ü       KORTE VERKLARING DER HEILIGE SCHRIFT DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GALATEN  KORTE VERKLARING DER HEILIGE SCHRIFT MET NIEUWE VERTALING BEWERKT DOOR Prof. Dr G. CH. AALDERS Prof. Dr C. VAN GELDEREN Prof. Dr S. GREIJDANUS Prof. Dr F. W. GROSHEIDE Prof. Dr A. NOORDTZIJ Prof. Dr. J. RIDDERBOS EN ANDERE GEREF. THEOLOGEN GALATEN DOOR Dr S. GREIJDANUS J. H. KOK — 1922 — KAMPEN  4 AUG. 1934 DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GALATEN OPNIEUW UIT DEN GRONDTEKST VERTAALD EN VERKLAARD DOOR Dr S. GREIJDANUS Hoogleeraar aan de Theologische School J. H. KOK — 1922 — KAMPEN   DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GALATEN. L Schrijver* Niet alleen dadelijk in den aanvang van dezen brief, 1:1, noemt de apostel Paulus zelf zich als zijn auteur, maar ook nog met nadruk in 5 : 2. Bovendien laat hij duidelijk uitkomen, persoonlijk zeer goed aan de Galaten bekend te zijn, waar hij bij hen geweest was, 1:8, waarschijnlijk zelfs twee malen, 1:9; 4:13, en hen met het Evangelie bekend gemaakt had, 4:19, 13—15; 1 : 8, 9. Ook komt in dezen brief, van het begin tot het eind, onmiskenbaar het karakter van des apostels persoonlijkheid en denken uit. Eerst tegen het laatst der vorige eeuw waagden dan ook slechts enkele geleerden, in ons land en in Zwitserland, de echtheid, d.w.z. de Paulinische herkomst, ook van dezen brief te ontkennen, op grond van hun evolutionistische denkbeelden en vooroordeelen. Hun beweringen werden evenwel algemeen onhoudbaar geacht. Wie anders dan de apostel Paulus kon zulk een diepzinnigen, schoon samenhangenden, al maar doorgaand betoogenden, en toch met vele persoonlijke herinneringen en eigenaardigheden doorvlochten, briefschrijven? Welke onbekende groote geest ware in den na- apostolischen tijd tot zulk eene schitterende praestatie, en dan natuurlijk falsificatie, in staat geweest? Reeds spoedig blijkt deze brief gebruikt te zijn door „de apostolische Vaders", en alzoo breeder bekendheid gehad te hebben. Omstreeks het midden, en tegen het eind der tweede eeuw wordt hij ook uitdrukkelijk als door den apostel Paulus geschreven erkend, en algemeen was hij toen als zoodanig aangenomen. Ook vormt deze brief eene zoodanige eenheid van gedachten en van doorloopend betoog, dat alle goede grond ontbreekt voor de meening van die geleerden, welke bij hem van samenstelling en inlasschingen spreken. Alleen misverstand van hetgeen de apostel schrijft, en gebrekkig inzicht zijn dan aan het woord. Duidelijk is deze geheele brief het werk van den apostel al  Tijd en plaats. VII de apostel zegt van de aanleiding tot zijne Evangelieprediking onder de. Galaten, en van hare aanneming door hen, 4 :13—15. Blijkbaar was het Joden-element in deze gemeenten, zooal niet geheel afwezig, dan toch onbeteekenend klein, 4:8—11; 6: 12. De gemeenten bestonden zoo goed als geheel uit vroegere heidenen. En dat was anders met de gemeenten in het zuidelijke deel der romeinsche provincie Galatië. Niet alleen woonden in die streek veel Joden, Hand. 13 : 14, 43; 14 i 1, 2, 5. 19; 16 :3, maar werden van dezen ook velen geloovig, Hand. 13 : 43; 14 : 1, evenzeer als van de heidenen. Werpt men tegen, dat het toch vreemd schijnt, dat de Joodsche dwaalleeraars de steden Antlochië in Pisidie, Iconium enz. voorbij getrokken zouden zijn, om naar het noordelijker landschap heen te gaan, waarin niet veel Joden woonden, dan kan daarop geantwoord worden, dat zij juist daar, waar men de Joden lang zoo goed niet kende, veel meer konden hopen hun slag te slaan; vgl. ook Matth. 23 :15; terwijl zij ook te Philippi, waar evenmin veel Joden gewoond schijnen te hebben, Hand. 16 : 13, hunne verstoring zochten te werken, blijkens Philip. 3 :1 v.v. Bovendien geeft Gal. 4:13—15 een gansch anderen indruk van de aanleiding en de ontvangst der Evangelieprediking - des apostels onder de Galaten, dan Hand. 13 en 14 dien wekken van zijn arbeid met Barnabas, in de steden Antiochië in Pisidië, Iconium, Lystra en Derbe. Ook spreekt Hand. 14 : 12 v.v. van geheel wat anders dan Gal. 4:14; vgl. ook Hand. 14 : 19. Daarom schijnt aan de noord-Galatische hypothese te moeten worden vastgehouden, en hebben wij dienovereenkomstig de geadresseerden te zoeken in het oude landschap Galatië, zoo geheeten naar de Galaten of Galli, die er waren komen wonen in de derde eeuw vóór Christus, .en die in drieën verdeeld waren: het oostelijkst de Trocmi, met de stad Tavlum; het westelijkst de Tolistoboii, met de stad Pessinus; en tusschen deze beiden in de Tectosagen, met de stad Ancyra. Hoewel het boek van de Handelingen der apostelen ons weinig verbaalt van de Evangelieprediking onder hen door den apostel Paulus, moet deze dan aangeduid zijn Hand. 16 : 6, en een tweede werkzaamheid des apostels bij hen in Hand. 18 : 23. Op die eerste ziet waarschijnlijk Gal. 4 : 13, op die tweede Gal. 1 : 9. 3* Tijd en plaats* In nauwen samenhang met de bepaling van de geadresseerden, staat die van den tijd, wanneer, en van de plaats, waar deze brief vermoedelijk geschreven werd. Waren toch de gemeenten bedoeld, welke de apostel met Barnabas stichtte te Antiochië in  Aanleiding. IX 4» Aanleiding» Dwaalleeraars waren tot de Galaten gekomen, 1 : 7; 4 : 10, Judaïsten, 2 : 4, die wilden, dat de Galaten zich zouden laten besnijden, en die daarop zelfs met kracht aandrongen, 6 : 12; 5 : 2, 3, en dat de Galaten allerlei ceremonieele wetsbepalingen zouden onderhouden, van feestdagen, 4 : 10, en spijsverboden, vgl. 2 : 12, 14. Toch eischten zij niet volbrenging van de geheele wet, 6:13. Blijkbaar verleenden zij van allerlei wetten vrijstelling. Daarin juist werd hunne onoprechtheid openbaar, en dat zij op besnijdenis en wetsonderhouding aandrongen niet uit zuivere liefde tot Gods wetten, noch uit waarachtige zucht tot de behoudenis van de Galaten, maar om zichzelven, uit wereldsche berekeningen. Het ging hun om hun aanzien bij de Joden, 6:12, 13; 4 : 17. En daarom was bepaald het kruis van den Heere Christus, dat alle hoogheid der Joden terneerwierp, hun eene ergernis, 6:12, vgl. vs. 14 ; 4 :11 ; 1 Cor. 1:23. Hunne aansluiting bij de gemeente was dan ook niet met heilig oogmerk geschied, 2 : 4. Den vijand zagen zij vooral in den apostel Paulus, dien zij daarom bestreden en tegenwerkten, zooveel zij konden; vgl. ook Philip. 3 : 2 v.v.; II Cor. 10—13. Van hem zeiden zij, dat hij geen recht, noch vol apostel was, I Cor. 9 : 1 v.v. Hij zou niet rechtstreeks door den Heere geroepen zijn, maar zijne roeping aan menschen danken, 1:1,12, ook zelf nog de besnijdenis wel prediken, 5 : 11, zich naar menschenbehagen gedragen, 1 : 10, geen zuiver Evangelie verkondigen, maar verkeerdelijk den eisch tot onderhouding der wet, als ter verkrijging der zaligheid onmisbaar, laten vallen, 4 : 21. Alzoo vielen zij den apostel aan in zijne roeping, en in zijne Evangelieprediking, en in zijne handelwijs en oprechtheid van bedoelen en doen. Hunnerzijds brachten zij als Evangelie wat geen Evangelie was, 1 : 6, maar het rechte Evangelie van Gods genade in den Heere Christus omkeerde of te niet deed, 1:7; vgl. ook 2 : 5, en daar vlak tegenover stond, 5 : 2—4. Zij vorderden de onderhouding van Israëls wetten, bizonder van de besnijdenis, bepaald om alzoo gerechtigheid voor God deelachtig te worden, 5:4; 2 : 16, e.a. Alzoo was de tegenstelling : de gerechtigheid voor God alleen en volkomen uit Gods genade en door den Heere Christus, öf uit eigen wetsonderhouding. Dit dilemma, dit: öf.... óf, aanvaardden de dwaalleeraars blijkbaar niet. Zij wilden die eigene gerechtigheid naast den Heere Christus, 5 : 2—4. Maar de apostel wijst aan, dat dit niet gaat; dat het hier is: Christus alles, en geenerlei gerechtigheid meer uit eigene wetsonderhouding, óf van Christus niets, en dan uit eigen wetsvolbrenging alle gerechtigheid verelscht.  X De brief van den apostel Paulus aan de Galaten. Zoo werd de apostel genoodzaakt, om, polemisch en antithetisch, eigen apostolische roeping in het licht te stellen en te handhaven, en de gerechtigheid des geloofs in den Heere Christus als bloot te leggen naar haar grond, innerlijke wezen, verre strekking, volle uitgebreidheid. 5» Hoofdonderwerp* Het groote punt van behandeling in dezen brief is de aanwijzing van de volkomenheid onzer verlossing en gerechtigheid in den Heere Christus. Daaromheen concentreert zich het andere, zoowel Paulus' uiteenzetting van zijne onmiddellijke apostolische roeping en zelfstandige apostolische bediening, als zijne ontvouwing, negatief en positief, van de beteekenis der wet, n.m.1. dat uit haar door ons geene gerechtigheid te verkrijgen is, wat ook nimmer de strekking van hare verordening geweest is, reeds blijkens den tijd harer instelling en blijkens haar innerlijke wezen of karakter, maar dat zij heeft moeten henenleiden naar den Heere Christus, en gediend heeft om Hem recht te doen kennen en geloovig te doen aannemen. Vanwege de bestrijding der dwaalleeraars moesten deze twee zaken, van Paulus' apostelschap en van de beteekenis der wet, nog al met eenige uitvoerigheid behandeld worden. Ook was daarom noodig, en sluit zich daarbij aan, des apostels in het licht stelling van de rechte vervulling der wet ook door de geloovigen, 5 : 13 v.v. Maar de Heere Christus, en. bepaald de volkomenheid Zijner gerechtigheid en verlossing, vormt het middelpunt van dezen brief, en is het eigenlijke onderwerp van bespreking in dit Bijbelboek. Dat blijkt reeds dadelijk uit betgeen de apostel in zijne inleiding als toegevoegde bepaling van den Heere Jezus zegt 1 : 1 en 4. En het wordt daarin openbaar, dat hij vervolgens, in den aanvang van zijn eigenlijke schrijven, spreekt van het Evangelie van Christus, dat de dwaalleeraars wilden verdraaien, 1:7; alsmede voorts uit zijn zeggen, dat hij, menschenbehagen dienende, Christus' dienaar niet zijn zou, 1 : 10, en dat God Zijnen Zoon in hem geopenbaard heeft, om Dezen onder de volken te verkondigen, 1 : 16. Alverder kunnen wij het afleiden uit zijn spreken van de waarheid des Evangelies, 2:5; vgl. 2 : 14 a, d.w.z. het Evangelie naar zijn waren inhoud, die gehandhaafd moest worden in de weigering van de besnijdenis van Titus, welke de dwaalleeraars vorderden. Het wordt zichtbaar in den overgang, waarmede bij, 2 : 15—21, de bespreking van zijn apostelschap overleidt tot die van de gerechtigheid des geloofs in den Heere Christus, welke haar eindpunt bereikt met 3 : 13, 14. Bij de behandeling der wet, die dan volgt, spreekt  Hoofdonderwerp. XI hij van het gegeven worden der belofte uit het geloof van Jezus. 3 : 22, en van het henenleiden tot Christus, 3 : 24, van het zijn in Christus, 3 : 26—29, van verlossing door Christus, 4 : 4, 5; en ook van zijn arbeid, om Christus' gestalte wederom bij de Galaten te doen uitkomen, 4 : 19. Daarna stelt hij met kracht: öf Christus alles voor ons, óf niets, 5 : 2—4, 6, om voorts, 5 : 13 v.v., bij de uiteenzetting van de vrijheid, welke de Heere Christus ons verleende, 5:1, aantewijzen, dat wie Hem toebehooren, de wet naar haar wezenlijken inhoud, die liefde is, 5 : 14, volbrengen, daar zij het vleesch met zijn driften, hartstochten, begeerten, gekruisigd hebben, 5 : 24, ten ondergebracht, uitgeroeid; en de wet van Christus te vervullen hebben, 6 : 2, in zichzelfopofferende liefdebewijzing. In het slot spreekt hij dan nogmaals met kracht de beteekenis van het kruis van den Heere Christus uit, 6 : 14, om te eindigen met de heenwijzing naar de litteekenen, die hij om Christus' wil en dienst draagt, 6 : 17. en met de toebidding van de genade van onzen Heere Jezus Christus, 6 : 18. Zoo is dus blijkbaar de Heere Christus als onze volkomene gerechtigheid voor God, en als onze algenoegzame verzoening, verlossing, redding, reiniging, het eigenlijke onderwerp van dezen brief, het hoofdonderwerp', in tegenstelling met alle eigen verworven gerechtigheid en heil uit persoonlijke wetsvolbrenging. En daarmede in samenhang is de groote beteekenis van dezen brief deze, dat de apostel er, behalve hetgeen hij zegt van zijne apostolische roeping en bediening, in uiteenzet de onmisbaarheid, en a.h.w. Schriftmatigheid, en volheid van Christus' gerechtigheid en verlossing, en de wijze waarop zij voor ons verworven is, alsmede de beteekenis der wet, en den aard van de vrijheid der geloovlgen. 6* Indeeling* Inleiding, 1 : 1—5 Schrijver. Geadresseerden. Zegengroet. Eerste Hoofddeel, 1 : 6—2 : 21 Aanleiding. Paulus'onmiddellijke apostolische  XII De brief van den apostel Paulus aan de Galaten. roeping, zelfstandige dienst, onbewegelijke standvastigheid, prediking, 1 : 6—9 Het ware Evangelie één, en slechts dat mag verkondigd. 10 De apostel geen menschenbehager, maar diénaar van Christus. 11—14 Des apostels onmiddellijke of rechtstreeksche roeping door den Heere. 15—17 Des apostels zelfstandig handelen dadelijk na zijne roeping. 18— 20 Des apostels korte bezoek te Jeruzalem. 21—24 Des apostels vertrek buiten Kanaan, en onbekendheid aan de gemeente in Palestina. 2 : 11—5 De apostel met Barnabas en Petrus te Jeruzalem den eisch, om de geloovigen uit de heidenen te besnijden, weerstaande. 6 : 10 Des apostels volle erkenning door de hoogst in aanzien zijnde apostelen en leiders der gemeente te Jeruzalem. 11 —13 Cephas' struikeling te Antiochië, en haar gevolg. 14 Paulus' bestraffing van Petrus. 15—18 Des apostels onderwijzing van Petrus, dat de waarheid van de rechtvaardigheid alleen door het geloof in den Heere Christus, noodzakelijk in zich sluit der geloovigen vrijheid van de wet. 19— 21 Des apostels leven door het geloof in den Zone Gods. Tweede Hoofddeel. 3 : 1—5 : 12 De gerechtigheid des geloofs door Christus. Beteekenis der wet. De verandering der Galaten. Abrahams twee zonen. Beteekenis van het zich laten besnijden der geloovigen. 3 : 1—6 Des apostels beroep voor de gerechtigheid alleen uit het geloof, op der Galaten Christelijk verleden. 7—9 Grondregel der H. Schrift voor het zijn van een kind van Abraham, is het geloof. 10—12 Die grondregel noodzakelijk, omdat allen onder den vloek liggen. 13—14 Van dezen vloek heeft Christus verlost, zoodat het geloof in Hem den zegen doet verkrijgen. 15—18 Dat de gerechtigheid alleen door het geloof in Christus verkrijgbaar is, blijkt ook daaruit, dat de zooveel later verordende wet de eeuwen  Indeeling. XIII tevoren gegeven genadebelofte Gods niet opheffen, noch wijzigen kan. 3 : 19—22 Het doel der wet lag in de overtredingen, en niet in het doen leven door haar. 23—25 En het doel der wet was ook, om tot den Heere Christus en het geloof in Hem henentelelden. 26—29 Door het vervallen der wet, met Christus' komst, werden de geloovigen in zoonspositie verheven, en zij zijn Abrahams zaad en erfgenamen. 4 : 1—5 De Mozaïsche wet toch was als een voogd over minderjarigen, maar Christus deed ons, door Zijne onderwerping aan haar, de aanneming tot zonen verkrijgen. 6—7 Daarom heeft God nu ook den Geest Zijns Zoons en van die zoonspositie aan de geloovigen gegeven. 8—11 Onbegrijpelijke en droeve terugval van de Galaten. 12—16 Der Galaten vroegere aanneming van den apostel en van het Evangelie, in buitengewone liefde. 17—20 Der dwaalleeraars verkeerde ijveren over, en des apostels pijnlijk arbeiden aan de Galaten. 21—31 Reeds het O. Testament doet tweeërlei kinderen Abrahams kennen, van tweeërlei oorsprong, en met tweeërlei doen en lot. 5 : 1 Voor de vrijheid, door Christus ons verwor¬ ven, hebben wij pal te staan. 2—4 Wie dat niet doet, maar zich laat besnijden, moet de gansche wet volbrengen, en heeft geen deel aan Christus. 5—6 Alleen het door liefde werkzame geloof doet de gerechtigheid ontvangen. 7—12 Droeve verstoring van den eens zoo goeden toestand bij de Galaten. Derde Hoofddeel. 5 : 13—6 : 10 Vrijheid, Liefde, Vleescheswerken, Geestesvrucht Terechtbrengen. Mededeelzaamheid. 5 : 13—15 Geen misbruik der vrijheid tot zondigen vleeschesdienst, maar de wet volbracht door betoon van heilige liefde.  XIV De brief van den apostel Paulus aan de Galaten. 5 : 16—18 Door den Geest, Die vrij maakt van de wet, en tegen Welken het vleesch zich stelt, zich laten leiden. 19—21 De werken des vleesches. 22—24 Dé vrucht des Geestes. 25—26 Wandelen door den Geest in ootmoedigheid. 6 : 1—5 Met zachtmoedigheid terechtbrengen wie viel, en toezien op zichzelf. 6—10 Er zij mildheid, en geen schrielheid, voor de zaken van Gods koninkrijk. Slot. 6 : 11—16 Zoeken der dwaalleeraars. Des apostels eenige roem. Alleen een nieuw schepsel heeft beteekenis. 17—18 Laatste vermaning en zegenbede.  INLEIDING; HOOFDSTUK 1 * 1-5. Schrijver, geadresseerden, zegengroet 1 . 1—5. 1 : 1 Paulus, apostel, niet van menschenwege, noch ook door een mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, Die Hem uit de dooden opgewekt heeft, 2 en alle de broeders bij mij, aan de gemeenten van Galatië; 3 genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus, * Die Zichzelven voor onze zonden gegeven heeft, opdat Hij ons uit de tegenwoordige booze wereld uitredden zoude naar den wil van onzen God en Vader, 5 Wien de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid! Amen. Naar eene gewoonte destijds, vgl. Hand. 23 : 26 en 15 : 23, begint de apostel ook dezen brief, gelijk al zijn brieven, met eerst den schrijver en de zenders voortestellen, daarna de geadresseerden te noemen, en vervolgens aan deze laatsten zijn heilgroet te bieden. Toch hebben reeds deze aanvangsverzen allerlei eigenaardigs en opmerkelijks. Met sterken, elders zoo niet voorkomenden, nadruk spreekt de apostel al dadelijk zijne rechtstreeksche roeping door den Heere Zeiven tot apostel uit, en stelt hij zijn apostolisch gezag op den voorgrond. Daarna wijst hij terstond op het wonderbaar-heerlijke doen Gods tegenover den Heere Jezus. In de derde plaats moet treffen de uiterste kortheid, waarmede hij de geadresseerden noemt, zonder toevoeging van eenigen eeretitel of eenige lofspraak. En eindelijk is opmerkelijk zijne teekening van het werk van den Heere Christus reeds in dezen groet. De geestelijke dampkring blijkt zwoel en zwanger. Er dreigt en er komt onweer. Reeds rommelt de donder, en flitst de bliksem. De apostel is in grooten ernst, en, hoewel vol rustige, zichzelven volkomen beheerschende, kracht, ook zeer in spanning. Hij moet strijden, en hij zal strijden, een machtigen kamp, voor den Heere Christus en het wezen en de Ga/alen 2  2 Inleiding. Galaten 1 : 1—5. grootte van Zijn heilswerk, en voor Zijne gemeente. En hij zal dien strijd doorzetten tot het zegevierend einde. Zoo doet hij reeds in deze beginverzen duidelijk uitkomen, welke twee hoofdzaken in geding zijn, en waarom het in dezen brief gaat, n.m.1. zijne apostolische roeping, waardigheid, en autoriteit, èn de beteekenis en heerlijkheid van het genadewerk van den Heere Chistus. j Patdus, zoo schrijft de apostel, om eerst in vers 2 nog anderen naast zich te noemen, met wie hij dus over dit schrijven gesproken zal hebben, en die het met hem over den inhoud eens geweest zijn, zonder' dat echter uit hunne noeming volgt, dat zij iets wezenlijks tot dit schrijven bijgedragen hebben. De apostel is de eigenlijke en eenige auteur. En wel in zijne hoedanigheid van apostel. Daarom voegt hij aan zijn naam terstond toe: apostel, met welke toevoeging en aanduiding hij zijn ambt op den voorgrond stelt, ook terzake van dit schrijven. Deze brief is daarom een ambtelijk, apostolisch schrijven, alszoodanig bedoeld en gezonden, en als zoodanig te aanvaarden. Apostel zegt, dat Paulus niet optrad uit eigen initiatief, in eigen naam, naar eigen wil en met eigen gezag, doch dat hij gezonden werd, vgl. Joh. 3 : 34; 17 : 18, en alzoo de autoriteit van zijn Zender achter zich heeft, Rom. 10 : 15, Deze twee gedachten worden door den apostel ook duidelijk van zich uitgesproken Rom. 1 : 1, 5; I Cor. 1 : 1 e.a., èn II Cor. 3:5, 6; 5:18—20; I Thess. 2 : 13; 4 : 8; II Thess. 3:6, 12 e.a., en zullen. ook dadelijk in ons vers door hem onder woorden gebracht worden* Heeft nu het woord apostel soms een algemeenen zin, II Cor. 8 : 23; Philip. 2 : 25, ook wel wanneer het gebruikt wordt van 's Heeren dienaren, I Thess. 2 : 7, vgl. daar 1:1, zoo bedoelt de apostel het van zich, en ook in Ons vers, in den zin dien het heeft, als het van de twaalven gebruikt wordt, vgl. vs. 17; I Cor. 9 : 1 v.v. Hij bezigt thans geen woord als gezonden, omdat hij niet enkel heenwijzen wil naar het oogenblik in het verleden, toen hij tot apostel geroepen werd, maar ook in het licht wenscht te stellen zijn apostolisch ambt, waarmede bij krachtens die roeping nu bekleed is, en de apostolische waardigheid, welke hij dientengevolge ten volle deelachtig werd, en thans bezit. Rechtstreeks door den Heere Christus geroepen, en alzoo Diens onmiddellijke gezant, zoodanig treedt hij op, en staat bij ook nu daar, a. h. w. met den Heere Christus en God vlak achter zich. Om deze waarheid te scherper op den voorgrond te doen treden, laat de apostel, tegenover het beweren zijner Judaïstische bestrijders, dat hij eene rechtstreeksche roeping door God tot apostel zou missen, en deswege beneden de twaalven zou staan, en slechts vanwege of door menschen geroepen zou zijn, vervolgens eene dubbele ontkenning inzake den oorsprong en de wijze van zijne apostolische roeping vooropgaan: niet van menschenwege noch ook door een mensch. De eerste ontkenning weerspreekt, dat menschen den apostel geroepen en  Schrijver, geadresseerden zegengroet. Galaten 1:1. 3 gezonden zouden hebben, de tweede, dat God een mensch gebruikt zou hebben, hem zijne Goddelijke roeping tot apostel bekend te maken. Het van of vanwege wijst naar de bron, waaruit het apostolisch gezag zou voortvloeien, het door spreekt van het middel, waardoor de roeping geschied zou zijn. Bij het eerste ware Paulus geen apostel van den Heere Christus geweest, maar slechts van menschen, vgl. II Cor. 8 : 23, bij het tweede ware hij 's Heeren geroepene op eene wijze als Eliza, I Kon. 19 : 16, 19. Maar door Jezus Christus, en God den Vader. De apostel gebruikt in het oorspronkelijke hetzelfde door als zooeven, om a. h. w. 's Heeren onmiddellijke aanraking en roeping van hem, zonder tusschenkomst van menschen, aan te duiden. Daarbij noemt hij nu naast den Heere Christus ook God, en herhaalt hij voor God den Vader het voorzetsel door niet, omdat het in en door den Heere Christus ook God was, Die hem riep, vgl, vs. 15. En laat hij bij onzen Heiland den naam Jezus vooropgaan, anders dan b.v. in 2 : 16, het geschiedt, om aldus aantegeven, dat het diezelfde historische Persoon was, Die hem riep, als Welke eens op aarde rondgewandeld, en ook de twaalven geroepen heeft, vgl. Hand. 9 : 5. En voegt hij daaraan den naam Christus toe, zoo stelt hij aldus in het licht de hoedanigheid, in welke onze Heiland bij die roeping optrad, n.m.1. als door God verordineerd en gezalfd, aangesteld en verhoogd, vgl. Hand. 2 : 36; 9 : 15. Daardoor wordt tegelijk de roeping van den apostel gekarakteriseerd; Hand. 26 : 16—18 ; 1 Thess. 2:7; Gal. 1:10. Door de bijvoeging: en God den Vader, wordt uitgedrukt, dat ook God Zelf handelde in die roeping door den Heere Christus, en zoowel als God, met openbaring van Zijne Goddelijke macht en heerlijkheid, als ook als Vader, met betoon van vaderlijke liefde en gunst. Op deze wijze doet de apostel tevens de grootheid van den Heere Christus uitkomen, waar hij Hem door het voorafgaande maar geheel van de schepselen en menschen afgescheiden, en aan den kant van God gesteld heeft. Daartoe schrijft hij nog verder t Die Hem uit de dooden opgewekt heeft. In die opwekking toch van den Heere Christus uit de dooden betoonde God Zijne Goddelijke mogendheid, en tegelijk Zijne vaderlijke genegenheid jegens den Heere Christus. En op die hoogheid en grootheid van den Heere Christus, en op de bizondere gunst of liefde Gods des Vaders, waarin Hij deelen mag, laat de apostel nu op onderscheiden wijs zoo sterk het licht vallen, om reeds hier te doen inzien, hoe snood de afval van Hem is, en hoezeer ook God Zelf daarmede in Zijn werk ten aanzien van den Heere Christus onteerd en als aangerand wordt, en hoe schuldig dus het bedrijf is van hen, die de geloovigen van Hem afvoeren, door buiten Hem om, krachtens eene eigene gerechtigheid uit wetsvolbrenging, Gods gunst en vrijspraak te willen doen zoeken; vlg. 5 : 2—4.  4 Inleiding. Galaten 1 : 1—5. 2 En alle de broeders bij mij. De apostel was niet alleen. Ook stond bij niet alleen in datgene, wat bij nu in dezen brief tegen zijn Judaïstische tegenstanders en voor de Galaten zou uiteenzetten en handhaven. Die bij hem waren, en hun getal was, schijnt het, niet zeer klein, dachten met hem in deze zaak gelijk. Door zijne wijze van schrijven, die moeilijk in onze taal nagevolgd, en precies weergegeven kan worden, drukt de apostel ook inzonderheid de eenheid van wie nu bij hem waren, uit. Terwijl hij hun nauw verband met hem te meer aangeeft door het woord, dat hij voor ons'woord bij kiest en dat eigenlijk beteekent met; vgl. 2 : 1, 3. De Galaten moesten dus wel weten, dat zij met de hen verleidende Judaïsten niet enkel tegen den apostel stonden, hoezeer hij, wanneer het moest, alleen staan dorst. 2 : 11—14, maar tegen allen, die nu bij hem waren, en met hem medewerkten. Wie zij waren, kunnen wij niet met beslistheid en nauwkeurigheid uitmaken; te minder, omdat de apostel aan het eind van den brief geene groeten van anderen doet, en de gedachten over de plaats, vanwaar deze brief verzonden is, en over den tijd, wanneer bij geschreven is, evenzeer als over de gemeenten, aan welke hij gericht is, uiteenloopen. De Galaten zullen allicht meer van hen geweten hebben. Zij worden door den apostel broeders genoemd. Wat te meer opvallen moet, omdat de naam broeders van de Galaten eerst voorkomt in vs. 11. Het gebruik van dien naam openbaart de volle overeenstemming van deze broederen met den apostel. Zij zijn medewerkers van hem geweest. Toch laat hij hun onderscheiden ambtsnaam en dienstwerk thans onvermeld. Slechts hunne geestelijke verwantschap met hem, hun karakter als geloovigen, geeft hij aan, en hun gezamenlijk staan aan zijne zijde. Aan de gemeenten van Galatië. Hoe gansch anders, heerlijker, noemt de apostel de geloovigen in zijn andere brieven, zelfs de Corinthiërs, I Cor. 1 : 2. Nu is het enkel: aan de gemeenten van Galatië; en dat, waar de apostel eens met zoo buitengewone liefde door hen ontvangen en bejegend, 4 : 14, en hij zelf met zoo sterke liefde aan hen verbonden was, 4 : 19. Óf het landschap Galatië bedoeld wordt, dan wel de romeinsche provincie, is tusschen de uitleggers nog in geschil. Uit het eenvoudige zeggen van den apostel: aan de gemeenten van Galatië, zonder eenige verdere onderscheiding, valt afteleiden, dat alle die gemeenten in dezen vrij wel gelijk stonden. Dat laat zich eerder denken van gemeenten uit eene gelijksoortige bevolking, dan van gemeenten uit verschillende bevolkingen, zooals in de provincie Galatië, die uit onderscheiden landschappen met verschillende bevolking gevormd was. Inzoover pleit dit voor de opvatting van Galatië als landschap. , Genade zij u en vrede. Dit is eene bede, vgl. I Petr. 1:2. Kan de apostel de Galaten ook niet roemen, hij kan hun wel het goede toebidden. Evenwel hebben  Schrijver, geadresseerden zegengroet. Galaten 1 ! 3. 5 we hier meer dan een wensch. Het is een ambtelijk toespreken en mededeelen van wat de zegengroet bevat, vgl. Joh. 20:20; 14 : 27. Toch is hierbij geene werking „ex opere operato", geen deelachtig maken van den zegengroet naar zijn inhoud enkel en alleen reeds door het bieden van dien groet. Het geloof is daarvoor noodig. Ontbreekt dat bij den gegroete, dan keert de zegengroet terug tot dengene, die hem bood, Luc. 10: 5.6. Bij dezen apostolischen zegengroet is de Grieksche groet, vgl. Hand. 23 : 26; 15 : 23; Jac. 1:1, gewijzigd en verdiept, en met den Hebreeuwschen of Joodschen, vgl. I Sam. 25 i 6, verbonden. Genade is de bron, vrede de daaruit vloeiende stroom. Genade is zoowel vergevende, als gevende gunst, vss. 6, 15; 2 : 21; 5 : 4. Vrede is niet slechts gemoedsrust, maar ook die staat of toestand van welgedijen, welke door de Goddelijke genade gewerkt wordt, 6 : 16; Eph. 2 : 14. Samen omvatten genade en vrede allé heil. Van God, onzen Vader. Deze is de Bron, uit welke zij ons toestroomen, en dat bij den voortduur. God bewijst Zich daarin zoowel God, als Vader van de geloovigen, groot van macht en heerlijkheid, barmhartig in liefde en gunst. Wij hebben hierbij niet enkel aan den Eersten Persoon van de Goddelijke Drieëenheid te denken, maar ook aan het Goddelijk Wezen, zooals het aan de drie Goddelijke Personen gemeen is, vgl. Matth. 6 : 9; I Cor. 15 : 28. En onzen Heere Jezus Christus. Zonder herhaling van voorzetsel, anders door II Joh. 3, stelt de apostel den Heere Jezus naast den Vader, hoewel in de tweede plaats. Hij is met den Vader gelijk als één Bron. De genade en vrede vloeien uit God als onzen God en Vader ons toe door den Heere Christus. Daarom valt hier geene scheiding te maken, Joh. 14 : 6. 9. Zooals echter de namen reeds aangeven, en ook het vervolg uitwijst, wordt onze Heiland hier nu beschouwd als Middelaar Gods en der menschen, als bekleed met onze menschelijke natuur, als Die Zich voor ons overgaf in den dood, en als Die deswege verhoogd werd tot Heere over alles, Matth. 28 : 18; Philip. 2 : 9—11; en niet enkel als eeuwige Zone Gods. Hierbij gaat de naam Heere voorop, die Zijne positie en oppermacht uitdrukt, dat Hij n.m.1. aller rechtmatig Eigenaar en Beheerscher is; volgt daarna Zijn Persoonsnaam, die zegt. Wie Hij is, en wat Hij doet; en komt in de derde plaats die naam. welke uitspreekt, dat Hij is wat Hij is, en deed wat Hij verrichtte, krachtens Gods roeping of aanstelling, en door Zijne bekwaammaking of zalving. Met deze namen wordt de grootheid van den Heere Jezus uitgesproken, Die door Zijne noeming of plaatsing naast den Vader als met Dezen de gemeenschappelijke en eenige Bron van genade en vrede en alle heil. en als de Hoogste voorgesteld wordt. 4 Die Zichzelven voor onze zonden gegeven heeft. Den zegengroet van vs. 3 doet de apostel uitloopen in eene korte beschrijving van het werk en heil van onzen  Schrijver, geadresseerden zegengroet. Galaten 1 : 4. 7 ons vastgreep en met geweldige kracht en groote snelheid uitrukte uit de kaken van dat verderf, en uitredding, verlossing ons bekomen deed. Dat verderf heet hier de tegenwoordige wereld. Het woord hier voor ons wereld, spreekt eerst van tijdduur, vgl. vs. 5, en dan van wat in zulken tijdduur aanwezig is of bestaat, vgl. Heb. 1 : 2, en zoo van de wereld, die in den tijd bestaat, en met den loop van den tijd vergaat. Deze wereld neemt de apostel nu, zooals zij thans bestaat en zich beweegt. Daarom zegt hij tegenwoordige. Het woord, dat hij hiervoor in het oorspronkelijke bezigt, drukt het op dit oogenblik aanwezige scherp uit. Alzoo wordt de grootte van den nood, het dreigende en reeds werkende van het verderf, en dus het noodzakelijke van zonder verwijl daaruit gerukt en uitgered te moeten worden, te aanschouwelijker geteekend. Het is geen zaak van spel. Ook is daar geen gelegenheid voor uitstel. Het is hierbij: haast u om uws levens wil. Voorts geeft de apostel het karakter van deze tegenwoordige wereld aan als boos, met een woord dat aanduidt wat moeite en last veroorzaakt, en alzoo jammer, leed en verdriet komen doet. Alzoo wordt het innerlijk wezen van deze wereld, hare hoedanigheid geteekend. Door haar de tegenwoordige of nu-aanwezige wereld te noemen, geeft de apostel te kennen, dat zij voorbijgaat, en ten verderve of ondergang bestemd is en ijlt. En uit haar uitredden is: losmaken van den band aan haar, zoodat de uitgeredde niet meegesleept wordt in den afgrond, waarin zij neerstort, en ook hare verdorvenheid over hem de heerschappij verliest en in hem tenietgedaan wordt. Het is dus zoowel van het verderf, dat over haar heerscht en komt» en van den ondergang, dien zij tegengaat, verlossen, als vrijmaken van hare innerlijke verkeerdheid. Het omvat reinigen van haar verdorven wezen, en behoeden tegen hare vernieling. Naar den wil van' onzen God en Vader. Deze bepaling behoeft niet enkel bij de laatst voorafgaande woorden, opdat Hij ons enz., genomen te worden, doch behoort bij het gansche vers. De zin met opdat aanvangende, hangt ten nauwste samen met wat in vs. 4 voorafgaat. Niet alleen het doel van onzes Heilands Zelfovergave was naar Gods wil, maar ook die Zelfovergave zelve, Joh. 10 : 17, 18. De Zone Gods kwam als Gezondene des Vaders, en om Zijnen wil te doen. Joh. 6 : 38, Hebr. 5 : 5. Wij hebben het in Hem en Zijn werk dus met God Zeiven te doen. Wie Hem voorbijgaat of verwerpt, stelt zich tegen het willen en zoeken van God zeiven. Het woordje naar' duidt aan, dat onze Heiland alles deed en doet volgens het gebod Gods. Met den wil Gods wordt nu niet het eeuwig raadsbesluit Gods aangeduid, vgl. Eph. 1 : 11; Hand. 4 : 28, maar zoowel Gods bevelende wil, Matth. 6 : 10. als Zijn krachtige wils werking, door welke Hij Zijn voornemen verwerkelijkt, I Cor. 1:1; Rom. 1 : 10. De apostel bedoelt alzoo, dat de Heere Christus bij die Zelfovergave en bij onze uitredding werkte en werkt zoowel naar  Het ware Evangelie één. Galaten 1 : 6—9. 11 een rots had de dwaalleer bij de Galaten moeten afstuiten, zoodat zij op geenerlei wijze ooit ingang bij hen had kunnen vinden. En nu zool Hoe anders had de apostel het gedacht, hoe anders het gewild. Het woord en de vorm, vertaald door: u laat overhalen, komt buiten het N. T. ook wel voor in den zin van: overgaan; waarom velen hier de overzetting kiezen: overgaat. Maar omdat de Galaten dezen overgang toch niet uit zichzelven maakten, en door dwaalleeraars verleid werden,, gelijk de apostel ook terstond dat uitspreekt, schijnt het juister, ook deze gedachte mede inbegrepen te achten, en door de vertaling aantegeven. Opdat ook de Galaten niet zwaarder belast worden, dan hun schuld is. Het grondwoord beteekent eigenlijk: gij wordt om- of overgezet, of ook: laat u om- of overzetten. De apostel gebruikt den tegenwoordigen tijdvorm, en niet dien van het verleden, om aantegeven, dat het proces nog niet afgeloopen, doch slechts in gang is. Hoever? blijft daarbij onuitgesproken. Doch stuiting en bekeering blijkt niet onmogelijk. Van Christus, Die u in genade geroepen heeft. Omdat gewoonlijk God als de Auteur der roeping door den apostel voorgesteld wordt, vgl. vs. 15; Rom. 8 : 30; I Thess. 4 : 7 e.a., vertalen velen: van Hem, Die >a in of door de genade van Christus geroepen heeft. Dat geeft ook een goeden zin, en kan taalkundig bijna evengoed. Maar de andere opvatting en vertaling heeft dit voor, dat daarbij deze afval duidelijk en scherp als een afval van den Heere Christus voorgesteld wordt, gelijk de apostel dat toch ook eigenlijk bedoelt, vgl. 5 : 2, 4, en de dwaalleeraars het juist niet zouden toegeven, noch de Galaten het dachten. Zij is voorts in overeenstemming met den nadruk, waarmede de apostel in de voorafgaande verzen den Heere Christus en Zijn verzoeningsen verlossingswerk reeds op den voorgrond geplaatst heeft, en zij komt ook overeen met zijn wijzen op, en spreken van, den Heere Christus en Zijn werk in dezen ganschen brief, 1 :7,10; 2 : 6 v.v., 3 : 13 enz.; 6 : 14. Daarbij heeft de apostel in vs. 1 ook gesproken van zijne roeping door den Heere Christus, brengt hij elders eveneens wel verband tusschen den Heere Christus en de roeping, Rom. 1 : 6; I Cor. 1:1; vgl. Gal. 5:1, en sluit de roeping door God die door den Heere Christus niet uit, noch omgekeerd, vgl. vs. 1. Ook is deze verbinding in grammaticaal opzicht te verkiezen, loopt daarbij de gedachtengang geleidelijk door, en blijkt dan groote nadruk te liggen op Christus. Die u geroepen heeft. De apostel bezigt ook hier, evenals in vs. 4a, de patticipiale constructie, d.w.z. het deelwoord met een lidwoord, om aldus niet enkel de daad van het roepen, maar ook den Persoon van den Roepende voor de aandacht te stellen. Hij spreekt hier voorts van het roepen in het verleden, omdat hij wijzen wil op de genadewerking, waardoor de Galaten tot het geloof waren gebracht. Die roeping is bij den apostel niet maar eene noodiging, maar eene zich realiseeiende,  12 Eeiste hoofddeel. Galaten 1. haten Inhoud tot stand brengende, werking Gods, vs. 15; Rom. 8 :30; 1 Coi. 1:9. In genade. Men kan dit opvatten, en verstaat het veelal als: door genade, of: met schenking van genade. Beter is wellicht te denken aan eene beknopte wijze van zeggen, die bedoelt, dat de Galaten in de genade, als sfeer of bodem gedacht, ingebracht werden, en dientengevolge zich daar nu in bevinden mochten, om daarin te wortelen, daaruit te leven, soortgelijk als eene ent in een boom. Met deze voorstelling komt overeen de spreekwijze van uitvallen uit de genade, door den apostel 5 : 4 gekozen, en zij harmonieert ook met het denkbeeld van beweging, en alzoo van ruimtelijke verandering, dat de apostel in ons vers uitdrukt. Tot een verschillend evangelie. Het woord hier door verschillend vertaald, komt ook voor in denzelfden zin als dat in het volgende vers door ander overgezet, en wordt hier dan ook menigmaal door ander weergegeven. Doch blijkens de tegenstelling hier, moeten wij er nu bij denken aan zijn oorspronkelijken zin van: de ander van twee, vgl. Matth. 6 : 24. Daardoor ligt er eene gedachte in van tegenstelling of ongelijksoortigheid en verschil, vgl. Luc. 23 : 32; Rom. 7: 23; II Co. 6 : 14; 1 Tim. 1 : 3. En dat is nu ook de bedoeling van den apostel. Hetgeen de dwaalleeraars als evangelie brachtén, en dat door de Galaten aangenomen werd of zou worden, was geen Evangelie, maar aan het ware Evangelie ongelijksoortig, daarvan in wezen verschillend, daarmede strijdig. - Daf niet een ander is. Met het woord, nu door ander vertaald, wordt een ander exemplaar van dezelfde soort aangeduid, vgl. Matth. 2 : 12; Joh. 14 : 16. Er is toch maar één Evangelie. En wat dus daarnaast of daartegenover als evangelie gepredikt wordt, is geen tweede Evangelie, van soortgelijke natuur en waarde als het echte en zuivere, maar dat is in het geheel geen Evangelie. Behalve dat er sommigen zijn, die u in de war brengen. Wat die dwaalleeraars doen, is niet een ander, gelijksoortig, tweede, zuiverder, vollediger Evangelie brengen, maar niets anders dan onrust en verwarring aanrichten in de gemeenten en bij de geloovigen. Hiermede wordt niet bedoeld, dat de geloovigen onrustig worden in hun gemoed, maar dat hunne gedachten in de war gebracht worden, en zij een verkeerde voorstelling van het Evangelie gaan aannemen, waardoor ook onderlinge wrijving kan ontstaan. Van sommigen spreekt de apostel, en doet alzoo uitkomen, dat hij hen niet hoog aanslaat, hoe hoog zij ook van zich mogen denken en opgeven. Daarmede wil hij hunne burgerlijke of maatschappelijke eere niet smaden, doch aangeven, dat in het koninkrijk Gods slechts beteekenis geeft het waarachtig geloof in den Heere Ghristus, en het rechte leven uit en voor Hem, 5 : 6; I Cor. 13 : 1 ■—3. Er was voorts blijkbaar meer dan een dwaalleeraar, vgl. ook 5 : 12, hoewel één de leiding gehad kan hebben, en aanvoerder geweest kan zijn, vs. 9; 5 : 10. De apostel spreekt van de u in de war brengenden, om hen te  Het ware Evangelie één. Galaten 1 : 6—9. 13 kenschetsen als de eigenlijke personen, die dit deden, en als groep van bepaalde personen, die niet slechts die daad verrichtten, maar van zulk doen hun werk maakten. En het Evangelie van Christus willen verdraaien. Dat geeft een tweeden karaktertrek van deze personen. Dezelfden worden bedoeld, waarom in het oorspronkelijke ook het lidwoord niet herhaald wordt, noch in onze taal het voornaamwoord. Zij willen het Evangelie verdraaien, d.w.z. hebben daarop hun zinnen gezet. Wat zij doen, doen zij niet huns ondanks, en zonder dat zij weten, wat zij doen, maar met voorbedachten rade en vastbesloten wil leggen zij er zich op toe, hoewel zij er ook niet in slagen, noch kunnen slagen. Het woord voor verdraaien komt ook voor Hand. 2 : 20 en Jac. 4 : 9, en is daar overgezet met veranderen. Het geeft eene algeheele verandering te kennen, een omkeeren in zijn tegendeel. Het Evangelie van Christus. Er zijn, die dit opvatten als: het Evangelie door Christus verkondigd. Maar de Heere Christus verkondigde ook Zichzelven. Hij is ook de inhoud van het Evangelie, Luc. 4:21 ; Rom. 1:3. Ook in dezen brief zegt de apostel, dat hij Hem, den Zone Gods, als Evangelieinhoud verkondigen moest, vs. 16. Daarom zal de apostel waarschijnlijk bedoelen het Evangelie, dat den Heere Christus tot inhoud heeft, Hem brengt of verkondigt. Dat past in het verband, waar de apostel in de enkele voorafgaande verzen reeds zoo nadrukkelijk den Heere Christus verkondigd heeft, en hij indezen brief den Heere Christus en Zijn werk telkens weer bespreekt en voorstelt als de eenige en volkomene oorzaak onzer verzoening en verlossing. Ook komt dan de naam Christus, die van ambtswaardigheid spreekt, beter tot zijn recht. Het woord Evangelie, dat eerst het loon voor het brengen van eene goede tijding beteekende, daarna die goede tijding zelve kwam aanduiden, beteekent in het N. T. gewoonlijk die blijde of goede tijding of boodschap, dat God Zijne belofte, van ouds reeds toegezegd, vervuld heeft, vgl. Rom. 1 : 2, en Zijnen Zoon gezonden tot eene verzoening onzer zonden, opdat Hij in en door Hem uit enkele genade ons schenke vergeving van zonden, volkomene gerechtigheid, verlossing en zaligheid, Rom. 1 : 16; I Cor. 1 : 30; Eph. 1 : 13 e.a. g Maar ook al zouden wij, of een engel uit den hemel. De apostel heeft in het vorige vers doen blijken, de dwaalleeraars niet hoogtestellen. Evenwel zullen zij wel mannen van aanzien of gewicht geweest zijn, die imponeerden. Nu gaat de apostel in die lijn van gedachten voort, om te zeggen, dat, hoe hoog een persoon ook wezen mocht, die iets anders als evangelie predikte, dan het eenige, ware, zuivere Evangelie, daardoor toch die prediking niets aannemenswaardiger werd, noch met meer voorkomendheid bejegend mocht worden, maar integendeel met het schrikkelijkste doemvonnis moest getroffen worden. Om dit te meer te laten uitkomen, neemt hij zich en  14 Eerste hoofddeel. Galaten 1. zijne medearbeiders ten voorbeeld, waar de Galaten hem toch hoogachtten en liefhadden, althans vroeger, 4 : 13—15, en klimt hij van hen op tot een engel des hemels. Omdat er ook engelen des satans zijn, spreekt de apostel nu van engel uit den hemel. En met dat een engel uit den hemel bedoelt hij voorts, dat al zagen we ook een engel uit den hemel afdalen en tot ons komen in hemelsche heerlijkheid, wij hem toch moesten verwerpen en in heilige verontwaardiging treffen met den vloek, wanneer hij in strijd met het Evangelie sprak. U als evangelie iets anders verkondigde. De apostel stelt hier een denkbaar, hoewel haast ook weer niet denkbaar, geval als mogelijk, in onderscheiding van vs. 9, waar hij over een werkelijk voorkomend geval handelt. Dan wij u verkondigd hebben met het u gebrachte, en door ons nog steeds en overal verkondigd wordende, ware en eenige Evangelie, die moet eene vervloeking zijn: vgl. I Cor. 16 : 22. De apostel gebruikt het woord anathema, dat van iets spreekt, dat geheel aan God toegewijd is, en wel om met Zijn vollen vloek aangegrepen en vernield te worden; vgl. Rom. 9 : 3; I Cor. 12 : 3. Hij uit hier echter niet maar een wensch, doch spreekt van hetgeen behoort te geschieden. Daarin ligt zeer zeker, dat dit ook des apostels wensch was, maar tevens, dat ieder geloovige zich als met zulk eene heilige vervloeking tegen zoodanig prediker stellen, en van hem afkeeren moet. p Gelijk wij vroeger gezegd hebben, n.m.1. toen wij bij u waren, hetzij den eersten keer, of een volgend maal, en wij reeds voorzagen, wat wel komen kon. en alzoo u op het ernstigste waarschuwden en trachtten u op uwe hoede te doen zijn, zeg ik ook nu wederom. De apostel blijkt dus met dit scherpe, ontroerende doemvonnis zich niet te laten meesleepen door onberaden toorn, maar blijft daarmede slechts handhaven een weloverwogen oordeel, dat hij reeds vroeger te kennen gaf. Als iemand u als evangelie iets anders verkondigt dan gij ontvangen hebt, die moet eene vervloeking zijn. Hier wordt door den apostel met het aanvangswoord als niet meer gesproken van een als mogelijk gedacht geval, maar van een werkelijk feit. Zoodanige prediking geschiedde metterdaad. Wel spreekt dit als veronderstellender wijs, maar om te redeneeren op eene wijze als deze: als dat zoo is, gelijk het zoo is, en daar het zoo is. Vandaar ook dat dit slotwoord niet slechts, als in vs. 8, eene uitspraak is van hetgeen zou moeten zijn, doch meer heeft van het feitelijk wegslingeren met het banvonnis. Sprak de apostel verder in vs. 8 van het Evangelie, zooals het door hem en zijn medearbeiders verkondigd was, thans stelt hij het voor, gelijk de Galaten het ontvangen, en als objectieve grootheid als uit des apostels hand aangenomen hadden. Het Evangelie is dus in zichzelf eene onveranderlijke waarheid, die geene wijziging ondergaat door verschil van per-  De apostel geen menschenbehager. Galaten 1 : 10. 15 sonen of omstandigheden, noch met verandering gebracht of aangenomen mag worden, maar die de eeuwen door aan de menschen, hoe verschillend ook, en in welke posities of omstandigheden verkeerende, als dezelfde Evangeliewaarheid, in volle overeenstemming met hare verkondiging eertijds door de apostelen, onveranderd gepredikt en ontvangen en geloofd moet worden, met besliste verwerping van wie haar gewijzigd zouden willen brengen. De apostel geen menschenbehager, maar dienaar van Christus 1:10. Spreek ik dan nu menschen naar den mond, of God? Of zoek ik menschen te behagen ? Indien ik nog menschen zocht te behagen, ware ik Christus' dienaar niet. Dit vers vormt een overgang. Het sluit nauw bij het vorige aan, en leidt over tot wat volgt. Waarom sommigen het ook nemen als slot van wat voorafgaat, anderen als aanvang van wat verder gezegd wordt. Het nu, dat in het oorspronkelijke met grooten nadruk vooraan staat, doelt op wat de apostel in het vorige en het daaraan voorafgaande vers schreef. Is dat nu taal op menscheninstemming berekend, naar menschenverlangen gevormd? wil de apostel zeggen. En deze vraag maakt hij te klemmender door het woord met dan vertaald, dat meestal door want weergegeven wordt, als ook b.v. in vs. 11. maar dat hier tóch moeilijk dienen kan om vs. 10 als verklaring of grond van het in vs. 9 gezegde voortestellen, doch vermoedelijk de vragen van vs. 10 te dringender moet maken. Blijkbaar beschuldigden -de .tegenstanders van den apostel hem van den inhoud zijner prediking of des Evangelies, dat hij bracht, te bepalen naar den mensch, met welken hij te doen had, om dezen alzoo in het gevlei te komen, en zijn gunst voor zich te winnen. Dit kunnen zeer goed Judaïsten geweest zijn, die beweerd zullen hebben, dat de apostel den eisch der besnijdenis en onderhouding van Mozaïsche wetten vallen liet, om aan de heidenen welgevallig te zijn, doch bij gelegenheid ook weer de besnijdenis voltrok, om den Joden te behagen, vgl. 5:11; Hand. 16 : 3; hoewel een enkele geleerde meent, dat de apostel hier Geestdrijvers of libertinisten te woord staat. Maar deze opvatting is toch niet noodzakelijk. De laster, tegen welken de apostel zich in vs. 10 richt, kan zeer goed verklaard worden als door Judaïsten geuit. Spreek ik dan menschen naar den mond, of God? Wij zouden ook eenigszins vrijer.kunnen vertalen: werf ik nu om de gunst van menschen, öf om die van God? Wat de apostel in de voorafgaande verzen uitgesproken heeft, kan door niemand verstaan worden als een zich schikken naar menschen, en een kiezen van zijn woorden naar hun wenschen, teneinde bij hen  16 Eerste hoofddeel. Galaten 1. in de gunst te komen, en hen alzoo voor zich te winnen. Integendeel zijn die woorden streng, zonder aanzien van eenigen persoon de waarheid van Gods Evangelie onverbiddelijk handhavende. De apostel stelt nu tegenover elkander menschen en God, en vraagt, of bij zich met zijn schrijven in de vlak voorafgaande verzen voegt naar menschenbehagen, dan wel regelt naar Gods wil alleen. Het werkwoord, dat hij bezigt, past eigenlijk niet bij God, maar wordt nu kortheidshalve ook ten aanzien van Hem aangewend, en niet door een ander vervangen, omdat de nadruk nu niet zoozeer valt op de werking, als wel op de tegenstelling der personen, menschen óf God, wien zij betrof. Dat werkwoord beteekent overreden, vgl. Hand. 12 : 20. Men kan dit doen door kracht van argumenten. Ook kan men het doen, door zijn woorden of redeneeringen zoo in te richten, als zij het meest naar den zin van den ander zijn. Men zoekt hem dan te vleien, en zoo zijne gunst te winnen. Blijkens hetgeen volgt over het behagen van menschen, bedoelt de apostel dit laatste. Feitelijk maakt men zich dan dienaar van het welbehagen van dengene, wiens genegenheid men alzoo voor zich verwerven wil. Dat nu heeft de apostel met zijn woorden in vs. 9 en 8 niet gedaan. Die waren niet geschikt, menschelijke ijdelheid te streelen. De apostel zocht alleen Gode te behagen, en had in al zijn doen enkel het oog op God, hoe hij Diens welbehagen mocht volbrengen, en alzoo Zijne goedkeuring smaken. Of zoek ik menschen te behagen? Hierdoor wordt de bedoeling van het vorige verduidelijkt. Wel kon de apostel schrijven, dat hij den Joden als een Jood was, en dengenen die zonder de wet waren, als zonder de wet, en allen alles was geweest, I Cor. 9 :19—22, en in alles allen behaagde, I Cor. 10 : 33, gelijk bij soortgelijken eisch ook aan alle geloovigen voorhoudt, Rom. 15 : 2. Maar inons vers bedoelt hij het afkeurenswaardige, dat wij in het woord menschenbehager voelen, vgl. Eph. 6:6; Col. 3 : 22, en waarbij gedacht wordt aan het zich met zelfzuchtig oogmerk, in onwaarachtig voorgeven, slaafs dienstbaar maken aan de begeerten van den ander. Hier volgt dan ook de tegenstelling van dienstknecht van Christus. Dit behagen of aangenaam maken heeft daarom bepaalden zin. Er ligt de beteekenis in van zich a.h.w. tot slaaf maken van eens anders behagen, vgl. I Cor. 7:32—34. Dat nu deed de apostel ten aanzien van menschen niet, vgl. ook I Thess. 2:4; in dien zin was hij geen menschenbehager, en was hij niet uit op menschengunst. Die zocht bij niet, zooals hij met nadruk schrijft. Bij deze zijne vraag komt de tegenstelling met God niet voor, zooals bij de vorige vraag, omdat toch de eigenlijke beschuldiging tegen den apostel was, dat hij alzoo menschen zocht te behagen, en omdat bij zich wel in rechten zin geheel aan den Heere onderwierp, en alleen naar Zijnen wil leven en handelen wilde, 2 : 20. Op deze vragen volgt geen antwoord. De ontkenning sprak vanzelf. Indien ik nog menschen  Des apostels onmiddellijke roeping. Galaten 1 : 11—14. 17 zocht te behagen, (of eigenlijk schrijft de apostel slechts: indien ik nog menschen behaagde), ware ik Christus dienaar niet. In het nog kan de erkentenis liggen, dat de apostel het eenmaal gedaan had, n.m.1. in den tijd vóór zijne roeping en bekeering, vs. 14; Hand. 22 : 3, en dat het toen in dezen niet geheel zuiver bij hem geweest was. Nu was het echter in elk geval anders. Door zijne wijze van schrijven geeft de apostel aan, dat hij Over eene onwerkelijkheid handelt. De tegenstelling van Christus' dienstknecht doet het daaraanvoorafgaande behagen van menschen te duidelijker in zijn beteekenis uitkomen. Dienstknecht bedoelt in het oorspronkelijke slaaf. Maar dit woord heeft bij ons eene beteekenis van vernederenden en den mensch onwaardigen dienst. Dat was oudtijds niet altoos het geval. Wie de slaaf van een machtig heer was, van een aanzienlijk en hooggeplaatst man, b.v. van den keizer, ging daar wel prat op, en stond er zich soms niet weinig op voor; vgl. ook Hand. 16:17. In die beteekenis neemt ook de apostel het, wanneer hij zich Christus' slaaf noemt. Het is hem dan een eeretitel, Rom. 1:1; Eph. 6:6; II Tim. 2 : 24. Zoo stelt hij ook in ons vers zijn roem er in, dat Hij des Heeren slaaf of dienstknecht mag wezen. Hij wil niet anders zijn. Het zou hem de bitterste smart en onteerendste smaad zijn, niet aldus de slaaf of dienstknecht van den Heere Christus te zijn, of te mogen en te kunnen zijn. Een slaaf behoorde geheel aan zijn meester toe, voor altoos en met alles, en had alleen zijn heer te dienen met volle toewijding, al zijne krachten, geheel zijn leven. Dat bedoelt de apostel nu ook. Het vernederende, niet-gewilde of gedwongene, valt hier weg. Zoo volstrekt des Heeren eigendom te zijn en Hem geheel te dienen, maakt zalig, en was den apostel de hoogste zaligheid. Des apostels onmiddellijke of rechtstreeksche roeping door den Heere. 1 j 11—14. 1 : 11 Want ik doe u weten, broeders, het Evangelie, dat door mij verkondigd werd, is niet naar den mensch. 12 Want ook heb ik het niet van een mensch ontvangen, of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. 13 Want gij hebt van mijn wandel vroeger in het Jodendom gehoord, dat ik uittermate de gemeente Gods vervolgde, en bezig was haar te verwoesten, 14 en in het Jodendom toenam boven velen van mijn leeftijd in mijne natie, bij uitnemendheid ijveraar zijnde voor de overleveringen mijner vaderen. Nu begint de apostel van zijn apostelschap te spreken, en wel in de eerste plaats over zijne onmiddellijke roeping tot apostel door den Heere Zeiven, zonder tusschenkomst van Galaten 3  18 Eerste hoofddeel. Galaten 1. menschen. Hij is een dienstknecht van Christus, heeft hij in het vorige gezegd. Dat wil hij zijn, maar hij moet het ook wezen, en mag niet anders zijn. Dat wijst hij nu aan reeds uit zijne roeping. jj Alzoo vangt hij thans aan met het woord want, dat ter verklaring dient, om het voorafgaande toetelichten, en den grond van zijne uitspraak in vs. 10 aantegeven. Beschamend voor de Galaten is het: ik doe u weten of: maak u bekend, dat eenigszins de kracht heeft eener verzekering. Het was, alsof zij van het Evangelie, met zoo heerlijk gevolg door hem aan ben verkondigd, 3 : 1—5; 4 : 13—15, nog onkundig waren, en niet wisten van zijne bekeering, zoodat zij voor het eerst daarmede in kennis gesteld moesten worden. Zij schenen alles vergeten te zijn. Door de hartelijke aanspraak broeders tempert de apostel echter de scherpheid van dit zijn woord. Terwijl hij in die aanspraak zijne gebondenheid aan hen openbaart, en er bij hen den liefdeband aan hem door wil doen trekken, opdat hun hart alzoo te meer ontvankelijk mocht worden voor de vermaning en onderwijzing, welke hij hun zal geven. Hoeveel hij reeds geschreven had, nog was geene vriendelijke aanspraak aan hen uit zijn pen gekomen. Nu echter werd het hem te machtig. Hij kon en wilde zich niet meer inhouden. En alzoo stond het daar ineens: broeders. Den band der liefde met de Galaten had de apostel dus nog niet doorgesneden, zijn hart van hen niet afgewend, hen niet als afvalligen losgelaten, ofschoon zij ook aan dwaalleeraars het oor gegeven hadden. Het was bij hen nog niet tot finale breuke met het rechte Evangelie gekomen. Onvoorwaardelijk en zonder aarzelen kon de apostel hen nog als broeders beschouwen en aanspreken. Nu moest hier gelden: die liefdegeur moet elk tot liefde nopen. De zinswending is opmerkelijk, welke de apostel hier maakt. Het is eerst, alsof hij het door hem verkondigde Evangelie zal uiteenzetten: het Evangelie, dat door mij verkondigd werd, n.m.1. als leer van Gods loutere genade in Christus, zonder eisch van onderhouding van besnijdenis en ceremonieele wetten. Alsof de Galaten zulk eene uiteenzetting des Evangelies nog of weer noodig hadden, en zij in hunne vroegere onwetendheid teruggevallen waren. Maar daarna laat de apostel met eenigszins onverwachte wending iets anders volgen, en dat hij nu eigenlijk zeggen wil, opdat het alzoo te meer de aandacht trekke. Is niet naar den mensch, of eigenlijk: dat het niet is naar den mensch. Daarmede bedoelt de apostel het karakter van het Evangelie aantegeven, .dat het niet is naar menschentrant of menschenaard. Het gaat hier niet allereerst over den oorsprong van het Evangelie, maar over de natuur ervan, over zijn innerlijk wezen. Daarvoor was en is niet de mensch de maatstaf. Wel is het Evangelie voor den mensch, en voorzoover ook op hem berekend, op zijn bestaan en nooden, maar het is niet naar zijn  Des apostels onmiddellijke roeping. Galaten 1 : 11—14. 19 wenschen, bestaans- en levensmanier. Dientengevolge kan en mag het ook niet gebracht worden op eene door dat menschelijk bestaan beheerschte en naar den mensch en zijn smaak en verlangen genormeerde manier, dat zijn dienaars zoeken zouden den mensch naar den mond te praten, zich naar 's menschen begeerte te regelen, en alzoo menschenbehagers te worden, inplaats van Christus' dienstknechten zich te betoonen. Deze gedachte van niet naar menschentrant, drukt de apostel nog sterker uit door de weglating van het lidwoord voor mensch, dat wij in onze vertaling echter moeilijk weglaten kunnen. Vanzelf ligt bij gevolgtrekking in dit niet naar den mensch bepaalde karakter van het Evangelie, ook de ontkenning van den menschelijken oorsprong van dat Evangelie opgesloten, j. Want ook heb ik het niet van een mensch onfvangen. In het vorige vers ging het over den aard van het Evangelie, die zoodanig is, dat daardoor vanzelf uitgesloten werd, dat de apostel bij zijne verkondiging zoude hebben mogen of kunnen zoeken, zich aan menschengunst dienstbaar te stellen. Nu gaat hij handelen over zijne roeping en zijne verkrijging van het Evangelie, door welke zulk doen evenzeer ongeoorloofd en onmogelijk moest heeten. De ontkenning in deze woorden van, vs. 12 betreft niet alleen des apostels ontvangst van het Evangelie uit menschen handen, maar ook, dat hij in deze zaak ten achter zou staan bij de twaalven, Hij wil zeggen: ik evenmin als zij. Hij is evengoed als zij rechtstreeks door den Heere Zeiven geroepen. Natuurlijk keurt de apostel met dit zijn zeggen over eigen bevoorrechting niet af de ontvangst van het Evangelie uit menschenhand. Alleen maar is het bij hem zoo niet geschied, evenmin als bij de twaalven. Hij verkreeg de kennis van, en het inzicht in het Evangelie niet door overneming van anderen, en doordat anderen het hem als ter hand stelden. Of geleerd, d.w.z. in den zin ervan onderwezen. Allereerst heeft de apostel in dit vers ontkend, dat hij de kennis, dat de Heere Christus de Messias of Zaligmaker is, van menschen bekomen zou hebben. Nu ontkent hij ook, dat hij het inzicht in het wezen en de beteekenis en strekking van dat Evangelie aan anderen zou danken. Hij heeft desbetreffend geene uitlegging van menschen ontvangen. Zoowel in de ontvangst van het Evangelie, en zijn eerste kennis, als betreffende het rechte en diepe verstaan van dat Evangelie, was de apostel onafhankelijk van menschendienst. Maar door openbaring van Jezus Christus. Deze tegenstelling doet te meer zien, hoe de apostel nu alle tusschenkomst of bemiddeling van menschen loochent, en het rechtstreeksche, onmiddellijke handelen van den Heere Zeiven bij zijne roeping bedoelt uittespreken. Wij behoeven niet te kiezen tusschen de opvatting van eene openbaring door den Heere Jezus, óf aangaande Hem. Want beide vallen saam, Het was de Heere Jezus, Die aan den apostel  20 Eerste hoofddeel. Galaten 1. verscheen. Hand. 9 : 5; 22 : 8; 26 : 16, en onze Heiland gaf Zelfopenbaring, vgl. vs. 16. Vanzelf deed de Heere Christus dit niet los van den Vader, waarom de apostel in vs. 16 ook schrijft, dat God Zijn Zoon openbaarde; vgl. ook in vs. 1 de verbinding van den Heere Jezus en God den Vader. De apostel ontving eene openbaring door en van den Heere Jezus d.w.z. door en van Hem, Die eens op aarde rondwandelde, vgl. Hand. 22 : 8, maar in Zijne kwaliteit van Christus, d.i. Gods Gezalfde; vgl. óp vs. 1. Het woord hier in het oorspronkelijke voor openbaring gebruikt, en dat een ander is dan b.v. in Rom. 1 : 19, [geeft niet enkel eene objectieve zichtbaarwording aan, maar ook eene zoodanige openbaring, dat men metterdaad kennis van het geopenbaarde bekomt, vgl. Joh. 12 : 38; Rom. 1 : 17. Het is apocalypsis, welks stamwoord aangeeft een wegnemen van een deksel of sluier, waardoor iets niet gezien werd = ont-dekken, ont-hullen, vgl. Matth. 10 : 26; II Cor. 3:13—18. Die sluier kan liggen over de zaak, en hij kan hangen voor het oog, en ook wel alle beide betreffen, zaak en oog. Zoo kunnen we spreken van eene objectieve, de zaak betreffende, openbaring, en voor een subjectieve, den persoon, die ziet. rakende openbaring. Van hoedanige apocalypsis de H. Schrift nu ook spreke, zij bedoelt dan toch steeds niet enkel eene objectieve tevoorscbijnkoming, maar ook een werkelijk verkrijgen van kennis. De openbaring of apocalypsis, van welke de apostel hier spreekt, was een metterdaad verschijnen van den Heere Jezus van den hemel. Hand. 9 : 3—7; 26 : 12—19, en sloot tevens in een openen van des apostels zielsoog, dat hij ook feitelijk den Heere Jezus als zoodanig kwam te aanschouwen, te hooren, te kennen; vgl. ook II Cor. 4:6. |, Want gij hebt van mijn wandel vroeger in het Jodendom gehoord. De apostel kan zelf hun daarvan gesproken hebben, en anderen kunnen hen daarvan onderricht hebben. In elk geval wist de apostel, dat zij van zijn vroeger leven en handelen kennis hadden. Nu herinnert de apostel aan zijn vroegere doen, om alzoo a.h.w. de noodzakelijkheid van de rechtstreeksche, niet door menschentusschenkomst bemiddelde, roeping door den Heere Zeiven en in eigen Persoon te doen inzien. En daarom nu want. Zijn bestaan en doen waren van dien aard, dat bij hem de geschiktheid ontbrak, van anderen het Evangelie te ontvangen. En de omstandigheden waren dientengevolge zoodanig, dat niemand gelegenheid had, hem de kennis van het Evangelie over te leveren of te leeren. Slechts onmiddellijk Goddelijk ingrijpen kon hier verandering bewerken. Met wandel wordt bedoeld: doen en laten, omgang, verkeer, gedrag. En met Jodendom worden niet de Joden gezamenlijk gemeend, de joodsche natie, maar al datgene, wat de Joden als zoodanig, in onderscheiding van de heidenen, deelachtig waren: hun Godsdienst, voorrechten, wetten, tradities, enz., het Jood-zijn.  Des apostels onmiddellijke roeping. Galaten 1 : 11 14. 21 Uit deze zegswijze van den apostel zien wij, dat voor zijn besef het Evangelie en Christendom niet maar een eenigszins, een ietwat gewijzigd Jodendom zijn. Hij voelde een groot onderscheid. Wat hij nu verder met vs. 13a aangeven wil, laat hij volgen; en dat doet zien, in welken geest en tot welke mate hij in het Jodendom leefde: da* ik uittermate de gemeente Gods vervolgde en bezig was haar te verwoesten. Dit noemt in zeker opzicht geen tweede zaak naast de eerste, maar doet het karakter van het voorafgaande kennen. Uittermate, hevig en heftig, was de apostel bij den voortduur bezig te vervolgen en te verwoesten. Hij trachtte dat niet slechts te doen, maar deed het metterdaad, Hand. 8 : 3; 9 : 1-3; 22 : 4, 5; 26 : 9, 10, ook al kon hij er niet in slagen, de gemeente geheel te idoen verdwijnen. De apostel schrijft ook slechts: verwoestte. Maar om de door hem in den gekozen werkwoordsvorm aangegeven gedachte van het aanhoudende doen uittedrukken, kunnen wij vertalen: was bezig te verwoesten. En dit gold de gemeente Gods, zooals de apostel schrijft, om alzoo de hoogheid der gemeente uittedrukken, en de schrikkelijkheid zijner zonden scherp in het licht te stellen. Hij dorst woeden tegen haar, die Gods eigen gemeente is, hij randde God aan in haar, die Zijne teerste liefde heeft. Uit deze benaming blijkt ook, dat de apostel niet het joodsche volk als natie voor de gemeente Gods hield, maar degenen, die in den Heere Christus gelooven. 14 net Jodendom toenam boven velen van mijn leeftijd in mijne natie. De apostel was maar niet iemand, die volgde en met anderen 'meedeed, maar hij overtrof anderen, en ging hen voor. Het was bij hem zaak van overtuiging, Hand. 26 : 9, en daarom bittere ernst. Geen wreedheid, noch lust in anderer leed. of bloeddorst dreef hem, maar vurige, hoewel dwalende. Godsdienstijver. Maar daardoor was zijne vervolging der gemeente te heftiger en tot het bittere einde. En ook was zijn innerlijke tegenstand en vijandschap tegen het Evangelie daardoor deste onverbreekbaarder, zoodat alleen Goddelijk ingrijpen verandering aanbrengen kon. De woorden door in mijne natie vertaald, zouden ook enger beteekenis kunnen hebben, en doelen op de partij der Pharizeën, zoodat de apostel zou willen zeggen, dat hij ook in zijne partij, in zijn gilde, d.w.z. onder de Pharizeën, de eerste indezen was. Bij uitnemendheid, op buitengewone, anderen verre achter mij latende, wijze ijveraar zijnde voor de overleveringen mijner vaderen. Dat was de grond waaruit zijn handelen voortsproot. Met Godsdienstijver verbond zich piëteit jegens de vaderen en hunne overleveringen. Moest hij die vaderen niet eeren, en alzoo ook hunne overleveringen of inzettingen nauwgezet volgen en handhaven? En was hij daardoor niet gedrongen, om zonder verschooning of toegeeflijkheid zich te stellen tegen het Evangelie en zijn belijders? Zou de apostel de kloof tusschen het Evangelie  22 Eerste hoofddeel. Galaten 1. en die vaderlijke inzettingen en beider tegenstelling zoo duidelijk zien en scherp voelen, dan moest hij natuurlijk dat Evangelie althans eenigermate kennen. Tot de verkrijging van die kennis had hij telkens weer gelegenheid, |ook bij zijne vervolgingen, wier slachtoffers toch gedurig hun geloof beleden, uiteengezet, en verdedigd zullen hebben. Maar de apostel kwam daardoor toch niet tot de overtuiging, dat het Evangelie waar, en de Heere Christus de Messias Gods was, noch ook tot innerlijke twijfeling aangaande eigen geloof, noch tot nadenken, of hij soms zich ook vergistte. Daarvan spreekt de apostel hier in het geheel niet. Zijne voorstelling is integendeel gansch anders. Hij zette er zich veeleer te meer door vast in zijn onverzettelijken tegenstand. Hij begreep: hier viel niet te deelen, hier moest gekozen worden. En alzoo koos hij, en bleef hij kiezen het Jodendom met zijne vaderlijke overleveringen. En om den wille van God en Zijn voorrechten aan Israël, en om den wille van dat volk en zijn vaderen en zijne zegeningen, en om den wille van hunne nagedachtenis en overleveringen, moest dus alle energie gezet op de uitroeing van het Evangelie, dat zoo geheel in strijd was met dit alles, en moesten, wie het beleden, ten ondergebracht worden, voor goed en geheel. Het is duidelijk, dat bij die geestesgesteldheid en handelwijs alleen God bekeering werken kon. Hij deed dat dan ook rechtstreeks, door persoonlijke tusschenkomst en verschijning van uit den hemel. Des apostels zelfstandig handelen dadelijk na zijne roeping. 1:15—17. 1 : IS. Toen het echter Hem, Die mij van den schoot mijner moeder afgezonderd, en door Zijne genade geroepen heeft, behaagd heeft, 16 Zijnen Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zoude, ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed, 17 en ook niet opgegaan naar Jeruzalem tot degenen, die eerder dan ik apostelen waren, maar heengegaan naar Arabië, en weder teruggekeerd naar , Damaskus. Van zijne rechtstreeks-Goddelijke roeping gaat .de apostel nu over tot de bespreking van zijne zelfstandige bediening van zijn apostelschap. Heeft hij zijn apostelambt en het voorschrift, hoe het Evangelie te verkondigen, zonder tusschenkomst van menschen, onmiddellijk van God ontvangen, ook heeft hij zich in zijne bediening van dat ambt op geenerlei wijze afhankelijk gemaakt van menschen, of van wie reeds vóór hem apostelen waren. Geen contact heeft hij met hen gezocht, maar dat veeleer ontweken, en hun zelfs geenerlei gelegenheid geboden, invloed op hem te kunnen uitoefenen. De apostel stelt dit natuurlijk niet  Des apostels zelfstandig handelen. Galaten 1 : 15—17. 23 in het licht, om ook maar de minste schaduw op de andere apostelen te werpen, doch om de onjuistheid aantetoonen der lasterlijke beweringen zijner bestrijders. « 7ben het echter Hem behaagd heeft, n.m.1. bij mijn gaan naar Damascus, vgl. ook vs. 17, om daar Zijne geloovigen gevangen te nemen. De apostel spreekt hier van het welbehagen Gods, maar neemt dat nu niet als eeuwig raadsbesluit Gods, doch, zooals ook het woordje toen aangeeft, als de verwerkelijking van dat raadsbesluit. Door het woord behaagd heeft geeft hij het vrije handelen Gods uit onverplichte goedgunstigheid te kennen, om alzoo de wonderbare genade Gods jegens hem recht te doen uitkomen. Bovendien blijft hij niet staan bij de enkele daad van Gods ontfermende aanneming en roeping van hem, maar ziet hij ook terug op heel zijn voorafgaande leven, om ook daarin Gods leidende hand reeds van zijn vroegste bestaan te aanschouwen. Die mij van den schoot mijner moeder afgezonderd heeft. Wat de Heere Zelf tot Jeremia zelde, Jerem. 1 ; 5, gold ook van den apostel, merkte deze. Zijne geboorte reeds uit die ouders, en onder die omstandigheden, in dien tijd, en op die plaats, en zijn opvoeding en ontwikkeling en levensloop, alles gaf blijk van Gods genadige besturing, om hem te vormen tot zoo hoog bevoorrechten dienstknecht van den Heere Christus en Zijn Evangelie, opdat hij op die wijze gevormd zoude worden tot dien Evangeliedienst, welken hij zou moeten en mogen vervullen. En geroepen door Zijne genade. Nu kent hij zijne roeping aan God toe, terwijl hij in vs. 12 sprak van eene openbaring van Jezus Christus. God de Vader tóch, en onze Heere Jezus werkten beide in die roeping, en Hun daad viel samen, 1:1. Eigenlijk schrijft de apostel: door de genade van Hem , en wil daarmede zeggen: door die groote en geheel eenige, ware en volle genade, welke God in de zending en overgave zelfs van Zijnen eeniggeboren -Zoon tot verzoening en verlossing van den schuldigen en verloren zondaar, bewezen heeft, 4:4; Joh. 3 : 16 ; Rom. 5 : 8; II Cor. 5 : 19. Tevens ligt daarin, dat des apostels roeping door God geschiedde niet enkel tot redding van zijn persoon, maar ook met het oog op de bediening van die genade. De apostel ziet bij deze begenadiging en hooge bevoorrechting zichzelven niet als einddoel, maar als middel, opdat hij dienstknecht zou zijn ter verbreiding van die volheerlijke, alles overtreffende genade Gods in Christus, gelijk bij dat in het volgende vers ook nog opzettelijk uitspreekt. j. Zijnen Zoon in mij te openbaren, vgl. vs. 12. Dit was niet alleen eene innerlijke openbaring in het binnenste van den apostel, maar tevens eene uitwendige verschijning van den Heere Christus, die echter doorwerkte tot in het innerlijk van den apostel, II Cor. 4 : 6, zoodat hij metterdaad den Heere Christus te ontwaren en te onderkennen be-  24 Eerste hoofddeel. Galaten 1. kwam. Ook zijn zielsoog werd ontsloten, dat hij den Heere Jezus als Zone Gods aanschouwen mocht. Zijnen Zoon noemt de apostel den Heere Christus, omdat dit eigenlijk de zaak was. waarop het aankwam, en die alles besliste: was de Heere Jezus metterdaad de Zone Gods, of niet? Zoo ja, dan kwam Zijn Persoon en ondervinden in een gansch ander licht te staan. Dan hadden de vervolgden gelijk. Dan was het Evangelie waar. Dan was des apostels eigen doen verschrikkelijk, een woeden tegen Gods eigen Zoon en tegen God Zeiven. Dat had hij noodig te weten. Dan moest geheel zijn denken en doen vlak omgekeerd worden. Die vraag was het middelpunt van alles, de spil, om welke alles zich bewegen moest. Met nadruk schrijft de apostel nu dan ook letterlijk: den Zoon van Hem, om alzoo nog meer het geheel eenige Zoonschap Gods van den Heere Christus, en alzoo Zijne Goddelijke natuur, uittespreken. Op dat: den Zoon van God laat de apostel door herhaald gebruik in dezen brief. 1 : J6; 2 : 20; 4 : 4, 6, evenzeer als in dien aan de Romeinen. 1 : 3, 9; 5 : 10; 8 : 3. 29, sterken nadruk vallen. Van gelijksoortigheid in zoonschap Gods van ons met den Heere Christus, en van slechts gradueele verscheidenheid, kan daarom naar de voorstelling des apostels geene sprake zijn. Opdat ik Hem als Evangelieinhoud verkondigen zoude. De Evangelieverkondiging is dus in haar kern of wezen, volgens den apostel, Christus-verkondiging, en wel verkondiging van den Heere Christus als den Zoon van God; natuurlijk met alles wat daarmede verbonden is en samenhangt betreffende 's Heeren woorden, daden, ervaringen, enz. Wie daarom dat Zoonschap Gods van den Heere Christus loochent, of uit zijne Evangelie-verkondiging uitlaat, zou aan dat Evangelie a.h.w. het hart ontnemen, en geen wezenlijk Evangelie brengen, noch kunnen brengen. Het woord, door ons verkondigen weergegeven, luidt eigenlijk: als evangelie verkondigen. En dat Evangelie is dit, dat God alzoo lief de wereld gehad heeft, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3 : 16. Onder de heidenen. Wij kunnen ook vertalen: onder de volken. Israël was niet uitgesloten. Maar de nadruk valt er nu op, dat die Christus-verkondiging zich niet beperken zoude tot de Joden, doch geschieden moest onder de volken, zonder onderscheid. En aldus komt toch vanzelf de beteekenis: onder de heidenen, naar voren. Het onderscheid der volkeren werd met dat bevel als weggenomen te zijn, aangeduid. Met dit opdat- enz. geeft de apostel niet maar eene zekere overweging van hemzelven te kennen, die hij uit zijn levensloop afgeleid zou hebben, maar spreekt bij van een doel, dat God hem reeds terstond bij zijne roeping weten deed; vgl. ook Hand. 26: 15—18, zij het ook mede door den dienst van Ananias, Hand. 22 : 10—15. Dat was juist een van de eigenaardigheden van  Des apostels zelfstandig handelen. Galaten 1 : 15—«17. 25 des apostels Evangelie-verkondiging, en het bizondere van zijne apostolische roeping. Vanzelf lag daarin het wetsvrije. d.w.z. het wegvallen van den eisch tot onderhouding van besnijdenis en Israëls schaduwachtige wetten, en moest dat vrij-zijn van de wet daaruit volgen en afgeleid worden. En alzoo valt te verklaren des apostels heengaan naar Arabië, en zijn vermijden van het zoeken van gemeenschap met wie reeds vóór hem apostelen waren. Ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed. Deze roeping en opdracht van den apostel hadden hem kunnen doen besluiten, daarover eerst met anderen te raadplegen. Zij sloten toch veel in, a.h.w. eene geheele wending. Zij waren van gewichtige beteekenis. Zij raakten de gansche 'positie van Israël, de toekomst van dat volk en van de gemeente, en de geheele wijze van de Evangelie-verkondiging. Het zou te begrijpen geweest zijn, wanneer de apostel geaarzeld had, en zich afgevraagd, of dat wel waar kon zijn, en of hij zich misschien ook vergist had; en dat hij alzoo ter raadpleging en om advies zich tot anderen gewend had, en bepaald tot de twaalven. Maar zulks -heeft de apostel niet gedaan. Hij was zeker van zijne roeping, zeker ook van deze zaak. En hoeveel er dan in hem ook tegen opkomen kon, en hoeveel hij duchten moest, dat er door anderen tegen ingebracht zou worden, en welke moeilijkheden hij daarom voorzien mocht en tegemoet ging, hij aarzelde geen oogenblik, maar aanvaardde zijne roeping, en vermeed wat onnoodig was, en hem misschien in de vervulling zijner roeping zoude hebben kunnen hinderen. Het woord terstond plaatst de apostel met nadruk vooraan, om aantegeven, niet dat hij later wel met anderen raadplegen ging, doch, dat hij er terstond voor goed van afzag, aan anderen ter overweging en beslissing voorteleggen, wat hem opgedragen was. Van vleesch en bloed spreekt de apostel met het oog op de tegenstelling met God, Die hem riep, en om het zwakke van den mensch voor testellen, vgl. Hebr. 2 : 14; Matth. 16 : 17. Omdat de mensch vleesch en bloed is, klein van begrip en doorzicht, zwak van moed, kan hij Gods wijze plannen en heerlijke bedoelingen weinig verstaan, en had hij lichtelijk ook veel kunnen inbrengen tegen Gods bevel aan den apostel. En ook niet opgegaan naar Jeruzalem tot degenen, die eerder dan ik apostelen waren. Reeds te Damascus had de epostel andere geloovigen kunnen raadplegen over zijne zijne opdracht. Maar te Jeruzalem was toch de moedergemeente, de hoofdgemeente. Daar waren de twaalven, de eigenlijke leidslieden der gemeente, door den Heere Zeiven verkoren en geroepen. Indien met iemand, dan was beraadslaging met hen in de eerste plaats voor de hand liggende. Maar ook dat heb ik niet gedaan, zegt de apostel. Zelfs ben ik niet naar Jeruzalem opgegaan, om met hen raad te plegen. Trouwens komt ook  26 Eerste hoofddeel. Galaten 1. geen raadplegen met menschen, hoe hoog en uitnemend ook, meer te pas, wanneer God gesprokan en bevolen heeft. Degenen die eerder dan ik, of reeds vóór mij, apostelen waren, schrijft de apostel, waaruit wij kunnen zien, dat hij zich met hen volkomen op eene lijn stelt wat zijn apostelambt betreft. Het begrip apostel neemt hij hier in den engsten zin, waarin het alleen van de twaalven en hemzelven geldt. Maar heengegaan naar Arabië. Het valt niet met nauwkeurigheid te bepalen, welke plaats de apostel toen opgezocht heeft. Ook weten wij van zijn doen in Arabië toen niets naders. Hand. 9 : 19 v.v. maakt van deze reis des apostels naar Arabië geen gewag. Dat is echter geene ontkenning ervan, en strijdt dus niet met wat de apostel hier verhaalt. Hand. 9 kan uit Gal. 1 aangevuld worden. En weder teruggekeerd naar Damaskus. De apostel heeft in het voorgaande niet gezegd, dat hij van Jeruzalem naar Damascus gereisd was, en alzoo op den weg nabij Damascus geroepen werd. Uit zijn spreken echter van wederkeeren naar Damascus blijkt, dat hij in de vorige verzen verhaald heeft, wat te Damascus met hem- voorgevallen was. Hij was, dat ligt in zijn woorden, naar Arabië uitgegaan van Damascus, en keerde nu uit Arabië terug naar Damascus. Dus vertoefde hij te Damascus bij hetgeen hem naar vss. 15 en 16 te beurt gevallen was. Des apostels korte bezoek te Jeruzalem bij Cephas. 1 : 18—20. 1 : 18 Vervolgens ging ik drie jaren later op naar Jeruzalem om Cephas te bezoeken, en ik ben vijftien dagen bij hem gebleven. 19 En eenen anderen van de apostelen heb ik niet gezien, behalve Jacobus, den broeder des Heeren. 20 En wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht Gods, ik lieg niet. Van zijn arbeid en wedervaren te Damascus, nadat hij daarheen teruggekeerd was, deelt de apostel ons evenmin iets mede, als van zijn doen in Arabië, omdat dit in zijn betoog thans niet ter zake doet. Uit Hand. 9 : 23—25 vernemen wij, dat hij om vervolging door de Joden uit Damascus heeft moeten vluchten; vgl. ook II Cor. 11 : 32, 33. Hij legt er eenigen nadruk op, dat hij eerst drie jaren na zijne bekeering en roeping weer naar Jeruzalem opgegaan is, om alzoo, tegen het beweren zijner bestrijders, zijne onafhankelijkheid van de andere apostelen in het licht te stellen. jg Vervolgens ging ik drie jaren later op naar Jeruzalem. Of dit volle drie jaren geweest zijn, kunnen wij niet met zekerheid uitmaken. De apostel ging naar Jeruzalem om Cephas te bezoeken. Dezen naam gebruikt hij voor den apostel Petrus, althans volgens sommige handschriften, vgl.  Des apostels bezoek te Jeruzalem. Galaten 1 : 18—20 27 2 : 7—11 (waar echter ook verschil van lezing tusschen de handschriften bestaat), misschien wel, omdat de tegenstanders vooral dezen naam gebruikten, vgl. ook I Cor. 1 : 12, en de apostel Petrus in de vroegere jaren meestal zoo genoemd werd. Dat de apostel bepaald hem ontmoeten wilde, kan de plaats en de beteekenis destijds van den apostel Petrus in de gemeente, doen kennen, en valt uit die plaats en beteekenis te verklaren. De apostel Petrus was destijds de leidsman, gelijk ook de Hand. der Apostelen ons dat mededeelen. Het woord voor ons bezoeken wordt gewoonlijk gebezigd van den reiziger, die belangrijke plaatsen of personen gaat bezien. Het spreekt dus van een persoonlijk willen kennis nemen, van het zoeken om door persoonlijke ontmoeting en samenspreking iemand te leeren kennen. Het kon voor den apostel toch niet onverschillig zijn, hoe de apostelen, en met name Petrus, dachten, en dus tegenover hem en zijn arbeid zouden staan. En ik ben vijftien dagen bij hem gebleven. Met dit blijven bij hem geeft de apostel aan, dat hij met hem omging, samensprak, verkeer oefende. Dat hij onomwonden en zonder terughouding van zijn 15- of ook 14-daagsch verkeer met den apostel Petrus spreekt, zonder blijkbaar eenige onjuiste en onaangename gevolgtrekking voor zijn apostelschap uit dien korten omgang te duchten, openbaart, dat hij veronderstelde, dat ook zijn tegenstanders dien tijd wel wat kort zouden achten, om daarin beteekenisvollen invloed van den apostel Petrus te kunnen ondergaan. En daaruit vloeit voort, dat, wanneer men, in verband ook met vs. 20, beweert, dat de apostel in dat betoog alle zijne reizen naar Jeruzalem noemen moest, zouden anders zijn tegenstanders geen vat op hem krijgen, en beweren kunnen, dat hij opzettelijk een samenzijn met de andere apostelen te Jeruzalem ongenoemd gelaten had, waarin hij van hen onderwijzing had kunnen ontvangen, dit beweren goeden grond mist. Men meent dan, dat de reis naar Jeruzalem, in 2 : 1, wel dezelfde moet zijn, als die in Hand. 11 : 30, vgl. Hand. 12 : 25, genoemd, en niet die van Hand. 15:2 v.v. kan zijn. Voorzoover echter die meening rust op de overweging, dat de apostel vanwege zijn bestrijders het blijkbaar korte verblijf te Jeruzalem van Hand. 11 : 30 niet onvermeld had kunnen laten, blijkt zij uit ons vers onjuist. Immers hadden die tegenstanders dan ook dezen omgang met den apostel Petrus 14 dagen lang tegen hem kunnen exploiteeren. En waar de apostel daarvoor blijkbaar niet bevreesd was, volgt, dat hij ook wel zijn kort bezoek te Jeruzalem van Hand. 11 : 30 stilzwijgend voorbijgaan kon, zonder alzoo aan zijn tegenpartij vat op zich te geven. 10 En eenen anderen van de apostelen zag ik niet, behalve Jacobus, den broeder des Heeren. Dit voegt de apostel toe aan hetgeen hij in vs. 18 gezegd heeft, om alzoo te doen weten, dat geen ander apostel toen invloed op hem  28 Eerste hoofddeel. Galaten 1. heeft kunnen oefenen, omdat zij niet te Jeruzalem aanwezig waren. Alleen met den apostel Petrus heeft hij destijds gesproken en omgang gepleegd, en met Jacobus, den broeder des Heeren. De vraag bij dit vers is, of de apostel dezen Jacobus apostel noemt, of niet? Het laatste is het meest waarschijnlijk, omdat de apostel anders had moeten schrijven: en nog eenen anderen van de apostelen zag ik niet, behalve Jacobus. Want hij zag toen niet alleen Jacobus, maar ook den apostel Petrus. Zou de apostel desniettemin dezen Jacobus apostel noemen, dan. zou de naam apostel nu eene meer algemeene beteekenis moeten hebben, waar deze Jacobus, blijkens Joh. 7 : 5, vóór 's Heeren kruisdood geen geloovig aanhanger des Heeren geweest is, waar eerst door 's Heeren opstanding en verschijning ook aan hem, I Cor. 15 : 7, tot het geloof gekomen is, vgl. ook Hand. 1 : 14, en dus niet tot de twaalven behoord heeft. Ter onderscheiding van andere Jacobussen noemt de apostel hem den broeder des Heeren, over welke benaming drieërlei meeningen in den loop der eeuwen gevormd en voorgestaan zijn. Men meende en neemt aan, dat Jozef voorkinderen uit een vroeger huwelijk had, en dat dezen dus onder de broederen des Heeren verstaan moeten worden; óf dat met dien naam op neven van den Heere gedoeld wordt; öf dat deze broederen des Heeren kinderen van Jozef en Maria geweest zijn, geboren na onzen Heiland. Dit laatste is wellicht het juiste. 20 En wat ik schrijf, zie. voor het aangezicht Gods, of letterlijk: voor God. d.i. misschien: God ziet, wat ik schrijf; en anders kunnen wij bij denken: ik betuig, ik lieg niet. De apostel heeft hierbij het oog niet alleen op het laatst medegedeelde; want hij gebruikt het meervoud: welke dingen; doch op alles wat hij in de voorafgaande verzen over zichzelven en eigen doen geschreven heeft. Vanwege de hooge beteekenis van zijne onafhankelijkheid, wat het apostelschap betreft, van de andere apostelen, bezigt de apostel nu deze hoogernstige betuiging, tegenover den laster zijner bestrijders. Des apostels vertrek buiten Kanaan, en onbekendheid aan de gemeenten in Palestina. 1 s 21—24. 1 :21 Vervolgens ben ik naar de streken van Syrië en Gilicië gegaan. 22 En ik was van aanzien onbekend aan de gemeenten in Christus van Judea, [öf: het Joodsche land]. 23 Maar alleen hoorden zij: die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij vroeger bezig was uitteroeien. 24 En zij verheerlijkten God om mij. 2< De apostel is daarop niet te Jeruzalem gebleven. Zelfs niet in Palestina. Hij ging weg, buiten Palestina,  Des apostels vertrek buiten Kanaan. Galaten 1 : 21—24. 29 naar verre heen. Omgang met de andere apostelen oefende hij dus toen niet. Zelfs was dat op dien afstand niet mogelijk. In zijn Evangelieopvatting kon hij dus geen invloed van hen ondergaan. Zijne Evangeliebediening oefende hij vrij en zelfstandig uit, buiten gemeenschap met andere apostelen. Vervolgens ben ik naar de streken van Syrië en Cilicië gegaan. Hand. 9 : 29,30 verhaalt, dat de apostel destijds te Jeruzalem gepredikt heeft, en daarop, om een aanslag der Joden op zijn leven, uit deze stad heeft moeten vluchten. Zelf schrijft de apostel over die feiten niet, omdat een en apder nu niet noodig is, en voor zijn betoog geen beteekenis heeft. Maar als hij in vs. 23 spreekt van hetgeen de gemeenten in Judea, öf het Joodsche land, aangaande hem en zijne prediking hoorden, ligt daarin vermoedelijk opgesloten,, dat hij te Jeruzalem aan den Evangeliearbeid heeft deelgenomen op eene wijze, dat dit naar buiten uitgedragen kon worden. Onbeteekenend schijnt die werkzaamheid dus niet geweest te zijn. En zegt Hand. 9 : 30, dat de apostel eerst naar Tarsus in Cilicië gegaan is, en pas later in Antiochië en Syrië gekomen is. Hand. 11 : 25, de apostel noemt deze plaatsen hier in omgekeerde orde, omdat hij niet naar tijdrekenkundige opeenvolging de gebeurtenissen mededeelen wil, maar de gedachte uitdrukken van: ver weg uit Kanaan, al verder, niet alleen naar het dichtbij gelegen Syrië, maar ook naar het veraf gelegen Cilicië. Mede daarom noemt hij nu niet de steden Antiochië en Tarsus, maar landschapsnamen, die nog beter de idee: buiten Kanaans grondgebied, ver weg, kunnen voelbaar maken. Naar het noorden kwam bulten Kanaan eerst Syrië, dan verderop Cilicië. In het oorspronkelijke staat voor elk dezer namen een lidwoord, hoewel sommige handschriften geen lidwoord voor Cilicië hebben. Wanneer het lidwoord beide malen door den apostel geschreven werd, zooals waarschijnlijk is, omdat een overschrijver, wetende dat deze twee landschappen slechts eene romeinsche provincie vormden, licht den tweeden keer het lidwoord uitgelaten kan hebben, dan kunnen we hier zien, dat de apostel zijn spraakgebruik niet altoos regelde naar de provincieindeeling van het romeinsche rijk, maar ook wel landschapsnamen bezigde. Eene omstandigheid, die de mogelijkheid versterkt, dat hij in dezen zelfden brief met Galatië, vers 2, ook het landschap bedoelen kan, en niet als noodzakelijk de romeinsche provincie moet bedoelen. En ik was van aanzien onbekend aan de gemeente in Christus van Judea, öf: het Joodsche land. De apostel gebruikt eene zegswijze, die het onbekend zijn als voortdurenden toestand toekent: ik was niet gekend wordende. En hij legt op dit zijn onbekend-zijn nadruk. Want omdat hij van de apostelen alleen Petrus te Jeruzalem aangetroffen had, moesten de andere apostelen zich buiten Jeruzalem ophouden, en ergens elders in Kanaan zijn. De Evangelieprediking onder de heidenen  30 Eerste hoofddeel Galaten 1. had nog geen aanvang genomen. De andere apostelen waren dus niet buiten Kanaan werkzaam, maar moeten toen op Palestij nschen bodem gebleven zijn, ook al waren zij niet in Jeruzalem. En dus ware denkbaar, dat de apostel Paulus destijds toch met hen gesproken en omgang geoefend had, al was het dan ook buiten Jeruzalem. Daartegen zegt nu de apostel: neen, dat is niet zoo geweest. Van Jeruzalem ben ik dadelijk naar het buitenland gegaan, zonder mij meer ergens binnen Kanaan optehouden. Onder geene enkele gemeente in Kanaan buiten Jeruzalem heb ik destijds gearbeid, zoodat ook geen dier gemeenten mij van aanzien kende, en zij van mij slechts van hooren zeggen wisten. Dus, zoo wil de apostel zeggen, heb ik destijds ook geene onderwijzing van de andere apostelen buiten Jeruzalem kunnen ontvangen. Wij hebben elkander niet alleen- niet ontmoet te Jeruzalem, maar ook geene gelegenheid gehad, buiten Jeruzalem, op andere plaatsen in Palestina, omgang met elkander te oefenen. Rechtstreeks ging ik van Jeruzalem naar het buitenland. Met het oog op dezen gedachtengang wordt het waarschijnlijk, dat wij den door den apostel geschreven naam niet maar als Judea, doch als het Joodsche land optevatten hebben; d. w. z. dat hij daarmede vermoedelijk niet enkel het zuidelijk deel van Kanaan, maar het geheele Palestina, buiten Jeruzalem, aanwijst. De apostelen hebben toen toch ook in Samaria, vgl. Hand. 8:1, 4, 25; 9 : 31, en GaÜlea kunnen zijn, dat de apostel Paulus hen daar had kunnen ontmoeten. Van gemeenten in Christus spreekt de apostel, om ze te onderscheiden van de joodsche gemeenten als burgerlijke en religieuze gemeenschappen. Maar alleen hoorden zij, of eigenlijk: waren zij hoorende, d. w. z. hoorden zij de eene na de andere, gedurig, telkens weer: die ons, geloovigen in den Heere Christus, vroeger vervolgde, verkondigt als evangelie nu het geloof, dat hij vroeger bezig was uitteroeien, of wederom letterlijk: dat hij vroeger uitroeide; vgl. op vs. 13. Met ge/ooƒ bedoeld de apostel hier niet alleen de geloofswaarheid, maar ook de werkzaamheid van het gelooven, waarop hij aandrong, en waarvan hij de noodzakelijkheid en heerlijkheid en rijke vrucht in het licht stelde. Er werd dus in de Palestijnsche gemeenten buiten Jeruzalem wel over den apostel Paulus en zijn Evangeliearbeid te Jeruzalem gedurende zijn korte verblijf aldaar, gesproken, maar men kreeg hem bij die gemeenten toen niet te zien. Met de andere apostelen aldaar heeft hij destijds geen omgang geoefend. Hij reisde in eens, zonder verder oponthoud onderweg, door van Jeruzalem naar landen buiten Kanaan. En zij verheerlijkten God om mij. Naar de woordschikking, door den apostel gebruikt, valt bizondere nadruk op God. De gemeenten en geloovigen in Kanaan dankten en loofden God om hetgeen Hij aan Paulus gewerkt had, en in hem aan hen geschonken.' Daarmede vormde het doen der  De apostel te Jeruzalem. Galaten 2 : 1—5. 31 dwaalleeraars eene droeve tegenstelling. Zij bestreden den apostel Paulus, en verketterden hem, en miskenden het werk Gods in hem, en loochenden dat, zoodat zij hem schier als een valsch apostel uit alle macht vervolgden. Voor ons om mij schrijft de apostel eigenlijk: in mij, óf: aan mij. De apostel met Barnabas en Tiras te Jeruzalem den eisch, om de geloovigen uit de heidenen te besnijden, weerstaande. 2 s 1—5. 2 : 1 Vervolgens ben ik na verloop van veertien jaren wederom naar Jeruzalem opgegaan, met Barnabas, ook Titus medenemende. 2 Ik ging echter op volgens eene openbaring. En ik legde hun het Evangelie, dat ik onder de heidenen predik, voor, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien zijn, of ik soms vruchteloos loop, of geloopen heb. 3 Maar ook Titus, die bij mij was, een Griek, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden. 4 Vanwege de binnengedrongen valsche broederen namelijk, die binnengeslopen waren om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te verspieden, opdat zij ons tot dienstbaarheid zouden brengen. 5 Voor wie wij ook niet een oogenblik uit den weg gegaan zijn met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie ten uwen aanzien stand zou houden. Hiermede begint een moeilijk hoofdstuk, dat een aantal zeer bezwaarlijk optelossen vraagstukken ons voorlegt. Het eerste is reeds, van welk tijdstip bij dit vervolgens af gerekend wordt? Van des apostels roeping en bekeering, als het groote feit in zijn leven, óf van zijn vertrek uit Jeruzalem, waarvan hij het laatst sprak, 1 : 21 ? Daarmede hangt ook samen het antwoord op de vraag, of met deze vergadering te Jeruzalem, door den apostel hier vermeld, dezelfde kan gemeend zijn, als die in Hand. 15 beschreven? En tevens, welk het bekeeringsjaar van den apostel geweest is; een 17 jaren, dan wel een 14 jaren vóór deze S Jeruzalemsche samenkomst. Nu heeft de apostel in 1 : 15 het tijdstip zijner roeping als uitgangspunt gekozen, maar heeft hij daarna als stap voor stap zich daarvan verwijderd, telkens van het dan laatstgenoemde oogenblik verder rekenende, 1 : 17, 18, 21. Dat maakt het na- 1 tuurlijk en voor de hand liggende, om bij het vervolgens van 2 : 1 ook weer af te rekenen, niet van den tijd in 1 : 15 genoemd, maar van dien, welken de apostel in 1 : 21 het laatst vermeld heeft. En alzoo moet deze vergadering te Jeruzalem, waarover de apostel nu handelen zal, dan gehouden zijn 14 jaren + 3 jaren =17 jaren na zijne roeping en bekeering. Wel kan het zijn, dat wij niet alle deze jaren als volle jaren  32 Eerste hoofddeel. Galaten 2. behoeven te nemen, zoodat het gezamenlijk aantal jaren dan ook slechts een 16-tal bedragen zou. Daaruit volgt dan, dat deze samenkomst vermoedelijk niet gehouden zal zijn tijdens des apostels aanwezigheid te Jeruzalem, om met Barnabas daarheen eene collecte van Antiochië over te brengen. Hand. 11 : 27—30, omdat die collecte blijkens Lucas' verhaal, vgl. ook Hand. 12 : 25, waarschijnlijk omstreeks den dood van Jacobus, den broeder van Johannes, Hand. 12:2, d.i. kort voordat Herodes stierf in 44, overgebracht is; vgl. Hand. 12 i 1, 21 v.v. Anders toch zouden we voor het jaar van des apostels roeping en bekeering krijgen 44—16 a 17 — 28 öf 27 n. Chr., wat met het oog op 's Heeren kruisdood te vroeg is. Bovendien zijn daar tegen vereenzelviging van deze samenkomst, in Gal. 2 medegedeeld, met die in Hand. 11 : 29, 30 genoemd, ook andere bezwaren. Hand. 11 laat ons niets van zulk eene spanning en beslissing ook maar vermoeden. In Hand. 11 : 30, vgl. 12 : 25, schijnt Barnabas, en niet Paulus, de leidsman, anders dan de apostel het in Gal. 2 voorstelt. Zou reeds op eene samenkomst te Jeruzalem in Hand. 11 : 30 zoodanige beslissing gevallen zijn, waarom was dan later nog die in Hand. 15 verhaald, noodig ? En de meening, dat de apostel zijn verblijf te Jeruzalem, waarvan Hand. 11 : 30 spreekt, in dit zijn betoog niet onvermeld kon laten, werd reeds bij 1:18 als zonder grond aangewezen; vgl. ook nog bij 2 : 10. Hierbij komt, dat de samenkomst in Gal. 2 met die van Hand. 15 als geheel overeenkomt. Het zijn in beide dezelfde personen, hoewel Titus in Hand. 15 niet genoemd wordt, die echter ook in het geheele boek der Handelingen niet voorkomt. De kwestie is dezelfde. De verhoudingen of posities zijn dezelfde, vgl. Hand. 15 : 2, 7 v.v. De beslissing is dezelfde. Nu werpt men wel tegen: waarom heeft de apostel dan niet eenvoudig in dezen brief zich beroepen op dat te Jeruzalem genomen besluit, inplaats van zoo lange redeneering ter zelfverdediging en tot handhaving van de gerechtigheid alleen uit het geloof, te houden ? Maar deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden. De apostel kon zich hier niet op menschelijke autoriteit, of op de gezamenlijke beslissing te Jeruzalem als genoegzamen grond voor verwerping van alle tegenspraak, beroepen, zonder daarmede zijne beweerde zelfstandigheid prijs te geven, en aan zijne bestrijders gelegenheid te geven, van hem te zeggen, dat hij zich dus ook van menschelijk voorschrift afhankelijk erkende. Daarbij wilde de apostel, dat de geloovigen niet slechts aannemen en doen zouden wat plichtmatig was, maar dat zij ook inzicht hebben zouden in het waarom, vooral bij eene zoo gewichtige, allesbeheerschende geloofszaak. Dus was steunen op menschelijke uitspraak niet genoeg, maar moest geestelijk verstaan worden. En alzoo zijn betoog 2 : 15 v.v.  De apostel te Jeruzalem. Galaten 2 : 1—5.. 33 Vraagt men, hoe de Judaïsten dan na de beslissing in Hand. 15 het nog gewaagd hebben, zóó in Galatië te ageeren, dan kan daarop ten antwoord gegeven worden, dat het zielkundig weinig aannemelijk is, dat zij zich maar in eens, zonder meer, neergelegd hebben bij die beslissing. Hunne overtuiging zullen zij daarna niet gewijzigd hebben, noch hun verzet laten varen. Daar waren zij, blijkens Gal. 2 : 4, de mannen niet naar. Zij kunnen het besluit te Jeruzalem beschouwd hebben als eene beslissing, waartoe de vergadering zich had laten brengen onder invloed van den apostel Paulus, maar waartegen eigenlijk ook de andere apostelen h.i. innerlijk bezwaar hadden, soortgelijk als zij. Voorts blijft deze vraag dezelfde, wanneer we Gal. 2 met Hand. 11 : 30 zouden laten samenvatten, en heeft zij dus hier geenerlei beteekenis. Vervolgens ben ik na verloop van veertien jaren, öf: veertien jaren later, d.i. na mijn vertrek uit Jeruzalem, in 1 : 21 genoemd, wederom naar Jeruzalem opgegaan, met Barnabas. Over dezen medearbeider van den apostel te Antiochië in Syrië en op zijne eerste zendingsreis, vgl. Hand. 4 : 36, 37; 9 : 27; 11 : 22—26, 30; 12 : 25; 13-15; en in des apostels brieven: I Cor. 9:6; Col. 4 : 10.; en in dezen Galaterbrief: 2 : 1, 9, 13. Dat Barnabas wel medearbeider van den apostel was te Antiochië in Plsidië, Iconium, Lystra en Derbe, maar niet in het landschap Galatië, is geen bewijs, dat dus met Galatië wel de romeinsche provincie bedoeld moet zijn, omdat Barnabas ook elders wel door den apostel genoemd wordt aan gemeenten, waar Bamabas evenmin gearbeid heeft, I Cor. 9:6; Col. 4 : 10. Barnabas was een zeer bekend en geacht dienaar des Heeren. Daarom kon de apostel hem zonder nadere toelichting noemen ook wel aan hen, bij wie Barnabas nimmer geweest was. Ook Titus medenemende, öf: medegenomen hebbende. Titus wordt in de Hand. der Apostelen niet vermeld. Men meent wel soms, dat hij een broeder van Lucas geweest is. Dan zou het zwijgen over hem in de Handelingen gereedelijk zich laten verklaren. De apostel spreekt meermalen over hem. Behalve in dezen brief, ook II Cor. 2 : 13; 7 : 6, 13, 14; 8:6, 16, 23; 12 : 18; II Tim. 4 : 10; terwijl wij ook een brief van hem aan Titus hebben. Door zijn woorden laat de apostel uitkomen, dat Barnabas zelfstandiger naast hem stond, dan Titus. Deze laatste was meer ondergeschikt. Ook blijkt uit den vorm van het werkwoord medenemen, dat het de apostel was, die Titus deed medegaan. Hij heeft Titus gekend, en wist daarom, dat hij zich op hem verlaten kon. Aan Titus als ten volle heiden van afkomst, en medearbeider met den apostel Paulus in het Evangelie, moest te Jeruzalem practisch beslist worden, of de besnijdenis van de geloovigen uit de heidenen geeischt zou worden. Galaten 4  34 Eerste hoofddeel. Galaten 2. 2 Ik ging echter op volgens eene openbaring. De apostel moest, hoezeer ook door de gemeente te Antiochië naar Jeruzalem afgevaardigd. Hand. 15 : 2, toch persoonlijk beslissen, of hij die opdracht aanvaarden moest. En alzoo nam hij die zending op zich eerst na eene Goddelijke aanwijzing daaromtrent. Dus strijdt dit volgens eene openbaring niet met de gemeentelijke keuze van Hand. 15 : 2. Er stond veel op het spel. Zou de rechte beslissing genomen worden? Zou droeve botsing en scheuring kunnen volgen ? Het laat zich gemakkelijk verstaan, dat de apostel niet gaan wilde, dan op eene bepaalde aanwijzing des Heeren. Of hij in eigen persoon deze openbaring ontvangen heeft, dan wel door middel van een ander profeet, zegt de apostel niet. En ik legde hun het Evangelie, dat ik onder de heidenen predik, voor. Wie deze hun zijn, veronderstelt de apostel als wel duidelijk. Het zijn de geloovigen te Jeruzalem, de gemeente aldaar, en bepaald hare ambtsdragers en leidslieden, vgl. Hand. 15 : 6. 22. Dezen legde hij voor, wat hij als Evangelie onder de heidenen verkondigde, opdat zij zeiven daarover oordeelen konden. Voor ons prediken gebruikt de apostel bier een woord, dat spreekt van luide uitroepen als een heraut. De apostel schaamde zich het Evangelie van Christus niet, Rom. 1 : 16, en zocht het niet stil en als onopgemerkt te brengen, maar riep het uit, d.w.z. verkondigde het duidelijk en met kracht, zonder terughouding. Ook zegt de apostel nu niet: predikte, als handelend over het verleden: maar: predik, omdat hij nog steeds, ook toen hij dezen brief schreef, hetzelfde Evangelie verkondigde, en nimmer iets anders. Onder de heidenen kunnen we ook nu wederom verstaan als: onder de volken; vgl. 1 : 16. De Joden, die in de heidenlanden woonden, werden steeds eerst door den apostel met de Evangelieverkondiging begunstigd. Daarna keerde hij zich dan tot de heidenen. En alzoo komt weer de beteekenis van: onder de heidenen. Afzonderlijk echter van hen, die in aanzien zijn. Tweeërlei samenkomsten schijnen er destijds te Jeruzalem gehouden te zijn, vergaderingen met alle ambtsdragers aldaar, en afzonderlijke samenkomsten bovendien met de voornaamste leidslieden. Al spreekt Hand. 15 niet van deze laatste vergaderingen, zoo worden ze daardoor niet uitgesloten. Ze waren als vanzelf aangewezen. De uitdrukking voor ons afzonderlijk is dezelfde als wanneer en van onzen Heiland staat, dat Hij Zijnen discipelen alles in het bizonder verklaarde, Mare. 4 : 34, of als Hij tot hen zeide, in eene woeste plaats alleen te komen, Mare. 6 : 31; vgl. ook Matth. 14: 23 e.a. Bedoeld wordt dus wat wij ook privatim noemen. Die in aanzien zijn waren, blijkens vs. 9, Petrus, Johannes, Jacobus, en huns gelijken. De apostel spreekt met deze uitdrukking uit, dat deze mannen bij de geheele gemeente in zeer hooge achting stonden. Hun oordeel en beslissing moesten ook voor den apostel van groote waarde zijn, niet voor de  De apostel te Jeruzalem. Galaten 2 : 1—5. 35 zekerheid van eigen overtuiging, maar met het oog op hun invloed ook in de door hem gestichte gemeenten, en voor den ongehinderden voortgang van zijn arbeid onder de heidenen. Toch zullen wij dan, wat in ons vers volgt, niet optevatten hebben in den zin van: opdat ik niet enz., noch alsof hij schreef: uit vrees dat Want dan ware gezegd, dat het al of niet vruchtelooze van des apostels arbeid, naar zijne meening, afhing van hunne beslissing. En daarvoor was de apostel te zeker van zijne zaak, en te onafhankelijk van menschen en hun oordeel, gelijk hij dit in het vorige hoofdstuk zoo sterk in het licht gesteld heeft. Hoogstens zou het kunnen zijn, dat wij bij te denken hadden woorden als: om te verhinderen dat Dan zou de bedoeling kunnen zijn, dat een ongunstig oordeel der apostelen te Jeruzalem een zeer nadeeligen terugslag hebben kon op het arbeidsveld onder de heidenen, waardoor de vrucht van des apostels Evangelieverkondiging grootendeels of geheel te niet zou gaan. Maar ook zoo zou de wijze van spreken door den apostel nu toch wel wat sterk zijn. Want ofschoon zulk een oordeel zeer schadelijk terugwerken kon, zou het wel niet al den arbeid des apostels verstoren. Daarom is het beter, de woorden, door den apostel nu gebezigd, te verstaan in den zin van I Thess. 3 : 5, waar zij ook voorkomen, en afhankelijk zijn van een voorafgaand: vernemen, öf: leeren kennen, öf, gelijk onze Statenoverzetting vertaalt: verstaan, en dus eene indirecte vraag inleiden. De vertaling wordt dan: of ik soms vruchteloos loop, of geloopen heb; terwijl wij voor de gemakkelijkheid van het verstaan, aan deze woorden voorafgaande als tusschen haakjes er bij denken kunnen: (met de vraag,) of ik soms enz. Deze meening is ook daarom waarschijnlijk, dat de apostel nu niet de aanvoegende, maar de aantoonende wijs van het werkwoord gebruikt, evenals in I Thess. 3 : 5, hoewel daar het tweede werkwoord in de aanvoegende wijs staat, vanwege zijne afhankelijkheid van het eerste = om uw geloof te verstaan: of ook soms de verzoeker u verzocht heeft, en alzoo onze arbeid ijdel zou wezen. Het beeld van loopen bezigt de apostel meermalen: I Cor. 9 : 26 ; Philip. 2 : 16; Gal. 5 : 7 e.a. Het woord, hier door hem gekozen, spreekt van hard loopen, rennen, vgl. I Cor. 9 : 26, en wijst alzoo op de geweldige inspanning, met welke de apostel zijn apostolisch ambt zocht te bedienen, om het Evangelie bekend te maken. Maar oofc Tiras, die bij mij was, een Griek, werd 3 niet genoodzaakt, zich te laten besnijden. Met deze woorden deelt de apostel beknopt het resultaat mede van de vergaderingen en samensprekingen te Jeruzalem. Zelfs Titus werd niet genoodzaakt tot de besnijdenis. Indien eenig geloovige uit de heidenen besneden moest worden, dan wel hij. Die bij mij was, zegt, de apostel uitdrukkelijk; hoewel hij ook reeds in 2 : 2 geschreven heeft, dat hij Titus met zich medegenomen had naar  36 Eerste hoofddeel. Galaten 2. Jeruzalem. Deze herhaling in vs. 3 heeft beteekenis. De apostel legt erdoor nadruk op hetgeen inzonderheid bij Titus tot de besnijdenis had kunnen dringen: zijn gemeenschap met den apostel in den arbeid, en het opzettelijke doel van zijne tegenwoordigheid nu in des apostels gezelschap te Jeruzalem. De apostel drong hem a.h.w. naar den voorgrond, om alzoo tot eene practische beslissing te nopen. Dit bij mij' is niet alleen: in mijne nabijheid, maar drukt nauwe gemeenschap, a.h.w. ondergeschikte verbondenheid uit. Wat toch in de heidenwereld en bij een gewoon geloovige uit de heidenen geduld zou moeten en kunnen worden, zou ontoelaatbaar kunnen zijn te Jeruzalem en bij een medewerker in den Evangeliearbeid. Een Griek, of letterlijk: Griek zijnde, d.w.z. niet-Jood, een volle heiden van afkomst, met wien het geschil dus zuiver gesteld was, anders dan wanneer het gevallen betrof als Timotheus, Hand. 16 : 3. Titus werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden. Men heeft dit wel opgevat in dezen zin, dat de apostel zeggen wil: de aandrang of dwang werd weerstaan, maar vrijwillig heeft Titus zich daarna laten besnijden. Dan zou Titus dus wel besneden zijn, maar zou de apostel alleen ontkennen, dat dit door noodzaak of dwang geschied was. Daarmede zoude de apostel dan echter zijn geheele beschouwing prijs gegeven hebben, en dus onmogelijk gemaakt hebben, later de woorden van 5 : 2, 3 te schrijven. Daarom is zijne bedoeling nu, te zeggen, dat Titus niet besneden werd, hoezeer men die besnijdenis ook met kracht zocht doortezetten. ^ Vanwege de binnengedrongen valsche broederen namelijk. Van de valsche broederen spreekt de apostel, omdat zij zich sus broederen voordeden, maar wezenlijk en innerlijk geen broeders waren, en eene bepaalde groep van personen vormden. Binnengedrongen noemt de apostel hen, wat in onze taal zoowel als in het oorspronkelijke beteekenen kan, dat zij zich binnengedrongen hadden, als dat zij door anderen binnengevoerd waren. Met beide gedachten zullen we te rekenen hebben. Deze lieden waren niet oprecht, en hun aansluiting aan de gemeente was dus niet uit zuiver motief geschied, en alzoo een binnendringen waar zij niet hoorden. Maar bij hun zich voegen tot de gemeente waren ook anderen werkzaam, die hen a. h. w. binnen leidden of binnen lieten, die getuigenis omtrent hen gaven, hen aanbevalen, enz. En al mogen dezen daarbij ook met goede bedoelingen en in onkunde gehandeld hebben, hun doen in dezen was toch verkeerd. Met dit binnengedrongen, dat het onrechtmatige aangeeft, heeft de apostel wel niet het oog op het komen van deze lieden tot eene bepaalde kerk, b.v. die te Antiochië, omdat daarvoor moeilijk de voorstelling van bedriegelijk binnendringen gekozen kon worden, maar hun in onoprechtheid en met verkeerde oogmerken lidworden van de kerk als zoodanig, wat natuurlijk te Jeruzalem geschied was. Doch wat bedoelt de apostel met de beginwoorden van dit vers: Vanwege —. namelijk? Zij zijn voor verschillende uitlegging vatbaar, en  De apostel te Jeruzalem. Galaten 2 : 1—5. 37 worden verschillend uitgelegd. Men vertaalt gewoonlijk: en dat om.... Als onjuist moet ter zij gezet worden de meening. dat de apostel hiermede zou willen zeggen, dat Titus niet besneden werd, of niet genoodzaakt werd zich te laten besnijden, omdat deze valsche broederen die besnijdenis eischten, zoodat die besnijdenis dus geweigerd zou zijn om hun aandringen er op; maar dat zij anders wel had kunnen geschieden. Dan toch zou deze principieele zaak tot een zaak van bijkomstigheid gemaakt zijn. en had de apostel later evenmin zijn woorden van 5 : 2, 3 kunnen schrijven. Des apostels verzet tegen Titus' besnijdenis, of in het algemeen, tegen de besnijdenis van de geloovigen uit de heidenen, had, blijkens 2 : 15 v.v., een dieperen grond, dan zulk verzet tegen personen en hun aandringen op iets. Ook moet o. i. de opvatting verworpen worden, die deze woorden van vs. 4 in verband wil brengen met vs. 5, en oordeelt, dat de apostel er mee aangeven zou, dat hij wel een oogenblik aan deze valsche broederen toegegeven zou hebben, n.m.1 daarin, dat hij naar Jeruzalem was opgegaan voor deze zaak. Doch deze meening rust op eene gewijzigde lezing van vs. 5, die wel niet de oorspronkelijke zal zijn. Bij de behandeling van dit vers komen we daarop terug, — E. de Witt Burton is van gedachte, dat met deze woorden gezegd wordt, waarom het noodzaken, waarvan in het vorige vers gesproken wordt, geschiedde. Die noodzakers zouden n.m.1. niet de dwaalleeraars en valsche broeders geweest zijn, maar „degenen die in aanzien zijn", zooals de apostel hen in vs. 2 noemde, d. w. z. de apostelen Petrus, Johannes en hunsgelijken. En dezen zouden bij den apostel en Titus op de besnijdenis van Titus aangedrongen hebben, niet uit principieele overwegingen, doch om den wille van deze valsche broederen, om maar aan hen toetegeven, alzoo hen te winnen, en hen niet te verliezen. Doch hiertegen is dit bezwaar, dat de apostel nergens uitkomen laat, dat deze mannen van aanzien op Titus' besnijdenis aandrongen; dat ook Hand. 15 niet zulk eene voorstelling geeft; en dat de apostel in vs. 5 zegt, dat hij niet toegegeven heeft aan de valsche broeders, en daarmede dus aangeeft, dat dezen de noodzakers of dwingers waren. — Doch wellicht moeten we uit dat spreken van niet genoodzaakt hooren de mededeeling van heftigen strijd, terwijl de apostel dan in vs. 4 de verklaring geeft, hoe dat zoo kwam: vanwege de binnengedrongen valsche broeders namelijk. Die binnengeslopen waren. Hierbij ontbreekt elke plaatselijke aanduiding, zoodat we ook hierbij niet te denken hebben aan het verkeerdelijk komen van de eene plaats naar eene andere, en het zich bedriegelijk indringen binnen een bepaald zendingsgebied of kerkelijk territoir, maar van hetzelfde onoprechte zich voegen bij 's Heeren gemeente, waarvan met binnengedrongen gesproken werd. Alleen treedt bij dit binnensluipen duidelijk het bedriegelijk handelen alleen van deze personen op den voorgrond, en valt thans  38 Eerste hoofddeel. Galaten 2. weg de voorstelling, dat ook anderen bij hunne toetreding tot de gemeente werkzaam waren, zoo als dergelijke gedachte in binnengedrongen uitgesproken kan liggen. En onze vrijheid die wij in Christus Jezus hebben, te verspieden. De vrijheid der geloovigen', want dezen worden met wij aangeduid, en niet alleen de apostel Paulus en zijne medewerkers, met de door hen gestichte gemeenten. De vrijheid der geloovigen van de onderhouding der wet was dezen heden een doorn in het oog. Die veroordeelden zij. Die wilden zij te niet doen. Doch hoe ? Door zeiven lid te worden van 's Heeren gemeente, en dan hunne macht uitteoefenen, om de geloovigen aan de onderhouding der wet te binden. Zoolang zij buiten de gemeente bleven, mochten zij iets waarnemen van het leven der geloovigen, doch om het innerlijk leven van gemeente en geloovigen recht te leeren kennen, moesten zij ook zeiven tot de gemeente behooren. Dan eerst zouden zij ten volle kunnen waarnemen, wat het eigenlijke doen van gemeente en geloovigen was, dan eerst zouden zij kunnen verspieden de vrijheid in Christus Jezus, die de geloovigen hebben, om haar te niet te doen. Dit zijn Pharizeën geweest. Hand. 15 : 5. Zij oordeelden, dat de wetten Israels gehouden moesten worden. Ook toen zij in den Heere Christus geloovig werden, hielden zij deze overtuiging vast. En nu zij de vrijheid der geloovigen van die wetten merkten, wilden zij vermoedelijk gemeente en geloovigen voor h. i. verkeerde wegen en uitspattingen behoeden, en hen bij de onderhouding der wet bewaren. Opdat zij ons tot dienstbaarheid zouden brengen. Zij wilden niet den Heere Christus doen verloochenen. Neen, maar bij het geloof in Hem, moest ook vastgehouden worden aan de wet. En voor dat vasthouden aan de wet wilden zij waken, en op dat onderhouden van de wet, ook door de geloovigen, drongen zij aan met alle kracht. En zoo was hun bedoelen feitelijk, om de geloovigen nog dienstknechten der wet te doen zijn, eigenlijk dienstknechten van hunne wetsopvatting en wetsinterpretatie, ep alzoo dienstknechten van henzelven. Met deze woorden teekent de apostel deze lieden niet te donker, en loochent hij ook niet hunne geloovlge aanneming van den Heere Christus. Alleen wijst hij op het diepste beginsel van deze menschen, en toont hij aan, waartoe dit hen leiden moest, ook al doorzagen zij zeiven dat misschien op dat oogenblik niet eens met heldere bewustheid. Hun wettisch beginsel, en hun zoeken om de wet te doen onderhouden, ook door de geloovigen uit de heidenen, moest hen noodzakelijk tot het ergste voeren. _ Voor wie wij ook niet een oogenblik uit den weg gegaan zijn met onderwerping. Er zijn handschriften, die de woorden: voor wie niet, missen. Dan zou de zin in de verzen 4 en 5 door loopen, en dan zou de apostel uitspreken, dat hij wel voor een oogenblik teruggeweken zou zijn, of toegegeven zou hebben, En volgens sommigen, die deze lezing  Des apostels volle erkenning. Galaten 2 : 6—10. 39 oorspronkelijk achten, zou dat toegeven dan bestaan niet in Titus' besnijdenis, maar in des apostels gaan naar Jeruzalem. Doch hiertegen pleit, dat de apostel in 2 : 2 gezegd heeft, dat hij volgens eene openbaring was opgegaan. En voor de oorspronkelijkheid of echtheid der woorden: poor wie niet, in vs. 5, kan aangevoerd worden, dat zij den zin moeilijker maken. Vermoedelijk heeft dus het zoeken, den zin te vergemakkelijken, deze woorden in sommige handschriften doen uitvallen. De anacolouth tusschen de verzen 4 en 5 werd dan weggenomen, d.w.z. dat deze twee verzen zonder deze woorden een regelmatig ' doorloopende gedachteontvouwing geven. Daarom zal wel aangenomen moeten worden, dat deze woorden metterdaad door den apostel geschreven werden; en dat hij ermede ontkent, ook maar het kleinste tijddeel aan deze valsche broeders tegemoet gekomen te zijn. Eigenlijk schrijft de apostel: zijn wij ook niet een uur teruggeweken. Hij ontkent daarmede, ook maar nog zoo even zelfs den geringsten eisch in dezen van deze lieden ingewilligd te hebben. Dat blijkt nog duidelijker uit zijne bijvoeging : met onderwerping; of eigenlijk: met de, d.i. die onderwerping, d.w.z. met eene onderwerping als zij eischten. Hoezeer de apostel anders ook den menschen ter wille wilde zijn, wanneer het 't beginsel betrof, en het, zooals nu, de volle gerechtigheid in Christus, en de volkomenheid der verlossing door Hem, raakte, stond hij onverzettelijk vast. Opdat de waarheid des Evangelies, d.w.z. datgene wat het Evangelie wezenlijk tot Evangelie maakt, de kern, het merg, de zuiverheid des Evangelies, ten uwen aanzien, of letterlijk: bij u, stand zou houden; of anders: zou blijven, volstandig door, duurzaam. Uit deze woorden volgt niet met noodwendigheid, dat de Galaten dus reeds met het Evangelie bekend geweest moeten zijn, toen deze vergadering te Jeruzalem gehouden werd; zoodat derhalve met dezen brief aangesproken zouden worden degenen, aan wie de apostel op zijne eerste zendingsreis het Evangelie verkondigd heeft, d.w.z. degenen die te Antiochië in Pisidië, Iconium enz. woonden, vgl. Hand. 13 en 14, en niet de Galaten van het landschap Galatië, tot wie de apostel eerst na deze samenspreking te Jeruzalem gekomen is, vgl. Hand. 16 : 6. Want met u worden niet uitsluitend de geadresseerden gemeend, maar de geloovigen uit de heidenen in het algemeen en als zoodanig, tot welke groep van menschen en geloovigen dus ook de geadresseerden behoorden. Des apostels volle erkenning ook door de hoogst in aanzien zijnde apostelen en leiders der gemeente te Jeruzalem. 2» 6—10. 2 :8 Van degenen echter die in zeker hoog aanzien zijn — hoedanig zij vroeger waren, maakt voor mij geen verschil; God ziet den persoon des menschen niet aan — mij nu hebben  40 Eerste hoofddeel. Galaten 2. die in aanzien zijn, niets op het hart gebonden. 7 Maar integendeel, ziende, dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, evenals aan Petrus dat der besnijdenis, — 8 want Die voor Petrus krachtig gewerkt heeft tot het apostelschap der besnijdenis, heeft ook voor mij krachtig ingewerkt op de heidenen, — 8 en merkende de genade, die mij gegeven is, gaven Jacobus en Cephas en Johannes, die aangezien worden steunpilaren te zijn, mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap (of ook: compagnonschap), opdat wij tot de heidenen, zij echter tot de besnijdenis (zouden gaan). '"Alleen moesten wij aan de armen blijven denken, wat ik mij ook juist beijverd heb te doen. 6 In de vorige verzen van dit hoofdstuk heeft de apostel gehandeld over zijn optreden en doen te Jeruzalem ook tegenover de andere apostelen. Nu gaat hij spreken over hun doen tegenover hem. Bij het zesde vers staan wij dadelijk weder voor eene moeilijkheid inzake den zinsbouw. Wij kunnen namelijk ook vertalen: vanwege die in aanzien zijn echter, iets te zijn, hoedanig zij vroeger waren, maakt voor mij geen verschil. Dan ware de bedoeling des apostels, dat hij er in het geheel geen voortreffelijkheid in zag, van den kant van die in aanzien waren, erkend, en als met hun gezag gedekt te worden. Doch moeilijk kan gezegd worden, dat de apostel zoo onverschillig tegenover de rechte verhouding der andere apostelen tot hem stond, als dan uit deze woorden te hooren viel. Bovendien heeft de andere opvatting en vertaling dit voor, dat bij haar de gedachte geleidelijker doorloopt. Zonder oneffenheid toch, en natuurlijk, is de overgang van gedachte, wanneer de apostel, in de vorige verzen van zich en eigen handelen tegenover de andere voorname leiders der gemeente gehandeld hebbende, nu overgaat tot de bespreking van de houding der andere apostelen en gemeenteleden te Jeruzalem tegenover hem, zonder eerst eene waardeering van die behandeling en houding voorop te laten gaan. Toch moet erkend worden, dat bij deze opvatting de zin zelf in formeelen zin niet recht doorloopt. Dan zet de apostel de eerst aangevangen zinsconstructie niet voort, maar wijzigt hij die weldra. Terwijl bij de andere opvatting de zin in zijn verloop geene wijziging van bouw ondergaat. Van degenen echter die in hoog aanzien zijn. Letterlijk schrijft de apostel: van degenen echter die aangezien worden, of schijnen, iets te zijn. Daarmede bedoelt hij natuurlijk: iets groots, iets van beteekenis. Zooals uit vs. 9 blijkt, spreekt de apostel met deze aanduiding van Petrus, Johannes, Jacobus, evenals in vs. 2. Het is niet onmogelijk, dat hij ook nog anderen insluit. Hoedanig zij vroeger waren, maakt voor mij geen verschil; God ziet den persoon des menschen niet aan. Dit is gelijk als een  Des apostels volle erkenning. Galaten 2 : 6—10. 41 zin tusschen haakjes. Met de gedachte, die de apostel was begonnen uittespreken, gaat hij niet dadelijk voort, maar, in aansluiting aan de laatst door hem geschreven woorden, voegt hij een tusschenzin in, om dan vervolgens de hoofdgedachte weer optevatten, maar in anderen vorm van uitdrukking haar verder voortestellen. Dat de aangeduide mannen in hoog aanzien stonden, en van bizondere beteekenis geacht werden, had toch zijn oorzaak in het verleden. Zij hadden den Heere Jezus persoonlijk gekend, met Hem omgegaan en gesproken. Zij waren deels ook Zijn intiemste en voornaamste discipelen geweest; Petrus en Johannes wel bij uitnemendheid. Deswege juist ook werden zij door de tegenstanders van den apostel Paulus, door de dwaalleeraars, gesteld tegenover hem, en verre boven hem verheven geacht. Nu loochent de apostel het voordeel niet, dat deze apostelen aldus in persoonlijke kennis van 's Heeren daden en woorden, toen Hij op aarde rondgewandeld had, bezaten. En evenmin verkleint hij er de waarde van, noch wil hij die geringschatten. Het stelde tot een dienst in staat, welken anderen, die dien omgang niet genoten hadden, niet konden bewijzen, n.m.1. tot getuigen van 's Heeren spreken en handelen; vgl. Joh. 15:27; Hand. 1:21, 22, e.a. Maar op zichzelf en voor God lag daarin toch geen oorzaak van voortreffelijkheid. En zelfs was daarmede ten aanzien van den apostolischen dienst nog geen noodzakelijke meerderheid gegeven. En alzoo schrijft de apostel, dat wat deze in zoo hoog aanzien zijnde mannen dan ook vroeger, tijdens 's Heeren omwandeling op aarde, geweest mogen zijn, en wat zij toen ontvangen en genoten mogen hebben, dit voor hem geen verschil maakt, d.w.z. in zijne schatting niet eene bizondere uitnemendheid geeft, vgl. ook II Cor. 5 : 16, omdat God geen Aannemer des persoons is. Hij oordeelt niet naar uitwendigheden, naar omstandigheden, naar het uiterlijke aanzien, maar naar het wezen en de waarheid, I Sam. 16 : 7. Mij nu hebben die in aanzien zijn, niets op het hart gebonden. Met deze woorden neemt de apostel de gedachte, welke hij in den aanvang van dit vers was beginnen neerteschrijven, weer op, doch vanwege den gemaakten tusschenzin gaat hij haar nu op andere wijze uitdrukken. Hij wilde zeggen, wat degenen die alzoo ia hoog aanzien waren, tegenover hem gedaan hadden. En dat brengt hij thans tot uiting met te schrijven, dat zij hem niets op het hart gebonden hebben. Voor onze woorden op het hart binden gebruikt de apostel hetzelfde woord als in 1 : 16 weergegeven werd met te rade gaan, een soortgelijk woord als in 2 : 2 met voorleggen overgezet werd. Men vertaalt dit woord in ons vers ook wel met toebrengen, en opleggen. Blijkbaar wil de apostel zeggen, dat de apostel Petrus en de anderen geenerlei bedenking tegen Zijne Evangehe-prediking hadden, en geen tekort of verkeerdheid daarin meenden te zien, zoodat zij desbetreffend ook geen op- of aanmerkingen gemaakt hebben.  42 Eerste hoofddeel. Galaten 2. waarover zij de beslissing wel aan hem overgelaten, maar die zij toch zeer in zijne overweging aanbevolen zouden hebben. Maar integendeel, inplaats van onbevredigdheid te toonen, en op verandering aantedringen, ziende, uit hetgeen hun als vrucht op mijn Evangeliearbeid onder de heidenen medegedeeld, en daarmede als Gods werking en zegen kenbaar werd, dat mij het Evangelie, d.w.z. de evangeliseering. de bekendmaking met het Evangelie, der voorhuid toebetrouwd was geworden, en ik alzoo de roeping of opdracht en bediening heb, in de heidenlanden en aan degenen, die onbesneden zijb. het Evangelie te verkondigen, evenals aan Petrus dat der besnijdenis, d.w.z. de EvangeÜe-prediking in Kanaan en aan de Joden, gaven zij, vgl. vs. 9, blijk van volle instemming en eensgezindheid en genegenheid tot samenwerking. Wan* Die voor Petras krachtig gewerkt heeft tot 8 het apostelschap der besnijdenis, d.w.z. tot zijn apostolischen dienst onder de besnedenen, de Joden, om zijnen arbeid als apostel rijkelijk te zegenen, wonderbaar er Zijne heerlijkheid door te openbaren, en velen er door tot bekeering te leiden. Die heeft ook voor mij krachtig ingewerkt op de heidenen. De apostel gebruikt nu voor hemzelven hetzelfde werkwoord en hetzelfde voorzetsel als voor den apostel Petrus. Daarom zoude letterlijk ook bij hem vertaald moeten worden: krachtig gewerkt tot. Maar omdat wij moeilijk zeggen kunnen: krachtig werken tot de heidenen, werd de wijziging gekozen van: inwerken op. Het oorspronkelijke kan ook opgevat en vertaald worden als: Die in Petrus krachtig werkte tot, of met betrekking tot Die werkte ook krachtig in mij tot, of met betrekking tot. Maar hiertegen is dit bezwaar, dat wanneer de apostel elders het werkwoord, nu gebruikt, neemt in den zin van werken in, hij er nog weer afzonderlijk het voorzetsel bij plaatst, vgl. 3:5; Rom. 7:6; I Cor. 12 :6 e.a. Zonder afzonderlijk voorzetsel echter, en in de beteekenis van werken, of krachtig werken, komt het ook voor 5:6; I Cor. 12: 11; Eph. 1:11 e.a. Daarom schijnt hier de vertaling: met kracht werken voor, de voorkeur te verdienen. In overeenstemming ook met het stamwoord, vgl. I Cor. 16: 9; Pbilem. 6; Hebr. 4 : 12, bedoelt de apostel nu een werken op krachtige wijze, of! naar het grondwoord eigenlijk luidt: een energiek werken. En merkende, opmerkende en erkennende, de ge9 nade, d.i. de genadegaven en de genadebediening of — bedeeling, en den genadezegen op mijn apostolischen arbeid, Rom. 1 :5, die mij gegeven is. De apostel spreekt van zijn werk en de vjucht daaraan door God gegeven, met vrijmoedigheid. Hij is vrij van „nederigen hoogmoed". Maar ook schrijft hij alles wat hij is, en alles wat hij mocht tot stand'brengen, toe aan de loutere genade Gods en hare werking; vgl. ook I Cor. 15 : 10. Gaven Jacobus, die hier eerst genoemd wordt  Des apostels volle erkenning. Galaten 2 : 6—10. 43 als destijds meest op den voorgrond tredend leider te Jeruzalem en op die vergadering, vgl. Hand. 15 : 13 v.v., en als bij de vraag naar wetsonderhouding ook door de geloovigen, bij uitnemendheid mede een hoofdpersoon, vgl. Gal. 2 : 12, en Cephas; voor welken naam sommige handschriften hier Petrus lezen, terwijl deze handschriften dan ook wel de volgorde hebben: Petrus en Jacobus. Beide deze veranderingen zullen wel voor correcties gehouden moeten worden, die aangebracht zijn om hetgeen eerder te verwachten was, in de plaats te stellen van het meer onverwachte. En Johannes, de zoon van Zebedeüs, die aangezien worden steunpilaren te zijn, n.m.1. van de gemeente, op welke zij rusten zou, en die haar zouden dragen, en aan wie voornamelijk zij haar bestaan, beteekenis en kracht zou ontkenen, mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap (of compagnonschap). Zij gaven niet enkel de broederhand, ten teeken van vriendelijke genegenheid en eenstemmigheid, maar erkenden met dat reiken van de rechterhand hen als wapenbroeders in denzelfden strijd, als bond- of deelgenooten in dezelfde zaak, als partners of compagnons, die, zelfstandig en met gelijk recht, éénzelfden Evangelie-arbeid werkten, en met hen eene ongebroken eenheid vormden. Zij betuigden er alzoo niet alleen medé, hoe hun hart jegens hen gezind was, maar ook, hoe zij hun werk beschouwden: dat was met het hunne Identiek, in wezen hetzelfde. Gezamenlijk arbeidden zij, als elkanders gelijken, in eenheid van zin en doel, aan het in aard niet onderscheiden werk des Heeren, Opdat wij tot de heidenen, zij echter tot de besnijdenis (zouden gaan). De tusschen haakjes geplaatste woorden werden door den apostel niet geschreven. Hij drukte zich door hunne weglating krachtiger uit. Wij zouden voor de duidelijkheid achter gemeenschap of compagnonschap invoegen kunnen de woorden: met de afspraak. jg Alleen moesten wij aan de armen blijven denken, n.m.1. de armen te Jeruzalem, vgl. Hand. 11 : 29; Rom. 15 : 25-27 j I Cor. 16 : 1-4 ( II Cor. 8 : 1 v.v.; 9 :1 v.v., die telkens hulp van de andere, rijkere gemeenten behoefden. Door den werkwoordsvorm drukt de apostel het duurzame uit. En met denken aan bedoelt hij het nemen van maatregelen, opdat stoffelijke hulp verleend werd. Wat ik mij ook juist beijverd héb te doen. Uit de werkwoordvormen, door den apostel hier gebruikt, en uit zijn zeggen: juist datgene wat ik mij beijverd heb te doen, heeft men willen afleiden, dat hij hier spreekt van zijn overbrengen der collecte, dat in Hand. 11 :30; 12:25 verhaald wordt; en dat daarom deze samenkomst te Jeruzalem, over welke hij hier handelt, gehouden moet zijn bij gelegenheid van die collecte-overbrenging. De apostel zou met deze woorden willen zeggen: ten tijde dat de andere apostelen en wij de afspraak maakten, dat wij aan de armen zouden blijven denken, stelde ik hun juist eene collecte ter hand. Doch  44 Eerste hoofddeel. Galaten 2. tegen deze opvatting kan ingebracht worden, dat niet alleen de apostel Paulus die collecte overbracht, maar ook Barnabas, terwijl in Hand. 11 : 30 zelfs Barnabas eerst genoemd wordt; zoodat het niet wel aangaan zoude, dat de apostel die collecte als eigenlijk alleen zijn werk zou voorstellen, met miskenning van Barnabas, dien hij vlak vooraf nog in het wij ingesloten heeft. Bovendien zegt de apostel, dat hij zich oofc beijverd heeft; en alzoo drukt hij a.h.w. een climax uit; d.w.z. dat de apostel nu aangeven wil, dat hij dat niet alleen gedaan heeft, maar er zich ook bijzondere inspanning voor getroost, en er zich op toegelegd heeft. Daarvan nu is uit Hand. 11 : 28, 29 niets te lezen. Daarentegen vinden èn dit enkelvoud, èn dit nadruk leggen door den apostel op zijne bizondere moeite ervoor, èn de tijdvormen van de door hem gebruikte werkwoorden, èn Zijn spreken van juist datgene, hunne natuurlijke en volkomene verklaring, wanneer wij aan I Cor. 16:1 denken. De apostel was, toen hij dit vers van I Cor. 16 schreef, te Epheze, I Cor. 16 : 8. En hij zegt er in, dat hij aan de gemeenten van Galatië verordend had, eene inzameling voor de armen te Jeruzalem te houden. Gelijk voorschrift gaf hij vervolgens aan de Corinthiërs, I Cor. 16 : 1—4. En soortgelijke maatregelen trof hij ten aanzien van de gemeenten in Macedonië, II Cor. 8, 9. Wanneer wij daaraan denken, en daaraan nu te denken hebben, blijkt, dat de apostel in ons vers zich op de Galaten beroept, en hen herinnert aan hetgeen zij weten, n.m.1. dat hij met bizondere zorg en drang ook hun op de ziel gebonden heeft, mildelijk bijtedragen tot hetgeen voor den nood der armen naar Jeruzalem zou overgebracht kunnen worden. Dus spreekt hij thans van hetgeen door hem gedaan was, toen Barnabas niet meer bij hem was, noch met hem samenwerkte. En alzoo moest hij wel het enkelvoud gebruiken in vs. 10b. Tevens volgt dan. dat hij nu handelt over hetgeen geschiedde na de Jeruzalemsche samenkomst van Hand. 15. Voorts stelde de apostel deze verordeningen aangaande eene collecte voor de armen te Jeruzalem, persoonlijk in bij de gemeenten van Galatië; waaruit te verklaren valt, dat hij het woord beijveren bezigt, nog met oofc er voor versterkt, en dat hij de aoristusvormen der werkwoorden hier gebruikt. Al verder zien wij dan, dat de apostel dezen brief waarschijnlijk te Epheze geschreven heeft, nadat hij korter of langer tijd tevoren bij de gemeenten van Galatië werkzaam geweest was. En nu ligt het voor de hand, dit bezoek in verband te brengen met Hand. 18:23, waar Lucas verhaalt, dat de apostel destijds „het Galatische land en Phrygië" doorgegaan is, om vervolgens naar Epheze te gaan. Hand. 19 : 1. en daar een drietal jaren. Hand. 19 : 10; 20 : 31, te arbeiden, en vandaar den eersten Corinther-brief te schrijven, I Cor. 16 : 7. En dan wordt met Galatië in onzen brief denkelijk niet de romeinsche provincie van dien naam bedoeld, doch het  Cephas' struikeling te Antiochië. Galaten 2 : 11 — 13. 45 landschap, en met de gemeenten van Galatië, niet die welker stichting in Hand. 13 en 14 verhaald wordt. Cephas' struikeling te Antiochië, en haar gevolg. 2 : 11—13. 2 : 11 Toen echter Cephas te Antiochië gekomen was, heb ik hem in het aangezicht wederstaan, omdat hij veroordeeld was. 12 Want voordat er sommigen van Jacobus gekomen waren, at hij met de heidenen mede; toen zij echter gekomen waren,trok hij zich terug, en scheidde hij zich af, uit vrees voor die uit de besnijdenis. 13 En ook de overige Joden veinsden met hem, zoodat zelfs Barnabas zich mede afvoeren het door hunne veinzerij. Ofschoon de apostel niet uitdrukkelijk zegt, dat dit voorval plaats gehad heeft na de tevoren vermelde samenkomst te Jeruzalem, ligt het toch voor de hand, dit te denken, omdat hij in het voorgaande telkens gebeurtenissen verhaald heeft, die op elkander volgden. En brengt men hier tegen in, dat het moeilijk denkbaar is, dat de apostel Petrus zoo verkeerd gehandeld zou hebben na die te Jeruzalem genomen beslissing, dan kan daarop geantwoord worden, dat de apostel Petrus, blijkens hetgeen hier door den apostel Paulus van hem geschreven wordt, ook niet uit beginsel zoo handelde, maar tegen eigen overtuiging in. Voorts blijken Paulus en Barnabas nu nog samen te Antiochië geweest te zijn, vs. 13, zoodat deze gebeurtenis betrekkelijk korten tijd na die vergadering te Jeruzalem voorgevallen is, Hand. 15 : 36, vóór de daarop gevolgde scheiding tusschen hen. Hand. 15 : 39-41. u Toen echter Cephas, in plaats van welken naam verschillende handschriften ook nu Petrus lezen, te Antiochië gekomen was, uit welke oorzaak, en met welk doel, zegt de apostel niet, en weten wij niet, heb ik hem in het aangezicht wederstaan, d.w.z. openlijk, in veler tegenwoordigheid, en niet maar onder vier oogen, omdat hij veroordeeld was, d. i. eene daad begaan had en deed, die hem een veroordeelde deed zijn. Onze Statenoverzetting heeft de vertaling: te bestraffen, en geeft daarmede den zin goed weer. De apostel schrijft: veroordeeld, öf, gelijk we ook, maar blijkens het verband minder juist, overzetten konden: beschuldigd. Daarmede wil de apostel echter , niet zeggen, dat menschen den apostel Petrus veroordeeld hadden, maar dat zijn eigen doen zelf hem veroordeelde en gelijk als tot een met een vonnis getroffene maakte. In het woord wederstaan doet de apostel reeds uitkomen, dat feitelijk de apostel Petrus de aanvaller was, de verkeerd handelende. 12 Want voordat er sommigen van Jacobus, d.w.z. uannangers van aezen, en die zich bij hem en zijne  46 Eerste hoofddeel. Galaten 2. beschouwing en praktijk nauw aansloten» gekomen waren, vermoedelijk wel niet door hem gezonden, maar om den toestand te Antiochië. waar de twist opgekomen was. Hand H : 15-2 en vele heidenen geloovig geworden waren. Hand. 11: *J, 21 ' te inspecteeren, en. zoo noodig. in door hen gewenscnte richting te wijzigen. Bij dezen spreekt de apostel niet van valsche broeders, zoodat wij ze niet vereenzelvigen moeten met de personen in vs. 4 genoemd. Vóór de komst van dezen af hii met de heidenen, d.w.z. met de geloovig geworden heidenen, zonder zich daarbij door Israëls spijswetten van rein en onrein te laten weerhouden en bepalen, en alzoo toonende. dat hij die ceremonieele wetten als vervallen beschouwde. Door den werkwoordvorm geeft de apostel aan. dat dit niet slechts een enkelen keer aeschiedde. maar telkens, dat dit het gewone doen van den apostel Petrus toen was. Toen zij echter gekomen waren, trok hii zich bestendig terug, en scheidde htj zich van de geloovigen uit de heidenen af. om niet meer aan hunne maaltijden deeltenemen. en alzoo den schijn aantenemen. alsof naar zijn oordeel die spijs- en reinheidswetten nog voor hem en de geloovige loden van kracht waren. De werkwoordvormen drukken weer het bestendige en voortdurende van dit doen uit. Uit vrees voor die uit de besnijdenis, d.w.z de pas ö^o^enJoden-chnstenen uit den kring van Jacobus. De apostel Petrus handelde alzoo. aeliik de apostel Paulus erkent, niet uit beginsel, maar enkel uit menschenvrees. Dezelfde karaktertrek, die hem eens den Heere had doen verloochenen, openbaarde zich thans opnieuw. Uit het doen van den apostel Petrusï-voordat de Jacobus-lieden gekomen waren, was gebleken, welke zijne eigenlijke overtuiging inzake S spijswetten was. n.m.1. dat hij. hoewel uit Israël toch als geloovige daar niet meer aan gebonden was. Deze overtuiaing bezat hij reeds sedert de openbaring hem voor jaren geworden. Hand. 10 : 9 v.v.. toen hij geroepen was geworden, naar Cornelius henentegaan. En ook de overige Joden, die te Anttoch* waren. 13 en tot de gemeente behoorden, en tevoren vrijmoedig aan maaltijden met geloovigen uit de heidenen aangezeteri hadden, evenals de apostel Petrus, veinsden met hem. d.w.z. namen door hun doen een schijn aan. die met hunne overtuiging in strijd was. en deden alzoo slechts, om hunne achting bij menschen niet te verliezen, en geene onaangenaamheid van hen te ondervinden. Met den werkwoordvorm geeft de apostel nu den aanvang der handeling te kennen zoodat wij zouden kunnen vertalen: begonnen te veinzen. Zoodat zelfs Barnabas zu^ me^ afvoeren liet door hunne' veinzerij, d. w. z. door dat bepaalde onoprechte doen van hen. , . Om nu het doen van deze onderscheiden personen recht te verstaan, moeten wij bedenken, dat te Jeruza em we uitgesproken en gehandhaafd was de vrijheid der geloovigen uit de heidenen  Cephas' struikeling te Antiochië. Galaten 2 : 1-1 — 13. 47 van de onderhouding van besnijdenis en Israëls schaduwachtige wetten inzake reiniging en spijzen; en dat in die uitspraak principieel wel opgesloten lag ook de vrijheid van deze verordeningen voor de geloovigen uit de Joden; maar dat deze laatste vrijheid daar toch niet uitdrukkelijk was verklaard, noch als consequentie door allen werd ingezien. Zelfs bracht de apostel Paulus haar. uit practische overwegingen, niet overal in praktijk, Hand. 16 : 3; 21: 20 v.v.; I Cor. 9 : 20. Dientengevolge konden er onderscheiden meeningen zijn. Ten eerste, dat wel de geloovigen uit de heidenen vrij waren van besnijdenis en Israëls I schaduwachtige wetten, maar dat de geloovigen uit de bel' snijdenis als Joden daaraan nog gebonden waren, overal en onder alle omstandigheden, d. w. z. niet alleen onder enkel Joden, maar ook onder heidenen of geloovigen uit de heidenen. In de tweede plaats, dat de geloovigen uit de Joden zich aan die wetten moesten houden in het midden der Joden, maar dat niet behoefden te doen als zij bij heidenen, of geloovigen uit de I heidenen waren. Ten derde, dat de geloovigen uit de Joden die wetten uit practische overweging volgen konden, als zij onder Joden waren, maar er ook dan principieel vrij van waren. Dit laatste was de overtuiging van Paulus, Barnabas, en ook van Petrus. Het eerste schijnen de lieden van Jacobus geoordeeld te hebben. Bij dit verschil was het slechts eene kwestie van helder inzicht, van het zien en erkennen der zuivere consequentie, die uit het aangenomen beginsel der vrijheid van de geloovigen uit \de heidenen van die wetten, volgde. Botsingen behoefden dan niet te komen in enkel joodsch-christelijke gemeenten. Evenmin in gemeenten van enkel geloovigen uit de heidenen. Maar de vraag was: hoe moeten geloovigen uit de Joden handelen, wanneer zij met geloovigen uit de heidenen in aanraking komen, of vertoeven in gemeenten van deze laatsten ? Daarover was te Jeruzalem geene beslissing gevallen. Die vraag kwam nu te Antiochië aan de orde. Practisch had de apostel Petrus haar, in overeenstemming met het zuivere beginsel, opgelost in den zin der vrijheid. Maar toen de mannen van Jacobus kwamen, moest dat punt voor goed beslist worden. Hielden de geloovigen uit de Joden zich aan Israëls schaduwachtige wetten inzake rein en onrein, dan bracht dit eene scheiding mede tusschen de geloovigen uit de Joden èn die uit de heidenen, en ging alzoo de eenheid der gemeente teloor, öf moesten de geloovigen uit de heidenen gaan leven naar Israëls spijswetten en ceremonleele inzettingen, om de eenheid met de geloovigen uit de Joden te handhaven, en kwamen dan alzoo feitelijk onder die wetten. Dat zag de apostel Paulus in. En terwille van de eenheid van 's Heeren gemeente, en terwille van de vrijheid, die de geloovigen in den Heere Christus hebben, kwam hij toen op tegen het verkeerde doen van den apostel Petrus, en ging en gaat hij principieel uit de rechtvaardiging alleen door  48 Eerste hoofddeel. Galaten 2. bet geloof in den Heere Christus, de vrijheid aller gdo<»lq« van Israëls ceremonieele wetten en van hare onderhouding, in het licht stellen. Daaruit blijkt dan tevens het verband tusschen het doen van den apostel Petrus en deze «f*™»^- ^ verband n.m.1. zoodanig was. dat ^Jw*^t'BMHJ»*Sf practische. ofschoon door hem niet bedoelde noch onderkende, loochening inhield van die rechtvaardiging. Paulus' bestraffing van Petrus. 2 * 14. 2 '* Maar toen ik zag. dat zij niet recht wandelden ten aanzien van de waarheid des Evangelies, zelde ik tot Cephas, in aller tegenwoordigheid: indien gij. een Jood zijnde, als heiden leeft, en niet als Jood. hoe noodzaakt gij dan de heidenen als Joden te leven? Of de apostel Paulus eenigen tijd van Antiochië afwezig geweest is. en bij zijne terugkomst de zaken alzoo vond. gelijk M die in de beide vorige verzen beschreven heeft, en toen inoreep. dan wel. of hij al dien tijd te Antiochië tegenwoordig geweest is, maar eerst'aanzag, wat daar gebeurde, en eindelijk ootrad toen hij merkte, dat het niet anders kon. en inzag. wStoe hTdïen van den apostel Petrus leidde en leiden moest kunnen wij niet zeggen. Uitteraard valt het togrijper. van den apostel Paulus na het in de verzen 12 en 13 verhaalde. Ue apostel greep niet te vroegtijdig in. en betoonde zich niet voorbarig maar stelde zich tegen den apostel Petrus eerst foen hi begreep, dat niet te mogen nalaten. En toen greep hij in met vaste hand, maar zonder krenking. Maar toen ik zag. dat zij niet recht wandelden, AA. 14 denkelijk, geen rechten weg gingen; ofschoon de beteekenis ook zou kunnen zijn: kreupel liepen, ten aanzien van of met betrekking tot. en tegenover de waarheid des Evangelv* d.i. het Evangelie naar zijn wezen. vgl. ^ v». 5. zerde iktot Cephas; wiens naam ook hier weer to verschillende handschnften als Petrus voorkomt; en die nu de hoofdschuldige was. Want wel lag in de mannen van Jacobus de aanleiding; maar zi, bonden handelen uit beginsel, en tengevolge van gebrekkig doorzicht; maar de apostel Petrus wist beter, en had verandering ta zijne eefwijze gebracht uit menschenvrees. en werd alzoo oorzaak voor anderen van onoprecht en verkeerd handele^ Daarom moest hij nu aangesproken engestraft:»o*Aen en me de mannen van Jacobus. hoewel in Paulus woord tot Petrus vanzelf ook voor hen terechtwijzing en onderricht opgesloten C In aller tegenwoordigheid Niet om alzoo den apostel Petrus openlijk te beschamen, doch omdat deze zaak allen afging, en aC weten moesten, hoe het met het vrij-zijn der geloovigen  Des apostels onderwijzing aan Petrus. Galaten 2:15—18. 49 van de onderhouding van Israëls wetten, al öf niet stond. Indien gij, een Jood zijnde, d.w.z. hoewel van geboorte of natuur een Jood, als heiden leeft, d.w.z. zonder u aan de Israëlietische spijswetten te houden, en dus naar heidensch gebruik van voedselkeus, met veronachtzaming van ceremonieele verordeningen aan Israël gegeven betreffende rein en onrein. Hier is natuurlijk geene sprake van eene zondige, losbandige levensmanier. Het leeft zal hier wel den zin hebben van: kunt leven, zooals uw vroegere gedrag heeft doen zien, en gij daartegen dus geen consciëntiebezwaar hebt; ofschoon het mogelijk is, dat de apostel Paulus tevens het oog had op bepaalde handelingen van den apostel Petrus destijds, waarin zich nog die overtuiging openbaarde. En niet als Jood, d.i. niet u stipt houdende aan wat God aan Israël geboden heeft aangaande hetgeen al óf niet door hen gegeten mocht worden, hoe noodzaakt gij dan, door uw voorbeeld, en omdat zij anders geene volle gemeenschap met u en de andere geloovigen uit de Joden oefenen kunnen, de heidenen, d.w.z. de geloovigen van heidensche afkomst, als Joden te leven? d.i. met inachtneming van de joodsche schaduwwetten. Wanneer gij u niet, door u vrij te toonen van de onderhouding der op den Heere Christus en Zijn heilswerk doelende, en alzoo met Hem vervuld zijnde, ceremonieele wetten, aan Israël gegeven, schikt naar de geloovigen uit de heidenen, hoewel gij weet, van die wetten vrij te zijn, dan ligt daarin -vanzelf de noodzaak voor de heiden-christenen, om zich naar u te schikken, en ook zeiven de onderhouding dier wetten op zich te nemen, zullen zij in volle gemeenschap der heiligen met u kunnen verkeeren, en zal alzoo de eenheid der gemeente niet verbroken worden, noch onbestaanbaar blijken. Des apostels onderwijzing aan Petros, dat de waarheid van de rechtvaardiging alleen door het geloof in den Heere Christus, noodzakelijk in zich sluit der geloovigen vrijheid van de wet. 2:15—18. 2 : 15 Wij zijn van nature Joden, en 'niet uit heidenen [stammende] zondaren. 16 Doch wetende, dat een mensch niet gerechtvaardigd wordt uit wetswerken, maar slechts door het geloof van Christus Jezus, zijn ook wij in Christus Jezus gaan gelooven, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit het geloof van Christus, en niet uit wetswerken, omdat uit wetswerken geen vleesch gerechtvaardigd zal worden. 17 Indien wij echter, in Christus zoekende gerechtvaardigd te worden, ook zeiven zondaars bevonden zijn, is dan Christus een dienaar van zonde? Dat zij verre. 18 Want indien ik datgene wederom opbouw, wat ik afgebroken heb, bewijs ik mijzei ven [daarmede] als een overtreder. Galaten 5  50 Eerste hoofddeel. Galaten 2. Ook dit is eene moeilijke groep verzen. Allereerst staan we voor de vraag, of de apostel hier nog mededeelt, wat hij te Antiochië tot den apostel Petrus gesproken heeft, dan wel, of hij naar aanleiding van die gebeurtenis te Antiochië, nu in dezen brief verder onderricht aan de Galaten geeft. En wanneer deze woorden ook nog te Antiochië gesproken zijn, waar gaat dan het verhaal :van die woorden over in hetgeen de apostel eerst nu en als enkel tot de Galaten zelde? Men heeft wel beweerd, dat de apostel reeds met vs. 15 opgehouden heeft te verhalen, wat te Antiochië voorviel en dat slechts in vs. 14 door hem medegedeeld wordt, wat bij tot den apostel Petrus sprak. Want nergens elders komt het voor, zegt men, dat de apostel zulk eene lange aanhaling van zijn eigen woorden geeft. Doch men ziet dan over het hoofd, dat het te Antiochië een buitengewoon geval geweest is. en dat deze woorden, indien ze daar gesproken zijn, ook voor de Galaten van de hoogste beteekenis, noodzakelijkheid en nuttigheid waren, en dat ze dat zelfs voor alle menschen zijn. Ook brengt men als bezwaar in. dat de apostel in deze verzen nergens het enkelvoud van gij gebruikt, soortgelijk als in vs. 14, maar van wij of ik spreekt. Doch alzoo kan de apostel doen om niet noodeloos te kwetsen, en omdat deze zijne redeneering ook niet enkel den apostel Petrus betrof. Dan heeft hij op die wijze ook te Antiochië de zaak op den voorgrond geschoven, en al het persoonlijke laten wegvallen, om daardoor de .harten te meer open te doen zijn voor wat hij zeide. En voorzoover een voorbeeld gekozen moest worden, demonstreert bij aan zichzelven. Zegt men, dat toch de apostel Petrus dit onderwijs niet behoefde, dan kan hierop ten antwoord dienen, dat de apostel Petrus de ver strekkende beteekenis van zijn verkeerde doen. en den samenhang daarvan met de principieele. hoewel hem gansch onbewuste en door hem niet bedoelde loochening van de rechtvaardiging alleen door het geloof in den Heere Christus, niet inzag, en daarom door deze uiteenzetting van den .apostel Paulus tot helderder doorzicht komen kon. . -. Alzoo is daar geen grond, om de verzen 15 v.v. te beschouwen als niet ook te Antiochië, en tot den apostel Petrus met de anderen gesproken. Doch of die rede dan eindigt met vs. 18, dan wel doorloopt tot het einde van dit hoofdstuk, blijve uit gebrek aan gegevens ter beslissing, in het midden gelaten. Wij, gij en ik en de andere geloovigen uit de be15 snijdenis, zijn van nature, door afkomst of geboorte, loden, en alzoo bezittende alle voorrechten, door God aan Israël verleend. Rom. 9 : 4; 3 : 1, 2 ; Ps. 147 : 19, 20. bepaald ook dat van tot Zijn heilig volk te mogen behooren, Deut. 7 : t», en niet uit heidenen of niet- Israëlieten stammende zondaren. Het woord zondaar heeft hier eene bepaalde beteekenis, en wel  Des apostels onderwijzing aan Petrus. Galaten 2 : 15—18. 51 die het heeft, wanneer het in verbinding met het woord tollenaar, en van de heidenen gebruikt wordt, Luc. 6 : 32—34 • 19 • 7 • Matth. 5 : 46, 47; 9: 10, 11 ; 18 : 17 e.a. Het duidt dan menschen aan, die leefden buiten Gods wet, zondaars waren boven anderen, en het overtreden van Gods wet tot gewoonte hadden. De apostel ontkent met dit vers dus niet de zondige verdorvenheid van zich en de andere Joden, ook reeds van hunne geboorte, noch dat zij menigmaal hadden overtreden. Maar hij wijst er op, hoe zij door Gods bevoorrechting aan de Joden, reeds krachtens hunne geboorte in eene gansch andere positie verkeerden, dan de van die genadebeschikkingen verstoken heidenen. 16 Doch wetende, helder en vast, dat een mensch, wie ook, en ondanks alle hem verleende voorrechten, zooals God die aan het joodsche volk geschonken heeft, èn welke dus ook wij als Joden van afkomst deelachtig zijn, m'ef gerechtvaardigd, d.i. van schuld vrijgesproken, rechtvaardig gerekend, en ten eeuwigen leven geredhtigd verklaard, wordt uit wetswerken, d.w.z. op grond van zijn eigen doen van werken, welke de wet eischt, en die alzoo bij de wet behooren, maar slechts, of, letterlijk: indien niet; wat echter niet zeggen wil, dat de mensch wel uit wetswerken gerechtvaardigd wordt, als er maar het geloof in den Heere Christus bij komt, doch integendeel bedoelt, dat hij in het geheel niet uit wetswerken gerechtvaardigd wordt, zoodat hij, zal hij gerechtvaardigd worden, die rechtvaardiging verkrijgen kan alleen door het geloof van Christus Jezus, of, zooals vele handschriften waarschijnlijk terecht lezen: Jezus Christus. Blijkens hetgeen in dit vers volgt, wordt niet gemeend het geloof, door onzen Heiland Zeiven beoefend, dat - ook in ons het geloof verwekken zou, en aan hetwelk ons geloof gelijksoortig zoude moeten zijn, maar het geloof in den Heere Jezus; vgl. ook Col. 2 : 5. Toch spreekt de apostel nu van het geloof van Jezus Christus, om aantegeven, dat dit geloof geheel met Hem als vervuld is, op Hem geheel rusten doet, aan Hem zijn ganschen inhoud ontleent, door Hem in aard en karakter geheel bepaald wordt, in natuur, werking, en kracht. Zoo zijn ook'wij, hoéwei dan niet in dien zin zondaars van heidensche afkomst, maar tot Gods heilig volk behoorende Joden, met al diens voorrechten begiftigd, in Christus Jezus, in Hem zooals Hij blijkens die namen is. in Hem als door God gezonden, gezalfd, aangesteld en bekwaamd Redder, Die eenmaal op aarde gewerkt en geleden heeft, gestorven is, en weer opgewekt werd, en nu in den hemel zit aan Gods rechterhand, gaan gelooven, of geloovig geworden. Met den werkwoordsvorm duidt de apostel aan, dat hij het beginnen te gelooven meent, den aanvang van het geloovig worden. Opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit het geloof van Christus, d.w.z. het geloof in Hem, zooals God Hem  52 Eerste hoofddeel. Galaten 2. ons ten Messias gegeven heeft, en nier uit wetswerken, wat onmogelijk geschieden kan, en door ons als onmogelijk ingezien was, omdat, naar de H. Schrift, uit wetswerken geen vleesch, gelijk de mensch nu door de zonde geworden is, zwak, broos, verdorven, onbekwaam tot wat goed is in Gods oog, en zonder eenige wezenlijke kracht tegen de zonde en tot hetgeen Gode behaagt, Gen. 6 : 2, gerechtvaardigd zal worden, vgl. Ps. 143 : 2. Deze verzen 15 en 16 doen onwillekeurig denken aan het woord van den apostel Petrus op de Jeruzalemsche vergadering. Hand. 15 : 11. Zinspeelt de apostel Paulus nu op die Petrus' woorden, dan krijgen deze verzen nog eene bizondere beteekenis als bestraffing van Petrus met zijne eigen uitspraak. Ook ware dit dan een nieuw bewijs, dat de apostel in 2 : 1 — 10 over dezelfde vergadering gehandeld heeft, als die in Hand. 15 : 4 v.v. beschreven wordt. In dit vers komt driemaal de uitdrukking over: wetswerken. Zij zal in dezen brief nog meermalen door den apostel gebruikt worden, en komt ook In andere van zijn brieven voor. Wij kunnen haar opvatten, zooals zij boven omschreven is. Doch waarschijnlijk bedoelde de apostel het een weinig anders. Hij dacht zich de wet niet alleen als voorschrijvenden regel, maar ook als eene werkende kracht, 3 : 21, die echter, vanwege den verkeerden, ten goede machteloozen en verdorven toestand des vleesches of der zondige menschelijke natuur, hare activiteit tot ons heil niet uitoefenen of doorzetten kan, Rom. 8 : 3, maar nu toorn en ondergang over ons brengt, Rom. 4 : 15 ; Gal. 3 :13. De zegswijze: gerechtvaardigd worden kan in dit verband niet, naar roomsch beweren, aanduiden het innerlijk geheiligd en vernieuwd worden, daar de apostel spreekt van een uit wetswerken gerechtvaardigd worden, waarvan de mogelijkheid voor ons door hem ontkend wordt, en van een gerechtvaardigd worden uit het geloof. Nu kan de zedelijke eigenschap van rechtvaardigheid niet gedacht worden als gevolg van handelingen van den mensch, van wien sprake is, maar moet zij, genomen als gezindheid en zedelijke kracht, veronderslelling heeten van met de wet overeenkomende of rechtvaardige handelingen, öf, gedacht als zedelijk gedrag, met zulke handelingen identisch genoemd worden. (Th. Zahn). Maar evenmin geeft gerechtvaardigd worden uit of door het geloof aan, een onovergankelijk rechtvaardig worden of gerechtigheid erlangen, vgl. Rom. 9 : 30, d.w.z. eene verandering der verhouding des menschen tot God. Want de apostel laat deze uitdrukkingen afwisselen met gerekend worden. Gal. 3:8; zegt, dat God den goddelooze rechtvaardigt, Rom. 4:4; en spreekt wel van uit of door het geloof gerechtvaardigd worden, Gal. 2 : 16, maar evenzeer daarvan, dat gerechtvaardigd of gezegend worden degenen die uit het geloof zijn, Rom. 3 : 26; Gal. 3:9; om alzoo te doen weten, dat wij niet te denken  Des apostels onderwijzing aan Petrus. Galaten 2 : 15—18. 53 hebben aan een effectief en feitelijk worden van iets uit of door het geloof, maar aan eene daad Gods te onzen aanzien, wanneer het zijn uit of door het geloof bij ons aanwezig is. En hoedanig die Godsdaad is, wordt aangeduid door het zeggen, dat de Heere Christus ons van den vloek der wet vrijkocht, of verloste, Gal. 3:13; vgl. Rom. 8 :33,34; alsmede door de tegenstelling, dat onder den vloek zijn zoovelen als uit wetswerken zijn. Gal. 3 : 10; en waarvan dan gezegend worden het tegendeel is, Gal. 3:8—14. Gerechtvaardigd worden wil hierbij zeggen: ontheven worden van den vloek, en door God met Zijn vrijsprekend en zegenend woord toegesproken worden, en alzoo Gods vrijspraak van schuld en straf, van zonde en doem, verkrijgen, en Zijne toekenning deelachtig worden van den zegen, om der verdienste van Christus' wil. Zijne verzoening en wetsvolbrenglng, zonder eenige verdienste onzerzijds, alleen uit Gods genade, Rom. 3 : 24—26; 5:9. Vandaar ook, dat het te dezer zake in de H. Schrift nimmer is: om het geloof, maar uit of door het geloof, of naar genade. En wel is het in Gal. 3:11: bij God, en in Rom. 3 : 20: voor God, maar dan wordt daarbij gehandeld niet over de rechtvaardiging uit het geloof, maar van het verkrijgen van zijne gerechtigheid uit wetswerken of door de wet, en waarbij de voorstelling deze is: door de wet, of krachtens wetsonderhouding zoodanig voor God komen te staan, dat Hij Zijn vrijsprekend of rechtvaardigend oordeel geeft. Voorts leert de apostel elders duidelijk genoeg, dat het God is. Die rechtvaardigt, Gal. 3:8; Rom. 3 : 26; 8 : 33, zoodat de lijdelijke vorm: gerechtvaardigd worden, geene onovergankelijke beteekenis kan hebben. 17 Indien wij echter, in Christus zoekende gerechtvaardigd te worden, d. w. z. alleen in Hem willende zoeken en hebben datgene, waarom God ons rechtvaardig verklaart, vrij van schuld en recht hebbende op het eeuwige leven, oofc zeiven zondaars bevonden zijn, in dien bepaalden zin, als daarvan in vs. 15 gesproken werd, als zondaars kwamen te staan. De vraag is, wat de apostel met deze woorden bedoelt. Wil-hij hiermede een feit aangeven, datgene wat werkelijk gebeurt, of spreekt hij van hetgeen door anderen gemeend en beweerd wordt, maar z. i. geheel onjuist is? Om op haar het rechte antwoord te geven, moeten wij er op letten, dat de apostel het woord zondaar in vs. 15 niet in algemeenen zin, doch in bepaalde beteekenis gebruikt heeft, n.m.1. van wetsovertreder in groote mate. En geenerlel aanleiding is er, om dit woord in ons vers te nemen in anderen zin dan in vs. 15. Nu kan de apostel niet gemeend hebben, dat het zoeken ook van den geboren Jood, om alleen in den Heere Christus zijne gerechtigheid te hebben, hem metterdaad tot een wetsovertreder, en nog wel in ergen zin, zou maken. En daarom vloeit uit deze onmogelijkheid voort, dat de apostel met deze woorden niet  54 Eerste Hoofddeel. Galaten 2. uitspreekt wat naar zijne meening aldus zijn zou, doch integendeel datgene, wat z. i. onjuist, ja, eene ondenkbaarheid is. Wilde men hiertegen inbrengen, dat de apostel nu niet handelt over een werkelijk worden van zondaar, maar over een blijken of aan het licht komen, dat men zondaar was, en dat de voorrechten aan de Joden verleend, van geene waarde of beteekenis zijn ter verkrijging van gerechtigheid voor God, zoodat de met zoovele gunsten gezegende Joden in zichzelven even verdoemelijk voor God blijken te staan als de heidenen, dan moet daarop het antwoord luiden, dat de onjuistheid dezer redeneering hieruit blijkt, dat de apostel nu de vraag volgen laat, of de Heere Christus een dienaar, d. w. z. een bevorderaar van zonde, zou zijn. En deze gedachte, dat de Heere Christus hulpdienst tot zondigen zou doen, kon niet opkomen, wanneer er slechts sprake was van het blijken of zichtbaar worden van hetgeen metterdaad reeds zoo was. Hoe zou het feit, dat de apostel en andere Joden tot het inzicht kwamen, dat ook jtzij van zichzelven, ondanks alle Gods voorrechten aan Israëls volk, alle eigen gerechtigheid voor God misten, en dus den Heere Christus en Zijne gerechtigheid als hunne volle en eenige gerechtigheid voor Gód noodig hadden, begeerden, en geloovig aannamen, de voorstelling rechtvaardigen, dat aldus de Heere Christus aan de zonde de behulpzame hand ging bieden? En daarom moet de apostel hier wel spreken niet van het zichtbaar of gezien beginnen te worden van een tevoren verborgen of niet geziene waarheid, maar van het werkelijk worden van zondaar, dat bij echter ontkent, maar dat anderen als feit tegen hem en zijne voorstelling van de vrijheid ook der geloovige Joden van de wet door de gerechtigheid van den Heere Christus, meenden te kunnen inbrengen. De apostel spreekt hier in den gedachtengang van anderen, om de verkeerdheid van dien gedachtengang aantewijzen. Hij heeft het oog op hetgeen in het onoprechte doen van den apostel Petrus en van de anderen lag. De apostel Paulus wilde n.m.1. van geene eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding buiten of naast die van den Heere Christus weten. En daarom oordeelde hij ook voor de geloovigen uit de Joden het leven naar de Israëlietische schaduwwetten evenmin langer noodig, als voor de geloovigen van heidensche afkomst. Zoo dacht ook de apostel Petrus. En dienovereenkomstig had ook deze eerst gehandeld. Maar daarna was hij van levenswijs veranderd, wel niet uit beginsel, en slechts uit menschenvrees, maar niettemin toch veranderd, en deed hij, alsof, naar zijne meening, de geloovigen uit de Joden nog wel aan de ceremonieele spijs- en reinheidswetten gebonden waren, zoozeer zelfs, dat zij naar die wetten leven moesten ook, wanneer alzoo de eenheid der gemeente breken moest, of anders de geloovigen uit de heidenen genoodzaakt werden, zich ook aan die joodsche wetten te onderwerpen. Dit had te meer beteekenis in verband met het  Des apostels onderwijzing aan Petrus. Galaten 2 : 15—18. 55 beweren der Judaïsten, dat de onderhouding dier wetten, en bepaald die van de besnijdenis, ter zaligheid onmisbaar vereischt werd, Hand, 15: 1. In dien wederkeer van den apostel Petrus met de anderen onder de Israëlietische ceremonieele wetten, lag feitelijk de gedachte opgesloten, dat het geheel loslaten dier verordeningen door de geloovigen uit de Joden, om in den Heere Christus alleen hunne volle gerechtigheid te hebben, eigenlijk niet goed was, en schuldig stelde, en hem, die het deed, tot een wetsovertreder maakte, aan den heiden gelijk. Dan zou dus de geloovige uit de besnijdenis, die in den Heere Christus alleen zijne volle rechtvaardigheid zocht, en alzoo geene wetsonderhouding meer noodig achtte, om er voor zich gerechtigheid door voor God te verwerven, en daarom het leven naar de Israëlietische schaduwwetten naliet, niet maar blijken, in zichzelven even verdoemelijk te zijn als een geboren heiden, doch metterdaad een wetsovertreder worden. Zijn volle geloof in den Heere Christus en Diens volkomene gerechtigheid zou hem dan brengen tot het doen van wat niet betaamde, n.m.1. tot het nalaten van hetgeen God geboden , had, en ook hem nog metterdaad van Godswege binden zoude, tot een overtreder van Gods heilige wetten aan Israël, en dus tot iemand, die aaneen zondaar, uit heidenen geboortig, gelijk was. Zoo werd dan de Heere Christus, en Zijne volheid en het geloof daarin, een dienaar van zonde, d.w.z. een helper. Dat nu kon zoo niet wezen: is dan Christus een dienaar van zonde? Dat zij verre. Dat moest de apostel Petrus, en dat moesten de andere geloovigen uit de Joden terstond toestemmen. Daar was geen bewijs voor noodig. Een eenvoudig: dat zij verre, was hier voldoende. Maar dan moesten zij ook inzien, hoe verkeerd eene handelwijze was, waarin die gedachte toch besloten lag, en waarvan zij, hoewel door hen niet doorzien, de eigenlijke drijfkracht was. De Heere Christus maakt de Zijnen wel vrij van de wetsononderhouding, door hunne geheele gerechtigheid voor God te zijn, hunne loutere en volkomen genoegzame rechtvaardigheid voor God. Maar Hij maakt hen daarmede niet tot wetsovertreders. Het geloovig aannemen van den Heere Christus als algeheelen Borg en Heiland, zoodat deswege de onderhouding van Israëls ceremonieele wetten wordt nagelaten ook door de geloovige Joden, maakt hen niet aan de heidenen gelijk, aan de wet missende, zondige heidenen, maar doet hen a.h.w. een derde groep menschen worden, die Gods volk zijn evenals tevoren de Joden, maar van de wet vrij, gelijk de heidenen, en toch geen Joden, noch heidenen, maar geloovigen in Christus Jezus, en kinderen Gods. Want indien ik datgene wederom opbouw, wat ik afgebroken heb, bewijs ik mijzelven daarmede als een overtreder. Wie iets afbreekt, niet om er iets anders voor in de plaats te stellen, noch om het in bouwtrant of inrichting te  56 Eerste hoofddeel. Galaten 2. wijzigen, maar enkel om het aftebreken, en daarna henengaat om het weer precies zoo optebouwen als het was, die geeft met zoodanigen heropbouw te kennen, dat hij met dien afbraak niet goed deed. Wat wil de apostel met deze beeldspraak zeggen? Bedoelt hij: wanneer ik, na de vrijheid van Israëls ceremonieele wetten gepredikt en in praktijk gebracht te hebben, en wel op grond hiervan, dat alle gerechtigheid die wij, hetzij Jood van afkomst, óf heiden, voor God behoeven, in den Heere Christus ten volle gegeven is, maar ook slechts in Hem alleen, nu weer de noodzakelijkheid van de onderhouding dier wetten, ook door de geloovigen, zou leeren, dan zoude ik mij als een overtreder doen kennen, als een die met die proclamatie der vrijheid niet naar behooren gehandeld had ? Op zichzelve zoude deze gedachte wel aangenomen kunnen worden. Maar er zijn toch bezwaren tegen. De apostel gebruikt n.m.1. niet den vorm van zeggen, welke deze gedachte als eene mogelijkheid voorstelt, vgl. 1 : 8, maar een vorm, die op eene werkelijkheid doelt, als in 1:9. En ook wordt bij deze opvatting de gedachtengang eenigszins verbroken. Daarom zal eene andere meening aannemelijker zijn, die er mede rekent, dat de apostel hier van een feit spreekt, zoodat metterdaad gebeurde, wat hij hier veronderstellenderwijs voorstelt. Doch niet hijzelven handelde zóó, als hij in ons vers aangeeft, maar de apostel Petrus. Doch om al het persoonlijke, en wat onnoodig pijn kon doen, te vermijden, kiest hij in beeld nu zichzelven ter veraanschouwelijking, om alzoo de zaak te meer in het volle licht te doen treden; vgl. II Sam. 12 : 1—4. De apostel Petrus had eerst de nalevlugvan Israëls spijswetten losgelaten. Uit beginsel. Omdat hij in den Heere Christus al zijne gerechtigheid voor God bezat, en van het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding niet weten wilde. Daarna echter was hij, hoewel slechts uit zwakheid en menschen vrees, en niet uit overtuiging, weer tot die onderhouding overgegaan. Om daarmede feitelijk zijn vroegere doen, n.m.1. het nalaten van de naleving dier wetten, als een fout voortestellen, als hetgeen niet betaamde. Met dit vers geeft nu de apostel Paulus de persoonlijke toepassing der in het vorige vers uitgesproken gedachte, op den apostel Petrus. Wanneer deze de strekking van de redeneering in vs. 17 niet goed doorzien mocht hebben, en vragen, wat het gevoerde betoog beteekende, en met hem en zijn terugkeer tot de naleving van de joodsche spijs- en reinheidsverordeningen te doen had, dan stelt de apostel hem en den anderen nu in beeld het antwoord op die vraag duidelijk voor oogen, maar op eene wijze, dat alle kwetsing voorkomen was. In dat gebruikte beeld kon hij zich voorgesteld zien, hoe hij met dien terugkeer tot onderhouding van Israëls ceremonieele wetten, aan die gedachte als tastbaren vorm gegeven had, zij het dan onbedoeld, en zonder het zich klaar bewust te zijn, n.m.1. dat het aannemen van den Heere  Des apostels leven dooi het geloof. Galaten 2: 19—21. 57 Christus als zijne enkele en volle gerechtigheid voor God, om deswege het vrij-zijn van Israëls schaduwachtige wetten te leeren en te beleven, tot wetsovertreder maakte. Zoodat dus a. h. w. de volle Christus hen, die Hem als zoodanig, als hun geheelen Borg en Middelaar aannemen, aan de heidenen gelijk maken zoude, aan wetsovertreders, gelijk de heidenen waren. Hij zoude dus de Zijnen, als zij Hem als hun eenige gerechtigheid voor God geloovig omhelsden, en deswege het vrij-zijn van het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding, beleden en beleefden, helpen zware zonde bedrijven. Hij ware dan een dienaar van zonde, en zou deze dan door het doen der Zijnen bevorderen. Maar waar dat onmogelijk is, moest dus ook de praktijk veroordeeld, en veranderd worden, waarin die gedachte openbaar werd. Alzoo heeft de apostel Paulus uit de volheid van den Heere Christus, en uit Zijne algenoegzaamheid tot onze gerechtigheid en verlossing, in het licht gesteld, dat alle geloovigen, ook die uit de Joden, volkomen vrij zijn van de onderhouding der schaduwachtige wetten, door God aan Israël gegeven, althans wat beteft, om daaruit gerechtigheid voor zich bij God te zoeken; en zelfs de verplichting, om naar die vrijheid te leven, wanneer n.m.1. anders die onderhouding, zij het ook uit practische overwegingen, en onder bepaalde omstandigheden soms geraden, of gewenscht en goed, schadelijk zou werken voor de eenheid der gemeente met haar samenleven en welgedijen, of dienen om onder het juk te brengen hen, die in den Heere Christus de ware, geestelijke vrijheid en gerechtigheid voor God bezitten; of ook, als zij tot verduistering leiden zoude van de volheid der genade in den Heere Christus, en van de volkomenheid der verzoening en verlossing in Hem, door het geloof alleen, zonder eenige eigen verdienste of waardigheid uit wetswerken. Des apostels leven door het geloof in den Zone Gods. 2 :19—21. 20 : '9. Want ik ben door de wet voor de wet gestorven, opdat ik Gode leven zoude. Ik ben met Christns gekruisigd. 20 En niet meer ik leef, doch in mij leeft Christus. En wat ik nu in het vleesch leef, leef ik in het geloof van den Zone Gods, Die mij liefgehad, en voor mij Zichzelven overgegeven heeft. 21 Ik doe de genade Gods niet te niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven. De apostel doet in deze verzen zoo sterk mogelijk uitkomen, dat de Heere Christus alles voor hem is, en dat hij buiten of bij Hem niets anders behoeft, noch hebben wil. Om zijne bedoeling wel te verstaan, moeten wij den samenhang niet vergeten.  58 Eerste hoofddeel. Galaten 2. Het gaat over de vraag, of voor den geloovige alle gerechtigtigheid, en de volkomene gerechtigheid in den Heere Christus ligt, dan wel, of hem dan bovendien nog noodig is, eenige gerechtigheid door eigen wetsvolbrenging te verwerven. Dit laatste heeft de apostel in het voorgaande ontkend, en daarom het handelen, alsof zulks vereischt ware, in zijne ongerijmdheid aangewezen. Nu gaat hij, om deze waarheid te duidelijker in het licht te stellen, met grooten nadruk uitspreken, wat hij zelf in den Heere Christus heeft, en wat de Heere Christus voor hem is. Want ik. Op dubbele wijze legt de apostel klem op dat ik, vooreerst door het uitdrukkelijk neerteschrijven, en ten tweede, door het geheel vooraan te plaatsen. Hij wil zeggen: hoe het met anderen zij, ik voor mij ben door de wet voor de wet gestorven. Het woord want doet zien, dat wat hij nu zeggen gaat, ter verklaring dient van wat voorafgaat, wel niet bepaald in het laatste vers, maar in het geheele gehouden betoog. En nu geeft hij te kennen, dat hij ook wel niet anders kan, dan in den Heere alleen al zijne gerechtigheid te hebben, en het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding te verwerpen, omdat hij juist door de wet voor de wet gestorven was. Met wet wordt hier krachtens het verband bedoeld de wet door God aan Israël gegeven, en deze genomen in haar karakter van gebod, zooals de apostel dit ook daardoor te meer laat uitkomen, dat hij geen lidwoord gebruikt, maar eenvoudig schrijft: door wet aan wet. Voorts gaat het over deze wet niet, vooizoover zij richtsnoer blijft voor het leven der dankbaarheid, en ons openbaart, wat Gode welbehagelijkis.dat wij doen, maar over haar voorzoover zij staat tegenover het geloof in den Heere Christus, en dus strekken zou om uit hare vervulling eene eigene gerechtigheid te verwerven; vgl. vs. 21; 5 : 1, 4, 13, 14. Aan haar alszoodanig was de apostel gestorven, en wel door haar zelve in die hoedanigheid. Met die voorstelling of zegswijze bedoelt de apostel, dat hij leerde inzien, dat de wet, in dat bepaalde karakter, den vloek brengt over wie haar niet volkomenlijk houdt, 3 : 10, en dat hij ervaren had, hoe zij, inplaats van door hem gehouden te worden, hem zelfs aanleiding en prikkel werd tot overtreden, door de zondige verdorvenheid zijner natuur, Rom. 7 : 8—13. Zij deed hem dus geen gerechtigheid verkrijgen, maar hij vermeerderde door haar, omdat hij al maar haar overtrad, en dat te meer naarmate zij te luider hare stem tegen de zonde verhief, zijne schuld, en deed alzoo enkel vloek over hem komen. Niet omdat zij niet goed was, maar omdat hij geheel verdorven en ten goede gansch krachteloos was. Daarom moest hij het dus wel opgeven, uit haar ook maar eenige gerechtigheid te zoeken. Hij moest met haar in dat opzicht volkomen breken, aan haar in die hoedanigheid sterven. Dit beeld van sterven gebruikt de apostel nu, om daardoor uitte-  Des apostels leven door het geloof. Galaten 2 : 19—21. 59 drukken het algeheel verbreken van alle banden van gemeenschap, Col. 2 : 20; Rom. 7 :2—6. Door den tijdvorm van het werkwoord geeft hij te kennen, dat hij op dat geschiedkundige feit zijner volkomen los- of vrijwording van de wet doelt, en niet den daaruit voortkomenden toestand van dood-zijn voorstellen wil. Want immers, hoewel hij stierf, leeft hij nu toch. In een bepaald opzicht, n.m.1. voor de wet, om uit haar eene eigene gerechtigheid voor God te willen verwerven, stierf hij. En in dat opzicht is hij gestorven, en blijft hij dood. Niets dan Christus, en Die gekruist, is het nu voor en bij hem. Maar in ander opzicht leeft hij toch. Ja, hij stierf, opdat hij leven zoude, n.m.1. Gode, d.i. met algeheele toewijding van zich en al zijne krachten voor Hem te allen tijde, Hem tot eere en dienst. Wie eene eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding zoekt, heeft zichzelven ten doel. Die leeft voor de wet, maar, dieper genomen, voor zichzelven, die heeft het oog op eigen genieting. Nu was echter het doel van des apostels leven verlegd in God. Op Hem alleen had hij nu het oog, op Zijne grootmaking en Zijn dienst, zij het ook, dat hij nog verre verwijderd bleef, van dat doel zijns levens te bereiken, Rom. 7 : 15—24, en alzoo zijn ideaal verwerkelijkt te zien. Ik ben met Christus gekruisigd, d.w.z. in gemeenschap of samenhang met Hem. Toen hij gekruisigd werd, was dat tevens mijne kruisiging. De werkwoordsvorm, door den apostel geschreven, spreekt van den toestand, die voortduurt als gevolg van een afgeloopen handeling. En alzoo wil de apostel zeggen, dat hij voor immer een gekruisigde is met den Heere Christus, d.w.z. een door den vloek der wet getroffene, maar dan ook van die wet volkomen losgemaakte. Dat de apostel nu telkens van Christus spreekt, geschiedt, omdat hij onzen Heiland bedoelt in Zijne hoedanigheid van door God Gezondene en Gezalfde. In en met den Heere Christus werd nu ook hij met den vloek der wet getroffen, verbrijzeld, gedood, voor goed. Maar daarmede heeft die wet ook alle aanspraak of recht op hem verloren. In dat opzicht is hij voor haar een gekruisigde, een, van wien zij ontving, wat zij te vorderen had. Nooit kan daar weer eenige gedachte bij hem wezen, om uit haar zich eenige gerechtigheid voor God eigen te maken. De beteekenis en de kracht van 's Heeren kruisdood werken altoos bij hem door. 2» En niet meer ik leef, doch in mij leeft Christus. De apostel was zelf als uit het centrum van zijn leven uitgezet, en niet meer de spil, om welke zijn leven met al de werkingen en uitingen daarvan, zich bewoog, maar de Heere Christus was het middelpunt van zijn leven geworden, de Bron, uit welke hem zijn leven toekwam, de kracht, die zijn leven beheerschte, Degene, Die heel zijn leven, inwendig en uitwendig, bepaalde en bewoog, Philip. 1 : 21. Hem en Zijne gemeenschap bedoelde hij, uit Hem dacht en .werkte hij, met Hem rekende hij in alles, naar Hem regelde hij zich, De Heere Christus was  60 Eerste hoofddeel. Galaten 2. hem het een en al van zijn geheele leven en levenswerkzaamheid, en naar Hem mat hij alles af. Daarmede zegt de apostel niet, dat hij opgehouden had, het subject of onderwerp van zijn eigen leven te wezen, alsof daar eene versmelting van zijne persoonlijkheid met den Heere Christus gekomen zou zijn. Immers laat hij volgen: En wat ik nu in het vleesch leef, d.w.z. lichamelijk, en wat dit aardsche bestaan betreft, leef ik in het geloof. De apostel leeft dus. Hij is niet enkel lijdelijk. Hij leeft in het geloof. Aan substantieele verandering en aan samensmelting met den Heere, moet dus niet gedacht worden. Geloof veronderstelt bewustheid, onderscheidenheid, werkzaamheid. En daaruit blijkt, dat wij hier een gansch andere gedachtengang hebben dan die der heidensche mysteriën. Voorts is leven in het vleesch iets gansch anders dan leven naar het vleesch, II Cor. 10 : 3, welk laatste is een leven in de zonde, Rom. 8 : 4—7. Het wijst naar dit tijdelijk bestaan in het brooze, zwakke lichaam. En in het geloof te leven bedoelt, dat het geloof de wortel van dit leven is, en dat het leven uit het geloof op groeit, en door het geloof geheel beheerscht wordt in aard en werking. En dat is het geloof, van den Zone Gods. d.w.z. in den Heere Christus als Zone Gods, Die de inhoud van dat geloof is; vgl. bij 1:15 en 2 : 16. Dat is voor den apostel het groote, waarop hij nu nadruk leggen wil, dat de Zoon van God, de eenige en eigenlijke en wezenlijke Zone Gods, hem ten Redder is willen worden, of. zooals hij verder schrijft: Die mij liefgehad, en voor mij Zich overgegeven heeft. Vanzelf treedt door deze tegenstelling en door dezen gedachtengang de beteekenis van den naam: de Zoon van God in te helderder licht. De apostel bedoelt dezen naam naar den volsten en hoogsten zin, vgl. ook 4 : 4, als noemende Hem, Die krachtens eeuwige generatie het wezen en de natuur Gods deelachtig is. En deze onbegrijpelijk groote en hooge Zone Gods heeft hem willen liefhebben, en wel zöö liefhebben, dat Hij Zichzelven gaf, overgaf, d.w.z. geheel prijs gaf aan vloek en dood, helle en verderf. En dat voor mij, zooals de apostel met nadruk zegt. Liefgehad heeft wil niet zeggen, dat de Heere den apostel nu niet langer liefhebben zoude, maar duidt op die daad des Heeren, waarin Hij Zijne liefde tot den apostel op het hoogst en schitterendst bewezen heeft, n.m.1, Zijne zelfovergave in den dood. Waar de Zone Gods dan alzoo hem liefhebben wilde, hoe zou het daar anders kunnen, of de apostel wilde nu ook geheel voor den Heere leven, en van niets anders weten, dan van Hem en Zijne gerechtigheid alleen. Aan Hem had hij volkomen genoeg. Ik doe de genade niet te niet, d. w. z. die bepaalde, groote genade, waardoor God verlossing voor ons werkte door de zending en overgave van Zijnen eigen Zoon. De apostel zal met dit teniet doen van Gods genade, vermoedelijk bedoelen, dat hij haar niet opgeven wilde, om in haar  Des apostels leven dooi het geloof. Galaten 2 : 19—21. 61 plaats de eigen verdienste uit wetsonderhouding te stellen. Dat toch past geheel in het verband; en daarbij sluit zich ook wat de apostel in dit vers nog volgen laat, voortreffelijk aan; beter, dan wanneer we het opvatten, alsof de apostel hier ontkennend antwoorden zou op eene tegenwerping tegen zijne Evangelieprediking, alsof hij n.m.1. daarmede de genadebedeeling Gods aan Israël loochende. De apostel zegt dan met deze woorden, in overeenstemming met hetgeen hij tevoren uiteengezet heeft, dat het zoeken van ook maar eenige gerechtigheid uit wetsvolbrenging, feitelijk is een terugzetten van Gods genade in den Heere Christus. En deze gedachte bevestigt en verduidelijkt hij nog met de toevoeging: Want indien er gerechtigheid uit de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven, d.w.z. nutteloos, zonder grond en vrucht. In dien dood trok zich de Zelfvernietiging en het lijden van den Zone Gods a. h. w. samen. Daarin openbaarden zich de ontferming Gods en de liefde van den Zone Gods op het schoonst. Maar die dood ware tevergeefs, onnoodig en voor niet geweest, wanneer er ook maar eenige gerechtigheid voor den mensch door eigen wetsvolbrenging verkregen kon worden. En wie dus leert, dat dit laatste toch geschieden kan en moet, loochent daarmede de noodzakelijkheid van den zoendood van den Zone Gods, en geeft dan de genade Gods, erin bewezen, prijs, of zet die aan kant. Alzoo loopt het betoog van den apostel ten laatste uit op de aanwijzing van de ongeoorloofdheid, om eenige eigene gerechtigheid uit wetsonderhouding te zoeken. En principieel leidt hij die ongeoorloofdheid af uit de genade Gods in den Heere Christus, en uit de volkomenheid der verzoening en der gerechtigheid, door den Zone Gods aangebracht.  TWEEDE HOOFDEEL* HOOFDSTUK 3 * 1-5 * 12. Met hoofdstuk drie vangt de apostel de behandeling aan van het tweede vóórname punt van dezen zijnen brief, n.m.1. van de rechtvaardiging alleen door het geloof in den Heere Christus, en van de beteekenis, daarmede in samenhang, van de Mozaïsche wet. De voorafgaande verzen, 2 : 15—21, vormen daarop eene inleiding, en zijn een overgang, die geleidelijk de bespreking van Paulus' apostelschap heeft doen worden eene voorstelling van den Heere Christus en van Zijn verzoeningswerk, en van de verhouding van wet en genade, geloof en leven. Des apostels beroep voor de gerechtigheid alleen uit bet geloof, op der Galaten christelijk verleden, 3 : 1—6. 3 : 1 O onverstandige Galaten, wie heeft u betooverd, daar Jezus Christus u toch voor oogen geteekend is als gekruisigde ? 2 Dit alleen wil ik van u leeren: hebt gij den Geest ontvangen uit wetswerken, of uit geloofsgehoor ? 3 Zijt gij zoo onverstandig ? Begonnen met den Geest, eindigt gij nu met het vleesch ? * Hebt gij tevergeefs zooveel ondervonden ? Indien inderdaad ook tevergeefs. 5 Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u werkt, [doet Hij dat] uit wetswerken, of uit geloofsgehoor? 6 Evenals Abraham God geloofde, en het hem tot rechtvaardigheid gerekend werd. De apostel drukt zijne hoogste verbazing uit over het doen der Galaten, dat zij n.m.1. het oor leenden aan de dwaalleer der wetspredikers. Zijn uitroep moet hen nog geestelijk wakker schudden. Zij missen niet enkel inzicht, doch schijnen ook het vermogen te ontberen, dingen, die helder zijn als de dag, waartenemen en te verstaan. En daarom: o onverstandige, vgl. Luc. 24 : 25, Galaten. Op gewone, natuurlijke  Des apostel beroep voor de gerechtigheid. Galaten 3 :1 — 6. 63 wijze schijnt hun onverstand onverklaarbaar. En alzoo: wie heeft u betooverd? Wie heeft zoo groote, verleidelijke macht op u kunnen uitoefenen ? Is hier tooverkracht werkzaam ? De apostel spreekt op deze wijze, om den Galaten scherp het onnatuurlijke van hun doen te laten gevoelen, teneinde hen alzoo te zekerder van hun dwaalweg terugtebrengen. Vermoedelijk zijn de woorden: der waarheid niet gehoorzaam te zijn, die verschillende handschriften in dit vers lezen, ontleend aan 5 : 7. Daar Jezus Christus u toch voor oogen geteekend is als gekruisigde. Letterlijk schrijft de apostel: aan welken Jezus Christus voor oogen geteekend is als gekruisigde. Wellicht behooren ook nog de woorden: onder u, die in eenige handschriften voorkomen, tot den oorspronkelijken tekst, waar hunne uitlating gemakkelijker te verklaren valt, dan hunne invoeging; maar zij kunnen in onze Nederlandsche vertaling niet best hunne juiste plaats vinden. De Heere Christus is in de prediking zoo duidelijk aan de Galaten voorgesteld, dat het was als eene voor hunne oogen geschilderde teekening. Zij kwamen Hem in Zijn kruislijden als te zien, d.w.z. klaar kwamen zij intezien, dat Zijne kruisiging de eenige oorzaak onzer vrijspraak is. Zijne kruisiging en bare beteekenis werden hun omstandig en helder uiteengezet. Op dien kruisdood werd alle nadruk gelegd. Het was niet slechts, dat de Heere Christus hun verkondigd werd, maar ook werd Hij bepaald als gekruisigde hun gepredikt, als Die door Zijn kruisdood onzen vloek heeft weggenomen, 3:13. Op dien kruisdood wijst de apostel in dezen brief telkens weer; 2 : 19; 3 : 13; 5 : 24; 6 : 14. Het kruis van den Heere Christus was de groote ergernis der tegenstanders, 6 :12. Eene prediking van den Heere Christus, die Zijn kruis niet tot middelpunt heeft, is daarom geene rechte Christus-prediking, I Cor. 2:2-, 1 : 18. Doch hoe kon het toch zijn, dat de Galaten zich van dien hun zoo aanschouwelijk en duidelijk geteekenden Christus aan het kruis, aftrekken lieten, om gerechtigheid uit eigen wetsonderhouding te zoeken? Kon het anders, dan dat hier tooverij, booze, bovenmenschelijke kracht, aan het werk moest zijn? 2 Dit alleen wil ik van u leeren, of vernemen, te weten komen: hebt gij den Geest, met Zijne genadewerkingen en wondergaven, ontvangen uit wetswerken, of uit geloofsgehoor ? De Galaten behoefden maar alleen aan hun christelijk verleden te denken, om de ongerijmdheid van hun doen in te zien. Zij hadden toch den H. Geest mogen deelachtig worden, en Zijne heilswerkingen en wonderkrachten mogen ontvangen. Doch wanneer? Toen zij de wet vervulden, öf toen zij geloovig waren geworden? En dus als vrucht op hun doen der wet, öf als zegen na hun geloof? Het antwoord op die vragen sprak vanzelf. Als de Galaten even aan hetgeen zij ondervonden hadden, dachten, moest de zaak voor hen uitgemaakt zijn, en hun helder wezen als glas. Wij kunnen de  64 Tweede hoofdstuk. Galaten 3. woorden: geloof van gehoor, zooals de apostel eigenlijk schrijft, vertalen door: prediking van het geloof, èn door: geloovig hooren. Want het woord, door gehoor overgezet, komt soms voor als prediking, Rom. 10: 16, of gerucht, Matth. 4:24, soms als gehoor, I Cor. 12 : 17. En geloof komt inde H. Schrift ook soms voor in den zin van geloofswaarheid, geloofsinhoud, Jud. 3. Doch de opvatting: prediking des geloofs of der geloofswaarheid, zal wel reeds daarom niet de juiste zijn, omdat toch de prediking zelve van het Evangelie geen heil werkt, maar slechts dan, als zij geloovig wordt aangenomen, Hebr. 4:2; Jes. 53 : 1; Joh. 6 : 64 e.a. En dan blijft de keus tusschen geloofsgehoor, d.w.z. een hooren zoo als het geloof het doet, èn geloovig hooren. Zakelijk komen deze twee op hetzelfde neer: doch het eerste sluit zich aan bij de uitdrukking: wetswerken, vgL hij 2 : 16. Dan wordt het geloof als een persoon voorgesteld, die hoort, in overeenstemming met des apostels gewoonte, om dikwerf zaken als personen te teekenen, Röm. 7 : 9—11, 23; 5 : 14. De apostel doet dit dan, om te sterker uittedrukken, dat het aankomt op geloovig hooren. Niet het hooren zonder meer, doet heilsgenieting deelachtig worden, maar het geloovig aannemen van het gepredikte Evangelie en van den verkondigden Christus, het hooren gelijk het door het geloof, d.w.z. den geloovigen mensch, gedaan wordt; vgl. Matth. 13 : 58; 17 : 20. Een oogenblik van rechte bezinning op hunne eigen ondervinding moest de Galaten dus teruggehouden hebben van te luisteren naar de dwaalleeraars, en hen terstond weer van hun dwaalweg terugbrengen. Zijt gij zoo onverstandig? Hebt gij daar niet aangedacht, dat niet reeds vanzelf begrepen? Begonnen met den Geest, toen u het Evangelie door mij gepredikt werd, en gij dat blijde en geloovig aannaamt, 4 : 13—15, en alzoo den H. Geest met Zijne heerlijke en machtige werkingen deelachtig mocht worden, vs. 5, eindigt gij nu met het vleesch? Zoodat gij nu uwe gerechtigheid en uw heil zoudt willen verwerven door de kracht van uw zwakke vleesch, en het onderhouden van vleeschelijke besnijdenis en van geboden, die betrekking hebben op het lichamelijk bestaan, en vleeschelijke spijzen en reinigingen aangaan ? En wilt gij daarvoor de kracht en de ontvangen heilswerkingen des H. Geestes laten varen? Hebt gij tevergeefs, d.i. zonder nut, zonder duurzaam goed gevolg, zooveel ondervonden? De vraag is, of de apostel hier spreekt van heilservaringen, rijke geestelijke zegeningen, die de Galaten hadden mogen deelachtig worden, . dan wel, of hij spreekt van lijden en vervolging, die zij om hun geloof hadden moeten ondergaan en doorstaan. Velen verstaan zijne woorden in dezen laatsten zin, en vertalen daarom: geleden. Door het werkwoord, dat de apostel hier bezigt, wordt ook de gedachte van lijden het eerst aan de hand gedaan.  Des apostels beroep voor de gerechtigheid. Galaten 3:1—6. 65 Maar zij kan toch ook weer niet de door het grondwoord gebodene en eenig mogelijke heeten. En inzoover past zij thans niet in het verband, als vlak vooraf, en dadelijk hiema, van heilservaringen gesproken wordt. Dat brengt er vanzelf toe, om in ons vers ook aan het ondervinden van Geesteswerkingen en van zegeningen te denken. Bovendien wordt in dezen brief nergens elders van lijden om des geloofs wil, dat de Galaten ondergaan zouden hebben, melding gemaakt. Ook heeft de gedachte, dat de Galaten zich vanwege hun lijden heel wat verworven, zoo dan al niet zich waardig gemaakt, hadden, hetwelk hun nu echter dreigde te ontgaan, weinig aanbevelenswaardigs; en dat te minder in de nu door den apostel gehouden, redeneering. Daarom zal wel de opvatting van Geesteswerkingen deelachtig worden, geestelijke zegeningen mogen ontvangen en genieten, te verkiezen zijn, En dat de apostel dan nu niet een woord als ontvangen bezigt, maar het woord lijden of ondervinden of ondergaan kiest, is, om sterken nadruk te leggen op het ervaren of genieten der Galaten, en in de tweede plaats wel te doen gevoelen, dat die zegeningen aan hen geschonken waren, en niet door hen verworven. Zij hadden zich die niet gewerkt, maar zij waren bij hare ontvangst passief, lijdelijk, en ondergingen die schenking der Geestesgaven, in plaats van zeiven ze zich te doen erlangen. Alzoo wil de apostel de eigen passiviteit van de Galaten in het erlangen dier zegeningen, èn hun bewuste en blijde genieten, met de keuze van dit woord accentueeren, of daaraan den klemtoon geven, om ook alzoo Gods genadig geven, en des menschen gemis aan verdienste of waardigheid aantegeven. Indien inderdaad ook tevergeefs. Deze woorden verstaan sommigen in den zin van: misschien is het nog zoo ver niet met u. Dan zou de apostel er zijne hoop door uitdrukken, dat er nog eene wending ten goede, of bekeering bij de Galaten mocht komen, waardoor dit ergere nog uitblijven zou. Deze opvatting past inzonderheid bij de meening, dat de apostel hier over lijden en vervolging der Galaten handelt. Doch veeleer doen de woorden eene andere gedachte aan de hand, welke bij de meening van het ondervonden hebben van heilswerkingen des Geestes aansluit. Wanneer n.m.1. al die Geesteswerkingen en rijke zegeningen, welke God hun geschonken heeft, en die zij hebben mogen genieten, hun geen waarachtig heil werken, omdat zij zich afkeeren van den Heere Christus en van Gods genade in Hem, dan zijn al die verleende voorrechten niet tevergeefs, doch strekken zij ter verzwaring van oordeel, Hebr. 10:26—31 j II Petr. 2 : 21. Van hem, wien veel gegeven is, wordt veel geeischt. 5 Die u dan den Geest verleent, in zoo rijke mate, en krachten des Geestes, werkingen van geloof, bekeering, maar ook van allerlei bizondere gaven, onder u. in uw midden en in u, werkt, doet Hij dat uit wetswerken, welke gij verricht hebt, d.i. op grond van uw eigen onderhouding der wet, Ga/afen g  66 Tweede hoofddeel. Galaten 3. of uit geloofsgenoot, d.w.z. in den weg van uw geloovig worden, en als zegen op, en vrucht van uw geloof ? De apostel heeft hier het oog op God als Schenker van den Geest, en Werker van die krachten en gaven onder en in hen; vgl. I Cor. 12 : 6. Aan Hem worden beide toegeschreven, zoowel dat werken, als het verleenen, gelijk daaruit blijkt, dat de apostel de deelwoorden van beide werkwoorden onder hetzelfde lidwoord plaatst, waarom in onze taal het voornaamwoord Die niet herhaald wordt voor het woord: krachten. De Geest en Zijne krachten worden hier onderscheiden genoemd, omdat met deze krachten bizondere Geesteswerkingen gemeend zijn. Alle geloovigen toch ontvangen wel den H. Geest, maar de H. Geest werkt niet altoos dezelfde gaven en krachten. De geloovigen ontvangen niet allen bizondere Geesteswerkingen, noch gelijke gaven. Voorts wordt de H. Geest het eerst genoemd, omdat Hij in die krachten werkzaam is, en die krachten alle werkingen van Hem zijn; terwijl het woord krachten zonder lidwoord voorkomt, omdat hoeveelheid en geaardheid dier krachten onbepaald moeten blijven. Zoo heeft de apostel in eene reeks van soms zeer korte vragen aan de Galaten de verkeerdheid van hun doen willen voorstellen, en hen alzoo met kracht van hun dwaalweg willen terugbrengen. Hij laat op die vragen geen antwoord volgen, omclat het antwoord telkens duidelijk genoeg is, en die vragen zonder antwoord te krachtiger kunnen werken. Zonder meer moesten de Galaten reeds uit zichzelven het juiste antwoord er op geven. Die vragen zonder antwoord, in zoo groot 'getal, al maar op elkander volgend, soms zoo kort, moesten het hart aangrijpen, alzoo ontroering werken, en dan bekeering brengen. De apostel voegt er voorts nog het noemen van een voorbeeld aan toe, ter vergelijking, en constateerend. - Evenals Abtaham God geloofde, en het hem tot techtvaatdigheid getekend werd Dit is een beroep op de H. Schrift, wier woorden in Gen. 15:6 de apostel nu aanhaalt. De Galaten toch hadden, gelijk zij zei ven toestemmen moesten, alle de genoemde zegeningen mogen ontvangen uit bet eenvoudig, oprecht en hartelijk geloof aan Gods Evangelie. En daarin ging het met u precies zoo als met Abraham, zegt nu de apostel: evenals Abtaham God geloofde, en de H. Schrift dat van hem mededeelt, en dat geloof hem door God toegerekend werd tot gerechtigheid. De Heere kwam ook tot Abraham met Zijne belofte. . Wezenlijk had die belofte denzelfden inhoud, n.m.1. den Heere Christus. Door Hem, Die uit den zoon der belofte, Izaak, geboren zou worden, zou Abraham eerst recht eene ontelbare nakomelingschap verkrijgen, omdat in of door Hem zijn zaad zich ook uitstrekken zoude tot de heidenen, die geloovig zouden worden, vgl. vss. 7—9, 29; Rom. 4:11, 12, 16, 17. Nu werd aan Abraham zijn geloof  Grondregel der H. Schrift. Galaten 3 : 7—9. 67 gerekend tot gerechtigheid. En dus deed niet zijn eigen doen hem gerechtigheid verwerven, maar Gods toerekening, Gods schenking, Gods genadig oordeel. Formeel is alzoo de rechtvaardiging des zondaars een toerekening aan hem van gerechtigheid, die hij van zichzelven niet heeft. Het is dus een genadig oordeelen of rekenen of toerekenen Gods, op hetwelk de zondaar geen aanspraak heeft. En deze toerekening Gods mocht Abraham deelachtig worden, of zich zien geschonken, in den weg van zijn geloof aan Gods toezegging, die eene talrijke nakomelingschap beloofde, en welker kern of middelpunt was de belofte van den Heere Christus. Zoo is daar dus overeenstemming bij de Galaten en hun ondervinden, met Abraham en zijn ervaren, en wel betreffende de verhouding van geloof en het ontvangen van Gods zegening, alsmede wat aangaat den inhoud van het geloof, n.m.1. den Heere Christus, evenals wat de vrucht des geloofs raakt: de toerekening door God van gerechtigheid, met alles wat daar verder in besloten ligt, zooals de apostel een en ander in het vervolg gaat ontwikkelen. Nu heeft de apostel evenwel het voorbeeld van Abraham niet willekeurig gekozen, zoodat hij evengoed een ander geloovige uit het O. Testament had kunnen nemen. Maar zooals uit zijn verder betoog blijkt, wilde hij bepaald over Abraham handelen. Want Abraham is de vader aller geloovigen, Rom. 4 : 16, waarom de geloovigen ook kinderen van Abraham genoemd worden, vss. 7 en 29. Met Abraham heeft God daarom maar niet een voorbeeld, doch het voorbeeld gesteld, het grondtype. Zoo als het met Abraham gegaan is, zoo moet het met alle anderen gaan, zullen zij rechte geloovigen kunnen zijn, en den zegen Gods deelachtig worden, door Hem gerechtvaardigd wordende. De ervaring van de Galaten kwam dus overeen met die van Abraham, en beantwoordde alzoo geheel aan het door God met of in hem gegeven grondvoorbeeld. Alzoo bleken zij rechte Abrahams kinderen, En zouden zij dan nu door vleeschelijke nakomelingen van Abraham zich van hun geestelijk kindschap des geloofs van Abraham laten berooven, en gerechtigheid uit eigen wetswerken zoeken, om de gerechtigheid uit het Abrahams-geloof lostelaten en te verwerpen ? Grondregel der H. Schrift voor het zijn van een kind van Abraham, is het geloof. 3 s 7—9. 3:7 Gij merkt derhalve, dat zij kinderen van Abraham zijn, die uit het geloof zijn. 8 En de Schrift, vooruit ziende, dat God de heidenen rechtvaardigt uit geloof, heeft tevoren aan Abraham als evangelie verkondigd: in u zullen gezegend worden alle de volken. 9 Zoodat degenen, die uit het geloof zijn, gezegend worden met den geloovigen Abraham.  68 Tweede hoofddeel. Galaten 3. Heeft de apostel in de voorafgaande verzen, 3 : 1—6, de Galaten aan hun christelijk verleden herinnerd, en hun ten slotte aangewezen, dat zij met hunne ondervinding in overeenstemming waren met de ervaring van Abraham, zoo gaat hij nu voort, om uit dat in vs. 6 genoemde Abrahams geval den grondregel voortestellen voor het zijn van een kind van Abraham. Want het zijn van een kind- van Abraham hangt niet af van vleeschelijke afstamming van hem, noch van wetsonderhouding, besnijdenis e.d.g., maar van het deelachtig zijn en beoefenen van hetzelfde geloof als het zijne. Daarom heeft de apostel in vs. 6 ook die gronddaad a.h.w, van Abraham genoemd en in het licht gesteld, door welke hij die ontelbare kinderschaar, hem door God beloofd, in het geloof omarmde en zich toeeigende, opdat het recht ingezien zou worden, dat het bij deze vaderen kindsverhouding alles zich beweegt om het geloof. Abraham komt hier, tegenover die ontelbare nakomelingschap, voor in zijne hoedanigheid van geloovige. Door het geloof werd hij vader van de vele kinderen, door God hem toegezegd. Dat zaad werd hem gegeven in Gods belofte. Dus kon hij het niet anders zich toeeigenen dan alleen door het geloof. Maar dan vloeit daar ook uit voort, dat het geloof hier alles beheerscht. Dat geloof quauflceert Abraham tot vader der geloovigen. Dat geloof stelt of vormt hier de onderlinge betrekking van vader en kind. Dat geloof bepaalt dus ook de hoedanigheid van het zaad. Om zaad van zoodanigen vader te zijn, moet men geestelijk met dien vader overeenkomen. En daarom vangt de apostel nu aan met het maken van eene gevolgtrekking. Gij merkt derhalve. De apostel kan ook een bevel meenen: merkt derhalve. De door hem gebruikte werkwoordvorm kan zoowel een bevel, als eene constateering geven. Doch omdat hij aan het betoogen gaat, is het misschien het beste, nu ook niet aan een bevel, maar aan een constateerende uitspraak te denken, die dan echter toch ook eene aansporing bevat, om er wel acht op te geven. De apostel concludeert nu uit de in het vorige vers door hem aangehaalde Schriftwoorden. Daarin ligt opgesloten, wat hij nu gaat voorstellen, n.ml. dat rechte verwantschap met Abraham slechts door geloofsgemeenschap mogelijk is. Dat zij kinderen van Abraham zijn, die uit het geloof zijn. Alleen dat geloof toch stelt en openbaart geestelijke gelijkheid. Blijkens de H. Schrift immers geloofde Abraham, en werd hem dat geloof gerekend tot gerechtigheid. Dus moet datzelfde geloof in iemand zijn, om Abraham in die hoedanigheid tot vader te kunnen hebben. Maar waar dat geloof ook is, daar is men alzoo een kind van dezen Abraham. Het geloof bepaalt de verhouding tot Abraham, het geloof n.m.1. aan Gods belofte inzake Zijne wonderbare genadewerking betreffende het zaad van Abraham, dat eigenlijk de Heer Christus is, vs. 16. Dat alleen dit geloof die betrekking beheerscht, blijkt  Grondregel der H. Schrift. Galaten 3 : 7—9. 69 te meer, wanneer wij denken aan hetgeen God tot Abraham gezegd heeft van zijne beteekenis voor de heidenen, gelijk de apostel deze daarom uit de H. Schrift aanwijst. g En de Schrift; die hier als een persoon voorgesteld wordt, met bewustheid begiftigd, waarnemende, ziende, en sprekende; door welke voorstelling de apostel er opmerkzaam op maakt, dat wat hij uit de H. Schrift aanhaalt, niet beschouwd moet worden als gedachteloos gesproken woorden, maar integendeel als woorden met diepen zin en van verre strekking, wier inhoud geldt ook in uiterste, mits zuiver getrokken, afleiding, omdat die gevolgtrekking ook Hem niet ontging. Die de H. Schrift geschonken heeft, maar klaar voor Zijn oog stond, zelfs eer Hij die woorden uitsprak. Vooruit ziende, dat God de heidenen rechtvaardigt uit geloof, d.w.z. niet om eigen wetsvervulling, noch vanwege besnijdenis of vleeschelijke afstamming van Abraham, maar uit het geloof aan Zijne heilbelofte en genade in den Heere Christus hen vrijspreekt van schuld en tot erfgenamen des eeuwigen levens stelt, heeft tevoren aan Abraham als evangelie verkondigd: in u zullen gezegend worden alle de volken. De nadruk valt hier op: alle de volken. De bedoeling is, dat niet slechts zij, die lichamelijk uit hem voortspruiten zouden, dien zegen deelachtig zouden worden, maar alle volken, ook die vleeschelijk hunne afkomst niet aan hem dankten; hoewel dan niet alle personen, tot die volken behoorende, evenmin als alle degenen, die zijn vleeschelijke nakomelingen zouden zijn. Ook de heidenen dus zullen in dat voorrecht deelen. Vleeschelijke afkomst trekt hier de scheidslijn niet. Zij maakt geen onderscheid. Alle de volken zullen gezegend worden, d.w.z. den zegen, aan u geschonken, verkrijgen, vgl. vs. 14, d.i. vrijspraak van zondeschuld ontvangen, en deelgenooten worden van alle heil, of, anders gezegd, gerechtvaardigd worden, zooals uit het afwisselend gebruik In dit vers en in dit betoog van de uitdrukkingen: gezegend worden, en gerechtvaardigd worden, voldoende blijkt. Bij gerechtvaardigd worden treedt de gedachte van schuldeloos of in overeenstemming met den eisch van Gods wet verklaard worden op den voorgrond, en dus die van vergeving der zonden erlangen; bij gezegend worden daarentegen die van begiftigd en verrijkt worden met alle heil en leven, ontheven worden van den vloek met zijne ellendewerking; vgl. vs. 8—14. Dat gezegend worden zou voorts geschieden in u. Doch waar niet alle volken naar het vleesch uit Abraham geboren waren, of konden worden, en, ondanks dat gemis aan vleeschelijke afstamming van Abraham, toch ook de heidenen in hem gezegend zouden worden, lag in deze woorden duidelijk uitgesproken, dat daar een andere band aan Abraham wezen moest, die het deelen in dezen zegen bepaalde. En welke andere band zou dit kunnen zijn, dan die van geloofseenheld, waar ook hijzelf den zegen ontvangen had door  70 Tweede hoofddeel. Galaten 3. het geloof. Nu weid de belofte, van welke ons veis spreekt, niet enkel tot Abraham gesproken, maar ook als Gods belofte aan hem opgeteekend in de H. Schrift, Gen. 12 : 3; 18 : 18; 22 : 18. En ook die opteekening in de H. Schrift heeft beteekenis; en op haar vestigt de apostel nu de aandacht. Zij was evangelieprediking aan de voorgeslachten, vooidat de vervulling metterdaad intrad. Ook onder de Oude bedeeling ontbrak de verkondiging van het Evangelie der genade Gods in den Heere Christus niet. Met opzet kiest de apostel de uitdrukking: tevoren als evangelie verkondigd, om te doen verstaan, dat ook reeds in den tijd onder de wet hetzelfde Evangelie geopenbaard was, en in de H. Schrift bekend gemaakt, als nu verkondigd mag worden; en om alzoo de overeenstemming van het Evangelie, zooals het ook door hem verkondigd werd, met Gods belofte van ouds en met schier de vroegste Schriftuitspraken, in het licht te stellen. Hij zelf brengt hier namelijk niets nieuws. Het is de oude Evangeliebelofte, welke reeds van ouds aan Abraham werd toegezegd, en het oude Evangeliewoord, reeds vóór eeuwen in de H. Schrift opgeteekend, dat door hem wordt uitgedragen onder de heidenen, maar dan als nu in den Heere Christus vervuld, en als verkrijgbaar voor allen, ook voor de heidenen, alleen door het geloof in den Heere Christus. Zoodat degenen, die uit het geloof zijn, n.m.1, het geloof in den Heere Christus als de vervulling van Gods heilsbelofte aan Abraham, gezegend worden, d.i. dien Abrahams zegen van de rechtvaardiging door het geloof, heil en leven verkrijgen, met, of in gemeenschap en verband met, den geloovigen Abraham, die ook zelf juist door het geloof dien zegen erlangde. Dat hier bij den naam Abraham uitdrukkelijk het bijvoegelijk naamwoord geloovig geplaatst wordt, geschiedt, om aan te geven, in welke hoedanigheid Abraham den zegen des Heeren ontving, en om alzoo te sterker te doen uitkomen, dat het voor het verkrijgen van dezen zegen alles afhangt van datzelfde geloof, en van dat geloof alleen. Deze grondregel noodzakelijk, omdat allen onder den vloek liggen. 3 » 10—12. 3 : 10 Want zoovelen uit wetswerken zijn, zijn onder vloek; want er staat geschreven: vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. 11 Dat echter niemand door de wet gerechtvaardigd wordt bij God, is duidelijk, want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. 12De wet echter is niet uit geloof, maar: die deze dingen doet, zal daardoor leven.  Deze grondregel noodzakelijk. Galaten 3 : 10—12. 71 Van schrede tot schrede zet de apostel zijn betoog voort. Thans komt hij tot een derde moment, om zijne redeneering vast ineen te doen sluiten, zonder eenigen schalm in de keten van zijn betoog overteslaan. Eerst heeft hij de Galaten aangewezen, dat zij uit het geloof hunne heilsgenieting deelachtig werden. Daarna heeft hij betoogd, dat God reeds in Abraham den grondregel des geloofs gegeven heeft, om Zijnen zegen te erlangen. Nu stelt hij in het licht, dat de rechtvaardiging en de zegen des heils ook op geene andere wijze verkregen kunnen worden, dan alleen door het geloof in den Heere Christus, omdat de vloek ligt op allen, die de wet niet op het volkomenste houden, wat toch niemand doen kan. Want zoovelen uit wetswerken [zijn, d.w.z. hunne gerechtigheid zoeken niet door het geloof in den Heere Christus, om Hem als hunne gerechtigheid te omhelzen, maar uit hunne eigene onderhouding der wet, zijn onder vloek, d.i. over hen heerscht de vloek, en zij zijn aan den vloek als hun gebieder onderworpen of overgegeven, zij staan onder zijne macht, ook al is het, dat hij hen in dit leven niet volkomen vernielt. De uitdrukking: zijn onder geeft te kennen een staan onder de heerschappij; vgl. vs. 25; 4 : 2, 3, 4., e.a.; Rom. 6 : 14, 15; Matth. 8 : 9. Nu schrijft de apostel wel niet: den vloek; maar hij bedoelt ook niet: een vloek; doch hij wil door het weglaten van het lidwoord het begrip vloek zoo scherp mogelijk uitdrukken: niet zegen zijn dezen deelachtig, maar integendeel rust op, en heerscht over hen vloek, onbeperkt. Dat beweren bevestigt de apostel vervolgens door eene Schriftuitspraak: want er staat geschreven, als gezaghebbende, onfeilbare waarheid: vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. Deze woorden komen voor in Deut. 27 : 26. Maar de apostel bezigt ze niet precies zoo, als ze in het oorspronkelijke voorkomen, noch gelijk de Grieksche Vertaling der Zeventigen ze heeft. Een paar in de oorspronkelijke woorden liggende gedachten plaatst hij iets meer op den voorgrond door scherper formuleering. Het Hebreeuwsche heeft, gelijk onze Statenoverzetting: vervloekt zij degene, die niet bevestigen zal de woorden dezer wet, om die te doen. Genoemde Grieksche vertaling leest: vervloekt elk mensch, die niet blijft in alle de woorden dezer wet, om die te doen. Dat is zakelijk hetzelfde als het Hebreeuwsche, doch de gedachte van alle woorden der wet wordt meer naar voren gebracht. Dat doet de apostel eveneens. En hij spreekt bovendien van het boek der wet, om alzoo de gedachte van de gansche door God gegeven wet of Schrift wat meer nadruk te geven. Om diezelfde reden schrijft hij ook: al hetgeen geschreven is. Zal iemand uit wetswerken voor God gerechtvaardigd worden, dan eischt de H. Schrift dat hij ook de gansche wet met al haar eischen volbracht hebbe. En wanneer daar ook maar  72 Tweede hoofddeel. Galaten 3. iets aan ontbreken zou. ligt hij onverbiddelijk onder den vloek. Hierdoor kan echter de vraag rijzen, of er dan niemand gevonden wordt, die alzoo de wet in al haar eischen volkomen vervult. En op haar antwoordt de apostel in het volgende vers. „ Dat echter niemand door de wet gerechtvaardigd wordt bij God, is duidelijk, want de rechtvaardige zal uit geloof leven. Met vs. 10 was de eisch aangegeven. Daarmede was niet gezegd, of iemand, of velen, dan wel, dat niemand aan dien eisch voldeed. Dit laatste doet de apostel nu. Dit moest aangewezen worden, zou zijn betoog sluiten. En daarom moet de opvatting minder juist geacht worden, die vertaalt: en omdat door de wet niemand gerechtvaardigd wordt bij God, (de rechtvaardige n.m.1. zal uit geloof leven; de wet echter is niet uit geloof, maar die deze dingen doet, zal daardoor leven;) heeft Christus ons verlost Deze opvatting is ook daarom niet aannemelijk, dat aldus uitgesproken zou zijn, dat de Heere Christus ons verlost heeft, omdat door de wet niemand gerechtvaardigd wordt. Nu heeft dit laatste wel noodig gemaakt, zou daar voor iemand mogelijkheid van rechtvaardiging zijn, dat de Heere Christus ons verloste. Maar Gods vrije welbehagen en ontferming hebben den Zone Gods doen komen, en Zich voor ons doen overgeven in den dood. Bij ons vers legt de apostel nadruk op door de wet. Want er worden wel bij God gerechtvaardigd, n.m.1. door het geloof in den Heere Christus, maar door de wet wordt zelfs niet een gerechtvaardigd. Eigenlijk schrijft de apostel: in wet. Wij kunnen dit opvatten als: omkleed met de onderhouding der wet. Op die wijze nu zal niemand ooit bij God als een rechtvaardige komen te gelden, omdat aan allen dit kleed der volkomene wetsvervulling ontbreekt. De apostel bewijst dit zijn zeggen opnieuw met een woord der H. Schrift, en wel van den profeet Habakuk, 2:4; een woord, waarop bij zich ook beroept Rom. 1 : 17, en dat eveneens voorkomt Hebr. 10:38. Bij den profeet Habakuk ziet het allereerst op redding en bewaring in het oordeel, dat toen het oude Godsvolk treffen zou. Maar daartoe was zijne strekking niet beperkt. Het hield tevens eene alle tijden van kracht zijnde, en onder alle omstandigheden geldende, heilswaarheid in, welke de apostel nu in hare volle heerlijkheid voor oogen stelt. Op de vraag, of uit geloof, misschien ook bij rechtvaardige zou genomen moeten worden, inplaats van bij: zal leven, kan o.m. geantwoord worden met verwijzing naar het slot van vers 12, waar gesproken wordt van: daardoor leven, en dat dus als tegenstelling eischt, om ook gehandeld te zien over: uit geloof leven. 12 De wet echter is niet uit geloof. Er moet n.m.1. nog eene gedachte besproken worden. Hoe toch is de verhouding van geloof en wet? Kunnen die twee ook samengaan? Is er soms geene tegenstelling tusschen die twee? Zou iemand rechtvaardig kunnen zijn tegelijk uit wetswerken èn door het  Van dezen vloek heeft Christus verlost. Galaten 3 : 13—14. 73 geloof, om alzoo uit beide te leven? Die gedachte wijst de apostel nu terug als in strijd met de H. Schrift. Geloof en wet vormen in dezen eene elkander uitsluitende tegenstelling. Het is ten opzichte van rechtvaardigheid en leven, wat aangaat wet en geloof: öf.... öf. Beide tezamen, belde verbonden, gaat niet: De wet echter is niet uit geloof, behoort niet tot het gebied des geloofs, maar vormt met het geloof in dit opzicht eene rechtstreeksche tegenstelling. Maar: die deze dingen doet, zal daardoor leven, d.w.z. door of uit die eigene wetsvervulling, en hetgeen hij zich alzoo verworven heeft. Dus wordt in de H. Schrift de gedachte van leven uit geloof niet naast die van leven uit wetswerken gesteld, maar er tegenover, .als iets' waarmede het eerste niet gepaard kan gaan. Het eene maakt hier het andere overbodig, of onmogelijk; vgl. ook 2 : 21. En dus is er voor niemand een weg om tot gerechtigheid te komen, dan enkel die van het geloof. In een drieledig betoog heeft de apostel dat in de verzen 10—12 aangewezen. Wie uit wetswerken is, is onder vloek, vs. 10. Dit zijn onder vloek geldt van allen, vs. 11. Dus is daar slechts het geloof als de weg ter behoudenis, vs. 12. Maar welk geloof ? Dat in den Heere Christus als de volkomene verzoening voor onze zonden. Dit gaat de apostel nu ontwikkelen. Van dezen vloek heeft Christus verlost, zoodat het geloof in Hem den zegen doet verkrijgen. 3 :13—14. 3 : 13 Christus heeft ons losgekocht uit den vloek der wet, door vloek voor ons te worden, want er staat geschreven: vervloekt is een ieder, die aan een hout hangt. 14 Opdat de zegen van Abraham tot de heidenen komen zoude in Christus Jezus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof. Met nadruk stelt de apostel nu den Heere Christus op den voorgrond. Christus heeft ons losgekocht, d.w.z. verlost door loskooping. De apostel gebruikt eene samenstelling van het woord, dat als koopen voorkomt. Matth. 13 : 44 e.a. Ook spreekt hij ten aanzien van onze verlossing door den Heere Christus de gedachte van koopen uit in I Cor. 6 : 20 en 7:23. Bij de samenstelling, door den apostel in ons vers gebezigd, en in 4 : 5, alsmede Eph. 5 : 16 èn Col. 4 : 15, treedt het begrip verlossen, redden uit, meer naar voren, doch zonder dat het denkbeeld, dat dit door koopen geschiedt, wegvalt, gelijk het vervolg van ons vers zien doet. Het ontkennende deel van zijn betoog, door onderscheiden uitspraken der H. Schrift bevestigd, n.m.1. dat er geene mogelijkheid voor iemand bestaat, om gerechtigheid en leven te verkrijgen uit eigen wetsonderhouding, en anders dan uit het geloof, vult de apostel nu aan met de positieve uiteenzetting, dat door den Heere Christus volle ge-  74 Tweede hoofddeel. Galaten 3. rechtigheid, verzoening en leven voor ons aangebracht is, zoodat wij leven mogen door het geloof in Hem. Hij kocht ons los uit den vloek der wet. De apostel stelt nu voor beide zelfstandige naamwoorden het lidwoord, om alzoo aanteduiden, dat de Heere Christus losgekocht heeft uit den vollen vloek van de gansche wet, d.w.z. uit den vloek naar zijne volle uitgestrektheid en werking, zooals de wet naar haar vollen omvang en met alle hare bepalingen hem over den overtreder moet doen komen. De Heere Christus heeft den vollen losprijs betaald, het vólle rantsoen, zonder den minsten afslag te ontvangen. Het woordje uit wekt de voorstelling, dat de vloek ons reeds gegrepen had; wij waren reeds in zijne macht; vgl. ook bij vs. 10. En hoe heeft de Heere Christus ons losgekocht? Door vloek voor ons te worden, of, zooals de apostel letterlijk schrijft: vloek voor ons geworden zijnde. Wederom laat de apostel thans het lidwoord voor vloek weg, om zoo scherp mogelijk uittedrukken, dat de Heere Christus vloek werd. Hij, de Gezegende, en Die alleen zegening moest deelachtig wezen, Hij werd vloek, en wel in die mate, dat Hij niet enkel door den vloek getroffen werd, maar ook zoozeer er mee geslagen, dat hij in vollen zin vervloekt scheen, a.h.w. vloek in eigen persoon, d.w.z. door den vloek geheel verbrijzeld. Het vloek geworden, in plaats van b.v. met den vloek getroffen, moet de algeheele vernieling door den vloek op het teekenachtigst en volledigst aangeven. Door nu alzoo vloek te worden voor ons, d.i. ten onzen behoeve, ons ten goede en tot bescherming of bedekking, heeft Hij ons verlost van den vloek der wet. De gedachte van plaatsvervanging wordt hier in volle klaarheid uitgesproken. Zij ligt in de geheele voorstelling, niet enkel in het voorzetsel. Want er staat geschreven, met albeslissend gezag, in Deut. 21 : 23: vervloekt is een ieder, die aan een hout hangt. Met deze Schriftuitspraak bewijst de apostel, dat het blijkbaar Gods vloek was, door welken de Heere Christus verbrijzeld werd. Naar dat Schriftwoord kan uit het hangen van onzen Heiland aan het kruis, gezien worden, dat Hij den vloek der wet droeg. En waartoe ? Opdat de zegen van Abraham tot de heidenen, of ook; tot de volkeren; d.w.z. niet alleen tot Israëls volk, maar ook tot de volken buiten Israël, en wel tot alle volkeren; wat vanzelf de gedachte meebrengt: tot de heidenen, komen, of letterlijk: worden, 'zoude in Christus Jezus, Met deze woorden spreekt de apostel allereerst uit, dat de zegen van Abraham, over welken in vs. 8 gehandeld is, en die in de verzen 6, 11, 13 nader in zijn wezen geteekend werd, komen zoude tot de volken, alle volken, d.w.z. ook tot de heidenen. En in de tweede plaats nog meer, dat dit geschieden moest in den Heere Christus. De zegen, waarmede in Abraham alle volken gezegend zouden worden, moest in Hem zijn. Hij Zelf moest die zegen zijn, en de bron van dien zegen, de volheid en het  De gerechtigheid alleen d. h. geloof in Christus. Gal. 3:15—18. 75 wezen, Hij met al Zijn werk en heil. In Hem, uit Hem, door Hem moesten de volken, alle volken, ook Israël, maar niet alleen Israël, evenzeer de andere volken, ook de heidenen, dien zegen deelachtig worden. Hem heeft God gesteld als de fontein des heils. Doch op welke wijze erlangen wij nu dat heil in den Heere Christus? Opdat wij. tot welk volk ook behoorende, de belofte des Geestes, d.w.z. den H. Geest, zooals Hij beloofd was, en gelijk Hij in en aan ons de Bewerker is van alle heil en leven uit den Heere Christus en Zijne verdienste, vgl. Jes. 35; Joh. 7 : 38, 39; H : 16, 17, ontvangen zouden door het geloof. Aldus komt: door het geloof, met nadruk aan het eind van den zin, als datgene, waarop het hier aankomt, en dat de groote zaak is. Door het geloof, en'daardoor alleen, is de Geest, Dien God toezegde, en Die van Christus uit alle heil werkt, te verkrijgen. Nu schrijft de apostel niet: door geloof, maar: door hét geloof, om aldus te kennen te geven, dat het echte, ware, eenige geloof vereischt wordt, n.m.1. het geloof in den Heere Christus, vgl. 2 : 16, 20. De apostel is met het spreken van de belofte des Geestes, en van het geloof als datgene, waardoor de H. Geest met Zijne heilswerkingen verkregen wordt, weer aangekomen bij het uitgangspunt zijner redeneering in het begin van dit hoofdstuk, waarin hij de Galaten gevraagd heeft, of zij niet door het geloof den H. Geest en Zijne genadewerkingen en -gaven ontvangen hadden. Alzoo heeft hij nu zijn daar aangevangen betoog ten einde gevoerd, terwijl bij van moment tot moment, en van gedachte tot gedachte, zijn bewijs ontwikkeld heeft van de waarheid, dat de rechtvaardiging voor God alleen door het geloof in den Heere Christus verkregen kan worden. Thans gaat hij daarom tot een ander punt, dat evenwel met het vorige nauw samenhangt, over, om alzoo de.waarheid van de gerechtigheid des zondaars enkel door het geloof In den Heere Christus, nog weer op andere wijze toe te lichten, te beter in hare noodzakelijkheid te doen aanschouwen, en te bevestigen. Hij gaat nu spreken over de wet en hare beteekenis, om in de eerste plaats reeds uit den tijd van hare instelling te doen inzien.dat. ontkennender wijs, de bedoeling harer verordening niet geweest kan zijn, dat de mensch door hare onderhouding zich gerechtigheid voor God zou moeten verwerven. Dat de gerechtigheid alleen door het geloof in Christus verkrijgbaar is, blijkt ook daaruit, dat de zooveel later verordende wet de eeuwen tevoren gegeven genadebelofte Gods niet opheffen, noch wijzigen kon. 3 t 15—18. 3: 15 Broeders, ik spreek in menschelijken vorm. Zelfs eens menschen van kracht geworden verbond, of: testament, doet  76 Tweede hoofddeel. Galaten 3. niemand te niet, of vult het aan met toevoegsels. 16 Nu weiden de beloften gesproken tot Abraham en zijn zaad. Hij zegt niet: en den zaden, als op velen, maar op éénen: en uwen zade, hetwelk is Christus. 17 Dit nu zeg ik hiermede: de vierhonderd en dertig jaren later gekomen wet maakt het tevoren door God van kracht gemaakte verbond, of: testament, niet krachteloos, om de belofte te niet te doen. 18 Want indien de erfenis uit de wet is, is zij niet meer uit de belofte; aan Abraham echter heeft God haar genadig gegeven door belofte. Reeds de aanspraak broeders in den aanvang, wijst op een nieuw begin. De apostel doet er door weten, dat hij de Galaten, hoezeer ook ernstig en bestraffend hen toesprekend en vermanend, nog voor geloofsgenooten kan houden. Hij wil er tevens hun hart te meer door ontsluiten voor de aanneming van zijn onderwijs; vgl. 1 : 11. Ik spreek of redeneer in menschelijken vorm, d.w.z. op eene wijze die past bij menschelijke verhoudingen en bestaansmanieren, en gelijk het dus van God eigenlijk niet geheel gelden kan. Het beeld toch, dat de apostel nu aan het menschelijke leven gaat ontleenen, om aantetoonen de waarheid, dat de later gegeven wet de geldigheid van Gods tevoren aan Abraham gedane belofte niet opheffen kan, is gebrekkig, en ten aanzien van God niet opgaande, inzoover God niet sterft, en Zijne beschikkingen dus niet op zoodanige manier rechtskracht verkrijgen kunnen, als dit bij menschelijke testamenten het geval is. Zelfs, of toch; d.w.z. wanneer het nog maar een mensch geldt, zelfs dan wordt zijne beschikking, eenmaal rechtsgeldig geworden, door niemand gebroken, noch gewijzigd. En alzoo: zelfs eens mensehen van kracht geworden; vgl. dit woord II Cor. 2 : 8, en het tegenover gestelde, vs. 17; Matth. 15 : 6; Mare. 6 : 13; verbond of testament,, vgl. Hebr. 9 : 16, 17, doef niemand te niet door verbreking, of vult het aan met toevoegsels. Wij verstaan deze gedachte het best ten aanzien van uiterste wilsbeschikkingen, wanneer de testamentmaker gestorven is. Doch ook met betrekking tot overeenkomsten voelen we het als iets, dat niet is, zooals het behoort, wanneer men een gesloten contract verbreekt, of eenzijdig en niet bij gezamenlijk goedvinden wijzigt, y. Nu werden de beloften gesproken tot Abraham en zijn zaad. God gaf Zijne toezeggingen en genadige verbondsbeschikkingen aan Abraham, en in hem ook aan zijn zaad. Hij zegt niet: en den zaden, in het meervoud, als betrekking hebbende op velen, maar als doelende op éénep, in het enkelvoud: en uwen zade, hetwelk is Christus, of ook: en dat is Christus. Hierbij - schrijft de apostel het woord beloften in het meervoud, om den rijken inhoud der beloften, door den  De gerechtigheid alleen d. h. geloof in Christus. Gal. 3 :15—18. 77 Heere aan Abraham gedaan, aantegeven, en vanwege de herhaalde keeren, dat Hij ze hem toegezegd heeft; Gen. 12 : 7; 13 : 15; 17 : 7; 22: 18. Men heeft voorts aanmerking gemaakt op de redeneering van den apostel uit het enkelvoud: uwen zade, omdat zaad een collectief begrip is, d.w.z. eene gedachte uitdrukt, die aan een groep of hoeveelheid denken doet, en dus niet de strekking heeft, om slechts één enkel persoon aan te duiden; terwijl ook het meervoud van het Hebreeuwsche grondwoord de beteekenis heeft van zaaivelden. Doch behalve dat we niet vergeten moeten, dat de apostel ook wel iets van het Hebreeuwsch af wist, moeten we voorts bedenken, dat de Heere bij Zijne verbondstoezegging aan Abraham uitdrukkelijk Ismaël, die ook een zoon van Abraham was, uitzonderde, Gen. 17 : 20, 21, en bepaald Izaak noemde als het zaad van Abraham, Gen. 22 : 13—18, terwijl Abraham later ook nog meer kinderen gehad heeft, Gen. 25 : 1—6. Daarmede was gewezen in de richting der beperking en van den enkelen persoon. Bovendien herhaalde zich dit deelings- en scheidingsproces later bij Ezau en Jacob, Gen. 27 : 33; 28: 4. Die daden Gods, en die omstandigheden deden zien, dat bij het begrip zaad ook met het enkelvoud gerekend moest worden. En dat dit enkelvoud ook in zijne uiterste strekking, als doelende op een enkel persoon, gemeend was, en verstaan 'moest worden, volgde mede daaruit, dat noch Israël als volk in zijn geheel, noch eenig lid van dat volk persoonlijk, degene bleek te kunnen zijn, door wien God Zijne belofte aan Abraham inzake den zegen voor alle volken, verwerkelijken kon. Ook David kon zoodanig persoon niet wezen, noch Salomo, noch Hizkia. Zouden dus die beloften Gods bestaan, dan moest ten slotte wel komen Eén, door Wien God Zijne beloften zou kunnen vervullen ; en Deze moest dan wel zijn het eigenlijk bedoelde zaad van Abraham, in verband met Wien ook anderen, en velen, zaad van Abraham genoemd zouden mogen worden. Die historie maakte duidelijk, dat God met de keus van het enkelvoud van zaad ook één enkel Persoon bedoeld had, hoewel Deze weer vele anderen zaad van Abraham zou doen worden. Dat zaad is Christus, zegt de aposlel voorts. Hij spreekt dit slechts uit. Hij tracht het op geenerlei wijze te betoogen. Omdat zulks voor christenen overbodig mocht heeten. Zelfs de Judaïsten zouden dat niet betwisten. Het sprak voor de geloovigen in den Heere Christus vanzelf. Met Christus ziet de apostel allereerst op den Persoon van onzen Heiland. Maar dan verder ook, zooals uit zijne volgende redeneering blijkt, vs. 26, 29, tevens ook op die van Christus zijn. De Heere Christus wordt hier genomen naar Zijn Persoon, maar vervolgens ook met Zijne gemeente. Nu wil de apostel in dit vers zeggen, dat God Zijne beloften, alzoo aan Abraham en zijn zaad, d.i. - aan den Heere Christus en wie van Hem zijn, gegeven, later niet, na Abrahams wegvallen door den dood, en vóór het  78 Tweede hoofddeel. Galaten 3. komen van den Heere Christus, opgeheven of gewijzigd heeft door. de instelling der wet, evenmin en nog minder, dan een mensch zijne reeds in werking getreden overeenkomst later verbreekt, of door bijkomende bepalingen verandert, of iemand een testament, na den dood des testamentmakers, verbreekt, of wijzigt. Dit nu zeg ik hiermede, d.w.z. dit is de bedoeling mijner redeneering in de twee voorafgaande verzen: de vier honderd en dertig jaren later gekomen wet, n.m.1. nadat God Zijne belofte aan Abraham gegeven had, dat Hij in hem en zijn zaad alle de volken zegenen zoude. De apostei spreekt hier van 430 jaren, evenals Gen. 12 : 40, terwijl in Gen. 15:13 en - Hand. 7 : 6 het ronde getal 400 genoemd wordt. Zegt Ex. 12 :40, dat het wonen van de kinderen Israëls in Egypte zoolang geduurd heeft, vgl. Gen. 15:13, zoo kan uit Gen. 15:16, alsmede uit vergelijking van Ex. 6:15,17,19 (Hebreeuwsch: 16, 18, 20) met Num. 26 : 59, blijken, dat hierbij gerekend wordt van het oogenblik, waarop de Heere Zijn woord in Gen. 15 :13 sprak; zoodat de apostel dan ook den tijd tusschen het geven Gods van Zijne belofte. Gen. 12 : 3; 18 : 18; 22 : 18, en Zijne verordening van de wet op Sinaï, Ex. 20, op 430 jaar stelt. Maakt. het tevoren door God van kracht gemaakte verbond, of testament, niet krachteloos. Sommige handschriften hebben nog de woorden: op Christus in dit vers, n.m.1. aldus: het tevoren door God op Christus van kracht gemaakte verbond. Maar denkelijk zijn deze woorden door een overschrijver ingevoegd met het oog op het slot van het vorige vers. Althans laten zij zich dan gemakkelijker verklaren dan als uitlating. God Zelf nu heeft die belofte gegeven, dat verbond besteld, die beschikking afgekondigd, en wel in eigen Persoon, Gen. 22 :15—18. Daarom schrijft de apostel er nu uitdrukkelijk bij: door God van kracht gemaakt. En zou dan nu de zooveel later gekomen of verordende wet, die bovendien slechts door middel van engelendienst besteld werd, vs. 19, die belofte kunnen wegnemen, van kracht berooven, doen ophouden te gelden? Om de belofte 'van de zegening aller volken in Abraham, te niet te doen, en als te herroepen, zoodat zij voortaan afhankelijk zou zijn van die wetsonderhouding, en zich aldus feitelijk beperken zoude tot het ééne volk, dat vleeschelijk van Abraham afstamde. 18 Want indien de erfenis, het door God beloofde heilgoed met zijne verkrijging; welk erfgoed nu erfenis genoemd wordt om het rechtmatige en onvervreemdbare van zijn bezit krachtens Goddelijke beschikking aantegeven; uit de wet is, d.w.z. op grond van wetswerken verkregen moet worden, dan is zij niet meer, niet langer, uit de belofte. De apostel laat ook hier weer het lidwoord weg, en schrijft: uit belofte, om het begrip van: louter door genadige toezegging, te meer uittedrukken. De tegenstelling is hier: door wet, öf uit belofte. En de  Het doel der wet. Galaten 3 : 19—22. 79 apostel wil zeggen, dat ec dan intusschen verandering gekomen moest zijn, omdat het bij Abraham anders was, en deze enkel en alleen krachtens Gods vrijmachtig en genadig beloven het heil des Heeren deelachtig werd. Daarom voegt hij er aan toe : aan Abraham echter heeft God'haar, die erfenis, dat heil, genadig gegeven door belofte. En waar nu zulk eene verandering onmogelijk geacht moet worden, en alzoo Gods belofte aan Abraham van kracht blijft, daar volgt hieruit, dat de wetgeving op Slnaï dus niet ten doel gehad kan hebben, uit hare onderhouding gerechtigheid te doen zoeken. Maar alzoo rijst vanzelf de vraag, welke dan hare strekking of het doel harer instelling was? En op deze vraag geeft de apostel antwoord in de volgende verzen. Het doel der wet ligt in de overtredingen, en niet in het doen leven door haar. 3 : 19—22. 3 . 19 Wat is dan de strekking van de wet ? Om der overtredingen wil is zij er bij gesteld, totdat het zaad gekomen zoude zijn, aan hetwelk de belofte gedaan was, terwijl zij door engelen besteld was in de hand van een middelaar. 20 De middelaar is echter niet van éên, doch God is Een. 21 Is de wet dan tegen de belofte Gods ? Dat zij verre. Want indien er eene wet gegeven ware, die het vermogen had, levend te maken, zoude de gerechtigheid inderdaad uit de wet zijn. 22 Maar de Schrift heeft alles onder zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus gegeven zoude worden aan degenen, die gelooven. In de vorige verzen heeft de apostel aangewezen, dat reeds uit den tijd, waarop de wet gegeven werd, duidelijk blijken kan, dat zij onmogelijk tot doel hebben kon, Gods genadebelofte, aan Abraham gegeven, te niet te doen, door eene eigene gerechtigheid uit haar te doen zoeken. Nu gaat hij positief de beteekenis der wet uiteenzetten. En wel in twee stadiën, 3 : 19—22, èn 3:23 — 4:7. De bedoeling dier wetgeving was toch tweevoudig. Allereerst had zij betrekking op de overtredingen. j- Wat is dan het wezen of de beteekenis en strekking van de wet? Werd zij dan blijkbaar niet bedoeld, om den mensch door hare onderhouding gerechtigheid en eeuwig leven te doen verwerven, waartoe werd zij dan wel gegeven, en wat is dan haar oogmerk en inhoud? Om der overtredingen wil is zij er bij gesteld, d.i. na de belofte er bij gekomen, of er naast gesteld. Om der overtredingen wil beteekent: om de zonde als overtreding, en dus in haar boos en schuldig karakter ook van opzettelijkheid, aan het licht te doen komen. Waar geene wet is, daar is ook geene overtreding, Rom. 4 : 15. Wel is de zonde in den mensch. Maar dikwijls is het, of zij sluimert.  80 Tweede hoofddeel. Galaten 3. Dooi de wet woidt zij echter opgewekt, om dan haar verdorven, innerlijk-boos karakter te openbaren. Dan komt zij uit als verzet tegen de wet, en een willen doen van wat verboden is, Rom. 7 : 8—13; I Joh. 3 : 4. Petlmus in vetitum, d.i.: onze lust gaat juist naar het verbodene uit. In dat snoode, verderfelijke, doemwaardige wezen of karakter moest de zonde openbaar worden, opdat hare strafwaardigheid en onverontschuldigbaarheid klaar zouden blijken. Dan ook eerst zou Gods genade in hare wezenlijke heerlijkheid gezien, kunnen worden. Daartoe nu in de eerste plaats gaf God Zijne wet aan Israël. De mensch werd er innerlijk niet zondiger door, maar slechts werd hij er in zijne innerlijke verdorvenheid recht zichtbaar door, omdat deze zich nu, in boos verzet tegen haar, uiten ging in daden. Voor God was zij ook tevoren niet verborgen. Hij zag 's menschen snoodheid van den beginne als door en door. Doch menschen en engelen ook moesten haar recht kennen. Opdat de mensch zelf zich zou leeren verfoeien en veroordeelen, Ezech. 6: 9; 20 : 43 ; 36 : 31, en alle redelijke schepselen, engelen en menschen, God aanbidden en verheerlijken in Zijne genade in Christus, en Hem rechtvaardigen in Zijne veroordeeling en bestraffing van de zonde. Doch de apostel bedoelt nog iets meer. Hij schrijft toch: der overtredingen, als van eene bepaalde hoeveelheid van overtredingen, en zal daar wel mee aangeven alle de overtredingen van Israël, die het bedreven heeft, van de ontvangst der wet bij Sinaï, tot de verwerping en kruisiging van den Heere Christus. In die uitstooting en dooding van den Heere Christus zelfs aan het kruis, culmineerde a.h.w. 's menschen zonde, d.w.z. dat zij daarin het ergst als gruwelijke overtreding haar toppunt bereikte. Al de voorafgaande overtredingen van Israël gedurende de vervlogen jaren en eeuwen, hadden dit volk allengs zoodanig doen worden, dat het ten laatste als met de wet in de hand den Messias Gods aan het kruis sloeg, Joh. 19 : 7. Maar dat was noodig, zou er verzoening voor onze zonden aangebracht worden, en wij om den wille van den Heere Christus en Zijn kruisdood vergeving onzer zonden en genade van God verkrijgen kunnen, Hand. 4 : 27. 28; Gal. 3 : 13, 14. En opdat dat nu geschieden zou, en Israël zich ontwikkelen zou tot dat Zijn Messias met de wet doodende volk, en God langs dien weg van de kruisiging van Zijn Eeniggeboren Zoon door Israël, verzoening en verlossing voor zondaren bewerken zou, daarom heeft God Zijne wet op Sinaï gegeven bij of naast Zijne reeds honderden van jaren tevoren geschonken vrije genadebelofte. Die wet moest de verwerkelijking van die belofte dienen, en had dus ook maar een tijdelijken dienst; die met de komst en het werk van den Heere verviel. Waarom de apostel ook vervolgt: totdat het zaad, dat bedoeld was, en in vs. 16 aangewezen werd als te zijn de Heere Christus, gekomen zoude zijn, en dus de belofte van den zegen voor alle volken in Abrahams zaad metterdaad verwezenlijkt  Het doel der wet. Galaten 3 : 19—22. 81 kon worden, aan hetwelk de belofte van die zegening aller volken in Hem, gedaan was, en Ole alzoo die belofte als in Zijn bezit had, als eigendom deelachtig was. Door het bovenstaande wordt natuurlijk niet uitgesloten, dat Israëls wet andererzijds ook gediend heeft, om velerlei zonde tegen te houden, en Israëls vromen een Godvruchtig leven te doen leiden. Terwijl zij, de wet, door engelen besteld was. De apostel gebruikt een deelwoord, en schrijft letterlijk: door engelen besteld zijnde. Met deze bijvoeging geeft hij te kennen, dat God engelen gebruikt heeft om Zijne wet uittevaardigen en aan Mozes over te brengen. Wij lezen daar niet van in Exodus. Doch ook Stephanus stelt het zoo voor, Hand. 7:5; Hebr. 2 : 2 schijnt er van te spreken; en in Deut. 33 : 2, dat spreekt van 's Heeren verschijning op den Sinaï, wordt gezegd, dat Hij aangekomen is met tien duizenden der heiligen; terwijl de Grieksche vertaling der Zeventigen daar leest: aan Zijne rechterhand engelen met Hem, inplaats van de Statenoverzetting: tot Zijne rechterhand was eene vurige wet aan hen. Het ligt trouwens ook voor de hand, te denken, dat de Heere bij Zijne verschijning op den Sinaï omringd is geweest van Zijn heilige engelen, en dat Hij Zich bij het overbrengen van de tafelen der wet aan Mozes bediend heeft van Zijn engelen. Voorts moeten wij bedenken, dat de apostel met de wet in dit gansche betoog niet enkel de tien geboden bedoelt, maar de gansche z.g.n. Mozaïsche wetgeving, vgl. 4: 10; 2: 12; 5:2, en dat daar ook alzoo ruime gelegenheid overbleef voor den dienst van engelen bij de bekendmaking of overbrenging van allerlei ceremonieele wetten, van Gods wege aan Mozes. Op dezen dienst der engelen bij deze wetgeving wijst de apostel thans niet, om de hoogheid der wet te doen uitkomen, zooals Stephanus in Hand. 7 : 53, maar, omgekeerd, om hare betrekkelijke minderwaardigheid in het licht te stellen. Het gaat hier om de tegenstelling van God en engelen. God Zelf had rechtstreeks en Persoonlijk Zijne belofte aan Abraham toegezegd, vs. 17; maar de wet heeft Hij als iets van geringer beteekenis door engelen laten bestellen, of verordenen, d.w.z. overbrengen. In de hand van een middelaar. Dus had bij die wetsverordening geene rechtstreeksche, onmiddellijke en onbemiddelde gemeenschap van God met Israël plaats, zooals God met Abraham sprak zonder tusschenpersoon, en hem als uit eigen mond Zijne belofte deed hooren, Gen. 22 : 15—18; maar bij die wetgeving bediende God Zich Zijnerzijds van engelendienst, en liet Hij anderzijds van Israëls kant Mozes als tusschenpersoon optreden. En omdat het bij deze woorden gaat om de gedachte van bemiddeling, van dienst door een tusschenpersoon, daarom nu niet: in de hand van Mozes, doch: in de hand van een middelaar. Terwijl we bij dit: in de hand, als vanzelf allereerst denken aan het feit, dat Mozes met de tafelen der wet in zijne hand van den berg afkwam, Ex. 33 : 15, 19 ; Galaten 7  82 Tweede hoofddeel. Galaten 3. Deut. 9 : 15, 17; hoewel voorts in het algemeen bedoeld wordt tusschenkomende dienst van een middelaar. De middelaar is echter niet van een, doch God is Een. Van dit vers zijn zeer vele verklaringen gegeven. Men spreekt zelfs van meer dan drie honderd. Zij blijven hier onbesproken, en slechts wordt die uitlegging nu voorgedragen, welke m.i. de juiste is. Met de middelaar wordt niet een bepaald persoon bedoeld, als Mozes. maar in het algemeen iemand, die als middelaar optreedt, wat wij uitdrukken met: een middelaar. Met het lidwoord voor middelaar geeft de apostel het soort aan, n.m.1. dat deze door hem besproken persoon tot de middelaars behoort, een middelaar is: vgl. 4:1. En dat een middelaar niet van een is, wil zeggen, dat waar èèn persoon alleen handelt, er geene plaats is voor een middelaar. De werkzaamheid van een middelaar veronderstelt meer dan èèn partij of persoon, tusschen wie hij als tusschenpersoon optreden of bemiddelen kan. Of deze aldus door een tusschenpersoon met elkander onderhandelende partijen elk voor zich dan verder uit èèn persoon, öf uit meer personen bestaan, is eene zaak van ondergeschikte beteekenis, die hier niet onderzocht behoeft te worden. Wel moet de opmerking gemaakt worden, dat in zulk optreden van een middelaar de gedachte opgesloten ligt, dat de twee personen of partijen, tusschen welke een middelaar werkzaam is, in zekeren zin elkanders gelijken zijn, over en weer elkander wat aanbieden kunnen, zoodat de een niet volstrekt van den ander afhankelijk is. Doch God is Eèn, d.w.z. God heeft geen gelijken. Al wat bestaat, ook mensch en engel, is volstrekt van Hem afhankelijk, werd door Hem geschapen, en wordt elk oogenblik in zijn bestaan door Hem bepaald. Dus kan Hij ook niet in vollen zin in onderhandeling treden met Zijn schepsel, den mensch, als ware deze ooit in eenig opzicht van Hem onafhankelijk. En doet Hij dat tóch, evenals bij de wetgeving op Sinaï, dan is - dat een nederdaling Gods, eene schikking van Hem naar onze kleinheid, waardoor Hij Zijne Goddelijke grootheid en souvereiniteit niet ten volle openbaart. Als Eèn zonder gelijken treedt Hij eerst op, wanneer Hij met souvereine, Goddelijke vrijmacht beschikt, belooft, geeft, zonder te vragen naar het doen des schepsels, gelijk Hij op die wijze Zijne belofte gaf van Abraham, Gen. 22: 15—18; en niet wanneer Hij met den mensch onderhandelt door een tusschenpersoon, met over en weer beloven, als ware die mensch ook maar in eenig opzicht tegenover Hem zelfstandig, zooals bij de wetgeving aan Israël, vgl. Ex. 19 : 3—6, e.d.g. Aan Abraham verscheen de Heere Zelf. Daar sprak Hij rechtstreeks, en was geen tusschenwezen van Zijn kant werkzaam. En Hij beloofde daar onvoorwaardelijk. Hij zou doen, en geven en werken. Van rekening te houden met het menschelijk doen. van afhankelijkheid der vervulling Zijner toezegging van Abrahams  Het doel der wet. Galaten 3 : 19—22. 83 doen, is geene sprake. In Zijne Goddelijke onafhankelijkheid en souvereiniteit openbaarde Hij Zich daar, als Die naar niets en naar niemand heeft te vragen, maar werkt wat Hij wil, en stelt wat Hem behaagt. Als God, onvergelijkelijk groot en heerlijk, openbaarde Hij Zich daarin, meer dan bij de verordening van de Mozaïsche wetten, bij welke het op Israëls doen van die wetten aankwam, om den beloofden zegen deelachtig te worden. En alzoo bleek ook uit de wijze waarop God Zijne belofte aan Abraham, en Zijne wet door engelen en Mozes aan Israël gegeven heeft, dat die wet stond beneden die belofte, en dus ook die belofte niet wegnemen kon. Niet het geven dier wet. maar eerst het geven dier belofte beantwoordt aan Zijn bestaan als God. Zij eerst stelt een heilsweg, die Zijne Goddelijke grootheid recht uitkomen doet, en gaat daarin uit boven een weg ten leven, waarbij menschelijke verdienste medewerken moest, menschelijke onderhouding van geboden. Alzoo dus ook blijkt, dat gerechtigheid en leven slechts verkregen kunnen worden enkel door Gods genade, en vrijmachtige schenking, door het geloof in den Heere Christus alleen, zonder bijkomen van menschelijke eigen verdienste uit wetsvervulling. Dat eischt het zijn van God als God, Zijne souvereiniteit en Goddelijke grootheid en hoogheid: God is Eèn, volstrekt zonder gelijke, alles en allen absoluut beheerschend. Dus ook alzoo blijkt onjuist de meening, dat, naast den Heere Christus en Zijn verzoeningswerk en het loutere geloof in Gods genade in Hem, nog ook vereischte zou zijn het verwerven van eene eigene rechtvaardigheid uit wetswerken. Is de wei dan tegen de beloften Gods? Dat zij verre. Wanneer het dan zoo staat met de wet; en hare minderwaardigheid tegenover de belofte Gods aan Abraham reeds zichtbaar is uit - de Wijze, waarop God haar verordenen deed; en het wezen zou, dat, wanneer de erfenis uit haar ware, deze niet langer uit de belofte zou zijn, vs. 18a; vloeit daar dan niet uit voort, dat zij in strijd is met de beloften ? Evenals in vs. 16 gebruikt de apostel ook nu weer het meervoud: beloften, om de gedurige herhalingen der belofte voor te stellen; terwijl hij uitdrukkelijk spreekt van de beloften Gods, om hare heerlijkheid en onverbreekbaarheid aantegeven. Dat zij verre, zegt de apostel, de wet kan niet tegen die beloften zijn; dat is ondenkbaar, en mag zelfs niet in ernstige overweging genomen worden. Want indien er eene wet gegeven ware, die het vermogen had, innerlijk in staat was, machtig en bekwaam, Zepend te maken, zoude de gerechtigheid, welke de mensch voor God noodig heeft, inderdaad uit de wet zijn, of op grond van eigene wetsvolbrenging door den mensch verkregen kunnen worden. De apostel gebruikt nu bij wet het woord gegeven, om het genadige van Gods schenking ook der wet aan te duiden, vgl. Rom. 9 : 4, tegenover stellen, dat hij in vs. 19 koos, ter uit-  84 Tweede hoofddeel. Galaten 3. drukking van het verordenend of bevelend karakter der wet. Nu heeft God geene wet gegeven, die den dooden zondaar levend maken kan. Anders, als Hij wel zoodanige wet gegeven had, die het leven wekken kon, waar de dood heerscht, en die krachten mededeelen kon, als er onmacht is, en die alzoo zelve hare vervulling bij den in zichzelven krachteloozen en dooden zondaar bewerken kon, dan, ja, ware zij eene concurrente van de beloften, en inzoover met deze in strijd, waar zij dan die beloften van hare beteekenis berooven kon. Men zou dan n.m.1. op andere wijze, dan door die genadebeloften Gods gerechtvaardigd, verlost, gezaligd kunnen worden. Waar de wet werkte, zou dan het terrein van werking voor Gods beloften verkleind worden. Dan strekte metterdaad de wet tot vermindering van de noodzakelijkheid en van de waarde van de beloften Gods. De onmisbaarheid harer werking, zoude iemand kunnen zalig worden, zoude dan niet bestaan. Maar zoo is het niet, zegt de apostel. Zulk eene wet werd door God niet gegeven. Dat dus uit de wet geene gerechtigheid door een zondaar verkregen kan worden, ligt aan de gesteldheid van dien zondaar, en niet aan de hoedanigheid van de wet. De mensch van nature, de zondaar, is geestelijk dood, mist alzoo alle kracht tot vervulling der wet. En slechts daardoor is de wet verhinderd, den zondaar tot gerechtigheid en tot zaligheid te voeren. Rom. 8 : 3. Want hoe goed de wet ook wezen moge, Rom. 7: 12, 14, zij is toch niet van dien aard, dat zij leven wekken kan, geestelijk dooden levend maken. En dat heeft de zondaar noodig. Hij moet geestelijk ten leven gebracht worden, hij is van zichzelven geestelijk dood. En omdat de wet nu den zondaar niet levend maken kan, hem geestelijk niet verleenen kan het leven, noch den lust, noch de kracht, om haar te vervullen, en zij daarin dus verre beneden de belofte Gods blijft, die metterdaad haar inhoud tot stand brengt, Jes. 55 : 11, en ook wat dood is, leven doet, Jes. 35 : 1 v.v.; Joh. 6 : 63, daarom kan daar geen strijd zijn tusschen de wet en de beloften, geene concurrentie, dat beide hetzelfde zouden doen, en dus de heerschappij van de eene noodzakelijk die van de andere zou moeten beperken. Maar de Schrift, die wederom als persoon wordt voorgesteld, gelijk in vs. 8, om de beteekenis van haar woord in te helderder licht te plaatsen, door er aan te herinneren, dat achter alle hare woorden en zegswijzen klare bewustheid en opzettelijke bedoeling werkt, heeft alles onder zonde besloten, d.w.z. uitgesproken, dat alles onder de macht en het verderf en de vloekwerking van de zonde ligt; vgl. Rom. 3 :10—18. En dat is niet eene bloote verklaring, maar dat is een vonnis, gelijk als eene rechterlijke schuldigverklaring, die bindend is, en den aangeklaagde metterdaad veroordeelt, en aan de straf als vastketent. Daarom zegt de apostel nu ook, dat de Schrift alles onder zonde besloten heeft, d.w.z. met een rechtskracht  En het doel der wet. Galaten 3 : 23—25. 85 bezittend oordeel gevonnist heeft als aan de macht der zonde met al haar verderf onderworpen. En dit geldt niet alleen van de menschen, doch ook van alles wat den mensch toebehoort. En waar God den mensch oorspronkelijk gesteld heeft tot hoofd der gansche schepping, Gen. 1 : 26 v.v.; Ps. 8 : 5—9; Hebr. 2:8; I Cor. 15 : 27, daar heeft de mensch ook alle dingen, zooals de apostel schrijft, onder de zonde en hare vloekwerklng doen komen, Rom. 8 : 19—22, zoodat de apostel in Col. 1:20 en Eph. 1 : 10 dan ook spreekt van eene verzoening door den Heere Christus van alle dingen, niet enkel op de aarde, maar ook in de hemelen. Opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus, vgl. hij 2 : 16, gegeven zoude worden, d.i. eene gave zoude zijn, eene gave n.m.1. van Gods loutere genade in den Heere Christus, aan degenen die gelooven. De belofte van den zegen in Abrahams zaad, vss. 8 en 14, moest gegeven worden, en niet uit eigen wetsonderhouding door den mensch zeiven verdiend; en zij moest gegeven worden uit het geloof van Jezus Christus, d.w.z. het geloof, gelijk het zijn inhoud ontleent alleen aan Hem, en door Hem geheel bepaald wordt, geheel op Hem rust, en met Hem vervuld is; het geloof in Hem als Jezus Christus, als Zaligmaker, door God gezonden en gezalfd. En zij moest alzoo gegeven worden aan degenen, die gelooven. Zij is niet uit wetswerken, maar zij is alleen voor wie gelooven, omdat zij slechts vrucht des geloofs is, en enkel uit het geloof ontvangen kan worden, vs. 14. En opdat dat geweten en verstaan zou worden,' daarom waren die verooideelende en vonnissende uitspraken in de H. Schrift over allen en alles noodig, opdat allen hunne zondigheid en schuld zouden kennen en erkennen, en alzoo door het geloof in den Heere Christus deel zoeken te erlangen aan die genadebeloften Gods in het zaad van Abraham, Zijnen eigen, eeniggeboren Zoon, 1 : 16; 2 : 20; 4 : 4. En het doel der wet was, om tot den Heere Christus en het geloof in Hem heenteleiden. 3 : 23—25. 3 : 23 Doch voordat het geloof kwam, werden wij onder de wet in bewaring gehouden, en ingesloten tot het geloof, dat geopenbaard zou worden. 24 Zoodat de wet onze tuchtmeester tot Christus geweest is, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. 25 Nu echter het geloof er gekomen is, zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. Slechts ten deele werd door den apostel in de verzen 19—20 de strekking en geaardheid der wet in positieven zin aangegeven. Daarom gaat hij nu voort, nog op eene tweede beteekenis der wet te wijzen. Zij moest n.m.l. henenleiden naar den Heere Christus.  86 Tweede hoofddeel. Galaten 3. Doch voordat hei geloof, n.m.1. het geloof In den Heere Christus, dat in de vorige verzen aangewezen is als door God verordend; en alzoo de geloof sbedeeling, of het tijdperk, waarin dat geloof alles beheerschen zoude, en duidelijk als de eenige weg ter verlossing en leven geopenbaard zou zijn; kwam, of met de komst van den Heere Christus door God onomsluierd bekend gemaakt was als de weg ter zaligheid, werden wij onder de wet, of, eigenlijk, om de gedachte van onderworpenheid aan wetsbepalingen nog sterker uittedrukken, zonder lidwoord: onder wet, in bewaring gehouden, om niet verloren te gaan, niet weg te raken, vgl. II Cor. 11 : 32; en dus ter beveiliging, tot behoudenis, ten goede, vgl. Philip. 4:7; 1 Petr. 1 : 5. Dit gold wel allereerst van de Joden, maar het betrof ook de heidenen, vgl. 4 : 9, omdat de heidenen niet vrij stonden tegenover Gods wetten, aan Israël gegeven, maar zich ter zaligheid bij Israël hadden aantesluiten, en aan zijne wetten te onderwerpen; Joh. 4 : 22; Jes. 56 : 3—7; Ex. 12 : 48. Bn ingesloten, of, letterlijk: ingesloten wordende. Sommige handschriften lezen: ingesloten zijnde. Maar waarschijnlijk is dit laatste wijziging van het oorspronkelijke door overschrijvers, die het eerste voor een schrijffout gehouden zullen hebben. De apostel gebruikt hetzelfde woord als in vs. 22. En dat geeft aan een van alle kanten insluiten, vgl. Luc 5:6; Rom. 11 : 32. Het tegenwoordig deelwoord wekt de voorstelling van een door voortgaande insluiting al maar henengedrongen worden naar of tot het geloof, dat geopenbaard zou worden, d.w.z, den Heere Christus en Zijne openbaring, met de duidelijke bekendmaking van het geloof in Hem als het eenige en genoegzame middel ter zaligheid. Die wet drong, als schaduwdienst van den Heere Christus en Zijn arbeid en heilsvolheid. Col. 2 : 16, 17, naar Hem henen. Zij drong er toe, om door die schaduwen henentezien op Hem, Die er door afgeschaduwd werd, en om alzoo Hem in die schaduwen geloovig te omhelzen. En ook drong zij er op aan, om met zielsverlangen uittezien naar den tijd van Zijne komst, en begeerig te zijn naar Zijne tegenwoordigheid en de door dien schaduwendienst afgebeelde werkelijkheid. Joh. 8 : 56; Matth. 13 : 17; Jes. 64 : 1. Die werkelijkheid was beloofd en zou geopenbaard worden. Zij zoude niet enkel aangebracht worden als werkelijkheid, maar ook hare kracht zoodanig oefenen, dat zij geloovig gezien en aangenomen kon worden, ook reeds in den tijd der Oude bedeeling; vgl. 53 : 1; Gal. 1 : 16. En nu moest de Mozaïsche wet Israël of de geloovigen bewaren tegen vermenging met, en wegzinking in het heidendom met zijne afgoderij en goddeloosheid, en tevens hun geloofsoog richten op, en hun zielsverlangen dringen naar, den Heere Christus met wat Hij zou werken. Die hun schaduwachtig in die wetten en hare bediening werd geteekend.  Door het vervallen der wet. Galaten 3 : 26—29. 87 Zoodat de wet, de geheele wet, niet slechts dé 10 geboden, maar de gansche z.g.n. Mozaïsche wet, met hare heilige handelingen, personen, zaken, plaatsen, tijden, offers, priesters, feestdagen, tabernakel of tempel, onze tuchtmeester tot Christus geweest is. De apostel gebruikt hier voor ons woord tuchtmeester het woord paedagoog, dat eigenlijk knapenleider beteekent. Deze was niet een onderwijzer of gouverneur, maar hem waren het opzicht en de tucht over het gedrag van den knaap en zijn uitwendig leven toevertrouwd. „Paedagoog heette de slaaf, aan wien in een welgesteld Grieksch, dan ook in een Romeinsch huis, het opzicht over den zoon van zijn heer ongeveer van 7 tot 17 jarigen leeftijd toevertrouwd was. Hij moest hem op zijn schreden vergezellen, bizonderlijk op den weg naar de school en naar de plaatsen der gymnastiek-oefeningen. Hij moest de aan zijne zorg aanbevolenen tot een aan leeftijd en stand beantwoordend uiterlijk gedrag opleiden, en voor alles bij het optreden in het openbaar tegen schadelijke invloeden en verleiding tot onzedelijkheid en eigen lichtzinnige streken bewaren." (Th. Zahn). Soortgelijk moest de geheele Mozaïsche wet het volk Israëls, en de geloovigen, beveiligen, en met gedachten en zinnen opvoeren tot, en henenleiden naar den Heere Christus, Zijn Persoon, Zijn werk, Zijne komst. Opdat wij uit het geloof gerechtvaardigd zouden worden, en niet uit de wet en hare onderhouding door ons. De wet streed dus niet tegen de beloften, vs. 21, maar moest ook zelve dienen om tot den Heere Christus en het geloof in Hem opteleiden; Joh. 5 : 39; Luc. 24 : 27, 44. Met de komst van den Heere Christus moest dan ook noodzakelijk de wet terugtreden. Nu echter het geloof er gekomen is, met den Heere Christus en Zijn heilsarbeid, zijn wij niet meer, niet langer, onder den tuchtmeester, of, zooals de apostel, om de gedachte van onderworpenheid aan een tuchtmeester te scherper uittedrukken, zonder lidwoord schrijft: onder tuchtmeester. De wet, de geheele Mozaïsche wet, haar gansche dienst van besnijdenis, offers, feesttijden enz., is in den Heere Christus vervuld, 'en kwam dus met Hem en Zijn verzoeningswerk te vervallen. Zij was verordend slechts tot de komst van den Afgeschaduwde. Waar de werkelijkheid aanwezig is, is de teekening niet meer noodig. Door het vervallen der wet, met Christus' komst, werden de geloovigen in zoonspositie verheven; en zij zijn Abrahams zaad en erfgenamen. 3 : 26—29. 3 :28 Want allen zijt gij zonen Gods door het geloof in Christus Jezus. 27 Want zoovelen als gij in Christus gedoopt werdt, deedt gij Christus aan. 28 Daarin is niet Jood, noch Griek,  88 Tweede hoofddeel. Galaten 3. daarin is niet dienstknecht, noch vrije, daarin is niet mannelijk, of vrouwelijk: want allen zijt gij één in Christus Jezus. 29 Indien gij echter van Christen zijt, dan zijt gij Abrahams zaad, en naar de belofte erfgenamen. De apostel heeft historisch en principieel aangetoond, dat de gerechtigheid niet uit de wet is, maar alleen door het. geloof in den Heere Christus ontvangen kan worden, 3 : 1—14. Daarna heeft hij uiteengezet, dat reeds uit het tijdstip, waarop de wet gegeven werd, zichtbaar Is, dat haar doel niet geweest kan zijn, den mensch gerechtigheid uit hare onderhouding te doen zoeken. Haar aard of strekking was zelfs zoodanig, dat zij tot den Heere Christus en het geloof in Hem moest opleiden en henenvoeren, 3: 15—25. En alzoo heeft de apostel bewezen, en die waarheid ten laatste ook uitgesproken, dat met de komst en het werk van den Heere Christus, en met de Nieuwe bedeeling of die des geloofs, alzoo aangevangen, de wet, d.i. de Mozaïsche wet als schaduwdienst van den Heere Christus, vervallen is. Zij had slechts ondergeschikten dienst, welken zij nu vervuld heeft. Daarom werden de geloovigen van onderworpenheid aan haar ontslagen. Zij zijn in de vrijheid gesteld, tot zonen verheven. Dat gaat de apostel nu uitspreken en toelichten. ... Want allen gelijkelijk, anders dan in den OudTestamentischen tijd, toen slechts enkelen zonen Gods heetten, zooals koningen en overheden, Ps. 89 : 28; I Kron. 28 :6; Ps. 82 : 6, zijt gij zonen Gods. d.w.z. niet enkel uit God geborenen, maar ook zulke kinderen Gods, die in de vrije positie van volwassen zonen gesteld zijt, om niet meer onder voogden of verzorgers te staan, 4 : 1—6, doch u als zelfstandig optredende, mondige zonen te gedragen. De apostel spreekt hier niet alleen, noch zelfs hoofdzakelijk, over de geestelijke geboorte der geloovigen, dat zij n.m.1. een nieuw levensbeginsel uit Gods genade deelachtig zijn geworden, maar bepaald van den staat der -vrijheid, waarin de geloovigen nu verheven zijn. Zij hebben opgehouden kleine kinderen te zijn, 4: 1, die onder leiding moeten staan. De wet verviel voor hen. Van hare heerschappij werden zij ontslagen. De ceremoniën ontvingen hare vervulling in den Heere Christus. En alzoo kwamen de geloovigen in de positie van geestelijke mondigheid of meerderjarigheid, als vrije en zelfstandige zonen. Om de heerlijkheid van die positie te scherper aantegeven, laat dè apostel nu ook voor den naam Gods het lidwoord weg, teneinde alzoo de hoedanigheid hunner positie nog meer nadruk te geven; zoodat wij vertalen konden: Godszonen. Het geeft een onderscheid aan als er bestaat tusschen: zoon des konings, en koningszoon; vgl. Richt. 8 : 28. Natuurlijk is hier een Godszoon tegelijk een zoon Gods. En dit voorrecht, die eere verkreegt en bezit gij door het geloof in Christus  Door het vervallen der wet. Galaten 3 : 26—29. 89 Jezus. Wij kunnen de woorden geloof en in als bij elkander behoorende nemen. Col. 1:4; Eph. 1 : 15, öf ze beschouwen als los van elkander, en er alzoo een komma tusschen geplaatst denken. Bij het eerste is er sprake van het geloof in den Heere Christus; bij het tweede zou gezegd zijn, dat de geloovigen door het geloof zonen Gods zijn in Christus Jezus. De woorden: in Christus Jezus worden dan niet enkel bij het woord geloof genomen, maar bij heel de in de voorafgaande woorden uitgesproken gedachte. Dan komt te meer uit, dat de geloovigen het voorrecht, dat zij bezitten, deelachtig zijn mogen in den Heere Christus. De Heere Christus, en het zijn der geloovigen in Hem, treedt dan meer op den voorgrond. En de aansluiting aan wat volgt, waarin juist van de verbinding met den Heere Christus, vs. 27, en het één-zijn in Hem, vs. 28, gesproken wordt, wordt dan te geleidelijker. Want zoovelen. d.w.z. alle gij geloovigen, zonder onderscheid, als gij in Christus gedoopt wevdt, of: zijt geworden, gelijk met u allen het geval is, deedt gij Christus aan, of: hebt gij Christus aangedaan, u met Christus bekleed. In het vorige vers werd de gedachte van gemeenschap en verbinding met den Heere Christus uitgesproken. Op haar gaat de apostel nu verder in. De Doop der geloovige Galaten was een Doop in Christus. Zij kwamen er door met Hem in de nauwste verbinding en innigste gemeenschap. Niet door den Doop als Waterdoop. Dan was hij slechts uitwendige verzinnebeelding en verzegeling. Maar door den Doop naar zijn geestelijken inhoud en ware wezen, naar zijne eigenlijke beteekenis. Dan kwam er eene albeheerschende, zeer innige vereeniging door tot stand tusschen de geloovigen en den Heere Christus. De wijze van die vereeniging wordt hier door den apostel voorgesteld onder het beeld van het aandoen of aantrekken van een kleed; vgl. ook Rom. 13:14; Eph. 4:22—24, e.a. Soortgelijk alshetkleed.dat wij aandoen, èèn met ons wordt, of wij èèn worden met dat kleed, zoo worden de geloovigen èèn met den Heere Christus, Dien zij door het geloof aannemen, met Wien zij door den Doop op het allernauwste vereenigd worden. In dat kleed treden wij op. Daarin handelen wij. Zonder dat kleed vertoonen wij ons niet. Doch om de bedoeling van den apostel recht te verstaan, moeten wij niet blijven stilstaan bij ons gewone kleed, maar denken aan ambtsgewaden, Ex. 31 : 10; Jes. 59: 17; 61: 10. Dan treedt de persoon als persoon terug, maar komt het ambt, de qualiteit of hoedanigheid naar voren, II Sam. 14 : 2. Zoo zijn de geloovigen, wil de apostel zeggen, naar vorig en naar eigen bestaan, geheel weggevallen, gelijk de doopeling wegzonk in het water, maar daartegenover zijn zij nu bekleed met den Heere Christus, Die in hen leeft, 2 : 20. Hem vertoonen zij, uit Hem leven zij, naar Hem handelen zij en regelen zij zich. Het is nu enkel en geheel de Heere Christus in hen, aan hen, door hen, voor hen. Alzoo volgt nu vanzelf vs. 28.  90 Tweede hoofddeel. Galaten 3. • Daarin ia niet Jood, noch Griek, Drieërlei onder¬ scheidingen worden met deze uitspraak ontkend: van religieuzen, cultureelen, nationalen aard. De Jood komt hier voor als de op Godsdienstig gebied bevoorrechtte, Rom. 3:1; 9:4,5. De Griek als man van wereldsche beschaving en hoogst ontwikkelde cultuur, I Cor. 1 : 22. Niet alleen de Griek wordt nu bedoeld, maar alle niet-Joden, tot welk volk ook behoorende, en hoe hoog ook bevoorrecht met bezit van kennis en kunst. Voorts wordt in het naast elkander noemen van Jood en Griek nog op verschil van nationaliteit gewezen. Al die onderscheidingen echter of verschillen bestaan terzake van de geloofsvereeniging met den Heere Christus niet, noch het religieuze. Joh. 4: 21,23, noch het intellectueele. Col. 3 : 11, noch het nationale, H?nd. 10 : 15, 44, 45. De apostel zegt niet slechts, dat zij hunne waarde verloren hebben, maar hij ontkent met kracht ook het bestaan op dit gebied van deze onderscheidingen. Daarom herhaalt hij bovendien zijn daarin ia niet. driemaal. Hij plaatst bij deze uitdrukking geen: in of onder u, zooals I Cor. 6 : 5, noch een: bij u, vgl. Jac. 1 : 17, noch ook een: in Christus, vgl. verzen 26 en 28. Wij moeten er daarom ook geen van deze bij denken, in tegenstelling met, en met uitsluiting van de andere. Want de apostel bedoelt nu juist de vereeniging van den Heere Christus met de geloovigen, en van dezen met Hem, zooals hij die in het vorige vers beschreven heeft. In die gemeenschap van de geloovigen met den Heere Christus, gelijk zij den Heere Christus aangedaan hebben, is geen bestaan meer, hetzij als Jood, hetzij als Griek. Daarin ia niet dienstknecht, noch vrije. Dit noemt verschil van maatschappelijken aard. Maar ook zoodanig onderscheid is bij deze geloofsverbinding met den Heere Christus teniet gedaan. Hand. 2 : 18, en niet aanwezig. Noch als dienstknecht of slaaf, noch als vrije deelt iemand in die geloofsgemeenschap met den Heere, of is hij daarvan uitgesloten, of geniet hij daarin voorrechten, of mist hij gunsten. Verschil van maatschappelijke positie rekent hierbij ganschelijk niet mee. bestaat te dezer zake niet. Daarin ia niet mannelijk of vrouwelijk. Hand. 2:17. Hierbij gebruikt de apostel niet het woordje noch. of: ook niet, zooals bij de twee voorafgaande woordparen, doch: en. Want bij de eerste vier bedoelt hij, dat dus een Griek geen Jood behoeft te worden, 5 : 2, noch een Jood een Griek. I Cor. 7 : 18, om deze vereeniging of gemeenschap met den Heere Christus door het geloof deelachtig te kunnen worden, gelijk dat wel noodig geweest zou zijn, wanneer het hierbij ware: óf Jood. öf Griek. En dat soortgelijk voor die geloofsverbinding met den Heere Christus evenmin noodzakelijk is, dat de vrije een dienstknecht of slaaf, of deze een vrije wordt, I Cor. 7:20—22, zooals dit onmisbaar geweest zou zijn, indien het bij deze nauwe vereeniging des geloofs met den Heere Christus ware: öf vrije, óf dienstknecht. Met deze uitspraak stelt de apostel zich dus, in  Door het vervallen der wet. Galaten 3 : 26—29. 91 overeenstemming met den gang van zijn betoog, tegen de bewering der dwaalleeraars, dat besnijdenis en wetsonderhouding noodig waren ter zaligheid, ook voor de geloovigen uit de heidenen, 5:2—4; 6:12—15;Hand. 15 : L Doch een Jood zou desvereischt nog een Griek kunnen worden, en een Griek een Jood. En insgelijks een vrije een dienstknecht, of een dienstknecht een vrije. Maar zulk een overgang is bij deze derde onderscheiding uitgesloten. En daarom bezigt de apostel hierbij het woordje en. Feitelijk wordt daarmede door hem uitgesproken, dat er in deze gemeenschap of vereeniging der geloovigen met den Heere Christus ook geen tweeërlei karaktertrek of hoedanigheid valt te onderscheiden, geen verschil van sterken of zwakken, noch van actief en passief. Daarin is geen meer of minder, daarin is volle gelijkheid, algeheele eenheid, zooals de apostel in het vervolg van dit vers dit uitdrukkelijk verklaart. Tot recht verstand van dit vers moeten we niet uit het oog verliezen, dat de apostel hier niet handelt over hetgeen in het maatschappelijk leven geldt, of gelden moet, voor welk gebied hij juist de eerbiediging van onderscheiden verschillen eischt, Eph. 6:5; Tit. 2:9, 10, e.a.; en dat hij evenmin spreekt over kerkelijke diensten, voor welke hij ook de beteekenis van het geslachtsverschil, naar scheppingsordinantie, handhaaft, en erkend wil hebben, I Cor. 14 : 33—35; 11 : 5—10; I Tim. 2 :11—14. Maar hij heeft in vs. 27 gesproken van het aandoen van den Heere Christus en van de gemeenschap of eenheid door het geloof met Hem. En nu zegt hij in ons vers, dat in die perhouding tot den Heere Christus, en met betrekking tot de gemeenschap met Hem, geen verschil bestaat van geslacht, dat öf een man, óf eene vrouw, als zoodanig, die gemeenschap en eenheid meer genieten en deelachtig worden kon, of ook haar, vanwege zijn of haar geslacht, meer zou moeten missen. Mannelijk of vrouwelijk zijn hierbij niet te gebruiken begrippen of onderscheidingen. Geen van beide is voor deze geloofsverbinding met den Heere Christus onmisbaar, noch hinderlijk, noch bevorderlijk, noch verschil aanbrengend, evenmin als het vrij-zijn, öf dienstknecht-zijn, öf het Jood-zijn, öf het Griek-zijn. Want allen zijt gij — en dit gij schrijft de apostel uitdrukkelijk er bij, en alzoo met nadruk, evenals hij het woord allen met kracht voorop laat gaan — één in Christus Jezus. Dus gaat het hier over hetgeen de geloovigen in Christus zijn. Dan zijn zij niet onderscheiden, maar gelijk. En meer nog: dan zijn zij één. Niet éénerlei, maar één. De apostel gebruikt voor dit woord één niet het onzijdig geslacht, noch het vrouwelijke, maar het mannelijke; eene onderscheiding, die wij in onze taal bij bet telwoord missen. Maar als de geloovigen dan, van welk geslacht ook, of van welken maatschappelijken stand, of van welke nationale afkomst, alzoo één zijn in den Heere Christus, dan is het zeer verkeerd te meenen, dat er in de gemeenschap met den Heere verschil zou zijn zoodanig, dat besnijdenis en het  92 Tweede hoofddeel. Galaten 4. in acht nemen van spijswetten en feestdagen hier hooger op zou kunnen voeren, of volkomener die genade deelachtig maken. En wie de geloovigen dan van den Heere Christus aftrekken wil, om hen uit besnijdenis en onderhouding van Israëls schaduwwetten gerechtigheid te doen zoeken, die poogt, ook al bedoelt hij dat niet welbewust, deze eenheid der geloovigen met den Heere Christus, en van de geloovigen onderling in Hem, te breken, -n Indien gij echter van Christus zijt, gelijk dat het geval is door het geloof in Hem, dan zijt gij Abrahams zaad, aan hetwelk God Zijn zegen In Christus heeft toegezegd, vs. 16; en gij zijt dat, zonder dat gij eerst nog bij het vleeschelijke Israël door lichamelijke besnijdenis u hebt behoeven intelijven; en dientengevolge zijt gij naar de belofte, of, eigenlijk: naar belofte, d.w.z. op grond van genade-toezegging in Christus; en dus op de rechte, door God Zelf verordende en alleen maar mogelijke wijze, vss. 18, 10, 21, erfgenamen. De Mozaïsche wet toch was als een voogd over minderjarigen; maar Christus deed ons, door Zijne onderwerping aan haar, de aanneming tot zonen verkrijgen. 4 : 1—5. 1 Ik zeg: zoo langen tijd de erfgenaam een kind is, verschilt hij in niets van een dienstknecht, hoewel hij heer is van alles, 2 maar hij staat onder voogden en .beheerders tot den tijd door den vader gesteld. 3 Zoo waren ook wij, toen wij kinderen waren, in dienstbaarheid onder de eerste beginselen der wereld. * Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, 5 opdat Hij degenen die onder de wet waren, loskoopen zoude, opdat wij de aanneming tot zonen verkrijgen zouden. Met de uiteenzetting van de beteekenis der wet was de apostel in 3 : 25 klaar gekomen. Daarom ging hij vervolgens spreken over de hooge positie der vrijheid, welke de geloovigen met de Nieuwe bedeeling door de komst en het werk van den Heere Christus bekomen hebben als zonen Gods, 3:26—29. Om nog meer de heerlijkheid daarvan in het licht te stellen, teekent hij daartegenover thans nog weer de vroegere onderworpen positie der geloovigen onder de wet, en beschrijft bij vervolgens hunne genadige verlossing en verheffing door den Heere Christus, teneinde alzoo te doen inzien, welke schrikkelijke terugval het is, als zij zich opnieuw onder de wet willen stellen. j Ik zeg, d.w.z. de gedachte, welke in mijne voorgaande redeneering opgesloten ligt, mijne bedoeling, is deze: zoo langen tijd de erfgenaam, de rechtmatige eigenaar, wien  De Mozaïsche wet. Galaten 4 : 1—5. 93 door versterf de goederen onbetwistbaar toebehooren, een kind is, minderjarig, onmondig, vgl. I Cor. 13 : 11, verschilt hij in niets van een dienstknecht of slaaf, steekt hij boven dezen niets uit, heeft hij, wat zeggenschap en zelfstandig optreden betreft, boven hem niets voor, hoewel hij heer, eigenaar, rechtmatig bezitter is van alles, van al de bem toebehoorende goederen. Hij mag er, hoezeer zij zijn wettig eigendom zijn, niet mee doen wat hij wil, en heeft ook niet te bepalen, wat er mee gebeuren zal, noch hoe hij zelf doen of laten moet. Maar hij staat onder voogden én beheerders. De voogd had het toezicht op, en de leiding van den persoon zeiven, de beheerder, vgl. Luk. 16 : 1, had hst beheer over zijne goederen. Alzoo was de erfgenaam zoowel naar eigen persoon en doen, als naar het gebruik zijner goederen, volkomen ondergeschikt, en stond hij geheel onder anderen en hun bevelen. Deze volkomenheid zijner onderworpenheid geeft de apostel nog meer aan door het meervoud der gebruikte woorden. En hij teekent dien onderworpen toestand als een tijdelijke, met de toevoeging: tot den tijd door den vader gesteld. Gewoonlijk duurde de voogdijschap tot den veertienjarigen leeftijd (bij een meisje ook tot haar 12e jaar), en het beheer over de goederen tot het 25ste levensjaar van den jeugdigen eigenaar . Zoo waren ook wij, geloovigen alszoodanig, en als één geheel, als gemeente genomen, afgezien van persoonlijke afkomst naar het vleesch, of naar toebehooren tot dit of dat volk, toen wij kinderen waren, d.w.z. naar de door God bestelde genadebedeeling in den staat van geestelijke onmondigheid of minderjarigheid verkeerden, den ganschen tijd van de wetgeving op Sinaï tot de komst en het heilswerk van den Heere Christus, in dienstbaarheid onder de eerste beginselen der wereld, d.i. in den toestand van onderworpenheid als dienstknechten of slaven, en volkomen ondergeschikt. Met de eerste beginselen der wereld bedoelt de apostel hier, en in vs. 9, alsmede in Col.» 2: 8 en 20, de wet, de z.g.n. Mozaïsche wetten. Dat blijkt uit zijne geheele redeneering, waarin hij over de wet en onderworpenheid aan haar, en over vrijwording van haar door den Heere Christus, handelt, 3 : 23, 25 ; 4:9, 10; Col. 2 : 20, 21. Het blijkt ook uit de tegenstelling in 4 : 4c, 5. Wij kunnen het eveneens zien uit de tegenstelling, welke de apostel maakt tusschen deze éérste beginselen der wereld en den Heere Christus, Col. 2:8,16, 17; vgl. Gal. 5:3,4; 6 : 12—15. Wel komt soortgelijke uitdrukking in andere geschriften, in gansch anderen zin voor, zoodat sommigen hier zelfs aan sterren en engelen willen denken. Maar de apostel moet ook thans allereerst uit zijne eigene redeneering verklaard worden; en dan blijft hier geen.twijfel mogelijk. Waarom hij de Mozaïsche wetten nu „eerste beginselen der wereld" noemt, kunnen wij misschien gissen. Hij wil er mede aangeven, dat het  94 Tweede hoofddeel. Galaten 4. beginsel, in die wetten uitgedrukt, de geheele wereld raakte, en haar lot bepaalde. Het was het beginsel van: doe dit, en gij zult leven, Lev. 18 : 5; Ex. 19 : 5, 6. Dat had God reeds verordend in het Paradijs, Gen. 2 : 16, 17. Het was het beginsel van de gerechtigheid uit eigen wetsvervulling. En vandaar, dat het in ■ zoo scherpe tegenstelling staat met den Heere Christus, als de apostel in dit verband, en in Col. 2 laat uitkomen. Zoodanig als het in Israëls schaduwachtige wetten was uitgewerkt, had het paedagogischen dienst te verrichten, om n.m.1. naar den Heere Christus en Zijn verzoeningswerk heen te leiden, 3:24. Doch omdat het, overeenkomstig die wetten, geene werkelijke gerechtigheid en verlossing had kunnen aanbrengen, 3 : 21, spreekt de apostel in 4 : 9 van zwakke en arme eerste beginselen. En wilde men nu, na de komst van den Heere Christus, en naast Zijn werk, nog die wetten blijven onderhouden, ter verwerving van gerechtigheid, dan kwam alzoo dat beginsel te gelden naar zijn eigenlijken aard, en -stelde men zich daarmede tegen de gerechtigheid des geloofs in den Heere Christus, 5 : 4. Men werd er dus weer slaafs aan onderworpen, 4:9, doch nu niet, om er door tot den Heere Christus opgeleid te worden, maar juist zonder band aan Hem, buiten Hem om, en alzoo feitelijk tegen Hem in. Dan moest men wel alle gemeenschap met den Heere Christus en deel aan Zijne genade verliezen. ^ Maar toen de volheid des tijds gekomen was, het tijdstip, door God in Zijnen eeuwigen raad daarvoor vastgesteld, en het oogenblik, toen, naar dien raad, de verhoudingen der volken onderling, en de toestanden bij hen op maatschappelijk en geestelijk gebied, zich zoodanig ontwikkeld hadden, dat het Evangelie Gods van den Heere Christus en Zijn heilsarbeid een toebereiden bodem vinden mocht bij velen, en snel zich zou kunnen uitbreiden over de aarde, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden. Evenals in 1 : 16 en 2 :20 zegt de apostel nu: den Zoon van Hem, waarmede «hij opnieuw het geheel eenig en eigensoortig Zoonschap Gods van den Heere Christus uitspreekt, vgl. Rom. 8 : 32. Ook stelt hij Hem hier voor als praeëxistent. d.w.z. als reeds bestaande vóór Hij geboren werd, en ook zelfs vóór de schepping der wereld, I Cor. 8:6; Col. 1 : 15—17. Het uitgezonden spreekt, ook in verband met, en onderscheiding van: geworden uit eene vrouw, dat volgt, van een zenden Gods van Zich uit, zoodat de Gezondene als afkwam van God uit den hemel. Geworden uit eene vrouw. Dat geeft het zwakke aan, Matth. 11 : 11; Job 14 : 1, dat n.m.1. de Zone Gods vleesch geworden is, Joh. 1 : 14; vgl. Gen. 6:3; Jes. 40 : 6, hetwelk zoo groote tegenstelling vormde met Zijn zijn van den Zoon van God. Tevens zal de apostel met deze keuze van woorden wel aanduiden 's Heeren ontvangenis zonder mans toedoen, en uit den H. Geest. Hij zegt toch niet: geboren.  Daarom heeft God. Galaten 4 : 6, 7. 95 als et staat in Job 14 : 1 en Matth. 11 : 11. doch: geworden. En hij heeft den Heere Christus juist naar Zijne hoogheid als eenigen Zone Gods genoemd. Terwijl ook uit zijne andere brieven blijkt, dat hij den Heere Christus geloovig erkende als den eeuwigen Zone Gods, den Vader in wezen gelijk, Rom. 8 :32; I Cor. 8:6-, Col. 1 : 15 v.v., e.a. Geworden onder de wet, of, waar de apostel ook nu het lidwoord weglaat: onder wet, om alzoo de diepe vernedering van den Heere Christus te meer te doen voelen: Hij, de eigen Zone Gods, de Eeuwige en Heerlijke in Zichzelven, en Die bij God was, kwam onder eene Hem volkomen overheerschende wetsmacht. Opdat Hij degenen die onder de wet. of, wederom zonder lidwoord: onder wet, om de hoedanigheid van gebondenheid onder wetsoverheersching te sterker aantegeven, waren, loskoopen zoude, van onder de wet met haar vloek, 3 : 13, en met haar eischen en verdervende werkingen. Deze voorstelling wijst duidelijk op de tegenstelling, welke er tusschen den Heere Christus en de wet in dezen bestaat. Zij gaan niet met elkander gepaard. Wie de wet wil, om uit haar gerechtigheid te zoeken, moet den Heere Christus loslaten. En wie deel aan Hem en Zijn heil heeft, is vrijgemaakt, losgekocht van de wet, en van haar volkomen ontslagen. Opdat wij, de geloovigen, allen, zonder onderscheid van nationaliteit of afkomst, vgl. 3:28, de aanneming tot zonen verkrijgen zouden. Met deze aanneming tot zonen bedoelt de apostel wederom niet enkel de geestelijke geboorte der geloovigen uit God door den H. Geest, waardoor zij kinderen Gods mogen zijn, maar wijst bij, zooals uit de volgende verzen blijkt, en in overeenstemming met 3: 26, tevens op de hooge, vrije, zelfstandige positie als van geestelijk mondigen, welke de geloovigen nu ontvangen hebben. Zij staan niet meer, zooals de geloovigen van den Ouden dag, onder de wet met haar schaduwendienst, en worden niet meer als onmondige, geestelijk minderjarige kinderen behandeld, die in alles geleerd moeten worden, voor alles bevelen moeten ontvangen, zonder zeiven te kunnen inzien en beoordeelen, wat noodig is, en onder opzicht staan, op velerlei wijze gebonden zijnde, doch mogen de eere hebben van, als volwassen zonen, onverhinderde, volle gemeenschap met God te oefenen. Joh. 4 : 23, en tot op zekere hoogte zeiven te beoordeelen, wat hun heilige plicht is volgens de hun in den Heere Christus ten deel geworden liefde en genade Gods. Daarom heeft God nu ook den Geest Zijns Zoons en van die zoonspositie aan de geloovigen gegeven, 4:6, 7. 4 :8 En omdat gij zonen zijt, heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten. Die roept: Abba Vader!  96 Tweede hoofddeel. Galaten 4. 7 Zoodat gij niet meet dienstknecht zijt, maar zoon; en indien zoon, ook erfgenaam door God. God heeft Zijn geloovigen alzoo met de Nieuwe bedeeling gesteld in de positie van zonen. Maar niet alleen dat, zegt de apostel nu, doch ook heeft Hij u innerlijk toebereid, u als zonen Gods te voelen en te weten, en als zonen Gods u te gedragen. Aan de uitwendige hooge positie moet toch beantwoorden de inwendige geestesgesteldheid, zal er harmonie zijn. Met de verheffing Zijner geloovigen tot de positie van vrije, zelfstandige zonen, die Hij met de komst van Zijnen Zoon werken wilde, d.w.z. met de wegneming van den schaduwendienst bij Israël, heeft Hij gepaard doen gaan de verleening van den H. Geest, opdat de geloovigen ook innerlijk zouden zijn, wat zij als naar het uitwendige, naar hunne positie, werden. Èn omdat gij zonen zijt, d.w.z. van dienstbaarheid aan de wet ontheven, en tot de positie van het vrije, mondige, zelfstandige zoonschap verheven. Grammaticaal zou men dit vers ook kunnen vertalen: en wat het feit betreft, dat gij zonen zijt. God heeft Dan zou de apostel uit hun bezit van den H. Geest willen bewijzen, dat zij nu zonen zijn, in zoonspositie verkeeren. Maar aldus schijnt zijn betoog niet zoo geleidelijk door te loopen, als bij de andere opvatting en vertaling, volgens welke hunne ontvangst van den H. Geest verklaard wordt uit het feit, dat zij zonen zijn. Heeft God den Geest Zijns Zoons, d.w.z. den H. Geest. Die de Geest van den Zoon genoemd wordt, omdat de Heere Christus Hem met Zijne gaven voor de geloovigen verworven heeft, en alzoo over Hem beschikt en Hem uitdeelt, Joh. 15 : 26; Hand. 2:33; Rom. 8:9, en omdat de H. Geest in de geloovigen het bewustzijn werkt van zonen Gods te zijn in of door den Heere Christus en om Zijnentwil, in gemeenschap met Hem en door Zijn werk, Rom. 8 : 14, 15. Met deze benaming wordt dus aangegeven, in welke hoedanigheid de H. Geest aan de geloovigen verleend wordt, en welke de geaardheid van Zijn werk in hen is. God heeft Hem uitgezonden. Dat ziet op de uitstorting des H. Geestes, in Hand. 2 verhaald, met welke uitstorting de H. Geest in de gemeente en de geloovigen kwam inwonen, I Cor. 3:6; 6 : 19,' als de hen leidende Geest, Rom. 8 : 14. En aan deze uitstorting des H. Geestes, d.w.z. aan den H. Geest met Zijne vrijmakende heilswerkingen, hebben ook de Galaten deel ontvangen door het geloof, zooals de apostel uitspreekt door te vervolgen: in uwe harten, d.w.z. binnen in uw innerlijkste wezen, in uw diepste bewustzijn, en zoo, dat gij door den H. Geest en Zijne werkzaamheid geheel beheerscht wordt. Hiermede komt de apostel terug op zijn uitgangspunt in 3 : 1—6, om alzoo zijn betoog in dezen aftesluiten. Zijne redeneering is ten einde. Vervolgens gaat hij er op-  Onbegrijpelijke en droeve terugval. Galaten 4:8—11. 97 merkingen aan verbinden, en gevolgtrekkingen uit afleiden. Deze Geest, in hunne harten uitgezonden, roept, of, zooals de apostel schrijft, is roepende, met kracht: Abba Vader 1 De Arameesche en de Grieksche aanspraak van God als Vader worden hier naast elkander gesteld, vgl. Rom. 8:15; Mare. 14 : 36, om de innigheid van de aanroeping van God als Vader aanteduiden. De H. Geest werkt alzoo in de geloovigen het bewustzijn van zonen Gods te zijn, en Hem als Vader te mogen aanspreken, ja, doet hen God alzoo aanroepen met kracht, en roept Zeifin hen alzoo tot God; vgl. Rom. 8:26. Dus volgt nu de conclusie: _ Zoodat gij niet meer, niet langer, dienstknecht zijt, slaaf, maar zoon. Hierbij bezigt de apostel het enkelvoud, als om elk geloovige afzonderlijk en persoonlijk aantespreken, en hem deze waarheid op de ziel te binden. En indien zoon, dan ook erfgenaam, vgl. 3 : 18, 29, evenzeer als de geloovigen uit de besnijdenis, en zonder dat gij nog eerst besneden moet worden, en tot de onderhouding van allerlei schaduwwetten van Israël verplicht zijt. En gij zijt aldus ergenaam door God, d.w,z. door Gods rechtstreeksche, eigene werking, vgl. 1:1, gelijk die heerlijke en genadige Godsdaad openbaar werd in de uitzending door Hem van den Geest van Zijnen Zoon ook in uw hart, vs. 6. Verschillende handschriften lezen f hier: erfgenaam Gods door Christus. Maar deze lezing zal wel voor eene verandering door overschrijvers gehouden moeten worden, omdat zij meest voor de hand ligt, en lichter te denken is als voor de andere in de plaats gesteld, dan omgekeerd. Bij de lezing: erfgenaam door God, wordt er met kracht op gewezen, dat Gods eigen doen hen erfgenamen maakte, zoodat zij dus het eigen doen Gods zouden trachten te niet te doen, wanneer zij van de gerechtigheid, . alleen uit het geloof in den Heere Christus, zouden teruggaan tot het zoeken van hunne gerechtigheid uit eigene wetsonderhouding, besnijdenis, vieren van feestdagen, spijsverordeningen. Onbegrijpelijke en droeve terugval van de Galaten, 4 : 8—11. 4 : 8 Maar toen diendet gij wel, van God niet wetende, die van nature geen goden zijn. 9 Nu echter God kennende, of, veelmeer, door God gekend, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en armelijke eerste beginselen, die gij wederom van nieuws wilt dienen? 10 Dagen neemt gij waar, en maanden, en tijden, en jaren. 11 Ik vrees voor u, dat ik soms tevergeefs aan u met inspanning gearbeid heb. Heeft de apostel zijn betoog, in 3 : 1 aangevangen, derhalve met 4 : 7 voltooid, zoo gaat hij thans over tot het aanwijzen van het verkeerde en dwaze, dat de Galaten de hun bewezen Galaten 8  98 Tweede hoofddeel. Galaten 4. groote genade gering achten, en tot de onderhouding van Israëls schaduwwetten willen overgaan. Daartoe teekent hij eerst hun droeve heidensche verleden, om daartegenover scherp te doen uitkomen de grootte hunner begenadiging later, ten einde alzoo te meer hen terugtehouden van hun verderfelijk doen. Maar toen, in uw vroegere heidensche eertijds, diendet 8 gij wel, als slaven, van God niet wetende, n.m.1. naar Zijne Goddelijke grootheid, heerlijkheid en genade, omdat gij Zijne bizondere openbaring, aan Israël gegeven, mistet, Ps. 147 :19,20; Rom. 9 : 4, 5, die i>an nature geen goden zijn, ofschoon wel in de voorstelling der menschen, en volgens hun beweren. Gij noemdet ze goden, hieldt ze voor goden, diendet ze als goden, in bange vrees, op slaafsche wijs, maar zij zijn toch niet in waarheid goden, en missen de Goddelijke natuur. Uit dit vers blijkt duidelijk, dat de gemeenten van Galatië schier uitsluitend, of in elk geval voor verreweg het grootste deel, van heidensche afkomst waren. Maar tot de gemeenten, wier stichting ons in Hand. 13 en 14 verhaald wordt, behoorden ook nog al veel Joden, Hand. 13 : 43; 14 : 1; vgl. 16 : 3; waarom dit niet pleit voor de meening. dat deze laatste gemeenten de in dezen brief bedoelde zouden zijn. Na echter God kennende, d.w.z. Hem hebbende leeren 9 kennen, door gemeenschap met Hem en deel aan Zijne genade, en alzoo niet slechts intellectueel wetende van Zijn bestaan, maar door ervaring Zijner bizondere genadeopenbaring, vgl. 3:2—5, proefondervindelijke kennis van Hem hebbende ook naar Zijne goedheid en verlossende heilswerking, of. veelmeer, d.i. veel juister en nog veelmeer naar waarheid gezegd, door God gekend. Waar God alles weet, en dus ook alle menschen kent, blijkt hieruit, dat de apostel thans een bizonder kennen bedoelt, en wel een kennen, dat een genadig Zich in verbinding stellen met, insluit, een in ontferming aannemen. Hij heeft hen op die wijze willen kennen, dat Hij aan hen Zijne liefde en genade in den Heere Christus heeft doen smaken. Hier is sprake van een kennen, dat zakelijk hetzelfde is, als wat de apostel ia' 3:1—5 van de ondervinding der Galaten heeft herinnerd, n.m.1. dat zij den H. Geest met Zijne genadegaven en werkingen hadden mogen ontvangen en genieten. Hoe keert gij u, na die ontvangen en genoten genadeblijken en zegeningen, wederom tot de zwakke en armelijke eerste beginselen, die u geen heil aanbrengen kunnen, noch verlossing werken, omdat ze uwe door zonde geestelijk doode natuur niet levend maken en sterken kunnen, 3 : 21, en alzoo u niet van verderf en vloek en onreinheid vrij maken? Welke deze eerste beginselen zijn, doet de apostel weten in vs. 10. Die gij wederom van nieuws wilt dienen. De Galaten waren wel heidenen van afkomst, en hadden vroeger dus niet onder Israëls wetten geleefd. Maar toch waren zij ook destijds niet geheel zonder band aan die wetten geweest. Omdat zich bij Israëls volk had moeten aansluiten, wie van hen  Onbegrijpelijke en droeve terugval. Galaten 4:8—11. 99 had willen zalig worden, en er ook voor hen toen geen andere weg ter behoudenis was. Maar in de tweede plaats waren die wetten van Israël, slechts uitwerkingen op bepaalde wijze van het éêne groote gebod, door God aan den mensch bij zijne schepping verordend, en dat dus al wat mensch was of is, gold en geldt, n.m.1. dat de mensch door gehoorzaamheid aan Zijn bevel zich het hoogste heil verwerven moest, Gen. 2 : 16, 17. En alzoo kon de apostel van een terugvallen der geloovigen uit de heidenen tot hun vroegere doen, en van een wederom van nieuws willen dienen van de eerste beginselen, spreken, nu zij met de onderhouding van Israëls ceremonieele wetten wilden aanvangen, om daar gerechtigheid voor God uit te verwerven. De apostel gebruikt hierbij telkens het woord dienen, of eigenlijk slaafsch dienen, om daarmede aantegeven, dat zij alzoo weer dienstknechten werden, slaven, gelijk tevoren, 4 : 1—3, en dus uit de positie van zonen uitvielen. Dagen neemt gij waar, d.w.z. met nauwlettende zorg richt gij uwe aandacht op bepaalde dagen, Luc. 6:7; 14 : 1, om niet te verzuimen ze met Godsdienstige viering naar Israëls wetten te onderhouden. En maanden, en tijden, en jaren. De dagen, hier genoemd, zullen allereerst sabbathdagen zijn, die elke week terugkeerden; vgl. 2 : 16. En de maanden zijn wel in de eerste plaats de aanvangsdagen der maanden, de nieuwe maan dagen zijn. De tijden omvatten feesttijden als Paschen, Pinksteren, Loofhutten. Terwijl de jaren sabbathsjaren en jubeljaren kunnen zijn, maar denkelijk aangeven jaarlijks terugkeerende feestdagen als nieuwjaarsdag, grooten verzoendag, e.a. Uit zijn noemen van deze voorbeelden kunnen we weten, dat de apostel met „de eerste beginselen" het oog heeft op Israëls ceremonieele wetten, die hij dan hier neemt naar haar wettisch karakter of beginsel, dat er aan ten grondslag ligt, en in zeker opzicht in uitgewerkt is, n.m.1.: doe dit, en gij zult leven, 3:11; Lev. 18:5, en gelijk zij dus in tegenstelling staan met de genade van de gerechtigheid door het geloof in den Heere Christus. . Ik vrees voor u, d.i. met betrekking tot u, ten uwen aanzien, dat ik soms tevergeefs aan u met inspanning gearbeid heb. De apostel zegt niet, dat dit het geval is. Hij laat het nog in het midden; vgl. 1 : 11; 3 : 15, 26, 29; 4 : 6. Hij spreekt er slechts van als van eene mogelijkheid, wier werkelijkheid hij wel niet constateert, doch ook niet loochenen kan, maar wel eenigszins ducht. Daardoor wil hij tegelijk sterker waarschuwen, en de Galaten als wakker schudden. Het woord voor ons arbeiden, ziet op een zich vermoeien door sterke inspanning, een verrichten van zwaren arbeid, om met- alle krachten zich te geven aan eene moeilijke taak. De apostel heeft zwaar gewerkt, met ijver en inspanning den Galaten het Evangelie verkondigd, en hen tot het geloof zoeken te brengen, doende al wat hij kon. En zou nu al die inspanning zonder wezenlijke vrucht geweest zijn, die  100 Tweede hoofddeel. Galaten 4. vermoeiende arbeid nutteloos wezen? De herinnering aan zijn harden arbeid aan en onder hen, wil de apostel hier gebruiken, om de Galaten mede daardoor terug te roepen van hun dwaalweg. Der Galaten vroegere aanneming van den apostel en van het Evangelie, in buitengewone liefde, 4 112—16. 4 : 12 Wordt als ik, want ook ik ben als gij, broeders, bid ik u. Gij hebt mij geen ongelijk aangedaan. «Maar gij weet, dat ik ter oorzake van eene krankheid des vleesches u den eersten keer het Evangelie verkondigd heb. uEn uwe verzoeking in mijn vleesch hebt gij niet veracht, noch verafschuwd, maar gij hebt mij aangenomen als een engel Gods, als Chrisrus Jezus. 15 Waar is dan uwe zaligprijzing? Want ik geef u getuigenis, dat gij, indien mogelijk, uwe oogen uitgegraven, en mij gegeven zoudt hebben. 16 Zoodat ik uw vijand geworden ben met u de waarheid te zeggen? De apostel wees in de voorafgaande verzen de Galaten op hun heidensch eertijds, en op de genade, dat zij tot zaligende kennis van God hadden mogen komen. Als vanzelf moest dat de gedachte richten op hem, door wien God hen alzoo tot bekeering had willen brengen, alsmede op den tijd, wanneer dat geschied was. En zoo begint de apostel dan nu over zich en dien tijd te handelen. Wordf als ik, vrij van de wet. zonder u weer onder haar te willen stellen ter verwerving van eene eigene gerechtigheid, buiten die van den Heere Christus door het geloof, want ook ik ben, of werd, als gij, naar mijn regel, dat ik dengenen, die de wet niet hebben, word als zonder de wet, ICor. 9:21, broeders, bid ik u. De apostel voelt zich wederom gedrongen, zijne gebondenheid aan hen uittespreken, en doet weten, hoezeer hij bij hen aandringt, zijne vermaning optevolgen, door aan broeders nog toetevoegen: bid ik u. De vrees, die hij in vs. 12 uitte, laat zich op deze wijze nog in deze vermaning merken. Zijn gemoed is in onrust en ontroering. Het beroep des apostels op het wetsvrije van zijn verkeer met hen. moest de Galaten te duidelijker doen inzien, dat de wetsonderhouding, waartoe zij door de dwaalleeraars overgehaald werden, en zei ven overhelden, onnoodig was, en in strijd me,t zijn leer en voorbeeld. Gij hebt mij geen ongelijk gedaan. Dat de apostel zich zoo sterk en scherp tegen de Galaten en hun verkeerde doen stelde, kwam niet voort uit persoonlijke gekrenktheid, alsof zij hem onrecht aangedaan hadden; dat moesten zij niet meenen. Mogelijk is dit zeggen van den apostel een antwoord op eenige verdachtmaking van den kant der dwaalleeraars, dat het bij hem slechts  Der Galaten vroegere aanneming. Galaten 4 :12—16. 101 eene kwestie van gekwetst gevoel was; denkelijk echter op zekere verontschuldiging of tegenwerping van de zijde der Galaten, dat zij hem toch geen ongelijk aangedaan hadden, ook niet b.v. met het woord der andere leeraars, hoewel dan volgens hem dwaalleeraars, aangehoord en aangenomen te hebben. Neen, zegt dan de apostel, hier is het geene kwestie van verongelijking, maar het is iets gansch anders. Nu maakt de apostel in deze woorden voorts geenerlei tegenstelling van een vroegeren tijd met nu, noch tusschen personen; waarom er geene aanleiding is, om zijn woorden aldus optevatten: ja, vroeger hebt gij mij wel geen ongelijk gedaan, doch nu wel; of ook : mij hebt gij geen ongelijk aangedaan, maar den Heere Christus wel. Slechts wordt door hem uitgesproken, dat hem door hen geen onrecht geschied was, noch vroeger, noch toen. Zij hebben geheel anders gedaan. 13 Maar gij weet dat ik ter oorzake eener krankheid des vleesches, d.i. mijns vleesches, mijns lichaams, u den eersten keer. of ook: vroeger, het Evangelie verkondigd heb. Welke deze krankheid geweest is, weten wij niet; de Galaten wisten het wel. Aan hen behoefde de apostel dienaangaande geene verdere inlichting te geven. Uit vs. 15 kan niet met zekerheid afgeleid worden, dat het eene oogziekte was. Wel volgt uit vs. 14, dat deze krankheid iets afstootelijks had, zoodat de Galaten deswege den apostel lichtelijk met minachting en afschuw hadden kunnen verwerpen. Deze voorstelling van de aanleiding tot des apostels Evangelieverkondiging in deze streken, en van zijne opneming door de Galaten als een engel, vinden we niet in Hand. 13 en 14; en zij kan alzoo weinig bevorderlijk zijn aan de meening, dat wij onder de gemeenten van Galatië, aan welke deze brief gericht is, de gemeenten moeten verstaan, van welke in Hand. 13 en 14 gesproken wordt. Zie ook bij vs. 8. De woorden, met den eersten keer vertaald, staan op eene plaats, die er nadruk aan geeft. Daardoor is het niet waarschijnlijk, dat zij beteekenen: vroeger; wat anders opzichzelf wel mogelijk ware. En ook gaat het niet aan, met deze woorden des apostels prediking indertijd, gesteld te achten tegenover zijn schrijven nu. Het meest natuurlijk vinden deze woorden hunne verklaring, wanneer de apostel twee keeren bij de Galaten geweest is, vgl. 1:9; zoodat hij dan nu spreekt van den eersten keer, in onderscheiding van de later gevolgde tweede maal. Die eerste keer kan dan in Hand. 16 : 6 aangeduid zijn, en de tweede in Hand. 18 : 23. Dit is dus wederom een argument voor de z.g.n. noord-Galatische hypothese, d.w.z. voor de meening, dat wij deze gemeenten van Galatië in het landschap Galatië te zoeken hebben, en dat Galatië hier niet als provincienaam genomen moet worden. 14 En uwe verzoeking in mijn vleesch, d.w.z. datgene wat door die lichamelijke krankheid voor u eene verzoeking was, om mij te verstooten. Sommige handschriften hebben  102 Tweede hoofddeel. Galaten 4. de lezing: mijne verzoeking; maar deze zal wel op misverstand van des apostels bedoeling bij overschrijvers berusten, die gedacht kunnen hebben, dat de apostel hier van zijne eigene verzoeking sprak, inplaats van die der Galaten. Datgene dus, wat in die krankheid mijns vleesches u had kunnen brengen tot het smadelijk afwijzen van mij en mijn Evangelie, hebt gij niet veracht, noch verafschuwd, door er uwe verfoeiïng over te kennen te geven met spuwen, en alzoo mij met smaad te bejegenen, maar gij hebt mij aangenomen als een engel Gods. als Christus Jezus in eigen Persoon. Wat de apostel hier schrijft, kan moeilijk zien. op wat in Hand. 14 : 11-13 verhaald wordt, toen hij eerst voor een heidenschen god gehouden, maar later gesteenigd werd, vs. 19. De vertaling der woorden, door engel Gods overgezet, met: bode Gods. zou op zichzelve wel juist kunnen zijn. maar moet hier toch vermoedelijk verkeerd heeten, vanwege den gedachtengang in dit vers, en met het oog op het woordje als. dat hier twee keeren voorkomt, en den tweeden keer blijkbaar bedoeld: alsof ik Christus Jezus ware, Die ik niet werkelijk ben. En dit maakt waarschijnlijk, dat ook het eerste a/s onwerkeÜjkheid aanduidt, en zeggen wil: alsof ik ware. hoewel ik niet wezenlijk ben. Nu was de apostel metterdaad een bode Gods. I Cor. 4:1; II Cor. 5 : 20; l Thess. 2 i 7, maar geen engel. En daarom leidt het verband hier tot de opvatting, dat de apostel bedoelt: engel Gods. Deze krankheid van den apostel is dus iets geweest, dat terugstooten kon, walging, afschuw wekken. Desondanks hadden de Galaten hem en zijne EvangeÜepredlking met groote Ingenomenheid, hooge achting en liefde opgenomen en aangenomen, als ware hij een bovenmenschelijk wezen. ja. als ware hij de Heere Christus Zelf, en niet slechts Zijn gezant. Waar is uwe zaligprijzing van toen 7 Destijds achtet 15 gij u gelukkig, dat die krankheid mijns vleesches oorzaak had mogen zijn, dat ik tot u gekomen was met de Evangelieprediking. Hoe is dat nu zoo veranderd ? Want ik geef u getuigenis, dat gij. indien mogelijk, uwe oogen uitgegraven, en mij gegeven zoudt hebben. Vatten wij dit in eigenlijken zin op. dan hooren we hier spreken van eene oogziekteDoch de apostel kan hier ook beeldspraak gebruiken, en op deze wijze aanduiden het liefste en meest onmisbare, dat de Galaten voor den apostel hadden willen gevèn. Zelfs de grootste opofferingen en ontberingen zouden hun voor hem niet te groot geweest zijn. Had hij er door gebaat kunnen worden, zij zouden gaarne afstand hebben willen doen van hetgeen zij ook zeiven niet ontberen konden. Zoodat ik uw vijand geworden ben met u de waar- 16 heid te zeggen ? De verhouding tusschen den apostel en de Galaten was niet meer. wat zij eens was. Dat hebben de Galaten althans gemeend. De apostel was verstoord op hen.  Der dwaalleeraars verkeerde ijveren. Galaten 4 : 17—20. 103 oordeelden zij. En zij vroegen, of de apostel zich soms door hen verongelijkt kon achten, vs. 12. Maar dat is niet het geval, zegt hij. Integendeel hebt gij mij op buitengewoon vriendelijke wijze ontvangen en behandeld. En als gij dus meent, dat ik uw vijand geworden ben, die ontstemd op u ben, en wiens doen u pijnlijk aandoet, waarin kan dat zijne ooorzaak anders hebben, dan in mijn spreken van de waarheid? Mijn waarheidspreken zelf dus voelt ge als een vijandig handelen ? De apostel constateert niet; althans vermoedelijk niet. Hij vraagt slechts. Om alzoo aan de Galaten de oogen te openen voor de werkelijkheid. De verandering ligt niet bij hem, maar bij hen. Zij kunnen de waarheid niet meer verdragen. Die doet hun nu onaangenaam aan. En alzoo schijnt de apostel, de waarheid sprekende, hun toe, als een vijand tegen hen optetreden, en vertoornd op hen te zijn: omdat zij zeiven anders van denken en gevoelen geworden zijn tegenover de waarheid. De liefde tot de waarheid, bepaald die des heils, was bij hen verminderd, veranderd. Zoo scheen het tenminste, zoo was het te duchten. En daarmede moest dus ook wel degene, die de waarheid tot hen sprak, een anderen indruk op hen maken, een indruk van onwelwillendheid, van verbolgenheid, van vijandschap. De apostel zal met dit „waarheidspreken" wellicht niet zien op een bepaald geval van spreken, b.v. het spreken in dezen brief, waarvan bij immers de opneming en uitwerking nog afwachten moest, maar het meer algemeen bedoelen. Misschien echter' hebben de Galaten ook wel in zijn spreken, waarvan hij 1:9a gewag maakt, aanleiding gevonden, tot hun vermoeden. Der dwaalleeraars verkeerde ijveren over, en des apostels pijnlijk arbeiden aan de Galaten, 4:17—20. 4 : 17 Zij ijveren niet goed over u, maar zij willen u uitsluiten, opdat gij over hen ijvert. 18 Nu is het goed, ten allen tijde in het goede voorwerp van ijverig bemoeien te zijn, en niet alleen in mijn zijn bij u, 19 mijne kinderen, voor wie ik wederom barensweeën doormaak, totdat Christus' gestalte bij u uitkome. 20 En ik zou wenschen op dit oogenblik bij u te zijn, en den klank van mijne stem te veranderen, want ik ben in twijfel over u. Er was verschil tusschen de handelwijs van den apostel, en die van de dwaalleeraars. De Galaten hadden dat zeer wel gemerkt. De apostel was geen menschendienaar, 1 :10, en zocht geene menschengunst. Hij bracht en sprak de waarheid Gods, het Evangelie, en zocht met allen ijver de behoudenis van zondaren, ook die der Galaten. En ter wille dier redding was hij tot alle opoffering en zelfverloochening bereid. Met het oog op  104 Tweede hoofddeel. Galaten 4. dat Evangelie en zijne geloovige aanneming, was hij jegens ieder tot alle inschikkelijkheid bereid, en vol liefde. Om Christus' wil, en om der wille van het verlorene. Maar juist daarom handhaafde hij de waarheid des Evangelies onverkort en onverbiddelijk. Dat vorderde zoowel de liefde tot God en Zijn Christus en het Evangelie, als die tot de redding van zondaren. Dit kon echter op wie van de waarheid afweken, den indruk maken van strengheid en vijandschap, vs. 16. Maar de dwaalleeraars waren vriendelijk, schijnbaar vol liefde en ijver, zacht en allerbeminnelijkst Zij hadden het hart der Galaten geheel voor zich ingenomen. Deswege hadden dezen des apostels handhaven van de waarheid een büjk van onvriendelijke gezindheid geacht. Zijn doen was geheel anders dan dat der dwaalleeraars. En zoo komt de apostel nu op die schijnbaar liefdevolle toewijding dezer lieden aan de Galaten. Van zijn doen gaat hij over op hun doen. Dat doen, en de Indruk daarvan op de Galaten, hadden aanleiding gegeven tot de ongunstige gedachten der Galaten jegens hem, en hem genoodzaakt, over zich en zijn doen te spreken, in de verzen 12—16. De overgang op de handelwijs der dwaalleeraars in vs. 17 te dus natuurlijk. Zij/ (/peren niet goed over a. Wel zijn zij vriende17 lijk voor u, een en al ijver omtrent u. Het te hun schijnbaar zoo om u te doen, om uw welzijn. Gij schijnt hun hart zoo ingenomen te hebben. Zij wijden zich zoo aan u toe. en beoogen zoo uw belang, en schijnen zoo geheel voor u te leven. Maar dat alles te niet zuiver, niet recht. In waarheid bedoelen zij zichzelven. Het is hun niet om uw heil te doen, maar om eigene grootheid en eere door u; vgl. 6: 12, 13. Maar zij willen a uitsluiten, uit den kring der Paulinische gemeenten, maar wezenlijk uit het rijk der zaligheid. Eenige handschriften hebben de lezing ons inplaats van a. Maar omdat de lezing u moeilijker gedachte geeft, hebben vermoedelijk overschrijvers het ter vergemakkeling door ons vervangen. De dwaalleeraars zullen de gemeenten van Galatië hebben willen isoleeren, d.w.z. afzonderen van de andere Paulinische gemeenten, en eene afzonderlijke groep van gemeenten willen doen worden, die zich om hen schaarden, door hen lieten leiden, hen volgden, hen als hun leidslieden roemden. Maar omdat het zich afkeeren van den apostel en van het Evangelie, door hem verkondigd, metterdaad was een zich afkeeren van het eenige en ware Evangelie, 1 : 6—9, en van den Heere Christus en Zijne genade, 5 : 2—4, daarom was zoodanige afzondering uit de gemeenschap met andere gemeenten, wezenlijk een uitsluiten buiten de zaligheid. En vandaar dat de apostel het woord uitsluiten kiest, en dat zonder nadere bepaling, om alzoo de innerlijke strekking van dat doen der dwaalleeraars aantegeven, en datgene, waarop het ten slotte uitloopen moest, daargelaten de vraag, voor hoever de dwaalleeraars zeiven dat met heldere bewustheid doorzagen en  Der dwaalleeraars verkeerde ijveren. Galaten 4 : 17—20. 105 beoogden. Opdat gij over hen ijvert. Zij willen de groote mannen voor u zijn, in wie gij uwe eere stelt, op wie gij roem draagt, voor wie gij ijvert. Zij zoeken alzoo u voor zich te winnen, opdat gij daarna hen verheerlijkt. Al die schijnbare liefde voor u, en die ijver voor uw heil, is niet belangeloos, maar slechts voorgewend. Zij dringen zich bij u, in en aan u op. Het gaat hun om uw heil, zeggen zij. En daarom staan zij er zoo op, dat gij u laat besnijden, en dat gij allerlei ceremonieele wetten van feestdagen enz. in acht neemt, 6 : 12; 4 : 10. Anders kunt gij niet zalig worden, zeggen zij. Hand. 15 : 1, 5. En om uwer zaligheid wil dus, zeggen zij, dringen zij daarop bij u aan. Niettemin is dat alles bedrog, onwaar, voorwendsel. Het is hun te doen, om u aan zich te verbinden, en u hunne eer en grootheid te doen uitroepen. 18 Nu is het goed, te allen tijde in het goede voorwerp van ijverig bemoeien te zijn, en niet alleen in mijn zijn bij u. De vorm van het werkwoord ijveren is hier in het oorspronkelijk de lijdende, anders dan in het vorige vers. De apostel schrijft dus eigenlijk: beijverd worden. Wel zou de hier door hem gekozen vorm ook nog de beteekenis kunnen hebben van ijveren, öf: voor zich ijveren. Maar omdat moeilijk in te zien is, waarom hij dan in dit vers dezen vorm gekozen had, in onderscheiding van de beide keeren in vs. 17, wanneer hij toch dezelfde gedachte uitdrukken wilde, daarom zal wel aangenomen moeten worden, dat hij in ons vers metterdaad ook de gedachte van den lijdenden vorm bedoelt; en dus: voorwerp zijn van anderer ijverzuchtig bemoeien. Dan komt de apostel met dit vers van het doen der dwaalleeraars in vs. 17, op degenen, ten aanzien van wie zij alzoo ijverden, n.m.1. de Galaten. En dan wil hij zeggen: meent niet, dat ik het op zichzelf afkeur, dat anderen zich zoo in liefde en ijver met u bemoeien. Ik ben in dezen niet jaloersch. Het is geene afgunst mijnerzijds, die dat niet hebben kan, en alleen maar duldt, dat ik zelf alzoo mij met u bezig houd. Gansch niet. En dat gij dus alzoo voorwerp zijt van ijverig zoeken en bemoeien of ijveren, ook wanneer ik niet bij u ben, d.w.z. voor anderen dan voor mij, en te allen tijde, dat vind ik allerminst verkeerd. Doch op ééne voorwaarde: het moet zijn in wat goed is. Het moet uit eene zuivere drangreden, en met een goed doel geschieden ; en het moet eene zaak betreffen, die goed is. Dan is het voortreffelijk, en vind ik het uitnemend. Doch omdat het alzoo met de dwaalleeraars tegenover u niet staat, en zij met onheilig doel, en u zelfs ten eeuwigen verderve, slechts in voorgewende liefde en zorge voor uw heil, uw hart voor zich zoeken te winnen, en vol ijver en toewijding zich aan u schijnen te geven, daarom veroordeel ik dat. Want mij is het in opofferende, sterke moederliefde te doen om uw eeuwig heil.  106 Tweede hoofddeel. Galaten 4. Mijne kinderen, voor wie ik wederom barensweeën doormaak. Allerminst is de apostel dus hun liefdeloos of vijandig gezind, vs. 16. Integendeel brandt hij van liefde voor hen. Hij is bekommerd over hen. Hij wenscht zoo hun waarachtig heil, hunne eeuwige behoudenis. En daarom doet hij alle moeite, hen terugtebrengen en terugtehouden, hen tot waarachtig leven te brengen. Eens heeft hij hen als met bange moedersmarten geestelijk het leven mogen doen zien. En nu ondergaat hij opnieuw die weeën voor hen. Hij is zoo vervuld met hen, zoo in pijnlijke vrees aangaande hen, zoo in krachtigen arbeid voor hen. Zij zijn hem zoo hef. Hij begeert en zoekt zoo hunne redding. En alzoo nu de aanspraak: mijne kinderen. En daarom al die moeite, om hen terug te voeren en te bewaren. Totdat Christus' gestalte bij u uitkome. Eigenlijk schrijft de apostel: totdat Christus in u gevormd worde. Met deze woorden geeft de apostel het te kennen, hoever het eigenlijk reeds met hen gekomen was. Zij moesten geestelijk als opnieuw voortgebracht worden. Christus' gestalte was bij hen als geheel verdwenen. Zij zochten het niet meer alleen in den Heere Christus, maar uit eigene wetsonderhouding. Hun leven, denken, streven was niet meer enkel op den Heere Christus en Zijn werk gericht, en met Hem vervuld. Het was met hen zoo geheel anders, dan de apostel van zichzelven getuigen kon, 2 : 20. Zij lieten zich in zoeken en doen, bestaan en gedrag, inwendig en uitwendig, niet meer door Hem bepalen, door wat Hij was, en wat Hij gedaan had, en deed, en zou doen. En nu arbeidt de apostel met allen ijver, om dit weer anders te doen worden. Het moet weer allen Christus worden, Die hen vervult, Dien men uit hen hoort, aan hen ziet, "in hun denken en leven waarneemt, op Wien alleen zij bouwen, in Wien zij zich beroemen. Die hunne eenige en volle gerechtigheid is, en hunne hope alleen. Zeiven moeten zij terugtreden, wegvallen, Christus en Zijn gerechtigheid en leven, moeten bij hen in alles uitkomen. En ik zou wenschen op dit oogenblik bij u te zijn, en den klank van mijne stem te veranderen. Persoonlijke tegenwoordigheid werkt sterker, dan schriftelijke onderwijzing en vermaning. Zoozeer is de apostel in zorg over de Galaten, en zoozeer zoekt hij in liefde hun heil. dat hij wenschte, dat hij op dat oogenblik, inplaats van een brief aan hen te schrijven, persoonlijk bij hen kon wezen. Dan zou hij met hen spreken. En dan zou hij zijne stem wel van klank willen doen veranderen, om hen toch maar te bidden, te bezweren, lieflijk en streng, luid en zacht, en op allerlei wijs hen toetespreken, om hen ter behoudenis te voeren, van den dwaalweg terug. Hij zou hun het hart dan als doen smelten door zijn woord, of hij zou hen doen sidderen door de kracht van zijn geluid. Maar hij zou hen, hoe hij zijne stem ook zou moeten veranderen, met allerlei middelen en op alle mogelijke wijzen, zien te redden ten eeuwigen  Reeds het Oude Testament. Galaten 4 : 21—31. 107 leven. Want ik ben in twijfel over u. Zoo donker ziet hij het met hen in, zoo duister is het in hem aangaande hen, zoo verkeert hij in onrust en zorg betreffende hen, zoo heilige ernst is het bij hem. Hij overdrijft niet. Laat hen dat niet meenen. De zaak staat heel anders, dan zij denken. Hun toestand is zoo gevaarlijk. Door alzoo zijne bange zorg en vrees uittedrukken, wil de apostel de Galaten doen ontwaken, en besef hun bijbrengen van hun zeer gevaarlijken toestand, om hen alzoo zich te doen bekeeren van harte en onverwijld. Den schrik wil hij er in brengen, opdat zij alzoo nog tot bezinning komen, en het verderf ontgaan. Reeds bet O. Testament doet tweeërlei kinderen Abrahams kennen, van tweeërlei oorsprong, en met tweeërlei doen en lot. 4: 21—31 4 : 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt zijn, hooit gij de wet niet? 22 Want er staat geschreven, dat Abraham twee zonen kreeg, éénen uit de dienstmaagd, en éénen uit de vrije' 23 Maar die uit de dienstmaagd, is naar het vleesch geboren, doch die uit de vrije, door de belofte. 24 Dit zijn zinnebeeldige mededeelingen. Want dit zijn twee verbonden, het eene van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. 25 Het woord Hagar echter beteekent Sinaï, een berg in Arabië. En het staat op ééne lijd met het Jeruzalem van nu, want het is in dienstbaarheid met hare kinderen. 26 Maar het Jeruzalem omhoog, is vrij. En dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: wees vioolijk, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt. Want de kinderen der eenzame zijn meer, dan van haar, die den man heeft. 28 Gij echter, btoeders, zijt, in Izaaks trant, beloftekinderen. 29 Maar evenals toen de naar het vleesch geborene, vervolgde den naar den Geest geborene, zoo ook nu. 30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd en haren zoon uit, want de zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van eene dienstmaagd, maar van de vrije. Nog op eene andere wijze wil de apostel den Galaten het verkeerde van hun doen onder het oog brengen. Zij moesten het woelen der dwaalleeraars in Schriftlicht zien, om alzoo den rechten blik op hen en op het karakter van hun zoeken te hebben. Daarom gaat hij, na het woord van historische herinnering en persoonlijk beroep, weer betoogen, om nu aantewijzen, dat de strijd der dwaalleeraars tegen het door hem  108 Tweede hoofddeel. Galaten 4. gepredikte Evangelie in wezen dezelfde is, als de tegenstelling tusschen Ismaël en Izaak, en de vervolging van dezen laatste door den eerste. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt zijn, om door hare onderhouding u gerechtigheid te verwerven, hoort, d.w.z. verstaat, gij de wet niet? Merkt gij niet op, wat zij zegt? De apostel gaat nu spreken over de geschiedenis van Abraham, die wij vinden in Genesis. Daaruit blijkt, dat hij het woord wet nu neemt in den zin van de vijf boeken van Mozes. In Joh. 10 : 35, waar de Heere een woord uit Ps. 82 : 6 aanhaalt, wordt zelfs het geheele O. Testament met den naam wet genoemd. Het woord wet heeft in de H. Schrift dus onderscheiden beteekenis. Waarom we op elke plaats te onderzoeken hebben, welken zin het daar heeft. 22 Want er staat geschreven, met Goddelijke autoriteit, en vol profetischen zin en geestelijke leering, in Gen, 16 en 21, dat Abraham twee zonen kreeg, n.m.1. Ismaël en Izaak, en wel éénen, Ismaël, uit de dienstmaagd Hagar, en éénen, Izaak, uit de vrije, uit Sara. Dat de apostel nu de namen der moeders niet noemt, maar hare positie, haren staat en toestand, voorstelt, is, om het karakter en den staat harer kinderen te doen kennen. De kinderen volgden, ook naar de romeinsche wet, den staat hunner moeder; vgl. ook Ex. 21:4. Ismaël was daarom, als kind eener slavin, een slaaf, Izaak, als zoon eener vrije, ook zelf vrij. Tweeërlei verschil was daar dus tusschen deze twee kinderen, hoewel zij allebeide zonen waren van den éénen Abraham. Zij hadden ieder eene verschillende moeder. En daarom hadden zij een verschillenden staat. De eene, Ismaël, verkeerde in den staat van dienstbaarheid, van slaafsche onderworpenheid. Hij was niet anders dan een slaaf. De ander. Izaak, was een vrije. En dat onderscheid had zinnebeeldige beteekenis, was van een profetisch karakter, zooals de apostel verder aanwijzen zal. Doch dit tweevoudig verschil was niet het eenige tusschen deze twee zonen van Abraham. Behalve dat zij uit onderscheidene moeders geboren waren, hadden zij ook nog anderszins verschillenden oorsprong. 23 Maar die uit de dienstmaagd, was naar het vleesch geboren, d.i. naar vleeschelijke overlegging. Gen. 16: 2, en uit de kracht van het nog niet verstorven vleeschelijk vermogen van Abraham en Hagar beide, Gen. 16 : 4. Doch die uit de vrije, was geboren door de belofte. Toen toch was Abrahams lichaam reeds Verstorven, en insgelijks de moeder in Sara, Rom. 4 : 19; Gen. 18 : 13; 17 : 17. Ook werkte bij zijne verwekking geene vleeschelijke overweging, geene aardsche berekening. Gods belofte alleen was hier werkzaam. Gen. 17 : 15, 16; 18: 14. Zij zeide toe, en zij gaf. Zij sterkte beide Abraham en Sara, Gen. 21:1; Rom. 4 : 19, 20. Alzoo werd Izaak in vollen zin geboren uit de belofte Gods, en door hare werkende kracht, die in het geloof werd aangegrepen door Abraham en  Reeds het Oude Testament. Galaten 4 : 21—31. 109 Sara, Hebr. 11 : 11, beide, terwijl Ismaël geheel naar en uit het vleesch geboren was, volgens vleeschelijke redeneering, en door vleeschelijke kracht. Deze twee zonen van Abraham, ofschoon beide kinderen van eenzelfden vader, en dat zelfs denzelfden Abraham, waren nochtans zeer onderscheiden in oorsprong, en wat de omstandigheden van hunne geboorte betrof. Dan vormden zij eené geheele tegenstelling. En deze kwam ook uit in hun aard en doen. De uit en naar het vleesch, en uit de dienstmaagd geborene, ging zich vijandig stellen tegen den uit de vrije, en door Gods belofte geborene, vs. 29; Gen. 21 : 9. Nu gaat de apostel aanwijzen, dat in deze historische feiten eene diepe, geestelijke, alle eeuwen door geldende, waarheid aan het licht getreden is. -. Dit zijn zinnebeeldige mededeelingen. Letterlijk schrijft -de apostel: Welke dingen allegoriseeringen zijn, óf: allegorische uitspraken of voorstellingen. Hij heeft n.m.1. gewezen op wat geschreven staat, vs. 22. En in verband daarmede bezigt hij nu niet het zelfstandig naamwoord allegorie, maar het tegenwoordig deelwoord van den lijdenden vorm van het werkwoord allegoriseeren. Daarmede is aangegeven, dat wij niet enkel met de feiten te rekenen hebben, met de historische gebeurtenissen, maar ook bedenken moeten, dat hunne opteekening in de H. Schrift beteekenis heeft; vgl. ook Hebr. 7 : 1—3. Want dit zijn twee verbonden, d.w.z. deze personen met hunne omstandigheden en daden en ervaringen, belichamen twee verbonden, en dienen in de H. Schrift, om die af te beelden. Het eene van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. Immers was Hagar eene slavin, zoodat ook haar zoon Ismaël als slaaf geboren werd, in slaafsche dienstbaarheid. En zoo was het bij den Sinaï: doe dit, en gij zult leven, 3:10.12; Lev. 18 : 5; Deut. 27 : 26. Bij dat verbond was dus onderworpenheid in slaafsche dienstbaarheid, vgl. 4 : 3, een overheerscht worden door het gebod, om door gehoorzaamheid daaraan leven en zegen zich te verwerven. Het woord Hagar echter beteekent Sinaï, een berg in Arabië. Dit vers wordt ook wel eenigszins anders gelezen en vertaald. Moeilijk is de juiste lezing met zekerheid vast te stellen. Ook valt niet gemakkelijk te zeggen, waartoe de bijvoeging in Arabië hier dient. Misschien wordt alzoo aangegeven: verre buiten Kanaan, het land der belofte. Het schijnt, dat de berg Sinaï ook wel Hagar genoemd werd. En het staat op ééne lijn met het Jeruzalem van nu, het aardsche Jeruzalem met zijn wetten en diensten en degenen, die daar hun heil in zoeken, want het is in dienstbaarheid met hare kinderen, d. w. z. met die tot haar behooren, haar geest deelen, en in den weg van haar streven hun heil zoeken. Het is niet vrij, stelt zich onder de wet, en staat dus onder alles, wat dat medebrengt, wil door eigene wetsonderhouding zich gerechtigheid, leven en zaligheid bij God eigen maken.  110 Tweede hoofddeel. Galaten 4. Maar het Jeruzalem omhoog, het hemelsche Jeruzalem, en wie er als kinderen toe behooren, de geloovigen, die door haar Geest bezield zijn, en geleid worden, en alzoo hunne gerechtigheid door Gods genade ontvangen, en van Zijne ontferming in den Heere Christus verwachten, is vrij, staat niet onder de wet met haar eisch van volkomene gehoorzaamheid, en met hare verdoemende kracht, doch is ontslagen van de verplichting, om door eigen doen en wetsvervulling zich heil te verdienen, omdat de Heere Christus zijne gerechtigheid is, en het alzoo vrij is van schuld en straf en vloek en dood en verderf en satan, 3 : 13; 5 : 1, 13. En dat is onze moeder. Verscheidene handschriften bieden de lezing: ons aller moeder. Maar omdat gemakkelijker te verklaren valt, dat men bij het overschrijven het woord aller ging invoegen, dan uitlaten, is het waarschijnlijk niet oorspronkelijk. Nadruk legt de apostel op ons, dat n.m.1. dit Jeruzalem omhoog de moeder is van ons. De anderen behooren tot het aardsche Jeruzalem, tot het dienstbare, wij hebben tot moeder het Jeruzalem omhoog, het vrije. Deze ons of wij zijn de geloovigen, die als de apostel Paulus al hunne gerechtigheid alleen in den Heere Christus zoeken en hebben, zonder op Judaïstische dwaalwegen aftedolen. Want er staat geschreven, n.m.1. in Jes. 54 : 1 .Wees vroolijk, gij. onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep. gij, die geen barensnood hebt. Want de kinderen der eenzame zijn meer, zijn talrijker, dan van haar, die den man heeft. Wij zullen hier allereerst aan de tegenstelling van Sara en Hagar moeten denken. Sara was onvruchtbaar, en baarde niet, en kende geen barensnood, had geen barensweeën, Hagar daarentegen ontving bij Abraham, toen zijn lichaam nog niet verstorven was; vgl. bij vs. 23, en hij alzoo nog man was. Doch God Zelf gaf aan Sara zaad uit Abraham, toen hun beider lichamen te dezer zake reeds verstorven waren. En dat zaad, die nakomelingschap overtreft in talrijkheid verre die van Hagar. Doch voorts stelt de profeet hier ook tegenover elkander het Israël van vóór de ballingschap, en dat van na de ballingschap. Voor eenzaam gebruikt hij een woord, dat ook leeg, woest, als een woestijn, aanduiden kan. En nu troost de Heere bij den profeet het Israël van de ballingschap, dat het, ofschoon nu zijner vaderen erfland verwoest was, weer hersteld zou worden, en zoo talrijk worden, als het tevoren, toen het den Heere als zijn Koning of Man had, d.w.z. toen de zichtbare gemeenschap tusschen den Heere en Zijn volk nog niet verbroken was. vgl. Hos. 2 en 3; Jes. 50 : 1; 54:5 v.v., niet was geweest. En dan gaat de apostel dit vervolgens toepassen op de gemeente van den Heere Christus met haar groote bestanddeel geloovigen uit de heidenen, tegenover het vleeschelijk Israël, en die hunne gerechtigheid uit onderhouding van Israëls schaduwwetten zochten. Deze geloovigen, ofschoon missende eigene verdienste en gerech-  Reeds het Oude Testament. Galaten 4 : 21—31. 111 tigheid, en hoewel verstoken van kracht of bekwaamheid, die te verwerven, vgl. 3 : 21, bezitten in den'Heere Christus zoodanige gerechtigheid, als verre te boven gaat die uit eigene wetsonderhouding. En hun aantal is veel grooter, dan dat van Abrahams vleeschelijk nakroost, dat door eigene wetsvervulling zijne gerechtigheid zoeken wil. De N. T.'ische gemeente, voor een aanzienlijk deel bestaande uit heidenen van afkomst, en die als zoodanig dus God niet hadden tot hun God, zooals het vleeschelijk Israël, Deut. 7:6; Ps. 147 : 19, 20; Rom. 9: 4, overtreft in bezit van gerechtigheid, en in getal verre het O. T.'isch Israël en vleeschelijk zaad van Abraham, Izaak en Jacob. Gij echter, broeders. Vele handschriften lezen hier wij. Dat kon eerder verwacht worden met het oog op het slot van vers 26, en omdat ook de apostel met alle andere geloovigen uit de Joden, kinderen der belofte zijn; vgl. ook vs. 31. Maar juist daarom laat zich gemakkelijk verklaren, dat men bij het overschrijven wij voor gij in de plaats gesteld heeft; zoodat de apostel vermoedelijk geschreven heeft gij. En hij zegt dan, dat ook de Galaten, hoewel van heidensche afkomst, toch evenzeer als de geloovigen uit de Joden, kinderen der belofte mochten zijn. Om hunne volle gemeenschap met de geloovigen uit de Joden, en hunne volle gelijkheid aan dezen, nog meer voelbaar te maken, spreekt hij hen nu ook aan als broeders. Hij bedoelt natuurlijk niet: gij, en niet anderen; doch: gij, evenzeer als anderen. Zijt, metterdaad en stellig, in Izaaks trant, als Izaak en naar zijn voorbeeld, en zoo, dat Izaak hierbij als model en maatstaf dient, belofte-kinderen, d.w.z. door Gods 'beloftewoord verwekt, door Zijn Evangelie en genadekracht, en daaruit levende, en door die belofte naar geheel uw bestaan bepaald. De tegenstelling is hier: niet door eigen arbeid of vleeschelijke werking, door zelf verworven verdiensteen wetsonderhouding, maar enkel en geheel door Gods ongehouden genadegave in den Heere Christus, geopenbaard in Zijn Evangelie. Daardoor ontstonden de geloovigen als geloovigen. Daardoor zijn zij behouden. Daardoor worden "zij zalig. Daarin ligt al hun heil. Enkel daardoor verkregen en bezitten zij al hun voorrechten, en daardoor hebben zij ze ook alle ten volle. Maar is daar gelijkheid van oorsprong en wezen en voorrechten, er is eveneens gelijkheid van bestrijding en lot, zooals de apostel nu aanwijst. Maar evenals toen de naar het vleesch geborene, Ismaël, vervolgde den naar den Geegt geborene, Izaak, vgl. Gen. 21 : 9, zoo ooA: nu. Het doen der dwaalleeraars tegen den apostel en tegen de leer der volle, vrije genade in den Heere Christus, behoeft dus geenerlei bevreemding te wekken. In Schriftlicht bezien, moet het zeer natuurlijk heeten. Alzoo kunnen de Galaten ook helder weten, dat zij zich niet aan de zijde dier dwaalleeraars stellen moeten, zullen zij niet missen deel in het heil des Heeren, en in de eeuwige erve Zijner zaligheden.  112 Tweede hoofddeel. Galaten 4. ,Q Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd, Hagar, en haren zoon, Ismaël, uit, zend hen weg, want de zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije. Gen. 21 : 10. Dat was een woord van Sara. Maar God deed aan Abraham weten, dat het ook Zijn woord was, Gen. 21 : 12. En alzoo wijst de apostel er nu op, als een met Goddelijk autoriteit bekleed, en van verre strekking zijnd, Schriftwoord. Met het oog op de bedoeling zijner redeneering verandert hij nu de woorden: mijn zoon, in: den zoon der vrije. De zoon der dienstmaagd, der slavin, was krachtens die moederlijke afstamming, ook slaaf, en geen zoon, wien de erfenis mede toekwam. Recht van erven had alleen de zoon, vgl. ook Joh. 8 : 35, het kind der vrije. Hiermede geeft de apostel te kennen, dat ook de Joden als vleeschelijke afstammelingen van Abraham, inzoover zij hunne gerechtigheid zochten of zoeken uit eigene wetsonderhouding, inplaats van alleen door het geloof in den Heere Christus en Gods genade in Hem, verstooten zouden worden, en de door God aan Abraham en zijn zaad beloofde eeuwige erfgoederen niet zouden verkrijgen. Deze zullen het deel worden alleen van de geloovigen in den Heere Christus, van hen, die enkel op Gods genade in Hem bouwen, en uit die genade leven. Wat het lot zoude zijn van de dwaalleeraars, en van die hen volgden, was daarmede vanzelf aangegeven. ,j Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van eene dienstmaagd, maar van de vrije. De apostel schrijft niet: der dienstmaagd; omdat hij niet Hagar, noch een bepaald persoon bedoelt, maar den toestand of staat van dienstbaarheid aanduiden wil, natuurlijk in geestelijk opzicht. Wij verkeeren niet in den staat van slaafsche dienstbaarheid onder wet, vloek, dood. Voorts zegt hij: der vrije, omdat er maar ééne vrije is, de ware gemeente des Heeren, Zijne bruid, het Jeruzalem omhoog, vs. 26. En kinderen dier vrije, d.i. ware leden van 's Heeren gemeente, zijn we door het geloof in den Heere Christus en uit Gods genade in Hem. En alzoo zijn we vrij van vloek en dood en wet en zonde en verderf, voor eeuwig. Over deze vrijheid zal de apostel verder handelen, bepaald ook om misverstand te haren aanzien aftesnijden. In dit vers spreekt hij van wij, omdat hij thans alle geloovigen samenvat, die uit de Joden zoowel als die uit de heidenen, en omgekeerd. Zij hebben allen gelijkelijk hetzelfde heerlijke voorrecht, deel in dezelfde volle genade en verlossing. En daarom gebruikt de apostel nu ook weer zijne aanspraak: broeders, om aan die eenheid uitdrukking te geven. Voor de vrijheid, door Christus ons verworven, hebben wij pal te staan. 5 : 1. 5 : 1 Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt; staat dan pal, en laat u niet wederom een juk van dienstbaarheid opleggen.  Wie dat niet doet. Galaten 5 : 2—4. 113 Er is bij dit vers verschil van lezing tusschen de handschriften. Omdat die, bij bovenstaande vertaling gevolgd, de moeilijkste heeten mag, moet zij waarschijnlijk voor de oorspronkelijke gehouden worden. Dan is de bedoeling: ten aanzien van, of: met betrekking tot, of onder verleening van, d.i. kortweg: foor de, d.w.z. deze, vrijheid, welke in het voorafgaande door den apostel aangewezen en uiteengezet is, het vrij-zijn n.m.1. van de wet, 3: 25; 4:5, en van haar vloek, 3 : 13, de vrijheid van de uit de vrije geboren zonen, 4 : 22—31, heeft Christus ons vrijgemaakt, door Zijn vloekdood des kruises. 3 : 13, en door Zijn volbrengen, in onze plaats, van den vollen eisch der wet, 4 : 4,5. Staat dan onbeweeglijk vast en pal voor de handhaving van deze voor alle geloovigen gelijke vrijheid, 3 : 26—29, en laat u niet wederom, vlg. bij 4 : 9, een juk van dienstbaarheid opleggen, zooals de dwaalleeraars dat willen doen, het slavenjuk van de onderhouding van besnijdenis, feestdagen, spijswetten e.d.g., vgl. 2 : 12 v.v.; 4 : 10. als noodzakelijk ter zaligheid en verkrijging van gerechtigheid. Letterlijk schrijft de apostel: wordt niet bevangen met. Bij een juk spreken wij echter van: opleggen,vgl. I Kon. 12 : 9; Hand. 15 : 10. Wij zouden ook kunnen zeggen: knechten onder. Wie dat niet doet, maar zich laat besnijden, moet de gansche wet volbrengen, en heeft geen deel aan Christus. 5 : 2—4. 5 : 2 Zie, ik, Paulus, zeg u, dat, zoo gij u laat besnijden, Christus u van geen nut zal zijn. 3 En ik betuig wederom aan een ieder mensch, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is, de geheele wet te doen. 4 Gij zijt van Christus losgemaakt, die door de wet gerechtvaardigd zoekt te worden, gij zijt van de genade vervallen. Heeft de apostel het doen der dwaalleeraars in het Schriftlicht der historie doen zien, en alzoo het oog der Galaten gevestigd op de beteekenis der vrijheid, welke zij door den Heere Christus verkregen hebben, 4 : 21—5 : 1, nu stelt hij met grooten nadruk voor oogen, welke de gevolgen zijn van het niet handhaven dezer vrijheid, en wanneer zij zich zouden laten brengen tot het willen zoeken van gerechtigheid uit eigene wetsonderhouding. Dan zijn zij verplicht, de geheele wet te onderhouden, en hebben zij geenerlei deel aan den Heere Christus, en Gods genade in Hem. - Zie, ik, Paulus, aldus vangt de apostel nu aan, om daarmede op drievoudige wijze den ernst van zijn spreken, en de hooge beteekenis van wat hij zeggen gaat, te doen gevoelen, zeg u met nadruk en kracht, dat, zoo gij u laat besnijden, gij, die naar vleeschelijke afkomst heidenen zijt, en voor wie de besnijdenis dus geenerlei nationale beteekenis heeft, Galaten 9  114 Tweede hoofddeel. Galaten 5. gelijk wel voor lichamelijke nakomelingen van Abraham, Izaak en Jacob, Christus u van geen nut zal zijn. Want dan zoekt gij naast Hem, en alzoo buiten Hem, uw heil, loochent daarmede Zijne volkomene genoegzaamheid, en stelt u aldus tegen Hem en Gods volle genade in of door Hem. Het is hier: Christus geheel, maar dan ook als volkomen genoegzaam, öf in het geheel niet. — Met dit zijn zeggen is niet in strijd, dat de apostel zelf Timotheus besneden heeft, Hand. 16:3; vgl. Gal. 5:11, omdat Timotheus van moeders zijde tot het joodsche volk behoorde, en alzoo de besnijdenis ontving niet met eenige Godsdienstige strekking, maar als teeken van zijn behooren tot het joodsche volk. Uit des apostels woord kunnen we voorts opmaken, dat de dwaalleeraars den Heere Christus en Zijne beteekenis en noodzakelijkheid ter verlossing, niet loochenden. Alleen hadden de geloovigen, beweerden zij, aan Hem en Zijne gerechtigheid niet genoeg. Nog eenige gerechtigheid door eigene wetsvolbrenging moest daar bij komen. Hiertegenover legt de apostel nu bloot, wat dat beweren wezenlijk in houdt, afgezien van de vraag, wat de dwaalleeraars daarvan doorzagen. Met het aanvaarden der besnijdenis zouden de Galaten feitelijk allen band aan den Heere Christus verbreken, en geenerlei nuttigheid ter zaligheid van Hem bekomen kunnen. En ik betuig wederom aan een ieder mensch, die zich laat besnijden. Het zeggen van den apostel in het vorige vers, ging geheel in tegen het beweren der dwaalleeraars, en tegen de eigene meening der Galaten. Niettemin was het geheel juist, en was de zaak, waarom het hierbij ging, van zoo allerbelangrijkste en zeer hooge waarde. Daarom herhaalt hij in dit vers dat zeggen nogmaals, en met nog meer nadruk. Hij spreekt daarom nu van betuigen, d.i. met plechtigen ernst en groote kracht op het gemoed binden. Een ieder mensch, zegt bij nu, opdat niemand zou kunnen denken, dat bij door deze of gene omstandigheid bierbij eene uitzondering zou vormen. Een ieder, wie ook, die zich zou laten besnijden, zou onder den eisch van volle wetsonderhouding staan, of, gelijk de apostel het uitdrukt, dat hij een schuldenaar is, de geheele wet te doen. Van Godswege staat hij dan onder die verplichting, en langs geen anderen weg kan hij dan behouden worden. De redding is niet: ten deele door den Heere Christus, en ten deele door eigene wetsonderhouding. Maar het is bier: geheel door den Heere Christus, zonder eenige eigene verdienste, öf in het geheel niet door Hem, maar dan wordt ook volle wetsvervulhng vereischt, zonder eenige vermindering. Wat de dwaalleeraars beweerden van gedeeltelijke eigene verdienste, en aanvulling door Gods genade in den Heere Christus, verwerpt de apostel als eene volkomene onwaarheid en schrikkelijke dwaling. Wie het niet alles in den Heere Christus zoekt, moet zelf aan al de eischen der wet volkomen voldoen, om door God gerechtvaardigd en gezaligd te kunnen worden.  Alleen het door de liefde werkzame geloof. Galaten 5:5,6. 115 4 Gij zijt van Christus losgemaakt, d.w.z. volkomen van Hem los geworden, geheel en al, en in betrekking tot den band aan Hem ten onder gebracht of te niet gedaan, die zoodanig zijt, dat gij door de wet, of, eigenlijk: in wet, gerechtvaardigd wordt, d.w.z. zoekt te worden, al wilt gij dit ook slechts ten deele, of zelfs maar voor een zeer klein deel. Dan is alle band aan Christus voor u verscheurd. Gij zijt van de genade vervallen, of, letterlijk: uitgevallen, n.m.1. van of uit die genade, welke God in den Heere Christus gegeven heeft, 2 :21; 1 : 15, door welke Hij den schuldige volkomene vrijspraak en verlossing schenkt, 2 : 16, en in welke gij, krachtens 's Heeren roeping, staan moogt, 1 : 6. Alleen het door de liefde werkzame geloof doet de gerechtigheid ontvangen, 5 t 5, 6. 5 :5 Want wij verwachten door den Geest uit het geloof de hope der gerechtigheid. 6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende. _ Met nadruk stelt de apostel tegenover hen, die hunne gerechtigheid uit eigene wetsonderhouding zoeken, nu voorop: wij. Hij bedoelt zichzelven, en voorts alle ware geloovigen. Die scherpe tegenoverstelling moet de Galaten te meer de vaste grenslijn doen opmerken. Voorts geeft de apostel met dit vers het karakter der genadeleer beknopt aan, en stelt hij de rechtmatigheid van zijn zeggen in vs. 4 in het licht. Want wij verwachten, d.w.z. zien met groote begeerte uit, en wachten als met uitgestrekten hals op hetgeen God heeft toegezegd. Daarin ligt aangeduid, dat de geloovigen niet zeiven hunne gerechtigheid werken, noch haar als product hunner daden voortbrengen, maar ze ontvangen van God: zij wordt hun geschonken. Ook daarom wordt hier gesproken van wachten op, of uitzien naar. Van hetgeen men zelf tot stand brengt, zegt men niet, dat men het verwacht. Met dit woord verwachten spreekt de apostel dus ook over de wijze, waarop de geloovigen hunne gerechtigheid deelachtig worden, n.m.1. door genadige schenking Gods, en niet door eigene voortbrenging. Door den Geest, d.i. door den H. Geest, hoewel de apostel nu geen lidwoord gebruikt, vgl. 3 : 3. Dien Geest noemt de apostel nu als in tegenstelling met het vleesch. Het vleesch toch is zwak, en kan niet brengen tot wetsvolbrenging, Rom. 8 : 3, noch tot verkrijging langs dien weg van gerechtigheid, 3 : 21. Maar de Geest is sterk, en doet niet alleen vurig verlangen, doch geeft ook kracht te volharden, om alzoo het gehoopte metterdaad deelachtig te worden. Uit het geloof, of, eigenlijk, om het geloofskarakter en de hoedanigheid van geloofs-  116 Tweede hoofddeel. Galaten 5. werkzaamheid tegenover eigene wetsgerechtigheid te scherper te doen uitkomen j uit geloof, zonder lidwoord. Aldus wordt ontkend het: uit wetswerken. De . hope der gerechtigheid, of, wederom zonder lidwoord: hope van gerechtigheid, d.w.z. eene hope,die gerechtigheid tot inhoud of voorwerp heeft. Wij kunnen dus ook zeggen: gehoopte gerechtigheid, of, nog anders: gerechtigheid, waarop wij hopen. Deze gerechtigheid wordt niet door het eigen doen der geloovigen geproduceerd, maar aan hen toegezegd door God, Die ze hun uit genade verleent. En alzoo hopen de geloovigen op haar, en zien zij met door den H. Geest gewerkt vurig verlangen geloovig naar haar uit als zulk eene genadegave Gods. — Schier elk woord in dit vers wijst op eene tegenstelling. Wij staat tegenover degenen, die hunne gerechtigheid uit eigene wetsonderhouding zoeken. Verwachten ontkent het eigen voortbrengen. Door den Geest staat in tegenstelling met vleeschelijke besnijdenis en vleeschelijke wetsvervulling. Uit het geloof staat tegenover eigen wetswerken. Hope van gerechtigheid stelt Gods genadegift tegenover hetgeen product van eigene wetsonderhouding zou zijn. Alzoo plaatst de apostel in dit vers met enkele woorden de genadeleer scherp op den voorgrond en voor het oog, ter rechtvaardiging ook van zijn zeggen in vs. 4, dat van Christus geheel losgeraakt, en uit de genade uitgevallen zijn, die hunne gerechtigheid door vleeschelijke besnijdenis en eigene wetsvervulling willen zoeken. Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid. Waar het enkel genade is, en alleen door het geloof deze gerechtigheid met al haar heil verkregen wordt, daar heeft hierbij de besnijdenis geene waarde, noch de voorhuid verhinderende beteekenis. Door de eerste vorderen wij hier niets, door de andere worden we te dezer zake niet geschaad. Het komt maar alleen aan op het geloof, doch dan het ware geloof, in den Heere Christus, en dat dus niet dood is, maar levend, en zich levend betoont, door de liefde bezield en gedreven, beheerscht en in werking gezet, en alzoo door haar ook werkende. Het ware geloof is niet werkeloos, al is het niet uit op het zoeken van eigene verdienste, maar het is werkzaam, met ijver, inspanning en kracht, voortdurend, 2 : 19, en wel door de liefde als drijvende kracht of beheerschende macht. Droeve verstoring van den eens zoo goeden toestand bij de Galaten, 5 t 7—12. 5 : 7 Gij liept wel; wie heeft u verhinderd, der waarheid gehoorzaam te zijn? 8Deze overtuiging (of overreding) is niet uit Hem, Die u roept. 9 Een weinig zuurdeesem maakt het geheele deeg zuur. 10 Ik vertrouw van u in den Heere, dat gij van geen  Droeve verstoring. Galaten 5 : 7—12. 117 ander gevoelen zult zijn; maar die u in verwarring brengt, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij. " Ik echter, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, wat word ik nog vervolgd? Dus is de ergernis des kruises te niet gedaan. 12 Och of zich ook snijden lieten, die u onrustig maken. De apostel richt zijne aandacht weer op den toestand bij de Galaten. En het zien van de verstoring van het weleer zoo goed gedijende werk Gods bij hen, stemt hem droef, en wekt zijn heiligen toorn. In de korte, los naast elkander geplaatste, zinnen komt de ontroering van zijn gemoed duidelijk tot uiting. 7 Gij liept wel, n.m.1. in den tijd, toen de dwaalleeraars nog niet onder u gewerkt hadden. Met blijdschap ziet de apostel op dien zoo uitnemenden geestelijken toestand der Galaten terug. Gelijk meermalen, 2: 2; Rom. 9:16; Philip. 2 : 16 e.a., teekent hij dien toestand onder het beeld van loopen, en van een loopen, dat op de rechte wijze geschiedde, waarbij zij door het ééne heilige doel zich geheel lieten beheerschen, en alle krachten inspanden. Waarschijnlijk denkt de apostel hier aan den wedloop; vgl. I Cor. 9 : 24—26; in elk geval spreekt hij van een loopen met snelheid, zoo vlug men kan. Wie heeft u verhinderd? Daar in eens, vgl. 1:6, was hun schoone loop onderbroken, en werden zij in hun loop gestuit. Hoe droef. Wie was in staat, dat te bewerken, wie dorst dat doen? Op deze wijze drukt de apostel het haast ongelooflijke van die verhindering uit, evenals hij 1:6 te kennen gaf, dat zulk een gang van zaken bij de Galaten schier onmogelijk geacht had moeten worden. En met het vragend voornaamwoord wie bedoelt hij niet geringschatting van degenen, die schuld aan deze verhindering hadden, alsof hij zeggen wilde: zij zijn er toch geen personen naar, maar wil hij te kennen geven, dat deze verhindering zoo moeilijk denkbaar was, dat geen mensch haar scheen te kunnen bewerken. Alzoo doet hij den Galaten te meer het verkeerde van hun doen, en van hun snel meegaan met de dwaalleer, gevoelen. Der waarheid gehoorzaam te zijn, of, naar de bedoeling wellicht juister: der waarheid geloovig gehoorzaam te blijven. Uit het beeld van loopen, zooeven door den apostel gebezigd, blijkt, dat bij hier ook denkt aan een handelen, dat met de waarheid overeenkomt, en dat opsprult uit het geloovig aannemen dier waarheid. En dan laat de apostel hier uitkomen, dat de voortduur van dat werkzame geloof onderbroken was. s Deze overtuiging, of overreding, waardoor gij u voor de dwaalleer liet winnen, om het rechte Evangelie los te laten, is niet uit Hem, Die u roept, den Heere Christus, vgl. bij 1 : 6, öf God, vgl. 1 : 15 (hoewel dit geene tegenstelling vormt), en Die niet slechts eertijds u geroepen heeft, maar aldoor u blijft  118 Tweede hoofddeel. Galaten 5. roepen, trekken, met noodiging niet alleen, doch ook met oefening Zijner kracht. Een weinig zuurdeesem maakt het geheele deeg zuur. Gij meent misschien, dat ik met mijn beweren in 5 : 2—4, overdrijf. Doch bedenkt, dat het slechts op het beginsel aankomt. Dat beslist alles. Doet een weinig zuurdeesem in een deegklomp, dan wordt deze er geheel van doorzuurd. Die zuurdeesem werkt door. Zoo ook bij dit zoeken van gerechtigheid uit besnijdenis en wetsonderhouding. Dat is niet een stuk waarheid op zichzelf, maar daardoor wordt het gansche Evangelie, de geheele genadeleer aangetast, en van zijn innerlijk wezen, van haar waren aard beroofd. Ik vertrouw van u, d.w.z. ten uwen aanzien, met 10 betrekking tot u, in den Heere. d.i. op grond van Zijn werk aan u, vgl. 3 : 2—5, en mij op Zijne genade en trouw baseerende, en van Zijne mogendheid en ontferming mijne verwachting te dezer zake hebbende, dat gij van geen ander gevoelen zult zijn, d.w.z. dat gij geheel dezelfde denkwijze en gezindheid zult hebben, als ik in het voorafgaande uiteengezet heb, zoodat gij het echte Evangelie blijft vasthouden en geloovig omhelzen op zoodanige wijze, als ik u aanwees. Hebben dus de dwaalleeraars al invloed op de Galaten geoefend, zoodat er zelfs gesproken kon worden van een gestuit worden in hun loop, vgl. ook 4: 19, toch behoefde bij hen. naar de apostel zich overtuigd hield, nog niet aan afval van het Evangelie gedacht te worden; vgl. ook 1 : 6. 11; 3 : 26, 27; 4 :6, 12. Al legde de apostel ook het wezen der dingen voor hen bloot, en moest hij hen soms streng bestraffen, niettemin vertrouwde hij toch, dat zij het in de uiteengezette Evangeliewaarheid geheel met hem eens waren. Maar die u in verwarring brengt, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij. Wij behoeven dit niet optevatten, alsof de apostel een bepaald persoon als leidsman of hoofd der dwaaïleeraars aanwijst, vgl. ook vs. 12 en 1 : 7, maar hij kan nu in het algemeen spreken van den dwaalleeraar en onrust in de gemeente verwekker alszoodanig. Wie dat ook mocht wezen, hoe aanzienlijk wellicht, het oordeel over dat doen, het vonnis over zulk verstoren van 's Heeren gemeente, vgl. Matth. 18:6; Luc. 17 : 2, zal hij niet ontgaan. Ik echter, broeders, indien ik nog de besnijdenis 11 predik, wat word ik nog vervolgd? Dit schijnt een antwoord van den apostel te zijn op een beweren der dwaalleeraars, dat hij ook zelf nog wel de besnijdenis Het voltrekken, zoodat dus hun aandringen op de besnijdenis door hem niet besteeden kon worden. Misschien zagen zij daarbij op een geval als dat van Timotheus, Hand. 16 : 3, of op des apostels doen, gelijk hij dat voorstelt I Cor. 9 : 20; vgl. ook I Cor. 7 : 18. Bij zulk beweren werd dan over het hoofd gezien, dat de apostel de besnijdenis der Joden als teeken hunner vleeschelijke afstamming  Droeve verstoring. Galaten 5 : 7—12. 119 en nationaliteit niet verbood, doch hare Godsdienstige waarde bestreed, en daarom slechts de besnijdenis der geloovigen uit de heidenen veroordeelde. Maar, zegt de apostel, was dat beweren waar, en zou ik zelf ook nog de noodzakelijkheid der besnijdenis leeren, dan behoefden de dwaalleeraars en de Joden mij ook niet meer te vervolgen; vgl. Hand. 21 : 21. Uit hunne vervolging echter blijkt de onjuistheid van zoodanig beweren duidelijk genoeg. Anders zoude ook gezegd moeten worden: das is de ergernis des kraises te niet gedaan, d.w.z. dan ware datgene, wat eigenlijk bij het kruis van den Heere Christus de ergernis der Joden en der dwaalleeraars wekt, weggevallen. Want de loochening van de noodzakelijkheid der besnijdenis voor de geloovigen uit de heidenen, tastte het Jodendom als in zijn hartader aan. Daarmede toch viel het vermeende groote geestelijke voorrecht der Joden boven de andere volken weg. Daarom was dat het onverdragelijkste in het Christendom en in de waarheid des Evangelies voor het joodsche nationalisme. Met een Christendom en Evangelie, dat joodsch wilde blijven, en dus zijn aanhangers noodzaakte, tot het Jodendom overtekomen, Joden te worden, zich te laten besnijden, zouden de Joden wel genoegen hebben willen nemen. Maar het Evangelie des kruises, van Gods loutere genade door den zoendood van den Heere Christus aan het kruis, hief de noodzakelijkheid der besnijdenis op, nam daardoor het nationale voorrecht der Joden in Godsdienstig opzicht weg, en kwam alzoo in botsing met de nationale eigenliefde en den geestelijken trots van de Joden. Daarom werd het door de Joden vervolgd. En ter vermijding van deze breuk met het Jodendom als Godsdienstig de natie, en om niet vervolgd te worden als aanranders van de joodsche nationaliteit in Godsdienstige bevoorrechting, of als verbrekers van wat van Godswege de Joden als natie onderscheidde van, en verhief boven alle andere volken, drongen deze joodsche dwaalleeraars aan op de besnijdenis der geloovigen uit de heidenen; vgl. ook6:12,13. Als het waar was geweest, dat ook de apostel de besnijdenis nog predikte, zoude daarmede zijnerzijds weggevallen zijn, wat den Joden in het Evangelie eigenlijk tot ergernis was, en dat met de verzoening door den kruisdood des Heeren terstond gegeven was, d.w.z. datgene, wat in den kruisdood des Heeren en in Zijn kruisevangelie den Joden de eigenlijk onverdragelijke zaak was, de ergernis. Och of zich ook snijden lieten, die u onrustig maken. Het kruis van den Heere Christus ergert hen. En de ergernis vanwege dat kruis willen zij ontgaan. Daarom staan zij zoo op de besnijdenis. In die besnijdenis stellen zij hunne eere. tegenover het kruis van den Heere Christus. Welnu, mochten zij die besnijdenis dan zoo voltrekken, dat zij zich ook sneden, d.w.z. ontmanden, castreerden. Bij Israël mocht een gesnedene niet komen in de vergadering des Heeren, Deut. 23:1. Hij had geen deel in de bondsgemeenschap des volks met den Heere.  120 Tweede hoofddeel. Galaten 5. Zoo nu wenscht de apostel, dat deze dwaalleeraars zich door hun doen en drijven ongeschikt mochten maken, werkzaam te zijn in 's Heeren gemeente, en om daar meer geduld te worden. Mochten zij zich door hun doen buiten die gemeente sluiten. Dan zouden zij die gemeente niet meer kunnen verstoren. Want hunne verwarring van 's Heeren gemeente, en de verdraaiing des Evangelies, 1 : 7, is de oorzaak van deze verwerisching des apostels. Van onheilig vuur is hier bij hem geene sprake. Het is de liefde des Heeren, die hem bezielt, en heilige ijver voor Zijne gemeente, die hem dezen wensch koesteren en uitspreken doet. Wij hooren hier den klank der vloekpsalmen van het O. Testament. Zal de Heere ook Zelf niet een schrikkelijk oordeel brengen over wie Zijne gemeente aanranden en verwoesten? Luc. 17 : 2.  DERDE HOOFDDEEL. HOOFDSTUK 5 113-6 110. Met het voorafgaande heeft de apostel zijn betoog ten einde gebracht, dat de geloovigen door den Heere Christus en Zijn verzoeningswerk en het geloof in Hem, vrij geworden zijn van de wet in dien zin, dat rij niet eene eigene gerechtigheid zich door hare onderhouding te verwerven hebben. Nu gaat hij vervolgens uiteenzetten, dat deze vrijheid niet verstaan moet worden als van zoodanigen aard, dat zij de geloovigen veroorloven zoude, te leven naar den drang en lust hunner verdorven natuur. Vrijgemaakt van de wet, heeft een bepaalden zin. Het is: vrijgemaakt zijn van den vloek, dien hare overtreding met zich brengt. En ook is het: vrijgemaakt zijn van den eisch, om door hare onderhouding zich gerechtigheid en leven te verwerven. Maar het is niet een vrij zijn van het doen van hetgeen zij vordert. De apostel stelt zich nu tegen een verkeerd vrijheidsbegrip, en tegen het misbruik der vrijheid tot zonde; om alzoo op daadwerkelijke Godsvrucht en een heiligen wandel in liefde aantedringen. Geen misbruik der vrijheid tot zondigen vleeschesdienst, maar de wet volbracht door betoon van heilige liefde. 5 :13—15. 5 : 13 Want gij werdt tot vrijheid geroepen, broeders. Alleen, de vrijheid niet gebruikt tot eene aanleiding voor het vleesch, maar dient elkander door de liefde. 14 Want de geheele wet is in één woord vervuld, in het: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. 15 Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij niet door elkander- verteerd wordt. Want gij werdt, toen gij geroepen, en tot het geloof in den Heere Christus gebracht werdt, 1:6,3 : 2, 26, tot vrijheid, d.w.z. opdat gij vrij zoudt zijn van den vloek der wet en van den eisch, uit hare vervulling u gerechtigheid te verwerven, 5: 1—4, geroepen, d.i. metterdaad gered uit het verderf, en overgezet in het leven, 1 : 4, broeders. Alleen de  122 Derde hoofddeel. Galaten 5. vrijheid, d.w.z. deze vrijheid, welke gij alzoo ontvangen hebt, en in welke gij staan moogt, 5:1. niet omgezet of veranderd in, noch gebruikt tot eene aanleiding voor het vleesch, d.i. de zondige verdorvenheid, die ook nog in de geloovigen woont. Blijkens de verzen 20 en 21 bedoelt de apostel niet, dat het alleen ons lichaam is, dat ons zondigen doet, waar hij daar ook allerlei geestelijke zonden opnoemt, maar spreekt hij met het vleesch van de zondigheid in ons, die zoowel onze ziel als ons lichaam beheerscht en verontreinigt. Hij gebruikt bij dit versdeel geen werkwoord, om alzoo het verbod te krachtiger en beslister te doen spreken. Wij kunnen het werkwoord: omzetten, bijdenken, of ook: gebruiken. In zeker opzicht komt de keus er niet op aan, daar de strekking duidelijk is. Maar dient elkander door de liefde, de echte, ware, welke ook reeds in vers 6 genoemd werd. De apostel legt door de plaatsing nadruk op door de liefde, en op elkander, den zin aldus construeerende: maar door de liefde dient elkander. Hij wil zeggen, dat de geloovigen geen dienstknechten of slaven onder de wet moeten zijn, maar anderszins toch wel zoodanig dienstbaar wezen moeten, n.m.1. aan elkander, doch dan door de liefde, om elkanders webrijn te bedoelen en te zoeken. Wanf de geheele wet is in één 'woord vervuld, d.i. ten volle gehoorzaamd door de volbrenging van die éêne zaak. Andere handschriften lezen; wordt vervuld. Doch deze lezing lag het eerst voor de hand, waarom zij wel niet de oorspronkelijke zijn zal. Met deze zijne uitspraak doet de apostel weten, dat de geloovigen niet ontslagen zijn van den eisch, naar de wet des Heeren te wandelen, en aan haar gehoorzaam te wezen, en te doen wat zij voorschrijft. Doch het beginsel en het doel dier gehoorzaamheid zijn gansch anders, dan bij het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit hare onderhouding. En ook wordt de wet, naar de apostel nu aanwijst, niet volbracht door uitwendigheden van vleeschelijke besnijdenis, en het onderhouden van bepaalde feestdagen, en het niet eten van bepaalde spijzen, maar geheel door datgene, wat hij nu noemen zal. De apostel wil dus ook de wet onderhouden hebben, en zelfs ten volle gehoorzaamd zien, maar zegt, dat dit niet gaat op de wijze der dwaalleeraars, doch geschiedt in het volbrengen van den eisch: gij zult uwen naaste'lief hebben als uzelven, vgl. Rom. 13 : 9, 10. De apostel gaat hierbij terug op het eigenlijke wezen en beginsel der wet. Waarvan hare onderscheiden bepalingen de verschillende belichamingen vormen. En hij noemt nu slechts het gebod inzake de liefde tot den naaste, omdat in de volbrenging daarvan openbaar worden moet de gehoorzaamheid aan het gebod der eerste tafel; terwijl hij afziet van verordeningen aangaande spijzen, feestdagen e.d.g., omdat hij in het voorafgaande genoegzaam uiteengezet heeft, dat de Heere Christus in dit opzicht de vervulling der wet gewerkt heeft. 3 : 13, 24;  Door den Geesè, Die vrij maakt. Galaten 5 : 16—18. 123 4:4, 5; 5 : 2—4. Tevens spreekt hij op deze wijze met het oog op de bij de Galaten te bestrijden verkeerdheden. Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij niet door elkander verteerd wordt. De hier genoemde zonden tierden dus bij de Galaten. Het drijven der dwaalleeraars, en het gehoorgeven aan hen door de Galaten, had dat tot gevolg, Er was twist, strijd, hoogmoed. Maar heilige liefde tot den naaste, en haar betoon, ontbrak te zeer. De een zal gemeend en beweerd hebben, den eisch der wet nog al beter te verstaan, dan de ander. En vandaar oneenigheid, wrijving, zelfverheffing, geringachting van den ander, een bijten en vereten van elkander. Als wilde dieren a.h.w. gingen zij met elkander om, die elkander trachten te verscheuren, inplaats van te betoonen, dat zij zich gezamenlijk één in den Heere Christus wisten, 3 : 28. Daarom juist brengt de apostel nu het gebod van de naastenliefde zoo met kracht naar voren. Hij gebruikt in ons vers drie woorden, die een climax vormen, d.w.z. in al erger mate verkeerdheid aanwijzen. Een doen als de Galaten, door het woelen der dwaalleeraars, waaraan zij toegaven, beoefenen, loopt uit op eigene vertering, en op den ondergang der gemeente, Door den Geest, Die vrij maakt van de wet, en tegen Welken het vleesch zich stelt, zich laten leiden. 5 :16—18. 5 : 16 Ik zeg nu: wandelt door den Geest, en gij zult de begeerlijkheid des vleesches niet volbrengen. 17 Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch, want deze staan tegenover elkander, opdat gij niet doet datgene, wat gij wilt. 18 Indien gij echter door den Geest geleid wordt, zijt gij niet onder de wet. Ik zeg nu, d.i. wat ik met het zooeven gezegde eigenlijk uitgesproken heb, is dit: wandelt door den Geest, d.i. laat uw gansche zijn en doen, uw geheele bestaan en gedrag, beheerscht worden door den H. Geest. De apostel gebruikt ook nu bij Geest geen lidwoord, vgl. vs. 5, noch ook bij begeerte en vleesch, doch in het volgende vers wel. Hij wil thans alzoo te sterker aangeven, dat de geloovigen zich niet door de wet, vgl. vs. 18, maar door Geest, den H. Geest, moeten laten bepalen bij al hun wandel. Gelijk uit het vervolg duidelijk blijkt, bedoelt hij den H. Geest. En laten zij zich door Dezen in hun gansche bestaan en gedrag beheerschen, dan is het gevolg: en gij zult de begeerlijkheid des vleesches niet volbrengen. Met deze begeerlijkheid des vleesches zijn niet gemeend lichamelijke behoeften, zooals blijken kan uit wat in de andere verzen volgt, maar zondige neigingen en lusten van ons  124 Derde hoofddeel. Galaten 5. verdorven bestaan. In verband ook met het want van het volgende vers, hebben wij de laatste helft van dit vers optevatten als eene toezegging, en niet als een formeel verbod, hoewel de volbrenging van de begeerten des vleesches zakelijk ook hier door den apostel verboden wordt. Maar de apostel heeft met deze woorden blijkbaar het oog op een bezwaar, dat hij n.m.1., alzoo het vrij-zijn der geloovigen van de wet leerende, hen overgeven zou aan de heerschappij van de begeerten des vleesches, alsof deze alleen door de wet beteugeld konden worden. Neen, zegt nu de apostel daartegenover, maar laat u slechts geheel beheerschen in al uw zijn en doen door den H. Geest, wandelt door den Geest, en dan behoeft daar geene vrees te zijn, dat gij de begeerten des vleesches volbrengen zult. Want die worden dan verhinderd door die Geestesleiding. j7 Want het vleesch, onze zondige natuur, onze verdorven aard, begeert tegen den Geest, den H. Geest en wat Hem welbehagelijk is, en de Geest tegen het vleesch. Deze twee zijn elkanders tegenstanders, verzetten zich tegen elkander, bestrijden elkander, willen elkanders heerschappij niet gedoogen, en trachten deze daarom te verhinderen. Want deze staan tegenover elkander in vijandige positie, om elkander te weerstaan, opdat gij niet doet datgene, wat gij wilt. Het vleesch, de zondige verdorvenheid tracht de doorwerking van de heerschappij des Geestes bij de geloovigen te beletten, maar de H. Geest laat niet toe, dat hun zondige aard vrij uitbreekt. De wil des H. Geest wordt tegengestaan door de begeerte van de zondige verdorvenheid, maar de heerschappij en de werken van deze laatste worden verhinderd door de leiding des H. Geestes. Wandelt dus door den H. Geest, en dan belet Deze bij u de volbrenging van de begeerlijkheid des vleesches. j. Indien gij echter door den Geest geleid wordt, en u door Hem leiden laat, zoodat gij door Hem wandelt, zijt gij niet onder de wet. Hier komen, in verband ook met de gansche uiteenzetting van den apostel in 4 : 1—6 : 21, Geesten wet duidelijk voor als de twee leidende machten. Daardoor wordt de bedoeling van 'vs. 16 te duidelijker. Hoe de apostel nu weer over de wet spreken kan. terwijl bij zooeven over het vleesch handelde, en dit hierna opnieuw doet, kan verstaan worden, als wij denken aan wat hij 3 : 21 en Rom. 7 : 8—14 schrijft. De zonde n.m.1. heeft ons geheel verdorven. En de wet, die ons niet levend maken, niet vernieuwen kan, wordt voor onzen zondigen aard aanleiding tot erger zondigen. Wie zich dus stellen onder de wet, roeien daardoor de begeerlijkheid des vleesches bij zich niet uit, en verhinderen alzoo hare werking niet, maar zullen veeleer hare heerschappij bevorderen. Die begeerlijkheid des vleesches toch neemt uit de wet aanleiding, om te meer te willen uitbreken, 3: 19; Rom. 7 : 9—11. Slechts de H. Geest weerstaat de begeerlijkheid des vleesches, dat zij zich  De werken des vleesches. Galaten 5 : 19—21. 125 niet uitwerken kan. Alzoo is de overgang in dit verband van de begeerlijkheid des vleesches op de wet, en dan weer omgekeerd van deze op het vleesch, begrijpelijk. Ook spreekt de apostel nu van geleid worden door den H. Geest, in overeenstemming met het wandelen in vers 16, omdat hij nu bedoelt een volgen van den H. Geest bewust en gewillig. Bij het geleid worden is een zelf gaan, en niet maar een onbewust gevoerd worden, en nog minder een tegen wil en dank gedreven of voortbewogen worden, doch een gaan wetens en willens, hoewel naar de aanwijzing van wie leidt. De geloovigen zijn bij deze leiding des H. Geestes niet enkel lijdelijk, maar ook werkzaam en handelend. Zij hebben zich te laten leiden. Zij moeten wandelen, en worden daartoe door den apostel in vs. 16 vermaand, doch hebben zich daarbij geheel te voegen naar de leiding en aanwijzing des H. Geestes. Dan zijn zij niet onder de wet, en zal de begeerlijkheid des vleesches ook geene aanleiding uit die wet kunnen nemen, om hen tot allerlei verkeerdheid te prikkelen, maar zal zij door die leiding des H. Geestes in hare werking verhinderd worden. De werken des vleesches. 5 :19—21. 5 : 19 De werken des vleesches nu zijn openbaar, welke zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid, 20 afgoderij, tooverij, vijandschappen, twist, afgunst, toornigheden, zelfzuchtigheden, tweedrachtigheden, partijschappen, 21 nijd, dronkenschappen, brasserijen, en dingen aan deze gelijk, ten aanzien van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik tevoren gezegd heb, dat degenen, die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet beërven zullen. De heerschappij van de begeerlijkheid des vleesches kan wel waargenomen worden, zegt de apostel, want zij wordt zichtbaar in haar zondige werken. Van deze gaat hij dan een groot aantal opnoemen. Sommige handschriften hebben hierbij ook nog overspel en moord. Maar deze twee laten zich eerder als aanvullingen der lijst door een overschrijver denken, dan als uitlatingen in andere handschriften. Ook verschillen de handschriften bij een paar woorden in het gebruik van enkel- öf meervoud. De werken, d.i. denkelijk werkingen, en niet voortbrengselen, producten, waar b.v. ook afgunst e.d.g nu opgenoemd worden, des vleesehes, of der verdórven natuur, na zijn openbaar, en dus kenbaar. De apostel laat het woord openbaar vooropgaan, om er bizonderen nadruk op te leggen. Hij schrijft letterlijk: openbaar nu zijn de werken des vleesches. Het is dus zeer goed te weten, of het vleesch, onze zondige verdorvenheid, de heerschappij bij ons heeft. Welke toch zijn: ■ssssrfsm  126 Derde hoofddeel. Galaten 5. deze vervolgens opgenoemde en aangeduide verkeerdheden. Wij kunnen de door den apostel opgesomde zonden verdeelen in vier groepen. De eerste drie zijn zinnelijke zonden. De dan volgende twee hangen samen met afgoderij en heidendom. Daarna volgen acht, die betrekking hebben op de verhouding tot den ander. Eindelijk wordt nog genoemd dronkenschap en wat daarmede gepaard gaat. Hoererij, een woord, dat hier allerlei sexueele ongerechtigheid omvat, zoodat ook overspel er onder begrepen is; onreinheid, bier eveneens vleeschelijke verkeerdheid aanduidende, in nog ruimer zin dan het voorafgaande woord; losbandigheid Met dit woord zal, krachtens den samenhang met de twee voorafgaande, ook wel ontuchtigheid gemeend zijn, maar dan gedacht als zonde, die zich van alle banden losmaakt, en van geen perken weten wil. Zoo is bij deze drie zonden zekere opklimming in goddeloosheid en walgelijkheid. „ Afgoderij, omvattende aanbidding van een afgod, welke ook, en vereering van een afgodsbeeld; tooverij. Het grondwoord is pharmaceia, dat van planten spreekt, en doelt op tooverij, maar ook wel giftmengerij aanduidt, zoodat onze Statenvertaling overgezet heeft: venijngeving. Maar het voorafgaande afgoderij doet vermoeden, dat wij nu aan tooverij te denken hebben. Hierop volgt de derde groep. Vijandschappen, twist, afgunst, bij welke woorden sommige handschriften het meervoud hebben, evenals de voorafgaande en de volgende woorden in het meervoud staan, en dat daarom allicht uit gelijkmaking verklaard moet worden; toornigheden, d.w.z. openbaringen van toorn; zelfzuchtigheden, d.i. het alleen rekenen met, en beoogen van zijn eigenbelang, hoewel de bedoeling van het grondwoord niet geheel vaststaat; tweedrachtigheden, partij' schappen, voor welk laatste woord in den grondtekst een woord staat, dat ook voorkomt als ketterij, maar dat krachtens den samenhang hier wel zien zal op een zich verdeelen in groepen, of het vormen van partijen. Nijd, die des anderen welvaren niet zetten kan. Ook van dit woord gebruikt de apostel het meervoud. In de vierde plaats noemt hij nog: dronkenschappen, brasserijen en voorts dingen aan deze verschillende ongerechtigheden gelijk. Hij heeft voor deze reeds vroeger gewaarschuwd, en doet dat opnieuw, en schrijft alzoo: ten aanzien van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik tevoren gezegd heb, bij eene vroegere gelegenheid, dat degenen die zulke dingen doen, n.m.1. bestendig doen, en tot hunne gewoonte hebben ze te doen, het koninkrijk Gods, bij zijne komst of openbaring met den dag der dagen, niet beërven zal, d.i. niet tot zijn eeuwig bezit ontvangen zal. De vrucht des Geestes. 5 < 22—24. 5 : 22 De vrucht des Geestes echter is liefde, blijdschap, vrede.  De vrucht des Geestes. Galaten 5 : 22—24. 127 lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw,23 zachtmoedigheid, zelf beheersching. Tegen zoodanige dingen is er geene wet. 24 En die van Christus Jezus zijn, hebben het vleesch gekruisigd met de driften en de begeerlijkheden. Tegenover hetgeen de zondige verdorvenheid werkt, stelt de apostel datgene, wat de H. Geest tot stand brengt. 22 Hij spreekt nu van de vrucht des Geestes, terwijl hij bij het vleesch het woord werken gebruikte. Daarmede geeft hij aan, dat, terwijl bij het doen des vleesches opzet werkt, bewustheid en boos bedoelen, het bij de werking des H. Geestes toegaat als bij het groeien: daar is noodzakelijkheid, natuurlijkheid, vanzelfsheid. De geloovigen dragen door de werking des H. Geestes deze vruchten als vanzelf. Die vruchten zijn de noodzakelijke en natuurlijke openbaringen van het in hen door den H. Geest gewerkte leven, en zij kunnen daarom niet uitblijven. En ook hangen zij onderling zoo nauw samen, dat zij als vrucht in het enkelvoud voorgesteld kunnen worden. Alle zijn toch de uiting en belichaming van het ééne heilige beginsel der ware liefde, vgl. vs. 14. Ook nu noemt de apostel enkel deugden, die op ons leven in zijne verhouding tot den medemensen betrekking hebben, vgl. bij vs. 14. Dat doet hij met het oog op den toestand en het gedrag der Galaten. En hij bedoelt dit alzoo, dat deze deugden tegenover den medemensen de openbaring zijn van de rechte verhouding tot God. Geloof in God, en liefde tot God, enz., worden nu dus verondersteld. Liefde is dan ook nu het liefhebben van den naaste, vgl. vs. 14, maar deze liefde wortelt in de liefde tot God. Blijdschap, vrede, die niet twist verwekt, maar rechte samenstemming zoekt; lankmoedigheid, wanneer van den ander iets of veel verdragen moet worden; vriendelijkheid of minzaamheid, voorkomenheid, handelbaarheid, bruikbaarheid, flinkheid; goedheid, die nuttigheid, heil werkt; trouw. Hier gebruikt de apostel het woord, dat veelal door geloof vertaald moet worden. Doch waar hij nu spreekt over ons gedrag tegenover den medemensen, zal hij thans wel niet het geloof in God bedoelen, maar wat wij trouw noemen, dat de geloovige n.m.1. in woord en wandel betrouwbaar en getrouw zich bewijst. 2j Zachtmoedigheid, zelf beheersching of ingetogenheid, zoodat de geloovige zich niet medesleepen laat door hartstochten en lusten en verkeerdheden. Tegen zoodanige dingen is er geene wet, nergens, d.w.z. zij beantwoorden volkomen aan den eisch der wet. De apostel drukt zich nu ontkennender wijs uit, om daardoor te sterker aantegeven, dat zulke dingen door de wet geëischt worden, en geheel aan haar eisch voldoen. Dus moet men de onderhouding der wet zoeken in het beoefenen van deze deugden.  128 Derde hoofddeel. Galaten 5. En die van Christus Jezus zijn, d.i. Hem toebehooren, Zijn eigendom zijn, hebben het vleesch, hunne zondige geaardheid en verdorvenheid, gekruisigd, aan het kruis geslagen, met de driften of hartstochten en neigingen van dit zondige bestaan, en de begeerlijkheden. Zij hebben die ten ondergebracht, volkomen, zoowel die zondige verdorvenheid, als hare werkingen. Wandelen door den Geest in ootmoedigheid. 5 s 25—26. 5 : 25 Indien wij door den Geest leven, laat ons ook wandelen door den Geest. 28 Laat ons niet ijdel van zin worden, elkander uitdagend, elkander benijdend. De apostel neemt asm, en gaat er van uit, dat de geloovigen, ook de Galaten, leven door den Geest. Hij sluit zichzelven er nu bij in, om de vermaning zoo algemeen mogelijk te doen zijn. En zijne bedoeling is, nadruk te leggen op den plicht, om, waar het leven door den H. Geest aanwezig is, ook dienovereenkomstig te wandelen. De levensopenbaring, het gedrag, moet ook blijk geven van het leven door den H. Geest, en daaraan beantwoorden. Om te meer den eisch van overeenstemming van het uitwendig handelen met het innerlijk levensbeginsel aantegeven, of de beantwoording van het eerste aan het laatste, is het waarschijnlijk, dat de apostel nu een ander Woord voor wandelen bezigt dan gewoonlijk, en dan hij ook in vs. 16 gebruikte. De grondgedachte van het nu door hem geschreven woord is — gaan of staan in eene rij. Het komt in samenstelling ook voor in 4 : 25, en werd daar vertaald met: op ééne lijn staan. In ons vers kunnen wij het opvatten als doelende op de onderlinge eenheid der geloovigen, maar zal het wel zien op de overeenstemming, die er zijn moet van het levensgedrag met het levensbeginsel, door den H. Geest in het hart gewerkt. Dat gedrag moet niet in strijd zijn met dat beginsel, met den H. Geest, maar daarmede harmonieeren. Laat ons niet ijdel van zin, d.w.z. waarde hechtende aan, en eere stellende in hetgeen geen inhoud of waarde heeft, maar leeg en ijdel is, worden, d.i. ons openbaren in onze levensuiting, elkander uitdagend, door ons doen en woord den ander brengende tot verkrachting zijner consciëntie, elkander benijdend, door den ander niet te gunnen de voorrechten, eere, zegeningen, welke hij mag genieten. Met zachtmoedigheid terechtbrengen wie viel, en toezien op zichzelven. 6 j 1—5. 6 : 1 Broeders, indien ook een mensch overvallen zij in eenigen  Met zachtmoedigheid terechtbrengen. Galaten 6 : 1—5. 129 misstap, brengt gij, die geestelijk zijt, den zoodanige terecht met den geest van zachtmoedigheid, toeziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. 2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus. 3 Want indien iemand meent iets te zijn, terwijl hij niets is, die misleidt zichzelven. 4 Een ieder beproeve echter zijn eigen werk, en dan zal hij grond van roem hebben in betrekking tot zichzelven alleen, en niet in betrekking tot den ander. 5 Want een ieder zal zijn eigen pak dragen. j Men meent ook wel, dat het woord broeders nog bij het vorige vers behoort, wat ook wel zoo wezen kan, vgl. vs. 13a. Ondanks de waarheid, door den apostel in het voorafgaande, 5 : 16 v.v., aangewezen, n.m.1. dat de leiding des H. Geestes de heerschappij van de begeerlijkheid des vleesches verhindert, en in weerwil ook van des apostels vermaning tot een heiligen wandel in liefde, zou het toch kunnen gebeuren, dat een geloovige tot struikeling kwam. Nu zegt de apostel, hoe de andere geloovigen dan ten aanzien van dezen gevallene te handelen hebben. Indien ook een mensch overvallen zij, d.w.z. indien het nu, ondanks hetgeen tevoren gezegd werd, nochtans voorkwame, dat een mensch, een geloovige; maar hier mensch genoemd, omdat hij door zijn zondigen blijken zou, niet door den Geest gewandeld te hebben, noch zich door den H. Geest te hebben laten leiden; een misstap beging, niet krachtens gewoonte van aldus te zondigen, vgl. 5 : 21, noch opzettelijk en welbewust, maar zóó, dat hij als overvallen ware, d.w.z. onverhoeds, zonder er op verdacht te zijn, struikelen zou, in eenigen misstap, brengt dan gij, die geestelijk zijt, d.i. die den H. Geest hebt, en door Hem wandelt en u leiden laat, den zoodanige terecht met den geest van zachtmoedigheid, om juist daarin te openbaren, dat gij geestelijk zijt, en door den H. Geest beheerscht wordt. Laat den zoodanige niet links liggen. Veroordeelt hem niet uit de hoogte. Stelt u niet in hoogmoed tegen en boven hem. Maar arbeidt in zachtmoedigheid, vgl. 5 : 23, aan hem tot zijne bekeering en behoudenis. Toeziende op uzelven, opdat ook gij u niet onttrekt aan de leiding des H. Geestes; alzoo ophoudt door den Geest te wandelen, en derhalve verzocht wordt door de begeerlijkheden des vleesches, door wereld.en satan, en tot een droeven val komt. 2 Draagt elkanders lasten, d.w.z. die dingen, welke hem bezwaren en drukken, en kunnen doen vallen in zonde. Dit sluit de algemeener strekking tot hulpebieding in allerlei nood niet uit, doch ziet krachtens het voorafgaande vers allereerst op de sterking van iemand tegen struikeling, opdat hij zich niet tot zonde late vervoeren. Hier is allereerst sprake van wegneming of voorkoming van datgene, waarover Galaten jq* m  130 Derde hoofddeel. Galaten 6. hij tot zonde zoude kunnen komen, van ondersteuning of hulp om niet tot het doen van verkeerdheid gebracht te worden. En vervult alzoo de wet van Christus. Die Zich immers overgaf en opofferde ook tot in den dood, om zondaren te behouden, 2 : 20; 1 : 4; 3 : 13, en gebood, dat de Zijhen in Zijne voetstappen wandelen zouden, Matth. 16 : 24; Joh. 13 : 14, 15. Liefde, opofferingsgezindheid, reddingsdrang moeten bij de geloovigen werken, terwijl in hen het besef levendig wezen moet van eigene zwakheid, en van het staan alleen door de genade Gods. Want indien iemand, in zelfverblinding en hoogmoed, uit gemis aan kennis van eigene verdorvenheid en zwakheid, en door bedriegelijken waan aangaande eigene sterkte, meent iets te zijn, en boven den ander uittesteken, en alzoo trotsch en koud zich tegen hem stelt, terwijl hij toch in der waarheid niets is, en geene voortreffelijkheid van zichzelven, noch boven den ander heeft, maar alleen door Gods genade wezen mag, wat hij is, vgl. I Cor. 4 : 7; 15 : 10, die misleidt zichzelven door zulk een verkeerden, ijdelen waan. Een ieder beproeve echter zijn eigen werk, en vergelijke zich niet met den ander, maar onderzoeke, of wat hij is, en wat hij doet, naar den wille Gods is. En wanneer hij dan bevinden mag, dat dit het geval is, dan zal hij daarin grond van roem hebben in betrekking tot zichzelven alleen, d.w.z. dan zal hij, om te kunnen roemen, niet eerst zich met den ander vergelijken moeten, en dus slechts in betrekkelijken zin, in verhouding tot den ander, roemensstof hebben, maar in zijn eigen zijn en doen als zoodanig, dus in waarheid en volstrekt, zonder vergelijking met den ander. Tegenover zwart toch mag grijs wat helderder afsteken, maar op zichzelf is het toch bij lange niet wit. Wanneer men in vergelijking met den ander al uitnemend schijnen zoude, beteekende dit feitelijk nog niets. Daar moet goedheid en voortreflijkheid zijn voor God, niet maar ten aanzien van den ander, maar op zichzelf. Dan eerst is het recht. Op het innerlijk wezen komt het aan, niet op schijn. En niet in betrekking tot den ander, d.i. niet eerst en slechts door vergelijking met den ander en zijn gebreken en fouten. Want een iéder zal zijn eigen pak dragen. Wij zullen hier wel denken moeten aan het oordeel Gods, vgl. 5 : 10; Rom. 14 : 12. En dan zegt de apostel, dat God bij Zijn oordeel niet vergelijkenderwijs te werk gaat, maar absoluut oordeelt, d.i. niet den een afmeet naar den ander, maar een ieder in bestaan en gedrag beoordeelt naar Zijn heilig gebod. En. daarom zal een ieder het resultaat ontvangen van zijn eigen wezenlijke zijn en handelen, vgl. vss. 7—9. Vergelijking met den ander en diens gebreken, en betrekkelijke uitnemendheid boven hem en zijne fouten, geeft dus niet. God houdt geen vergelijkend oordeel. Hij vraagt naar wat metterdaad is. En daarnaar vergeldt Hij. En dat ten aanzien van een ieder per-  Et zij mildheid, en geene schrielheid. Galaten 6 : 6—10. 131 soonlijk, zonder eenige uitzondering; vgl. Rom. 2 : 6—11. Het woord door pak vertaald, zouden wij ook kunnen weergeven door: vracht, om aldus beter uit te drukken de gedachte van grooten omvang en van moeilijk draagbaar gewicht. Er zij mildheid, en geene schrielheid, voor de zaken van Gods koninkrijk, 6 t 6—10. 6 : 6 En die onderwezen wordt in het woord, moet in alle goederen laten deelen dengene, die onderwijst. 7 Dwaalt niet. God Iaat Zich niet bespotten. Want wat een mensch zaait, dat zal hij ook maaien. 8 Want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderf maaien, maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest eeuwig leven maaien. 9 Laat ons niet verslappen het goede te doen, want te zijner tijd zullen wij maaien, als wij niet bezwijken. 10 Zoo dan, laat ons, daar wij tijd hebben, het goede werken jegens allen, het meest echter jegens de huisgenooten des geloofs. 6 Misschien vormt de gedachte van elkanders lasten te dragen, vs. 2, den band, waarmede dit zesde vers samenhangt met het vorige deel van dit hoofdstuk. En die onderwezen wordt in het woord des Evangelies, moet in alle goederen van stoffelijken aard, vgl. vs. 8, hoewel andere niet uitgesloten gedacht behoeven te worden, laten deelen dengene, die hem onderwijst, 2 Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten, d.w.z. door listigheid bedriegen, zoodat Hij later beschaamd zou staan. Op geenerlei wijze zal men Hem dus door schijnvertoon kunnen misleiden, noch door bedriegelijk redeneeren en eigenwillig verrichten van een en ander, in de meening kunnen brengen. Zijn bevel opgevolgd te hebben, terwijl dit niet metterdaad het geval is. Dat geldt ook van Zijn eisch tot milde mededeelzaamheid, en van wezenlijk betoon van waardeering van wat Hij door Zijne genade in Christus geeft. Heeft Hij daarom Zijn gebod gesteld van dankbare wedervergelding door stoffelijke milddadigheid, ook terzake van de ontvangst van Zijn Woord, en voorts in het algemeen de volbrenging van Zijne wet, die ware liefde eischt, 5 : 14, en het wandelen in den weg, dien de Heere Christus ons voorgegaan is, vs. 2, voorgeschreven, dan zal niemand, daaraan niet beantwoordende, door misleidend voorgeven. God in den waan kunnen brengen, dat men toch wel aan Zijn bevel gehoorzaam was, noch Hem door woord of daad als kunnen belezen, dat Hij die ongehoorzaamheid en nalatigheid niet zoo kwalijk zou nemen, Want wat een mensch, wie hij ook zij, zaait, dat zal Galaten *  132 Derde hoofddeel. Galaten 6. hij maaien, of oogsten. Het doen des menschen wordt hier voorgesteld onder het beeld van een zaaien en oogsten, om aantegeven, dat uit dat doen vrucht voortkomt naar zijn aard, en God daarover wedervergelding doet overeenkomstig het karakter of wezen van dat handelen. Tijdelijk niet alleen, maar ook eeuwig. En dat geldt van al 's menschen doen. Want die in zijn eigen vleesch zaait, d.i. werkzaam is, en het zijne gebruikt voor vleeschelijke, aardsche, tijdelijke duigen, en alzoo ook de mededeeling van zijne goederen aan wie in het Woord onderwijst, weigert, of slechts met schriele hand doet, en in het algemeen weinig of niet zichzelven en het zijne dienstbaar stelt voor s Heeren koninkrijk en zaak, die zat uit het vleesch verderf maaien. Straks Ontvalt hem alles, vergaat het. En het brengt geene eeuwige vrucht van zegen voor hem voort; integendeel werkt het hem dan eenmaal benauwing en verstoring, terwijl hij verzinkt in eeuwigen ondergang. Maar die in den Geest zaait, en dus het zijne aanwendt voor 's Heeren zaak op onderscheiden gebied, en zich ten dienste stelt van Gods koninkrijk, die zal uit den Geest eeuwig leven maaien, niet als verdienste, maar als vrucht, niet naar waardigheid, doch wel als gevolg van Gods genadebestel en heilswerking. Hierbij staan verderf en eeuwig leven tegenover elkander. Leven is toch maar niet enkel bestaan, doch zoo bestaan, dat onbelemmerde ontplooiing van alle ontvangen krachten en vermogens ia schoone harmonie en onder heilige genieting plaats heeft. En eeuwig leven is een zoodanig leven in onvergankelijke heerlijkheid. Tegenover dit leven en eeuwig leven, is nu verderf geen niet-bestaan, doch een bestaan in verstoring, als in ontbinding, onder gemis van alles, wat recht zou kunnen doen leven. Laat ons niet verslappen het goede te doen, datgene, wat innerlijk voortreffelijk is, en daarom ook naar buiten een schoonen indruk maakt. Al kost dat doen van het goede ook veel kracht en opoffering en zelfverloochening, al moet soms lang gewacht worden, voordat er vrucht op dat doen gezien wordt, al is daar veel dat teleurstelt en neerdrukken kan, toch mag daar geen moede worden bij ons wezen, geen verslappen, want te zijner tijd, d.i. op den daarvoor door God bestemden en geschikten tijd, zullen wij maaien, en de vruchten van dat doen, door Gods genade, trouw en kracht, oogsten, als wij niet bezwijken, niet verflauwen, het niet opgeven, niet als uitgeput neerzinken en wegvallen. Zoo dan, dat is de conclusie uit het vermaan dezer laatste verzen, laat ons, daar wij slechts beperkten tijd hebben, het goede werken jegens allen, datgene wat heilzaam en nuttig is, stoffelijk en geestelijk beide, het meest echter jegens de huisgenooten des geloofs, de geloofsgenooten, die allen met elkander gelijk als één gezin vormen, en alzoo allen als gezinsleden, als huisgenooten, te beschouwen zijn.  Ei zij mildheid, en geene schrielheid. Galaten 6 : 6—10. 133 De geloovigen mogen nooit anders dan het goede werken, en dat jegens alle menschen. Doch de huisgenooten des geloofs, die immers door de wereld worden gehaat, Joh. 15 :19; I Joh. 3:13, en vervolgd, Joh. 16 :33, mogen niet de laatsten zijn, die door de geloovigen met goeddoen worden verkwikt en geholpen. Inzonderheid tegenover hen moet door de geloovigen dat goeddoen beoefend worden.  SLOT. HOOFDSTUK 6 111-18. Zoeken der dwaalleeraars. Des apostels eenige roem. Alleen een nieuw schepsel heeft beteekenis. 6 111—16. 6 : 11 Ziet met hoe groote letters ik u geschreven heb met mijne eigene hand. 12 Zoovelen als een schoon vertoon in het vleesch willen maken, dezen noodzaken u, u te laten besnijden, alleen opdat zij niet vervolgd worden vanwege het kruis van Christus. )3 Want ook die zich laten besnijden, houden zeiven de wet niet, maar zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij in uw vleesch zouden roemen. 14 Van -mij echter zij het verre te roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, door hetwelk mij de wereld gekruisigd is, en ik der wereld. '* Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. 16 En zoovelen naar dezen regel zullen wandelen, vrede over hen en barmhartigheid, en over het Israël Gods. De apostel heeft zijn eigenlijken brief ten einde gebracht. Hij zegt niet uitdrukkelijk, dat hij hem gedicteerd heeft, en door een ander laten opschrijven, vgl. Rom. 16:22, zoodat hij nu aan het slot nog zelf de pen ter hand zou nemen, vgl. II Thess. 3 : 17; I Cor. 16:21, om eigenhandig enkele woorden aan het geschrevene toetevoegan. Toch pleit voor dit laatste de waarschijnlijkheid, dat de apostel anders, wanneer hij persoonlijk dezen geheelen brief geschreven had met groote letters, daarop wellicht reeds eerder de aandacht gevestigd zou hebben. Daarom moeten wij vermoedelijk denken, dat hij ook dezen brief aan een ander voorgezegd heeft, die hem op papier bracht, maar dat hij nu zelf de pen overneemt, en met bizonder groot schrift nog dit laatste briefdeel, als ter recapitulatie of beknopte samenvatting van het voorafgaande, aan het vorige toevoegt, om ook op deze wijze nog, zoo mogelijk, het hart der Galaten te roeren, opdat zij naar hem zouden hooren.  Zoeken der dwaalleeraars. Galaten 6 : 11—16. 135 Ziet met hoe groote letters ik u geschreven heb met mijne eigene hand. Dan spreekt de apostel hier van geschreven heb, hoewel hij feitelijk de volgende verzen nog schrijven moest, omdat hij zich in gedachten verplaatst in den tijd, dat de Galaten dezen brief ontvangen zouden hebben, en wanneer dus alle deze verzen reeds geschreven zouden zijn. Eene andere opvatting van dit vers, die ook onze Statenoverzetting weergeeft, is deze, dat de apostel hier zeggen zou, dat hij een grooten brief aan de Galaten geschreven had. Doch wanneer wij zijn Romeinerbrief, en zijn beide brieven aan de Corinthiërs, vergelijken met dezen Galaterbrief, kunnen wij dezen laatste toch niet bizonder groot noemen. De apostel wijst hier op zijn groote, eigenhandige schrift, datbij misschien niet kleiner en sierlijker kon doen zijn, vanwege zijne geledene vervolgingen en mishandelingen, vgl. Hand. 14 : 19; 16 : 22. 23; II Cor. 11 : 24—27. en zijn voortdurenden handenarbeid. Hand. 18 : 3; 20 : 34; I Thess. 2 : 9 e.a., omdat de Galaten daaruit zien konden, hoeveel moeite hij zich voor hen getroostte, en hoezeer hij dus in liefde aan hen zich gebonden toonde, en opdat het zien van dat zijn, van zooveel lijden en liefde sprekende, schrift van hun geestelijken vader, hen treffen, en de genegenheid huns harten te meer opwekken zou. j2 Zoovelen als een schoon vertoon in het vleesch. d.w.z. door dingen, die hun grond of bestaan in het vleesch hebben, als besnijdenis, spijzen, e.d.g., dus de zaken van Israëls schaduwachtige wetten, op wier onderhouding door de geloovigen uit de heidenen de dwaalleeraars aandrongen, willen maken, dezen noodzaken u. of dringen er met alle kracht bij u op aan, en zeggen dat uwe zaligheld er van afhangt, vgl. Hand. 15 : 1, 5, u te laten besnijden, niet omdat zij inderdaad zoo bekommerd zijn over uw eeuwig heil, noch omdat zij in hun hart zoo hooge Godsdienstige waarde aan uwe besnijdenis hechten, maar alleen opdat zij niet vervolgd worden door de ongeloovige Joden, vanwege het kruis van Christus, dat dien ongeloovigen Joden de eigenlijke ergernis van het Evangelie is, vgl. 5 : 11, omdat zij daarin de tenietedoening hunner wet, en alzoo de vernietiging van hunne nationale hoogheid in geestelijk opzicht aanschouwen. Want ook die zich laten besnijden houden zeiven de wet niet. Daaruit wordt dus wel duidelijk openbaar, dat geene heilige, oprechte liefde tot Gods wet en hare onderhouding hen, of hun leiders, drijft. Er is wel wat voor te zeggen, om in deze woorden van vs. 13 gesproken te zien van hen, die zich door de dwaalleeraars voor de besnijdenis lieten winnen, maar die dan van deze dwaalleeraars vrijstelling ontvingen van de onderhouding van allerlei wetsbepalingen. Waren toch dezelfde personen als in vs. 12 bedoeld, dan had de apostel nu eenvoudig kunnen schrijven: want ook zij zeiven houden de wet niet; en had bij de omschrijving kunnen achterwege laten: die zich laten  136 Slot. Galaten 6. besnijden. Met hetgeen In vs. 13 verder volgt, spreekt de apostel dan weer van de dwaalleeraars en hun willen. In vers 13a wijst hij op deze manier uit het doen der leerlingen aan, welk het onderwijs der dwaalleeraars was, en hoe dezen allerlei vrijstellingen verleenden, waarin hunne onoprechtheid aan het licht kwam, n.m.1. dat hun ijver voor de wet niet zuiver was, niet gemeend, noch wortelende in de vreeze Gods, noch doelende op het heil van den medemensch. Maar zij, die dwaalleeraars, die schijnbare ij veraars voor de wet, vgl. vs. 12, willen, dat gij u laat besnijden, niet uit bezorgdheid voor uwe zaligheid, noch ook uit heilige Godsvrucht en innige gebondenheid aan Gods wet, doch opdat zij in uw vleesch, in uwe vleeschelijke besnijdenis, zouden roemen. Dan was het immers duidelijk, dat zij de nationale en Godsdienstige aanspraken der Joden niet loochenden, maar voorstonden: zij maakten óók Jodengenooten, vgl. Matth. 23:15, en deden hun volgelingen ook zich in Israël inlijven. Van mij echter zij het verre te roemen anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus. Dat kruis is al de blijdschap en hoop van den apostel. Hij stelde er zijn hoogste eere in, 2 : 19, 20; 3 : 1; I Cor. 2 : 2. De aanbidding zijns harten moest hij daarom nu uiten ook in de namen, waarmede hij den Heere Jezus thans noemt, en waaruit de warmte zijner liefde gevoeld kan worden. Door hetwelk. Naar het oorspronkelijke zou dit ook kunnen zijn: door Wien, en dan zien op den Heere Christus. Maar de apostel is niet door den Heere Christus gekruisigd, doch met Hem,2:19; Rom.6:3—9, en dus door het kruis. En alzoo thans: door hetwelk mij, d.i. voor mij, te mijnen aanzien, de wereld gekruisigd is, en ik der wereld, d.w.z. voor de wereld en in betrekking tot haar. Met de wereld bedoelt de apostel bier, blijkens het verband en hetgeen hij van het zoeken der dwaalleeraars aanwees, allereerst eer en aanzien, genieting en aangenaamheid van den kant dergenenen, die zich tegen den Heere Christus stellen. Maar dan heeft hij het oog verder op heel dit tijdelijke bestaan der dingen, zooals het nu georganiseerd is, leeft, werkt, genot geven kan, macht oefent; vgl. ook I Cor. 7 : 29—31. De apostel leeft in en voor andere dingen en verhoudingen. Het kruis van den Heere Christus, door de wereld in hare tegenwoordige organisatie en verdorvenheid voor Hem opgericht, I Cor. 2 : 8, heeft voor hem alle verhoudingen gewijzigd, zijn leven en lieven en Tff»kfn en waardeeren gansch omgezet, en van die wereld met al hare grootheid, heerlijkheid en genieting hem gansch afgetrokken. Het heeft hem als gebonden aan den Heere Christus, den Gekruisigde, zoodat hij voortaan enkel uit en voor Dezen leeft, en naar Hem en Zijn kruis alles afmeet. j. Want noch besnijdenis is iets, beteekent iets, vgl. vs. 3, en kan daarom ook geene bate voor God, geene eeuwige nuttigheid aanbrengen, noch voorhuid, die alzoo ook  Zoeken der dwaalleeraars. Galaten 6 : 17—18. 137 niet schaden kan, vgl. 5 : 6, maar een nieuw schepsel, d.w.z. een geheel ander, door Goddelijke scheppingskracht voortgebracht, bestaan. Daarmede komt de apostel terug op hetgeen hij van het nieuwe bestaan der geloovigen uiteengezet en aangewezen heeft in 5 : 13—26. Wel zouden we kunnen vragen, of het grondwoord niet door schepping, inplaats van door schepsel, vertaald moet worden; wat dan zien kon op Gods almachtige scheppingsdaad van de vernieuwing van mensch en wereld. Maar de apostel gebruikt bij besnijdenis en voorhuid nu ook geen werkwoord als kracht hebben, iets vermogen, vgl. 5 : 6, doch: iets zijn. Daarom zal nu bij het laatste woord van vs. 15 ook wel niet allereerst gedacht moeten worden aan iets te kunnen doen, maar aan iets te zijn. En alzoo is de opvatting schepsel boven die van schepping te verkiezen. Bovendien spreekt de apostel ook alleen op deze wijze van het bestaan der geloovigen, van wat zij zijn, waaruit hunne roeping vanzelf voortvloeit, n.m.1. dat zij zich als zulke nieuwe schepselen te openbaren hebben. Anders werd van Gods hernieuwende scheppingsdaad gesproken, maar bleef de vraag over, waartoe daarop aan het slot Van dezen-brief gewezen werd. j. En zoovelen naar, of in overeenstemming met dezen regel, om den Heere Christus en Dien gekruisigd tot hun leven, hope, blijdschap, allesomvattenden waardeeringsmaatstaf en alles beheerschende autoriteit te hebben, en alzoo in Hem zich een nieuw schepsel te betoonen, zullen wandelen; voor welk begrip de apostel hetzelfde grondwoord bezigt als in 5 : 25; vrede over hen van God, vgl. 1 : 3, en barmhartigheid of ontferming. Gewoonlijk laat de apostel deze woorden in omgekeerde orde op elkander volgen. Vrede is a.h.w. de stroom, barmhartigheid de bron. Nu gaat hij van de vrucht terug op haar wortel. Misschien wel, omdat hij bij dit tweede zijn oog gericht heeft op den gerichtsdag, en op het oordeel straks, vgl. ook de verzen 5, 7, 8, 9, zoodat hij, denkende aan dien vreeselijken dag, vanzelf behoefte gevoelt, Gods barmhartigheid met nadruk hun toetebidden. Dan wordt barmhartigheid hier ook bepaald naar hare openbaring in daden, naar haar blijken, gedacht. En over het Israël Gods, d.w.z. het ware Israël, Rom. 9 : 6. Vgl. voor deze zegenbede Ps. 125 : 5. De dwaalleeraars, die schijnbaar zoo ijveren voor Israël, zijn toch niet waarlijk Israël, en bedoelen ook niet den zegen van het wezenlijke Israël. Gods vrede en barmhartigheid zullen evenmin zijn van het vleeschelijk Israël, dat zich tegen den Heere Christus stelt, en blijft stellen. Maar het Israël Gods, degenen die in den Heere Christus gelooven, en door den H. Geest wandelen, zij allen en zij gezamenlijk, tot welk volk ook behoorende naar vleeschelijke afkomst, ontvangen van God vrede en barmhartigheid. Eene opvatting, die verbinden wil: vrede over hen, en barmhartigheid ook over het Israël Gods, heeft o.m. dit tegen zich, dat dan Israël naar het  138 Slot. Galaten 6. vleesch hier zoo nadrukkelijk het Israël Gods genoemd zou worden, en dat daarbij het woordje ook niet recht past, alsmede, dat dan de woorden vrede en barmhartigheid teveel van elkander losgemaakt worden. Laatste vermaning en zegenbede. 6 : 17—18. 6 : 17 Verder moet niemand mij moeite aandoen, want ik draag de litteekenen van Jezus in mijn lichaam. 18 De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uwen geest, broeders, amen. De apostel doelt hier op litteekenen, welke hij van mishandelingen, om 's Heeren wil ondergaan, nog droeg, en die hem als des Heeren eigendom en dienaar deden kennen. Misschien zinspeelt hij aldus op eene praktijk destijds, om slaven op de eene of andere wijze te teekenen als het eigendom van hunnen heer. Dan heeft het woord, door litteeken vertaald, tevens den zin van merkteeken. Maar de apostel wil met deze woorden niet uitdrukken, dat hij onschendbaar was. Ook wil hij aldus geene bedreiging uitspreken. Alleen wijst hij er mede op zijn zwaren dienst voor den Heere Christus, opdat men, den Heere Christus liefhebbende, om Zijnentwil ook Zijn trouwen dienaar ontzie, en dezen geen onnoodige smart veroorzake. Zijn niet reeds de teekenen van veelvuldig en pijnlijk lijden om den wille van den Heere Christus en Zijnen dienst, genoegzaam aanwezig en zichtbaar ? Met eene zegenbede eindigt de apostel, en met den broedernaam. De volle genade van den Heere Christus, die Hij bewezen, en voor ons verworven heeft, de genade die in Hem is, en door Hem geschonken wordt, wordt nu door hem bedoeld, en in zegenbede den Galaten toegesproken, opdat die genade door hen genoten mocht worden, met hun geest mocht zijn, en hen innerlijk vervullen en beheerschen mocht. Dan zou er nooit sprake^bij hen kunnen zijn, van zich aftewenden van Hem, om in iets anders hun heil te zoeken, dan alleen in die genade alleen. Beteekenisvol is ook hier de volle noeming van onzen Heiland met Zijne drie heerlijke Middelaarsnamen, en de verbinding daarbij van het warme, zich toeëigenende: onzen. Het woord amen bevestigt en besluit, bezegelt a.h.w., en brengt alzoo het einde.  CORRIGENDUM. Blz. XII, regel 14 van boven staat: Petrus; moet zijn: Titus.       VI De brief van dén apostel Paulus aan de Galaten. heeft hij waarschijnlijk ook slechts de slotverzen, 6:11 v.v. eigenhandig geschreven, maar het daaraan voorafgaande aan een schrijver gedicteerd. Noemt de apostel in 1 : 2 nog ook anderen naast zich, dan mogen we daaruit afleiden, dat bij met hen tevoren over hetgeen bij schrijven zoude, gesproken heeft, en dat zij daarmede hunne instemming betuigd hebben, maar behoeven wij dat niet op te vatten in zulken zin, dat zij mede voor auteurs van dit schrijven aangezien moeten worden. 2* Geadresseerden* Over dezen bestaat een aanmerkelijk verschil van gevoelen tusschen de geleerden. Het is n.m.1. de vraag, welke landstreek hier door den apostel Galatië genoemd wordt, 1 : 2; 3 : 1. Dat kan toch het oude landschap Galatië wezen, in het midden van Klein-Azië, eenigszins noordelijk gelegen, waar de apostel het Evangelie gepredikt schijnt te hebben op zijn 2de zendingsreis, Hand. 16 : 6, en op zijne 3de, Hand. 18 : 23. Maar in den lateren tijd zijn velen van meening geworden, dat wij aan de romeinsche provincie van dien naam te denken hebben, tot welke, behalve bovengenoemd landschap, ook nog andere gedeelten van Klein-Azië behoorden, als b.v. het zuidelijker gegelegen Lycaonië, met de steden Iconium, Lystra, Derbe, waar de apostel het Evangelie gebracht heeft reeds op zijne eerste zendingsreis, in gezelschap van Barnabas, Hand. 13 en 14. En alzoo is het de vraag, of deze geadresseerden zijn de geloovigen en gemeenten in dat noordelijke landschap (noord-Galatische hypothese), óf die in dit zuidelijker provinciedeel (zuid-Galatische hypothese). Vroeger namen vrijwel allen het eerste aan, gelijk ook vele gezaghebbende geleerden nog dit gevoelen voorstaan. Doch reeds in het laatst der 18de eeuw, en in het begin der 19de, werd het tweede uitgesproken en verdedigd, welke meening sedert het laatst der vorige eeuw steeds meer veld gewonnen heeft, en door talrijke, zeer bekwame mannen gedeeld wordt. Dit vraagstuk kan hiér niet breedvoerig behandeld worden. De aard van deze uitgave laat dat niet toe. Het rechte verstaan van dezen brief vordert het niet onmisbaar. Bij de uitlegging zelve wordt er telkens iets van gezegd, waar en voorzoover het noodig schijnt; vgl. b.v. 1 : 2, 21; 2 : 1 v.v. 5, 10; 4 : 13 v.v. Ook zijn onderscheiden argumenten niet beslissend; maar kunnen zij slechts de mogelijkheid van deze, óf van die opvatting aanwijzen of aannemelijk maken. Het hoofdbezwaar tegen de nieuwere, zuid-Galatische, veronderstelling is de teekening van den toestand der Galatische gemeenten in dezen brief, en wat  vin De brief van den apostel Paulus aan de Galaten. Pisldië, en te Iconium, Lystra en Derbe in Lycaonië, Hand. 13 en 14, dan vond zijn tweede bezoek aan deze gemeenten plaats op zijne tweede zendingsreis, Hand. 16: 1—5, — om niet te spreken van Hand. 14: 21—23, — en zou deze brief dus reeds op die tweede zendingsreis kunnen geschreven zijn, en wel b.v. te Corinthe, Hand. 18 : 1 v.v. Maar hebben wij aan geloovigen en gemeenten in het landschap Galatië te denken, die eerst op des apostels tweede zendingsreis het Evangelie uit zijne hand ontvangen mochten, Hand. 16 : 6, en bij wie hij eerst op zijne derde zendingsreis voor de tweede maal kwam, Hand. 18 : 23, dan moet deze brief later geschreven zijn, en wel op die derde zendingsreis, vermoedelijk te Epheze, Hand. 19:1 v.v. Dat de apostel van deze stad uit gemakkelijk aan zijn wensch had kunnen voldoen. Gal. 4:20, en dat dus wel aan Corinthe gedacht moet worden, volgt niet, omdat de apostel ook te Epheze maar niet elk oogenblik zijn arbeid kon onderbreken, om naar de Galaten te gaan, en hij andererzijds ook zonder te veel moeite en te lang oponthoud van Corinthe had kunnen oversteken naar KleinAzië, om aan het verlangen van Gal. 4 : 20 uitvoering te geven. Ofschoon dus ook hier eene besliste uitspraak achterwege moet blijven, mogen we toch, in verband met het over de Geadresseerden gezegde, als waarschijnlijk aannemen, dat deze brief door den apostel geschreven werd te Epheze, op zijne derde zendingsreis. Men heeft ook wel een veel vroegeren tijd walen aannemen, en een gansch andere plaats. De apostel zou n.m.1. onmogelijk zijn bezoek te Jeruzalem, waarvan Hand. 11 : 29, 30, vgl. Hand. 12 : 25, gewag maakt, in zijne opsomming van zijn opgaan naar Jeruzalem, Gal. 1 : 18; 2 : 1, onvermeld kunnen laten, zoude hij aan zijn tegenstanders geen vat op zich geven, in verband ook met Gal. 1 : 20. En daarom zoude de samenkomst te Jeruzalem, over welke hij Gal. 2 : 1 v.v. spreekt, niet vereenzelvigd moeten worden met die in Hand. 15 : 4 v.v. verhaald, doch plaats gevonden hebben tijdens zijn verblijf in die stad, waarvan we lezen Hand. 11 :30. Ook Gal. 2: 10 zou daarvoor pleiten. Wat deze brief mededeelt in hoofdstuk 2, zoude alzoo geschied zijn vóór de samenkomst in Hand. 15. En eveneens zou deze brief, geschreven zijn vóór dat tijdstip, misschien wel te Antiochië in Syrië, en dan aan de gemeenten in Pisidië en Lycaonië. Ook daarom zou deze tijd aangenomen moeten worden, omdat de apostel anders het besluit der vergadering te Jeruzalem, Hand. 15 : 22—29, slechts aan zijn tegenstanders had behoeven voor te houden, om alle tegenspraak te doen verstommen, terwijl bij nu van dat besluit geen duidelijke melding maakt. Deze beweringen worden besproken bij 1:18—20; 2:1; 2 : 10. Zij berusten niet op goede interpretatie van wat de apostel daar schrijft, noch van zijne bedoeling en positie. En daarom noodzaken zij ook niet tot wijziging van hetgeen boven geschreven werd inzake tijd en plaats van dezen brief.  6 Inleiding. Galaten 1 : 1—5. Heiland, van hetgeen Hi] deed, en het doel, waarmee Hij dat deed. Opdat toch nergens elders heil gezocht worde, omdat het nergens elders te bekomen is; en opdat ingezien worde, hoe verkeerd het is, van Hem en Zijne ontferming en verlossing zich te laten afvoeren. Hij heeft Zich gegeven, overgegeven, n.m.1. in smart en smaad, in vloek en dood, enz. Dat dit laatste echter niet genoemd wordt, geschiedt, om alzoo de gedachte van 's Heeren geven zoo sterk mogelijk uit te drukken, en wel Zijn geven van Zichzelven. Daarom ook geene bijvoeging van: tot een losprijs of rantsoen, Mare. 10 : 45; I Tim. 2 : 6, omdat alle aandacht nu samengetrokken en gevestigd moet worden op de Zelfovergave van den Heere, en alzoo datgene wat de aandacht daarvan afleiden kon, verre moet blijven. Zakelijk ligt bovendien in hetgeen gezegd wordt, reeds opgesloten, waarin en waartoe Hij Zich overgaf. Maar de gedachte van de Zelfovergave onzes Heeren moet, zoo scherp dit kan, op den 'voorgrond gesteld worden. Opdat ingezien worde, dat in Hem en Zijn werk al ons heil ligt, in Hem alleen, en hoe ongerijmd het is, buiten of naast Hem ook maar eenige gerechtigheid voor God uit wetswerken te willen zoeken, vgl. 2 : 20, 21. Door zijne manier van uitdrukken wijst de apostel naar de Zelfovergave des Heeren als in het verleden liggende. Maar op zoodanige wijze, dat niet enkel op die daad der Zelfovergave de aandacht gericht wordt, doch ook op den Heere als den Zichzelven gegeven hebbende, d.w.z. op Hem als den Gever. Hij was de Gevende, en Hij gaf Zichzelven. Voor onze zonden, om die te bedekken, alle, zoodat deswege het verderf ons niet meer zou moeten vernielen. Opdat Hij op die wijze ons uit de tegenwoordige booze wereld uitredden zoude. De wijze waarop 's Heeren Zelfovergave voor onze zonden onze redding bewerkte, wordt bier niet nader uitgewerkt. Dat geschiedt in 3: 13. Van de Zelfovergave des Heeren voor onze zonden wordt nu dadelijk op haar doel overgegaan. Die twee toch, 's Heeren doen, en het doel daarvan, moeten nu beknopt, maar scherp, voor de aandacht gesteld worden, opdat daarmede alle zoeken van eenige behoudenis, buiten Hem, terstond als den doodsteek ontvange. Het woord, dat de apostel hier voor uitredden of uitrukken of verlossen uit, bezigt, vinden we ookHand.7: 10.34;12: 11; 23 :27;26:17; vgl. Matth. 5 : 29; 18 : 9. Bij vergelijking met deze plaatsen kunnen we zien, dat de voorstelling daarbij heerschende is van groot gevaar, waarin het slachtoffer verkeert en dreigt omtekomen, zonder eigen bekwaamheid zich daarvan te bevrijden; maar uit welk gevaar het dan met kracht en snel gerukt, uitgered, en alzoo verlost wordt door een redder. Alzoo teekent de apostel hier de grootte van het gevaar, dat ons vastgegrepen had, en vernielen zou, en onze machteloosheid tot zelfverlossing, en, daarmede gepaard gaande, de Zelfopofferende machtsdaad des Heeren, waardoor Hij als toesnelde, zich stortte in dat dreigende verderf.  8 Inleiding. Galaten 1 : 1—5. Gods gebod, dat Hem gegeven is, als door Gods sterken, zich verwerkelijkenden, wil. Joh. 14 : 10. En die wil is de wil van onzen God en Vader. Alzoo wordt die wil gekenschetst naar zijne Goddelijke grootheid en heerlijkheid. Niets kan hem wederstaan. Hij is Gods wil. Daarom echter is hij ook Goddelijk wijs en goed en heerlijk: want God is niet alleen kracht. Alzoo is die wil zeer zeker ook onweerstaanbare, zich volvoerende, sterkte, maar in wezen en werking tevens gevormd en beheerscht door alle andere deugden Gods. Hij heet hier daarom ook de wil van onzen God en Vader; d.w.z. dat God Zijne Goddelijke deugden en krachten hierbij in het werk stelt, om Zich tot onzen Vader te maken, en als onzen Vader Zich te betoonen. En dat in en door den Heere Christus en Zijn werk. Dat is een wonderbaar-groote, onbegrijpelijk-heerlijke gedachte. De apostel voelt zich bij bet denken daaraan genoopt, de grootheid en aanbiddenswaardigheid Gods uitteroepen. Wien de heerlijkheid in alle eeuwigheid ! De apostel gebruikt geen werkwoord, geen 217, noch is. Alzoo kan men, wat hij nu schrijft, zoowel als uitspraak of constateering opvatten, vgl. Rom. 1 : 25; I Petr. 4 : 11, als ook als wensch nemen. Godes is de heerlijkheid. Hem komt zij ook toe, en moet zij gebracht worden. Van de heerlijkheid spreekt de apostel, om daarmede aanteduiden die heerlijkheid, welke haar naam naar waarheid draagt, de ware en wezenlijke heerlijkheid, en alle heerlijkheid. Tot in alle eeuwigheid. Eigenlijk schrijft de apostel: tot in de eeuwen der eeuwen, d.i. tot in alle toekomende eeuwen, welke zij ook zijn mogen, hoevele en hoe heerlijk ook. Met een Amen, voorzeker, dat is of zij zoo, bevestigt hij zijn woord, en sluit bij zijne inleiding af.  EERSTE HOOFDDEEL» HOOFDSTUK 11 6-2 * 21. In beknopten vorm heeft de apostel in zijne inleiding reeds den inhoud van zijn brief aangegeven, Nu gaat hij tot breedvoeriger bespreking over. En wel allereerst van zijn apostelschap, waarvan hij het onmiddellijke of rechtstreeks door den Heere Zeiven geroepene aanwijst, en de zelfstandige bediening door hem, en hoe hij in dat volle apostelschap en zijne zelfstandige bediening, ook door de voornaamsten der twaalven erkend werd, 1 : 6—2 : 21. Het ware Evangelie één, en slechts dat mag verkondigd worden. 11 6—9. 1 : 6 Ik verbaas mij, dat gij u zoo vlug van Christus, Die U in genade geroepen heeft, laat overhalen tot een verschillend evangelie, 7 dat niet een ander is; behalve dat er sommigen zijn, die u in de war brengen, en het Evangelie van Christus willen verdraaien. "Maar ook al zouden wij, of een engel uit den hemel, u als evangelie iets anders verkondigen, dan wij u verkondigd hebben, die moet eene vervloeking zijn. 9 Gelijk wij vroeger gezegd hebben, zeg ik ook nu wederom: als iemand u als evangelie iets anders verkondigd, dan gij ontvangen hebt, die moet eene vervloeking zijn. Voordat de apostel met de behandeling van zijn apostelschap aanvangt, spreekt hij eerst over de aanleiding of omstandigheid, die hem dezen brief doet schrijven, en die hem noodzaakt, er dezen inhoud aan te geven. Er zijn dwaalleeraars gekomen, die in den grond der zaak iets gansch anders dan het ware Evangelie als heilsleer prediken, en daarmede geen gering succes bij de Galaten hebben, of schijnen te zullen hebben. Naar haar wezen staat die dwaalleer vlak tegenover het Evangelie van Gods genade in den Heere Christus en de verzoening door Hem.  10 Eerste hoofddeel. Galaten 1. Zonder onderhouding van Israëls ceremonieele wetten, en inzonderheid wel die van de besnijdenis, zoude geen gerechtigheid bij God verkrijgbaar zijn, 6: 12, 13; 4: 21. En de apostel Paulus kon daarom geen verkondiger van het rechte Evangelie zijn, 5 : 11. Hij was dan ook geen eigenlijk apostel, maar dankte aan menschen, aan de andere apostelen, zijne kennis van, en zijn dienst in het Evangelie, en was blijkbaar om menschen te behagen, vs. 10, aan het aan hem medegedeelde, zuivere Evangelie ontrouw geworden, en leerde daarom onder de heidenen een gemakkelijk Evangelie, dat van geene verplichting tot strenge, moeitevolle onderhouding van Gods wetten aan Israël wilde weten. 0 Het succes dat de dwaalleeraars met deze leer en dit beweren bij de Galaten dreigden te zullen hebben, 4: 11, 20, greep den apostel aan, en ontroerde hem diep. Daarom nu dadelijk: ik verbaas mij, ter uitdrukking ervan, dat hij dat niet gedacht had, noch begrijpen kon; en tevens óm alzoo de Galaten te doen opschrikken en geestelijk wakker te doen worden, dat zij inzien mochten, wat feitelijk met hen voorviel, en wezenlijk hun door de dwaalleeraars gepredikt werd, en door hen stond aangenomen te worden. Zijne verbazing moest op hen overgaan, en helpen hen tot bezinning en inkeer te brengen, en als met één ruk hen ontrukken aan het groote gevaar, waarin zij verkeerden, en hen weer vastzetten op den onwankelbaren rotsgrond van het zuivere Evangelie, op den Heere Christus, en in Zijne verzoening, gerechtigheid, verlossing, en Gods volle genade in en om Hem. Dat gij u zoo vlug.... laat overhalen. De apostel wist blijkbaar nauwkeurig wat bij de Galaten geschied was en voorviel. Geene onzekerheid toch uit zich hier bij hem, noch een verkeeren in twijfel. Hij blijkt te weten, stellig en volledig, en laat dat merken. Hoe hij dat alles wist, is ons onbekend. Op het zoo valt nadruk. En met vlug bedoelt de apostel niet, zoo spoedig na mijn bezoek bij u, waar hij voor het begrip van kort of weldra daarop in vs. 16 een ander woord bezigt. Maar hij wil zeggen, dat de dwaalleeraars op veel tegenstand bij de Galaten hadden moeten stuiten, ja, op onoverkomelijk verzet. De duidelijke verkondiging des Evangelies, den Galaten geworden, 3: 1, hun eigen christelijk verleden, 3: 2—5, hunne liefde voor den apostel, en zijne gebondenheid aan hen, 4 : 12—20, alles had de Galaten zich doof moeten doen betoonen voor de 'dwaalleer, zoodat de dwaalleeraars onverrichterzake weer hadden moeten wegtrekken, hoezeer zij zich ook ingespannen mochten hebben, hunne dwaalleer te doen aannemen. Daarentegen was het voor hen bij de Galaten gelijk als een: ik kwam, zag, en overwon. De apostel wil niet zeggen, dat het succes der dwaalleeraars wat langzamer had moeten geschieden, maar dat het er in het geheel niet had mogen zijn. Het zoo vlug is eigenlijk eene verkleinende wijze van zeggen, om juist het tegenovergestelde te sterker aanteduiden. Als op