AEN 771     PR AE ADVIEZEN OVER Hoe kan op de basis van algemeene voor het geheele belastingrecht geldende begrippen en beginselen de eenheid in dit recht worden bevorderd? DOOR Mr. G. L. A. VAN DIJK, Advocaat en Procureur le Rotterdam Mr. N. G. M. A. VAN DEN DRIES, Advocaat en Procureur le 's-Gravenhage. Te behandelen op de Algemeene Vergadering der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën te Nijmegen den 19 September 1921. Gedrukt bij Firma F. .1. BELINFANTE voorh. A. D. SCHINKEL, te 's-Gravenhage.   Hoe kan op de basis van algemeene voor het geheele belastingrecht geldende begrippen en beginselen de eenheid in dit recht worden bevorderd? Praeadvies van Mr. G. L. A. VAN DIJK, Advocaat en Procureur te Rotterdam. I. Alvorens over te gaan tot de beantwoording van bovenstaand© vraag, daarmede gevolg gevende aan het door ons zeer op prijs gestelde verzoek Van bat Hoofdbestuur der Broederschap van Öandidaat-Notarissen in Nederland en Zijne Koloniën, komt het ons gewenscht voor een oogenblik stil te staan bij de strekking dezer vraag. Vooropgesteld zij, dat de bewoordingen van het vraagpunt (in de oorspronkelijke redactie stond „meerdere" eenheid) de veronderstelling wettigen dat in het belastingrecht reeds een zekere eenheid bestaat), welke echter door het Hoofdbestuur onvoldoende wordt geacht. Dat deze eenheid in algemeene begrippen en beginselen bestaat, kan mede aanstonds worden geconstateerd en is ook blijkbaar de meenin.g van den vraagsteller. Met dit standpunt kunnen wij ons wel vereenigen; in hoeverre die eenheid inderdaad bestaat zal dan ook een der punten van onderzoek zijn. 'km Strekking der vraag. Er is een zekere eenheid.  2 Een punt van onderzoek zal verder zijn of volstaan kan worden met deze algemeene beginselen in het belastingrecht naar voren te brengen om daarop een meer systematisch geheel te bouwen, dan wel of het noodig zal zijn nieuwe beginselen, die nog geen toepassing hebben gevonden, bij te brengen. Voorts dient nog onder het oog gezien te worden of onder „het geheele belastingrecht", waarvoor deze algemeene begrippen en beginselen gelden, verstaan moet worden het jus constitutum, de thans geldende belastingwetten, dan wel of deze term opgevat moet worden in den zin van het Recht, voorzoover dit op het heffen van belastingen betrekking heeft of zal hebben. De beantwoording van deze drie punten zal de richting aangeven, waarin de oplossing van de vraag gezocht moet worden. jus cönstitu- Laten we het laatste punt het eerst bezien. Het is duidewnstituen-8 ujk dat men »net belastingrecht" ook als jus constituendum? dum kan beschouwen en dat men dan op de basis van nieuwe algemeene beginselen een nieuw belastingstelsel zal kunnen construeeren. Het is echter niet aannemelijk, dat de stellers der vraag hebben bedoeld dat de praeadviseurs bij hun arbeid van een dergelijke utopie zouden uitgaan; veeleer meenen wij dat de taak is gesteld eene richting te zoeken voor eene hervorming in den aangegeven zin van het thans geldende belastingrecht. W£ij zullen ons bij de bespreking der vraag derhalve beperken tot het jus constitutum. Ja, eigenlijk is ons tegenwoordig samenstel van belastingwetten nog te uitgebreid om in zijn geheel besproken te worden voor een vereeniging als de Uwe.  3 Het komt mij n.1. voor dat kwesties van invoerrechten, statistiekrecht, goud- en zilverwaarborg, e. d., niet de voile belangstelling van candidaiat-notarissen als zoodanig zullen genieten, om de eenvoudige reden, dat zij daarmede in hun dagelijksche werkzaamheid weinig te maken hebben. Hoewel deze onderwerpen volledigheidshalve niet mogen worden overgeslagen, zal er toch naar gestreefd worden de bespreking daarvan tot een minimum te beperken en in hoofdzaak de beantwoording der gestelde vraag in verband te brengen met die belastingwetten welke voor de Broederschap van meer belang zijn. Wij merkten zooeven op dat er in het belastingrecht een zekere eenheid bestaat. In hoever dit het geval is zullen wij, gelijk vanzelf spreekt, in hoofdzaak nagaan voor ons Nederlandsen belastingrecht. Daarnaast kan dan licht nog een enkele vergelijking gemaakt worden met andere belastingstelsels. Hoe staat het met de eenheid van ons Nederlandsen belastingrecht? Wanneer wij deze vraag zoo stellen, dan moet reeds dadelijk de opmerking gemaakt worden dat deze eenheid op tweeërlei wijze opgevat kan worden. In de eerste plaats uit een oogpunt van belastingstelsel, en in de tweede plaats uit een oogpunt van wettentechniek. Wij bedoelen hiermede het volgende: Men kan zich deze vraag gesplitst denken in twee vragen. In hoeverre bestaat er eenheid in ons belastingstelsel? en: In hoeverre bestaat er eenvormigheid van structuur in onze belastingwetten? Bij de eerste vraag denken wij dan meer bepaaldelijk aan het feit of die grondbeginselen, als b.v. belasting naar draagkracht, in Eenheid in het belastingrecht. Eenheid in belastingstelsel. Eenheid in wettentechniek.  4 ons geheele belastingstelsel tot hun recht komen, of dit belastingstelsel een eenheid vormt, een afgerond sluitend geheel, waarin iedere belasting haar eigen plaats heeft en daaruit niet gemist kan worden. Het ideaal van een goed belastingstelsel behoort n.1. te zijn dat het geheele stelsel eigenlijk als één belasting werkt, die ter wille van de juiste verdeeling der belastingdruk in verschillende vormen is gegoten. Dit is wat wij bedoelen met de eenheid in het belastingrecht in den zin van belastingstelsel. Daarnaast kan men dan vragen: Zijn onze belastingwetten op eenzelfde manier gebouwd? Komen er homogene begrippen in voor? Is er meer eenheid te bereiken in den vorm waarin de belastingen gegoten zijn? Wij denken daarbij b.v. aan de mogelijkheid om meerdere belastingwetten tot één wet samen te smelten, om bepaalde gedeelten uit een aantal belastingwetten te lichten en deze in één wet samen te brengen, zooals misschien het geval zou kunnen zijn met de belastingprocedure. In overeenstemming met bovenstaande onderscheiding zullen wij, ter wille van de duidelijkheid, onze stof in twee gedeelten behandelen; het eene deel gaat derhalve over de eenheid in ons belastingstelsel, het tweede over die in de wettentechniek. Eenheid in ons Alvorens over te gaan tot het onderzoek of er in ons sei. Nederlandsche belastingstelsel als zoodanig een zekere eenheid aanwezig is lijkt het ons gewenscht vooraf een kort overzicht van dat stelsel te géven, indeeling van Aan ons tegenwoordig belastingstelsel ligt nog steeds stelsel. g ten grondslag de wet van 12 Juli 1821, Stbl. 9. In deze wet worden de belastingen verdeeld in vijf groepen (een  5 verdeeling die ook nog steeds in de Middelenwet wordt gevólgd) t. w. : 1. directe belastingen, 2. indirecte belastingen, 3. accijnzen, ■ 4. belasting op gouden en zilveren werken, en 5. de in- en uitgaande rechten. Als directe belastingen worden beschouwd: _^. I. Directe be- a. de grondbelasting bp gebouwde en ongebouwde lastingen. eigendommen, b. de personeele belasting, c. patentbelasting. (Deze laatste belasting, die zooals men zich herinneren zal, door de bedrijfsbelasting is vervangen, beoogde een heffing van de inkomsten uit beroep en bedrijf,, waarbij echter het landbouwbedrijf was uitgezonderd). Als indirecte belastingen noemt de wet van 1821 twee T, T »< II. indirecte groepen, n.1.: • belastingen. a. de registratie-, zegel-, griffie- en hypotheekrechten, en b. het recht op de successiën. Onder de accijnzen vindt men vermeld die op het zout ___ . .. i , ii,,,, UI. Accynsen. net gemaal, het geslacht, den wijn, binnenlandsch en buitenlandsch gedistilleerd, binnenlandsch bier, azijn en suiker, terwijl daarbij tevens genoemd wordt het collectief zegel, een bizonder zegel voor kwitantiën en documenten de accijnzen betreffende. De beide laatste groepen, de belasting op de gouden en IV. Belasting zilveren werken en de in- en uitgaande rechten worden op gouden en , . , ' zilveren wer- met verder onderverdeeld. ken. Dat dit stelsel deels belastingen bevat die niet meer Vgaan"denrechworden geheven en dat er anderendeels vele belastingen ten'  6 zijn, die in de wet van 1821 niet worden vermeld, zal men terstond hebben bemerkt (1). stelsel Treub. Aan oud-minister Treüb komt de eer toe laatstelijk een ernstige poging te hebben gedaan om een nieuw ^belastingstelsel, meer aansluitend aan de eischen en begrippen van den tegenwoordigen tijd, in te voeren. Bij Koninklijke Boodschap van 23 October 1915 werd <1) Heft is wellicht niet onaardig ter vergelijking met het primitieve stelsel van de wet van 1821 een blik te slaan in het belastingrecht zooals dit voor de Romeinen gold. We moeten daarbij een onderscheid maken tusschen hét belastingrecht tijdens de Republiek en dat gedurende het Keizerrijk. Hoewel het voor een goed begrip van de ontwikkeling Tan het belastingreoht zeer nuttig, ja onmisbaar, is om deze twee stelsels met elkander te vergelijken, gelooven wij toch dat ons dit te ver buiten de sfeer van ons onderwerp zou voeren en zullen wij volstaan met kortelings te vermelden welke 'belastingen gedurende heft latere Keizerrijk geheven werden. De voornaamste belasting was de grondbelasting {jugatio of capitatio terrena). Naast deze grondbelasting ontstond een soort personeele belasting op huizen, slaven en vee (capitatio animalium). Van de handeldrijvenden en neringdoenden -werd in het geheele rijk een patentbelasting geheven (lustralis collatio, chrysargyrum). Daarnaast werden nog wat men zou kunnen noemen hand- en spandiensten vereischt (b.v. paraveridi en munera sordida, stallen van postpaarden, corveeën), terwijl voor sommige groepen van personen, zooals de senatoren, nog afzonderlijke belastingen geheven werden, als het aurum ablaticium en de votorum oblatio. Tenslotte werd nog een soort hoofdelijke omslag geheven van hen die niet in de grondbelasting vielen. Dat de grondbelasting de hoofdschotel vormde in het Romeinsche belastingrecht vindt zijn oorzaak in het feit, dat de opbrengst van den grond de belangrijkste bron van inkomen voor de Romeinen was. De inning der belastingen, die vroeger geschiedde door verpachting, werd in den lateren keizertijd meer en meer door eigen ambtenaren verricht.  7 door hem een ontwerp van wet ingediend, vaststellende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen (2). Volgens dit stelsel worden de belastingen verdeeld in vier groepen: a. zakelijke belastingen, b. persoonlijke belastingen naar inkomen en vermogen, c. verkeersbelastingen, en d. verteringsbelastingen. Als zakelijke belastingen beschouwt het ontwerp de zakelijke begrondbelasting, de dividend- en tantièmebelasting en de lastmgen. effectenbelasting. Deze laatste belasting is niet ingevoerd. Zij beoogde een heffing van de inkomsten uit obligaties en andere schuldvorderingen. Onder de persoonlijke belastingen naar inkomen en persoonlijke vermogen komen natuurlijk in de eerste plaats voor de belastingen, inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Verder vindt men daaronder een pensioenbelasting, bedoeld als bijdrage in de kosten van de toekenning van ouderdomsrente (een doel dat overeenkomt met dat van het beruchte „zegeltjes plakken" volgens de Invaliditeitswet). Verder treffen wij daaronder aan het weergeld en de vlootbelasting, die men met eenigen goeden wil in de verdedigingsbelastingen Ia en i en II kan terugvinden. De in het stelsel-TREUB beoogde belasting op de doode hand heeft het ook niet tot wet mogen brengen. De opbrengst van deze 'belasting zou strekken als bijdrage in de kosten van de invaliditeits- en ziekteverzekering. (2) Aangezien dit ontwerp momenteel slechts historische waarde heeft doch gedeeltelijk ook de thans geldende belastingwetten verklaart, laten wij een korte vermelding ervan voorafgaan aan de bespreking van ons tegenwoordig belastingstelsel.  Verkeersbelastingen. Verteringsbelastingen. De huidige belastingen. Als laatste van de persoonlijke belastingen naar inkomen en vermogen vinden wij tenslotte vermeld de successiebelasting. De verkeersbelastingen worden verdeeld in twee hoofdgroepen : a. de belastingen op het rechtsverkeer, en b. de belastingen op het goederenverkeer. Onder de belastingen op het rechtsverkeer begrijpt Mr. Trkub het registratie- en zegelrecht en onder die op het goederenverkeer het invoerrecht en het statistiekrecht. Als verteringsbelastingen worden tenslotte genoemd de personeele belasting, de plaatskaartenbelasting {op plaatsbewijzen van tram en spoor), de accijnzen; de speelkaartenbelasting, de belasting op gouden en zilveren werken en de voornamenbelasting. Men moge het met deze indeeling niet geheel en al eens zijn, ontkend kan niet worden.dat er in het door Mr. Treub ontwikkelde stelsel een zeer groote eenheid zit. Wij komen daarop nog wel nader terug, maar willen toch reeds aanstonds er Op wijzen, dat een der voorwaar-, den van een goed belastingstelsel is dat er systeem zit in de verscheidenheid der heffingen, en dit moet althans van het stelsel Treub erkend worden. Laten we thans een kort overzicht geven van de tegenwoordig geheven wordende belastingen. Deze laten zich onderscheiden in drie groepen: a. de Rijksbelastingen, b. de gemeentebelastingen, en c. de opcenten ten behoeve van Rijk, Provincie of Gemeente (3). (■30 Deze onderscheiding is geen officieele, maar wordt door ons duidelijkheidshalve aan de hand gedaan.  9 De Rijksbelastingen zijn de volgende: L Knksbeias- a. de grondbelasting, ^k61!- . ° °' a. Directe. b. de personeele belasting, c. de inkomstenbelasting, d. de dividend- en tantièmebelasting, en e. de vermogensbelasting. Dit zijn wat men met met een verouderden term noemt: de directe belastingen (4). Men zou hieraan kunnen toevoegen: (4) Men noemt in het stelsel van de wet van 1S2.1 directe belastingen die, welke geheven worden volgens kohieren, terwijl indirecte belastingen in ieder voorkomend geval zonder kohier geheven' worden. In de wetenschap echter vat men de onderscheiding directe en indirecte belastingen meer van economischen kant op en wordt het criterium hierin gezien of de belasting gedragen wordt door degeen dien ze treft, dan wel of ze door dezen weer wordt afgewenteld^ op een ander. Doeltreffend is ook dit onderscheid niet geheel, want of een belasting afgewenteld kan worden hangt niet alleen van den aard van die belasting af, maar ook van verschillende omstandigheden. In den regel vraagt men dan ook maar of het de bedoeling des wetgevers geweest is dat de belasting den aangeslagene zal treffen of een ander. Dikwijls echter valt ook dit niet met afdoende zekerheid vast te stellen. Mr. Tbeub geeft hiervan in de toelichting op zijn belastingstelsel (blz. 9) een paar treffende voorbeelden: „Men denke b.v. aan de belastingen op personeel. Wat betreft de grondslagen meubilair, dienstboden, paarden, motorrijtuigen en rijwielen uit de bestaande wet, behoort zij naar het gestelde criterium onder de directe belastingen. Ten aanzien van den grondslag huurwaarde eveneens, voonzoover betreft de huurwaarde van woonhuizen. De belasting naar de huurwaarde van winkels en kantoorlokalen en vooral naar die van hotels en koffiehuizen is daarentegen bedoeld als een last welke op klanten en bezoekers zal worden verhaald".  10 1. de 0.W.-belasting. die echter sedert 31 December 1918 niet meer wordt geheven, en 2. de drie verdedigingsbelastingen I a, I b en II (5). Aangezien deze verdedigingsbelastingen, die aanvankelijk slechts geheven zouden worden tot 1918/19, inmiddels verlengd zijn tot 1934 zullen wij ze bij de bespreking ook in aanmerking nemen, speciaal de Verdedigingsbelasting I b. De O.W.-belasting echter meenen wij verder gevoegelijk achterwege te kunnen laten. b. indirecte. Vervolgen wij thans den rij der rijksbelastingen, dan komen aan de beurt: de accijnzen op suiker, wijn, gedistilleerd, zout, bier en geslacht, terwijl in de Middelenwet ook de belasting op de speelkaarten onder deze groep haar plaats vindt. Als indirecte belastingen (zie noot pag. 9) worden voorts geheven: de zegelrechten, registratierechten en successierechten. Ten slotte vallen nog te vermelden de invoerrechten, de belasting op gouden en zilveren werken (met inbegrip van het essaailoon) en het statistiekrecht. li. Gemeente- Als tweede groep noemden wij de gemeentebelastingen, as ngen. ^)eze yj£»nte en welke de goederen deze beweging over de linie maken laat, ze alzoo in het vrije verkeer brengt. De vastgestelde linie wordt bewaakt door belastingambtenaren, welke de opdracht en de bevoegdheid hebben de goederen aan de linie aan te houden en niet los te laten voordat de belasting betaald is- Hierin ligt de belangrijkste waarborg voor de belastingbetaling. De administratie houdt zich aan de goederen; de persoonlijke belastingplicht, tot wier verzekering de terughouding toch slechts dient, komt voor de afwikkeling van dé aangelegenheid nauwelijks meer in aanmerking- Eerst wanneer het verloop niet normaal is, blijkt, dat ook deze belasting van de goederen met het recht tot terughouding een zeer bepaalden belastingschuldenaar heeft, dan wordt vastgesteld wien de belastingplicht is opgelegd en aan deze persoon zal men zich dan houden. Dit is n.1. het geval, wanneer frauduleuze invoer heeft plaats gehad, zoodat eene strafvervolging moet 'plaats hébben, of wanneer men de goederen heeft vrijgelaten tegen te. geringe heffing van belasting, zoodat bijvordering moet geschieden. Dan verdwijnt de schijn van een zakelijken last en van zijn tenietgaan: de persoon, die de goederen de beslissende' beweging heeft laten maken, de werkelijke schuldenaar, „wird jetzt auf die Bühne gezogen". Aldus Otto Mayee (45). (46) Deutsches Ver waltungsrecht 2e druk dl. 1, blz. 340. Vgl. voorts de daar aangehaalde schrijvers en Eschenbach: Wann entsteht das Recht des Staates am Zollgut, Leipzig 1912' niet uitvoerige vermelding van litteratuur.  39 Art. 1 der wet van 15 Augustus 1862, n°- 170, houdende vaststelling van het tarief van rechten op den invoer legt de belasting op de in die wet vermelde goederen, welke het Rijk ten verbruik worden ingevoerd. Het leggen van de belasting „op de goederen" bewijst niets voor het zakelijk karakter, zooals uit het voorafgaande overzicht is gebleken. Het aangehaalde artikel wijst eerder op eene persoonlijke belastingplichtigheid van hem, die de goederen ten verbruik in het Rijk invoert. Intusschen zal de aard van bet invoerrecht in hoofdzaak zijn op te maken uit de Algemeene wet van 26 Augustus 1822, n°. 38, en de daarmede in verband staande aanvullingswetten. Niet licht zal het m. i. gelukken uit de betrekkelijke regeling te concludeeren hetzij tot een zuiver persoonlijk hetzij tot een zuiver zakelijk karakter van de invoerrechten. Mijn indruk is, dat een regeling tot ontwikkeling is gekomen, waarbij men den belastingheffer zoo sterk mogelijk heeft gemaakt door hem zooveel mogelijk waarborgen te geven van zakelijken en persoonlijken aard. Van zakelijken aard door toekenning van zeer ver gaande bevoegdheden tot verhaal op de goederen, zonder inachtneming van de omstandigheid wie rechthebbenden zijn op de zaak en zonder te letten op verhaalsrecht van anderen wie dan ook. Van persoonlijken aard, door zooveel mogelijk ook personen in hun geheele vermogen aansprakelijk te stellén- Het is niet te ontkennen dat bij normaal verloop van zaken de betaling van invoerrechten plaats vindt zonder dat daarbij de persoonlijke aansprakelijkheid te berde komt, Maar daaruit volgt niet, dat geene persoonlijke  40 schuld ontstaan is (46). De in art. 118 der Alg. Wet bedoelde persoon doet aangifte en 'betaalt het invoerrecht, zooals dit door den ontvanger berekend wordt (47). Wordt (461) Tenzij men, m. i. ten onrechte, zoover gaat als von Mybbach t. a. p. blz. 69 om aan te nemen, dat wanneer iemand bij de onderteekening van een akte het voorgeschreven zegel gebruikt of wanneer een bierbrouwer voor den aanvang van het brouwen daarvan aangifte doet en tegelijk den bieraccijns betaalt, er geen belastingscftitïd is geweest, wiewohl die Abgabenpflicht bei ihnen eingetreten ist. Gelijk verschijnsel bestaat volgens den schrijver trouwens ook in het privaatrecht: Ein Kauf begründet ja immer ein Zahlungspflicht, aber wenn er Zuig um Zuig erfolgt, keine Schuld. Op blz. 72 geeft de schrijver nog de volgende verklaring van de verschuldigdheid der zegelbelasting. De wet vordert, dat een bepaald geschrift voordat het onderteekend wordt of voordat het gebruikt wordt van een zeker zegel moet voorzien worden „ohne das zunachst ein persönliehes Schuldverhaltnis besteht". Eerst als niet aan de wettelijke verplichting voldaan is, ontstaat eenë persoonlijke schuldverbintenis, die men moeilijk anders kan opvatten dan „als éine durch das Interesse oder duren ein Verschulden begründete Haftung für eine unpersönliche Verbindlichkeit". Deze diepzinnige opvatting schijnt noodig te zijn ter verklaring van het verschijnsel, dat het voor de administratie onverschillig is wie de zegelbelasting betaalt en dat een derde, wanneer de betaling op zich zelve in orde is, geene condictio indebiti kan instellen. M. i. kan dit eenvoudiger worden verklaard. Geeft A. mij een plabzegel om te gebruiken voor het teekenen van een kwitantie, welke kwitantie A. niet aangaat, dan betaal ik en niet A. aan den staat de zegelbelasting. Gebruik ik A.'s plakzegel onbevoegd, dan geldt hetzelfde, A. zal mij, en niet den staat, deswege moeten aanspraken. Maar stel dat A.'s bediende zich vergist en voor A. bij den ontvanger eene aan mij gerichte waarschuwing tot betaling van zegelrecht en boete voldoet, waarom zou A. dan niet de condictio indebiti hebben? (47) Is de aangifte behoorlijk gedaan, dan mist de staat voor de accijnsvrije goederen verder ieder navorderingsrecht voor hetgeen te weinig berekend mocht zijn, daarentegen zullen de aangevers een termijn van een jaar hebben om de te veel berekende  41 te veel berekend, dan heeft de aangever een terugvorderingsrecht- Ontstaat geschil over de waarde, dan wordt dit tot oplossing gebracht overeenkomstig de Waardewet 1906 (vgl. artt. 6, 7, 9 en 27). Indien de aangever het volgens die wet eventueel verschuldigde niet heeft betaald binnen drie maanden nadat de waarde onherroepelijk vaststaat, wordt het op de gestelde zekerheid verhaald. Is geen zekerheid gesteld, dan worden de goederen (48) tot verhaal van het verschuldigde door de administratie verkocht en wordt de zuivere opbrengst, op rekening van het verschuldigde aan het Rijk verantwoord. Bedraagt de zuivere opbrengst van den verkoop meer dan verschuldigd is, dan vervalt het meerdere aan het Rijk, indien het niet binnen twee jaren na den verkoop door den aangever is opgevorderd (zie art. 28 Waardewet). invoerrechten in te vorderen. Vgl. art. 124 Alg. wet. De eerste regeling beoogt den aangevers* te vrijwaren voor de mogelijkheid om na geruimen tijd nog te worden aangesproken tot bijbetaling van rechten; het terugvorderingsrecht moest worden toegestaan, omdat de aangever de goederen niet vrij kan krijgen dan tegen betaling van het door den ontvanger schuldig geacht recht; ingeval van geschil tusschen den ontvanger en den aangever omtrent de rechten, is de Directeur bevoegd den invoer toe te staan, mits de belanghebbende schriftelijk aanneme zich te zullen gedragen naar de beslissing in zijne zaak en tevens borgstelle voor de rechten, welke volgens die beslissing zouden verschuldigd zijn. (48) Volgens art. 10 Waardewet kunnen de goederen in bepaalde gevallen tegen zekerheidstelling desverlangd aan den aangever worden teruggegeven, anders zijn volgens art. 1'2 de goederen eerst ter beschikking van den aangever, zoodra de waarde onherroepelijk vaststaat en het volgens de wet verschuldigde is voldaan. Wordt er niet over beschikt, dan worden ze beschouwd als aan de administratie afgestaan. Zie nader art. 12 al. 2.  42 M. i. volgt uit het vorenstaande, dat in het normale geval van eene behoorlijke aangifte, inderdaad sprake is van een persoonlijke verplichting van den aangever voor het invoerrecht, verschuldigd ingevolge de hiervoor aangehaalde Tariefwet. Tegen frauduleuzen invoer of tegen onjuiste of onvolledige aangifte wordt gewaakt door 'bedreiging met vrijheidsstraffen en boeten, en ook verbeurdverklaring. Boete, bestaande in den regel in een zeker veelvoud van het ontdoken recht, verbeurdverklaring van de gesmokkelde goederen alsmede van de daartoe gebezigde vaar- of voertuigen en gewone gespannen. Ik zal niet trachten eene uiteenzetting te geven van de artt. 205 en volg. Algemeene Wet en van de aanvullingen in latere wetten, die daarmede verband houden (49). Het stelsel daarvan is naar het mij voorkomt dit: zoo krachtig mogelijk de ontduiking tegen te gaan.door zich te richten tegen de personen en tegen de zaken. Tegen de personen vaak met boete, als een soort vergoeding mede voor het nadeel door den staat geleden bij vroegere niet geconstateerde overtredingen. Tegen de zaken, door verbeurdverklaring, een enkel maal zelfs zonder rechterlijke uitspraak, maar steeds onverschillig wien de goederen toebehooren, en onverschillig of de rechthebbenden op de goederen zich tegen den fiscus hebben vergrepen of niet. Maar zal men uit dit laatste nu afleiden, dat 'het zakelijk karakter bij het invoerrecht overheerschend is? Ik zou tot ontkennend antwoord neigen. 'De bedoeling zal bij de geheele regeling wel geweest zijn ' {49) Vergel. hierover de reeds vroeger aangehaalde werken over fiscaal strafrecht, voorts de werken van Adan en Franken over de Algemeene Wet.  43 door de verbeurdverklaring indirect te treffen de persoon, die de 'belasting had moeten voldoen. Zoo ruw als de strafbedreiging is van art. 231 A. W., zoo ruw is ook de verbeurdverklaring geregeld; in een fijner onderzoek begeeft men zich niet, tenzij er termen zijn tot transactie volgens art. 229. Ook uit de verdere regeling van de Algemeene Wet, hoewel sporen van zakelijke gebondenheid daarin ook voorkomen, kan ik niet besluiten tot de opvatting, dat de zakelijke last overheerschend en de persoonlijke aansprakelijkheid slechts subsidiair zou zijn. Het is niet te ontkennen, de wet. richt zich vaak tot de zaken, omdat zij de personen niet kent of niet bereiken kan, maar meer dan zakelijken waarborg voor persoonlijke schuld behoeft daarin toch niet te worden gezien. Speciaal de artt. 232 en 249 gaan van de veronderstelling uit, dat de invoerrechten (en accijnzen) verschuldigd zijn onafhankelijk van de boeten en verbeurdverklaringen, waarbij niet anders dan persoonlijke aansprakelijkheid in het geheele vermogen kan vooropstaan (50). Buiten de quaestie om gaat de vraag of de belasting verschuldigd is ook. zonder aangifte, welke vraag, zooals uit het vorenstaande blijkt, m. i. voor de invoerrechten en in het algemeen ook voor de accijnzen bevestigend is te. beantwoorden. Maar al ware dit anders, dit raakt niet de quaestie van de persoonlijke of zakelijke heffing. Men zie b.v. art. 1 der wet van 14 December 1916 n°. 530; het statistiekreoht is alleen verschuldigd indien aangifte tot <50) Vergel. in het bijzonder Alg. Wet artt. 34, 88, 92, 97, 101, 102, 103, 107, 108—117, 118, 208, 209', 236, 229, 232, 249, 251, 253, 290 en vlg.  44 in- of uitvoer plaats vindt. In- of uitvoer zonder aangifte is strafbaar, maar niet belast met statistiekrecbt. Maar wel is er hier een persoonlijke schuld. De aangever betaalt door opplakking van statistiekzegels (art. 7) maar in de gevallen bedoeld bij artt. 13 en 16 wordt hij het te weinig betaald statistiekrecht (met een veelvoud als boete) schuldig en is daarvoor persoonlijk aansprakelijk in zijn geheele vermogen, al kan soms aanhaling en inbewaringstelling der goederen plaats hebben of 'zekerheidstelling gevorderd worden (artt. 14 en 16). Wat de accijnzen betreft, bij raadpleging der bijzondere wetten, komt men soms onder den indruk alsof hier slechts sprake is van een zakelijken last, niet van een persoonlijke heffing, maar overheerschend is ook daar —het volgt ook uit vorenstaande beschouwingen over de Algemeeen Wet — persoonlijke gebondenheid met zooveel mogelijk zakelijken waarborg. De nieuwste wet, die van 6 Mei 1921, n°- 712, zegt uitdrukkehjk in art. 6, welke personen den accijns verschuldigd zijn; in de oudere wetten wordt slechts gesproken over personen, die aansprakelijk zijn of over accijnsphchtigen. Maar al deze personen zijn in hun geheele vermogen aansprakelijk (51). '(51) Anders is weer de redactie van de geslachtwetten. Maar is het nu juist, dat in het stelsel dier wetten van een aansprakelijkheid voor den accijns niet gesproken kan worden? Dit wordt te kennen gegeven bij Min. Miss. van 1. Mei 1915 n°. 40, gepubliceerd in B. 1895 noot 1, op grond dat art. 5 der wet van 2 Augustus 1822 n°. 31 voorafgaande feitelijke betaling van den accijns eischt en bij -gebreke daarvan (vgl. het tweede lid van het artikel) geene vordering voor den accijns geeft. Tegen deze opvatting is m. i. het navolgende aan te voeren. Art.. 1 der aangehaalde wet bepaalt, dat van alle geslacht wordende stieren en andere daar genoemde beesten een zekere accijns wordt geheven.  45 Uit bovenstaande beschouwingen moge blijken, dat .de meening, dat alle belastingen persoonlijke verplichtingen scheppen (52), stellig 200 maar niet zonder nadere beschouwing van de belastingwetten, mag worden neergeschreven, maar tevens vraagt men zich toch af of het niet mogelijk is, dat onze wetten in dit opzicht eenvoudiger en duidelijker worden geredigeerd. Persoonlijke gebondenheid voor alle belastingschulden sta m. i. voorop, zakelijke waarborgen zullen niet altijd te vermijden zijn, maar dit acht ik toch wel mogelijk, dat daarbij, evenals bij het hierna te bespreken privilege van 's Rijks schatkist, meer gematigdheid en redelijkheid betracht worde. Volgens art. 5 moet de accijns op het slachtvee door elk en een iegelijk, die eenig aan den accijns onderworpen vee wil slachten of doen slachten, betaald worden aan den daar genoemden ontvanger, terwijl al. 2 strafbaar stelt met boete en verbeurdverklaring van het vee het aanvangen der slachting of het slachten zonder voorafgegane betaling van den accijns. Ik kan nu niet inzien, dat de verschuldigdheid van den accijns omschreven in art. 1 zou worden opgeheven door het feit, dat vóór de slachting geene betaling plaats vond. Te meer niet, daar dit, zooals boven uiteengezet, ook niet zou liggen in het stelsel der ongeveer gelijktijdig tot stand gekomen Algemeene Wet, volgens welke immers het niet doen der aangifte de verschuldigdheid van het recht niet opheft. De constructie: alleen verschuldigdheid van den accijns bij betaling vóór de slachting, bij niet voorafgaande betaling uitsluitend straf met boete en verbeurdverklaring, zou mogelijk zijn, maar ze is toch zoodanig gewrongen, dat ik er niet toe kan besluiten. (32) Vgl. in dien zin Basïable t. a. p. blz. 272, Jones, The nature and first principle of taxation, Londen 1914, blz. 13.  Over belastingschuldenaren, mede-aansprakelijke personen, en afwenteling. In de onderscheidene belastingwetten zijn de belastingschuldenaren en de mede-aansprakelijke personen zeer verschillend aangewezen, terwijl sommige belastingwetten zich met de afwenteling inlaten en andere niet. Volgens art. 11 der wet op de Div. en Tant. Bel. is de belasting verschuldigd door de vennootschap enz.;, en zijn bij ontbinding de met de vereffening belaste personen hoofdelijk voor de belasting aansprakelijk. Maar hetzelfde artikel bepaalt ook, dat de belasting der tantièmes en daarmede gelijkgestelde salarissen in mindering gebracht wórdt op de winstaandeelen en salarissen, en tracht dit zelfs te maken tot een regeling van dwingend recht. Men vindt dus in de wet uitgedrukt 1°- wie de belastingschuldenaar is; 2°. wie mede-aansprakelijk is; 3°. op wie de belasting kan worden afgewenteld. Dit laatste raakt niet de verhouding tot den staat; de staat kan niet de tantièmetrekkers rechtstreeks aanspreken voor de belasting, evenmin trouwens de aandeelhouders wegens de door hen genoten dividenden. Betaalt de persoon sub 2, dan heeft deze verhaal op die sub 1 (53), niet omgekeerd- Vergelijken wij nu dienaangaande de registratiewet en de zegelwet. De aansprakelijkheid voor de registratiebelasting wordt geregeld bij de artt. 79—82, soms is deze hoofdelijk (54). Vele quaesties over dragen en aansprakelijkheid waartoe de oude registratiewet aanleiding gaf, heeft men getracht i(58) Ook op sub 3 indien de vennootschap de belasting niet in mindering heeft gebracht op de tantièmes? (540 Zie voor de boeten art. 83 en vlg. in verband met art. 92. 46  47 tot oplossing te brengen. De aansprakelijkheid der notarissen en deurwaarders, noodig geacht om de betaling, der belasting te verzekeren, is tot redelijke grenzen beperkt en niet al te bezwaarlijk, daar zij zich vóór het opmaken der akte het bedrag kunnen doen ter hand stellen (55). Opmerkelijk is, dat de wet van het dragen der belasting of van den werk elij ken schuldenaar der belasting niet meer rept. Wettelijk staan alle in de artt. 79—82 aansprakelijk gestelde personen op één lijn; zoo is de notaris aansprakelijk voor het overdrachtsrecht op de door hem opgemaakte akte verschuldigd, (tot de grens, gesteld door art. 80), bovendien is daarvoor aansprakelijk de verkrijgende partij; met de onderlinge verhouding te dier zake bemoeit de wet zich niet, evenmin als met de vraag of de notaris verhaal heeft op de verkrijgende partij;, op de vervreemdende patrij, op beiden, of op wie dan ook. En de ambtenaren van art. 79 nu eens buiten beschouwing latende, het gaat ook buiten de wet om wie de rechten draagt, indien meerdere partijen of personen bij de rechtshandeling of de akte betrokken zijn. Kan men nog zeggen dat bij de aansprakelijkstelling voor het overdrachtsrecht en het recht op het geplaatst kapitaal de wetgever zich mede heeft laten leiden door de overweging, dat de aansprakelijk gestelde personen als regel wel de belasting (©5) Vergel. Mem. v. Teel. ad artt. 79 en 80 in overeenstemming met de toelichting op het ontwerp der Staatscommissie voor de Registratie ad artt. 66 en 67. Als een notaris bij het vragen van depót zich nu maar niet vergist en vast recht berekent in plaats van evenredig. Dat behoeft niet te gebeuren, zal men zeggen. Maar is de regeling der evenredige rechten, vooral van het overdrachtsrecht in verband met scheidingen enz., niet dermate ingewikkeld, dat vergissingen van tijd tot tijd niet te vermijden zijn?  48 zouden dragen (56),. 'bij de aansprakelijkstelling voor het recht wegens openbare verkoopingen van roerend goed heeft die overweging stellig niet gegolden (57). Maar hoe dit zij, met het dragen der rechten heeft de wet zich niet ingelaten. Kan men hetzelfde zeggen van de zegelwet? Volgens de Mem. v. Toel. op onze tegenwoordige zegelwet was het voor een niet deskundige onder de oude zegelwet bijna onmogelijk om na te gaan of zegelrecht verschuldigd was en zou, ten einde aan die onzekerheid een einde te maken, getracht worden de nieuwe wet zoo in te richten, dat gemakkelijk te vinden is welke stukken belast zijn, hoeveel de belasting bedraagt en op welke wijze die voldaan moet worden. Men is zelfs verder gegaan. In de hoofdstukken III tot IX, waarin dan zoo gemakkelijk moet zijn te vinden welke stukken belast zijn en hoeveel de belasting bedraagt, is bovendien aan het einde van elk hoofdstuk '(56) Door 'de Staatscommissie voor de Registratie wordt in de toelichting op art. 68 vermeld: Voor het recht van overdracht is in het algemeen, evenals thans, slechts de verkrijgende partij aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkheid ook van den vervreemder voor een recht, dat bijna steeds ten laste van den verkrijger komt, zou de enkele malen, dat er gebruik van zou worden gemaakt,.d. i. bij ongegoedheid van den verkrijger, juist eene groote hardheid zijn voor den aangesprokene, die dan zijn verhaal op den verkrijger immers zou missen. (57) Uit de regeeringstoelichting ad art. 81: Ih het algemeen is aansprakelijk gesteld: voor het recht van overdracht, evenals thans, de verkrijger; voor het recht op het gestort kapitaal van naamlooze vennootschappen enz. de — immers als verkrijger te beschouwen — vennootschap of vereeniging; voor het recht op openbare verkoopingen van roerend goed de verkooper, omdat ook op hem de verplichting rust om de ter regeling van de belasting noodige opgaven omtrent de verkooping te doen.  49 aangegeven -door wie de belasting verschuldigd is of te wiens laste ze is, gewoonlijk met de bijvoeging „behoudens beding van het tegendeel" (58), terwijl in één geval (art. 33) nog volgt: indien het tegendeel niet voortvloeit uit de bepalingen van het burgerlijk recht. Verder zijn in verschillende bepalingen andere personen voor de belasting aansprakelijk gesteld (59). Eindelijk bepaalt art. 82, dat behalve zij die volgens de voorafgaande artikelen de zegelrechten en boeten moeten dragen of voor de betaling daarvan kunnen worden aangesproken, tegenover den staat hoofdelijk aansprakelijk zijn de aldaar aangeduide personen. Door art. 82 staat tevens vast, dat degenen, die de belasting dragen, ook door den staat kunnen worden aangesproken. ^5*Jé Er kan dus een groot verschil worden geconstateerd tusschen de opstelling der registratiewet en die der zegelwet. Bij de eerste alleen aansprakelijke personen, bij de zegelwet naast aansprakelijke personen eene aanduiding van degenen, die de belasting verschuldigd zijn of te wiens laste ze is, welke op hun beurt ook tegenover den staat aansprakelijk worden gesteld. Maar het zal den lezer niet ontgaan, dat de zegelwet de schuldenaren aanduidende „behoudens beding van het tegendeel" daarmede eigenlijk bedoelt het dragen der rechten tusschen de in aanmerking komende belanghebbenden te regelen. Maar is het dan niet vreemd, dat die persoon nog eens aansprakelijk gesteld wordt tegenover den staat? Moet de eigenlijke belastingschuldenaar, de persoon, die tegenover den staat de belasting verschuldigd is, afhankelijk zijn van de afspraak (98) De bijvoeging vindt men in de artt. 33, 40, 49, 55 en 69, zij wordt gemist in de artt. 43 en 81, terwijl ze in art. 49 voorkomt in de eerste zinsnede en wordt gemist in de tweede. (59) Vergel. artt. 15, 16/ 39, 43, 47, 48, 54, 63 en 76.  50 tusschen partijen of van de bepalingen van het burgerlijk recht? Ik moet den lezer nog verder meevoeren in den doolhof der belastingwetten. Art. 47 der wet op de grondbelasting maakt belastingplichtig hem, die het genot heeft van de gebouwde of ongebouwde eigendommen krachtens recht van bezit of eenig ander zakelijk recht, terwijl art. 48 bepaalt, dat deze belastingplichtige op hetgeen als grondrente, opstal of andere schuldplichtigheid uit het perceel moet worden betaald, een zekere korting kan doen behoudens andere regeling tusschen partijen. Men wil met de belasting treffen degenen, die de inkomsten uit het onroerend goed trekken, maar spreekt daarover aan de persoon, bedoeld in art. 47, hem het recht gevende de belasting voor een gedeelte af te wentelen op de personen bedoeld in art. 48. Art. 47 regelt uitsluitend de aansprakelijkheid tegenover den staat, art. 48 schept geene persoonlijke aansprakelijkheid van den grondrenteheffer of van den eigenaar, wiens grond met opstal, erfpacht of beklemming bezwaard is. Art- 5, al. 4, der wet van 22 Mei 1845, n°. 22 op de invordering van 's Rijks Directe Belastingen bepaalt: Bij eigendomsovergang van onroerende goederen zijn de nieuwe verkrijgers aansprakelijk voor de grondbelasting van het loopende en het vorige jaar, wegens de goederen verschuldigd, en kunnen zij tot de aanzuivering daarvan, evenals de schuldenaar zelf, rechtstreeks en in hun eigen goederen worden aangesproken. Bij deze regeling beteekent „verschuldigd" het verschuldigd zijn aan, tegenover •den staat en omsluit dus tevens de aansprakelijkheid,* terwijl er uit volgt dat de mede^ansprakelijke personen,  51 ingeval van betaling verhaal hebben op de wezenlijke schuldenaren. Bij de regeling der grondbelasting vindt men dus terug: 1°. belastingschuldenaar; 2°. mede-aansprakelijke personen; 3°. regeling afwenteling (60). Bij de wet op de personeele belasting wordt belast het gebruiken van gebouwen en gedeelten van gebouwen met aanhoorigheden (naar huurwaarde en mobilair), het in diensthebben van dienstboden, het houden van paarden, motorrijtuigen, pleizierrijtuigen en biljarten. Vergel. art. 1 in verband met hoofdstukken II tot en met V. Daaruit volgt dan, dat de belastingplichtigen zijn de gebruikers der gebouwen enz., degenen, die de dienstboden in dienst hebben, die de paarden, .motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten houden. In hoofdstuk VI, handelende over 'belastingplichtigheid, vindt men niet bepaald, wie in het algemeen belastingplichtig zijn, doch worden op zich zelf staande regelingen gemaakt ter verduidelijking of tot wijziging van de normale belastingplichtigheid om ontduiking tegen te gaan of quaesties te vermijden. Met het dragen van de belasting bemoeit de wet zich niet (61). (60) Een zeer bijzondere plaats neemt in de regeling bij de grondbelasting omtrent den aanslag voor een perceel, dat aan meerderen in onverdeelden eigendom toebehoort. Volgens art. 5 al. 1 der aangehaalde wet op de invordering is de mede-eigenaar, te mens name de aanslag op het kohier gesteld wordt, dien aanslag voor het geheel verschuldigd, terwijl volgens art. 6 de mede-eigenaars, welke niet hij name op het kohier zijn aangeslagen, niet aansprakelijk zijn dan in het onroerend goed, waarvan zij den mede-eigendom hebben, terwijl alsdan de uitwinning kan plaats hebben ten name van den op het kohier bekenden mede-eigenaar. •(61) Mem. v. Toel. op de "Wijzigingswet van 19 December 1914, £. 564, ad art. 33: Willen de betrokkenen dat een ander dan  52 Weer anders bij de rechten van successie, overgang en schenking. In art. 17 der Successiewet wordt ht dragen der rechten geregeld; in artt. 18 tot en met 20 wordt aangegeven, wie aansprakelijk zijn; art. 22 geeft nog eene bijzondere bepaling omtrent het dragen, en volgens sommigen ook eene bijzondere regeling van aansprakelijkheid. Bij de uitleg dezer bepalingen zijn zeer vele quaesties geiezen, o. a. stuit men op de moeilijkheid of de staat behalve de uitdrukkelijk aansprakelijk gestelde personen, ook tot betaling kan aanspreken de personen, die de belasting moeten dragen. Zooals bekend werd deze opvatting gehuldigd door Sprenger van Eyk en de Wilde, doch verworpen door Wiérsum en de Leeuw, die daarentegen het beginsel naar voren brengen, dat in elk geval de persoon, wiens verkrijging tot belastingheffing aanleiding geeft, aansprakelijk is voor de belasting (62) (63). Ik zou haast vergeten de inkomstenbelasting, vermogensbelasting, dé verdedigingsbelastingen. De belastingplichtigen worden daar vooropgesteld. Met het dragen der belasting bemoeit de wet zich niet dan alleen in de artt. 21 en 22 der wet van 18 Augustus 1916 n°. 141; men vindt daar n.1. geregeld in hoeverre de 'belastingplichtig degene, die de wet aanwijst, de belasting draagt, dan belet niets hun in dien zin eene regeling te treffen. Mem. v. Antw. 2e Kamer op de oorspronkelijke wet ad art. 32 § S: Wie van de verschillende samenwonende personen wordt aangeslagen, is wat de belasting betreft, van weinig belang. Dat er belasting moet worden betaald, staat vast. En wie hunner de belasting draagt, of hoe zij die onderling verdeelen is eene zaak, waarin de wetgever niet heeft te treden. (62) Vergel. Spbengeb van Eyk {de Leeuw) n°. 255. (63) Zie nog gevallen van mede-aansprakelijkheid in artt. 15 al. 3, 23, 34, 46, 87, 88 en 89 der successiewet.  53 ■ persoon de verdedigingsbelasting IB kan afwentelen op anderen; van een persoonlijke aansprakelijkheid dier anderen is geen sprake (64). Blijven nog over de invoerrechten, de accijnzen, de speelkaartenbelasting, het tariefrecht, het recht op de gouden en zilveren werken, het mijnrecht. De belastingen, waarvan de wetgever in de eerste plaats veronderstelt, dat ze zullen worden afgewenteld. Het is leerzaam te zien, dat de wet er niet denkt te regelen wie nu eigenlijk de belasting zullen dragen. Hoe zou zij daaromtrent ook eene rechtskundige regeling kunnen geven? Maar dit'belet niet, dat sommigen der betrekkelijke wetten aanwijzen door wie de belasting verschuldigd is. De wet van 26 Maart 1920 n°. 157 zegt in art. 1 dat het recht verschuldigd is door den ontginner der mijn (65). De wet van 6 Mei 102il n°. 712 zegt wie de tabaksaccijns verschuldigd is. Evenwel in de andere accijnswetten vindt men wel gesproken van den verschuldigden accijns, maar wordt verder slechts gesproken over personen, die aam sprakelijk zijn, of over accijnsplichtigen (66). Er worden '064.) Vergel. hierbij Adbiani § 50. (65) In het Voorl. Verslag der 2e Kamer (Gedr. St. 1919/20 n°. 110 n°. 1 blz. 1) uiten enkele leden bezwaar tegen het wetsontwerp tot heffing van een recht op de mijnen, omdat zij vreesden dat de belasting door verhooging van den prijs der producten op de verbruikers zou worden afgewenteld. De Mem. v. Antw. (t. a. p. n°. 2 blz. 1) geeft dienaangaande te kennen, dat de belasting in den voorgestelden vorm den kostprijs der mijnproducten verhoogt, zoodat die belasting, voor zoover de mededinging dit niet belet, in den verkoopprijs moet worden teruggevonden. (66) Vergel. artt. 9 en 10 wet 17 Juni-1918 n°. 38S, artt. 25 en 27 wet 20 Jan. 1917 n». 190, artt. 3, 8, 13, 22, 27 wet 20 Juli 1870 n°. 127, artt. 3, 4, 21, 32, 62 wet 27 Sept. 1892 n°. 227, artt. 27, 59,  54 met het oog op het aan hen op de een of andere wijze te verleenen crediet rekeningen aangelegd, waaromtrent de wet aangeeft waarmede ze worden gedebiteerd en gecrediteerd. Deze boekhoudkundige inkleeding 'belet echter niet te constateeren, dat deze rekeninghouders de'schuldenaren van den accijns zijn en dat het voor hen geopende crediet niets anders is dan een uitstel van betaling. Waren de verbruikers uit rechtskundig oogpunt de wezenlijke schuldenaren der belasting, dan zou de aansprakelijkheidstelling der fabrikanten en handelaren op hare plaats zijn, nu dit niet het geval is, zijn laatstgenoemden de werkelijke schuldenaren. Uit het gegeven overzicht blijkt naar het mij voorkomt voldoende, dat in de onderscheidene belastingwetten weinig overeenstemming heersdht bij de vaststelling van de belastingsubjecten. Het is m. i. wehschelijk, dat de belastingwetten duidelijk aanduiden wie de belasting verschuldigd zijn, en wie mede-aansprakelijk zijn. Worden de belastingschuldenaren streng gescheiden van de medeaansprakelijke personen, dan is daardoor tevens vastgesteld, dat laatstgenoemden in geval van betaling verhaal hebben op de belastingschuldenaren. Het behoeft na het vorenstaande geen betoog, dat ik als belastingschuldenaren beschouw de personen, die rechtens tegenover den belastingheffer tot betaling gehouden zijn, niet de personen, op wie de belasting wordt afgewenteld zelfs niet in'die gevallen, waarin afwenteling in de bedoeling van de wet ligt. De afwenteling raakt de ver- 76, 82, 83, 84 en 92 wet-20 Juni 1862 n°. 62 en noot 51 op blz. 44. Vergel. voor de apeelkaartènbelasting artt. 5, 6, 10 en 11 wet 25 Juli 1919 n°. 513.  55 houdingen tusschen de personen onderling, de desbetreffende bepalingen in de belastingwetten zijn van denzelfden aard als die van de artt. 774, 843, 844, 1008 en 1502 van het Burgerlijk Wetboek. Geschillen daaromtrent zijn geen eigenlijke belastinggeschillen en staan dan ook ter beoordeeling van den gewonen rechter. Een leidend beginsel bij het zich al of niet inlaten met de afwenteling heb ik in onze wetten niet kunnen ontdekken. De wet kan m. i. meer dan tot nu geschied is, trachten de personen, die naar de bedoeling de belasting moeten dragen, tot belastingschuldenaren te maken (67). Kan dit om technische redenen niet, dan zal uit billijkheids- of doelmatigheidsoverwegingen een recht tot geheele of gedeeltelijke afwenteling kunnen worden gegeven. Een algemeene regel is daarvoor niet te vinden. Zoo mogelijk acht ik onthouding gewenscht. Over uitleg van belastingwetten en het ontgaan van belastingen- Bij de inleidende voorschriften der Reichsabgabenordnung zijn er een tweetal, die bijzondere aandacht verdienen. Ik bedoel de §§ 4 en 5, waarvan de eerste handelt over den uitleg der belastingwetten, de tweede over het ontgaan van belastingen- § 4 bepaalt: Bei auslegung der Steuergesetee sind ihr Zweck, ihre wirtschaftliche Bedeutung und die Entwickelung der Verhaltnisse zu berücksichtigen. (67) De nauwkeurige aanduiding van den belastingschuldenaar is van belang met het oog op de vrijstellingen, het instellen van de condictio indebiti enz. Zie het geval behandeld in B. n°. 2658. 9  56 Volgens de toelichting is het juist bij belastingwetten noodzakelijk behoorlijk te letten op het verband met de volkshuishouding en op het met de wetten beoogde doel. Ook de verandering der opvattingen in den loop der tijden moet in aanmerking genomen worden, indien de rechtstoepassing niet voortdurend in tegenspraak wil geraken met de volksinzichten (68). Later is bij de behandeling der wet door den Regeeringsvertegenwoordiger nog de volgende verklaring gegeven: Op de vraag of § 4 geheel nieuw recht inhoudt, antwoord ik, dat dit niet het geval is. Er is hier meer sprake van een korte vastlegging van de resultaten der rechtsontwikkeling, zooals die haar neerslag gevonden heeft in de rechtspraak van het Reichsgericht op het gebied van het burgerlijk recht. Het is niet de bedoeling hier ook maar eenigszins de gedachten der „Freirechtschule", in zooverre zij den rechter boven de wet stelt, te verwezenlijken. Ook mag uit § 4 niet afgeleid worden het voorschrift van het Zwitsersche Burgerlijk "Wetboek, dat bij leemten in de wet de rechter moet beslissen naar hetgeen hij als wetgever zou vaststellen. Het voorschrift zal aan den rechter slechts met vollen nadruk den plicht opleggen de rechtsgedachten van het belastingrecht ten volle te ontwikkelen en daarbij te letten zoowel op de doeleinden der belastingwetten en hare economische draagwijdte als op de voortdurende ontwikkeling der (maatschappelijke) verhoudingen. Zoo zal bereikt worden, wat een onzer grootste juristen geëischt heeft, dat de uitspraak zij „gerecht und verstandig" (69). {'68) Dbücks, no. 759, blz. 93. (69) Drücks, no. 1460, blz. 3.  57 Het is niet te verwonderen, dat de commentatoren der Reichtsabgabenordnung zich in hoofdzaak beperken tot de vermelding dezer toelichtingen. Zoodanig eene bepaling heeft de beteekenis, welke de Rechtspraak er aan .toekent, en welke die beteekenis is moet de ervaring leeren. Slechts één aanknoopingspunt vindt men nog in de rol. die § 4 gespeeld heeft bij de terugneming van eene bepaling aanvankelijk voorkómende in § 80, n.1. „auch sonst soll die Frage, ob jemand im Sinne der Steuergesetze als Eigentümer anzusehen ist oder was als zu einem Vermogen gehorig zu betrachten ist, nicht so sehr nach zivilrechtlichen als nach wirtschaftlichen Merkmalen beurteilt werden" (70). Tóen de commissie uit de Nationalversammlung tegen deze bepalingen bedenkingen opperde, nam de Regeringsvertegenwoordiger het voorschrift juist met het oog op § 4 terug- In het Ausschuszbericht (71) is dan ook de meening uitgedrukt, dat § 4 de strekking heeft in de plaats „des formalen Eigentümers den wirtschaftlichen Eigentümer zur Geltung zu bringen" b-v- den schuldenaar, die bij wijze van zekerheidstelling aan den schuldeischer zijn eigendom heeft overgedragen, als eigenaar te belasten (72). (709 De eerste zinsnede van deze bepaling is behouden en luidt: Wer einen Gegenstand als ihm gehorig besitzt, wird im Sinne der Steuergesetze wie ein Eigentümer behandelt. {71) Dbdcks, no. 1460, blz. 4. {72) Vergel. Kxosz, t. a. p., blz. 11 en Buck-Lucas, t. a. p., "blz. 15, welke laatste schrijvers nog als voorbeelden van economische eigenaren noemen: de niet rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, die een huis ten name van een lid der vereeniging heeft doen stellen, de kooper, die bij gebreke van contante betaling nog slechts onder eigendomsvoorbehoud des verkoopers verkregen heeft, de kooper van een onroerend goed,  58 Uit de uitspraken van het Reichsfinanzhof te München kan nog geen vast beeld verkregen worden van het gebruik, dat de rechter van § 4 zal maken (73). De toepassing is tot nu toe eene zeer voorzichtige. Met een telkens herhaald beroep op de Regeeringstoelichtingen die betaald'heeft en aan wien het goed is overgedragen, terwijl nog geen inboeking in het grondboek heeft plaats gehad, de spoorwegmaatschappij, die een spoorlijn reeds over een perceel grond heeft aangelegd terwijl het onteigeningsproces nog niet beëindigd is. (73) Vgl. Sammlung der Entscheidungen und Gutachten des Beichsfinanzhofs herausgegeben vom Reichsfinanzhof, Munchen, Cabl Geebeb, dl. 3, blz. -273, dl. 4, blz. 40; 48, 212, 261. Is de wet duidelijk, dan is door § 4 A. O. den rechter niet de bevoegdheid gegeven zich boven de wet te stellen en deze op gronden van billijkheid te veranderen. Se nat. Urteil van 17 September 1S20, dl. 3, blz. 270. Ook uit § 4 A. O. kan niet afgeleid worden de noodzakelijkheid om het begrip van bedrijfsmatige levering van wijn in den zin van § 15 Weinsteuergesetz bijzonder ver door te voeren. Senat. Urteil 24 November 1920, dl. 4, blz. 40. Zoowel bij den uitleg der belastingwetten als bij de aanvulling van leemten is „jedes Subjective Ermessen" uitgesloten. De regel tot beslissing van het bijzondere geval is uit de leidende gedachten van het geldende recht, zooals het zich als eenheid ontwikkeld heeft, op te sporen. Op alle belangen is daarbij te letten en eene zoo rechtvaardig en verstandig mogelijke verzoening dier belangen is na te streven. Sen Urteil 26 November 1920, dl. 4, blz. 49. Een zeer uitvoerig Senat. Gutachten van 7 Januari 1921 (dl. 4, blz. 244), betreft den uitleg van § 38, al. 2 Erbschaftssteuergesete. Vastgesteld wordt, dat de grond dezer bepaling is belastingbesparing tegen te gaan. Uif de door § 4 A. O. voorgeschreven inachtneming van het doel van § 38 voormeld volgt nu geenszins, dat de (door dit artikel) voorgeschreven samenvoeging (van sommige verkrijgingen voor de toepassing van bepaalde artikelen der wet) zelfs in die gevallen of groepen van gevallen, waarin de bedoeling om belasting te besparen niet te pas kan komen, achterwege zou moeten blijven. Wel moet in  59 stelt de rechter zich niet boven de wet; op gronden van billijkheid laat hij de wet niet buiten toepassing; evenmin breidt hij de wet buiten hare bewoordingen uit, al beroept de administratie er zich op, dat de fiscale strekking der wet dit zou vorderen; hij past eene bepaling, gemaakt met het doel om ontduiking tegen te gaan, ook toe op gevallen, waarin van het doel om te ontduiken geen sprake kan zijn, omdat de tekst der wet niet onderscheidt. De regel, dat bij den uitleg der wet de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen in aanmerking genomen moet worden, heeft een bekenden klank. Maar wat beteekent, dat bij den uitleg het doel der wet in aanmerking genomen moet worden? Moet de nadruk vallen op den uitleg der wet, zoodat eene bepaling,. gemaakt met het doel om ontduiking tegen te gaan, op grond harer niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen toch toegepast moet worden op gevallen, waarin van het doel om te ontduiken geen sprake kan zijn? En wat is de scherpe zin van het in aanmerking nemen van de economische beteekenis der wet? Men zal veilig de beantwoording dezer vragen aan de Duitsche rechtspraak kunnen overlaten. Maar voorshands mogen wij blij zijn, dat hier te lande niet eene vage algemeene bepaling bestaat, die de mogelijkheid niet geheel uitsluit om belastingplicht te scheppen, daar waar de wet die niet uitdrukkelijk voorschrijft. Want hier ligt naar mijne bescheiden meening het zwaartepunt van hetgeen zich in de toekomst om § 4 zal afspelen. deze gevallen de door de zonder onderscheid voorgeschreven samenvoeging veroorzaakte hardheid bij den uitleg der wet zoo ver verzwakt worden als met de woorden der wet in overeenstemming is te brengen.  60 Ook mogen wij ons verheugen, dat wij voorshands nog alleen te maken krijgen met eigenaren en met vermogen in rechtskundigen zin en niet in economischen zin. Ik heb grooten eerbied voor hetgeen de economische wetenschap voor het belastingwezen is geweest en nog is. Maar het is met groote vrees, dat ik mij afvraag of hare begrippen zoo vaststaand zijn dat men ze voor het belastingrecht kan inschakelen. Wat is een economisch eigenaar, wat is economisch vermogen? In onze wet op de Rijksinkomstenbelasting is als maatstaf gesteld een bij uitstek economisch begrip als het inkomen. De Mem. v. Toel. constateerde, dat de wet zelf zoo goed mogelijk moest voorzien in eene omlijning van het begrip, waaraan twijfelachtige gevallen kunnen worden getoetst te meer omdat de wetenschap, wegens gemis aan eenstemmigheid, geen hulp kan bieden- De wet moge het zoo goed mogelijk hebben gedaan, maar toch zijn vele leemten gebleven, die in laatste instantie door den rechter moeten worden aangevuld- Ik geloof wel te mogen zeggen, dat geene belastingregeling tot zoovele moeilijkheden aanleiding geeft als juist de vaststelling van wat tot het inkomen behoort- Soms doet de vraag zich in dezen vorm voor of eene bepaalde verkrijging deel van het inkomen uitmaakt dan wel eene bloote vermogensvermeerdering vormt. Over goéde economische beginselen op dat punt loopen de meeningen sterk uiteen- Deze voortdurende quaesties spruiten veel daaruit voort, dat de pogingen tot juridische begrenzing van het inkomen van betrekkelijk reeenten datum zijn. Overal stuit men op soortgelijke moeilijkheden. Wellicht zal het na langen tijd gelukken hieromtrent meer vastheid te verkrijgen. Hoeveel gemakkelijker kan het de wet op de vermogensbelasting zich maken, door te bepalen: alle zaken, welke  61 geldswaarde hebben, komen als vermogen in aanmerking. Maar kan het nu aanbeveling verdienen om voor de vraag, wat vermogen is, den bodem van het recht te verlaten en dit te beoordeelen „nicht so sehr nach zivilrechtlichen als nach wirtschaftlichen Merkmalen"? Naar het mij voorkomt, stellig niet, omdat ik uit deze en dergelijke vage omschrijvingen voorzie een bron van onzekerheid en verwarring. In nauw verband met -§ 4 der Reichsabgabenordnung staat § 5, bepalende dat de belastingplicht niet door misbruik van vormen van het burgerlijk recht geheel of ten deele ontgaan kan worden, terwijl verder wordt aangegeven, wanneer in den zin der wét van zoodanig misbruik sprake is (74). (74) § 5 luidt: Duren Miszbraueh von Pormen und Gestaltungsmöglichkeiten des bürgerlichen Rechtes kann die Steuerpflicht nicht umigangen oder gemindert werden. Ein Missibrauch im Sinne des Ahs. 1 liegt vor, wenn: 1. in Pallen, wo das Gesetz wirtschaftliche Vorgange, Tatsachen und Verhaltnisse in der ihnen entsprechenden rechtlichen Gestaltung einer Steuer unterwirft, zur umgebung der Steuer nicht entsprechende, ungewöhnliche Rechtsformen gewahlt oder Rechtsgeschafte vorgenommen werden, und; 2. nach Lage der Verhaltnisse und nach der Art, wie verfahren wird oder verfahren werden soll, wirtschaftllch für die Beteiligten im wesentlichen derselbe Erfolg erzielt wird, der erzielt ware, wenn eine den wirtschaftlichen Vorgangen, Tatsachen und Verhaltnissen entsprechende rechtliche Gestaltung gewahlt ware, und ferner 3°. etwaige Rechtsnachteile, die der gewahlte Weg mit sich bringt, tatsaehlieh keine oder nur geringe Bedeutung haben. Liegt ein Miszbrauch vor, so sind die getroffenen Masznahmen für die Besteuerung ohne Bedeutung. Die Steuern sind so zu erheben, wie sle bei einer den wirtschaftlichen Vorgangen, Tatsachen und Verhaltnissen angemessenen rechtlichen Gestaltung zu erheben waren. Steuern, die auf Grund der für  'De toelichting op § 5 begint met te verwijzen naar het voorschrift van § 4> dat in overeenstemming is met de geldende rechtspraak, wanneer deze bij de belasting'van „Gesellschaften m. b. H." het' aan de deelhebbers als bestuurders toegekende loon niet als bedrijifsonkosten aanmerkt of de hooge. vergoeding voor reiskosten, die een werknemer naast zijn geringe loon geniet, voor een gedeelte als inkomen belast. Maar het voorschrift van § 4 gaat volgens de toelichting niét ver genoeg omdat de rechter vasthoudt aan den regel, dat het niemand verboden is zich zoo te gedragen, dat hij zoo weinig mogelijk belasting betaalt. Deze regel is ook in het algemeen juist, maar met deze beperking: als ongeoorloofd, niet in den zin van strafbaar, maar in den zin van onverschillig voor de belasting moet het gelden, wanneer iemand op kosten van de gemeenschap een belasting daardoor tot zijn persoonlijk voordeel ontgaan wil, dat hij het economische gevolg, dat de wet met de belasting treffen wil, door misbruik van vormen van het burgerlijk recht op eene wijze bereikt, die formeel niet onder de belasting valt (75). unwirksam zu wachtenden Masznahmen etwa entrichtet sind, werden auf Antrag erstattet, wenn' die Entscheidung die diese Masznahmen als unwirksam behandelt, rechtskraftig geworden ist. (75) De navolgende voorbeelden worden dan verder genoemd: met bet oog op het overdrachtsrecht wordt de voor een onroerend goed met inventaris te betalen prijs bij het contract zoo vastgesteld, dat de prijs voor het onroerend goed zoo laag mogelijk is. Tot besparing van belasting verhuren de deelhebbers eener Gesellschaft m. b. H. een hen toebehoorend onroerend goed voor een buitengewoon lagen prijs aan de vennootschap. Een schrijver ziet af van honorarium, maar laat een dienovereenkomstig bedrag aan zijne kinderen betalen, die door hem onderhouden moeten worden en misschien in het buiten- 62  63 Men kan geen belastingwet opslaan of men treft er bepalingen aan en soms zelfs zeer vele, welke tot doel hebben bepaalde wegen tot het ontgaan van belasting af te sluiten. Ware het mogelijk door eene algemeene bepaling al deze voorschriften of een belangrijk gedeelte er van te vervangen en de gestadige toename van dé anti-ontduikingsbepalingen tegen te houden, dan zou ongetwijfeld daarmede eene groote vereenvoudiging en verbetering in het belastingrecht verkregen worden. Want dergelijke voorschriften zijn dikwijls zeer ingewikkeld (76) en zij geven bovendien vaak tot onnoodige hardheid aanleiding omdat ze met de kwaden ook de goeden treffen. De groote moeilijkheid is echter eene dergelijke algemeene bepaling te kunnen formuleeren. Want in het algemeen moet men immers vrij blijven zijn doen en laten aan te passen aan de belastingen- En waar begint het misbruik, dat moet worden tegengegaan ? De Reichsabgabenordnung heeft getracht een grens te trekken- Maar geen harer bepalingen heeft tot meer meeningsverschil en kritiek aanleiding gegeven (77). Van de toepassing door het Reichsfinanzhof is nog weinig gebleken. Hier te lande trekt naar ik meen de rechtspraak de grens aldus, dat een werkelijk bestaande toestand of warland wonen. Om de verhoogde omzetbelasting te ontgaan wordt een automobiel niet verkocht maar uitgeleend, terwijl de leener zich verplicht de door het gebruik ontstane schade te vergoeden en tot latere overname tegen de waarde van dien tijd. (76) Men denke b.v. aan de artt. 3, 5 tot 16, 34 der Successiewet, aan artt. 31 al. 3 en 4, 34—4)1 en 72 der Registratiewet. {77) Vgl. o. a. Rosendobfï, Steuersparung, Steuernmgehung, Steuerhinterziehung Berlin 1920 met veel aanhaling van litteratuur.  64 kelijk plaats gehad hebbende handeling ook voor het belastingrecht geldende is, ook al is.de toestand ontstaan of de handeling verricht ter besparing van belasting- Maar de voorstelling, die de 'belastingplichtigen geven, zelfs in opgemaakte bescheiden, moet nog steeds getoetst worden aan de werkelijkheid, en naar de werkelijkheid, niet naar schijnvoorstellingen, is de belasting te heffen (78) (79). Het behoeft geen betoog, dat de grenzen dikwijls vervloeien. Ik ben overtuigd, dat de meeste der (78) Wordt deze tegenstelling niet eenigszins uit het oog verloren in de uitspr. R. v. B. te Breda 9 *Febr. 1920 B. no. 2519. De Raad beslist, dat de tusschen de naaml. vennootschap en de vier directeuren als rechthebbenden op de oprichtersbewijzen tot stand gebrachte rechtshandeling, waaraan dè partijen den naam van een afkoop van rechten hebben gegeven, niets anders is dan een schijnhandeling, waarvan de nietigheid door iederen belanghebbende, derhalve ook door den fiscus, kan worden ingeroepen, omdat zij is verricht in fraudem legis, immers ter ontduiking van de belasting, volgens de wet verschuldigd op de uitkeeringen aan de rechthebbenden op de winstbewijzen. Ik zou meenen, dat wanneer de handeling een seftirnhandeling is, ze moet genomen worden naar de werkelijkheid en het inroepen van nietigheid van de schijnhandeling niet te pas komt, terwijl wanneer de handeling werkelijk heeft plaats gehad, inroeping van nietigheid op grond dat het motief der handeling besparing van belasting Is, niet mogelijk is. (79) Ik verwijs o. m. naar de rechtspraak onder de oude registratiewet met betrekking tot het z.g. mutatierecht, waarvoor hetgeen werkelijk tot stand gekomen was en niet de voorstelling, die partijen er van gaven, beslissend was. Vergel. hierbij Vroom (de Wujje) n°. 12, Levenkamp n°. 12, Moll (de Leeuw) blz. 90 en daar aangehaalde rechtspraak. Voorts naar de rijke rechtspraak over de toepassing der wet op de Rijksinkomstenbelasting met betrekking tot wlnstultdeelingen door N. V. enz., later op de Wet op de Div. en Tant. Bel., te vinden in Besl. in Belastingzaken. Vgl. o. m. arr. H. R. 27 Nov. 1918 B. 2101 en 16 Juni 1920 B. 24T3.  65 gevallen, bij de Regeeringstoelichting op § 5 uiteengezet, hier te lande bij de bestaande rechtspleging geen moeite zouden opleveren. Ook het eenige geval, dat ik aantrof in de rechtspraak van het Reichsfinanzhof (dl. 4 n°. 68) zou wellicht hier te lande eene zelfde beslissing hebben gevonden, als het Reichsfinanzhof heeft genomen met toepassing van §§ 4 en 5. Het zal, naar het mij voorkomt, niet licht gelukken eene algemeene formule te vinden, die de toelaatbare besparing van belasting scheidt van het onbehoorlijk ontgaan van belasting en tevens voldoende scherpte bezit om rechtsonzekerheid te vermijden. Het zou wel mogelijk zijn de beoordeeling ten slotte over te laten aan den rechter, maar in het bijzonder in belastingzaken is dan de kans groot, dat de ambtenaren op ruime schaal alle gevallen, die naar hun vaak fiscaal getint oordeel niet door den beugel kunnen, voor den rechter brengen en de belastingplichtigen veel last en ongemak veroorzaken. En toch acht ik het uiterst gewenscht, dat op een of andere wijze meer in het algemeen wordt ingegrepen; het misbruik, dat b.v. in de laatste jaren gemaakt is van art. 14 der Wet op de Ink. Bel., heeft dit nog eens duidelijk aangetoond. Over directe en indirecte belastingen in verband met het tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat terwijl bij de indirecte belastingen de belastingschuld ontstaat door het plaatsgrijpen van de feiten of omstandigheden waaraan de wet de belastingplicht heeft vastgeknoopt, daarentegen bij de directe belastingen de belastingschuld eerst ont-  66 staat door den aanslag door de bevoegde autoriteit (80). Die aanslag is de bestuursdaad (Acte d'autorité, Verwaltungsakt), welke eerst de concrete belastingschuld vermag te scheppen. . Ten aanzien van de directe belastingen huldigt de Hooge Raad de opvatting, dat men onderscheid moet ■(,80) Zoo alle de door mij geraadpleegde Fransche schrijvers. Het verst gaat zeker Haubiou t. a. p. blz. 809, die aanneemt, dat slechts de directe belastingen (niet de indirecte belastingen) van belang zijn voor het administratieve recht, tant a raison de 1'opération administrative de leur établissement qu'a raison du caractère administratif de leur contentieux. In dien zin ook von Mybbach t. a. p. § 30 blz. 69. Vgl. voor Duitschland de heldere uiteenzetting bij Otto Mayeb t. a. p. dl. 1 blz. 335. Mij trof de door schrijver gemaakte vergelijking met de strafoplegging door den strafrechter: „Er (der Veranlagungsakt) verhalt 'sich zum 'Steuergesetz wie das Strafurteil zum Strafgesetz; er macht es durchführbar. Wie das Strafgesetz bei Verwirklichung seines Tatbestandes die Strafbarkeit enzeugt, so bei der direkten Steuer das Steuergesetz die Veranlagbarkeit zur Steuerzahlung. Niemand kan nach begangener Straftat .bei der Gefangnisverwaltung sich melden: ich habe so und so viel Tage verdient und wünsche sie abzubüszen. Ebenso wird man hier durch das Steuergesetz unmittelbar nicht steuerpflichtig: man kann noch nicht zur Zahlung gezwungen werden und kann auch nich freiwillig bei der Kasse zahlen; man musz warten, bis man auf Grund der durch das Gesetz erzeugten bestimmten Besteuerbarkeit durch den Veranlagungsakt zum Steuerschuldner geworden ist". Maar is deze vergelijking wel juist? Bij het strafrecht hebben wij toch het opportuniteitsbeginsel en bovendien is daar de bepaling van de hoegrootheid van de straf voor een 'belangrijk deel aan het oordeel van den rechter overgelaten. Daarentegen bij het belastingrecht heeft de administratie niet alleen de bevoegdheid maar ook de plicht den aanslag op te leggen en is de hoegrootheid van de verschuldigde belasting geheel in de wet geregeld en aan de willekeur van de administratie onttrokken.  67 maken tusschen belastingplicht en belastingschuld en dat laatstgenoemde eerst ontstaat door en tengevolge van den aanslag. Eene principieele beslissing in dien zin gaf de Hooge Raad bij zijn arrest van 5 November 1919 B. n°. 2352 (81), welk arrest ik besprak in W. P. N. R. nos. 2611 en 2612. Het arrest werd voorts uitvoerig bestreden in eene nota, door den Hoofddirecteur der directe belastingen gericht aan den Minister van Financiën, naar aanleiding waarvan de Minister in eene Resolutie van 20 April 1920 n°. 120, met de nota opgenomen in B. n°. 2526, de ambtenaren er aan herinnerde om indien een belastingplichtige overleden is of in staat van faillissement is verklaard voordat zijn aanslag over het loopende of een vroeger belastingjaar is vastgesteld, nochtans de belasting, vermits zij reeds verschuldigd was, in het eerste geval van de erfgenamen in te vorderen, in het tweede geval op den boedel te verhalen (82). In mijn bovenvermeld artikel meen ik te hebben aangetoond, dat naar Nederlandsen' recht de belastingschuld bij de indirecte belastingen in ieder geval ontstaat door ■het intreden van de feitelijke omstandigheden, waaraan de wet de belastingplichtigheid vastknoopt, en dat de ambtelijke berekening, welke ook daar soms plaats vindt, (81) Zie voorts eene toepassing van het beginsel in verband met art. 15 O. W. B. in arrest van 12 Mei 1920 B n°. 24,60. (82) De opvatting van den Hoogen Raad omtrent de beteekenis van den aanslag bij de directe belastingen is in overeenstemming met Cobt van der Linden t. a. p. §§ 121, r36 15©, die zelfs tot gelijke opvatting voor de indirecte belastingen schijnt te komen. De tekst onzer wetten is soms onvast: vgl. art. -63 § 3 en art. 65 § 3 wet Pers. Bel. en art. 4 al. 2 en 3 Wet Verm. Bel.  68 geen constitutieve, doch slechts declaratieve beteekenis voor de belastingschuld heeft. Tevens trachte ik toen in het licht te stellen, dat er geen aanleiding bestaat om bij de directe belastingen een ander beginsel toe te passen en dat voor het geval zulks wel het wettelijk standpunt mocht zijn, dit standpunt in strijd is met eene behoorlijke opvatting van de taak der belastingadministratie en met het oog op zijne fiscale en burgerrechtelijke gevolgen verwerpelijk is. Het zou daarom niet alleen een vereenvoudiging maar tevens een groote verbetering zijn indien voor alle belastingen het ontstaan van de belastingschuld werd afhankelijk gemaakt van het intreden van de feitelijke omstandigheden, waaraan de belastingplicht is vastgeknoopt. De Reichsabgabenordnung is dien weg opgegaan, door in § 81 te bepalen: „Die Steuerschuld entsteht, söbald der Tatbestand verwirklich ist, an den das Gesetz die Steuer knüpft. Dasz es zur Feststellung der Steuerschuld noch der Festsetzung des Betrags bedarf, schiebt die Entstehung nicht hinaus". Volgens de Regeeringtoelichting is deze regeling in overeenstemming met het geldende recht omtrent de indirecte belastingen, doch ten aanzien van de directe belastingen in strijd met de rechtspraak, althans van het Pruizische Oberverwaltungsgericht, dat de schuld eerst door den aanslag ontstaat. „De lega ferenda scheint dies weder aus inneren Grimden geboten noch zweckmaszig zu sein". Het tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld is van belang o. m. voor: • den overgang op de erfgenamen van den belastingplichtige ; de navordering van belasting;  69 het vallen in de 'huwelijksgemeenschap; het verhaal ingeval van faillissement; den aftrek bij verschillende belastingen, welke naar den toestand van een bepaald tijdstip worden geheven; den ingang van de verjarings- of Vervaltermijnen; het nemen van conservatoire maatregelen. Men houde hierbij in het oog, dat voor het positieve recht ten aanzien van verschillende dier punten eene regeling in de wet is vastgelegd (83). (88) Segers maakt in zijne bespreking van Adriani's De Wetten op de Vermogensbelasting en de Verdedigingsbelasting I nog een bijzondere toepassing van de ook door hem aangehangen opvatting, dat de belastingschuld eerst ontstaat door den aanslag (Themis 1921, blz. 286, noot 1). Het betreft de vraag of de fiscus voor de vermogensbelasting als derde is te beschouwen met het oog op de toepassing van art. 207 B. W. of als schuldeischer voor de toepassing van art. 13*77 B. W. Naar Segers' meening zal men scherp moeten onderscheiden tusschen belastingplichtigen en belastingschuldigen. Ten opzichte van deze laatste, dat is van personen, 'wier aanslag reeds is tot stand gekomen, is er tusschen den fiscus en andere schuldeischers geen principieel verschil. Zoolang de aanslag echter nog niet is opgelegd, is de fiscus nog geen schuldeischer, maar ontleent aan de wet het recht dit te worden door een aanslag op te leggen. Welk standpunt zijne organen bij het verrichten dier handeling — eene van publiekrechtelijken aard — hebben in te nemen, is nergens in de wet gezegd en daaruit vloeit voort, dat men als waar heeft aan te nemen, wat werkelijk is geschied. Het valt niet te ontkennen, dat Segers op die wij