l^mimkm.iKE BIBLIOTHEEK 0321 70(M Het Nederlandsch Belastingrecht onder hoofdleiding van Prof. Mr. J. Ph. SUYLING Ns 3 DE WET OP DE DIVIDENDEN TANTIÈMEBELASTING DOOR Mr. Dr. J. H. R. SINNINGHE DAMSTÉ Administrateur aan het Departement van Financiën te 's-Gravenhage ZWOLLE — W. E. ). TJEENK WILLINK — 1921 3 Geschiedenis en beginselen der wet op de dividend- en tantièmebelasting De dividend- en tantièmebelasting heeft in het Nederlandsen belastingstelsel eene plaats verworven krachtens de wet van 11 Januari 1918 (Stbl. n°. 4). Zij ving behoudens eene bepaling van overgangsrecht — hare werking aan met 1 Mei 1918. Is alzoo de tegenwoordige wettelijke regeling der belasting van jongen datum, de belasting zelve is oud. In het leven geroepen als een onderdeel van het patentrecht, heeft zij zich na het verdwijnen van dat recht, niettegenstaande allerlei wisseling van wetgeving, voortdurend weten te handhaven. De belasting der tantièmes is weliswaar een novum, door de tegenwoordige wet ingevoerd, doch de belasting der dividenden is, in hoofdzaak, nog altijd dezelfde die zg eene eeuw geleden was. Men leide uit deze groote levenskracht der belasting intusschen niet af, dat de belastingtheorie omtrent haar rechtsgrond eene gevestigde opinie had en heeft! Veeleer is het tegendeel het geval.'jWat men eigenlijk met de dividendbelasting bereiken wilde en'Velke haar verhouding was tot verschillende andere belastingen, daarover heerschten een en andermaal de meest verschillende meeningen. Een blik in de geschiedenis toont dat duidelijk aan. Wenden wij ons daartoe in de eerste plaats tot de patentbelasting. 4 De wet van 21 Mei 1819 (Stbl. n°. 34) Wof — behoudens een aantal uitzonderingen — de beroepen en bedrijven met een recht van patent. Het bedrag der belasting was, in allerlei subtiele onderscheidingen, voor de diverse beroepen en bedrijven ieder afzonderlijk vastgesteld. Ten aanzien van bepaalde bedrijven werd bovendien wederom verschil gemaakt naar mate van hunnen vermoedelijken omvang, afgeleid, bijvoorbeeld, uit het aantal der in het bedrijf werkzame arbeiders. Op deze wijze wilde men, bij wege van benadering, van ieder bedrijf en beroep de opbrengst treffen. De belasting moest uitteraard ten laste komen van dengene die het bedrijf of beroep uitoefende of in de opbrengst deelgerechtigd was. Achtte de wetgever rechtstreeksche vaststelling van de bedrijfs- en beroepsopbrengst in beginsel al te bezwaarlijk, ëënnïïfëonaSnng maakte h^"v£OT^èTbëdrgTéener naamlqoze vennootschap. Dit was alleszins begrijpelijk. Het bedrag toch, dat uit het bedrijf der naamlooze vennootschap aan hare aandeelhouders ten goede komt, ligt voor een ieder open en bloot. Uitzondering is hierop weliswaar mogelijk, bijvoorbeeld bij familievennootschappen, welke de vaststelling en uitbetaling van het dividend menigwerf min of meer onder de hand doen plaats vinden, maar met betrekking tot de grootste en belangrijkste lichamen pleegt ten deze eene volledige openbaarheid te heerschen. En zoo bepaalde dan Tabel n°. 9 der bovengenoemde wet *: „Het regt van patent, verschuldigd door de maatschappijen en genootschappen, in het wetboek van koophandel 8 bekend onder de benaming van naamlooze maat- 1 Oudere regelingen van het patentrecht — die op hetzelfde beginsel berustten — kan ik, als voor mijn betoog minder ter zake doende, buiten bespreking laten. 2 Het voorschrift wordt aangehaald, zooals het is gewijzigd b0 de wetten van 6 April 182» (Stbl. n°. 14) en van 16 Juni 1882 (Stbl. n». 30). 3 D. w. z. de code de commerce, welke hier te lande in 1819 nog gold. Zie de artt. 29 vlg. van dat wetboek. 5 schappijen, welke de zeevaart, het drijven van handel, fabrijken of molens, het doen van verzekeringen, de visscherij, reederij of, in het algemeen, eenige uit dezelver aard en volgens den geest dezer wet, aan het patentregt onderhevige onderneming of handeling ten onderwerp hebben (de in tabel n°. 15 omschrevene alleen uitgezonderd, als welke steeds zullen worden belast volgens de bepalingen, in die tabel voorkomende1), zal berekend worden tegen twee ten honderd van het gezamenlijke beloop der te doene uitdeelingen, de aflossingen en accressen van het kapitaal welke mochten plaats hebben, daaronder begrepen; zullende de directeuren der gezegde maatschappijen gehouden zijn zich telkens, wanneer zij voornemens zijn eene uitdeeling te doen, en alvorens daartoe over te gaan, aan te melden, ter voldoening van het, in evenredigheid der voorgenomene uitdeeling, verschuldigde patentregt, blijvende zij daarenboven verpligt, om, bij gelegenheid der algemeene beschrijving, de onder hunne beheering staande maatschappij, voor memorie, in het register der patentpligtigen te doen inschrijven, ten einde aan dezelve een patent worde uitgereikt, voor hetwelk, zoo lang geene uitdeelingen plaats hebben, geene regten zullen worden geëischt. Nogtans zullen de maatschappijen, welke kunnen doen blijken van hunne oorspronkelijke inlagen, mitsgaders van de aflossingen, welke daarop zijn gedaan, zoodat de werkelijke aflossingen van het opgenomen of verstrekte kapitaal duidelijk van de uitdeelingen kunnen worden onderscheiden, de belasting niet verschuldigd zijn ter zake van dusdanige aflossingen." Indien den lezer bij de lectuur van het langademig voorschrift zijn geduld niet heeft begeven, zal hij er uit geleerd hebben dat datgene, wat de wet wilde treffen, was de tot uitdeeling komende winst der naamlooze vennootschap. Tabel n". 16 betrof de spelen, TBltooningen en vermakelijkheden. 6 Hetgeen er omtrent de belastbaarheid ook van kapitaalsaflossing was voorgeschreven, maakt, in verband met het tweede lid, den indruk bestemd te zijn om wetsontduiking te weren. Alleen de uitdeeling aan de aandeelhouders was aan patentrecht onderhevig. Wel geeft het woord uitdeelingen geen zekerheid, dat ook niet de tantièmes van commissarissen, bestuurders en ander personeel bedoeld zijn ; de wijze waarop de wet werd toegepast heft in dit opzicht echter allen twijfel op. Bovendien waren de beheerders der in tabel n°. 9 genoemde maatschappijen volgens tabel n°. 11 voor hunne belooning afzonderlijk patentplichtig, een verplichting die slechts met eene beperkte lezing van tabel n°. 9 vereenigbaar is. In de omstandigheid, dat de naamlooze vennootschappen patentrecht hadden te betalen, viel dus — behoudens dan de wijze waarop het recht bepaald werd — niets buitengewoons te zien: van alle bedrijven en beroepen (althans van de voornaamste) werd de belasting geheven, en wie ze uitoefende, moest derhalve in beginsel onverschillig zijn. Be in grooten stijl opgezette belastinghervorming waartoe Minister Pierson in het laatst der vorige eeuw het initiatief nam, beoogde in de voornaamste plaats de invoering van een algemeene (zij het dan ook gesplitste) inkomstenbelasting en daarmede de afschaffing van de zakelijke belasting der bedrijven, het patentrecht. Echter herleefde de belasting op de uitdeelingen der naamlooze vennootschappen in de wet op de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, welke te zamen met de vermogensbelasting de inkomstenbelasting moest vormen. Het is de moeite waard, den gang der geboorte dezer nieuwe vennootschapsbelasting na te gaan. Zooals den lezer bekend zal zijn, bedoelde de vermogensbelasting te treffen de opbrengst van alle vermogen, roerend 7 of onroerend, al dan niet in bedrijf gestoken. Dit oogmerk verwezenlijkte zij intusschen niet door die opbrengst zelf te belasten, doch door de waarde van het vermogen waaruit zij voortvloeide, aan een heffing te onderwerpen. Daarbij werd aangenomen, dat het vermogen vier ten honderd van zjjn waarde opbracht. Onder de vermogensbelasting viel uitteraard ook de waarde van iemands bezit aan aandeelen in Nederlandsche naamlooze vennootschappen. Ik vestig daarop de aandacht, omdat dit voor het goed verstaan der zaak van belang is. De belasting op bedrijfs- en andere inkomsten trof de opbrengst van de overige bronnen van inkomen, namelijk alle mogelijke winsten en belooningen uit bedrijvenenberoepen en verder de periodieke uitkeeringen als lijfrenten, pensioenen en dergelijke meer. Bovendien moesten zij die minder dan f 13,000 bezaten, nog over een bedrag van 4 % van hun vermogen bedrijfsbelasting betalen. Op deze wijze werd verzekerd, dat de bedrijfsbelasting aansloot aan de vermogensbelasting, welke hare heffing eerst bij vermogens van / 13,000 aanving. Voor de toepassing der bedrijfsbelasting werd de opbrengst van bedrijf en beroep verminderd met vier percent van het daarin gestoken eigen kapitaal. De ratio dezer bepaling springt in het oog : over die gefingeerde opbrengst van vier percent werd reeds vermogensbelasting (of bedrijfsbelasting, als het vermogen minder dan / 13,000 bedroeg ; zie de vorige alinea) betaald. Wat het bedrijf meer opbracht, werd dus als resultaat van aangewenden ondernemingsgeest en arbeid beschouwd. Hoe verhield zich nu tot deze regeling de belasting der naamlooze vennootschappen ? Art. 1, § 1 aanhef en letter c, van het wetsontwerp 1 verklaarde aan de belasting onderworpen de winsten en beloo- 1 Gedrukte Stukken 189U/1898, n'.'Jl. 8 ningen, verkregen door naamlooze vennootschappen, coöperatieve en andere vereenigingen en instellingen, die hier te lande haren zetel hebben. Als „winst en belooning" dezer lichamen werd, naar art. 5, letter a, beschouwd het bedrag der gewone en buitengewone uitdeelingen aan oprichters, aandeelhouders en andere deelgerechtigden (met uitzondering van bestuurders en personeel), voor zoover zij een bedrag gelijk staande met eene rente berekend op den voet van 4 percent in het jaar, over het in geld gestorte aandeelenkapitaal te boven gingen. Een tweede en derde lid hielden bepalingen in die aan het beginsel niet te kort deden. Omtrent de bedoeling, die er bjj den ontwerper van dit voorschrift voorzat, licht ons § 2 der Memorie van Toelichting in. De vermogensbelasting, aldus laat zich het betoog omschrijven, gaat uit van de veronderstelling, dat aandeelen vier ten honderd van hunne beurswaarde opbrengen. Derhalve zou men, ter voorkoming van dubbele belasting, in de bedrijfsbelasting slechts dat gedeelte van het dividend der naamlooze vennootschap mogen betrekken, dat vier ten honderd van die beurswaarde te boven gaat. Dat zulk eene regeling op praetische gronden afkeuring verdiende, vereisohte, naar de Minister meende, geen betoog ; en daarom kende dan ook de voorgestelde bepaling slechts eene vrijstelling van vier ten honderd van het gestorte kapitaal. Hierdoor zou weliswaar eenige dubbele belasting ontstaan (namelijk over vier percent van het verschil tusschen beurswaarde en nominale waarde), maar van veel beteekenis was dat niet. En bovendien werd dat voordeel voor de schatkist gecompenseerd door de schade, welke de voorgedragen regeling haar zou bezorgen ten aanzien van aandeelen die beneden hun nominaal bedrag genoteerd stonden. De aftrek zou — de toelichting wees daarop — ook toepassing vinden ten aanzien van uitdeelingen aan buitenlanders. Die oplossing was theoretisch juist, omdat de buitenlander niet was subject der vermogensbelasting. 9 Om een practische reden verdiende zij ook aanbeveling. De meeste aandeelen luiden toch aan toonder en het zou den fiscus dus bezwaarlijk zijn gevallen tusschen aandeelen een onderscheid te maken, al naar zij lich in de handen van ingezetenen of van buitenlanders bevonden. De belasting zou, volgens art. 8, letter D, bedragen / 3.20 van elke geheele som van / 100; voor coöperatieve vereenigingen / 2 van iedere / 100 (art. 8, letter C). Het Voorloopig Verslag schonk aan deze materie in ruime mate aandacht. Een eerste opmerking wordt alreeds aangetroffen in § 4 : vele leden kwamen er tegen op, dat de dividenden welke aan buitenlanders werden uitgekeerd, zouden deelen in de vrijstelling van vier ten honderd. Zij achtten dit een principieele fout. Dat buitenlanders niet door de vermogensbelasting werden getroffen, mocht waar zijn, maar onder de bedrijfsbelasting vielen zij nu eenmaal wel. Gold deze beschouwing in het algemeen het in Nederlandsche ondernemingen belegd buitenlandsch kapitaal, in § 8 werd de belasting der naamlooze vennootschappen nog eens in het bijzonder onder de oogen gezien. En gemakkelijk werd het den Minister daarbij niet gemaakt. Terwijl sommigen de belasting te zwaar vonden, waren er anderen die haar nog wilden verhoogen. Luisteren wij naar de argumenten der beide partijen. De eerste beriep zich tot staving van haar gevoelen op den Minister zelf. Deze toch had toegegeven, dat zijne regeling voor een deel dubbele belasting tot gevolg zou hebben. De veiligheidsklep der compensatie zou, zoo meende men, slechts werken ten behoeve van hen, die toevallig bezitters zoowel van hooggeprijsde als van laaggeprijsde aandeelen waren. En wat de practische bezwaren betrof, waarop de Memorie van Toelichting zinspeelde, men hield zich voor eene uiteenzetting daarvan aanbevolen. De tweede partij gaf de gegrondheid van deze bedenkingen 10 toe. En zij kwam er met nog meer. Herhaald werd, dat de vreemdelingen ten onrechte in de gunst van den aftrek deelden. Het bedrag van 3.20 ten honderd (gelijk aan het hoogste tarief waarnaar natuurlijke personen belasting zouden betalen) vond men te hoog met het oog op de vele kleine kapitalisten die van hunne dividenden met moeite rondkwamen. De consequentie lag, zoo zou men meenen, voor de hand : een bijzondere regeling ten aanzien van de aan vreemdelingen uitgekeerde dividenden, en overigens verlaging van den belastingvoet. Maar neen, men wierp de zaak over een geheel anderen boeg. De Minister, zoo vervolgde het betoog, had de vennootschappen al te veel van economischen kant bekeken, en daardoor vergeten, dat de naamlooze vennootschap is een zelfstandig handelspersoon met een eigen vermogen, afgescheiden van dat der aandeelhouders. Stelde men deze opvatting slechts voorop, dan was de zaak doodeenvoudig. De dividenden konden naar deze voorstelling als winsten der vennootschap beschouwd en als zoodanig ten vólle belast worden. Ieder verband met de individueele vermogens der aandeelhouders verviel dan ook. En wat de vermogens der vennootschappen zelf aanging, deze bleven uitteraard buiten de vermogensbelasting, wijl daarin in beginsel slechts physieke personen werden betrokken. Op deze wijze zou, zoo meende men verder, beter aansluiting aan de patentwet worden verkregen, welke immers ook het volle dividend belastte. En, moest al toegegeven worden dat de aldus voorgedragen regeling de naamlooze vennootschap „iets" zwaarder zou treffen dan physieke handelspersonen, dit woog wel op tegen de beperkte aansprakelijkheid en verdere voordeelen, welke de oprichting van een naamlooze vennootschap aan de aandeelhouders waarborgt. Enkelen verklaarden zich voor een middenweg: aftrek van twee percent van het kapitaal. En ook waren er die aan een progressieve belasting de voorkeur gaven. 11 De Minister, zich zettende tot het geven van een antwoord op die vele en veelsoortige meeningen, had het gemakkelijk ten aanzien van hèn die het voor hoogere belasting van de buitenlandsche aandeelhouders hadden opgenomen. Met enkele zinnen toonde hij overtuigend aan, dat de aftrek van vier percent, was deze geboden ten aanzien van hen die vermogensbelasting betaalden, ook moest worden toegestaan in die gevallen waarin naar het beginsel der wet vermogensbelasting niet betaald behoefde te worden. ■3Tan meer belang waren 's Ministers beschouwingen omtrent de vraag, hoe de belasting der naamlooze vennootschappen, zooals het ontwerp die regelde, tegenover de van onderscheiden zijden geleverde critiek kon worden gerechtvaardigd. En dan trekt wel in de eerste plaats de aandacht het betoog, dat het patentrecht, waaraan de naamlooze vennootschappen onderworpen waren, als geamortiseerd moest worden beschouwd, d. w. z. dat hij die een aandeel in zulk eene vennootschap koopt, er bij het bepalen van den koopprijs rekening mede houdt, dat hem als dividend nimmer de volle winst kan worden uitgekeerd, doch slechts de winst verminderd met het patentrecht. Voor nieuw op te richten naamlooze vennootschappen kon van amortisatie geen sprake zijn. Het stelsel van het wetsontwerp — tegenover hen die een aftrek van vier ten honderd van de beurswaarde verlangden, nog verdedigd met eene verwijzing naar de mogelijkheid dat de koersen kunstmatig zouden worden opgedreven — was milder dan dat der patentwet hetwelk het volle dividend trof. Dus, zoo betoogde de Minister, vloeide uit de amortisatie-leer voort, dat de oplossing, in zgn ontwerp gegeven, aan de aandeelhouders van oude vennootschappen een bijzonder voordeel te beurt deed vallen. Indien men daarentegen het beginsel van de'patentwet in stand hield, zouden de aandeelhouders in nieuwe vennootschappen dubbele belasting hebben te betalen, namelijk vermogensbelasting|en dividendbelasting. In het eerste geval had er 12 alzoo eene ongewenschte bevoordeeling, in het tweede eene ongewensohte benadeeling plaats. Gesteld voor de keus tusschen de beide stelsels, koos de Minister ten slotte, in afwijking van zijn oorspronkelijk voorstel, het tweede. Over het volle dividend zou dus de belasting geheven worden, voor de oude vennootschappen als een geamortiseerde last, voor de nieuw op te richten lichamen als een fiscale voorwaarde, aan het gebruik van dezen ondernemingsvorm verbonden. Voor een beroep ten gunste der nieuwe regeling op het juridisch karakter der naamlooze vennootschap, zooals men in het Voorloopig Verslag aantrof, scheen de Minister, blijkens de enkele uitlating die hfi daaraan wijdde, niet veel te gevoelen. Men kan dit trouwens ook afleiden uit eene andere wjjsiging, welke hij aan de zooeven behandelde verbond : het tarief der belasting werd van / 3.20 ten honderd op 2 ten honderd teruggebracht. Een progressieve heffing kwam den Minister terecht onverdedigbaar voor: een aandeel dat 8 percent opbrengt en 200 noteert, behoort om geen enkele reden zwaarder getroffen te worden dan een aandeel waarvan de koers 50 en het dividend 2 ten honderd bedraagt. De algemeene beschouwingen over het wetsontwerp leverden, voorzooveel de belasting der naamlooze vennootschappen betreft, weinig nieuws op. De Heer Rutgers van Rozenburg maakte zich tot tolk van hen die de naamlooze vennootschap als zelfstandig persoon beschouwd wilden zien (Handelingen 1892/1893, blz. 1163), doch van eene fundamenteele behandeling der geheele quaestie was toch eigenlijk geen sprake. Bij de behandeling van art. 5, § 1, kwam aan de orde een amendement van den Heer Van Karnebeek tot herstel van de oorspronkelijk door de Regeering voorgedragen regeling, met dien verstande intusschen dat het dividend slechts belast zou zijn voor zoover het vier ten honderd van de ruilwaarde der aandeelen (dus niet het nominaal bedrag der aandeelen) overtrof. De voorsteller — die zijne meening ook reeds ter gelegenheid van de algemeene beschouwingen had kenbaar gemaakt (Handelingen, blz. 1151) — voerd© de verdediging met ongemeen talent. Het akkoordje, waarop de Minister de zaak geworpen had door het volle dividend naar een laag percentage te belasten, kon hem geenszins bevredigen. Men moest öf de vennootschap voor haar volle dividend aanslaan maar dan het er in gestoken kapitaal buiten de vermogensbelasting laten ; öf wel — en dit scheen hem, nu de vermogensbelasting eenmaal was aangenomen, ttèt eenig mogelijke — de winst dier vennootschappen moest getroffen worden voorzoover de vermogensbelasting er niet rekening mede hield. 's Ministers oorspronkelijk idee scheen hem dus juist, behalve in zooverre dat niet van het gestorte kapitaal, doch van de werkelijke waarde der aandeelen vier ten honderd moest worden vrijgelaten. Voor de vrees van den Minister, dat dit laatste tot wetsontduiking door middel van opdrijving der koersen zou leiden, verklaarde hij niets te gevoelen. Die koersopdrijving zou zich tegen de opdrijvers zelve keeren, aangezien de verhoogde koèrsen ook voor de vermogensbelasting der aandeelhouders in aanmerking zouden komen. Ten slotte rekende de Heer Van Karnebeek af met het beroep, door den Minister gedaan op de amortisatie. Dit beroep, zoo meende hij', bewees te veel, en dus niets. Deed men het bij deze gelegenheid gelden, dan was er geen reden om niet nog vele andere categorieën van het patentrecht, als geamortiseerd, te behouden. In een niet oversterk betoog, dat feitelijk neerkwam op eene handhaving van de amortisatié-theorie en op een herhaling van wat reeds in de Memorie van Antwoord was gezegd, trachtte Minister Pierson des Heeren Van Karnebeeks bedenkingen te weerleggen. In het bijzonder wees de Minister er nog op, dat de bepaling der waarde van aandeelen hier van zooveel grooter belang zou zijn dan bij de vermogensbelasting. Deze laatste toch bedroeg slechts 1% of 2 per mille, maar 13 14 hier zou vier ten honderd afgetrokken en dus scherp gerekend moeten worden. Verloor hij bij deze redeneering echter niet uit het oog, dat de 1% of 2 per duizend was belasting, de vier ten honderd daarentegen vennindering van de belastbare som ? Ook de Commissie van Rapporteurs bestreed, bij monde van den Heer Van Houten, het amendement, doch op anderen grond. Zij bracht namelijk de reeds een en andermaal vermelde juridische constructie der naamlooze vennootschap in het geding en ontkende op dien grond het bestaan van dubbele belasting. En bovendien vreesde men dat, werd het amendement aangenomen, buitenlanders er belang bij zouden krijgen hunne zaken naar hier over te brengen. Feitelijk zouden zij dan toch in het geheel geen belasting behoeven te betalen. De Heer Van Karnebeek, weder aan het woord gekomen, sprak tegen het voorstel der Regeering nog als grief uit, dat het een reëele belasting vormde, rustend op eene speciale soort van belegging, en dat terwijl andere vormen van kapitaalbelegging aan zulk eene belasting niet onderworpen waren. Voorts wraakte hij het bezwaar, dat buitenlandsche aandeelhouders in zijn stelsel buiten de belasting zouden blijven : al was dit het geval, dan mocht men daarom nog niet een systeem aanvaarden, dat onbillijk was tegenover talrijke Nederlanders. Nadat nog de Heer Mees zich bij des Ministers gevoelen had aangesloten en deze zelf zijne meening nog kortelijk nader had verdedigd, werd het amendement met 52 tegen 10 stemmen verworpen. Het bedrag der belasting werd, door de aanneming van een amendement-Van Beuningen, bepaald op / 2.50 voor elke geheele som van honderd gulden (art. 9, letter D). Ook omtrent de vraag, hoeveel belasting er geheven moest worden, was namelijk van een groot verschil van meening gebleken. De Minister, die een percentage van 2 had voorgesteld, 15 verzette zich vruchteloos tegen verhooging daarvan. Verder valt te wijzen op een amendement-Goeman Borgesius, dat de verhooging tot f 2.50 alleen wenschte voor de naamlooze vennootschappen, en op een sub-amendement-Van de Velde, dat het amendement-Goeman Borgesius mede wilde doen slaan op de commanditaire vennootschappen op aandeelen en op de coöperatieve vereenigingen. Beide kwamen door de -aanneming van het verder strekkende amendement-Van Beuningen te vervallen; De Commissie van Rapporteurs, getrouw aan de door haar voorgestane juridische constructie, verklaarde zich voor belasting naar het hoogste tarief dat de wet ten aanzien van natuurlijke personen kende (/ 3,20), en dat wel zonder vrijlating van een minimum-bedrag: aftrek wegens noodzakelijk levensonderhoud kwam hier immers niet te pas. Haar advies luidde dan ook ten gunste van het amendement-Van Beuningen. Wat de Eerste Kamer aangaat, leverde de behandeling van het ontwerp, voor zoover het de naamlooze vennootschappen betrof, niets bijzonders op. Bestrijding en verdediging kwamen vrijwel neer op eene, trouwens zeer beknopte, herhaling der argumenten, aan de overzijde van het Binnenhof aangevoerd. En zoo werd dan het ontwerp verheven tot de wet van 2 October 1893 (Stbl. n°. 149). Mocht eenerzij ds een vrij uitvoerig relaas van de geschiedenis van de opneming der naamlooze vennootschap in de bedrijfsbelasting1, als noodig tot goed verstand der zaak, niet achterwege blijven, aan den anderen kant zal men de verzuchting niet kunnen terughouden, dat die geschiedenis buiten staat is, het inzicht in het wezen der vennootschapsbelasting te vergemakkelijken. Bezien wij de verschillende 1 Aangezien de belasting der naamlooze vennootschappen het cardinale punt der regeling was, wordt hier van de overige belastingplichtigen van art. 1, letter J, izooals de commanditaire vennootschappen op aandeelen en de coöperatieve vereenigingen) gezwegen. Bij de behandeling van art. 1 der tegenwoordige wet zullen ook aan die laatste eenige meer algemeene opmerkingen gewijd worden. 16 beweringen, geuit ten gunste van de oorspronkelijk voorgestelde regeling en ten gunste van de bepaling, zooals die ten slotte wetskracht heeft verkregen, eenigszins nader. Vooreerst des Ministers betoog, dat men de uitdeelingen * boven vier ten honderd van het nominale kapitaal aan belasting diende te onderwerpen om aansluiting te. verkrijgen aan de vermogensbelasting, welke die vier ten honderd bij de aandeelhouders belastte. Inderdaad was het een beginsel der bedrijfsbelasting, neergelegd in art. 3, § 2 letter a, der wet, dat de opbrengst van bedrijf alleen getroffen werd, voor zoover zij vier ten honderd van het daarin gestoken kapitaal te boven ging : het meerdere werd geacht opbrengst van arbeid te zijn. Maar het is zeer de vraag, of men wel in het stelsel der wet bleef door een dergelijk excedent, voor zoover het den aandeelhouder eener naamlooze vennootschap ten goede kwam, eveneens, zij het dan ook bij de vennootschap, in de bedrijfsbelasting te betrekken. Die aandeelhouder toch geniet alleen opbrengst van kapitaal, anders dus dan degene die zgn kapitaal in eigen onderneming gestoken heeft en derhalve nog iets anders dan kapitaalsopbrengst verwerft. Alleen dan valt er voor het stelsel van het oorspronkelijk ontwerp iets te zeggen, als men aanneemt, dat de kapitalist, die zijn geld in eene naamlooze vennootschap belegt, daardoor als ondernemer optreedt. Maar wordt op die wijze het begrip „ondernemer" niet wat al te ver uitgebreid ?1 Dat de aftrek, ook in 's Ministers gedachtengang, niet naar de nominale waarde doch naar de werkelijke waarde der aandeelen had moeten zijn berekend, kan men wel als vaststaande beschouwen*. Alleen vrees voor ontduiking 1 Deze opmerkingen zijn tot op zekere hoogte eveneens toepasselijk ten aanzien van art. 8, § 6, der wet, waar ten opzichte van den commanditairen geldschieter een dergelijke regeling is getroffen. * Alleen zou dan nog deze onregelmatigheid hebben bestaan, dat de vermogensbelasting rekende met de beurswaarde, terwijl de bedrijfsbelasting den aftrek berekende over het in het bedrijf aangewende kapitaal. Beide waarden behoeven niet overeen te stemmen. (In de bedrijfsleer pleegt men, naar ik meen, te onderscheiden tusschen ruilwaarde en reëele waarde). 17 bracht den Minister tot afwijking. Het betoog, dienaangaande door den Heer Van Karnebeek geleverd, bewees dit afdoende. Intusschen, het heeft weinig nut nog in verdere beschouwingen te treden ten aanzien van eene regeling die ten slotte het Staatsblad niet bereikt heeft. Beschouwen wij dus thans datgene wat er alzoo ter verdediging van het gewijzigde Regeeringsvoorstel is aangevoerd. Twee meeningen vinden wij dan naast, of liever tegenover elkaar geplaatst, die van den Minister en die van de Commissie van Rapporteurs. De Minister verklaarde de belasting van de volle uitdeeling der naamlooze vennootschappen voor geamortiseerd ten aanzien van de reeds bestaande lichamen : deze betaalden tot dusver patentrecht over hare uitdeelingen en zouden voor het vervolg bedrijfsbelasting hebben te voldoen. Tegenover dit betoog wijs ik met volle instemming op de critiek, welke de Heer Van Karnebeek te dien opzichte heeft geleverd. Inderdaad, het argument bewees te veel. Als men van die belasting, welke naar de werkelijke (uitgedeelde) winst werd afgemeten, kan volhouden dat zij is geamortiseerd, d. w. z. dat men bij de keuze van de belegging van zijn kapitaal rekening houdt met de verschuldigdheid ervan, hoeveel te meer valt dan niet aan amortisatie te denken bij die vele rechten uit de patentwet, welke naar een vasten maatstaf werden geheven en waarvan dus het bedrag, gemakkelijker dan dat der dividendbelasting, bij het wegen der beleggingskansen van te voren in aanmerking kon worden genomen! Wie de leer der amortisatie niet met de uiterste behoedzaamheid hanteert, loopt groot gevaar den weg tot rationeele belastinghervorming menigmaal versperd te vinden. Voor de vennootschappen, onder de werking der nieuwe wet op te richten, was, zoo meende Minister Pierson, van amortisatie geen sprake. Integendeel, hier zou ten volle dubbele belasting betaald worden : door de aandeelhouders vermogensbelasting over de waarde hunner aandeelen, Ned. Belastingrecht. 8. " 18 door de vennootschap bedrijfsbelasting over het dividend, welke laatste belasting uitteraard ook voor rekening van de aandeelhouders kwam. Het wil mij echter voorkomen dat men, voor de oude vennootschappen de amortisatie als bestaande aannemend, niet kan ontkennen dat zij ook voor de nieuw op te richten vennootschappen bestaat. Hij die, beschikkende over een vermogen van / 100,000, dit in zaken wil steken, staat voor de keus, zijn bedrijf als een particuliere onderneming van hem zelf of wel als eene naamlooze vennootschap in te richten. Vermogensbelasting betaalt hij in beide gevallen tot een gelijk bedrag, maar bij de bedrijfsbelasting bestaat verschil. De opbrengst van particulier bedrijf wordt met vier ten honderd van het kapitaal verminderd en voor het overige belast naar het gewone tarief der belasting (zie de artt. 3, § 2a, en — voor de commanditaire geldschieting — 3, § 5, der wet). Heeft men echter met het beschikbare kapitaal eene naamlooze vennootschap opgericht, dan bedraagt de belasting 2% ten honderd van de voUe uitgedeelde winst1. Aangenomen nu, dat dit laatste den belegger een hooger bedrag aan belasting kost — zeker is dat niet, aangezien in het eerste geval het percentage der belasting boven 2% kan stijgen : art. 9, letters A en B —, dan valt niet te ontkennen dat de keus der belegging onder den invloed van dat feit zal staan 2. En wat beteekent dat in wezen anders, dan dat de ondernemer die aan den vorm der naamlooze vennootschap de voorkeur geeft, den hoogeren last der bedrijfsbelasting op de een of andere wijs geamortiseerd acht ? Ook hier heeft dus amortisatie plaats, eene amortisatie intusschen, waarop 's Heeren Van Karnebeeks veroordeelend vonnis even goed van toepassing is als op die welke de lumister 1 Deze redeneering gaat er van uit, dat in den regel de volle winst tot uitdeeling zal komen. Op den duur moet dat trouwens het geval zyn ; alleen kan men, door reserveering, de uitdeeling naar een later tijdstip verschuiven. * In denzelfden zin liet zich (Handelingen, blz. 1417) de Minister uit, zonder dat h\j nochtans daaruit de volle consequentie trok. ten aanzien van de oude vennootschappen naar voren bracht. Een beroep op amortisatie, in welken omvang ook, dient men alzoo hier te wraken. Als men het ten aanzien van andere patentrechten niet toelaat, dient men het ook voor het door vennootschappen verschuldigde patentrecht, onder welken naam dan ook geheven, te verwerpen. Ten aanzien van de nieuw op te richten vennootschappen voerde de Minister het verweer, dat de belasting zou vormen een fiscale voorwaarde, aan het gebruik van dezen ondernemingsvorm verbonden. Deze uitspraak vindt hare toelichting in het Voorloopig Verslag. Daar gewaagde men van de voordeelen, die het gebruik van den associatievorm der naamlooze vennootschap biedt boven het handelen voor eigen, particuliere rekening. De deelnemers in eene naamlooze vennootschap zijn van persoonlijke aansprakelijkheid voor de ten name der vennootschap verrichte handelingen bevrijd. Voor eene onderneming, in het kleed eener naamlooze vennootschap gestoken, kunnen op betrekkelijk gemakkelijke wijze groote kapitalen worden bijeengebracht, wier beschikbaarstelling de krachten van het enkele individu te boven gaat. Verwerpt men het amortisatie-argument, dan kan deze redeneering ook op de oude vennootschappen toepasselijk worden geacht, zooals trouwens blijkbaar de meening was van hen, die de hierboven aangeduide motiveering der fiscale voorwaarde in het Voorloopig Verslag deden opnemen. Wat valt er van dit betoog te zeggen ? In beginsel acht ik het niet verwerpelijk. Inderdaad is de naamlooze vennootschap in staat om aan hen, die het risico van deelneming durven te aanvaarden, winsten te verzekeren, die, behalve kapitaalrente en belooning voor het risico, een niet onaanzienlijke ondernemerspremie in zich bevatten. Die ondernemerspremie sluit ongetwijfeld een conjunctuur-element in zich. Zij verhoogt het draagvermogen van hem, die haar geniet, op abnormale wijze en zou alzoo uit dien hoofde aanleiding kunnen geven tot eene belasting wegens vermeerdering 19 ■20 van draagvermogenl. Maar als zoodanig kan men de dividendbelasting niet verdedigen, aangezien de conjunctuur wel op de opbrengst van het aandeel invloed heeft, maar geenszins de eenige oorzaak van die opbrengst is; en alleen zoo dit laatste het geval was, zou de belasting van het volle dividend met een beroep op de conjunctuur verdedigd kunnen worden. Die verdediging zou bovendien kwalijk de dividendbelasting der coöperatieve vereenigingen, bij welke van conjunctuurwinst nooit of althans slechts zelden sprake zal zijn, kunnen rechtvaardigen. En omgekeerd zal men zich kunnen afvragen, of de abnormaal gunstige positie waarin een aandeelhouder kan verkeeren, ook niet het deel kan zijn van een commanditair geldschieter, die — tenzij hij zijn geld door het nemen van een aandeel heeft geschoten — buiten deze belasting valt. Dat de wijze, waarop Minister Pierson de dividendbelasting als onderdeel van zijn belastinghervorming meende te rechtvaardigen, velen zal hebben gemaakt tot principieele voorstanders van die belasting, kan men mijns inziens veilig ontkennen. Thans een woord over het stelsel, dat de Commissie van Rapporteurs ter verdediging van de dividendbelasting ontwikkelde. Hierboven duidde ik het aan als de juridische constructie. Volgens deze opvatting is de naamlooze vennootschap (evenals trouwens ieder ander lichaam) een zelfstandig persoon, die als zoodanig voor zijne winsten in de bedrijfsbelasting moet worden aangeslagen onafhankelijk van de lasten, die de fiscus aan de aandeelhouders oplegt. Zelfs trok de Commissie van Rapporteurs, zooals wij hierboven (blz. 15) zagen, de consequentie, dat er niet de minste reden bestond om de dividendbelasting naar een lager percentage te heffen dan de bedrijfsbelasting der natuurlijke personen. 1 Men vergelijke nüjn in deze serie verschenen werk De Wet op de Inkomstenbelasting, blz. 19 vlg. Hetgeen ik aldaar, op zeer verkorte wijze, te kennen gaf, is, in verband met de conjunctuurwinsten, voor uitgebreide en belangrijke uitwerking vatbaar. Doch daarvoor is het hier de plaats niet. 21 Ik aarzel niet dit betoog een drogreden te noemen. Ongetwijfeld maakt het positieve recht de naamlooze vennootschap, althans naar de heerschende opvatting, tot een zelfstandig lichaam. Maar wat wil men hiermede nu toch bewijzen ? Heeft die zelfstandigheid ook ten gevolge, dat een economisch zelfstandige persoon is opgestaan, die naast en met anderen, en zonder dat die anderen daarvan eenigen invloed ondergaan, in staat is het zijne ter versterking van 's lands middelen bij te dragen ? Ongetwijfeld niet. De vennootschap is er door en voor de aandeelhouders ; wat zij verdient, komt aan dezen ten goede, dus al wat van die verdienste wordt afgenomen, gaat van het winstaandeel der aandeelhouders af. Een subjectief draagvermogen is bij de naamlooze vennootschap niet aanwezig, aangezien zij niets voor zich zelve heeft noch hebben kan. Die juridische constructie kwam bovendien met de regeling der vennootschapsbelasting, in de bedrijfsbelasting getroffen, op verschillende wijzen in tegenspraak. Zoo ten aanzien van de commanditaire vennootschap op aandeelen, eveneens subject der belasting. Deze is nu eenmaal juridisch niet een zelfstandig handelspersoon. Waarom verzette men zich dan niet tegen hare belastbaarstelling ? Een tweede, meer bedenkelijke, tegenspraak zie ik in de regeling, vervat in het laatste lid van art. 6, § 1, der wet. Krachtens dat voorschrift mocht de vennootschap het bedrag aan uitdeelingen, dat zij genoten had ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, op hare eigen uitdeelingen in mindering brengen. Waar bleef hier de befaamde juridische constructie ? De beide vennootschappen zijn ieder voor zich een zelfstandig lichaam en doen ieder voor zich hare uitdeelingen; alzoo behoorden die uitdeelingen bij beiden belast te worden. De Commissie van Rapporteurs had, in stede van dit voorschrift door middel van een amendement in een anderen vorm te gieten, 22 zich tegen zulk eene concessie aan de economische gedachte ten scherpste moeten verzetten ! Bovendien, zoo men het stelsel der wet op de naamlooze vennootschap als zelfstandig belastbare persoonlijkheid strikt toepast, moet men ten slotte onvermijdelijk tot de conclusie komen, dat er niets te belasten overbhjft. Iemand heeft zich b. v., om welke reden ook, verbonden een zeker percentage van zijn bedrijfswinst aan een ander te zullen uitkeer en. In dit geval komt die uitkeering bij de bepaling van hetgeen het bedrijf hem heeft opgeleverd, in aftrek ** Welnu, in volmaakt dezelfde positie verkeert de naamlooze vennootschap. Zij is gehouden, hare winst aan de deelgerechtigden uit te keeren, derhalve heeft haar bedrijf voor haar (gezwegen dan van de reserves, die intusschen slechts een klein onderdeel van de winst plegen te vormen) niets opgebracht. Op een argument van de Commissie van Rapporteurs, hetwelk ik hierboven reeds weergaf, worde nog de aandacht gevestigd, namelijk op de bewering dat lage belasting (en dus a fortiori vrijdom van belasting) voor buitenlanders een belang zou scheppen om hunne zaken, in het kleed van naamlooze vennootschappen gestoken, naar hier over te brengen. Op die wijze zouden zij aan de betaling van belasting ontkomen. De bepalingen der wet zouden, was de vennootschap onbelast, die vrees inderdaad gerechtvaardigd hebben. De buitenlander, die hier te lande een bedrijf aanving zou, naar art. 1, letter k, in verband met art. 6, § 5, deswege belasting hebben te voldoen, zoo hij zelf als aansprakelijk hoofd optrad; koos hij daarentegen den vorm van eene Nederlandsche naamlooze vennootschap, dan bleef belastingheffing achterwege. De juistheid der opmerking rechtvaardigt echter naar mijn oordeel op zich zelf geenszins de invoering van 1 Ten aanzien van de tantièmes was een voorschrift in dezen zin in de wet opgenomen (art. 3, § %). Ten opzichte van de uitkeering, bijvoorbeeld aan een commanditairen vennoot, zweeg de wet. Maar het niet toelaten van den aftrek ware ongerijmd : het bedrijf heeft voor den handelenden vennoot zooveel minder opgeleverd als de uitkeering bedraagt. 23 een vennootschapsbelasting, die voor het overgroote deel ten laste van de ingezetenen des Rijks komt. Het middel was erger dan de kwaal; men kan dit den Heer Van Karnebeek gereedeljjk toegeven. Mijne conclusie ligt voor de hand. De dividendbelasting, naast de vermogensbelasting bestendigd, vormde met deze te zamen ten aanzien van het aandeelenbezit eene dubbele belasting, die door hetgeen men ten gunste daarvan aanvoerde, niet gerechtvaardigd werd. " Eén uitlating in het debat — wederom van den Heer Van Karnebeek, wiens uitnemend inzicht in deze geheele materie eerbied afdwingt — droeg de kiem van de rechtvaardiging een er — niet: dezer — dividendbelasting in zich : als zakelijke belasting zou zij, naast zakelijke belastingen op andere vormen van kapitaalbelegging, verdedigd kunnen worden. In het vervolg dezer inleiding zal er alle gelegenheid zijn dit punt nader te beschouwen. Zoo was dus de dividendbelasting, meer van karakter dan van vorm veranderd, deel van het belastingstelsel blijven uitmaken. Hare wedergeboorte mocht onder verwarringwekkende omstandigheden hebben plaats gevonden, zij onderging daarvan geen nadeeligen invloed en werd veeleer beschouwd als in het bezit van het volledig burgerrecht. Zoozeer zelfs, dat Minister De Meester, die in 1906 voor den dag kwam met een wetsontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting welke de vermogens- en de bedrijfsbelasting moest vervangen, daarin de dividendbelasting, als reduplicatie van de belasting der aandeelhouders, zonder eenige motiveering overnam1; slechts werd een enkel woord gewijd aan de verhooging van het tarief tot 2,78 percent,' hetgeen op eene consolidatie der sinds kort geheven 10 opcenten neerkwam. Dit stilzwijgen bleek echter niet naar den zin der Tweede 1 Gedrukte Stukken 1906/1907, n°. 98, artt. li en 26. 24 Kamer. Verscheidene leden verklaarden, blijkens het Voorloopig Verslag, deze dubbele heffing in strijd met de billijkheid. Anderen verdedigden daartegenover het goed recht der belasting. Hunne argumenten waren nagenoeg dezelfde als die, welke men in 1893 had gehoord : men beriep zich op de gunstige positie der naamlooze vennootschap ; men wilde op deze wijze de buitenlandsche aandeelhouders treffen ; en ook werd de juridische constructie naar voren gebracht. Belangrijker was, dat de gedachte van een afzonderlijk geregelde dividendbelasting, als zakelijke heffing, waarop indertijd de Heer Van Karnebeek had gedoeld, thans meer principieel en uitvoerig werd verdedigd, en dat in dit verband gewezen werd op de grondbelasting, eveneens eene zakelijke heffing van het kapitaal (blz. 66 van het Voorloopig Verslag). Men gevoelt neiging om de aandacht, in het Verslag aan deze beschouwing der zaak gewijd, in verband te brengen met het feit, dat de latere Minister Treub lid was van de Commissie van Rapporteurs. Wat allen verlangden was, dat ook de Minister over het beginsel der dividendbelasting zijne meening zou uitspreken. Maar deze liet zich niet uit zijn tent lokken. Men had, zoo sprak hij in de Memorie van Antwoord \ in 1893 de vraag, of in de gesplitste inkomstenbelasting ook vereenigingen van personen moesten worden betrokken, na schriftelijke en mondelinge behandeling bevestigend beantwoord ; en het zou wel niemands bedoeling zijn op de toen genomen beslissing terug te komen in dien zin, dat de uitkeeringen van naamlooze vennootschappen enz. werden vrijgesteld van belasting. En om de belasting in eene afzonderlijke wet te regelen, zooals de voorstanders van de leer der zakelijke heffing hadden verlangd, daarin zag de Minister geen nut. De zaak zelve zou er niet anders door worden en daardoor zou ook van de historische lijn worden afgeweken. Dit laatste argument heeft, zou ik meenen, 1 Gedrukte Stukken 1907/1908, n«. 22, blzz. 35 vlg. 25 al heel weinig kracht. En of de Minister aan de idee der zakelijke heffing door zijne, vrij formeele, bestrijding wel ten volle recht deed wedervaren, mag men niet zonder grond in twijfel trekken. Eene belangrijke episode in de geschiedenis der dividendbelasting vormt dit wetsontwerp — dat door Minister Kolkman kort na zijn optreden werd ingetrokken — niet. Alleen legt het getuigenis af van de taaie kracht, waarmede de dividendbelasting, op welken grond men die dan ook verdedigen wil, haar bestaan wist te handhaven. Het door Minister De Meester gegeven voorbeeld om de handhaving der dividendbelasting voor te stellen als iets dat van zelf sprak, vond navolging. Minister Kolkmans wetsontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting1 kende de naamlooze vennootschappen en andere corporaties als belastingsubjecten en hief van haar belasting over de aan aandeelhouders en andere gerechtigden tot de winst (met uitzondering van de tantièmetrekkers) gedane uitdeelingen, dus juist zooals de bedrijfsbelasting dat deed. Aan eene toelichting liet de Minister het — anders dan zijn ambtsvoorganger gedaan had — niet ontbreken. Maar deze was uitermate opportunistisch. De vereeniging heeft, aldus de Minister, geen eigen doel, zn maakt winst niet voor zich zelve, doch voor hare leden (vennooten, aandeelhouders). De opbrengst van haar bedrijf is bestemd te worden verdeeld ; zij valt dan uiteen in bedragen, die deel uitmaken van het inkomen der leden. Aangezien nu het inkomen belast werd als maatstaf van draagkracht van hem die het geniet, dat wil zeggen voor zich zeiven geniet, is belasting der vereeniging dus niet alleen op zich zelf onjuist, doch leidt zij bovendien tot een bis in idem, althans wanneer — zooals het geval was — de leden ieder voor zijn aandeel in de opbrengst door de inkomstenbelasting worden getroffen. 1 Gedrukte Stukken 1911/1912, n*. 144 26 Practisch intusschen — men gevoelt aanstonds waar het heen gaat — vond de Minister het bezwaar der dubbele belasting niet hinderlijk. Over de bestaande bedrijfsbelasting der naamlooze vennootschappen waren geen klachten vernomen, misschien ook wel omdat zij niet progressief was. Zoolang de belasting slechts matig bleef — veelbeteekenend voorbehoud ! — zou ziï nauwelijks als een last gevoeld worden. En zoo was het dan ten slotte wel de moeite waard, overtheoretische bezwaren heen te stappen, omdat de belasting voor den Staat hoe langer hoe meer belang kreeg. Wat het tarief der belasting aangaat, handelde de Minister als zijn voorganger: de in de laatste jaren gebruikelflk geworden tien opcenten werden bij de hoofdsom gevoegd, die aldus tot 2.75 ten honderd werd opgevoerd. Het kan geen verwondering wekken, dat, blijkens het Voorloopig Verslag, 's Ministers betoog aan verscheidene leden niet zeer krachtig scheen. Moeilijk kon, zoo meenden dezen, met meer overtuiging dan uit de Memorie van Toelichting sprak, worden erkend, dat de belasting van vereenigingen in deze inkomstenbelasting niet thuis behoorde. Anderen verlangden regeling der belasting in eene afzonderlijke wet. De aan de vennootschappen, enz. opgelegde belasting kon toch worden beschouwd als een speciale belasting op de opbrengst van ondernemingen (van bepaalde ondernemingen had men moeten zeggen) en vertoonde soortgelijke eigenschappen als de grondbelasting, die eveneens het onderwerp van eene speciale wet uitmaakt. Er waren er verder, die het tarief der belasting te laag vonden, en ook, die zich voor eene progressieve heffing verklaarden. 's Ministers antwoord bracht, meer nog dan zijne toelichting, hulde aan de practijk. De gedachte, dat de dividendbelasting zou moeten worden afgeschaft, omdat zij naast de door physieke personen verschuldigde belasting tot dubbele belasting voerde, had hem, naar hij te kennen gaf, geen 27 oogenblik bezig gehouden; en zelfs achtte hij het in strijd met de meest elementaire eischen eener goede belastingpolitiek om een van ouds bestaande belasting, die eene belangrijke en snel toenemende bate afwierp, zonder bepaalde noodzakelijkheid prijs te geven. En die noodzakelijkheid bestond niet: practisch behoorde de belasting tot de bedrijfskosten der vennootschap of vereeniging en ging zij buiten de aandeelhouders om. — Wat betreft het verlangen naar eene regeling bjj afzonderlijke wet, trad de Minister in de voetstappen van zijn ambtsvoorganger door te verklaren, dat eene voorziening bij speciale wet niet in de historische lijn zou liggen. Achtte de Minister de dubbele belasting dus in beginsel om practische redenen wel toelaatbaar, hij zag aan den anderen kant in de dubbele heffing een bezwaar om den belastingvoet hooger op te voeren, zooals sommigen verlangd hadden. En evenmin bleek hij te vinden voor progressie, die hem alleen bij de belasting van het inkomen van natuurlijke personen, en niet bij eene zakelijke heffing als deze, toelaatbaar scheen. Zoo stonden de zaken, toen de ontwerper der wetsvoordracht zijne ministerieele beslommeringen overliet aan zijnen opvolger Bertling. Deze bracht in bet ontwerp vele en aanmerkelijke wijzigingen aan. Wat de dividendbelasting aangaat, werd de belastingvoet verhoogd : van / 2.75 tot / 5 ten honderd. De Minister verklaarde vooreerst, dat hij geld noodig had ; dan beriep hij zich op de bijzondere gunst, die de wetgever, door de erkenning van de beperkte aansprakelijkheid, aan de deelhebbers in naamlooze vennootschappen betoont; verder werd in het geding gebracht dat ook de physieke personen zooveel meer zouden moeten betalen dan vroeger ; en eindelijk moest een zeer kort betoog dienen om eventueele tegenstanders van eene dubbele heffing „principieel" buiten gevecht te stellen. Dubbele belasting, zoo meende de Minister, is er niet voor de buitenlandsche aandeelhouders, en dan moest men den aandeelhouder niet vereenzelvigen met de 28 naamlooze vennootschap; zulk eene vereenzelviging wijst de aandeelhouder, als het over de aansprakelijkheid gaat, uit zich zelf „beslist" af K Rumor in casa kon niet uitblijven. Het Voorloopig Verslag, over de nota van wijzigingen uitgebracht, bevatte een schoone staalkaart van alle argumenten, die men sedert 1893 voor en tegen de dividendbelasting had zien aanvoeren. Van belang was, dat verscheidenen, die tegen het oorspronkelijk voorstel geen bezwaar zouden hebben gemaakt, van hunne aarzeling getuigden om mede te gaan met het verhoogde tarief. Het antwoord van den Minister sprak van den strijd, in 1893 gevoerd met betrekking tot de vraag of voor de berekening der belasting eene normale rente van het gestorte kapitaal in mindering moest worden gebracht. In verband daarmede gaf het te kennen dat er, werd tot zoodanige regeling besloten, alle reden was om niet het superdividend, maar de overwinst der vennootschap (met inbegrip alzoo van tantièmes en reserveeringen) te belasten. Omtrent de vraag, welke die reden dan wel was, laat het antwoord ons in het duister. De al gemeene beschouwingen, in de Tweede Kamer over het wetsontwerp gevoerd, dijden uit tot een breed politiek en finantieel debat, waarin de zaak der vennootschapsbelasting vrijwel op den achtergrond geraakte. En wat er nog van deze en gene zijde in het midden werd gebracht, bood — kon men na het Voorloopig Verslag anders verwachten ? — weinig nieuws. De Heeren Van Vuuren, De Savornin Lohman en De Monté Verloren kwamen met bezwaren aandragen. Van dezen richtten zich de eerste en de laatste meer bijzonder tegen de verhooging van het tarief tot 5 percent, terwijl de Heer Lohman de dubbele heffing bestreed en verder zijne ironie uitstortte over degenen, die de juridische constructie der belasting hadden verdedigd. 1 Gedrukte Stukken 1918/1914, n°. 18, 1 en 2. 29 Daarentegen kwamen de Heeren Bos, Vliegen en Van Nispen tot Sevenaer voor het ontwerp op. De Heer Bos stelde tegenover de dubbele belasting der aandeelhouders het groote bedrag, dat de groote massa des volks aan accijnzen moet opbrengen, terwijl de Heer Vliegen de vermeldenswaardige woorden sprak: zoolang men niet heeft 1'impöt unique, ééne belasting, die alle andere vervangt, is dubbele belasting onvermijdelijk, en : de arbeider die bedrijfsbelasting betaalt, moet als bij suiker koopt, naar evenredigheid veel meer dubbele belasting betalen dan een bezitter. — Ik zeide hierboven dat het debat weinig nieuws bood ; dat weinige werd gevormd door de opmerkingen der laatstgenoemde beide afgevaardigden. En de hoedanigheid van het door hen gesprokene woog tegen den geringen omvang ervan waarlijk wel op. Ik zal gelegenheid hebben, het hier beneden nog nader te beschouwen. Uit het antwoord van den Minister valt niets anders aan i»sstippen, dan dat hij in zijn tweeden termijn, ter verdediging van de dubbele belasting, een misplaatst beroep deed op het Belgische recht. De Heer Van Vuuren wees op deze vergissing bjj de verdediging van zijn amendement, dat de dividendbelasting tot 2.75 ten honderd wilde terugbrengen. Met zijn wel gedocumenteerd betoog had hij echter geen succes. De Kamer verwierp zijn amendement, gelijk ook dat van den Heer Van Nispen tot Sevenaer, waarbij deze in de dividendbelasting progressie wilde brengen. Het wetsontwerp, en daarmede de gecontinueerde dividendbelasting, werd aangenomen met 68 stemmen tegen 12. Onder de laatste was die van den 'Heer Van Vuuren, dien de vijf ten honderd blijkbaar van de geheele wet afkeerig hadden gemaakt. De schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Eerste Kamer leverde ten aanzien van de dividendbelasting niets merkwaardigs op. Sommigen verklaarden dat zij ter zaké van het percentage dier belasting hun 30 stem aan het ontwerp niet konden geven. Anderen stelden in het licht, dat de belasting vooral de familievennootschappen zwaar zou treffen en dat alle aandeelen koersverlies zouden lijden. Daarteg enover werden de juridische constructie en de bijzondere wettelijke bescherming der naamlooze vennootschappen voor het front gehaald. Er waren er verder die de dividendbelasting in een afzonderlijke wet wenschten geregeld te zien. En ook gingen stemmen op ten gunste van het belasten der tantièmes, die dikwijls zoo gemakkelijk verdiend werden. De Memorie van Antwoord — een van Minister Bertlings zwanenzangen — hield zakehjk niet veel in. Zij bepaalde zich tot een paar algemeenheden. Eene belasting der tantièmes zou wel in eene winstbelasting doch niet in eene uitdeelingenbelasting passen. Het bedrag der belasting leek verder te gering om eene koersdaling te doen vreezen, te minder nu de fondsenmarkt nog kort geleden door het uitbreken van den oorlog eene geweldige beroering had ondergaan. De wetsvoordracht kwam op 17 December 1914 in openbare behandeling. Wat de verschillende afgevaardigden aanvoerden, was niet in staat de vraag nopens het beginsel der dividendbelasting veel verder te brengen1. Geheel anders was het geluid dat er klonk van de ministerstafel, waarachter Minister Treub had plaats genomen. De dividendbelasting, zoo kon men vernemen, behoort niet in de wet op de inkomstenbelasting doch in eene afzonderlijke wet geregeld te worden, want zij is een belasting van een object, dat bepaalde opbrengsten oplevert, een z.g. Ertragssteuer. Zij gelijkt in zooverre op de grondbelasting. Ongetwijfeld worden op die wijze bepaalde baten — de dividenden, de opbrengst van den grond — twee malen belast. Maar die 1 De Heer Franssen verdedigde zelfs, lijnrecht in strijd met de feiten, de stelling, dat nu voor de eerste maal dubbele belasting stond te worden ingevoerd Vgl. mijn in deze uitgaaf verschenen werk „De Wet op de Inkom, stenbelasting", blz. 26 vlg. 31 eigenschap hebben de beide genoemde belastingen gemeen met die vele andere belastingen, die deel uitmaken van het belastingstelsel en die alle uit het inkomen betaald moeten worden. Zonder eene dergelijke veelheid van belasting zou men moeten komen tot een imp6t unique, bij gelegenheid van deze discussie èn door den Heer De Vos van Steenwijk èn door den Minister eene onmogelijkheid genoemd. Aan de kracht van dit betoog kon, zoo meende de Minister, onmogelijk te kort worden gedaan door de historisch verklaarbare omstandigheid, dat de dividendbelasting met de inkomstenbelasting in één wet onder dak werd gebracht. En in aansluiting aan dit een en ander leverde hij een stevig pleidooi voor een wel sluitend stelsel van belastingen, hetwelk alleen in staat was de fouten van de afzonderlijke belastingen zooveel mogelijk te efimineeren. In zulk een stelsel viel de «dividendbelasting niet te missen en daarom moest men over de dubbele belasting heen stappen. Deze bestond trouwens even goed b$ de indirecte als bij de directe belastingen; het verschil was slechts dat men ze bij de eerste niet merkt, terwijl men ze bij de directe ziet op het belastingbiljet. Ten slotte verklaarde de Minister, dat met de idee : wel sluitend belastingstelsel eene fixatie der grondbelasting — gedachte uit den boezem der Kamer opgekomen — onvereenigbaar was. De tegenstanders bleken — hoewel het ontwerp ten slotte zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen — niet overtuigd. En echter had de rede des Ministers een beter lot verdiend. Het is misschien wat overdreven te zeggen, dat in die rede het bevrijdende woord werd gesproken. Maar ongetwijfeld hield zij de synthese in van datgene wat reeds in 1893 de Heer Van Karnebeek, dan in 1906 het Voorloopig Verslag en eindelijk bij de behandeling der ondenverpelijke wet in de Tweede Kamer de Heeren Bos en Vliegen hadden uitgesproken. Een dividendbelasting heeft reden van bestaan, zoo lang het ideaal eener goede belastingheffing niet door 32 ééne enkele belasting kan worden verwezenhjkt. Naast de rechtstreeksche belasting van het inkomen blijft noodig de zakelijke belasting van allerlei baten, alleen reeds met het oog op de mogelijkheid, dat deze anders door de onvolmaakte werking der inkomstenbelasting buiten het bereik van den fiscus zullen blijven. Hiertoe strekt de grondbelasting, hiernaar streeft de dividendbelasting. Men spreekt van dubbele belasting, doch ten onrechte: men moest van driedubbele belasting spreken, want het dividend, getroffen in dividendbelasting zoowel als in inkomstenbelasting, zal ook nog wel op de een of andere wijze door eene verteringsbelasting (personeele belasting, accijns) achterhaald worden. Dat, op zoo geheel verschillende wijzen, meer dan eens hetzelfde inkomen aan heffing onderworpen wordt, is een uitvloeisel van het belastingstelsel. Betaaldo men niet op deze wijze meer dan eenmaal, het zou moeten komen tot een ongehoorde verhooging van de inkomstenbelasting, en daarmede tot eene vergrooting van de fouten en onbillijkheden welke aan de uitvoering van die belasting noodwendig verbonden zijn. Terecht stelden de Heeren Bos en Vliegen dengene die accijns moet dragen tegenover hem voor wiens rekening de dividendbelasting komt: beiden betalen naast hunne inkomstenbelasting nog eene tweede belasting welke ten doel heeft hun draagvermogen, in de voornaamste plaats voortvloeiend uit hun inkomen, althans voor een gedeelte en bij wege van benadering te treffen. Kon men nu de dividendbelasting, zooals de wet op de inkomstenbelasting die uit de bedrijfsbelasting had overgenomen, van alle smetten vrij verklaren ? Geenszins. Wie in haar laakte dat zij eene dubbele belasting was, vindt mij aan zijne zijde*. Maar de fout school elders dan waar men .die placht te zoeken. Zij was hierin gelegen dat gehjke zaken 1 Men zie brj dit een en ander de algemeene inleiding „Het Nederlandsen Belastingstelsel" in mijn werk „De Wet op de Inkomstenbelasting", in het bijzonder blz. 8 en de blzz. 18—17. 33 ongelijk behandeld werden, dat op de opbrengst van onroerend goed en van aandeelen een last gelegd werd, die niet drukte op het overige effectenbezit. Hierdoor werden willekeurige opbrengsten van vermogen buiten zakelijke heffing gelaten. Met andere woorden: het stelsel sloot niet, en was dus niet een stelsel; evenmin als men van een behoorlijk stelsel van verteringsbelastingen mag spreken, zoolang niet al die niet noodzakelijke verteringen getroffen worden die het voor de wet mogehjk is te bereiken. Dit .was het verwijt dat men tot de dividendbelasting had moeten richten, en dat de Heer Van Karnebeek, maar ook deze alleen, er tegen gericht heeft. In hoeverre er naar aanvulling van deze leemte gestreefd is, moge uit het verder relaas van de geschiedenis onzer belasting blijken. Den 23steI1 October 1915 bereikte een stortvloed van belastingontwerpen de Tweede Kamer. Daaronder bevond zich een ontwerp van wet tot heffing eener dividend- en tantièmebelastingl. Reeds de naam wees op een belangrijk verschil met de oude dividendbelasting: ook de tantièmes zouden, naar Minister Treubs voorstel, aan eene zakelijke heffing onderworpen worden. Maar voor het overige kwam hetgeen de wetsvoordracht inhield, nagenoeg woordelijk overeen met de voorschriften, welke de wet op de inkomstenbelasting in zake de belasting der dividenden bevatte. Dat de bedoelde bepalingen bij deze gelegenheid uit laatstgenoemde wet werden gelicht, spreekt van zelf. Noch het ontwerp zelf noch zijne toelichting gaven veel licht omtrent de plaats welke de nieuwe belasting naar de gedachte van haar voorsteller te midden der overige belastingen zou gaan innemen. Gelegenheid om dienaangaande op de hoogte te komen bood het ontwerp betreffende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen en de daarbij be- * Gedrukte Stukken 1916/1916, n». 202. Ned. Beluatinr/rrcht 8. " 34 hoerende Memorie van Toelichting, in welk laatste stuk de Minister zijne denkbeelden nopens de hervorming dier belastingen uitvoerig had uiteengezet1. Het grondslagenontwerp groepeerde de dividend- en I tantièmebelasting onder de zakelijke belastingen, te samen l met de grondbelasting en, als nieuwe derde, de effectenbelasting. De beteekenis van deze groepeering moge men niet onderschatten. Zij bracht de afsluiting aan in het stelsel der zakelijke heffingen, welke tot dusver steeds had ontbroken ; zij moest in staat zijn, de klachten over dubbele belasting te doen verstommen. Gaan wij na, wat de Memorie van Toelichting tot het grondslagenontwerp dienaangaande verkondigt. Vooreerst treft ons dan (in § 4, op blz. 9) de mededeeling, dat de benaming „zakelijke belastingen", hoewel geboden door den vorm waarin twee dier belastingen (grondbelasting en effectenbelasting) gegoten zijn, den Minister eigenlijk niet aanstaat, en dat hij den term „opbrengstbelastingen" meer sprekend zou hebben gevonden. Terecht: de bedoeling zat voor, de opbrengst van verschillende soorten vermogen bij de bron te treffen. Het hierop volgend betoog, dat de dividendbelasting niet in de wet op de inkomstenbelasting tehuis behoort, biedt voor wie kennis nam van des Ministers in de Eerste Kamer gehouden redevoering, weinig nieuws. En eveneens was het voor de tweede maal, dat hij afrekende met het bezwaar der dubbele belasting. De afronding van het stelsel door de opneming van de effectenbelasting bood gelegenheid dit betoog aanmerkehjk te verstevigen. Leerrijk was in het bijzonder de opmerking, dat nu voortaan de amortisatie der zakelijke belastingen, met name van de grondbelasting, beperkt zou worden tot hetgeen een bepaalde bron van opbrengst, met name de grond, naar verhouding van hetgeen 1 Gedrukte Stukken 1916/1916, n \ 198. 35 zij afwierp, méér aan belasting zou hebben op te brengen dan de laagst belaste bron. (Waarschijnlijk had de Minister daarbij het oog op de, onder de effectenbelasting vallende, binnenlandsche effecten.) Dit betoog betrof de dividendbelasting in engeren zin. Op de belasting der tantièmes zag het niet, al vindt men ook daarvan in het voorbijgaan melding gemaakt. En als de Minister in het vervolg van zijne toelichting (in § 7, op blz. 19) voor de belasting der tantièmes meer uitdrukkelijk de aandacht vraagt, staat hij daarbij toch wel wat heel kort stil. Dat de tantièmes, voordat zij naar het inkomen van den rechthebbende overgaan, eene zakelijke belasting zonder bezwaar kunnen dragen, zal, zoo heet het daar, wel weinig tegenspraak vinden. Uitzonderingen niet te na gesproken, staan zij, als opbrengst van arbeid beschouwd, in een ongekend gunstige verhouding tot de geleverde prae3tatie. Door van een meestal in verhouding tot den geleverden arbeid zoo weelderige opbrengst, een deel voor 's Rijks schatkist op te vorderen, zal in het economische leven geen stoornis worden teweeggebracht. De toelichting tot het wetsontwerp op de dividendbelasting is, ik gaf het hierboven reeds te kennen, niet geschikt om ons na het zooeven gerelateerde nog veel naders te leeren. Zij wijst nog eens op de verwarring, welke de benaming van de dividendbelasting als „inkomstenbelasting" omtrent den aard dier belasting wekken moest. En dan vinden wij (in § 2) nog de mededeeling, dat de Minister wil vasthouden aan de eenmaal aanvaarde methode van belasting der uitdeelingen en niet wenscht over te gaan tot het systeem van belasting van de winst, zooals dat buitenslands wel pleegt te gelden. Men krijgt den mdruk, dat dit punt zuiver als eene zaak van opportuniteit beschouwd wordt. En toch bestaat er theoretisch nog wel verschil tusschen beide stelsels, naar ik bij de behandeling van art. 1 hoop aan te toonen. In het Voorloopig Verslag, den 18den Mei 1916 verschenen, 36 waren zoowel aan de belasting der dividenden als aan die der tantièmes uitvoerige beschouwingen gewijd. Ten aanzien van de dividendbelasting waren in de eerste plaats leden aan het woord, die meenden dat Minister Treubs rechtvaardigingsgronden hunne beteekenis hadden verloren, nu van de invoering der effectenbelasting en van eene herziening der grondbelasting voorloopig niets zou komen. En dan achtten zij de belasting in elk geval onbillijk in het aangezicht van het feit, dat het door particulieren uitgeoefend bedrijf er niet onder viel. Ten slotte bleek evenwel dat zij, gelet op de finantieele omstandigheden van den tijd, in deze nu eenmaal bestaande belasting zouden berusten. Andere leden verdedigden de belasting op grond van de bijzondere voordeden, welke de naamlooze vennootschap als ondernemingsvorm biedt. Uit dien hoofde mocht men eene bijdrage vorderen, niet alleen van de Nederlandsche doch ook van de buitenlandsche aandeelhouders „die de profijten hebben van hetgeen ons land doet om dezen bedrijfsvorm zooveel mogelijk tot ontwikkeling te brengen". Alzoo de beschermingsidee in optima forma, neen, in pessima forma. Al die noeste arbeid, door den Staat der Nederlanden aangewend opdat toch maar, de aandeelhouders zooveel mogelijk zouden profiteeren, zou een belasting der dividenden rechtvaardigen! Terecht werd dan ook van andere zijde de opmerking gemaakt, dat eene belasting op eene bijzondere soort van rechtsbescherming, welke met eene zakelijke belasting niets te maken heeft, thans niet aan de orde was. Aan deze leden althans was Minister Treubs betoog niet voorbijgegaan. Blijkens het Verslag had zich verder een debat ontsponnen over de vraag, of het wel wenschelijk was de dividendbelasting uit de inkomstenbelasting te lichten. De tegenstanders spraken van een zucht tot verveelvuldigen der belastingen en van een eindeloos versnipperen der te betalen bedragen. Dan waren er onder hen, die aan de dividendbelasting het 37 zakelijk karakter ontzegden. Gestaafd werd deze meening met axioma's als : het inkomen van de naamlooze vennootschap is niet anders dan het inkomen van de aandeelhouders, en : niet de bron van het inkomen, doch het inkomen zelf wordt door de belasting getroffen. Daarbij kwam nog de ontboezeming, dat een der kenmerken eener zakelijke belasting is hare vatbaarheid voor amortisatie, een kenmerk dat de vennootschappenbelasting huns inziens ten eenenmale miste. Dus : de dividendbelasting is niet eene zakelijke belasting, onder andere omdat zij treft het inkomen der aandeelhouders. Stelt men daarnaast als terminus minor de zinsnede, waarmede de toelichting tot Minister Kolkmans inkomstenbelasting aanvangt: „Geregeld terugkeerende belastingen kunnen alleen uit het inkomen worden betaald", dan ligt de conclusie voor de hand: zakelijke belastingen zijn onbestaanbaar. Gelukkig bleek naast deze critiek ook beter inzicht in de Kamer aanwezig. Van eene vermeerdering van belastingen was hier, naar vele leden opmerkten, geen sprake; er had slechts een overbrenging uit de eene naar de andere wet plaats. En die omzetting geschiedde terecht, aangezien de dividendbelasting met de inkomstenbelasting niets te maken had, maar in karakter overeenkwam met de grondbelasting. Eene vaste en matige heffing van de uitdeelingen der vennootschappen als afzonderlijke zakelijke belasting achtten zij daarom wel te rechtvaardigen. Bewoog zich de discussie over de belasting der dividenden langs van ouds bekende wegen, ten aanzien van de tantièmebelasting begaf men zich op tot dusver onbetreden terrein. En bij een enkelen stap werd het niet gelaten. Bij „zeer vele leden" bleek tegen deze nieuwe belasting ernstig bezwaar te bestaan. In de eerste plaats ontkenden zij de juistheid van het nieuwe beginsel, dat inkomen zwaarder of lichter zou moeten worden belast, naarmate het met minder 38 of met meer moeite verkregen werd. Nog nooit had tot dusver de wetgever zich daarmede ingelaten. En de nu voorgedragen belasting regelde de zaak in elk geval geenszins op aannemelijke wijze. Immers, hij die uit een obligatiebezit van twee ton jaarlijks / 10,000 trok, zou, behalve zijne inkomstenbelasting, slechts / 120 aan vermogensbelasting betalen», terwijl van de / 10,000 aan tantième, behalve alweer de inkomstenbelasting, nog / 650 tantièmebelasting verschuldigd zou zijn. En dat, hoewel men toch niet zou willen volhouden, dat de effectenbezitter zijn opbrengst met meer moeite verdiende dan de tantièmetrekker! Afgezien echter van het argument dat het den fiscus onverechillig moet zijn of een arbeidsinkomen met veel of met weinig inspanning verkregen wordt, achtten de tegenstanders dezer belasting de meening, dat er vrijwel altijd een onevenredige verhouding tusschen het tantième en den gepraesteerden arbeid zou bestaan, onjuist. Voor de commissariaten zou men dit misschien nog kunnen toegeven, niettegenstaande ook hier lang niet alle gevallen gelijk staan. Maar het tantième van directeuren en verder personeel wordt ongetwijfeld niet dan ten koste van eene behoorlijke mate van ernstigen arbeid verworven. Daaraan knoopte men verder de opmerking vast, dat eene belasting op den arbeid in strijd was met een goede economische en sociale politiek. Tevens werd de grief te berde gebracht, dat de tantièmebelasting in het stelsel der vennootschapsbelasting niet paste. Deze belasting toch wilde winstuitkeeringen treffen, en de tantièmes beschouwde men niet als zoodanig, maar als lasten die voldaan moesten worden, voordat de eigenlijke winst kon worden bepaald. H Ten slotte richtte de critiek zich tegen een tweetal artikelen uit het ontwerp, welke daarin, als voor de behoorlijke heffing der tantièmebelasting noodig, waren opgenomen. Het waren 1 Minister Treubs ontwerp tot wijziging der vermogensbelasting bepaalde die belasting op f 0.60 per duizend gulden. 39 de artikelen 5 en 8, waarvan het eerste een gedeelte van abnormaal hooge salarissen als tantième belastte, terwijl het tweede aan de vennootschap voorschreef, de tantièmebelasting te verhalen op hen, aan wie de tantièmes werden uitgekeerd. Men gaf toe, dat de beide bepalingen niet gemist konden worden, doch daardoor juist werd duidelijk aangetoond, dat de Regeering met deze tantièmebelasting op den verkeerden weg was. Er waren anderen, die de belasting tegenover de ingebrachte bezwaren in bescherming namen. Hunne verdediging was intusschen uiterst summier: men achtte de aangevoerde bedenkingen niet vrij van over(tójving en zag in de tantièmes voor vele gevallen een onverwacht voordeel, dat wel eene bijzondere belasting rechtvaardigde. En, waar het alleszins verdiende loonsverhoogingen gold, zou bij het bestaan der belasting de winstuitkeering zich ongetwijfeld dusdanig „ontwikkelen", dat de genieters geen nadeel zouden ondervinden. Op den nieuw opgetreden Minister Van Gijn rustte de taak, deze opmerkingen te beantwoorden. Hij kweet zich daarvan bij de, op 22 Juni 1916 ingezonden, Memorie van Antwoord. Aan de belasting der dividenden werd slechts een kort betoog gewijd. De Minister beschouwde het bestaan dier belasting op grond van het eerst kort geleden daarover gevallen votum als een gewijsde zaak en wees nog eens op het afgesloten geheel, dat zij te samen met de grondbelasting en de effectenbelasting zou gaan vormen. En eindelijk werden de voordeelen van eene losmaking der dividendbelasting uit de inkomstenbelasting met een enkel woord in het licht gesteld. Uitvoeriger liet de Minister zich ten aanzien van de tantièmebelasting uit. En terecht: er waren belangrijke bezwaren geopperd, en de zeer korte toelichting van Minister Treub had ook buiten dat wel eenige aanvnlling van noode. Het antwoord ving aan met de verklaring, dat de Minister de 41 evenmin eenig risico loopen, in den regel zeer gunstig afsteekt. Ontkend werd eindelijk de juistheid der meening, dat de tantièmes eigenlijk bedrijfslasten waren. Wat uit en naar gelang van de winst betaald wordt, kan bezwaarlijk vóór de bepaling dier winst in rekening worden gebracht. Intusschen week de Minister in zooverre van zijn voorganger af, dat hij bereid was een deel der tantièmes van het personeel, berekend in verband met het salaris, buiten de belasting te laten. Daartoe strekte het nieuwe, tezijnertijd te bespreken, artikel 8. De belasting der dividenden, opgenomen in de wet op de inkomstenbelasting, werd geheven naar de in die wet vervatte bepalingen van formeel recht (aanslagsregeling, behandeling van bezwaren, navordering enz.). En het wetsontwerp, zooals Minister Treub het indiende, had, met het materieele recht, ook al die formeele bepalingen getrouwelijk overgenomen. Dit nu vond Minister Van Gijn noodeloos omslachtig. De vaststelling der aanslagen berust in den regel op den vasten grondslag der officieele bescheiden van de belastingplichtigen. Daarom konden zonder bezwaar allerlei voorschriften gemist en andere vereenvoudigd worden. Bij de behandeling der artikelen zal er gelegenheid zijn de verschillende veranderingen aan te wijzen. Zij waren niet gering in aantal: het oorspronkelijk ontwerp bevatte 65 artikelen, het gewijzigde niet meer dan 50. Verder kwam naar 's Ministers meening het zakelijk karakter der belasting in de voorgestelde redactie van sommige artikelen niet voldoende tot zijn recht. Vandaar eene herziening van die bepalingen, in de eerste plaats van artikel 1. Het was daarbij om eene verduidelijking van den aard der belasting te doen ; materieele beteekenis hadden deze wnzigingen dus niet. Aldus besliste ook de Hooge Raad in zijn arrest van 7 Januari 1920 (Beslissingen in Belastingzaken — voor het vervolg te citeeren : B. — n°. 2369). 42 In den aanvang van 1917 kwam aan de ambtsvervulling van Minister 'Van Gijn onverwachts een einde. Minister Treub, opnieuw in functie getreden, nam het ontwerp, zooals zijn voorganger dat omgewerkt had, voor zijne rekening. Intusschen met dit voorbehoud, dat de verkorting van den naam der belasting tot dividendbelasting (door Minister Van Gijn nog in Januari 1917 aangebracht) hem ten aanzien van de belasting der tantièmes wat al te omineus was, zoodat hij zich haastte het langademige „dividend- en tantièmebelasting" te herstellen. Den 24 April 1917 werd het ontwerp in openbare behandeling genomen. Uit hetgeen de sprekers, die bn de algemeene beschouwingen het woord voerden, in het midden brachten, bleek wel aanstonds, dat de Minister zich over het lot van zijn voorstel geene zorg behoefde te maken. Dit gold niet alleen de belasting der dividenden, maar ook die der tantièmes, hoewel sommigen zich bij deze nieuwigheid slechts noode neerlegden. Ten aanzien van den rechtsgrond der belasting bleek echter groot verschil van meening te bestaan. Wat de dividendbelasting aangaat, beriep men zich eenerzijds op 's Ministers „sluitend" stelsel van zakelijke heffingen. Van andere zijde werd daarentegen de wenschelijkheid van zakelijke belastingen ontkend en de dividendbelasting alleen aangeprezen, omdat slechts op die wijze de buitenlandsche aandeelhouders getroffen werden. Ook deed men een beroep op de groote kosten, welke de Staat zich ten bate van handel en nijverheid getroost en die grootendeels aan de naamlooze vennootschappen ten goede komen. En eindelijk werd ook de nuchtere utiliteit naar voren gebracht: het was thans niet het oogenblik om baten prijs te geven, welke de Staat niet kon missen. Vooral niet minder was de verscheidenheid der gevoelens, welke men ten aanzien van de tantièmebelasting koesterde. 50 En alleen als het omgekeerde gold, zou Treubs redeneering sluiten. Welke vormen de belastingwetgever ook kiest, altijd is het zijn doel individuen te belasten. Heft bij een inkomstenbelasting, hij wil den genieter van het inkomen treffen. Belasting op gebruiksgoederen wil zeggen belasting van hen die blijkens het gebruik van die goederen (woning, motorrijtuigen) over een zeker draagvermogen beschikken. Zegelbelasting is bestemd om te komen voor rekening hetzij van hen, die uit de transactie waartoe het zegel betrekking heeft eenig voordeel trekken, hetzij van hen, die blijkens de door hen aangegane transacties zekere mate van welstand bezitten. Spreekt men van winstbelasting, dan gebruikt men eenvoudig een naam, ontleend aan het voorwerp der belasting. De winst wordt evenwel niet getroffen om haar zelfs wil, maar omdat men de verschillende personen aan wie zij ten goede komt, ter zake van hetwinstgenotaande schatkistwil doen bijdragen. Dat nu doet men door van de winst een zeker bedrag aan belasting af te nemen. Ieders aandeel in de winst wordt daardoor zooveel kleiner. Dat geldt zoowel wanneer de gemaakte winst wordt belast als wanneer enkel op een deel van de uitgekeerde winst wordt beslag gelegd. Ongetwijfeld maakt het in bepaalde opzichten verschil, of een winstbelasting gemaakte dan wel uitgekeerde winst treft. Voor het punt, dat ons thans bezig houdt, voor de rechtvaardiging van een winstbelasting, doet het echter niet af, in welken vorm zij is gegoten. Immers, alle gemaakte winst, de uitgekeerde, zoowel als de gereserveerde, is bestemd om ten slotte geheel tusschen de gerechtigden verdeeld te worden. Vóór alles bedenke men, dat de rechtsgrond van een winstbelasting niets te maken heeft met het kleed, waarin deze is gestoken. Of het aangaat, een genieter van winst, die reeds voor zijn g e h e e 1 e inkomen inkomstenbelasting heeft te betalen, nog speciaal ter zake van de genoten winst 51 in eene winstbelasting te doen dragen, hangt hiervan af, of die bijzondere last, gelet op de fiscale verplichtingen die al op den belastingschuldige drukken, redelijk genoemd kan worden. Dat eene dividendbelasting ten aanzien van aandeelhouders verdedigbaar is, bewijst dus volstrekt niet, dat eene tantièmebelasting ten aanzien van den tantièmetrekker door den beugel kan. Daarom vergiste Minister Treub zich, toen hij meende het goede recht tot heffing eener tantièmebelasting te kunnen staven met de bewering, dat tegen de dividendbelasting, den anderen tak der door hem voorgestelde winstbelasting, niets viel in te brengen. Keeren wij thans terug tot de principieele vraag, en laten wij pogen vast te stellen, of inderdaad de belasting der dividenden gerechtvaardigd is. Uit hetgeen ik naar aanleiding van de behandeling der inkomstenbelasting opmerkte (zie blzz. 31 vlg.) kentmenmijne meening. Ik houd mij van de billijkheid van deze belasting overtuigd, onder voorwaarde dat alle vermogens opbrengst aan zakelijke heffing onderworpen zij. Hiernaar nu streefde, zooals men op blz. 34 heeft kunnen lezen, Minister Treub, door middel van zijn stelsel van zakelijke belastingen. Tot stand gekomen is dat stelsel echter niet. Minister De Vries kon zich met het ontwerp tot heffing eener effectenbelasting niet vereenigen, weshalve hij het introk en verving door eene verhooging van de, als onderdeel van de zegelbelasting geheven, belasting op het koopen en verkoopen van effecten (de zoogenaamde beursbelasting). Die beursbelasting treft intusschen niet alleen den verkoop van obligatièn, doch ook dien van aandeelen. Wil men dus al volhouden, dat de obligatiën zakelijk getroffen worden (al is de vorm van een overgangsrecht wel heel eigenaardig), dan staat daarnaast, dat de aandeelhouders èn de beursbelasting èn de dividendbelasting moeten dragen. Met andere woorden : volmaakt sluiten doet het tegenwoordige stelsel der zakelijke belastingen 52 niet. En voor zoover het niet sluit, is de dividendbelasting niet gerechtvaardigd De verantwoordelijkheid hiervoor komt niet ten laste van Minister Treub. Deze had, door de indiening van zijn stelsel, het zijne gedaan om de theorie der zakehjke belastingen zuiver door te voeren. Dit feit op zijne volle waarde schattende, kan ik mij echter onmogelijk vereenigen met de verdediging, waarop de Minister in de Tweede Kamer zijn gehoor onthaalde. Hij legde daarin (zie blz. 45 hierboven) den nadruk op de naamlooze vennootschap als economisch element van de hoogste beteekenis, en sprak van de 'samenvoeging van kapitaal, die groote winsten mogelijk maakte. Hier werd derhalve, als ik het goed zie, een conjunctuur-element in de vennootschapswinst naar voren gehaald». Daarmede kwam de Minister in strijd met het standpunt, vroeger door hem ingenomen, toen hij uitsluitend op de beteekenis der zakelijke heffing had gewezen. En daarmede verzwakte hij ook zijne zaak. Zijn betoog vertoonde breuken. Het beroep op de bijzondere voordeelen, welke de vorm der naamlooze vennootschap biedt, was toch niet in overeenstemming met hetgeen de Minister even te voren gezegd had, dat nameüjk ook de firmawinst voor zakehjke belasting in aanmerking kwam. Bij de vennootschap onder firma toch is van een groote kapitaal-agglomeratie, zooals de naamlooze vennootschap die menigwerf vertoont, niet, of althans geenszins in die mate, sprake. Dat dergeüjke tegenstrijdigheden er niet toe bijdragen, het inzicht in het systeem onzer belastingen te vergemakkelijken, is duidelijk. 1 Een al te groot verwet mag men intusscben Minister De Vries hiervan niet maken. Dat hij een effecteabelasting in den door Minister Treub voorgestelden vorm niet wilde, verdient toejuiching. Men zie de Algemeene Inleiding tot mijn werk „De Wet' op de Inkomstenbelasting", blzz. 17 en 18. « Eene herhaling alzoo van hetgeen bij de totstandkoming der bedrijfsbelasting geschiedde; zie nierboven blz. 19. Ik heb aldaar de conjunctuuridee als rechtvaardiging van de dividendbelasting reeds bestreden. 53 En thans blijft mij nog over, de tantièmebelasting nader te beschouwen. De tantièmebelasting is gerechtvaardigd, omdat zij een zakehjke belasting vormt, die drukt op een speciale bron van opbrengst. Aldus luidde Minister Treubs hoofdargument. Wie met deze enkele bewering de belasting verdedigt, doet echter te kort aan een belangrijk beginsel, het beginsel der rechtsgelijkheid. Wil men de opbrengst van arbeid zakehjk treffen, dan geschiede dat zooveel mogelijk ten aanzien van allen arbeid. Dan belaste men traktementen bij de bron, dan mag een heffing van de bedrijfswinst van den particulier niet achterwege bhjven. Langs de verschillende wegen, die de belastingtechniek aanwijst, behooren dan allen getroffen te worden, die men langs die wegen bereiken -kan. Heffing van een belasting op slechts één soort weeldeartikel, op slechts één consumptie-artikel, zou als een onbiUijkheid gevoeld worden door hen, die hun geld voor die bepaalde artikelen bij voorkeur plegen uit te geven. Hunne klacht zou niet moeten luiden, dat zij ten onrechte in de uitgavebelasting bijdroegen, maar dat anderen ten onrechte niet in hun lot deelden. Als men de zaak goed beschouwt, is het waken tegen degelijke onbillijkheden niets anders dan een waken tegen de overtreding van het grondwettelijk verbod om in het stuk van belastingen privilegiën te verleenen, want door buiten de belasting te laten hetgeen naar de beginselen van het belastingstelsel getroffen behoorde te worden, kent men aan de belanghebbenden een voorrecht toe. Dat ook hier de practijk mogehjk niet zuiver aan de theorie kan worden aangepast, spreekt van zelf. Om bij ons geval te bhjven, het zal wellicht niet mogelijk blijken, alle arbeidsopbrengst zakehjk te belasten. Maar deze erkentenis geeft den wetgever geen vrijheid om, zooals hij deed, wel de tantièmes binnen de sfeer van belasting te brengen, doch ten aanzien van ander arbeidsinkomen zelfs geen hand uit te steken. 54 Of kan het conjunctuur-element, dat die tantièmes bevatten, als genoegzame reden voor die bijzondere behandeling worden beschouwd ? Dit was, zoo zagen wij, de meening van Minister Van Gijn, niet echter die van Minister Treub. In elk geval wilde deze laatste de beteekenis van dat element niet zeer hoog aangeslagen zien. Uit hetgeen ik op blzz. 19vlg.tekennen gaf, kan men opmaken, dat ik hier aan Minister Treubs zijde sta. Evenmin als het dividend van den aandeelhouder, vindt het tantième van commissaris of directeur indeconjunctuurzijneeenigeoorzaak. Daaruit volgt, dat een belasting, die het totale tantième treft, met conjunctuur-overwegingen niet te redden valt. Te minder gaat dat nog, als het percentage der heffing, in plaats van matig, zeer hoog isl. 1 Deze Inleiding" ware onvolledig, zoo zij verzuimde melding to maken van Mr. 0. O. Segers' belangwekkende bijdrage tot het vraagstuk van de belasting der naamlooze vennootschappen, opgenomen in de Economist van 1914, blzz. 189 vlg. Het artikel ia uitgelokt door Minister Bertlings voorstel om de dividendbelasting te verhoogen tot percent. Het behandelt, in het kort, de geschiedenis der belasting, waarbij onder meer ook aandacht gewijd is aan de voornemens, welke de onderscheidene, na 1848 ingediende inkomstenbelastingen ten aanzien van de dividendbelasting koesterden. De schrijver zet daarna uitvoerig uiteen, dat naar zijne meening handhaving der bestaande dividendbelasting niet onrechtvaardig is. De voordeden, welke de beperkte aansprakelijkheid den aandeelhouders biedt, schijnen hem een voldoende rechtsgrond, mits slechts de belasting niet te hoog worde opgevoerd. Het slot van het artikel betreft de wijze van belastingheffing. Mr. Segers verklaart zich voorstander van eene belasting naar den Indischen trant: eene lage belasting over het totaal van de uitdeeling en daarnevens eene progressieve beffing over dat deel der uitdeeling, dat een zeker percentage van bet aandeelenkapitaal te boven gaat. Het ligt niet op mijn wog, de beschouwingen van den geleerden schrijver op den voet te volgen. Dat ik in de bijzondere voordeelen, welke de vorm der naamlooze vennootschap den deelhebbers biedt, niet een rechtsgrond voor eebe dividendbelasting vermag te vinden, zette ik reeds op blz. 20 uiteen. Wat verder betreft de belasting van de overwinst, deze zou in het belastingstelsel inderdaad wel eene plaats waard zijn, maar dan als conjunctuurbelasting, als belasting dus van buitengewone winsten. Het heffen van eene bijzondere belasting van hooge dividenden, zooals de Heer Segers ziek die 55 Ter voltooiing van de uitwendige geschiedenis der wet diene de mededeeling, dat zij gewijzigd is bij de wet van 26 Maart 1920 (Stbl. n°. 160). Deze voegde in de wet in een nieuw artikel 9bis, gewijd aan de belangen van het buitenla ndsch personeel der vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen. denkt, acht ik minder gemotiveerd. Dat men op zijn aandeel een groot dividend uitgekeerd krijgt, wil nog geenszins zeggen, dat men van zijn kapitaal een hooge opbrengst geniet. De mogelijkheid is namelijk groot, dat men het aandeel voor een bedrag ver boven de nominale waarde gekocht heeft. En wat voor reden bestaat er dan tot bijzondere belastingheffing ? Als dus Mr. Segers het niet juist vindt (blz. 161, noot)de extra belasting te berekenen ondere andere in verband met het in het bedrijf aangewende kapitaal (waaronder ook de reserves), dan kan ik mij met die meening bezwaarlijk ver» eenigen. Over het denkbeeld eener'' conjunctuurbelasting op buitengewone winsten van naamlooze vennootschappen maar ook van andere bedrijven) vergelijke men den brief van den Minister van Financiën De Vries, Gedrukte Stukken 1919/1920, 28, n°. 1, en de daarmede in verband staande redevoering van dien bewindsman, Handelingen 1919/1920, blzz. 1484 vlg. 56 HOOFDSTUK t Voorwerp, bedrag en verschuldigdheid der belasting. Over het voorwerp der belasting handelen de artikelen 1 tot en met 9bis, over het bedrag artikel 10, over de verschnldigdheid artikel 11. Artikel 1. Onder den naam van „dividend- en tantième-belasting" wordt eene belasting geheven van de uitdeelingen der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen. Of eene vennootschap, vereeniging of maatschappij binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Het oorspronkelijk ontwerp van wet verklaarde, op het voetspoor van de bedrijfs- en de inkomstenbelasting, de naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen tot subjecten der belasting. Op die wijze werd intusschen — ik vermeldde het reeds op blz. 41 — het zakehjk karakter der belasting niet in voldoende mate op den voorgrond gesteld. De belasting wil de genieters van de uitdeelingen treffen. Daarom wordt er van het lichaam \ telkens wanneer het eene uitdeeling doet, belasting gevorderd. Het lichaam zelf laat echter den wetgever volkomen onverschillig. Het is voor de toepassing onzer wet geenszins een persoon in denzelfden zin als de natuurlijke persoon dat bijvoorbeeld is ten opzichte van de inkomstenbelasting. En dit komt in de redactie van art. 1, zooals die Den term „lichaam" bezig ik kortheidshalve. Geheel correct is hij in' tusschen niet: zoo kan men de commanditaire vennootschap op aandeelen, strikt genomen, niet een lichaam noemen. 67 Art. 1 ten slotte is vastgesteld duidelijk aan het licht. De tegenwoordige tekst spreekt namelijk van eene belasting — niet van de ■s lichamen, maar — van de uitdeelingen. Dat de vroegere wetten den persoon van den belastingpHchtige vooropstelden, lag aan hare structuur. Zij waren gebaseerd op het begrip „belastingsubjecten", en het zou uit een oogpunt van wetstechniek al te bezwarend zijn geweest om in dergelijke wetten eene regeling in te voegen, welke op het object der belasting den nadruk legde. Als voorwerp der belasting noemt art. 1 de uitdeelingen, die verschillende lichamen doen. Het stelt hiermede het beginsel, waarvan de uitwerking aan art. 2 is overgelaten. In het verloop der Inleiding had ik eenige malen de gelegenheid, er op te wijzen, dat, vroeger en later, de vraag besproken is, of het niet de voorkeur verdiende de belasting te heffen, niet van de gedane uitdeelingen, doch van de gemaakte winst. Aanvankelijk was men over deze vraag heengeloopen. Toen Minister Pierson in den aanhef van de toelichting tot art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting te kennen gaf, dat de naamlooze vennootschappen niet naar de winst, maar naar de uitdeelingen moesten bijdragen „ook omdat hare aandeelhouders meestal onbekend zijn", lokte deze niet overduidelijke uitlating in het geheel geene bespreking uit. Blijkbaar was men door de patentwet aan het belasten der uitdeelingen gewend geraakt. Bovendien gaf de aard der belasting, naar wij zagen, aanleiding tot zooveel verschil van meening, dat voor den vorm harer heffing geen aandacht meer overbleef. Bij de behandeling der wet op de inkomstenbelasting in de Tweede Kamer verklaarde Minister Bertling 1 dat, evenals bij een physiek persoon belasting over het inkomen werd geheven, ook ten aanzien van de naamlooze vennootschap belastingheffing naar de netto-winst behoorde plaats te hebben. Aan deze opmerking — waarvan in het midden blijve, of zij wel blijk geeft van veel inzicht in de geschiedenis der belasting — knoopte de Minister in zijne aan de Eerste Kamer gerichte Memorie van Antwoord (ad art. 20) deze tweede vast, dat hij aan eene belasting naar de netto-winst de voorkeur zou hebben gegeven boven eene dividendbelasting, doch dat hij geene vrijheid had kunnen 1 Handelingen 1918/1914, blz. 1868, kolom 1. Abt. 1 66 uit te sluiten, en dat de practijk had uitgewezen dat zij, zij het dan niet dikwijls, wel onder de werking der belastingwet konden komen te vallen. Dat de wet op de bedrijfsbelasting inderdaad op de bedoelde wijze werd uitgelegd, moge blijken uit de resolutie van 18 Januari 1908, n°. 14 ( B. n°. 441), hierboven (blz. 62) reeds behandeld. De resolutie van 2 Mei 1916, n°. 87 (B. n°. 1507) huldigt ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid betzelfde beginsel. Omtrent de quaestie, of in een bepaald geval de bedoeling heeft voorgezeten eene vereeniging te vormen — het betrof een oud octrooi tot tolheffing — zie men de resolutie van 10 October 1917, n°. 52 (B. n°. 1862) en de uitspraak van denraad van beroep te Leiden van 26 Maart 1918 (B. n°. 2125). Van de vereeniging, onder de wet van 1855vallend, onderscheide men wel de maatschap.1 Noch naar de voorschriften van het burgerlijk recht (artt. 1655 vlg. B. W.) noch naar de algemeen gangbare opvatting van het dagelij ksch leven kan men een maatschap, die immers verkrijging van winst door inbreng van goed of arbeid beoogt, als eene vereeniging beschouwen. Aan de toepassing der belastingwet is deze opvatting ten grondslag gelegd door de uitspraak van den raad van beroep te 's-Oravenhage van 4 November 1916 (B. n°. 1516) en door die van den raad van beroep te Middelburg van 31 Mei 1918 (B. n°. 2200). Beide uitspraken illustreeren op treffende wijze, hoe ook de tegenwoordige fiscus zich nog nu en dan met het rechtskarakter van oude corporaties heeft in te laten. Ten laatste de onderlinge verzekeringmaatschappij. De geschiedenis van hare opneming in de bedrijfsbelasting deelde ik. hierboven mede (blz. 60). In Minister Kolkmans Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer werd er op gewezen, dat de afzonderlijke vermelding van deze maatschappijen wenschelijk was, aangezien haar rechtskarakter, in verband met de artt. 286 en 308 van het "Wetboek van Koophandel en art. 14 der wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), niet volkomen klaar scheen. Binnen het Rijk gevestigd. Tweede lid. De dividendbelasting is altijd beperkt geweest tot de uitdeelingen van diê corporaties, welke bier te lande gevestigd waren. De wetsgeschiedenis leert ons niet, of die beperking op principieele overwegingen dan wel op redenen van opportuniteit berust. Minister Treubs stelsel van zakelijke belastingen was ook in > Verft. Suyling, Inleid, tot het Burg. K., I, § 28. 67 Abt. 1 dit opzicht volkomen gesloten : aandeelenbezit in buitenlandsche maatschappijen zou, als niet uitgezonderd, onder de effectenbelasting zijn komen te vallen. Welke lichamen geacht moesten worden hier te lande gevestigd te zijn, besliste, de Wet op de bedrijfsbelasting niet met zooveel woorden. Dit was niet te verwonderen. In het algemeen toch baarde het antwoord op die vraag geenerleimoeilijkheid. Denaamlooze vennootschap, hier te lande naar debepalingenderNederlandsche wet opgericht, viel ongetwijfeld onder de werking der belastingwet. Haar in de statuten aangewezen zetel bevond zich hier; daar traden ook de bestuurders en commissarissen op, daar kwam de algemeene vergadering van aandeelhouders-samen. Waar het bedrijf werd uitgeoefend, deed niet ter zake. Moest men er bij een natuurlijk persoon altijd op bedacht zijn, dat hij zijne woonplaats naar het buitenland kon overbrengen, ten aanzien van een lichaam was de waarschijnlijkheid van eene verhuizing — die immers in strijd met de statuten zou moeten geschieden — niet groot. Een geval er van braoht ik hierboven ter sprake (zie de resolutie van 18 Januari 1908, n°. 14, B. n°. 441, blz. 62). Maar zulk een geval bleef uitzondering. Naar aanleiding van het eveneens hierboven behandelde Rotterdamsche vonnis van 19 December 1912 {B, n°. 1124) rees de vraag, of ook niet de wetgever rekenen moest met de mogelijkheid, dat een corporatie feitelijk niet gevestigd was in het land, waartoe zij naar haren oorsprong behoorde en waar zich waarschijnlijk slechts voor den vorm, een aanwijsbare zetel bevond. Minister Bertling vond in die uitspraak aanleiding om aan het laatste lid van art. 1 van het ontwerp-inkomstenbelasting eene bepaling toe te voegen, krachtens welke naar de omstandigheden beoordeeld zou worden, of eene vennootschap, vereeniging of maatschappij binnen het Rijk gevestigd was. De regeling kwam aldus tot stand, en werd in de tegenwoordige wet bestendigd. Over de omstandigheden die bij de bepaling van de plaats van vestiging den doorslag geven, handelt een beslissing van den raad van beroep I te Amsterdam. Het betrof een naamlooze vennootschap, blijkens hare statuten gevestfti te Semarang, doch waarvan directie en commissarissen zicïP hier te lande bevonden. Daar werden ook de algemeene vergaderingen gehouden en daar vonden ook verschillende belangrijke adndhistratieve verrichtingen plaats. Al die omstandigheden brachten den raad tot de overtuiging, dat de vennootschap hier te lande 83 Abt. 2 fonds en als rente van het maatschappelijk kapitaal. Onder dit laatste werd ten deze verstaan het gezamenlijk bedrag aan aandeelen en obligatien. Blijkbaar had nu de aangeslagene het verweer gevoerd, dat hetgeen de gemeente genoot, niet een winstuitkeering kon heeten, omdat de betaling ervan ook dan zou moeten plaats hebben, als, door eene aanzienlijke vergrooting van de obligatieschuld, het bedrag van f 40,000 onvoldoende was geworden om de rente, die immers tot de bedrijfsonkosten behoort, te voldoen. Zeer terecht overwoog nu de raad (uitspraak van 10 October 1913, B. n°. 1162), dat de gemeente kennelijk zich een aandeel in de winst van het geconcessioneerde, monopolistische bedrijf had willen verzekeren, dat de berekening der uitkeering grosso modo wel degelijk een poging was om de gemaakte winst te bepalen, en dat het vastleggen van een bedrag als bijdrage voor reservefonds en rente aan het beginsel niet te kort kon doen, al bestond inderdaad de mogelijkheid dat de gemeente uitkeering zou genieten, niettegenstaande de maatschappij geen winst behaald had. In geen geval kon aan de uitkeering in quaestie het karakter van winstuitkeering ontzegd worden, nu er na aftrek van die uitkeering nog winst te verdeelen was overgebleven. Geheel in denzelfden geest uitte zich de Minister in eene resolutie van 22 Augustus 1919, n°. 122 (B. n°. 2388). Ook hier betrof het de verhouding tusschen eene gemeente en eene concessiehoudster. Deze, eene electriciteitsmaatschappij, had zich verbonden tot het doen van eene uitkeering aan de gemeente ten beloope van vijf percent der bruto winst. Het restant der bruto winst werd verminderd, onder andere, met de noodige afschrijvingen, en van de aldus berekende netto winst zou andermaal een bedrag, tien ten honderd, aan de gemeente komen. Dat de laatste uitkeering door de dividendbelasting getroffen moest worden, was buiten twijfel. Maar met de uitkeering uit de bruto winst was het, naar de Minister meende, niet anders gesteld. Aangenomen immers — zoo werd die meening verdedigd — kon worden, dat, behoudens uitzonderingsgevallen, het totaal dat aan de gemeente ten goede zou komen, beneden het bedrag van de netto winst zou bhjven. Mocht zich, ten gevolge van abnormaal kleine winst of bijzonder hooge afschrijving, zulk een uitzonderingsgeval voordoen, dan stond het de maatschappij vrij het bestaan van die uitzondering te bewijzen. De beide beslissingen liggen geheel in de economie der wet, die 6* Abt. 2 86 Met een enkel woord heb ik reeds de winst-anticipatie ter sprake gebracht (blz. 73). Hier is het de plaats, daarover iets meer te zeggen. Immers, ook deze zaak hangt met het materieele winstbegrip te samen. De meest bekende vorm, waarin men op de bedrijfsresultaten vooruitloopt, bestaat wel in de uitdeehng van een interimdividend. Een naamlooze vennootschap heeft na afloop van haar boekjaar de resultaten nog niet in de balans vastgelegd, doch ook zonder dat bézit men de overtuiging, dat aanzienlijke winsten behaald zijn. Onder dergelijke omstandigheden, nu gebeurt het een en andermaal, dat reeds dadelijk een dividend aan de aandeelhouders (en een tantième aan de tantièmetrekkers) wordt uitgekeerd. Ook zal er reeds van zulk eene uitdeeling sprake kunnen zijn in den loop van het boekjaar, indien er namelijk goede grond bestaat voor de verwachting, dat de winst over dat jaar ten minste een zeker bedrag zal beloopen. Nog een anderen vorm ontmoette ik in den loop der oorlogsjaren : een naamlooze vennootschap wier bedrijf voor een deel in een der oorlogvoerende landen werd uitgeoefend, was buiten staat zich van de aldaar behaalde bedrijfsresultaten op de hoogte te stellen. Dit deed haar besluiten tot een voorloopige uitdeeling van dividenden. In al zulke gevallen heeft men te doen met eene wezenlijke winstuitdeehng en is derhalve dividendbelasting verschuldigd \ De uitdeeling toch wordt gedaan uit overweging, dat het bestaan van winst zeker of althans hoogst waarschijnlijk is. Dat de aanwezigheid van -winst niet formeel is geconstateerd, doet aan de zaak niet af. Hierop wees ook Minister Van Gqn in zijne Memorie van Antwoord (blz. 7). Opgemerkt wordt daar („volledigheidshalve" ; de Minister vond dus de zaak nogal natuuriijk), dat men, om winst te kunnen uitdeelen, de winst niet reeds 1918 (B. n° 2112) kan men zien, dat het college het tantième ook dan, wanneer het naar de volledige winst is afgemeten, onder de bedrijfskosten brengt. Deie uitspraak betrof de toepassing van de artt. 2 en 26 der wet op de inkom stenbelasti ng. » Men lette er wel op, dat de uitkeering van een interim-dividend niet beschouwd kan worden als een voorloopige betaling op het later te declareeren dividend. Dat de eerste uitkeering definitief is, valt reeds hieruit ai te leiden, dat zij genoten kan worden door anderen dan die bij de uitdeeling van het tweede dividend houders der aandeelen zijn. 87 Abt. 2 door de afsluiting der boeken, of door de goedkeuring der balans en winst- en verliesrekening, voorloopig of definitief onder cijfers behoeft te hebben gebracht. Het verband tusschen uitdeeling en winst valt bij het interimdividend in den regel zonder moeite aan te wijzen. Eenigszins anders is het gesteld met een uitdeeling, die den naam intérêt intercalaire („Bauzinsen") draagt, en die voornamelijk voorkomt bij jonge maatschappijen, die in hare eerste levensjaren nog geen winst kunnen calculeeren. Men doet in die jaren niettemin uitdeelingen aan de aandeelhouders. Dat die neerkomen op aantasting van het kapitaal, en dat zij boekhoudkundig tot debiteering van de winstrekening moeten leiden, ligt voor de hand. Men zal dan ook, breken later de vette jaren aan, alvorens tot uitdeeling van winst over te gaan, het aangesproken kapitaal weder tot zijn oorspronkelijk bedrag opvoeren. Uit dit laatste blijkt, dat de Memorie van Antwoord (blz. 7) dergelijke eerste uitdeelingen terecht als „winstuitdeehng bij wijze van voorschot" aanduidde. Immers, in de volgende jaren wordt zooveel minder aan de aandeelhouders uitgekeerd als hun in de eerste jaren reeds ten goede is gekomen }. Wat de vennootschap in den beginne uitdeelt, is niets anders dan de winst die zij eerlang denkt te maken. De betrekking tusschen de uitkeering en de winst is hier niet zoo nauw als bij het interim-dividend, maar toch nauw genoeg om van een belastbare winstuitdeehng te kunnen doen spreken. Aldus begreep het dan ook, blijkens de hierboven bedoelde passage uit de Memorie van Antwoord, de Minister. En op hetzelfde standpunt stelde zich, blijkens zijn uitspraak van 11 December 1909 (B. n°. 736), de raad van beroep te 's-Gravenhage. Wel is die uitspraak zeer sober gemotiveerd, maar de geschiedenis van den aanslag en de reclame in quaestie stellen hare strekking, naar mjj toeschijnt, voldoende in het licht. Met het vraagstuk der winstanticipatie houdt ook verband een uitspraak van den raad van beroep te Middelburg van 13 Februari 1914 (B. n°. 1183), die ik aanstonds ter sprake zal brengen. Dat ten slotte ook de Hooge Baad het beginsel der winstanticipatie erkent, blijkt uit zijn arrest van 20 October 1920 (B. 1 De uitdeeling is slechts voorschot van het standpunt der bedrijfsvoering. Voor do aandeelhouders is zij niet een voorschot, doch een definitieve uitdeeling, evenals het interim-dividend dat is. Abt. 2 88 n°. 2588). Daarin verklaart hij, dat eene uitkeering ook dan aan belasting is onderworpen, als zij reeds vóór het einde van het boekjaar uit het gunstig bedrijfsresultaat van dat jaar kan worden bestreden en reeds bij voorbaat uit de winst kan worden genomen. Dat men, in geval van twijfel, er niet buiten kan een onderzoek in te stellen naar den werkelijken aard eener uitdeehng, verloor de raad van beroep te Amsterdam in zijne uitspraak van 13 September 1912 (B. n°. 1121) al te zeer uit het oog. Aandeelhouders eener naamlooze vennootschap hadden op hunne aandeelen meer gestort dan waartoe zij verplicht waren, en ontvingen te dier zake eene rente van 3 percent. Met een beroep op de statuten, welke de aandeelhouders als crediteuren voor het vrijwillig gestorte bedrag beschouwden, verklaarde de raad de uitbetaling als niet gedaan aan deelgerechtigden in de winst. De constructie dat de aandeelhouders ten deze schuldeischers van de vennootschap zouden zijn, was door de commissie van aanslag terecht gegispt. Wat een aandeelhouder op zijne aandeelen stort, doet in het algemeen toch niet eene gewone schuldvordering ten laste Van de vennootschap ontstaan. De raad had daarom tot belastbaarstelling van de uitkeering moeten besluiten, tenzij blijken mocht, dat de rente, ondanks een geleden verhes, toch moest worden uitgekeerd. De bewering, dat aandeelhouders ter zake van de storting op hunne aandeelen als crediteuren van de vennootschap behoorden te worden beschouwd, moest ook dienen om den raad van beroep te Middelburg te bewegen tot het vrijlaten van eene rente, uitgekeerd op een aandeelenkapitaal, dat eerst in de toekomst vruchten zou dragen. De raad wilde hiervan echter niet weten : hij achtte de aandeelhouders te dier zake wel degelijk deelgerechtigd in de winst (uitspraak van 13 Februari 1914, B. n°. 1183). De resultaten, door de vennootschap met een reeds in werking zijnd bedrijf behaald, bleken namelijk voldoende om niet alleen het uitgekeerde dividend, maar ook de uitbetahng der quaestieuze rente te bestrijden. Nu dit zoo was, oordeelde de raad de uitkeering van de rente belastbaar. Tegen deze beslissing op zich zelve valt niets in te brengen. Maar de overweging, waarop zij rust, lost de principieele quaestie niet in vollen omvang op. Gesteld eens dat de winst niet had toegereikt om de uitkeeringen te betalen. Zou de raad ze dan toch niet belastbaar hebben kunnen verklaren ? Daarover laat hij zich niet uit. Het springt evenwel in het oog, dat hij de 89 Abt. 2 uitkeering niet aan belasting had kunnen onttrekken, zonder aan het beginsel der winst-anticipatie tekort te doen. Op een tamelijk ^formeel standpunt staat ook de uitspraak van den raad van beroep I te Rotterdam van 26 Augustus 1918 (B. n°. 2329). De appelleerende vennootschap had aan hare oprichters eene buitengewone uitdeehng van f 60,000 gedaan. Die uitdeehng geschiedde niet ter vervulling van eene aangegane verbintenis en was evenmin aflossing van kapitaal. Derhalve, zoo concludeerde de raad, was zij aan belasting onderworpen. Of er winst was gemaakt, waaruit de uitkeering bestreden had kunnen worden, het den raad onverschillig: het deed niet ter zake, welke middelen de vennootschap voor dit doel aanwendde en of de uitkeering met de eischen van een goed beheer te rijmen was. In de oogen van den Hoogen Raad vond deze uitspraak genade. Ik zou ook niet willen beweren, dat zij een onrechtmatigen aanslag in bescherming nam. Veeleer geeft de zooeven medegedeelde overweging waarvan de raad van beroep zich in de laatste plaats bediende, het recht om aan te nemen, dat hij een juiste opvatting ten aanzien van de winst-anticipatie huldigde. Maar wat mij in de uitspraak niet aanstaat, is haar formeele en negatieve wijze van winstbepaling. Alle uitkeering, anders dan ter voldoening aan een verplichting of tei aflossing van kapitaal, is belast. Ik ontken de juistheid van die stelling. Een uitkeering kan, hoewel onverphcht gedaan, zijn een tot het bedrijf betrekking hebbende uitgaaf, die als bedrijfskosten in mindering van de winst gebracht mag worden l. Nu zal zich hier zulk een geval wel niet hebben voorgedaan, maar men had van den raad toch wel een wat breedere motiveering mogen verwachten. Om dezelfde reden acht ik ook 's Hoogen Raads in deze zaak gewezen arrest niet onberispelijk. Belastbaar is de uitdeehng van alles wat winst vormt. Staat het winstkarakter eenmaal vast, dan doet de aard der winst aan de belastbaarheid niet af. Dit ondervond eene aangeslagene in de inkomstenbelasting, die bij een arrest van 5 Maart 1919 (B. n°. 2164) haar cassatieberoep tegen een uitspraak van den raad van beroep I te Rotterdam verwerpen zag. Het gold de uitdeehng van een ongewone en niet voorziene winst, namelijk 1 Vergelijk art. 10 der wet op de inkomstenbelasting, üit art. 11 dier wet volgt intusschen, dat niet alle uitkeeringen in aftrek mogen worden geleden. 91 Abt. 2 enkele reden om dat voordeel niet te belasten. Ook de vraag, of er wel grond bestond om de onderwerpelijke uitdeelingen lager té belasten dan die der naamlooze vennootschappen, had verschillende leden verdeeld gehouden. Het antwoord van den Minister was uitermate kort. Hij had aan de in het Voorloopig Verslag gevoerde verdediging weinig toe te voegen. Winst ontspruit uit waardeverschil, en dat was hier aanwezig, namelijk tusschen den groothandels- en den kleinhandelsprijs. Van die winst nu trekt de particuliere handelaar partij, maar ook de coöperatieve vereeniging, om het even aan wie zij verkoopt. Wat het tarief der belasting aangaat, dit was door de wijziging, in de bepaling van de belastbare winst aangebracht (zie de Inleiding, blz. 12), gemakkelijk met dat der naamlooze vennootschappen in overeenstemming te brengen. Ter gelegenheid van de openbare beraadslaging werd het vraagstuk der coöperatiewinst reeds bij de algemeene beschouwingen aangesneden (Handelingen, blzz. 1151 en 1164). Toen art. lb van het ontwerp aan de orde kwam, volgde verder een uitgebreide bespreking, meer bijzonder naar aanleiding van een tweetal op die bepaling voorgestelde amendementen. Het eerste, afkomstig van den Heer Van Karnebeek, wilde de coöperatieve vereenigingen wier werkkring zich uitsluitend tot de leden bepaalde, buiten het bereik der wet brengen; het tweede, voorgedragen door den Heer Kerdijk en anderen, ging iets verder en zonderde van de belasting uit de uitdeeling van winst, behaald met werkzaamheden waarbij de leden betrokken waren. De beide amendementen werden van verschillende zijden, en ook door den Minister, uitvoerig bestreden. Zij verwierven ten slotte slechts enkele stemmen. Met de verwerping kwam dus duidelijk vast te staan, dat de coöperatieve vereeniging winst maakt, ook voor zoover haar werkkring zich tot de leden uitstrekt 1. Als tweede resultaat van de gevoerde besprekingen kan men mijns inziens constateeren, dat als winstuitdeehng der coöperatieve verbruikavereeniging moest worden beschouwd het bedrag, dat de vereeniging aan de leden naar mate van hun verbruik uitkeert. Met zooveel woorden is dat niet gezegd, maar de 1 Uit het debat blijkt, dat men met de gestelde vraag in de eerste plaats het oog had op de verbruiks-coöperatie. Over de voortbrengings-coöperatie zal ik bij de behandeling van art. 5 spreken. Abt. 2 92 strekking der gehouden redevoeringen wekt den indruk, dat bepaaldelijk die uitdeelingen aan de sprekers voor oogen stonden. Naast cle uitdeeling van het verbruiksdividend staat een andere. De coöperatieve vereenigingen — niet alleen de verbruiksvereenigingen maar ook de andere — plegen aan de leden over het gestorte kapitaal een „rente" te voldoen, waarvan het bedrag in de statuten bepaald is. Moet de uitbetaling van die rente als winstuitdeeling belast worden? Of heeft men daarin eenvoudig de nakoming van eene gewone obligatore verplichting der vereeniging tegenover de leden te zien en verkeeren dezen hier dus in geheel dezelfde positie als ieder ander schuldeischer 1 Is het laatste het geval, dan behoort de rente op het debet der winstrekening tehuis en vormt zij een element der winstbepaling. De geschiedenis der bedrijfsbelasting geeft op deze vraag geen antwoord. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de jurisprudentie allerlei zijden uitging. Voor de belastbaarheid verklaarde zich de raad van beroep te Utrecht in zijne uitspraak van 14 Februari 1905 (B. n°. 14). De raad nam hierbij echter het standpunt in, dat een uitdeehng, om belastbaar te wezen, niet behoefde te zijn een winstuitdeeling. Ik wees daarop reeds hierboven, blz. 71. Principieele beteekenis kan men derhalve, voor zoover onze onderwerpelijke quaestie betreft, aan die beslissing niet toekennen. Van meer belang zijn de beschouwingen, aan deze zaak gewijd door den raad van beroep te Alkmaar in zijn uitspraak van 17 October 1905 (B. n°. 97). Ter motiveering van de belasting der rente overwoog de raad, dat het gestorte kapitaal aansprakelijk is voor de verbintenissen der vereeniging en niet vormt een obligatieschuld, al wordt ook een vaste rente op de aandeelen uitgekeerd, voordat verdere (cursiveering van mij) winstuitkeering geschiedt. Blijkbaar beschouwt dus de raad de uitkeering als een winstuitkeering, die slechts kan plaats vinden voor zoover er winst gemaakt is. Nog in een derde uitspraak werd de belastbaarheid der rente aangenomen, doch hier was het antwoord den raad van beroep te Breda (11 December 1916, B. n°. 1742) gemakkelijk gemaakt, doordien de statuten inhielden, dat de rente alleen betaald werd, indien er winst behaald was. Het karakter der uitdeehng was dus zonder twijfel dat van een winstuitdeehng. Op vrij summiere wijze werd het vraagstuk der rente door den raad van beroep te Leiden behandeld (uitspraak van 2 Maart 1920, B. n°. 2522). Op het kapitaal, dat aan ieder lid blijkens zijn ledenboekje toekwam, werd naar de statuten een bedrag Abt. 2 94 de vorige. De raad blijft namelijk niet bij het woord „rente" staan, maar overweegt, dat aannemelijk is gemaakt, dat die rente kan gevorderd worden, ook als geen winst behaald is. Voor den Utrechtschen raad vloeide dit laatste, zooals ik zeide, reeds uit het gebruik van het woord „rente" voort. Tweemalen werd de Hooge Raad geroepen in een geschil nopens de belastbaarheid van de hier bedoelde rente een uitspraak te doen. Tot een beslissing van de hoofdzaak is het daarbij echter niet gekomen. De eerste maal (arrest van 22 Februari 1917, B. n°. 1563) verklaarde de Hooge Raad zich gebonden aan de feitelijke beslissing, in de uitspraak a quo gegeven, dat de rente der aandeelen door de leden niet als deelgerechtigden in de winst, doch als geldschieters genoten was. En in de zaak, waartoe betrekking had het arrest van 12 April 1917 (B. n°. 1691), stuitte het door den Minister ingesteld cassatieberoep af op de overweging, dat, naar feitelijk vaststond, de rente betaald werd als vergoeding voor het ter beschikking van de vereeniging blijven van een deel van den melkprijs. Ook de gedachtenwisseling over de tegenwoordige wet leverde tot de geschiedenis van de belasting der coöperatieve vereenigingen hare bijdrage. Sommige leden ontzegden, blijkens het Voorloopig Verslag (ad art. 1), aan het verbruiksdividend het karakter van winstuitdeeling. Anderen deelden niet in die meening, terwijl er ook waren, die alleen dan winst aanwezig achtten, indien er, behalve aan de leden, ook aan derden verkocht werd. Minister Van Gijns antwoord ving aan met eene verwijzing naar de geschiedenis der bedrijfsbelasting. Naast deze exceptie van gewijsde zaak bracht de Minister eene verdediging ten principale naar voren. Het karakter van het verbruiksdividend als winstuitdeehng volgde, zoo meende hij, hieruit, dat de coöperatieve vereeniging niet op alle artikelen evenveel winst maakt. Wie 10 percent uitdeehng over zijn verbruik krijgt, kan zulks ontvangen ofschoon hij voornamelijk waren kocht waarop een netto-winst van minder dan 10 percent is gemaakt. Hieruit volgt, dat de constructie van de onderwerpelijke uitdeeling als terugbetaling van hetgeen men voor het gekochte te veel heeft betaald, niet houdbaar is. Het bedrijf heeft winst gemaakt, en het eenige verschil met het dividend eener naamlooze vennootschap schuilt hierin, dat de over het verbruik uitgekeerde winst volgens een anderen maatstaf verdeeld wordt. Dit mijns 95 Abt. 2 inziens zeei gelukkig betoog maakt aan allen twijfel nopens de belastbaarheid-, van het verbruiksdividend een einde. Bij de mondelinge behandeling werd de vraag dan ook niet meer aangeroerd. _ Wel was dit het geval ten aanzien van de tweede hierboven besproken quaestie, die der rente van het ledenkapitaal. De Memorie van Antwoord had te kennen gegeven, dat de uitdeehngen, die uit de winst aan de leden over hunne inleggelden worden gedaan, door de dividendbelasting worden getroffen, daar zij tegenover deze belasting op ééne lijn staan met de uitdeehngen der naamlooze vennootschappen. Toen nu bovendien het gewijzigd wetsontwerp sprak van eene uitkeering niet alleen van dividend en van tantième, doch ook van „rente" als belastbaar, kwam de Heer Kooien met een verzoek aan den Minister om die laatste toevoeging terug te nemen. Bijster gelukkig waren de aangevoerde argumenten geenszins. De spreker scheen aan den eenen kant van gevoelen, dat de zaak doo» 's Hoogen Baads arrest van 22 Februari 1917 (B.n°. 1563) was uitgemaakt en men nu den wetgever tegen die uitspraak wilde doen reageeren. En verder dacht hij, dat, bleef het woord rente behouden, ook de aan werkelijke geldschieters betaalde rente belast zou zijn. Noch het een noch het ander was juist . Ten aanzien van het eerste betoogde ik dat hierboven reeds (blz. 94); het tweede ging al evenmin op, omdat een rentebetaling aan werkelijke geldschieters niet is een uitdeeling van winst. Minister Treub was verstandig en gaf toe. Hij wees er daarbij uitdrukkelijk op, dat met of zonder de vermelding van rente de zaak geheel in denzelfden zin moest worden beslist. Was de rentebetaling een uitkeering van winst, dan zou die belastbaar zijn en blijven. Over deze nog steeds niet door den rechter uitgemaakte quaestie vermeld ik ten slotte een tweetal ministerieele uitspraken. De eerste is vervat in een resolutie van 1 Augustus 1917, n°.lll (B. n°. 1765). Een vraag nopens de belastbaarheid der op ledenaandeelen betaalde rente gaf den Minister aanleiding tot critiek op de uitspraak van den Haagschen raad van beroep, welke de Hooge Raad bij zijn arrest van 22 Februari 1917 (B. n°. 1563) in stand had gelaten. Het betoog kwam hierop neer : de wet op de coöperatieve vereenigingen van 17 November 1876 (Stbl. n°. 227) gaat uit van de aansprakelijkheid van het ledenkapitaal voor de schulden der vereeniging. Hieruit volgt, dat de leden ten aanzien van dit kapitaal niet als geldschieters Abt. 2 96 beschouwd kunnen worden. Veel minder kunnen zij derhalve geacht worden, voor het bedrag der rente een concurrente vordering op de vereeniging te hebben : van de betaling van rente kan eerst sprake zijn na de voldoening der overige schulden, met andere woorden nadat de winst is vastgesteld. Het is — zou ik aan dit mijns inziens sluitend betoog willen toevoegen — ook wel teekenend, dat art. 20 der zooeven genoemde wet van 1876 spreekt van voordeelen der vereeniging die verdeeld kunnen worden, onder andere naar mate van het bedrag der inleggelden. Een argument voor de belastbaarheid, in deze missive nog naar voren gebracht, treft men ook aan in de resolutie van 14 Juni 1919, n°. 10 (B. n°. 2382), namelijk dit, dat de rente in het gemeenschappelijk bedrijf der leden wordt verdiend en dus niets anders dan uitdeeling van winst kan zijn. Ook dit argument acht ik juist. Weliswaar wordt het bedrijf door de vereeniging geëxploiteerd, maar de leden zijn degenen ter wille van wie h«t bedrijf is opgericht, en alle baten die hun in hunne hoedanigheid toevloeien, zijn voordeelen uit het bedrijf. De verplichting tot storting van ledenkapitaal vormt niets anders dan een sequeel van het lidmaatschap. De statutaire bepaling, dat de leden over dat kapitaal rente zullen genieten, beteekent eenvoudig, dat die rente zal worden uitbetaald, voor zoover de middelen het toelaten. De winst, die boven het bedrag der rente is gemaakt, zal op andere wijze worden verdeeld (bijvoorbeeld naar mate van het verbruik), of wel zij zal worden gereserveerd. Wordt te eeniger tijd de vereeniging ontbonden, dan komt de gereserveerde winst aan de leden ten goede. Wel beschouwd, draait de geheele quaestie om de juiste opvatting van het materieel winstbegrip. De leden, in hunne statuten zich zelf een vaste rente toekennende, bedingen in het wezen der zaak daarmee eene bepaalde winstuitdeeling. Immers, zij hebben recht op de totale winst en beperken nu de beschikking over die totale winst door zich vóór alles eene in percenten van hunne stortingen uitgedrukte uitkeering toe te kennen h 1 Ook bij de onderlinge verzekeringmaatsehappijen kan de vraag der rente-uitkeering zich voordoen : zie de uitspraak van den raad van beroep te 's-Gravenhage van 24 Juni 1906 (B. n». 66). De in die uitspraak bedoelde rente werd niet uitgekeerd, indien de laatst vastgestelde balans met een nadeelig saldo sloot. Is er sterker bewijs denkbaar, dat de zoogenaamde vaste rente een winstuitkeering was ? De opmerking van den raad, dat de rente niet te beschouwen was als met het fonds verkregen bedrijfswinst, kan slechts verwarring stichten : de bedrijfswinst wordt, als ondeelbaar geheel met het geheele bedrijf gemaakt. 97 Art. 2 Wie-het karakter der renteaverklaart in verband met de structuur, door de wet van 1876 aan de coöperatieve vereenigingeD gegeven., kan, naar ik meen, met 's Hoogen Baads meergenoemd arrest, B. n°. 1563, geen vrede hebben. Uit de genoemde wet toch is mijns inziens te lezen, dat de leden niet zijn geldschieters. De raad van beroep, anders oordeelende, legde daarmede die wet op bepaalde wijze uit. Derhalve was van een gebondenheid aan de feitfin rvoor den. cassatierechter geen sprake *. Van ongemeen gewicht is de vraag der winstbepaling bij de, in de laatste tijden • meer en meer aan beteekenis winnende, coöperatieve, productievereenigingen. Aangezien intusschen art. 5 der wet met betrekking tot die winst eene bijzondere voorziening treft, is de behandeling der bedoelde vraag meer eigenaardig bij dat artikel, op haar plaats. Nog een derde soort coöperaties ontmoeten wij bij de uitvoering der dividendbelasting: de coöperatieve aankoopvereenigingen. Een uitvoerig arrest van het Arnhemsch gerechtshof (van 19 Mei 1909, B. n°. 651) is aan eene dergelijke vereeniging gewijd, i De vereeniging in cpiaestie kocht in het groot Jandbouwbenoodigdheden en deed die van de hand aan hare leden en aan .andere belanghebbenden. Bij den aankoop werden,bijzondere reducties bedongen, terwijl de verkoopprijzen blijkbaar zóó gesteld waren dat die reducties voor de coöperatie .een batig saldo over diëten. Uit dat saldo hadden afschrijving en reserveering plaats, terwijl het restant onder de leden werd verdeeld in verband met en- naarmate van de hoegrootheid der afneming. Die uitdeehngen nu&hadden tot aanslagen in de bedrijfsbelasting geleid, naar de meening van het hoi, (en ook van de rechtbank) i terecht. Deze meening werd in het arrest gestaafd met een beroep op de wetsgeschiedenis, speciaal op de verwerping van de amendementen die een beperking van den belastingplicht der coöperatieve vereenigingen beoogd hadden (zie,hierboven blz. 91). 'Daaraan werd nog toegevoegd, dat het ..winstkarakter niet verloren ging, doordat de, bedongen reductie tot uitdeehng kwam ; veeleer bleek uit dit laatste,, dat de leden deelgerechtigd in de winst waren. De door het hof besliste vraag is kennehjk identiek aan die, welke ten aanzien van de coöperatieve verbruiksvereenigingen 1 Ook bij een gewone vereeniging heeft het rente-vraagstuk wel een rol gespeeld. Men vergelijke de op blz. 66 hierboven genoemde beslissingen B. nog. 1862 en 2126. Ned. Belastingrecht 8 ' 111 Abt. 2 Van Gijn. Deze had in de Memorie van Antwoord een ander gevoelen verkondigd. In het door mij gestelde geval zou, naar Minister Van Gijn dacht, de vennootschap het voor belasting en dividend beschikbare bedrag van f 100.000 deelen door 105, aan de aandeelhouders 100 maal het quotiënt uitkeeren en aan den fiscus 5 maal het quotiënt voldoen. Met andere woorden : Minister Treub wilde de belasting berekenen over de beschikbare f 100.000, Minister Van Gijn over de tot uitdeeling komende 100 — x f 100.000. 105 Minister Treubs meening was onverdedigbaar. Vooreerst verzette de geschiedenis er zich tegen. Van ouds was de belasting berekend over het bedrag dat deaandeelhoudersinhandenkregen. Dat de belasting der dividenden thans in een nieuwen wettelijken vorm werd gegoten, was op zich zelf geen reden om tot eene andere wetstoepassing over te gaan. Te minder was dit het geval, nu de bewoordingen der nieuwe wet ten deze met die der vroegere regelingen in overeenstemming waren. En die bewoordingen kunnen, ik zeide het reeds, toch niet dubbelzinnig worden genoemd. Op welke gronden een hchaam er toe komt, zijne winst op eene bepaalde wijze te verdeelen, heeft den wetgever koud gelaten. Hij vraagt niet naar de statuten, hij ziet alleen naar de bedragen die, als resultaat van de werkzaamheden, aan de deelgerechtigden toevloeien. Of dezen, zoo er geen dividendbelasting bestond, meer zouden krijgen, is hem onverschillig. En eveneens is hem onverschillig, waar de vennootschap de gelden tot betaling der belasting vandaan haalt. Wil zij bijvoorbeeld de volle f 100.000 uitkeeren en de alsdan verschuldigde f 5000 belasting voldoen uit een reservefonds of zelfs uit het maatschappelijk kapitaal, de wet belet het haar niet. Door de methode-Treub te volgen, door van de beschikbare f 100,000 eene belasting van f 5.000 te heffen, doet men over de uitdeeling niet vijf ten honderd doch meer dan vijf ten honderd (immers f 5000 van f 95.000) betalen. Daartoe geven de toepasselijke voorschriften geene vrijheid. De opvolger van Minister Treub heeft die conclusie aanvaard. In een resolutie van 11 Maart 1919, n°. 110 (B. n°. 2373) verklaarde hij, zich met de wijze van berekening van MinisterTreub niet te kunnen vereenigen. Zijns inziens moest de belasting der dividenden becijferd worden over het bedrag, dat feitelijk als dividend aan aandeelhouders, leden enz. ten goede komt. Met deze beslissing is de vraag voor de practijk van de baan. Abt. 2 112 Immers, op deze -manier >w*rdt' ininder aan belasting gekeven, dan volgens de bertreden"uitlegging geoorloofd aoutrip. En daar het onwaarschijnlijk is, dat ooit «en aangeslagene zich over te lage belastingheffing bij den rechter -zal komenibeklagen, zal de door de administratie) toegepaste wijze van berekening wel nimmer worden gewraakt. • Over de houding, die de Hooge Raad tegenover de doctrineTreub zou aannemen, behoeft men .overigens niet -kutwijfel te verkeeren. Het arrest van 7 Januari 1920 (B. n°. 2369), gewijd aan de vraag hoe de tantièmebelasting moet worden feerekend — bij art., 11 komt het ter.eprake — heeft ook voor dedividendbelasting-,zijn belang. We vinden er de gedachte ^uitgesproken, dat hetgeen «nder den naam van dividend wordt uitgedeeld, niets anders is dan wat inderdaadals zoodanig aan de aandeelhouders wordt uitbetaald. Naar de Hooge Raad verder erkent, geeft hetzakelijk karakter der belasting wel steun .aan de opvatting, dat de berekening van hetgeen verschuldigd is, over het beschikbaar bedrag moet plaats hebben, en valt uit de .parlementaire geschiedenis der wet ook wel eenigen grond voor die m«ening te •putten, doch dit alles kan niet afdoen tegen hetgeen te voren met een beroep: op den duidelijken tekst der wet was betoogd. De stelling, dat het zakelijk karakter der belasting voor de gewraakte leerrMUïfjeiie», acht ik onjuist. Overigens echter jieèft het betoog mijne geheele. instemming. Belastbaar) z^jdejUilikeeringen.aan verschillende, in de wet opgesomde, categorieën van personen, en voorts de uitkeêringen aan,andere deelgerechtigden in de winst. Uit deze katatejiiadnikking blijkt, dat ook de opsoinming uitsluitend deelgerechtigden in de winst omvat. Verder staat vast dat, aangezien alleen winstuitkeringen het voorwerp der belasting zijn, de wetgever, gedacht heeft aan de deelgerechtigden in deze hunne hoedamgbjöid. I Wat xam-. anders dan als deelgerechtigde in de winst ontvangt (bijvoorbeeld het vaste salaris van een ^directeur), blijft — althans voor art. 2 — buiten de belasting. De deelgerechtigdheid kan allerlei oorzaken hebben. Vooreerst kan zij. berusten op de statuten. Dit is. in, den regel het geval teUj aanzien van de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap, aan wie de statöten recht op een zeker deel van de gemaakte winst plegen;,toe te kennen. Gewoonlijk,wordt die winstvejrdeeling jaarlijks door de algemeene vergadering vastgesteld. In hoever een aandeelhouder zich er over beklagen 113 Abt. 2 kan, dat het besluit der algemeene vergadering met de statuten strijdt, biijve bieir onbeantwoord. Het is een vraag van burgerlijk recht, waarmede de fiscus ten deze niets uitstaande heeft. — Voor een geval, waarin eene vereeniging tot behartiging der belangen van het personeel, krachtens de statuten eener naamlooze vennootschap in de winst dier vennootschap deelgerechtigd was, zie men de uitspraak van den raad van beroep II te Rotterdam van 23 Februari 1920 (B. n°. 2521). Velen der deelgerechtigden ontleenen voorts hunne aanspraken op een deel der winst aan een contract. Zoo commissarissen, bestuurders en verder personeel aan de arbeidsovereenkomst, welke zij met het hchaam hebben aangegaan ; zoo de concessionaris aan de overeenkomst, bij welke hij de concessie heeft ingebracht. Ook de houders van inkomst-obligatiën zijn, zagen wij hierboven, in de winst deelgerechtigd. Als hun titel kan men, naar mij dunkt, beschouwen de obligaties — in den regel aan toonder luidende — waarvan zij houder zijn. Wel vormt de overeenkomst van geldleening het fundament dier obligaties, maar deze treedt toch, nu ter zake van de schuld toonderpapier is afgegeven, meer op den achtergrond K In ieder geval wordt het recht van den houder der income-bonds bepaald door hetgeen deze stukken omtrent den oorsprong van zijn recht vermelden. Verder kan de deelgerechtigdheid uitvloeisel zijn van een besluit der algemeene vergadering. Men stelle zich het geval voor, dat de statuten dit hchaam machtigen om met de winst, of met een deel daarvan, te handelen naar goedvinden. Nu wordt besloten, aan de aandeelhouders x percent en aan directie en commissarissen y percent van de winst uit te deelen. Al deze personen worden door het genomen besluit in de winst deelgerechtigd. Zoodra de daaruit tegenover hen bestaande ver- 1 Misschien gevoelt men neiging, deze redeneering op den aandeelhouder toe te passen en ook voor hem het stuk, dat hij in handen heeft, als bron van het recht op een winstaandeel te beschouwen. Maar ik zou dat minder juist achten. Zelfs als de aandeelbewijzen niet uitdrukkelijk of stilzwijgend naar de statuten verwijzen, moeten deze geacht worden in de aandeelbewijzen te zijn opgenomen. Dat brengt de aard dezer stukken mede. Zij zijn bewijzen omtrent de rechten der aandeelhouders. Waar kan men die anders leeren kennen dan in de openbaar gemaakte statuten ? De verhouding van een aandeelhouder tot de vennootschap wordt dus steeds door de statuten bepaald. Ned. Belastingrecht 3 8 Abt. 2 114 plichting tot winstuitkeering wordt vervuld, is daarmede hunne deelgerechtigdheid weder vervallen. Wat de algemeene vergadering een volgend jaar zal besluiten, hebben zij af te wachten. Maar dit neemt niet weg, dat de ontvangen uitkeering is uitbetaald, omdat het genomen besluit er hun een recht op toekende. Op dit standpunt stelde zich ook de Minister in zijne resolutie van 22 Augustus 191», n°. 122 (B. n°. 2388). Het betrof daar eene coöperatieve vereeniging, wier statuten inhielden, dat jaarlijks een zeker deel van de winst beschikbaar moest worden gesteld tot steun vsn de arbeidersbeweging. In een zeker jaar werd besloten, het bedoelde deel van de winst aan een bepaalde inrichting uit te keeren. Onder de ambtenaren rees verschil van gevoelen, of men hier met een belastbare uitdeehng te doen had. De Minister verklaarde zich voor de belastbaarheid, aangezien de deelgerechtigdheid uit het genomen besluit voortvloeide. Dr. vereenig mij gaarne met die meening. En de opvatting van den Hoogen Raad gaat dezelfde zijde uit. Toen hem als grief was voorgelegd, dat eene bepaalde handeling niet was eene uitdeeling, onder andere omdat zij wel niet door de statuten verboden, maar evenmin op de statuten gegrond was, overwoog hij, dat de wet voor de belastbaarheid der uitdeelingen niet onderscheidt, of de statuten haar gebiedend voorschrijven dan wel of ze enkel berusten op een bevoegdelijk door de betrokken vennootschapsorganen genomen besluit tot besteding van een deel det winst voor de uitkeering (arrest van 20 October 1920, B. n°. 2588). Kan eene naamlooze vennootschap deelgerechtigd zijn in haar eigen winst ? De vraag is eenige malen opgeworpen, en in verschillenden zin beantwoord. Het eerst kwam de raad van beroep te Assen er mede in aanraking, toen eene naamlooze vennootschap er over klaagde, dat de administratie haar had aangeslagen over het volle bedrag van een uitdeeling, hoewel een deel van het dividend was uitgekeerd op eigen aandeelen, die de vennootschap te» belegging van een reservefonds had ingekocht. De raad achtte, blijkens zijn uitspraak van 14 Juni 1912 (B. n°. 1117), degrief ongegrond. Hij overwoog, dat er eene uitkeering op aandeelen had plaats gehad, en die was in allen gevalle belastbaar, ook al waren die aandeelen eigendom van de vennootschap, Eene resolutie van 21 September 1912, n°. 4 (als noot onder de uitepraak vermeld) gaf te kennen, dat de MirciHtw de juistheid dar uitspraak niet boven bedenking achtte. En ook de raad van beroep 115 Abt. 2 zelve kwam tot dat inzicht. Zijne uitspraak van 19 Februari 1917 (B. n°. 1663) levert daarvan het bewijs. Uitkeering aan een reservefonds, zoo hoorde men thans, kan noch feitelijk noch juridisch plaats vinden. Blijkbaar vilde de raad zeggen, dat aan een reservefonds, dat niet een zelfstandig bestaan naast de vennootschap voert, niet, alsof het een afzonderlijk lichaam ware, uitdeeling kan geschieden, en dat de vennootschap evenmin aan zich zelf iets kan uitdeelen. Op het laatste kwam het aan. En ik acht dit alleszins rationeel. Wat uitgedeeld wordt, raakt uit het actief der vennootschap. De uitdeeling op eigen aandeelen, in het reservefonds aanwezig, heeft dat gevolg niet J het besluit tot uitdeeling schept voor de vennootschap tevens het recht hare winstrekening voor het op hare aandeelen vallend dividend te crediteeren. Daarom kan men zeggen, dat dit dividend zelfs voor geen enkel oogenblik uit het vennootschapsvermogen verdwijnt. — De Minister sloot zich bij de nieuwe leer van den raad van beroep aan (resolutie van 19 Maart 1917, n°. 96, in de noot op B. n°. 1663) en heeft later, bij resolutie van 4 Juni 1919, n°. 85 (B- n° 2379) dje meening gehandhaafd. De opsomming, voorbeeldsgewijze, van verschillende soorten van deelgerechtigden vangt aan met de oprichters en de concessionarissen. Waarschijnlijk zijn deze beide categorieën daarom het eerst genoemd, omdat hun bijzonder recht op een winstaandeel samenhangt met hetgeen er bij de oprichting van het lichaam is voorgevallen (bewijzen van bijzondere diensten bij die oprichting, inbreng van eene concessie). Het onderscheid tusschen preferente en gewone aandeelhouders is bekend. Een bijzonder geval, waarin de preferente aandeelhouders eener commanditaire vennootschap op aandeelen van de beheerende vennooten zekere waarborgen nopens hun kapitaal en dividend hadden ontvangen, vindt men behandeld in 's Hoogen Baads arrest van 17 November 1920 (B. nD. 2694). Terecht overwoog de Hooge Baad, dat de aldus aangegane verplichting aan de uitkeering van dividend op de preferente aandeelen niet het karakter van winstuitdeehng vermocht te ontnemen. Bij leden heeft men te denken aan de leden van coöperatieve en andere vereenigingen. Van deelnemers was in art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting nog geen sprake, wel in art. 20 der wet op de inkomstenbelasting. De uitdrukking heeft het oog op hen, die in eene onderlinge verzekeringmaatschappij deelnemen. Abt. 2 116 De houders van aandeelen in afzonderlijke fondsen zijn eveneens voor de eerste maal in art. 20 der wet op de inkomstenbelasting genoemd. Dergelijke afzonderlijke, in aandeelen verdeelde, fondsen vindt men bij coöperatieve vereenigingen en bij onderlinge verzekeringmaatschappijen. Men vergelijke de toelichting tot art. 9, letters 6 en c, en tot art. 21 — in het ontwerp art. 20 — der wet op de inkomstenbelasting. Wie die toelichting leest, zal geen vrede kunnen hebben met de opvatting, welke de raad van beroep te Haarlem in zijn, reeds op blz. 107 genoemde, uitspraak van 5 Maart 1920 (B. n°. 2523) ten aanzien van genoemde fondsen koestert. Dat de wet „blijkbaar" het oog zou hebben op een fonds, waarop ieder hd naar verhouding van zijn aandeel in de vereeniging krachtens zijn lidmaatschap aanspraak heeft, is geheel onjuist. Er is ook gedacht aan fondsen, waarin men naar beheven aandeel kan nemen. Het vervolg der opsomming omvat diegenen, wier winstaandeelen door de tegenwoordige wet voor het eerst aan belasting werden onderworpen, de tantièmetrekkers. In de vroegere wetgeving waren zij eveneens genoemd, doch met een ander doel: hunne winstaandeelen werden uitdrukkelijk aan de werking der belastingwet onttrokken. De commissarissen zijn uit het Wetboek van Koophandel {art. 44) en uit de wet op de coöperatieve vereenigingen (art. 9) genoegzaam bekend. Wat de gecommitteerden, reeds vermeld in art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting, aangaat, de statuten van sommige vennootschappen dragen aan bepaalde personen, gekozen door de algemeene vergadering en uit de aandeelhouders, enkele bijzondere werkzaamheden op, die anders tot de taak der commissarissen behooren, zooals o. a. het nagaan van de balans. Aandeze personen wordtwel denaam van gecommitteerden gegeven. Bij beheerende vennooten is men allereerst geneigd, aan de hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten eener commanditaire vennootschap op aandeelen te denken. Doch ten onrechte : de aan voor het geheel aansprakelijke vennooten—die trouwens niet allen beheerende vennooten behoeven te zijn (artt. 18 vlg. W. v. K.) — gedane uitdeelingen worden in art. 4, letter c, van de heffing der belasting uitgezonderd. Het zou derhalve geen zin hebben, hen in art. 2 uitdrukkelijk te noemen. Wie er dan wel bedoeld zijn, is niet volkomen duidelijk. Naar ik meen te weten, komt het bij de commanditaire vennootschap op aandeelen wel voor, dat een beheerstaak wordt opgedragen aan commanditairen, d. i. aan vennooten, die niet tot de door Abt. 3 122 te laten, was theoretisch juister. Bij de uitdeeling aan de holding company wordt er door de rechthebbenden nog niets genoten; dit geschiedt eerst als de holding company zelf uitdeelt. Dus behoorde eerst dan belasting gevorderd te Worden. Maar de practische bezwaren, welke de Commissie van Rapporteurs daartegen had, schijnen ook mij dermate gegrond, dat ik de Verandering van stelsel toejuich. De beperking dat alleen wanneer er uitdeelingen ter zake van het bezit van aandeelen op naam genoten worden, art. 3 toepassing kan vinden, werd indertijd ingegeven door de zucht om de controle niet al te moeilijk te maken. Bq Minister Van Gijn meent men bovendien iets van een Wrevel te bespeuren tegen de vennootschappen, die min of meer openlijk het Wetboek van Koophandel bij den neus nemen en dan den Wetgever nog durven vragen haar daarin toch niet te dwarsboomen. Het controle-argument weegt bij mij weinig. Het lichaam behoort zijn aandeelenbezit aan te toonen, en het zal dat aan de hand van een behoorlijke boekhouding zonder veel bezwaar kunnen doen. Vervalsching van boeken is altijd mogelijk, maar tevens gevaarlijk. En men stelle zich niet voor, dat de administratie tegenwoordig den eisch zoustellen,datdeaandeelen Vertoond worden : ook nu zal, als verificatie noodig wordt geacht, inzage van de boeken voldoende bewijs opleveren, althans in den regel. Wat het werken met stroomannen aangaathij, dietoonderaandeelen bezit, kan dit inderdaad doen — dat is afkeurenswaard, in zoover als inbreuk op iederen rechtsregel, zelfs op den meest verouderden, een afkeurenswaardig element, namelijk wetsverachting, in zich houdt. Maar art. 64 van het Wetboek van Koophandel is uit den tijd. De wetgever heeft het ten doode opgeschreven (men zie het ontwerp van wet tot herziening van het Wetboek van Koophandel ten aanzien van de naamlooze vennootschappen, Gedrukte Stukken 1909/1910, n°. 217, art. 46a). • En niet alleen het feit, dat de ontduiking tooh niet te keeren valt, maar ook principieele redenen brachten hem daartoe. Het is daarom de vraag, of men ook uit dezen hoofde niet reëeler had gehandeld door aan den in het Voorloopig Verslag geoef enden drang toe te geven. Te meer, waar in de artikelen 24 en 98ö»s der wet op de oorlogswinstbelasting 1 op dien weg reeds een 4 Art. 986i« werd in de wet op de öórlogswinstbelasting ingevoegd bij de wet van 23 Mei 1917 (Stbl. n°. 406). 123 Abt . 3 schrede gezet Werd, en dat nog wel ifl gevallen, waarin de juistheid van de bewering, dat aandeelen bezeten worden, veeltijds heel Wat moeilijker zal zijn na te gaai. Het begrip „aandeelen op naam" is aan het Wetboek van Koophandel (art. 40) ontleend. Onder bijzondere omstandigheden heeft de fiscus aanleiding gevonden, een bepaald aandee* lenbezit aan een aandeelenbesit op naam te assimileeren. Vooreerst in het geval, waartoe betrekking had de resolutie van 27 Augustus 1917, n°. 150 (B. n°. 1773). Ben levensverzekeringmaatschappij had een andere maatschappij in het leven geroepen. Van deze laatste maatschappij waten geen aandeelen uitgegeven, doch haar geheele kapitaal stond als actief in de boeken der moedermaatschappij. Met het oog op die feiten achtte de Minister termen aanwezig om aftrek van het op dat kapitaal uitgekeerde dividend toe te laten- Deze beslissing lag in de economie der wet, maar zij gaat toch mijns inziens tamelijk ver. In haat voordeel pleit intusschen, dat hier, althans practisch gesproken, geen verhandelbare stukken aanwezig waren. Bén ander geval betrof het bezit van oprichtersbewijzen op naam. Dé raad van beroep I te Rotterdam achtte op hetgeen eén vennootschap op zulk een bewijs genoot, art. 3 der wet niet vatt toepassing (uitspraak van 29 November 1919, B. n°. 2511). Maar de Minister dacht er, blijkens zijne resolutie van 18 Februari 1920, n°. 31, (als noot op B. n°. 2511 aangeteekend) anders over. Terecht, aou ik meenen: of de titel een aandeelbewijs dan wel een opriehtettbewijs is, doet noch ten aanzien van het beginsel zelf van art. 8, noch ten aanzien van de wijze waarop dat beginsel is uitgewerkt, ook maar iets tef zake. Bene Centrale coöperatieve vereeniging had als leden uitsluitend andere coöperatieve vereenigingen. Dezen zagen zich de winst dér centrale uitgedeeld en keerden die winst vervolgens aan hare leden uit. Ook hier «ohtte de Minister art. 3 bij analogie van toepassing (resolutie van 4 Maart 1919, n°. 97, B. n°. É272). En dit lag gereedelijk voor de hand : de aandeelen der vereenigingen toch, die hd van de centrale waren, stonden, zooals bij eene coöperatie altijd het geval is, ten name van die leden-vereenigingett. Trouwens, art. 3 spreekt niet alleen van vennootschappen, maar ook van vereenigingen en maatschappijen, en Wijst dus als het ware zelf in die richting. Staat het bezit van aandeelen op naam vast, dan rijst verder de vraag, Wat er in een boekjaar ter zake van dat bezit genoten Abt. 3 124 wordt. De meest gewone vorm van genieten is natuurlijk het trekken van dividend. Dat men ook in anderen vorm iets op aandeelen kan genieten, zagen wij bij de behandeling van art. 2. De holding company die zich op art. 3 beroept, zal het genoten hebben aannemelijk moeten maken ; anders dan bij de toepassing van art. 2, waar zulks eerder de taak der administratie is. Van een genieten langs bijzonderen weg kon men spreken bij de naamlooze vennootschap, wier aanslag ten onderwerp strekte aan de resolutie van 23 October 1919, n°. 60 (B. n°. 2395). Deze vennootschap (ik noem haar wederom de B) was houdster van alle aandeelen van twee andere naamlooze vennootschappen (de A's). Deze keerden een deel harer winst als dividend aan de B uit en het overige aan haar eigen directie en commissarissen. Bij bijzondere afspraak met die tantièmetrekkers was intusschen overeengekomen, dat zij hun tantième geheel aan de B zouden afdragen, die dus per saldo alle winst van de A's in handen kreeg. Uit een en ander maakte de Minister terecht de gevolgtrekking, dat al die winst ter zake van het aandeelenbezit genoten werd. De tantièmetrekkers toch waren in werkelijkheid niets anders dan tusschenpersonen, door wier bemiddeling een deel der winst van de A's naar de B overging. Het begrip „genot ter zake van het bezit van aandeelen" werd eens heel ruun uitgelegd door eene naamlooze vennootschap, die de tot hare aandeelen behoorende claims verkocht had en nu meende, dat de opbrengst dier claims naar art. 3 in nundering van hare uitdeehng gebracht mocht worden. Terecht heeft de Hooge Raad, bij arrest van 5 Februari 1919 (B. n°. 2155) die redeneering veroordeeld. Er kon niet getwijfeld worden, meende het college, of het genot, door aandeelen verschaft, moest zijn een genot uit de winst, en de opbrengst der claims was in het geheel geen uitdeehng, laat staan een winstuitdeeling, van de vennootschap wier aandeelen door de requirante bezeten werden. Van een voorkomen van dubbele belasting kon hier derhalve ook geen sprake zijn, aangezien de dochtermaatschappij ter zake van de verleening der claims natuurlijk niet werd aangeslagen. Het over een boekjaar op de aandeelen genoten bedrag wordt van de eenige of laatste uitdeeling over dat boekjaar afgetrokken. Zooals ik hierboven (blz. 121) mededeelde, zou volgens de oorspronkelijke redactie de aftrek geschieden van de eerstvolgende uitdeeling, en was Minister Treubs wijziging ingegeven door de vrees, dat die eerstvolgende uitdeehng wel eens uitsluitend een 125 Abt. 3 dividenduitdeeling zou kunnen zijn, zoodat dan de tantièmetrekkers niet van de reductie zouden profiteeren, de aandeelhouders daarentegen in te groote mate. Daarom achtte de Minister het noodig, dat de aftrek telkens na afloop van het boekjaar geschiedde : bij die gelegenheid toch plegen ook de tantièmes vastgesteld te worden en kan derhalve art. 10, laatste lid, der wet toepassing erlangen. Men kan de bezwaren van den Minister erkennen, en de getroffen maatregel komt aan die bezwaren inderdaad tegemoet. Het is intusschen wel eigenaardig, dat de Minister hier zooveel zorg voor de belangen der tantièmetrekkers aan den dag legde, terwijl zijne gestie ten aanzien van art. 11 er juist op gericht was, de aandeelhouders tegen booze bedoelingen der tantièmetrekkers te vrijwaren. De aftrek vindt plaats voor de heffing der belasting. Blijkens bet Voorloopig Verslag achtte men de invoeging van de gecursiveerde woorden wenschelijk. Minister Van Gijn zag de noodzakelijkheid er van niet in, maar had anderzijds tegen de invoeging geen bezwaar. Met den Minister acht ik haar overbodig : na de heffing — d. i. vaststelling — der belasting zou toepassing van art. 3 geen beteekenis meer kunnen hebben. De tweede zin van het artikel is een onderdeel van de zooeven besproken wijziging van Minister Treub. Juist als over een boekjaar geen uitdeehng gedaan wordt, bestond de mogelijkheid dat, tengevolge van de uitkeering van een interim uitdeeling ten laste van het dividend over een volgend boekjaar, de belangen der tantièmetrekkers in het gedrang kwamen. Het voorschrift heeft intusschen nog eene andere beteekenis. Het brengt tot uiting, dat, zoo de aftrek niet aanstonds mogelijk is, die later nog mag plaats hebben. Komt hetgeen de vennootschap op haar aandeelenbezit genoten heeft, niet dadelijk tot uitdeeling, dan moet het recht om tezijnertijd, als men tot uitdeeling overgaat, de korting toe te passen, tot aan dat tijdstip toe in stand worden gehouden. Ten onrechte het de bedrijfsbelasting den aftrek alleen toe op de uitdeehng over het boekjaar waarin het dividend genoten was. De inkomstenbelasting ging verder en sprak van aftrek van de eerstvolgende uitdeeling. Intusschen was ook deze regehng nog niet volledig, evenmin als de tegenwoordige dat is. Geen van beide voorzien zij namelijk het geval, dat de eerstvolgende uitdeehng kleiner is dan het af te trekken dividend. Mag alsdan het niet afgetrokken gedeelte in mindering van de eenige of laatste uitdeehng over Artt. 3 en 4 126 het volgend boekjaar (en desnoodig nog van daarop volgende boekjaren) worden gebracht ? Op goede gronden gaf de Minister in een resolutie van 1 October 1917, n°. 51 (B. n°. 1822) voor de toepassing der inkomstenbelasting een bevestigend antwoord. Dat mag men als ook voor onze wet geschreven beschouwen. De Minister beriep er zich op, dat de wet op de inkomstenbelasting, anders dan die op de bedrijfsbelasting, den aftrek niet tot één boekjaar wilde beperken, en dat dus, opdat de gunst van den aftrek in haar geheel genoten kon worden, een restant op een volgende uitdeehng in mindering moest komen. Is er f 100.000 op aandeelen genoten en doet mer over het loopende boekjaar geen uitdeehng, dan komt de f 100.000 in mindering op een volgende uitdeeling. Dit zegt de wet uitdrukkelijk. Maar dan is het niet vol te houden dat, wordt over hetzelfde boekjaar f 20.000 uitgedeeld, de resteerende f 80.000 in de toekomst buiten aftrek moeten blijven. Artikel 4. De belasting wordt niet geheven van : a. uitdeelingen aan den Staat als zoodanig ; b. uitdeelingen op de aandeelen van naamlooze vennootschappen met een ten algemeenen nutte strekkend doel, mits uitsluitend publiekrechtelijke lichamen houders der aandeelen zijn; c. uitdeelingen aan de voor het geheel aansprakelijke vennooten van commanditaire vennootschappen op aandeelen, als zoodanig. Dit artikel zondert een drietal soorten van uitdeehngen van de heffing der belasting uit. In alle drie de gevallen treden bijzondere genietere op ; in het geval onder b heeft bovendien het hchaam dat de uitdeeling doet, eene bijzondere eigenschap. Letter a. In het Voorloopig Verslag tot hetontwerp-inkomstenbelasting van Minister De Meester was de vraag opgeworpen, of niet het aandeel in de winst van de Nederlansche Bank dat den Staat volgens het bankoctrooi toekwam, vrij van belasting moest worden gesteld. Den Minister gaf die vraag aanleiding, 127 Abt. 4 eene vrijstelling op te nemen van de verplichte uitdeelingen aan den Staat. Zijn opvolger bracht in art. 20, eerste hd, der wet op de inkomstenbelasting een dergelijk voorschrift onder dak; alleen was het beperkt tot de uitdeelingen welke de Staat als zoodanig geniet. Uit de toelichting leert men, dat hetgeen thans in de wet werd vastgesteld, overeenstemde met de gedragslijn, bij de toepassing van de wet op de bedrijfsbelasting gevolgd. — Uit de inkomstenbelasting ging de vrijstelhng vervolgens zonder gerucht in de tegenwoordige wet over. De toevoeging als zoodanig strekt om uit te sluiten die winstaandeelen, die de Staat in andere hoedanigheid, bijvoorbeeld als aandeelhouder, geniet. Men zou kunnen volhouden, dat ook in dat geval reden tot heffing van belasting, die immers den aandeelhouder wil treffen, niet aanwezig is. Maar vooreerst zou een dergelijke vrijstelhng toch niet tot gevolg hebben, dat het door de vennootschap bespaarde belastingbedrag alleen den Staat-aandeelhouder ten goede kwam. Bovendien schijnt mij het motief der onder o geformuleerde vrijstelling niet zoozeer dit, dat de Staat niet aan zioh zelf belasting betalen moet, als wel dat het bedrag, waarop de Staat krachtens het bankoctrooi recht heeft, niet langs een omweg vermeerderd moet worden. Letter b. Eene bepahng, in wezen gelijkluidend aan de onderwerpelijke, wordt het eerst aangetroffen in art. 35 der wet op de inkomstenbelasting. Zij dankte haar ontstaan aan eene opmerking in het tweede Voorloopig Verslag. Toegelicht werd zij in Minister Bertlings Memorie van Antwoord (Gedrukte Stukken 1918/1914, 18, n°. 9, ad art. 35 en n°. 10, ad artt. 32a en 35). Er bleek namelijk te bestaan eene waterleidingmaatschappij, in wier kapitaal uitsluitend door eenige gemeenten werd deelgenomen. Zulk eene vennootschap achtte de Minister voor die gemeenten niets dan een middel' om ten algemeenen nutte werkzaam te zijn ; reden tot het heffen van belasting zag hij daarbij niet. Minister Treub nam de bepaling in zijn ontwerp-divklendbelasting over, en Minister Van Gijn handhaafde haar, doch met eene besnoeiing : aUeen wat op de aandeelen der onderwerpelijke naamlooze vennootschappen werd uitgekeerd, zou vrij van belasting zijn. Voor vrijstelling ook van de tantièmes, zoo die werden genoten, of van de ter vergoeding daarvan toegekende salarisverhooging (art, 7!) bestond, naar de Minister meende, geen reden. Abt. 4 128 Wat onder een ten algemeenen nutte strekkend doel moet worden verstaan, blijkt genoegzaam uit het gegeven voorbeeld. Het enkele feit, dat pubhekrechtelijke lichamen eene onderneming op touw zetten in plaats van de zaak aan het particulier initiatief over te laten, zal in den regel afdoende zijn om aan te toonen, dat het algemeen nut, en niet een gewin beoogd wordt. Dat er ten slotte toch winst wordt gemaakt, behoeft aan het karakter der vennootschap als op het algemeen nut gerichte instelling geen afbreuk te doen, vooral niet indien die winst matig blijft. Zonder winst kan trouwens de geheele bepahng geen toepassing vinden, want dan valt er niets uit te deelen. — De ervaring heeft overigens niet aangetoond, dat naamlooze vennootschappen als de onderwerpelijke heel veel voorkomen. Terecht zonderde Minister Van Gijn de tantièmes van den belastingvrijdom uit. Voor de tantièmetrekkers zijn de drijfveeren, die tot de oprichting der vennootschap leidden, zonder belang. Is, ten gevolge van de kleine winst, ook het tantième matig, dan zal allicht uit art. 8 geheele of gedeeltelijke vrijstelling Van belasting voortvloeien. De vorm, welken de Minister tot het bereiken van zijn doel koos, heeft evenwel tot gevolg, dat thans, ten minste volgens de letter der wet, de vrijdom evenmin bestaat voor uitdeelingen, die noch op aandeelen noch aan tantièmetrekkers geschieden, zooals de uitkeêringen op winstbewijzen. Onder de werking der inkomstenbelasting waren ook deze vrij van belasting. De nieuwe regeling is juister, indien het winstbewijzen geldt, die niet in handen van de aandeelhoudsters zijn. Maar voor zoover de bewijzen betreft, die de gemeenten-aandeelhoudsters zelf bezitten, ontbreekt iedere grond om de daarop vallende uitkeêringen niet in den vrijdom te doen deelen. Daarom zal mijns inziens ook hetgeen de gemeenten op die bewijzen genieten, bij analogie vrijgesteld kunnen worden. Pubhekrechtelijke lichamen zijn, zooals bekend is, in ieder geval de Staat, de provinciën, de gemeenten, de waterschappen, de veenschappen en de veenpolders. De vraag, of er nog andere lichamen toe behooren (bijvoorbeeld de rijkspostspaarbank), schijnt mij practisch zonder belang. Letter c. De vrijstelhng van het winstaandeel van de voor het geheel aansprakelijke vennooten 1 van commanditaire ven- 1 Oorspronkelijk sprak het ontwerp van : persoonlijk aansprakelijke vennooten. Bij nota van wijziging werd de tegenwoordige uitdrukking daarvoor in de plaats gesteld, opdat er overeenstemming zoude bestaan met de terminologie van art. 10 van het Wetboek van Koophandel. illHMaHBHIlBIH 129 Abt. 4 nootschappen op aandeelen werd door Minister Treub toegelicht met de mededeeling, dat deze vennootschap was een tweeslachtig wezen, gedeeltelijk vennootschap onder firma, gedeeltelijk vennootschap op aandeelen; dat de belasting alleen mocbt treffen hetgeen op de aandeelen werd uitgekeerd; dat hetgeen de hoofdelijk aansprakelijke vennooten als zoodanig genieten, belooning is voor hun vlijt en bekwaamheid. De bewering, dat de hoofdelijk aansprakelijke vennooten aan hun vlijt en bekwaamheid aanspraak op vrijdom van belasting behooren te ontleenen, klinkt zonderling in den mond van dezen Minister, die er voor de. eerste maal toe overging, den vlijt en de bekwaamheid van commissarissen, directeuren en verder personeel aan eene zakelijke belasting te onderwerpen. Het argument is bovendien óf niet óf slechts in geringe mate van toepassing ten aanzien van die hoofdelijk aansprakelijke vennooten, die niet nijverheid doch alleen geld in de vennootschap hebben ingebracht (art. 1656 Burgerlijk Wetboek). De eerste ter verdediging van het voorschrift aangevoerde reden, het tweeslachtig karakter dezer vennootschap, is al evenmin sterk: immers van de bijzondere winsten, welke de samenvoeging van kapitaal mogelijk maakt, profiteeren ook de hoofdelijk aansprakelijke vennooten, en die mogelijkheid van bijzondere winst, door de samenvoeging van kapitaal geschapen, vormde juist een der peilers waarop de belasting rustte (zie hierboven, blz. 45). Gaf trouwens de Minister zijne hier weergegeven schriftelijke toelichting niet prijs, toen hij bij de mondelinge behandeling (zie blz. 44) verklaarde, dat ook de firmawinst voor eene zakehjke heffing in aanmerking behoorde te komen ? Daarmee is de vrijstelling echter niet veroordeeld. Br valt daarvoor, naar ik meen, toch wel een deugdehjke rechtvaardiging aan te wijzen. Zij ligt namelijk in het feit, dat het winstaandeel der aansprakelijke vennooten ook dienen moet tot dekking van hun ondernemersrisico, dat hun aan een totaal verhes zelfs van hun particulier vermogen blootstelt. De woorden „als zoodanig" brengen tot uitdrukking, dat uitkeêringen op een deel van het aandeelenkapitaal, dat in het bezit der hoofdelijk aansprakelijke vennooten mocht zijn, aan de belasting onderworpen blijven. Voor het onderscheid tusschen voor het geheel aansprakelijke vennooten en beheerende vennooten, zie hierboven bij art. 2, blz. 116. Neiï Belastingrecht 8 9 Abt. 5 130 Artikel 5. Bijschrijving op of uitreiking van aandeelen of obligatiën, aandeelen in afzonderlijke fondsen daaronder begrepen, en bij verzekeringmaatschappijen verhooging der verzekerde som, worden tot het bedrag, waarvoor geen storting plaats heeft, als uitdeehng beschouwd. Daarentegen wordt niet als uitdeeling beschouwd : a. terugbetaling van kapitaal; 6. betaling door eene vereeniging of vennootschap, aan hare leden of aandeelhouders, voor geleverde goederen of verrichten arbeid. Afzonderlijke fondsen, die door aandeelen worden vertegenwoordigd, worden tot het kapitaal gerekend. De artikelen 3 en 4 regelen verschillende gevallen, waarin uitdeelingen buiten de belasting worden gelaten. Het karakter dier uitdeehngen wordt daardoor niet aangetast; het rijn en blijven winstuitdeelingen. Het uit zeer heterogene voorschriften samengesteld artikel 5 t sluit in dit opzicht zich nauwer bij art. 2 aan. Het spreekt van5 * verschillende verrichtingen, die al of niet tot belastingheffing, behooren te leiden, omdat zij uit haren aard al of niet zijn uitdeehngen van winst. Eerste lid. De bedrijfsbelasting bevatte in haar art. 5, § 1, voorlaatste hd, een voorschrift van dezelfde strekking als het onderhavige; met de inkomstenbelasting was dit eveneens het geval. De beteekenis der bepaling ligt voor wie van blz. 104 hierboven kennis nam, voor de hand. Wie uitdeelt, doet aan een ander eene bate toekomen. Dat die bate den vorm heeft van geld, is wel zeer gewoon, maar geenszins noodzakelijk. Zij kan allerlei andere vormen aannemen, en derhalve ook den vorm van een aandeel in de uitdeelende vennootschap of eene obligatie te haren laste. Voor het wezen der zaak maakt dat geen verschil. Eveneens springt het in het oog, dat eene uitdeeling den ontvanger alleen in zoover eene bate bezorgt, als deze niet tot eene tegenpraestatie gehouden is. Een geval van dien aard troffen 131 Abt. 5 we behandeld in de resolutie van 22 October 1919, n°. 2 (B. n°. 2394), die ik hierboven (blz. 105) ter sprake bracht. Dat niet de volle waarde der overgedragen stukken, maar wel die waarde, verminderd met de zoogenaamde koopsom van f 27, de door de uitdeehng verschafte bate uitmaakte, valt niet moeilijk in te zien. Men voelt de vraag bij zich opkomen, of onze bepaling, indien zij inderdaad slechts eene uitwerking van het in art. 2 neergelegd beginsel bevat, niet veilig ongeschreven had kunnen bhjven. Het antwoord luidt, dat ook een voorschrift met eene louter verduidelijkende strekking zijn nut kan hebben. Hier is dat om twee redenen het geval. De eerste is, dat deze vorm van winstuitdeehng lang niet ongewoon is, zoodat de uitdrukkelijke vermelding ervan in de wet voor den uitlegger gemak oplevert. Belangrijker echter acht ik de tweede reden : uitkeering in den vorm van aandeelen vertoont deze bijzonderheid, dat hetgeen uitgekeerd wordt, in schijn in de vennootschap blijft. Tot dusver was het reserve, nu wordt het maatschappelijk kapitaal, dat wil zeggen, de aandeelhouders hebben de winst, op welke tot dusver formeel nog niemand recht had, gemaakt tot door hen in de vennootschap gestoken kapitaal. Men stelt zich de zaak het duidelijkst voor door aan te nemen, dat de gereserveerde winst in contanten aan de aandeelhouders wordt uitgedeeld en dat de aandeelhouders die uitdeeling vervolgens beleggen in eene uitgifte van nieuw aandeelenkapitaal of van aandeelen in portefeuille. Maar wat te denken van de opmerking, waarvan het Voorloopig Verslag zich de tolk maakte (blz. 8, art. 4), dat de uitreiking van aandeelen zonder storting aanstonds een evenredige daling van den koers der aandeelen tot gevolg heeft, met andere woorden, dat de aandeelhouders er niet door verrijkt worden ? De juistheid er van kan natuurlijk niet geloochend worden. Duidelijk toonde echter Minister Van Gijn in zijne Memorie van Antwoord aan, dat de bepaling een uitvloeisel is van het systeem om slechts de uitdeelingen, en niet de winst te belasten. Ongetwijfeld vertegenwoordigt het economisch recht, dat de aandeelhouders op de gereserveerde bedrijfswinst hebben, voor hen een waarde. Die Waarde is in den koers der aandeelen uitgedrukt en de aandeelhouder kan door verkoop de waarde realiseeren. Maar daarmede is nog niet gezegd, dat de winst aan de rechthebbenden is ten goede gekomen. Integendeel, zij zit nog rustig in het bedrijf; zij zal misschien nog eens den dienst moeten bewijzen, Abt. 5 132 waarvan art. 48 van het Wetboek van Koophandel spreekt en welke haar het leven zal kosten. Komt zij eenmaal tot uitdeeling, dan daalt zeer zeker de aandeelenkoers, maar om geen andere reden dan deze, dat de verwachte uitdeeling, die den koers opvoerde, nu tot het verleden behoort. De in het Voorloopig Verslag ontwikkelde redeneering zou, zoo men slechts doorredeneert, moeten leiden tot de conclusie, dat ook een gewone jaarlijksche dividenduitkeering den aandeelhouders niets oplevert en dus niet een belastbaar feit behoort te zijn. Men denke slechts aan de aandeelen die „ex dividend" verhandeld worden. Belichaamt het eerste hd van art. 5 slechts voor een bijzonder geval het beginsel van art. 2, dan vloeit daaruit voort, dat de vereischten, waaraan eene uitdeeling dient te voldoen om onder de werking onzer wet te vallen, ook hier vervuld moeten worden. Br. heb hiermede meer bijzonder op het oog, dat de wet alleen de uitdeeling van winst belasten wil. Duidelijk vindt men dit tot uiting gebracht in de resolutie van 21 October 1919, n°. 84 (B. n°. 2393). Er waren aandeelen zonder storting uitgereikt aan iemand, die zich tot het verleenen van een aanzienlijk renteloos voorschot had laten vinden, en voorts aan een notaris, die waardevolle diensten aan de vennootschap had bewezen. Hangende aan de letter der wet, kon men volhouden dat belastingheffing behoorde plaats te vinden. Maar in het wezen der zaak was hier van een winstuitdeehng geen sprake, doch slechts van eene betaling, in bijzonderen vorm, voor bepaalde diensten. Aldus vatte het ook de Minister op. Natuurlijk is het aan de administratie om toe te zien, dat men niet, onder den schijn van belooning, uitreikingen doet, die in werkelijkheid op uitdeelingen van winst neerkomen. Ook hier heersche het wezen over den vorm. Het genoemde beginsel brengt verder mede, dat omzetting van reserve in aandeelenkapitaal niet belastbaar is, wanneer die reserve niet is gevormd uit teruggehouden winst. Met deze opmerkingen komen wij weder tot de, bij art. 2 reeds aan de orde gestelde, agio-quaestie (zie blzz. 76 vlg.). In zijn alstoen vermeld arrest van 16 Juni 1920 (B. n°. 2472) verwierp de Hooge Baad het zooeven ook door mij gewraakte gevoelen, dat alle uitreiking van aandeelen zonder storting aan belasting onderhevig zou zijn, onverschillig wat hare oorzaak was. De idee: winstuitdeeling ook voor art. 5 op den voorgrond stellende, gaf het college daarop zijne beslissing omtrent de uitdeehng van 133 Abt. 5 eene uit agio gevormde reserve. Zoowel voor de uitlegging van art. 2 als van art. 5 is dit arrest gelijkelijk van belang. Ook de op blz. 77 vermelde uitspraak B. n°. 451 betrof een geval, waarin bet agio door middel van aandeelen-uitreiking tot uitdeeling was gekomen. Een zeer bijzonder geval van kapitaalsomzetting strekte ten onderwerp aan de resolutie van 8 Februari 1918, n°. 89 (B. n°. 1974). Een naamlooze vennootschap had jaren geleden haar aandeelenkapitaal van f 1,000,000 teruggebracht op f 700,000. Van de resteerende f 300,000 maakte zij een reserve, denkende dat in het vooruitzicht zijnde verhezen het eerlang noodig zouden maken, die reserve aan te spreken. Dit bleek intusschen slechts ten deele noodig, en toen nu later besloten werd eene vergrooting van het aandeelenkapitaal mede door middel van uitreiMng van aandeelen ten beloope van het restant der reserve tot stand te brengen, kwam de vraag op,' of men met een belastbare uitreiking van aandeelen te doen had. De Minister meende van niet: het restant had nimmer het karakter van winst bezeten, maar was nog altijd kapitaal, oorspronkelijk in de vennootschap gebracht. Ik acht de beslissing volkomen juist. Een andermaal had eene naamlooze vennootschap naast haar aandeelenkapitaal eene reserve gevormd, toen zij tot de verheugende ontdekking was gekomen, dat hetgeen bij de oprichting door de aandeelhouders als storting op hunne aandeelen was ingebracht, eene veel hoogere waarde bezat dan het nominaal bedrag van de ter zake van dien inbreng uitgereikte aandeelen. Ook die reserve vertegenwoordigde geen winst. Had men zich aanstonds van de waarde van den inbreng op de hoogte gesteld, dan zou de vennootschap met een zooveel grooter aandeelenkapitaal zijn opgericht. De reserveering was niets anders dan eene correctie van de begane onnauwkeurigheid. Geen wonder dan ook, dat, toen men later overging tot het uitdeelen van nieuwe aandeelen ten laste van de reserve, de Minister zich voor d_e onbelastbaarheid dier transactie verklaarde (resolutie van 12 April 1919, n°. 84, B. n°. 2375). Het spreekt van zelf, dat ook het vraagstuk der winst-anticipatie (zie hierboven blz. 86) bij dezen vorm van winstuitdeeling een rol kan spelen. Men kan het stellen ten aanzien van de uitreiking van aandeelen, waarover handelde de uitspraak van den raad van beroep te Arnhem van 4 September 1914 (B. n°. 1188). Een naamlooze vennootschap had, teneinde het dividend Abt. 5 134 te kunnen „verwateren" (sit venia verbo, te meer waar het een melkinrichting betrof) haar aandeelenkapitaal van f 15,000 op maar liefst f 90,000 gebracht. Teneinde deze vermenigvuldiging mogelijk te maken, had men het bedrag van f 75,000 bijgeschreven op de rekeningen gebouwen en machinerieën, hoewel die bedrijfsmiddelen die waarde intrinsiek niet bezaten. De raad van beroep verklaarde de uitreiking der aandeelen belast, uit overweging dat zulk een uitreiking, om belastbaar te aijn, niet uit de winst behoefde te geschieden. Die meening acht ik, zooals hierboven bleek, niet houdbaar. En de vraag, of een winstuitdeeling in den gewonen zin plaats vond, eischt een ontkennend antwoord : op bedrijfsmiddelen wordt geen winst gecalculeerd (zie ook B. n°. 1181, hierboven op blz. 103). Maar wel kan hier van winst-anticipatie sprake zijn. Komt het eenmaal tot liquidatie, dan zal op de te hoog opgevoerde bedrijfsmiddelen een verhes worden geleden en dus een uit werkelijke winst gevormde reserve moeten dienen tot de terugbetaling van het aandeelenkapitaal, voorzoover dit tengevolge van dat verhes blijkt onder het verhoogde peil te zijn geraakt. Op die winst, kan men zeggen, werd door de onderwerpelijke uitdeehng vooruitgeloopen. Intusschen is het bij een getallenverhouding, als hier aanwezig was, meer dan twijfelachtig, of ooit een reserve, voldoende tot dat doel, geschapen zou kunnen worden. Het bewijs van die onmogelijkheid zou, ook bij mijne wetsopvatting, de belanghebbende vennootschap misschien gebaat hebben. Winst-anticipatie kan ook aanwezig zijn, indien er aandeelen met disagio, dat wil zeggen voor minder dan het nominaal bedrag, worden uitgegeven. Maar noodzakelijk is het niet. Veeltijds toch moet het disagio beschouwd worden als de belooDing van dengene of van het consortium, door hetwelk de uitgifte in haar geheel wordt overgenomen. Het heeft dan niet het karakter van winstuitdeeling bij voorbaat, maar van belooning van diensten, en moet derhalve onbelast blijven. Alleen winstuitkeering is volgens onze bepaling belastbaar. Maar dan ook alle winstuitkeering. Een en andermaal heeft men getracht, de juistheid van deze laatste stelling te ontkennen. Als er vroeger wegens geleden verhes op het aandeelenkapitaal was afgeschreven, zou er, zoo beweerde men, over het later uit de behaalde winst weder bijgeschreven kapitaal geene belasting verschuldigd zijn. Noch de raad van beroep te Arnhem (15 September 1911, B. n°. 968) noch die te 's-Hertogenbosch 135 Abt. & (11 December 1911, B. n°. 1139) wilden eenter van die constructie iets weten. De motiveering was in beide gevallen wat sober, maar in hare strekking niet onjuist. Dat de bqschrijving uit de winst geschiedde, stond vast, en bet feit, dat er vroeger verhes geleden was, kon daaraan niets veranderen. Aldus is ook de meening van den Hoogen Raad, neergelegd in een uitvoerig en voortreffelijk gemotiveerd arrest van 18 December 1918 (B. n°. 2115). Hier was de zaak eenigszins meer gecompliceerd : de aandeelhouders hadden ter zake van de afschrijving van de helft hunner aandeelen rentelooze winstbewijzen ontvangen, die uit de behaalde winst geleidelijk tegen aandeelen werden ingewisseld. De vennootschap achtte die inwisseling de vervulling van eene op haar rustende verplichting tegenover de houders, en dus niet eene uitdeehng. Maar die verplichting, zoo luidde het arrest, laat het karakter der uitkeering als winstuitdeeling onaangetast. Inderdaad; hoe zou men anders ooit kunnen verdedigen de belastbaarheid van krachtens arbeidsovereenkomst verschuldigde tantièmes ? Zeer juist karakterizeert verder het arrest al hetgeen na de afschrijving geschiedt met de overweging, dat van een herleven der oude aandeelen geen sprake is. Met andere woorden : het verhes is eenmaal geleden ; de handelingen daarna ten aanzien van later verworven winst verricht, moeten beoordeeld worden los van dat verhes. Heeft na de afschrijving bflwhrijving plaats, maar niet uit de winst, dan is die niet belastbaar. Zie B. n°.|1974, hierboven op blz. 133 besproken. Ook bij coöperatieve vereenigingen komt uitreiking van aandeelen zonder storting voor. De verbruiksvereenigingen plegen wel hun leden het storten van de verphehte som aan ledenkapitaal gemakkelijk te maken door hun de gelegenheid te openen, die storting geleidelijk te doen uit het verbruiksdividend. Alsdan heeft ongetwijfeld uitreiking van aandeelen in den zin van ons voorschrift plaats. Dat de leden niet een aandeelbewijs in handen krijgen, doet daarbij niet ter zake; dat is zuiver een quaestie van vorm. Trouwens, voor wie op dien grond de toepasselijkheid van art. 5, eerste lid, uitgesloten zou achten, blijft dan nog art. 2 als basis voor de belastbaarheid der handeling over. Voor wat aangaat de bijschrijving bij coöperatieve productievereenigingen, zie hierbeneden bij de bespreking van de uitreiking van aandeelen in afzond erlijke fondsen. Geen sprake van bijschrijving op de aandeelen kon er zijn, toen Abt. 5 136 een naamlooze vennootschap de door haar gemaakte winst afschreef op de, als actief op de balans gebrachte, waarde harer concessies. Dat de waarde van de aandeelen der naamlooze vennootschap door die afschrijving steeg, kon men aan de administratie toegeven. Maar hetzelfde gebeurt' eveneens, indien men de winst reserveert. Terecht verklaarden zich dus zoowel de raad van beroep te Arnhem (8 October 1918, B. n°. 2207) als de Minister voor de onbelastbaarheid van deze manipulatie. Intusschen was de neiging van de administratie om een aanslag op te leggen, wel verklaarbaar, want men vermoedde eene poging om de wet te ontduiken. Br. zal hierover bij art. 6 nog nader spreken. Aandeelen in afzonderlijke fondsen. Met deze aandeelen maakten we reeds kennis bij art. 2 (zie blz. 116); Minister Kolkmans toelichting stelde in het licht, dat de uitreiking ervan volkomei. gelijk stond met eene uitdeeling in geld. Te allen overvloede echter wilde hij van die uitreiking, naast de uitreiking van gewone aandeelen, melding maken. Tweemalen (bij arresten van 22 Juni 1917, B. n°. 1902, noot, en van 18 October 1917, B. n°. 1780) sprak de Hooge Raad zijn oordeel uit over den aanslag van eene coöperatieve vereeniging, die was opgelegd wegens de uitreiking zonder storting van aandeelen in zulk een fonds. Tot ons wetsvoorschrift hebben die arresten intusschen geen betrekking; zij houden meer verband met letter b van het tweede hd van art. 5 1. Een geval van bijschrijving op de aandeelen in het afzonderlijk fonds eener coöperatieve vereeniging vindt men besproken in de uitspraak van den raad van beroep te Zwolle van 23 Maart 1920 (B. n°. 2556), reeds behandeld op blz. 93. 1 Over de in het arrest B. n°. 1902 bedoelde aandeelen werd een zoogenaamde rente vergoed. De Hooge Baad achtte de uitkeering van die rente eene belastbare uitdeeling, op geen anderen grond, dan dat ook de uitreiking der aandeelen, waarop zij werd uitgekeerd, belastbaar was ; althans zoo meen ik het arrest te moeten lezen. De redeneering is mij dan echter niet duidelijk. Wel acht ook ik die rente belastbaar (in de Memorie van Toelichting tot art. 21 — oud art. 20 — der wet op de inkomstenbelasting liet Minister Kolkman óch in denzelfden zin uit), maar ik zie niet in, hoe men die belastbaarheid kan afleiden uit de wijze, waarop de bron der rente aan de aandeelhouders is gekomen. Indien er obligaties zonder storting zijn uitgereikt, is dat een belastbare uitdeeling. Maar als ze een vaste rente dragen, zal toch niemand van die rente belasting willen heffen ? 137 Abt. 5 Ook indien aan de deelgerechtigden in de winst obligatiën zonder storting worden uitgereikt, vormt die handeling een belastbare uitdeehng. Evenals ten aanzien van de uitreiking van aandeelen kan men zich de transactie als in tweeën gedeeld voorstellen: een winstuitkeering in contanten aan de aandeelhouders en een deelneming hunnerzijds, ten beloope van hetgeen ismtgekeerd,meengelijktijdigmtgeschrevenobhgatieleening. Dat onder de bepahng ook pandbrieven vallen, spreekt van zelf. Dit zijn niet anders dan obligatiën met een bijzonderen naam. Daarentegen gaat het niet om een belastbare uitdeehng, wanneer zoogenaamde winstbewijzen worden uitgereikt. De houder van zulk een bewijs heeft wel aanspraak op een aandeel in de na de uitgifte te verdeelen winst, maar hij is niet deelgerechtigd in het maatschappelijk kapitaal en evenmin bezit hij op de vennootschap eene vordering wegens een hoofdsom. Verhooging der verzekerde som bij verzekeringinaatscliappijen. Dit voorschrift is blijkbaar afkomstig uit het oorspronkelijk ontwerp der bedrijfsbelasting. In het tweede hd van art. 5, letter o, van deze wetsvoordracht werd met uitdeeling gelijkgesteld de aanwending van winst tot verhooging van het verzekerd kapitaal of verlaging van premie. Het Voorloopig Verslag maakte eenige vragen kenbaar, die de bepahng had doen rijzen, doch deed niet blijken van bezwaren. Verwondering moet het daarom wekken, dat in het gewijzigd wetsontwerp het voorschrift werd geschrapt, zonder dat de Memorie van Antwoord aan die verdwijning ook maar een woord wijdt. De inkomstenbelasting deed het herrijzen, met als toehohting de mededeeling, dat onderlinge verzekeringmaatschappijen hare winst wel in dezen vorm met de deelnemers verrekenen. De tegenwoordige wet volgde in deze het voetspoor van haar voorgargster. Hoewel de zooeven genoemde toehchting alleen van onderlinge verzekeringmaatschappijen spreekt, zal de bepahng, zooals zij luidt, ook toepassing kunnen vinden op verzekeringmaatschappijen die een anderen rechtsvorm hebben. Omtrent de wijze, waarop het bedrag der uitdeeling moet worden vastgesteld, laat de wet zich niet uit. De resolutie van 10 Januari 1920, n°. 117 (B. n°. 2513), geeft deze, mijns inziens rationeele, uitlegging, dat de uitkeering gelijk is aan het bedrag waarmede ter zake van de verhooging der verzekerde som, de wiskundige reserve der maatschappij wordt vermeerderd. Dit bedrag toch kan men als de contante waarde der verhooging beschouwen. Abt. 5 138 Tot het bedrag, waarvoor geen storting plaats heeft. Bij uitreiking van bonus-aandeelen zal in den regel van de zijde der aandeelhouders geenerlei storting noodig zijn. Anders is het, wanneer aandeelen met disagio worden uitgegeven (zie blz. 134): dan kan er alleen uitdeeling zijn voor zoover de nominale waarde van het aandeel het door den aandeelhouder ter zake betaalde bedrag overtreft. De wetgever deed dus wel, zijne bepahng zóó te formuleeren, dat beide gevallen er onder vielen. De crediteering van de rekening aandeelenkapitaal of aandeelen in portefeuille zal bij de uitreiking van bonus-aandeelen gepaard gaan met debiteering van een reservefonds, dat opgeheven of verkleind wordt. Die debiteering is niet het gevolg van het ontstaan van een actief, maar (in boekhoudkundigen zin gesproken!) van het te niet gaan van een passief, namelijk van de door het reservefonds uitgedrukte schuld aan de gezamenlijke aandeelhouders als aansprakelijk hoofd. Wie dit in het oog houdt, zal inzien, dat er in zulk een geval volstrekt geen sprake is van storting, niet alleen niet door de aandeelhouders, maar ook niet op de een of andere wijze door de vennootschap zelf. Het was dan ook geheel overbodig, dat Minister Treub voorstelde (bij nota van wijziging tot zijn ontwerp tot wijziging van de wet op de inkomstenbelasting, Gedrukte Stukken 1916/1917, 29, n°. 5) in art. 21 dier wet in de plaats van „storting" te lezen: storting door belanghebbenden. Zoo zou uitdrukkelijk worden uitgesproken, dat alleen belasting is verschuldigd, in zoover de aandeelhouders, aan wie aandeelen worden uitgereikt, niet gestort hebben. Deze verandering achtte de Minister wenschelijk, omdat hij de redactie van het artikel wilde doen aansluiten aan die van art. 46 der nieuwe registratiewet, waar onder storting blijkbaar ook de „omschrijving" (sic) van reserverekeningen op kapitaalrekeningen was begrepen. Bx zou meenen, dat men, 100 °5)0*.g' hever de bepahng der registratiewet had moeten verduidelijken. Intusschen verzuimde de Minister zijn ontwerpóUvidendbelasting in denzelfden zin aan te vullen als zijn ontwerp tot wijziging der inkomstenbelasting. Gevolg van een en ander was een staatsrechtelijk unicum: op denzelfden dag, waarop krachtens de wijzigingswet der inkomstenbelasting art. 21 zijne aanvulling erlangde (1 Mei 1918), kwam het geheele artikel zelf door het in werking treden van de wet op de dividendbelasting te vervallen! Dat de mislukking van deze poging tot redactieverbetering mijns erachtens niet betreurd behoeft te worden, zal de lezer wel willen inzien. 139 Abt. 5 Tweede lid, letter a. De bepaling, dat terugbetaling van kapitaal niet als uitdeeling beschouwd wordt, kon men in anderen vorm reeds aantreffen in Tabel n». 9 der patentwet (zie hierboven blz. 4). Bedrijfs- en inkomstenbelasting brachten haar bi eenvoudiger vorm, en de dividendbelasting sloot zich daarbij aan. Met dit verschil intusschen, dat zij niet spreekt van aflossing, maar van terugbetaling van kapitaal, eene niet toegelichte verandering, die mij overigens eene verbetering lijkt. Aflossen doet te'veel aan het kwijten van een schuld denken. Het geldt ook hier een natuurlijk uitvloeisel van art. 2. Wat als kapitaal is gestort, behoort niet tot de winst, en kan dus nimmer het voorwerp van een winstuitkeering vormen. Onder kapitaal zal, mede op het voetspoor van art. 2, te verstaan zijn alles wat als zoodanig in de vennootschap is gebracht. Dus zal ook de terugbetaling van hetgeen als agio (zie blz. 76) aan de vennootschap is ten goede gekomen, niet tot heffingvandividendbelasting aanleiding kunnen geven. Van denzelfden gedachtengang gaat het laatste lid van art. 5 uit. De afzonderlijke fondsen, waarvan reeds in het eerste hd en ook in art. 2 sprake was, zijn maatschappelijk kapitaal, zoowel wanneer zij door inbreng van kapitaal gevormd zijn, als wanneer zij ontstaan zijn door uitreiking van aandeelen ten laste van reservefondsen of van nog niet gereserveerde winst. Worden aandeelen van deze fondsen tegen betaling teruggenomen, dan ligt daarin (voor zoover de betaling het nominaal bedrag der aandeelen niet te boven gaat) een terugbetaling van kapitaal. Dat ter zake van die terugbetaling geen belasting geheven wordt, is als het ware een tegenhanger van het feit, dat de omzetting van reserve in aandeelenkapitaal te voren, krachtens het eerste hd van art. 5, aan de belasting onderworpen was. Met terugbetaling van kapitaal kan men terugbetaling van contributie op één lijn stellen. Aldus verklaarde Minister Kolkman in de toelichting tot zijne inkomstenbelasting. En hij vond daarin vrijheid om, wegens hare overbodigheid, niet over te nemen de bepahng uit art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting, welke die terugbetaling in bepaalde gevallen aan de belasting onttrok. Ik geloof, dat de Minister gelijk had en dat het beginsel, dat terugbetaling van kapitaal onbelast is, ook voor de contributiën doorgaat. Deze toch zijn niets dan een zeer geleidelijk geBtort kapitaal. En in geen geval kan de restitutie van die contributiën als uitkeering van winst beschouwd worden. De vraag Abt. 5 140 of m een bepaald geval terugbetaling van contributie plaats had, was aan de orde in een uitspraak van den raad van beroep te Rotterdam van 18 October 1913 (B. n°. 1179), waarover ik bij art. 6 nog spreken zal. Daarentegen heeft geene terugbetaling van kapitaal plaats, indien op de winst geanticipeerd wordt (blz. 86). In het bijzonder geldt dit voor de betaling van een intéré* intercalaire. Al mag de uitdeehng daarvan tijdelijk het kapitaal aantasten, het is daarom niet geoorloofd ze als een aflossing van tóipitaal aan te merken. Die conclusie werd blijkbaar ook aanvaard door den raad van beroep te 's-Gravenhage in zijne uitspraak van 11 December 1909 (B. n°. 736) en nog duidelijker werd zij onderschreven in de beschikking van de commissie van aanslag, waartegen het beroep gericht was. Tweede Ud, letter b. Dit voorschrift kan bogen op een geschiedenis vol afwisseling. Het heeft, zooals reeds de enkele lezing doet zien, betrekking tot de productie-coöperatie. Toen de wet op de bedrgfsbelasting in behandeling was, trachtte de Heer Lieftinck door een amendement gedaan te krijgen, dat de uitdeelingen van coöperatieve zuivelfabrieken die niets anders dan het product van den bij" de deelhebbers in eigen gebruik zijnden grond verwerkten, buiten de belasting zouden worden gelaten. De Minister, bevreesd dat zulks tot een al te ruime vrijstelling zou leiden, bijaldien de productieve coöperatie een breede vlucht nam, verklaarde zich tegen het amendement, dat in de Tweede Kamer dan ook geen meerderheid verwerven kon. De conolusie, welke ik op blz. 91 ten opzichte van de verbruiks-coöperatie uit de parlementaire geschiedenis trok, dringt zich alzoo ook hier op : de productie-coöperatie kan winst maken, ook voor zoover zij alleen verwerkt wat de leden aan haar leveren. Nu deed zich met betrekking tot de vaststelling van hetgeen als winst van een voortbrengings-coöperatie beschouwd moest worden, een bijzondere moeilijkheid voor. De zuiver coöperatief werkende lichamen, zoo bracht men naar voren, betaalden aan de leden-leveranciers alles uit, wat voor de verwerkte melk door de vereeniging ontvangen was, na aftrek van de productiekosten. Was nu, zoo informeerde men, dit geheele aan de leden betaalde bedrag belastbare winst ? De Minister weigerde de verlangde inlichting: de wet moest zioh bepalen tot het formuleeren van beginselen en de toepassing op de bijzondere gevallen aan de practijk overlaten (zie blz. 1418 der Handelingen 1892/1893). 141 Abt. 5 Bracht dit antwoord de zaak niet verder, een nadere aanwijzing van de bedoeling der wet heeft men gemeend aan een ander gedeelte der wetsgeschiedenis te kunnen ontleenen. Bij nota van wijziging had de Begeering voorgesteld, in art. 5, § 1, een bepahng op te nemen, krachtens welke uitkeêringen of uitdeelingen van coöperatieve vereenigingen vrij van belasting zouden zijn, voor zoover zij bestonden in waardevergoeding voorgeleverde zaken of in arbeidsloon. Wegens redenen van formeelen aard (het voorstel had, in verband met het hierboven genoemde amendement-Lieftinck, een alternatieven vorm) zoudezewijziging eerst bij de tweede lezing in behandehng komen. Toen men daaraan toe was, bleek, dat de Begeering van haar voorstel afzag. Intusschen slaagde de Heer Lieftinck er in, zoowel aan den Minister als aan den Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs de verklaring te ontlokken, dat de voorgestelde bepahng eigenlijk van zelf sprak, en dat men dus art. 5 moest lezen als ware de wijziging aangebracht (zie blz. 1579 der Handelingen). Het kan geen verwondering baren, dat men uit het gebeurde zijne conclusies trok. Was inderdaad vrij van belasting datgene, wat de vereeniging als waardevergoeding voor de leveranties betaalde (en hierover kon bezwaarlijk twijfel rijzen), dan, zoo luidde de redeneering a contrario, was belastbare uitdeeling alles, wat de leden meer ontvingen dan zij bij verkoop onder normale omstandigheden bedongen zouden hebben. Het zou geen nut hebben, de voorstanders en de tegenstanders van deze wetsuitlegging in de verdediging van hun gevoelen te volgen; genoeg zij de mededeeling, dat de fiscus, die onder de voorstanders behoorde, er over het algemeen in slaagde, zijne meening te doen zegevieren en de coöperatieve vereenigingen voor het verschil tusschen werkelijk uitbetaalden melkprijs en den marktprijs der melk in de belasting te betrekken. In Minister De Meesters ontwerp-inkomstenbelasting werd eene poging gedaan om dien toestand te consolideeren. Art. 26, tweede hd, letter c, bepaalde, dat uitdeelingen buiten aanmerking bleven, voor zoover zij dienden tot vergoeding der waarde van geleverde zaken of tot belooning van bewezen diensten. Duidelijker nog dan uit de toelichting bleek 's Ministers bedoehng uit zijne Memorie van Antwoord: het bedrag, dat de coöperatie aan hare leden uitkeert boven den marktprijs der geleverde zaken en boven den prijs die gewoonlijk voor diensten als de gepraesteerde werd betaald, is winst en dus belastbaar. Van eene geheel andere zijde beschouwde Minister Kolkman Abt. 5 142 deze zaak. In zijne Memorie van Toelichting gewaagde hij eerst van den strijd, die over de uitlegging der wet was ontstaan, om er vervolgens op te wijzen, dat het aanmerkelijk bezwaar opleverde, om voor ieder geval in concreto den marktprijs vast te stellen. Deze practische moeilijkheid woog bij hem zoo zwaar, dat hij er de voorkeur aan gaf, om alles, wat de vereeniging aan hare leden voor geleverde goederen of verrichten arbeid betaalde, buiten de belasting te laten, terwijl het daarentegen bij de lede i ten volle als opbrengst van hun bedrijf voor de inkomstenbelasting zou meetellen. De bepahng was zoo ruim gesteld, dat ook andere dan zuivelvereenigingen er onder vielen, dat zij ook sloeg op naamlooze vennootschappen, die immers op dezelfde wijze konden werken, en dat ook de betaling voor verrichten arbeid er onder begrepen was *. Zoo kwam de nieuwe regeling in art. 21, tweede hd, letter 6, der wet op de inkomstenbelasting tot stand. Daarmee scheen aan de inderdaad groote bezwaren, die de wetstoepassing tot dusver had medegebracht, voorgoed een eind gekomen. Doch wie dit meenden, hadden buiten Minister Treub gerekend. In art. 4, tweede lid, letter 6, van het ontwerp der dividendbelasting, nam deze bewindsman de bepaling uit art. 21 over, met de bijvoeging intusschen, dat de vrijstelling alleen zou gelden, voor zoover de betaling de marktwaarde der goederen of van den arbeid niet te boven ging. De groote hefde, welke de Minister voor de coöperaties verklaarde te gevoelen, kon hem er niet van weerhouden om hetgeen de bedoelde marktwaarde te boven ging, aan belaBting te onderwerpen, omdat het niet anders dan als uitdeeling van winst beschouwd kon worden. De redeneering van Minister De Meester werd dus hier, met slechts weinig verschil in woorden, herhaald. Het Voorloopig. Verslag opperde geene bedenkingen. Anders echter Minister Van Gijn. In een uitvoerig betoog nam hij Minister Kolkmans regeling in bescherming (Memorie van Antwoord, art. 1, blzz. 5 vlg.). Deze scheen hem ook theoretisch juist. De leden der productieve coöperatie staan, aldus het betoog, tegenover hunne vereeniging anders dan de aandeelhouder tegenover de naamlooze vennootschap: zij willen voor gezamenlijke rekening een bedrijf uitoefenen. Hieruit volgt, dat ieders aandeel in 1 De hierboven gegeven uiteenzetting wordt aangetroffen in de toelichting tot art. 7. Men vergelijke voorts nüjn werk „De Wet op de Inkomstenbelasting" ad art. 7, blz. 69. 143 Abt. 5 de bedrijfswinst — behoudens uitkeering van een zeker percentage over de inleggelden — af hankeüjk moet zijn van de hoeveelheid grondstof, die hij ter verwerking in het gemeenschappelijk bedrijf heeft geleverd. En dat aandeel vormt voor hem niet een vrucht van geldbelegging, maar bedrijfswinst. Vervolgens herinnerde de Minister er aan, dat de wet op de inkomstenbelasting die bedrijfswinst bij de leden, in plaats van, zooals vroeger, bij de vereeniging, belastbaar had gesteld; belastte men de winst nu ook bij de vereeniging, dan zou men hier een speciale en ongemotiveerde bedrijfsbelasting heffen. Mitsdien stelde de Minister voor, de woorden: „voor zoover zij de marktwaarde daarvan niet te boven gaat" weder te doen vervallen. De bepaling werd daardoor gelijkluidend aan die van art. 21 der wet op de inkomstenbelasting, behalve in zoover dat zij niet van coöperatieve vereenigingen en van naamlooze vennootschappen, doch van vereenigingen en vennootschappen sprak. Deze uitbreiding had Minister Treub aangebracht, nadat de practijk.der belasting geleerd had, dat ook bij andere dan de oorspronkelijk genoemde lichamen een dergelijke wijze van bedrijfsuitoefening voorkwam. En aldus werd de bepaling tot wet. De juistheid van Minister Van Gijns betoog kan ik niet inzien. Het schijnt mij in strijd met hetgeen die Minister in het midden bracht ten gunste van de belastbaarheid van het verbruiksdividend der coöperatieve verbruiksvereenigingen (zie blzz. 94 vlg.). Evenmin als het dividend, aan een verbruiker uitgekeerd, juist verdiend is op de door dezen verbruikte artikelen, zal een productievereeniging, naar evenredigheid van de hoeveelheid, op alle haar geleverde grondstoffen evenveel winst behalen. Wat de Minister daar zoo terecht verdedigde : de scheiding tusschen de leden en het bedrijf der vereeniging, laat hij bier varen. En het feit, dat de leden der productievereeniging zelf een verwant bedrijf uitoefenen, geeft geenszins het recht, deze vereeniging anders te behandelen dan de verbruiksvereeniging. Dat de leden eener productieve coöperatie dezelfde bedrijfswinst met elkaar willen maken, die- zij anders ieder voor zich — doch dan tot een geringer bedrag — gemaakt zouden hebben, kan waar zijn, al behoeft het niet (namelijk niet in het geval, dat zij anders aan een speculatieve fabriek geleverd souden hebben). Dit feit mag echter geen aanleiding zijn, het individueel en het collectief bedrijf met elkaar te vereenzelvigen. En hoe denkt de Minister dan over de winst, die een coöperatieve inkoopsvereeniging aan hare leden uitkeert ? Deze is zonder twijfel Abt. 5 144 belast, bij de vereeniging en bij de leden (zie art. 9, letter b, der wet op de inkomstenbelasting). Toch kan men in 's Ministers gedachtengang volhouden, dat ook deze winst niets anders dan bedrijfswinst voor de leden vormt: voor dezen is het inkoopen van grondstoffen evenzeer een onderdeel van het bedrijf als voor de melkveehouders het tot zuivel verwerken van de melk. Desniettemin was het Minister Van Gijn die, door den nieuwen vorm welken hij aan het zooeven genoemd art. 9, letter b, schonk, de dubbele belasting voor de bedrijfswinst der inkoopscoöperatie met voordacht handhaafde. Als ik dan ook ten slotte met 's Ministers wetsredactie mijne instemming betuig, is dat uitsluitend uit practische overwegingen. Zooals ik op blz. 77 van mijn «zerk over de inkomstenbelasting te kennen gaf: zij die de moeilijkheden, waarvoor het belasten der verkapte uitdeelingen bij de bron onder de werking der bedrijfsbelasting plaatste, in de practijk hebben medegemaakt, zullen toejuichen, dat hier aan de theorie te kort is gedaan. Het begrip „betaling voor geleverde goederen" wordt door den Minister in ruimen zin uitgelegd. Men kan dit lezen in een ministerieel cassatieberoepschrift, als noot aangeteekend onder een uitspraak van den raad van beroep te Leeuwarden van 16 Februari 1918 (B. n°. 2192). De opvatting van dezen raad ging weliswaar den Minister te ver: zij kwam hierop neer, dat de coöperatieve productievereeniging, die haar winst uitsluitend vindt uit den verkoop van de producten van de door de leden geleverde melk, geen andere winstuitdeehngen kon doen dan in den vorm van betaling van melkprijs. De Minister bestreed dit: keerde zulk eene vereeniging winst uit op het gestorte kapitaal, dan had men daarin toch zeker niet een betaling van den melkprijs te zien. Maar verder vermeldt het beroepschrift als 's Ministers meening, dat onder den prijs ook gerekend moet worden een suppletoire betaling, die naar rato van de hoeveelheid en de hoedanigheid van hetgeen de leden geleverd hebben, naderhand plaats vindt, zoodra de vereeniging in staat is vast te stellen, hoeveel zij in totaal voor de geleverde melk betalen kan. Volgens een resolutie van 14 Juni 1919, n°. 10 (B. n°. 2382), moet eindelijk crediteering van de leden voor bedragen, evenredig aan de gedane leverantiën, met betaling worden gelijkgesteld. Een en ander lijkt mij juist. Of de prijs aanstonds bij de levering van het product, dan wel eerst later wordt vastgesteld, doet in beginsel niet ter zake, en 145 Abt. 5 hieruit vloeit voort, dat dit eveiuuhi het geval is, wanneer een deel van den prijs niet onmiddellijk doch later vastgesteld en uitbetaald wordt. Wie anders wil redeneeren, zal tot de onhoudbare conclusie moeten komen, dat er in het geheel geen melkprijs zou voldaan worden, indien niet aanstonds een prijs bepaald wordt. Bij onmiddellijke betaling van een zekeren prijs zal hij verder alleen die betahng als melkprijs kunnen beschouwen, iets wat al evenzeer met de werkelijkheid in strijd is, naardien het wel voorkomt, dat bij de eindafrekening de leden gehouden zijn een deel van het kun uitbetaalde terug te storten. Dat ten slotte crediteering en uitbetaling ten deze geheel op één lijn staan, zal niet nader bewezen behoeven te worden. En nog verder gaat de departementale wetsuitlegging. Zij vraagt niet, welke baten de vereeniging in staat stellen, den leden een zekeren prijs voor hunne leveranties te vergoeden ; met name is het haar onverschillig, of onder die baten ook behoort de winst, door de vereeniging gemaakt op producten, die van niet-leden gekocht zijn. Dit is wel zeer ruim geredeneerd. Maar toch hgt het, dunkt mij, in de economie van de wet, die er immers op uit is, elk onderzoek naar in de betaling verstoken winst overbodig te maken. Zulk een onderzoek kan immers niet uitblijven, als men de winst, gemaakt op de leveranties van anderen dan de leden, berekenen wil. Ging de raad van beroep te Leeuwarden verder dan de Minister toegestaan achtte, twee andere raden deden uitspraak in voor de vereenigingen minder gunstigen zin : de raad te Arnhem (2 Februari 1917, B. n°. 1902) en die te Zwolle (12 April 1917, B. n°. 1780). In beide gevallen waren de leden gecrediteerd voor bedragen, evenredig aan hunne leverantiën, en in beide gevallen besliste de raad, dat die crediteering met was eenbetaling voor geleverde goederen. Het is te betreuren, dat zoowel deze beide uitspraken als die van den Leeuwardenschen raad den Hoogen Baad naar diens meening bonden aan de vastgestelde feiten (namelijk dat de uitkeering niet, respectievelijk wel, was betaling voor geleverde goederen), zoodat een principieele uitspraak niet te verkrijgen viel. De bewering, dat de op het ledenkapitaal uitbetaalde rente eene betaling voor „geleverde goederen" zou zijn, werd door den raad van beroep te Leiden terecht verworpen (uitspraak van 2 Maart 1920, B. n°. 2522). Wie de voldoening van rente als betaling voor eene leverantie beschouwt, miskent toch de Neds Belastingrecht 8 10 Artt. 5 en 6 146 eenvoudige waarheid, dat de rente strekt ter vergoeding voor den afstand van het verstrekte kapitaal. Gevallen van betaling voor verrichten arbeid ben ik in de practijk nog niet tegengekomen. Men zou zich echter zeer wel kunnen denken, dat de leden eener coöperatieve fabriek in haar bedrijf werkzaamheden verrichten. Artikel 6. Bij liquidatie geldt als uitdeeling de verdeeling van het batig saldo, tot het bedrag, waarmede dit het nog niet terugbetaalde kapitaal overtreft. Het is een gewoon verschijnsel, dat eene vennootschap, vereeniging of maatschappij niet alle gemaakte winst tot uitdeeling brengt. Ter versterking van de positie van het hchaam en ter uitbreiding van het bedrijf pleegt men een deel er van terug te houden en als reserve op de balans te brengen. Tot het heffen van belasting leidt die reserveering niet. Het systeem der wet is nu eenmaal, dat alleen over de tot uitdeehng komende winst belasting wordt geheven. Komt de aldus gereserveerde winst in een later jaar tot uitkeering, dan heeft een uitdeeling in den zin van art. 2 der wet plaats. Immers, wat uitgedeeld wordt, is winst, zij het dan ook oude winst (zie blzz. 79 vlg.). Behalve langs den weg, bedoeld in art. 5, eerste lid, gaatmen tot de uitdeehng van reserves niet zoo heel vaak over. Maar in één geval kan zij niet achterwege blijven : wanneer het hchaam ontbonden wordt. Alsdan moet alles, wat als batig saldo aanwezig is, Verdeeld worden. Die verdeeling is ten deele terugbetaling van kapitaal, ten deele uitdeeling van winst. Voor zoover zij het laatste is, behoort, naar art. 2, belastingheffing plaats te vinden. Dat de winstuitdeehng ter gelegenheid van de door de ontbinding ingeleide hquidatie geschiedt, vermag aan haar karakter niets te veranderen. Uit dit een en ander volgt, dat art. 6, als het de verdeeling bij hquidatie van het batig saldo, voor zoover zij niet is terugbetaling van kapitaal, tot belastbare uitdeehng verklaart, niets doet dan voor een bepaald geval aanwijzen, hoe de toepassing van art. 2 moet geschieden. Reeds bij art. 5, eerste lid, wees ik er op, dat dergelijke verklarende voorschriften hun nut hebben. 147 Abt. 6 En een meer rechtstreeksch nut van art. 6 is reeds bi) de behandeling van art. 1 vermeld : het stelt buiten twijfel, dat ondanks den ingetreden toestand van liquidatie bet lichaam blijft vallen onder art. 1 (zie blz. 61). Evenals in het eerste lid van art. 5, zagen ook sommige leden der Tweede Kamer in art. 6 een onbillijkheid, met name ten aanzien van reeds lang bestaande maatschappijen, die wenschen te liquideeren. De Memorie van Antwoord plaatste tegenover die klacht de opmerking, dat in het systeem der belasting de bepahng billijk en onmisbaar was. Dat was inderdaad afdoende. In een stelsel, dat de uitkeering van winst belast, mag op het oogenblik waarop de winst gemaakt is, toch niet gelet worden. Over de beteekenis van kapitaal is, na de behandeling van art. 2 en art. 5, weinig meer te zeggen. Het voornaamste en in den regel eenige bestanddeel ervan zal het gestorte aandeelen kapitaal zijn. Hierbij maakt het geen verschil, of de storting heeft plaats gehad door de aandeelhouders dan wel ten laste van de reserve, gepaard met uitreiking van aandeelen om niet. Als verder bestanddeel van het kapitaal in den zin dezer wet moet beschouwd worden hetgeen aan agio is gestort. Wij zagen hierboven (blz. 77), dat de Minister daarover oorspronkelijk anders dacht, doch dat een latere resolutie (van 18 Augustus 1919, n°. 120, B. n°. 2387) ook ten aanzien van art. 6 de leer aanvaardde, dat men in agio gestort kapitaal had te zien. Gezien het reeds vermelde arrest van den Hoogen Baad van 16 Juni 1920 (B. n°. 2472), mag men aannemen, dat dit college over de toepassing van art. 6 ten deze niet anders denkt dan de Minister. Het verband tusschen de artt. 2 en 6 wordt trouwens in het arrest mtdrukkelijk als bestaande aangenomen. Bij de behandeling van het eerste lid van art. 5 kwamen wij in aanraking met nog ander originair kapitaal. Ik bedoelde gevallen, op blz. 133 genoemd, en behandeld in de resoluties van 8 Februari 1918, n°. 89 (B. n°. 1974) en van 12 April 1919, n°. 84 (B. n°. 2375). Evenmin als de omzetting van dergelijke reserves in aandeelen een belastbaar feit vormt, zal men kunnen volhouden, dat de restitutie ervan voor de toepassing van art. 6 niet onder de terugbetahng van kapitaal begrepenzouzijn. Het gestorte kapitaal, opgevat in den zin dezer wet, kan alzoo grooter zijn dan het gestorte aandeelenkapitaal, waarover het Wetboek van Koophandel handelt. Maar omgekeerd bestaat ook de mogelijkheid, dat het kleiner is. Naar men wel meent, Abt. 6 150 geval uitdrukkelijk : zij stelde met afgelost kapitaal het afgeschreven kapitaal gelijk. En de leidraad hij de uitvoering der wet gaf te kennen, dat onder afschrijving van kapitaal ook viel de inkrimping van het kapitaal als gevolg van slechten gang van zaken *. De wet op de inkomstenbelasting en de tegenwoordige wet zwijgen op dit punt. Toch zal men, dunkt mij, ook thans nog tot dezelfde conclusie moeten komen. Terugbetaling van kapitaal immers kan alleen plaats vinden, voor zoover nog gestort kapitaal aanwezig is. Wat verloren is gegaan, en afgeschreven, geldt niet meer als gestort kapitaal en kan dus niet als zoodanig worden terugbetaald. Uit de wetsgeschiedenis valt dezelfde slotsom te trekken : was het de bedoeling van den wetgever geweest, ten deze het systeem van de bedrijfsbelasting prijs te geven, hij had daarvan allicht in zijne toelichting doen blijken. Eindelijk acht ik de door mij verdedigde wetsuitlegging geheel in overeenstemming met die, welke onder andere de Hooge Raad aan het eerste hd van art. 5 gegeven hééft in zijn arrest van 18 December 1918 (B. n°. 2115), hierboven vermeld op blz. 135. De redeneering, dat winstuitdeeling belast is, ook al is vroeger verlies geleden, moet ook hier doorgaan. Heeft een hohaam met een kapitaal van f 100,000 een kapitaalverlies van f 50,000 op de aandeelen afgeschreven, en schrijft het later die f 50,000 uit ontstane winst op de aandeelen weer bij, dan is dat een belastbare bijschrijving, zooals het arrest terecht uitmaakt. Welnu, in wezen gebeurt er niets anders, wanneer de maatschappij na het inhalen van het verlies liquideert. Ook dan vormt de uitdeehng der nieuw gevormde f 50,000 een wmstuitdeeling. En daarmede zou het niet vereenigbaar zijn, zoo van de slotuitdeeling niet een bedrag van f 50,000 doch van f 100,000 buiten de belasting bleefa. Het batig saldo, voorzoover het te boven gaat het nog niet terugbetaalde kapitaal in den zin dezer wet (aandeelenkapitaal en wat daarmede gelijk staat of de reëele, beneden het aandeelenkapitaal blijvende, gestorte waarde), geldt als uitdeehng. Men meene niet, dat hier bij wetsduiding iets tot belastbare uitdeeling wordt gemaakt, wat het naar zijn aard niet zou behoeven te zijn. In den aanvang dezer bespreking zeide ik reeds, 1 Hen vindt de wet aldus toegepast in eene uitspraak van den raad van beroep te Botterdam van 15 Februari 1908 (B. n°. 466). * In anderen zin : Economisch-Statistische Berichten, 6 April 1921, bis. 806. Art. 6 152 aardige quaesties gerezen, die aan het oordee van den administratieven rechter onderworpen werden. Een typisch staaltje van de wijze waarop met de single ship companies, men kan wel zeggen, wordt omgesprongen, levert ons de lectuur van 's Hoogen Raads arrest van 4 December 1918 (B. n°. 2107). De naamlooze vennootschap Stoomsleepdienst P, eenige aandeelhoudster van de naamlooze vennootschap Stoomsleepdienst Q, had het stoomschip dier vennootschap overgeschreven weten te krijgen op haar eigen naam. De bij die gelegenheid notarieel verleden wilsverkkring werd door den raad van beroep uitgelegd als uiting van den wil tot ontbinding van de Q. Waar verder vaststond, dat de aandeelen kort voor de hquidatie der Q door de vennootschap P voor een bedrag van f 9000 gekocht waren, terwijl het nog niet afgeloste aandeelenkapitaal van de Q f 4000 bedroeg, was de raad van beroep van meening, dat terecht aan de Q een aanslag was opgelegd over het verschil tusschen die beide bedragen, verminderd met het bedrag der belasting. Op het beroep in cassatie maakte de Hooge Raad vooreerst uit, dat hquidatie op deze bijzondere wijze mogelijk was, en met name, dat de eenige aandeelhouder bevoegd was om af te wijken van hetgeen de statuten met betrekking tot de hquidatie inhielden. Wat aangaat de bewering, dat hier niet zou zijn geliquideerd, omdat er geen loopende zaken waren afgewikkeld en geen overschot verdeeld, doch het vermogen der Q onverevend in dat van de P was overgegaan, overwoog het college, dat hquidatie ook kan plaats hebben, doordien alle baten en schulden eener vennootschap door een ander worden overgenomen, en dat de raad van beroep terecht als batig saldo had beschouwd het bedrag van f 9000, dat de Q ontvangen had, verminderd met het nog niet afgelost kapitaal en de belastingschuld. De, mijns inziens juiste, beslissing dat in een geval als het onderwerpelijke, hquidatie in allerlei vormen kan geschieden, raakt meer een vraag van handelsrecht. Terecht maakte verder de Hooge Raad uit, dat hquidatie ook dan bestaanbaar is, als met een formeele vereffening plaats heeft. Alles komt aan op het resultaat: het tot een einde komen van het zaken doen en van het hebben van eigendom, en niet op de wijze waarop dat resultaat wordt bereikt. Tot zoover bevredigt het arrest mij ten volle. Maar tegen 's Hoogen Raads constructie van de belastbare uitdeeling, al voerde die danooktothet juiste resultaat, heb ik bezwaar. Dat de Hooge Raad als batig saldo beschouwt 163 Abt. 7 Het Balans van den mede in art. 7 genoemden bekeerenden vennoot zal genoten worden krachtens de overeenkomst van vennootschap. Een arbeidscontract is hier onbestaanbaar, naar de Hooge Raad in zijn, tot de oorlogswinstbelasting betrekking hebbend, arrest van 18 December 1918 (B. n. 2118) overwoog. Zelfs zou volgens dat arrest die vennoot niet een eigenlijk gezegd salaris kunnen genieten. Echter neem ik aan, dat art. 7 daarover blijkbaar anders denkt. Met het oog op art. 8 maakt het overigens weinig verschil, of men hetgeen deze vennoot ontvangt, salaris dan wel winstaandeel noemt. — Men vergelijke verder de bepahng van art. 4,. letter c, alsmede hetgeen ik over de beheerende vennooten te kennen gaf op blz. 116. De regeling, ten aanzien van de bestuurders geldend, is mede van kracht voor diegenen die, hoewel den naam van commissaris dragende, in werkelijkheid de directie voeren. Aldus luidt een resolutie van 19 Mei 1919, n°. 96 (B. n°. 2378). Maar gedelegeerde commissarissen moeten als gewone commissarissen beschouwd worden (resolutie van 30 Juli 1920, n°. 53, B. n°.2573). De wetsgeschiedenis is ten deze duidelijk: bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft men vruchteloos getracht den Minister te bewegen, art. 7 voor de gedelegeerde commissarissen te verzachten (Handelingen 1916/1917, blzz. 2341, 2352 en 2356). — De commissaris, belast met werkzaamheden, welke in het algemeen tot de taak van een bestuurder behooren, wordt daardoor alleen nog niet bestuurder, zoo besliste de raad van beroep te Haarlem in zijne uitspraak van 5 Maart 1920 (B. n°. 2524). Er zal hier veel van de omstandigheden afhangen. De feiten, die in 's raads uitspraak vermeld zijn (zoo de aanwezigheid van een directeur naast den commissaris), schijnen mij wel voldoende om deze uitspraak te schragen. Ziet art. 7 ook op de belooning, die eene naamlooze vennootschap geniet wegens haar optreden, als directie van eene andere vennootschap ? De Minister gaf bij een resolutie van 26 October 1920, n°. 89 (nog niet gepubhceerd) antwoord in ontkennenden zin. Terecht mijns inziens ; het gebruik vandeuitdrukking „verder personeel" wijst wel uit, dat art. 7 kennelijk alleen op physieke personen slaat. Van hetgeen de beheerende vennootschap ontvangt zal trouwens de Staat toch zijne belasting heffen, als zij het op hare beurt uitdeelt. Onder de werking van art. 7 vallen ook de salarissen der in geval van ontbinding met de vereffening belaste personen. Ik zal hierop bij de behandeling van art. 31 terugkomen. 167 Abt. 7 deel" der belooning bepaald op een bedrag beneden het in de eerste schaal van art. 7 gesteld ndnimum. Ter toepassing van het artikel wordt van ieder salaris het bedrag over het boekjaar vastgesteld. Bedoeld is uitteraard het boekjaar van het hchaam, in welks dienst de werknemer is. De wet gaat derhalve uit van de veronderstelling, dat elk hchaam boekjaren heeft, hetgeen trouwens wel met de werkelijkheid zal strooken. Het komt herhaaldelijk voor, dat een hchaam hetzij voortdurend hetzij voor een enkele maal, een boekperiode heeft van langer of korter dan een kalenderjaar. Ook zulk een periode pleegt men met den naam boekjaar aan te duiden. Moet zij mede voor de toepassing van den aftrek van art. 7 als zoodanig gelden ? In een arrest van 23 Juni 1920 (B. n° 2477) geeft de Hooge Baad op deze vraag een ontkennend antwoord. Naar ik meen, terecht. Inderdaad volgt, zooals de Hooge Baad overweegt, uit zinsverband en strekking van het artikel geenszins, dat het met boekjaar ook eene periode met een anderen duur dan van twaalf maanden op het oog zou hebben. Br ga zelfs verder en neem aan, dat uit art. 7 de positieve bedoeling van den wetgever valt af te leiden, om met eene periode van twaalf maanden te rekenen. Immers, de vastgestelde bedragen van belastingvrije belooning kunnen als limietsommen slechts beteekenis hebben, indien ze over een vaste periode berekend zijn. Ware het anders, de geheele inhoud van art. 7 kwam op losse schroeven te staan. Voor een vennootschap met een boekjaar van twaalf maanden zou de bepaling geheel anders luiden dan voor een lichaam dat slechts om de vijf jaren balans opmaakt, zooals dat wel voorkomt. De Hooge Raad doet verder nog een beroep op het feit, dat de wet op de inkomstenbelasting, die tot voor kort ook aan de dividendbelasting gastvrijheid verleende, in hare artikelen 13 en 14 eveneens met een boekjaar van twaalf maanden rekent; dat dit dus mede moest gelden voor de regeling der dividendbelasting, ook nadat deze haar tegenwoordig zelfstandig bestaan had verworven. Dit argument acht ik zwak. Vooreerst toch beeft de regeling van de genoemde artikelen 13 en 14 met de bepalingen der wet op de inkomstenbelasting nopens de dividendbelasting niets uit te staan ; verder treft men eene regehng, als in art. 7 neergelegd, in de genoemde wet nog niet aah; en eindelijk zie ik strijd tusschen deze redeneering en 's Hoogen Raads eerste aTgument, waarin sprake Abt. 7 168 is van de mogelijkheid, dat de aard van eenig voorschrift er toe noopt, aan het begrip boekjaar eene andere beteekenis toe te kennen. Maar, zooals ik zeide, het dictum van het arrest heeft mijne instemming. Derhalve behoort ten aanzien van salarissen over een boekperiode die niet twaalf maanden geduurd heeft, het belastbaar bedrag bepaald te worden, nadat de belastingvrije bedragen van art. 7 in evenredigheid tot den duur dier periode vermeerderd of verminderd zijn. Heeft de boekperiode over vijftien maanden geloopen, dan is voor een directeur het belastingvrije deel van het salaris dus een en een vierde maal f 10,000, of f 12,500. Omgekeerd is voor een commissaris nooit meer dan f 625 onbelast (art. 7, hd 1), indien de boekperiode maar zes maanden omvatte. Gevolg van deze leer is verder, dat het belastingvrij gedeelte van een salaris verminderd moet worden, indien het salaris niet over een vol boekjaar van 12 maanden is genoten. Het salaris van een directeur, die slechts gedurende een half boekjaar in dienst is geweest, is dus belastbaar, in zoover het de helft van f 10,000 te boven gaat. Nadat het salaris over een boekjaar bepaald is, dient te worden onderzocht, of en in hoever het de in de tabel genoemde bedragen te boven gaat. Het eerste hd spreekt, met het oog op die tabel, van een verband met het maatschappelijk kapitaal bij het einde van het boekjaar. Nu de belastbaarheid der salarissen van bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel, anders dan in het oorspronkelijk Regeeringsvoorstel, niet meer met de grootte van het maatschappelijk kapitaal samenhangt, heeft de tusschenzin van het eerste hd alleen nog maar ten opzichte van de commissarissen en gecommitteerden beteekenis. Dat belette intusschen niet, dat men in een administratieve procedure dien tusschenzin naar voren heeft gehaald. Met een beroep daarop wilde men namelijk de meening staven, dat een directeurstraktement, uitgekeerd door eene onderlinge verzekeringmaatschappij, niet naar art. 7 aan de belasting was onderworpen, aangezien diemaatschappijgeenmaatschappelijkkapitaal had. De raad van beroep te 's-Gravenhage maakte deze meening van de reclameerende maatschappij tot de zijne. Doch niet aldus de Hooge Raad. In zijn arrest van 22 December 1920 (B. n°. 2704) overwoog het college, dat het ontbreken bij dergelijke maatschappijen van een maatschappelijk kapitaal er niet toe mocht leiden om, in lijnrechten strijd met het eerste hd van 169 Art. 7 art. 7, de salarissen van commissarissen en bestuurders niet aan belasting te onderwerpen. Veeleer moest men aannemen, dat de maatschappij, die in zulk een geval verkeerde, tehuis behoorde in de klasse der lichamen met een kapitaal van f 500,000 of minder, aangezien nihil minder is dan f 500,000. Deze redeneering schijnt mij even duidelijk als logisch. Derde lid. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer vroeg men, wat met maatschappelijk kapitaal bedoeld was. Minister Van Gijn vond daarin aanleiding, de verduidelijkende bepahng van het derde hd op te nemen. In ieder geval geldt als zoodanig het geplaatst aandeelenkapitaal. Wat men daaronder te verstaan heeft, behoeft geen toelichting. Maar voor zoover de commanditaire vennootschap op aandeelen betreft, breidt de wet het begrip maatschappelijk kapitaal uit. Zij brengt daartoe, behalve het geplaatste aandeelenkapitaal, de bedragen door de voor het geheel aansprakelijke vennooten gefourneerd. Hoe groot die sommen zijn, zal men uit de acte van vennootschap en uit de boekhouding kunnen nagaan. Voor de coöperatieve vereenigingen geeft hd 3 van art. 7 verder ook nog een speciaal voorschrift. Het brengt de inleggelden tot haar maatschappelijk kapitaal. Omtrent het beloop dier gelden zal het register, bedoeld in art. 11 der wet van 17 November 1876 (Stbl.n0. 227) op de coöperatieve vereeniningen, het noodige hcht kunnen verschaffen. Dat de drang van sommigen, om ook met het obligatiekapitaal rekening te houden, niet tot resultaat heeft geleid, vermeldde ik hierboven (blz. 160). Ook de inkomstobligaties tellen — en terecht — niet mede : al wordt op deze obligaties winst uitgekeerd, zij zijn niets anders dan schuldvorderingen op de vennootschap. Meer ware er voor te zeggen geweest, ook met de reserves rekening te houden. Ter sprake is dit punt niet gekomen. Door de reserves onder het maatschappelijk kapitaal te begrijpen, zou men intusschen de uitvoering der wet niet gemakkelijker gemaakt hebben, vooral niet, als het bedrag der stille reserves bepaald had moeten worden. Nu de wet de salaris-excedenten bij wege van fictie tot winst maakt, zal de belasting er van niet achterwege mogen worden gelaten met een beroep op het feit, dat er geen winst gemaakt of zelfs dat er verhes geleden is. In dien zin het de Minister zich in de Memorie van Antwoord uit, onder bijvoeging, dat Artt. 7 en 8 170 zulks ook zonder bezwaar kon, aangezien de belasting tocb op de salarissen verhaald werd (art. 11, laatste lid). Zeer krachtig kan ik die redeneering niet vinden. Is er in werkelijkheid verlies, dan kan de wijze, waarop eene naar vermoedelijke winst bepaalde belasting voor rekening van de belanghebbenden moet worden gebracht, de onbillijkheid dier belasting, die immers winst wil treffen, toch moeilijk opheffen. Maar dat de wet in den aangegeven zin moet worden uitgelegd, staat buiten twijfel. Zoo gaf de Minister ook te kennen in eene resolutie van 8 Mei 1920, n°. 18 (B. n° 2529). Daarin wordt voorts nog gezegd, dat voor salarissen, bij gelegenheid van een Hquidatie uitgekeerd, hetzelfde strenge recht geldt. Volledigheidshalve vestig ik er reeds thans de aandacht op, dat de werking van art. 7 beperkt wordt door art. 9o*s, en dat zij, voor het geval van ontbinding, door art. 31 wordt uitgebreid tot de salarissen des vereffenaars. Artikel 8. Wanneer voor een der bij het vorige artikel bedoelde personen, met uitzondering van de commissarissen en gecommitteerden, het salaris over een boekjaar minder bedraagt dan de belastingvrije som bepaald onder letter b van dat artikel, is zijn aandeel in de winst van dat boekjaar slechts aan de belasting onderworpen indien en voor zoover het, met inbegrip van het salaris, voormelde som te boven gaat. Men kan veilig aannemen, dat de vlotte wijze, waarop ten slotte de tantièmebelasting in behouden haven is beland, voor een niet gering deel te danken is aan de in art. 8 belichaamde concessie, welke Minister Van Gijn bij zijne Memorie van Antwoord aan de tegenstanders van die belasting gedaan heeft. Het waren in het bijzonder de salarissen van bestuurders en verder personeel, die men in de Tweede Kamer tegenover de voornemens der Regeering in bescherming nam. En die tegenstand moest wel aanmerkelijk in kracht verminderen, toen de Minister voorstelde, van de tantièmes der genoemde personen een deel buiten de belasting te laten; een regeling, waarvan vooral de kleine winstaandeelen zouden profiteeren. Nog meer tegemoetkomend 171 Artt. 8 en 9 toonde zich Minister Treub, door bij de openbare behandeling een amendement van de Commissie van Rapporteurs over t° nemen, dat de regeling voor de kleine tantièmetrekkers nog minder bezwarend maakte. De inhoud van art. 8 spreekt voor zich zelf. Het houdt eene uitzondering in op de belastbaarheid, naar art. 2, van de tantièmes die niet door commissarissen of gecommitteerden genoten worden, dus van hen, die genoemd zijn onder letter b van art. 7. Om den omvang van den door art. 8 gewaarborgden vrijdom te bepalen, gaat men als volgt te werk. Eerst wordt van ieder bestuurder, beheerend vennoot of hd van het personeel, dat in het genot is van tantième, het salaris — volgens de regelen van art. 7 — over het boekjaar vastgesteld. Bedraagt dit minder dan de door de wet gefixeerde som van f 10,000l, dan blijft van het tantième onbelast een bedrag, gelijk aan het verschil tusschen f 10,000 en het salaris. Dus : bij een salaris van f 6000 en een tantième van f 9000 valt van het tantième slechts een som van f 5000 onder de belasting. Over een tantième van f 3000, dat naast een salaris van f 6000 wordt ontvangen, is in het geheel niets verschuldigd. En wordt wel tantième, doch geen salaris genoten, dan is belast het gedeelte van het tantième, dat f 10,000 te boven gaat: immers het bedrag van het salaris is dan nihil. Met het aandeel in de winst der onder de bepaling vallende personen is bedoeld het aandeel, dat die personen als zoodanig genieten. Wat een directeur, tevens aandeelhouder, op zijne aandeelen aan dividend ontvangt, blijft voor de toepassing van art. 8 derhalve buiten beschouwing. Artikel 9. Personen aan wie te zamen één bedrag als winstaandeel of als salaris wordt toegekend, worden, tenzij het tegendeel blijkt, geacht gelijkelijk daarin te deelen. Dit voorschrift vormde oorspronkelijk het laatste hd van het, aan de belasting der salarissen gewijde, art. 5 van het ontwerp. Minister Van Gijn breidde, in verband met het door hem voor- 1 Ware de Commissie van Rapporteurs niet met haar amendement gekomen, dit bedrag zou op drie vierden van de belastingvrije som van art. 7, letter 6, dus op f 7600 zijn bepaald. Abt. 9 172 gestelde art. 8, de werking er van uit tot de winstaandeelen. Dientengevolge moest de bepaling uit het salaris-artikel worden losgemaakt en een eigen plaats krijgen. Het artikel vindt zijne verklaring in den gedeeltelijken belastingvrijdom, dien de artt. 7 en 8 toekennen. Ter toepassing van die artikelen behoort men van al diegenen, die in art. 7 genoemd zijn, het salaris en het winstaandeel afzonderlijk te kennen. Dit nu levert bezwaar op in die gevallen, waarin aan meer dan een persoon te samen één salaris of (dit geval is waarschijnlijker) één winstaandeel is toegekend. Zoo komt het wel voor, dat eene vennootschap onder firma de directie voert over eene naamlooze vennootschap en als zoodanig een bedrag aan tantième geniet. Hoe de genieters dat tantième verdeden, behoeft aan de naamlooze vennootschap niet bekend te zijn, en is in elk geval hare zaak niet. De administratie zou derhalve genoodzaakt zijn, een onderzoek bij de tantièmetrekkers in te stellen. Zij kan dezen intusschen tot het verstrekken van inlichtingen niet verplichten. En de gemakkelijkheid der heffing, eene van de voordeelen der zakelijke belasting, zou door de noodzakelijkheid van dergelijke nasporingen zeker niet vergroot worden. Daarom handelde de wetgever wijs, toen hij aan deze moeilijkheden door een wettelijk vermoeden een einde maakte. Genieten dus twee directeuren te zamen een tantième van f 15,000 en geen vast salaris, dan blijft in den regel, krachtens art. 8, belastingheffing achterwege. Elk wordt dan toch vermoed f 7500 te ontvangen. Maar indien de fiscus tot de wetenschap komt, dat een van beiden recht heeft op f 12,000 van dat gezamenlijke tantième, zal naar f 2000 belasting gevorderd worden. In geval van beroep zal de administratie zorg moeten dragen, dat ook de raad van beroep van de juistheid van hare opvatting omtrent de werkehjke verdeeling overtuigd wordt. Anders blijft het wettelijk vermoeden van verdeehng in twee maal f 7500 stand houden. Ook het aangeslagen hchaam kan zich geroepen gevoelen, de juistheid der fictie van art. 9 te bestrijden. Het tantième der beide directeuren te zamen bedraagt b.v. f 30,000. Overeenkomstig art. 9 zal nu van ieder der op f 15,000 te stellen tantièmes over f 5,000 belasting geheven worden. Die belasting wordt, naar het voorschrift van art. 11, laatste hd, in mindering van het tantième gebracht. Maar als de werkelijke verdeehng van het winstaandeel zoo geregeld is, dat een der directeuren minder 173 Artt. 9 en 9bis dan f 10,000 geniet, behoort op dezen niets verhaald te worden. En dit kan men bereiken door de administratie met de verdeeling, gelijk die inderdaad plaats heeft, in kennis te stellen. Alleen het hchaam kan in deze optreden. De directeuren, commissarissen enz., hoewel belanghebbend bij de zaak, zijn geen partij. Het is intusschen niet aannemelijk, dat een vertoog over de toepassing van art. 9 de administratie dikwijls bereiken zal. Vooreerst toch brengt de ontlasting van den eenen directeur hoogere belasting voor den anderen mede. En dan zal menigwerf de toepassing van de fictie van art. 9 voor de belanghebbenden, te zamen genomen, voordeehger zijn dan het rekenen met de werkelijkheid. In het zooeven gestelde voorbeeld van een tot een bedrag van 30 mille genoten gezamenlijk tantième voert het wettelijk vermoeden tot eene heffing van belasting over twee maal (f 15,000—f 10,000), dus over f 10,000 ; de werkelijkheid daarentegen levert op een onbelast tantième van, zeg f 6,000, en een heffing van belasting over f 24,000 — f 10,000 of f 14,000. Allicht zullen de genieters dus zich houden aan de fictie, en de toepassing van art. 11, in verband met art. 9, door een overeenkomst corrigeeren. Alles intusschen slechts, indien niet de administratie achter de waarheid komt en voor den aanslag een bedrag van f 14,000 in aanmerking neemt. Op welke wijze het tegendeel blijken moet, zegt de wet niet. In overeenstemming derhalve met de vrije bewijsleer die, behoudens uitzonderingen, in belastingzaken geldt, zal van alle mogelijke bewijsmiddelen gebruik mogen worden gemaakt. Artikel %is. Van de salarissen en winstaandeelen die buiten het Rijk in dienst der vennootschap, vereeniging of maatschappij zijnde personen als zoodanig genieten, wordt geen belasting geheven. Art. 9bis is in de wet opgenomen bij de wet van 26 Maart 1920 (Stbl. n°. 160). Die wet werd, krachtens haar art. 2, geacht met ingang van 1 Mei 1918 in werking te zijn getreden. In verband met het feit, dat zulks met de wet op de dividenden tantièmebelasting eveneens het geval was (zie art. 50), komt dit hierop neer, dat laatstgenoemde wet zich van stonde af in het bezit van art. 9Ws heeft mogen verheugen. Blijkens de toelichting tot het wetsontwerp (Gedrukte Stukken Abt. 10 178 In zijn Memorie van Toelichting beriep Minister Treub zich, ten bewijze van de stelling, dat de door hem voorgedragen belasting niet overmatig kon worden genoemd, op hetgeen het buitenland ten aanzien van de belasting der naamlooze vennootschappen te zien gaf. Ik acht die bewijsvoering ondoeltreffend. Waardeering der belasting behoort te geschieden in verband met hetgeen ons eigen belastingstelsel in andere vormen van de bevolking vraagt. Intusschen levert het onderzoek daarnaar een voor de dividendbelasting niet ongunstigen uitslag op. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de hooge bedragen, waartoe sommige accijnzen (op gedistüleerd, op suiker) zijn opgevoerd. De grondbelasting van het ongebouwd bedraagt ook het niet gering bedrag van zes ten honderd der belastbare opbrengst. Wel is deze laatste bij de werkelijke opbrengst verre ten achter, maar het nog altijd aanhangige wetsontwerp nopens de grondbelasting wijst in de richting eener niet onaanzienlijke verzwaring. En wat de verhouding tot de inkomstenbelasting aangaat, is de dividendbelasting zelfs in zeer gunstige conditie komen te verkeeren, sinds bij de wet van 11 April 1919 (Stbl. n°. 169) het tarief van eerstgenoemde belasting aanzienlijk verhoogd werd. Bij deze enkele opmerkingen over eene zaak, die het belastingstelsel in zijn geheel betreft, moge ik het laten. Er worden op de belasting tweeërlei soorten opcenten geheven : die ten bate van het leeningfonds en die ten behoeve van de gemeenten. Over de eerste zal er bij art. 48 gelegenheid zijn een enkel woord te zeggen. De gemeenteopcenten vormen het onderwerp eener afzonderlijke wet (van 26 Juli 1918, Stbl. n°.502). De bespreking daarvan zal aan het slot van dit werk geschieden. Eerste lid. De berekening der belasting. Art. 7 van het oorspronkelijk wetsontwerp bepaalde, dat voor de vaststelling van het bedrag der belasting de uitdeelingen en de salarissen als ééne uitdeehng beschouwd werden. De bedoeling van dit, niet bijster gelukkig geredigeerde en dan ook door de Tweede Kamer niet begrepen, voorschrift zal wel geweest zijn, dat uitdeelingen en salarissen bij elkaar moesten worden geteld en dat daarna over dat totaal de belasting moest worden berekend. Minister Van Gijn schonk aan de bepaling eene nieuwe gedaante. Hij noemde het eene verdmdehjking. Echter was het, indien althans mijne zooeven medegedeelde uitlegging juist is, tevens eene volledige verandering vin den inhoud. Immers, krachtens 181 Abt. 10 boekjaar plaats gevonden hebbende winstnitkeeringen, bedoeld onder letter a van het eerste hd, dat zijn dus alle winstuitkeeringen die niet zijn tantièmes, en 2°. alle tantièmes waarover letter 6 van het eerste hd spreekt. Dat ook deze tantièmes, evenals de uitdeehngen onder a bedoeld, per boekjaar getotaliseerd worden, volgt reeds uit de bewoordingen van letter b. De aandacht moge er voorts op worden gevestigd, dat onder deze tweede optelling alleen de tantièmes, en niet de salaris-excedenten (die wel onder letter 6 vallen) begrepen zijn. — In evenredigheid van deze beide totalen wordt vervolgens de naar art. 3 af te trekken som verdeeld, en van de beide aldus verkregen gedeelten dier som wordt het eerste afgetrokken van de som bepaald volgens letter a, het tweede van de som bepaald volgens letter 6. Het zal nu den lezer ook duidelijk zijn geworden, waarom art. 3 spreekt van aftrek over de eenige of laatste uitdeeling over een boekjaar. Verrichtte men den aftrek van de eerstvolgende uitdeeling, dan zou, als deze een interim dividend was, de mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat alleen de aandeelhouders en niet de tantièmetrekkers van de reductie profiteerden. En dat ware in strijd met den opzet van art. 10. Zoo voorgesteld, lijkt de zaak niet bijzonder ingewikkeld. En ten aanzien van den fiscus is zij dat ook niet. Maar wel voor de lichamen, die zich tot het maken van eene winstverdeeling zetten. Dit is een gevolg hiervan, dat men bij de verdeehng van de winst ook rekenen moet met de belasting. Is f 100.000 winst beschikbaar en geven de statuten den aandeelhouders recht op 80 percent en de directie op 20 percent, dan begrijpt men, dat de eersten niet de volle f 80,000 en de laatsten niet ten volle f 20.000 kunnen krijgen, want anders bleef er niets over om de belasting uit te voldoen. Dit nu geeft geen moeite, als art. 3 niet van toepassing is. Aangenomen, dat het percentage der belasting in hoofdsom en opcenten 9,05 bedraagt, dan deelt 100 men de beschikbare bedragen door 109,05, waarvan nt. 109,05 9 05 voor de belanghebbenden is en ' voor betaling van de belasting bestemd wordt. Behoort echter aftrek naar art. 3 plaats te vinden, dan moet het aan de rechthebbenden uit te keeren bedrag berekend worden uit de evenredigheid van art. 10, tweede hd, waarvan het te berekenen bedrag zelf een hd vormt! Wiskundige oefeningen kunnen nuttige verpoozing zijn, maar het is al te erg, dat de wet van hem, die aangifte voor de belasting 183 Abt. 11 lijk ten beloope van hun inbreng (art. 20, derde lid, van het Wetboek van Koophandel). Moeilijkheid zou de invordering kunnen opleveren ten aanzien van eene vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid. De te haren name aangegane burgerlijke handelingen kunnen haar geen eigendom verschaffen (art. 12 der wet van 22 April 1855, Stbl. n°. 32). Het is dus de vraag, of de fiscus wel iets kan vinden waarop de belastingschuld te verhalen valt. ' Ik meen, dat men er wel toe kan over gaan die goederen te executeeren, die door de leden als hun gemeenschappelijk eigendom beschouwd worden. Die goederen toch zijn door hen of voor hen aanvaard (zie het tweede hd van genoemd art. 12), en vormen derhalve een quasivereenigin gseigendom. Buiten het laatst behandelde geval en dat van de commanditaire vennootschap op aandeelen zal men naar het eerste hd geen particuliere personen in hunne goederen kannen vervolgen. Het tweede hd maakt op dien regel echter uitzondering voor het geval van ontbinding. Alsdan zijn de vereffenaars voor de belasting aansprakelijk, en wel hoofdelijk. De reden van dit, uit art. 52 der wet op de inkomstenbelasting overgenomen voorschrift hoeft men met ver te zoeken. Zoolang een vennootschap bestaat, zal er in den regel een actief zijn, dat den fiscus een waarborg voor zijne vordering is. Maar de ontbinding brengt mede, dat het actief vervreemd en de opbrengst er van onder de aandeelhouders verdeeld wordt. 'De vereffenaars hebben tot taak te zorgen dat voor de betaling van de belasting voldoende baten buiten die verdeeling blijven. Verzuimen zij die taak te vervullen, dan is het niet meer dan billijk, dat op hen persoonlijk verhaal gezocht kan worden. Maar hoe, indien, na het besluit tot ontbinding, de optredende vereffenaars bespeuren, dat er in het geheel geen actief is, of wel een actief, kleiner dan de belastingschuld ? Bestaat ook dan hunne hoofdelijke aansprakelijkheid voor die volle schuld ? De woorden der wet dwingen tot een bevestigend antwoord. Wie echter in dit uitzonderingsgeval mocht komen te verkeeren, zal zich allicht tot de administratie wenden met een verzoek om genade voor recht. En de kans, dat hij niet ongetroost heengaat, is groot. Derde lid. Het oorspronkelijk wetsontwerp bevatte een artikel 8, luidens hetwelk de belasting, wegens tantièmes en salarissen verschuldigd, in mindering van die tantièmes en sala- Art. 11 184 rissen moest worden gebracht, terwijl bedingen en statutaire bepalingen welke hiermede in strijd waren, voor nietig verklaard werden. Toegelicht was dit artikel niet. Doch het viel asn de Tweede Kamer niet moeilijk, de bedoeling op te sporen. Het algemeen gedeelte van het Voorloopig Verslag maakte melding van de noodzakelijkheid, te voorkomen dat de belasting van de tantièmes ten laste van de aandeelhouders werd gebracht. Echter, men achtte het voorgestelde artikel in strijd met het zakelijk karakter van de belasting, en ook verklaarde men zich tegen inmenging in de interne aangelegenheden der vennootschappen. En wie zou aan de vennootschap beletten, op de een of andere wijze aan de tantièmetrekkers het nadeel der belasting te vergoeden ? Minister Van Gijn nam in zijne Memorie van Antwoord het voorschrift in bescherming. Indien het ontbrak, vreesde hij met zijn ambtsvoorganger maar al te zeer voor winstverdeehngen ten nadeele van de aandeelhouders. "Wel kon men nog altijd door statutenwijziging de tantièmetrekkers schadeloos steüen, maar op zulk eene wijziging was dan toch de uitdrukkelijke sanctie van de belanghebbende aandeelhouders noodig. De mondelinge behandehng bracht nog een bijzonder bezwaar aan het hcht. Men bleek het niet eens te zijn over de rechtsgevolgen van de nietigheid, waarmede de bepahng dreigde. Bracht die mede, dat het geheele besluit nopens de winstverdeeling kon komen te vervallen, of kwam zij enkel neer op eene actie tot terugvordering van wat aan de tantièmetrekkers te veel was betaald ?• Minister Treub huldigde de laatste opvatting. En toen dan ook de Commissie van Rapporteurs eene nieuwe redactie der bepaling voordroeg, waarin die opvatting was belichaamd en die van nietigheid niet meer gewaagde, nam hij dat amendement over. Wat er overigens aan bezwaren was geopperd,rechtvaardigde blijkbaar naar niemands oordeel eene stemming over het gewijzigd artikel. Het streven der beide Ministers om de belasting zooveel mogelijk te doen drukken, waar zij drukken moet, verdient waardeering. Van eenigen strijd met het karakter eener zakelijke heffing kan ik daarbij niets bespeuren. Ook de zakelijke heffing wil ten slotte niets anders doen dan personen treffen. Hare zake-, lijkheid is niet een essentieel vereischte, maar veeleer een noodzakelijk kwaad. Reactie tegen dat kwaad moet men in beginsel dus goedkeuren. 185 Abt. 11 Aan den anderen kant vraag ik mij af, of inderdaad niet diegenen gelijk hadden, die van inmenging in de gestie der vennootschappen niet wilden weten. En ook was er reden voor den twijfel van hen, die vroegen : wat zal er in de practijk van dezen dwang terecht komen ? Gelukkig in elk geval, dat de nietigheid der winstverdeeling geen plaats in de wet gevonden heeft. Met dit instituut behoort men steeds zeer voorzichtig te zijn, en in het bijzonder, indien een groot aantal der belanghebbenden anonyme aandeelhouders zijn. Wat echter voor mij de deur geheel sluit, is de moeilijkheid, die het voorschrift met zich brengt bij het doen van aangifte voor de belasting. Men zie dienaangaande hierboven, blz. 182. De belasting der tantièmes en salarissen wordt, zoo luidt het voorschrift, in mindering gebracht van die tantièmes en salarissen. Hieruit leidde de Minister af, dat die belasting berekend moest worden over het bedrag, dat statutair of contractueel aan de belanghebbenden toekwam. Bedroeg de winst bijvoorbeeld f 100.000 en had een commissaris aanspraak op 10 percent der winst aan tantième, dan was, bij een belastingvoet van 9,05 percent, een belasting verschuldigd van f 905 en kreeg de commissaris dus f 10,000- f 905 = f 9095 in handen. Met and ere woorden: over hetgeen de commissaris genoot werd meer dan 9,05 ten honderd aan belasting betaald. De Hooge Baad kwam deze wijze van wetstoepassing verstoren. In zijn arrest van 7 Januari 1920 (B. n°. 2369) wees hij er op, dat ten aanzien van de dividenden de belastingberekening ongetwijfeld over het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag moest plaats vinden. Aangezien nu de wet de tantièmes in beginsel met de dividenden gelijkstelde, behoorde de belasting er van ook op dezelfde wijze berekend te worden. Art. 11, derde lid, stond hieraan niet in den weg. Wel schreef het voor, dat de winstaandeelen, waarop de tantièmist volgens de balans aanspraak zou hebben, zoo er geen tantièmebelasting werd geheven, met het bedrag der verschuldigde belasting moesten worden verrriinderd, maar niet, dat dit bedrag anders moest worden berekend dan ten aanzien van de dividenden behoort te geschieden. Di acht het arrest niet juist. De Hooge Baad verklaart zelf, dat de belasting over het beschikbare deel (in het voorbeeld f 10.000) berekend moet worden. Welnu, het aldus berekende bedrag beloopt in het voorbeeld f 905. Wie anders redeneert, wie de 9,05 percent bepalen wil over wat de commissaris in ban- Art. 11 186 den krijgt (en dat wil de Hooge Raad), berekent de belasting ntet over het beschikbare bedrag. Bovendien, men komt aldus tot eene uitlegging van art. 11, derde lid, die taalkundig niet houdbaar is. De belasting van een winstaandeel wordt van dat winstaandeel in mindering gebracht. „Winstaandeel" moet, blijkens het woord „dat", in beide gevallen dezelfde beteekenis hebben. In het stelsel van den Hoogen Raad nu is de belasting berekend over het winstaandeel, dat de rechthebbende m handen krijgt; echter wordt van dat aandeel niets meer afgetrokken! Naar ik derhalve meen, had de Minister het met zijne uitlegging van de wet bij het rechte eind. Maar die wet zelve deugde niet Er bestaat hoegenaamd geen reden, om den tantièmetrekker met een hooger percentage te. belasten dan den aandeelhouder. Men kan zich derhalve troosten met de overweging, dat 's Hoogen Raads rechtspraak in overeenstemming is met wat eene behoorlijke wettelijke regeling zou moeten bepalen. Bij eene resolutie van 19 Januari 1920, n°. 133 (B n° 2550) heeft de Minister die rechtspraak ter kennis van de ambtenaren gebracht, onder mededeeling, dat het arrest zijns inziens ook moest gelden voor de belasting van de salarissen. Een voorbeeld toonde verder aan, dat de nieuwe leer allicht deze toepassing zou vinden, dat de vennootschappen het voor tantième beschikbaar bedrag deelden door 109,05, waarvan dan 100 109,05 aan de tantièmetrekkers en ^l!L aan den fiscus zou komen. Echter blijft de vennootschap hierin ten aanzien van den fiscus volkomen vrij. Deze vraagt hier, evenmin als bij de dividenden waar men de belasting vandaan haalt. De bepaling van art ll' derde hd, regelt uitsluitend de verhouding tusschen belanghebbenden. e Mede in verband met dat voorschrift is eene belangwekkende stnjd ontstaan ten aanzien van de vraag, of de wet in het algemeen aan de vennootschappen eene bepaalde wijze van winstverdeeling voorschrijft. Ik moge hier volstaan met eene verwnjnng naar de Economisch-Statistische Berichten van 16 Juli 1919, alwaar Mr. A. Spanjer van dien strijd een uitvoerige critische beschrijving geeft. Met des schrijvers meening dat, behou- 187 Artt. 11 en 12 dens dan in art. 11, derde lid, de wet de vennootschappen ten deze volkomen vrijheid laat, stem ik geheel in *i De actie tot terugvordering van hetgeen aan belasting niet uit het voor tantièmes en salarissen beschikbaar bedrag is teruggehouden, komt toe aan de naamlooze vennootschap (bedoeld is natuurlijk: de vennootschap, vereeniging of maatschappij). De te volgen weg is die van de gewone burgerlijke procedure. Den fiscus gaat een en ander niet aan. Terecht bepaalde eindelijk de wetgever, dat afwijkende bedingen of besluiten nietig zouden zijn. Zonder dit dreigement zou het voorschrift in tal van gevallen buiten werking worden gesteld. Besluiten tot verhooging van tantième of salaris zijn daardoor natuurlijk niet verboden. HOOFDSTUK H. Aangifte. Artikel 12. De bestuurders der bij artikel 1 bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen mogen een besluit tot het doen eener uitdeeling niet uitvoeren alvorens die uitdeeling is aangegeven. Eene negatieve aangifte wordt vereisoht: a. indien besloten wordt over een boekjaar geen uitdeeling te doen; b. indien over een boekjaar geen uitdeeling wordt gedaan, zonder dat hiervoor een besluit wordt gevorderd; c. indien na verloop van een jaar sedert het einde van een boekjaar nog geen besluit is genomen tot het doen of het niet doen eener uitdeeling over dat boekjaar, en telkens indien na verloop van een verder jaar zoodanig besluit nog niet is genomen. * Een consequentie van die vrijheid heeft men te zien in de resolutie van '26 Maart 1920, n». 68 (B. n». 2627), die handelt over eene moeilijkheid in verband met de berekening der belasting over geheele sommen van honderd gulden (art. 10, eerste lid). Abt. 12 188 De negatieve aangifte wordt gedaan : in het geval bedoeld onder letter a, binnen veertien dagen nadat het besluit is genomen ; in het geval bedoeld onder letter b, binnen drie maanden na afloop van het boekjaar ; in het geval bedoeld onder letter c, binnen veertien dagen nadat sedert het einde van het boekjaar een jaar of een verder jaar is verstreken. Bij de aangifte der eenige of laatste uitdeehng over een boekjaar en bij de eerste negatieve aangifte betreffende een boekjaar, worden tevens de salarissen aangegeven die volgens artikel 7 voor een gedeelte van hun bedrag belastbaar zijn. De aangiften bevatten bovendien verdere bijzonderheden die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn. Anders dan verschillende andere belastingwetten gaat de wet op de dividend- en. tantièmebelasting er van uit, dat van alle tot het heffen van belasting aanleiding gevende feiten (het doen van uitdeehngen en het uitbetalen van salarissen) aangifte behoort te geschieden. Onder de werking der bedrijfsbelasting en der inkomstenbelasting was dit eveneens het geval. De reden is duidelijk: terwijl eenerzijds de aangifte de vaststelling van den aanslag vergemakkelijkt, kan anderzijds de verplichting tot het doen van aangifte voor het hchaam niet als bezwarend beschouwd worden. De gegevens hggen in de boekhouding voor de hand. Art. 12 houdt zich in de eerste plaats bezig met het tijdstip, waarop de aangifte van winstuitdeelingen moet geschieden. Bestuurders van het lichaam moeten van de uitdeehng aangifte doen, voordat zij het besluit tot uitdeelen uitvoeren. Het besluit zal in de meeste gevallen van de algemeene vergadering afkomstig zijn. Echter komt het wel voor, dat die vergadering het bestuur machtigt om bepaalde uitdeehngen te gelegener tijd te verrichten. Dan hebben er even zoovele uitdeehngen plaats, als er bestuursbesluiten genomen worden. In verband met 's Hoogen Baads arrest van 23 Juni 1920 (B. n°. 2476), hierboven op blz. 118 besproken, moet het de aandacht trekken, dat de uitdeehng wordt aangegeven, eer zij is geschied. Bezwaar levert dat niet op. Immers men weet nauwkeurig, wat er zal worden uitgedeeld. De aanslag zal, dunkt mij, niet mogen plaats vinden, voordat het besluit tot uitdeehng is uitgevoerd. Anders komt men in strijd met het 189 Abt. 12 zooeven genoemd arrest. Practisch zal het trouwens in den regel niet mogelijk zijn, den aanslag vroeger vast te stellen, aangezien het besluit tot uitdeeling zeer spoedig door de uitvoering er van gevolgd pleegt te worden. De verplichting tot het doen vanaangifterustnietopdebestuurders. Wel zullen dezen het in den regel zijn, die de aangifte doen. Maar niets belet, dat hetzij één der bestuurders, hetzij, bijvoorbeeld, een procuratiehouder voor de nakoming dezer verplichting zorg draagt. Men zie dienaangaande nader mijne opmerking bij art. 40. Voor het geval er, in de plaats van bestuurders, beheerende vennooten of vereffenaars in functie zijn, zullen dezen zorg hebben te dragen dat, door hen of een ander, de aangifte geschiedt. Dit volgt uit art. 31 der wet. Art. 52 der wet op de inkomstenbelasting, waaraan art. 12, eerste lid, ontleend is, sprak van het doen van eene belastbare uitdeeling. Het verschil in redactie is niet toegebcht. Ik ben daarom geneigd te meenen, dat de wetgever hier heeft willen volgen de terminologie van art. 1, waar de uitdeelingen in het algemeen aan de belasting onderworpen zijn. Uitdeeling acht ik hier dus synoniem met belastbare uMeeling. Keert een naamlooze vennootschap, als bedoeld in art. 4, letter 6, alleen dividend uit, dan behoeft derhalve van die uitdeeling geen aangifte te geschieden 1. Wel echter bestaat in dit geval de verpbchting tot het doen van de negatieve aangifte, bedoeld in het tweede lid. Tweede en derde lid. Deze, van Minister Van Gijn afkomstige voorschriften zijn gegeven voor die gevallen, waarin, om welke reden dan ook, een belastbare uitdeeling niet gedaan wordt. Ten aanzien van de meeste met een commercieel doel opgerichte lichamen zullen zij derhalve slechts bij uitzondering toepassing vinden (voor wat aangaat de niet-commercieele vereenigingen, zie men art. 32). Doorgaans keeren deze toch dividend uit. De Minister had met de opneming dezer bepalingen dan ook in de eerste plaats het oog op die kleine naamlooze vennootschappen, die het karakter van vennootschap slechts in schijn bezitten, en die met hare winst menigmaal zoo manoeuvreeren, dat er naar het ti Bij de vaststelling van het formulier van het aangiftebiljet is men blijkbaar van dezelfde gedachte uitgegaan. Br wordt daarin gevraagd naar de belastbare uitdeeling aan aandeelhouders enz. eenerzvjds, terwijl voor de tantièmes wel de berekening naar art. 8 moet worden opgegeven, doch blijkbaar slechts ter vaststelling van het belastbaar bedrag ervan. Abt. 12 190 uiterlijk van een belastbare uitdeeling geen sprake is. Hierbij komt dan nog, dat de bedrijfsresultaten in den regel niet worden openbaar gemaakt. Daarom was het wenschebjk, dat zij zich periodiek bij den fiscus aanmelden. Die aanmelding geschiedt het best in dezen vorm, dat zij telkens opnieuw verklaren eene uitdeeling niet te hebben gedaan. Blijft die aangifte achterwege, de administratie zal, legt zij toch een aanslag op, ingeval van beroep niet verplicht zijn de juistheid ervan aan te toonen (art. 20). En indien de negatieve aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid wordt gedaan, is het debet van art. 40 der wet aanwezig. Letter a behandelt het geval, ongetwijfeld het meest gewone, dat er te normalen tijde een besluit is genomen om over een boekjaar geen uitdeeling te doen. Binnen 14 dagen na het nemen van dat besluit behoort de negatieve aangifte te geschieden. Het kan intusschen ook voorkomen, dat men het nemen van een besluit uitstelt. Alsdan doet zich na zekeren tijd de kracht van letter c gevoelen: is een jaar na het einde van het boekjaar een besluit nog niet genomen, dan moet de negatieve aangifte plaats vinden binnen veertien dagen, nadat het boekjaar een vol jaar achter den rug is. En bij die eene aangifte blijft het niet, want als het besluit ook later niet genomen wordt, is aangifte vereischt telkens binnen de veertien dagen, nadat weder een jaar verstreken is. Gesteld, er wordt eerst op 31 Maart 1923 besloten om over het boekjaar 1919 eene uitdeeling niet te doen ! Vier negatieve aangiften zijn dan vereischt: drie tusschen 1 en 14 Januari 1921,1922 en 1923, naar letter c, en een tusschen 1 en 14 April 1923, naar letter a. Letter 6 is geschreven met het oog op de mogelijkheid, dat eene uitdeeling achterwege kan blijven, ook zonder dat een besluit van die strekking wordt genomen. Zoo kan in de statuten eener vennootschap bepaald zijn, dat, is er minder winst gemaakt dan een zeker bedrag, er geen uitdeehng zal plaats hebben. Misschien blijft onder zulke omstandigheden ook de algemeene vergadering wel geheel achterwege. De wetgever heeft verondersteld, dat men binnen drie maanden na afloop van het boekjaar wel de zekerheid zal hebben, of het bovenbedoelde geval zich ten aanzien van dat boekjaar voordoet. Daarom moet hier binnen die drie maanden de negatieve aangifte verricht worden. Er is in het tweede hd een en andermaal sprake van boekjaar. Anders dan voor de toepassing van art. 7 (zie hierboven blz. 167) versta ik daaronder ook een met den naam boekjaar aangeduide boekperiode, die langer of korter dan een jaar duurt. Hier Artt. 12 en 13 192 biljetten, daarin ook andere bijzonderheden dan de uitdeelingen en salarissen, of dan de negatieve mededeeling vragen. Het voorschrift heeft hier minder nut dan bijvoorbeeld bij de inkomstenbelasting, waarvoor ook opgaaf verlangd wordt van gegevens nopens andere personen dan den belastingplichtige zelf. Wat den inhoud der aangiftebiljetten aangaat, Verwijs ik naar de bespreking van art. 13. Artikel 13. Voor de bij het vorige artikel bedoelde aangiften wordt gebruik gemaakt van biljetten die verkrijgbaar zijn ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij gevestigd is. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de noodige formulieren voor die biljetten vastgesteld. De biljetten worden duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid ingevuld, en onderteekend ten kantore van den ontvanger ingeleverd. Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. De aangiften, welke art. 12 van de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen vordert, behooren te geschieden op biljetten, krachtens art. 13 bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Een Koninklijk besluit van 2 September 1918 (Stbl. n°.538) heeft aan dat voorschrift uitvoering gegeven. Krachtens dat besluit zijn er drie soorten biljetten. Formulier A dient voor het doen van eene voUedige aangifte der uitdeehngen over een boekjaar; formulier B wordt gebezigd, in geval men over een boekjaar eene voorloopige uitdeeling doet; formulier C eindelijk is voor het doen van eene negatieve aangifte bestemd. Aan het slot van dit werk kan men een afdruk der verschillende formulieren aantreffen. Het hchaam, dat hetzij van eene uitdeehng (art. 12, hd 1), hetzij van het uitblijven van eene uitdeeling (art. 12, hd 2) aangifte heeft te doen, behoort er wel aan indachtig te zijn, dat het zelf moet zorgen in het bezit van het benoodigde aangiftebiljet te komen. Onder de werking van de bedrijfsbelasting en de inkomstenbelasting werden de biljetten eenmaal per jaar 193 Artt. 13 en 14 aan de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen uitgereikt. Dat is nu dus veranderd. De biljetten zijn verkrijgbaar ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, in wiens dienstkring het hchaam gevestigd is. Zie, voor wat de plaats van vestiging aangaat, de aanteekening op art. 15. Men doet de aangifte door het biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen, het te onderteekenen en het daarna ten kantore van den ontvanger (namelijk dien van wien men het biljet ontvangen heeft) in te leveren. De onderteekening zal dienen te geschieden door hen, die te dezer zake voor het hchaam optreden (bestuurders, procuratiehouder enz.; zie hierboven blz. 189). De invulling mag ook geschieden door een ander. Inlevering behoort plaats te hebben, vóórdat het besluit tot het doen eener uitdeehng wordt uitgevoerd (art. 12, eerste hd), of — ingeval van niet-uitkeering — vóór het verstrijken van de in art. 12, derde hd, genoemde termijnen. Het ontvangbewijs, waarop het laatste hd den aangever een recht toekent, kan den bestuurders tot décharge strekken tegenover degenen die op hen toezien. Verzuim van aangifte — ook van de negatieve aangifte; zie hierboven blz. 190 — wreekt zich ingeval van beroep (art. 20). Intusschen zal de inspecteur het bestuur op het verzuim opmerkzaam maken (art. 15, tweede hd). Onjuiste of onvoUedige aangifte, opzettelijk gepleegd, is strafbaar krachtens art. 40. In het oorspronkelijk ontwerp was op het doen van uitdeeling zonder aangifte een geldboete gesteld (art. 53). Minister Van Gijn heeft die strafbepaling geschrapt. Hij wilde het aantal delicten niet noodeloos vergrooten en achtte de omkeering van den bewijslast (art. 20) grooter straf dan een boete van eenige guldens. Artikel 14. De bestuurders of beheerende vennooten der bjj artikel 1 bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatscha#p(jjen,zgn gehouden telkens binnen veertien dagen na de vaststelling der balans een gewaarmerkt afschrift, zoowel daarvan als van de winst- en verliesrekening, in te leveren bij den inspecteur der 13 Ned. Belastingrecht 8 iimet 's Ministers denkbeelden nopens de zakelijke belastingen kennis hadden gemaakt. Vervolgens — ik keer terug tot de beraadslaging over de dividendbelasting — verdedigde de Minister zich tegen het verwijt, dat hij met het heffen aan de bron niet ver genoeg ging, meer in het bijzonder dat de bedrijfsresultaten van de firma, anders dan die der naamlooze vennootschappen, verschoond werden. Het is een bekend feit, dat een verwijt aanmerkelijk aan kracht verliest, wanneer hij, tegen wien het gericht is, begint met de juistheid ervan nadrukkelijk toe te geven. Zoo ging het ook hier. Minister Treub erkende volmondig, dat ook het bedrijf van eene vennootschap onder firma voor eene zakelijke heffing in aanmerking behoorde te komen. Evenwel, hij achtte zulk eene belasting technisch onmogelijk, aangezien de opbrengst van kapitaal en die van arbeid hier niet van elkaar gescheiden konden worden. Maar bij de naamlooze vennootschap was het nu eenmaal anders gesteld, en dat in het eene geval eene zakelijke heffing niet door te 45 voeren viel, mocht niet beletten om in het andere geval daartoe over te gaan. Aan dit betoog deed de Minister een tweede aansluiten. Dit kwam hierop neer, dat de naamlooze vennootschap" is een economisch element van de hoogste beteekenis en dat er daarom een speciale bron van inkomen in gelegen is. De samenvoeging van kapitaal toch maakt het mogelijk, dat door de vennootschap een veel grooter opbrengst verkregen wordt dan de vennooten, als ieder aandeelhouder zelf met z^tekapitaal opereerde, zouden kunnen verwerven. De inkomstenbelasting treft wel de voordeelen, die het aandeel aan 'zijn eigenaar oplevert, maar niet „de speciale opbrengst, welke alleen verkregen wordt juist door het feit, dat dat deel Tan het vermogen belegd is in de naamlooze vennootschap. Dat is de reden, waarom er aanleiding is een zakelijke belasting teiiheffen van de naamlooze vennootschappen", welke ver-_ klaring de Minister aanvulde met eene uitdrukkenjke verwijzing naar de voorstellen betreffende de effectenbelasting en de verhooging der grondbelasting. Hierna zette de Minister zijn gevoelen uiteen met betrekking tot de vraag, of niet een winstbelasting de voorkeur had verdiend boven een uitdeelingsbelasting. Bij de behandeling van art. 1 breng ik dat betoog nader ter sprake. Slechts zij er hier reeds op gewezen, dat de Minister deed uitkomen, dat volgens hem in beginsel tusschen beide vormen van heffing geen verschil bestond. Deze meening viel ook reeds uit de Memorie van Toelichting te lezen (zie hierboven blz. 35). En zoo was dé Minister tot de netelige quaestie der tantièmes genaderd. Ten aanzien daarvan betoogde hij eerst, dat wie voorstander is van eene winstbelasting, onmogelijk bezwaar kan hebben tegen de tantièmebelasting, welke immers een deel van de winst treft. En daarop volgde, merkwaardig genoeg, een bestrijding van de verdediging, door Minister Van Gijn in zijne Memorie van Antwoord gevoerd. Had deze 46 bewindsman den nadruk gelegd op het in de tantièmes aanwezige conjunctuur-element, Minister Treub wilde dit niet als een hoofdargument voor de belasting beschouwd zien Zeker, ook in zijne toelichting was aan de conjunctuur aandacht gewijd. Maar eerste en voornaamste rechtvaardigingsgrond der tantièmebelasting lag in haar karakter van zakehjke belasting. De Minister kwam, naar hij zeide, daarop te dezer plaatse niet terug, hetgeen zeggen wilde dat hij zich refereerde aan hetgeen de aanvang zijner rede over de zakehjke belastingen inhield. De conjunctuur werd dus achteruitgeschoven. Maar niet ter zijde geschoven. Al vond ook de Minister de verwijzing naar de oorlogswinstbelasting minder gelukkig, de idee om belasting te heffen van gemakkelijk verworven baten was toch wel gemeen goed, en men deed er wel aan haar hier althans niet te verwaarloozen. In-zijnen tweeden termijn opende de Minister geene nieuwe gezichtspunten. Vermelding verdient alleen nog zijne uitlating, dat de tantièmetrekker tantièmebelasting moest betalen, omdat het tantième voor hem een „speciale bron van opbrengst" vormt, die op de schriftehjk en mondeling ontwikkelde gronden aanleiding gaf tot heffing van een zakelijke belasting. Met de behandeling van de artikelen maakte de Kamer op 25 April 1917 een aanvang. Denzelfden dag nog werd zij ten einde gebracht en werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De meeste bepalingen gingen zonder debat onder den hamer door. Alleen bij de artikelen 7 en 8, alsmede bij de, te zamen behandelde, artikelen 3, 10 en 11 ontspon zich eene vrij uitvoerige discussie, die tot verschillende — deels door de Regeering, deels bij wege van amendement voorgestelde — wijzigingen van den tekst voerde. Het wetsontwerp stierf een onnatuurlijken dood. Of beter gezegd, het zag te zijnen aanzien eene verklaring van ver- 47 moedelijk overlijden uitvaardigen. Op 17 Juli 1917 besloot namelijk de Eerste Kamer om de wetsontwerpen, welke bij haar aanhangig waren op het oogenblik der ingevolge art. 195 der Grondwet uitgesproken kamerontbinding, niet in behandeling te nemen. Dit besluit, ingegeven door de vrees voor staatsrechtelijke bezwaren welke men tegen die ontwerpen, zoo zij kracht van wet verkregen, zou kunnen aanvoeren, trof ook het onderhavige voorstel. Aan den zwevenden toestand, waarin het dientengevolge kwam te verkeeren, maakte de Regeering een einde door het in te trekken. Op die intrekking volgde, den 30 Augustus 1917, de indiening van een nieuw ontwerp \ gehjkluidend aan het vorige, behoudens het herstel van een fout in het over de leeningsopcenten handelend artikel 48. De Memorie van Toelichting volstond met eene verwijzing naar hare voorgangster. Het Eindverslag hield, behalve eene opmerking omtrent den naam der wet, slechts de mededeeling in, dat sommige leden bij den tegenwoordigen toestand van 's lands financiën de heffing dezer belasting eigenlijk onnoodig oordeelden. Bij de openbare behandeling, op 1 November 1917, voerde niemand het woord behalve de Minister, die met enkele opmerkingen het Eindverslag beantwoordde. Stemming bleek, natuurlijkerwijze, ook ditmaal onnoodig. In het vervolg van dit werk zal ik deze, geheel formeele, phase uit de wetsgeschiedenis verwaarloozen en het in 1915 ingediende ontwerp met de daarover gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen beschouwen als ware daaruit de wet zelf voortgevloeid. Zoo was dan nu het woord aan de Eerste Kamer, wier Voorloopig Verslag den 27 November 1917 het licht aanschouwde. 1 Gedrukte Stukken 1917, n". 212. 48 Ook hier bleken voorstanders en tegenstanders aanwezig. Terwijl de eersten de argumenten, in 1915 door Minister Treub aangevoerd, tot de hunne maakten, hadden de tegenstanders meer in het bijzonder tegen de tantièmebelasting bezwaar. Zij vergeleken de tantièmes met de groote inkomsten, welke de beoefenaars van vele vrije beroepen genieten, en met de groote salarissen, welke aan gemeentelijke bedrijfsdirecteuren worden uitbetaald. Wat de belasting der dividenden aangaat, werd van deze zijde nog aangevoerd, dat die alleen den eersten houder der aandeelen treft. Immers, koersdaling zal het gevolg zijn en dus zullen volgende houders den druk der belasting niet gevoelen. De Minister talmde niet met het inzenden van zijn antwoord : reeds op 5 December 1917 kon de Commissie vaa Rapporteurs het Eindverslag uitbrengen. Had de discussie in de Tweede Kamer duidelijk gemaakt, dat de Minister eene zakelijke belasting van de firmawinst slechts om technische redenen achterwege liet, hier verklaarde hij iets dergelijks ten aanzien van de in het Voorloopig Verslag ten tooneele gebrachte hooge salarissen en opbrengsten uit vrij beroep. Van het tantième als bate uit een speciale bron van opbrengst (zie blz. 46) werd niet meer gerept. Wat aangaat de amortisatie ten laste van den eersten houder der aandeelen, stond de Minister sterk met zijne opmerking, dat daarvan hier in elk geval geen sprake kon zgn, omdat de dividendbelasting alleen naar den vorm tot een nieuwe belasting gemaakt werd. Voorts wees hij er op, dat onder de talrijke factoren, die invloed hebben op den koers der aandeelen, de dividendbelasting slechts een ondergeschikte rol vervult. De beraadslaging in de Eerste Kamer, die op 10 Januari 1918 plaats vond, kan gevoeglijk onbesproken blijven. Het antwoord van den Minister — wiens taak voornamelijk bestond in het uit de wereld helpen van eenige misvattingen — bevatte niets bijzonders. 49 Het ontwerp werd met 30 tegen 6 stemmen aangenomen. Den naam „Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917" ten spot, verscheen het, als wet van 11 Januari 1918, in het Staatsblad van dat jaar onder n°. 4. Aan het slot van deze Inleiding rest mij nog, te trachten het karakter van de dividend- en tantièmebelasting definitief te bepalen. In de bladzijden, die ik hiervoor aan de parlementaire geschiedenis van de dividend- en tantièmebelasting wijdde, heb ik geconstateerd, dat de gronden waarmede men de dividendbelasting als onderdeel van de in 1893 ingevoerde bedrijfsbelasting trachtte te rechtvaardigen, ongenoegzaam waren. Aan den anderen kant stelde ik vast, dat Minister Treub het wit trof, toen hij, ter gelegenheid van de behandeling der inkomstenbelasting, de dividendbelasting als eene zakelijke heffing karakteriseerde. En de overbrenging van deze belasting naar eene bijzondere wet veranderde daaraan niets. Ten aanzien van de tantièmebelasting ligt de zaak anders. Al aanstonds valt er op te wijzen, dat Minister Treub zich vergiste, toen hij verklaarde, dat wie de dividendbelasting accepteert, tevens de tantièmebelasting moet aanvaarden. De tantièmes — zoo ongeveer liet hij zich eerst in de Tweede Kamer en daarna nog eens in de Eerste uit — vormen een deel van de vennootschapswinst. De voorstander van eene winstbelasting moet daarom tevens voorstander van de tantièmebelasting zijn. Van de winstbelasting nu was de Minister bij de constructie van zijn ontwerp uitgegaan, derhalve waren de dividendbelasting en de tantièmebelasting gekjkelijk gerechtvaardigd. De zaak schijnt, op die wijze voorgesteld, al heel eenvoudig. Maar de verstelling is niet juist. Zij berust op eene misvatting van het begrip winstbelasting. Omdat eene belasting op winst" drukt, is zij nog volstrekt niet gerechtvaardigd. " „ 4 Ned. Belastingrecht 8 Abt. 1 58 vinden om in het ontwerp van zijn ambtsvoorganger eene zoo gewichtige wijziging aan te brengen. Omtrent Minister Treubs meening ten aanzien van deze vraag Vond men eene aanduiding in § 2 der Memorie van Toelichting tot onze wet. Aldaar wees de Minister er op, dat men in het buitenland, en ook in NederlandsenIndië, de vennootschappen niet naar de uitdeelingen, maar naar de geheele zuivere opbrengst belastte, en dat hij het hier te lande tot dusver bestaande stelsel gevolgd had teneinde de vennootschappen in eigen huis de vrije hand te laten. Wat dus zeggen wil, zooals ik in de Inleiding op blz. 35 reeds voorloopig opmerkte, dat de Minister, zoo hij al niet de winstbelasting boven de belasting der uitdeelingen verkoos, dan toch tusschen die beide in beginsel geen onderscheid wilde aannemen. Blijkens § 3 van het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer drongen sommige leden er op aan, de belasting niet naar de uitdeelingen, doch naar de opbrengst van het bedrijf te hefien. Redenen voor die voorkeur werden niet aangevoerd, behoudens dan deze, dat mén op die wijze allerlei moeilijkheden, vooral met betrekking tot de tantièmebelasting, zou kunnen vermijden. Minister van Gijns antwoord hield hoofdzakelijk in dat het beter was het ten onzent nu eenmaal ingeburgerde stelsel niet te veranderen. Bovendien zouden, volgens hem, op den langen duur, de beide methoden met tot verschillend resultaat voeren. Was het gevoelen van Minister Treub uit de Memorie van Toelichting alreeds af te leiden, het openbaar debat in de Tweede Kamer schonk hem de gelegenheid zich onomwonden tot voorstander van een winstbelasting te verklaren. Dat wil zeggen, theoretisch gaf de Minister daaraan de voorkeur. De vele moeilijkheden echter, aan de vaststelling der winst verbonden — de practijk der oorlogswinstbelasting strekte hier tot nuttige waarschuwing — deden hem er van af zien, van die voorliefde door eene daad te doen blijken. In den aanhef van zijne aan de Eerste Kamer gerichte Memorie van Antwoord legde luj' van die opvatting nogmaals getuigenis af. Scheen voor verschillende kamerleden, die de quaestie te berde brachten, hier slechts sprake te zijn van een verschil in methode, de Minister maakte er eene beginselvraag van. Om welke reden hij de winstbelasting in beginsel prefereerde, vernam men bij deze gelegenheid echter niet. Waarschijnlijk had ook hier het groote finantieele debat licht moeten brengen. Nu de zaak zoo is gelegen, bestaat er reden om na te gaan, 59 Art. 1 of misschien het grondslagenontwerp en zijne toelichting ons omtrent 's Ministers theoretische inzichten ten deze licht kunnen verschaffen. Zij kunnen dat inderdaad, maar het resultaat waartoe hunne bestudeering voert, is juist tegenovergesteld aan dat, hetwelk men, met het oog op 's Ministers zooeven vermelde uitlatingen, had mogen verwachten. In de toelichting tot het grondslagenontwerp vindt men namelijk de zeer stellige en zeer opzettelijke verklaring, dat de Minister zijn stelsel van zakelijke belastingen beschouwde als een stelsel van opbrengstbelastingen, en dat de eerste benaming alleen door den vorm van twee dier belastingen geboden was (zie hierboven blz. 34). Daaruit kan ik niets anders afleiden dan dat de Minister door de dividendbelasting de opbrengst van een deel van het vermogen wilde treffen. Welnu, die opbrengst bestaat uit dividend. Wat het bedrijf verder aan winst oplevert, versterkt, als reserve, de positie der vennootschap en heeft dus allicht invloed op den koers der aandeelen. Maar die koerswinst vormt voor den aandeelhouder wel vermogensvermeerdering doch geen vermogensopbrengst. Derhalve, wie eene opbrengstbelasting wil, moet de dividendbelasting verkiezen boven de winstbelasting. En dus zie ik tusschen de toelichting tot het grondslagenontwerp en 's Ministers houding ten aanzien van de winstbelasting een algeheel gebrek aan overeenstemming. ' Men werpe nüj niet tegen, dat een winstbelasting ook een opbrengstbelasting is, aangezien zij de opbrengst Van het bedrijf der vennootschap belast. Dit toch kan men slechts volhouden door de vennootschap als subject der belasting voor te stellen, eene constructie die noch met de woorden noch met de bedoeling der wet valt overeen te brengen. , Wil ik hiermede nu zeggen, dat een winstbelasting onder alle omstandigheden verwerpelijk is ? Geenszins. Is het er om te doen om niet alleen de opbrengst van het aandeelenkapitaal maar ook de waarde ervan te treffen; wil men, anders gezegd, eene zakelijke belasting, die niet alleen de onvolmaakt werkende inkomstenbelasting, maar ook de vermogensbelasting helpt corrigèeren, dan valt et voor eene winstbelasting wel wat te zeggen. Volmaakt zal die correctie allerminst zijn, al aanstonds niet omdat de beurswaarde der aandeelen en hunne reëele waarde (dat is de waarde van het vennootschapsvermogen, gedeeld door hét getal der aandeelen) dikwijls niet met elkaar overeenstemmen. Maar men vergete niet, dat geen enkele belasting op zich zelf volmaakt is, en dat alleen een stelsel van belastingen de fouten van de Abt. 1 60 afzonderlijke belastingen tot op zekere hoogte kan elimineeren. En ook de practische voordeelen, welke de dividendbelasting boven de ■winstbelasting biedt, vormen bij het doen van de keuze een niet te verwaarloozen element. Minister Treubs waarschuwend wijzen op de oorlogswinstbelasting getuigde van goed inzicht. De opsomming der lichamen wier uitdeelingen aan de belasting onderworpen zijn, stemt overeen met die, welke in art. 16 der wet op de inkomstenbelasting en in art. 16 der wet op de bedrijfsbelasting werd aangetroffen. Het ontwerp van laatstgenoemde belasting kende oorspronkelijk als lichamen, wier uitdeelingen belast zouden worden, alleen de naamlooze vennootschappen en de coöperatieve en andere vereenigingen (art. 1, § lc, en art. 5a). Eene in het Voorloopig Verslag tot uiting gebrachte twijfel, of de commanditaire vennootschappen op aandeelen onder dit voorschrift zouden vallen, deed den Minister besluiten ook deze categorie met name te vermelden. De aandeelen van de commanditaire en die van de naamlooze vennootschappen hadden, zoo zeide de Memorie van Antwoord, onderling te veel overeenkomst om niet op gelijken voet te worden belast. De onderlinge verzekeringmaatschappijen waren oorspronkelijk begrepen onder de „andere vereenigingen". Dit leert de toelichting tot art. 1; zij gewaagt vooreerst van de wenschelijkheid om ook coöperatieve en „onderlinge" vereenigingen in de belasting te betrekken en eenige regels verder handelt zij over de uitkeeringen der onderlinge verzekeringmaatschappijen. Het gewijzigd wetsontwerp noemde de onderlinge verzekeringmaatschappijen uitdrukkelijk. Een amendement-Van Karnebeek om alleen die maatschappijen tot belastingsubject te maken, wier werkkring zich niet tot hare leden bepaalde, kon slechts enkele stemmen verwerven. Van de verschillende genoemde lichamen treedt de naamlooze vennootschap het meest op den voorgrond. Aan haar dacht de wetgever in de eerste plaats, telkens wanneer hij, vroeger en later, eene dividendbelasting schiep. De debatten lezende, krijgt men menigmaal den indruk, dat voor de sprekers de overige lichamen als het ware niet bestaan. Ten gevolge van dien gedachtengang is zelfs eene onjuistheid in het derde lid van art. 11 geslopen. 61 Abt. 1 De beantwoording van de vraag, wat men voor de toepassing van onze wet onder eene naamlooze vennootschap heeft te verstaan, levert in het algemeen geene moeilijkheid op. Al die naamlooze vennootschappen komen in aanmerking, die naar de bepalingen van de artt. 36 en volgende van het Wetboek van Koophandel zijn opgericht. Het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer nopens de wet op de inkomstenbelasting informeerde, of onder de hier bedoelde naamlooze vennootschappen ook die begrepen waren, welke in een voortdurenden toestand van liquidatie verkeerden. De Minister aarzelde niet een bevestigend antwoord te geven. Daarmede stelde hij zich op het standpunt, door den Hoogen Saad ingenomen in zijn arrest van 24 Februari 1905 (W. v. h. R. n°. 8185), dat namelijk een liquideerende naamlooze vennootschap gedurende de liquidatie als zoodanig blijft bestaan. De Minister wees er verder op, dat deze leer opgaat ongerekend den duur van de liquidatie. Ten slotte bracht hij nog onder de aandacht, dat art. 22 der wet (overeenstemmende met art. 6 onzer wet) aantoont, dat de belastingwetgever van dezelfde veronderstelling was uitgegaan. Dit laatste is niet zonder belang. Mocht te eeniger tijd de Hooge Raad van zijne zooeven bedoelde leer terugkomen, dan blijft voor hare voortdurende toepassing ten aanzien van de dividendbelasting de duidelijk blijkende bedoeling van den wetgever voldoenden grondslag bieden. Bij een, tot de oorlogswinstbelasting betrekkelijk arrest van 24 November 1920 (B. n°. 2697) heeft de Hooge Raad trouwens zijne vroegere opvatting gehandhaafd. Moeten, nevens de Nederlandsche, ook de naar buitenlandsch recht opgerichte naamlooze vennootschappen beschouwd worden als onder art. 1 te vallen ? Veel practisch belang heeft de quaestie niet. De bedoelde vennootschappen zullen toch nagenoeg nimmer voldoen aan den eisch, dat zij binnen het Rijk gevestigd zijn. Gelijk de statuten van Nederlandsche maatschappijen eene bepaling moeten bevatten, waarbij eene plaats in Nederland als oord van vestiging wordt aangewezen, moeten de statuten van buitenlandsche maatschappijen een oord van vestiging in het buitenland aanwijzen. Dat is een algemeen erkend beginsel van internationaal privaatrecht. Intusschen komt het nu en dan voor, dat eene maatschappij feitelijk haren zetel heeft buiten het gebied, waar zij volgens de statuten gevestigd is. Dan rijzen, bepaaldelijk ook ten aanzien van de heffing van Abt. 1 62 dividendbelasting, moeilijkheden. Tweemaal heeft zich dat voorgedaan. Den eersten keer betrof het eene naamlooze vennootschap, die in Nederlandsch-Indië was opgericht en vervolgens feitelijk haar zetel en hoofdbestuur naar Nederland had overgebracht. In eene resolutie 1 van 18 Januari 1908, n°. 14 (B. n°. 441) gaf de Minister te kennen, dat zijns inziens op Nederlandsch gebied alleen naar Nederlandsch recht opgerichte vennootschappen bestaanbaar waren. Hieruit werd vervolgens de conclusie getrokken, dat het onderwerpehjk lichaam voor de Nederlandsche belastingwet was eene vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid. Het gemis daarvan stond intusschen, zoo werd ten slotte verklaard, aan het bestaan van den belastingplicht naar art. 16 der wet op de bedrijfsbelasting niet in den weg. Ik betwijfel sterk, of de metamorphose van de Indische vennootschap in eene Nederlandsche vereeniging, die de Minister gegeven acht, niet op zinsbedrog berust. De buitenlandsche naamlooze vennootschap moet, naar men algemeen aanneemt, ook voor de toepassing der Nederlandsche wetgeving als eene naamlooze vennootschap, en wel als eene van vreemden oorsprong, worden beschouwd(vergelijkhet arrest van den Hoogen Raad van 23Maart 1866, W. v. h. R. n°. 2781). Daarmede is het toch niet vereenigbaar, aan haar een anderen rechtsvorm toe te kennen. En verder belet die opvatting volstrekt niet, dat men op een dergelijke vennootschap zeer wel art. 1 onzer wet kan toepassen. In de practijk van het privaatrecht aarzelt men niet met den feitelijken, zetel te rekenen, indien deze van den statutairen verschilt. Waarom zou men dus ook niet het „gevestigd zijn" van art. 1, lid 1, onzer wet in feitelijken zin opvatten. Ja, eigenlijk dwingt het tweede lid van dit voorschrift, die interpretatie als de eenig juiste te aanvaarden, want het wil de vestiging „naar de omstandigheden" beoordeeld zien. Ik kom hierop aanstonds nog terug. Met deze mijne meening stemt overeen die van de Rotterdamsche rechtbank, neergelegd in haar vonnis van 19 December 1912 (B. n°. 1124). De in het geding als eischeres optredende naamloozevennootschap was, geheel pro forma, in Engeland opgericht, terwijl alles er op duidde, dat zij hier te lande feitelijk gevestigd was. In een uitvoerig betoog, en op mijns inziens goede gronden, verdedigt nu de rechtbank de stelling, dat art. 16 der wet op de In het vervolg van dit werk duid ik de ministerieele beschikkingen aan met den enkelen naam resolutie. mam; 63 Abt. 1 bedrijfsbelasting voor een dergelijk geval ook op buitenlandsche vennootschappen betrekking heeft. — Uit een onder het vonnis geplaatste noot kan worden afgeleid, dat de Minister de meening der rechtbank juist achtte en dus het gevoelen, in de hierboven aangehaalde resolutie verkondigd, niet voor zijne rekening zou hebben genomen. De commanditaire vennootschap op aandeelen werd in de belasting betrokken wegens de overeenkomst die zij met de naamlooze vennootschap vertoont. Dat beide vormen van associatie sprekende trekken van gelijkenis bezitten, is waar, en in het bijzonder waar met betrekking tot de tegenwoordige dividendbelasting, die immers wil zijn eene belasting van de opbrengst van alle aandeelenbezit. Zooals bekend is, vindt de commanditaire vennootschap ov aandeelen in het Wetboek van Koophandel niet eene bijzondere regeling. Voor de beantwoording van de vraag, in welke gevallen er van zulk eene vennootschap sprake is, behoort men derhalve zijn licht elders te ontsteken. De leidraad, bij de invoering van de bedrijfsbelasting door den Minister aan de ambtenaren verschaft, omschrijft de onderwerpelijke vennootschappen als „vennootschappen en commandite als bedoeld in art. 19 van het Wetboek van Koophandel, waarbij aan de commanditaire geldschieters een aandeelbewijs is uitgereikt dat verhandelbaar is". Voorgelicht door deze bepaling, schijnt de administratie der belastingen, hg de toepassing der wet, weinig bezwaren op haren weg ontmoet te hebben. Verwondering behoeft dit niet te wekken, aangezien de meeste commanditaire vennootschappen op aandeelen met het beeld, dat de leidraad geeft, overeenstemmen. In de latere jaren hebben zich intusschen wel gevallen voorgedaan, die aanleiding gaven tot twijfel. Zoo het geval, waartoe betrekking heeft de resolutie van 5 December 1918, n°. 109 (B. n°. 2220). Het betrof eene vennootschap, wier commandite ir kapitaal wel in aandeelen verdeeld was, doch wier akte van oprichting aan den anderen kant bepaalde, dat die aandeelen zonder toestemming van alle vennooten niet aan derden mochten worden overgedragen. Voorts was nog overeengekomen dat bij overlijden, faillissement of ondercurateelestelling van een handelend of commanditair vennoot de vennootschap ontbonden zou zijn. Terecht verklaarde de Minister, in deze overeenkomst niet een commanditaire vennootschap op aandeelen te zien. Abt. 1 64 Van verhandelbare aandeelen, zooals de leidraad dit vordert, was hier althans zeker geen sprake. Een ander maal besliste de Minister in gelijken zin ten aanzien van eene vennootschap, die eveneens een abnormaal type vertoonde. Hare aandeelen waren namelijk onvervreemdbaar en hare „aandeelhouders" hadden het recht uit te treden en alsdan de waarde van het aandeel terug te vorderen. Het ontwerp van wet tot herziening van het Wetboek van Koophandel ten aanzien van de naamlooze vennootschappen (Gedrukte Stukken 1909/1910, n°. 217) omschrijft in een artikel 21a de commanditaire vennootschap met (niet: op) aandeelen als „de vennootschap bij wijze van geldschieting, waarbij het door de geldschieters in te brengen bedrag verdeeld is in een zeker aantal evenredige gedeelten (aandeelen), terwijl door ieder der geldschieters (aandeelhouders) voor een of meer dier gedeelten in de vennootschap wordt deelgenomen." Als ik het goed inzie, gaat deze bepaling verder dan de omschrijving, waarnaar de fiscus zich tot dusver heeft gedragen, en omvat zij ook rechtsvormen als de hierboven genoemde, door den Minister uitgezonderde. Mocht het nog eens tot eene aanvulling van ons handelsrecht in den voorgestelden zin komen, dan zal de belastingwetgever zich moeten beraden, in hoeverre de dividendbelasting op dit stuk wijziging behoeft. Naast de gemoderniseerde handelswet strekke hem daarbij het beginsel der belasting tot leidraad. De behandeling van de vraag, in hoeverre de uitdeelingen van coöperatieve vereenigingen aanleiding behooren te geven tot het heffen van dividendbelasting, stel ik bij art. 2 aan de orde. Hier ter plaatse zij slechts medegedeeld, dat men nooit heeft betwijfeld, of onder de uitdeelingen van eene coöperatie konden er altijd wel voorkomen, die naar ieders meening belast moesten worden. Dit enkele feit rechtvaardigt de opneming der onderwerpelijke vereenigingen in art. 1. De coöperatieve vereenigingen zijn geregeld bij de wet van 17 November 1876 (Stbl. n°. 227). Aan deze wet zal men hebben te toetsen, of eene vereeniging tot de coöperatieve moet worden gerekend. Ik wijs op art. 21, krachtens hetwelk eene ontbonden of op andere wijze geëindigde coöperatieve vereeniging geacht wordt te bhjven bestaan, alleen voorzooverre als tot hare vereffening noodig is. Ten aanzien van de naamlooze vennootschap heeft de Hooge Raad, zooals wij hierboven (blz. 61) zagen, dezelfde leer aanvaard. 65 Art. 1 De opneming in de wet op de bedrijfsbelasting van de vereenigingen, andere dan coöperatieve, vond voornamelijk haar grond in de beduchtheid, dat men de dividendbelasting anders al te gemakkelijk zou kunnen ontduiken. Hoe licht valt het niet, zoo verklaarde bij de algemeene beraadslagingen Minister Pierson, eene naamlooze vennootschap in eene vereeniging, en eene vereeniging in eene naamlooze vennootschap te veranderen (Handelingen blz. 1179). Met „vereenigingen" heeft de wet op het oog die associaties, welke naar het gewone spraakgebruik dien naam dragen, derhalve die welke vallen onder de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), betreffende het recht van vereeniging en vergadering, en de daaraan aansluitende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Verg. art. 13 der wet van 1855 en artt. 1690 vlg. van het Burgerlijk Wetboek. Zulk eene vereeniging heeft een door de wet erkend bestaan. Het bezit van rechtspersoonlijkheid is daartoe geen noodzakelijk vereischte (artt. 1 en 5 der wet van 1855) ; het gemis daarvan belet slechts aan de vereeniging als zoodanig burgerlijke handelingen aan te gaan (artt. 12 en 13 wet van 1855; art. 1691 Burgerlijk Wetboek). 1 Moet nu hieruit de gevolgtrekking afgeleid worden, dat de uitdeelingen van eene vereeniging belastbaar zijn, ook al mist die vereeniging rechtspersoonlijkheid ? Uit eene redevoering, door den Heer De Meyier bij de totstandkoming van de wet op de bedrijfsbelasting gehouden, verkrijgt men den indruk, dat deze afgevaardigde ook hier de rechtspersoonlijkheid onmisbaar achtte (Handelingen, blz. 1136 kolom 2). De Minister ging bij het debat op de zaak niet in. De leidraad bij de uitvoering der wet verklaarde intusschen, dat het zich niet in het algemeen laat zeggen, in hoeverre vereenigingen, die rechtspersoonlijkheid missen, belastingplichtig zijn. Blijkbaar wilde de Minister zich ten deze niet binden. Een meer positief resultaat levert de geschiedenis der inkomstenbelasting op. De vraag in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, of niet gesproken moest worden van andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, vereenigingen, lokte van den Minister het antwoord uit, dat art. 1, letter 6, der wet op de bedrijfsbelasting door de administratie mede was toegepast op vereenigingen, welke geen rechtspersoonlijkheid bezaten; dat er theoretisch geen reden was om die vereenigingen van de belastingheffing 1 Indien zij rechtspersoonlijkheid bezit, beet zij „zedelijk lichaam". Verg. artt. 1690 vlg. B. W. Ned. Belastingrecht 3 5 Abt. 1 68 gevestigd was (uitspraak van 27 April 1917, B. n°. 1817). Terecht werd verworpen het beroep, door de aangeslagene gedaan op het feit dat de bedrijfsuitoefening in Indië plaats vond: art. 100 der wet op de inkomstenbelasting (overeenkomend met art. 27 der tegenwoordige wet) veronderstelde, aldus overwoog de raad, de mogelijkheid, dat eene vennootschap, waarvan het gansche bedrijf in Indië werd uitgeoefend, hare plaats van vestiging hier te lande had. Ben resolutie van 21 Juli 1919, n° 47 (B. n°. 2385) is gewijd aan een soortgelijk geval. Daarin gaf de Minister als zijne meening te kennen, dat een vennootschap, statutair in Nederland gevestigd, en die hare algemeene vergaderingen in den regel in Indië hield, waar zich ook bestuurders en commissarissen bevonden, niet hier te lande was gevestigd. Deze meening stemt met die van den raad te Amsterdam derhalve overeen. Dat de vraag, waar een vennootschap haar bedrijf uitoefent, ten deze niet, althans niet in de eerste plaats, van belang is, heeft de raad van beroep I te Amsterdam met zijne verwijzing naar art. 100 der wet op de inkomstenbelasting mijns inziens afdoende aangetoond. Ik vestig daarop de aandacht, omdat, naar we bij art. 13 zien zullen, de bedrijfszetel wel zijne beteekenis heeftvoor de bepalingvande plaats, waar hier telande de aanslagen in de dividendbelasting worden opgelegd. Zoo wordt althans art. 13 toegepast. Die wetstoepassing is, naar blijken zal, zuiver eene zaak van utiliteit. Op de uitlegging van art. 1, tweede lid, mag zij in geen geval van invloed zijn. De onhandelbare naam „dividend- en tantièmebelasting" is een gave van Minister Treub. En deze bleek op dien naam dermate prijs te stellen, dat hij een poging van Minister Van Gijn om de belasting kortweg „dividendbelasting" te doopen, weder ongedaan maakte. „Het weglaten van de tantièmebelasting uit den naam zou ten onrechte kunnen worden opgevat als eene aanwijzing, dat de Regeering aan de invoering dezer belasting geen groote waarde hecht" (Gedrukte Stukken 1917/1918, 28,n°.2). Men zou haast meenen dat de Minister aan kwade voorteekenen geloofde ; want bij de beraadslaging verklaarde hij, zich tegen een voorstel tot verkorting van den naam niet te zullen verzetten, zoodra de belasting der tantièmes was komen vast te staan. Een amendement ter bereiking van die verkorting werd intusschen niet ingediend. 69 Artt. 1 en 2 Te allen overvloede wijs ik er op, dat de belasting niet is eene directe belasting, bepaaldelijk dat zij niet is eene directe belasting in staatsrechtelijken zin, aangezien zij niet periodiek volgens kohieren geheven wordt. Artikel 2. Uitdeelingen in den zin dezer wet zijn alle gewone en buitengewone uitdeelingen die, onder den naam van dividend, tantième of onder welken anderen naam ook, worden gedaan aan oprichters, concessionarissen, preferente en gewone aandeelhouders, leden, deelnemers, houders van aandeelen in afzonderlijke fondsen, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders of beheerende vennooten, en andere deelgerechtigden in de winst, al of niet tot het personeel behoorende. Onderwerpt art. 1 de uitdeehngen van verschillende lichamen aan de belasting, art. 2 verklaart ons nader, wat wij onder uitdeehngen hebben te verstaan. De wet geeft daarvan eene zeer ruime omschrijving. Dit belet intusscnen niet, dat men bij de toepassing komt te staan voor tal van vragen. De omschrijving van het begrip uitdeeling, in de wet op de bedrijfsbelasting (art. 5 § 1) en in die op de inkomstenbelasting (art. 20) opgenomen, stemde met die van onze wet in vele opzichten overeen (behalve natuurlijk m zoover, dat daar de tantièmes uitdrukkehjk waren uitgezonderd die hier wel in de omschrijving werden begrepen). De jurisprudentie, welke zich op de oude wetgeving ontwikkeld heeft, kan dan ook, bij de uitlegging van art. 2, nog voor het grootste deel met vrucht worden geraadpleegd. Belastbaar zijn uitdeelingen aan deelgerechtigden in de winst. Aangezien alle uitdeelingen belast zijn, moest de wet zich, hier en in art. 1, van den meervoudsvorm bedienen. Gevolg daarvan was, dat ook de genieters van de uitdeelingen slechts in het meervoud vermeld konden worden. Doch het spreekt van zelf, dat het hier niets anders betreft dan een vorm. Wil een naamlooze vennootschap alle behaalde winst aan één bestuurder als tantième uitkeeren, dan heeft men wel degelijk met eene belastbare uitdeeling te doen. Het woord „uitdeeling" is alsdan minder eigenaardig: immers, waar slechts één geniet, wordt Abt. 2 70 niet gedeeld, en derhalve ook niet uitgedeeld. Blijkbaar heeft de wetgever zich het meest gewone geval voor oogen gesteld. Nagenoeg altijd zullen er toch wel meer dan één deelgerechtigde zijn, tusschen wie het ter beschikking staand bedrag verdeeld moet worden. Belastbaar is de uitdeeling van toinst. Deze zoo eenvoudig klinkende stelling heeft eene geschiedenis, die nu reeds vrij omvangrijk is, en waaraan de practijk der wet ongetwijfeld nog menige bladzijde zal toevoegen. Dat de wet op de bedrijfsbelasting alleen winstuitdeelingen op het oog had, blijkt uit de wetsgeschiedenis. Vooreerst is er in de debatten hier en daar gesproken over winstuitdeehng, zonder dat dit tegenspraak uitlokte. Èn bovendien heeft de Minister zich ter zake twee malen opzettelijk in dien zin uitgelaten. De eerste maal (HaMelingen Tweede Kamer 1892/1893, blz. 1424) verklaarde hij het voor onnoodig om in de wet van winstuitdeelingen te gewagen, aangezien men daardoor in een pleonasme zou vervallen. Immers, de wet sprak van uitdeeling aan „andere deelgerechtigden in de winst". Verder zonderde zij de aflossing van kapitaal bij de bepaling van het tebelastenbedraguit. Welnu, boo concludeerde de Minister, wordt van eene uitdeeling de kapitaalsaflossing afgetrokken, dan blijft er niets anders over dan winstuitdeehng. Of deze conclusie volkomen opgaat, zou men nog wel kunnen betwijfelen. Maar dat 's Ministers woorden duidelijk de bedoeling weergeven, waarmede de wet is opgesteld, is dunkt mij niet voor betwisting vatbaar. De tweede uitlating van den Minister kan men vinden op blzz. 1578 en 1579 der Handelingen 1892/1893. Gezegd wordt aldaar dat het woord winst slechts vermeden is, omdat men anders dat woord had moeten omschrijven, en dat verder de in art. 5 opgenomen uitzonderingen voldoende deden uitkomen, dat winst bedoeld werd en niets anders. Derhalve, de wet op de bedrijfsbelasting wilde alleen de uitdeeling van winst belasten. Op dezen grondslag stelden zich dan ook versobillende colleges, die geroepen werden ter zake hunne meening uit te spreken. Zoo de raad van beroep te Rotterdam op 20 Mei 1905 (B. n°. 52), de raad van beroep te Groningen (21 November 1906, B. n°. 258), de raad van beroep te Middelburg bq uitspraken van 9 Augustus 1912 (B. n°. 1065) en van 26 Januari 1914 (B. n°. 1181); zoo ook, met een beroep op de 71 Abt. 2 hierboven weergegeven wetsgeschiedenis, het gerechtshof te Amsterdam (28 Juni 1|>12, B. n°. 1118). In anderen zin luidde een uitspraak, op 14 Februari 1905 door den raad van beroep te Utrecht gegeven: zoo slechts aan deelgerechtigden in de winst werd uitgedeeld, meende het college, deed het verder niet ter zake, of hetgeen er uitgedeeld werd, al dan niet was winst (B. n. 14). De geschiedenis der wet op de inkomstenbelasting levert ten aanzien van dit punt niets bijzonders op. Men mag bet er derhalve wel voor houden, dat ook ten aanzien van die belasting de wetgever alleen met de winst gerekend wilde zien. In dien zin spraken zich dan ook uit de raad van beroep te Utrecht (18 November 1916, B. n°. 1656) en die te Breda (11 December 1916, B. n°. 1742). Ten slotte kwam de Hooge Raad deze opvatting met zijn gezag versterken. In een arrest van 22 Februari 1917 (B. n°. 1563) wees het college er op — de Utrechtsche raad was in zijne zooeven genoemde uitspraak daarin reeds voorgegaan — dat art. 20 der wet op de inkomstenbelasting zijne opsomming van de genieters der uitdeeling eindigt met de woorden: en andere deelgerechtigden in de winst. Uit dit woord andere valt, zoo gaat de redeneering verder, af te leiden dat ook de vroeger genoemde categorieën bestaan uit deelgerechtigden in de winst, en dat zij in deze hoedanigheid hunne uitdeelingen genieten. Waaruit dan weer volgt, dat hetgeen zij in andere hoedanigheid verkrijgen, niet onder de belasting is begrepen. Uit de verdere motieven breng ik nog dit zeer sterke naar voren, dat art. 20 aan het slot van zijn eerste lid — de tantièmes vielen toen niet onder de belasting — de winstaandeelen van beheerende vennooten enz. van de belasting uitzonderde. Gesteld nu eens dat de belastbaarheid geacht moet worden zich in beginsel uit te strekken tot uitdeehngen, andere dan winstuitdeehngen. Dan zouden die „andere" uitdeelingen ook dan belast zijn, wanneer zij aan de in art. 30 bedoelde beheerende vennooten enz. ten goede kwamen, eene gevolgtrekking die bezwaarlijk kan worden aanvaard. De inkomstenbelasting wildede tantièmetrekkers, die zij ten aanzien van het winstgenot vrijliet, toch zeker niet over andere uitdeelingen laten betalen ï Het arrest schijnt mij daarom geheel juist. Het bezit in zooverre nog altijd veel belang, als er uit blijkt, dat men hier, ook zonder een beroep op de wetsgeschiedenis te doen, tot eene goede uitlegging der wet kan geraken. Maar ook voor wie bij de geschiedenis der wetter scholewilgaan,isduidelijkeleeringaanwezig. Abt. 2 72 In de Memorie van Antwoord tot art. 3 van het ontwerp (in zijne oude lezing) der tegenwoordige wet verklaart Minister Van Gijn mtdrukkelijk: „In het zinsverband van bet artikel kunnen met uitdeehngen slechts bedoeld zijn winstuitdeelingen." Waarschijnlijk stond deze zinsnede den Hoogen Raad voor oogen, toen hij in zijn arrest van 16 Juni 1920 (B. n°. 2472) overwoog, dat het beginsel van belasting der winst uit de bedrijfsbelasting via de inkomstenbelasting in de dividenden tantièmebelasting was overgegaan. Uit het feit, dat alleen winstuitkeeringen belastbaar zijn, vloeit voort dat ieder lichaam tal van betalingen doet, die buiten het bereik onzer wet vallen. Sommige gevallen, die bij de behandeling van het wetsontwerp ter sprake zijn gekomen, of wel een onderwerp van rechtspraak hebben uitgemaakt, zal ik in het vervolg van dit betoog nog behandelen. Thans zijn deze niet aan de orde, doch rust op ons de taak, na te gaan, wanneer er van uitkeering van winst sprake is. Want immers, alleen indien vaststaat dat winst is uitgekeerd, mag belasting geheven worden : hij die de wet wil toopassen, zal hebben aan te toonen, dat hetgeen er is uitgekeerd, inderdaad winst vormt. Wat moet er. in den zin der wet, onder winst verstaan worden? Minister Pierson zag, zoo deelde ik hierboven (blz. 70) mede, tegen eene omschrijving van het begrip winst op, zoo zeer zelfs, dat het hem er van terughield, uitdrukkelijk van uitdeeling van winst in de wet te gewagen. Dit was struisvogelpolitiek. Wilde de wet alleen winstuitdeehng belasten — en dat wilde zij, naar 's Ministers verklaring, zeer stellig — dan maakte het geen verschil, of men de gedachte van de belasting der winst uitdrukkelijk of stilzwijgend uitsprak. Men had dus beter gedaan het woord winst met weg te moffelen. Daarmede is echter volstrekt niet gezegd, dat de wet nu ook een omschrijving van het begrip winst had moeten geven. Naar ik meen, kan zulk eene definitie gevoeglijk achterwege bhjven, en wel om drie redenen. Ten eerste heeft men hier alleen te doen met die winst, welke tot uitdeeling komt. Het is bekend, dat de bepaling van bedrijfswinst, bijvoorbeeld voor de toepassing van de inkomstenbelasting of de oorlogswinstbelasting, groote moeilijkheden met zich brengt ten aanzien van punten als : afschrijvingen, reserveering, waardeering van voorraden. Welnu, die bezwaren worden ten aanzien van de dividendbelasting niet ondervonden, aangezien de bedoelde punten juist betreffen winsten die niet tot uitdeeling komen, doch op de balans blijven staan. 73 Abt. 2 Het tweede argument voor de onthouding van den wetgever is de ondervinding, met de toepassing der belasting opgedaan, dat inderdaad de winstvraag in de practijk zelden een punt van discussie heeft uitgemaakt. In zijn wezen is dit argument a posteriori identiek aan het eerste a priori. In de derde plaats zou een omschrijving van het winstbegrip de taak van de autoriteiten, met de toepassing der wet belast, toch niet verlicht hebben. Wij zullen namelijk in het vervolg van dit betoog kennis maken met verschillende bijzondere gevallen, waarin over de vraag of er winst was uitgedeeld, strijd werd gevoerd. Uit den aard dier strijdpunten zal blijken, dat men er met eene definitie van het begrip winst niet in geslaagd zou zijn, ze alle te ondervangen. Ter definitie van het begrip winst bepaal ik mij voorshands tot deze uitspraak: als winst moet worden aangemerkt het saldo van de winstrekening. Aldus vat de practijk het woord op. Keert eene naamlooze vennootschap dividend en tantième uit, dan geeft dat aanleiding tot het heffen van belasting. Met de omstandigheid, dat de vennootschap een bepaalde winst heeft geconstateerd, wordt voorshands genoegen genomen. Of er soms meer is afgeschreven dan goed koopmansgebruikvordert, is natuurlijk zonder belang, aangezien dat hoogere bedrag niet wordt uitgedeeld. Maar ook als de balans geflatteerd is, en er meer dividend is gedeclareerd dan men, na behoorlijke afschri)ving, had kunnen doen, gaat de regel, dat de fiscus het werkelijk uitgekeerde dividend belast, ten volle door. Dit hangt samen met eene bijzondere omstandigheid (winst-anticipatie), waarover hieronder nog meer. Dat men, zoo er een uitdeeling is geschied, bij het beantwoorden van de vraag, of het inderdaad winst was die uitgedeeld werd, wel te rade mag gaan met het begrip winst, zooals dat bij de toepassing der wetten op de inkomstenbelasting en op de oorlogswinstbelasting is aangenomen, ligt voor de hand. Wat voor de eene belasting winst is, is het in het algemeen ook voor de andere. Intusschen zal het, bij de heffing van dividend- en tantièmebelasting, niet dikwijls noodig zijn den blik naar andere belastingen te richten. Dat volgt uit hetgeen ik zooeven betoogde. Van de gevallen die zich voordeden, noem ik eerst het volgende. Een buitenlandsche naamlooze vennootschap oefende hier te lande haar bedrijf uit. Zij was te dier zake belastingphchtig naar art. 2 der wet op de inkomstenbelasting, en wel naar de zuivere opbrengst van het bedrijf (artt. 24 en 26 der wet op de Abt. 2 74 inkomstenbelasting). Behoorde nn tot die opbrengst ook dat gedeelte van de winst, dat in den vorm van tantième aan raad van beheer en commissarissen werd uitgekeerd ? De Hooge Baad antwoordde op die vraag ontkennend (arrest van 11 December 1918, B. n°. 2112). De tantièmes van de winst, zoo werd overwogen, moesten beschouwd worden als loon voor de diensten welke de genieters aan de vennootschap bewezen. Zij behoorden derhalve tot de bedrijfskosten, waarmede volgens art. 10 der wet op de inkomstenbelasting de winst, ter berekening van haar zuiver bedrag, moest worden verminderd. Eenige weken later wees de Hooge Baad een tweede arrest (31 December 1918, B. n°. 2121), dat zich geheel in dezelfde lijn bewoog. Nu gold het de oorlogswinstbelasting eener cultuurmaatschappij, die aan hare obligatiehouders, behalve een vaste rente van zes ten honderd, had toegezegd eene betaling van tien percent der jaarlijksche exploitatiewinst, berekend na aftrek van het winstaandeel van den administrateur. De Hooge Raad besliste, dat die tien percent vormden eene vergoeding voor het gebruik van het opgenomen kapitaal en dat zij derhalve evenzeer als de bedoelde vaste rente in mindering van de exploitatiewinst mochten worden gebracht. Hierboven zeide ik, dat een beschouwing van het winstbegrip, gelijk de practijk van de inkomstenbelasting en de oorlogswinstbelasting dat verstaat, ons voor de toepassing der dividendbelasting van nut kon zijn. De beide zooeven geresumeerde arresten leveren daarvan het bewijs. De onjuiste voorstelling die daaraan ten grondslag ligt, zou inderdaad tot vei strekkende gevolgen kunnen leiden. Een heel eenvoudige redeneering kan dat leeren. Voor zoover de dividend- en tantièmebelasting betreft, is alleen wmstuitdeeling belast (Hooge Raad 22 Februari 1917, B. n°. 1563 — zie hierboven, blz. 71). Hetgeen tantièmetrekkers en obligatiehouders genieten, behoort volgens de beide geciteerde arresten van den Hoogen Raad echter nimmer tot de winst, ook niet al vormt het een percentage van de winst: derhalve zou het buiten de dividendbelasting bhjven. Duidelijk heb ik hiermede doen uitkomen, hoe ik over het tweetal arresten denk. Het eerste onderwierp ik trouwens reeds aan critiek in mijn werk „De Wet op de Inkomstenbelasting" (Aanvullingen, art. 26, blz 335). Ik zeide daar, dat de Hooge Raad, in stede van zich op het standpunt der vennootschap te plaatsen, de winst ten onrechte van het standpunt der aandeelhouders beschouwde. Wat voor de vennootschap winst is, 75 Abt. 2 behoeft dat daarom nog niet voor de aandeelhouders te zijn. Dit verloor de Hooge Baad nit het oog. Dat er van doorvoering van de door mij gewraakte leer ten aanzien van de dividendbelasting geen sprake mag zijn, Ugt in ieder geval voor de hand. Als de geschiedenis onzer wet iets duidelijk in het licht stelt, is het dit, dat men voor het vervolg naast de dividenden ook de tantièmes in de belasting wilde betrekken. Een beroep op een beperkt winstbegrip, als door den Hoogen Raad aangehangen, zal daartegen niet stand kunnen houden. Het tweede arrest acht ik even onjuist als het eerste. De obligatiehouders krijgen eene naar de winst afgemeten vergoeding. Dat beteekent, als er geen winst is gemaakt krijgen zij niets ; als er wel winst is behaald, een bedrag evenredig aan die winst. Wat wil dit anders zeggen dan dat zij in de winst deelgerechtigd zijn 11 De Hooge Raad zal de consequenties, waarvoor zijne leer hem ten opzichte van de dividendbelasting stelt, niet trekken. Dat mag men veilig aannemen. Wat de tantièmes aangaat, spreken wetstekst en wetsgeschiedenis al te duidelijk. En voor zoover de inkomst-obligaties (of gemengde inkomst-obligaties) betreft, kan men reeds wijzen op het arrest van 27 Mei 1918 (B. n°. 2007), waarin de Hooge Raad, althans met betrekking tot de dividendbelasting, een meer rationeele leer huldigt. Ook daar betrof het een obkgatieleening met een vaste rente van 6 percent, waarboven jaarlijks nog zonden worden uitgekeerd evenveel percenten als het aan de aandeelhouders uitgekeerde dividend meer bedroeg dan 6 ten honderd. De raad van beroep I te Rotterdam achtte dit excedent een belastbare winstuitdeeling, en de Hooge Raad vereenigde zich met dat gevoelen. Hij beriep zich op de vermelding in dé wet Van „andere deelgerechtigden in de winst". Daaruit volgde, dat de wet geen beperking behelsde ten aanzien van den rechtsgrond waarop de uitdeehng uit de winst steunt. Die grond kon dus zeer wel zijn het aangaan van een geldleening. Aangezien voorts de bepaling van het excedent niet anders geschiedde dan die van het aan de aandeelhouders uit te keeren 1 Uit de in het arrest genoemde bedragen blijkt, dat de exploitatiewinst was de geheele winst der maatschappij. Ik wijs hierop ter voorkoming van de tegenwerping, dat de uitkeering aan de obligatiehouders misschien berekend zon zijn naar een als exploitatiewinst aangeduid bruto winstbedrag. Dat de Hooge Baad wel tusschen zuivere winst en exploitatiewinst onderscheid maakt, is uitsluitend het gevolg van zijne onjuiste redeneering ten aanzien van de bedrijfskosten. Art. 2 76 dividend, stond buiten quaestie, dat er dividendbelasting verschuldigd was. Een eenigszins afwijkend beeld vertoont het geval, aan de orde in het arrest van 16 Juni 1920 (B. n°. 2473). Hier werd op de obligatiên (zoogenaamde inkomst-obligatiën) niets anders uitgekeerd dan een rente gelijk aan het op de aandeelen uitgekeerd dividend. Geheel in de lijn van het arrest B. n°. 2007 beschouwde de Hooge Raad die rente ten volle als belastbare uitdeeling. Belangwekkend is het verder, na te gaan, in hoever er sprake is van winstuitdeehng, indien er een bate is verkregen door den verkoop van een bedrijfsmiddel (een fabriek, een schip, een machine). Terwijl de Hooge Raad oorspronkelijk neiging vertoonde, zulk een voordeel voor de toepassing der inkomstenbelasting en der oorlogswinstbelasting als bedrijfswinst aan te merken (arrest van 17 Juni 1918, B. n°. 2014), kwam hij daarvan later ten eenenmale terug (zie, onder andere, het arrest van 19 Mei 1920, B. n°. 2464). Maar ook bij deze uitlegging bleef het college niet. Een arrest van 9 Februari 1921 (B. n°. 2727) maakt onderscheid, al naar gelang de verkoop van het bedrijfsmiddel al of niet als een normaal gebeuren moet worden beschouwd. Doet de exploitant van eene boerderij een daartoe behoorend stuk grond van de hand, omdat hij er toevallig een flinken prijs voor kan maken, dan acht de Hooge Raad dat geen bedrijfswinst. Maar hoe nu, indien die exploitant is eene naamlooze vennootschap, welke het aldus verworven bijzonder voordeel in den vorm van dividend aan hare aandeelhouders doet ten goede komen ? Ook wie 's Hoogen Raads laatste leer juist acht, zal hier aan een belastbare uitdeeling moeten denken. Men kan toch bezwaarlijk, zooals bij het agio, volhouden, dat deze bate rechtstreeks als kapitaal in de vennootschap is gekomen. Zoodat de conclusie niet valt te vermijden, dat alleen door hier een eenigszins ruimer begrip van winst aan te nemen conflicten van wetsuitlegging ontgaan kunnen worden. Men vergelijke ook het, nog nader te behandelen, arrest van 5 Maart 1919 (B. n°. 2164), alwaar de Hooge Raad spreekt van een winst, die niet is „een gewone en voorziene winst". Bij de toepassing zoowel van de oorlogswinstbelasting als van de dividendbelasting rees deze belangrijke vraag: is hetgeen eene naamlooze vennootschap bij de uitgifte van nieuwe aandeelen aan agio bedingt, als winst te beschouwen ? 77 Art. 2 Het eerst werd de raad van beroep te 's-Gravenhage voor de quaestie gesteld. Het betrof den aanslag in de bedrijfsbelasting van eene naamlooze vennootschap, die aan hare aandeelhouders nieuwe aandeelen had uitgereikt tegen storting van minder dan het nominale bedrag. Het verschil tusschen dat bedrag en de storting was verder gevonden door overbrenging van eene vroeger gevormde agio-reserve naar de kapitaalrekening. De uitspraak luidde, dat de uitreiking der aandeelen, voor zoover daarop door de aandeelhouders niet gestort was, eene belastbare uitdeeling vormde (8 Februari 1908, B. n°. 451) *. De bewering der maatschappij, dat de bij eene vroegere emissie in den vorm van agio betaalde sommen als storting van kapitaal op de nieuwe aandeelen moesten worden beschouwd, weerlegde de raad met de overweging, dat als kapitaalstorting alleen kon gelden de storting op uitgegeven aandeelen. De voldoening van het agio nu kon, ten tijde dat zij, ter gelegenheid dervroegere emissie, plaats vond, niet beschouwd worden als storting op aandeelen die op dat oogenblik nog niet bestonden. Naar de raad aannam, was agio dus niet in wezen gelijk te stellen met het door de aandeelhouders bijeengebracht kapitaal. Deze negatieve beslissing het echter in het midden wat nu eigenlijk agio wel was. Met name bleef onbeantwoord de vraag, of dit moet worden aangemerkt als door de naamlooze vennootschap verworven winst. Dit punt kwam echter bij de toepassing der oorlogswinstbelasting ter sprake. Het gaf aanleiding tot de resolutie van 23 November 1916, n°. 84 (B. n°. 1520). De Minister verklaarde daarin dat hij zich, na gezette overweging, vereenigen kon met de in den handel blijkbaar heerschende meening, dat agio niet als winst was te beschouwen. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat, aangezien de dividendbelasting slechts winstuitdeehngen treft, de uitdeeling van agio naar des Ministers meening niet onder die belasting moest vallen. Echter, de Minister, voor die consequentie gesteld, aanvaardde haar niet. Een resolutie van 19 November 1917, n°. 152 (B. n°. 1877) gaf te kennen, dat uitkeering van agio daarom belastbaar moest zijn, omdat men anders in conflict kwam met art. 22 der wet op de inkomstenbelasting (art. 6 onzer wet), daar die bepaling bij liquidatie alles aan belasting onder- 1 Dat het agio niet in den vorm van dividend doch van nieuwe aandeelen was uitgedeeld, doet voor het beginsel niet ter zake. Verg. art. 6, §. 1, -voorlaatste lid, der wet op de bedrijfsbelasting, alsmede art. 5 onzer wet. Abt. 2 78 wierp wat anders dan als aflossing van kapitaal aan de aandeelhouders ten goede kwam. Hetgeen bij de liquidatie gold, moest ook vóór de liquidatie recht zijn. De quaestie, of agio winst was, bleef ook bij deze gelegenheid onopgelost. Wel echter werd partij gekozen ten aanzien van het begrip : gestort kapitaal, en Wel in denzelfden zin als de Haagsche raad dat in zijn uitspraak Van zooeven (B. n°. 451) gedaan had. Het is duidelijk, dat de beide ministerieele decisies kwalijk als met elkaar in overeenstemming konden worden aangemerkt. En tot dat inzicht kwam men dan ook aan het hoofdbestuur. Eene resolutie van 18 Augustus 1919, n°. 120 (B. n°. 2387) legde daarvan getuigenis af. Verklaard werd, dat het beginsel: agio geen winst, niet alleen voor de oorlogswinstbelasting, doch mede voor de dividendbelasting toepassing behoorde te vinden. Boekhoudkundig mocht agio winst zijn, in werkelijkheid was het slechts een rechtstreeksche vermeerdering van het vennootschapsvermogen, in tegenstelling met de bedragen die aan de vennootschap uit haar bedrijf opkomen. Het op het hquidatie-artikel gedaan beroep wraakte de Minister. Integendeel was hij van meening, dat ook het in de liquidatie-uitkeering begrepen agio onbelast moest bhjven. In dit agio had men immers gestort kapitaal te zien. Daarmede vertoonde het trouwens alleen dit formeele verschil, dat er geen aandeelen voor waren uitgegeven. Met deze laatste opmerking raakte de Minister de kern der zaak. Inderdaad komt agio niet anders dan als kapitaal in het vermogen der vennootschap. Een voorbeeld ter toelichting. Een naamlooze vennootschap met een aandeelenkapitaal van f 100,000 en een reserve van f 50,000 verdubbelt haar kapitaal. Er zal een agio van f 50,000 in totaal bedongen worden, aangezien anders de oude aandeelhouders schade zouden lijden. De nieuwe aandeelhouders verkrijgen een bezit ter waarde van f 150,000, namelijk de halve waarde van hetgeen in de vennootschap, na de emissie, aan kapitaal en (oude en nieuwe) reserve aanwezig is. Het spreekt verder van zelf, dat de operatie der vennootschap berustte op de gedachte, dat zij een werkkapitaal van f 300,000 in haar bedrijf gebruiken kon. Had zij slechts f 100,000 meer werkkapitaal noodig gehad, er zou ongeveer f 66,000 aan nieuw aandeelenkapitaal, met 50 percent agio, zijn uitgegeven. Men stelle zich echter eens voor, dat dezelfde vennootschap hare reserve van f 50,000 in aandeelen had omgezet, dus aan 79 Abt. 2 iederen ouden houder van een aandeel een half aandeel gratis had uitgereikt. Wordt nu daarna besloten tot vergrooting van het werkkapitaal — hetwelk van de omzetting der reserve immers geenerlei invloed had ondergaan — dan zullen de te creëeren nieuwe aandeelen zonder agio worden uitgegeven. En indien men het werkkapitaal op f 300,000 brengen wil, zullen f 150,000 nieuwe aandeelen tegen storting van f 150,000 ter beschikking van de nieuwe aandeelhouders komen. Dezen krijgen nu evenveel waarde (f 150,000) in handen als in het eerst behandelde geval. Slechts stemt thans de nominale waarde der aandeelen met hunne reëele waarde overeen, terwijl in het eerste geval, naar de cijfers leeren, de reëele waarde de nominale met 50 percent overtrof. In het tweede geval lijdt het geen twijfel, of er heeft niets anders plaats gehad dan kapitaalstorting. Welnu, waarom zou men dan in het eerste geval, dat er in zijn wezen volmaakt mede overeenstemt, iets anders aannemen ? Deze meening — nogmaals verkondigd in een resolutie van 24 Januari 1920, n°. 49 (B. n° 2516) — bujkt ook die van den Hoogen Raad te zijn. Het arrest van 16 Juni 1920 (B. n°. 2472) is aan eene uitreiking van aandeelen ten laste van eene agioreserve gewijd. De raad van beroep te 's-Gravenhage had, ter verdediging van zijne beslissing welke den ter zake opgelegden aanslag handhaafde, met een beroep op art. 5 der wet betoogd, dat uitreiking van aandeelen zonder storting bij wetsduiding tot winstuitdeeling was gemaakt. De Hooge Raad wraakte deze meening (op dit gedeelte van het arrest kom ik bij art. 5 terug), en betoogde vervolgens, dat alleen die voordeelen winst :Zijn, die de naamlooze vennootschap in en door haar bedrijf verkrijgt, en niet hetgeen, als kapitaalinbreng, bij de uitgifte van aandeelen boven het nominaal bedrag daarvan gestort wordt. Dat agio niet is winst, werd, dunkt mij, op deze wijze behoorlijk naar voren gebracht. 1 Geheel ten overvloede zij de aandacht er op gevestigd, dat het voor de belastbaarheid van eene uitdeeling geen onderscheid maakt, of hetgeen er wordt uitgedeeld winst uit het laatstverloopen boekjaar dan wel in eene vroegere periode gemaakte en 1 Omtrent de bezwaren van practischen aard die er kunnen rijzen, indien eene vennootschap, die agio verworven heeft, uitdeelingen doet, zie men JÉ Economisch-Statistische Berichten van 6 April 1921, blz. 804. i Abt. 2 80 alstoen gereserveerde winst is. In beide gevallen heeft men met winst te doen. Dat de wetgever niets anders bedoeld heeft, kan blijken uit art. 6, hetwelk in geval van Hquidatie alle opgespaarde winst onder het bereik der belasting brengt. De wet verklaart belastbaar de uitdeelingen die gedaan worden onder den naam van dividend, tantième of onder welken anderen naam ook. De gecursiveerde woorden houden een belangrijk beginsel in. Zij geven te kennen, dat het begrip uitdeeling van winst, waar de wet van uitgaat, is een materieel begrip. Welken naam men aan een uitdeehng wil geven, is onverschillig ; voor de toepassing der wet heeft men zich slechts de vraag te stellen, of er naar het wezen der zaak eene uitdeehng van winst plaats vindt. Doorgaans zal de vorm het wezen dekken. Echter niet altijd. In die bijzondere gevallen behoort men evenwel, wat in materieelen zin uitkeering van winst is, als zoodanig te behandelen, ongeacht den naam waaronder de uitkeering is gedaan. Die opvatting is, in een sterk sprekend geval, gesanctionneerd door den Hoogen Raad, bij zijn arrest van 27 November 1918 (B. n°. 2101). De beslissing had betrekking tot de inkomstenbelasting, doch dat doet tot hare prinoipieele beteekenis voor de tegenwoordige wet niet af. De feiten waren als volgt. Van eene naamlooze vennootschap waren de beide directeuren tevens de eenige aandeelhouders. Toen nu de vennootschap aangifte deed van de uitkeering van een dividend ten beloope van 1% ten honderd, meende de inspecteur met die aangifte geen genoegen te kunnen nemen. Kennelijk toch was de winstrekening ten onrechte belast met een buitensporig hoog salaris, dat in dit bijzonder geval de algemeene vergadering aan de directie had toegekend. De omstandigheid, dat de directeuren in hunne hoedanigheid van aandeelhouders de vaststelling van het salaris in de hand hadden, vormde een krachtig argument voor de opvatting van den inspecteur. Belanghebbende voorzag zich in appèl bij den raad van beroep te Groningen. Deze echter wilde van haar beroep op den formeelen inhoud van de winstrekening niets weten. Uit de feiten, zoomede uit de erkentenissen van appellante's raadsman werd afgeleid, dat de behaalde winst in werkelijkheid veel grooter was geweest dan de resultaten der boekhouding uitwezen. En met die werkelijke winst, niet met de f ormeele waarheid, behoorde men zich ten deze op te houden. 81 Abt. 2 Het tegen deze uitspraak ingesteld cassatieberoep bracht de aangeslagene al evenmin baat. De Hooge Raad overwoog ten aanzien van het punt in quaestie vooreerst, dat in cassatie niet kon worden opgekomen tegen de beslissing, dat er in werkelijkheid eene uitdeeling uit de winst had plaats gehad. Op die zuiver processueele overweging het de Hooge Raad echter deze voor de toepassing der belastingwet gewichtige motiveering volgen : „dat de raad bij de beantwoording dier vraag niet gebonden was aan de wijze, waarop de gezegde betalingen waren geboekt, ook al berustte die boeking op de voorschriften der statuten of op een besluit der algemeene vergadering ; dat immers ter vaststelling van belastingplicht ingevolge de wet op de inkomstenbelasting niet beslissend is, hoe betalingen door eene naamlooze vennootschap aan hare aandeelhouders gedaan, door haar worden genoemd, maar alleen, wat zij inderdaad zijn." Het was niet de eerste maal, dat de administratieve rechter zich in dezen zin uitsprak. Bij eene beslissing van 10 October 1913 (B. n°. 1162) wraakte de raad van beroep te Leeuwarden het beroep, op de statuten eener naamlooze vennootschap gedaan ten gunste van de bewering, dat de genieter eener uitkeering niet was deelgerechtigde in de winst. Voor de beslissing van de vraag, zoo argumenteerde de raad, ter zake van welke uitkeeringen naar art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting eene vennootschap belastingplichtig is, doet het niet ter zake of de statuten eene uitkeering al dan niet met den naam van winst aanduiden. Q Aan het wezen der zaak hield zich ook de raad van beroep te Haarlem (den 22 December 1917, B. n°. 2124). Hij stelde namelijk vast, dat de extra-salarissen, aan de directeuren, tevens eenige aandeelhouders, eener naamlooze vennootschap toegekend, in werkelijkheid waren winstuitkeering aan de aandeelhouders. Het betrof hier de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting. Voor de dividendbelasting zou intusschen, dunkt mij,-de raad tot geheel dezelfde conclusie zijn gekomen. Zeer uitvoerig gemotiveerd is eene uitspraak van dezelfde strekking, op 13 April 1920 door den raad van beroep I te Amsterdam gegeven (B. n°. 2557); meer sober toegelicht' eene uitspraak in gelijken zin van 20 Maart 1920 (nog niet gepubliceerd), afkomstig van den raad van beroep I te Rotterdam. Ook de Minister maakte deze wijze van wetstoepassing tot de zijne. In een resolutie van 17 April 1919, n°. 160 (B. n°. 2376) verklaarde hij belastbaar te achten de rente, welke uitgekeerd Ned. Belastingrecht 8 6 Abt. 2 82 werd op de obügatieleeïiing eener naamlooze vennootschap,- die geheel in handen was van de aandeelhouders, terwijl de algemeene vergadering jaarlijks de rente vaststelde. Van iets anders dan winstuitkeering kon onder die omstandigheden onmogelijk sprake zijn. In abnormaal hooge rente, uitgekeerd op obligaties die in handen der aandeelhouders zijn, zal eveneens in den regel winst verstoken zitten. Men zie voor zulk een geval de resolutie van 23 April 1920, n°. 47 (B. n°. 2528). De wetsgeschiedenis is in staat, aan deze uitlegging der wet steun te verleenen. Toen bij de beraadslaging, in de Tweede Kamer over onze wet gevoerd, aan Minister Treub eene op ontduiking der belasting gerichte constructie werd voorgelegd, sprak deze de verwachting uit, dat raad van beroep en Hooge Raad niet zoo gemakkelijk met een dergelijken vorm van ontduiking zouden meegaan l. Dit vertrouwen is, naar wij zagen, niet beschaamd. De materieele opvatting van het begrip winstuitkeering leidt tot verschillende, belangrijke, gevolgtrekkingen. Met name deze dat, al zal meestal de fiscus de resultaten van de boekhouding als juist aanvaarden (zie hierboven blz. 73), hij in geen geval gehouden is die gedragslijn te volgen. Zooeven zagen wij reeds, hoe de voorstelling, in de boekhouding gegeven, een paar maal werd ter zijde geschoven. De volgende voorbeelden van soortgelijke afwijkingen kunnen daaraan worden toegevoegd. Van groot principieel belang zijn de gevallen, waarin mtdeeling plaats heeft van een bedrag, dat niet naar de netto winst berekend wordt. Dikwijls schijnen zulke uitkeeringen niet voor te komen, te oordeelen althans naar het gering aantal zaken, dat tot een beslissing daarover aanleiding heeft gegeven. Slechts nu en dan had de rechter zich ten deze uit te spreken. Zoo werd de raad van beroep te Leeuwarden geroepen zijn oordeel te geven over het karakter van een uitkeering, welke de Leeuwarder Waterleiding Maatschappij krachtens de voorwaarden der concessie aan de gemeente Leeuwarden moest voldoen. Die uitkeering werd berekend over de bruto jaarlijksche ontvangsten, verminderd met de kosten van exploitatie en onderhoud en voorts met een bedrag van f 40,000 als bijdrage voor het reserve- Handelingen 1916/1917, blz. 2362, kolom 2. Abt. 2 84 immers belasten wil de uitdeeling van wat naar het wezen winst is. Terecht werd er dan ook zoowel door den raad van beroep als door den Minister beteekenis aan gehecht, dat de bruto winst veeltijds van de werkelijke winst niet zóóveel zal afwijken, of zij kan er, voor wat het aan de gemeente uitgekeerde deel aangaat, mee gelijkgesteld worden. De raad maakte het noodige voorbehoud door er op te wijzen, dat in elk geval de uitdeeling in quaestie een winstuitdeehng was, aangezien er ook verder nog netto winst te verdeelen bleek te zijn. De Minister zijnerzijds wees op de mogelijkheid, dat in een bepaald geval de netto winst kleiner zou zijn dan hetgeen aan de gemeente competeerde. Ik vermeld hier verder nog de uitspraak van den raad van beroep te Arnhem van 7 Maart 1919 (B. n°. 2372), die eveneens streven wil naar belasting van wat inderdaad een winstuitdeehng is. Maar het is mogelijk, dat ik mij hierin vergis, en dat de uitspraak eene miskenning inhoudt van het beginsel, dat alleen uitdeehng van winst aanleiding geeft tot heffing. Als zij aldus moet worden opgevat, zou zij met de op blz. 71 genoemde uitspraak, B. n°. 14, een kwade noot verdienen. Men leide nu uit het zooeven gezegde niet af, dat aldieuitkeeringen als winstuitkeering moeten worden beschouwd, die op de een of andere wijze met de bedrijfsresultaten verband houden. Zoo zijn, naar de Minister in zijne Memorie van Antwoord te kennen gaf, gratificaties aan het personeel eener onderneming niet als winstuitdeeling aan te merken. Zij vormen niets anders dan bedrijfskosten, evenals de salarissen. Ook het aandeel in de besomming van een visschersvaartuig waarop de bemanning recht heeft, valt niet onder het bereik der wet. En eindelijk kan, naar de Memorie van Antwoord, hetzelfde gezegd worden van het percentage der bruto ontvangsten of wel het bedrag per eenheid voortgebrachte of verkochte goederen, dat aan een oprichter of concessionaris krachtens contract wordt uitgekeerd en dat den naam royalty pleegt te dragen. Deze meening acht ik in beginsel juist. In het algemeen genieten dergelijke rechthebbenden krachtens overeenkomst toch een bepaald voordeel, hetzij het bedrijf winst oplevert of niet; hun contractueele recht is niet beperkt tot een aanspraak op een aandeel in de evèntueele winst der vennootschap. Maar ik zou er toch wel op willen wijzen, dat ten deze veel van de bewoordingen en de bedoeling van het contract afhangt. Datgene wat partijen royalty noemen, kan wel zoodanig omschreven 85 Art. 2 zijn, dat het in werkelijkheid wordt tot een winstuitkeering. Ieder geval zal dus geheel op zich zelf moeten worden nagegaan. Eigenaardig was de constructie, welke aanleiding gaf tot de """" uitspraak van den raad van beroep te Utrecht van 15 April 1916 (B. n°. 1479). Iemand, wiens bedrijf in eene naamlooze vennootschap was ingebracht, had van die vennootschap eene vaste jaarlijksche uitkeering van f 6,000 bedongen, onverschilhg of er al dan niet winst gemaakt zou zijn. De raad van beroep, dit feit constateerende, kwam terecht tot de conclusie, dat de uitkeering van dat bedrag niet aan dividendbelasting was onderworpen, en aan deze conclusie hield hij vast, al mocht — en hierin school het bijzondere van het geval — de uitbetaling geboekt zijn voor een deel als huur van gebouwen en als salaris van den genieter, voor een ander deel als uitkeering op diens aandeelen en „aparte winstuitdeehng". Ook hier moest de materie over den vorm zegevieren, met dit onderscheid dat ditmaal de vorm wees op belastbaarheid, de materie op de voldoening van een gewone schuld, dus op een onbelastbare betaling van bedrijfskosten. Over de vraag : winstuitkeering of bedrijfskosten, handelt ook het arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1918 (B. n°. 2016). Het betreft de toepassing van art. 24 der wet op de oorlogswinstbelasting. Een tantième, genoten door den beheerder van het bijkantoor eener naamlooze vennootschap, werd berekend over de door dit kantoor gemaakte winst. Een dergelijk tantième, zoo besliste de Hooge Raad, is niet een uitdeehng van vennootschapswinat; die winst toch kon slechts worden vastgesteld, door met de opbrengst van het bijkantoor te rekenen en op die opbrengst was het tantième in aftrek gebracht. De slotsom, waartoe het arrest komt, dient, naar ik meen, aanvaard te worden. Het verband tusschen de winst van een filiaal en de totale vennootschapswinst is, al wordt ook de tweede met behulp van de eerste bepaald, toch zóó gering, dat de onderwerpekjke tantièmetrekker niet als deelgerechtigd in de totale winst kan worden aangemerkt. Intusschen zij men indachtig aan het hierboven (blz. 84) gemaakt voorbehoud. Een tantième, berekend naar de winst van een bedrijfsonderdeel hetwelk zóó belangrijk is, dat die winst de geheele of nagenoeg de geheele winst der vennootschap uitmaakt, zou ik wel degelijk onder de belastbare uitdeelingen willen rekenen. 1 Uit 's Hoogen Eaads hierboven, blz. 74, genoemd arrest van 11 December Abt. 2 90 een schadevergoeding wegens medewerking aan het te niet doen eener huurovereenkomst. Dit voordeel was, meenden raad van beroep en Hooge Eaad, een bedrijfswinst, met een bijzonder karakter weliswaar, maar niettemin een winst. Heffing van inkomstenbelasting had derhalve terecht plaats gevonden. Hieruit volgt, naar mijne meening, dat de Hooge Raad ook de vennootschap wegens de uitkeering van de bedoelde bate belastingplichtig zou hebben geacht. Zoowel aan den wetgever als aan de administratie en de rechtspraak heeft de belasting van de uitdeelingen der coöperatieve vereenigingen bij voortduring niet geringe moeilijkheden bereid. Daar die bezwaren grootendeels hun oorsprong vonden in den twijfel nopens hetgeen bij die vereenigingen als winst moest worden beschouwd, is het hier de plaats er eene bespreking aan te wijden. Toen Minister Pierson de uitdeehngen der coöperatieve vereenigingen belastbaar stelde, motiveerde hij dit aldus, dat er geen grond bestond om voor winsten, gelijk staande met die welke bij naamlooze vennootschappen aan de aandeelhouders komen, vrijdom van belasting te verzekeren (Memorie van Toehchting ad art. 1, blz. 9). Eene aanduiding van de bedoelde winsten was aan deze verklaring voorafgegaan: zoowel de winst op het door de leden verbruikte als de winst op den verkoop aan niet-leden, welke anders door den winkelier werd genoten, behoorde, kwam zij tot uitdeehng, belast te worden. Maar er werd voor deze winsten een lagere belasting voorgesteld dan voor die der naamlooze vennootschappen. Dit verschil motiveerde de Minister met de enkele mededeehng, dat er „voldoende redenen" voor bestonden. Uit de toehchting bleek, dat de Minister in de eerste plaats aan de coöperatieve consumptie-vereeniging had gedacht. En het Voorloopig Verslag volgde dit voorbeeld. Algemeen was men van meening, dat het voordeel, uit den verkoop aan niet-leden behaald, als winst der vereeniging moest worden beschouwd. Groot verschil van gevoelen trad echter aan den dag ten opzichte van de vraag, of ook de verkoop aan de leden winst kon opleveren. Eenerzijds zag men in het aldus behaalde voordeel niets anders dan een besparing, die de consumenten door hun coöperatief-optreden hadden weten te maken ; van den anderen kant werd er op gewezen, dat het niet de leden, doch de vereeniging was die een voordeel behaalde, en men zag geen 93 Abt. 2 van hoogstens 3 percent uitgekeerd. Deze uitkeering, zoo meende de raad, kon „mitsdien" niet anders dan als dividend worden beschouwd. Zeer goed gemotiveerd schijnt mij de beslissing van den raad van beroep te Zwolle van 23 Maart 1920 (B. n°. 2556). In die uitspraak vindt men gewezen op de bijzondere verhouding, waarin de leden tot de coöperatieve vereeniging staan : niet als geldschieters, maar veeleer als degenen die voor gezamenlijke rekening het bedrijf voeren en de baten en lasten er van deelen. Ook de onbelastbaarheid der rente vond hare verdedigers. Zoo verklaarde zich te haren gunste de raad van beroep te Rotterdam in zijne uitspraak van 20 Mei 1905 (B. n°. 52). Tot uitgangspunt diende hem het karakter der coöperatieve verbruiksvereeniging. Deze is eene vereeniging — aldus de raad — van personen om de winsten, die hun verbruik oplevert, zelf te genieten. De leden deelen dan ook in de winst in evenredigheid tot hun verbruik, niet in evenredigheid tot hun kapitaalsaandeel. Om tot de berekening van de zuivere winst te komen, moet eerst afgetrokken worden de rente van het kapitaal, hetzij dit geleend is van derden, hetzij het gestort is door de leden. Dat de leden slechts in de winsten deelen in evenredigheid van hun verbruik, is eene petitio principii. En eveneens wordt door niets bewezen 's raads stelling, dat ter bepaling van de winst eerst de kapitaalrente in mindering moet worden gebracht. De raad van beroep te Utrecht1 week bij uitspraak van 18 November 1916 (B. n°. 1656) van de meening van zijn voorganger (zie B. n°. 14) af. Uit het in de statuten der appeUeerende vereeniging gebruikte woord „rente" concludeerde hij, dat de uitkeering moest geschieden, ook al was er geen winst behaald, en dat derhalve het bedrag in alle gevallen kon worden opgevorderd. Derhalve moest het niet beschouwd worden als winst, maar als behoorende tot de vaste lasten. De aan de uitkeering gegeven benaming van „rente" bewoog ook den raad van beroep te Groningen om te besluiten tot de onbelastbaarheid van hetgeen onder dien naam werd uitgekeerd (uitspraak van 14 Januari 1920, B. n°. 2514). Intusschen wordt in deze uitspraak wel een schrede verder gedaan dan in 1 Onder de benaming : raad van beroep, begrijp ik zoowel de oude raden van beroep voor de vermogensbelasting (mede competent voor de bedrijfsbelasting) als de nieuwe raden van beroep voor de directe belastingen, ingesteld by de wet van 19 December 1914 (Stbl. n. 664). Abt. 2 98 een rol speelde. Het arrest schijnt mij dan ook juist *. In het bijzonder vindt het ook steun in het betoog, door Minister Van Gijn in zijne Memorie van Antwoord geleverd (zie blz. 94). Immers stond in deze procedure vast, dat de vereeniging, behalve aan hare leden, ook aan derden leverde. Een andere meening vond haren verdediger in den raad van beroep te Groningen (uitspraak van 21 November 1906, B. n°. 258). Ten minste, zoo schijnt het. Want door duidelijkheid onderscheidt deze beslissing zich niet. Een bedrag nog blijvend beneden het belastbaar minimum van f 100, door de vereeniging aan hare leden uitgekeerd, qualificeert de raad als „teruggaaf van hetgeen door de leden te veel was betaald". Er moet echter nog een ander bedrag (van f 100 of hooger) geweest zijn, dat tot aanslag in de belasting heeft geleid. Maar hierover laat de uitspraak ons in het duister. Het beginsel, dat een op den grondslag van samenwerking opgezet bedrijf wel degelijk winst kan maken, treffen we in zeer duidelijken vorm aan bij de onderhnge verzekeringmaatschappij. Dergelijke maatschappijen plegen veelal van de leden een verzekeringspremie te vorderen, welke, voorzoover zij niet dient tot dekking van schade of ter bestrijding van kosten van beheer, een winst van de maatschappij vormt. Komt die winst tot uitdeehng, dan is deswege belasting verschuldigd. De wetsgeschiedenis wijst ongetwijfeld in die richting. Het amendementVan Karnebeek toch, waarvan op blz. 91 sprake was, beoogde mede de onbelastbaarheid van de uitdeelingen van die onderlinge verzekeringmaatschappijen, die haren werkkring uitsluitend tot de leden uitstrekten. De verwerping van dat amendement biedt dus ook hier stof voor uitlegging van de wet in daaraan tegengestelden zin. In dezen geest besliste de raad van beroep te Groningen bij een uitspraak van 6 Februari 1918 (B. n°. 2041). Het overschot der premiën werd aan hen, die ze gestort hadden, teruggegeven, en dit beschouwde de raad als eene uitdeeling van winst aan deelgerechtigden in die winst. Nu zal misschien door dezen en genen de bedenking geuit worden, dat de leden in een dergelijk geval — envoordiedercoöperatieve verbruiksvereeniging kan men dezelfde opmerking maken— 1 Dat wil zeggen, wat de onderwerpelijke vraag betreft. Het hof had echter van die vraag geen kennis mogen nemen, aangezien die niet te fijner competentie was. Vergelijk 's Hoogen Kaads arrest van 23 Mei 1913 (B. n'. 1128). 99 Abt. 2 toch wel eenigszins onbillijk behandeld worden. Had men aanstonds de verzekeringspremie, of wel de prijzen der winkelwaren, lager gesteld, dan zou het bedrijf öf een lagere öf in het geheel geen winst gemaakt hebben, en zou, ten laste der vereeniging, bekstmghefBng óf tot een lager bedrag öf in het geheel niet hebben plaats gevonden. Dat valt niet te ontkennen. Maar is er inderdaad niet winst uitgekeerd ? En hangt de omvang van dezen belastingplicht niet keer op keer af van de uitdeelingspohtiek, die eene vereeniging of eene vennootschap volgt ? De wetgever heeft trouwens, zoover dat goedschiks ging, met de eigenaardige positie van de leden van vereenigingen als de hier bedoelde, rekening gehouden, zij het ook op ander gebied, n.1. dat der inkomstenbelasting. In art. 9, letters 6 en c, der wet op de inkomstenbelasting waakt hij er namelijk voor, dat die uitkeeringen, die voor de genieters niets dan eenbesparing bij het besteden van hun inkomen vormen, niet als deel van het inkomen dier genieters beschouwd worden1. Belastbaar zijn alle gewone en buitengewone uitdeehngen. Bij de gewone uitdeelingen zal men in de eerste plaats te denken hebben aan die, welke telkens na de periodieke vaststelling van de bedrijf suitkomsten plaats vinden. Onder de buitengewone vallen, bijvoorbeeld, de uitkeering van een interim-dividend en het, krachtens bijzonder besluit, tot uitdeeling brengen van een reserve. Het karakter van gewoon of buitengewoon maakt voor de toepassing van de wet terecht geen verschil uit: in beide gevallen is het winst, die tot uitdeeling komt. Als buitengewone uitdeeling kon men ook beschouwen de uitdeeling, waarvan sprake was in de resolutie van 21 November 1919, n°. 201 (B. n°. 2396). Zij werd gedaan aan de houders van oprichtersbewijzen, welke bewijzen door de gedane uitkeering als geamortiseerd werden aangemerkt. Ik zal dit bijzonder geval hierbeneden nog nader beschouwen. Van een buitengewone uitdeeling sprak ook, mijns inziens terecht, de raad van beroep te 's-Gravenhage in zijn uitspraak van 27 November 1916 (B. n°. 1676). Zie hierbeneden, blz. 101). Dat de wet van de uitdeelingen die onder den naam van dividend en van tantième bekend staan, met zooveel woorden 1 Zie over den inhoud dezer bepalingen (welke bij de wet van 11 Januari 1918, Stbl. n°. 6, nog verbeterd zijn) mijn werk „De Wet op de Inkomstenbelasting", in deze uitgaaf verschenen als n°. 1. Art. 2 1Ö0 'gewrfg'niaakt, kan geen verwondering wekken.. Vöór h'èt overgroote deèl Worden, de uitdeelingen, welke naamlooze Vennootschappen en andere lichamen doen, met die benamingen' aainge- Mïind. En de belasting zelf ontleent aan die uitdeelingen haren naam. Intusschen, er komen ook andere uitkeêringen vtodr. 'Vandaar dat de wet melding maakt Van uitdeelingen onder welken *è(riderBtt naam ook. Dat in iédére uitkeering, hoe ook benoemd, *eitayifitdeeling Van winst verscholen kan zijn, welke tót heffing van belasting moet "lèïden, heb ik hierboven' Iflblz. 80) betoogd. Aiïdfere uitdeelingen,'dan dividend en tantième zijn, onder BJb.ê6r,l'de 'uitkèerhigën 'óp winstbewijzen, de uitkeêringen aan ^eflfictèssiegevers, de'tfitkeérmgen op mkómst-obligatiën. Eenige uitkeêringen aan concessiegèvérs kwamen hierboven al ter sprake (blz. 82, B. nos. 1162 en 2388). Een geval van nritkeering op inkomst-obligatiên, dat den Hoogen Baad aanleiding gaf zijne meening ter zake uit te spreken (arrest van 16 Juni 1920, B. n°. 2473), behandelde ik eveneens reedsvroeger, "raz/ro. Uitkeering op inkomst-obligatiën was ook aan de orde in de mede hiervoor besproken beslissing van den raad van '*Bifiroepstei,,irnhem van 7 Maart 1919 (B. n°. 2372 ; zié hierboven blz. 84). Diezelfde raad nam in het geschil, waartoe zijn uitspraak van 12 September 1919 '(B.'n0. 2389)^bètaélrking had, ' èVeneens bet bestaan van eene uitkeering op inkomst-obligatiën aan. ïn werkelijkheid nad men'MefifatusBchen niet zoozeer met : zulk een uitkeering te doen als wel met1'eene mislukte poging om hetgeen in werkelijkheid dividend op aandeelen was, '4an de ^elSstrhg te ohttrekken (verg. ook de hierboven — raz. 81 — besprokën'lrésoïutie, B. n°. 2376, welke op hetzelfde geval zag). ' Het matèriéelé'karakter van het begrip winsttaitdeelilig brengt 3ttede,':dat een' belastbare uitdeehng niet alleen onder allerlei benamingen, doch ook in allerlei Vórmen kan plaats vinden. Aan eene tamelijk Veelvuldig voörkömende wijze van uitdeelen, namelijk door mtriéflfirig van aandeelen of obkgèttien zonder dat daarvoor'storting plaats vindt, wijdt dèlWet''zetrfs''in* art. 5 een afzonderlijk voorschrift. iH5er ter plaatse wensch ik eerst eenige bijzondere gevallen te bespreken, die deze eigenaardigheid gemeen hebben, dat er, behalve het betrokken lichaam én zijne deelgerechtigden in de winst, nog derden in gemengd; waren. In de zaak, beslist1 bij de uitspraak van den raad van beroep 101 Art . 2 te Amsterdam van 8 Maart 1912 (B. n°. 1113), hadden de inbrengers eener concessie zich verbonden, gedurende een tijdvak van vijf jaren aan de aandeelhouders der maatschappij, die de concessie had overgenomen, een,,vaste rente van vier ten honderd 's jaars op hunne aandeden uit te keeren. De raad, v^ernietigde den,aanslag, welke te djer, zake,, aan de maatschappij was opgelegd. Hij overwoog, namelijk, dat afdoende gebleken was, dat de uitkeêringen aan de aandeelhouders niet als deelgerechtigden in de winst geschied waren. Aan deze motiveering heeft men al heel weinig houvast. Wilde de raad zeggen, dat de uitkeering wel van de maatschappij afkomstig was, doch niet was een winstuitkeering ? Of was bij van meening, dat de maatschappij geheel vreemd was aan de uitbetaling, die de inbrengers aan de aandeelhouders deden 1 Hoe dit zij, het geval laat zich moeilijk beoordeelen zonder dat men van den nauwkeurjgen inhoud der aangegane overeenkomst kennis neemt. Maar de uitkeering kan een winstuitkeering geweest zijn. Immers, allicht zal de verpliqhting, welke de inbrengers op zich namen, de maatschappij zijn komen te staan op eene verhooging van de koopsom der concessie, waardoor de winst gedrukt kon worden. En dit hoogere bedrag zou dan den aandeelhouders langs.den omschreven omweg ten goede zijn gekomen. Een nader oordeel moet ik mij, bij gebreke van voldoende gegevens, echter voorbehouden1. Het concentratie-proces waaraan in de laatste jaren het bankwezen onderhevig is, gaf aanleiding tot het opleggen van den aanslag, óie ten, onderwerp strekte aan de beslissing van den raad van beroep te 's-Gravenhage van 27 November 1916 (B. n°. 1676). De overnemende bank (B) had zich tegenover de overgenomen bank (A) verbonden om voor ieder aandeel A dat aan R werd overgedaan (de A bleef namehjk formeel in stand), aan A af te staan een aandeel B benevens f 100, De A deelde dit aan hare aandeelhouders mede; dezen leverden allen hunne aandeelen in; de overdrachten hadden over en weer plaats en de A> maakte hare gewezen aandeelhouders gelukkig met de aandeelen B benevens de toegiften van f 100. Aangezien nu met dit een en ander in nauw verband stond, dat een deel der activa en der passiva van de A aan de B, werd overgedragen, begreep de raad van beroep uit het vrij ingewikkeld, samenstel van overeenkomsten, dat in wezen de oude aandeelhouders tegen inlevering van hunne aandeelen A iets hadden ontvangen, dat 1 Dergelijke overeenkomsten kunnen mede belangwekkend zijn in hare verhouding tot de artt. 1861—1853 van het Burgerlijk Wetboek. Abt. 2 102 meer waard was dan, het nominaal bedrag der aandeelen A, en dat dit meerdere wel betaald werd door de B, doch ter zake van de voordeelen welke de overneming van reserve en winst van de A voor haar opleverde. Derhalve werd in wezen aan de oude aandeelhouders van de A een deel van de winst der A uitgekeerd en had dus de aanslag terecht plaats gevonden. Ik acht de uitspraak alleszins juist.1 Den Hoogen Baad ontbrak de gelegenheid tot het uitspreken van zijn oordeel, gebonden als hij zich achtte aan de feitelijke beslissing van den raad (zie de noot op de uitspraak). Maar men kan aannemen, dat het oordeel van den hoogsten rechter voor den fiscus gunstig geluid zou hebben. In een arrest van 19 Maart 1919 (B. n°. 2230) was een dergelijke zaak aan de orde. Dr. zal dat arrest bij art. 6 nog nader bespreken, en volsta met er hier op te wijzen, dat de uitkeering aan de aandeelhouders van hetgeen de overnemende vennootschap in den vorm van eigen aandeelen beschikbaar stelde, ook hier door den raad van beroep als kapitaalsaflossing niet alleen, maar voor het restant ook als winstuitdeehng was beschouwd. Een derde geval waarin de belangen van de aandeelhouders en andere deelgerechtigden tot de winst door een derde behartigd werden, vindt men behandeld in de uitspraak van den raad van beroep te Utrecht van 8 December 1917 (B. n°. 2035). Op den uiterst formeelen grond, dat de uitkeerder, eene spoorwegmaatschappij, het door hem gewaarborgde minimum-dividend deed ten goede komen aan de deelgerechtigden tot de winst der aangeslagen stoomtrammaatschappij, waarbij de laatste niets deed dan tusschenkomst bij de uitbetaling verleenen, concludeerde de raad, dat van eene belastbare uitdeeling der stoomtrammaatschappij geen sprake was. Deze toch ontving uit de overeenkomst niets, en kon dus ook niets uitkeeren. Aan het materieele winstbegrip wordt door zulke redeneeringen geweld aangedaan. Immers, 's raads betoog zou toch ook volkomen passen op het geval, dat de stoomtrammaatschappij zich tegenover de spoorwegmaatschappij verbonden had tot praestaties, die hare winst deden te loor gaan en de laatste maatschappij zich daartegenover tot de dividend betaling verbonden had. En dan kan men toch waarlijk niet twijfelen, of er heeft een materieele winstuitkeering aan de aandeelhouders van de trammaatschappij plaats ! 1 Men vergelijke de onderwerpelijke transactie ook met do gelijksoortige, aan de orde in de uitspraak van denzelfden raad van J9 April 1919 (B. n°. 2877), bij art. 6 te behandelen. 103 Abt. 2 Hiermede wil ik iiitusschen niet zeggen, dat ook in het onderwerpelijke geval van zulk eene uitkeering sprake was. Heel wel is mogelijk, dat een spoorwegmaatschappij, teneinde in haar belang eene noodlijdende stoomtrammaatschappij op de been te houden, aan de aandeelhouders in die onderneming een dividend toezegt. Onder zulke omstandigheden is er ook in materieelen zin van een winstuitdeehng der stoomtrammaatschappij geen sprake, hetzij deze als tusschenpersoon voor de uitbetaling optreedt of niet. Dat het enkele optreden als tusschenpersoon bij het doen van uitkeêringen geen belastingplicht medebrengt, vindt men als meening van den Minister neergelegd in de resolutie van 1 Juni 1908, n°. 48 (B. n°. 508). Het gold bier de vereeniging tot behartiging van de belangen van het personeel, in dienst eener vennootschap onder firma. De vereeniging was, bij wijze van feestgave, door de vennootschap tot commanditair deelgenoote gemaakt. Het commanditair kapitaal zou de vennootschap storten, en de vereeniging mocht tot het beloop van dat kapitaal aan hare leden certificaten uitgeven. De uitkeering op de geldschieting en commandite had door tusschenkomst van de vereeniging aan de houders der certificaten plaats. Hieruit leidde nu de inspecteur af, dat de vereeniging aan hare leden belastbare uitdeelingen deed. Terecht wraakte de Minister die meening. De geheele handeling om niet had slechts gestrekt om aan het personeel der vennootschap een aandeel in de vennootschapswinst te verzekeren, en de vereeniging fungeerde bloot als schakel tusschen vennootschap en personeel. Trouwens, van winst kon men bij deze vereeniging, die niets verdiende, toch moeilijk spreken, en dus evenmin van winstuitdeeling. De raad van beroep te Middelburg zag zich twee malen geroepen tot het doen van uitspraak over een geschil, gerezen tusschen den fiscus en de Waterleidingmaatschappij Zuid-Beveland. Ook hier was een derde in de zaak betrokken ; echter hadden er geen uitkeêringen door, doch aan dien derde plaats. De gemeenten, welke de eenige aandeelhoudsters van de vennootschap waren, hadden het op hare aandeelen te storten bedrag geleend van de Rijkspostspaarbank. De deswege verschuldigde rente was door de naamlooze vennootschap voldaan, en deze voldoening nu beschouwde de administratie als eene belastbare uitdeeling aan de aandeelhoudsters, eene meening • welke de raad van beroep beide malen tot de zijne maakte (uitspraken van 9 Augustus 1912, B. n°. 1065, en van 26 Januari 1914, B. n°. 1181). Dat een betaling van rente op de schuld, Art. 2 104 welke de aandeelhoudsters in privé hadden aangegaan, gelijkstond met eene uitdeeling, achtte de raad, en terecht, weinig twijfelachtig. Ei' bleef dus slechts over de vraag, of er sprake was van door de vennootschap gemaakte winst, zonder het bestaan waarvan"'immers een winjMfmtdeeling niet mogelijl^zöu zijn. En de raad stelde als'resultaat van zijn» onderzoek vast, dat er winst gemaakt was, wel niet door bedrijfsuitoefening, maar dank zij een korting op de aannemingssom wegens vervroegde uitbetaling daarvan en uit daarmede samenhangende rentebesparing. Bovendien wees in het tweede geval de balans eene winst aan op de bedrijfsmiddelen. Uit die baten nu kon de rentebetaling ten volle bestreden worden, dei halve was zij eene wihsttiitdèeiing. Ablit ik met den raad van beroep eene uitdeehng aan de a&ndeelhdfflïsttërs' aanwezig, het tweede gedeelte van de redeneering sfchijht mij in meei dan een dpricht niet geheel juist. Vooreerst' verwaarloost zij de mogelijkheid van winst-anftioipatie (SdtP hSerböven blz. 86). En ook 'sraads wijze"-v*n'winstbepaling- üf aan bedenking onderhevig. In het bijzonder kan her niét door den beugel, dat hij de waardestijging der bedrijfsmiddelen als winst beschouwde. Vergelijk dienaangaande mijn werk De Wet op de Inkomstenbelasting, blz. 61. In den regel geschiétfi? eene uitdeèling in den vornt van geld. Maar een en andermaal heeft' zij ook wel op andere wijze plaats. Hierboven (blz. 100) noemde ik reeds de, bij art. 5 te behandelen, uitreiking van aandeëlëh. Aai een paar andere gevallen zij hier een enkel woord gèwijd. Uitdeeling-'kan, behalve door uitbetaling, ook plaats vinden door goedSehrijving. Eene naamlooze veiutöötschap, in de resolutie van W December 1919, n°. 7 (B. n°. 2400), aangeduid als B, verrichtte1'dié goedscBr^ving al op zeer eigenaardige wijze. Of liever, zij- verrichtttfih het géhöel niets : hare eenige aandeelhoudster, de naamlodW vennootschap A dééd dit werk. Deze laatste boekte de bedrijfsresultaten van de B' in* hare boeken als waren het Hare eigen resultaten. Op die wijfeö' kwam- dé winst van de B rechtstreeks aan de A ten goede. Er kon, zoo meende op' goeden grond de MinisVer, geen twijfel bestaan, of in het wezen der zaak had de A' ééne belastbare uitdeehng van de B genoten. Eenige malèn is de vraag opgeworpen, of er eene winstuitdeeKtig m' verscholen zit, üidien eene naamlooze vennootschap hare 105 Art. 2 eigen aandeelen voor méér-dan de nominale waarde inkooptImmers, hij die verkoopt, is als aandeelhouder deelgerechtigd in de winst, en het aan hem uitbetaalde bedrag verklèint, voor zoover het de nominale waarde- van het aandeel te boven gaat, de vennootschapswinst. De raad van beroep te Breda kreeg zulk eene transactie;te beoordeelen. De naamlooze vennootschap in quaestie had van een aandeelhouder 19 aandeelen overgenomen Voor een bedrag, dat de nominale waarde ver te boven ging. Hieruit volgde, naar 's raads gevoelen, dat: de aandeelhouder voor dat excedent eene winstuitdeeling van de vennootschap had gerioten, die terecht tot belastingheffing had geleid (uitspraak van 10 Januari 1916, B. n°. 1476). ' De omstandigheden waaronder hier de overneming der aandeelen- plaats vond, wettigen mijns inziens de uitspraak ten Vólle. Maar men hoede zich Voor generaliseeren. Koopt eene naamlooze vennootschap hare eigen aandeelen in ten einde op die wijze reserves te beleggen, dan is hetgeen zij boven de nominale waarde aan koopprijs betaalt, geenszins eene winstuitdeehng. Ben vennootschap zal tot die wijze van beleggen immers alleen overgaan, als zij reden heeft om aan te nemen, dat de ingekochte stukken niet in koers zullen achteruitgaan. Maar men staat weer' voor een verkapte winstuitdeeling, wanneer bij den inkoop de bedoeling voorzit om daardoor, in eens of geleidelijk, te komen töt- eene inkrimping van het aandeelenkapitaal. Met iederen aankoop van eigen aandeelen werkt men in dit gevpl een gedeelte van de winst weg, met andere woorden doet men telkenmale eene uitdeeling ten' beloope van hetgeen boven de nominale waarde wordt uitbetaald. In dezen zin luidt ook de resolutie van 4 Juni 1919, U°. 85'(B. n° 2379) K Eene uitdeeling kan verscholen zijn niet alleen in den prijs waarvoor eene naamlooze vennootschap iets van de deelgerechtigden-tot hare winst koopt, maar ook in de waarde van hetgeen zij aan hen verkoopt. Deze meening is uitgesproken in eene resolutie van 22 October 1919, n° 2 (B. n°. 2394). Eene naamlooze vennootschap was in het bezit geraakt van aandeelen eenei andere vennootschap. Zij bracht- die op hare balans vooï eene waarde van f 27 en verkocht vervolgens een gedeelte er van, tot een nominaal bedrag van f 14.420, aan hare 1 Of inkoop van eigen aandeelen privaatrechtelijk geoorloofd is aan eene naamlooze vennootschap, staat niet vast. Die quaestie zou voor den fiscus echter eerst van belang kunnen worden, nadat de nietigheid der operatie is vastgesteld en hare gévolgen ongedaan zijn gemaakt. Abt. 2 106 gezamenlijke aandeelhouders voor eene som van f 27. Deze transactie zou een normaal .karakter bezeten hebben, indien de werkelijke waarde van het verkochte slechts f 27 had bedragen. Maar dat was niet het geval; die waarde was veel hooger, zooals aanstonds hieruit viel af te leiden, dat de aandeelhouders, toen, bij de verdeeling der aandeelen tusschen hen onderling, geld ter tafel moest worden gebracht, de waarde op het volle nominale bedrag van f 14.420 stelden. Onder die omstandigheden moest men, naar 's Ministers oordeel, het er voor houden, dat aan de aandeelhouders eene belastbare uitdeeling had plaats gevonden. Op de eigen waardeering van de aandeelhouders afgaande, kon men mijns inziens, als het bedrag der uitdeeling, aannemen de som van f 14.393, d. i. f 14.420 - f 27. Bij de behandeling van art. 6 zal ik een tweetal arresten van den Hoogen Raad besprsken (van 4 December 1918, B. n°. 2107, en van 13 October 1920, B. n°. 2585), die de overdracht, ter gelegenheid van liquidatie, van een schip der vennootschap aan hare aandeelhouders betroffen. Het begrip: winstuitdeeling is in de vorige bladzijden uit allerlei oogpunt in beschouwing genomen. Ook werden eenige uitkeêringen genoemd, ten aanzien waarvan Minister Van Gijn verklaarde, dat zij niet tot de winstuitdeelingen behoorden, eene meening met welke ik mij niet dan onder eenige reserve kon vereenigen (zie hierboven blz. 84). Enkele bijzondere uitspraken, waarbij de vraag of een bepaalde uitkeering aan de belasting was onderworpen, ontkennend werd beantwoord, mogen nu nog volgen. Eene coöperatieve vereeniging kocht landbouwbenoodigdheden in het groot in en deed die tegen kostenden prijs aan hare leden over. Die prijs was vermoedelijk lager dan hetgeen de leden bij individueelen inkoop zouden hebben moeten besteden, en dit verschil beschouwde de administratie nu als eene uitdeehng, door de vereeniging gedaan. Een aanslag in de belasting werd opgelegd, doch de raad van beroep te Groningen meende, dat zulks ten onrechte had plaats gevonden (uitspraak van 21 November 1906, B. n°. 258). De vereeniging, zoo werd overwogen, kan, op die wijze werkend, als zoodanig geen winst genieten of voordeel behalen. Van eene winstuitdeehng kan daarom geen sprake zijn. De raad van beroep te Middelburg, in een overeenkomstig geval tot het geven van zijne meening geroepen, achtte daaren- 107 Abt. 2 tegen wel eene belastbare uitdeeling aanwezig (uitspraak van 30 Mei 1913, B. n°. 1129). Dit bracht de belanghebbende er toe, de zaak aan het oordeel van den Minister te onderwerpen. En deze besliste, dat in dergelijke gevallen aanslag niet behoorde plaats te vinden. Aan deze uitspraak werd de zeer juiste motiveering ten grondslag gelegd, die ook den Groningschen raad geleid had (resolutie van 4 Juli 1914, n°. 6, B. n°. 1187). En toen, niettegenstaande dit ministerieel verbod, een ambtenaar het andermpal ondernam, te dezer zake een aanslag tot stand te brengen en de raad van beroep te Zutphen die handelwijze met zijn gezag dekte, deed dezelfde argumentatie nogmaals dienst ter steviging van 's Hoogen Raads arrest van 13 Mei 1919 (B. n°. 2247), zoodat men veihg kan zeggen, dat aan de quaestie voorgoed een einde is gemaakt. Een ander geval, wsarin het eveneens om eene besparing op de uitgaven van de leden ging, leidde tot de uitspraak van den raad van beroep te Groningen van 20 November 1912 (B. n°. 1092). Hier had eene onderlinge waarborgmaatschappij, toen de stand harer geldmiddelen dat veroorloofde, over een jaar de heffing van contributie achterwege gelaten, welk voordeel voor de leden, naar de meening van den fiscus, eene aan hen gedane belastbare uitdeehng vormde. Maar de raad wees er op, dat de gedragslijn der maatschappij er integendeel op gericht was geweest, het doen van uitdeehngen te voorkomen en dat met dat doel juist van contributieheffing was afgezien. Mij dunkt, hiertegen valt niet veel in te brengen. Evenmin kan men het eene belastbare uitdeeling achten, dat eene vereeniging van kloosterlingen, die zich aan het geven van onderwijs gewijd hadden, aan hare leden huisvesting, kleeding en levensonderhoud verschafte. Het vervuUen van haTe taak, zoo overwoog de Minister in eene resolutie van 2 Mei 1916, n°. 87 (B. n°. 1507), bracht voor de vereeniging de noodzakelijkheid mede om in het onderhoud van hen, die het onderwijs moesten geven, te voorzien. Derhalve behoorde hetgeen te dier zake uitgegeven werd, als kosten van het onderwijs te worden aangemerkt, die in aftrek moesten worden gebracht, voordat er van winst sprake kon zijn. Geen uitdeeling achtte de raad van beroep te Haarlem, blijkens zijn uitspraak van 5 Maart 1920 (B. n°. 2523) aanwezig bij eene coöperatieve vereeniging, die hare winst bijschreef op een zoogenaamd ledenkapitaal, en wel voor ieder fid in verhouding tot hetgeen de vereeniging voor hem had geveild. Die bijschrijving Art. 2 108 diende, zoo meende de raad, alleen om vast te stellen, op welk bedrag ieder lid in geval van uitdeeling recht zou hebben. De Hooge Raad beschouwde deze beslissing als feitelijk^ (zie de noot op de uitspraak). De constructie van den raad is, hoewel niet onbestaanbaar, toch eenigszins vreemd. Zij zal in elk geval tot gevolg hebben dat, wordt te eeniger tijd aan de leden het te hunnen name bijgeschreven bedrag uitgekeerd, die uitkeering aan dividendbelasting onderworpen is. Op de vraag, of er winstuitdeehng plaats heeft, indien de aanspraken welke deelgerechtigden in de winst kunnen doen gelden, worden afgekocht^ is door verschillende autoriteiten meest in ontkennenden zin antwoord gegeven. Zoo het gerechtshof te Amsterdam in een arrest van 28 Juni 1912 (B. n°. 1118). Eene naamlooze vennootschap had zich bij de uitgifte van zoogenaamde eerste preferente aandeelen het recht voorbehouden, die aandeelen te verwisselen tegen gewone preferente aandeelen. Aangezien aan de eerste soort aandeelen bijzondere voorrechten verbonden waren, die bij de andere soort ontbraken (bijzondere bevoegdheid betreffende het vennootschapsbeheer, aflosbaarheid bij liquidatie vóór de andere aandeelen, een cumulatief, dividend van 8 %, terwijl dat van de andere aandeelen. 6. %,bedroeg), werd bij de omwisseling per aandeel een premie toegekend. Ter zake van die premiën legde de administratie een aanslag op, doch naar de meening van heb hof ten onrechte. De aandeelhouders, zoo werd geredeneerd, genoten de premie niet als. deelgerechtigden in de winst, doch als vergoeding voor het verhes van hunne voorrechten. Toen later de zaak ter berechting kwam voor den raad van beroep te Amsterdam l, verklaarde ook dit ooilege zich voor de onbelastbaarheid (uitspraak van 3 Ootober 1913, B. n°. 1178). Ik acht de beide uitspraken juist, al was de motiveering van de tweede niet bijster volledig, Wat de vennootschap blijkbaar beoogde, was.: zich los te maken van knellende verplichtingen. Waren die eenmaal verdwenen, dan kon men ruimer de.vleugels uitslaan, dan werd de kans op het maken van winst vergroot. Die bevrijding was aan de vennootschap een offer waard, dat men beschouwen kan als eene zoogenaamde kapitaalsuitgaaf ter verbetering van de bedrijfsvoorwaarden (vergj art, 11 der wet op de inkomstenbelasting). De vennootschap die winst 1 De vraag, hoe deze eigenaardige opeenvolging van procedures mogelijk was, heeft thans haar belang verloren. 109 Art. 2 uitdeelt, krijgt daarvoor niets terug; zij verarmt zich.. Maar hier stond tegenover de afkoopsom de gekochte vrijheid. En 'deWTeuenéering gaat ook door ten opzichte van de verkleinde verplichting tót dividendbetaling (6 % in plaats van 8 %): de positie'der maatschappij,J1*eTd dientengevolge gemakkelijker. Men anticipeerde hier*ïriet op toekomstige winst,' doch wilde de voorwaarden tot het verkrijgen van die winst verbeteren. Geheel in dezelfde lijn beweegt zich een resolutie van 1 Juli 1918, n°. 59 (B. n°. 2076), waarbij de Minister als zijne meening te kennen gaf, dat de uitkeering tot afkoop van het reóht op 'de'Winst, aan houders van winstbewijzen toekomend, niet tot de'belastbare uitdeehngen behoort. De houders dier bewijzen — aldus de Minister — genieten'de uitkeering'niet als deelgerechtigden in de' winst, "doch, bij wijze van schadeloosstelling, juist omdat zij hebben opgehouden deelgerechtigden in de ■WinW/'te^ïijn. Met deze enkele'woorden is de afkoop-idee zeer juist naar voren gebracht. Maar ook hier behoort men den schijn van het wezen te scheiden. Dat deed de raad van beroep te Breda in zijne uitspraak van 9 Februari 1920 (B. n°. 2519). Het feit, dat de houders der winstbewijzen tevens de eenige aandeelhouders waren, gaf aan dat college grond om aan te nemen, dat1 deiSOdgenaamde afkoop der winstbewijzen niets anders was dan eene verkapte1'belastbare uitdeeling. Geen der bij de zaak betrokken partijen rtduren, doch had plaats de eenige uitdeeling van winst, waarop de houders recht hadden, 's Hoogen Raads arrest van 20 October 1920 (B. n°. 2588) is die opvatting volledig komen bevestigen. Nu vaststond, aldus overwoog het coUege, dat het töt amortisatie'besteede bedrag was voortgekomen uit ;de winst, overeenkomstig de statutair voorgeschreven verdeeling van deze, was de schuld-oorzaak, waarop de requirante zich beriep — verkoop van goodwill en gepraesteerde diensten — zonder beteekenis. En dat door deze winstuitkeering de deelgerechtigdheid in toekomstige baten te loor ging, achtte de Hooge Raad terecht evenmin relevant. •Weer eenigszins anders waren de omstandigheden in de zaak, waarover de raad van beroep te Leiden zich uitsprak op 23 Abt. 2 110 Juni 1914 (B. n°. 1186). Hier hadden de houders van winstbewijzen die bewijzen verkregen, omdat zij aan de vennootschap een renteloos voorschot hadden verstrekt. Dit kapitaal zou uit de behaalde winst worden terugbetaald. In haar beroep tegen den te dier zake opgelegden aanslag voerde de vennootschap aan, dat wat zij deed niets anders was dan aflossen van kapitaal. Tegenover die minder juiste meening stelde de raad van beroep deze andere, dat hetgeen er plaats vond was aflossing van eene geldleening. Dit laatste schijnt mij juist. De getroffen regeling zal wel geen ander doel gehad hebben dan dat de aflossing zooveel mogelijk met de finantieele omstandigheden der vennootschap gelijken tred zou houden. Maar met dat al was de oorspronkelijke schuld niet van aard veranderd. Indien het ooit tot een faillissement ware gekomen, zouden de houders der winstbewijzen voor het niet terugbetaalde deel van het geleende, als gewone crediteuren van de vennootschap, verificatie hebben kunnen vragen. Aan belasting is onderworpen de uitdeeling. Over de beteekenis van dit begrip kan, zou men zeggen, in zooverre geen twijfel bestaan, als er in ieder geval mede bedoeld moet zijn datgene, wat werkelijk wordt uitgedeeld, datgene dus, wat de rechthebbenden in handen krijgen of kunnen krijgen. Naar aanleiding vau- de bepaling uit hét ontwerp, die geworden is tot het laatste hd van art. 11, werd intusschen bij de totstandkoming der wet eene andere meening verdedigd. Zij kwam in het kort hierop neer: de belasting moet berekend worden over het bedrag, dat statutair voor de deelgerechtigden beschikbaar is. Bedraagt dus de winst f 100.000, hebben de aandeelhouders statutair recht op de geheele winst1 en stelt men den belastingvoet op vijf ten honderd, dan zou de fiscus een belastingbedrag van f 5000 beuren en kwam aan de aandeelhouders de resteerende f 95.000 toe. Deze meening is afkomstig van Minister Treub. Hij gaf ze ten beste, toen in de Tweede Kamer over art. 11 beraadslaagd werd. Daarmee kwam hij in conflict met zijn ambtsvoorganger 1 Wilde ik het geval stellen van eene winstverdeeling zooals die in de practijk pleegt voor te komen, dan zou den lezer eenige rekenarbeid moeten worden opgelegd. Door het aannemen van een zeer primitief voorbeeld maakt men de quaestie ineens duidelijk. * lk wijs er op, dat dit geheele betoog uitsluitend de belasting der dividenden betreft. Over die der tantièmes zal ik bij art. 11 spreken. 117 Abt. 2 de complementarissen gevormde vennootschap onder firma behooren. Hoe een dergelijke overeenkomst zich tot art. 20, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel verhoudt (de bedoelde vennoot pleegt aandeelhouder te zijn), blijve in het midden. Op een dergelijken commanditairen vennoot zou in ieder geval de qualificatie van beheerend vennoot, gelijk ons art. 2 die verstaat, van toepassing kunnen zijn. Van de andere deelgerechtigden in de winst, welke het artikel als sluitpost opneemt, hebben wij er sommigen reeds leeren kennen. Zoo noemde ik op blz. 113 de houders van inkomstobligatiën en op blz. 109 de houders van winstbewijzen. Een bijzondere, slechts voor éénmaal gerechtigde was de inrichting, waarvan sprake was in de resolutie van 22 Augustus 1919, n°. 122 (B. n°. 2388), behandeld op blz. 114. Nog een ander geval treft men aan in de uitspraak van den raad van beroep II te Botterdam van 23 Februari 1920 (B. n°. 2521): eene vereeniging van het personeel eener naamlooze vennootschap, bij de statuten dier vennootschap tot deelgerechtigd in hare winst verklaard. Ook de commanditaire vennoot, die niet door het nemen van een aandeel, zijn geld geschoten heeft, kan zijn winstaandeel door de belasting getroffen zien. Dit zal het geval zijn, als de commanditaire vennootschap ook verhandelbare aandeelen heeft uitgegeven. Immers, dan is zij eene commanditaire vennootschap op aandeelen en zijn alle uitdeelingen aan de belasting onderworpen, onverschillig wie de genieters zijn. Aldus valt te lezen in een resolutie van 21 Augustus 1919, n°. 128 (B. n°. 2666). De vermelding al of niet tot het personeel behoorende strekt om duidelijk te doen uitkomen, dat van eene vrijstelling der winstaandeelen van het personeel geen sprake meer is. Toen de dividendbelasting nog een plaats had in de wet op de inkomstenbelasting, waren die winstaandeelen, zooals men weet, er niet aan onderworpen. Thans rest ons nog vast te stellen, op welk tijdstip een uitdeehng plaats vindt, met andere woorden, op welk tijdstip er tot heffing van belasting mag worden overgegaan. Bij het beantwoorden van die vraag moet men er van uitgaan, dat de wet, evenals de practijk, iedere uitdeeling als een geheel beschouwt. Het is niet vol te houden, dat een vennootschap, telkens wanneer zij aan een aandeelhouder zijn dividend uitbetaalt, eene uitdeehng zou doen : het dividend komt tot uitdeehng als één massa op één tijdstip. Abt. 2 113 Alt tijdstip van uitdeeling nam de fiscus oorspronkelijk aan het oogenblik, waarop de uitdeeling werd vastgesteld. Deze optttting, neergelegd in een resolutie Van 26 Maart 1907, n°. 28 (B. n°. 314), werd gesteld tegenover de meening, dat de uitbetaling van het dividend het ten deze beslissende feit zou zijn. Van deze laatste meening verklaarde ik zooeven, dat zij ook mijns inziens niet juist is. Het gevoelen van den Minister werd verdedigd met een beroep op art. 16 der wet op de bedrijfsbelasting. Krachtens dit voorschrift mochten belastbare uitdeelingen niet worden gedaan zonder voorafgaande aangifte} de belasting, zoo betoogde de resolutie, was dus verschuldigd vóór de uitbetaling aan de rechthebbenden, waaruit volgde, dat men reeds in de vaststelling der uitdeehng het belastbare feit had te zien. De aldus aan de ambtenaren voorgeschreven gedragslijn kon zonder bezwaar gevolgd worden ten aanzien van die uitdeehngen, die onmiddellijk na hare vaststelling ook betaalbaar werden gesteld. La den oorlogstijd deed het zich intosschen een en andermaal voor, dat de algemeene vergadering eener naamlooze Vennootschap wel het dividend over een boekjaar vaststelde, doch tevens bepaalde, dat de betaalbaarstelling er van voorloopig aohterwege bleef. Valuta-moeilijkheden waren van die handelwijze de oorzaak. Toen nu een vennootschap, wegens het genomen besluit töt uitdeeling aangeslagen, eerst vruchteloos trachtte den raad van beroep te Leiden te winnen voor hare opvatting, dat dividendbelasting nog niet verschuldigd was en daarna zich tegen 's raads uitspraak in cassatie voorzag, vond de Minister termen om het beroep te steunen en in het Vertoogschrift als zijne Opvatting mede t* deelen, dat eerst de betaalbaarstelling van de uitdeehng, d. i. hare opeischbaarheid, het tot belastingheffing leidende feit Was. De Hooge Raad verklaarde in zijn •ö*st van 23 Juni 1920 (B. n6.2476) het met de nieuwe opvatting eens te zijn. Naar ik meen, terecht. Het besluit tot uitdeeling doet niets anders dan bepalen wat er zal gebeuren, de uitdeehng zelf heeft eerst krachtens het besluit, eb dus ha het besluit, plaats, en wel op het terstond of eerst later voor de betaling Vastgestelde tijdstip. Terecht sprak dan ook art. 52 der wet op de inkomstenbelasting en spreekt art. 12, eerste lid, der tegenwoordige wet van het uitvoeren van een besluit tot het doen eener Uitdeeling. Zoodra de uitdeeling betaalbaar is, bestaat er grond tot heffing van belasting. Dientengevolge doet het niet ter zake, of de betaalbaar gestelde bedragen ook inderdaad door de rechtheb- 119 Artt. 2 en 3 benden opgevorderd worden. Dit gaf de Minister dan ook te kennen in een resolutie Van 29 Maart 1919, n°. 10 (B. n°. 2374). Het betrof daar het dividend op eenige aandeèlen, dievennoedelijk verloren waren gegaan. Niettemin was, zoo meende de Minister, ook over dat dividend de belasting verschuldigd) De mogelijkheid bleef altijd bestaan, dat het nog eens werd opgevorderd. Ën na het verstrijken van den verjaringstermijn vormde het voor het uitdeelende hchaam een winst, die opnieuw tot uitdeehng kon worden gebracht. In dit verband wijs ik nog even op de derde otiderahnea der vierde overweging van 's Hoogen Baads arrest van 7 Januari 1920 (B. n°. 2369). Daaruit zal men niet de conolusie mogen trekken, dat het hooge college aan de uitbetaling van het dividend eenige beteekenis hecht. Wel wordt er gesproken van het dividend als van „wat inderdaad als zoodanig aan aandeelhouders wordt uitbetaald", maar blijkens het volgende deel van denzelfden zin, waar van „ter uitkeering beschikbaar zijn" sprake is, beeft onze hoogste rechter aan het woord „uitbetaald'' niet een bepaalde beteekenis willen hechten. Op art. 2 heeft de Heer Patijn nog een amendement ingediend. Het had de strekking, de tantièmebelasting tot de tantièmes van commissarissen en gecommitteerden te beperken. De voorsteller verklaarde zich echter, bij de openbare behandeling, bevredigd door een amendement, hetwelk de Commissie van Rapporteurs op art. 7 had ingediend en dat, mede in verband met art. 8, de tantièmebelasting voor directeuren en verder personeel veel minder bezwarend zou maken. Hij trok derhalve zijn wijzigingsvoorstel in. Artikel S. Het bedrag, dat in een boekjaar genoten wórdt ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen als bedoeld bij artikel 1, wordt voor de heffing der belasting van de eenige of laatste uitdeeling over dat boekjaar afgetrokken. Indien over het boekjaar geen Uitdeeling wordt gedaan, wordt de aftrek op de eerstvolgende eenige of laatste uitdeeling over een boekjaar toegepast. Art. 5, letter a, derde lid, van het ontwerp bedrijfsbelasting Abt. 3 120 bevatte een voorschrift van den volgenden inhoud : „Uitdeehngen aan naamlooze vennootschappen, die in Nederland haren zetel hebben, zijn hieronder — d. w. z. onder de belastbare uitdeelingen der naamlooze vennootschappen — niet begrepen." Toegelicht werd deze bepahng niet, doch haar bestaansreden is ook zonder dat duidelijk. Zonder haar zou over een dividend twee malen belasting moeten worden betaald, de eerste maal als vennootschap A hare winst uitkeerde op de in het bezit van vennootschap B zijnde aandeelen, en ten tweeden male als vennootschap B het op haar aandeelenbezit genoten dividend aan hare aandeelhouders deed ten goede komen. De Commissie van Rapporteurs, met het beginsel der bepaling instemmende, was van meening dat het de voorkeur verdiende, daaraan eene andere uitwerking te geven. De vennootschap A immers zou, voor hetgeen zij aan B uitkeerde, vrij van belasting zijn, maar wie waarborgde, dat het aldus door A bespaarde bedrag ten goede zou komen aan de aandeelhouders van B '( Om een voorbeeld te geven : A's aandeelenkapitaal van f 100.000 is voor f 50.000 het eigendom van B. Het dividend van A bedraagt 10 percent; over de helft daarvan zou zij 2% ten honderd of f 125 aan belasting verschuldigd zijn, over de andere helft niets. Op die bespaarde tweede f 125 hebben de aandeelhouders van B aanspraak, maar het is zeer onzeker of zij die aanspraak geldend kunnen maken. Veeleer zal de. f 125 een volgende maal onder alle aandeelhouders van A als dividend verdeeld worden. Deze omstandigheid gaf de Commissie aanleiding een amendement voor te dragen, hetwelk hierop neerkwam, dat de uitdeehng van de A gewoon belast zou worden, doch de B datgene wat zij ter zake van het bezit van aandeelen op naam in de A genoten had, van hare eigen uitdeeling voor de berekening der belasting mocht aftrekken. De Minister verklaarde zich met het denkbeeld te vereenigen, wenschte de Commissie geluk met hare redactie en nam het amendement over. Het werd als laatste hd van art. 5, § 1, in de wet ondergebracht. Art. 20, tweede hd, der wet op de inkomstenbelasting bevatte een voorschrift van gelijke strekking. Eene kleine verandering maakte de toepasselijkheid eenigszins ruimer. Geen verandering, behoudens ten aanzien van de redactie, vond er plaats, toen Minister Treub aan de bepahng eene plaats inruimde in art. 5 der tegenwoordige wet. Thans echter kwam er critiek. De voorgestelde bepaling, 121 Abt. 3 evenals hare voorgangsters, beperkte den belastingvrijdom tot de uitdeehngen op die aandeelen, welke de holding company op Tiaar naam had staan. Deze regeling vond men, blijkens het Voorloopig Verslag, onbevredigend. In de meeste gevallen, zoo betoogde men, luiden de aandeelen, die een holding company in eigendom bezit, niet op haar naam, aangezien bij bezit van aandeelen op naam het stemrecht uiterst beperkt is (art. 54 Wetboek van Koophandel!). Men ontkende verder de juistheid van de bewering, geuit in de aan de Eerste Kamer gerichte Memorie van Antwoord betreffende de inkomstenbelasting, dat het bezit aan toonderaandeelen niet te controleeren zou zijn: de boekhouding en de ter zake afgesloten contracten zouden wel genoeg hcht kunnen verspreiden. Het antwoord van Minister Van Gijn was kort. Hij wilde de beperking behouden, omdat het niet op den weg van den belastingwetgever lag, ontduiking van art. 54 van het Wetboek van Koophandel in de hand te werken. Bij de beraadslaging bracht Minister Treub nog eene wijziging in het slot van het artikel: de aftrek zou niet geschieden van de eerstvolgende uitdeeling, maar van de eenige of laatste uitdeeling over het boekjaar waarin het dividend genoten was, en, bij gebreke van die uitdeeling, over de eerstvolgende eenige of laatste uitdeeling over een boekjaar. Die verandering diende om te voorkomen, dat de aftrek zou plaats vinden van een tusschentijdsche dividenduitkeering, zoodat alleen de aandeelhouders, en niet tevens de tantièmetrekkers er van zouden profiteeren. De nieuwe regeling hing nauw samen met die van art. 10, bij de bespreking waarvan ik nog de aandacht op de aldus gewijzigde bepaling zal vestigen. Men kan den rechtsgrond van art. 3 billijken. De dividendbelasting is wehswaar eene zakelijke heffing, maar hare duidelijke bedoeling is, hen te treffen, die van de uitdeelingen werkelijk genot hebben. Met de holding company nu is dat niet het geval. Deze kan niet iets genieten; zij kan, evenals ieder ander hchaam, slechts iets verwerven ten bate van anderen. Dus is het verklaarbaar, dat de wetgever voor die gevallen, waarin een dividendtrekker optreedt die van nature tusschenpersoon is, bij een van de overgangen van het dividend de belastingheffing achterwege het. Hij koos daartoe den tweeden overgang. Intusschen, het oorspronkelijk voornemen van Minister Pierson om de eerste dividend-uitdéehhg, die aan de holding company, onbelast Abt. 6 148 doet zich dit geval voor, indien er aandeelen met disagio zijn uitgegeven. Een arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919 (B. n°. 2312), betrekking hebbende op eene zaak van oorlogswinstbelasting, geeft aan die meening steun. Maar voor de toepassing van art. 6 schijnt zij mij niet, althans niet altijd vol te houden, en wel wegens het nauwe verband met art. 5, eerste hd. Neemt men eenmaal aan, dat ten bedrage van het disagio belastbare uitreiking van aandeelen zonder storting heeft plaats gehad (zie hierboven blz. 134), dan moet de consequentie zijn, dat de aldus bij anticipatie belaste winst, wordt zij eenmaal gemaakt en gereserveerd, ten beloope van het bedrag van het disagio het hier in aanmerking komende kapitaal aanvult. Wie dat ontkent, zou anders bij de hquidatie die winst ten tweeden male moeten belasten. Aangezien intusschen de leer der winstanticipatie met eenige behoedzaamheid gehanteerd dient te worden (zie B. n°. 1188, hierboven besproken op blz. 133) en de liquideerende vennootschap, die aandeelen met disagio heeft uitgegeven, indertijd ter zake daarvan misschien niet is aangeslagen, zal men dus altijd behooren na te gaan, of met toepassing van art. 5, eerste hd, wegens dat disagio inderdaad een aanslag is opgelegd. — Dat een disagio dat in wezen eene belooning van diensten vormt (zie blz. 134), steeds buiten aanslag moet bhjven, vloeit uit het beginsel van art. 2 voort. Nog in een ander geval kan mer> te doen hebben met een gestort kapitaal, dat kleiner is dan het nominale bedrag er van. Men vindt het vermeld in de resolutie van 24 Januari 1920, n°. 49 (B. n°. 2516). Indien eene vennootschap, zoo leest men daar, aandeelen uitgeeft tegen inbreng van zaken (niet alleen lichamelijke zaken, maar ook goodwill, concessies enz. zijn hieronder begrepen) waarvan de waarde lager is dan de nominale waarde der daarvoor uitgegeven aandeelen, behoort voor de bepahng van het bedrag van het gestorte kapitaal, met de werkelijke waarde dier zaken rekening te worden gehouden. Met andere woorden, wat er bij hquidatie meer is dan die werkelijke waarde, worde als slotuitdeeling belast. Ik zou ook hier het voorbehoud willen maken, dat de uitgifte, voor zoover zij niet door de werkelijke waarde van den inbreng gedekt werd, niet als uitdeeling bij anticipatie van winst belast is. Zoo kan men vermoeden, dat dit niet het geval is geweest in de zaak, behandeld in de uitspraak van den raad van beroep te Arnhem van 8 October 1918 (B. n° 2207), reeds vermeld op blz. 136. Op de daarin bedoelde vennootschap zal daarom, als zij eenmaal tot hquidatie overgaat, 149 Abt. 6 de zooeven genoemde resolutie van 24 Januari 1920, n°. 49, allicht toepassing moeten vinden. Bij de behandeling van art. 5, tweede hd, letter a, zagen we, dat terugbetaling van contributie met terugbetaling van kapitaal op één lijn staat (zie blz. 139). Dat geldt natuurlijk ook voor de toepassing van art. 6. De raad van beroep te Rotterdam zag zich voor zulk een geval gesteld, toen eene onderlinge brandwaarborgmaatschappij liquideerde en bij die gelegenheid een reservefonds tot uitdeeling bracht, dat in den loop der tijden uit de contributies der deelnemers gevormd was. De raad bleek in zijne uitspraak d.d. 18 October 1913 (B. n°. 1179)vangevóelen, dat er bij de reclameerende maatschappij in het geheel geen kapitaal bestond, zoodat terecht de gansche slotuitdeehngbelastwas. Zijne motieven voor die meening deelt de raad niet mede. De inspecteur had in zijn vertoog aan den raad te kennen gegeven, dat zijns inziens de uitdeeling van het fonds belast was, vooreerst omdat het niet alleen uit de betaalde contributies, maar ook uit beleggingsrente en uit voordeelige omzetting van effecten was gevormd. Verder, zoo meende hij, ging het hier niet om terugbetaling van contributie, omdat de uitdeehng betaald was aan de tegenwoordige leden, en niet aan hen die de contributie gestort hadden. Mijns inziens had de betrokken assurantiemaatschappij nooit contributies in den gewonen zin geïnd, maar veeleer betalingen ontvangen, .die met stortingen van premiën gelijkstonden. Het fonds beschouw ik dan ook als het resultaat van voordeelige bedrijfsvoering, derhalve als winst en niet als kapitaal. Het dictum van den raad schijnt mij dus juist. Bij hquidatie is alzoo de terugbetaling van kapitaal onbelast. Art. 6 houdt op dit punt hetzelfde in, wat art. 5, tweede hd, letter a, bepaalt voor de tusschentijdsche terugbetaling. Ook hier is de term „aflossing" uit de wet op de inkomstenbelasting terecht door „terugbetaling" vervangen (zie blz. 139). Terugbetaling van kapitaal, die reeds eenmaal heeft plaats gehad, kan niet ten tweeden male geschieden. Bedroeg het oorspronkelijk gestort kapitaal f 100,000, en is op de aandeelen f 50,000 afgestempeld tegen terugbetaling van hetzelfde bedrag, dan wordt natuurlijk bij hquidatie alleen de terugbetaling van de nog resteerende f 50,000 onbelast gelaten. Hoe echter is het, wanneer op de aandeelen een verloren gegaan bedrag wordt afgeschreven ? De wet op de bedrijfsbelasting voorzag dit 151 Abt. 6 dat het batig saldo uit kapitaal en winst is samengesteld. En naar het beginsel der wet treft de belasting immers alle winstuitkeering. De winst zit, met het kapitaal, in de zaak. Zij kan als zoodani g in de balans als reserve zijn opgenomen. Noodzakelijk is dit intusschen niet. In menige onderneming steekt winst, die niet in de boeken voorkomt. Men spreekt dan, zooals bekend is, van het bestaan van stille reserves. Deze ontstaan, indien er op de bedrijfsmiddelen of schulden te veel is afgeschreven of indien bedrijfavoorraden te laag zijn gewaardeerd. En juist de hquidatie is het tijdstip, waarop dergelijke winsten aan den dag treden, doordien de beohrnfsmiddelen en de voorraden bij verkoop meer opleveren dan de bedragen, waarvoor zij te boek staan. Intusschen kan de liquidatie ook nog op andere wijze baten aan het hcht brengen. Een bedrijfsmiddel wordt b.v., bij het staken van het bedrijf, verkocht voor een bedrag niet alleen boven de boekwaarde (dit kan nog een gevolg van te hooge afschrijving zijn, als wanneer een stille reserve „ziohtbaar" wordt), maar zelfs boven den prijs van aanschaffing. Het geval is tegenwoordig waarlijk niet zeldzaam: las men niet een en andermaal van tramwegmaatschappijen die hquidatie overwegen, alleen omdat zij kans zagen hare rails tegen buitensporigen prijs van de hand te doen ? Het bedrag, waarmede zulk eene bate de uitdeeling verhoogt, zal aan de belasting onderworpen zijn. Voor wie 's Hoogen Raads hierboven (blz. 76) vermelde leer, krachtens welke een voordeel uit den verkoop van een bedrijfsmiddel niet altijd deel van de bedrijfswinst vormt, tot de zijne maakt, kan de bedoelde belastbaarheid alleen bestaan, indien eene eenigszins ruimere uitlegging van het begrip winst voor de dividendbelasting aanvaard wordt. Naar een ontkomen uit de moeilijkheid mag men zeker niet traohten door een beroep op de letter van art. 6. De geheele belasting is gebouwd op de idee: winstuitkeering, en er valt geen reden te ontdekken, die vergunt aan te nemen, dat de wetgever bij art. 6 dat beginsel heeft verlaten. En de uitdeeling van het bedoelde voordeel als een terugbetaling van kapitaal te beschouwen, daaraan ken volstrekt niet worden gedacht. De vraag, hoe in normale omstandigheden de ontbinding van eene naamlooze vennootschap of een ander hchaam intreedt en verloopt, eiacht geene opzettelijke behandehng. Maar die hquidatie kan ook onder bijzondere omstandigheden plaats hebben. In dergelijke gevallen zijn een en andermaal eigen- 153 Abt. 6 een bedrag, waarvan het niet afgeloste kapitaal is afgetrokken, strookt reeds niet met de terminologie der wet, die immers gewaagt van een verdeeld batig saldo waarvan, om het belastbaar bedrag te kennen, dat kapitaal moet worden afgetrokken. Bovendien maakt, dunkt mij, het college zich niet een juiste voorstelling van de verschillende transacties. Van eene door de vennootschap Q ontvangen som van f 9000 mag men niet spreken, en spreekt de raad van beroep dan ook niet. Die f 9000 zijn door de P uitbetaald aan de aandeelhouders van de geliquideerde Q. De Q heeft zelf niets ontvangen: zij heeft alleen haar batig slot aan haar eenigen aandeelhouder, de P, in den vorm van een schip uitgekeerd. Deze uitkeering in natura moest gewaardeerd worden, en terecht maakte de raad van beroep gebruik van de omstandigheid, dat het aandeelenkapitaal der Q kort te voren voor f 9000 verkocht was, om daaruit te concludeeren dat de waarde van het „uitgekeerde" schip eveneens f 9000 bedroeg. Zóó, en niet anders, bedoelde het, dunkt mij, die raad, toen hij sprak van een verschil tusschen f 9000 en f 4000, verminderd met het bedrag der belasting. — In een arrest van 13 October 1920 (B. n°. 2585), dat tot een soortgelijke manipulatie betrekking had, drukt de Hooge Baad zich juister uit. Hij zegt daar, dat bij de ontbinding de eenige aandeelhoudster de sleepboot ter waarde van f 25,000, verminderd met het niet afgeloste kapitaal en de belasting, als batig saldo — dit is weer niet geheel correct — op hare aandeelen verkreeg. De Hooge Baad bevestigde bij zijn arrest van 19 Maart 1919 (B. n°. 2230), hierboven op blz. 102 reeds genoemd, nog eens zijne opvatting omtrent de beteekenis van het hquidatie-artikel. Hier was het een bankinstelling, die al haar hebben en houden aan een ander hchaam had overgedaan, waarna er geliquideerd werd door uitbetaling aan de aandeelhouders van geld benevens aandeelen in de overnemende vennootschap. Dat deze handeling niet zou vormen een hquidatie, werd door den raad van beroep I te Botterdam ontkend, en de Hooge Raad sloot zich bij 's raads meening aan. Het gevoelen van den Rotterdamschen raad was ook dat van den Haagschen. In zijne uitspraak van 19 April 1919 (B. n°. 2377) besliste dit college, dat hquidatie geenszins aUeen door uitbetahng aan de aandeelhouders van geld kan geschieden. Ook hier betrof het wederom een bank, die hare aandeelhouders met aandeelen in een andere bank gelukkig maakte. Van de Art. 6 154 bewering, dat er hier eerder een fusie dan een hquidatie plaats had, wilde de raad terecht niet weten. Uit deze rechtspraak blijkt, dat de Minister gelijk had, toen hij in zijne Memorie van Antwoord verklaarde geen gevolg te zullen geven aan den in het Voorloopig Verslag geoefenden drang om voor de hquidatie door inbreng in een andere vennootschap bijzondere regelen te treffen. Zij, die dit verlangden, waren van meening, dat anders geen belasting zou kunnen geheven worden ter zake van hetgeen bij een dergelijke hquidatie werd genoten. Bij de openbare behandeling maakte de Heer Ter Spfll zich tot tolk van deze bezwaren (Handehngen 1916/ 1917, blzz. 2339/2340). Gelijk ik hierboven op blz. 82 mededeelde, sprak Minister Treub naar aanleiding daarvan zijn vertrouwen uit in de rechtspraak, die het wezen wel van den vorm zou weten te onderscheiden. Liquidatie-uitkeering was er, naar de meening des Ministers, ook aanwezig, toen eene naamlooze vennootschap al hare activa en passiva overdeed aan eene coöperatieve vereeniging tegen zoodanigen prijs, dat geen andere middelen overschoten da^ tot aflossing van het aandeelenkapitaal. De belastbare uitkeering bestond hier in het verschil tusschen dat nominale kapitaal en de waarde van het overgedragene, welke laatste men kon kennen uit den prijs, waarvoor kort te voren de coöperatie de aandeelen had gekocht (resolutié van 23 Juni 1920, n° 107, B. n°. 2565). Van een batig saldo kan eerst sprake rijn, nadat de Schulden der ontbonden vennootschap zijn voldaan. Naar de raad van beroep te Haarlem in zijne uitspraak van 6 Maart 1915 (B. n°. 1190) terecht overwoog, behoort te dezer zake aftrek te worden toegelaten voor het bedrag, dat de hquidateurs te vorderen hebben wegens hetgeen zij aan schulden voldeden. Ook de belooning der hquidateurs schijnt de raad niet als eene belastbare uitdeeling aan te merken. Hiermede kan ik vrede hebben, mits althans die belooning niet is een verkapte winstuitdeehng, en mits in elk geval de belastingheffing naar art. 7 in verband' met art. 31 der wet plaats hebbe. Hetzelfde voorbehoud zal gemaakt moeten worden ten aanzien van het achterstallig salaris waarop, blijkens de uitspraak, de commissarissen nog aanspraak hadden1. Maar hoe te denken over de vergoeding, 1 De uitspraak betrof de bedrijfsbelasting, onder de werking waarvan noch tantièmes noch salaris-excedenten onder de belastbare uitdealingen vielen. 155 Art. 6 aan de commissarissen toegekend voor de derving van hun salaris in de toekomst ? De raad van beroep kon ten deze volstaan met de overweging, dat de bedrijfsbelasting niet trof hetgeen de commissarissen als zoodanig genoten. Moet men ook onder de werking der tegenwoordige wet tot onbelastbaarheid besluiten ? Ik hel over tot een ontkennend antwoord. Wat de vennootschap doet, is niets anders dan eene zuivere daad van royaliteit, die met de bedrijfsvoering niets uitstaande heeft en derhalve niet beschouwd mag worden als eene met dat bedrijf verband houdende uitgaaf. En het feit, dat-er voor de vennootschap bij deze uitgaaf geen enkel belang bestaat, maakt dat ik geen analogie kan zien met den afkoop van winstbewijzen, die hierboven op blz. 108 ter sprake kwam. Die afkoop kan de toestrooming van nieuw kapitaal vergemakkelijken en derhalve beschouwd worden als een offer, gebracht tot verbetering van het bedrijf. Hier stuit een dergelijke voorstelling echter op de feiten af. De vennootschap is immers gehquideerd, haar bedrijf is gestaakt. — Wat de deelgerechtigdheid der commissarissen betreft, verwijs ik naar de resolutie van 22 Augustus 1919, n°. 122 (B. n°. 2388), hierboven op blz. 113. De hquidatie van een hchaam kan zijn voorafgegaan door inkrimping. Deze heeft plaats, doordien het hchaam geleidelijk met de aandeelhouders afrekent. Worden met dat doel aandeelen ingekocht tot een bedrag, hooger dan de nominale waarde, dan is daarin een belastbare uitdeeling begrepen. Over dergelijke inkrimping — die trouwens niet altijd door hquidatie gevolgd behoeft te worden — handelde de, hierboven op blz. 105 vermelde resolutie van 4 Juni 1919, n° 85 (B. n°. 2379). In denzelfden geest sprak zich de raad van beroep te Rotterdam uit op 23 Januari 1915 (B. n°. 1189), toen een commanditaire vennootschap op aandeelen, die men zich had voorgenomen te ontbinden, er toe over was gegaan om aan een aandeelhouder tegen overgifte van zijne aandeelen het nominaal bedrag daarvan, benevens nog een som uit te keeren. Over die laatste som was, naar 's raads meening, terecht belasting geheven, en daaraan deed niet te kort, dat niet vaststond, of de hquidatie voor den aandeelhouder wel een gelijk resultaat zou hebben opgeleverd. De uitspraak is volkomen juist. Over het karakter der handeling behoefde men niet te twijfelen, gezien de clausule der overeenkomst, dat daarmede de hquidatie ten aanzien van dezen deel- Artt. 6 en 7 156 hebber zou zijn beëindigd. En of die deelhebber meer of minder aan de nauwkeurig bepaalde waarde van zijn aandeel ontving was eene zaak van de aandeelhouders, en niet van den fiscus X Artikel 7. Aan de belasting zijn mede onderworpen de salarissen van de commissarissen of gecommitteerden, de bestuurders of beheerende vennooten, en het verdere personeel der vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld bij artikel 1, ieder salaris indien en voor zoover het over een boekjaar de som te boven eaat die — in vnrhgr,ii m~4- v,„+ lijk kapitaal bij het einde van het boekjaar — hierna wordt Maatschappelijk Belastingvrije som: sting" te spreken, schipbreuk leed. Had het orgaan van de dagbladpers dat nu maar bever van „dividend , tantième- en salarisbelasting" sprak, ongelijk ? Artikel 50. Deze wet treedt in werking met 1 Mei 1918. Zij is niet van toepassing op de uitdeelingen en salarissen over een boekjaar dat vóór dien dag is geëindigd. Ten aanzien van mtdeelingen als bedoeld in hoofdstuk III der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, over een boekjaar dat vóór 1 Mei 1918 eindigt, blijft die wet ongewijzigd van kracht. Met een enkelen datum van inwerkingtreden der wet kon de wetgever niet volstaan. Het feit, dat voortaan ook tantièmes en salarissen belastbaar werden, zou tal van vennootschappen er toe gebracht hebben, nog in allerijl vóór 1 Mei 1918 aan het uitdeelen te gaan, teneinde op die wijze nog een zeker bedrag aan tantièmebelasting te besparen. Daarom werd, behalve met den datum van 1 Mei 1918, mede rekening gehouden met het boekjaar, waartoe de uitdeelingen Art. 50 264 en salarissen betrekking hadden. De dienaangaande in het tweede en derde M getroffen regeling kwam voor de Uchamen wier boekjaar met het kalenderjaar samenviel (en dat is het meest gewone geval), hierop neer, dat zij hunne uitdeehngen over 1917 rustig in den loop van 1918, ook na 1 Mei, konden doen plaats vinden. Daarentegen zou voor uitdeelingen en salarissen over het boekjaar 1918 en volgende de nieuwe wet gelden. Aangezien deze wet echter eerst met 1 Mei in werking trad, en eene wet in beginsel niet terugwerkt, zou de nieuwe regeling dus geene toepassing vinden t. a. v. uitdeelingen, vóór 1 Mei 1918 (datum van invoering der wet) gedaan. Dientengevolge was het mogelijk om, door een uitdeeling over 1918 vóór 1 Mei 1918 te doen plaats hebben, nog eenig voordeel uit de oude regeling te trekken. Maar het was niet waarschijnhjk, dat zulk eene praemature uitdeeling, meer dan acht maanden voordat het boekjaar eindigde en het winstbedrag vaststond, door velen zou worden ondernomen. Men achtte daarom in dit opzicht eene bijzondere voorziening overbodig. 265 Heffing van opcenten op de dividend- en tantièmebelasting ten behoeve der gemeenten. Bij de wet van 26 Juli 1918 (Stbl. n°. 502) is eene regeling getroffen, krachtens welke vooreerst ten behoeve der gemeenten een zeker bedrag aan opcenten op de dividend- en tantièmebelasting wordt gelegd en vervolgens voor de gemeenten de mogelijkheid wordt geopend om, onder bepaalde voorwaarden, naast de zooeven bedoelde opcenten, nog andere te heffen. De geschiedenis van de genoemde wet vangt aan met het verslag der in 1903 ingestelde Staatscommissie voor de gemeentefinanciën. Het in 1907 verschenen verslag dier commissie was onder meer vergezeld van een ontwerp van wet tot herziening van het aan de regeling der plaatselijke belastingen gewijde deel der gemeentewet. Een nieuw voorgesteld art. 244a dier wet hield o. a. in, dat rechtspersonen in eene gemeente aan de inkomstenbelasting waren onderworpen wegens hare inkomsten uit in die gemeente in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrichting uitgeoefend bedrijf. Art. 245o bepaalde vervolgens, dat de zuivere inkomsten van rechtspersonen gesteld werden op het bedrag der onder art. 5 der wet op de bedrijfsbelasting vallende uitkeêringen en uitdeehngen, na aftrek van de zuivere inkomsten uit onroerende goederen. Eene reductie van dat inkomen vloeide verder nog voort uit art. 245A, voor het geval dat een lichaam zijn 266 bedrijf geheel of grootendeels in de koloniën uitoefende. Uit art. 245e volgde ten slotte, dat bij bedrijfsuitoefening in meer dan één gemeente, de „inkomsten" geacht zouden worden in iedere gemeente te worden verkregen naar evenredigheid van de loonen, betaald aan de aldaar in het bedrijf werkzame arbeiders. In haar ontwerp tot wijziging der gemeentewet (Gedrukte Stukken 1908/1909, 216) nam de Regeering hetgeen de Staatscommissie op dit punt had voorgesteld, vrijwel woordelijk over. Evenmin als die commissie achtte zij voor de ontworpen bepahngen eene breede toelichting noodig. Het bleef bij de mededeeling, dat thans de mogelijkheid geschapen werd om van rechtspersonen eene rechtmatige bijdrage in de gemeentelijke lasten te vorderen. Ook uit den boezem der Tweede Kamer kwam met betrekking tot de gemeentelijke belasting van rechtspersonen weinig principieels. Wel gaven, blijkens het Verslag der Commissie van Voorbereiding (Gedrukte Stukken 1912|1913, 55, n°. 1, § 5) sommige leden te kennen, dat rechtspersonen geen inkomen hadden, en dat eene belasting van die hchamen op dubbele belasting der aandeelhouders neerkwam. Maar vrij algemeen bleek men van gevoelen, dat zulk een bezwaar niet mocht gelden, nu reeds in de wet op de bedrijfsbelasting over de principieele bedenkingen tegen den aanslag van rechtspersonen in eene persoonlijke belasting was heengestapt. Daarnaast werd nog als argument voor de gedane voorstellen aangevoerd, dat de rechtspersonen eenige meerdere lasten gemakkelijk konden dragen, en dat de bevoegdheid tot het heffen van deze belasting voor de gemeenten een welkome bron van inkomsten zou openen. Men vergenoegde zich dus met overwegingen, ontleend aan het zuiverste opportunisme. Ontmoette dientengevolge het plan van de Regeering weinig principieelen weerstand, minder instemming vond de wijze, waarop het ontwerp zijn oogmerk dacht te verwezenhjken. 267 Met name was men bevreesd dat, zoo in verschillende gemeenten een verschillend percentage aan belasting geheven werd, de kantoren der vennootschappen naar laag belastende gemeenten verplaatst zouden worden. Velen gaven daarom in overweging, dat de belasting der rechtspersonen ten behoeve van de gemeenten door het Rijk zou plaats vinden. De Regeering meende, hoewel zij niet geheel overtuigd was, den geoefenden aandrang niet te moeten weerstaan. Zij verwijderde daarom uit het ontwerp de bepaüngen, die de rechtspersonen aan de plaatselijke inkomstenbelasting onderwierpen, en kondigde een afzonderlijk wetsontwerp aan tot heffing, ten behoeve van de gemeenten, van opcenten op de hoofdsom der bedrijfsbelasting van rechtspersonen. Deze aankondiging, door het op 21 Juli 1913 verschenen Verslag der Commissie van Voorbereiding bekend geworden, was op dat oogenblik reeds door de gebeurtenissen achterhaald. Immers, op 12 Juli 1913 had het toegezegde ontwerp de Tweede Kamer bereikt. Naar dit ontwerp zou het Rijk ten bate der gemeenten honderd opcenten leggen op de hoofdsom der aanslagen in de bedrijfsbelasting van vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen, reederijen en stichtingen. Die opcenten werden verdeeld over de verschillende gemeenten, waarin het lichaam zijn bedrijf uitoefende. Bovendien zouden de gemeenten zelve nog ten hoogste zestig opcenten kunnen heffen, waarbij verband gelegd was met het percentage, dat de gemeente ten hoogste aan inkomstenbelasting hief. Voor hchamen, wier bedrijf zich, geheel of voor een deel, in de koloniën bevond, was, evenals in het wetsontwerp betreffende de plaatsehjke belastingen, eene reductie geregeld. De Memorie van Toelichting verwees naar het zooeven genoemde Verslag der Commissie van Voorbereiding, en hield verder nog eenige opmerkingen in met betrekking tot de bijzonderheden van het ontwerp. Op 20 November 1915 kwam de Regeering met eene Nota van Wijziging. In hare toelichting wees zij er op, dat de 268 vervanging van de be(irijfsbelasting door de inkomstenbelasting alreeds tot wijziging van het ontwerp had moeten leiden. Maar thans kon, nu een ontwerp tot heffing eener dividend- en tantièmebelasting was ingediend, aanstonds een schrede verder gezet worden. Mitsdien werd nu het ontwerp vervormd tot eene heffing van opcenten op de laatstgenoemde belasting. De bedragen der vaste en der facultatieve opcenten verlaagde de Regeering respectievelijk tot 25 en 15. Het tarief der hoofdsom, onder de bectójfsbelasting 2% ten honderd bedragend, zou immers tot 6% ten honderd verhoogd worden, terwijl bovendien de tantièmes een nieuw belastingobject vormden. De bijzondere regeling ten aanzien van de in de koloniën werkende vennootschappen werd ingetrokken, aangezien naar de voorstellen der Regeering dergelijke vennootschappen reeds eene reductie op de hoofdsom zouden erlangen, hetgeen natuurlijk ten aanzien van de opcenten mede invloed had. — Uitvoerig betoogde de toelichting verder, dat, in vergelijking met het buitenland, onze vennootschappen niet over al te hooge belasting zouden kunnen klagen. Onder het bewind van Minister Van Gijn verscheen, op 1 Februari 1917, andermaal eene Nota van Wijzigingen. Deze had voornamelijk de strekking, het bedrag der opcenten van 25 en 15 te verhoogen tot 30 en 18 ; zulks in nauw verband met de door genoemden Minister voorgestelde verlaging van de hoofdsom van 6,5 tot 5 ten honderd (zie hierboven blz. 177). Thans kwam eindelijk, in een op 4 Juli 1917 verschenen Voorloopig Verslag, de Tweede Kamer aan het woord. Er bleek — kon het anders — van verschillende bezwaren. Men meende, dat de belasting der vennootschappen op deze wijze te hoog werd opgevoerd. Ook verzuimde men niet over dubbele belasting te klagen. Dan werd de noodzakelijkheid der opcenten betwijfeld, nu de gemeenten door art. 107 der wet op de inkomstenbelasting in staat waren gesteld om van de Rijkskohieren kennis te nemen en zoodoende de gelegenheid gekregen hadden de aanslagen in hare eigen inkomsten- 269 belastingen nauwkeuriger vast te stellen. Eindenjk zou, naar men zeide, de onbillijkheid, die velen in de belasting der tantièmes zagen, door de heffing van opcenten nog verzwaard worden. Van andere zijde wezen vele leden op de aanzienlijke uitgaven, welke de gemeenten voor de bedrijven van naamlooze vennootschappen hebben te doen : eene bijdrage van die bedrijven behoorde daar redekjkerwijze tegenover te staan. Veeleer waren zij dan ook van meening, dat de wijzigingen, door achtereenvolgende nota's in het bedrag der opcenten gebracht, den gemeenten niet ten goede waren gekomen. Ook de heffing der facultatieve opcenten leidde tot eenige wisseling van gedachten. Sommigen duchtten, dat zij verplaatsing van vennootschappen tot gevolg zouden hebben en wilden daarom alleen van verplichte opcenten weten ; anderen deelden in die vrees niet en gaven aan het stelsel van het ontwerp de voorkeur. Het was aan de Regeering niet mogelijk om in hare, op 11 December 1917 ingezonden, Memorie van Antwoord nog veel nieuws naar voren te brengen. Zij achtte het zonder nut om thans ten aanzien van de dividend- en tantièmebelasting opnieuw in principieele beschouwingen te treden. Al had die belasting hare fouten, deze waren toch niet zóó groot, dat de thans voorgestelde matige opcentenheffing daarom achterwege zou moeten bhjven. Wat het voordeel uit de inzage der Rijkskohieren aangaat, dit bestond voor de groote gemeenten slechts in betrekkehjk geringe mate, en juist die gemeenten zouden van de thans voorgestelde opcenten het meest profiteeren. Dat het bedrag der opcenten te veel zou zijn verlaagd, kon de Regeering niet inzien : de opcenten op de tantièmebelasting zouden de verlaging zeer waarsctajnhjk wel goed maken. De facultatieve opcenten wenschte zij te handhaven; samensmelting daarvan met de vaste opcenten zou de belasting onnoodig verzwaren in die gemeenten, die aan de facultatieve opcenten geen behoefte hebben. 270 Het op 23 April 1918 gehouden mondeling debat in de Tweede Kamer was van geringen omvang. Er werden enkele woorden gewijd aan den finantieelen toestand der gemeenten en aan de wijze, waarop de regeling der facultatieve opcenten getroffen was. Stemming over het ontwerp bleek onnoodig. De Eerste Kamer bepaalde zich tot een kort Voorloopig Verslag, inhoudende enkele principieele beschouwingen en een paar opmerkingen nopens onderdeelen van het ontwerp. Met het antwoord der Regeering was de bespreking ten einde : in de vergadering van 24 Juli 1918 werd het ontwerp zonder discussie of stemming aangenomen. Het verscheen in het Staatsblad, als wet van 26 Juli 1918, onder n°. 502. Met beweringen nopens de gemakkelijkheid waarmede rechtspersonen lasten dragen, en omtrent het genoegen waarmede de gemeenten deze nieuwe bron van inkomen zich zullen zien openen, kan men de heffing van de onderwerpehjke opcenten niet verdedigen. Maar afkeuren doe ik die heffing geenszins. Wie het nut, en tot op zekere hoogte de onvermijdelijkheid van zakehjke belastingen erkent, behoort eene uitbreiding van die belastingen ten bate van de gemeenten niet ongeoorloofd te achten. Niet te verniijden valt intusschen, dat de ruwe werking, aan de zakehjke belasting eigen, zich hier nog in het bijzonder openbaart, doordien de gemeente, opcenten op de dividendbelasting heffend, daardoor niet dan toevallig haar eigen ingezetenen treft. En de verdeeling der verplichte opcenten over verschillende gemeenten brengt daarin geen verandering. Eene oplossing van deze moeilijkheid zal echter wel niet te vinden zijn. Aan den anderen kant biedt deze eigenaardige werking der belasting het voordeel, dat zij eenige bevrediging kan schenken aan hen, die de regeling, welke de gemeentewet op het stuk der forensen bevat, niet onverdeeld bewonderen. Dat forensen-vraagstuk speelde misschien ook door het hoofd van die leden der Tweede Kamer, die blijkens het 271 Voorloopig Verslag de opcenten billijk achtten wegens de aanzienlijke uitgaven die de gemeenten ten behoeve van de bedrijven hebben te doen. Maar dezen vergaten, dat te dier zake de gemeentelijke bedrijfsbelasting (art. 242e der gemeentewet) in het leven werd geroepen. Kan ook de onderwerpehjkè heffing in die richting iets bereiken, dan zie men daarin enkel een bijkomstig voordeel, want zij heeft een geheel ander doel. Naar haren opzet is zij namehjk eene belasting die, met andere belastingen samen, met het draagvermogen rekening wil houden . Thans volge eene beknopte uiteenzetting van de bepalingen der wet. Mededeeling van den tekst der artikelen ügt, evenmin als uitvoerige bespreking daarvan, in het bestek van dit werk. Zooals hierboven werd medegedeeld, kent de wet twee soorten van opcenten, de verplichte en de facultatieve. Over de eerste handelt art. 1, hetwelk bepaalt, dat ten behoeve van de gemeenten op de hoofdsom der dividend- en tantièmebelasting 30 opcenten worden geheven. Een voorschrift van eenvoudigen, maar ook van merkwaardigen aard : niet dikwijls zal men het ontmoeten, dat een pubhekrechtehjk hchaam geheel buiten zijn wil om een bedrag aan belasting in de hand wordt geduwd ! Minder eenvoudig is art. 2, hetwelk de facultatieve opcenten regelt. Deze kunnen door de gemeentebesturen geheven worden tot een bedrag van ten hoogste 18. Maar de gemeente is binnen die grens nog niet vrij. Vooreerst toch heeft zij op de facultatieve opcenten in het geheel geen recht, indien in het laatstverloopen belastingjaar 1 geen plaatsehjke directe 1 In art. 2 is tweemaal sprake van het laatstverloopen belastingjaar. Uit het laatste lid blijkt, dat dit niet is het belastingjaar der gemeentelijke inkomstenbelasting, zooals men oppervlakkig zou vermoeden. De bedoelde uitdrukking slaat nog op het belastingjaar der (van de naamlooze vennootschappen geheven) bedrijfsbelasting. Zij behoort dus niet in de wet thuis en sticht daar slechts verwarring. Al te groot achte men echter het kwaad ook niet. De meeste gemeenten zijn met hare inkomstenbelasting voortdurend over de limiet van art. 2 heen. mmmmsmmmsmmë!*. 272 belasting naar het inkomen is geheven. En, is zulk eene belasting wel geheven (wat trouwens nagenoeg altijd het geval is), dan nog mag het totaal der vaste en der facultatieve opcenten, in percenten van de belastbare som uitgedrukt, niet meer bedragen dan drie vijfden van het percentage, dat in het laatst verstreken belastingjaar in de gemeente van het hoogste inkomen is geheven. Het volle percentage van 18 is dus slechts toegelaten, indien de hoogstbelaste ingezetene aan inkomstenbelasting ten minste B/s maal 2,4 percent van zijn inkomen heeft betaald. Immers, 48 opcenten op een hoofdsom aan dividendbelasting van 5 ten honderd maken 2,4 percent van de belastbare som der uitdeelingen en salarissen uit. Een artikel 3a, eerst tijdens den loop der parlementaire behandeling in de wet opgenomen, halveert de opcenten, die gelegd worden op de in art. 10, letter 6, der wet op de dividend- en tantièmebelasting genoemde hoofdsom, bijaldien het een Hchaam betreft, dat kantoren of andere vaste inrichtingen in het buitenland of de koloniën heeft, en bepaalt het bedrag dier opcenten op een vierde van het normale, indien het hchaam zijn bee ook in de koloniën aan winstbelasting onderworpen zijn, blz. 216. Ook hier 297 moet dubbele belasting voorkomen worden, blzz. 217—218. Geschiedenis der bepaling, blzz. 218—224. Strekking der bepaling, blzz. 224—226. De beperking van de vrijstelling, blzz. 225—226. De onderworpenheid aan koloniale winstbelasting, blzz. 226—227. Het geval van gedeeltelijke bedrijfsuitoefening in de koloniën: opstelling van een evenredigheid, blz. 227. Beteekenis in dit verband van: uitdeeling, blzz. 227—228. Derde lid. Hoe de totale opbrengst te bepalen, blz. 228. Winst die geacht kan worden in de koloniën te zijn verworven, blzz. 228—229. Of de dividendbelasting in mindering van de winst komt, blzz. 229—230. Of dividend, dat de vennootschap geniet, deel van haar winst uitmaakt, blz. 230. De opbrengst wordt berekend over het boekjaar, waartoe de uitdeeling betrekking heeft, blzz. 230—231. Hoe te handelen, indien over dat boekjaar geen winst is gemaakt, blzz. 231—232. Tweede lid: het geval van geheele bedrijfsuitoefening in de koloniën, blz. 232. Vragen, te dien aanzien gerezen, blzz. 232—233. Vierde lid: de fictie ten aanzien van de verzekeringsbedrijven, blzz. 233—234. Art. 28. Reductie van belasting voor lichamen, die ook in het buitenland aan winstbelasting onderworpen 2qjn, blz. 234 Geschiedenis der bepaling, blzz. 234—236. Beoordeeling van de bepaling, blzz. 236—237. De quaesties z\jn gelijk aan die van art. 27, blz. 237. Buitenlandsche winstbelasting ; op welk tijdstip moet de onderworpenheid er aan bestaan ?, blzz. 237—238. Samenloop van de artt 27 en 28, blz. 238. Art. 29. Reductie van belasting voor lichamen, die houdster van aandeelen van koloniale of buitenlandsche lichamen zijn, blz. 238. Geschiedenis der bepaling, blzz. 239—240. Beoordeeling der bepaling, blz. 240. De voorwaarden voor de toepasselijkheid, blz. 241. De berekening van de vermindering, blz. 242. Art. 30. Omvang van de werking der artt. 27, 28 en 29, blz. 242. Geschiedenis van de bepaling, blzz. 242—243. Beoordeeling der bepaling, blz. 243. Toepassing in verband met art 3, blzz. 243—244. Beteekenis ten aanzien van art. 29, blz. 244. Hoofdstuk VHI. Bijzondere bepalingen. Blzz. 244—253. Art. 81. Toepasselijkheid der wet ten aanzien van beheerende vennooten en van vereffenaars, blz. 244 De bepaling is ter ver- 298 eenvoudiging van de wet opgenomen, blz. 246. Zij werkt ook ten aanzien van art. 7, blzz. 246—246. Art. 32. Vereenigingen, die uit den aard van haar doel nimmer eenige uitdeeling doen, blz. 246. Welke vereenigingen er bedoeld zijn, blz. 246. Vi^stelling ook van de verplichting van art. 14, blz. 247. Art. 38. De verplichting tot geheimhouding, blz. 247. Op welke ambtenaren enz. zij rust, blz. 247. Omvang der verphchting, blz. 248. Art. 84. Medewerking van ambtenaren, onder het Departement van ïïnanciën ressorteerend, blz. 248. Het voorschrift is vrijwel overbodig, blzz. 248—249. Art. 85. Verrnindering ambtshalve van onjuiste aanslagen, blz. 249. Art. 36. Bevoegdheid van de Kroon om de verhooging van art. 26 kwijt te schelden, blz. 249. Art. 87. Uitreiking en teruggaaf van de aanslagbiljetten in gesloten omslag, blz. 260. Art. 38. Termijn van betaling. Maatregelen bij gebreke van betaling, blz. 261. Waarom een termijn voor de betaling is gegeven, blz. 261. Toepasselijkheid, bjj gebreke van betaling, van verschillende bepalingen der invorderingswet van 1845, blzz. 261—252, ook van die nopens verjaring en voorrang, blz. 262. Art. 39. Vrijstelling van zegelrecht en van registratierecht, blz. 262. Een overbodig voorsohrift, blzz. 262—253. Hoofdstuk IX. Strafrechtelijke bepalingen. Blzz. 253—262. De beteekenis van het strafrecht ten aanzien van de dividenden tantièmebelasting, blz. 253. 299 Art; 40. Strafbaarstelling van het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangifte; blz. 263. Ornsehrijving van onjuist en van onvolledig, blz. 254. Nadeel voor het Rijk, blz. 254. Wie kunnen het deliot plegen ?, blz. 254. De straf, blzz. 254—255. Tweede lid : de mogelijkheid van straffeloosheid, blz. 266. Art. 41. Strafbaarstelling van het overleggen van valsche of vervalschte stukken, blz. 265. Beteekenis van: valsch of vervalscht, blz. 266. J°. Welke geschriften in a&nmerking komen, blz. 256. Wie het delict kan plegen, blz. 256. 2°. In welk geval het deliot aanwezig kan zjjn; wie het kan plegen, blz. 257. 3°. Wie het deliot kunnen plegen, blz. 267. Afschrift van een valsche balans, blz. 267. Opzet element van het delict, blz. 257. Art. 42. Strafbaarstelling van overtreding van art. 14, blz. 267. Geschiedenis der bepaling, blzz. 267—258. Hoe men het delict kan plegen, blz. 268. Strafbaarheid van bestuurders, blz. 258. Art. 48. Strafbaarstelling van schending van geheimhouding, blz. 269. Wie de klacht kan indienen, blz. 269. Art. 44. Qualificatie der strafbare feiten, blz. 269. Art. 45. Opsporingsbevoegdheid; proces-verbaal, blz. 260. Art. 46. Vervolging van de overtreding van art. 42 ; transactie, blz. 260. Art. 47. Bijzondere regeling van de navordering in geval van onjuiste aangifte, blz. 261. Hoofdstuk X. Overgangs- en slotbepalingen. Blzz. 262—264. Art. 48. Afschaffing der wrde wetgeving. Leeningopcenten, blz. 262. Art. 49. Naam der wet, blz. 263. Art. 50. In werking treden der wet. Overgangsregeling, blz. 263. 300 Heffing van opcenten op de dividend- en tantièmebelasting ten behoeve der gemeenten. . Blzz. 265 274. G^cbiedenis der wet van 26 Juli 1918 (Stbl. n°. 502), blzz. 265—270. Bespreking van haar beginsel, blzz. 270—271. Over-' zicht der regeling, blzz. 271—274. Aangiftebiljetten Aanvullingen . . . . Alphabetisch Register blz. 275. blz. 283. blz. 285.