DIT BOEK IS EIGENDOM VAN ELSEVIËR'S ALGEMEENE BIBLIOTHEEK ACTUEELE VRAAGSTUKKEN LITTERATUUR BEELDENDE KUNSTEN MUZIEK WIJSBEGEERTE WETENSCHAP DEEL 8 DE NEDERLANDSCHE LITTERATUUR NA 1880 REDACTEUREN J. DE GRUYTER EN HERMAN ROBBERS INLEIDING. 3 roman van Couperus of Jacob van Maerlant's Der N atueren Bloem e, het blijft tot op zekere hoogte hetzelfde. Alle critische geschiedenis, alle historie van het onfeitelijke, het onwaarneembare, het eeuwig mysterieus-geestelijke betreft ten slotte enkel en alleen maar een zekere betrekking tusschen dat historisch-geachte en onzen geest. Het eenige waartoe wij kunnen komen op den duur — en waar wij, zeer zeker, ook véél aan hébben! — is een wat grootere algemeenheid van oordeel. Ik zeg: wat grootere algemeenheid. Juister ware allicht: een klein beetje meer tot algemeenheid naderend. Zelfs de hoogste litteraire roem baseert zich op het oordeel eener uiterst geringe minderheid van het menschdom — ik meen van het z.g. beschaafde menschdom. Ongetwijfeld de moeilijkste taak, bij het beschrijven van een periode in de litteratuur, die men, hetzij geheel en al, hetzij tot eenigen graad, zijn eigen tijd te heeten heeft, is het daarin ontdekken, aanwijzen en benoemen van geestelijke stroomingen, invloeden, reacties en evoluties. Ziedaar tevens een taak waartoe ook litteraire critici, bij hun karakteriseerend en taxeerend, schiftend en ordenend werk,' zich niet dagelijks geroepen achten. Zij typeeren en keuren een kunstwerk en wijzen het een plaats in het groote geheel der artistieke productie van hun land — trachten althans dat te doen—; alleen bij enkele bizondere „gelegenheden" overzien zij het vele waarvan zij kennis genomen hebben, veergelijken het onderling, ontdekken (of meenen te ontdekken) de overeenkomstigheden en verschillen, onderscheiden (of verbeelden zich te onderscheiden) de lijnen, die er door loopen. Doch dit in den regel niet zonder groote inspanning, en zeer zeker nooit zonder weifeling, aarzeling, bewustzijn van onvermogen. Ik beschouw mijn optreden. met dit boekje als zulk een „bizondere gelegenheid", waarbij van mij verlangd wordt de nederlandsche litteratuur van na 1880 te overzien en u mijn inzichten mee te deelen aangaande de krachten en stroomen, de verlangens en contra- 4 INLEIDING. verlangens, die daarin werkende waren. Ik zal mijn best doen, in 't volle besef van mijn zwakheid. Boch gelukkig, niet het voornaamste deel van mijn taak zie ik daarin. Ik' geloof integendeel, dat het belang der ontdekking van onderlingen samenhang en onderlinge wisselwerking, van lijnen, richtingen, stroomingeh — van „ismes" en „ieken"! — vaak overschat wordt en bijna wégvalt bij het, zeer zeker oneindig grootere, der onderscheiding en aanwijzing van schoonheid, het herkennen en erkennen van schoonheid als zoodanig, en van welken aard en soort zij moge zijn — ik geloof eigenlijk (daarover straks nog wat meer) dat er in diepste wezen maar één schoonheid, een soort „m o o i" bestaat, f Vergelijken wij de litteraire periode, die" wij verlangen te leeren kennen, met een bergland. O, het interesseert ons dat land vol verrassingen te gaan begrijpen in zijn vorming; wij komen er hier of daar in aan en aanvankelijk lijkt het ons een chaos; gaarne volgen wij den geologisch aangelegden vriend, die er ons den weg in wijst, en aanvaarden wij wat hij ons meedeelt over de verdeeling der bergen in groepen en ketens, over de voorstellingen, die men zich maakt betreffende hun ontstaan. Doch wat wij vooral verlangen te weten, het is waar de schoonste gedeelten liggen, waar ons het hoogste genot wacht. Wijst men ons dié plekken aan, dan beseffen wij natuurlijk wel, dat daar individueele voorkeur bij in 't spel is, persoonlijk zielsleven, veel meer — het spreekt vanzelf — dan bij de min of meer wetenschappelijke verklaring en ordening van onzen geologischen vriend; toch zijn wij het dankbaarst voor dat soort aanwijzingen, daar zij het essentieele betreffen, dat waar het ons in de eerste plaats om te doen was. Wij togen op reis om te genieten. Intusschen, eenige verklaring, eenige basis van theorie of hypothese omtrent ontstaan en algemeene eigenschappen lijkt wel noodig voor het genot van intellectueel gevormde menschen — en daarmede zullen wij dus, ook wat ons litteraire bergland betreft, moeten beginnen. Wij wenschen INLEIDING. ' dekt De dichters haatten er niet alleen de burgerlijke tevredenheid hunner medemenschen, ook aan hun_ ongevoelig-grove gezondheid en levenslust ergerden zy zich, oveS werd het afwijkende, het «^nch^^ en ziekelijk verfijnde gecultiveerd men; hield ml dietyden niet van de zon en haar hcht - Novaks zong zijn onsterfelijke Hymnen aan den Nacht". En overal, maar m Frankrijk zeker niet het minst, trachtten de artiesten zich \ STÏÏn levenswijze - la vie de Bohème ! - en door hun uiterlijk van de brave en rustige burgers te onderscheiden. ^ Sloegen fluweelen baretten en jasjes, kleurige vesten 2 wijde broeken. De Romantiek was dus ook in zekeren zmSi nieuwe Renaissance - zij het^een minder geweldige dan die van Michel Angelo en Da Vinei! - men ontdekte opnieuw zijn ikheid, zijn individu, staande tegenover het "gemeenschappelijke - tegenover de „geordende maat\ Spjj vooral. In den eeuwigen strijd tusschen gemeen^ schapen individu was deze episode wel een boeiend pittorS, aantrekkelijk geestige en dichterlijke. Maar m Neder- * land merkte men daar niet heel veel van. De jonge dichters maakten wat zwakke versjes „vrij naar Scott oit Byron, maar noemden de levensperiode, waarin ze zich daaraan bezondigden, al gauw hun zwarten tijd - °*^°°n ze gemeenlijk juist daarna hun zwarte jassen aantrokken, en domiSeVirden. Ook de buitenlandsche historische roman werd nagevolgd, door Oltmans misschien wel met het meeste talent, maar liij stierf te jong om dat talent tot rijpheid te doen komen, door Van I^imep Scjummel, mevrouw Bosboom-Toussaint, op hun eigenaardig hollandsche wat zelfgenoegzaam nationalistische, degelijke en sokede wijze, die dikwijls niet ver van saaiheid was. Een geluk, dat Schimmel en Van Lennep ten minste geestig waren, mevrouw Bosboom een hartstochtehjk-godsdienstige gloedvolle persoonlijkheid. Maar — en dit lijkt mij wel het zonderlingste en meest beschamende van het ge.val — deze romantische hollandsche litteratuur ontstond 5 INLEIDING. □ grootendeels, toen de beweging in het buitenland alweer aan t luwen was, toen in Frankrijk, na de reuzen Balzac en btendhal, die misschien nog even sterk romanticus als realist waren, als reactie vooral op de hevig fantastische romantiek van Hugo, de groote positivisten en realisten wat later naturalisten en psychologen in den roman kwamen: 'a a u V De Concourt, Duranty, Zola, Maupassant, en in de dichtkunst telkens nieuwe „scholen" van gepassioneerde schoonheidszoekers elkander letterlijk verdrongen toen Engeland door zijn tempering van de „ongezonde" Romantiek met „gezonden" humor, door Dickens en Thackeray beroemd werd, weldra ook door zijn heerlijken natuurdichter Keats, zijn boven elke rubriceering verheven Shelley De engelsche humor werd hier wel gaarne genoten — die van Dickens in het bizonder, saamgeweven als hij was met dramatische romantiek — en er drong ook wel wat van door in de hoUandsche geesten, die er zelf, uit de zeventiende eeuw, en uit Wolff en Deken, iets van overgehouden hadden, maar een enkel goed boek als de Camera Obscura kan men toch met als een litteraire beweging kwalificeeren. Hildebrand s piramidaal succes is wel het meest afdoend bewijs van zijn monopolie; geen mededinger die in zijn schaduw kon staan. Het was een slappe, vervelende tijd in Nederland — en dat waarlijk niet alleen in de litteratuur. De braafheid, de deftigheid, de zelfgenoegzaamheid vierden hoogtij. Dankt allen God en weest verblijd, Omdat gij Nederlanders zijt. „Zong" dominee Nicolaas Beets — dien men vooral toch nooit met Hildebrand verwarren moet, den geestigen lossen Hildebrand, die alleen bij tijd en w|le even dominee werd. Het duurde lang, lang, eer ook hier de jeugd zich begon te ergeren aan de platheid van materieelen vooruitgang IL HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. HET WERK VAN ARY PRINS ALS VOORBEELD VAN DE KUNST DER TACHTIGERS. Schoonheidsverlangen, dorst naar het genieten, en doén genieten, van die edelste der ontroeringen, dat heb ik genoemd het voornaamste kenmerk van de nederlandsche litteratuur, die wij — ditmaal eens niet ten onrechte — ^gewoon zijn met den naam van het tijdschrift De Nieuwe Gids aan te duiden. Als ik in dit boekje — dus litterair-historisch — spreek van „De Nieuwe Gids" — men moet het wèl verstaan — dan denk ik daarbij niet aan het tijdschrift van dien naam, dat tegenwoordig, evenals zoovele andere, in zijn afleveringen een min of meer fraaie en belangwekkende verzameling gedichten en prozastukken van jongere en oudere tijdgenooten aanbiedt, maar dein bedoel ik het s t r ij d-schrift der jonge litteratoren van 1885 tot 1894, de eerste negen jaargangen. Dat was De Nieuwe Gids, door Kloos gesticht, door Kloos bezield en .... aangevoerd, zou men het willen noemen. (Ook in de redactie van het tegenwoordige tijdschrift is Kloos nog altijd de leidende geest, maar het hoeft niet meer te strijden; het is „oud en wijs" en... toegeeflijk geworden). Het was in die negen jaargangen, dat de eerste onstuimige nieuwe lyriek verscheen, van Kloos-zelf en van Van Deyssel, de meer beredeneerde van Verwey en Van Eeden, de natuurpoëzie, conventieloos en spontaan, vol treffende beelden, diepe symbolen, van Herman Gorter, de „grieksch-heidensche" sonnetten van Hein Boeken, daarin dat de verzen van Jacques Perk en Hélène Swarth voor het eerst op hun thans wel algemeen erkende hooge waarde werden geschat. Ook het meer naar het epische gaande proza van Frans Netscher en Ary Prins, weldra ook van Jac. van Looy, Frans Erens, Jan Hofker (ps. Delang) en Arnold Aletrino 16 HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. zijn in die jaargangen te vinden. Maar in lyriek uitte zich het hartstochtelijk schoonheidsverlangen het natuurlijkst, het éérst. Ook het proza uit dien tijd — het meeste z.g.' naturalistische incluis — is grootendeels lyrisch-beschrijvend van natuur. Ja, zelfs de kritiek. Hoe voortreflijk van kalm-juiste zegging, hooge verzekerdheid, Kloos' eerste kronieken ons ook, nu nog, mogen toeschijnen, men voelt de lyrische gespannenheid eronder, en als wij spreken van Nieuwe-Gids-kritiek, denken wij toch wel allen in de eerste plaats aan de hartstochtelijk-lyrische van Van Deyssel. Zijn stem was dé"gêêsel der vorige generaties, de bezinger der nieuwe litteratuur. Zijn onmeedoogendheid kwam voort uit dezelfde bron, waaruit Perk en Kloos hun ontboezemende sonnetten deden opwellen, uit zijn heftig gepassioneerd verlangen naar schoonheid. Hij had de litteratuur, hij had het woord lief, hartstochtelijk en jaloersch; gelijk een minnaar de beleediging zijner geliefde niet verdragen kan, zoo kon ook hij niet dulden dat een onwaardige haar naderde. Wie in de kunst niet geestdriftvol was, niet machtig en gepassioneerd, die was niets in de kunst, dien zweepte hij eruit met zijn hoon en zijn sarcasme, zijn spot en zijn ironie, dien verdreef hij met het geweld van zijn toorn. Wanneer men Van Deyssel zijn z.g. schelden, zijn heftigheid en zijn onbillijkheid verwijt, dan begrijpt men niet wat hartstochtelijk schoonheidsverlangen beduidt. Vernietigd werden in korten tijd, soms door een enkel Nieuwe Gids-artikel, tal van geliefde figuren in de hol- ; landsche schrijverij. En dat ondanks den spot waaraan het tijdschrift zelf (de z.g. „Nieuwe Gids-taal" — een wezenlooze uitdrukking, want de taal der Nieuwe Gidsers was zéér verschillend) van de zijde der Beurs-en-koffiehuisbezoekers bloot stond. Geliefde figuren? Hoe salonnerigklein beperkt, hoe binnenskamers-poeteloerig en duf waren intusschen de reputaties der meeste nederlandsche schrijvers geworden. Schimmel was eigenlijk de eenige □ HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. 17 der vroegere echt, en met recht, beroemden, die nog leefde; Potgieter en Van Lennep waren dood, Huet, mevrouw Bosboom—Toussaint en Multatuli stierven kort na de stichting van den Nieuwen Gids. En die oude grooten, hoe scherp ook hun werk bekritiseerd werd, hun talenten, hun verdiensten werden gul erkend, ja gehuldigd met méér ernst, méér kennis van zaken dan totnogtoe. Ernst, diepe gemeendheid, toegewijde aandacht, ziedaar de namen der trouwste metgezellen van het echte, het hartstochtelijke schoonheidsverlangen. Weggerukt werd de litteratuur uit de handen der beuzelaars. Geen tijdverdrijf, een Jheilig levensdoel moest de kunst van schrijven haren beoefenaars zijn. Vóór '80 werd letterkunde iets wel verwants /aan kunst geacht, maar toch iets anders. Letterkunde, \ in die tijden, was een edele liefhebberij voor de hoogere ; standen, voor den geestelijken stand vooral, maar toch : ook wel voor aristocraten, die te Leiden of te Utrecht stuj deerden in de rechten en in de letteren, en daarna het „Mr. I Dr." voor hun namen droegen. Zij waren dan ook meteen i gezaghebbenden in de letterkunde. Na '80 is hun rijk uit. [ Geen liefhebberij meer, hartstochtelijke liefde is de leus jgeworden. De werkelijk grooten en zeer verdienstelijken — ook een Vosmaer, een Allard Pierson, een Marcellus Emants — zij werden zeer wel erkend door de zich krachtig baanbrekende, de z.g. alles afbrekende jongeren. Ja, die oude zéér grooten, de zeventiende-eeuwers, het is door hen dat zij werden gerukt uit hun doodsche, hun schoolsche sfeer, hun gebalsemde klassiekheid. Ook deze dichters hadden gewerkt, niet om beoefend, bestudeerd, gecommenteerd te worden, maar genoten. Vondel, Hooft, Bréero ondergingen een verjongingskuur, zij leefden weer onder de dichters als hun dagelijksche, hun geliefde kameraden. Cats werd begraven in een oude trekschuit, ook Huygens' reputatie kreeg een knauw, maar Verwey ontdekte schoonheid in vele hollandsche dichters van Maerlants tijd tot VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. 2 18 HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. □ dien van Staring — zijn bloemlezingen, versierd door de jonge schilders, de vrienden der jonge ütteratoren — Dijsselhof, Nieuwenhuis, Lion Cachet — werden gelezen als nieuWe dichtbundels. f^Welk een hoopvolle, beloftenvolle, kostelijk mooie tijd I die allereerste jaren van De Nieuwe Gids! Begonnen was het al op de banken der„H. B. S. onder de lessen van Dr. W. Doorenbos. Ofschoon geen leeraar ih letterkunde (hij gaf geschiedenis) bracht hij zijn leerlingen in aanraking met het mooiste wat er, buiten zoowel als binnen onze grenzen, < was geschreven en wist hun geestdrift te ontvonken. En "' hoe bleef die geestdrift|leven onder de aanvankelijk zoo ^trouwe genooten! Een kunstenaarscameraderie ontstond, zooals Holland sinds de zeventiende eeuw niet gekend had! ; Hoe hoog gespannen ook werden de verwachtingen! Nu < zou het groote boek, de nieuwe bijbel geschreven worden. ' Uit die onbestemde, al te, ja ongemotiveerd hooge verwachtingen misschien het scherpst, geurde het verlangen naar de schoonheid, de eindelijk bevredigende, op. Wachtende, j hunkerende naar dat goddelijke, alles overtreffende...' miskenden de kameraden (en dat ondanks hun veel bespotte admiration mutuelle) soms het beste ' dat in hun midden ontstond. Het verrukkelijk, en zoo hoog dichterlijk proza, van dien eenvoudigen, maar diep innig 1 schouwenden schilder, Jac. van Looy, werd ook door hen j zeiven volstrekt niet onmiddellijk gezien voor wat het j was, bewonderd en erkend in zijn volle grootheid. Dat schilders schrijven gingen, dat er zulk een drukjriendschappelijke omgang ontstond tusschen schrijvers 1 <éh schilders, was volstrekt geen toeval. Naast het gepassioneerde verlangen naar schoonheidsontroering, zich uitend j in lyriek en critiek vooral, kunnen wij als tweede voor- I naamste kenmerk der litteratuur „van '80" stellen: de verwondering over het ons te allen kant omringende, de ! bewonderingj der zinnehjk^waarneembare wereld, de lust > haar te beschrijven. In de verzen van Perk en Gorter, het □ HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. 19 proza van Netscher, van Van Eeden, van Jac. van Looy en Ary Prins vooral, kwam deze aandachtige bewondering voor de dingen rondom ons, kwamen de nieuwe natuurliefde en de neiging tot plastiek het eerst aan den dag. Shelley en Keats waren gelezen en de fransche realisten, die zoo vol zijn van de natuur, zoo gevoelig voor de invloeden van milieu en stemming. „Moi, je suis un homme pour qui le monde visible existe", had reeds Théophile Gautier gezegd — in een tijd toen hier te lande de boeken nog alleen uit oudere boeken schenen te worden opgebouwd. En een criticus van Joris Karl Huysmans, den franschen romancier, die, afstammeling van Nederlanders, door het fransche geestesleven was ontwikkeld, noemde hem kortaf: U n ce i 1. Men zag weer, men ontdekte, niet zichzelf alleen, maar ook dien spiegel voor ons zelf: de buitenwereld. Men verwonderde zich, wat altijd en overal het begin is der schoonheidsontroering, de heilige verwondering, waaruit ook zoo dikwijls de scheppingsdrang ontstaat. Men schrijft dan om te trachten met zichzelf in 't reine, ?m zooveel mogelijk tot begrip te komen, tot meesterschap over de wereld zijner indrukken. Men schept dan om zich te bevrijden van de oppressie der mysteriën. """Hoe absoluut nieuw, ffisch, sterk en eigen was de kijk der jonge dichters op de natuur. Met alle oude beelden en vergelijkingen werd eenvoudig afgedaan, het gansche arsenaal van Da Costa, Ten Kate en Schaepman opgeborgen. Dat ook een oud beeld wel dienen kan, wanneer men het maar weet te zeggen op een toon die het doet doorvoelen, werd natuurlijk „niet aanstonds ontdekt. Radikaal moest de vernieuwing zijn. Stoutmoedig waren de nieuwe vergelijkingen, onthutsend soms — toch, zij „déden het". Gorter (in zijn „M e i") zag de zee als een „groot, zwaar man van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan nu in dit land zijn", en'maar nauwelijks heeft hij het beeld voleindigd, of hij vraagt zich af: 20 HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek £e, pleinen en straten in de kermisweek Boerinnen en boeren, en muziek en. dans." Wat later vergelijkt hij de zee met een ..wiid tooneel" ITjl, , . .uuu. urama' ..veei geroep van moord is li .7.1 r v onvervoeede ia zelf, w , , nen schnJven met zinnen *L 3 • neelemaal zónder werkwoorden zmnen - d* geen zinnen waren! Het kwam inSïï Set luisteren) naar een" ï^^ïSi^^ ^ iClls- ueen sprake van coquette frat^n p\fu nu eenmaal deze taal noodigTe hebbï tot V°eMe zijn zeer onmiddellijke nlastiek bereilpng van sterke visioenen ~T Strak za& zijn zich aurÏÏSS ~ ljk ^mvisioenen — vóór det^ttkï SnJf°- f° Strak' haast onbeweeghjk en =3SSg==sSE2Ê HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. 25 zoo aandachtig naar kijken, tot wat je ervan zegt van zelf innig wordt." Deze artistieke innigheid is in de eerste plaats concentratie. Maar zij is toch ook nog wat anders, of onderstelt iets anders, en dat is: warmte liefde, : menschenliefde, en — óm den mensch — liefde tot : de dingen die hij gemaakt heeft en die waarmee hij leeft, l zijn kleeren, zijn meubelen, zijn huizen, al de kleuren en I lijnen waartusschen hij zich beweegt en die hem bemvloel den. Menschenliefde, vrij van alle kleinheid, van alle voorI oordeel, bewonderend en beminnendhet verschijnsel mensch • overal waar het zich voordoet, als een onbegrijpelijke, ja diep mysterievolle schepping Gods. Van kleine ethiek, | van een scheiding in boozen en goeden, van braafheidsver■«ering en didactische bedoelingen is deze menschenliefde absoluut gespeend. Adeldom en heldhaftigheid, waar■ achtigheid en hooge trouw vereert zij; de braafheid ligt I Ja, ziedaar wel de grootste winst onzer letteren door de l/beweging van 1880: met haar is de hartstochtelijke innigheid gekomen, om ons — naar wij vurig hopen — nóóit meer I te verlaten. Al wat mevrouw Bosboom, al wat Potgieter en Huet, al wat ook Hildebrand van den mensch en zijn 1 omgeving hebben gezegd, het is koel en bijkans oppervlakkig vergeleken bij hetgeen Van Looy, Prins, Van Deyssel, Emants, Aletrino, De Meester, Coenen, Scharten-Antink, flQuerido ons van hem geopenbaard hebben. Jac. van Looy I en Ary Prins, zij sluiten zich, wat het visionaire van hun iSirësen aangaat, over de eeuwen heen, bij Vondel aan, bij den Vondel der groote treurspelen, en, wat de milde innigheid hunner menschenliefde betreft, bij Vondel's „Uitvaart van Maria van den Vondel", en bij den Breero der amoureuse liederen. De Nieuwe Gids-kunst was, uit reactie op het karakterloos algèmeene, het slappe en ondoorvoelde van het geschrijf tusschen 1860 en 1880 al te individueel, maar de roep van haar ontoegankelijkheid is verbazend overdreven; 32 DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. □ heUere, fellere zelfbewustheid dan Kloos' sonnetten; tevens, nu en dan, van een even aandoenlijke menschélijkheid' pijnlijk bewustzijn van nietigheid en onvermogen. De dan^ dieuse" toon is maar schijn, dient den trotschen schrijver! om zijn smartelijkste overpeinzingen als slechts een spef van den geest voor te stellen. Deze bladzijden, ze zoudeni naast Don Quichotte en Hamlet kunnen wor-i den geplaatst als derde vormgeving aan een diep menscheiqk Jijden, n.1. dat om de ijlheid, het nooit te verwezen-j lijken, het voor de massa belachelijke — haast verachtelijk belachehjke! — van hoog idealisme. Ook Van Deyssel is als Cervantes in zijn „Don Quichotte" met gevelden lans op windmolens ingerend, ook hij heeft, als Hamlet, prins van Denemarken, geklaagd, dat, wanneer het op daden aan-j kwam, hij wel wist te moeten mislukken Zoodat hij. . .] „niet vooruitkwam in de wereld". Naast deze twee groot-geestdriftige figuren twee andere TYaJua£erJilÈ^^e, meer tj^ia^Jhollandsche makelij 1 t4ibert_V^eyl(geb. 1865) en fErederiFvan Ëedënf-feebil 1860) geesïkrlCcTitig beiden, maar~mèer beredeneerd dan driftig. Ook Verwey heeft zijn jongelingsjaren gehad vanl fnsch gevoel, natuurliefde, vereering voor het klassiek-] heidensch natuurbegrip, en ook nu en dan later in zijn] dichtercarrière — met name in den bundel „De Nieuwe! Tuin" — is dat natuurgevoel verfrisschend in hem opgeleefd. ] Maar overigens doet deze, in zijn waardige afzondering zoo j respectabele persoonlijkheid wel veel meer dan die zijner I oude kameraden aan vroegere hollandsche schrijvers denken,! aan hun degelijk-bedaarde verstandelijkheid, hun gebrek! aan „esprit", aan vuur, aan sprankelende vitaliteit. Aanvan- J kelijk meegenomen door de kracht der jonge beweging heeft I Verwey, toen hij later zijn eigen tijdschrift ging redigeeren, j Z1J z g- „Beweging", een tijdschrift waarvan alleen het omslag rood en vurig was.... heeft Verwey eerst toen getoond ] wat er eigenlijk in hem stak, een kracht zeer zeker, een 1 denkkracht, een knap en vernuftig beweerder,. overtuigend ] □ DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. 33 dikwijls en ook lang niet zonder geestelijke verheffing en dichterhjkheid, maar stroef, wat knarsig stroef soms, oerhollandsch stroef in zijn saplooze degelijkheid. De verschrompeling van zijn schoonheidsverlangens toonde hij vooral door zijn eenzijdigheid. Het „zinnehjk" realisme werd uitgesloten, dood verklaard zelfs, de symboliek, de vergeestelijking — liefst onder dén naam van „verbeelding" — gehuldigd en aangeprezen. O, ware het omgekeerde gebeurd, het zou natuurlijk evenzeer getuigd hebben van eenzijdigheid, gebrek aan ontvankelijkheid, vasthouden aan dogma's. Er is maar één schoonheid, één „mooi" — en voor dat ééne zijn alle middelen, alle wegen, alle „ismen" en „ieken" even goed. Verbeelding contra realisme — is er wel óóit zonderlinger antithese uitgevonden? Doch ook Verwey hebben wij dankbaar te blijven voor ons door hem geschonken mooie verzen, in zijn begintijd en ook later nu en dan, voor menig weldoordacht en fraai gestileerd artikel, voor zijn boek over Potgieter niet het minst. En zoo is er ook reden tot dankbaarheid jegens Fr ederik van Eeden, die het schoone bundeltje Enkele Verzen schreef, zoo menige doorvoelde strophe in Ellen en L i o b a, den overtuigenden eersten bundel Studies, de geestig persifleerende Grassprie-tjes van Cornelis Paradijs, ja ert ook De Kleine Johannes — ofschoon in dat frissche en beminnelijke jeugdwerk, het eenvoudig en begrijpelijk proza, waarmede de Nieuwe Gids zoo tactvol aanving, al vrij wat aanwezig is van het hollandsch-betweterige, schoolmeesterachtige en preekerige, waardoor dit groot talent voor velen onzer later vaak zoo onuitstaanbaar worden zou. Van Eeden is tegenwoordig een in wijde kringen zéér populair schrijver, en populariteit — men moge er overigens van denken, en ook zeggen, wat men wil — bewijst altijd een zekere kracht en macht; er gaat blijkbaar een sterke suggestie van hem uit, vooral op vagelijk godsdienstige gemoederen, zooals er heden ten dage immers zoo vele zijn, en dat niet enkel onder vrouwen; VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. 3 34 DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. □ in dezen profeetachtigenr-2alvenden of plechtig-gewichtig doenden auteur met zijn martelaar- of Messias-allures meenen . zij althans eenig moreel houvast, eenige stichting te vinden, en dat is het immers waaraan zij, bij gebrek aan een levensbeschouwing, in de eerste plaats behoefte hebben. Bij anderen daarentegen is „hou-vast" wat zij in de eerste plaats aan Van Eeden missen. Wat daarenboven vele litteratoren, speciaal den lateren Van Eeden zoo kwalijk nemen is, dat hij, met zijn onmiskenbaar groote schrijversgaven, in het bewustzijn en de zelfverblinding der populariteit, soms zoo erbarmelijk schrijven kan, met zooveel valsch pathos en •zooveel valsche beelden. Van Eeden is zeer zeker geen figuur, die wij verwaarloozen kuhnen; al te veel zelfs dringt hij zich aan onze aandacht op; ook daar, waar hij aanvankelijk van plan schijnt ons nu eens iets anders te laten zien, stelt hij ten slotte zijn figuur altijd weer tusschen ons en dat kunst-object, en zien wij altijd hem, altijd hém, de moderntweespaltige figuur, half dichter, half.... blikken dominee. Wat zijn uitgesproken neigingen betreft misschien humaner, christelijk-meelydend-menschelijker dan één zijner tijdgenooten, is hij feitelijk individuaüstischer, klein ijdeler, zelfgenoegzamer — meer „ego-centrisch", meer van zichzelf vervuld, dan zij allen. Naar een soort gemeenschap, een soort communisme heeft hij gemeend te zoeken, maar het martelaarschap der mislukking is hem tot nieuwe zoetheid geworden; nooit heeft hij de zedelijke kracht, de nederigheid en de loyaliteit kunnen vinden, zich als een Henriette Roland Holst, een Herman Gorter, eenvoudigweg aan te sluiten bij de menigten die naar méér en een betere gemeenschappelijkheid verlangen, en daarvoor vechten. Van Eedens bekeering tot het katholicisme — ik loop nu wel ver op mijn geschiedenis vooruit! — zal hem intusschen zeker weer heel wat nieuw „pubhek" bezorgen. Hij zal er misschien wel door gaan meenen dat „de menigte" zich aansluit bij hem! Mevrouw Roland Holst—van der SchaJ^^ehoort^^tti tot de eigenlijke Nieuwe-Gids-figuren, Merma^TC^f^r □ DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. 35 (geb. 1864) wel. Hij is een volbloed Nieuwe Gidser geweest, hij is het betrekkelijk nog, romanticus en individualist, ondanks zijn groot en hartstochtelijk socialistisch streven. Zijn Mei, na Vondel m. i. het schoonste gedicht van langen adem, dat de nederlandsche htteratuur heeft voortgebracht, is vol romantiek in iedere denkbare beteekenis, en, door zijn uitdrukkingswijze vooral, zoo individueel als men maar zijn kan. Maar tevens heeft dit gedicht iets wat de ongeveer gelijktijdig in Nederland verschenen litteraire producten alle missen, iets symbolisch-wijsgeerigs; een streven naar levensverklaring is erin op te merken; Mei, de actieve natuur, de eeuwigdurende actie van het leven zelf, wordt bekoord door het zoet gezang van Balder, de ideale contemplatie, het passieve, beweeglooze, naar binnen gekeerde bestaan. Zij zoekt hem overal, zij vindt hem ook ten slotte. Doch Balder kan wel even mét haar zijn,, haar niét huwen. Een zuiver contemplatief, in schoonheid verdiept leven is onmogelijk, wij allen worden gedwongen tot handelen, en in die nimmer eindende actie, dat zoodoende ook voortdurend veranderen, is naast veel weemoed toch ook zooveel schoons. Ziedaar m. i. de idee van Mei. Een wijsgeerige idee. Gorter nadert, van alle hollandsche poëten, den grooten Shelley het dichtst; ook in hem heeft altijd, naast den rijken, krachtigen, zinnelijken natuurdichter, de filosoof geleefd; wijsgeerig denken, misschien in even sterke mate als liefde tot de schoone natuur, waarvan de mensch een deel is, heeft hem tot het socialisme gebracht. Maar een socialistisch dichter — wanneer men zóó zou mogen noemen een, die de ontroering der duizenden naar broederschap verlangenden monumentalen vorm geven zou — zulk een socialistisch dichter is hij zeker niet. Ook in zijn Klein Heldendicht, ook in zijn Pan, is aldoor een krachtige dichterspersoonlijkheid aan het woord, zijn •visies zijn de eigene, de zéér persoonlijk-eigene, en op hoogst „origineele", d. i. individueele wijze geuit. Alle poëzie is. ^verfijnde, vergeestelijkte zinnelijkheid, een onzinnelijke dich- 36 DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. □ ter is een contradictio in terminis; de bekoringen, waarnaar bij streeft, die van rhythme en klank, zijn in de eerste plaats zinsbekoringen. Zoo is ook Gorter een zinnelijke natuur. Hoe vaak al vergeleek hij de gemeenschap of de menschheid met een vrouw, die hij in liefde omhelst. Maar, hartstochtelijk dichter als hij is, verwerkt hij al zijn aandoeningen tot poëzie; het is om de poëzie, dat hij de vrouwen, de natuur, dat hij nu ook de gemeenschap zoo hef heeft. Hoort, hoe hij 'tzelf zegt, hij, de dichter, aan God Pan: „Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, O poëzie, en, nu het sterven nader komt, Nu wil ik het u nog eens eenmaal zeggen. Als kind voelde ik u reeds, o poëzie, Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart Er in. De wederschijn van mijn gedachten, Die ik bewust werd in alles, waart gij. Het zoete zeegefluister, Moeders stem, De gang van mijne kameraden, 't licht Der wereld, 't Loopen der menschen. De nacht. Alles was mij alleenig iets om u. — 't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. — Niets was mij liefde zelve dan om u. Niets was mij het diepste genot van t lijf, Niets was mij der vrouwen donkere schoot, Niets het vergetend offren van mij zelf, Dan omdat ik diep daar in haren schoot, Diep in het eindeloos vergeten zijn Niets vond dan u, — u, u, o poëzie. En toen heb ik u nog eens weer gezocht. Voor u ben ik des avonds ver gegaan In de vergadering der donkere mannen. Daar was de zware strijd der arbeiders. Die zee, die berg, die had ik niet gekend. En daar ook moest gij wederom huizen, O liefste poëzie, o poëzie " □ DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. 37 Jacobus van Looy (geb. 1855) en Ary Prins maken het zevengesternte der voor mij meest representatieve figuren onzer Nieuwe-Gids-periode kompleet. Deze twee zijn het vooral, die het sterk plastische en kleurige, het visionair picturale karakter aan dat tijdperk onzer letterkunde geven. Over Ary Prins sprak ik al in mijn vorig kapitteltje. Hier dus nog slechts een woord van karakteristiek over Van Looy *). Realisme en romantiek, plastische schildering en symbolische vervorming, de persoonlijke lyrische ontboezeming en het gemeenschapsgevoel dat noodig is voor het volle, warme, epische of dramatische levensbeeld, alles is in deze groote figuur vereenigd. Hij behoort tot de meest onbegrijpelijke en onbeschrijfehjke aller kunstenaars; hij is een wereld op zichzelf. Laat met litteratuur begonnen, meer dan 30 jaar oud, toen hij al jarenlang schilderde en, met een „Prix de Rome" vereerd, in Italië reisde, heeft hij als „coup d'essai" dat meesterstuk geleverd: Een Dag met Sneeuw. Het staat vooraan in den bundel die Proza heet. Maar van het oogenblik af, dat Van Looy zichzelf als schrijver ontdekt had, is hij doorgegaan in één lijn, altijd zichzelf blijvend, herkenbaar aan iederen regel. Beoefende de virtuoos Van Deyssel alle stijlen, alle tonen — op gevaar af de eigenste te verhezen — ontwikkelde Verwey zich in eenzijdig-verstandelijke richting, verliep Van Eeden in het dierbaar pathetische, gaf Gorter zich aan politiek socialisme over, Van Looy bleef zich immer gelijk. Rotsvast stond het in hem, dat een kunstenaar in de eerste plaats moet zien, ') De aandachtige lezer zal reeds hebben opgemerkt, dat ik bij mijn pogingen tot karakteristiek der totnogtoe genoemde schrijvers gebruik maakte ook van boeken van hen, verschenen lang na de z.g. NieuweGids-periode. Hetzelfde zal mij in den vervolge overkomen. Juister zou natuurlijk zijn alle geschriften eerst te noemen bij de behandeling van de periodes waartoe zij ïeitelijk behooren. Mijn bestek echter gedoogt zulk een telkens terugkeeren op dezelfde figuren niet. Dat sommigen hunner in verband met volgende tijden opnieuw genoemd zullen worden spreekt intusschen van zelf. 44 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ de moderne hollandsche en vlaamsche letteren, door Kloos Boeken Van Deventer, later: Boutens, Van de Woestiine' Bierens de Haan, met het oud-grieksche geestesleven verla-eeg — er is nog te weinig op gewezen. Doch thans het in engeren zin litterair, het verhaend proza. Met deze, door het publiek altijd meest gelezen litteratuursoort, gaf dan ook de N. G. - of moet ik in dit geval Van Deyssels brutale kritieken uitzonderen? — den ergsten aanstoot. Van Eedens Kleine Johannes — a la bonneheure ! Voor een lief-wijsgeerig, vriendelijk didactisch sprookjesachtig verhaal voelt een hollander, een hollandsche vooral, gewoonlijk zekere eerbiedige verteedering ook al begrijpen zij het misschien niet geheel. Maar al dat andere» Al dat, zooals het toen heette, gewild buitennissige dat woordgegoochel. Van Deyssels en Delangs onbegrijpelijke — impressionistische of sensitivistische — prozaschetsen Ary Prins zmnen zonder werkwoorden, het zg cru"' realisme van een Frans Netscher, een Aug. P van Groemngen, de drukkende melancholie van Aletrino ja zelfs het eerste, toch zoo onschuldige, rhythmische proza van een Frans Erens, een Frits Roosdorp — stukjes die ons nü eigenlijk wel een beetje dilettantisch aandoen — hoezeer ontstelde men ervan in die dagen. Hoezeer ergerde zich de goede burgerij vooral aan 't geen men de pretensies dier jonge artiesten noemde, aan hun houding van onafhankelijken en vernieuwers, aan hun eigen woordbaksels, ja zelfs aan de vele streepjes en puntjes, die zij tusschen hun woorden zaaiden. Dat alles kwam in 't geheel niet te pas. Men bad te schrijven in behoorlijke volzinnen, zooals wij die op ; schoolleerden ontleden, en zich te bedienen van de woorden, beelden, wendingen, door het algemeen gebruik geijkt Toch wat van al de hier slechts vluchtig aangeduide I eigenschappen der jonge prozaïsten die brave lezers van 1Ö85 en volgende jaren heimelijk misschien wel het meest verstoorde, het was hun pessimistisch realisme, hun waarheidszin en daarmede samenhangende somberheid. Een scep- □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS.45 tische, min of meer ontmoedigde wereldbeschouwing, op talentvolle, dus doordringende, invloedrijke wijze geuit, pleegt de massa nu eenmaal recalcitrant te maken. In jonge menschen komt zulk een wereldbeschouwing wel allerminst te pas. Zelfs wie zich innerlijk tot gelijksoortige opvattingen geneigd zou voelen, die wil ze toch in zijn lectuur niet aantreffen. Integendeel, hij misschien nog méér dan een ander, grijpt naar een boek om zich te amuseeren, zich wat op te fleuren. Het argument, dat echte artiesten diepe en ernstige menschen zijn, en dat een kunstenaar schept om zich te kunnen uitspreken, maakt gewoonlijk niet veel indruk; de opvatting, dat romans en novellen amusementslectuur zijn, is ook thans nog geenszins uitgeroeid — onlangs nog werd het met zooveel woorden betoogd in een uitgebreid artikel, door de veelhoofdige redactie van het „groene weekblad" de publicatie waard gekeurd. Zouden er wel velen zijn geweest, in die jaren van ontluiking onzer moderne litteratuur, die zich een verklaring trachtten te geven van dat pessimisme, dat scepticisme, die zwaarmoedigheid der jongeren? Ik betwijfel het ten zeerste. Liever schoof men al dat zware en zwarte van zich af, dan te pogen het te verklaren. Trouwens de opsporing der oorsprongen van een dergelijk geestesverschijnsel is lang niet gemakkelijk. Diep zijn ze, en mysterieus, die oorsprongen, gelijk alles wat in verband staat met geest en natuur. Dat er veel romantiek was in de jonge beweging en dat de romantische geestesrichting zekere somberheid pleegt mee te brengen, heb ik al vroeger doen opmerken. De Weltschmerz van Heine en zijn voorgangers behoorde tot de Romantiek. Een diep besef van de geweldige kloof, die tusschen de natuur der dichters en die der andere menschen gaapt, is er misschien wel de voornaamste oorzaak van, het besef van vereenzaming. Doch, ik geloof dat tot het pessimisme der schrijvers van het laatste gedeelte der 19e en het begin der 20e eeuw, het aanzien der ellende van een overgroot deel hunner medemenschen, zoowel als het 46 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ plat, oppervlakkig, zelfbegoochelend optimisme der bovendrijvende fortuinlijken, sterk heeft meegewerkt. De machine — god der 19e eeuw! — heeft niet alleen verarming I en vergroving aan de millioenen harer slachtoffers gebracht, maar ook de z.g. welvaart, het gemakkelijk rijk worden, de vaak aanstootelijke weelde harer bezitters mogelijk gemaakt. Welnu, de gevoelige artiestenaturen, hetzij ze dichter I bij de eene of bij de andere categorie stonden, leden onder I de grofheid aan beide zijden. Een enorme vergissing is het — toch bij principieel anti-realistisch gezinden nog vaak voorkomend —- den sterken „werkelijkheidszin" in de kunst met materialisme in levensleer, ja zelfs in ondoordacht menschengedrag, op éen lijn te stellen. Het negentiende- \ eeuwsche realisme, het naturalisme van Zola en anderen, I een protest beduidde het juist, een reactie van kunste- j naarsnaturen op het algemeen heerschende, het brute en f zelfvoldane materialisme. Men beschreef de .toestanden | waaronder.men leed — om zijn lijden te objec- \ tiveeren, het meester te worden, om er bij te kunnen leven. Realisten en naturalisten — tenminste wanneer zij, gelijk de hier genoemde, werkelijke kunstenaars zijn — idealisten ! zijn zij zonder twijfel allen. Slechts moet het aanvullend, niét beperkend, epitheton „teleurgestelde" vóór deze kwalificatie, idealisten, worden geplaatst. De waarheid bemint en zoekt ieder waarachtig artiest — ik weet het wel — ook de meest anti-naturalis- j] tisch aangelegde. Toch is het, in de jaren van den wereldoorlog, in Frankrijk vooral, met schrijvers als Barbusse, Duhamel, opnieuw bewezen: ook na hevige reacties van stileering, vergeestelijking, symboliek, doet. de nood der ziel vaak weer terugkeeren tot realisme, tot de zorgvuldige I waarneming der meest nederige werkelijkheid, tot de ge- f wetensvolle noteering van het onbetwijfelbaar ondervon- 1 dene, geziene, gehoorde, gevoelde — zij het dan altijd | zóó, dat het gevoel en de gedachte, het z i e 1 s 1 e v e n j van den schrijver zich met zijn z.g. "observatie vermengt 1 □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. 47 tot een waarneming, die van andere orde is dan de nuchtere, de wetenschappelijke. In hun theorieën, veel meer dan in hun werk, hebben de naturalisten vaak wetenschap met kunst verward. Het gehalte van de schrijversziel altijd weer bepaalt het gehalte van het geschrevene —het zij dan realistisch, naturalistisch, of.... nét zoo vergeestelijkt als ge wilt! Dit begrip begint thans wel, langzamerhand, tot de geesten door te dringen — ten minste tot de geesten der eenigszins ingewijden —; in de jaren tusschen 1880 en 1900 werd er nog hevig over gediscussieerd. Men verketterde elkaar over en weer. Kwam de eene partij er in haar overijver toe, waarheid en schoonheid gelijk te stellen — de andere bespotte en verachtte het werk vooral der impressionistische realisten als een soort „kunst van den mesthoop", een weerzinwekkende verwildering. Waarheid en schoonheid gelijkstellen, d.w.z. deze beide begrippen niet als in zeker opzicht éven waardig, maar als rgeÜjk-en-gehjkvoimig beschouwen — men behoeft al heel weinig van den denker in zich te hebben om het onzinnige ■£rvan te beseffen. De waarheid is de waarheid, en niet iets anders! Slechts kan de uitdrukking van hetgeen een dichterziel als waarheid beseft schoonheid teweegbrengen. Schoonheid — niet waar, ik behoef het niet telkens opnieuw te betoogen? — is een subjectieve ondervinding. Voor wie haar niet ondervindt, voor dien, arme, bestaat zij niet. Beschrijft een dichter, met ontroerd gemoed, iets waarvan de massa een afschuw heeft — begrijpelijk is het dat denuchteren onder die massa, niets dan het object der beschrijving voor zich ziende, en zonder het vermogen de beschrijving als zoodanig te genieten, verklaren zullen : dat is leelijk. 'Maar wie de edele ontroering, door den beschrijver in beteekenis, klank, toon of accent van zijn woorden gelegd, medevoelen kan, hij ondervindt daardoor een zeker geluk en spreekt van mooi. Voor de absoluut nuchteren over kunst te spreken is een ondankbaar, ja nutteloos werk. Zij vragen u gewoonlijk, 48 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ of de schoonheid dan alleen in den vorm gelegen is. Hoe daarop te antwoorden, zóó dat zij het begrijpen, zij met hun louter gezond-verstandelijke vermogens? Neen, kan men zeggen, niet in den vorm als zoodanig, maar in den vormenden geest — maar begrijpen zij dat? Kan een door de werkingen der kunst onontroerbare, een voor schoonheid ongevoelige, zich de artistieke ontroering, de gevoeligheid voor mooi of niet-mooi, vóórstellen? Ik geloof het niet. Hopen wij dus maar, dat de zoo absoluut nuchteren zeldzaam zijn, en al zeldzamer zullen worden. Hopen wij het, voor hen zelf in de eerste plaats. Want dat men, met enkel nuchter „gezond verstand", dus zonder den droom en de verbeelding, de innerlijke transformeering, in deze wereld gelukkig zou kunnen zijn — ziedaar wat ik mij niet ver- Deeiaen Kan! Frans Netscher (geb. 1864) is met Cooplandt-Prins onze eerste modern-realistische novellist geweest. Ik meen ten minste, dat Van Groeningen, de zoo jong gestorven Rotterdamsche onderwijzer, die een geheelen cyclus van romans in zijn hoofd gehad moet hebben — hij schrééf alleen Martha de Bruin (1889) en Een Nest Menschen (1895) — niet al vroeger dan Netscher of Prins iets m aezen geest naa gepubnceerd. Litteratuur-historici, schrijd vende over deze prozaïsten, beweren gewoonlijk dat zij de fransche realisten of naturalisten „navolgden". Ik ben zoo vrij dit een eenigszins banale, of platte, voorstellingvan-zaken te noemen. Een geestesrichting als die der groote fransche realisten (die immers ook onderling geen imitators waren) is iets, dat zich niet door eenvoudige navolging voortplant, maar door onzichtbare geesteszaden — de volksmond zegt, met een zeer geslaagd beeld, dat „zulke dingen, in de lucht zitten." Het was reeds in 1884 — nog vóór de Nieuwe Gids verscheen — dat Frans Netscher, onder het pseudoniem H. van den Berg, in het tijdschrift „Nederland" begon te schrijven. In '86 verscheen zijn eerste bundel, de Studies naar het naakt Model. En verwekte □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. 49 een klein stormpje in de critiek. Het was vooral het beste wat Netscher meebracht, zijn frissche, gedurfde, sterkbeeldende woorden en woordvormingen, dat het koor der gewonè recensenten ergerde. Doch Van Deyssel, in een |^ner .eerste, felste, op hun beurt aanstootgevende litteraire •essays, verweet zijn strijdmakker en tijdgenoot juist diens momenten van tamme, hollandsche deftigheid, zijn hier en daar nog ondoorleefden, conventioneel beeldenden of •betoogenden stijl, zijn gewichtig-doende gemeenplaatsen. Netscher kreeg den raad, die gekkede-jas toch uit te trekken. „Kom toch in uw borstrok, beste heer, wij zijn hier zoo vroohjk aan 't werk, dat gij ons stoort met uw afge' metenheid". JLater bleek, dat Netscher, ofschoon die aanhechtingen van hollandsche deftigheid gaandeweg overwin• nend, zich toch meer door zijn neiging tot het betoog en de critiek, dan door zijn realistische beeldingslust zou laten leiden. Na een paar zeer opmerkelijke bundels en een niet zeer geslaagden roman (Egoïsme, 1893) gaf hij zich geheel aan de journalistiek, deed o.a. jarenlang goed werk Tals redacteur van De Hollandsche Revue, zijn stichting. i Alwie maar een oogenblik ernstig nadenkt over de geaardheid der modem-realistische litteratuur — een kunst ,die zich (het spreekt van zelf) geenszins tot afbeelding van materie bepaalde, maar die in de ziej&der menschen doordrong, ook daar zoekend de werkehjkfieid hunner ontroeringen, hunner hartstochten en gedachten — hij zal er zich stellig niet over verwonderen, dat zulk een kunst de menschelijken, gevoeligen, onder de medici moest aantrekken, onder hen die door hun studie immers wel gedwongen zijn van de meest „werkelijke", de meest betrouwbare verschijnyien van menschehjkheid — zoo dikwijls min of meer pathologisch — nota te nemen, hun aandacht te concentreeren op alle mogelijke symptomen van geestelijk zoowel als van üchamelijk leven. De veelzijdige en veranderlijke geest van den arts Van Eeden zou eerst later, ook in deze rich- VIII. De Nbdbrl. Litteratuur na '80. 4 □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. 51 hield. Deze Frans Erens en zijn broer Emile, typische vertegenwoordigers zijn zij ongetwijfeld beiden van de Nieuwe Gids-periode. Maar nietj de krachtigsten. Juist de karaktertrek der kortademigheid is aan hen te onderkennen. Bijna al hun stukjes proza doen als fragmenten aan. Toch mag Frans Erens' Dansen en Rhythmen een der merkwaardigste bundeltjes uit dien tijd (1893) heeten, rechtaf fraai zijn langere schets, of novelle: D e Conferentie (na haar verschijnen in de N. G., naar ik meen, alleen in de bloemlezing Een Pi c-n ic in Proza herdrukt). Ben ik wel ingeHcht, dan had Frans Erens herhaaldelijk plan een grooten roman te schrijven, maar bracht hij het nooit verder dan het eerste of tweede hoofdstuk.. Ook vele, wel fijntjes gestelde en met aardige opmerkingen als pikant gelardeerde kritiekjes heeft hij geschreven — ondèrling moet men ze echter niet te nauwkeurig vergelijken, want dan blijkt hoe vaak ze elkander tegenspreken. Stemmingsbeeldjes ten slotte, ook zij .... Allen dus — behalve de groote leiders: Van Deyssel, Van Looy — naar het lichaam of naar den geest min of meer zwakke figuren, deze eerste realistische en psychologische prozaïsten, voortgebracht, aan het licht gebracht althans, door de Nieuwe-Gids-beweging. Hun werk zal waarschijnlijk niet blijvend blijken — tenzij in enkele, bizonder geïnspireerde bladzijden misschien. Hebben zij daarom ook geen verdienste? Integendeel, m. i. is hun verdienste groot. Zij, de zwakken, waren dan toch maar onder de voortrekkers, de ontginners — hier te lande — van het rijke gebied der realistische romankunst. Dankbaar te eeren hebben hen de lateren, die sterlter werden, zeer zeker, maar dan ook vonden den bodem bereid. De grootste echter der moderne romanciers, in de laatste decennia der 19e eeuw naar voren gekomen, begon ook reeds toen te schrijven, en dat zónder zijn, zeer eigenaardigen, bodem bereid te vinden. Het was als feuilleton in „Het Vaderland" van 1889 dat verscheen: Eline v'ere 52 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ door Louis Couperus (geb. 1863). Welk een verrassing! Zij die het niet meegemaakt hebben kunnen het zich bezwaarlijk voorstellen. Ziedaar in-eens, in zeer gedistingeerden, persoonlijken stijl, in een fraai en lenig Nederlandsen zonder al te bedenkelijke nieuwvormingen, een bijna volmaakten roman; een „Haagsche roman", zoo heette het op den titel. En werkelijk, die geest van Den Haag, hoe tintelt hij, rustig en fijn — als de zon van Mei door de boomen op den Vijverberg—wat kwijnend soms ook en wat voornaam blasé, uit dit voortreffelijk gedaan verhaal, zoo rijk aan de meest' charmante scènetjes, de geestigste typeerinkjes, toch tegelijk als doordrenkt van weemoedig verteederde liefde voor de onbegrepen levenshouding eener kortstondig bloeiende kasplant. Couperus behoorde niet tot de Nieuwe Gidsers, maar hij voelde zich met hen verwant, tot hen in geestelijke verhouding staande. Van deze verhouding heeft hij later getuigd in zijn roman Metamorphose. Bitter teleurgesteld wordt in dat boek geduid op Van Deyssels verguizing van Majesteit en Wereldvrede. Doch „Eline Vere", die frissche eersteling, Van Deyssel schreef er een mooi en enthousiast artikel over — niet gehéél zonder rimpeling van spot, want het haagsch-elegante, charmante, Couperus van-huis-uit eigen, was den robusten jongen Amsterdammers, zelfs dien meest dandieusen onder hen, Karei Thijm, niet in alle opzichten sympathiek. Het dandieuse in den jongen Thijm was een uiting van zijn levensvreugde, zijn levenskracht — alles moest schoon en beheerscht zijn, ook de uiterhjke verschijning der jonge kunstenaars — eerst de ouderjy Couperus gaf van z ij n levenslust blijk, voorloopig affecteerde de haagsche schrijver zekere kwijning. Maar zijn virtuose talenten werden onmiddellijk gewaardeerd. Reeds een jaar na de verschijning van Eline Vere, in 1890, noodigde de oude Gids hem tot medewerking, iets later ging het deftige amsterdamsche tijdschrift zelfs zoo ver, den jongen Hage- □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. 53 naar een plaats in de redactie aan te bieden. Couperus onder de professors! Hij heeft het er niet lang uitgehouden. ... Wanneer ik hierboven — als te voren voor Van Deyssel — het woord virtuoos gebruikte, dan geschiedde dat geenszins in afkeurenden zin, b.v. om virtuositeit van techniek bij deze schrijvers tegenover innerlijke leegte te stellen, doch alleen omdat geen ander woord beter samenvat: kracht, veelzijdigheid en raffinement. Een geraffineerd prozaïst, die zijn „vak" tot in de uiterste finesses verstaat, toonde ook Couperus zich zonder twijfel. Ik voor mij acht zijn Eline Vere, dat nog zoo echt jeugdige, vrij en argeloos neergeschreven verhaal, nog steeds te behooren tot zijn beste, zuiverste werk, doch ook de schitterende karakterschetsen en zielsevoluties in Noodlot, Extase, Met ar morphose, De Stille Kracht, De Boeken der Kleine Zielen hebben mijn groote bewondering. Elk dier boeken heeft een ziel, en géén kleine. Ik houd bizonder van de bundels Korte Arabesken en Antieke Verhalen. Ja, en ook in eenige van Couperus' historische romans: De Ongelukkige, De Berg van Licht, Iskander, erken ik schitterende kwaliteiten van imaginatie en visionaire beelding. Niet in Majesteit en Wereldvrede, niet ook in de z.g. sprookjes Psyche en Fidessa. Die boeken lijken mij „a froid" vervaardigd, het werk van een virtuosen schrijver, gemaakt in uren zonder diepere ontroering.... Ik heb het woord genoemd. Het is de diepe, de groote, aangrijpende ontroering, waarin ook een schrijver zichzelf vergeet en slechts in nederigsten eenvoud vermag te getuigen van hetgeen hem innerlijk beweegt, het is dat ernstigste, heiligste, dat ons soms wel nabij schijnt in Couperus' werk, maar ons tóch weer ontglipt, bijna altijd, op het uiterste moment vaak. Dan verstoort ons de geest van dezen vakman met zijn schitterende vaardigheden, dan is het of hij maar spel met ons drijft, geen diepsten ernst maakt van 54 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ zijn werk, niet schrijft alleen wat hem van het donker zwoegende hart moet, maar ook dat waarvan hij .... nu ja, wel wéét de bekorende werking, wel ként de zeer fraaie aantrekkelijkheid. Iets opgewondens is er ook vaak in Couperus; en opwinding, wel verre van aan de uiting van échte ontroering te hulp te komen, staat haar altijd in den weg. Couperus, men zal zijn (ondanks alles) gróóten naam nog wel ontmoeten in het vervolg van dit — subjectief, zeer subjectief! — geschiedverhaal. Couperus, de cosmopoliet, in het buitenland onze hoogste, onze bijkans eenige glorie, ons prachtigste paradestuk! Maar ook voor ons zelf een onmiskenbare rijkdom. Zijn naam zal ongetwijfeld onsterfelijk blijken — al zou ik wel gaarne eens willen weten, o mysterie der toekomst, door welke zijner vele producten. Door alle... ? Het ware wat men in deze sportieve tijden noemt: physiek onmogelijk. Nu al heeft men een klein menschenleven noodig om zijn werken kompleet te lezen. Voor mij een der boeiendste aantrekkelijkheden, in deze figuur vol charme, is zijn air van voorname nonchalance, van grandezza dikwijls, zijn doen alsof hij, zoo 's middags b.v. — vóór het uur der afternoon-tea — de gouden pen wel een oogenblik ter hand wil nemen en eenige gulden woorden doen druppelen over het blanke papier Terwijl hij toch in waarheid moet werken, wérken — als een koelie soms, om in zijn geest te blijven en een exotisch beeld te kiezen .... Louis Couperus — men mag van hem zeggen wat men wil (en zoo mag ook ik gelukkig!) — een der grootste krachten onzer litteratuur, die van nu en die van alle tijden, is hij zonder twijfel. Van Deyssel, Van Looy en hij zijn de echte voorgangers, de leermeesters onzer thans zoo rijke romankunst. Ik ben niet zeker of ik hier ook den naam Marcellus Emants noemen moet. De waarde van dezen auteur, tot op zekere hoogte voor mij vaststaande, „puzzelt" mij n.1. zoodra men daarbóven komt .... 58 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ diensten behandeld werd, „who should escape whipping?" Maar neen, ik bedenk me dat ook La Rochefoucauld heeft opgemerkt: „Alswij onze hartstochten weerstaan kunnen, dan ligt dat meer aan hun zwakheid dan aan onze kracht". Ook voor het tooneel heeft Emants gewerkt. En het is in dit werk misschien dat men de grenzen van zijn geest het best onderscheidt. Hier, waar geen eigen kunst van beschrijvend, vertellend, typeeren en analyseeren, een kans krijgen kon, waar het enkel gold zijn verbeelde figuren te beluisteren en aan 't woord te laten. Welk een kranig stuk het door-endoor pessimistische Domheidsmacht ook genoemd moet worden, uit geen van Emants, tooneelwerken stijgt echte grootheid van gedachte of gevoel omhoog — integendeel, iets benepens, bijna burger lij k-kleinziehgs gaat er van uit; men weet zelf niet recht hoe het komt Het is dat ieder kunstwerk, als ieder mensch, een eigen ziel heeft, die gij, bij zoogenaamde „kennismaking" of „omgang", op vaak voor u zelf volkomen onverklaarbare wijze leert kennen, als groot, klein, of middelmatig. De natuur gaat nu eenmaal haar eigen wegen Een zelfde soort indruk als die van Emants — schoon ze warmer, en daardoor boeiender gesteld zijn — maakten de beide, een tijdlang met succes vertoonde tooneelstukken van W. G. van Nouhuys (1854—1914): Het Goudvischje (1895) en Eerloos (1897). De „man uit één stuk" in het laatstgenoemde werk, wiens zoon hem bestolen heeft, acht zichzelven eerloos en schiet zich dood. Wij van tegenwoordig, wij voelen in zulke motieven niets groots meer; het begrip „eer" vooral heeft in de moderne geesten een sterke evolutie doorgemaakt. Dat ietwat benepen burgerlijke van zijn tooneelwerk ontbreekt echter, ook bij Van Nouhuys, bijna geheel in zijn novellen (Eenzamen, 1893) en — voor zoover ik er over oordeelen kan — absoluut in zijn vele, fijne, ruime en humane kritieken. Van Nouhuijs, die zich gaarne zag als een bemiddelaar tusschen het oude en het nieuwe, en daarvoor dan ook, door zijn leef- □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 59 tijd zoowel als door zijn gemoedelijk en zacht karakter, zijn ernstige toewijding, zijn belezenheid, bij uitnemendheid de man leek, hij was een aantrekkelijke figuur in de jaren rond de wisseling der eeuwen, toen hij, uit zijn Bommelsche afzondering naar Den Haag ontsnapt, daar werkend, voornamelijk critisch, voor Spectator, Gids en, na 1903, bijna uitsluitend voor zijn eigen „Groot Nederland", een geestelijk middelpunt vormde en inderdaad door jong en oud — révolutionnair en ci-devant — hooggeschat en geliefd werd. Eerst aan Herman Heyermans (geb. 1864) was het gegeven met de serie zijner tooneelstukken, die met G h e 11 o (1898) begon, het hollandsch realisme ook op het tooneel te doen slagen. Of dit slagen echter voornamelijk, of het althans in de eerste plaats aan de werkelijk artistieke kwaliteiten der stukken is te danken? Hij zelf heeft indertijd, niet zonder zijn bekenden galgenhumor, beweerd slechts voor het tooneel te schrijven: om het publiek het socialisme met den paplepel in te geven. Iets — zelfs een weinig opdringerig — didactisch is wel altijd aan Heyermans' schrijverschap eigen geweest; hij had behoefte de menschen te overtuigen. Dit bracht hem ertoe van sommige zijner tooneelfiguren ware spreektrompetten te maken. Artistiek is dit niet te verdedigen, maar er kwam een welsprekendheid uit voort, die het publiek te boeien pleegt. Luidkeels toegejuicht werd deze propaganda door „het schellinkje" vooral; een ander deel van het pubhek intusschen, en zeker ook wel enkelen daarboven in den engelenbak, wachtten rustig tot de fraaie tirades voorbij waren en zij weer genieten konden van rake typeeringen, van geest en van humor, van Heyermans' meelijdend hart en van zijn (door hem zelf wel eens ietwat geforceerde) poëtische droomerigheid. Doch met dit al, in den roes van zijn bruyante tooneelscheppingen (mettertijd trad hij zelf als theater-directeur op) hoe moet ook Heyermans dikwijls, en met zekeren weemoed, terugverlangd hebben naar zijn eerste, ernstig-stille, sympatbiek-gevoelige, zij het ook dan wel eens wat week sentimenteele vertelwerk, 60 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ zijn Trinette (1893), zijn Diamantstad (1904). Ik wil niet zeggen dat in deze boeken zijn beste werk schuilt — maar misschien wel zijn zuiverste, innigste. En ik zeg dat zonder eenige geringschatting voor zijn bijna ontelbare (pardon, ik vergat dat zij genummerd zijn) Falklandschetsen, geschreven voor het feuilleton van Telegraaf en Handelsblad. Heyermans is een ongelooflijk inventief, een onuitputtelijk vruchtbaar schrijver — in Engeland of Amerika geboren zou hij een fortuin gemaakt hebben. In 't kleine Holland echter moet hij, en thans misschien wel meer dan ooit, ploeteren en tobben, modderen en vechten, om de budgetten zijner tooneelaffaire althans bij benadering sluitend te krijgen. In hetzelfde j aar als Heyermans geboren, bereikte mevrouw Josine Adr. Simons-Mees eerst op lateren leeftijd tooneelsuccessen. Toch worde haar fijn-zielkundige, vaak geestige werk, dat door zijn onderwerpen soms wel even aan Ibsen herinnert, maar dichter bij het ontluikend hollandsch psychologisch realisme staat, het best hier vermeld. In kracht van gevoel, inventie kortom van talent bij Heyermans achterstaande, overtrof zij hem vaak in distinctie en maatgevoel kortom in goeden smaak. Sommige, vooral van haar kortere stukken, lijken gedramatiseerde novellen. Men begrijpt niet goed, waarom men ze z i é n moet. Doch keeren wij tot de zuivere vertelkunst terug. En tevens op onze schreden, tot vóór Emants' Nagelaten Bekentenis, Van Nouhuys' Eenzamen en Heyermans' Trinette. Immers reeds in 1892 was Johan de Meester's eerste boekje Een H u w e 1 ij k verschenen, aanvangswerk van een auteur, die door zijn onophoudelijke en veelzijdige werkzaamheid als romancier en novellist, tijdschrift-redacteur (Europa, Nieuwe Gids, Gids) en journalist (De Meester beheert al sinds 1891 de zoo uitgebreide rubriek Letteren en Kunst aan de N. Rott. Ct.) grooten invloed verkrijgen zou. In 1860 geboren, was De Meester dus al 32 jaar toen deze eerste „roman" van hem verscheen. □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 61 Evenwel draagt het bescheiden, ja sympathiek deemoedig aandoend verhaal — deemoed bleef steeds een karaktertrek van dezen machtige in Hollands litteraire wereld — nog geenszins de kenmerken der rijpheid. Van Deyssel had er allerlei — ons thans wat schoolmeesterachtig lij kende — bezwaren tegen, sprak niettemin en met opgetogenheid, van,, een goed, een bizonder boek". Iets bizonders was het stellig, vooral in 1892, niet door zijn pessimisme, want „zwartheid" was toen troef in onze letteren, maar door zijn openheid, zijn ranke oprechtheid, zijn fijnheid van stemming en psychologie; zelfs De Meesters in 't oogvallende nonchalance — van toon, schrijfwijze, compositie — uit artistiek oogpunt af te keuren, gaf aan dat jeugdig boekje iets van voorname losheid, iets aantrekkelijk gedistingeerds; men voelde dat hier iemand van geest en van fijne beschaving aan 't woord was. Deze eigenschappen, gevoegd bij een vitahteit die nog steeds scheen te groeien, maakten ook De Meesters volgende boeken: Zeven Vertellingen (1899), Deemoed (1901), Allerlei Menschen (1902) en Over het Leed van den Hartstocht (1904), ondanks hun stijl-gebreken, tot lectuur voor litteraire fijn-proevers. Het was alweer de persoonlijkheid zelf, die het „proeven" waard was. Onze hollandsche Guy de Maupassant noemde hem een beoordeelaar. Maar met zijn Geertje (1906) overtrof zich Johan de Meester. Deze groote roman — groot in alle bet eekenissen — staat in onze litteratuur overeind als een monument, een bloeiend en blijvend blijk van echt manlijke liefdes-illusie; zijn heldin, met evenveel hartstocht als teederheid geconcipieerd, met nooit aflatende innigheid geschapen, tot zinnebeeld yan misschien wel uiterst zeldzame, maar daarvoor des te meer te vereeren vrouwentrouw is zij ons geworden; toch, tevens, tot heerlijk leven, tot bijna zinnelijke waarneembaarheid; wie Geertje leest, die kent Geertje, die ziet haar voor zich en heeft haar hef. Dit gloed-warme boek, het deed ook wel duidelijk blijken hoeveel dwepend idealisme 62 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ onder De Meesters zoo vaak cynisme gescholden melancholie j verborgen lag. Ook in latere boeken heeft de gedurig met I werk overladene zijn „Geertje" m. i. nimmer geëvenaard, ; maar wel accentueerde zich meer en meer de diepe en breede j levens- en menschenliefde, de humorvolle humaniteit van dezenheftigenengejaagden werker. De Zonde ia het Deftige Dorp (1912) gaf fijne satire en hoogeironie, en ook in C a r m e n (1916) kwam, naast een vrouwenkennis, die zonder deemoedige teederheid onmogelijk zou zijn geweest, ook veel bitterheid, ja stille wrok tot uiting. Toch j zijn de boeken van De Meester, in hun steeds nerveuser wor- | denden, soms bepaald krampigen, benauwenden stijl, ook \ steeds dichter genaderd tot een levensaanvaarding, ja-bevestiging (behajung zeggen de Duitschersmet een onuitspreekbaar woord) die aanvankelijk niet te voorzien was. Ik zeg dit niet I als lof — pessimisme en optimisme, in de litteratuur zijn ze j mij beide even lief — maar ik wijs er op, dat in deze schrij- ; vers-ontwikkeling een zelfde lijn te volgen valt als in de nederlandsche litteraire kunst der laatste jaren vóór den I oorlog over het geheel genomen. Met de algemeene karakteristiek zijner romans alleen is de j litteraire figuur van Johan de Meester echter nog niet geschetst. Zijn bij uitstek vitale en levendige persoonlijkheid, als I van een franschman beweeglijk, spontaan en geestig, tezamen met zijn verbluffende werkkracht, maakten hem lange j jaren tot den litterairen journalist bij uitnemendheid. Ik kies de woorden: litterairen journalist, en niet: criticus bij uitnemendheid. Want dat is De Meester niet en wou hij ook \ nooit zijn. „Signaleeren", niet critiseeren achtte hij, als be- \ stuurder zijner rubriek in het groote dagblad, zijn eigenlijke taak. Maar al signaleerende dan heeft hij de moderne nederlandsche litteratuur, in de moeilijke jaren harer opkomst \ vooral, zeer belangrijke diensten bewezen. De jongeren yan thans, ze weten het niet meer, hoe hard er nog gevochten moest worden in het laatste decennium der vorige eeuw — I 66 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ zich vervolgens kalm van af te maken met een glimlachend: maar wat doet het ertoe? Frans Coenen, de ongrijpbare, wie die hem nooit heeft uitgefoeterd ? Maar wie ook, die niet zou toegeven, dat zonder hem, zijn scherpen en fijnen geest, zijn diepe' oprechtheid, zijn zachte, toch zoo doordringend menschelijke stem, onze litteratuur een belangrijke kracht minder rijk zou zijn? Van Hulzen is, bij Coenen vergeleken, een eenvoudigevan-geest. Spot Van Hulzen ooit, zijn er oogenblikken waarin hij, ook zichzelven, niet ganschehjk au sérieux neemt ? Trouwhartig-goede boeken, zuiver en ontroerend, zijn Zwervers (1899) en Getrouwd (1900). Maar wel een beetje burgerlijk soms, een tikje grof zelfs. Men leesten knikt, met meewarigheid: ja-ja, zoo is het. Die arme zwervers toch, hoeveel hef-menschelijks verbergen zij in hun ruige borsten. „De zelfkant der samenleving", ja-ja men pinkt een traan weg. Toch leeft er ook in Van Hul- zens werk wel eens ik zou haast zeggen: onwillekeurige humor op. Een humor van het leven zelf; de schrijver schijnt er nauwelijks iets van te merken. Zoo in Maria van D a a 1 e n, met „Getrouwd" en „Zwervers" misschien wel Van Hulzens beste boek. Dat vrouwtje, dat haar dominee zoekt Maar is het niet allemaal wat erg omslachtig, meewarig praterig meegedeeld? En als Van Hulzen ons eens niét van den „zelfkant" spreekt, maar over heeren en dames aan strand of berg-badplaats, die elkander, in hun vacanties, beminnen, gaat dan de bekoring van zijn trouwhartigen eenvoud niet gedeeltelijk verloren, gelóoven wij hem dan nog wel zoo gaaf, en krijgt dan ook zijn verhaaltrant niet iets, dat ons somtijds even als onzuiver aandoet, iets te opzettelijk litterairs, te mooierigs? Deze schrijver maakt wel eens den indruk op mij van iemand, die iets met praten bedorven heeft, en nu nóg meer praat om het. goed te maken Henri Hartog, de jong gestorven Schiedamsche onder- 68 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ Sommige beschrijvingen Van middeleeuwsch landschap en leven in „Warhold" naderen in schoonheid die van Ary Prins. Met nog een derden roman had Van Oordt zijn beeld der middeleeuwen — dat tevens een beeld van den mensch was — willen voltooien. Het werd hem niet gegund. In 1911 verscheen zijn- Nagelaten Werk eenige korte verhalen en interessante notities. Van hedendaagsch leven wordt er meerendeels in gesproken. Niet met de klanken en beelden der nieuwe kunst aandoende veeleer - èn dat ondanks zijn vurig socialistische ! strekking — als een stem uit het verleden, verscheen tegen het einde der 19e eeuw nog een roman van Cornelie Huyeens Barthold Meryan. Haar beste zonder twijfel, maar die toch wat zijn artistieke waarde betreft niet opwegen kon tegen het goede werk der jongeren, ook onder de vrouwen \ Want ja, ook m de nederlandsche vrouw — ik hoop er later op terug te komen — was een nieuwe geest"gévaren. Augusta de Wit (geb. 1864) gaf, na een boek, in het engelsch over Java, m 1899 haar Verborgen Bronnen, sober scboone verhalen van diepen zin, bewarend voorlater' de meer komplete uiting harer forsch-denkende, hoog-dichterhjke persoonlijkheid (Orpheus in de Dessa 1903De Wake bij de Brug, 1918), Marie Metz-4c6ning (toen nog Maf x—Koning, geb. 1866) deed modern-ruim en vriendelijk aan met haar sprookje van 't V i o o 11 j e d a t weten wilde (1900), Jeanne Reyneke van Stuwe (mevrouw" Kloos; geb. 1874) opende de rij harer, soms wat luchtig-vluchtige, toch altijd door psychologisch inzicht, ruime E menschehjkheid en warmte van toon bekorende romans met I Hartstocht (1900). Maar aanstonds tot boven deze alten, hare zuster-auteurs, verhief zich reeds in 1899 M a rg o A n 11 n k (geb. 1869) met haar zon-doorstoofd en kleurig verhaal C a t h a r i n e, haar prachtigén novellenbundel Van Scheiding en D o o d (1901). Daar zij trouwde ! en gmg samenwerken met Carel Scharten, wiens werk tot een volgende periode behoort, zal ik, ook op haar in later jaren 12. DE DICHTERS, ENZ. □ compositie te lijden hadden. De jongere prozaïsten begonnen weer te schrijven m „eenvoudige menschentaal", het minof-meer impressionistisch vervaardigen van nieuwe woorden en treffende woord-combinatiën nam af, de eischen van rhythme en gedragenheid, van logische zegging van zuivere en komplete stileering daarentegen kwamen'weer meer tot hun recht. Terugschrik van het „op de spits gedreven individualisme, groei van gemeenschapsgevoel, ze waren hier zonder twijfel bij betrokken. Men gaf er zich ten slotte rekenschap van, dat men schreef om zich te uiten.... aan anderen, om begrepen te worden dus, door medemenschen. Sociaal gevoel, in den zin van menschelijk meegevoel, met armen en verdrukten in de eerste plaats was al sinds '80 in het proza — wel vaker misschien dan in de gelijktijdige poëzie — op te merken geweest. Maar na 1890 groeide het. De ontwikkehng der prozakunst werd er een in de richting van eenvoud en menschelijkheid zonder verlies aan diepte van gevoel en ervaring. Van een uitgesproken socialistische tendenz was intusschen alleen maar sprake m het tooneelwerk van Heyermans. Met de lyrische poëzie echter stond het eenigszins anders. Uit is trouwens al uit den algemeenen aard dier kunst begrijpelijk. Ook in het nederlandsche proza na '80 moge veel, vooral visueel beschrijvende, lyriek geheerscht hebben, bet karakter van dat proza was dan toch voornamelijk episch, en wie vertelt, en zich met hart en ziel aan zijn verhaal toewijdt, heeft natuurlijk nooit zooveel aanvechting noch gelegenheid, zekere eigen idealen te bezingen als hij wiens kunst juist in dat zingen bestaat, dus in het zoo direct en kompleet, tevens zoo welluidend en harmonisch mogelijk uiten van zijn sterkste en diepste ontroeringen en gewaarwordingen. Meer van het individualistische, egocentrische — meer „ikkigheid", zooals de populaire term thans luidt — bleef er, en zal er ook altijd blijven, in lyrische poëzie dan m verhalend proza. Toch gaat de ontwikkehng ^der poëzie na 1890 in zeker opzicht een zelfden gang als die _ DE DICHTERS, ENZ. heeft vergezeld, vreugde en verrukking over natuur en omS^Ï*'f*** CXtaSe en Gesmart, droefheid om dood of gebrek - toch altijd uiting bleven geven aan klasse-gevoelens, die slechts door een klein deel der menscS heid konden worden gedeeld. Alleen ontevredenheid over en protest tegen, heerschende economische en maatschappehjke systemen en toestanden, en het bezingen der sociale idealen, zouden werkelijk algemeen-menschelijk kunnen Nu i, LTmf dStkVDS* der toekomst ^en brengen. Z a vSet natuu5hJk ^tijd gewenscht, de menschen, hetzij ze dichter zijn of met, méér naar hun daden dan naar hun dus°rd^ be°orde+fn..meer naar hun eigen productie dus dan naar hun theorieën. En wat Gorter betreft kon men al spoedig opmerken.... dat zijn werk heel weinig veranderde. Zijn beelden behielden hun prachtig-frS a^schouwehjkheid, zijn zinnelijke natuur verlooÏerSe fabri^ l °m ï.meuwe ldeeën- Hij beschreef een ideale wat So J dG latuur beschreef, alleen torntnnZerwvS; ^ W°°rden der «daKstische termmologie bleken zich voorloopig nog niet zoo goed voor nl£^7\ ^ l6enen ^ de °ude' die waa«* -ch "e taaltS^JW^al ^ h6t °ntstaan onzer schoone Skenl m'ëGÓIft- 0 men mee*e, om deze wat ironisch klmkende opmerkingen, vooral niet dat ik doof zou zijn voor l7f5Tieid*/le,00k G°rte^S nieuw enthousiasme mTxt^ °Pleverde- W^r een dichter als hij Maaf t HPrC daar m°et schoonheid geboren worden vïrinf F°Tt voortgebracht door sociaüstische ver- KrirttTSS^Ti t0Ch ^ Zijn ^°°te k^tzuster sinT lfi99 Holst-van der Schalk (geb. 1869). Al bunde S o ^SChnjVend (in '95 versct<*n haar eerste bundeLSonnetten en Verzen in terzinen ge- Dant. lLn' Waann.^an groote en diepe vereering voor wïï staTt^/^ S°Saf^ in 'tg^eel geen fprake was) staat mevrouw Roland Holst in 't begin der 20e eeuw m onze dichtkunst omhoog als een kchtbïk zóó lelen DE DICHTERS, ENZ. 73 schitterend, dat de figuren van al onze andere dichters uit die dagen — enkel Boutens uitgezonderd! — er min of meer door in de schaduw geraken, hetgeen van verscheiden hunner jammer genoemd moet worden, maar voor Holland een heerlijkheid. Over haar verzen in dien eersten bundel schrijft Dirk Coster in zijn „De Ontwikkeling der Moderne Nederlandsche Litteratuur"*) (bl. 37) „Er trilde een nieuwe, dieper ernst in. Want nooit in de Hollandsche litteratuur der 19de eeuw (en zelden in Europa) toonde zich een jonge menschenziel zoo strak gefascineerd door de grondvraag des levens, door het onontkomelijk „waarom". Waarom deze ongeneselijke smart, die het leven vergezelt, en waarom terzelfdertijd, te midden van dit smartelijke leven, de voorteekenen van een oneindige schoonheid? Waarom bloeien de bloemen, en sterft de mensch zoo pijnvol en jammerlijk? Men moet teruggaan tot de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance, om een vrouwenziel te ontmoeten met zulk een metaphysischen drang, met zulk een honger naar de openbaring, die de ziel kan stillen en haar met zekerheid en geluk vervullen. „Het hart hongert onzegbaar", zucht zij in den stillen toon harer eerste jaren." En, wat verderop (bl. 40) zegt Coster: „In 1903 verscheen haar nieuwe werk: De Nieuwe G e b o o r t. Dat was een nieuwe geboort- voor haarzelf en voor haar land. Uiterlijk gaf dit nieuwe dichtwerk haar bekeering tot het daadwerkelijk Socialisme. Maar innerlijk, naar het wezen gezien, verhief zich hier het type van een tragische, daadwerkelijke menschelijkheid, dat nieuw in West-Europa was. Haar woord, zoo stil en zoo aarzelend van tevoren, zwaarmoedig en een weinig didactisch zelfs, zwol aan tot een OudTestamentische fatahteit. Voor 't eerst weder, sinds twee eeuwen, sprak en klaagde hier een gansche menschheid uit één enkel mensch. — De moderne mensch bekende ') Eerste opstel in: De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren, door Dirk Coster, Paul Colin e. a. Arnhem 1920. DE DICHTERS, ENZ. 77 P. C. Boutens (geb. 1870) gaf, behalve eenige prachtigménschelijke vertalingen uit het grieksch, de bundels: Verzen (1898), Praeludiën (1902), Stemmen (1907) , Vergeten Liedjes (1910), Carmina (1912) Sonnetten (1920) en de ballade Beatrijs (1908) . Het was vooral op hem dat ik doelde, toen ik zei, dat de zucht naar bezinning en bezonkenheid, naar een hoogere geestelijkheid in het hollandsche gedicht, den sterken en grooten niets dan winst bracht. Al de hartstocht en spontaniteit, de kracht en de innigheid van zegging der tachtigers wist hij te vereenigen met een beheersching, een volmaaktheid van welluidende en origineele versifiicatie, een diepte van beeld en symbool, die alleen met sommige klassieke voorbeelden te vergelijken vallen. De socialistische dichters mogen zeggen wat zij willen — en gelijk hebben op den koop toe! — hij die zich in de „Stemmen", de „Vergeten Liedjes", de „Carmina" verdiept, wordt aangedaan met een wijde grootheid van levensvisie die boven alle tijdelijkheid verheft. Dirk Coster, in zijn reeds door mij geciteerd boekje, geeft een m. i. wat onnoodig ingewikkelde, maar diep geestdriftige en stellig niet onzuivere karakteristiek van Boutens... tot aan zijn 40e jaar. Een enkel, dan ook verrukkelijk, gedicht in „Stemmen" (Morgen-nachtegaal) prijst hij boven al het andere, om dan voort te gaan (bl. 52): „Het chaotisch karakter, de extase van tranen en lachen, de huiveringen van tijdeloosheid, die door de „Stemmen" voeren, vatten zich nog eenmaal samen in enkele machtige hymnen in de „Vergeten Liedjes", waar de religieuse vreugde aan statigheid wint, wat zij reeds aan wilde oogenbhkkehjkheid heeft verloren, dan echter sterft de levende trilling dier herinnering meer en meer weg. Het verstand en de poëtische techniek maken zich er meester van; er ontstaat een wezenloos piëtisme, met al den starren hoogmoed van de ziel, die zich krachtens één enkele openbaring, boven heel de bhnde, onverlichte massa uitgeheven voelt. Reeds de Middeleeuwen hebben voor 7A DE DICHTERS, ENZ. Q deze meest sluipende en gevaarlijkste der geestelijke bekoringen gewaarschuwd. En moge deze dichter er vcSloopig voor bezweken zijn, het is anderzijds wel zeer zeker dat naast Hem. Roland Holst's tragische en schuldbewuste menschehjkheid, deze tweede grootedichter van hetnieuwe Holland aan zijn land een boodschap heeft gebracht var. onmetelijk belang: hij heeft, na twee eeiSïï^ïï theologie, de ontzaglijke werkelijkheid van de religieuse ervaring weder voor 'teerst en het meest onmiddellijk geopenbaard. Een werkelijkheid van zie en zenuwen, een werkelijkheid van bloed en zenuwen. CUie Met alle dankbaarheid voor deze laatste, schoone zinsneden vraag ik mij toch af, hoe een zoo toegewijde bestudeerder den bundel „Carmina" - om aüeerfdienmat te noemen - zoo heeft kunnen miskennen. Voor mijn gevoel bevat deze bundel eenige van Boutens' schoonste gedichten. Is hier geen voorliefde van Coster voor speciLl i rehgieuse ervaring" rn het spel? Wat belet hem teTvolle tegemeten van innerlijke ervaring vol wonderbare schoonheid als b.v. die waarvan sprake is in: O u d e w ij n („Carmina") Oude wijn van vreugd gekelderd, Die, mijn late lust en lied, Daaglijks op mijn tafel heldert, In verkristallijnd verdriet In het goud dat 'khad gedreven Tot uw dronk aan jeugds festijn, Heb ik aan mijn mond geheven Andren, zwaren, purpren wijn; Maar de lange stille jaren Dat een god mij u onthield, Zijt gij door bestendig klaren Tot dit ijle goud verzield. DE DICHTERS, ENZ. 79 Dat, aan 't dorstig hart geschonken, Met een nieuw herboren jeugd Maakt der ziele zinnen dronken Van der goden lichte vreugd Iedre drank vraagt eigen beker: Zoetst en zuiverst bovenal Drink ik uwe blijdschap zeker Uit dit dun en broos kristal, Oude wijn van vreugd gekelderd, Die, mijn late lust en lied, Daaglijks op mijn tafel heldert In verkristallijnd verdriet." Boutens' uit krachtige' beheersching en rustige bezonkenheid voortgekomen vastheid van toon wordt door velen, geheel ten onrechte, gehouden voor de kille intellectualiteit, die nu wel weet hoe 't moet en daarnaar streeft met volmaakte techniek. Wie zóó oordeelt, luistert niet diep genoeg. Ook schijnt het wel dat het sommigen — doch onder hen kan Dirk Coster onmogehjk zijn! — lichtelijk kregel maakt, wanneer een groot dichter zich zoo lang op zijn hoogste hoogten weet te handhaven. Dit inderdaad is een zonderlinge, maar al dikwijls waargenomen menschelijke ïeigenschap. Ik onderstel dat het komt doordat een groot talent, wanneer het van zeker tijdstip zijns levens af vermindert, zijn menschelijkheid, voor 't gevoel van kleineren, verhoogt. Bewondering en dankbaarheid .... ze zijn zoo vermoeiend. De „derde groote dichter" dezer periode (Coster zegt het terecht) is J. H. Leopold (geb. 1865), ook al verschenen zijn eerste verzen, gebundeld, pas in 1912. Valt het moeilijk van dichters als Boutens en mevr. Roland Holst een karakteristiek te geven die hun lichtende verschijningen eenigszins recht doet, bij iemand als Leopold is DE DICHTERS, ENZ. 81 Voorhal, in 1901 de aandacht trok — te sterker daar hij zich ook reeds toen als een ernstig en strenge eischen stellend criticus had doen kennen en gelden — vond in laatstgenoemde kwaliteit zijn misschien meest eigenlijk emplooi. Ik kom daarop terug, evenals op zijn vele verhalen, meerendeels geschreven in samenwerking met zijn vrouw, de eveneens reeds vermelde prozaïste, en geboren romancière, Margo Antink. Zoo werd er, in de eerste jaren der 20e *euw, ook veel verwacht van hen, die door den geest van hun werk, zoowel als door hun trouwe medewerking aan Verwey's Beweging, tot de knapste leerlingen, volgelingen althans, van dien soms wat al te beredeneerden denker-dichter werden gerekend: Nico van Suchtelen (geb. 1878), den jonggestorven Alex. Gutteling (1884—1910) en Maurits Uyldert. Doch zie, ook Van Suchtelen uitte zich, na een paar bundels gedichten, voornamelijk, en met duidelijker effect, in proza (wij zullen zijn romans nog wel tegenkomen); Gutteling, van de drie misschien de zuiverste dichterfiguur, stierf slechts vier jaren na het verschijnen van zijn eersten bundel: Een Jeugd van Liefde; Uyldert gaf wat verzen (Naar het Leven, 1906) en wat recensies, om vervolgens, als zoovelen, in de journalistiek onder te duiken. En zoo bleek ook Annie Salomons, toch een echte dichteres, rijker aan hartstocht en gloed van gevoel wellicht dan de drie vóór haar genoemden, aan lyrische kracht te kort te schieten om — als een tweede Hélène Swarth — verzenbundel aan bundel te kunnen rijgen; ook zij maakte met haar proza — en met dat wat zij onder het pseudoniem Ada Gerlo uitgaf — meer dan met haar verzen, naam en faam. Terecht? Wie weet? Laten wij het antwoord op zulke vragen maar aan de toekomst overlaten. Boven alles door zijn dichtwerk beroemd werd daarentegen C. S. Adama van Scheltema (geb. 1877), die in 1900 met Een Weg van Verzen zeer gelukkig en succesvol debuteerde en, sindsdien, het eene populaire VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. - 6 □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 89 luk hangt als een druiventros (1919). Werd over de wenschelijkheid van zulk een litteraire samenwerking wel eens verschillend geoordeeld — er zijn illustre voorbeelden: Wolff en Deken, de Goncourts — in dit geval schijnen alle bezwaren door den artistieken uitslag zelf vernietigd te worden. „De Vreemde Heerschers" heeft mij, met alle respect voor superieure kwahteiten, superbe gedeelten vooral, altijd toegeschenen met wat té veel ethnografischen ijver vervaardigd te zijn, „Een Huis vol Menschen", en vooral: ,,'t Geluk", zijn prachtig gelukte, sprankelend-lévende boeken, even geestig van observatie als fijn van smaak en gevoel. Klein-kunst heeft men dit soort van realisme wel eens lichtehjk smalend genoemd. Naam die met een glimlach dient ontvangen, 't Geluk hangt als een druiventros — maar de vos, die er niet bij kon, noemde de druiven „trop verts et bons pour des goujats". Men moet dan toch maar over een considerabele grootheid van ziel en van talenten beschikken om het menschelijk kleine met zooveel objectief onderscheidingsvermogen in 't zachte licht van den humor te heffen. Klein-kunst, och wat! Hoort het werk van Jan Steen en Adriaan Brouwer daar soms ook onder, dat van Adolf Menzel, of, om in 't litteraire te blijven, dat van een John Galsworthy, een Theodor Fontane, een Marcel Proust? Zeker, ook Sprotje was ten slotte maar een futiel figuurtje en haar lotgevallen allerminst grootsch. Doch dacht gij werkelijk, dat er zooveel eerbiedwaardiger eigenschappen voor noodig waren om een Xerxes op zijn troon te beschrijven — gelijk Couperus en Querido, ieder op zijn wijze, deden — dan om het nederig bestaantje van Sprot met diepe innigheid te volgen en met een glimlach te beschrijven — innerlijk verteederd, maar zoo volkomen beheerscht, zoo vrij van alle weekheid, alle „humanitaire" sentimentaliteit.,, In den Vrijen Amerikaan", het moge sommige dweperige jongere tijdgenooten van mevrouw Scharten niet zoo aangenaam-stichtelijk in de ziel grijpen alë b.v. Van Suchtelens 90 HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. □ „Stille Lach", welke van deze beide boeken het langst zal blijven leven is voor mij geen vraag. Hoe dichter wij het heden naderen, hoe fleuriger de ons omringende schrijversstoet door veelheid van vrouwen- ] toiletten. Zes jaren na mevrouw Scharten zou een andere \ schrijfster van groote kracht en aantrekkelijkheid geboren I worden: Ina Bakker, later Boudier-Bakker, wier novellenbundel Machten (1902) naar ik meen haar eerste was maar die met haar Kinderen (1905), en de romans Armoede (1909) en Het Spiegeltje (1917) heel de hollandsche lezerswereld veroverde en voor zich innam. En dat met al de charme die een ruim en warm hart, een verwonderlijke intuïtie, een teedere menschenliefde en de macht van woord en toon om dit alles naar buiten te brengen, een schrijfster kan geven. Augustade Wit, Margo Scharten, Top Naeff, zijn knappere letterkundigen en stilisten, maar Ina Boudier laat soms, langs haar mondhoeken, twee, drie woorden vallen, en verrast kijkt ge op, verrast en verrukt van zoo frissche natuurlijkheid bij toch zoo innerlijk en groot begrip. Ook van de derde gratie dezer rijke periode heb ik den naam al genoemd: Top Naeff (A. van Rhijn-Naeff, geb. 1878). Zij begon, waarschijnlijk nog zonder veel bekommernis om „litteratuur", met eenige pétillante meisjesboeken: S c h o o li d y 11 e n, 't V e u 1 e n, en meer van dien aard. Dat was omstreeks 1900. Maar in 1905 verscheen De D o c h t e r, het volgend jaar De Stille Getuige, en in '12 overtrof zij al het vorige met haar meesterwerk Voor de Poort, een in elk opzicht grooten roman, waarin een vrouwenziel staat onthuld slachtoffer van het noodlot harer liefde zoowel als van' zekere maatschappelijke conventies, op een wijze zoo stoutmoedig en doortastend, zoo schroomvallig en eerbiedig tegelijk, als dat nog zelden of nooit te voren geschied was althans niet in ónze letteren. Slachtoffer? Sommigen zullen dit woord veeleer op het arme bedrogen dienstmeisje Geertje dan op freule Liesbeth 98 HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. □ liefd echter (1904), dat wonderlijk-bekorende verhaal, met zijn bijna eentonig voortmurmelend geluid — als van een fontein, die zijn sprankelenden straal doet vallen, altijd levend, en toch altijd gelijk, in zijn gladgeslepen metalen bekken, op den overigens doodstillen binnenhof van een oud en verlaten moorsch paleis — „Een Zwerver Verliefd" vestigde als met tooverslag algemeene aandacht op den toen 30-jarigen schrijver. Een diep verlangen naar onbestaanbare zielsbevredigingen wordt in dat boekje, en in de volgende Zwerververhalen, uitgesproken. Verfijnd erotisch, vergeestelijkt erotisch als men wil, toch doordrenkt van den weemoed der „verstroijde sinnen", zou men den algemeenen aard van dit werk kunnen noemen. En dit karakter accentueerde zich in latere boeken, die helaas na „Een Zwerver Verliefd" geen stijging te zien gaven. Uit het laatste: D. er Liefde Bloesems rijst hier en daar een bijna zwoele sensualiteit. Ook dreigt Van Schendels oorspronkehjk zoo verrassend schoone stijl in clichés en fraaie maniertjes te verloopen. Trad hij, twintig jaar geleden, met zijn „Zwerver", als vernieuwer onzer prozakunst op, thans zal hij zichzélven, en van den grond op, moeten vernieuwen om er in te slagen weer frissche indrukken teweeg te brengen. De Mensch ! van Nazareth (1916), waarin hij trachtte het leven ] van Jezus als op de melodie der Zwerver-verhalen te stemmen, is een groote misgreep van Van Schendel geweest. Misschien wel eenigszins onder den invloed van dezen stijlvernieuwer, eveneens — in elk geval — in rustige volzinnen, harmonische periodes, schreef en schrijft P. H. van ] Moerkerken Jr. (1879). Zijn taal is stroever, minder liefelijk- I melodieus dan die van Van Schendel, doch dit lijkt mij, op I den duur vooral, eer een voordeel dan het tegenovergestelde. ] Van Schendels schrijfwijze kreeg meer en meer iets zoets, \ glads en ghjerigs, die van zijn drie jaar jongeren collega heeft 1 soms iets droog-constateerends, bijna koel-verstandehjks, 1 maar men houdt het er langer mee uit. Een indruk maakt 1 dit werk van strikte eerlijkheid, rechtschapenheid, eenvoud ] □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 99 en onopzichtigheid; een man van gemoed, geest en ernstig nadenken komt er sterk in naar voren. Van Moerkerken debuteerde, als zoovelen, met verzen, maar uitte zich later, bijna uitsluitend, in proza. Zijn satyrische De Ondergang van het Dorp (1913), zijn even geestige als bekoorlijke De Bevrijders (1914), dan ook dat zwakkere, maar toch wel heel fijn-weemoedige boek André Campo's Witte Rozen ('17) en ten slotte de nog niet voltooide historische-roman-serie: De Gedachte der T ij den, boeken met een ziel zijn het alle en van een mensch die iets te zeggen heeft, iets ernstigs, iets gemeends. Ook hij werd, door de redelooze tegenstanders f van het toch immers eeuwenoud en onverwoestbaar realisme (ik zeg niet: naturalisme) als neo-romanticus begroet en binnengehaald, maar zelf verwerpt hij zulke rubriceering; zijn werk, dat soms aan Anatole France herinnert, doet dan ook zelden romantisch aan. Niets anders beoogt Van Moerkerken als in rustig overwogen taal zijn persoonlijke en innerhjk-doorleefde visie van heden en verleden te geven. Volstrekt niet altijd zulk een indruk van ernst en diepte maakt, ondanks zijn uiterlijk-voomame strakheid, het werk van den, in 't zelfde jaar geboren, Henri van Booven, wiens Tropenwee, een inderdaad doorléden boek over 't gruwelijk leven der Europeanen aan den Congo, zekere welverdiende sensatie veroorzaakte, maar die in latere publicaties (eenige zijner fraaie Sproken wellicht uitgezonderd) geregeld min of meer tegenviel. Intusschen — zijn allerlaatste werk is mij tot heden onbekend gebleven, en Van Booven is pas 45 jaar. Hopen wij 't beste! Ook deze Henri van Booven wordt wel onder de neo-romantici genoemd. Ik meen echter dat bijv. het werk van Nico van Suchtelen (geb. 1878) — als dichter reeds genoemd — op die kwalificatie meer aanspraak maken dan Van Booven of zelfs Van Moerkerken. Ik denk ook daarbij, weliswaar, vooral aan de duitsche romantiek. Ook bij Van □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 101 meer algemeene stroomingen of strevingen te ontdekken. Er is allerlei ontwikkeling en er is allerlei reactie, er is: het volle, geestehjk-anarchistische moderne leven. Van de oude idealen der tachtigers — trouwens onderling al zoo mteenloopend — bleef wel haast niets onaangetast. Ja, toch iéts, en het voornaamste misschien! Het: geef je zuiver zooals f ie bent, maak diepsten ernst van je werk, kunst is geen beul zeling. Maar overigens: och, de tijden toen verschillende I kunstrichtingen elkander opvolgden zijn voorbij. Het mt gewikkelde moderne leven bracht ze alle in één penode te Izamen. Zelfs is er niets dat overheerscht. Tot de, in yer| schillende litteraire figuren, nog het sterkst waarneembare I verschijnselen behooren: groei naar het eenvoudige, het I menschelijke, het gemeenschappelijke ook wel, zucht naar | bezonkenheid en rust, naar geestelijke synthese en monumentaliteit. Maar hoeveel daarvan afwijkende neigingen en beï doelingen, hoeveel zoeken juist naar het scherpst-mdivxI dueele, het verfijnd bizondere staat daar niet tegenover! Van alle auteurs eener ons nog zoo nabij liggende penode | hier een karakteristiek te geven — zij het nog zoo kort — het ware ondoenlijk. Want ja, er begonnen nog velen méér I te schrijven in die vruchtbare eerste jaren der 20e eeuw. Velen | en zéér verschillende. Jan Walch gaf gedichten en novellen, l wijdde zich later aan de studie van het tooneel, Samuel ï Goudsmit volgt het spoor der naturalisten — met afwijkingen I in zonderling-rhetorische richting — Frans Hulleman dat I der min of meer pessimistische, droog-humonstische reaI listen der 19e eeuw. Attie Nieboer verraste m 1908 met de I heldere en zachte bekoringen van 't W i 11 e Hu is k e. Eveneens reeds sinds het begin der eeuw pubhceerend trad I FennadeMeyierin 1921 methaar Zondares] e moedig 1 en met succes op den voorgrond. In slordig en onaanzieiuijk I kleed als ware het prikkel- of sensatielectuur, bereikte ons [ in 1911 J B Ubink's Aspern, een historisch roman\ netje van zeldzame kracht. Adriaan Zoetmulder's muze volgt meer begane paden, ofschoon ook zijn eersteling, I n HET PROZA SINDS 1914. 113 over zou kunnen wijzen. Havelaar en Coster, al vonden zij nog geen volgelingen, hun optreden zelf is een teeken des tijds! De prozaïsten na 1914 begonnen dus? Neen, ook dit slaat niet gehéél op wat hier volgt. Immers het werk waarvoor het mijn bedoeling is thans in de eerste plaats uw aandacht te vragen, het is van schrijvers die — sommigen zelfs al betrekkelijk lang — vóór het oorlogsjaar aanvingen te publiceeren, doch die, door verschillende oorzaken eerst in dézen tijd meer naar den voorgrond traden. Havelaar en Coster dan in de eerste plaats. Met hun beiden — want inderdaad, ondanks .hun groot „succes", de massa hunner vereerders en vereersters, men kan niet zien dat zij „school" maakten, noch onder mede-litteratoren groote geestverwantschap ontmoetten — met hun beiden zijn zij er in geslaagd van een nieuwe strooming of richting in onze litteratuur te doen spreken. Dit zou dan een mul of meer ethische, religieus-moralistische richting zijn. Toch verwerpen zij beiden, ten eenenmale, alle vergelijking met de dominees, en hun deftig-suffe periode, die aan de jaren van '80 is voorafgegaan. En dit met recht. Veel ruimer en levend-menschelijker, veel ernstiger en geestdriftiger zijn zij stellig dan de predikanten van het genre Ter Haar en Beets, Hasebroek en Ten Kate. Geestdriftiger — voor wat ? Coster en Havelaar hebben te zamen een tijdschrift opgericht: De S t e m, zij zijn er de eenige redacteuren en méér dan „de redacteuren" van. Wat wil deze Stem? Een sterke, luidsprekende stem zijn ten eerste, een stem als de klok die op het omslag staat afgebeeld. Tegenover het, volgens deze „vergeestelijkten", te sterke sensualisme, te persoonlijke sensitivisme, tegenover de „1'art pour 1'art"leuze (bijna altijd verkeerd begrepen) en de zg. amoraliteit van den Nieuwen Gids en zijn nakomelingen, willen Coster . en Havelaar de stem doen klinken van ons als vernieuwd geweten. Ik zeg niet: van ons litteraire of artistieke VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. 8 116 HET PROZA SINDS 1914. Oosters ziel: zijn ethische of zijn zuivere kunstzin. Of zou het hem mogelijk worden deze beide op te heffen in een hoogere eenheid? Maar ik geloof niet, dat dit nog óóit aan iemand gelukt is. Ons aller menschelijke moraal is nu eenmaal noodlottiglijk beperkt, onze kunst-zin, goddank, kan zijn vlucht oneindig ruimer nemen ' Een gansch andere figuur — ofschoon er punten van vergelijking zijn — maar ook eene, die allang vóór den oorlog begon, is P. H. Ritter Jr. (zoon van den bekenden filosofie-professor en journalist) — immers al in '11, onder den naam van Rudolf Atele, verzamelde hij zijn Kleine Prozastukjes. Doch eerst met zijn Z e e u w s c h e Mijmeringen en Het Land van Wind enWater — beide eerst kortelings verschenen— toonde zich Ritter m zijn volle kracht. Ook deze „erfelijk belaste" was intusschen journalist geworden (hij bracht het weldra tot hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad) en ik dems er ook niet voor terug, zijn nieuwste werk ten uiterste verfijnde en verdichterlijke journalistiek te noemen Wanneer men maar toegeeft, dat het tevens litteratuur is. Ritters stijl is reactionair; een oneenvoudige ingewikkelde, krullige — een „Style Louis XV" zou men ! kunnen zeggen — niettemin is deze stijl zijn zéér eigene, geeft hij er een niet alleen precieuse, maar ookpreciese ' uiting mee aan zijn geest en gevoel, speelsche tintelingen 1 delicate charme aan zijn reisbeschrijvingen. Het reisver- 1 haal is een moeilijk genre. Daar al het beschrevene eigenlijk ! iedereen allang bekend is moet men boeien met zijn voor- \ dracht met.... zichzelf. Welnu, Ritter is daar meesterlijk I in geslaagd. Zijn tijdgenoot J. Eilkema de Roo (pseud. van J. Ter- ! steeg) — doch halt! ik bedenk me daar: deze moet belang- f rijk ouder zijn. Ook schrijft hij al vele jaren, onder allerlei 1 pseudoniemen en trok hij ook al eenigen tijd vóór den oorlog vrij algemeene aandacht met zijn: De Man van Veer11 g Jaar. Inderdaad, ik had hem vroeger kunnen noemen. HET PROZA SINDS 1914. 117 Toch begrijp ik mijn uitstel. Behoort deze naam, strikt genomen, heelemaal wel thuis in een geschiedenis der schoone letteren? Is er ergens iets rechtaf moois in het werk van Eilkema de Roó? Ik twijfel hoezeer ik ook zelf, meermalen, en waarlijk niet zonder ernst, dezen schrijver heb geprezen om het nu ja, zoo niet bepaald ontroerende of bekorende, dan toch sterk belangwekkende van zijn vlot, keurig, intelligent en met zekere kranigheid geschreven verhalen. De heer Tersteeg verzint menschen en doet ze denken, zich voelen, praten, redeneeren vooral. Hij zelf praat goed en zijn menschen redeneeren soms nog knapper. Hij heeft geestkracht, zelfvertrouwen, zekere „heerige" distinctie. Maar van de diepe emotie die de echte schoonheid wekt heb ik, in zijn talrijke boeken — en ook op dien langen, langen Weg van Paul de Raet — helaas niet veel kunnen vinden. Een zonderlinger figuur — maar zeker van rijker inhoud — is A. H. van der Feen. Deze nederlandsche prozaïst schijnt — als Stevensons Dr. Jekyll — een dubbel-ik te bezitten. Hij begon — vele jaren geleden — met verhalen over stroopers en douanen, een beetje jongensachtig en slap-romantisch, niet onzuiver toch en ook niet oninteressant. Toen verkleedde hij zich plotseling, trok een paljassenpak aan, en begon allerlei grappige, of kwasi-grappige vertelsels te publiceeren — die hoegenaamd niets met litteratuur te maken hadden. Ja, toch, één van die Sinclairgeteekende boeken heeft zonder twijfel litteraire waarde; het zijn de meesterlijke parodieën („imitaties" noemt hij ze zelf) van hedendaagsche auteurs genaamd: Een P r ij s- vraaginde Hel. Doch al dat andere? Neen, wij achtten Van der Feen verloren. Tot hij onverwacht opnieuw te voorschijn trad, nu blijkbaar weer in zijn echte menschelijke gedaante, met dood-eenvoudige, maar o zoo gevoébge, fijn-menschkundige novellen. Hoe zit dat toch? Waren al Van der Feen's aberraties in de koffiehuismoppigheid dan uit economische omstandigheden te ver- HET PROZA SINDS 1914. ken, dan toch menig pittig en waardevol boek bezorgde ,l,,^5°1ïerSeu(tegenW00rdig mevr' Oudsteyn-Boutersej sluit zich door haar geestesrichting misschien het meest bij de mannelijke pessimistische romanciers van het laatste der vorige eeuw aan. Haar In troebel water (1914) maS? m ï f?zinsromann<*je, dat diepen indruk maakt Maar ook Albertine Draayer-de Haas werkte in' mmeur-tonen. Een levendige geest en nerveuse gevoelig heid gepaard aan een.... o, soms wel bijna onaangenaamnuchter, maar zeer ontvankelijk en sterk talent van opmerken; en typeeren, ze vonden bij deze vrouw helaas niet de vol- k^doen JTSma+ChV diG aan Zulke Schappen recht kan doen — haar taal is poover, haar syntaxis gebrekkig van vorm of stijl kan wel haast niet gesproker! wordS' Zéér jammer, dat dit uit gevoelsoogpunt dikwijls zoo bi^ vin L ^ WerMevens' en dat bijna geregeld, een indruk van haast ergerlijke onverzorgdheid wekken moest. Van ^g {Dl- Emily Tünmer) ziet of hoort ™ den laatsten tijd mets meer, 't geen eveneens betreurd moet worden, immers ook haar werk - meest korte novellen, maar tevens een paar goede romans (hoewel wat droog en nuchter kundig, gedurfd en wèldoordacht. J?? dC lhanS Yolgende ziJn schrijfstersfiguren, die tegenwoordig m het volle litteraire leven staan en dan ook algemeene aandacht trekken. Dat deze aandacht niet bij ieder met den noodigen eerbied, de welverdiende genegenheid gepaard gaat is .. misschien in zekeren zin vfrMaïbaar zéér behoudend .... onemdlg veel conservatiever en bekrompener zonder twijfel dan het zelf wel denkt Dat vrouwen in het maatschappelijke naar voren komen en rechten eischen met die der mannen gelijkstaand, wordt nu wel langzamerhand geaccepteerd, dat zij ook in het persoonlijke, het liefde-leven, maar vooral in de uking daïïvan, den ouden schroom afleggen en .... zich naar hun HET PROZA SINDS 1914. 121 zuiverste en diepste innerlijke en artistieke aandriften gedragen zouden, het wekt verzet, en dat wel niet alleen bij duizenden harer eigen sexegenooten, maar ook bij tal van mannen — die toch voor zichzelven nooit een anderen toestand gekend noch gewenscht hebben! Ellen (mevrouw D. Mollinger—Hooyer) met haar uitbundige Een Vriendschap, een bundel brieven — m. i. nog altijd haar beste boekje — zal wel door honderden gelezen, maar nooit rechtaf populair worden — ofschoon het gevoel in dat boekje gegeven toch echt en zuiver is, He toon warm en overtuigend, de taal een beetje gewoontjes, maar stellig aansprekend en niet ongedistingeerd. Men houdt niet (of poseert voor niet te houden) van „dat losbandige". Jo IJssel de Schepper—Becker, die (nog als Jo Goedhart—Becker) haar voortreffelijke Martje Vroom schreef, betrad, in dat boekje vol humor en warm begrip, nog niet de meest verboden paden. Haar Martje deed slechts onvoorzichtig — niet driest en welbewust. In haar latere tooneelwerk kwam ze zonder twijfel op gevaarlijker terreinen, moest haar tintelende geest haar aanzien redden. (Zij en Mr. C. P. van Rossem zijn de geestigste tooneelschrijvers van dezen tijd). En ook mevrouw Jo van Ammers—Küller, wier Verzwegen Strijd zooveel pathetisch meêlij wekte — o, had het verwaarloosd professorsvrouwtje in het boek haar wrangen strijd eens niét verzwegen, of er een kort en welbesloten einde aan gemaakt! — ook mevrouw van Ammers bleek met haar kloek gestelde, maar wel bijna hard-sceptische boek Maskerade ook al niet heelemaal veilig meer. Toch wordt deze knap gecomponeerde en met sterk litterair besef geschreven roman veel gelezen en bijna algemeen gewaardeerd. Maar mevrouw van Ammers is dan ook wel veel begrijpend, maar niet teerhartig. Er is iets bijna brutaals en op-den-man-afgaands in haar schrijfwijze, die haar lezers onthutst en ontwapent. Een kranige vrouw, die aanvankelijk met tamelijk onbeduidende □ ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. 135 entegen blijken kennis en intellectualiteit geweldig toegenomen, vele onzer jongeren zijn onovertroffen intelligent en onpeilbaar diep van levensinzicht Maar vooral: Sie haben schrecklich viel gelesen! Toch merkte ik nog andere evoluties in onze letteren op en wel vooral deze groote: van de romantische afzondering, de „grübelnde" eenzaamheid, naar "het ldQÊh, het sociale leven, naar blijmoedig en toegewijd mee-doen, mee-lijden vooral. Laat ik in dezen toon moge eindigen. Mij niet aan voorspellingen wagend. Dat wij door overvloedige vergeestelijking al te zeer van de natuur zullen afdwalen, ik ben er niet erg bang voor. Maar het zou dan ook ten hoogste betreurenswaard zijn. Immers alleen waar de sterkste en meest onbegrijpelijke natuurdrang — die van het hart, die van het bloed, die van ons heele mysterieuse wezen — gepaard gaat met hoogheid van geest, diepte van gedachte, adeldom van ziel, daar leeft de schoonheid, daar bloeit de litteratuur. Baugy s/Clarens. „, T . „„„ Schóól (N. H.) Ma**-J™ 1922- ALFABETISCHE LIJST VAN DE IN DIT BOEKJE GENOEMDE NEDERLANDSCHE AUTEURS. Adama van Scheltema, C. S., 41, Brusse, M. J., 94. 71, 81, 104, 108. Buning, J. W. F. Weremeus, 111. Alberdikgk Thym, K. J. L., (ps. L. Burg, Emma van (ps. van Dr. van Deyssel), 15, 16, 20, 22, Emily Timmer), 120. 25, 26, 30, 37, 40, 44, 49, 51, 52, Busken Huet, Conrad, 9 17 25 54, 61, 63, 84, 97, 119, 128, 133. 127, 128. Aletrino, Arnold, 16, 25, 44, 50, Buurman, H. C, 118. 84> 87- Buijs, Dorothee, 123. Alexan'droff, Juzo, 126. Buijsse, Cyriel, 64, 84, 129. Ammers-Küller, Jo van, 121. Campen, M. H. van, 87. Bastiaanse, Frans, 80. Canter, Bernard, 95. Beets, Nicolaas, (Hildebrand), 8, Cats, Jacob, 17. 25, 39, 113. Coenen, Frans, 25, 56, 57, 64, 69, Bergh, Herman van den, 109. 84, 129, 132. Beversluis, Martien, 110. Collem, A. van, 105, 109. Bierens de Haan, J. D., 11, 44. Coster, Dirk, 73, 74, 75, 77, 78, 79, Bles, Dop, 109. 82, 97, 113, 115, 119, 123, 130,'l34! Bloem, J. C, 110. Couperus, Louis, 3, 52, 57, 63, Boeken, H. J., 15, 42, 44. 84, 89, 112, 127, 129. Bolland, G. J. P. J., 43, 114. Da Costa, Isaak, 19. Bonn, S., 106, 108. Deken, Aagje, 8, 89. Booven, HenrI van, 99, 100. Dekking, Henri, 94. Borel, Henri, 94. Deventer, Charles van, 43, 44. Bosboom-Toussaint, Geertruida, Douwes Dekker, Eduard, (ps. 7, 17, 25, 57. Multatuli), 5, 9, 11, 13, 17, 128. Böhtlingk, Madeleine, 123. Draayer-de Haas, Albertine, Boudier-Bakker, Ina, 90, 92, 96. 120. Boutens, P. C, 44, 73, 76, 77, 80, Eeden, Frederik van, 15, 19, 32, 83, 107, 111, 115. 33, 37, 41, 44, 49, 67, 84. Bouterse, Sara, 120. Eigenhuis, Jan, 64. Brandt van Doorne, C P., (ps. Eilkema de Roo, J., (ps. van J. van Dr. R. A. Kollewijn), 64. Tersteeg), 116. Breero, Gerbr. Adriaansz., 17, 25. Ellen (ps. van Mevr. D. Mollinger Brink, Jan ten, 30. -Hooyer), 121. Bruggen, Carry van, 92, 129. Emants, Marcellus, 10, 17, 25, Bruggen, C J. A. van, 93, 118. | 54, 55, 60, 84, 119. 2 INLEIDING. boek stelden, hebben dan ook feitelijk, en wijslijk, halt gemaakt, zich op goede gronden verontschuldigend, reeds vóór zij het jaar 1870 bereikten. Zulke wetenschappelijke onderzoekers en leermeesters, in het volle besèf hunner verantwoordelijkheid behoeven zij, ter nauwkeurige beschrijving van een litterair tijdvak, niet alleen het volledig, overzichtbaar oeuvre der litteraire schrijvers — die dus veilig en wel overleden dienen te zijn, althans: niet meer schrijven mogen — maar tevens, ter wetenschappelijke — d. i. zoo objectief en neutraal mogelijke—kenschetsing dier schrijvers, al hetgeen over dat oeuvre is gezegd door de litteraire critici'en essayisten. Doch zie, deze critici en essayisten zélf—en onder hen ben ik zoo brutaal ook prof. Prinsen te rekenen — gedreven door hun kunstliefde en de kracht van hun artistiek inzicht, plegen al veel vroeger beschouwingen te publiceeren, zoowel over de karakteristiek der verschenen kunstwerken, als over hun waarde en de plaats die hun toekomt in de geschiedenis der letteren. Zij zijn het dus eigenlijk niet ééns met de geleerden, die volhouden, dat men niet oordeelen kan over nog onbezonken, nog niet volledig overzichtbare tijdvakken. Is dat zelfoverschatting — pedanterie? Mij dunkt van neen, immers zij geven hun essays voor wat ze zijn: persoonlijke beschouwingen, steunend op een studie, die allicht niet wetenschappelijk heeten mag, maar daartegenover bezield werd door liefde, door aandacht mogelijk gemaakt, vergemakkelijkt ook, waarschijnlijk, door een zeker natuurtalent. Zij denken er niet aan, hun meeningen en conclusies voor vaststaande,z.g. „definitieve" critiek uitte geven. Trouwens ook omtrent deze begrippen verschillen zij eenigszins van de wetenschappelijke historieschrijvers. Vast staat er volgens hen, ook van ons oordeel over vroegere tijden, b.v. over die zoo hooggeprezen (ja, als buiten mededinging gestelde) zeventiende eeuw, eenvoudig niets; ons aller critische beschouwing verandert met de tijden, is aan voortdurende evolutie onderhevig; hetzij ze betreft den gisteren verschenen INLEIDING. 9 zonder geestelijke verheffing, 't gebrek aan temperament en den bekrompen moreelen maatstaf der burgerlijkwelvarende hollanders. Enkelen waren er, die foeterden * en boetpredikten. Potgieter en zijn vrienden van „De Gids", neen, eigenlijk Potgieter en Busken Huet alleen, hielden het vaandel van schoonheid en poëzie omhoog. Doch ook de groote Potgieter, verstrikt in stijl-bekoringen, waarmee hij het tot voornaamheid hoopte te brengen, te lang hangen blijvend tevens aan de beoefening eener soort gekunstelde romantiek — dit met alle respect voor zijn „Florence" en latere gedichten! — was niet gelukkig in zijn methode van boetprediken. Altijd weer hield hij zijn tijdgenooten — den laffen nazaat, zooals Schimmel placht te schimpen _ de kracht en den roem hunner zeventiende-eeuwsche vaderen voor. „Er was een tijd, toen ", jawèl, maar iedere tijd behoeft zijn eigen idealen; Potgieters stroef woord, zijn kunstig gevormde, onophoudelijke inspanning vereischende, nooit eens direct aansprekende taal, had geen vat op de oudere, half-ingedutte, noch op de jeugdige hoofden, die droomden van electriciteit en bacteriën, dweepten — voor zoover ze dwepen konden! — met den vooruitgang der exacte wetenschappen. En Busken Huet? Hij was de in franschen geest geschoolde, hij zag dat, wat hier ontbrak, vooral het vuur, de gloed, de hartstocht was, hij schreef een vreemd, eigenlijk niet geslaagd, half melodramatisch-romantisch, half modern-positief-redeneerend ; boek: Lidewijde. En ook met zijn voortreffelijk gestelde, soms zeer diepgaande, altijd diep-in gloeiende kritieken kon hij niet maken, wat er niet was: een nederlandsche litteratuur. Leider zou hij hebben kunnen zijn, generaal — maar hij had geen leger. Het duurde lang eer de romantische vlam hier lichtend uitsloeg, maar hij kwam dan toch en heette Multatuli. Max Havelaar verscheen, de Minnebrieven, de Ideën, Woutertje. Daar was een stem, een levende menschenstem, daar was een rhythme waar ideaal 10 "—: ■ 1 INLEIDING. ■ i_i m trilde, daar was hartstocht en zeggingsWnt w heid en recht zocht Douwes DekkeTf^T •£ " Waar" ! heid; toch vónd hij juisTdié en HiW?' Schoonhaar te zoeken; hij wi een me^ï jk' Z1J tdan zonder vreemd was en dt^kh^w^™ mets menschelijks verbitterde iSchL ? ï*' tr°tSch tri™ifant of in ^-v*^^ extatische land met Gozers Ïf ^^0^ • GidsJrTodT NiShet h*^ °P?eUWl * *» eerste Nieuwe der CS^^^5S£^S2k blikkende dat zou eerst SS tf ^antiek was er in merkbaar - met Ar^p^V Een k!, 6-611' Verj0ngd ^ versterkt, I r m enl o - ^ 5,2 *™ * e" A*iaan van Oordts verheffen der dichSk.1. ,^,?dl ^vidueek, het lijke, die van ianS i£ persoonIlJkheid boven de burgeraigemeen £&ZS?£T^^™« meer * *t afwijkende, abnorme en sïw H 64^nsPorige- het van traeisch* ,wi sombere, de nachtzijde der dingen ^er^itnS^r^ T ^en der ^ tochtelijk Verhf?1 ^ Boven alles harts- heerschr werd dL ^st d t Tn t" be" ' houwde" MathiM.1 V JaC-quesPerks ..gebeeldder intellectueel i^T^' minder beheerscht, minook deIen ' ï"rioor Verzen. X zód redeneert tT^VZ^T^ M* gij wat klein en benauwd uw onv»+!f P -eze zaken toch eenigszins plat n^^^^j^«* subjectieve komt het aan ™ ^ j ' J St blJ het Er zijn mensehen» "ZZ^Jg™ £ ^'f' en violen zijn, maar rlan „ cvenais er b.v. violen van gevoelighei^f^LSS^0^ ^ «tBdatie" licht - ik £en er geenS^Sr van VOTn°gen- Wel' altijd en geheel onvaffc^r hr *"? Z1ln er wel, die heidsontroerW SSS^^**1 V°°/ scho°"niet over smatk eTSnT T mderdaad maar liever in deze drng^twikt^ ook zekere kunst, zoowel ah v«„ .Si? . "f""»5. die van sehoonheidsontroS tZ^Zt lT''"''1^- ^ s,erk« iemand die daïïZTwS'h. nie' kui». «ioor objectieve" geschiedenis geven kan ï 7" \geen □ HET KARAKTER DER NIEUWE GIDS-BEWEGING. 23 teliike natuurliefde al dadelijk ook de menschen hebben inbegrepen, een sterken gemeenschapszin dus, die zien slechts logisch te ontwikkelen had? lüsschifn de meest typische, en dan ook felst belachen en bestreden Nieuwe Gids-kunst, was die van Ary Prins (1860-1922) na zijn Cooplandt-periode het werk dus dat begon met S i n t M a r g a r e t a, in den jaargang 1890/ 91 gepubliceerd. Het verwonderd en bewonderend beschrijvende : karakter, de frissche beeldingslust komt er in de eerste plaats ■ zoo sterk in uit. Prins is een visionair artiest. Hij ziet voor zich wat hij beschrijft, en hij beschrijft niets anders dan hetgeen hij voor zich ziet. Toch bestaat dat alleen m zijn verbeelding - al dat latere proza van hem is ge^d ffln de beschrijving van langvergane tijden, van de middeleeuwen het meeste. Zullen wij zijn werk romantisch noemen? Aanvankelijk, evenals Frans Netscher, ja nog vóór Frans Netscher, geestdriftig volgeling der fransche realisten en naturalisten, schrijvende schetsen op hen gemspueerd (schrijvende ook óver hun werk m.... Het Nieuws van den Dag) is Prins plotseling begonnen aan zijn historische verhalen, zijn visionaire beschrijvingen van lang vervlogen leven liever gezegd, en nu begrijpt toch eigenlijk wel ieder" een dat ook zijn schrijversaard maar niet plotseling veranderd is, en dat hij, bij het nauwkeurig en gewetensvol uitbeelden van zijn sterke verbeeldingsvisies, een even kras realist moet zijn gebleven als hij was bij het z g. weergeven van de wereld, die om hem leefde. Ja, en toch zoo romantisch, in alle beteekenissen die men dat begrip kan „even — heldenvereering, avontuurlijkheid, geheimzinnigheid, somberheid van levensopvatting, dichterlijke afzondering, door eigenheid van taal, stijl, toon, atmosfeer | is deze zeer moderne kunst. Die taal van Prins! Aan geen anderen hollandschen schnj- i\ 0nder het ps A. Cooplandt schreef Ary Prins een bundel: U i t he't L e ve n/reeds in f885 verschenen. Het zijn schetsen uU het leven van zijn eigen tijd. I DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. 29 vertegenwoordigend staal van Nieuwe Gids-kunst, van losbrekende lyriek, uitbarstende menschelijkheid, na eeuwen van beklemming. O het is sterk persoonlijk, egocentrisch, individualistisch — en toch, en toch, zoo treffend door algemeen-menschelijkheid: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, " En zit in 't binnenst van mijn ziel ten *roon Over mijzelf en 't al, naar rijksgeboón Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, — En als een heir van donker-wilde machten Joelt aan mij op en valt terug, gevloón Voor- 't heffen van mijn hand en heldre kroon: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond Uw overdierbre leên den arm te slaan, En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan Op uwe lippen in een wilden vloed Van kussen, waar Tc niet langer woorden vond. Van zelfvergoddelijking, bespottelijk en ergerlijk, heeft men gesproken, vooral naar aanleiding van dit sonnet. Terwijl er toch m. i. voor den inteUigenten en zelf-levensvollen lezer niets anders uit te begrijpen valt als een | fier-overmoedig, o, een oogenblik misschien al te juichend, : extatisch-övermoedig ménsch-zijn, ménsch, denkend en 1 gevoelend en obrdeelend mensch, dat is déél van God, en een dadelijk daaropvolgend terugvallen in besef van evenzeer menschehjke onmacht, hulpeloosheid, hunkering naar troost in liefde, naar de snikkende overgave aan een ander mensch. Na zich gedurende een wonderbaar oogenblik verheven te hebben tot zoo trotsch spreken, ondervindt de ziel onmiddellijk haar dorstig verlangen naar een woordeloos smachtend vergaan. Hoe heeft men daarbii toch aan ergerlijke zelfvergodingkunnen denS he met alleen te verklaren nit een in vooroordeel verstrto zijn, al te zeer gewend vooral aan het z.g. stichtenjk heï opmonterend gestreel der huisehjke deugdjes en Laf 1 heidjes waarop men prat ging? zieSmwa;Tde ze"verheffm8' bespottelijke arrogantie, Ten Brink den anstocratischeh Van Hall, den fijn beschaaf den en geletterden aestheticus Vosmaer Ik wd dat S met gijl Dat vond men nu toch al te brutaal ongehoord van aanmat^. Ja' ™ë meer bdeedigende t^ffwer den gebruikt, Maar met het artikelzdf, NieTw-Hoï" h^zijn rX^T-Thijm ^ bfw es nij zijn recht zoo te schrijven, want wat kracht en gloed pit en geest, wat klank en rhytme, wat alle Sbare stS dementen aangaat, schreef hij toen al onemdiTbeter Sn Van Hah dan Ten Brink en dan Vosmaer zelfTvan Deyï se - als geheel genomen kan men hem, geloof ik niet gister defmieeren dan als de geboren sSnjveT'NS' scT iirr?' rt: criticus zeifs maar schrijver bij uitnemendheid en bii de gratie » SL Z?0Tten' ïj kflze'hij benoemt ^h5S ze aan, en toch, een koud kennen, een wetenscharmeliik defnueeren een cynisch aanwenden is dit ZKSrfSf 1 de hefde bezielde het al. Wie Van Deyssel in zifn^waSé I □ DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN'80. 31 zijde tasten wilde, zou misschien kunnen opwerpen, dat hij het woord meer hef heeft gehad dan het leven zelf, dan de menschen en de natuur. En toch, hoewel zijn feitelijk eenige roman, Een Liefde, niet geheel geslaagd mag heeten •— door excessen in détailleering en door gebrek aan verhouding, aan compositie, aan eenheid van toon — tot welk een innigheid, een subtiliteit vooral van psychologische doordringing is hij in dat boek en in het kostschoolverhaal De kleine Republiek gekomen, tot welk een intimiteit, een teederheid, in de veel gesmade, veel belachen z.g. „Adriaantjes", die kleine prozafragmentjes over den knaap Adriaan, en in die andere fragmentarische proza-bladzijden over Frank Rozelaar. Ik ben wat bang voor het woord „mystiek"; schoonheid is altijd mystiek; maar dat hier een diep-mystieke schoonheid nu en dan werd aangeduid, lijkt mij wel zeker. Toch, de grootste Van Deyssel blijft voor mij juist die veelgeprezen, maar ook veel gesmade eerste, die geestdriftig-lyrische bewonderaar van het woord. Die doet mij denken aan een middeneeuwsch, een • legendarisch ridder en zijn geliefd zwaard, Durandal of Joyeuse geheeten, waarmede hij zich in den strijd stort en zich onoverwinlijk weet. In den strijd is ook deze ridder op zijn best; zijn zwaard, waarmede hij even puntig steken als krachtig houwen kan — want zijn geestigheid weegt tegen zijn geestdrift op — het is als een Durandal of Joyeuse, geen werktuig meer, maar een levend wezen, een bezielde kracht, een wonder! Natuurlijk heeft ook Van Deyssel, scherper dan een van zijn kameraden, het karakter van de eigen kunst en van heel de Nieuwe-Gids-periode doorproefd, en sommige van zijn meest typeerende bladzijden betiteld met de woorden: Het Ik, heroïsch-individualistische dagboekbladen. In die bladzijden worden de innerlijke, de ziels-avonturen beschreven van een jongen, z.g. dandieusen Hollander, voor het eerst te Parijs. Zij zijn van een even hoogmoedige zelfverheffing en een soms nog 38 DE ZEVEN LEIDENDE FIGUREN DER BEWEGING VAN '80. □ *> zien met zijn heele ziel, zien in volmaakte aandacht en overgegeven innigheid. Is zijn werk dan niets als gevoelvolle beschrijving, is er geen idee, geen wijsgeerigheid in? Het is béter dan men met zulke woorden zeggen kan. Het is niet alleen innig, het is ook hartstochtelijk en het is ook teeder, het is nooit droog filosofisch, het is altijd edel, mild en wijs! Ik kan het u niet anders duidelijk maken: het geheim ligt m de w ij z e van zien, het ligt in de tooverkracht der oogen. Wat Van Looy ziet, hetzij in de z.g. werkelijkheid, hetzij in zijn verbeelding, dat kent hij in diepste wezen, daar proeft hij als 'tware de essence van. Intimiteit is een veel te zwak woord om het leven aan te duiden, dat zijn beschrijvingen en vertellingen glanzen en gloeien doet. Hij verheerlijkt het leven, de wereld. Wat hij ziet krijgt, als door de kracht van dien blik zelf, een sfeer om zich heen, een stille straling. Persoorüijk is zijn werk niet alleen sterk door de uitingswijze, maar ook hierdoor, dat zijn eigen persoon, zijn eigen avonturen en ondervindingen er zeer dikwijls in gebruikt zijn. De schilder in De Dood van mijn Poes, de gast in De Nachtcactus, de vreemdeling in Een Tango, Johan in Gekken, Theobald in Reizen, en ja, ook Zebedeus, de reus die het kind zoekt, het is alles Van Looy zelf. Maar van zelfbepoeteling, van een zich opdringen, van een profetische of martelaars-allure is nergens, maar ook nergens, eenige sprake. Even dichterlijk objectief, van een even hoog plan, ziet hij zichzelf als de rest van de wereld. Menschheid, voor menschen, menschen, Heeft hij gezien, gedacht; Zichzelf ook met de lenzen Van zijne ziel betracht; hij heeft het Rembrandt toegezongen in zijn prachtige Ode, gedicht ter gelegenheid van den 300sten geboortedag □ de zeven leidende figuren der beweging van '8Ö. 39 des grooten toovenaars. Het zou even goed op hemzelf van toepassing zijn geweest. Trouwens Van Looy isƒ herhaaldelijk, het eerst door Carel Scharten m De Gids de Rembrandt onzer letteren genoemd. Dat is hij en zal hij meer en meer blijken te zijn. In de laatste jaren door zijn J a a pie dat even eenvoudige als hefhjk-schoone, innig -bekoorlijke boek, min-of meer „populair gfw°rden' b^ Van Looy toch ernstige reden zich over zijn andgenooten te beklagen. Dat niet iedereen De wonderlijke Av o nturen van Zebedeus geheel begrijpen en gemeten_ kan - niet iedereen vooral, wien de gelegenheid ontbrak de nederlandsche cultuurgeschiedenis sinds 1885 met diepe aandacht te volgen - is wel duidelijk maar dat Pr o z i Gekken, Feesten vooral, nog heden ten dage niet minstens evenveel gelezen worden als Hddebrandf,C £ ' mera Obscura, het dient wel waarlijk een schande voor onze lezende wèreld te worden genoemd. De Camera Obscura, uit oogpunten van sujet en geest hier en daar althans, eenigszins met Feesten . vergelijkbaar, kan wat kracht van plastiek, wat diepte en l innigheid, kortom wat litterair meesterschap betreft, met mTïhaduw staan van dat verrukkehjke boek. Voor mij • althans, die niet veel ütterair-mooie nederlandsche prozaboeken ongelezen het, is Jac. van Looys Feesten daarvan het allerschoonste. En van die „feesten het nooit volprezen vierde IV. ANDERE MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. . Dikwijls - doch, 't is waar, vooral in vroegere jaren heb ik hooren beweren, dat De Nieuwe Gids alleen z g destructief", d. i. vernietigend te werk gegaan zou zijn, dat alle opbouwende kracht aan deze bruuske beweging zou hebben ontbroken. Zou iemand dat nü nog durven volhouden tere? blikkend op een bloei der nederlandsche letterenzoc^f minstgenomen sinds de I7e eeuw, niet Js Z^rntni van 'SZ T weer Zeker ^ Uit3luitend aan deCS Sende dfe ^ ^ dan toch ee* «vtoed ss^ifjfif rsM aars» afbreken gesproken worden. O, ik wfet wel?'twT vooral m hun gezamenlijke reactie tegen het zoeteüke eTfnl^ van vroeger, dat de mannen van De mS?S£SÏÏT moetten; er waren er onder hen althans die met luTstrMmakkers maar weinig positiefs gemeen hadden ?Saar ik ben er tevens wel zeker van - dit in de eerstel^Ss-latere htterateurgeschiedenis zal erkennen, dat ookï het 'zuiver critische deze jongeren volstrekt niet enkd afbrakln tuigde artikelen van FrTk vaTde' Goï £b V5fl °™ eens op na Is geestdrift voor sd^anb^iJ^^Z n van^fS T ™ met dat „opstooten" zoo'n vaart niet gZpen wordt neerend opgemerkt. Dat komt dan missdSn' Z voorat □ MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. 43 dichtwerk zijner redacteuren en medewerkers, maar ook door de opmerking, het eerlijke erkennen en naar voren brengen, van het beste dat in het Nederland dier dagen, doch buiten de kolommen van den N. G., het licht zag; ik denk vooral aan: Jacob Winkler Prins (1849—1906) en aan W. L. Penning (aanvankelijk pseud. M. Coens; geb. 1840). Het fijn beeldend vermogen van den bescheiden natuurpoëet Winkler Prins, het was de N. G. die het opmerkte en tot 5lijn recht bracht; en Penning, die eerst later — in de afzondering zijner langjarige blindheid — zijn eigenst vermogen, zijn natuurlijksten stijl en toon (een gemoedehjken \ verhaaltoon) ontdekken zou, Kloos prees hem al om zijn eerste zuivere pogingen, Verwey bleef hem steeds op zijde met een genegenheid vol oprechte bewondering1). Is dat geen opbouw? Door critiek zoowel als door eigen productie? En hoe staat het met den overigen inhoud der eerste Nieuwe Gids-jaargangen, met het proza dus? Het is hier misschien de plaats om, zij het slechts in het voorbijgaan, te wijzen op de algemeen cultureele waarde der beweging : van '80, op hetgeen zij beteekende (door P. L. Tak, Frank van der Goes e. a.) voor de ontwikkeling der nieuwe staatkundige ideeën, maar vooral voor den opbloei der filosofische bespiegeling — de beoefening althans van filosofie en hare' geschiedenis. Bolland (1854—1922) behoorde tot de trouwe medewerkers van het jonge tijdschrift', en in dit verband misschien het best is ook Charles van Deventer (geb. 1862) te vermelden, de fijn socratische geest en stilist van irHstinctie en beteekenis, die zooveel heeft gedaan voor hetgeen men — in den besten zin — populariseering van • Iwijsgeerige dialectiek zou kunnen noemen. Hoeveel verband >) Ik zwijg, hier en elders, ofschoon niet zonder moeite, over Gezelle en andere Vlamingen. Alleen waar het verband het eischt zal ik hun namen noemen. Verder zij het aan dén nobelen en voornamen critischen geest van Prof. August Vermeylen overgelaten de lezers van Elseviers Algemeene Bibliotheek de ontwikkeling der Vlaamsche litteratuur, van Gezelle tot Timmermans, te schetsen. V. DE ROMANCIERS EN NOVELLISTEN UIT DE LAATSTE JAREN DER 19e EEUW, EN HUN TOONEELWERK. Vier, vijf jaren na Eline V e r e's kostelijke verschijning, en de opkomst van den modernen nederlandschen roman — meest pessimistisch en realistisch, psychologisch en beschrijvend — is in vollen gang. Laat ons pogen zijn voornaamste beoefenaars in korte woorden te karakteri-' seeren. Marcellus Emants, de verreweg oudste, dan het eerst. Emants (geb. 1848), de aankondiger, de Johannes de Dooper der Nieuwe Gids-beweging is hij zelfs wel eens genoemd. En dat niet geheel zonder reden. Vooral om zijn beide, met frischheid aangepakte, allegorische dichtwerken — Lili th (1879) en G o d e n s c h e m e r i n g (1883) — werd hij door Kloos en zijn kameraden als hun meest onmiddellijke en naast verwante voorlooper beschouwd. Toch zal thans wel haast ieder, den naam Emants hoorend, daardoor herinnerd worden, niet aan de laat-romantische, filosofisch-getinte, uiterst „bedachte" poëzie, die aan de Nieuwe Gids-periode voorafging, maar wel aan het sterk realistische, op lijdende ervaring gegrondveste proza dat op die periode volgde. Het was met zijn roman Een Nagelaten Bekentenis (1894) dat Emants zich in onze letteren de plaats verwierf, waarop hij zich sindsdien met zijn verhalend prozawerk heeft weten te handhaven. „Een Nagelaten Bekentenis" — boek dat het gewone romanlezend publiek dier dagen bijna niet openen dorst. Het was dan ook wel schokkend, voor wie met Van Koetsvelds „Pastorie van Mastland" en De Veers' „Trou-ringh" waren grootgebracht, dit rustig-strakke, ja in bijna ijzige koelte neergeschreven verhaal, van een gewonen mijnheer, burgerlijk-net en goed gekleed, die er toch maar toe komt 56 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUfo TOONEELWERK. □ — geenszins in drift, maar na zeer langdurige overpeinzingen — zijn vrouw te vermoorden. Huiveren deed h?j "Ons allen, deze even sobere als sombere, eerste groote roman van den scepticus Marcellus Emants — leerling, geloof ik, meer van Schopenhauer en Von Hartmann, dan van de fransche realisten. Verder te gaan in meedoogenlooze zielsanalyse scheen voorloopig onmogelijk. Ook de wat jongère tijdgenooten van Emants, pessimisten als hij, een Johan de Meester, een Frans Coenen, een Herman Heyermans, ze zijn altijd milder, menschejijk-deelnemender gebleven. Op Van Oudshoorn moet men wachten om — in de nederlandsche litteratuur — even lugubere bogken te vinden als „Een Nagelaten Bekentenis". Emants, de blijkbaar wel zeer diep over den mensch teleurgestelde idealist (ja, lezer, gij leest goed; ook dezen krachtigen werker kan ik mij zonder idealisme niet denken) hard en cynisch scheen hij geworden, hoonend bitter, veeleer kil dan koel somtijds. En toch, met Inwijding (1901) — den roman die voor mij het hoogtepunt in deze schrijversloopbaan beduidt — met de daarin zoo ontroerende figuur van Tonia vooral — bewees deze wrange filosoof ook een hart te bezitten, een hart vol teederheid zelfs, zij het met stalen scepsis bedwongen. Intusschen verschenen verscheiden andere, meer of minder misanthropische novellen, o.a., in 1899 het schrijnende V ij f t i g, verhaal van laten hartstocht, plotseling en wreed verstarrend tot zijn eigen, als grijnzende, caricatuur. Liefdeleven, Emants' laatste omvangrijke roman, nadert, ondanks al zijn groote kwaliteiten, bijna de grens der leesbaarheid. Niet doordat — zooals Scharten blijk gaf aan te nemen — het behandelen van pathologische gevallen in romans hinderlijk, en dan ook eigenlijk ongeoorloofd zijn zou — wat is strikt genomen pathologisch en wat niét? — maar eenvoudig omdat een zóo langdurig relaas van kwade humeuren en kijverij, hoe consciëntieus dan ook 'gegeven, veor niemand vrij-uit te genieten valt. Ik sprak van groote kwaliteiten. Al deze werken van □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 57 Emants toonen er ontegenzeglijk. Hoe zouden ze anders zulke indrukken kunnen teweegbrengen? Men siddert bij het lezen der doodkalme zinnetjes van „Een Nagelaten Bekentenis", doordat deze zinnetjes, bij hun afschuwelijke kilte, tevens zoo onbetwijfelbaar juist, zoo onvermurwbaar rechtvaardig, zoo.... allerpijnlijkst menschelijk zijn. Het is heel wat aangenamer zich te herkennen in, een nobele figuur van Bosboom—Toussaint, Vosmaer of Wallis dan in den man der Nagelaten Bekentenis.... Het vreemde was echter, dat het publiek de figuren in Emants' romans, gelijk trouwens die van Couperus, Coenen en andere tijdgenooten, met ostentatieve minachting, „zwakkelingen" placht (en pleegt?) te noemen. Zonderling misverstand, waarschijnlijk ontstaan door het duidelijk contrast, dat de teekening dezer karakters met de procédés van.vroeger vormde. Was Juliaan in Mevrouw Bosboom's Delftsche Wonderdokter inderdaad géén zwakkeling en de koelbloedige, zij het dan misschien neurasthenische moordenaar van Emants wèl? Maar o, ik weet, in die oudere romans bekeeren zich de booswichten en zwakkelingen even vóór het slot tot brave en onverleidbare lieden, wien het dan ook voortaan altijd voor den wind zal gaan, en naast hen, als hun, en des lezers, voorbeelden, staan éven onwankelbare als edelaardige figuren, misschien niet geheel boven het lót, maar dan toch boven eiken vurigen harttocht, ja zelfs boven iedere zwakke klacht ten eenènmale verheven. Wie thans, in 1922, schrijft of zegt, dat wij menschen — wij allemaal — nu en dan helden en heldinnen, vaak ook ijverige moedhouders, maar wel bijna altijd beklagenswaardige stumpers zijn, ziet geen verwonderd gezicht meer om zich heen (ik weet het bij ondervmding). In 1890 echter hoopte ieder nog blijmoedig, zoo al geen held of heldin, dan toch minstens een „man uit éen stuk" of een „hoogstaande vrouw" genoemd te kunnen worden. En men moest in de litteratuur misschien wel tot Hamlet teruggaan, om de vraag te hooren stéllen, wie, indien ieder naar zijn ver- □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 63 De Meesters eerste jaren aan de krant. Gevochten tegen minachting en vooroordeel en nuchterheid en onverschilligheid. Welnu, De Meester was altijd op de bres. Men kon op hem rekenen. Zijn „rubriek" was het hechtste bolwerk der nieuwe kunst. Men merke op hoe vaak ik ze noem, de eerste jaren vooral van dat belangrijke decennium; 1893, het jaar van „Eenzamen" en van „Trinette", zag ook Een Passie door Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort, geb. 1859) verschijnen. Een thans vrijwel vergeten boek. Zou nog wel een van onze jongeren het kennen anders dan uit Van Deyssels Tweede Bundel Verzamelde Opstellen ? Toch, zeer hoog heeft de lyrische Nieuwe Gids-criticus Wagenvoorts roman geprezen. „Dit boek is zoo. echt en onvermengd en zwaar-door- voeld en diep-gegeven als het maar kan " Van Deyssel verwachtte groote dingen van Vosmeer de Spie. Heeft deze, toen reeds 34-jarige aan de verwachtingen zijns geestdriftigen bewonderaars beantwoord ? Ik durf zeggen van neen. Wagenvoort is tegengevallen. Journalist, als De Meester, is hij er nooit in geslaagd — als De Meester — aan de funeste invloeden van het gedwongen veelschrijven het hoofd te bieden. Zijn latere verhalen, grootendeels leesbaar en interessant door de vele kiekjes in vreemde intérieurs die zij boden, veel méér dan goede journalistiek zijn zij desondanks niet geworden. Een soort „buitenlandsche correspondentie" in verhaalvorm. De globe-trotter in, onze litteratuur zou men Wagenvoort kunnen noemen. En — Couperus moge mij dan wijzen op de verruiming van blik die door verre reizen pleegt te ontstaan — globe-trotters zijn dan ook gewoonlijk meer befaamd om de ruimte dan om de diepte hunner inzichten. Geen wonder! De persoonlijkheid moet wel machtig en sterk zijn, die zóóveel indrukken kan verwerken. En er nog kunst van maken bovendien! Van Looy, toen hij nog jong was, bleek zulk een persoonlijkheid. Couperus tracht het. ook mi nog vol te houden Heeft Van Deyssel zich in „Een Passie" vergist? Men zal 64 ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. □ goed doen de beantwoording dezer vraag nog wat uit te' stellen. Echter, het is nu eenmaal zoo, niet de gelijktijdige critiek, zij het de meest litteraire, beslist over het voortleven van kunstwerken. De eerste romans van C. P. Brandt van Doorne (Dr. R. A. Kollewijn, geb. 1857), wie die ze thans nóg leest? (Huiselik Leed, 1895; Twijfel, 1896). Van Deyssel heeft er, als ik mij wel herinner, nooit notitie van genomen, maar hoe zijn ze door anderen geprezen! En dat waarlijk niet zonder reden. Er was altijd iets zeer natuurlijks, eenvoadigs en bescheidens in Brandt van Doorne's optreden — j wel een heel andere persoonlijkheid, de zijne, als die van Maurits Wagenvoort! — geen sterke „passies" gaf hij, maar wel fijn en diep gevoel, zij 't op simpele wijze geuit,' in zijn levendige dialogen vooral. Toch vergeten? Wie dié het zeggen zal! Ik voor mij herinner mij met veel genoegen een paar der frissche novellen van dezen onopgesmukten schrijver, waardeer vooral zijn zachten humor, zijn ruime menschelijkheid Gelijk ik bijv. ook met plezier terugdenk aan de eerste boeken van Jan Eigenhuis (geb. 1866) waarvan" 1 ik de titels maar niet eens zal opsommen. Wie kent ze nog? Zóó wordt het goede door het betere gedood. Men ziet intusschen, vól waren van opkomende, veelbelovende talenten, die jaren na 1890. Ook de Vlamingen begonnen zich te roeren. Hun kenschetsing moet ik aan Prof. j Vermeylen overlaten, zelfs die van Cyriel Buysse, trots zijn fl vele hollandsche jaren altijd een Vlaming gebleven, de stoere volbloedige Vlaming, die Het Recht van denSterkste schreef (1893). Frans Coenen daarentegen (geb. 1866), j wiens eerste novelle, Verveling, reeds in 1892 verscheen, en ook G. H. I. van Hulzen (geb. 1860) en Henri j Hartog (± 1868—1904), die in deze jaren begonnen te pu- I bliceeren (schoon hun eerste bundels, Hartogs eenige, eerst later uitgegeven werden) behooren tot mijn gebied. In Coenen scheen, in de jaren zijner eerste publicaties, de f geest van dien tijd als belichaamd. Al de moeheid, de teleur- 4 stelling, de levensweerzin en „verveling" dier fin de □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 65 ' siècle vond in hem haar zeer directe en oprechte uitspraak. Over hoeveel geestkracht moet men beschikken om het wégzinken van alle geestkracht, en de oorzaken daarvan, zoo dicht te benaderen, zoo beheerscht te beschrijven als Coenen deed, in Een Zwakke (1896) b.v. O, ik kan .' het mij ten slotte begrijpen, hoe irriteerend onverklaarbaar een persoonlijkheid als die van Coenen voor het onlitterair publiek moet zijn! Zijn troostèlooze onvoldaanheid, soms bijna tot wanhoop stijgend, zij tast zijn lezers aan tot dat ze — met een zucht of een vloek — zijn boek opzijwerpen. Bewijst zoo iets geen schrijversmacht? Waarom schrijft hij dan toch nog, riep men geërgerd uit, iemand die in niets meer gelooft, het gansche leven nauwelijks de moeite waard acht! Evenwel, Coenen schreef -door, en men ging voort hem te lezen, en zoo is het tot op heden — al zijn het dan nu geen novellen meer, maar artikelen over allerlei onderwerpen, waarin hij zijn eeuwige fronde voortzet. Eén opstandeling quand-même en zonder eigen welomlijnd ideaal. Coenen ergert de menschen; men vindt hem zuur en mopperig; men vraagt hem wat hij biedt in de plaats van al het bespotte en gehoonde, men betrapt hem op tegenspraak van zichzelf. En op nog heel wat meer ongerechtigs (ook in zijn eigen oog) zou men hem kunnen betrappen, op weekheid b.v. en stille dweepzucht, bijna temende sentimentaliteit, te voorschijn komend, plotseling soms, midden tusschen zijn scherpst sarcastische opmerkingen. Wij zouden over Coenen, den romanschrijver spreken. Och, hij schreef eigenlijk maar één roman. De rest is: weergeving van diep doorleefde stemmingen, impressies, overdenkingen, in den vorm van een beschrijving of een soort verhaal. Zich rekenschap te geven van wat hij ondervindt, in diepste waarheid en innerlijkst beleeft, ziedaar wat Coenen nastreeft, altijd en overal. En niemand die zoo critisch en sceptisch, ook tegenover zichzelven staat, zich zoo gaarne bespot, zoo geneigd is aan te nemen, dat hij zich toch eigenlijk vergist. Om er VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. 5 □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 67 wijzer, was een heel wat stroever persoonlijkheid. Zijn bundel, zijn eenige boek, S j o f e 1 e n, eerst na zijn dood, in 1904, verschenen, heeft iets somber monumentaals juist door den grooten en diepen ernst, de bijna grimmige geserreerdheid, de vaste zwaarte van zijn doorploeterd proza. Gróót medelijden, uitgaand naar alle slachtoffers onzer schijnheilige 'samenleving, had een bitterheid in hem gewekt, tegenhoudend alle praterige gemoedelijkheid. „Een eerlijk en nauwgezet artiest", noemde Van Deyssel hem terecht in zijn voorrede op „Sjofelen". In hem en S. G. van der Vijgh, wiens eveneens eenige bundeltje, Werkers, in 1900 de aandacht trok — bijna tegelijk met het bericht van zijn plotseling overlijden — zijn belangrijke krachten voor onze letteren verloren gegaan. De 20e eeuw, zij nadert nu. Maar niet aanvangen zou zij, alvorens, te midden der mistroostige beschrijvingen van burgerlijken proletarisch leven, Adriaan van Oordt (1865— 1910) een ander onderwerp had aangeroerd, een ander, zijn zéér eigen geluid had doen hoor en. Het was in 1896 dat I r m e n 1 o verscheen (ingeleid, helaas, op onuitstaanbaar wijsneuzige wijze, door Frederik van Eeden). De eerste historische roman, in den geest der nieuwe kunst geschreven. Adriaan van Oordt was een dichter en een visionair. Een zeer nobel mensch tevens, en een kunstenaar, dorstend naar schoone waarheid. Liever had hij zijn pen voor goed weggeworpen, dan dat hij er één ondoorvoeld woord mee had neergeschreven. Onbeholpen noemt Van Eeden zijn stijl in dit eerste boek. Rein en zuiver, op het kinderhjk naïeve af, is mijn indruk. Ook verwijt hem de bet-weter, dat zijn menschen te veel op de tegenwoordigen lijken; in de middeleeuwen moeten ze „gezonder" zijn geweest. Ik geef de menschen, zoo schijnt Van Oordt in diepen ernst te antwoorden, zooals ik ze heb leeren kennen, overtuigd dat ze zóó ook toen, en nóóit anders waren. Intusschen, Warhold (1906), Van Oordts volgende roman, is een ontegenzeggelijk rijker, mooier, een hooger-reikend en groot er boek dan „Irmenlo". □ ROMANCIERS, NOVELLISTEN EN HUN TOONEELWERK. 69 alléén-geschreven meesterwerken (S p f .o t j e, In den Vrijen Amerikaan) verderop terugkomen1). VI. DE DICHTERS, NA DE NIEUWE GIDS-PERIODE EN TOT IN DE EERSTE JAREN DER TWINTIGSTE EEUW. Tot nog toe dus, d.w.z. tot in de met benieuwdheid verbeide éérste jaren der 20e eeuw, viel,, althans wat prozakunst betreft, van reactie op „tachtig" niet veel te bespeuren. Reactie beteekent ontkenning der juistheid van zekere grondbeginselen. Wel mocht krachtige ontwikkeling worden opgemerkt. Niet langer beperkten zich de schrijvers tot het korte — en dan vaak ook fragmentarische — prozastuk, in een hevig élan, een gloeiende inspiratie, een sterke stemming geboren; de lust tot het geïnspireerd ontwerpen en vervolgens in rustigen arbeid tot stand brengen van groote geheelen was teruggekomen. Daarmede gepaard ging, een verzwakking van hetgeen men wel eens, met sarcastische bedoelingen, de woord-kunst (let op het streepje) der tachtigers heeft genoemd, hun overdadige cultuur van het enkel-woord, waaronder volzin, periode, *) Hier het liefst, in aansluiting op het werk van De Meester, Coenen, Margo Antink, vermeld ik, volledigheidshalve het Werk van Hérman Robbers (geb. 1868). Zijn eerste bundel: Een Kalverliefde, De Verloren' Zoon en De Vreemde Plant verscheen in 1895, De Roman van Bernard Bandt in 1898, De Bruidstijd van Annie de Boogh in 1900. Top Naeff heeft eens, in een vriendschappelijk stukje, tot inleiding eener lezing, gesproken van „na 't vorstelijk gebaar van '80: de eerste mensch". Ik hoop in de voorafgaande hoofdstukjes te hebben, aangetoond, hoezeer H. R., ook wat dat „mensch zijn" betreft, zijn voorgangers had. Doch zeker is menschelijkheid ten allen tijde, en vóór alles, zijn leus geweest. Een ruim, bloed-warm, volledig mensch" te zijn, zelfs vóór alle kunstenaarschap heeft hij het nagestreefd. DE DICHTERS, ENZ. 71 van het proza. Hartstochtelijke klachten over persoonlijk onrecht, miskenning of verhes, worden minder dan tevoren gehoord. Er ontstaat bezonkenheid en bezinning, de poëzie wordt .... laten wij het maar kortweg wijsgeeriger noemen. Dit heeft, bij de zwakkere talenten, spoedige verdorring, of verslapping, ten gevolge; voor de grooten en sterken beteekent het louter winst. Ook streven naar meer „algemeenmenschelijkheid", meer eenvoud en begrijpelijkheid, valt in deze periode te constateeren; zelfs tracht een enkele dichter, Adama van Scheltema, een populaire gemeenzaamheid, een volkstoon te bereiken, die in het proza door niemand werd nagestreefd — tenzij in geschriften die niet tot de litteratuur behooren. Doch wat zich in het proza eveneens nog niet voordeed, kondigt zich, tegen het einde der 19e eeuw, met de meeste klem aan in de poëzie: reactie op '80. Een groot dichter, Herman Gorter, héT eerst, keert zich (1897) tegen zijn eigen strijdgenooten van vroeger, veroordeelend hun kunst en daarmede tevens de eigene, tot nog toe voortgebracht. Gorter was met hart en ziel socialist geworden en de meening toegedaan, dat kunst en letteren, ja alle intellectuahteit, niets dan een kroon of bovenbouw der samenleving uitmaakt, en ten allernauwste samenhangt met de „heerschende productiewijze", in deze jaren: de kapitalistische. Hij noemt de poëzie der tachtigers burgerlijk — in den zin, wel te verstaan, van te zijn voortgekomen uit, slechts te behooren tot: de nog steeds regeerende burgerlijke klassen — klassen intusschen, die afgedaan hebben en weldra, als regeerders, zullen moeten wijken voor het zich en zijn krachten bewust wordende proletariaat. Ook voor de dichtkunst verwacht hij dan ook alle heil van het opkomend proletariaat, en van niets anders. Mevrouw Henriette Roland Holst—van der Schalk kwam hem weldra bijvallen. Ook zij hield vol, dat uit de burgerij voortgekomen dichters, ook al zongen zij van het schijnbaar méést algemeenmenschelijke — van dat wat den mensch altijd en overal 74 DE DICHTERS, ENZ. □ zich tot welk een hel hij zijn schoone aarde had gemaakteen raderende hel van techniek. De donkere stoeten van" lijdenden duiken op in deze zware Bijbelsche strophen, en de doffe berusting van het menschendier hijgt er. En de droomende valsche vrede, die de moderne gecultiveerde mensch temidden dezer hel voor zich zelf had willen behouden en koesteren, wordt thans hartstochtelijk door haar verloochend." In deze woorden lijkt mij de aard der „reactie", waarop ik wees, zeer juist en welsprekend weergegeven. Het was een ontkennen dat de mensch — en de dichter a plus forte raison — het recht zou hebben zich te verlustigen m allerlei schoonheid, allerlei vreugde, zich uit te klagen over mdividueele smart, zoolang „onze schoone aarde een hel ar, „Maar" — gaat Coster voort — „een nieuwe hoop wordt toch — de titel wijst het aan — uit deze smart geboren. Nog kan die hoop niet zingen; zij wordt te veel door smart bezwaard. Zij breekt nog telkens in vertwijfeling." Juist; en het is m. i. aan eenige verzen van mevrouw Holst, waarin, naast de nieuwe idealen en hun vreugde, de smart der scheiding van oude, lang en diep vereerde illusies schreit, dat wij een belangrijk deel der door haar geschonken schoonheid danken. De auto-biographische. verzenreeks „Gebroken Kleuren" blijft (ook na die prachtige bundels Opwaartsche Wegen, 1907; De Vrouw in 't Woud, 1912) voor mij tot haar allerschoonsten arbeid behooren. Wie, die ze met werkelijke aandacht las, kan regels als de volgende óóit vergeten: „Eens zat ik in zeldene stilte van zomer; de avondwind zweeg; er was een rust zoo volkomen dat elk schepsel er deel aan kreeg; de eilanden aan de luchtzee bleven roerloos staan: DE DICHTERS, ENZ. 75 het leek of men dingen hoorde die men nooit had verstaan. Toen voelde ik in mij een rijten of iets zich losmaken wou en als een dier dat kreunt in een hoek van honger en kou zoo kreunde iets diep diep onder in mij, ver van daglicht: zoo eenzaam als dit was geen wezen, nooit zag het een menschengezicht: en dit was de ziel van mijn ziel en was het binnenst gevoel dat wist niet de vreugd van den strijd en leefde ver weg van 't gewoel en ver van de bewustheid en mij werd of 'k sinds jaar en dag aan den buitenkant dwaalde van 't leven en hunkrend naar. binnen zag. Dat heb ik niet meer verloren en altijd was het weer als armlijk ture' aan een venster en binnen is 't licht blank en teer " Maar o, ik weet wel, in haar extatisch spreken over de toekomst, over broederschap en organisatie, over het wonder der menschenliefde vooral, zou mevrouw Holst nog hooger stijgen. Haar gedicht: „Mensch en mensch" (in „De Vrouw in 't Woud") ook door Coster hooggeroemd, -het "was mij, reeds bij eerste lezing, als een verlossing, het bleef mij ontzaglijk dierbaar. „Drang die eenen mensch trekt tot den ander, Zoete drang niet te weerstaan die de harten buigt naar elkander, wat zijt ge? waarheid? of een waan?" 76 DE DICHTERS, ENZ. □ Och, en al wat daaraan voorafgaat en daarop volgt Dit werk is groot en wekt diepen eerbied. Het is heftig forsch en teeder tegelijk. Het behoort tot de vernevensfé en schoonste poëzie aller tijden vernevenste Maar is dit nu, in zich zelf, socialistisch? Kan eenige kunst worden aangeduid met den naam van een eSnS TwerS61?, ~ 1 ^ °°g mZSSg? Is werkelijk alles in den mensch van de „heerschende pro- t?CT? /S^Jk? En de productiewijze van me- Sïï haÏÏ3?1 T* W rhvthme' haar woorcSn- SiJr mteiPu??^ zelfs. haar gansche Htteraire verSTg ~~ WaS ^ Weef met steeds'trots alle geestdrift voor de gemeenschap, zéér sterk individueel? Ziedaar een paar vragen, waarbij ik nog deze zou willen voegen: Voor-' heidtfendeH^ endankb^volkoSn t ™ Hemiette van der Schalk; t2?S ,°egegeve^ dat haar &e^tdrift voor de socialistische idealen aan dat dichterschap hooger bloei bracht • SST? Si°tte dat 880 he* ^iaüsme (of com^ k°mSt f Jn Zal; is het dan °°k om haar socialistische zienswijze, óm haar levens- en wereldbeschouwing moet?eLreTUW ?°ht b°Ven 80006 dkhters steUe" rdthtSïhantw°°«i z"„een "«tig: neen. Grootheid , luik een ^T ^ f ^ t0t ^ Omdat zij zrfSe maSt h °l Sjerk .leYende Persoonlijkheid is, en omda te nrnW ^ ^ en ^ adeldom *aar buiten vrou^r^'t? w°m Cn daarora ^ noemen wij meeroX ™ " Ii0lstDeen «rAit dichteres. En ook, dat zij grooter zou zijn dan Boutens, die zeer menschlievend maar wii onSn T . ««f80** of communistisch denkt, W ™ hCt voorlo°Pig- Wat mij zelf betreft, als ik rerg^gT0 " h88r boeken heb zitte* kzen, ben cfen volS? /C TPTa*ï te beves^. maar sla ik den volgenden dag Boutens' Stem men of ziin Carmma op, dan twijfel ik weer. 1 DE DICHTERS. ENZ. 83 zeldzaam in onze litteratuur; alleen waar hij al te huiselijk-gemoedelijk wordt herinnert hij aan de dichters van svlak vóór '80 — en verveelt. Door zijn grübeln echter, «zijn onverdraagzaamheid en te gemakkelijk opgewekten Etrijdlust maakt hij zich vijanden — zelfs onder zijn vrienden. O, mochten toch ook de Hollanders eens leeren te „leben und leben lassen"! Wij die Perk en Kloos, Leopold én Boutens, Gorter en Henriëtte Holst bewonderen en vereeren, wij willen toch ook Carel Scheltema niet missen. Tenzij hij 't gezelschap ganschelijk zou versmaden! VII. HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. Zoo dus gerustelijk, en met vreugde, mag worden volgehouden, dat de hollandsche poëzie omstreeks het begin der 20e eeuw tot zekere toppen steeg, die althans sinds Vondels dagen niet waren bereikt, tevens, en met een even goed geweten, mag men beweren, dat het proza — moest hèt ook in wijdheid en hoogte van vlucht voor de dichtkunst onderdoen — ongeveer terzelfder tijd tot een bloei geraakte, die in de geschiedenis onzer htteratuur wellicht geheel ongeëvenaard is. Men trachte, alvorens kennis te nemen van de nieuwe namen die in dit verband behoo, ren te worden genoemd, te overzien het vele, en zeer verscheidene, dat tusschen 1900 en 1914 door oudere, reeds vroeger door mij vermeldde prozaïsten werd geleverd. Denkt men zich al deze werken te zamen, en voegt men ér de nieuwe bij, dan ontstaat een wemeling voor den blik. Stroomingen, invloeden, reacties, zijn slechts langzamerhand te onderscheiden. Eens te meer blijkt: waar werkelijk léven is, daar is veelvuldigheid, tegenstrijdigheid zelfs, waar het menschelijke bloeit, daar is al wat de mensch in zich herbergt. 84 HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. □ Zelfs Emants, de toen al 53-jarige, toonde zich, in 1901 met zijn Jnwijding" in volle kracht; van Eedens Koelé ™ des Doods verscheen in 1900, Van Looys „Féésten" n /g?n 'v1Jnn"W°nderxjke Avonturen van Zebedeus" V ™ v yS^ glf m deze iaren ziJ'n latere bundels v ? L"Verzamelde Opstellen" uit, benevens die der Verbeeldingen en zijn „Frank Rozelaar" (1911) Aletrino Coenen De Meester („Geertje" is van 1906) schonken hun rijpste boeken; Prins schreef voort aan zijn Heilige Tocht" die eindelijk, in '13, het licht zag, Couperus wierp, met lossen zwier, m drie jaren tijds: „De Stille Kracht", Langs Lijnen^ van Geleidelijkheid" en „De Boeken der Kleine Zielen op onze tafels, Augusta de Wit kwam o. a. met „De Goden die Wacht" en met haar liefelijk-schoone Orpheus in de Dessa", Van Oordt voltooide Warholdin 1906 M Van de Vlamingen spreek ik weer niet - doch welk een kostelijke dingen bereikten ons juist in deze jaren uit hun bloeiende kontrijen; men denke aan Streuvels' beroemdste boeken, aan Woestyne's „Janus met het Dubbele Voorhoofd , aan Buysse's „Lente" en „Het Ezelken" Zien wij thans wat tot hiertoe ongenoemde schrijvers aan dezen rijkdom toevoegden. Doch gedenken wij daarbij aUereerst de te vroeg gestorvenen. G. F. Haspels (186419K>) gaf o a. zijn Vreugden van H o 11 a n d (1900) fl90menwneidA-0902)'Onder den Brandaris (1908) Wllem Schurmann (1876-1915), behalve eenige rno^erSke t°oneelstukken, zijn De B er keimans i J' rf Rotterdammers; in wezen wel zéér verschillend. Ds. Haspels was een ruim, edelmoedig en verlicht man, kunstenaar en dichter in zijn hart en van een frissche opmerkingsgave, een blijmoedige vitaliteit, die ook uit zijn verhalen en beschrijvingen haast overal naar voren komen; toch bleef zijn werk niet zonder een moraliseerende tendens die van een consequent predikant nu een- l) Ik deed, op mijn wijze, mee, met „De Gelukkige Familie" (1909) en „Een voor Eén" (1910). H. R. 1 ' □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 85 maal niet anders valt te verwachten. Zijn laatste boek, David en Jonathan, 1915 — de gedachte aan zijn vroegen dood wordt er des te bitterder door — acht ik zijn beste en van deze strekking meest vrijgevochtene. Bij Willem Schürmann is van moralisatie geen sprake. „De Berkeimans", eigenlijk de roman van Martine Berkelman en van haar vader, is geschreven in een veelal wat praterigen, journalistieken stijl, een beetje „dik-op" en sentimenteel hier en daar, maar elders ontroerend trouwhartig en met eenige sterk geïnspireerde bladzijden Doch, gelukkig,, grooter en rijker was de winst ons door nog levende en steeds voortproduceerende schrijvers en schrijfsters gebracht. Denk ik aan hen allen tegehjk, dan komen zij in dichten drom voor mij opdagen, en het zal mij moeilijk genoeg vallen, van zoo vele tintelend-levende persoonhjkheden, in de weinige woorden die ik ieder hunner wijden kan een eenigszins typeerend beeld te geven. Clementie, dames en heeren! Om de vitaalste aller vitalen het eerst te noemen: Israël Querido (geb. 1874), die al in 1897, door zijn Meditaties over Litteratuur en Leven van zich had doen spreken, trad in 1901 met zijn roman Levensgang voor den dag en gaf reeds twee jaren later Menschenwee. Querido, de hevig bewierookte — de veel gesmade en bespotte tevens. Dat hij iemand van beteekenis is blijkt reeds uit deze woorden. Wat zijn talrijke vereerders zoo machtig aantrekt is zijn groote, onweersprekelijke visionaire kracht, zijn heldhaftige durf, zijn enorme geest- en werkkracht, de geniaal-breede aanpak en opzet zijner werken. Daartegenover gewagen vele litteratoren van zijn gebrek aan rust en beheersching, aan smaak en fijner toon-gevoel, Van zijn pronkerige overlading, zijn woordenvloed, zijn oostersche drukte. Welnu, m. i. hebben beide „partijen" tot op zekere hoogte gelijk. Zoo iémand dan heeft deze miraculeuse auto-didact „les défauts de ses qualités". Zijn figuur wekt bewondering 86 HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. □ en — al naar den aard des beschouwers — spot of meegevoel. Ook ik spotte wel eens, doch schaar mij toch sinds langen tijd onder de medevoelenden. Er is iets tragisch rn dit telkens en met genialen greep, reiken en grijpen naar het allerhoogste, en.... nu ja, falen, betrekkelijk talen althans, door merischelijke onmacht, door zeker tekort door over-ijver, over-spanning misschien ook vaak. Queridó bezit een rijk en diep gemoed, edele aandriften, een groot begrip van stijl, enorme kennis, een critisch en psychologisch doordringingsvermogen dat ten eenenmale ongemeen genoemd moet worden — doch zie, te vaak forceert hij zich . Toch mag, wie dit zegt, nooit vergeten, hoe prachtige dingen hij mtusschen al deed, en hópen, dat hij er nog vele bij zal voegen. De figuren van Stijn en Karei Burk — van Stijn en diens vrouw misschien vooral — uit het epos De Jordaan I en II (1912-'14) zullen, voor wie deze boeken, zij het dan niet zonder moeite en geduld mt ,em.St.en vnteda la», door hun diepe en hevige menschehjkheid onvergetelijk blijken. En in de serie De Oude Waereld, het Land van Zarathust r a, zoo bijbelsch-stout aangevangen met het boek K oningen (1918), voortgezet met Zonsopgang (1920) en Morgenland (1921) toonde deze onbegrijpelijkvlugge werker - die zich wel eens wat boos maakte over cntiek, wanneer deze hem van niet geheel welwillende zijde scheen te genaken — zich aan zekere opmerkingen over zijn werk toch wel degelijk gelegen te laten liggen; wat méér beteekent: in beheersching en smaak gaat hij steeds ) vooruit; herhaaldelijk gaf hij blijk - ook al is hij er nog verre van - m de richting der soberheid te sturen. Schitterende eigenschappen van verbeelding en gevoel — eenige scherp-intellectueel aangelegde critici mogen zeggen wat I zij willen toonde Querido in deze reeks, en ^e weet 1 wat zijn Muze nog voor hem verborgen houdt. Moge het hem nog eens gegeven worden.... héél stil te zijn en 1 te luisteren, eerbiedig, naar Hare fluisterstem alléén g8_HET PROZA TOT AAN HET EE^SJTEj^ORTr^T^ gekend wordt en gewaardeerd, in zijn diepten gepeild.... Bleek dus deze hulptroep der moderne tijden: de Toden lang niet te versmaden, ook aan een andere, en grootere' groep geemancipeerden der 19e en 20e eeuw past ons' Zowl l6tteren' St6eds ^°°ter dankbaarheid: dé wTaïT^l™ 0ntwikkelt ei«d^jk haar krachten. Wat dit feit, hier maar droogweg geconstateerd, voor onze gansche cultuur beduidt, dit boekje biedt geen ruimte er over uit te weiden. Zelfs de meest minutieJ^SJ bl lf;UWenW' - kan ten slotte toch nog lang met de geschiedenis zijn der eigenlijke, innerhikstl J^SST denAgeeSt dCr «hheid die bfdu* teit betrokken zijn. Aan economische, maar - ik ben er ÏÏiJT?8? ~,°°k aan diep6r' mysterieuser oorzaken £«W " n' at dG Vr°UW Zichzelf' 00k & geestelijk £ Jf6n 18 gaan ontdekk^- En wij, mannen: haar schoon dit aanvankelijk schoorvoetend. O, ik weet wel, speciaal m de htteratuur zijn, al sinds Sappho, vrouwen- wSV°°rg?ren- D°ch Zij bleven uitzondering. Thans wordt hun getal aan dat der mannen bijna gelijk En hun JZ^rTW^ig m alle ^enres - de critiek alleen uitgezonderd. Dichteressen en prozaschrijfsters, ik heb er u, in den loop van deze geschiedenis, ook al verschei- ïSnKr??- k ^ U Van Hélène Swarth en Henriëtte Koiand Holst, van Josine Simons-Mees, van Augusta de Wit van Margo Antink. Op deze laatste echter beloofde terug te komen. Margo Antink nl., ofschoon nooit ophoudend ook zonder medewerking verhalen te produceeren - en dat deze alléén-geschreven boeken (S p r o t j e , In den Vrijen ^6Jï aan) fker kng haar minst geslaagde zijn, zal zij mij wel veroorloven te constateeren — huwde een hier eveneens al meer genoemden Carel Scharten, den dichter-cnticus, en in samenwerking schiepen zij hun niTn r°van8: EJen Huis vo1 Menschen (1908), De Vreemde Heerschers (1911) t G e- □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 91 toepasselijk achten. En zeker, Geertje werd liederlijk misbruikt — niettemin staat zij stralend vóór ons als een uit erotisch oogpunt, zeer zeldzame verschijning het ideaal van een vrouw zooals een man dat ziet; Liesbetn, daarentegen, waarschijnlijk veel minder een uitzondering, £ en voor geen enkelen man het ideaal, boezemt ons geteel kend zooals Top Naeff dat doet - meedoogenloos en | tegelijk vol ontzag - toch geenszins minder medelijden, l noch zelfs minder sympathie, en ten slotte haast dezelfde [ bewondering in. Ziedaar de triomf der kunst! Iedere menschenziel, met groot en fijn begrip geteekend, moet onze I sympathie wekken - daar wij immers zelf al het menschelijke in ons dragen. Top Naeff, zeker met minder dan Tohan de Meester, is een geboren litterair artiest. In zeker opzicht zonder twijfel tot haar schade hebben zich, sinds | haar eerste meisjesboeken, zekere raffmementen m haar : ontwikkeld, die haar beletten zich breed en vol te uiten, r zooals haar kunstzusters dat deden, nl. in een reeks van ; romans, novellen, tooneelstukken. (Een tooneektuk is Top I Naeffs feitelijke eersteling geweest en altijd is zijnet r suggestief tooneel een volijverig vriendin gebleven) Haar I eclectische smaak en vaak precieuse schrijfwijze — die V mij soms zelfs een weinig al te porceleinig aandoet — eiscnen I.strakke beperking. Gemakkelijker uiting — een soort I veffigheidsklep voor haar geest - vond zij mtusschenin ï haar artikelen over tooneelwerk, in de laatste jaren een der grootste aantrekkelijkheden van het „groene week- bllt leeftijd ouder dan Top Naeff, trad mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach eerst later, in het litteraireop den. voorgrond, nl. met haar forsche Rika (1905), haar teedere en bijna symbolieke Moeder (1908) - ik zeg b ii n a symboliek; geheel en al wat de titel doet verwachten gaf deze roman toch niet. Het hoogtepunt in mevrouw van Goghs leven^hijnen deze twee boeken te beduiden; wat ' daarna kwam was wel véél nog en verscheiden, maar het 92 HET PROZA_TOT_AAN_HET_EERSTE OORLOGSJAAR.n bezit geen evenarende artistieke deugden. Hooger staat - en ofschoon oudere mannelijke auteurs op behandeling wachten is het wellicht rationeel deze figuur en die van nog een andere vrouwelijke jongere, in dit verband te doen voorgaan - Annie Salomons (geb. '85), die wii Meist Tf T'5 +leerden keimen Cn die * ™ -air door H. ^K1^, ^ Genige ïaren later ^volgd door de novellenbundels: Langs het Geluk en uaadlooze Droom en. Ook publiceerde zij, onder haar weldra bekend geworden pseudoniem Ada Gerlo afhTnf T\ Hyinneringen van een On^ afhankelijke Vrouw (1915). In haar schrijfwijze Se?d ff ï°P ïaeft t0°nt Zlj t0Gh niet ^ fijnheid van gevoel en distinctie. Top Naeffs werk is van hoogere allure en bezit meer luister, ook dat van Annie balomons echter is zeer welverzorgd en op sommige, bizonder geïnspireerde, plaatsen inniger, warmer van toon. Haar E H Z00damg' staat boven dat van Ina Boudier, tZ J \°ve^Iei} haar Weer in sPontaniteit en diepte van menschehjkheid. Top Naeffs en Ina Boudiers belangstellrng richten zich op den mensch als zoodanig, den mensch zooveel mogelijk ontdaan van tijdelijkheid, Annie daarentegen wordt vooral getroffen door zekere vmW' m°dJn^zl^onflicten. Haar „Onafhankelijke vrouw , ze lijkt mij maar al te afhankelijk van haar eigen, men zou haast zeggen: te kwader ure losgelaten, stuurloos redeneerende intelligentie. Onder de woorden: het leed ÏLf eTnTerde Vr°UW" zou men een gro°t deel harer prozawerken kunnen samenvatten. rJtpVf dA&vé?e svmPathieke schrijfster, gelijk HenS ,R° and H°lst i haar „Gebroken Kleuren" lijdend m de kentering der tijden staan, als de moderne vrouw bij SCm I,/' ƒ ' TSCht voortdurende onderhoude^^^^1 h! n *?* der wp« publiek nooit ^S&S^TS^^ jaren van geringe nrodiwi» ,t , ' die trouwens misscluenin Sind?^ Raakte, ondervindt dit jarige vaak voor ^ £ - °°k DU no« wordt de zestigShttï^me^f SlT^ M|D ~ °°k de voor de «rid'^ta^^ enkelen werden er door getroffen K f f?Bn,'.. ***** meestal natuurhjk opwellend ™^ m i gÜ°°k *fc wwns waarde is - Jn JSTSn w ■*ï",Zedr °ngeIiJk yan levende, om T ,iid "**- "ieuw geleMn3virTvnn'r,S ' voorbeelden. Een Op de nederlandsche poëzie heeft de Swe rïdT; ^ eenigen twiifel ppn j . 1>lieuwe Uids zonder 50 MEDEWERKERS AAN DE NIEUWE GIDS. COUPERUS. □ ting, iets zeer bizonders, gedeeltelijk zelfs groots en schoons bereiken — ik denk aan zijn roman De Koele Meren des Doods (1900), waarin, naast soms absoluut onverwerkte „documents humains" — griezelig interessant, zonder méér — ook hoog-ontroerende bladzijden zijn te vinden. Dr. Arnold Aletrino (1858—1915) gaf reeds in 1891 zijn Zuster Bertha, weldra gevolgd door nog een tweetal andere romans en een drietal bundels novellen. Zijn werk is van het pessimistisch, zwaarmoedig, maar ook van het warm en diep menschlievend karakter dezer modern psychologische litteratuur wel een zeer sprekend voorbeeld. Lijden en medelijden, ze spreken uit iedere bladzijde van Aletrino. Men onderschatte dezen karaktertrek niet. Heeft niet nog onlangs, in een scherts vol diepen zin, de groote Anatole France het medelijden „het geheim van het litterair genie" genoemd? Wat zijn kracht tot het begrijpend mede-ondervinden van 's menschen diepste smartelijkheden betreft, bezat ook Aletrino iets bijna geniaals. Helaas was hij ten slotte toch misschien meer arts en mensch — menschelijkste der menschen! — dan schrijver. Ook deed hij, zonder veel talent in die richting, meê aan de pogingen der Nieuwe Gidsers tot woordvorming, taalvernieuwing, en maakte een al te overvloedig gebruik van verzinsels als: „heenloomen" en „neermoeien", waarin zijn eigen melancholie zonder twijfel wel tot duidelijke uiting kwam, maar niet het beeld vol treffende klaarte en afwisseling geschapen werd, waardoor een menschenverhaal iets voor ziel en zinnen verrukkelijks kan worden. Intusschen ook Aletrino, ofschoon gelukkig niet zoo jong gestorven als een Van Groeningen, een Frits Roosdorp — die kinderhjk-teêre bespieder van kindergedoe — een Henri Hartog, een Van der Vijgh.... ■ook Aletrino is ons te vroeg ontvallen. De rijpste vruchten van zijn groote menschenkennis hadden misschien nog moeten komen Roosdorp schreef zijn z.g. proza in vers-rhythme, in jamben. Hij was een leerling van Erens, die daar ook van 80 DE DICHTERS, ENZ. □ dat zoo goed als ondoenlijk. Zijn vaag, haast eentonig, toch zoo diep ontroerend neuriën — „bijna zwijgen" heeft ! Boutens het genoemd — is misschien het best bij het latere j schilderwerk van Thijs Maris te vergelijken; hoewel als door een lichten mist omhuld staat de teedere ontastbaarI heid zijner dichterlijke beelden en figuren wonder-zuiver om[ hoog. Meerendeels aandoend met schoonen weemoed — melancholie der verfijndste geesten — klinkt niettemin iedere menschelijkheid uit Leopolds dichtwerk op, niet het minst de trotsche vreugde over gewonnen wederliefde, j over eigen vlucht van ziel, over diep en heerlijk dichterI bewustzijn. Ook citeeren is door den aard van dit werk ! haast onmogelijk; een ernstige aansporing tot eerbiedig overgegeven, zelfvergeten lectuur misschien het meest rationeele in dit geval. Zooals ik al zeide, het is niet in het voordeel van sommige andere dichterfiguren uit deze periode, dat men ze, geheel onwillekeurig,, met de genoemde grooten vergelijkt. Had Frans Bastiaanse (geb. 1868) eens niet deze geduchte mededingers gehad — wij zouden hem waarschijnlijk met grooter eerbied omringd en gehuldigd hebben dan thans. Evenwel, ook deze echte zanger,' die een scherpe geest daarenboven is, wint, bij het lezen van zijn werk, als vanzelf onze diepe genegenheid. Zijn verzen zijn eenvoudig, natuurlijk, innemend door rhythme en klank, en daarbij altijd de moeite waard, lectuur niet voor dwepende bakvischjes alleen, maar ook voor volwassenen en intellectueelen. Hetgeen men van velen die zijn genre beoefenen niet volmondig zeggen kan, zelfs niet van den bekenden Joannes Reddingius (geb. 1873) wiens zacht-dichterlijk gemoed, gepaard aan talent voor gemakkelijke versificatie, hem soms wel eens I bracht tot iets liefs, zoets, klankrijks maar soms ook } tot een klankgerei, dat, in de sombere en aangrijpende tijden I die wij beleefd hebben, en nóg beleven, een weinig kinder- • ach tig — om niet te zeggen: onnoozel — aandoet. Carel Scharten (geb. 1878) wiens bundel jeugd-verzen, I 82 DE DICHTERS, ENZ. bundeltje na het andere uitgaf (Uit den Dool, 190T VanZon en Zomer, 1902; Z w e r v e r s v e r z e n,' 1904; Eenzame Liedjes, 1906; Uit Stilte en. Strijd, 1909; Zingende Stemmen, 1916De Keerende Kudde, 1920). In zijn verskunst eenvoudig, onopgesmukt, trachtend zelfs naar zekere „Volkstümlichkeit", intusschen door zijn levendige geestigheid en distinctie van banaliteit gered, trad hij in proza op met een dik boek jjpl grauwe theorie: De Grondslagen eener nieu.wö poëzie (1908), waarin hij heftig en ietwat rumoerig, maar oppervlakkig en eigendunkelijk tévens, te velde trok zoowel tegen de tachtigers en hun - individuahsme als tegen Gorter en Henriette Roland Holst, destijds zijn politieke-partijgenooten, doch wier zg. socia_ listische poëzie hem veel te duister, te gekunsteld en te persoonlijk was. Daarentegen prees hij sterk, en niet ten onrechte, de liedjes van J. H. Speenhoff (geb. 1869), den populairen en geestigen dichter-zanger. Er schijnen inderdaad twee Adama van Scheltema's te zijn, de ééne een sympathièk, door-en-door-hollandsch, zangerig, blijmoedig en gevoelig "dichter, die, nog niet zoozeer in den vorm als wel in den ganschen geest van zijn gedichten, een nieuwen weg dorst op te gaan, de andere een, niet minder onvervalscht-nationaal; schoolmeesterachtig en betweterig redeneerder, een beetje een mopperaar zelfs, en die zichzelven geweldig en onophoudelijk au sérieux te nemen schijnt. Teleurstellingen, gewekt door de oorlogsramp, en. misschien ook wel door de politieke gestie zijner zoo' blindelings aangehangen S. D. A. P. (Scheltema is lid der redactie van den Socialistischen Gids) bracht later een zekere breking en weemoed in zijn stem, die haar hier én daar nieuwe menschelijkheid, dus nieuwe bekoring, verleenden. Geheel ten onrechte negeerde Dirk Coster j dezen modernen, en interessanten werker in zijn boekje J „De Nieuwe Europeesche Geest enz.". Scheltema is een echt dichter; zijn -klaarheid en eenvoud zijn helaas te □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 87 Onder dit geweldige romanwerk door vond Querido altijd nog kracht, en uren, tot het geven van kritieken en karakterstudies, van binnen- en buitenlandsche schrijvers, musici, filosofen. Dat in dit alles de overijling niet vaak te bespeuren valt, ik zou het niet durven volhouden. Toch is het of Querido's dagen driemaal zoolang zijn als die van anderen. En ook in dit critisch en essayistisch werk toonde deze veelzijdige.... zijn typische deugden en gebreken, zijn warm hart, zijn diep en, vaak intuïtief, zuiver inzicht, maar ook zijn, soms heftig rancuneuse, prikkelbaarheid, en wat men zijn nonchalance, zijn morsen met woorden zou kunnen noemen. Alles te zamen: een gróót talent, en dat voor den gloed, de vlucht, en de vitaliteit onzer letteren, en van ons litteraire leven, van zeer veel beteekenis is gebleken. Aletrino, Heyermans, Hartog, Querido, hoeveel vurig oostersch bloed' mengde zich, in de laatste decenniën, met het „lauwe westersche" onzer letteren. Het verschijnsel trouwens is internationaal; in Duitschland en Oostenrijk vooral, maar ook in Engeland en Frankrijk behooren ' een groot getal joden tot de vooraanstaande schrijvers. Hier mag M. H. van Campen als vijfde in de rij staan en nog méér zullen blijken te volgen. Van Campen — een, diamantklover, gelijk ook Querido oorspronkelijk was — kwam, eveneens in de eerste jaren dezer eeuw, met fijngevoelig en voldragen, uiterst consciëntieus en daardoor sterk détailleerend vertelwerk voor den dag (zijn bundel Bikoerim verscheen in 1903) en ontwikkelde zich later tot een ernstigen indringend criticus. Een persoonlijkheid/ overigens, haast nog meer aantrekkelijk door haar warmte en noblesse, dan door haar geest en vaardigheid. Het moeilijkste, ook voor dezen uitbundige, blijkt wel: kórt te zijn. Laat ik trachten hem in deze een voorbeeld te geven .,.. en kort zijn over hem. Terwijl ik in weinige gevallen zoo gaarne doorgeschreven had en u een uitgewerkt beeld gegeven van dezen bescheiden schrijver, die te weinig □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 93 met zijn P ij p e 1 ij n t j e s en P a t h o 1 o g 1 e è n de hollandsche wereld verschrikte. Aanvankelijk getrouwd met G. J. A. van Bruggen, wiens werk wij later zullen ontmoeten, behield zij dezen naam, als een soort „nom de plume", ook nadat zij met Dr. Pit, den kunsthistoricus, een tweede huwelijk had aangegaan. Een hoogst merkwaardige en veelzijdige verschijning in onze letteren, en i'eene, wier vlucht en beteekenis vooralsnog niet te schatten, noch bij benadering te overzien valt. Begonnen met humoristisch-realistische schetsen (Breischooltje) en een tzeer persoonlijken roman (D e V e r 1 a t e n e, 1910) gaf zij met haar H e 1 e e n (1913) een diep-doordrmgende studie van eigen jeugd-ervaringen, in Een Coquette Vrouw bijna pijnlijke analyse van een abnormaal metzich-zelf vervulde. Haar sterk individualisme bleek later door wijsgeerigheid gematigd te worden. Tegenwoordig schijnt het haar bedoeling te zijn, onder den naam Carry van Bruggen alleen haar beste litteraire werk ('t Huisje aan de Sloot, 1920, een kostelijk boekje, eveneens vol jeugdherinnering) uit te geven, terwijl „Justine Abbing" haar als pseudoniem dient voor met losser hand vervaardigde romans, waarin zij allerlei psychologische problemen, en vraagstukken van den dag, op haar wijze verwerkt. Want, filosofisch aangelegd als zij is, laten haar deze vraagstukken, zoo min trouwens als de dieper gelegene, die van alle tijden zijn, niet met rust, en zij behandelt ze, op meer theoretische wijze, in boeken, geheel aan die behandeling gewijd (P r o m e t h e u s, 1919) — werken evenwel wier vermelding in een geschiedenis der „schoone letteren" gevoeglijk zou mogen ontbreken. Dat ik er .hier van spreek, het is alleen om met nadruk te wijzen : op den omvang en veelzijdigheid van dezen even sterken als scherpen geest, van welken dus in verschillende richting nog groote dingen te verwachten vallen. Carry van Bruggen is pas even veertig! Doch thans terug, naar de „oudere mannen . Ik zie □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 95 Brusse deed meer en iets moeilijkers: hij zocht en vond zijn muze in dien arbeid zelf. Want, al ontbreekt het dan misschien in officiëele handboeken, en ook al had het dan allemaal zijn voor de hand liggende strekking, zijn onmiddellijk doel zelfs, ik houd vol dat Brusse's werk, een groot deel ervan althans, direct tot de litteratuur'hoort. Van af- tot aanmonsteren (1899), welk een verrassing! Als zeeman verkleed had Brusse het druk-braniënd, toch zoo meehjwekkend leven der zeelui ;in de haven meegemaakt.*) Is dit iets anders dan het verbameien van „documents humains" der naturalisten? ?Alléén, Brusse maakte er geen romans van. Hij vertelde Sgnaar, beschreef, bepraatte, wat hij gezien en gehoord had. En zie, het werd hier en daar hevig plastisch en dramatisch, het werd overal interessant, het werd litteratuur. Boefje volgde — dat levende jong! — en beleefde, ik weet niet hoeveel „duizendtallen". En daarna geheele reeksen „Onder de Menschen", eerst als feuilleton in de N. R. Ct., daarna als boek, voor wie „de krant" niet lazen. Brusse schijnt onuitputtehjk en onvermoeibaar. Hij is niet alleen een voortreffelijk prozaïst — voor kleine iaanmerkingen en bezwaren heeft dit boekje nu eenmaal geen ruimte over — hij werd tevens een moreele kracht van beteekenis in onze niet juist om haar moraliteit beroemde samenleving. Doch als zoodanig hebben wij hier niet met hem te maken, zult gij opmerken. Constateeren wij dan alleen, dat zijn ruim en krachtig, zijn groot en onbevooroordeeld menschelijk gevoel, gevoegd bij zijn natuurlijk schrijftalent ('t geen een denk-talent is) Brusse ' menige kostelijk levende scène, menige oorspronkelijke typeepng, menige zeer welsprekende bladzij in de pen gegeven heeft. I Veroorloofden wij ons zooeven een korten uitstap ia de ; drukke dreven der journalistiek, ook de „planken", ofschoon niet het voornaamste terrein van Hollands artistieke E ') Bernard Canter beweert het „genre" geïnaugureerd te hebben met „Twee weken bedelaar" (1900). 96 HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. □ arbeidskracht, wij moeten ze toch nu en dan onder de voeten voelen. Verscheiden van de genoemde realistischpsychologische roman- en novelle-schrijvers hebben ook voor het tooneel gewerkt. Top Naeffs eerste liefde bleek standvastiger dan de meeste eerste. Ook Querido, Anna van Gogh, Ina Boudier beproefden hun krachten aan dit soort werk. Uitsluitend tooneelschrijver, van huis uit en tot op heden, toonde zich Frans Mijnssen (geb. 1872). De geboren tooneelschrijver dus, en toch ook weer niét misschien. Nooit nog dééd, in dan ook meestal middelmatige opvoeringen, iets van Mijnssen véél op het tooneel. De opmerking is dikwijls vernomen dat Mijnssens gegevens bruik- ; baarder, zijn bedoelingen dichter te benaderen zouden zijn gebleken, wanneer hij er novellen van had gemaakt. Ik weet I het niet. Mijnssen schijnt nu eenmaal in tooneeldialogen te denken zooals een romanschrijver in verhalen. Zijn weibezonken werk is voor den aandachtigen lezer vol fijne ge- ! nieting. Vooral zoo vaak hij zich wat losheid gunt, zich wat gaan laat, in vederlicht sarcasme of delicate ironie, geeft Mijnssen iets bizonders. Een onuitbundige satyre, op maat- ' schappelijk of liefde-leven, ze schijnt soms als uit de loutere objectiviteit van zijn arbeid op te rijzen. Kunstenaarsegoïsme en -zwakheid vooral vindt een zuiveren vertolker I in. hem, maar een die fijntjes doet glimlachen. Werk van nuancen ook dit, en niet voor Jan en alleman. Neen, deze Jan en zijn vriend, ze vinden hun behagen heel wat meer in het tooneelwerk van den gullen Jan Fabricius (geb. 1871), in vele opzichten een tegenvoeter van Mijnssen. Wie léést Fabricius I ooit ? Maar men gaat dat zien, het is echt „tooneel" en, mits ï goed gespeeld, mist het zelden zijn indrukken. Echter, ik ben haast zeker, zou men het wèl lezen, menige bladzijde J zou blijken litteraire kwaliteiten te bezitten. Ook Fabricius 1 is niet de eerste de beste.... Doch wenden wij thans onze aandacht weer naar de zuiver- I verhalende litteratuur en wel het eerst naar een paar, ook al niet meer zeer jonge auteurs, die tot nog toe altijd op I □ HET PROZA TOT AAN HET EERSTE OORLOGSJAAR. 97 het tweede.plan bleven, maar zich daar dan ook wisten te handhaven en te doen respecteeren; ik spreek van Maurits Esser (ps. Gerard van Eckeren; geb. 1876) — een zoon van dien eveneens steeds en door ieder gerespecteerden J. Esser Jr., die gedichten uitgaf onder het pseud. Soera Rana, novellen als C. Terburch — en van J. Everts Jr. (geb. 1878), van wien men, nu al sinds jaren, niets meer hoort; is zijn muze hem ontrouw geworden?.... Esser gaf wat een deel van het publiek noemt „ernstige" — dat is eenigszins religieus en lichtelijk moralistisch getinte — romans, waarvan I d a Westerman ('08) mij nog altijd verreweg de beste lijkt. Everts deed door zijn frissche Eerste Werk (1901) iets zeer goeds van zich verwachten — maar vervulde deze ^verwachtingen met zijn Catastrophen ('05) en zijn Uit het Leven van een Hypochonder ('07) toch eigenlijk maar zeer ten deele Een prozaïst daarentegen, die zonder twijfel op het éérste plan thuis hoort, en van wien vernieuwing uitging — Dirk Coster verwelkomde hem zelfs, zij het wat laat, als een soort verlosser uit die zinnelijke, en van ideeën gespeende, kunst der tachtigers! — is Arthur van Schendel (geb. '74). Groote .oorspronkelijkheid, zoo in gedachte als in voordracht, kan men hem stellig niet ontzeggen, en van zekere reactie op '80 lijkt in zijn geval ook wel degelijk sprake — ook al werd zijn werk, door Van Deyssel, Kloos, De Meester, en anderen die van '80 waren, onmiddellijk opgemerkt en met warmte ontvangen. De rustige, welluidende volzin, een zeer harmonisch en melodisch proza-rhythme, keerde met Van Schendel in volle glorie terug; bizondere cultuur van het enkel-woord ontbreekt bij hem en ook mag men in zijn... slechts kwasi historische, feitelijk fantastisch-symbohsche verhalen gevoeghjk ;een soort nieuwe romantiek begroeten, een romantiek die aan de duitsche van het begin der negentiende-eeuw herinnert. Reeds in 1896 was Van Schendels suggestieve D r ogon verschenen, door de critiek geprezen, doch blijkbaar verder weinig doorgedrongen. Een Zwerver Vervul, De Nederl. Litteratuur na '80. 7 106 DE POËZIE DER LAATSTE VIJFTIEN JAREN. □ en O p s t a n d i g e L i e d e r e n. Bij hem geen spoor meer van „mdividuahsme", van trots of zelfverteedering, krachtig schijnbaar koel soms, zingt hij het lied van de menschelijke eenheid. Toch op persoonlijken toon, wijl hij kunstenaar is Een echte dichter — een hoogst opmerkelijke figuur Maar als wij dan thans weer over de dichters beginnen te spreken moet ik nog ophalen van een jaar of zeven vóór den oorlog. Geerten Gossaert, J. Jac. Thomson, Jacqueline van der Waals, P. N. van Eyck en Aart van der Leeuw, Jan Prms en P. Otten, Albertine Steenhoff—Smulders Jules Schurmann, Volker, S. Bonn, ja zelfs nog jongeren als A. Roland Holst, Frangois Pauwels, Laurens van der Waals, ze publiceerden allen al vóór den oorlog. Wat al namen opnieuw! Zal ik trachten, wederom, u van deze vele dichters, en van de niet minder vele die er nog bij zullen komen, een soort critische karakteristiek te geven? Ik zou al te kort moeten zijn. Hun voornaamste werken noemen? Wat hebt ge eigenlijk aan de titels van dichtbundels? Ze heeten: Verzen, Gedichten, Liederen.... Mocht ik u althans — van ieder hunner — een enkel gedicht laten lezen! Maar voor iets systematisch in die richting is nog minder plaats. Laat ik hier dan enkel maar beproeven zielssoort of geestesrichting, zij het bij tastende benadering, aan te duiden. Geerten Gossaert (pseud.. van C. Gerretson), om bij mijn toevallige volgorde te blijven, is een krachtig religieus dichter, die verzen van diep sentiment en heerlijke gedragenheid geschreven heeft; even écht vroom waarschijnlijk, maar van minder sterke en hooge vlucht, zijn de gedichten van J. Jac. Thomson, en ook die zeer eenvoudige, in hun zuiveren eenvoud toch zoo eigen en diep ontroerend vaak, van Jacqueline van der Waals — gestorven, in haar bescheiden teruggetrokkenheid, terwijl ik dit boekje schreef. Haar Laatste Verzen liggen voor mij. Ik sla het op en lees (bl. 19): „Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon Nog onder ons angstvallig wordt ontweken, 112 HET PROZA SINDS 1914. □ voor zijn wonderbare goudkunst waar in slop of in taveerne Luigi Pulci zong en danste; en hij zat als een verwezen, in den zienden droom verloren Maar de vroege zomermorgen zag hem op de hooge stelling voor het fresco ter Sixtijnsche, hoe hij waagde te benaadren met een' siddrende penseelstreek 't nooit voltooid , gelaat van God. IX. HET PROZA SINDS 1914. Het Proza sinds 1914? Nu ja, gij begrijpt mij nu wel, maar de titel is niet geheel juist. Van het proza, ook dezer periode immers, heb ik u al véél verteld. Het meerendeel der tot nog toe genoemde prozaïsten heeft er aan meegewerkt. Van Looy gaf zijn Jaap je in deze jaren, Couperus zijn Komedianten en dien prachtigen Verliefden Ezel, De Meester: Walmende Lampen, Van Schendel doch waartoe opnieuw de opsomming. Dat het een bonte verzameling werd is nu : wel duidelijk. Iets van algemeene strooming of richting tj er in te ontdekken — ik zet het u! En tóch, ja, geloof I ik, dat langzaam, maar onwederstaanbaar, het reeds opgemerkte streven naar strakkere, stillere stijlvormen, grooter soberheid en eenvoud — minder „woord"-cultuur ! dus — zich voortzet en verwijdt. Een diepere levensernst, i door het aanzien van allerlei ellende wel méér dan verklaarbaar, lijkt mij dan ook waar te nemen, en met stel- ; ligheid. Op hoeveel vermoeienis en onlust, hoeveel min ; of meer geforceerde luchthartigheid zelfs, men daartegen- - HET PROZA SINDS 1914. 123 Maandschrift, is een van de zéér weinige, zoo niet het allereenigste hollandsche verhaal, waarin de evolutie van jonge menschenzielen, onder den indruk van oorlog en ellende, begrijpelijk en fijn beschreven staat. Ja, ook van deze teeder-doordringende persoonlijkheid, die alle geestelijken tegenstand als met loutere zachtheid overwint, valt nog zeer veel te verwachten. Wat al goed-klinkende vrouwenamen dringen zich verder aan mij op! Daar is Marie Koenen, de zachtaardige en begrijpende schrijfster van De Moeder en Marie Gijsen, die Eén uit Velen schiep, 't eenvoudig, somber-mooi verhaal van een Brabantsen boerengezin, ondergaand in oorlogstijd, daar is Marie Schmitz (mevr. Verhoeven—Schmitz), die gelukkig niet alleen den al te langen roman Het Duurzame Geluk schreef, maar ook het lichtere en zoo teeder-zuivere M a r i e t j e. Daar zie ik ook Dorothee Buijs, Mevrouw Klinkhamervan Hoytema, mevrouw Marie van Zeggelen, alle verdienstelijke novellisten, en daar: Julia Frank (mevrouw, Tersteeg), de knappe schrijfster, die, trachtend Emmy van Lokhorst en Jo de Wit in zekeren zin te overtroeven, in sfeer en geest toch wel vér beneden dit tweetal bleef. En ten slotte Madeleine Böhtlingk, de dichterlijke, door Dirk Coster zoo hooggeprezen schrijfster van dat fantastisch drama van groote allure: Astrid. Een drama van het geweten, schoon-doordacht, en waarin dieptreffende gedeelten zijn, al acht ik Costers lof te hooggestemd en het fijn-geslepen intellect, ook bij dit interessante werk — als bij zooveel van onze knappe jongeren — meer dan het zwoegende hart betrokken. Van de natuur naar den geest gaat, volgens Dirk Coster, de evolutielijn onzer litteratuur. Als het waar blijkt is het dan wel zoo zeker, dat ! onsTdaarover louter verheugenis past? Maar dit is zeker: de vrouwelijke krachten der toekomst wegen tegen de mannelijke op. Die mannelijke trouwens leden een groot verlies, in 1916, bij den dood, nauwelijks 124 HET PROZA SINDS 1914. in zijn 25e jaar, van Gerard van den Hoek. Welk een echt en bloed-warm mensch, welk een geestdriftig litterator en prozaïst ging met hem verloren! Hoe vol ernst en innigheid en met welk een groot begrip van, en diepen kijk op het even! Het leven .... het is „zwaar maar kostehk", glimkchtehijmzijn Ontmoetingen van een Kniesoor. Dit gaf Van Moerkerken aanleiding den bundel van zijn nagelaten werk den titel :HetKostelijkLeven te geven. Het boekje is nu zes jaar oud. Wordt het nog gelezen? Ik moet het betwijfelen. En toch is er wel bijna geen lectuur, die ik jongen prozaïsten met grooter aandrang kan aanbevelen dan deze van hun vroeggestorven tijdgenoot. Had Van den Hoek, die, ofschoon door twee dokters tot „dienen onmachtig verklaard, tóch moest opkomen de wreede en nonchalante behandeling der jonge miliciens kunnen doorstaan lééfde mijn lieve jonge vriend nog hij ware thans zonder twijfel bekend als een onzer allerbeste prozaïsten. Er was grootheid in zijn werk. Grootheid, een diepe geest, en héél veel hart. Het einde van dit geschiedverhaal is in zicht. Slechts nog enkele namen van prozaïsten, in de laatste jaren naar voren S° n^W Tn genoemd- Winner ik mij goed, dan ftad D. Th. Jaarsma vóór den oorlog nog alleen boekrecensies gepubliceerd (in P. L. Tak's onvergetelijke Kroniek) thans, d. .w.z. in 1917, deed hij zijn Bekentenissen van een Bruidegom verschijnen, een somber, een zwaar pessimistisch boek van strikt eerlijke observatie, waaruit niettemin een bijna smachtend idealisme duidelijk waarneembaar was. Dit idealisme, het begint zich thans vrijer voller, ja soms bijna al te pathetisch uit tespreken. Het Ontwaken, zoo juist verschenen, is het eerste van een reeks romans, die, eenmaal voltooid zonder twijfel een gerijpt talent, een vroom en diep levensinzicht zal openbaren. Een romanserie begon eveneens, maar voltooide tot nog toe niet, Joost Mendes (pseud. vm Em. Querido, den uitgever, broer van Is. Querido) met HET PROZA SINDS 1914. 125 zijn Het Geslacht der Santeljano's. In zijn geheel te beoordeelen zal ook dit enorme werk pas na zijn volledige verschijning zijn. Bij de lectuur van het tot heden gepubliceerde dringt zich de vergelijking met Is. Querido vanzelfsprekend op. Ook hier een forsche aanpak, een breede omvatting der talrijke gegevens, gepaard aan een liefdevol benaderen der personen, hun milieus en hun zieleleven. Mendes is minder bruisend lyrisch, fantastisch en dichterhjk, dan zijn beroemde broer; kalmer en critischer staat hij tegenover zijn figuren, kalmer en daardoor soms overtuigender. Hiertegenover, ook bij hem, een al te woordenrijke, vaak aan slaplippigheid grenzende nonchalance, een tekort aan beheersching, keurigheid en smaak, dat dikwijls hindert en naar minder gloedvolle, maar meer geserreerde lectuur doet grijpen. Karei Wasch dankt zijn bekendheid aan zijn origineele „dialogen" — werk van een scherp psycholoog, een intellect alweer, een geraffineerde „geest", die echter het bijbehoorende hart te weinig meespreken, nooit overheerschen doet. Ook van zijn romans, waaronder Een SalonSalome, en Judith van Estens Donkere Jaren, valt vooral de bizonder knappe, maar wel vaak onmeedoogend-küle psychologie op te merken. Het is of sommige onzer jongeren — waarschijnlijk niet naar hun eigen keuze! — alleen hersens en zenuwen bezitten. Harteloos kan men hen niet noemen, maar wel lijkt het of zij de warmte van hun hart te verstikken trachten, zooals wij, laat 19e eeuwers, onze sentimentaliteit. Zijn zij er misschien toe gekomen deze beide, toch zoo verschillende zaken, meer of mm met elkander te verwarren? Van den eveneens om zijn „knapheid" en intellect veelgeprezen A. E. d'Oliveira heb ik totnogtoe te weinig gelezen om iets meer dan zijn naam te vermelden. De eerste jeugd, niettemin, schijnt ook deze jongere achter den rug te hebben; al jaren geleden maakte de Wereld-bibliotheek, behalve een boek over Goethe, d'Oliveira's interviews met 126 ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. □ figuren „van '80" en met eenigen*der jongere generatie wereldkundig. En nu de werkelijk jongsten?^Wat de prozaïsten onder hen betreft zou ik mij liefst tot één naam beperken1). t Is die van Roel Houwink, de „eenige vertegenwoordiger in ons land" van het, naar het schijnt vooral duitsche, expressionisme; zoo zegt men mij! Maar wat zegt mij. zulk een wóórd? Is niet iedere werkelijke kunst gedeeltelijk aan impressie te danken, en bedoelt zij niet altijd en overalexpressie? Mij is Houwink sympathiek om zijn diepe en innige menschelijkheid, zijn krachtig streven naar synthese zijn hartstochtelijk zoeken naar .... dat wat wij altijd allen hebben gezocht: het essentieele in alle dingen, alle menschen, alle stemmingen en gemoedstoestanden. Moge dan ook deze jonge kracht, die mij sterk begaafd lijkt, zich niet te veel in het critische betoog, in de „theorie van zijn vak" verdiepen, maar hever, volop zich stortend in de praktijk, ons geven het meesterstuk der jongeren, waarnaar wij ouderen allen verlangen — opdat' ons vertrouwen in de toekomst, dat thans wel eens kwijnende is, versterkt worde en straks, tot een vreugde, eroeie en gèdije! ° X. ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. — BESLUIT. Mijn taak had' thans haar einde gevonden, ware het niet dat de geschiedenis van een periode onzer letteren, waarin geen melding zou worden gemaakt van de voornaamste, \,ChT' ~e Graaff* Constant van Wessem, Juzo Alexandroff, Herman de Man, aiegfried van Praag, Henriette Mooij.... ik hoop hun namen . v,"! Vt3n ZO°Veel anderen> in een volgenden druk van dit boekje 1 met blijdschap te mogen vermelden. □ ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. 127 dat tijdperk min of meer beheerschende, litteraire tijdschriften — hun critiek, hun leiding — mij al te onvolledig zou voorkomen. Hun leiding — ziedaar een woord met twee beteekenissen, een actieve en een passieve. Helaas is het in dit geval, en tegenwoordig, niét dubbelzinnig meer. Want hoe voortreffehjk, in vele opzichten, sommige onzer tijdschriften ook geleid mogen wórden, zelf leiden doen zij geen van alle. Ook al zijn er verscheiden die „gids" heeten. De oude, de grijze, De Gids, zonder meer — nog altijd Hollands deftigste, meest in aanzien zijnde periodiek — eigenlijk al sedert 1865, toen Potgieter en Huet, door hun medeleden geërgerd, de redactie in de steek lieten, heeft hij zijn leiderschap moeten missen. En dat niettegenstaande zijn — soms jarenlang latent blijvende, dan weer Uitbrekende — vitaliteit, zijn bewonderenswaardige zelfverjongingen, herhaaldelijk, en niet zonder zelfverloochening toegepast. Ging het op den duur niet met W. G. van Nouhuijs, den rustig humanen criticus, die liever een eigen ^tijdschrift oprichtte (Groot-Nederland) waarin hij kon doen wat hij wou, bleek ook de mondaine en cosmopohtische Couperus in het zoo bij uitstek hollandsche, en altijd eenigs'zins professorale milieu der Gidsredactie niet op zijn plaats te zijn, kon deze redactie ook den fijnen jongeren criticus en essayist Carel Scharten niet blijvend aan zich verbinden, Johan de Meester, de onvermoeide, bleek bereid een deel van zijn steeds zoo druk omworven tijd en arbeidskracht aan het oude tijdschrift te wijden, ja zelfs die voortreflijke jonge dichter A. Roland Holst verkreeg een plaats in de Gidsredactie, waarin trouwens ook andere pittig-vitale krachten — als Huizinga, de dichterlijke geschiedkundige, Jan Veth, de schilder, kunstcriticus en dichter — reeds sinds jaren zitting hebben. Inderdaad, de krachten dezer redactie, elk op zich zelf, zijn uitstekend, maar vormen zij ook gezamenlijk: een kracht? Gaat er voorbeeld en leiding van het tijdschrift uit? Ik meen van niet. Om werkelijk te kunnen leiden dient een tijdschrift geredigeerd te worden door 128 ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. □ een groep van sterk en hartstochtelijk éénswülenden, een weinig eenzij dig-principieel desnoods, liever ten minste dan al te grif en ruim waardeerend, maar vooral: karaktervast. De Gids van Potgieter en Huet was zulk een echte gids. In hun jaren was litteraire critiek een der hoofdbestanddeelen van het tijdschrift, heel anders als tegenwoordig, nu De Gids soms de belangrijkste verschijningen geheel onbesproken laat. Ik beweer niet dat, ook thans, de boekrecensies van De Gids, ieder op zich zelf, niet de moeite waard zouden zijn. Maar zij zijn nu eens van den 65-jarigen lettré Frans Erens, dan weer van een onzer allerjongste nieuwlichters: H. H. Marsman! Elke lijn, in het litteraire ten minste, ontbreekt. En hoe weinig meer van de vroeger zoo traditioneele, uitgebreide critische essays over binnen-j of buitenlandsche schrijvers biedt het tijdschrift zijn lezers; — die daarmede trouwens in het hedendaagsche Holland over 't algemeen al heel weinig verwend worden! Heeft dan niemand daar meer tijd voor? *) Neen, De Nieuwe Gids, in zijn begintijd — dat was een leidend tijdschrift! Helaas, na 1894 was het ook met deze leiding grootendeels gedaan. Noch Kloos, in zijn jarenlang ietwat anaemisch periodiekje, noch Van Deyssel ; en Verwey met hun Tweemaandelijksch Tijdschrift (1894—1902), later herdoopt in De Twintigste Eeuw (1902—1909) en sedert 1909 met De Nieuwe Gids vereenigd (in '05 scheidde Verwey zich af) gaven — hun overige groote kwaliteiten volkomen toege-^ geven — dat wat in de eerste negen N.-G.-jaargangen geleefd had: het vuur, de overtuiging, de eenheid, die tot leiden instaat zijn. Verwey, met zijn Beweging (1905—1920) — ja, daar was tenminste weer iemand die naar leiding trachtte, er zekere eigenschappen voor bezat — doch *) Vermelding verdienen hier de onlangs verschenen biografie van Multatuli door J. de Gruyter, en de boekjes van P. H. Ritter en Benno Stokvis over Van Deyssel. Een boek van Joh. Tielrooy, zelf uitstekend criticus, over Busken Huet gaat binnenkort ter perse. □ ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. 129 zie, een al te kleine afdeeling van ons litteraire legertje diende onder zijn vaan! Hier was de eenzijdigheid weer te sterk, de menschelijkheid niet bloeiend en magnetisch genoeg. Het schijnt wel dat bij De Gids, in de laatste decenniën, de politieke richting van meer belang was dan de litteraire. Immers, ben ik juist onderricht, dat was het voornamelijk omdat het tijdschrift eenigen zijner redacteuren en medewerkers te politiek, of economisch, vooruitstrevend werd, dat die heeren in 1902 Onze Eeuw oprichtten. In het begin echter had dit maandschrift, onder leiding van Ds. G. F. Haspels, ook in het litteraire iets meer behoudends, iets min of meer ethisch-religieus tenminste. Doch tegenwoordig, met medewerking van een Elisabeth Zerniké, een Jo de Wit ? Van beginselvaste leiding is ook in dit tijdschrift geen sprake meer, dunkt me. De boek- en tooneelcritiek, in al de totnogtoe hier genoemde tijdschriften — voor zoover ze nog bestaan —, Gids, Nieuwe Gids, Onze Eeuw, wordt waargenomen door eenige, min of meer talentvolle — o, zeer zeker! — maar toch min of meer toevallig zich aanbiedende krachten. Ik zeg alweer niet, dat het den redacties gemakkelijk vallen zou dit te veranderen, ik stel alleen vast dat het zóó en dat het jammer is. Ietwat zorgvuldiger zonder twijfel en ietwat meer principieel werkt Groot-Nederland in het critische. De toegewijde zorg van Van Nouhuys waakt, sinds 1914, niet meer over dit tijdschrift, echter heeft Coenen ■— gelukkig! — zijn oude taak van litterair recensent weer ter hand genomen. Ook geven hij en zijn ijverige medewerkster Carry van Bruggen wel meer uitgebreide artikelen van litterair-historische zoowel als van wijsgeerig-critische beteekenis. Wat de beide overige redacteuren, Couperus en Buysse betreft, ik geloof dat hun redactioneele werkzaamheden zich hoofdzakelijk bepalen tot het „afstaan" (zooals dat in de kranten heet) van hun romans en novellen .... Een ideaal criticus is ook Coenen zeer zeker niet. Daarvoor VIII. De Nederl. Litteratuur na '80. 9 130 ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. □ ontbreekt het hem te veel aan de gave der gulle bewondering. Al te ijlings pleegt zijn linkerhand weer terug te nemen' wat de rechter al had gegeven. Critiseerend zonder „aanzien des persoons", met een onverschrokkenheid die zichzelf niet schijnt te kennen, is hij soms ook wel al te onmeedoogend, wreed-ironisch of spottend, met een ingeslikten lach. Ik deed de vraag al vroeger: wie ergert zich niet eens aan Coenen? Maar ook: wie respecteert hem niet? Wie erkent niet zijn geest en wie geeft. hem niet .... dikwijls gehjk? Over De Stem heb ik het vroeger al even gehad, toen ik sprak over Coster en Havelaar, de beide Sternredacteuren. Ook zij trachten te leiden, zeer zeker. Maar ook bij hen is de onvoldoende critiek — met de onvoldoende medewerking misschien — het zwakke punt. Mij dunkt, menschen als Coster en Havelaar moesten de nummers van hun tijdschrift liever zelf geheel volschrijven dan er allerlei werk in op te nemen, dat .... o volstrekt niet slecht is, maar ook volstrekt niet méér in De Stem thuis hoort dan overal elders. Veel vrienden en bewonderaars hebben de beide redacteuren, weinig: geestverwanten. En ik weet wel, de Stem zegt: „zich te zullen beijveren, zooveel mogelijk werk te brengen van nog onbekende of weinig bekende jongeren." Maar dat is immers precies wat ook andere tijdschriften met ijver nastreven. Een nieuw en frisch geluid, alle zijn zij er tuk op. Een tijdschrift dat ik in dit verband wel noemen mag is het, door mijzelf geredigeerde, Elsevier's Maandschrift. Hoevele zijn de jongeren, die erin debuteerden! Leidend'op te treden, deze geïllustreerde revue heeft het nimmer gepoogd en het schijnt mij ook minder op haar weg te liggen. Dat zij, althans in haar litteraire critiek, niettemin eenig karakter toont — ik meen het slechts te mogen hopen. Karakter — een zacht vrouwelijk, toch wel zeer beslist, eenigszins ethisch karakter — draagt ook Leven en Werken, het maandschrift voor vrouwen O ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. 131 en meisjes, door Annie Salomons en E. C. Knappert met ernst en toewijding geredigeerd .... Doch het is natuurlijk mijn bedoeling niet, hier alle nederlandsche periodieken op te sommen, die wel eens een goed gedicht, een aardige novelle, een behoorlijke boekrecensie opnemen. Er zijn er nog vele —• de voornaamste echter heb ik u thans wel genoemd. Speciaal katholieke , maandschriftjes zijn er b.v. nog, en ook speciaal calvinistische, die tevens van zulk een „calvinistisch" of„ katholiek" standpunt uit .... over litteratuur spreken. Ik kan daar geen waarde aan hechten. Toch zijn er, bij al die recenseerenden, misschien wel enkele ruime geesten, wier kunstinzicht niet door hun godsdienstige richting beïnvloed wordt. Zulk een geest toonde Maria Viola indertijd, in De Katholieke Gids en later in Van Onzen Tijd. Doch deze zeldzaam begaafde prozaïste en voortreflijke litteratuur-kenster bepaalt zich helaas, sinds eenige jaren, tot berichten en beschouwingen over beeldende kunst in Het Algemeen Handelsblad. Ook politieke of economische, partij- of sektegeest maakt in sommige meer gespecialiseerde periodieken de litteratuurkeuze beperkt, de boekrecensie onbetrouwbaar. Doch ook hier bestaan uitzonderingen. De Socialistische Gids bevat in den laatsten tijd meer en meer goede litteraire bijdragen. Aan litteraire critiek evenwel doet dit tijdschrift niet — en het ware misschien te wenschen dat andere, met soortgelijke bedoelingen gestichte periodieken, dit voorbeeld volgden. En, ten slotte, Het G e t ij, het maandschrift]'e der „jongeren" — zoo zult ge wellicht vragen. Gaat het langzamerhand iets beteekenen, kan men er voor de toekomst althans iets van verwachten? Zeker niét zoolang de redactie is toevertrouwd aan zulke ten eenenmale onbekwame handen als die van Ernst Groenevelt. Deze ouwelijke jonge man, die met den doodelijksten ernst meestal hoogst onbenullige versjes pleegt te schrijven, is tevens redacteur van dat .... VIII. De Nederl. litteratuur na '80. 9 132 ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. □ mede al bijna verloopen blaadje vol flauwe moppen: U i 11 j e . En waarlijk, het zou beter voor hem zijn zich tot deze taakte bepalen. Dat aan zijn Getij enkele talentvolle medewerkers zijn verbonden — wel, ik meen zelfs hun namen al genoemd te hebben. Ook geloof ik dat er wel plaats zou zijn voor een goed-geleid tijdschriftje voor deze jongeren en jongsten — mits dan niet met Emst Groenevelt in de redactie! Ik zou u thans ook nog van de weekbladen, de groote couranten, ja zelfs van enkele provinciale bladen kunnen spreken. .Een opgewekt htterair leven, een groote belangstelling voor de kunst der letteren, zooals b.v. uit de fransche Pers valt op te maken, blijkt in deze gewesten ongeveer nergens. Toch waren en zijn er verschijnselen, waarop in een boekje als dit de aandacht gevestigd worden mag. Een uit artistiek en htterair oogpunt belangrijker weekblad dan eens Tak's Kroniek was (1895—1907) zal Holland niet gemakkelijk terugkrijgen. De fijnste geesten dier periode hebben er aan meegewerkt; Coenen, André Jolles, Jan Kalf — om nu maar niet verder te gaan — ze schreven er geregeld in. Bij Taks overlijden bleek ook zijn dappere weekblad ten doode gedoemd helaas. En zoo is het ook jammer geweest dat De Nieuwe Amsterdammer, het weekblad van H. Wiessing en zijn vele begaafde en geestige medewerkers, het leven niet heeft kunnen houden. Een tijdlang bracht dit pittige weekblad, zonder zelf uitgesproken communist te zijn, politieke en maatschappelijke critiek, óók (ja wel voornamelijk) van communisten, maar daarnaast: artistieke en litteraire beschouwing zonder sekte-geest. Toen het ten slotte geheel-en-al verbolsjewiekte, wegkwijnde en verdween, hebben Coenen en een paar anderen De Nieuwe Kroniek opgericht. • Een veertiendaagsch blad dat zijn ouderen naamgenoot nog niet vervangen kan, maar niettemin welkom is, daar het onafhankelijke beschouwingen biedt, ook in het litteraire, en omdat ten slotte aan een blad van deze scherp critische soort, met het oog op sommige ge- □ ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN HUN CRITIEK. 133 makkelijk induttende kringen, voortdurende • behoefte bestaat. Overigens — dan is daar altijd nog de „groene", officieel genaamd: De Amsterdammer, weekblad voor Nederland, die, naast Top Naeffs geestige en gedegen tooneel-feuületons en de kostehjk-litteraire grappenmakerij van Charivarius (G. Nolst Trénité) ook wel eens een litteraire kritiek geeft al zijn het er waarlijk niet veel! En dan is daar de Nieuwe Rotterdammer, met zijn/nu al meer dan 30 jaar door Johan de Meester geredigeerde rubriek Letteren en Kunst, zijn sinds korten tijd bestaand Litterair Bijvoegsel,. dan zijn daar het Handelsblad met de critische. feuilletons van Is. Querido, de Telegraaf met die van Carel Scharten, terwijl ook het Utrechtsch Dagblad, sedert Mn P. H. Ritter Jr. er redacteur van is, menige pittige kritiek publiceerde.... Maar laat het nu genoeg zijn. Ons litteraire leven! Ik schreef het woord zooeven met een glimlach neer. Met zóóveel dichters en prozaïsten, zóóveel tijdschriften en bladen die recensies en andere litteraire bijdragen publiceereó, zou men er waarlijk bijna aan gaan gelooven, en toch — neen, een echt „htterair leven" bestaat in Nederland eigenlijk niet. Er is een politiek, een commercieel, een sport-leven, maar het litteraire, zoo er al hier en daar een mocht opduiken, dan is dat toch altijd maar tijdelijk en.... zwakjes; het nederlandsche volk leeft niet, zooals hel fransche, bij brood, wijn, kunst en litteratuur „Feuilletons en kiekjes", zei Zebedeus En inderdaad, dat schijnt genoeg te zijn. Van Deyssel heeft het indertijd al opgemerkt: in Nederland zegt men: ik ben in den handel, in de industrie, in de rechterlijke macht, in de.... muziek desnoods nog. Maar niemand zegt: ik ben in de litteratuur. De litteratuur, schijnt niet zoo iets te zijn, waar men „in" kan zijn. Men is hier dokter of predikant, leeraar, industrieel, uitgever, advocaat.... en men schrijft. Men leeft niet van zijn pen, tenzij ... .in de journalistiek. 134 ONZE LITTERAIRE TIJDSCHRIFTEN EN' HUN CRITIEK. □ En ook onder het litterair-gevoelige pubhek heerscht niet wat men htterair leven noemt. Er zijn geen litteraire salons of litteraire gezelschappen — er zijn hoogstens „Nutten" (of soortgehjke vereenigingen) die „lezers" inviteeren. Nederland heet een boekenkoopend land, maar er zijn toch maar zeer weinig Nederlanders die „litteratuur" koopen, men leest romans („romannetjes") uit de portefeuille van een leesgezelschap. Van verzenbundels worden zeer kleine oplaagjes verkocht, aan jongelui. Deze toestand moge in menig opzicht betreurenswaardig zijn — hij heeft ook zijn goede zijde. Dat men in Holland zijn levensonderhoud niet met boekenschrijven verdienen kan, het houdt onze litteratuur rein. Fabrikanten van romans en tooneelstukken, met secretarissen, „nègres", en „literary agents", wij hebben ze niet in Holland. Doch soms is het wel voorgekomen — als in de eerste jaren na tachtig — dat de nuchtere hollandsche geestesgesteldheid de jonge schrijvers drukt, dat zij zich eenzaam en onbegrepen voelden. Dan verscherpte zich hun trots en hun „individualisme". Dan schreven zij voor zichzelf, en voor een paar kameraden, stelden zich buiten het leven, werden „weltfremd", sloten zich op in „tours d'ivoire". Dat het zóó op den duur echter nooit kan blijven, dat zij die over het leven schrijven ook aan het volle leven moeten blijven deelnemen, ja er midden in dienen te staan — ook al veroorzaakt dit bij deze overgevoeligen een lijden, dat aan anderen onbekend blijft — het is een der groote lessen van onze litteratuurgeschiedenis na '80. Coster heeft gezegd, dat onze letteren zich ontwikkelen: van de natuur naar den geest. En inderdaad, tot op zekere hoogte lijkt deze opmerking juist te zijn. Wat spontaan en intuïtief zich uitlevende scheppingskracht en schrijftalent betreft, schijnen wij er sinds de laatste decenniën der 19e eeuw niet op vooruitgegaan te zijn. Alles gaat nu bedachter en bedachtzamer, 't is of alle litteraire effecten thans wel bekend zijn, en of men ze rustig van te voren berekent. Daar- □ ALFABETISCHE LIJST VAN AUTEURS. 137 Erens, Emile, 51. Huizinga, J., 127. Erens, Frans, 16, 22, 44, 51, 128. Hulleman, Frans, 101. Esser Jr., J. (ps. Soera Rana en Hulzen, G. van, 64, 66. C. Terburch), 97. Huygens, Constantijn, 17. Esser, Maurits (ps. Gerard van Huygens, Cornélie, 68. Eckeren), 97. Jaarsma, D. Th., 124. Everts Jr., J., 97. Jolles, André, 132. Eijck, P. N. van, 106, 107. Jong, A. M. de, 118. Fabricius, Jan, 96. Kalf, jan, 132. Feen, A. H. van der, 117. Kate, J. J. L. ten, 19, 113. Feith, Jan, 94. Klinkhamer-v.Hoytema.M. E.,123. Frank, Julia, 123. Kloos, Willem, 10, 15, 16, 20, 28. Genderen Stort, R. van, 100. 32, 40, 41, 43, 44, 83, 97, 128, Génestet, P. A. de, 10. JCnappert, E. C, 131. Gerretson, C. (ps. Geerten Gos- Koenen, Marie, 123. saert), 106. Koetsveld, C. E. van, 55. ; Gezelle, Guido, 43. Leeuw, Aart van der, 106, 107. Goes, Frank van der, 22, 40, 43. Lennep, Jacob van, 7, 17. Gogh— Kaulbach, Anna van, 91, ïLeopoldA J. H., 79, 83. 96. TJJkHUKSt, Emmy van, 122, 123. Gorter, Herman, 10, 15, 18, 19, Loon, H. van, 118. 22, 26, 34, 37, 41, 71, 72, 82, 83. Looy, Jac. van, 10, 12, 16, 18, 19, Goudsmit, Samuel, 101. 24, 25, 37, 51, 54, 63, 84, 105, 112. i Graaff, Chr. de, 126. Maerlant, Jacob van, 3, 17. Groenevelt, Ernst, 131. Man, Herman de, 126. Bsróeningen, Aug. P. van, 44, 48, 50 Marsman, H. H., 109, 128. 'Gruijter, J. de, 128. Martin, Hans, 118. Gutteling, Alex., 81. Meester, Johan de, 25, 56, 6