13 dorpsplein en had ik niet een opgeschoten jongen „in den arm genomen", dan was ik weer gebuiteld. Wij daalden af naar het kleine watertje dat wij zooeven gepasseerd waren, volgden het stroomopwaarts, en kwamen bij een nauwe spleet in den wand, waaruit een prachtige waterstraal spoot. Het water lachtte me gewoonweg gezegd toe, ik had er een sembah voor kunnen maken, maar — hier mocht ik niet baden, het was de vrouwenbadplaats. Nog een twintig of dertig meters verder zeulde ik voort en toen kwamen wij aan een plek waar drie waterstralen uit bamboes spoten. Hier eindelijk mocht ik baden. Als ik een dichter geweest was, had ik een gedicht op het levenwekkende van het water geschreven. Drie zilveren stralen uit drie vieze bamboes! Gauw de modderschoenen uit, de sokken afgestroopt, jas en broek uitgedaan, de singlet weg, en daarstond ik in het meest natuurlijke costuum onder de waterstraal. Al is nu ook een Bataksche badplaats geen Indische badkamer, je vindt er toch allerlei gemakken: water om te baden, een steen om op te zitten, de blauwe hemel (als het niet regent) boven je — wat heb je als natuurmensch meer noodig? Opgewekt en met dat niet te beschrijven gevoel van weer rein te zijn, werd de terugtocht aanvaard- Sloffen bleken „stroeve instrumenten" te zijn in een land als dit. Telkens kwam de slof buiten en de voet in de modder terecht; hoe ik verder over de heg en het glibberige dorpsplein gekomen ben laat ik maar aan je voorstellingsvermogen over. De djamboer zag er gezelliger uit toen ik terugkwam. Men had de vloer geveegd en matten gespreid. Stoelen waren er niet, dus ging ik maar op de matten zitten en leunde tegen de lage omwanding, de beenen lang uitgestrekt. Ik probeerde een beetje te praten, er waren er die Maleisch verstonden, maar de moeheid had me te pakken ; daarom kwam de ransel voor den dag om als hoofd-  14 kussen te dienen: men kan immers ook liggende praten? Zoo ging het van het bewuste in het onbewuste. Amat beweert mij om acht uur gewekt te hebben, dat ik rijst met kip gegeten heb het zal wel waar geweest zijn. Maar bewust ben ik pas 's morgens om vier uur wakker geworden toen de hanen aan alle kanten van de djamboer een leven als van den oordeelsdag gingen maken. Toen ben ik gaan zitten, heb een sigaar opgestoken en het volle daglicht afgewacht. Het was koud, stellig ligt dit dorp eenige honderden meters boven zee. Het dag• licht verscheen, maar veel heb ik dien dag niet gedaan; ik was te moe van de inspanning van den vorigen dag. Bovendien hield mij steeds de gedachte bezig: Hoe nu verder? — Een paar Bataksche woordjes heb ik al opgedaan, het is vooral noodig de taal van deze menschen te kennen. Een onaangenaam gevoel bekruipt je, hen te hooren koeterwalen en er niets van te begrijpen; soms lijkt het je o zoo geestig toe, want ze lachen dan zoo leuk dat je medelacht. Misschien ben ik zelf wel het onderwerp van hun gesprek? Als je tenminste mijn nederige houding zag (vanwege het lage „plafond") en mijn „elegant beweeg" met stijve beenen en zeere voeten — of jij dan ook niet lachen zoudt? Maar genoeg voor vandaag. Morgen: vervolg. 6 Maart. Ik ben nu vast besloten hier te blijven! Ten slotte komt het er toch niet op aan waar ik zit, of hier of een eindje verder. Maar in de kampong blijf ik niet. Dezen morgen heb ik een lang gesprek gehad met den burgemeester, Pa Gori, en den wethouder, Pa Boengamin geheeten. Deze noemt men in het Bataksch respectievelijk pengoeloe en anak-beroe. Ik heb hen gezegd bij hen te willen wonen, ik wou hun vriend zijn en hen waar ik kon helpen. Met veel vreugde namen zij mijn voorstel nu juist niet op. Of ik een zendeling was? Neen-  15 moest ik bekennen. Dan zeker een planter? Ook niet, kon ik hen plechtig vërklaren. Zocht de toean soms giond voor een nieuwe onderneming? Neen; vooral dit laatste scheen hen angst aan te jagen. Eindelijk kwamen wij zoo ver dat zij met mij een stukje grond buiten de kampong wilden gaan zoeken, om daar later een eigen huisje te laten zetten. En zoo zijn wij dan weer de omheining van het dorp overgestapt, afgedaald naar het je reeds bekende stroompje en stroomafwaarts gegaan- Het kon mij echter niet bekoren een huisje te bewonen beneden de kampong; de grond was erg drassig en met onkruid dicht begroeid,. „Boven" de kampong had ik reeds een paar dagen geleden, een open vlakte gezien en daar mijn zinnen opgezet. Daarom zeide ik dat deze grond mij niet aanstond en meer stroomopwaarts te willen gaan wonen. Het scheen echter, dat ze dit wilden verhoeden, maar toen ik zelf rechtsomkeert maakte en terugging, liepen ze mede. Ik heb toen „boven" de kampong een stukje grond gekregen, waar een paar buffels graasden. Die mocht ik niet verjagen, zeide de pengoeloe met eenige verstoordheid. Ik blijf nu maar van pengoeloe spreken, dat is mij gemakkelijker en je weet al, dat het de burgemeester is. Grond had ik dus, nu nog een huis. Daar sta je als cultuurmensen — hoe krijg je in deze omgeving een huis? Mijn hoop was weer op den pengoeloe gevestigd. Het moest een huisje worden van acht maal vier meters, in het midden een tusschenschot, dan had ik een zit en slaapkamer. En de keuken? vroeg de praktische Amat. Nu ja, dan nog een huisje er bij, dat als keuken en slaapplaats voor den jongen kan dienen. Zoo was alles goed voor elkaar. Nu weer naar de kampong terug. In de djamboer volgde nu een zware deliberatie over: welk materiaal moet gebruikt worden? Wie zal het bouwen? En het allerlaatst: wat zal het kosten? Ten slotte kwamen wij  i6 tot deze overeenkomst: het huisje wordt gebouwd van platgeslagen bamboe, het dak met atap gedekt en alles klaar voor vijf en zestig guldens. De anak-beroe zal voor den aannemer zorgen. Het belooft „echt" te worden. Vrij buiten de kampong wonen in dit wonderschoone dal. Man je wordt hier honderd jaar. Het moet wel buitengewoon gezond zijn hier; eiken dag baden onder dien zilveren waterstraal ; wandelen in de bosschen, berg op berg af; geen vieze stadsluchtjes Ik zie je zelf hier nog komen en voorspel je dat de geheele Europeesche kolonie nog eens de bosschen invlucht." Eiken middag regent het hier, maar 's morgens is het prachtig weer. Morgen ga ik den omtrek verkennen. 7 Maart. Hoe schoon ligt mijn dorp hier in dit dal! Wanneer de hanen mij om vier uur gewekt hebben, ga ik eerst op mijn matje zitten om het uur van zes af te wachten. Dan een bad onder de pantjoeran en dan klim ik op naar mijn grondbezit. De toppen der boomen op den bergrug aan de westkant van het dal worden dan juist verlicht door de rijzende zon. Heel het dal ligt dan nog in den schaduw van den bergrug; alles schijnt daar nog te rusten, te droomen: somber zelfs is het donkergroen van de bosschen. Maar de westelijke rug begint lichter te worden, de bosschen beginnen te gloeien, goudgeel in alle schakeeringen, een jubel, een morgenzang. En hooger rijst de zon en dieper daalt het licht, totdat al dat rood en bruin en goud overgaat in blauw en groen, het dichte bosch, waaruit hier en daar witte stammen te voorschijn treden. Het bosch ontwaakt, vogels beginnen af en aan te vliegen, opgewekt klinkt hun geroep en getsilp — en beneden me ruischt het bergstroompje en zingt zijn lied vam oneindigheid.  17 Zoo tegen acht uur beschijnt de zon mijn grondbezit;: de nevelsluiers zijn weggevaagd, het is licht in het dal," al steekt de oostkant nog somber af tegen den in kleurenweelde badenden westkant. Even me ook laten beschijnen door dien morgenzon en dan naar het dorp,, waar Amat met het eten wacht. Vandaag ben ik op verkenning uitgeweest in de richting van het Oosten. Reeds zoovele dagen had ik tegen dien bergrug aangezien, dat ik nu ook eens boven op een kijkje wilde nemen. Mijn gids was si Lewet, een opgeschoten jongen van moeilijk te bepalen leeftijd, ik denk tusschen de i& en 20 jaar. Het valt dadelijk op hoe blank die jongen is; als je die Bataks op Medan ziet zijn ze allemaal even bruin en zwart, maar als je onder hen verkeert, dan bemerk je dat er heel wat kleurverschil is. Het varieert van bijna blank tot donkerbruin bij zwart af, Si Lewet: is blank van huid; van gemoed ook? Dai zal later moeten blijken: thans is hij mij zeer nuttig, een waar factotum. Hij weet precies wie in het dorp in het bezit van eieren is, wie kippen te koop heeft, wie goede rijst heett, enz. enz. Bovendien werpt hij zich op als beschermer, spreekt goed Maleisch, kan lezen en schrijven en heeft misschien nog meer goede kwaliteiten. Vanwegezijn bedrevenheid in lezen en schrijven heb ik hem als taalleeraar aangenomen; begrijp ik een woord niet dan schrijft hij het voor mij op. Tot heden gaat alles nog belangeloos, wie weet waar hij op hoopt; betaling wil hij niet hebben en mijn geschenken als spiegeltjes, kralen enz. heb ik maar opgeborgen: geld willen ze'allen hebben voor hun waren. Maar ik zou je vertellen van mijn uitstapje — om half tien gingen wij weg. Eerst weer zoo een smal geultje tusschen de sawahs, meer gootje dan weg, soms geheel' dichtgegroeid; dan weer een steenachtig pad, bezaaid met losse rolsteenen, niet ongelijk aan een miniatuurrivierbed. Maar het onaangenaamst was het balanceeren-  i8 op smalle sawahdijkjes," vaak dichtbegroeid met onkruid, zoodat je voet heel onverwachts af en toe in een -gat verdween. Wij naderden den oostelijken bergrug en het terrein begon te stijgen. De sawahs waren nu voorbij en wij stonden voor de helling begroeid met jong "bosch. Het werd reeds warm toen wij aan den klim begonnen. Eerst glooiend, maar al spoedig steiler en steiler ging het voort over boomwortels en groote steenen, totdat wij voor een bijna loodrecht gedeelte kwamen. Lewet ging vóórop en gaf mij af en toe een hand om mij op te hijschen; de uitgesleten plekjes, waar mijn gids de teenen inzette waren te klein voor mijn grove : schoenen en alleen met buitengewone inspanning, hield ik mij staande en kwam verder. Wij kwamen er toch, beter gezegd: ik kwam er; Lewet zou er al lang geweest zijn zonder mij. Voor hem, het bergkind, was het een kleinigheid. Mij gudste het zweet in stralen langs het hoofd en den rug; een kwartiertje had ik noodig om longen en hart van dien buitengewonen arbeid te laten bekomen; het klopte in mijn keel en een bijzonder droog gevoel had ik daar. Na een poosje rusten gingen wij weer voorwaarts, nog wel steeds stijgend, maar lang niet zoo steil meer. Wij volgden een smal paadje door een verlaten rijstveld, overalalang-alang en jong bosch. Opeens dook een atappen dak op vlak bij ons: het>leek te behooren tot een hutje waar men suiker kookte. Een oom van Lewet had hier zijn suikerfabriek gebouwd. Het gansche „gebouw" bestond uit een dak van atap waaronder men alleen in het midden rechtop kon staan; ongeveer de helft was door een bamboewand aan het oog onttrokken en vormde de slaapkamer. De andere helft was voor fabriek bestemd en huis-eetkamer. Rechts was een verhoogde zitplaats gemaakt en daarvoor beneden uit klei «een oven gebouwd, een ringvormige verhooging, waar-  19 op een groote platte pan, waaronder een houtvuurbrandde. Wij gingen op de verhoogde zitplaats rusthouden en» ^ konden toen alles op ons gemak waarnemen. Jn de platte pan kookte de palmwijn en was al aan het indikken: het vuur smeulde meer dan het vlamde en de rook was hinderlijk. Er moet nu gewacht worden tot de juiste dikte verkregen is, en daar moet het oog en de andere zintuigen op geoefend worden. Is de juiste massa verkregen, dan legt men op een plank ringen uit rottangevlochten en met een lepel, van klapperdop vervaardigd, wordt de breiachtige massa over de ringen verdeeld. Spoedig stolt de suiker, de ringen worden weggenomen, en de suikerkoekjes zijn gereed. Vervolgensworden de koekjes in bladeren verpakt, om zoo verkocht te worden. Een suikerkoker kan bij een beetje geluk twee of drie guldens per dag verdienen. Dit duurt alleen maar zoo lang als zijn palmboom de wijn levert, is deze droog en beschikt hij niet over andere boomen,'. dan is zijn verdienste weg. Al die wijsheid deed ik op, gezeten op de rustbank, half gebraden en berookt door het vuurtje van den oven.'. Je zoudt je nog meer verbazen als je al die technischetermen zag die ik hier opgeschreven heb. Maar daar een wijs man niet al zijn kruit opeens verschiet, zal ik je later daar wel een genoegen (?) mede doen. Als je kokkie je vandaag of morgen goela djawa voorzet, denk dan maar dat die uit het batakland gekomen is. Een aardig verhaaltje over het ontstaan van den palmboom, wil ik je al vast mede deelen: si Lewet vertelde het mij onder het wandelen. „In den ouden tijd' leefden er eens een broer en zuster. De broer was een* onverbeterlijke dobbelaar, alles verdobbelde hij en tenslotte wist hij geen raad meer hoe zijn schulden te betalen. De zuster besloot hem te helpen. Zij zeide: Plant mij, dan zal mijn drank een drank der vorsten zijn. Zoo-  20 geschiedde het: de zuster werd geplant en veranderde in een suikerpalm, nu gaven hare bloemstengels de palmwijn, de drank der vorsten". Zie daar het kinderlijke verhaal, voor welks waar- ; heid ik natuurlijk niet insta. Evenmin voor de zuiverheid van alle bataksuiker. Wij proefden de suiker van ■onzen vriend — dat was de echte suiker, zeide die oom; maar eilacie: ook hier al levensmiddelenvervalsching. Er zijn nl. suikermakers, die meel van oebi of andere knolvruchten in de suiker mengen en zoo de suikerbrei een beetje veel maken. Dat viel me tegen, ik had niet gedacht dat die natuurmenschen er ook al zulke praktijken op na zouden houden. Het werd tijd om op te stappen. Verderop lag het 5 bergrug op naar het veld van Pa Serboet. Pa Nagang merkte ik op; de vrouw wier oog weer normaal was; Pa Mandang was erbij -— kortom, bijna niemand ontbrak. Het zou dan ook een kostelijken maaltijd worden, want ik had een varken laten slachten. Ook een paar kippen, want er zijn Bataks die geen varkensvleesch eten kunnen. Dat is hun zg. pantangen, dwz. hun ziel of hun geleidegeest, heeft een afkeer van varkensvleesch. Eet die persoon het toch, dan wordt hij gestraft met buikpijn of zoo iets. Maar laat ik niet te ver afdwalen. Was het veld van Pa Gori slecht schoongemaakt, dit was nog veel erger. Een lastig kruipgras had den tijd gehad de nog niet opgeruimde stukken hout te overwoekeren, de alangalang vertoonde zich reeds hier en daar; behalve een vierkant om de tuinhut was er nog niet veel schoongemaakt. Ik vreesde dat men het bijltje er bij neer zou leggen, daarom ging ik mijn geleerde Bataksche kennis tentoonspreiden. Overal liep ik heen en praatte een oogenblikje met de werkers en werksters zeggende : ,,Wat er aan te doen vrienden! Onze vriend is ongelukkig geweest, volgend jaar wil hij met vrouw en kind ook eten", enz. enz. Volmondig stemde men mij toe en waar ik kon helpen greep ik ook naar de potstok of de hark. Om niets ter wereld zou ik mijn plan willen zien mislukken. Pa Serboet zat in zijn tuinhut en maakte de toespijs gereed, helpers had hij genoeg; nande Serboet kookte rijst en toespijs, met behulp van een paar jonge meisjes. Haar dochterteje is niet zoo schuw meer als ze mij ziet. De maaltijd was als alle anderen. Het varken verdween, evenzoo de kippen, in de hongerige magen. Er werd geschransd dat het een lieve lust was. De toeanbetaalde immers? Vandaar wellicht dat Pa en nandê Serboet een beetje verlegen waren.  io6 Des avonds legde ik mij neer, wel dood moe, maar met het aangename gevoel hier toch niet te vergeefs te zijn. Alles is in zooverre klaar, dat ze nu wel het samen verder kunnen afmaken. 2 September. Veel valt er in deze dagen niet te doen. Enkelen zijn nog druk bezig met hun velden, maar de mannen en ook vele vrouwen zijn in het dorp. Je voelt zoo echt dat het werk afgeloopen is, dat men zich vrij voelt. Ook een soort vacantie. Ik zal deze dagen benutten om een en ander uit te werken, maar eerst een beetje mijn dagboek bijhouden. Het meest trof mij het bericht, dat Pa Gori al getrouwd was en binnenkort zijn vrouw hierheen brengen zal. Als dat maar zonder meer afloopt. Er gaan verhalen over het nemen van een tweede vrouw, die mij bewezen dat niet elke vrouw daar genoegen mede neemt. Het mes en vergift spelen daarin een groote rol. Ook vriend Eewet vertoont zich hier weer. Of hij nog aan zijn liefje Napai denkt? Bij het uitzaaien zag ik ze vaak samengekheid maken. Je weet echter niet of van de zijde van Lewet het ernstig gemeend is. Zulk een bon vivant neemt niets van dien aard ernstig. Trouwens, men neemt het trouwen ook zoo anders op; is het bij ons een van de hoogtepunten in het leven, het is hier veel meer de natuurlijke loop der dingen. Men heeft den leeftijd, (soms ook nog niet), dus men trouwt. Zoo sterk is dit begrip dat men trouwen moet, dat men beweert, dat menschen die ongehuwd sterven, in het zielenland nog een man of een vrouw vinden. Trouwen gaat soms vlug. Een dag of veertien geleden komt daar een kwajongen van Namo Bintang de kampong binnen; hij kijkt een meisje aan en vindt haar aardig, zij vindt hem ook aardig en gisteren of eergisteren is de bruidschat al overhandigd. Morgen-  I07 avond heeft het moekoel plaats. Ik schrijf al een Bataksch woord neer — laat ik je even inlichten wat dit beteekent. Bij de huwelijkssluiting" zijn heel wat formaliteiten te vervullen. Twee echter moeten hoe ook, plaats hebben gehad, hl. het overhandigen van de bruidschat in tegenwoordigheid van de dorpshoofden, dat is dan burgerlijk trouwen voor de overheid; daarmede is zij het eigendom van den man geworden. Ten tweede, het moekoel, dat is een maaltijd die men geeft in den avond van den eersten nacht dien ze samen in een huis doorbrengen, waarbij de familie samenkomt en hen allerlei goeds toewenscht. De bruid zit dan met haar man onder een mooie hemel van wit katoen en slaapt daar den eersten nacht onder. Daarna behooren ze tot de getrouwde menschen in het dorp. Snel gesloten huwelijken geven aanleiding om ook weer snel te scheiden. Bij informaties bleek mij, dat heel velen van mijn kennissen voor de tweede maal getrouwd waren. Het eerste huwelijk schijnt aus vaak niet gelukkig uit te vallen. Dit is wel mogelijk als men bedenkt, op hoe jeugdigen leeftijd zij soms trouwen; het is niet te verwachten, dat een meisje en jongen van vijftien of zestien jaar, alle plichten die een huwelijk, vooral voor de vrouw, medebrengt, met ernst zullen opvatten. Dan zijn er aanleidingen genoeg tot twist en oneenigheid. 7 September. Een zeer belangrijke zaak werd dezer dagen hier uitgemaakt. Ik mag je dit niet onthouden, je zoudt er veel bij verliezen. Euister! Si Pedi had een kip. en die kip legde om de twee dagen een ei. Dat is niets bijzonders zal je zeggen. Het bijzondere in dit geval was nu, dat op zekeren dag die eieren verdwenen waren en de kip juist broedsch werd. De  io8 eigenaar, die hoopte op een tien- of twaalftal kuikens, was dus erg teleurgesteld en werd boos bovendien. Hij klaagde zijn nöod aan den wethouder. Je zoudt nu zeggen, dat is een politiezaak, onderzoeken en dan een boete of anders de doofpot in als er geen licht in te brengen is. Neen man, de zaak liep hier anders. Daar men den schuldige niet ontdekken kon, eischtte de man dat de geheele kampong een eed zou afleggen, om zich te zuiveren van de verdenking. De wethouder vond dit ook in orde en denzelfden avond ging een boodschapper de huizen langs om te melden: dat uit elk gezin een man komen moest bij het huis van den pengoeloe om den zuiveringseed af te leggen. Den volgenden morgen verzamelden alle mannelijke personen zich voor het huis van den pengoeloe. Onder het vooruitstekende gedeelte van het dak waren matten gespreid en daarop stond een witte kom met rauwe rijst, vermengd met curcuma, peper en wat water. De wethouder, de veelgeplaagde Pa Boengamin, zat daar en liet een voor een elk gezinshoofd een beetje rijst tusschen de vingertoppen nemen en de volgende formule opzeggen: als ik, of iemand uit mijn gezin, de eieren gestolen heb, of iemand ze heb zien stelen, of iemand bevolen heb ze te stelen, dan zal deze rijst mij dooden, of degene uit mijn gezin die het gedaan heeft. — Daarop slikt de eedsaflegger de rijst in en mag gaan. Dan komt de tweede, de derde enz. tot alle bewoners den eed afgelegd hebben. Wie weigert, wordt als de schuldige beschouwd en beboet. Alleen hij wiens vrouw in gezegende omstandigheden verkeert, is van het afleggen van een eed vrijgesteld. Hebben allen den eed afgelegd, dan is de bestolene voldaan. Hij heeft twee redenen om voldaan te zijn: ten eerste: of de dief was niet iemand uit de kampong, of de dief heeft ook den eed afgelegd en zal nu sterven aan de rijst die hij ingeslikt heeft. De goden of de voorvade-  IOQ ren, die het recht handhaven, zullen den schuldige met buikpijn straffen, tot er de dood op volgt. Je zult wel zeggen dat dit een goedkoope manier is óm politietoezicht uit te oefenen, maar de juiste is het zeker niet. Het is weer een van die omwegen in deze maatschappij en berust op de vrees een ander openlijk aan te pakken. Men wil zich wreken, maar dan mogen de goden het doen. In zulk een kampong is men toch aan elkaar stamverwant, allen noemen elkaar niet bij den naam, maar bij een familienaam, dus: oom, tante, grootvader, oudere of jongere broer enz. Om dus iemand maar zoo aan te pakken is een moeilijke zaak. Vandaar dat de goden het maar moeten uitmaken. Recht volgens onze begrippen is dit dus niet. Pa Boengamin was blij toen het afgeloopen was; met een zucht van verlichting beval hij de matten op te rollen en de kom in huis te brengen. Alweer afgeloopen. Wat verder ? 9 September. Het is druk in de sociëteit; de mannen genieten van hun vacantie. De djamboer is eiken dag vol en men houdt zich onledig met schaakspelen, kippenkorfjes vlechten, rijstwannen. maken, enz. enz. Een nieuw werktuig zag ik vandaag, bestemd om mede te wieden. Stel je voor een driehoek van rottan, van de top tot de basis ongeveer 25 centimeter lang, aan den top zit een steel van dezelfde lengte. Binnen de basis ligt een mes, vast er ingeklemd, een beetje breeder dan de rottan zelf is. Het is een krabber om de aarde te krabben en heet kiskis. Daar het juist past tusschen de rijststoelen, kan men er uitstekend mede wieden. Het is inderdaad vernuftig gevonden en moet een ideaal werktuig zijn, onder voorwaarde natuurlijk dat je het weet te gebruiken.  IIO io September. Wieden is vrouwenwerk. Al zag ik ook wel jongelingen mede doen. Ze trekken weer langs mijn huisje, nu om te gaan wieden. De morgens zijn schitterend! al valt er ook eiken middag veel regen. Soms nog wel eens een drogen dag. De bruime vlek heeft zich al in een licht groene omgetooverd en aangenaam doet dit fluweelige groen de oogen aan. Vriendelijk steken de bruine daken der tuinhutten boven het groen uit. Het lokte mij ook uit mijn hut. Moest ik dan niet leeren wieden? Wat is er ook voor kunst aan? Je vat de steel van den kiskis in de rechterhand en je krabt het onkruik weg. Dat is alles — zoo dacht ik tenminste. Maar het viel anders uit dan ik gedacht had. Ik krabde de rijstplanten mee, trapte andere stengels met mijn grove schoenen plat, viel af te toe eens om, wat tot gevolg had dat ik naar een houvast greep en verscheidene stengels uitrukte of een vierkante meter plat drukte door mijn val. Met al mijn goeden wil zou ik de eigenaar van het rijstveld van zijn oogst beroofd hebben. Daarom bepaalde ik mij al gauw tot toezien en goeden raad geven. ii September. Si Lewet is in zijn element aks het zwakke geslacht in de buurt is. Ik geloof dat het tusschen hem en Napai nog eens iets worden zal. Samen met nog een troepje trokken ze vanmorgen weer langs mijn huis. Met si Boengamin is het niet in orde; ze is niet meer te houden, dan is ze hier, dan daar gezien met dien jongen, si Gopok. Als je nu weet, dat het absoluut verboden is, dat een jongen en een meisje zich samen ergens ophouden, dan kan je eenigszins de schaamte en de smart van een Pa Boengamin en zijn vrouw voorstellen. Overal wordt er over gepraat en iedereen weet wat er aan de hand is. In deze kleine  III gemeenschap weet iedereen alles van elkaar. Wat kan die vader er aan doen? Ze opsluiten gaat ook niet, een Bataksch huis is daar niet geschikt voor. Hij gaat haar na zooveel hij kan, maar als ze gaat baden of waterhalen, dan kan hij toch niet medegaan. En als ze brandhout gaat halen, vind ze wel een vriendin van hetzelfde allooi. In deze boschstreek is men zoo gauw uit het gezicht. Ja, de strenge bepalingen aangaande den omgang 1* der beide seksen hebben wel reden van bestaan. 12 September. Nande Siap is weduwe, ze had een zoon en een dochter. De dochter heette Siap en leed aan toevallen, soms tweemaal per dag kreeg zij een toeval. Arm kind! De litteekens aan armen en beenen vertelden, dat ze vaak met het vuur in aanraking gekomen was. Het was een aardig meisje, al werd ze stompzinnig den laatsten tijd. Nooit liet de moeder haar alleen, steeds ging zij met haar naar het veld. Het kind is nu dood. Waarschijnlijk is ze naar de rivier gegaan om te baden, heeft een toeval gekregen en is met den stroom afgedreven. Ver beneden de kampong heeft men haar gevonden aan den kanf van de rivier. Arme moeder! Maar gelukkig kind! Voor zulke ongelukkigen is er geen plaats in deze samenleving. Iedereen schuwt zulk een patiënt; men beweert dat aanraking met zulk een zieke, als ze een toeval krijgt, de ziekte doet overslaan. Vandaag is ze begraven; het was de eerste begrafenis die ik in dit land medemaakte. In huis waren velen vergaderd en zaten om het lijk. Het lag op een mat en was toegedekt met wit katoen. De moeder zat bij het hoofd en weende stil, ook vele andere vrouwen weenden, men was diep getroffen door het tragische van het geval. Nu en dan volgde een uitbarsting van smart, dan wierp men zich op het  112 lijk en klaagde luid op zangerigen toon. Woest, hartstochtelijk is de smart en toch — het doet vreemd aan te zien dat zulk een hevig bewogene zich omkeert en aan een ander een sirihpruimpje vraagt. Ze schijnen er een genot in te vinden zich zoo op te winden. Hevig is de smart, maar of het diep gaat? Nu bij velen zeker, niet, maar wel bij die arme moeder. Om twee uur ongeveer werd de mat om het lijk gebonden en hing men het aan een draagstok van bamboe. Dit geschiedde buitenshuis. Vrouwen namen den stok op de schouders en toen ging het grafwaarts. Op de begraafplaats gekomen, moest eerst het graf gegraven worden. De mannen maken zich niet erg moe, alles deden zoowat de vrouwen. Intusschen waren anderen aan het dansen gegaan. Neen, niet wat wij onder dansen verstaan, maar ze hebben behoefte om hun smart ook door lichaamsbewegingen uit te drukken. Het dansen werd echter wilder en eindelijk zag ik een vrouw in elkaar zakken, juist als bij de spiritistische seance waar van ik je verteld heb. Naderhand hoorde ik van Lewet dat men dan met de ziel spreekt, om haar te zeggen dat ze nu werkelijk dood is en nooit meer iets mag komen vragen, tenzij door de priesteres die als medium kan optreden. Het graf was eindelijk gereed; men wierp er wat idjoek in en stak dat in brand. Daarmede wil men de zielen der levenden wegjagen, die zich soms in het graf mochten bevinden. Het lijk werd in den kuil gelegd en nu maakte men een scheidsmiddel tusschen de levenden en dooden. Men nam namelijk kalmuswortels en wierp dat op het lijk. Dit is het middel dat dé dooden van de levenden scheidt. Daarna werd het lijk begraven. Allen gingen heen, zoo spoedig mogelijk. Achter hen aan jaagde de, half razende priesteres met brandneteltakken in de hand om de zielen der levenden van het graf te verdrijven. En de weg naar het graf werd met bladeren en brandneteltakken afgesloten.  "3 Diep onder den indruk volgde ik de menschen en wandelde naast de arme moeder voort. Wij zwegen en ik voelde dat hier echte smart was, die geen betuiging van. leedwezen kon baten. Nu nog een maaltijd voor allen die aan de begrafenis hadden deelgenomen, en weer was een gebeurtenis voorbij, die mij nader tot de menschen gebracht had. 19 September. Je beschuldigt mij van minder te schrijven. Je hebt gelijk. Tot mijn verontschuldiging 'echter met ik zeggen dat zoo heel veel dingen mij al gewoon zijn geworden. Ik ben al wat ingeburgerd — neen al heel veel ook. Vele dingen ga ik al zoo gewoon vinden, dat ik ze niet meer als tegenstelleing met mijn vroeger bestaan gevoel. Hinderde mij vroeger veel, vond ik veel vies en vuil, dacht ik vroeger bij wat ik zag dat het zoo anders toch was als bij ons — nu is dat uitgesleten. Mijn voorstellingen van een jaar bijkans geleden zijn verzwakt. Er is een reuzenenergie voor noodig om als Europeaan hier op niveau te blijven leven. Het is geen verdienste, wanneer je 'smorgens je bed verlaat, in een reine badkamer stapt, zeep en schoone handdoek gereed vindt en je dan in een nette kamer weer aankleed met schoone kleederen. Dat eischt heelemaal geen energie van je. Maar het eischt wel energie van je om 'smorgens uit een vieze djamboer te kruipen, met bloote voeten een glibberig dorpserf over te steken, een heg over te klimmen en door nat onkruid je weg naar een waterstraal te zoeken. Dan je te baden, zonder zeep en handdoek en da je natte kaintje om je lendenen te slaanen denzelfden weg naar die vieze djamboer weer afte leggen. Regent het of is het mistig weer, dan heb je nog meer kracht noodig voor zulk een to'cht. Ik word soms kregelig als ik aan al onze voorrechten denk, die we als beschaafde Europeanen genieten en  U4 dan vergelijkingen ga maken met deze menschen. Vandaar een dikke punt, anders komt er nog meer. 21 September. Wij hebben feest gevierd, een groot feest en een vroolijk feest. De Bataks kunnen toch ook feest vieren zonder allerlei geheimzinnigheden. Het was nl. de tijd om door een offer de ziel van de rijst te versterken, opdat zij veel vrucht geven zou. Nooit heb ik zooveel Bataks bij elkaar gezien als op dit feest. Van alle dorpen uit den omtrek waren bekende gezichten aanwezig, waaruit mij bleek dat ik toch al „hunner een" ben geworden. Dat bemerkte ik ook uit de amicale begroeting van enkelen. Zoo vies soms de de Batak is die op Medan in de winkeltjes rondscharrelt, zoo keurig zien ze er uit op een eigen feestdag. De beste plunje wordt te voorschijn gehaald en alles wat als sieraad dient wordt omgehangen. Den avond van te voren was de- stemming er al. Buiten het dorp zag men op vele plaatsen vuurtjes branden, men was de kleefrijst, met klapper bereid, aan het stoven. Daartoe slaat men twee stokken als gaffels is den grond, legt daar een dikke stok over in de gaffels en plaatst daartegen vrij dikke bamboes, waarin men de bereide kleefrijst gedaan heeft. Nu gaat men daaronder een zacht vuurtje stoken en langzaam stoomt de rijst in de bamboe gaar. Natuurlijk mag het geen heet vuur zijn anders brandt de bamboe en de rijst. Zeker is dit een oude manier van rijst bereiden en men vind dit ook zeer lekker. De vreugde was op aller gelaat te lezen en met genoegen bewoog ik mij tusschen die menschen bij hun vuurtjes. Overal werden grapjes gemaakt en over en weer rolden de kwinkslagen. Zelfs Pa Serboet met zijn stijve been en Pa Mandang met zijn wilde haarbos lieten hun bamboes vroolijk sissen. Niet alleen buiten,  "5 maar ook binnen in de huizen was men druk bezig. Honderden platte koekjes werden gemaakt; meel met suiker werd tot ballen gevormd, wat ook een lekkernij gevonden wordt; cocosnootvleesch werd geraspt en anderen sneden het in kleine stukjes om morgen met stukjes suiker bij wijze van entree voor den maaltijd gegeven te worden. Tot laat in den nacht was er overal leven en beweging. Den volgenden morgen was het voor velen vroeg dag, want de varkens moesten toen geslacht en de toespijzen, uit vleesch bereid, gereed gemaakt worden. Toen het goed licht was gingen een of meer personen uit elk gezin naar hunne rijstvelden om een beetje rijst en toespijs aan de rijst te offeren. Daar ieder dit voor zich doet, is het offeren gauw afgeloopen en spoedt men zich naar huis om de gasten te kunnen ontvangen. Deze komen om te eten, dat is juist de pret. Niemand mag dien dag gierig zijn, wie ook in huis komt, moet een beetje eten. En daar is van gebruik gemaakt — troepen jongens en meisjes trokken van het eene huis naar het andere en lieten zich overal goed bedienen. Ook getrouwde heeren, vooral oude die altijd jong blijven, deden dapper mee. Den geheelen dag speelde het Bataksch orkest en den geheelen dag waren er dansers en danseressen. De meisjes erg verlegen doende, de jongens een beetje vrijmoediger. Af en toe een meer bejaarde vrouw die werkelijk mooi dansen te zien gaf. Het aardigst vind ik toch maar altijd de pantomines, een jager die op jacht gaat, een man die uit hengelen gaat, ruzie tusschen twee oude menschjes, enz. enz. zeker omdat ik die het best kan begrijpen'. Hoe later op den dag, hoe uitgelatener de vreugde. Of alles even eerbaar toegaat? Wij zullen het maar niet onderzoeken en als nette feestgangers op het dorpserf blijven en niet over de haag stappen.  ii6 25 September. De westelijke bergrug is een fijn groen tapijt geworden. Maar nu ook vertoont de bodem van het dal eenzelfde kleur. De sawahs zijn beplant en komen achteraan met hun teer groen. Men is voordurend in de weer om bij te planten en onkruid uit te rukken. Hoofdzaak zijn de droge rijstvelden, de sawahs zijn maar van en• kelen en vormen privaat bezit. Men krijgt een gevoel of die sawahs er maar zoo bij gedaan worden. Heel het dal is veranderd. Hoe veel schooner wordt alles als de menschenhand mede werkt. In de tuinhut van Pa Serpi gezeten, heerlijk gelegen tusschen al dat water, hoort men het geruisch en gebabbel van de waterloopjes, die van de terassen neervallen. De rijsthalmen fluisteren zacht met elkaar, de wind doet ook mede en streelt ze allen, — alles fluisert, alles praat, alles babbelt. Het doet de stilte die hier heerscht des te hoorbaarder worden. Vaak zit ik in die tuinhut om te genieten van die -stilte, vol leven en gefluister, De halmen buigen over naar elkaar, alles groeit in gestadige beweging. Straks ontrollen zich de bladeren, straks zwelt de halm en komt de aar te voorschijn, vol vrucht om te beloonen het geloof van de menschen, die onlangs het zaad aan de aarde toevertrouwden. Dan volgt de oogst en er is weer voedsel voor mensch en dier. Ja, de rijst leeft en geeft leven aan alle menschen. Daar komt een meisje aan, voorzichtig zich voortgëwegend over de smalle sawahdijkjes. Ze is voller, ge^ -zetter geworden, zij gaat naar het veld van haar vader, Pa Boengamin. Zij geeft mij veel te denken — zouden de praatjes waar zijn die men van haar verteld? 29 September. Lang is het antwoord niet uit gebleven. Het kwam -gisteren en was in een oogenblik in de kampong bekend:  117 Pa Boengamin heeft zijn dochter gezegd dat ze niet langer in zijn huis paste. — Zoo luidt de term, zooals Genep mij verklaarde. Daarop heeft si Boengamin zich op klaarlichten dag naar het huis van nande Gopok begeven, zich in haar gezinsplaats gezet en herhaald wat haar vader tegen haar gezegd had. Ze is daar gebleven en heeft Gopok aangewezen als de vader van het kind dat zij verwachtte. Toen zijn de familieleden geroepen, de wethouder (niet Pa Boengamin) is gekomen en allen heeft hij in de djamboer samengeroepen. Het eind van de bespreking is geweest dat Gopok haar zal trouwen. „Maar, als hij haar nu niet had willen trouwen, had dat ook gekund?" vroeg ik aan Genep. „Zeker, hij behoeft haar niet te trouwen, maar dan moet hij een zware boete betalen". — Is haar aanwijzing genoeg, om hem te veroordeelen ?" — „Ja, dat is voldoende, allicht zijn er menschen die hen ergens samen gezien hebben. Bovendien heeft zij een pand van hem, en dat is voldoende om hem te veroordeelen". Boengamin is dus „aan den man", zooals men wel zegt. Gelukkig voor vader en moeder Boengamin dat het zoo afgeloopen is; want al mag het een enkele maal voorkomen dat er een onecht kind geboren wordt, vaak komt het zeker niet voor en het is een groote schande. Men kon zich in de kampong niet herinneren dat het hier ooit gebeurd was. Toch is het geheele geval een zeer droevige voor die beide waardige ouders. Zij zijn zeer beschaamd gemaakt door het gedrag van hun dochter. Het is weerzinwekkend soms gade te slaan hoe men zich in eens anders leed verheugt. In dit opzicht zijn de menschen mij niet sympathiek. 10 October. De regentijd is weer begonnen; het is een mooie ge-  n8 tegenheid om mijn aanteekeningen bij te werken. Later zal ik je wel een en ander daarvan laten zien Veel ga , ik dus niet uit, op de velden is niets meer te doen, en de wegen zijn glad en modderig. Ik zal je echter iets vertellen zoo vlak uit mijn omgeving, eiken dag geniet (?) ik ervan. Onlangs kwamen twee heele oudjes bij mij op bezoek. Ik zat juist buiten van den avondyrede te genieten. Ze brachten een zakje rijst en hadden daarbij ook een „klein verzoekje". Altijd hebben zij „een beetje" om te vragen, precies zooals de Hollanders ook graag bij alles een verkleinwoordje gebruiken als ze wat te' vragen hebben. Het kwam hierop heer. Ze waren al zoo oud, hadden maar een heel klein rijstveld kunnen aanleggen, wilden er nu wat bij verdienen. Nu hadden ze gedacht kippen te fokken. Of ze nu in een hoekje van mijn erf een kippenhok mochten neerzetten. Het was zoo moeilijk in de kampong om kippen te houden, bij den toean werd er niet gestolen, enz. enz. — Vooral de vrouwelijke helft met haar spitse kin en tandelooze mond bewees dat je ook zonder tanden goed van je kan afbijten. Ik keek ze beiden eens aan. Hij een grootevent met een wat sullig uiterlijk, zij „mager en kwaad". Kortom ik stond het toe. Veel rommel kon het niet geven en misschien kon ik op die manier beter kippen en eieren krijgen. Bovendien hielp ik die twee oudjes aan de kost te komen. Onder veel praatjes, o.a. dat ik hun „vader" zou zijn, vertrokken ze. Binnen eenige dagen had die ouwe baas een viertal paaltjes in den grond geslagen en van bamboe een kippenhok gebouwd. Het lijkt op een kist, ongeveer twee bij anderhalve meter en anderhalve meter hoog, ruim anderhalve meter boven den grond. Aan de voorzijde van de kist is een opening, die met een klep gesloten kan worden. Een soort kippenladdertje gééft toegang van den grond naar die opening. Een schuin  dak van atap „overwelft" het gebouw. Aan schoonhouden wordt niet gedaan, nog nooit zag ik dat ze het uitveegden. Waar ik nu eiken dag van geniet??? Wel, op zekeren dag bracht ze haar kippetjes en, nadat ze eerst een dagje in het hok gezeten hadden, liet ze op mijn erf los. Sedert komt ze eiken morgen ze loslaten en 'savonds komt ze ze weer naar het hok jagen. Kijk, dat laatste gaat zoo ! Het begint piano-eerst wat mais strooien, dan roepen: koerrrna! koerrrna! In een oogwenk zijn de hanen, hennen en kuikens present, ze pikken alle korrels op en blij\en rondstappen om te zien of er nog meer te pikken valt. Maar grootmoeder wil ze in het hok hebben, en claar hebben nu juist die kippen nog geen lust in; de avond is zoo schoon, kippen hebben er ook gevoel voor. Grootmoeder houdt zich echter met geen gevoelszaken op, de kippen moeten er in, dus met behulp van een lange stok tracht ze ze in de goede richting te drijven. Nu raken de kippen weer overstuur, ze kunnen het gat niet meer vinden, ofschoon de ladder de goede richting wijst. De weerspannelingen gaan boven op het hok zitten. De taktiek van grootmoeder verandert, ze probeert ze te grijpen ; de makken laten het toe, anderen protesteeren met afschuwelijk gekrijsch. Grootmoeder wordt wild- het piano is allang forto geworden. Ze heeft in haar leven een goede dosis verwenschingen op gedaan. In steeds stijgende woede rollen haar die woorden uit den mond: „Jij leelijkert, dood zal je vandaag: komt hier jij , ongeluk jij..., dood zal ik je slaan en wat daar verder volgt. De machte- looze woede van het oudje doet je medelijden met "haar krijgen. Zijn eindelijk al die „verwenschte" beesten in het hok, dan sluit ze de klep en gaat mopperend naar huis, om den volgenden avond mij op hetzelfde tóoneeltie te vergasten. — Wat moet ik doen ?  120 17 October. ; Het is vreeselijk, maar Pa Boengamin vertelde het mij als waar zijnde — in het dorpje Poengo djahe is een vrouw bij de geboorte van haar kindje gestorven, het kindje leefde. Samen heeft men ze begraven, want het kindje is later ook gestorven. Pa Boengamin vertelde dat men vroeger vaak aan geen natuurlijken dood van het kindje behoefde te denken. Ook ditmaal is de djaksa geroepen om onderzoek te doen. 24 October. Weer regen-regen-regen. Het is een heele kunst de dagen door te komen, vaak ziet men mij in de djamboer om den tijd met schaken te dooden. O hoe kan ik soms hevig verlangen even in een stad rond te loopen, net gekleed menschen te zien en te spreken en van allerlei te hooren en te genieten. Wat is het leven van deze menschen arm, hoe beperkt is de stof om te praten. Hoe moeilijk is het ook om alles bij elkaar te krijgen en te houden. Het is thans de tijd dat men zijn rijstschuurtjes moet repareeren of nieuw bouwen. Eerst moeten ze naar het bosch om palen of ander hout te kappen, dan moet het naar huis gesleept worden. Wegens de slechte wegen wordt alles zooveel mogelijk in het bosch bekapt met den dissel. Dan naar het dorp brengen, ook een moeilijke geschiedenis langs deze wegen. Staat eindelijk het geraamte overeind, dan een man opzoeken die sagopalmen heeft, daar haalt men de atap van. Of anders idjoek gaan zoeken. Is het dak gedekt, dan bamboe zoeken die geschikt is om gevlochten te worden^ want niet elke soort is bruikbaar. Is die bamboe in het dorp, dan opensplijten en platkloppen. Men vlecht meestal een ronde koker van ongeveer anderhalve meter hoog en van evenveel middellijn. Is deze gereed, dan haar op het vloertje zetten onder het dak  121 en een deksel maken. Is men zoover — dan een traliewerk van bamboe om het heele huisje maken om kippen en andere dieren er buiten te houden. Wat een werk voor zoo weinig resultaat. Prijs je maar gelukkig dat je dit in een bergstreek als deze niet behoeft te doen. Jij zoudt gauw naar de telefoon loopen en Jap Kong opbellen om planken en latten, en toekang Lam Kee Ho zou het in een paar dagen wel voor je in elkaar timmeren. Och, alles is zoo primitief hier, zoo moeilijk, zoo weinig verdeeling van arbeid. Enkele rijken veroorloven zich de weelde een toekang te nemen, om een soliede schuur te bouwen. Er zijn er wel die graag vooruit willen, maar het gaat als in een doornhaag, overal blijf je hangen. 29 October. Het was een droge morgen, daarom ging ik op stap. Het werd tijd om een kijkje te gaan nemen in de velden. Vooral wilde ik eens gaan zien naar het veld van Pa Serboet. Het mededragen van het leed dat dit gezin getroffen had, had mij nauw met hen verbonden. Door mijn hulp zouden ze dit jaar oogsten, terwijl anders armoede zijn intree gehouden zou hebben. Men ziet toch graag resultaat van zijn hulpvaardigheid. Dit aangename doel van de wandeling deed ons vroolijk voortstappen. Het viel niet mee. Ongeveer tweederde van wat onlangs bezaaid was had hij kunnen onderhouden, op de rest tierde de alang-alang welig. „Akelige kerel," dacht ik bij mijzelven. Maar zoo gewoon mogelijk vroeg ik, waarom hij niet alles had kunnen onderhouden. — Het was niet te doen. zei hij kortweg. Zeer bevredigd door dit korte antwoord was ik niet en vroeg nadere verklaring. — Och toean, wij hebben beiden gedaan wat wij konden, maar er is bij het uitzaaien zoo vluchtig gewied, dat binnen een paar dagen alles onder het on-  122 kruid stond. Hier en daar is zelfs de rijst niet opgekomen.—; Hoewel ik van dat harde werken het mijne dacht, nam ik die reden maar voor waarheid aan; misschien is er door enkelen wel zwaarder gegeten dan gewerkt. — Ik moest blijven eten: een geroosterde kip werd ah toespijs gegeven ter eere van mijn bezoek. Weigeren wilde ik niet, anders zouden zij denken dat ik boos was. — Ja toean, als U ons niet geholpen had, dan zouden wij volgend jaar "met de kinderen geen korrel rijst hebben". — Zoo dankte Pa Serboet op Bataksche wijze. Die dank lichtte mij voor op den weg naar huis. Dankbaarheid is dus ook een bekende deugd hier. Goddank! 10 November. De veldarbeid is afgeloopen, het is de tijd om feesten te geven, menige gedane gelofte aan de goden of aan de voorouders lost men nu in. Het was gisteren een herrie! Ik herzeg: herrie! Erger je maar met aan dat woord. De kleine kampong Batoe Gandjang leek een mierenhoop, in de djamboer was geen plaats meer te krijgen. Alles was vol, de djamboer, de huizen, de rijstschuurtjes. Overal menschen, met zich brengende hun benauwende geuren van indigo, sirih en specerijen. Allen in hun beste plunje. De jonge meisjes waren sierlijk gekleed met donkerblauwe kains, strak over de borsten gehaald, velen met een blauw of wit baadje aan. Om den hals de gouden collier en de zware zilveren oorijzers in de ooren. Aan de vingers een koperen of zilveren ringetje, op het hoofd de blauwe hoofddoek in een sierlijke punt van achteren spits toeloopende. • Het zijn aardige verschijningen die jonge meisjes; jammer maar dat zoo velen zoo grof in den mond zijn. Een hef snoetje met mooie donkere oogen om de tien woorden een „krasse term" te hooren gebruiken, doet onaangenaam aan.  [23 Ook de gehuwde vrouwen waren goed gekleed, blanke groote oorijzers staken fraai af bij de donker blauwe hoofddoek; gouden oorbellen en oorknoppen zag men vele, en aan de vingers gouden ringen met eigenaardige verhoogingen, zooals wij wel gebruiken om steenen in te zetten. Fraaie geweven doeken, zeker erfstukken in de familie en mooie baadjes van donker blauw met fraaien violetten weerschijn. Ook de heeren waren op „paasch-best". Mooie baadjes, zelfs van zijde, gouden armbanden en vele ringen, hoofddoeken van zware geweven stoffen; de jongeren met een fijn groen zijden hoofddoekje, waarvan de franje ze in de oogen hing. Enkele vooruitstrevenden droegen een roode fez., later op den dag zag men, van een hunner, zijn spiernaakt zoontje met vaders fez loopen. Pa Boengamin, met de burgemeester Pa Gori, waren de leiders van het feest. Pa Gori, met zijn slanke figuur, maakte nog altijd een jongensachtigen indruk. Naast de waardige houding van een Pa Boengamin, stak zijn slungelachtig wezen zeer ongunstig af. Je zag dadelijk, dat de man hier de wethouder was, en de burgemeester er maar bij liep. Ik kan die Pa Gori niet uitstaan, ofschoon hij mij persoonlijk geen kwaad gedaan heeft. Verder moet ik nog opmerken dat er geen politie was — alles gaat toch oidelijk, iedereen weet wat hij te doen heeft in de gegeven omstandigheden. Maar ik bemerk daar dat ik je nog niet verteld heb waarom al die menschen gekomen waren. Weet dan dat heden zal plaatshebben wat men noemt het tandenvijlen. Je heb ze wel gezien, die jongens en meisjes met hun tandelooze mond; misschien heb je ze wel beklaagd over het vroeg moeten missen der tanden. Wees getroost: het is eigen verkiezing. Misschien wel is het om godsdienstige redenen dat men het doet. De geleerden zijn het over dit gevaL (en nog heel veel andere gevallen) niet eens.  124 Het zal ongeveer tien uur zijn geweest, toen ik mij naar het dorpserf begaf, natuurlijk moest ik er bij zijn. Men verdrong zich bij de rijststampplaats, daarom moest ik er ook heen. Pa Boengamin, die mij zag aankomen, gaf bevel ruimte te maken en bezorgde mij een eereplaats. Op de planken vloer waren matten gespreid en op een bijzondere plaats lagen fijne witte matten,, drie, vier lagen op elkaar, met een fraai kussen er bij. Dat was de ligplaats voor de slachtoffers. Bij het kussen zat een klein mannetje, met grijze haren; de spitse kin en de tandelooze mond waren onophoudelijk in beweging. Naast hem stond een koperen kom met water en bloemen en bladeren er in; daarnaast een houten doosje met eenige gereedschappen, nl. een paar bijteltjes, vijltjes, een hamertje van hertebeen, van binnen gevuld met lood om het zwaarder te maken. Het was een vroolijke oude heer, rustig in zijn bewegingen en geneigd een grapje te verstaan. Met een zeer genoegelijk gezicht zag hij rond, blijkbaar verheugd over zulk een groot publiek. De patiënten, een viertal meisjes en drie jongens, stonden onder het publiek; zij waren juist van de badplaatst gekomen, waar zij zich gebaad hadden voor deze plechtigheid. Nadat Pa Boengamin het sein gegeven had, werd de eerste patiënt vooruit geduwd en beklom hij de rijststampplaats om zich op de gespreidde matten neer te leggen. Zijn hoofd rustte op het kussen. Netjes werd hij met fraaie doeken toegedekt, tot aan den hals, de handen er onder. Het grijze mannetje nam nu een stukje hout en plaatste dat tusschen de kiezen van den jongeling om hem te beletten zijn mond te sluiten. Daarop nam hij een balsaminbloempje en besmeerde daarmede de tanden. Vervolgens schuurde hij er met een gouden halsketting over. Dat alles had plaats onder het prevelen van voor mij onverstaanbare spreuken. Nadat dit verricht was, nam hij den hamer in de eene hand en plaatste met de andere een bij-  125 teltje. tegen de tand: een paar malen klopte hij zacht tegen het bij teltje totdat plotseling een fiksche slag er een stukaf deed vliegen. Het was den omstanders aan te zien, dat met spanning dit moment verwacht was geworden. Alle halzen rekten zich uit om te zien waar het stukje tand gevallen was. Het bleek bij zijn hand te liggen, een gunstig teeken beweerde men. De operateur deed nog een paar slagen en sloeg van alle tanden een stukje af, waar die stukjes terecht kwamen, kwam er nu niet meer op aan. De taak van den priester, pandê kiker geheeten, is V daarmede afgeloopen. De patiënt mocht opstaan en kwam nu onder de handen van anderen, die de tanden tot ophet tandvleesch afvijlden. Dit was het meest pijnlijke van de operatie voor den patiënt, menige droppel bloed zag ik vloeien. Zijn de tanden vlakgevijld, dan worden zezwart gemaakt met een soort zwartsel. Zoo zijn dan de vier jongens en de drie meisjes allen behandeld en het meerendeel der bezoekers ging in den^ namiddag naar huis. ii November. Mode doet pijn lijden — adat ook, naar ik bemerk. Vanmorgen zag ik een paar patiënten van gisteren met gezwollen gezichten rondloopen. Je moet er toch wat voor over hebben! Zouden die vele kaakfistels, waarmede zoovelen hier 'rondloopen niet hun ontstaan te danken hebben aan dat vernielen van de tanden? DeBatak beweert dat die fistels ontstaan door vergiften, die een vijand ze toegediend heeft. 18 November. Wat mijn kfppen toch mankeeren? Ze loopen rond met roode kammen en kakelen den geheelen dag. — Toch geen eieren. Ik heb nu al een aardige stapel pluimvee en mocht dus redelijker wijze eieren verwach-  I2Ó ten. Eergisteren meldde mij Genep dat er ook een pao jonge hennen verdwenen waren. Genep maakte mij opmerkzaam op de fokkerij van die twee oudjes op mijn erf; de kippen gingen daar leggen en ook hadden die oudjes veel hanen rondloopen. Die hanen troonden de hennetjes mee. Wij zijn eens gaan uitkijken en het vermoeden van Genep werd bevestigd. Als echte kampong kippen vonden ze de vieze, stinkende legplaatsen van het hok van die oudjes mooier of veiliger dan ons schoone leghok. Mijn mooie jonge hennen vonden andermans hanen ook heel lief. Zouden die twee oudjes daar op gerekend • hebben ? Dat zou toch al heel slim zijn geweest. Toen ik ze daarover aansprak, kreeg ik de volle laag. „Mensch! nee hoor! Allemaal haar kippetjes. Kijk als ze rijst strooide kwamen ze alle maal naar haar toe." Ja. wat moest ik doen. Met die ouwe zielen gaan ruzie maken? Ik dacht er niet aan. Toch wou ik dat ze oprukten. 27 November. Je herinnert je nog wel dat geval met die vrouw die in het kraambed gestorven was? Men beweerde toen dat het kindje geen natuurlijke dood gestorven was. Nu de zaak is in onderzoek geweest, men heeft wel vermoedens gekregen, maar geen bewijs om de vermoedelijke dader vast te houden. Toch een groote vooruitgang bij vroeger. — Het wordt thans als misdaad beschouwd, terwijl men het er vroeger niet in zag. S December. St. Nicolaas! Gisterenavond had ik het een beetje te kwaad met mij zelf. Plotseling flitste het door mijn gedachten: Morgen Sinterklaas! Hel verlichte toko's, een dichte menigte, blijde gezichten omdat men den ander wil verrassen en zelf ook hoop heeft op een  127 verrassing, juichende kinderen die fantaseeren: als ze eens rijk waren, dan Beschaafde gesprekken, beschaafde woning, kleeding, licht, kleuren, geuren —wat een veelzijdig leven en wat een leven. Zelfs de armste koelie geniet van alles mede al kan hij er weinig van zijn eigendom noemen. En hier de grauwe bamboe-wand waar de wind door fluit, de grove tafel, de dinderende vloer, grauw, stoffig, vunzig. Een volk dat ver af van ons staat — ik had medelijden met mij zelf. Hoe lang zal ik het hier nog uithouden ? Gelukkig ben ik gauw ingeslapen en de Sinterklaasmorgen vond mij weer vroolijk en opgeruimd, bereid ook om verder het leven te leven dat zoovele medemenschen hier in de kampong moeten leven. Veel heb ik nog om voor te danken, veel boven deze medemenschen in de kampong. 7 December. Het veldenvlak op den westelijken rug gaat over van donkergroen in geel. De kracht is toenemende om vrucht voort te brengen. De aar is al te zien en vertoont een lichte buiging. Wanneer ik nu langs de velden wandel, ervaar ik de vreugde en den zegen van den veldarbeid. De arbeid moge zwaar zijn, en de moeiten en teleurstellingen velen, toch ziet men het loon op zijn arbeid. Men ziet het loon uit de aarde komen en steeds grooter worden. Is de oogst binnengehaald, dan eet men zijn eigen rijst, de vrucht van eigen arbeid en moeite. Hoe geheel anders wij loontfekkenden! Al onze moeite zien we slechts beloond met een handvol zilver óf goud. De landarbeid schaft vreugde. Ik bamerk dat ook hier bij de menschen. Het oog glanst blijde als het over de velden strijkt, een liefkoozing, een goede wensch ligt er in dien blik. In het rijstveld bewaart men een  128 zekere stilte, men wil het wordingsproces niet storen, men ziet het zwellen van halm om de aar voort te -brengen, men voelt den arbeid mede, die de korrel doet rijpen. De benamingen.van de verschillende groei sta-dia doen denken dat men zich de wording van de rijst voorstelt als de wording van den .mensch. 9 December. Men maak mij dezer dagen wanhopig door het blazen op een fluit. Een fluit gemaakt van een opgerold rijstblad. Naar het geluid noemt men die fluit oli-oli en onvermoeid zijn de kinderen den geheelen dag bezig dit eentonige geluid voort te brengen op hun oli-oli. Op •«enigen afstand gehoord, klinkt het nog zoo kwaad niet, maar dichtbij is het niet uit te houden. Ik hoop dat het gauw weer voorbij zal wezen. Zulke dingen hebben hun beteekenis voor den landbouw. Maar wat dit hier beteekent heb ik nog niet kunnen nagaan. 14 December. Niet veel geschreven den laatsten tijd. Er zijn nogal huwelijken gesloten; zelfs ontving ik uitnoodigingen van de dorpjes Tandjong Poengo en Belawan. Of ik al een echte Batak ben geworden? Gisteren zag ik weer si Lewet; of hij nog aan Napai •denkt? 18 December. Het is saai als men zoo weinig te doen heeft als ik. Soms denk ik: zullen de menschen mij hier niet een echte luiaard vinden? Eten komt er toch, al heb ik in het geheel geen rijstveld of andere aanplantingen. Ze houden mij thans voor onmetelijk rijk. De jeugd is in de periode van het tollen. In vorm lijkt deze wel iets op onze drijftol, maar hij is ruwer en grooter, uit de hand gesneden. Men drijft hem niet voort met een zweep, zooals onze drijftol, maar men werpt  I2Q hem neer zooals een priktol. De kunst is dan ook niet om hem lang „aan" te houden, maar om met een juisten worp de tol van zijn vriend te treffen èn „uit te maken". Het is een vrij ruw spel, want al komt er behendigheid bij te pas, het ruwe komt uit in dat uitwerpen van de tol van den ander. Dit is de eenige kunst die er voor vereischt wordt. De geheel of halfnaakte kereltjes spelen het spel met ware hartstocht. Er komt ook veel geschreeuw bij te pas en oppassen is het dat de boosheid niet ontbrandt; want heel fel en spoedig laait hier de gloed. Wie is er met dat tollen begonnen? Evenals er in Holland een tijd is van tollen, hoepelen, vliegeren, enz. enz., zoo ook hier. Wie begon er het eerst mede ? Ik weet het niet. Het is voor mij nog dezelfde puzzle als in mijn jongensjaren. Er zijn nogal veel kinderspelen als men het nagaat. Vooral zijn er twee spelen die dadelijk opvallen, nl. het raketspel en het voetbalspel. Deze twee spelen vallen ook wel in mijn smaak. Het raketspel wordt door eenige spelers gespeeld en kent geen andere regelen dan de raket, zoolang mogelijk, boven de aarde te laten zweven. Voor het voetbalspel geldt ook geen andere regel, dan den bal zoo lang mogelijk boven den grond te houden. Daartoe moeten alle spelers mede helpen. Het voetbalspel heb ik wel medegespeeld. De voetbal is van rottan gevlochten, met groote mazen. Voor den ongeschoeiden voet zal het wel pijnlijk zijn den bal te schoppen. Rottan is scherp en veroorzaakt wondjes. Vandaar dat men soms lappen van de bloemschede van de pinangpalm om den voet wikkelt en zich daardoor beschermt. Dan weet je ook dat de Batak niet den bal schopt met de teenen, maar met de binnenvlakte van den voet. Zijn dus de regels van het spel niet ingewikkeld, en kan iedereen dadelijk meespelen, toch zijn er bepaalde  [30 knappe spelers, die den bal zeer lang boven den grond weten te houden. Dat zijn dan de kampioenen van het land. Maar de meeste spelers behooren tot de soort dat gauw wegloopt en moe is. Even beginnen ze en zakken dan als zoutzakken in elkaar. Moedig je ze aan, dan hoor je: ngalah koeakap „ik voel me loom" en dat is het eind van alle tegenspraak. Meestal loop ik dan maar naar huis; de verzoeking is groot in plaats van den bal zulk een kerel te raken. 25 December. Stille nacht, heilige nacht, Alles schlaft, einsam wacht — Einsam wacht — ook ik in mijn eenzaam bestaan. Wat zal het einde zijn van deze volvoerden inval van nu bijna een jaar geleden? Waarom moest ik hierheen komen? Heeft een andere macht en wil dan de mijne mij hierheen geleid? Einsam wacht — ook dit volk. Het is toch niet denkbaar dat dit bestaan het eeuwige eenerlei van dit volk zal zijn? Het moet toch op iets uitloopen? Wie zal het leiden? Ook Hij wiens geboortedag we heden gedenken? Jezus ook de Heiland van dit volk? Die regels hebben mij niet los gelaten, ik herhaal ze elk uur van den dag. Het wordt weer levendig onder de menschen. Men bereidt zich voor op den oogst. 1 Januari. Nieuwjaar! Veel heil en zegen, alles wat wenschelijk is. Of ik hier ooit een tweede nieuwjaar zal vieren? Vieren? Ik bedoel, zal mee maken? Wat weet men hier van tijd? Niemand weet hoe oud hij is. Men wordt geboren en leeft voort tot men op zekeren dag bemerkt dat men oud geworden is. Dan is het leven voorbij. Wel heeft men in den veldarbeid een goede tijdrekening om jaren te berekenen, naar men telt de  3i jaren niet. Niemand kan zeggen hoeveel malen hij het landbouw jaar heeft mede gemaakt. Was het Mozes niet die zeide: Leer ons onze dagen tellen? Die wijsheid moeten ze nog leeren. Maar nu ben ik niet heelemaal rechtvaardig. Ze hebben toch wel iets van een tijdrekening om hun leeftijd te bepalen. Gelukkig is deze thans onbruikbaar geworden door de goede zorgen van de Regeering. Men had hier nl. pokkenepidemien die geregeld terugkwamen, ongeveer om de acht of tien jaar. Precies is dat niet te bepalen. Vroeg men nu een oudje hoe oud of ze was, dan zeide ze: ik heb zooveel pokkenepidemien medegemaakt. Dus als men die aantal keeren met acht, negen of tien vermenigvuldigde, dan had men het aantal jaren. Er zijn er die dan een respectabele leeftijd moeten bereikt hebben. Of er niet een beetje gesmokkeld is met het aantal rentés'1 (remé „pokken-en pokkenepidemie). Nu, ik heb mijne medeburgers een goed rijstjaar toegewenscht-meer verlangen de meesten toch ook niet. 4 Januari. Verneem daar net dat in Pangkal batoe een ontzettend ongeluk gebeurd is. Een krankzinnige, welke gebonden in de djamboer zat, heeft kans gezien een mes machtig te worden en heeft zijn drie (slapende) bewakers, gedood. Naar ik hoor is de derde nog in leven, dank zij de zendeling die daar in die buurt moet wonen. Weer een staaltje van het „laat maar gaan" leven hier: een krankzinnige, in een volle djamboer, messen in de buurt, en drie slapende wakers. Maar scheldt niet te hard. — Waar moet men hier heen met krankzinnigen. En vooral als ze gevaarlijk zijn. Het eenige is opsluiten in een blok, om ze onschadelijk te maken. Ach, telkens treft het mij weer — hier is alles hulpbehoevend!  132 5 Januari. De eerste rijst is geoogst. Sedert eenige dagen zag ik ze bezig met de rijstmesjes in orde te maken. Zulk een rijstsnijmesje is een platstukje hout, zoo groot als een groot horloge, waar dwars doorheen een rond stokje gestoken is. In eene zijde van het platte stukje hout is een scherp stukje ijzer, dat als mesje dienst doet. Heeft men nu het plattï stukje hout tusschen ring- en middenvinger genomen, dan drukt men met duim en wijsvinger de halm tegen het mesje aan en snijdt of knijpt zoo de halm af. Het dwarsstokje, dat tegen de handpalm steunt, zorgt er voor dat het plankje met mes niet uit de hand glipt. Halm voor halm oogst men de rijst en in de linkerhand houdt men de afgesneden aren tot men een flinke bos bijeen heeft. Dan bindt men die bos met een rijsthalm samen. Het oogsten gaat dus zoo heel vlug niet. 10 Januari. Weer zijn we allen vandaag opgeroepen om te oogsten op het veld van Pa Boengamin. Niemand was achter gebleven. Met een lange stoet van menschen ben ik ock gaan oogsten. Al schertsende over de modder en de dauw, die ons zeer natmaakte, zijn wij weer door de sawahs gegaan, tusschen de mooi te velde Staande rijst, en opgeklommen naar het veld van mijn ouden vriend. Telkens overvalt mij een weemoedig gevoel als ik weer zoo met mijn 'menschen langs de glibberige paadjes, die mij nu al zoo bekend zijn, meetrek. Ik voel dat het einde van mijn zijn hier nadert, mijn leven lang hier blijven kan ik niet en toch zijn er al zoovele banden geknoopt. Men beschouwt mij al zoo er bij te behooren. Niemand vindt het meer gek dat ik mede trek naar de velden. Maar niet sentimenteel worden. Sikkels blikken, sikkels klinken,  133 Ruischend valt het graan •Ach nee, maaien doet ben hier niet, het is spelenderwijs werken. Waarom ook niet? Waarom moet arbeiden altijd slavenarbeid beteekenen? Hier werkt men voor zijn genoegen. Het is een vroolijke tijd, het is een vroolijk werk. Lewet werkt met zijn mond veel harder dan met zijn handen; men vergeeft het hem graag. Hij is immers de getapte? En Napai werkt met haar handen en met haar oogen en bij elke bos rijst die zij neerlegt, ontsnapt haar een zucht van verliefdheid. Als ze in dezen oogsttijd niet aan den man komt, dan wordt ze al een beetje oud, dan is ze minder in trek. Hier is men al heel gauw een oude juffrouw in de oogen der jongelingen. Waarom geeft ze toch die vent van een Lewet niet op? Ik zou haar een beteren man toewenschen dan die kwajongen. Men hoeft geen waarzegger te zijn om haar lot met dien man te voorspellen. Pa Gori is zijn evenbeeld en voorbeeld misschien. Om twaalf uur gingen we eten en daarna ging alles weer spoedig aan het werk. De weinige droge dagen in dezen tijd moeten benut worden. Het is hier niet lang droog. 17 Januari. Al tien dagen is er geen regen gevallen. Heerlijk voor de menschen die oogsten moeten. De lucht die men inademt is fijn en licht, men beweegt zich gemakkelijk, alles schijnt lichter te zijn geworden. Modder en plassen zijn door de lieve zon opgedroogd en het loopen is aangenaam te noemen. Ik stroop hier den omtrek af. De hemel is strak blauw en zelfs de sombere bosschen kijken vroolijk en die reuzenboomen met hun goudgele bloesems steken als kollosale luchters hun kronen omhoog. Eiken dag zwerf ik'door de bosschen of naar de velden der andere dorpen en geniet en help mee oogsten. Op het veld van Pa Serboet is de oogst oog afgeloo-  154 pen. Toen ik daar kwam was hij bezig een stellage op te richten om zijn rijst te drogen. Men brengt hier niet de rijst in bossen naar de schuur, maar nadat ze goed gedroogd is op het veld, trapt men de korrels er af met de voeten en brengt dan de korrels naar huis. Maar om ze hier goed van de aar te kunnen wrijven (met de voeten) moet ze eerst goed droog zijn. Daarom maakt men een stellage om de rijstbossen op te tassen. Is het klaar, dan heeft men een muurtje van rijstbossen "staan, ongeveer twee meter hoog, en zooveel meter lang als de rijstbossen strekken. Dat hangt af van de hoeveelheid rijst die men geoogst heeft. Men schat dat een gezin vier of vijf depa (vaam) noodig heeft. Al deze wijsheid deed ik juist hier op, daar Pa Serboet bezig was zulk een muurtje op te bouwen. Toen wij kwamen wilde hij ophouden, maar ik verzocht hem voort te gaan; ik wilde zien hoe dat gedaan werd. Wij droegen de bossen aan, en hij legde ze op rijen boven elkander. Wanneer een rij van twee bossen dik klaar was, legde hij er een bamboe lat over om ze op hun plaats te houden. Deze lat werd vastgebonden aan de uiteinden, tegen twee in den grond geslagen palen. Zoo werkten wij een half uurtje, maar toen had Pa Serboet er genoeg van, hij kon niet aanzien dat de toean zoo hard medewerkte. Ik bemerkte het, liet het werk rusten, waarop al gauw ook de anderen bij ons zaten en hun sigaret rookten. Nogmaals verzekerde hij tegen de anderen gekeerd, dat: als de toean hem niet geholpen had, dan zouden ze van dit jaar geen eten gehad hebben. Ofschoon ik een afwerend gebaar maakte, deed het mij toch genoegen,: dit gezin bewaard te hebben tegen verderen achteruitgang. Want ook hier heb ik gemerkt, dat wie eenmaal fn het moeras zit er moeilijk weer uitkomt, precies als bij ons. Waar is. komt bij: waar niet is, gaat ook dat nog verloren-wat .bereikt had kunnen worden.  135 Toen ik zoo rond keek zag ik dat een groot stuk van het veld weer schoongemaakt was. Wat óf hij daar ging planten? — Wel, mais voor kippevoer, was het antwoord. — Of hij weieens iets hoorde van zijn oudsten zoon, de zwerver? — Volgens het zeggen van de menschen, moest hij ergens in Langkat zwerven. Hij moest daar bij het schurenbouwen helpen. Maar meer wist hij ook niet. — Het is toch een ondeugende jongen om zoo maar een jaar lang van huis te gaan zwerven, zeide ik. — Ja, zeker ondeugend, hij geeft niets om zijn vader en moeder of om zijn zusjes en broertjes, zeide hij stil voor zich heen. Wij stonden op, bedankten voor de uitnoodiging om te blijven eten en gingen huiswaarts. Ondeugend, ja zeker: maar wie leert ze het goede doen? Zoodra ze loopen kunnen zwerven ze rond, vrij als de vogeltjes in het bosch. Ze leeren elkaar allerlei kwade dingen en als ze den leeftijd bereikt hebben dat ze in de djamboer gaan slapen, dan komen ze op de hoogeschool van het kwaad. En de ouden, die de leidsmannen van de jeugd moesten zijn, zijn vaak de leeraars in de school van het kwade. Gaan ze nog later mee met de anderen op het veld werken, dan is alle band vaak weg, en de taal die men daar hoort is geheel verdorven. Arm volk, wie trekt zich iets van U aan in geestelijk opzicht? Voor zendeling ben ik niet geschikt, maar anders Mijn lamp gaat uit, goeden nacht. i Februari. Er iets hier iets vreeselijks geschied. Het wordt tijd dat ik hier weg ga. Mijn zenuwen kunnen niet meer tegen,al die dingen, straks kom ik als zenuwpatiënt terug. Ongeveer vijf uur zal het geweest zijn, toen ik mij  136 voor mijn huisje had nedergezet. De zon was al achter den bergrug gedaald en vrede ademde alles. Ik geniet dan van de stilte en van het gefluister van de natuur om mij heen. Langzaam daalt de duisternis, de bodem van het dal wordt duister, de rookwolkjes beginnen op te stijgen uit de buizen, de palmwijntapper gaat naar huis, de eenige buffel wordt door een jongske naar zijn kraal gereden — overal vrede, rust, kalmte. Zoo zat ik te genieten van het heerlijke weer —■ toen plotseling een gehuil en geween mij trof en opziende, zag ik een stoet aankomen van de kant van de sawahs. Dadelijk begaf ik er mij er heen en zag Pa Napai, die een zware last in een doek op den rug droeg. Toen ik er vlak bij kwam, zag ik dat die last een mensch was en op mijn vraag antwoordde men mij: dat het zijn dochter Napai was. Wat was er gebeurd? — Ik sloot mij bij den stoet aan en hoorde, nu dat men haar omstreeks twaalf uur gemist had. Daarop was men gaan zoeken en had haar tenslotte gevonden bij een bronnetje. Zij had daar bewusteloos gelegen met een watervat naast zich en de resten van de wortels van het vischvergift, dat hier toeba heet. Zij had zich vergiftigd. In huis gekomen werd zij neergelegd onder luid geklaag en geween, en men probeerde haar aan het braken te krijgen. Daartoe maakte men een drank gereed, door koperen munten in azijn te leggen. Werkelijk volgde braken na gebruik van dit middel en keerde het bewustzijn eenigszins terug. Toen ik dit zag, ging ik naar huis, ik kon toch niets doen. Wat een ellende in zulk een kleine maatschappij! Ik' riep Genep, gaf hem wat tabak, want ik wilde iemand hebben om mede te praten. Ik was geschokt tot in mijn diepste binnenste. Wat had dit lieve kind, met haar aardig snoetje bewogen tot zulk een wanhoopsdaad? Genep wist het ook niet, of wilde het mij  137 niet zeggen. Wel wou hij mij opvroolijken met allerlei verhalen van zelfmoord, die hij al had medegemaakt in dit land. Vooral vrouwen zijn er vlug bij om zich op te hangen of op andere wijze zich van het leven te berooven. Na een poosje stuurde ik hem weg. Ik wou gaan slapen, maar zag den geheelen nacht die droevige stoet langs mij heentrekken. 2 Februari. Napai komt er weer bovenop. Ze is geheel bij bewustzijn. Nu weet ik ook wat haar dreef tot die wanhoopsdaad. Lewet had beloofd haar na den oogst te zullen trouwen, maar wat doet nu die ploert? Een paar dagen geleden heeft hij een ander meisje gevraagd en dadelijk ook een gedeelte van den bruidsschat laten overhandigen. Dat was onze Napai teveel geworden, want iedereen wist er natuurlijk van; zelf zal ze het wel aan velen verteld hebben. Nu was zij doodelijk beschaamd gemaakt en besloot een einde aan haar leven te maken. 5 Februari. Dagelijks ben ik naar het huis van Pa Napai gegaan om te vragen hoe het met zijn dochter ging. Ze is bleek en schaamt zich voor iedereen. Men durft haar niet alleen te laten uit vrees voor ergere dingen. Heel vroeg in den morgen gaat ze met haar ouders naar het veld en komt pas laat thuis. Toch doet mij het kind innig leed. Ik had er een lief ding voor over als ik haar helpen kon. Misschien kan ik haar helpen, er broeit een plan in mijn hoofd. Maar ik zal het nog niet neerschrijven, anders zou je aan mijn geestvermogens gaan twijfelen. Toch ben ik al een veel te goede Batak geworden om het voor onuitvoerbaar te verklaren. Eerst echter mijn goede vriend Pa Boengamin om raad vragen. Welterusten!  138 8 Februari. De wereld bestaat alleen om enkele rechtvaardigen. Daarvan ben ik meer dan overtuigd geworden, sedert ik hier een andere maatschappij heb leeren kennen. Pa Boengamin is een van die rechtvaardigen. Hij is een veel geplaagd man, een vraagbaak voor iedereen, een zegen voor dit dorp. ^sÉfs In alle ernst heb ik hem mijn plan voorgelegd, en — hij vond het nog zoo kwaad niet. Maar zelf vond ik het geval zoo vermakelijk, dat ik op weg naar huis gedurig heb loopen lachen en grinneken. Reeds verscheidene rollen heb ik hier gespeeld, maar die van huwelijksmakelaar nog niet. Genep, die achter mij liep, zal wel eenigen twijfel gekoesterd hebben -aan de gezondheid van mijn verstand. Heb nog een poosje geduld, als de zaak slaagt, hoor je alles. 12 Februari. Het zal wel voor elkaar komen. Kijk eens hier! Ik ga hier weg, dat staat vast, voor natuurmensch ben ik niet geschikt en wil het ook niet meer worden. Die natuur• menschen zijn me soms te on-natuurlijk. Maar ik heb toch ook veel liefs van hen ondervonden; ik houd van ze, een diep medelijden vervult me met hen. Vooral van mijn vriend Genep heb ik veel goeds genoten, hij heeft mij als een trouwe kameraad terzijde gestaan. Loon heeft hij niet willen hebben, alleen zijn eten, zijn kleeren en af en toe een gulden voor zijn tabak. Meer wou hij niet hebben, hij vond het genoeg als hij maar met den toean mocht zijn. Welnu, laat ik hem nu eens vorstelijk beloonen en hem een vrouw schenken. Ik heb hem Napai toegedacht. Hij heeft dan een vrouw, is bezorgd voor zijn leven, want de vrouw is toch maar de kostwinster. Verder help ik Napai en hare ouders over de schande heen en Lewet kan naar de maan loopen. Zoo maak ik twee menschen gelukkig en kan met een gerust geweten van hier gaan. Een waardig slot aan den  139 roman van een jaar — ze krijgen elkaar. Toen Pa Boengamin hem het voorstel deed, had hij nogal tegenwerpingen, maar dat werd niet zoo zwaar opgenomen. Ik geloof dat je dat hier altijd doen moet „om je fatsoen te houden". 13 Februari. Genep is gefriseerd; hij moest een dag vrij hebben om zijn haren in orde te laten maken. Inplaats van de ragebol, heeft hij nu een geweldige lok haar opzijde hangen met een keurige scheiding. Een mooi gestikt wit baadje heeft hij aan en den geheelen dag wappert een blauwe doek over zijn schouder. De rijst was van middag ook niet al te gaar en de kip was wat aangebrand. Terwijl ik dit schrijf ligt hij op zijn rug op een fluitje te blazen en ontlokt daaraan hartroerende tonen. Im wunderschönen Monat Mai 15 Februari. Met Pa Boengamin had ik afgesproken, dat ik om de hand van Napai zou vragen in mijn kwaliteit als vader van Genep. Daarom gingen wij, mét nog twee mannen, waaronder Pa Serboet, gisterenavond een bezoek brengen bij Pa Napai. Pa Serboet zou het gesprek beginnen, al was de goede man door de anderen al van alles op de hoogte gebracht. Toen wij gezeten waren en de tabak rondgeweest was, vroeg Pa Napai wat de reden van ons bezoek was. „Och, heelemaal niets", zei Pa Serboet, wij wilden alleen maar eens wat komen praten. Daarop werd er over den oogst gesproken, de verschillende werkwijzen becritiseerd, over den man met den grooten oogst en over den man met den kleinen oogst, totdat na een halfuurtje Pa Serboet zei: dat hij nog wat had om over te praten. „Kijk eens zwager, dat wij hier gekomen zijn heeft zijn reden. Je kent Genep, die altijd bij den toean is. Nu, zie je, die Genep  140 is als de zoon van den toean, en nu heeft de toean gedacht, dat het nu tijd werd om te trouwen voor hem. Je weet, hij is niet jong meer, oud is hij ook niet, was hij niet zoo verlegen dan zou hij zelf komen praten." •— Hier hield de spreker een oogenblik stil, om de uitwerking zijner woorden na te gaan, en maakte een sirihpruimpje. Nadat Pa Napai een paar maal gezegd had dat hij het ook zoo vond, vervolgde Pa Serboet: „Kijk nu heeft de toean een inval gehad, die wou hij je graag zeggen. Maar je moet niet verstoord worden". Nadat Pa Napai weer gezegd had dat hij heelemaal niet verstoord zou zijn, dat de toean zeggen mocht wat hij op zijn hart had — nam ik het woord om te zeggen: „Wel als ik dan mijn gedachte mag kenbaar maken en je daardoor niet verstoord zult zijn, dan wou ik je vragen om je dochter Napai voor mijn zoon Genep". Pa Napai zweeg, als verrast door mijn vraag. Je zuiverste comedie. Eindelijk zeide hij: „Ja, als het dan zoo is en de toean dit begeert, vraag Napai dan zelf, die moet beslissen". Napai werd geroepen. Ik stootte Pa Serboet aan, opdat hij het woord zou voeren. Hij vroeg haar dan wat zij van Genep dacht, dat hij haar wel genegen was. Maar Napai liet het weer aan haar vader en moeder over. Vonden die het goed, dan was het haar ook goed. Nu zeide ik, dan is alles in orde.'Meteen spraken wij af elkaar over vier nachten bij den pengoeloe te ontmoeten. Daarmede was de zaak beslist. Zie zoo, ze hebben elkaar. Welterusten. 23 Februari. Je kunt hier spoedig een uitgebreide familie bezitten. Het bericht dat ik als vader van Genep aanzoek voor hem gedaan had om de hand van Napai, had zich snel verspreid. Bij ontstentenis van een vader, ben ik zijn vader geworden, maar daar houdt het niet mee op. Volgens het  I4i stamverband ben ik nu ook vader, grootvader, neef, oom, broer enz., geworden van allen die op eenigerlei wijze met Genep stamverwant zijn. En verder breidt zich de relatie uit over de vrouwelijke linie waarvan hij afstamt. Ik zal het maar niet voor je uitpluizen, want dan kom je in de war. Alleen om je een denkbeeld te geven van mijn uitgebreide familiebetrekkingen: Zeg, Genep is een Brabander van vaderszijde en een Gelderschman van moederszijde. Dan ben ik nu voortaan aan alle Brabanders, mannen en vrouwen en Gelderschen idem, door stamverwantschap verbonden. Ai mij — die familiebetrekking veroorzaakte mij gisteren en vandaag een heel bezoek. Allerlei vieze en minder vieze kerels met hunne respectievelijke echtgenooten kwamen zich aan mij voorstellen als vader, oom, moeder, tante, neef en nichten van Genep. Daar ik heelemaal niet familieziek ben of een familiezwak er op na houd, kon ik de eer niet erg waardeeren. Maar terwille van Genep, mijn beste jongen, heb ik toch een beleefd gezicht getrokken en me verheugd in al die belangstelling. Stellig zag menigeen in mij een toekomstig suikeroompje. 26 Februari. Dat is achter den rug. Gisteren zijn Napai en Genep burgerlijk getrouwd. Een stadhuis hebben we niet; en als ambtenaar van den burgerlijken stand fungeert de burgemeester. Toch is de huwelijkssluiting hecht en zeker. Dat van elkaar wegloopen en weer met een ander trouwen, vindt men hier niet; in elk geval gaat het hier beter dan bij Javanen of Maleiers. Wij kwamen dan tezamen in het huis van Pa Napai. Met wij bedoel ik, Genep en zijn anak-beroe-senina (zijn twee borgen), benevens ondergeteekende en vonden daar reeds Pa Napai met zijn twee borgen. Verder diverse ooms, tantes, grootmoeders enz. Nadat Pa Boengamin de vraag gesteld had, waarom men hier samengekomen was,  142 vertelde Pa Serboet, die als anak-beroe van Genep optrad, omstandig alles wat er gebeurd was dat tot deze samenkomst geleid had. Daarop werd het alles goed gevonden en verder over den bruidsschat onderhandeld. De bruid kostte tachtig guldens en, omdat zij allerlei sieraden medebracht, moest daarvoor nog veertig guldens betaald worden. Vervolgens moest nog twaalf guldens betaald worden voor allerlei onkosten, als: aandeel voor den burgemeester, voor den wethouder, enz. In blanke guldens en rijksdaalders liet ik alles door Pa Serboet uitstallen en het deed mij inwendig genoegen te zien, hoe nande Napai eiken gulden die ze ontving liet klinken om te zien of hij echt was. Nu moet je niet denken dat het geld zoo maar gegeven -werd. Neen, er was een bord aanwezig waarop een zilveren ring, waarin een beetje witte rijst lag met bovenop een stukje gele wortel. Alles symbool van vruchtbaarheid en rijkdom. Op dit bord werd het geld gelegd, daarna ging het volgens een bepaalde volgorde rond; elkeen dien het gepresenteerd werd vatte het aan en is dan getuige geweest van de betaling. Eindelijk, komt het bij den eigennaar aan en deze neemt het van het bord. Pa Gori kreeg drie gulden als zijn aandeel van de kosten, Pa Boengamin twee gulden. Omgekeerd ware beter geweest. Toen moest nog een belangrijke vraag aan de orde gesteld worden: wanneer de groote maaltijd gegeven zou worden, het zg. erdemoebajoe. Dat is een maaltijd voor familie en dorpsgenooten, waar men dan meestal de rest van de bruidschat overhandigde. Daar het bij mij vast stond spoedig te vertrekken, en ik reeds wist, hoe lang zoo iets uitgesteld kan worden, vroeg ik of het wel noodzakelijk was. Neen, noodzakelijk niet, met acht guldens kon ik het afkoopen. — Dan maar acht guldens er bij gedaan. „Dus als ze nu tezamen ergens heengaan, is dat dan niet meer onbehoorlijk?" vroeg Pa Boengamin. „Voort-  143 aan mogen zij samen overal heengaan zonder dat men dat onbehoorlijk zal vinden", antwoordde de pengoeloe. En daarmede waren ze wat wij zouden noemen „voor de wet" man en vrouw. Daarop volgde de maaltijd, waaraan ook Napai deel nam. Ik had er op gestaan dat ze bij de huwelijkssluiting tegenwoordig zou zijn. Maar dat is eigenlijk niet noodig, men doet alles zonder haar. Nu echter de toean, de bapa van Genep het wenschtte, was zij er bij geweest. Al zijn ze nu voor de wet getrouwd, in huis slapen mag het jonge paar nog niet, tenzij dit met een familiemaaltijd, waarbij vooral de schoonvader een groote rol speelt, beslist is. Daar Pa Napai klein behuisd is, zou die familieplechtigheid gegeven worden in het huis van Pa Ngaroh. Des avonds om acht uur waren wij dus allen weer vereenigd in het huis van dezen vriend. Voor bruid en bruidegom waren op de eereplaats in het huis (d.i. de verhooging aan den wand') mooie witte matten gespreid en daarboven van wit katoen een troonhemel gemaakt. Rechts en links waren gordijntjes, die nu opgenomen waren. Onder dezen troonhemel zaten bruid en bruidegom, de bruid zwaar behangen met allerlei gouden en zilveren versierselen, de bruidegom netjes met een blauw kain over een witte pantalon en baadje. Voor hen stond een groot bord met witte rijst en midden, in een kuiltje, een gekookt ei. Toen alle gasten ook van rijst en toespijs voorzien waren, nam de bruid een beetje rijst, deed er een stukje ei bij en gaf dat aan de bruidegom. Ook de bruidegom deed hetzelfde en gaf het aan zijn bruid.. Daarna mochten allen gaan eten. Na nog een beetje nagepraat te hebben, ging ik naar huis. Met mijn olielampje in de hand, strompelde ik den steenachtigen weg op naar mijn huis, eenigszins weemoe-  144 dig gestemd. Nog eenige dagen, dan zou ik weg gaan van hier. Niemand weet dat ik voorgoed wegga, alleen Genep weet dat ik voor langen tijd ga. Hij krijgt mijn huisje, de laatste nachten zal ik er alleen slapen, ofschoon die goede kerel al aanstonds iemand had gezocht om hem te vervangen. Het is noodig dat ik wegga, en toch met mijn nu verworven kennis zou ik veel voor de menschen kunnen doen. Maar ik ben er niet geschikt voor, al is mijn zijn hier misschien niet geheel nutteloos geweest. Heel het dorp slaapt nu, laat ik ook gaan slapen. i Maart. Vandaag nogeens langs de velden geloopen. Genep liep mede net als vroeger; bij de hut van Pa Boengamin heb ik mijn huisje aan hem vermaakt, want anders komt Pa Gori en verklaart het voor zijn eigendom. Mijn andere vrienden, Pa Mandang, Pa Serboet, en nog zoovele anderen gegroet en aan de kinderen van Nande Gori heb ik al mijn zakmesjes, kralen enz. die ik in mijn onschuld medegenomen had om met deze „wilden" te handelen, ten geschenke gegeven. Pa Gori, Lewet en nog anderen ben ik uit den weg gegaan. Zij vormen de zwarte achtergrond waarop de lichte figuren van een Pa Boengamin, een Genep, een Nande Gori beter uitkomen. Dat zijn de braven die als overal de maatschappij schragen en dragen. Weinigen zijn zij in getal, maar zij geven hoop dat ook dit volk nogeens geestelijk en maatschappelijk hoogerop zal gaan. Dezen nacht niet geslapen — het is vier uur in den morgen, de hanen kraaien. Mijn ransel is weer gepakt en gaat mee naar de „beschaafde" wereld. Zoodra het licht wordt ga ik stilletjes alleen weg. In mijn verbeelding zie ik den zegenenden Christus van Thorwaldsen en aan zijne voeten ook dit volk. Einde.