DIT BOEK IS EIGENDOM VAN 88 88 88  ELSEVIER'S ALGEMEENE BIBLIOTHEEK ACTUEELE VRAAGSTUKKEN LITTERATUUR BEELDENDE KUNSTEN MUZIEK WIJSBEGEERTE - WETENSCHAP DEEL 12 DE VAKVEREENIGING REDACTEUREN J. DE GRUYTER EN HERMAN ROBBERS  DE VAKVEREENIGING EEN BEKNOPTE BESCHOUWING VAN HAAR WEZEN EN GESCHIEDENIS □ HDBBD □ BID mam DOOR HENRI POLAK UITGEVERSMAATSCHAPPIJ..ELSEVIER" AMSTERDAM •MCM-X-X-n-   INLEIDING. Indien de vraag gesteld wordt, of er behoefte bestaat aan een boek. over het vakvereenigingswezen, dan moet, in het algemeen gesproken, het antwoord ontkennend luiden. Want er is reeds over dit onderwerp eene uitgebreide literatuur. Wordt echter de vraag gesteld, of er behoefte bestaat aan een niet omvangrijk geschrift over het wezen en de geschiedenis van hetgeen (met een even leelijk als eigenlijk onjuist woord) de vakbeweging genoemd wordt, dan zal geantwoord kunnen worden, dat zulk een boekje niet overbodig is, omdat de bestaande werken op dit gebied voor vele belangstellenden en belanghebbenden te groot en te ingewikkeld zijn en een helder beeld eerst verkregen kan ■ worden door het bestudeeren van vele dier boeken. Door velen zal dus ongetwijfeld het verschijnen van eene beknopte samenvatting, in eenvoudigen vorm gesteld, met ingenomenheid begroet worden. Dit zal vooral in dezen tijd het geval zijn, nu de vakbeweging in elk land een factor van beteekenis in het openbare leven geworden is en nu vooral de internationale verbinding van de voornaamste deelen dier beweging een niet onbelangrijke plaats in de ontwikkeling der wereldgebeurtenissen inneemt. Velen zullen thans iets meer willen weten van de vakorganisatie, haar wezen, hare doeleinden, methoden en middelen, dan zij uit dagblad-berichten gewaar kunnen worden. Tot dezulken zullen óók behooren degenen, die de arbeidersbeweging niet met welwillendheid beoordeelen, wijl zij de oorzaken van den druk der tijdsomstandigheden zoo niet geheel, dan toch hoofdzakelijk toeschrijven aan de eischen der arbeidersklasse, aan den XII. De Varvereeniging. 1  2 inleiding. stand der loonen en den duur van den dagelijkschen arbeid, op alle welke dingen de vakvereenigingen een zoo grooten invloed uitoefenen. Bevangen in vooroordeel en voorzien van uiterst geringe kennis van zaken, beschouwen zij de vakvereenigingen als een euvel, in het leven geroepen door opruiers, hetwelk dus uit alle macht bestreden en onderdrukt moet worden. Onbekend met de geschiedenis van de opkomst en de ontwikkeling der moderne nijverheid, weten zij niet, dat de vakvereeniging een onvermijdelijk nevenverschijnsel dezer ontwikkeling is, het aanvankelijk eenige, en thans nog het voornaamste middel voor de arbeidersklasse, tot het beschermen van het levensbestaan en van het leven zelf harer leden. De behandeling van het onderwerp in dit boekje zal wellicht bij velen zoo al geen sympathie, dan toch in elk geval zakelijk begrijpen doen ontstaan. Ten einde dit te bereiken, is bij de samenstelling gestreefd naar zoo groot mogelijke objectiviteit. Deze is eveneens betracht bij de behandeling van de hedendaagsche verhoudingen in de vakbeweging, zoowel wat aangaat de verschillende richtingen in de vakbeweging, als de diverse stroomingen, welke zich in sommige daarvan openbaren en thans reeds ernstige geschilpunten vormen, of dit in de toekomst dreigen te zullen worden. Het doel van dit werkje is dus uitsluitend, in gebonden vorm een beeld te geven van hetgeen de arbeidersklasse met en door de vaksgewijze organisatie harer leden beoogt, op welke wijze dit streven ontstaan is en hoe het zich ontplooid heeft. Henri Polak. Laren, October-November 1922.  HET ONTSTAAN. De geschiedenis leert, dat reeds in zeer oude tijden werklieden gemeenschappelijke pogingen deden tot het bereiken van verbetering hunner arbeidsvoorwaarden. Het voorbeeld der Hebreeuwsche steenbakkers, die in 1490 v. Chr. in verzet kwamen, omdat hunne Egyptische meesters hun dwongen steenen te maken zonder stroo, aangevoerd door Sydney en Beatrice Webb in hun History of Trade Unionism, kan beschouwd worden als eene lichtelijk humoristische ■uiting. Doch er zijn aanwijzingen en zelfs documenten genoeg, waaruit blijkt, dat in nagenoeg alle Centraal- en West-Europeesche landen reeds in het tijdperk van den bloei van-het gildewezen, handwerks-gezellen en daglooners zich aaneensloten tot het verkrijgen van loonsverhooging, verkorting van arbeidsduur en lotsverbetering van anderen aard. Het is echter', vrij zeker, dat zulke samenwerking tusschen groepen vakgenooten steeds van tijdelijken aard was, gericht op het verwezenlijken eener noodig geachte hervorming, om te eindigen zoodra het doel bereikt, of de poging mislukt was. Van vakvereenigmgen in den eigenlijken zin des woörds, d. w. z. van eene blijvende en gereglementeerde aaneensluiting van beroeps-genooten, ten doel hebbende zoo gunstig mogelijke arbeidsvoorwaarden te bedingen en te handhaven, vooral door het vervangen van de individueele onderhandeling tusschen arbeider en werkgever door de gemeenschappelijke onderhandeling namens vele of alle arbeiders, met een-, met meerdere, óf met alle werkgevers, was in die oude tijden hoogst zelden, zoo ooit, sprake. Of zulke vereenigingen in de 16de, 17de en 18de eeuw elders dan in ons land, bestonden," daarover zijn de meenin-  4 HET ONTSTAAN. gen der deskundigen verdeeld. Er is veel strijd gevoerd tusschen onderzoekers op dit gebied, over de vraag, of de gilden zelf, dus de organisaties van werkgevers, beschouwd moesten worden als de voorloopers, of de eerste vormen van de latere vakvereenigingen. Ook is er veel gepolemiseerd over de quaestie, of de oude organisaties van handwerks-gezellen en van daglooners, zooals er in Duitschland reeds in de 16de eeuw vele bestonden, de Compagnonnages, waarvan er in België, doch voornamelijk in Frankrijk talrijke omvangrijke en invloedrijke waren, en soortgelijke vormen van vereeniging in andere landen, beschouwd moeten worden als de voorgangsters der tegenwoordige vakbonden. In Nederland bestonden echter eeuwen lang organisaties, die eenige gelijkenis vertoonen met de tegenwoordige vakvereenigingen. Dr. Otto Pringsheim geeft er in zijn bekende werkje (Beitrage zur wirtschaftlichen Entwickelungsgeschichte der Vereinigten Niederlande im iy. und 18. Jahrhundert, Leipzig, 1890) tal van voorbeelden van en zegt o.a. dit: „Hoewel de Knechtsgilden slechts met toestemming van de Meestergilden en van de Vroedschap opgericht, en uitsluitend voor ondersteunings-doeleinden, bijzonder voor ondersteuning in geval van ziekte schijnen bestemd te zijn geweest, zoo wisten zij toch ook, als het noodig was, andere belangen hunner leden tegenover de meesters te behartigen." Het schijnt zelfs, dat sommige dezer knechtsgilden ook als arbeidsbeurs fungeerden en in enkele gevallen zelfs het verplichte lidmaatschap wisten door te voeren. Er zijn overigens ook wel voorbeelden van gemeenschappelijk, wellicht zelfs georganiseerd optreden van vakgenooten in aangelegenheden van politieken aard. Zoo leert de geschiedenis van Amsterdam hoe in de woelige dagen in de 18de eeuw de „Bijltjes" (dit zijn de scheepstimmerlieden van de Oostelijke Eilanden, Kattenburg, Oostenburg en Wittenburg, waar zich de groote scheepsbouwwerven bevonden) zich geducht wisten te roeren.  HET ONTSTAAN. 5 De lakenwevers te Amsterdam en elders weerden zich bijna onophoudelijk en krachtdadig, om noodig geoordeelde verbeteringen van arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, in zulke mate zelfs, dat men hun streven door bedreiging met allerlei straffen, tot de doodstraf toe, poogde te onderdrukken. De zooeven genoemde „Bijltjes" traden o.a. in 1736 zoo energiek tegen de Amsterdamsche vroedschap op, dat deze zich genoodzaakt zag, de toen dreigende loonsverlaging tegen te houden. Ook in andere takken van bedrijf verzetten zich de arbeiders herhaaldelijk, soms bijna onafgebroken, tegen hunne werkgevers, vooral wanneer het peil der loonen gevaar liep. Het is echter nutteloos veel aandacht aan deze dingen te wijden. De onderzoekingen op dit gebied hebben stellig wetenschappelijk-geschiedkundige waarde. Doch practische beteekenis hebben zij geenszins en voor de kennis en beoordeeling der vakvereenigingen van onzen tijd zijn zij het tegenovergestelde van onontbeerlijk. Voor de geschiedenis der arbeidende klasse en haar worstelen om verheffing en bevrijding, is hetgeen men ter zake van de oorspronkelijke werklieden-vereenigingen gevonden en verzameld heeft, onschatbaar. Maar het onderscheid tusschen de oude productie-vormen en het moderne industrialisme is zóó groot, dat hetgeen deel uitmaakte van, of samenging met deeenen, gewoonlijk buiten alle verband staat met hetgeen behoort tot het andere. Het geheele complex van maatschappelijke en politieke toestanden en verhoudingen in onze dagen is trouwens zoo geheel verschillend van zulke toestanden en verhoudingen in vroegere historische tijdperken, dat studie der verschijnselen in de sfeer van de hedendaagsche industrie, weinig of geen verband kan hebben met die van vervlogen tijden. Het einde der 18de eeuw aanschouwde den ondergang der oude bedrijfsvormen. In hetzelfde tijdperk gaat in Nederland de eens zoo wijd-vertakte en bloeiende nijverheid zoo goed als geheel te gronde. De Fransche overheersching  6 HET ONTSTAAN. bracht haar den genadeslag toe. Met haar verdwijnt elk , spoor van organisatie der arbeiders, die voor een groot deel tot pauperisme vervielen.en bijna een eeuw lang de gelegenheid noch de kracht hadden, om zich, door gemeenschappelijke, georganiseerde inspanning, te verheffen uit den toestand van stoffelijke en zedelijke inzinking, waarin de omstandigheden hun gebracht hadden. Geheel anders was het echter gesteld in het land van 1 den ouden mededinger naar de beheersching der zeeën, in Engeland. Daar was het, dat de nijverheid zich het | eerst in moderne richting ontwikkelde. De machine, weldra door stoom gedreven, ging er het oude handwerk verdrijven. De tehuis werkende spinner en wever werd verdrongen ' door de fabriek, met hare zalen vol vernuftige spinmolens en getouwen, welker bediening geen ambachts-vaardigheid, doch slechts eene snel aan te leeren handigheid vereischte.. Veel van den gevorderden arbeid kon door vrouwen, ja, zelfs door kinderen verricht worden; voor sommige onderdeden der bewerking was zelfs de teere, fijne kinderhand het meest geëigend. De fabrieks-industrie nam een groote vlucht, vond geweldige gebieden voor den afzet harer producten en trok steeds grootere arbeiders-massa's tot zich. Zoowel de voormalige handwerkers als de bevolking van het platteland werden door de fabrieken opgezogen. De toestand van dezen werd weldra ellendig. Lang was de arbeidsduur, gering het loon, geducht het voortdrijfsysteem in de fabrieken. De werkgevers kenden geen menschelijkheid. De uitbuiting was onbegrensd. Mannen, vrouwen en kinderen, de laatste zelfs van zeer teederen leeftijd, werden op ongehoorde wijze afgebeuld. Van wettelijke bescherming der arbeiders was geen sprake. Wel knevelde de wet de arbeiders, zoodat zij volkomen overgeleverd waren aan den fabrikant, die zich immer gerugsteund wist door de organen van het openbaar gezag, door politie en justitie. En de economisten dier dagen schreyen boeken vol, om te betoogen, dat het zóó moest, dat het niet anders kón, dat aldus het  HET ONTSTAAN. 7 welzijn des volks het best en volkomen gediend werd. Quack geeft ons in zijn groote werk De Socialisten (vierde druk, deel II, blz. 236 e. v.) een levendig beeld van den toestand in dien tijd. Aldus: „Zij (de fabrikanten) stelden zich in betrekking met de Engelsche werkhuizen en weeshuizen. Deze gestichten van liefdadigheid gingen vaste overeenkomsten met de ondernemers en administrateuren der nieuwe fabrieken aan. Er was tegen het einde der eeuw juist veel armoede en ellende in de zuidelijke akkerbouwende graafschappen van Engeland en de gestichten waren dus vol, ook vol kinderen. Transporten van deze kinderen werden naar het Noorden gezonden. Het waren kinderen tusschen zeven en twaalf jaar, in enkele gevallen van vijf jaar, die nu door den patroon der fabriek moesten worden gehuisd, gevoed, gekleed, en ook onderwezen, waartegen zij dan arbeid in de fabriek dienden te leveren. Dit alles werd bezorgd door agenten, onder goedkeuring van een raad van toezicht, door de armenwet ingesteld. Men vond het zelfs een goed-werkenden maatregel, daar op die wijze de overbevolking der landbouw-districten in de fabrieksdistricten werd verbruikt. De fabrieken vonden die toezending van pakketten kinderen gemakkelijk en doodnatuurlijk. Nog in het jaar 1860 petitionneerde een deputatie van fabrikanten bij den heer Villiers, voorzitter van den raad der armenwet, om den toevoer der armen- en weeskinderen uit de werkhuizen weder te vergunnen. Doch de kinderen zeiven werden door de fabrieksheeren gruwzaam streng behandeld. Zij moesten hun geld opbrengen en onmeedoogend werd het exploitatiesysteem op hen toegepast. Een arbeid van veertien uren per dag was geen uitzondering en het klappen van de zweep van den opzichter werd steeds door hen gehoord. Dag en nacht werd soms in enkele fabrieken gewerkt. De bedden werden dan niet koud, daar de eene sectie van kinderen slechts werd gewekt, om het bed af te staan aan de andere, die de taak had volbracht.  8 HET ONTSTAAN. Men was hard in die dagen. Trouwens, de toestand der volwassen arbeiders was ook niet rooskleurig.... Het was de gunstige tijd voor het ontstaan der groote industrie; de met kapitaal voorziene ondernemer kon in de fabrieken meester van de moderne industrieele wereld worden. In eiken tak van nijverheid gingen de weinigen zich opheffen, en wel door en op de schouders van de velen." „De feiten, die nu aan het licht kwamen, waren bijna ongelooflijk. Niet als uitzondering, maar als regel vonden zij, dat kinderen van tien jaren doorgaans veertien uren per dag moesten werken, met slechts een half uur oponthoud voor het middageten, 't welk in de fabriek moest worden genuttigd. De atmosfeer in die fabriek was, door het steeds zweven van stof en vezels, zoo ongezond mogelijk, terwijl de temperatuur soms boven de 75 graden steeg." Het parlementslid Francis Horner zeide in 1830 in eene zitting van het Lagerhuis het volgende: „Het is van algemeene bekendheid, dat tegelijk met de bezittingen van een bankroetier ook een bende (als ik die uitdrukking gebruiken mag) van fabrieks-kinderen openlijk, als een deel van het eigendom, ten verkoop is aangeslagen en geveild. Twee jaren geleden, in 1813, kwam een ander opmerkelijk feit voor het gerecht. Het betrof een aantal fabrieks-kinderen. Een der pastoriën van Londen had ze aan een fabrikant geleverd, deze droeg hen weder over aan een anderen. Zij werden ten slotte door eenige menschenvrienden opgespoord en ontdekt in een toestand van volstrekten hongersnood. Een ander geval werd te zijner (Horner-'s) kennis gebracht, toen hij mede-lid was van een commissie van enquête. Niet veel jaren nog geleden sloten namelijk een pastorie in Londen en een fabrikant uit Lancashire een overeenkomst, waarbij bedongen werd, dat de fabrikant op elke ploeg van twintig gezonde kinderen een idioot op den koop toe moest nemen." De bekende politicus John Fielden leverde de volgende  HET ONTSTAAN. 9 bijdrage tot de kennis der industrieële toestanden van die dagen: „Daar de kleine en lenige vingers van kleine kinderen verreweg het meest gezocht waren, ontstond het systeem van „leerlingen" te betrekken uit de parochiale armenhuizen van Londen, Birmingham en elders. Vele, vele duizenden dier kleine, ongelukkige schepsels werden naar het Noorden gezonden, hun leeftijd afwisselend tusschen 7 en 13 a 14 jaar. De gewoonte was, dat de patroon zijn leerlingen kleedde en hen voedde en liet wonen in een „leerlingen-huis," in de nabijheid der fabriek; opzichters werden aangesteld in de fabrieken; hun belang was de kinderen tot het uiterste te doen werken, omdat hun bezoldiging stond in verhouding tot de hoeveelheid werk, die zij gedaan wisten te krijgen. Wreedheid was daarvan natuurlijk het gevolg.... In vele der industrie-gewesten, doch, naar ik vrees, bijzonderlijk in de schuldige provincie waar ik thuis behoor (Lancashire), werden de hartverscheurendste wreedheden gepleegd op de onschuldige en hulpelooze schepsels, die aldus den fabrikanten toegezonden werden; zij werden door overmaat van arbeid opgejaagd tot aan den rand van den dood.... zij werden geranseld, geketend en gemarteld met tot het uiterste geraffineerde wreedheid.... in vele gevallen werden zij tot op het gebeente uitgehongerd en daarbij met stokslagen naar hun werk gedreven; zij werden er in vele gevallen toe gebracht zelfmoord te plegen. De schoone en romantische valleien van Derbyshire, Nottinghamshire en Lancashire, gelegen buiten den gezichtseinder van het groote publiek, werden tot sombere eenzaamheden van marteling en van menigen moord. De winsten der fabrikanten waren enorm, doch zij scherpten slechts den eetlust, dien zij hadden moeten bevredigen en daarom bedienden de fabrikanten zich van een middel, dat hun winsten zonder mogelijkheid van grenzen beloofde; zij begonnen de practijk van hetgeen „nacht-arbeid" genoemd wordt, dat wil zeggen, als zij een  10 HET ONTSTAAN. ploeg „handen" uitgeput hadden door hen den geheelen dag te laten werken, dan hadden zij een andere ploeg klaar staan om den geheelen nacht te werken; de dag-ploeg ging dan in de bedden, die de nacht-pleeg juist verlaten had en op haar beurt legde de nacht-ploeg zich in de bedden, die de dag-ploeg in den ochtend verliet. Het is de gewone traditie in Lancashire, dat de bedden nooit koud worden." Aan officieele publicaties uit dat tijdperk zijn de volgende brokstukken ontleend: „In 1860 verklaarde de vrederechter Broughton Charlton te 'Nottingham, „dat er een mate van ontbering en lijden heerschte onder het gedeelte der bevolking, dat de kantfabricage beoefende, als onbekend was in andere deelen des rijks, of zelfs in de beschaafde wereld. Kinderen van negen en tien jaren worden uit hunne sjofele bedden gesleurd om twee, drie of vier uur in den morgen, en gedwongen voor schamel levensonderhoud te werken tot tien, elf of twaalf uur des nachts, zoodat hun ledematen verslijten, hun lijven verschrompelen, hun gezichten vervallen, en hun geheele wezen verzinkt in een steenachtige verstijving, volkomen afschuwelijk om aan te zien Het stelsel, zooals de eerwaarde heer Montagu Valpy het beschrijft, is een van louter slavernij, in maatschappelijk, hchamehjk, zedelijk en geestelijk opzicht Wat zal men denken van een stad, waarin eene openbare vergadering gehouden wordt, met het doel te adresseeren, dat de arbeid van mannen beperkt zal worden tot achttien uren per dag? Wij verheffen onze stem tegen de katoenplanters van Virginia en Carolina. Is hun negermarkt, hun geesel en hun handel in menschenvleesch verachtelijker dan het langzame menschenoffer dat gebracht wordt, ten einde sluiers en kraagjes te maken voor de winsten van den kapitalist?" „De aardewerkmakers als groep, zoowel mannen als vrouwen, zijn een gedegenereerde massa, in lichamelijk zoowel als in zedelijk opzicht. Zij zijn gewoonlijk niet vol-  HET ONTSTAAN. 11 groeid, slecht gevormd en vaak is hun borstkas misvormd; zij worden oud vóór hun tijd en hun leven duurt kort; zij zijn kortademig en bloedloos en hun zwak gestel openbaart zich door hardnekkige aanvallen van gestoorde spijsvertering en aandoening van lever en nieren, en door rheumatiek. Doch bijzonderlijk zijn zij onderhevig aan borstziekten, longontsteking, tering, bronchitis en asthma. Een bijzondere vorm van deze laatste is hun eigen en is bekend als pottenbakkers-asthma of pottebakkers-tering. Scrofula, die de Mieren, of beenderen, of andere lichaamsdeelen aantast, is een ziekte, waaraan twee derde der aardewerkers lijdt. Dat de degeneratie der bevolking van dit gewest (Staffordshire) niet nóg grooter is, dankt men aan het voortdurende toevloeien van personen uit de omstreken en het trouwen met personen van gezonder ras." Aldus stond het nieuwe geslacht van f abrieks-proletariërs", prijs gegeven aan de bitterste ellende, alleen, van alle kanten bedreigd, door allen verlaten, vriendenloos en onbeschermd. Miskenden, verdrukten en vervolgden hebben immer hun toevlucht genomen tot het zoeken van steun in, tot aelf-bescherming met elkander. Zoo was het ook hier. 'In de tweede helft der achttiende eeuw slaan wij het ontstaan Wan het moderne vakvereenigingswezen gade. In tal van bedrijven, doch vooral in de fabrieks-nijverheid, ontstaan vereenigingen. Hier zijn het eenige heldere koppen onder de arbeiders, die hunne vakgenooten overtuigen, dat slechts door gemeenschappeüjk optreden verbetering van den ellendigen toestand te bereiken is. Elders ontstaat eene vereeniging uit eene staking van tot wanhoop gedreven arbeiders. In een ander geval ontwikkelt zich eene vakorganisatie uit een gezellig clubje. „Zelden," zegt Adam Smith in zijn Wealth of Nations, „komen-heden uit één vak tezamen, zelfs voor genoegen of vermaak, of het gesprek loopt uit op een samenzwering tegen het publiek of op een of andere machinatie om de prijzen omhoog te  12 HET ONTSTAAN. drijven." Zulke afmetingen had op het einde der 18de eeuw dit vakvereenigingswezen-in-den-dop aangenomen, dat de werkgevers bij de wetgevende macht aandrongen op repressieve bepalingen; en inderdaad kwam in 1799 de beruchte wet tot stand, waarbij alle combinaties of coalities verboden werden — óók die van werkgevers. Op dezen werd de wet evenwel zelden of nooit toegepast; tegen de arbeiders echter met groote gestrengheid. Toch vermocht zij niet den drang tot samenwerking onder de arbeiders te onderdrukken. De noodzakelijkheid daarvan was sterker dan de wet. Geen vervolging, geen gevangenisstraf, geen verbanning, kon de arbeiders beletten zich, zij het dan ook meestal in het geheim, aaneen te sluiten, tot gemeenschappelijke behartiging van gemeenschappelijke belangen, tot het vberen van strijd tegen de hun uitmergelende patroonsklasse. De beweging groeide gestadig, werd gaandeweg sterker en werd ten slotte machtig genoeg om den ondergrond te vormen voor het optreden van Alfred Place buiten, en Joseph Hume in het parlement, hetwelk in 1824 leidde tot het intrekken van de wet van 1799, en in 1825 tot het tot stand komen eener andere wet, waarin voor het eerst het recht der arbeiders tot gemeenschappelijk handelen erkend werd. % Het heeft daarna aan pogingen tot reactie op dit gebied niet ontbroken. Tot zelfs in onze dagen heeft men gepoogd de vakvereenigingen in Engeland kreupel te slaan door middel van daarop gerichte wettelijke maatregelen, of door spitsvondige toepassing van bestaande wetten van anderen aard. Zelfs nu nog ontbreekt het niet aan pogingen in deze richting. Doch tot meer dan het veroorzaken van tijdelijken hinder leidt dit alles niet. De vakvereenigingen zijn in den loop der negentiende en het begin der twintigste eeuw ondanks alles gegroeid tot eene geweldige macht. De oorsprong van het vakvereenigingswezen in andere landen is vrijwel gelijk aan die van het Engelsche: zij ligt in het ontstaan en de opkomst van het industriahsme.  □ HET ONTSTAAN. 13 (f Alleen de tijdstippen- verschillen, omdat ook de moderne \ nijverheid in verschillende landen op verschillende tijdstippen tot ontwikkeling kwam. Van verband met, of I groei uit het gildewezen is in geen enkel geval sprake. Steeds gaapt er tusschen het verdwijnen der gilden en het ontstaan van het moderne vakvereenigingswezen eene ' ruimte van vele jaren. Overal komt de werkelijke vakI beweging eerst op als begeleidend verschijnsel van de I moderne nijverheid. Zoo worden dan ook in Duitschland | niet vóór 1848 vakvereenigingen aangetroffen en zelfs dan nog in alles behalve volgroeiden vorm. De eerste wer- > kelijke vakbonden ontstaan er eerst tusschen 1860 en 1870, dus ten tijde van de opkomst der industrie. De omvang van dit werkje laat niet toe, het ontstaan en de ontwikkeling der vakbeweging in de verschillende landen van Europa, in de Vereenigde Staten en in Australië zelfs maar vluchtig te schetsen. Volstaan moet worden met een kort overzicht van de opkomst van het vakvereenigingswezen in ons eigen land. De Nederlandsche nijverheid was in de tweede helft van de achttiende eeuw gestadig achteruit gegaan. De genadeslag werd haar toegebracht gedurende het Fransche tijdperk. Toen dit afgesloten was, bevond zij zich in ontredderden toestand. Met haar ondergang ging die der arbeidersklasse gepaard. „In alle landen," schrijft Dr. Pringsheim in zijn aangehaald werkje, „heeft de vernietiging der oude nijverheids-regelingen op de grens tusschen de 18de en 19de eeuw, de arbeiders teruggeworpen. In Holland had de invoering der vrije concurrentie (die het gildewezen verving, H. P.), een verwoestender invloed dan in andere I staten, daar zij niet met eene economische verheffing, doch met de ruïne der nijverheid en den doodstrijd van het industrieëele leven gepaard ging. Dit verklaart de tegen- I stelling van den toestand der Hollandsche arbeiders in deze (de 19de) eeuw en die der beide voorafgaande eeuwen." Gedurende de eerste vijf en zeventig jaren der negentiende  14 HET ONTSTAAN. □ leeuw was de toestand der Nederlandsche arbeiders over Ihet algemeen ellendig. De grootste helft behoorde tot de bedeelden. Van talloozen was het loon zoo gering, dat zij er zelfs geen sober bestaan mede konden betalen, zoodat de armbesturen onafgebroken moesten bijspringen. In stoffelijk, zoowel als fh geestelijk en zedelijk opzicht, was het peil zeer laag. Eerst tegen 1830 nam de industriëele ontwikkeling een [ aanvang. Het ging langzaam en schoorvoetend en dan nog wel in afgelegen of achterlijke streken, in Twenthe en Noord-Brabant. Daar kon geene vakorganisatie opkomen. De nauwelijks aan de huisindustrie onttrokken nieuwe fabrieksarbeiders, konden het daartoe noodige materiaal niet zijn. Wel kwamen de Twentsche katoenarbeiders eenige malen in verzet tegen den koopdwang (verkeerdelijk „gedwongen winkelnering" genoemd), hun opgelegd door geheele of gedeeltelijke betaling van het loon in bons, die in de winkels der werkgevers, of van met dezen in verbinding staandè handelaren, voor waren ingeruild konden worden, alsmede tegen loonsbetaling in Duitsch geld (hetgeen stellig den werkgevers voordeel moei opgeleverd hebben). Doch zulke rebellie was even spontaan als sporadisch en had met vakorganisatie niets uit te staan. Eerst toen ook elders de moderne industrie haar intocht gedaan en een zekere mate van ontwikkeling doorgemaakt had, begon in andere streken, vooral in de groote steden, bijzonderlijk te Amsterdam, het vakvereenigingswezen op te komen ^ De eersten, die w ons land werkelijke vakorganisaties vormden, waren de Typografen en de Diamantshjpers, die beide in 1866 vereenigingen tot behartiging van vakdoeleinden stichtten. De bouwvakarbeiders volgden en in 1870 waren er' reeds vereenigingen van scheepstimmerlieden, steendrukkers, meubelmakers, tabaksbewerkers enz. Buiten Amsterdam bleef het echter voorshands nog  tS HET ONTSTAAN. 15 dood. In de hoofdstad zelf nam de beweging trouwens óók geen grootsche vlucht. Het bleef er bij een niet groot aantal, meestal kleine vakvereenigingen, welker invloed op het bedrijfsleven en op de arbeidsvoorwaarden in de onderscheidene takken van nijverheid gering was. Groot was trouwens de industrieëele ontwikkeling nog niet en ook de haven voerde een kwijnend bestaan. De voedingsbodem voor een levenskrachtige vakbeweging was dus nog lang niet in voldoende mate aanwezig. Daarbij kwam, als tegen werkenden factor, het onverwoestelijke Hollandsche individualisme, dat vertrouwend samenwerken in den weg stond. Toch roerden zich ettehjke der jonge organisaties in en buiten Amsterdam zoo goed zij konden. Het ontbreekt in 1869 en volgende jaren niet aan pogingen tot verbetering van loonen en arbeidsvoorwaarden, en zelfs niet aan werkstakingen, ten doel hebbende afgewezen eischen tot lotsverbetering met geweld af te dwingen. De sigarenmakers vormden een bond, die reeds heel wat van de attributen onzer tegenwoordige vakorganisaties bezat, o.a. een fonds tot uitkeering bij werkloosheid. Hier en daar ging men er zelfs toe over, plaatselijke centrale organisaties, in den vorm van bestuurdersbonden, op te richten. De Internationale en het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond werkten als prikkels tot aaneensluiting. En de afschaffing in 1872 van de artikelen in het toenmalige strafwetboek, waarbij werkstaking en eigenlijk alle optreden in vakaangelegenheden verboden was, werkte eveneens mede tot uitbreiding van het jonge vakvereenigingswezen. Het is in dezen tijd niet onaardig, de betreffende artikelen te lezen. Zij luidden aldus: Art. 414. Alle onderlinge zamenspanning of vereeniging van degenen, die handwerkslieden in het werk stellen, strekkende om tegen regt en billijkheid eene vermindering van het werkloon door te drijven, wanneer zij van eene poging of eenen aanvang van uitvoering  16 HET ONTSTAAN. □ gevolgd wordt, zal gestraft worden met gevangenzetting voor zes dagen tot eene maand en eene geldboete van twee honderd, tot drie duizend franken. Art. 415. Alle onderlinge samenspanning of vereeniging van de zijde der werklieden, om tegelijkertijd het werk te doen ophouden, het werk in eene fabriek of werkplaats te verbieden, het te werk komen en blijven vóór of na een zeker uur te beletten, en in het algemeen om den arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken, zoo wanneer er eenige poging in het werk gesteld of een aanvang met de uitvoering gemaakt is, zal gestraft worden met gevangenzetting van ten minste eene maand en ten hoogste drie maanden. De hoofden of aanleggers zullen gestraft worden met eene gevangenzetting van twee tot vijf jaren. Art. 416. Ook zullen gestraft worden met de straffen bij het vorig artikel gesteld, en met inachtneming van hetzelfde onderscheid, de werklieden, die eenige boete, verbod, ontzegging of eenige proscriptie onder den naam van vervloeking of verdoeming, of wat benaming het zijn moge, uitgesproken of aangezegd zullen hebben, hetzij tegen de fabrieksbestuurders en ondernemers van werken, hetzij tegen elkander. Deze artikelen werden vervangen door andere, van minder draconischen aard, die eerst veel later op hun beurt zouden verdwijnen. Veel kwaad hebben noch de eerstbedoelde, noch de latere ooit aan de vakbeweging berokkend. Niettemin was hun verdwijnen voor hare normale ontwikkeling onontbeerlijk. Deze ontwikkeling liet echter lang op zich wachten. Tegen 1880 was zelfs het kleine vuurtje, dat ruim tien jaren te voren was gaan branden, vrijwel uitgepieterd. Vele tegenslagen hadden de jonge organisaties verzwakt. De geest van verzet, die een korte poos opgelaaid had, was sterk geluwd. De begrippen omtrent inrichting, doel en middelen der vakvereeniging, zooals deze in Engeland,  □ HET ONTSTAAN. 17 doch ook in Duitschland gehuldigd en toegepast werden, waren hier nog niet doorgedrongen. En het voornaamste, een zich ontwikkelende industrie, ontbrak nog steeds. Doch deze zou komen. Ook Nederland zou ten slotte aandeel krijgen aan den economischen opbloei. Na 1880, tot aan het uitbreken van den wereldoorlog in 1914, valt een regelmatige vooruitgang te constateeren. De nijverheid groeit. De scheepvaart neemt snel toe. De beide groote havens, Rotterdam en Amsterdam, ontwikkelen zich krachtig,, de eerstgenoemde in het bijzonder. Nieuwe fabrieken verrijzen allerwege en oude ondernemingen worden uitgebreid. De energieke exploitatie der Koloniën werkt den industrieëlen vooruitgang hier te lande zeer in de hand. Het is in Holland niet langer de dood in den pot. Het zoemt en snort er van jong en bruischend leven. De schilderkunst herleeft, evenals de letterkunde en later de architectuur. Het geestelijke en artistieke leven ontplooit zich op den bodem der materiëele welvaart. En ook het vakvereenigingswezen treedt een tijdperk van groei en ontwikkeling in, want de arbeiders willen hun aandeel aan den nieuwen voorspoed — al duurt het vrij lang, alvorens in de arbeidersklasse de frissche wind der moderne opleving de overblijfselen van de oude onderworpenheid en bekrompenheid weggeblazen heeft. DOEL EN MIDDELEN DER VAKBEWEGING. Ten einde den oningewijden lezer in staat te stellen de verdere geschiedenis onzer vakbeweging te kunnen volgen, moet thans eene uiteenzetting gegeven worden van hetgeen de vakvereeniging beoogt en van de middelen, die zij, tot het bereiken van haar doel, toepast. Sidney en Beatrice Webb geven in hun History of Trade Unionism de volgende definitie: f „Eene vakvereeniging is een blijvend verbond van XII. De Vakvereeniging. 2  18 DOEL EN MIDDELEN DER VAKBEWEGING. □ loonarbeiders, ten doel hebbende de arbeidsvoorwaarden van dezen te handhaven en te verbeteren." De nadruk wordt hier gelegd op de omschrijving blijvend, omdat het spontaan te hoop loopen van arbeiders, met de bedoeling eene bepaalde verbetering van arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, of het ongunstiger worden daarvan tegen te gaan, zelfs al duurt de aldus tot stand gekomen samenwerking eenigen tijd, met het begrip vakvereeniging niets uit te staan heeft. Eene vakvereeniging draagt een permanent karakter. Zij beoogt niet het verwezenlijken van één verlangen, noch het afweren van één aanval, doch bedoelt, en is ingericht op, voortdurende en onafgebroken werkzaamheid tot handhaving en verbetering van de arbeidsvoorwaarden, waaronder hare leden, respectievelijk alle vakgenooten, werken. Haar bestuur slaat dus den gang van zaken in de betrokken nijverheid onophoudelijk en aandachtig gade. Het neemt kennis van alle klachten en wenschen der leden. Het belichaamt deze in voorstellen en eischen, om deze aan de werkgevers voor te leggen. Het onderhandelt met dezen, of met het bestuur hunner organisatie, over zulke voorstellen en eischen, of over door de werkgevers geopperde. Indien het gestelde doel niet langs dezen weg bereikt kan worden, kan het tot botsingen komen, die gewoonlijk den vorm eener werkstaking van den kant der werklieden, of van een uitsluiting van den kant der werkgevers aannemen; doch ook worden wel eens de methoden van boycott of collectief ontslag aangewend. Het geschil of het conflict kan kleine'bï groote aantallen arbeiders of werkgevers, of ook wel alle betreffen. Een voornaam streven der vakvereeniging is: het verkrijgen eener collectieve arbeidsovereenkomst, waarin de grootte van het loon, de duur van den arbeidsdag, de regeling van het leerlingwezen, regelingen voor feestdagen en vacanties, wederzijdsch verplicht lidmaatschap enz. voor een bepaalden tijd vastgelegd worden. Het hgt voor de hand, dat de vakbeweging dergelijke  DOEL EN MIDDELEN DER VAKBEWEGING. 19 doeleinden slechts bereiken kan, indien zij een groot deel der arbeiders in een bepaalden tak van nijverheid omvat en zij dus over het eerste middel beschikt, noodig om met kans op welslagen te kunnen optreden. Op hare leden moet zij onder alle omstandigheden kunnen vertrouwen. Zij moet er zeker van zijn, dat hare besluiten, eventueel die van hare besturende colleges, stiptelijk nageleefd worden. Bovendien moet zij beschikken over ruime geldmiddelen en ten slotte behoort de leiding toevertrouwd te zijn aan bezoldigde bestuurders, die aldus al hun tijd, kennis en kracht aan de organisatie, haar inwendig beheer en haar optreden naar buiten kunnen wijden. De ervaring heeft geleerd, dat aan al deze eischen slechts kan worden voldaan, indien de vakvereeniging tevens optreedt als verzekerings-instituut, en daarbij zich niet beperkt tot het opnemen van beoefenaren van een bepaald onderdeel van een tak van nijverheid, doch van alle in de geheele industrie werkende arbeiders. Want alleen wanneer voldaan is aan de eerste voorwaarde zal zij er in slagen de geldsommen, noodig voor het vervullen harer taak, te verkrijgen, en slechts wanneer de tweede voorwaarde vervuld is, zal zij beschikken over de noodige effectieve macht en beteekenis tegenover de werkgevers. Dit is het eerst begrepen door de stichters van de Amalgamated Society of Engineers (Wüliam Newton en William Allan), die ongeveer 1850 een aantal kleine vereenigingen in de Britsche metaalnijverheid deden samensmelten tot één grooten Bond. Het hier en daar op kleine schaal en broksgewijze ingevoerde verzekerings-stelsel, breidden zij uit tot een deugdelijk werkend stelsel. Hun voorbeeld vond navolging in het eigen land, later ook elders in Europa, ten slotte ook in ons vaderland. Aanvankelijk kenden de vakvereenigingen slechts ééne verzekering, (indien men althans de zeer oude hulp aan reizende vakgenooten, het viaticum, buiten beschouwing laat), namelijk die tegen de geldelijke gevolgen van werk-  20 DOEL EN MIDDELEN DER VAKBEWEGING. □ loosheid. Deze was oorspronkelijk bedoeld als een der middelen tot behoud van verworven arbeidsvoorwaarden. Men redeneerde, dat een werklooze er, door den nood gedwongen, lichtelijk toe kan komen zich aan te bieden tegen een lager dan het door de vakvereenigingen erkend^, of met de werkgevers overeengekomen loon en aldus het gevaar scheppen, dat de geheele loonstandaard omlaag zou gaan. Dus, zeide men, geef den werklooze geldelijken steun, dan zal hij niet in de noodzakelijkheid komen onderkruiper te worden en dreigt den loonstandaard geen gevaar. Later werden ingevoerd verzekeringen tegen de geldelijke gevolgen van ziekte en ongeval, uitkeeringen aan de nabestaanden van gestorven leden, begrafenisgeld; en zelfs waagden enkele organisaties zich aan het instellen van pensioenfondsen ten behoeve van invaliden en van ouden van dagen. - De bedoeling van het verbinden van zulke ondersteuningsfondsen aan de vakvereenigingen was drieledig, te weten: 1. het lidmaatschap aanlokkelijk te maken en de leden /aan de organisatie te binden (daar het verlaten der vereeniging tevens zou beteekenen het prijsgeven van rechten, voor welke men langen of korten tijd betaald had); 2. het voorzien in nooden, waarin op andere wijze niet, of slechts gebrekkig voorzien kon worden; 3. het scheppen van de mogelijkheid tot het heffen eener contributie, hoog genoeg om, naast het voorzien in de uitkeeringen, het vormen van een weerstandskas, strijdfonds of reserve mogelijk te maken, waaruit bij werkstaking of uitsluiting de bij het conflict betrokken leden gesteund zouden kunnen worden. Ten einde dit laatste, dat verband houdt met het voornaamste doel der vakvereeniging, zoo goed mogelijk te kunnen volvoeren, werd van den aanvang af zorg gedragen, dat de steun-uitkeeringen niet het karakter eener werkelijke verzekering kregen. Geen vaste premies dus, met een daaraan gekoppeld recht op vastgestelde uitkeering van bepaalde bedragen op een bepaald tijdstip, of over een bepaalden tijds-  □ DOEL EN MIDDELEN DER VAKBEWEGING. 21 duur.tfr was slechts één contributie (hier te lande is daarin thans, in verband met de door de overheid gestelde voorwaarden voor het verleenen van haar steun aan de werkloosheidsverzekering, verandering gekomen), waaruit alles bekostigd wordt; en de uitkeeringen kunnen door de leden zelf gewijzigd, verkleind, over verkorten tijdsduur toegekend, of zelfs geheel geschorst worden. Ten einde haar eigenlijke taak: handhaven en verbeteren van arbeidsvoorwaarden, naar behooren te kunnen vervullen, streven de vakvereenigingen naar een zoo groot mogelijk ledental, daarom naar het verplichte lidmaatschap, hetwelk vaak in collectieve arbeids-overeenkomsten wederzijds gewaarborgd wordt, hetgeen wil zeggen, dat de werkgevers zich verbinden slechts leden van den vakbond in dienst te zullen nemen en houden, terwijl de arbeiders zich verbinden niet te werken dan voor bij de werkgeversorganisatie aangesloten patroons. Tot het verder doeltreffend volvoeren harer taak wordt' gestreefd naar zoo ver mogelijk doorgevoerde centralisatie. Hiermede wordt bedoeld, dat de uitvoerende macht gelegd wordt in handen van een centraal college, het hoofdbestuur, dat, ingevolge de bepalingen van statuten en reglementen, alsmede van de besluiten der organisatie, en daaraan onderworpen, het geheele doen en laten van den vakbond regelt, beheert en leidt. VERSCHILLENDE STROOMINGEN. De in het onmiddellijk voorafgaande hoofdstuk in losse vegen geschetste wijze van inrichting en optreden der vakvereeniging, is, zooals deze in Engeland ontstaan, daar, in Duitschland, Scandinavië en elders min of meer volledig toegepast wordt. Vele vakorganisaties ook hAns. land zijn op deze wijze opgebouwd en handelen volgens de aangegeven methode. Hier te lande noemt men de.  22 VERSCHILLENDE STROOMINGEN. □ /vakvereenigingen van deze richting, de „moderné^ *(een verkeerde toepassing van het gezegde „de moderne arbeiders- /beweging," hetwelk gebezigd werd om de tegenstelling 'Van de sociaal-democratie tot het oude utopische socialisme uit te drukken). Doch er is ook een andere richting, die men de „syndicalistische richting" noemt (naar de Fransche benaming ^voor vakvereeniging: chambre syndicale). Ten einde hetgeen nu volgt goed begrijpelijk te maken, moet vooraf een stukje geschiedenis gegeven worden. In 1891 had te Brussel het tweede Internationaal Socialistisch en Vakvereenigings-Congres plaats. Daar werd o.a. besloten, dat in elk land een arbeids-secretariaat opgericht zou worden, hetwelk zou zijn een centraal punt van samenwerking tusschen de vakbeweging en de sociaaldemocratische partij des lands. Ingevolge dit besluit kwam in 1892 hier te lande, op initiatief van den (toenmaligen) Sociaal-Democratischen Bond (welks leider nu wijlen Domela Nieuwenhuis was), het Nationaal Arbeids-Secretariaat (N. A. S.) tot stand. De meeste van de destijds bestaande vakbonden waren toegetreden. Er heerschten toen nog zeer vage begrippen omtrent taak en middelen der vakbeweging; men leefde in de verwachting van eene spoedige ineenstorting der kapitalistische maatschappij en beschouwde het zich min of meer vereenzelvigen van de vakvereenigingen met de socialistische partij, waaraan ettelijke dier organisaties trouwens zoo niet hun ontstaan, dan toch hun levenskracht te danken hadden, als vrijwel van zelf sprekend. De Sociaal-Democratische Bond keerde een jaar later het parlementarisme en de politiek den rug toe, herdoopte zich in Socialistenbond en ging den anarchistischen kant uit, hetgeen eenige jaren later tot nieuwe tweespalt en eindelijken ondergang leidde. Doch hellN. A. S. bleef. In 1894 werd de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (S. D. A. P.) gesticht en sloot zich weldra bij het N, A. S. aan. Dit was een geduchte versterking voor  □ VERSCHILLENDE STROOMINGEN. 23 de sociaal-democratische elementen, die intusschen in de leiding van sommige vakbonden gekomen waren en zich hoe langer hoe krachtiger gingen verzetten tegen de deels anarchistische, deels syndicalistische vakvereenigingen. Ten einde het gevaar van het sociaal-democratisch worden van het N. A. S. te keeren, werd daar het voorstel gedaan, dat het voortaan slechts uit vakvereenigingen zou bestaan. Dit werd aangenomen en aldus moest de S. D. A. P. het veld ruimen. De Socialistenbond óók. Doch dit maakte niets uit, want zijne leiders bleven, in hunne hoedanigheid van bestuurders van aangesloten vakorganisaties, in het N. A. S. de baas. Doch de S. D. A. P.-gezinde, de oude, beproefde, te voren geschetste vakvereenigings-methoden voorstaande vakvereenigingsbestuurders bleven óók en poogden de zaak uit het syndicalistische vaarwater te houden. Wat is nu het Syndicalisme ? Het is de ongeveer 1890 opgekomen Fransche methode jvan vakvereenigings-tactiek, belichaamd in de Confédération [Générale du Travail. Zij bestaat uit eene vermenging van Ivakvereenigings- met politieke doeleinden. Naast, of eigenlijk: boven het handhaven en verbeteren van arbeidsvoorwaarden, beoogt zij het vervangen van de kapitalistische door de socialistische voortbrengingswijze en dit wel door middel van de algemeene werkstaking. Met het oog daarop, bekommert zij zich er niet om, of industrieëele of commercieële verhoudingen kans op succes voor het optreden der vakvereeniging bieden, doch vordert, dat1 elke gelegenheid om tot werkstaking over te gaan aangegrepen moet worden, ten einde aldus het kapitalisme voortdurend te bestoken, een toestand van onrust en onzekerheid te scheppen en de arbeiders te oefenen in het werkstaken, opdat de algemeene werkstaking, die alles bekronen moet, stellig kunne .slagen. ||S De syndicalisten noemen deze wijze van handelen dan ook: revolutionnaire gymnastiek. In verband met dit systeem van actie zijn de vakver'  24 VERSCHILLENDE STROOMINGEN. □ leenigingen niet gecentraliseerd. Zij noemen zich dan ook Ihier „landelijke federaties." Elke plaatselijke afdeeling is dus autonoom en bepaalt hare eigen wijze van optreden. [Sterker nog: iedere groep van leden kan handelen naar jeigen inzicht en welgevallen, dus ook het werk staken zonder [verlof of zelfs maar voorkennis van de afdeeling, de federatie, pf eenigerlei besturend of leidend college. Dit wordt ge.noemd: „de directie actie" of ook wel „zelf-doen." / Van weerstandskassen of strijdfondsen wil het syndiIcabsme niets weten. Alles moet afhankelijk zijn van „den revolutionnairen geest." Indien geldelijke steun noodig is, dan moet deze door vrijwillige bijdragen van niet-stakende medearbeiders bijeengebracht worden. Fondsen of kassen tot uitkeering bij ziekte, werkloosheid, overlijden enz. I wil de syndicalistische vakbeweging niet, daar deze het \ strijd-karakter der organisaties aantasten. De bestuurders mogen niet anders zijn dan de willooze uitvoerders van den wil der leden en mogen geenerlei gezag uitoefenen. Zij "\mogen ook niet bezoldigd zijn. Onderhandelen met werkjgevers („handjeplak spelen met de patroons" noemen de syndicalisten dit) moet liefst in het geheel niet, in elk geval zoo weinig mogelijk plaats hebben en collectieve arbeidsovereenkomsten zijn uit den booze. Het syndicalisme is tegenstander van het parlementarisme, daar dat beteekent het opdragen van het behartigen zijner belangen aan anderen en dus strijdig is met het i „zelf doen," terwijl het veroveren van de politieke macht door het proletariaat en het langs democratischen weg wijzigen en geleidelijk veranderen van den maatschappijvorm strijdig is met het beginsel van het syndicalisme, hetwelk zegt, dat de toekomstige samenleving berusten moet op een stelsel van federatief samenwerken van zelfstandig werkende industriëele groepeeringen, van welke de tegenwoordige vakvereenigingen de voorloopers en wegbereiders zijn. Na het uitbannen van den Socialistenbond en de Sociaal-  □ VERSCHILLENDE STROOMINGEN. 25 Democratische Arbeiderspartij uit het Nationaal Arbeidssecretariaat, werd laatstgenoemd lichaam geheel in syndicalistische richting geleid. Beginsel-verklaringen werden herhaaldelijk opgesteld, aangenomen, gewijzigd, door geheel nieuwe vervangen, die alle gekenmerkt werden door deze merkwaardige tweeslachtigheid, dat men voorop stelde het socialistische einddoel, doch onmiddellijk verklaarde, dat men in poütiek opzicht neutraal was en arbeiders van elke politieke gezindheid zich dus bij de syndicalistische vakbeweging konden aansluiten — alsof het volkomen omkeeren der maatschappelijke orde niet juist een bij uitstek politieke zaak is! Het is niet verwonderlijk, dat de op zulke grondslagen gevestigde tactiek steriel bleek te zijn. Vakvereenigingen, die niet in de eerste en voornaamste plaats beoogen de arbeidsvoorwaarden zoo gunstig mogelijk te maken en te houden, die bovendien in geen enkelen vorm haren leden hulp bieden in moeilijke omstandigheden des levens, doch dezen wel in voortdurende stakingskoorts houden, hebben voor de meeste arbeiders weinig aanlokkelijks. De dwaze verklaring van politiek neutraal te zijn kon bovendien niet de geringste uitwerking hebben op de groote massa's christehjke en katholieke arbeiders, die maar al te zeer in politiek opzicht partij gekozen hadden, evenmin als op de liberaal en vrijzinnig-democratisch denkende (zooals er toen nog wel waren), en allerminst op de hoe langer hoe groot er wordende aantallen sociaal-democratische. De belangrijkste der bij het N. A. S. aangesloten vakbonden begonnen dan ook hoe langer hoe meer te gevoelen, dat zij zich bevonden op het verkeerde pad. Hun ledental nam slechts in zeer geringe mate toe. Zij konden niet optreden op de wijze als de practijk hun leerde dat noodig was en gevoelden op weg te zijn naar machteloosheid en ondergang. Pogingen, uit "hunne kringen voortgekomen, om de beginselen en tactiek van het N. A. S. in rationeelen zin te wijzigen, faalden alle, omdat de syndicalistische en.  26 VERSCHILLENDE STROOMINGEN. □ anarchistische elementen vasthielden aan het stelsel, dat bij stemmingen iedere organisatie ééhe^. stem uitbrengt, ongeacht haar ledental en beteekenis, zoódat de meerderheid steeds in handen bleef van het luttele aantal partijgangers, dat over een vergelijkenderwijs groot aantal volkomen onbeteekenende vereenigingetjes verdeeld was. De drang tot afscheiding, met het oog op latere samenwerking op geheel anderen grondslag, werd aldus bij vele der bij het N. A. S. aangesloten bonden, en dat wel bij de vóórnaamste, steeds sterker. Het was echter de vraag, wie het initiatief zou nemen. Geen der naar losmaking verlangende bonden achtte zich daartoe geroepen of was daartoe in staat. Ook ontbrak hun het daartoe noodige prestige. In 1894 was tot stand gekomen de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond. Zijne oprichters en leiders waren de „moderne" richting (d. i. de beginselen'der Engelsche en Duitsche vakbeweging) toegedaan en zij slaagden er in, hunne organisatie in te richten op den voet van de beste vakbonden in Engeland en Duitschland. Sterk werd de Bond (hij omvatte weldra alle werklieden in het diamantvak), groot zijn aanzien en prestige, terwijl de resultaten van zijn optreden en zijn strijd zeer aanzienlijk waren. Tot den A. N. D. B., die reeds den stoot had gegeven tot het stichten eener anti-syndicalistische centrale organisatie van plaatselijken aard, den Amsterdamschen Bestuurdersbond (A. B. B.), wendden zich de bestuurders van eenige der bonden, die zich van het N. A. S. los wilden maken, met het verzoek het initiatief te willen nemen tot het stichten eener nieuwe centrale organisatie van vakbonden. Zonder aarzelen en zonder dralen werd daaraan gevolg gegeven en in Februari 1905 had onder leiding van den A.N. D. B. eene vergadering van afgevaardigden van verschillende vakvereenigingen plaats, waarin besloten werd tot stichting van eene zoodanige organisatie, die den naam kreeg: Nederlandsen Verbond van Vakvereenigingen (N. V, V,),  □ VERSCHILLENDE STROOMINGEN. 27 De A. N. D. B., die zelf nooit bij het N. A. S. aangesloten was geweest, was de voornaamste en de grootste, alsook de in financiëel opzicht sterkste der organisaties, die het nieuwe Verbond vormden. Doch ook ettelijke bonden, die zich van het N. A. S. afscheidden, of zich te voren daarvan reeds afgescheiden hadden en toetraden tot het N. V. V., waren voor dien tijd vrij sterk te noemen. Het gezamenlijke ledental van de aldus op nieuwen grondslag tot georganiseerde samenwerking gekomen vakbonden beliep bij de stichting 18.960. Eén jaar later was dit reeds gestegen tot 26.227 en in 1910 stond het op 40.628. De uitwerking op het N. A. S. was natuurlijk van tegenovergestelden aard. Cijfers nopens het N. A. S. waren immer moeilijk te krijgen en aan hunne betrouwbaarheid mocht, zeker in de eerste jaren van deszelfs bestaan, sterk getwijfeld worden. De administratie van dat lichaam was namelijk van zeer bedenkelijken aard en om het verzamelen en bewerken van statistische gegevens maakte men er zich niet druk. Toen het Centraal Bureau voor de Statistiek een aanvang wilde maken met het bewerken van arbeids- en sociale statistiek en daartoe de onmisbare medewerking der vakvereenigingen inriep, berichtte het N. A. S., dat het deze niet zou verleenen; het wilde de regeering geen kijk geven op de macht der arbeiders. Het vermoeden is echter niet ongewettigd, dat de destijds gebezigde quasi-revolutionnaire fanfare slechts dienst moest doen om zich een houding te geven en het onvermogen tot het verleenen der gevraagde medewerking te bemantelen. De beschikbare gegevens laten toe te vermelden, dat het N. A. S. in het jaar 1895 telde 15.728, een jaar later 17.533 leden. Toen waren de Socialistenbond en de SociaalDemocratische Arbeiderspartij er nog bij aangesloten. Dan komen er tien jaren, over welke geene cijfers ten dienste staan. Voor 1907- wordt het ronde getal 5000 opgegeven enin 1910,toenhetN. V. V. het tot meer dan 40.000  28 VERSCHILLENDE STROOMINGEN. □ leden had gebracht, telde het N. A. S. niet meer dan 3454 leden. /In de bonden, die zich van het N. A. S. afgescheiden hadden, bevonden zich minderheden, die de syndicali^ische beginselen toegedaan waren. Deze gingen niet mede naar het N. V. V. Zij traden uit en stichtten zelfstandige organisaties op den, te voren geschetsten, federatieven grondslag. Hevig was de strijd, door dezen gevoerd tegen de door hen verlaten bonden — een strijd, die een bijna uitsluitend persoonlijk karakter droeg en dus hoofdzakelijk door middel van hoon en laster gevoerd werd. Doch dergelijk optreden draagt gewoonlijk weinig vruchten. De nieuwe federaties groeiden dan ook slecht. Zij zagen zich genoodzaakt te streven naar verbetering van arbeidsvoorwaarden, op gelijke wijze als en gewoonlijk in nood-gedwongen samenwerking met de „moderne" bonden en met de confessioneele (welke straks behandeld zullen worden). Zij zagen zich eveneens gedwongen bezoldigde bestuurders aan te stellen, alleen zij deden dit op grootere schaal dan de „moderne" bonden. Zij zagen zich verder genoopt ondersteuningsfondsen op te richten. Zoo werd geleidelijk al hetgeen de „modernen" deden nagebootst niet alleen, 'doch zelfs feitelijk overtroffen. Want zoo al in naam bij de syndicalisten de bestuurders slechts de uitvoerders van den wil der leden waren, in werkelijkheid werden deze langzamerhand vólkomen dictators, die deden wat hun beliefde, doch uitstekend den schijn wisten te bewaren alsof het tegenovergestelde het geval was. Snel was echter de groei van de syndicalistische bonden niet en zeer groot werd het ledental van het N. A. S., in verhouding tot dat van andere centrale organisaties, evenmin, zooals de volgende cijfers betreffende dit lichaam doen zien.  □ verschillende stroomingen. 29 Loop van het ledental van het Nationaal-ArbeidsSecretariaat. Jaar. Aantal Jaar. Aantal leden. leden. 1895 15.728 1915 9.242 1897 17.533 1916 10.510 1907 5.000 1917 14.309 1910 3.454 lil 8 23.068 1911 5.247 1919 33.626 1912 6.180 1920 48.764 1913 8.097 1921 36.038 1914 9.697 1922 ..... 31.644 Deze cijfers geven den stand op 1 Januari van elk jaar aan. Het blijkt, dat in de jaren 1918—1920 een belangrijke groei intrad, die echter gevolgd werd door een niet minder belangrijke daling in de jaren 1921—1922. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor in afe-richtingen der vakbeweging; er zal straks op teruggekomen worden. Deze teruggang houdt 'nog steeds aan. Op 1 April 1922 stond het ledental van het N. A. S. op 27.145. Dit is het laatst-beschikbare cijfer. Ter vergelijking moge volgen eene gelijksoortige tabel betreffende het N. V. V., waarbij de opmerking zij gemaakt, dat de cijfers volkomen betrouwbaar zijn, daar de bij dit lichaam aangesloten bonden eene zeer nauwkeurige administratie voeren en hunne statistieken naar behooren verzorgen. Loop van het ledental van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen. Jaar- Aantal Jaar. Aantal leden. leden. 1906 ..... 18.960 1914 -84.434 1907 26.227 1915 87.611  30 VERSCHILLENDE STROOMINGEN. □ 1908 32.270 1909 ..... 36.623 1910 40.628 1911 44.120 1912 52.235 1913 61.535 1916 100.361 1917 129.148 1918 159.514 1919 190.515 1920 247.704 1921 216.581 1922 217.348 Ook hier geven de cijfers den stand op 1 Januari van elk jaar aan. Van 1906 tot 1917 is de groei vrij regelmatig. In het tijdperk 1918—1920 is ook hier het toenemen van het ledental zeer aanzienlijk en ook hier weder begint in 1921 een achteruitgang, die op 1 Januari 1922 schijnt gestuit te zijn. Dit is echter niet het geval. Want na de aangegeven zeer kleine verheffing, trad eene nieuwe inzinking in. Op 1 April 1922 telde het N. V. V. namelijk 211.911 leden, en op 1 Juli 1922 was het aantal teruggeloopen tot 205.321. DE PROTEST ANTSCH-CHRISTELIJKE, DEROOMSCHKATHOLIEKE EN DE NEUTRALE VAKBONDEN. De vakbeweging in Engeland is altijd één en onverdeeld geweest. Weliswaar was zij jaren en jaren lang, en is zij voor een groot deel nog zeer verbrokkeld over groote aantallen bonden en vereenigingen, van reusachtige afmetingen tot miniatuur-groepjes toe, doch dit sectarisme is steeds van industrieelen, van plaatselijken of van nationalen aard. Scheiding op politieken (en) godsdienstigen grondslag is er nooit geweest. In den laatsten tijd is er onder de textielarbeiders van Lancashire een begin van organisatie op Roomsch-Katholieken grondslag waar te nemen, doch dit is zeer onbeteekenend. In Duitschland is het echter van den aanvang af anders geweest. In 1868 werden daar door Dr. Max Hirsch de  □ CHRIST., R.-K. EN NEUTRALE VAKBONDEN. 31 grondslagen gelegd voor eene quasi-neutrale vakbeweging, die men nog steeds de Hirsch-Dunckersche noemt. In hetzelfde jaar vestigde Von Schweitzer de onafhankelijke, eigenlijk socialistisch-gezinde vakbeweging, die later samensmolt met eene soortgelijke van eenigszins andere richting en zich in den loop der jaren ontwikkelde tot het machtige Duitsche Vakverbond, hetwelk tot aan het uitbreken van den oorlog richtsnoer en steun was voor de geheele nietconfessioneele vakbeweging in alle overige landen. Verder zijn er in Duitschland Protestantsche vakorganisaties van verschillende richting en een aanzienlijke Roomsch-Katholieke vakbeweging. Hetzelfde verschijnsel treft men in andere landen aan, óók in Frankrijk en België. Vooral in het laatste is de Kristene (Roomsch-Katholieke) vakorganisatie vrij sterk. Het spreekt van zelf, dat het in Nederland niet anders zou zijn. Qas_land_jsJiejLland_van het sectarisme bij uitjoemendheid en het was dus, om zoo^ezeggen, voorbestemd om ook een sectarische vakbeweging deelachtig te wóMenT L)eze kwam danook. Niet echter tegelijk metde sociaUstiscE gezinde, doch veel later en als reactie tegen deze. Zij vond haar oorsprong niet zoozeer in een innerlijken drang bij de godsdienstige arbeiders om zich afzonderlijk aaneen te sluiten, doch werd in het leven geroepen door leiders der confessioneel-politieke partijen, die in de bestaande vakvereenigingen organen van de socialistische of sociaaldemocratische partijen zagen en wilden verhoeden, dat deze.de^eloovige arbeiders tot zich zouden trekken, omdat zijvvreesden, dat deze dan in de sfeer van het socialisme zouden komen en aldus socialistische kiezers zouden worden. Bij de Roomsch-Katholieken werd deze drang tot afzonderlijk organiseeren zeer sterk na het verschijnen van de bekende Encycliek Rerum Novarum, van Paus Leo XIII. Aanvankelijk had de^e reactie tegen de socialistische beweging niet het karakter van vakorganisatie. Zij was geconcentreerd in twee lichamen, die niet uitsluitend ar-  32 CHRIST., R.-K. EN NEUTRALE VAKBONDEN. □ beiders, doch in het algemeen „Kleine luyden" omvatten, te weten het Algemeen Nederlandsen Werkliedenverbond Patrimonium en den"Nederlandschen Roomsch-Katholieken Volksbond. In den boezem dier verbonden ontstonden ook wel vakvereenigingen. Doch buiten deze werden gaandeweg eveneens vakorganisaties gevormd. In enkele gevallen waren deze zelfs van gemengden aard, omvatten dus zoowel protestantsch-christelijken als roomsen-katholieken (het sterkste voorbeeld daarvan was de Twentsche Textielarbeidersbond „Unitas"). De groei der niet-confessioneele vakbeweging vooral die van het N. V. V., dwong echter tot het scheppen van eene werkelijke en van de algemeene volksbonden losstaande vakbeweging. De geloovige arbeiders zouden anders op den duur niet zoet te houden zijn geweest. Immers ook zij verlangden naar lotsverbetering, naar grooter aandeel aan den maaltijd des levens, naar hooger loon en korteren arbeidsduur; van het streven naar deze dingen, van den strijd daarvoor desnoods, waren zij hoe langer hoe minder te weerhouden. Dus was het geboden hun de gelegenheid te verschaffen om zich te uiten en om te handelen, wilde men een overloopen naar de niet-confessioneele vakbeweging, en daarmede naar het socialisme, voorkomen. Dit werd vooral bij de Katholieken ingezien en daar werd de zaak op censequente wijze aangepakt. De Roomsche arbeiders moesten de bonden, waarin zij tezamen met de protestantsch-christelijke zaten, den rug toekeeren. Vakvereenigingen werden gevormd en tot bonden vereenigd. Deze bonden werden tot eene centrale organisatie samengevoegd, die den naam Bureau van de Roomsch-Katholieke Vakorganisatie ontving. Alle deze vereenigingen werden gesteld onder toezicht van geestelijke adviseurs, d. i. van priesters van verschillenden rang. De geheele zaak werd omgeven met een wolk van sociaal optreden. Een Bureau voor Roomsch-Katholieke Sociale Actie werd gesticht. Een Katholiek Sociaal Weekblad werd in het licht gegeven. Herhaaldelijk werd een Sociale Week georganiseerd, waarin  □ CHRIST., R.-K. EN NEUTRALE VAKBONDEN. 33 vraagstukken van sociaal-politieken en sociaal-economischen aard door priesters en leeken behandeld werden. Men vojjd_ een geheel ethisch stelsel uit' dat tegenover het socialisme geplaatst en soMarismèT genoemd werd. Tegen-' over de door de sociaal-democraten voorgestane socialisatie werddezgn. publiek-rechtelijke bedrijfsoiganisatie gesteld. Het geheel maakte deel uit van het wei-overwogen, algemeene roomsch-katholieke kaste-stelsel, dat in den RoomschKatholieken Voetbalbond, dito dansclubs en geitenfokvereenigingen zijn markantste uiting vindt. En waar met dit alles het beoogde doel met bereikt werd, daar werden de katholieke arbeiders, die van niet-confessioneele vakvereenigingen deel uitmaakten, gedwongen deze te verlaten, onder bedreiging van verstoken gelaten te zullen worden van de genademiddelen der Kerk. Op deze wijze werd de Roomsch-Katholieke vakbeweging sterk en stond zij betrekkelijk spoedig nummer twee op de ranglijst der centrale organisaties. De protestantsch-christelijke vakbeweging was aanvankelijk gesplitst in eene van gereformeerde en eene van christehjk-historische richting. Eerstgenoemde had in en door Patrimonium haar oorsprong gevonden, doch zich daarvan om de vermelde reden losgemaakt. Op den duur smolten de beide richtingen samen en de aldus gevormde vakbonden stichtten eene centrale organisatie, die ChristeüjkNationaal Vakverbond genoemd werd. Ook hier was de invloed van geestelijke en politieke leiders aanzienlijk. Doch zij had niet den omvang en uitte zich niet in zoo opzienbarende mate als in de RoomschKatholieke vakbeweging het geval is. In overeenstemming met het karakter van het protestantisme was daar alles matiger, soberder, veel minder luisterrijk en ostentatieus dan bij de Katholieken. De beweging draagt een veel bescheidener karakter dan en heeft ook geenszins een omvang als die van de laatstgenoemden. Beider grootte blijkt uit de volgende tabellen: XII. De Vakvereeniging. 3  34 christ., r.-k. en neutrale vakbonden. o Loop van het ledental van het Bureau van de Roomsch-Katholieke Vakorganisatie. Jaar. Aantal Jaar. Aantal leden. leden. 1910 11.650 H 1916 40.338 1911 15.541 1917 54.855 1912 16.403 1918 69.139 1913 21.096 1919 91.814 1914 29.048 1920 148.981 1915 35.257 $ 1921 158.052 1922 151.762 De cijfers zijn die van 1 Januari van elk jaar. Evenals bij het N. A. S. en het N. V. V. is hier het ver schijnsel van snellen groei in de jaren 1918 en volgende waar te nemen. Doch de teruggang zet hier een jaar later in, dan bij de beide genoemde centrale organisaties. Hij gaat echter door. Want de R. K. V.' had op 1 April 1922 niet meer dan 143.963 en op 1 Juli slechts 134.703 leden. Loop van het ledental van het Christelijk-Nationaal Vakverbond. jaar. Aantal Jaar. Aantal leden. leden. 1910 6.587 1916 15.013 1911 7.480 1917 28.008 1912 7.792 1918 46.338 1913 7.944 M. 1919 62.348 1914 11.023 1920 70.262 1915 12.327^. 1921 76.488 1922 73.549 De cijfers zijn die van 1 Januari van elk jaar. De verschijnselen van snellen groei en teruggang ge-  5 christ., r.-k. en neutrale vakbonden. 35 durende de meergenoemde jaren zijn ook hier waar te nemen. De achteruitgang zette ook bij het C. N. V door Het had op 1 April 1922 slechts 71.729 en op 1 Juli niet meer dan 67.914 leden. Ten slotte moet aandacht gewijd worden aanhet Algemeen Nederlandsch Vakverbond (A. N. V.), de centrale organisatie van vakvereenigingen, die niet kerkelijk, doch evenmin socialistisch gezind zijn en beweren zich te houden buiten verband met politieke partijen. Het werd in 1912 gesticht. Zeer veel beteekenis heeft dit A. N. V. niet. Het bestaat namelijk slechts voor een uiterst gering deel uit eigenlijke loonarbeiders. De voornaamste en in ledental sterkste vakbonden, die er bij aangesloten zijn, bestaan uit kantoorbedienden en ambtenaren. De overige hebben zeer weinig om het lijf. ö In den loop van 1921 werd tusschen het Algemeen Nederlandsch Vakverbond en het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen langdurig en ernstig onderhandeld over samensmelting. Reeds was een door de onderhandelaars goedgekeurde grondslag voor fusie samengesteld en tusschen de beide Besturen was de zaak vrijwel beklonken Doch de meerderheid der bij het A. N. V. aangesloten vereenigingen wilde er niet van weten en aldus bleven de beide lichamen gescheiden. Loop van het ledental van het Algemeen Nederlandsch Vakverbond. Jaar- Aantal Jaar. Aantal leden- leden. 1913 2.844 1918 .... 7794 1914 3.864 1919 10539 j915 . ; . . . 4.677 1920 44.500 1916 5.046 1921 51 983 1917 .... 5.635 1922 49.602 De cijfers zijn die van 1 Januari van elk jaar.  36 CHRIST., R.-K. EN NEUTRALE VAKBONDEN. D De opmerkingen, gemaakt bij de vorige tabellen, gelden ook hier. Alleen zij er op gewezen, dat de groei in de jaren 1920 en 1921 niet te danken is, althans niet in hoofdzaak, aan het toenemen van het aantal leden der aangesloten bonden, doclf voornamelijk aan het toetreden van eenige ambtenaren-bonden. De achteruitgang, blijkende uit het cijfer van 1 Januari 1922, heeft zich in de eerste helft van dit jaar niet in zulke mate voortgezet als in de overige centrale organisaties het geval was. Het A. N. V. had namelijk op 1 April 1922 te boeken 48.742 en op 1 Juli 49.450 leden. Al is het totaal dus een weinig geringer dan op 1 Januari van dit jaar het geval was, zoo is toch in elk geval, vergeleken bij het eerste kwartaal, eene kleine stijging aan te wijzen. Dit voor het A. N. V. gunstige verschijnsel houdt verband met de omstandigheid, dat er zoovele ambtenarenbonden bij aangesloten zijn, welker leden uit den aard der zaak de gevolgen van de algemeene crisis in handel, en nijverheid niet in zoo sterke mate ondergaan als de ambachtsheden, fabrieksarbeiders, enz. De positieve en relatieve voor- of achteruitgang der centrale organisaties gedurende het jaar 1921, blijkt uit de volgende tabel: ~ T , . • , -r Voor of- % van Ledental 1 Jan. achteruitgang het totale 1921 1922 Aantal % ledental. N V. V. . . 216.581 217.348 + 767 0.3 416 R K. V. . . 157.998 151.762 — 6236 3.9 28 C N. V. . . 76.488 73.549 — 2939 3.8 146 A N V. . . 51.938 49.602 — 2336 4.6 9a N. A. S. ■ ■ 36.038 31.720 — 4318 12 6" Totaal. . . . 539.043 523.981 —15062 28% 1100 % De positieve en relatieve beteekenis van het ledenverlies  □ CHRIST., R.-K. EN NEUTRALE VAKBONDEN. 37 der centrale organisaties gedurende de eerste zes maanden van 1922 blijkt uit de volgende samenvatting: N. V. V. Verloren 12.027 leden of 5.5 pet. N. A. S. 4.575 „ „ 14.3 „ (tot 1 April) C N. V. „ 5.635 „ 7.6 R. K. V. ~ 17.059 „ " 11.2 A. N. V. | 170 - 'u 0.3 " Het aandeel, dat elk der centrale organisaties aan het totaal der georganiseerden in den lande heeft, doet de volgende tabel zien: N.V.V N.A.S A.N.V. R.K.V. C.N.V. iGezamenL % % % % % I % 1913 32.51 4.28 1.50 11.16 4.20 53 66 1914 33.33 4.40 1.75 13.19 5.00 62 67 1915 38.52 4.06 2.06 15.51 5.42 65 57 1916 39.54 4.18 2.01 16.03 5.97 67 72 1917 42.44 4.71 1.86 18.06 6.75 73 82 1918 43.19 6.25 2.11 18.73 7.59 77 87 1919 37.13 6.53 2.05 17.84 9.00 72 55 1920 36.24 7.13 6.51 21.80 10.28 81 97 1921 33.26 5.53 7.98 24.27 11.75 82 79 1922 33.94 4.90 7.70 22.24 11.14 79 92- Hieruit blijkt dus, dat langzamerhand de groote meerderheid der leden van vakvereenigingen in den lande zich geschaard heeft onder de hoede der centrale organisaties. De vakvereenigingen, die thans nog buiten deze staan, zijn hoofdzakelijk eenige organisaties van (voornamelijk hoogere) ambtenaren en alle onderwij zeis-vereenigingen, van welke de Bond van Nederlandsche Onderwijzers wel de voornaamste is. Jn dezen Bond wordt sinds jaren hevig gestreden over de vraag, of men zich wel of niet zal aansluiten bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigin-  38 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ gen. Reeds eenmaal heeft de algemeene vergadering tot toetreden besloten; bij het referendum heeft de meerderheid der aan de stemming deelnemende leden dit besluit echter vernietigd. DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. Het beeld, dat de Nederlandsche vakbeweging den onderzoeker doet zien, is er een van jammerlijke verbrokkeling. Er zijn, in ronde cijfers, 480.000 georganiseerden en deze zijn verdeeld over niet minder dan vijf centrale organisaties. Om te beginnen, is dit eene schrikbarende verspilling van geld en energie. Bij de vijf centrale Verbonden zijn aangesloten niet minder dan honderd en negentien, zegge en schrijve 119 vakbonden, te weten: bij het N. V. V.26, bij het N. A. S. 14, bij het C. N. V. 21, bij het R. K. V. 29 en bij het A. N. V. 29. Aldus zijn er vijf besturen van centrale Verbonden en honderd en negentien hoofdbesturen van vakbonden. Hoevele plaatselijke afdeelingen zullen deze 119 bonden wel "hebben? Positieve cijfers staan niet ter beschikking. Doch het is stellig niet overdreven het gemiddeld te stellen op 40 per bond, dus in ronde cijfers op vier duizend — 4000. Aldus krijgen wij 5 Verbondsbesturen, 119 Bondsbesturen, 4000 Afdeelingsbesturen. De meeste dier bonden geven een, meestal wekelijks verschijnend, blad uit. De Verbonden hebben ook eigen bladen; het N. V. V. heeft er zelfs twee. Bij elkander verschijnen er dus zeker niet veel minder dan honderd vakvereenigings-organen in ons land. Er zijn 5 verbonds* 119 bonds- en ongeveer 4000 afdeelingskassen, plus weinig minder dan ongeveer even vele werkloozenkassen. Daar zitten dus ettelijke duizendtallen penningmeesters geld te innen, geld te tellen, geld  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 39 te verzenden, geld uit te betalen, kasboeken bij te houden, administratie te voeren, registers en kaarten in te vullen en te doen wat verder des penningmeesters is. Tien duizend controleurs zijn voortdurend in de weer, om deze penningmeesters op de vingers te kijken. Een legertje van rijksen gemeente-controleurs houdt in het land toezicht op het beheer der werkloozenkassen. En er zijn dozijnen accountants doende, om de hoofdboekhoudingen te controleeren. Honderd redacteuren, met honderdtallen medewerkers, vullen groote en kleine bladen, meestal met weinig om het lijf hebbende copy, omdat er nu eenmaal geen honderdtallen voor zulk journalistiek werk bekwame en geschikte menschen te vinden zijn. Een en veertig honderd voorzitters hanteeren met meer of minder zwier even vele hamers. Een en veertig honderd secretarissen krabbelen ijverig even vele notulenboeken vol met aanteekeningen van al de gewichtigheden, die een nachtmerrie-verwekkend aantal huishoudelijke en andere vergaderingen den volke kond gedaan heeft en die noodzakelijk voor het nageslacht bewaard moeten worden. Dezelfden verzenden de hemel weet hoevele duizendtallen brieven per jaar. Hoeveel geld op deze wijze jaarlijks weggesmeten wordt aan boeken, papier, drukwerk, porti, kantoor- en zaalhuur, reis- en verblijfkosten, vuur, licht, inkt en schrijfgerei, kantoorbehoeften en wat dies meer zij, is niet te berekenen, doch het vertegenwoordigt een enorme som gelds, die de arbeiders uit hun poovere inkomsten moeten dokken. Hoeveel tijd en energie verkwist wordt aan duizendtallen van overbodige vergaderingen, conferenties, besprekingen enz., is uit den aard der zaak niet in woorden, laat staan in cijfers uit te drukken. Doch dit alles is niet het ergste nadeel, dat uit deze jammerlijke verdeeldheid voortvloeit. Veel -bedenkelijker is de verzwakking van de arbeiders  40 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ als klasse in hun streven naar het veroveren en behouden van een behoorlijk levensbestaan. Daar is in de eerste plaats de onderlinge strijd tusschen de aanhangers der verschillende richtingen, vooral die tusschen hunne respectieve leiders en bestuurders. Daar heerscht tusschen deze weinig broederlijkheid. De wederzijdsche bladen staan vol met critiek, niet alleen op elkanders beginselen, woorden en daden, doch ook op elkanders personen — en gewoonlijk alles behalve malsche. Die van kerkehjke richting hakken op de niet-confessioneele en de laatste houwen op hun beurt naar de eerste. Eindelooze verbittering wordt daardoor gewekt, grenzeloos wantrouwen wordt gekweekt, hetgeen een belemmering is voor elke doelmatig optreden voor belangen, die toch altijd gemeenschappehjk zijn. Niettemin is samenwerking tusschen verschillende vakbonden, of tusschen de centrale Verbonden, van verschillende richting, onvermijdelijk. Het" ligt voor de hand, dat niet één der Verbonden of één enkele vakbond in staat is tot ingrijpen in de regeling der arbeidsvoorwaarden op eigen gelegenheid. Er kunnen geen collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten worden door één «nkelen bond, omdat één bond uiterst zelden het geheele terrein beheerscht. Een enkele maal kan dit eens voorkomen, bijvoorbeeld in de schoenen-industrie in Noord-Brabant, waar de betreffende Katholieke bond vrijwel aUeenheerscher is, of in de diamantnijverheid, waar de drie kleine organisaties (kathohek, christelijk en orthodox-joodsch) niets in te brengen hebben tegenover den grooten A. N. D. B., met welken zij dan ook in een soort van federatief verband samenwerken. Doch overigens is het regel, dat slechts door samenwerking van twee, drie of vier verbonden iets te bereiken valt (het A. N. V. staat gewoonlijk, wegens het bijzondere zijner samenstelling, zie blz. 35, buiten het optreden op industrieel gebied). Maar hoe gaat dit dan in zijn werk!  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 41 Daar moeten eerst samensprekingen plaats hebben tusschen de besturen van de vier bij een vakgeschil betrokken bonden: den „modernen," den syndicalistischen, den katholieken en den christelijken. Dan komen gewoonlijk • allerlei verschillen op de proppen. De syndicalisten zijn natuurlijk altijd voor uiterste maatregelen. Het andere uiterste wordt gevormd door de confessioneele organisaties, zeker door de protestantsch-christelijke. Als eindehjk overeenstemming bereikt is, wordt handelend opgetreden. Te voren staat dan reeds vast, dat te eenigertijd, gedurende den loop van het conflict, de drie overige bonden verraad zullen plegen, althans in de oogen, of volgens de woorden, der syndicalisten. Want als het blijkt, dat het beraamde of (en) ten uitvoer gelegde optreden niet de gewenschte uitwerking heeft en de drie niet-syndicalistische organisaties van oordeel zijn, dat teruggetrokken, dat op de meest eervolle wijze aan den strijd een einde gemaakt moet worden, dan beijveren zich bijna immer de syndicalistische leiders, om het te doen voorkomen, alsof er verraad gepleegd is. Dit dient dan, om het feit te bedekken, dat men mede de nederlaag geleden heeft en om te pogen de leden van de overige, doch in het bijzonder van de „moderne" organisatie wantrouwend te maken jegens hunne leiders en hun aldus over te hevelen naar de syndicalistische. Vaak komt het ook voor, dat een der confessioneele organisaties, of deze beide, het gelegde verband met de overige organisaties verbreken en zich terugtrekken uit den strijd, dien zij slechts nood-gedwongen en contrecoeur hebben aangebonden. In zulke een geval wordt de verhouding gewoonlijk bijzonder gespannen. In de laatste jaren hebben de communisten groot en invloed in de syndicalistische vakbeweging, bij zonder hjk in het N. A. S. "zelf, weten te veroveren. De eigenhjke leiders van dat lichaam, althans de meeste hunner, zijn geen communisten; veeleer behooren zij tot de tegen-  42 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ standers van de bolsjewistische leer en tactiek; er was zelfs vóór eenigen tijd eene neiging bij hen te bespeuren, om den kant van de „modernen" uit te gaan. De communisten kwamen en versperden den weg. Bij de jaren achtereen bij schelden en lasteren en verdachtmaken grootgebrachte leden der syndicalistische organisaties, vonden de communisten, die in dergelijke dingen onbetwiste grootmeesters zijn, een gretig en ontvankelijk gehoor en deze laatst en drijven nu dezen tak der vakbeweging onherroepelijk naar den ondergang, zooals hunne Fransche partijgenooten de vakbeweging in dat land aan den rand van den afgrond gebracht hebben. Deze voortdurende concurrentie en strijd tusschen de vakbonden en centrale organisaties van verschillende richting kan niet anders dan voorjde arbeiders ellendige gevolgen hebben. De werkgeversVweten, dat zij geene eendrachtige, door één geest geleide, volgens één plan optrekkende, één doel nastrevende massa tegenover zich hebben en zij weten dus immer, veel kans van welslagen, te hebben bij verzet tegen eischen der arbeiders, of bij doorvoeren van eigen verlangens. Een keten is niet sterker "dan zijn zwakste schakel, zegt het Engelsche spreekwoord. Waar nu de keten der door de omstandigheden tot onwillige samenwerking genoodzaakte vier vakbonden gewoonlijk een of twee zwakke schakels telt, spreekt het vart zelf, dat hij zelden bestand is tegen den druk, dien de werkgevers er op uitoefenen. Daarbij komt dan nog het verschil in financieële positie, dat bij de bonden van uiteenloopende richting gewoonlijk waar te nemen valt. De „modernen" heffen in den regel hooge contributies en vormen min of meer rijke kassen, ten einde in staat te zijn gedurende redelijken tijd strijd te kunnen voeren. Bij de confessioneele organisaties zijn de contributies in den regel aanmerkehjk lager (de lage contributies doen daar, evenals bij de syndicalisten, mede dienst als lok-  d DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 43 middel om de arbeiders tot zich te trekken), dus ook de kassen veel minder goed gevuld. De syndicalisten beschikken in de meeste gevallen heelemaal niet of over bitter weinig geld. Dus weten de werkgevers, dat de arbeiders van alle vier richtingen met elkander nooit voldoende financieel toegerust zijn, dat dezen afhankelijk zullen zijn van vrijwillige bijdragen van medeleden („steunbewegingen" zooals dit in het gebruikelijke jargon heet), die gewoonlijk onvoldoende zijn, zoodat na korteren of langeren tijd de honger den stakers of uitgeslotenen noopt het hoofd te buigen. In 1920 contribueerden de leden der bij het N. V. V. aangesloten bonden' niet minder dan / 5.815.599, over 1921, ondanks een vrij aanzienlijken teruggang van het ledental, zelfs / 6.468.642. Het N. V. V. had in laatstgenoemd jaar rond 216.000 leden, zoodat gemiddeld per lid en per jaar gecontribueerd werd bijna / 30. Bovendien brachten dezelfde leden ten behoeve van stakende of uitgesloten medearbeiders in 1920 bijeen / 1.406.759 en in 1921, toen het aantal omvangrijke werkstakingen veel geringer was, / 460.118. In dit opzicht staan de confessioneele en de syndicalistische organisaties achter, de laatste zelfs zeer ver achter bij de „moderne." Dit blijkt ook uit de vermogens der bonden, aangesloten bij de drie voornaamste centrale Verbonden (het N. A. S., dat op het stuk van statistische gegevens immer terughoudend en geheimzinnig gebleven is, waarschijnlijk omdat het zijne cijfers niet kan of durft openbaar te maken, valt buiten deze opgaven), waarvan de volgende tabel een overzicht geeft.  44 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ 31 Dec. N. V V R~K' Chr-Nat"Vak" Vakbureau. verbond. 1917 / 2.437.638 / ? / 39.746 1918 „ 2.706.833 ? n 60.717 1919 „ 3.487.359 „ ? "t> 147.236 1920 „ 4.239.807 „1.375.013 " 392.372 1921 „ 5.343.825 „ 1.175.533 " ? Men ziet hoe groot het verschil is. In 1921 had het N. V. V. een vermogen van ruim / 24 per lid. In hetzelfde jaar bedroeg het vermogen van het R. K. V. iets meer dan ƒ7 per lid, dat van het C. N. V. in 1920 (over 1921 ontbreken de gegevens) slechtï«iim ƒ5.50 per lid. Dit zooveel grootere vermogen van de „moderne" organisaties wordt volstrekt niet verkregen doordat aUes samengetrokken wordt op het vormen van een aanzienlijke strijd, kas. Een groot deel der geïnde contributies wordt gebezigd tot het dienen van allerlei dagelijksche, met den vakstrijd geen verband houdende belangen der leden. Veel wordt er gedaan, moet er gedaan worden, aan het voeren van den strijd voor het behoud van bestaande, of het verwerven van gunstiger arbeidsvoorwaarden. Ziehier hetgeen de drie zelfde centrale organisaties uitgaven ten behoeve van aan werkstakingen deelnemende, of door uitsluiting getroffen leden: Jaar. N. V. V. ÖuHjatTVakVakbureau. verbond. 1917 / 122.047 / ? / 13.943 1918 „ 112.522 „ 38.862 „ 13.546 1919 „ 827.875 „ 252.718 " 65.507 1920 „ 2.678.218 „ 435.190 „ 179.140 1921 „ 1.385.374 „ 674.943 " ? / 5.126.036 / 1.401.713 ƒ 272.136  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 45 Voor deze doeleinden gaf dus het N. V. V. in 1921 uit bijna / 6.50 per lid. Het R. K. V. slechts ruim / 4.25 per lid. Voor zieke leden werd volgenderwijs gezorgd: Jaar. N. V. V. „ Chr. Nat Vak- J Vakbureau. verbond. 1917 / 162.821 / 18.633 / 13.455 1918 „ 284.564 „ 63.948 „ 40.376 1919 „ 334.140 „ 87.011 „ 39.050 1920 „ 442.405 „ 229.077 " 46.844 1921 „ 415.140 397.921 „ ? / 1.639.070 / 796.590 / 141.725 De tabel betreffende de uitkeering bij werkloosheid ziet er aldus uit: laar. N V V R "K- Chn Nat" Vak' Vakbureau. verbond. 1917 / .440.981 / 61.386 / 41.884 1918 „ 629.508 „ 200.823 „ 99.187 1919 „ 1.208.680 „ 3.219.187 „ 248.323 1920 „ 7.783.067 „ 3.086.169 " 607.697 1921 „ 7.175.388, 4.039.046 ? '/ 17.237.624 / 10.606.611 / 997.091 Afgezien van dit alles, besteedt de „moderne" vakbeweging aanzienlijke bedragen voor de ontwikkeling harer leden. Ongeacht hetgeen op dit stuk door middel van de vakpers geschiedt, neemt zij alom in den lande deel aan de Commissies voor Arbeidersontwikkeling, die leergangen  46 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ van allerlei aard organiseeren, en zorgt vaak zelf nog afzonderlijk voor cursussen en voordrachten. Daarbij beijvert zij zich voor de jeugd-organisatie, die ten doel heeft de jongelieden in lichamelijk en geestelijk opzicht op een zoo hoog mogehjk peil te brengen *2bok de confessioneele vakbeweging houdt zich met de opleiding der jeugd bezig, doch hare bemoeiingen in dit opzicht zijn, in overeenstemming met het eigen karakter, grootendeels van sectarischen aard ft.' gericht op het verwijderd houden van de onder haar hoede staande jeugd van elke aanraking met andersdenkenden. Heeft aldus de verdeeldheid en de onderlinge verhouding der vakbonden van verschillende richting een schadelijken invloed op het arbeidsvermogen, de strijdvaardigheid en de kansen op welslagen van de vakbeweging, de heerschende economische crisis oefent op haar mede een hoogst ongunstigen invloed uit. De op de bladzijden 29, 30, 34 en 35 gegeven tabellen, doen zien, dat de groote groei der vakbonden van alle schakeeringen een aanvang nam in het jaar van het uitbreken van den wereldoorlog, dat hij gedurende de oorlogsperiode en nog twee jaren daarna voortging, om in 1921 eene beweging in dalende richting in te gaan. De groei gedurende het oorlogstijdperk houdt verband met de in 1914 in het leven geroepen steunregeling, die gevolgd werd door de verzekering tegen werkloosheid met steun van overheidswege en de ondersteuning van „uitgetrokkenen", met andere woorden: van degenen, wier aanspraken op verzekerings-uitkeering opgehouden hebben. Vóór dien bestond er in ons land ook wel verzekering tegen werkeloosheid. Sommige vakvereenigingen hadden werkloozenkassen, die zeer matige subsidies ontvingen uit de kassen der gemeenten, in welke zij gevestigd waren. De tegenwoordige werkloosheids-verzekering is van geheel anderen aard. Nagenoeg alle vakbonden en vereenigingen bezitten werkloozenkassen, die van overheidswege (staat en gemeente gezamenlijk) subsidie erlangen in den vorm  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 47 van een percentage van of op de contributies der leden, dat tot 200 percent loopen kan. De organisatie en het toezicht op de werking van dit verzekeringsstelsel berusten bij den opzettelijk daartoe ingestelden Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling (ook de arbeidsbeurzen ressorteeren onder den Dienst), onderdeel van het Departement van Arbeid. De werkloozenkassen der vakvereenigingen werken op den grondslag van reglementen, die gewoonlijk gemaakt zijn volgens een door den Dienst samengesteld model. In elk geval behoeven deze reglementen de goedkeuring van den Minister van Arbeid. Voorde werklooze leden der vakvereenigingswerkloozenkassen, die niet langer recht op uitkeering hebben, omdat zij gedurende den reglementair voorgeschreven termijn uitkeering genoten hebben, of niet gedurende het vereischte aantal weken gewerkt en gecontribueerd hebben, om, na het geïfbt van één uitkeerings-termijn, opnieuw voor zulk een termijn in aanmerking te komen, is eene andere regeling getroffen, welke ressorteert onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Werkloozen van deze categorie worden „uitgetrokkenen" genoemd. Dit zonderlinge woord heeft den volgenden oorsprong: iemand, die uit een fonds eene uitkeering geniet, heet in den volksmond te „trekken;" hij is „trekkend;" zoodra hij nu geen aanspraak op uitkeering meer kan maken, heeft zijn recht op „trekken" opgehouden en heet hij „uitgetrokken" te zijn. Deze „uitgetrokkenen" worden gesteund met bedragen, welke verband houden met de grootte hunner gezinnen en eventueele gezins-inkomsten; deze steunregeling staat onder toezicht van daartoe in verschillende districten ingestelde commissies, waarin ook vertegenwoordigers der betrokken vakvereenigingen zitting hebben; het al of niet verleenen van steun hangt af van desbetreffende rapporten van armenbezoekers; de uitbetaling heeft plaats door middel der vakvereenigingen; de gelden worden verschaft door het Rijk en de betrokken Gemeenten.  48 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ Het spreekt van zelf, dat dergelijke regelingen voor de arbeiders veel aanlokkelijks hebben, zoodat hèt tot stand komen van dit 'stelsel velen naar de vakvereenigingen lokte. In het bijzonder schijnt dit onder de christelijke en katholieke arbeiders het geval te zijn geweest. • De grootste toevloed van leden had echter plaats in de beide eerste jaren na den oorlog. De revolutionnaire vloedgolf in Rusland, doch vooral die in Duitschland, bracht ook hier de wateren in rimpelende beweging. De bekende gebeurtenissen van November 1918 stonden daarmede in rechtstreeksch verband, op eene wijze, te vergelijken met de pohtieke gebeurtenissen van 1848, toen eveneens hier te lande eene lichtelijk revolutionnaire beweging ontstond onder den invloed der in meerdere of mindere mate geslaagde omwentelingen in het buitenland. In 1848 bestond het gevolg daarvan in beteekenende pohtieke hervormingen. In 1918—'19 waren de gevolgen van sociaal-economischen aard. De voornaamste daarvan was de nieuwe Arbeidswet, die o.a. de 45-urige werkweek bracht. lÈp? Deze gebeurtenissen deden belangrijke aantallen arbeiders stroomen naar de niet-confessioneele vakvereenigingen. Niet minder groote aantallen stroomden naar de kerkelijk-politieke vakorganisaties, vooral naar de roomschkatholieke. Eensdeels hield dit óók verband met den snellen stroom der sociale hervormingen; anderdeels was het' ongetwijfeld een symptoom van reactie. Want het was vooral de geestelijkheid, bijzonderhjk de roomsch-katholieke, die de leiding nam van het zoogenaamd contrarevolutionnaire optreden in die dagen. De katholieken vooral grepen de gelegenheid aan, om de gebeurtenissen op te blazen en hoog te kleuren. Zij deden het voorkomen, alsof een bolsjewistische revolutie het volksbestaaiL-bedreigde, die slechts door de onder katholieke leiding staande regeering afgewend kon worden, welke daartoe de hulp noodig had van de kerkelijke, bovenal van de roomsche  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 49 arbeiders. De redding des lands van het revolutie-gevaar (dat volkstrekt niet bestaan had)? moest en zou het werk zijn van de Roomsen-Katholieken, die ten volle van het „politieke fortuintje" gebruik wilden maken en dit ook inderdaad met bewonderenswaardige virtuositeit deden. Daartoe mede werden groote aantallen katholieke arbeiders in de katholieke vakvereenigingen gedreven. Aan deze oorzaken is de vergelijkenderwijs snelle en krachtige groei in de meergenoemde jaren toe te schrijven. De bloeiende toestand van nijverheid, handel en scheepvaart in de onmiddellijk op den oorlog volgende jaren deed de rest. Het is een even algemeen als bekend verschijnsel, dat gunstige economische toestanden versterking der vakbeweging met zich brengen. Doch ongunstige hebben daarentegen verzwakking der beweging tot gevolg. De groei wordt gestuit en gaat over in achteruitgang, die, als de industriëele stagnatie aanhoudt, zich snel voltrekt en gewoonlijk diep invreet. Velen moeten de vakvereeniging verlaten, omdat zij zich niet kunnen handhaven in hun vak en op de eene of andere wijze daarbuiten in hun onderhoud moeten trachten te voorzien. Anderen verlaten de organisatie als de termijn hunner uitkeering bij werkloosheid verstreken is. Weer anderen verliezen den moed en de geestdrift, en keeren in hunne verslagenheid den vakbond den rug toe; het zijn gewoonlijk de recruten uit de jaren van voorspoed, die, anders dan de veteranen, de lotswisselingen niet kennen, de tegenslagen niet kunnen weerstaan en dus maar weer terugvallen tot den ouden toestand. Duurt de stagnatie lang, dan zien vele vakvereenigingen zich ook genoodzaakt aantallen leden, van wie verwacht kan worden, dat zij niet licht weer in den betrokken tak van nijverheid arbeid zullen vinden, af te schrijven, omdat het onmogelijk is zulke leden, die niet contribueeren, doch wel recht op allerlei uitkeeringen hebben, te behouden, wil men niet de organisatie tot bankroet en ondergang voeren. XII. De Vakvereenigino. 4  50 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ Op deze wijze gaan massa's leden verloren in den kwaden tijd. Doch er is nog een andere factor, die mede met de crisistoestanden rechtstreeks verband houdt en de vakvereenigingen op groot ledenverües komt te staan. Het is deae: Achteruitgang in de nijverheid, de scheepvaart enz. brengt, als hij van eenigen duur en omvang is, onvermijdelijk met zich mede het ongunstiger worden der arbeidsvoorwaarden. Werkgevers pogen hun bedrijf op de been te houden door de productie-kosten te verminderen, hetgeen gewoonlijk slechts mogelijk is door verlaging van loonen of verlenging van arbeidsduur, of door deze beide tezamen. Er zullen allicht ook werkgevers, zijn, die, zonder noodzaak, van de gunstige gelegenheid gebruik willen maken, om zichzelf ten koste hunner arbeiders te bevoordeelen, door middel van loonsverlaging. In ons land (en ook elders, waar de geldswaarde hoog is gebleven) is in de laatste twee jaren de toestand van nijverheid, scheepvaart, handel en landbouw al zeer ongunstig geworden. De concurrentie van landen met lagen geldswaarde-standaard, vooral van Duitschland, is ontzettend, niet alleen in ons eigen land voor artikelen tot eigen gebruik, doch ook op de wereldmarkten. De productie voor binnenland, zoowel als die voor export, heeft daaronder hevig te hjden. Daarbij komen dan de geweldige beletselen van verhoogde invoerrechten, invoer-verboden enz., waarmede andere landen hun eigen nijverheid pogen te beschermen en op de been te houden. Mede doen zich gevoelen de noodlottige gevolgen van industrieel en commercieel optimisme, aan den dag gelegd in de jaren van voorspoed tijdens en onmiddellijk na den oorlog, waaruit heel wat zware catastrophes voortvloeiden. Werkeloosheid, treedt in, neemt toe en krijgt spoedig schrikbarende afmetingen. Vele werkgevers pogen de concurrentie vol te houden en zinnen dus op maatregelen, die hun in staat zullen stellen den buitenlandschen mededinger het hoofd te bieden. Productie-  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 51 kosten moeten omlaag. Dus moet het loon verminderd, het aantal arbeidsuren vergroot worden. Aanvankelijk geschiedt dit sporadisch en op bescheiden schaal. Hier "weigeren de arbeiders er op in te gaan; elders geven zij toe, uit beduchtheid voor erger, voor langdurige werkloosheid en de daarvan onafscheidelijke ellende, stoffelijke en zedehjke inzinking. De vakvereenigingen pogen al te diep inkerven tegen te gaan, schikken, plooien en bewilligen openlijk of oogluikend in allerlei compromissen. Doch eindelijk komen groote combinaties van werkgevers tot het plan in een geheelen tak van nijverheid de arbeidsvoorwaarden belangrijk ongunstiger te maken dan zij zijn. Dan komen de betrokken vakbonden te staan voor het probleem: dit te weerstaan of het te dulden. Het is immer buitengewoon moeilijk hier eene keuze te doen. De voorwaarden tot weerstand bieden zijn voor de arbeiders en hunne organisaties natuurlijk hoogst ongunstig. Ware het anders, dan zouden de werkgevers nief tot hun optreden gekomen zijn. Een werkstaking loopt zoo goed als zeker op een nederlaag uit. Dan moeten de ongunstige "voorwaarden, door de patroons aangeboden, tóch aanvaard worden; dan is de vereenigingskas leeg en zijn zelfs waarschijnhjk-nog schulden gemaakt; dan is de zekerheid aanwezig, dat vele in hunne verwachtingen teleurgestelde leden de vereeniging zullen verlaten. Dus maar ingaan op hetgeen de werkgevers aanbieden? Ook dit heeft onvermijdelijk bedenkelijke gevolgen. De vereenigingskas zal gespaard blijven, doch een zeer groote uittocht van leden, die zullen vragen: „wat heb ik aan de organisatie, als zij mijne arbeidsvoorwaarden niet beveiligen kan en den strijd ter hunner beveiliging niet aandurft?" is met stelligheid te verwachten. Bovendien komen nog andere, gewichtiger vragen in het spel: Waar zal het heen met het prestige van de vakvereeniging, als zij zonder eenige poging tot verzet het hoofd in den schoot legt ? En zullen de werkgevers, als zij ervaren, dat zij zóó gemakkelijk  52 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ hunne voornemens ten uitvoer kunnen leggen, niet weldra opnieuw komen met nog verder gaande verlaging van loonen, of iets dergehjks? Waar zal het dan heen met de arbeidsvoorwaarden ? De centrale organisaties, bij welke de betrokken vakbonden aangesloten zijn, worden natuurlijk in dergelijke gevallen geraadpleegd; dit is gewoonlijk voorgeschreven; doch het is ook geboden, omdat geldelijke en andere hulp van de leden der overige aangesloten bonden onvermijdelijk noodig zal zijn, indien het tot een conflict met de werkgevers komt. Dan worden de genoemde dingen overwogen, doch daarenboven nog een andere gewichtige vraag, deze: indien men zich neerlegt bij hetgeen deze groep van werkgevers verlangt, zullen dan niet andere groepen van werkgevers in andere takken van nijverheid of bedrijf, daardoor aangemoedigd, het voorbeeld volgen, zoodat binnen afzienbaren tijd eene algemeene verlaging van den loonstandaard of verlenging van den arbeidsduur, benevens algemeen verlies van prestige en beteekenis der geheele vakbeweging voor de deur staat? In vele gevallen wordt het dilemma opgelost, door tot weerstand bieden te besluiten, omdat men het te vreezen grootere kwaad door het ondergaan van het kleinere wil voorkomen. Men laat zich een kies trekken, om een kaakontsteking te ontgaan. Gewoonhjk eindigt het aldus aanvaarde conflict met de nederlaag der arbeiders, van welke dan zeer velen in baloorigheid uit de vakvereeniging wegloopen. Zoo is het ook in dezen crisistijd gegaan. De Metaalbewerkers, de Transportarbeiders en enkele andere groepen hebben de handschoen, door de werkgevers in het strijdperk geworpen, opgeraapt en hebben het moeten afleggen. Een der gevolgen daarvan was het verhes van groote aantallen leden door de betrokken organisaties. Doch ook de overige vakbonden, die niet bij den strijd betrokken waren, ondervinden de gevolgen. Want bij vele  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 53 begint het wellicht toch reeds niet diep gewortelde vertrouwen in de vakorganisatie te wankelen en zij verlaten het verband, waaraan hun hart slechts ten halve deel had. De gevolgen van alle deze en enkele bijkomstige oorzaken zijn zichtbaar in de te voren afgedrukte tabellen nopens den loop van de ledentallen der verschiUende centrale Verbonden. Doch deze tabellen leeren nog iets anders, en wel, dat, ondanks den teruggang van de beide laatste jaren, het aantal georganiseerden toch altijd nog zeer verre dat van vóór den oorlog te boven gaat. Het is niet onmogelijk, dat de achteruitgang nog eenigen tijd doorgaat. Doch zelfs dan zullen de ledentallen nog zeer aanzienlijk hooger zijn, dan acht jaren geleden. De geschiedenis leert — en zij herhaalt zich ook hier — dat de ontwikkeling van het vakvereenigingswezen onderhevig is aan schier eindelooze ups and downs. Tijdperken van succes worden gevolgd door perioden van tegenslag. Uitzetting wisselt af met inkrimping. Doch zij leert — en het wordt ook hier bewezen — dat niettemin de lijn zich steeds in opwaartsche richting beweegt. Het is een golvende lijn, die afwisselend verheffingen en inzinkingen vertoont, doch altijd stijgend blijft. Dit geldt niet alleen de numerieke sterkte der vakvereenigingen, doch eveneens de door haar bereikte resultaten. In tijden van hetgeen de Duitschers Hochconjunctur noemen, worden gewoonlijk aanmerkelijke verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden tot stand gebracht. Onder ongunstige industriëele verhoudingen gaat daarvan vaak een deel verloren. Doch er blijft immer wel zoo veel behouden, dat het algemeene peil hooger staat, dan het vóór de voorspoeds-periode stond. Dit is ook thans weer het geval. Loonen zijn gedurende de beide laatste jaren vrij algemeen verminderd geworden; de arbeidsduur heeft, vooral onder den invloed van de jongste wijziging in de Arbeidswet-1919, ongunstige  54 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ wijziging ondergaan. Doch zoowel loon als arbeidsduur zijn respectievehjk hooger en korter, dan zij vier a vijf* jaren geleden waren. Ook de vakvereenigingen kunnen de sterren slechts bereiken, door de doornen worstelend te doorkruisen. Er is dan" ook aUerminst reden tot wanhopen. Hetgeen in den laatsten tijd gebeurd is, moest gebéuren. Het zou uiterst bevreemdend geweest zijn als het niet gebeurd ware. Het is de natuurlijke loop der dingen, die men met philosophischen zin aanschouwen, beoordeelen en opvatten moet. Er zullen voor de nijverheid, den handel, de scheepvaart en den landbouw te zijner tijd betere dagen aanbreken, die ook de vakbeweging gelegenheid tot nieuwe ontplooiing van energie en uitslaan van vleugelen zullen verschaffen. Zij zal dat echter nimmer ten volle kunnen doen, als zij zoo verdeeld blijft als zij thans is. Tot volledige krachtsontwikkeling, tot het doeltreffend vervullen harer taak zal zij, in vijf groepen verdeeld, nooit kunnen geraken. De vraag is echter, of de gewenschte, de onverbiddelijk noodige eendracht bereikbaar is ? Wie deze vraag stelt en de verhoudingen kent, zal de vrees moeten uitspreken, dat daarop voorloopig, tenzij zich geheel onverwachts verschijnselen, die thans niet te voorzien zijn, voordoen, geen hoop bestaat. De verdeeldheid in onze vakbeweging houdt namehjk verband met den aard der politieke verhoudingen in ons land, vooral met die van godsdienstige beteekenis. De Engelsche vakbeweging is, zooals reeds medegedeeld werd, steeds, van den aanvang af tot heden toe, één en onverdeeld geweest. Doch ook de politiek heeft in dat land, althans na de Cromwell-periode, geen verband met de godsdienstige gezindheden gehad, al was er dan ook wel eenig geestelijk, doch geenszins organisatorisch verband tusschen het Nonconforrnisme en hét oude Liberalisme.rEr zijn liberale en er-zijn conservatieve en er zijn labow  □ DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 55 katholieken; de overige denominaties vindt men evenzeer verspreid over alle pohtieke partijen. De Schotten, die bijna alle tot één zelfde kerkgenootschap behooren, zijn niettemin de meest uiteenloopende pohtieke richtingen toegedaan. Een soortgelijk beeld vertoont de Engelsche vakbeweging. Zij omvat arbeiders van alle godsdienstige richtingen. In ons land is de toestand, zooals men weet, geheel anders en zijn er ten minste drie pohtieke partijen, wier beginselen met godsdienstige opvattingen verband houden en van welke ten minste twee eene werkelijke eenheid met de betreffende kerkgenootschappen vormen. De arbeiders van deze godsdienstige richtingen (dit zijn in hoofdzaak de gereformeerde en de roomsch-katholieke) behooren dus, om zoo te zeggen, automatisch tot de pohtieke partijen, die met hunne kerkgenootschappen verbonden zijn. Waar nu deze partijen het standpunt innemen, dat hetgeen zij „de ordonnantiën Gods" noemen het staatsbestel en dus de pohtiek moeten beheerschen, daar nemen de arbeiders, die het aanvaarden, ook de hun aangewezen stelling aan, dat zij slechts mogen behooren tot vakvereenigingen, die dezelfde „ordonnantiën" tot grondslag hunner organisatie nemen. Zoo lang deze opvatting door de godsdienstige arbeiders gehuldigd wordt, zoo lang is het ijdel, te verwachten, dat zij hunne vakbonden zullen doen samensmelten met de niet-confessioneele, of dat zij in aanmerkehjke hoeveelheden naar deze laatste zullen overgaan, ongeacht het feit, dat de niet-confessioneele vakbonden, die in godsdienstig opzicht werkelijk neutraal zijn, tal van*geloovigen en godsdienstigen onder hunne leden tellen. Samensmelting van het N.V.V. en het A.N.V., is, zooals reeds medegedeeld werd, beproefd en mislukt. Waarschijnlijk zullen deze .beide dan ook wel gescheiden bhjven. De aard van de meerderheid der leden van bij het A.N.V. aangesloten bonden; ambtenaren en kantoorbedienden, is  56 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. □ niet zóó, dat hunne verbroedering met de leden der N.V.V.bonden, in hoofdzaak arbeiders, voor de deur staat. Het verschil in stand, levenshouding en maatschappelijke opvatting zal dan ook wel in sterkere mate de fusie belet hebben, dan bezwaar tegen het samensmeltings-compromis. Vereeniging van het N.V.V. en het N.A.S. is stellig geheel buitengesloten. Er zijn in de laatste jaren wel stappen in deze richting gedaan, doch zij hebben geen resultaat gehad. Er bestond evenwel altijd nog wel eenige hoop, dat het er toe zou komen. Deze verwachting vond haar grond in de zoo al niet in woorden, dan toch in wezen veranderde opvattingen der syndicalisten nopens de taak en de methoden der vakbeweging, waarvan reeds elders in dit boekje melding wordt gemaakt. Vrijwel alle instellingen en attributen der „moderne" vakbeweging werden gaandeweg overgenomen en ook in de wijze van werken en optreden vertoonde zich wijziging naar „moderne" opvattingen. Deze langzame ontwikkelingsgang is echter verstoord door het ingrijpen der communisten, die onder de syndicalisten het materiaal voor hunne organisatie zochten en voor een goed deel ook vonden. Al verzetten zich ook nog ettelijke syndicalistische leiders tegen het door hen niet gewilde communisme en al heeft ook de meerderheid van de N.A.S.-leden de door de communisten hevig aanbevolen aansluiting bij de zoogenaamde Vakvereenigings-Internationale van Moscou verworpen, zoo is niettemin de invloed der communisten zoo groot geworden, dat alle hoop op toenadering van het N.A.S. tot het N.V.V. gerustelijk opgegeven kan worden. Het is bovendien te verwachten, dat het N.A.S., wélks beteekenis toch al niet zeer groot is, binnen afzienbaren tijd door het toedoen der communistische drijvers uiteengerukt zal worden. Hetgeen er dan van zal overblijven, zal stellig niet de moeite waard zijn, er zich om te bekommeren wat er van worden zal. Zoo zal dan de Nederlandsche vakbeweging naar menschelijke berekening blijven vertoonen het beeld van be-  □ ZEDELIJKE INVLOED DER VAKBEWEGING. 57 treurenswaardige verdeeldheid, dat hier beschreven werd. Er is voorloopig geen uitzicht op verandering. Het Engelsche spreekwoord zegt wel: it is the unexpected that happens (het is het onverwachte, dat gebeurt), doch of het in dit geval toepassing zal vinden, is aan gerechten twijfel onderhevig. ZEDELIJKE INVLOED DER VAKBEWEGING. De eerste en voornaamste taak der vakvereeniging is uit den aard der zaak: het beïnvloeden der arbeidsvoorwaarden in voor hare leden gunstigen zin. Het volvoeren van deze taak is echter zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk, indien de leden niet op een vrij hoog peil van ontwikkeling staan, zóó dat zij beschikken over de noodige intelligentie voor het beoordeelen van maatschappelijke, industriëele en economische vraagstukken, wanneer deze hun uiteengezet worden. Bovendien moeten uit hun midden de krachten komen, die de vereeniging te leiden en te besturen hebben, zoodat de gemiddelde intelligentie niet laag mag wezen. Met het oog op deze dingen besteden de vakvereenigingen (er is te voren reeds terloops gewag van gemaakt) vrij wat geld en zorg aan de ontwikkehng der arbeiders. Bijna alle vakbonden en -vereenigingen geven vakbla.den uit^de centrale Vakverbonden hebben eveneens hunne organen. In deze vakbladen worden vakaangelegenheden behandeld, wenschen en verlangens der leden tot uiting gebracht, maatschappelijke vraagstukken besproken en berichten nopens het vak in binnen- en buitenland gepubliceerd. Zij bevatten voorts de ambtelijke mededeehngen der organisaties en geven, nevens bijdragen van propagandistischen, ook artikelen van algemeen-instructieven en technischen aard, en ook wordt er veel gedaan aan den strijd tegen het drankmisbruik.  58 ZEDELIJKE INVLOED DER VAKBEWEGING. □ Aldus-is het vakblad een opvoedende en ontwikkelende factor van beteekenis. Maar de meeste organisaties bepalen zich daar niet toe, doch verrichten veel meer arbeid van cultureelen aard. Zoo bezitten sommige welvoorziene en zorgvuldig beheerde boekerijen^ Zangvereenigingen en muziekcorpsen vindt men vaak over- de auspiciën van vakvereenigingen. De Diamantbewerkersbond vormde zelfs uit zijne leden een voUedig strijkorkest, welks prestaties op hoog peil stonden. Tal van vakvereenigingen organiseeren reeksen voordrachten en cursussen van populair-wetenschappehjken aard; niet alleen vraagstukken van socialen aard worden daar behandeld, doch ook, en in niet mindere mate, wordt er voor algemeene ontwikkeling zorg gedragen; sterrekunde, letterkunde, muziek, beeldende kunst, geschiedenis enz. komen er aan de orde. In de groote centra geschiedt dit gewoonlijk door de vakvereenigingen gemeenschappelijk. Zij vormen dan eene Centrale Commissie voor Arbeiders-ontwikkeling. Waar dit het geval is, wordt ook veelal onderricht gegeven in taalkunde, boekhouden en administratie, theorie en geschiedenis der arbeidersbeweging, staatsinrichting en andere takken van wetenschap, die voor bestuurders, of hun die het willen worden, onmisbaar zijn. Van groote beteekenis is ook hetgeen gedaan wordt voor de ontwikkeling van ambachts-leerlmeen^jjie vaak, onder den naam van adspirant-leden, onder de rechtstreeksche hoede der vakvereeniging staan. In enkele gevallen neemt de vereeniging dezen ontwikkèlings-arbeid in eigen beheer. Doch in den regel geschiedt het door de plaatsehjke organen der ArbeUers,,JeugdCentrale, eene door het N.V.V. en de S.D.A.P. geschapen luMtelling. Daar beijvert men zich om de gewoonlijk onvoldoende kennis, in de lagere school door de jongeheden opgedaan, aan te vullen en te vermeerderen; terwijl men eenerzijds door leergangen van allerlei aard de geestelijke ont-  □ ZEDELIJKE INVLOED DER VAKBEWEGING. 59 wikkeling bevordert, wordt anderzijds veel zorg besteed aan de lichamelijke, door middel van beoefening van sport en dans, alsmede door kampeeren, waaraan dan geestelijke en lichamelijke oefeningen in de open lucht verbonden zijn. De Arbeiders Jeugd-Centrale geeft een veertiendaagsch blad uit, hetwelk nevens ambtelijke mededeelingen, allerlei leerrijke artikelen en bijdragen, literatuur en poëzie brengt; en daarnaast een zeer fraai, geïllustreerd tweemaande- • lijksch tijdschrift van, groote cultureele beteekenis. De Diamantbewerkersbond en de Typografenbond gaven geruimen tijd nog-eigen tijdschriften ten behoeve hunner leerlingen en jonge IprUn uit ^ Dit alles slaat op de vakbeweging, zooals -deze. in het , N.V.V. geconcentreerd is. Doch de confessioneele vakorganisaties doen ook het hunne op dif gebied, vooral waar het de jeugd betreft. Daar draagt alles echter een sectair oude vorm van aaneensluiting moest aanvankelijk nog. gehandhaafd worden, doch weldra werd deze vervangen door een anderen. Een formeel verbond kwam in 1919 tot stand, dat hier in Nederland genoemd wordt het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen (I.V.V.), in de drie hoofdtalen onderscheidenlijk heet: Fédération Syndicale Internationale (F.S.I.),  80 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ Internationale Gewerkschaftsbund (I.G.B.) en International Federation of Trade Unions (I.F.T.). De zetel werd definitief gevestigd te Amsterdam. Twee Nederlanders werden tot secretarissen, belast met de dagelijksche leiding, benoemd; het bestuur werd overigens uit personen van verschillende nationaliteiten samengesteld. Gedurende de beide eerste oorlogsjaren had een belangrijke teruggang van het ledental plaats gehad. In 1917 kwam er opleving en werd bijna het peil van 1914, dus circa zeven milhoen bereikt. In 1918 begon het in sneller tempo te gaan; op het einde van dat jaar stond het ledental op 10.360.000. De oorzaak daarvan zal waarschijnlijk gezocht moeten worden in gelijke omstandigheden, te voren beschreven, als omtrent dien zelfden tijd de Nederlandsche vakbeweging sterk deden groeien, omstandigheden, die in tal van landen geschapen werden en hun invloed lieten gelden. In 1919 was de groei nog veel geweldiger, overtrof alle verwachtingen. De negentien nationale verbonden telden toen tezamen niet minder dan ruim drie en twintig miUioen leden (23.170.000). Teruggang trad in 1920 in, voornamelijk echter doordat de American Federation of Labor, die zich een jaar te voren voorwaardelijk aangesloten had, onder den drang van haren anti-socialistischen en tijdens den oorlog in nationalistisch vaarwater geraakten president, Samuel Gompers, zich terugtrok. Doch er was ook verlies van leden bij de aangesloten organisaties in Italië -en vooral in Frankrijk. Daarentegen was er aanzienlijke vooruitgang in Oostenrijk en vooral in Duitschland, waar de gezamenlijke» vakbonden in één jaar een winst van ongeveer een half milhoen leden te boeken hadden. Op 31 December 1921 bestond het I.V.V. uit vier en twintig nationale verbonden (in Duitschland bovendien nog een onafhankelijken ambtenarenbond), die tezamen 22.411.826 leden telden. De ledentallen in de verschillende landen zijn aldus:  □ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 81 België 698.384 Luxemburg . . . 20.966 Bulgarije . . . 14.803 Nederland. . . . 223.718 Denemarken . . 242.545 Noorwegen . . . 95.927 Duitschland . . 8.417.200 Polen 365.190 Oostenrijk . . . 1.079.777 Zweden 313.208 Frankrijk . . . 756.243 Zwitserland . . . 225.822 Engeland . . . 6.559.933 Tsjecho-Slowakije. 827.761 Italië 1.200.000 Hongarije .... 152.577 Letland .... 22.607 Dit geeft een totaal van 21.216.661 (waarvan 17.692.370 mannen en 3.524.291 vrouwen). De overige 1.195.165 zijn verdeeld over Argentinië, Griekenland, Joego-Slavië, Canada, Peru, Spanje en Zuid-Afrika, wier opgaven te weinig gedetailleerd zijn, om voor tabellarische bewerking in aanmerking te kunnen komen. Het I.V.V. is evenwel niet het eenige verbond van dezen aard en zijn ledental is geenszins dat van de geheele vakbeweging over de geheele wereld. Eenige jaren geleden is eene Christelijke Internationale van Vakvereenigingen tot stand gekomen en ook is er een Communistisch Internationaal Verbond, dat te Moscou zetelt. De Syndicalistische richting heeft geen internationale organisatie, al zijn er ook herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld, om er' eene op te richten. Hetzelfde kan gezegd worden van de op neutraal standpunt staande vakvereenigingen en bovendien zijn er nog vele vakorganisaties, op welke geen der gebruikehjke omschrijvingen past. Hoe de m vakvereenigingen georganiseerde arbeiders in de verschillende landen verdeeld zijn, leert de volgende tabel, ontleend aan het Jaarboek-1922 van het I.V.V. (toestand op 31 December 1921). XII. -De Vakvereeniging. 6  82 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ • Georganiseerd in Land M S ^ '1 § | f <5 J 9 (5« J J H u g en .£ - <3 £ ^ >° Argentinië . . . 247 958 74 958 20 000 153 000 A lis trató1. ... 684 000 — — — — ■ . — 684000 België' 920000 ■ 698384 200102 — — — 21514 Britsch-Indiè . . 500 000 17 000 s — — — 483 000 Boelgarije. ... 36 000 14803 — — 12000 — 9197 Denemarken. . . 350945 242 545 3 200 5 200 — — 100 000 rJuitschland. . . 12 595947 9417 200 1 819 718 246 892 — 1767 264 344 873 Finland .... 48 589 — — — — — 48589 Frankrijk.. . . 1046 748 756243 142570 — — 147935 — Griekenland. . . 170 000 170 000 — — — — — Groot-BritanniS . 6 559 933 6 559 933 — — — — — Italië 2 099 900 1 200 000 400 000 100 000 — — 399 900 Japan ..... 110 688 — — — — — 110 688 Joegoslavië ... 250000 50 000 — — 200000 — — Canada 271478 164 883 45 000 5 000 — — 56 595 Letland .... 50 000 22607 — — — " " — 27393 Luxemburg ... 26 466 20 966 5 500 — — — — Mexico 710 000 — — . — — — 710 000 Nederland . . . 664048 223718 225581 37 125 — 52 223 125 401 Nieuw Zeeland 82 553 — — — — — 82 553 Noorwegen . . . 95 927 95927 — — — — — ' Oostenrijk ... 1 128125 1 079777 48 348 — — — " — Peru 25000 25000 — — — — Polen 822777 365 190 157 587 — — 300 000 — Portugal , ...100 000 — — — — — 100 000 Roemenie. ... 170309 — — — — — 170309 Rusland '.... 6 857 000 — — — 6 857 000 — — Zweden .... 381018 313 208 — 20 000 — — 47 810 Zwitserland . . 349 172 225 822 17 000 — — 55 350 51 000 Spanje 1305113 240113 400 000 665 000 — — — Zuid-Afrika ... 91 634 50 000 — — — — 41 634 Tsclrechoslówakije 2 000 000 1.210 972 84500 2 000 — 348 349 334179 Hongarije 342 577 152 577 190 000 — — — — Vereenigde Staten 5 179 227 — — 20000 — 3 906 528 1 252 699 Totaal.. . 46 273 132 22 411.826|3 7S9 106 1254 217|7 069 00o|6 577649|5 201334 Opgemerkt dient hier te worden, dat de zgn. Communistische Internationale slechts bestaat uit centrale orga-  □ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 83 nisaties in Rusland, Boelgarije en Joego-Slavie. Of de door Moscou zelf gegeven cijfers juist zijn, kan niet nagegaan worden. Bovendien kan aan de meeste in Rusland bestaande vakvereenigingen geene beteekenis gehecht worden, daar zij onder toezicht der communistische overheid staan en alle vrijheid van beweging missen. Van het totaal aantal in vakvereenigingen georganiseerden zijn de volgende percentages aangesloten bij tot het I.V.V. behoorende bonden: Engeland 100 % Zwitserland ... 65 % Noorwegen .... 100 „ Canada 61 Oostenrijk .... 95 „ Italië 57 „ Zweden 82 „ Zuid-Afrika ... 54 „ Luxemburg .... 79 „ Letland 45 „ België 76 „ Hongarije .... 44 „ Frankrijk 72 „ Polen 42 „ Denemarken ... 69 „ Tsjecho-Slowakije . 41 „ Duitschland.... 67 n Boelgarije .... 41 Nederland .... 33 „ Joego-Slavie ... 20 „ Argentinië 30 „ Spanje 18 „ De 100 % van Engeland en Noorwegen wijzen op het feit, dat er in die landen geene verdeeldheid in de vakbeweging, op grond van godsdienst-verschil, geene „neutraliteit" enz. bestaat. In Oostenrijk is het aantal christelijk enz. georganiseerden ook gering. In ons land behoort 66 % tot de stokpaard-ruiters. Gerangschikt naar de takken van nijverheid zijn de bij het I.V.V. aangesloten arbeiders aldus verdeeld: Metaalbewerking 3.702.320 Transportbedrijven 3.072.323 Bouwvakken 2.538.789 Ongeschoolden 2.146.233  84 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ Mijnwerkers 1.836.352 Textielbedrijf 1.723.880 Landbouw 1.530.227 Kantoor en vrije beroepen 1.043.941 Openbare dienst 1.039.977 Kleeding 878.831 Voedingsmiddelen 764.910 Typografen 622.432 Steen- en aardebewerking 277.249 Amusement 259.538 Diversen 184.655 De verhouding van het aantal de richting van het N.V.V. toegedane arbeiders tot die van andere richting, blijkt uit den volgenden staat: De oorlog, die zooveel veranderd en omvergeworpen heeft, had op de arbeidersbeweging, als geheel genomen, eene zeer merkwaardige uitwerking. De Internationale der Sociaal-Democratie had hij in naam laten bestaan; in werkelijkheid had hij haar tegen den grond geworpen. Haar zetel, die te Brussel gevestigd was geweest, had men overgebracht naar 's-Gravenhage. De internationale verbindingen bleven daardoor zoo goed mogelijk gehandhaafd; doch veel meer dan formeele beteekenis had dit niet. De vredespoging te Stockholm bleef zonder gevolg. De Revolutie in Rusland bracht weldra de Communis- I.V.V 22.411.826 Confessioneel 3.759.106 Syndicalistisch 1.254.217 Communistisch 7.069.000 Neutraal 5.201.334 Diverse organisaties 6.577.649 Totaal georganiseerden 46.273.132  □ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 85 ten aan het bewind, hetgeen in alle landen, zij het ook niet in alle in gelijke mate, eene sterke opleving van het communisme teweeg bracht. In Duitschland was de SociaalDemocratische Partij, de oude, sterke, die zoo lang aUe andere ten voorbeeld was geweest, door de oorlogs-invloeden uiteen-gescheurd. Overal heerschte verslapping en moedeloosheid, als gevolg van de in 1914 gebleken onmacht tot het verhinderen van het uitbreken van den oorlog. Na den wapenstilstand kwamen de communistische oproeren in Duitschland den toestand verergeren. De tweede Internationale, die van voor den oorlog, richtte zich langzaam en moeilijk weder op. Ettehjke der aangesloten geweest zijnde partijen trokken zich echter terug. Zij sloten zich later aaneen en hunne „Arbeidsgemeenschap" (zooals zij het noemden) werd de twee-en-een-halfde Internationale geheeten, omdat de Communisten te Moscou onderwijl eene derde Internationale gevestigd hadden. Zoo lag de oude Internationale machteloos en dat in een tijdperk, waarin groote activiteit dringend noodig was. Ware er eene krachtige Internationale geweest, die het prestige van 1912 bezeten had, dan zou het Verdrag van Versailles er vermoedelijk anders uitgezien hebben dan thans het geval is en zeker zou het niet ten uitvoer gelegd zijn geworden op de wijze als dit thans geschiedt. Er kon echter voorloopig van de oude socialistische Internationale geen kracht uitgaan. Doch de Vakvereenigings-Intemationale had zich niet alleen snel hersteld, zij had zich binnen één jaar na het einde van den oorlog ontwikkeld van eene vrij losse federatie tot een stevig verbond, dat weldra driemaal zooveel leden telde als voor den oorlog het geval was geweest, geene aangesloten landen verloor, doch wel vele nieuwe aansluitingen verwierf en dat zich spoedig uitnemend geoutilleerd had voor krachtdadig handelen. Met eenigen gerechtvaardigden trots zegt dan ook het Erster Tatigkeitsbericht van het I.V.V. (April 1922), na een overzicht  86 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ van den toestand en de in 1919 te overwinnen moeilijkheden te hebben gegeven: „Neemt men dit in aanmerking, dan kan wel gezegd worden, dat deze vakvereenigingsmenschen — wij bedoelen daarmede degenen uit bijna alle aan den wereldoorlog deelgenomen hebbende landen, — getuigenis afgelegd hebben van eene belangloosheid, eene ruimte van bhk en eene ernstige opvatting van hunnen proletarischen plicht, die verre te boven gaat al hetgeen men in andere kringen vindt." Hier ligt een zekere hoon ten opzichte der politieke Internationale in, die even later onverholen uitgesproken wordt. Aldus: „Met des te grootere voldoening stellen wij daarom hier, in het eerste Verslag van ons Internationaal Vakvereenigingsverbond, het feit vast, dat het niet de politici, niet de diplomaten, niet de kunstenaars en geleerden, niet de officiëele dragers der cultuur, doch dat het onze Vakvereenigings-Internationale geweest is, die als eerste wereld-organisatie na den oorlog de broederschap van alle volkeren in een daad belichaamde, met succes streefde tot het doen verdwijnen van den haat tusschen de volkeren, om de gevolgen van den oorlog zoo spoedig mogehjk uit te wisschen en de grondslagen voor een werkelijken wereldvrede te leggen." De beteekenis van het I.V.V. nam nog toe door het vestigen van het Internationaal Arbeids-Bureau te Genève, schepping van den Volkenbond, op grond van het desbetreffende hoofdstuk van het Verdrag van Versailles, waarbij het met kracht, en met goed gevolg, opgekomen was voor de toelating van Duitschland en Oostenrijk, welke landen dan ook inderdaad reeds bij de eerste Internationale Arbeids' conferentie te Washington, October-November 1919, vertegenwoordigd waren. Dit was een pohtieke daad. En geen toevallige. Zij vloeide voort uit een welbewust streven, dat in het Erster Tatigkeitsbericht als volgt omschreven en gemotiveerd wordt: „Er moet op gelet worden, dat juist dit eerste optreden der opnieuw gegrondveste Internationale ons dwong, ons  □ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 87 niet tot zuiver economische vraagstukken te beperken. Er bleef ons geen keus; slechts door samenwerken met de vakvereenigingen van alle landen, kon, op nationaal zoowel als op internationaal gebied, onze economische machtspositie behouden blijven. Slechts met de hulp der regeeringen van een sterk, her-opbloeiend Midden-Europa, slechts met de hulp van zijne geweldige industrie en zijn wijd-vertaktèn handel, kon de door de kapitalistische machten vernietigde wereld weder opgebouwd worden. Slechts door hervatting van den arbeid in Midden-Europa zouden verdere verarming en werkloosheid te voorkomen zijn. Dit zijn, in korte woorden, eenige der hoofdmotieven, welke de Vakvereenigings-Intemationale er toe brachten, zich op het terrein der pohtiek te begeven. Zooals gezegd is: er was geen andere keuze en het resultaat, hetwelk de bemoeiingen van ons Bureau bekroonde, toonde, dat wij ons op den juist en weg bevonden." Zoo werd dus aan pohtiek de hand geslagen, ten einde Duitschland en Oostenrijk wêclér7in staat te steUen^zich op te heffen. Of het I.V.V. daarin is geslaagd,, ot er mderdaad van opheffing sprake is, of de arbeid, waartoe men dezen landen heet in staat gesteld te hebben, bijster zegenrijk is geweest, deze en dergelijke vragen kunnen hier buiten bespreking gelaten worden. Ten tijde, dat het omschreven optreden plaats had, was er zeer zeker reden om de zaak ter hand te nemen. Doch het I.V.V. bepaalde zich daartoe niet. Het was niet zijne eenige pohtieke daad. Het achtte ziqh geroepen de taak ter hand te nemen, die eigenhjk 'behoorde tot den werkkring der sociahstische, der tweede Internationale, welke daartoe echter, zooals met kwalijk verholen minachting geconstateerd wordt in het Tatigkeitsbericht, buiten staat was. Door het ineenstorten der Sociahstische Internationale, zegt het Bericht, zag het LVV. zich genoodzaakt „in te grijpen en een zelfstandig program van sociale wetgeving  88 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ samen te stellen (Leeds 1916, Bern 1917 en 1919)." Dit was begrijpelijk, zelfs noodzakelijk, daar de Washingtonsche Conferentie voor de deur stond en het Arbeidsbureau van den Volkenbond zou opgericht worden. De eischen en verlangens der arbeidersklasse moesten geformuleerd en gemotiveerd worden, en daar het oude orgaan ontbrak, moest het nieuwe zich daarmede wel bezighouden. Politiek of geen politiek, hier kon zeer zeker niet anders gehandeld worden. Bovendien is het opsteUen en verdedigen van eischen op het stuk van arbeidswetgeving en sociale verzekering niet zóó vreemd aan hetgeen tot den werkkring van het vakvereenigingswezen behoort, dat men hierin zuiver politieken arbeid zou moeten zien. Doch het I.V.V. bepaalde zijne activiteit geenszins tot aangelegenheden van zulken aard. Het meende zijn nieuwverworven macht ook op een geheel ander, tot nog toe niet betreden terrein te kunnen aanwenden, door namelijk de vakbeweging te bezigen als een middel tot daadwerkelijk ingrijpen in nationale en internationale gebeurtenissen, gelegen buiten de sfeer van het vakvereenigingswezen. Bedoeld wordt hier het optreden tegen Hongarije en het beletten van ammunitie-transporten. De bedoeling van deze maatregelen was ongetwijfeld uitstekend. In Hongarije waren gedurende eenige maanden de Communisten, onder leiding van Bela Kun, de baas geweest. Na hun val heerschte er eene geweldige reactie, die zich uitte in gerechtelijke en andere moorden en vervolgingen, niet alleen tegen degenen, die aan het communistische bewind deelgenomen hadden, doch ook tegen sociaal-democraten en vakvereenigingsmannen, die er buiten gestaan hadden, alsmede tegen hunne organisaties. Hetgeen daarvan bekend werd, was ontzettend en de werkelijkheid zal waarschijnlijk nog veel erger zijn geweest. Fel snerpten de noodkreten, die uit Hongarije opstegen, door Europa; doch zij vonden bij de machthebbers geen gehoor, óók  □ ^ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 89 niet bij de leiders der Entente, die gemakkelijk aan het schrikbewind een einde hadden kunnen maken. Het I.V.V. echter greep in en gelastte een boycott, nadat het vruchteloos andere middelen in het werk gesteld had, om den terreur te doen eindigen. Hongarije zou niets meer toegevoerd krijgen, noch zou het iets kunnen uitvoeren. Aldus wilde men de Hongaarsche regeering dwingen een einde te maken aan de vervolgingen. Gedurende zeven weken hield men den boycott staande, zonder dat deze echter het beoogde doel bereikte. .Het beletten van ammunitie-transporten gold de voorziening van het Poolsche leger, hetwelk tegen dat van Sovjet-Ruslandoorlog voerde. In vele gevallen gelukte het inderdaad ammunitie-transporten te verhinderen; vooral in België slaagde men daarin. Niettemin was de 'afsluiting verre van volkomen. Polen zal toch wel ontvangen hebben wat het aan oorlogs-behoeften noodig had, zij het ook minder regelmatig en met langere tusschenpoozen dan anders het geval ware geweest. Hoe goed de bedoeling van het optreden in beide gevallen geweest is, zoo kan toch niet ontkend worden, dat het I.V.V. daarmede een zeer bedenkelijken weg betrad en wel omdat: 1. een actie, als tegen Hongarije gevoerd werd, aanleiding kan wezen tot hoogst ernstige internationale verwikkelingen, tot oorlog zelfs; 2. omdat .zulke daden niet mogen plaats hebben buiten voorkennis en medewerking der politieke arbeiderspartij, welker vertegenwoordigers in de parlementen voor dé gevolgen kunnen komen te staan; 3. omdat bij mislukking van dergelijke even grootsche als gewaagde ondernemingen, de terugslag op de teleurgestelde vakbeweging ernstig, zelfs noodlottig zou kunnen zijn. In ijver voor hetgeen op zichzelf zeker goede zaken waren, heeft men eigen kracht en beteekenis stellig over.  90 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ schat, heeft men verkeerden afloop geacht uitgesloten te zijn en met de mogehjke gevolgen daarvan geen rekening gehouden. Een gebaar, een daad kan schoon zijn — daarmede is de doelmatigheid nog niet aangetoond. Niemand moet verder trachten te grijpen, dan de lengte van zijn arm toelaat;en ook moet men niet grijpen naar hetgeen op het terrein van anderen zich bevindt. In twee andere gevallen heeft het I.V.V. zich buiten den kring van vakvereenigings-bemoeühg begeven. Dat was toen het hulp bracht aan de hongerende arbeidersbevolking van Weenen en toen het op soortgehjke wijze handelde jegens de in ellende ondergaande bevolking van groote gedeelten van Rusland. Deze handelingen zijn van menschhevenden aard en vallen dus buiten alle bespreking. Alleen zij geconstateerd, dat in beide gevallen krachtdadig gewerkt en ruime hulp geboden werd, dank zij de belangrijke sommen gelds, die aan het I.V.V. voor deze doeleinden door zijne leden overgemaakt werden. Andere pohtieke bemoeiingen van het I.V.V. betroffen het opstellen van een program voor den economischen herbouw van Europa, het verzet tegen voorgenomen bezetting van het Ruhrgebied door Fransche troepen, actie betreffende het Saargebied, Noord-Frankrijk en OpperSilezië, betreffende de Duitsche schadevergoeding enz. In het Erster Tatigkeitsberickt wordt aan de verhouding tot de socialistische internationalen een hoofdstuk gewijd, dat de redenen geeft, waarom het I.V.V. zich genoopt zag het pohtieke terrein te betreden, een stap, die het liever niet gedaan zou hebben. Er wordt daar, bijvoorbeeld, gezegd: „De oorlog heeft dezen toestand (dat de pohtieke zaken door de sociahstische Internationale, behandeld werden) volkomen veranderd. Helaas niet ten voordeele van de internationale positie der arbeidersbeweging en daarmede ook niet ten voordeele van het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen. Want deze werd daardoor gedwongen vraagstukken en taken ter hand te nemen,  □ INTERNATIONALE VERBINDINGEN. 91 die onder andere omstandigheden op het gebied der zuiver pohtieke beweging thuis behoort zouden hebben." Het I.V.V. heeft echter niet de bedoeling, wordt daar verder gezegd, zich voortaan met in den eigenlijken zin des woords pohtieke aangelegenheden bezig te houden. „Maar wel," zegt het Bericht, „houden wij het voor onzen plicht, als ons doelwit de sociale wetgeving, als onze grondstelling de algemeene onwapening te beschouwen en met aUe ons ten dienste staande middelen den strijd tegen het militarisme en het marinisme te voeren. Ook voelen wij ons verplicht den heropbouw met alle middelen te bevorderen, óók als daarbij het terrein der pohtiek betreden moet worden, daar het doel der vakvereenigingen zonder dezen heropbouw niet bereikt kan worden. Totdat betere tijden gekomen zullen zijn, ligt deze geheele activiteit, welke de politieke Internationale voorheen op dit gebied ontplooide, op onze schouders." Het is alles zeer begrijpelijk, doch, vooral in het belang der vakbeweging zelve, zeer gewenscht, dat „de betere tijden," van welke hier gesproken wordt, spoedig komen mogen. Dit gevoelt de leiding van het I.V.V. ook wel, want het heeft reeds samenspreking met dë tweede en met de Weener (21/2) Internationale gevoerd. De eerste, waarvan in het Bericht melding gemaakt wordt, had geen gelukkig verloop. De beschouwing, die daaraan vastgeknoopt wordt, geeft echter hoop op eene gezonde ontwikkeling van deze aangelegenheid. Zij luidt aldus: „Deze gebeurtenis is kenmerkend voor het feit, dat het internationale proletariaat thans elke machtige internationale organisatie, die op pohtiek gebied zooveel goeds tot stand zou kunnen brengen, ontbeert. Zij is tegehjkertijd het bewijs, dat wij zelf, zoolang zij ontbreekt, noodzakelijkerwijze ook op het terrein der politiek de belangen der arbeiders behartigen moeten, voor zoo ver de toestand dit vereischt. Wij mogen echter geen twijfel laten bestaan, dat wij deze taak slechts nood-gedrongen, tegen ons eigen  92 INTERNATIONALE VERBINDINGEN. □ verlangen, op ons nemen. Het komt ons voor dringend vereischt te zijn, dat zoo spoedig als het mogelijk is de eenheid op politiek gebied hersteld worde, om den strijd tegen de reactie en voor de verheffing van den toestand der arbeidersklasse met grootere energie te kunnen voeren." Hiermede is alles gezegd, dat er over de zaak te zeggen valt. Het kan niet ontkend worden, dat de verbrokkeling der socialistische Internationale eene ramp was voor de arbeidersklasse, dat men na den oorlog niet met spoed en kracht aan het opnieuw tot hechtheid smeden is gegaan, dat men tijd en kracht verbeuzeld heeft aan ijdele deliberaties over het al of niet wenschehjke van „dictatuur" en ander leeg getheoriseer, dat de lieden van de 2'/2 Internationale in hunne halfslachtigheid niet durfden kiezen tusschen de Tweede en Moscou en dus maar een amphibisch monstrum in het leven riepen — dat ten gevolge van dit alles de arbeidersklasse hulpeloos en stuurloos zou hebben gestaan in een van de critiekste tijdperken, die hare geschiedenis gekend heeft, indien de Vakvereenigings-Internationale, niet, na snel en hecht ineengezet te zijn, met kracht hadde ingegrepen. . Maar de toestand is bezig anders te worden. In Duitschland is de hereeniging van de oude Sociaal-Democratische Partij een voldongen feit en de Weener combinatie zal, naar het zich laat aanzien, waarschijnlijk wel spoedig van de dwalingen haars weegs terugkomen. Het tijdstip kan dan ook niet verre meer zijn, waarop de herboren Tweede Internationale zich opnieuw zal wijden aan de vervulling harer taak. Dan krijgt de Vakvereenigings-Internationale gelegenheid om zich geheel te geven aan de hare. Door dit te doen en, waar het noodig mocht blijken te zijn, samen te werken met de eerstgenoemde, zullen de belangen der arbeidersklasse het best en doeltreffendst gediend worden.  EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. In de schets van het ontstaan, het wezen, het doel, de middelen en de inrichting der vakvereenigingen, in dit boekje vervat, zijn eenige dingen aangeroerd, die eene nadere bespreking vereischen, hetzij omdat deze, om goed begrepen te worden, eene nadere uiteenzetting vergen, of omdat er bezwaren tegen aangevoerd plegen te worden, die ondervangen of weerlegd dienen te worden. De voornaamste daarvan zullen hier nu in behandeling komen. Het verplichte lidmaatschap. Er is reeds terloops melding van gemaakt, dat zeer vele vakvereenigingen staan op het standpunt, dat alle beoefenaren van een bepaald ambacht lid behooren te zijn, moeten zijn, van de organisatie. Dit is tusschen werkgevers en arbeiders vaak een ernstig geschilpunt geweest en meermalen is er in binnen- en buitenland heftig om gestreden. De geschiedenis van het Engelsche vakereenigingswezen is vol van conflicten over deze aangelegenheid. Zelfs nog zeer onlangs dreigde er eene ernstige botsing in de kolenvelden van Zuid-Wales, van welke het verplichte lidmaatschap den inzet vormde. Ook in ons land heeft deze zaak meermalen tot hevige geschillen geleid; de Diamantbewerkers hebben er in 1902 eene algemeene uitsluiting voor ondergaan, die hun eene zoo goed als volledige overwinning bracht. Thans wordt er in Nederland weinig meer van twisten over deze zaak gehoord. Doch in ten minste twee takken van nijverheid, de Diamantbewerking en de Typografie, is bij collectieve overeenkomst bepaald, dat het verplichte lidmaatschap wederzijds gelden zal, met andere woorden: dat de patroons slechts leden van erkende orgaganisaties in dienst zullen nemen, terwijl de arbeiders slechts bij aangesloten patroons zullen werken.  94 EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. □ De publieke opinie is gewoonlijk tegen het verplichte hdmaatschap geweest. Er zit ook voor dengene, die buiten deze dingen staat, iets stuitends in. Het is strijdig met het abstracte vrijheids-begrip, dat men gedwongen kan worden hd te zijn eener organisatie, tot welke men vrijwillig niet zou toegetreden zijn; en vooral het middel, waarmede de vakvereenigingen hunnen eisch verwezenlijken, namelijk door te weigeren te werken met niet-leden, ten gevolge waarvan de ongeorganiseerden veelal genoodzaakt zijn de fabriek, de werkplaats of het karwei te verlaten, heeft vaak afkeuring ondervonden, wordt o. a. door de anarchisten „broodroof" genoemd. Hetgeen er vóór te zeggen valt, is in het volgende pleidooi vervat. Indien het bestuur eener vakvereeniging bestaat uit geschikte en bekwame heden; indien het als college op verstandige, energieke en tegelijk bezadigde wijze te werk gaat; indien de financieele toestand der vereeniging gunstig is en de administratie op voortreffelijke wijze wordt gevoerd; indien dus aan alle technische voorwaarden is voldaan — dan nog zal de vakvereeniging niet naar behooren kunnen werken, als zij niet tevens de massa der vakgenooten, de overgroote meerderheid, liefst allen, onder haar banier bijeengebracht heeft. Zonder dat kan niets, althans niets van blij venden aard verricht worden. De bewering, van anarchistische zijde dikwijls vernomen, dat een „Gideonsbende" beter is dan een groote hoop, is dwaasheid. Beeldspraak is altijd een min of meer gevaarlijk ding in de practijk des levens; hier is zij ten eenenmale onjuist. De Joodsche legeraanvoerder Gideon moge er in geslaagd zijn den vijand te verslaan, door hem, onder het geraas van brekend vaatwerk en het zwaaien van fakkelen, op het lijf te vallen in den nacht met een kleinen troep vastberaden krijgslieden — in den hedendaagschen industrieelen oorlog heeft men de massa noodig, wil men iets van beteekenis uitrichten. Men brenge maar eens de  □ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. 95 beeldspraak tot de nuchtere werkelijkheid terug. Als er in een tak van bedrijf duizend man werkzaam zijn, dan vermag daar een „Gideonsbende" van vijftig niets. Want als dezen geheel aUeen de werkgevers gingen aanvallen, d. w. z. als zij den arbeid gingen staken, terwijl de overige negen honderd en vijftig vakgenooten rustig aan den arbeid bleven, wat zou er dan van hun „aanval" terecht komen? Het komt in den industrieelen strijd niet aan op de persoonlijke dapperheid van enkelen, doch op het gemeenschappelijk handelen van allen. Het is dus onverbiddelijk noodig, dat de vakvereeniging beschikt over het grootst mogelijke aantal der betrokken arbeiders. Hoe krijgt en behoudt zij nu alle, of nagenoeg alle, vakgenooten in de organisatie? Door de propaganda, door een doeltreffend optreden der vereeniging, door de verzekeringsfondsen en door het verplichte lidmaatschap. Wie het doel wil bereiken, moet de daartoe aangewezen middelen toepassen, mits deze den toets van eerlijkheid en billijkheid kunnen doorstaan. Wie een boom wil planten, moet beginnen met een kuil te graven. Wie opziet tegen het hanteeren van spade en houweel, moet alle gedachte aan het kweeken van een boom opgeven. Wie een sterke, levenskrachtige vakvereeniging wil, moet de middelen toepassen, waarmede zij. kan worden tot stand gebracht en in stand gehouden. Waar nu eene vakvereeniging niets van beteekenis kan uitrichten, als zij niet de massa der vakgenooten omvat, mag niemand, die de vakvereeniging onontbeerlijk acht, opzien tegen het toepassen van het middel, dat verplicht lidmaatschap heet. Als de vakvereeniging iemand dwingt toe te treden, dan doet zij dit in het algemeen belang, dat ook het belang van den gedwongene is. Zoo doet ook de gemeenschap, zoo doen Staat en Gemeente. Hoevelen zouden soldaat worden als de Staat hun er niet toe zou dwingen? Hoevelen zouden belasting betalen, als de Overheid hun er niet toe zou noodzaken?  ^ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. Waarom mag de huurkoetsier of de taxi-chauffeur niet zijn eigen vrachtprijs vaststellen? Waarom mag een automobilist niet zoo hard rijden als hij wil? Het is met het verplichte lidmaatschap der vakvereeniging ongeveer als met het ingeland zijn in een polder of waterschap. Een polder is een drooggemaakte plas, door dijken beschermd, uit welken het overtollige water verwijderd wordt door pompmachines, die het peil op de normale hoogte houden en waar verder allerlei maatregelen genomen worden, om de veiligheid der inwoners en de vruchtbaarheid van den grond, van welken zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn, te verzekeren. De aan een en ander verbonden kosten worden gedekt door het opleggen van polderlasten aan de bewoners van, of de bezitters van gronden in den polder. Een polderbestuur int deze belasting en zorgt voor de richtige aanwending der gelden, namens allen en ten dienste van allen. Nu spreekt het van zelf, dat iedere belanghebbende zijn aandeel in de polderlasten dragen moet. Het zou belachehjk zijn, te dezen opzichte vrijheid te laten. De polder-gemeenschap kan niet dulden, dat enkelen genieten van de beschermende dijken en van het stoomgemaal, zonder hun rechtvaardig aandeel bij te dragen in de gelden, die voor deze dingen noodig zijn en zonder verplichting om in tijd van nood arbeid aan de dijken te verrichten. De polder-gemeenschap zorgt voor aller leven, voor aller veiligheid, voor aller bezittingen en moet uit dezen hoofde het recht en de macht hebben eventueele onwilhgen te dwingen bij te dragen in de kosten, deel te nemen aan den arbeid in de ure des gevaars — welk recht en welke macht zij dan ook bezit. Precies zóó is het, waar het de vakvereeniging betreft. De vakvereeniging beveiligt alle vakgenooten. Zij zorgt dat allen een behoorlijk loon genieten voor den arbeid hunner handen. Zij weert aanvallen daarop af. Zij streeft naar steeds voortgaande verbetering. Hetgeen zij bereikt,  □ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. 97 bereikt zij voor allen; hetgeen zij tot stand brengt, komt allen ten goede. Uit dezen hoofde moet zij het recht hebben de bijdragen, noodig voor het verrichten van hare taak, van alle belanghebbenden te eischen. Zij kan niet dulden, dat één zich daaraan onttrekt. Zij kan niet gedoogen, dat sommigen offers brengen en anderen slechts vruchten plukken. Derhalve heeft zij moreel het recht, en moet zij zich verschaffen de macht, om onwilhgen tot toetreden en medewerken te noodzaken — zeker zoo lang de wet niet het collectieve arbeidscontract bindend en op alle betrokkenen toépassehjk verklaart. Indien het loon der timmerlieden te laag is en hunne organisatie ziet geen kans aller loonstandaard omhoog te brengen, omdat vele tirnmerlieden buiten de vereeniging gebleven zijn, dan heeft zij het recht, zelfs den phcht, dezen binnen de vereeniging te brengen, ook door toepassing van dwang.'Want het zou verkeerd zijn alle tïmmerheden te laten arbeiden voor een onvoldoend loon, alleen om het egoïsme, den onwil, de krenterigheid, de nukken en de kuren van enkelen te ontzien. Indien voorts de vaak met zeer veel moeite en offers verkregen gunstige arbeidsvoorwaarden gehandhaafd moeten worden, dan kan dit slechts geschieden, als de vakvereeniging controle heeft op, rechtsmacht bezit over alle vakgenooten. Heeft zij een en ander niet, dan bestaat er steeds gevaar van ontduiking, waardoor het verworvene op den duur zou verloren kunnen gaan. Zij moet zich dus van de noodige bevoegdheid tot contróle en rechtsmacht verzekeren en zij doet dat, door alle vakgenooten tot leden te maken, desnoods door dwang. De „vrijheid" om geen lid zijner vakvereeniging te zijn, is een voortdurend gevaar voor het welzijn van alle vakgenooten en kan daarom niet geduld worden. Men kan evenmin voor zichzelf de „vrijheid" vorderen anderen naar het leven te staan met een moordwapen, als men de „vrijheid" kan. opeischen anderer levensbestaan in gevaar te brengen, door buiten de vakvereeriiging te blijven XII. Ds Vakvereeniging. 7  98 eenige problemen en bezwaren. □ en haar daardoor te dwarsboomen en te verlammen. Zegt Shakespeare niet reeds (Koopman van Venetië): „Gij ontneemt mij het leven, als gij mij de middelen ontneemt, door welke ik leef?" Heeft men de „vrijheid" zijn eigen huis in brand te steken? Neen. Waarom niet? Omdat men daardoor leven en bezit van anderen in gevaar brengt. Daarom wordt degene, die zijn eigen huis in vlam zet, zwaar gestraft. Zoo beschermt de wet de gemeenschap tegen het misbruik maken van de individueele „vrijheid" — en de vakvereeniging doet niet anders, wanneer zij het verphchte lidmaatschap doorvoert. Overigens zij er nog op gewezen, dat ook in tal van industriën de werkgevers onderling op gelijke wijze, en om gelijke redenen, handelen, terwijl overbekend is, met welke middelen maar al te dikwijls groote producenten hunne verkoops-kartels, hunne syndicaten, trusts en andere combinaties tot stand brengen. Tegenover hetgeen daarbij geschiedt, is het toepassen van het verphchte lidmaatschap door de vakvereenigingen uiterst zachtmoedig; waarbij dan niet uit het oog verloren mag worden, dat deze laatste handelen niet uit zucht tot het behalen van grove winsten, doch om te voorkomen, dat de arbeiders zelfs geen matig levensonderhoud zullen krijgen in ruil voor hunnen arbeid. Vak- of industrie-vereenigingen ? Er is reeds op gewezen, dat oorspronkehjk de vakvereenigingen bestonden uit beoefenaren van een zelfde vak in den engsten zin des woords. Elk onderdeel van een beroep had zijn eigen vakvereeniging. Vooral in Engeland werd daaraan tot in de uiterste consequentie vastgehouden. Zoo waren, of zijn wellicht nog steeds, om een enkel voorbeeld te noemen, de letterzetters en de boekdrukkers afzonderlijk georganiseerd; doch deze laatste hadden zelfs twee afzonderlijke vereenigingen, namehjk  □ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. 99 eene van snelpers- en eene van degelpers-drukkers. De beoefenaren van ieder ander onderdeel van hetgeen de Franschen noemen l'industrie du livre, hadden natuurlijk alle hun eigen organisaties. Het was elders niet veel beter. Ook hier te lande was het zoo. Het zal nauwelijks noodig zijn er op te wijzen, tot welke moeilijkheden, tot welk onderling geharrewar, tijds-, krachts- en geldverspilling, tot welke onmacht tegenover de werkgevers dit leidde. Langzamerhand is men van deze heillooze verbrokkeling teruggekomen. Vooral het voorbeeld van Duitschland heeft ten deze gunstig gewerkt. Daar heeft men reeds sinds jaren gestreefd naar het tot stand brengen van Industrieverbande, d. w. z. van vakbonden, van welke allen, die bij eene industrie, in den ruimsten zin des woords opgevat, lid moesten zijn. Men is er zelfs nog verder gegaan. Zoo omvat het Deutscher Metallarbeiterverband allen, die metaal bewerken, ongeacht welk metaal het is. Zoo zijn van dezen bond zoowel huissmeden als horlogemakers, zoowel ijzergieters als goudsmeden, zoowel staaldraaiers als diamantzetters, en ook zelfs diamantbewerkers lid, want diamant is een metaUoïde. In Duitschland is men er vrijwel in geslaagd dit samentrekkings-systeem door te voeren, ofschoon het zelfs daar niet geheel en al verwezenlijkt is. In Engeland is men ook op dezen weg goed gevorderd, hoewel de verbrokkeling er nog groot is. In Nederland is het eveneens dezen kant uitgegaan. Doch de categorische organisatie, zooals men dit noemt, is er nog alles behalve verdwenen. Zoo omvat de Bouwersbond timmerlieden, metselaars, opperlieden enz. Doch de stucadoors en de schilders bezitten zelfstandige organisaties. Er doen zich daarbij soms eigenaardige problemen voor. Bijvoorbeeld: waar behooren de loodgieters thuis? Zij bewerken metalen, doch hun arbeid houdt in verreweg de meeste gevaueu veruanu mei aen douw van net nuis.  100 EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. □ Moeten zij. nu bij de Metaalbewerkers of bij de Bouwers onder dak gebracht worden? Doch eigenaardiger wordt het geval, wanneer het arbeiders in openbaren, of semi-openbaren dienst betreft. Staat, gemeente enz. hebben arbeiders in hunnen dienst, die in geene der bestaande algemeene vakvereenigingen onder te brengen zijn. Sluiswachters, straatvegers, brandweerheden enz. oefenen bedrijven uit, die buiten alle industriëele verhoudingen staan. Doch de typografen van de Haagsche Landsdrukkerij, of van de Amsterdamsche Stadsdrukkerij, behooren deze in den Typografenbond, of in organisaties van staats- en gemeente-werklieden ? Hoe is het verder in dit opzicht gelegen met de timmerlieden, smeden, enz., die zich in staats- of gemeentelijken dienst bevinden? Het personeel van de Amsterdamsche tram is georganiseerd in de bonden van werklieden in openbare diensten; doch dat van de Haagsche in de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Behooren nu in deze laatste vereeniging ook de arbeiders in de werkplaatsen der spoorwegen thuis, of behooren deze in den Metaalbewerkersbond een onderkomen te zoeken? Indien de stelling aanvaard wordt, dat de werklieden in openbare en semi-openbare diensten in eigen, afzonderlijke vereenigingen behooren georganiseerd te zijn, dan wordt daarmede, volgens sommigen, in beginsel uitgesproken, dat men niet georganiseerd moet zijn volgens de industrie, die beoefend wordt, doch in verband met den werkgever, in wiens dienst men staat. Vele jaren lang heeft men hier gekend eene vereeniging van werklieden in dienst van de expediteurs-firma Van Gend & Loos. Daarmede werd danig den spot gedreven. Doch in werkelijkheid is er geen verschil tusschen deze vereeniging en eene van gemeentewerkheden. In beide gevallen zijn de arbeiders niet georganiseerd in verband met het beroep, dat zij uitoefenen, doch met den patroon in wiens dienst zij hunnen arbeid verrichten.  □ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. 101 Er zijn evenwel anderen, die betoogen, dat werklieden in openbare en semi-openbare diensten in een zoo eigenaardig dienstverband staan, dat zij wel afzonderlijke organisaties moeten vormen. Hunne loonen worden geregeld op andere wijze dan die der arbeiders in de particuliere nijverheid, terwijl er voorts regelingen zijn, als vacantie en daarbij behoorende bijslagen, eigen en weduwen-pensioenen enz., bij welke alleen zij en niet hunne vakgenooten in de particuliere nijverheid belangen hebben en die dus door eigen organisaties behartigd en bevorderd moeten worden. Bovendien bestaan er omtrent zulke arbeiders bijzondere wettelijke bepalingen, zooals die welke hun het recht van werkstaking ontnemen. Deze quaestie is in ons land niet van acuten aard. De betrokken vakvereenigingen liggen deswege niet met elkander overhoop. Toch valt er nu en dan wel eens een woordje over. Waar dit echter naar alle waarschijnlijkheid niet tot ernstige moeilijkheden leiden zal, kan hier volstaan worden met de korte uiteenzetting van het twistpunt. DE VERZEKERING TEGEN WERKLOOSHEID. In een vorig hoofdstuk werd medegedeeld, dat de vakvereenigingen, vooral de Engelsche, zich aanvankelijk op het gebied van het fondsenwezen beperkten tot het steunen van werkloozen, omdat zij daarin een middel zagen tot het beschermen van den loonstandaard. In ons land hebben de meeste vakbonden daaraan eerst betrekkehjk kort geleden hunne aandacht gewijd en nog korter is het geleden, dat de overheid er zich mede bemoeide. Aanvankelijk was het de gemeente, die aandacht aan het vraagstuk schonk; de staat bleef er buiten. Het geschiedde op weinig beteekenende schaal. Eenige groote steden stelden jaarlijks luttele bedragen beschikbaar (groote waren trouwens niet noodig) waaruit de werkjoosheidsfondsen van vak'  102 EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. □ vereenigingen, die zich daartoe aangemeld hadden, gesubsidieerd werden. Dit geschiedde in den regel volgens het zgn. Gentsche stelsel, hetwelk hierin bestond, dat aan door de werkloozenkassen der vakvereenigingen gesteunden van gemeentewege een bijslag op de uitkeering toegekend werd. In een enkel geval werd het zgn. Noorsche stelsel toegepast, volgens hetwelk een subsidie verstrekt werd, die verband hield met de door de aangeslotenen betaalde contributies. Daar echter in het hier bedoelde geval ook toegelaten werd, dat arbeiders zich buiten de vakvereenigingen in een werkloosheidsfonds konden aaneensluiten en dan het gemeentelijke subsidie genoten, ontstond van den kant der vakorganisaties, die zich daardoor bedreigd achtten, sterk verzet tegen dit stelsel. De oorlog bracht ook op dit terrein groote verandering te weeg. De werkloosheid, die hij ook hier te lande in vele takken van bedrijf veroorzaakte, noopte de Regeering tot handelend optreden. Op grond van het Werkloosheidsbesluit van 1917 (eene wettelijke regeling, hoewel herhaaldelijk bepleit en toegezegd, bestaat nog steeds niet) werd een Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling ingesteld, die een subsidieerings-stelsel beheert, gebouwd op den grondslag van het Noorsche stelsel, echter zonder de mogelijkheid van verzekering door fondsen buiten verband met de vakvereenigingen. De grootte van het percentage op de constributies, dat als subsidie aan de werkloosheidskassen gegeven wordt, is van verschillende factoren afhankelijk; het kan tot 100%, in sommige gevallen zelfs tot 200 % bedragen. De kosten worden voor een deel gedragen door den Staat, voor een ander deel door de gemeenten, die zich ('vrijwillig) bij de regeling aangesloten hebben. Het stelsel is, op zichzelf beschouwd, zeer goed te noemen. Het zou in normale omstandigheden uitstekend werken, wijl dan het aantal werkloozen niet overmatig en de duur der werklooosheid gewoonlijk, beperkt is. De uitkeering,  .□ EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. 103 die in den regel over een maximum van 13 weken per jaar toegekend wordt, is dan ook in gewone tijden over het algemeen voldoende. Doch sinds de Rijks-regehng tot stand kwam, heeft ons land nog geene normale industriëele omstandigheden gekend en sinds eenige jaren heerscht er een hevige crisis in de meeste takken van nijverheid, alsook in den landbouw, de scheepvaart en het havenbedrijf, ten gevolge waarvan de subsidies aan de werkloozenkassen zeer hoog moesten zijn en niettemin de kassen, die op dergelijke verhoudingen niet berekend waren, snel uitgeput geraakten. De Regeering ging er dan ook eenige malen achtereen toe over, van verschillende vakbonden, vooral van die welke door de crisis het zwaarst getroffen waren, verhooging der contributiën te eischen, waartegenover zij dan bovendien de uitkeeringen vei minderde. Weldra zal opnieuw zulk eene verlaging toegepast worden, die de uitkeeringen op een peil zal brengen, zoo laag, dat zelfs in het aller-eenvoudigste levensonderhoud niet voorzien zal kunnen worden, terwijl bovendien nog de maximum-duur der uitkeeringen aanzienlijk ingekort zal worden. Waarschijnlijk is het de bedoeling, op deze wijze het instituut der werkloosheids-verzekering in het leven te houden. Het is echter de vraag, of dit het geval zal zijn. Want bij voortduren van de crisis (en er zijn geen teekenen die wijzen op een spoedig einde) zullen ook deze maatregelen de werkloozenkassen niet op de been kunnen houden. Bovendien is de ontevredenheid onder de vakvereenigingsleden, die hooge contributies te betalen hebben (de Diamantbewerkers zelfs tot een gulden per week) en met steeds geringer wordende uitkeeringen genoegen moeten nemen, snel wassende, zóó dat het zelfs voor vele vakbonden de vraag begint te worden, of zij maar niet zullen overgaan tot het opheffen hunner werkloozenkassen. Te gen crisis-werkloosheid is het thans vigeerende verzekerings-stelsel niet opgewassen. Zoodra de werkloosheid  104 EENIGE PROBLEMEN EN BEZWAREN. □ afmetingen aanneemt als de tegenwoordige zijn de werkloozenkassen niet op de been te houden, tenzij met buitensporige subsidies (er worden thans reeds subsidies van meer dan 1000, tot zelfs 1600 procent toe, gegeven) op even buitensporige contributies. Er behoort dan ook een geheel nieuw stelsel ingevoerd te worden, waarbij de werkloozenkas, dus de verzekering, slechts werkt, totdat er in den betrokken tak van nijverheid een bepaald, niet al te hoog gesteld, percentage werkloozen is. Zoodra dit percentage overschreden wordt, behoort de verzekering buiten werking gesteld te worden en vervangen door maatregelen van anderen aard, waaraan echter het karakter van bedeeling of armenzorg onthouden moet worden, bijvoorbeeld door iets als het Belgische crisisfonds. Het kapitahstische productiestelsel en de dito wereldorde veroorzaken zoowel de „normale," als de crisis-werkloosheid; dus rust op de samenleving, door middel van haar voornaamste orgaan, den Staat, de taak, de slachtoffers van haar met horten en stooten werkend systeem op behoorlijke wijze het leven mogelijk te maken en daaraan geene vernederende voorwaarden te verbinden.  SLOTBESCHOUWING. De Vakbeweging, voortgekomen uit de noodzakelijkheid voor de arbeiders, om gezamenlijk op te treden tegen de uit de kapitalistische productiewijze, uit het moderne industrialisme, voortvloeiende en daarvan onafscheidelijke euvelen, is in den loop der jaren gegroeid tot eene sterke macht. Zij heeft in alle landen vele jaren moeten strijden voor haar bestaan en voor hare erkenning. Hare grondvesters en eerste aanhangers moesten werken in het geheim en ontliepen maar al te dikwijls toch niet de vervolgingen en de straffen, die de wet destijds tegen hunne „samenzweringen" bedreigde. Zij hielden vol, en na hen steeds vermeerderende aantallen, totdat de wettelijke belemmeringen opgeruimd waren. Zwaar was ook de strijd tegen de werkgevers, want met onvoldoende middelen moest hij gevoerd worden door de arme, uitgemergelde fabrieksslaven, tegen de rijken en oppermachtigen, die vaak gesteund werden door bevooroordeelde, niet begrijpende of door armzalig eigenbelang f gedreven mede-arbeiders. Een eerbiedwekkend epos van loodzware propaganda, van hartbrekend zwoegen, van verbijsterende tegenslagen, van hoon en bespotting, van vervolging en onderdrukking, doch tevens van voortdurend en volhardend vooruitdringen, van langzame doch onweerstaanbare verheffing, is de geschiedenis van het vakvereenigingswezen. Nog altijd is het levenslot van den arbeider niet in overeenstemming met zijn plaats in het maatschappelijk bestel I met de diensten die hij de gemeenschap bewijst. Toch is het, in het algemeen gesproken, zeer veel beter dan dat des arbeiders van een halve eeuw geleden. Dit is voornamelijk het werk van de vakbeweging. Want oo'k de arbeidswetgeving en de sociale verzekering zijn slechts  106 SLOTBESCHOUWING. □ tot stand gekomen onder den steeds voortgaanden, immer aanzwellenden, nooit verflauwenden drang der vakorganisaties. De politieke sociale hervormers hebben steeds hun taak verricht onder den druk van de stuwkracht der vakbeweging. Zoo zijn de vakvereenigingen geworden een geweldig stuk beschavingswerk. De geheele arbeidersklasse is door haar gekomen op een peil van stoffehjk welzijn en geestelijke waarde, die zonder haar nimmer bereikt hadden kunnen worden. Thans zijn zij erkende mstellingen. De overheid aanvaardt deze als organen van de arbeidersklasse. Zij bedient er zich van als middelen tot het uitvoeren van allerlei ten behoeve der arbeidersklasse genomen maatregelen. Doof de stichting van het Internationaal Arbeids-Bureau hebben zij zelfs een staatkundigen status gekregen. Inwendig zijn zij gewoonhjk goed-ingericht, deugdehjk georganiseerd, zakehjk bestuurd en beheerd; zij kunnen in alle opzichten de vergelijking met commerciëele en andere bedrijven doorstaan. " Hare leiders en bestuurders zijn bijna immer mannen met een helder verstand, een goeden kijk op maatschappelijke, industriëele en economische verhoudingen,- bezonnen en energiek, mannen van den vrede zoo lang het kan, van den strijd als het niet anders kan. Zij zijn nuttige, onmisbare mstellingen, factoren ten goede; zij verbeteren de tegenwoordige samenleving en helpen aan hare geleidelijke hervorming tot eene nieuwe, die allen menschen gelijke levenskansen, gelijk recht op welvaart en geluk, op stoffelijken en geestelijken overvloed brengen zal. Zij behooren derhalve beschouwd en gewaardeerd te worden als organisaties, die in het maatschappelijke leven een eervolle plaats innemen.  INHOUD. Blz. Inleiding 1 Het Ontstaan ! 3 Doel en Middelen der Vakvereeniging 17 Verschillende Stroomingen 21 De Protestansch- Christelijke, de Roomsch-Katholieke en de Neutrale Vakvereenigingen 30 De Tegenwoordige Toestand 38 De Zedelijke Invloed der Vakbeweging 57 De Vakvereenigingen en de Politiek 60 Internationale Verbindingen" . . . . < 74 Eenige Problemen en Bezwaren 93 Slotbeschouwing 105