KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 2811    EERSTE NEDCRLANDSCHE Vorzokeiing-Mjatselia- pij op h:t Isvsit en Isgsn l i iaiiiï»X N. V. Ge-eongd id 's-tlravanhagn: Dr. P.J.A. ADRIANI DE WETTEN OP DE VERMOGENSBELASTING EN VERDEDIGINGSBELASTING I   Het Nederlandsch Belastingrecht ónder hoofdleiding van Prof. Mr. J. Ph. SUYLING DE WETTEN OP DE VERMOGENSBELASTING en Verdedigingsbelasting I DOOR Dr.P.J.A. ADRIANI Hoofd-Inspecteur der Registratie en Domeinen en privaat-docent in het fiscaalrecht aan de Universiteit te Amsterdam VIERDE DRUK n.v. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W. E. J.TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1935   V INHOUD* Blz. Tekst der wet op de vermogensbelasting 1 Tekst der wet op de verdedigingsbelasting I 34 INLEIDING 39 EERSTE HOOFDSTUK. Wie in de vermogensbelasting en verdedigingsbelasting I aangeslagen kunnen worden. § 1. Belastingplichtige personen 95 § 2. Physieke personen 97 § 3. Woonplaats 98 § 4. Vrijstellingen 120 TWEEDE HOOFDSTUK. Welk vermogen voor de belasting in aanmerking komt en hoe dat vermogen geschat moet worden. A. Algemeene beschouwingen. § 5. Het belastbaar vermogen in het algemeen .... 122 § 6. Het vermogen moet worden aangegeven naar den toestand van 1 Mei 132 § 7. Nietigheid van rechtshandelingen 136 § 8. Samenvatting van het begrip „vermogen". Nadere uitwerking 156 § 9. Gevallen waarin de rechtstoestand van partijen niet geldt tegenover derden 160 § 10. Simulatie en handelingen gericht op belastingontduiking 162 § 11. Samenvoeging van de vermogens van man en vrouw 164 B. Het aangiftebiljet. § 12. Het formulier voor het aangiftebiljet 172 § 13. Aangifte als eenheid of van verschillende vermogens- bestanddeelen ? 172 § 14. De onderscheiding in het aangiftebiljet van het vermogen belegd in bedrijf of beroep (kolom 1) en niét belegd in bedrijf of beroep (kolom 2) . . . 177 § 15. Aangifte naar de balans 179  VI Blz. § 16. Aangifte van onroerende zaken 193 § 17. Schatting van onroerende zaken 201 § 18. Aangifte en schatting van onroerende zaken buiten Nederland 222 § 19. Aangifte van schepen 223 § 20. Aangifte van paarden en voertuigen 224 § 21. Iriscnrijvingen Grootboek 225 § 22. Aangifte van effecten 226 § 23. Schatting van effecten 234 § 24. Aangifte van hypothecaire vorderingen 249 § 25. Schatting van hypothecaire vorderingen 249 § 26. Aangifte van vorderingen op banken 250 § 27. Aangifte van boekvorderingen 251 § 28. Aangifte van andere vorderingen 252 § 29. Schatting van schuldvorderingen 256 § 30. Commanditair kapitaal 259 § 31. Aangifte en schatting van rechten op winstaandeelen 260 § 32. Aangifte en schatting van wissels, coupons, contanten en tegoed bij girodiensten 261 § 33. Onverdeelde boedek 263 § 34. Aangifte van polissen van levensverzekering . . . 265 § 35. Schatting van polissen van levensverzekering . . . 274 § 36. Rechten op nog niet ingegane lijfrenten 276 § 37. Aangifte van ingegane lijfrenten 277 § 38. Vrijgestelde lijfrenten , 279 S 39. Schatting van lijfrenten 284 § 40. Aangifte en schatting van andere rechten op periodieke uitkeeringen 286 § 41. Aangifte van levende have 289 § 42. Aangifte van bedrijfs- en beroepsvoorraden, werktuigen enz 290 § 43. Schatting van schepen, vee, voorraden, werktuigen 291 § 44. Aangifte van goud, zilverwerk, paarlen en edelgesteenten 293 § 45. Aangifte van alle nog niet genoemde zaken .... 295 § 46. Volle eigendom vrachtgebrulk en bloote eigendom . 298 § 47. Aftrek van schulden 306 § 48. Aftrek voor verschuldigde lijfrenten, enz...... 311 § 49. Vermogen in vruchtgebruik 321 § 50. Vermogen in blooten eigendom 332 DERDE HOOFDSTUK. De belasting van niet binnen het Rijk wonende op gevestigde personen en lichamen. § 51. Het beginsel der wet 336 § 52. Belastingplichtigen 339  T7T1 Bk. § 53. De belastbare vermogensbestanddeelen 344 § 54. Belasting van vreemde gezanten, consuls en andere in art. 33 wet ink.bel. genoemde personen . . . 354 VIERDE HOOFDSTUK. Het doen van aangifte. § 55. Verplichting tot het doen van aangifte 355 § 56. Inlevering van het aangiftebiljet 363 § 57. Strafbaarheid voor het doen van een onjuiste aangifte 364 VIJFDE HOOFDSTUK. De aanslagregeling bn het bedrag der belasting. § 58. De aanslagregeling 369 § 59. Bedrag der belasting 377 § 60. Voorloopige aanslagen 386 § 61. Kohier en aanslagbiljet 387 § 62. Verplichting tot geheimhouding 387 ZESDE HOOFDSTUK. Bezwaren tegen den aanslag. In welke gevallen ontheffing van de belasting kan worden verkregen. § 63. Reclame bij den inspecteur 392 § 64. Beroep bij den Raad van beroep 403 § 65. Gevolgen van een ongemotiveerd beroep 420 § 66. Ontheffing 425 ZEVENDE HOOFDSTUK. De betaling der belasting. Wie de belasting dragen moet. § 67. Betaling der belasting 434 § 68. Verhaal op derden voor betaalde belasting .... 437 § 69. Van wie(n) kan de belasting worden ingevorderd ? 441 ACHTSTE HOOFDSTUK. Navordering en het beroep daartegen. § 70. In welke gevallen is navordering toegelaten ? . . . 445 § 71. Formaliteiten aan de navordering voorafgaande . . 462 § 72. Bedrag der navordering 467 § 73. Betaling van de aanslagen tot navordering .... 473 § 74. Beroep tegen den aanslag tot navordering .... 474 § 75. Publicatie van de navordering 479   WET OP DE VERMOGENSBELASTING van den 27sten September 1892 (Staatsblad n°. 223), zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 7 December 1896 (Staatsblad n°. 207), 27 April 1904 (Staatsblad n°. 80), 14 Juli 1904 (Staatsblad n°. 146), 15 Juli 1907 (Staatsblad n°. 203), de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, de Wet van 19 December 1914 (Staatsblad n°. 564) regelende de instelling van de raden van beroep voor de directe belastingen, de wetten van»9 November 1917 (Staatsblad n°. 630), 27 Juli 1918 (Staatsblad n°. 504), 11 April 1919 (Staatsblad n°. 170), 28 Mei 1925 (Staatsblad n°. 215), 28 April 1927 (Staatsblad n08. 98 en 100), de Nattrurschoonwet 1928 (Staatsblad n°. 63), de wetten van 16 Maart 1928 (Staatsblad n°. 68), 14 Juni 1930 (Staatsblad n°. 245), 26 Mei 1932 (Staatsblad n°. 220), 8 Juli 1932 (Staatsblad n°. 339) en 30 December 1932 (Staatsblad n°. 702). In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eene vermogensbelasting te heffen; Zoo is het, enz. BELASTINGPLICHTIGE^", Artikel 1. Onder den naam van „vermogensbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn zij die binnen het Eijk wonen. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 1  2 Indien iemand metterwoon binnen het Rijk terugkeert binnen een jaar nadat hij heeft opgehouden binnen het Ryk te wonen, wordt die terugkeer geacht reeds op den dag van zijn vertrek te hebben plaats gehad, tenzij blijkt, dat hij tijdens zijne afwezigheid op het grondgebied van een vreemde Staat heeft gewoond. Als niet binnen het Rijk wonend wordt beschouwd hij die tijdelijk binnen het Rijk verbüjft en hetzij in Nedeilandsch-Indië, Suriname of Curacao woont, hetzij aldaar nog geacht wordt te wonen volgens de daar geldende wetgeving inzake belastingen naar het inkomen of naar het vermogen. Waar iemand woont wordt overigens naar de omstandigheden beoordeeld. Artikel 2. Aan de vermogensbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die: a. eigendom hebben van eene binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaak of wel van zulk eene zaak genot hebben krachtens zakelijk recht; b. eigenaar zijn van eene schuldvordering welke verzekerd is door hypotheek op eene binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaak, of wel van zulk eene vordering genot hebben krachtens zakelijk recht; c. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (dienstbetrekking daaronder niet begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt; d. anders dan ingevolge eene loopende arbeidsovereenkomst of dan als aandeelhouder of houder van een verhandelbaar winst- of oprichtersbewijs, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend.  3 BENNEN HET RIJK WONENDE NATUURLIJKE PERSONEN. Artikel 3. De binnen het Rijk wonende personen zijn belastingplichtig naar hun zuiver vermogen, opgevat en berekend naar de bepalingen van deze wet. Alle zaken welke geldswaarde hebben — vruchtgebruik en het recht op een ingegane lijfrente daaronder begrepen — komen als vermogen in aanmerking. Artikel 4. Met wettelijk vruchtgenot bezwaarde eigendom en met fideï-commis bezwaarde eigendom worden als volle eigendom beschouwd. Waar in deze wet wordt gesproken van blooten eigendom wordt daarmede slechts bedoeld de eigendom van zaken waarvan of waarop een ander dan de eigenaar het vruchtgebruik of het zakelijk recht van gebruik heeft. Artikel 5. Tot grondslag van de berekening van het vermogen wordt genomen de toestand bij den aanvang van het belastingjaar. Ten aanzien van personen die op een later tijdstip belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats. Artikel 6. Onder vermogen worden niet begrepen: a. goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten, indien de gezamenlijke waarde van het een en ander niet meer bedraagt dan f 2000 ; voorts huisraad in den zin  4 van artikel 571 van het Burgerlijk Wetboek, voorwerpen van kunst of wetenschap, kleederen en levensmiddelen, voor zoover een en ander geen handelsvoorraad is en niet dient voor de uitoefening van eenig beroep of bedrijf ; b. niet tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van den belastingplichtige behoorende: polissen van lijfrente; polissen van levensverzekering, indien daarop in geen enkel jaar van den looptijd der verzekering, noch bij het afsluiten der verzekering, een hoogere premie verschuldigd is dan 8 ten honderd van het bedrag dat door den verzekeraar verschuldigd is bij overüjden van dengeen op wiens leven de verzekering is gesloten; c. het recht op lijfrenten, voor zoover deze gezamenlijk niet meer bedragen dan f 1200 per jaar, indien dat recht verkregen is door betaling van een gelijk blijvende premie gedurende ten minste 10 jaren, mits de genieter der lijfrente niet bovendien een belastbaar vermogen van f 16,000 of meer bezit; d. het recht op pensioenen welke krachtens wet of verordening zijn toegekend of door particuliere werkgevers ter zake van verrichten arbeid verschuldigd zijn ; e. het recht op het wettelijk vruchtgenot en rechten op periodieke uitkeeringen en verstrekkingen, rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende; /. nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten, alsmede nog niet ingeoogste vruchten, die ten minste eenmaal in drie jaar worden ingeoogst; g. het recht op lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen door ouders aan hunne minderjarige kinderen toegekend. Artikel 7. Voor de regeling der belasting wordt de waarde van de bezittingen bepaald als volgt:  5 1°. voor het in vollen eigendom bezeten vermogen : A. Onroerende zaken worden geschat naar de verkoopwaarde ; bij twijfel omtrent de verkoopwaarde wordt deze afgeleid uit die van eigendommen, goederen of rechten, welke daarmee, wat soort en omstandigheden betreft, overeenkomen. B. Hypothecaire vorderingen worden geschat op het bedrag van het kapitaal. Indien de schuldvordering of de betaling der rente niet voldoende verzekerd is, wordt de waarde begroot. C. Effecten worden geschat op hunne geldswaarde naar de laatst opgemaakte prijscourant, bedoeld in artikel 47 der Successiewet, en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de laatst bekende gegevens. D. Van lijfrenten wordt de waarde bepaald op de wijze voor het recht van successie voorgeschreven bij artikel 47 der Successiewet, met dien verstande, dat gedeelten van jaren worden verwaarloosd. E. Alle overige zaken worden geschat naar hare geldswaarde, in verband met hare bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft. In afwijking van het sub A bepaalde wordt de belasting van de onroerende goederen waarvan door Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Financiën is beslist, dat zij zijn aan te merken als landgoederen in den zin van artikel 1 der Natuurschoonwet 1928, en zoolang zij als zoodanig zijn aan te merken, geheven over de verkoopwaarde die daaraan zou moeten worden toegekend, indien op die goederen de last rustte om die gedurende een fcjjdvak van 26 jaren als zoodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Zijn de goederen bovendien, overeenkomstig door Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Financiën goed te keuren regelen, voor het publiek open-  6 gesteld, dan wordt de belasting geheven over de helft van die verkoopwaarde. 2°. voor het in vruchtgebruik bezeten vermogen: op het overeenkomstig de bepalingen onder nommer 1, letter D, tot kapitaal gebrachte bedrag der jaarhjksche inkomsten naar den maatstaf van vier ten honderd der overeenkomstig nommer 1 te bepalen kapitaalswaarde op het tijdstip in artikel 5 genoemd. 3°. voor hetgeen in blooten eigendom wordt bezeten: op de overeenkomstig nommer 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom na aftrek van de waarde welke op het in artikel 5 genoemde tijdstip aan het vruchtgebruik volgens de bepalingen van nommer 2 moet worden toegekend, of na aftrek van de waarde welke op het in artikel 5 genoemde tijdstip aan het recht van gebruik moet worden toegekend. Met elkander opvolgende vruchtgebruiken of rechten van gebruik wordt bij de waardebepaling van den daarmede bezwaarden eigendom rekening gehouden. Artikel 8. De totale waarde der bezittingen, berekend overeenkomstig de bepalingen dezer wet, wordt, ter berekening van het zuiver vermogen, verminderd met de contante waarde van de schulden ten laste van den belastingplichtige. Wettelijk verschuldigde lijfrenten, pensioenen, gevestigde of altijddurende renten, daaronder begrepen verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken, worden in mindering gebracht voor het kapitaalsbedrag, berekend overeenkomstig de Successiewet. Echter komen niet als schulden in aanmerking de last van wettelijk vruchtgenot, alsmede door den belastingplichtige verschuldigde periodieke uitkeeringen en ver-  7 strekkingen, rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende. Wegens premiën voor levensverzekering of voor pensioen, wegens onverschuldigde uitkeeringen, wegens uitgaven voor onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen en wegens lijfrenten en andere periodieke uitkeeringen aan minderjarige kinderen toegekend, wordt niets in mindering gebracht. Artikel 9. Zij wier vermogen geheel of ten deele belegd is in een of meer ondernemingen, hetzij door hen zeiven, al of niet in vereeniging met anderen, hetzij door anderen geheel of ten deele voor hunne rekening gedreven, kunnen, indien zij geen verhandelbare aandeelbewijzen daarvan bezitten, het aldus belegd vermogen schatten overeenkomstig de laatste door of namens hen vastgestelde of goedgekeurde balans ; mits deze balans den stand van zaken aanwijze, op een tijdstip ten vroegste uit het afgeloopen belastingjaar, en mits desgevorderd blijke, dat bij hare opmaking de baten en lasten geschat zijn naar regels welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert, dan verkregen zou zijn bij toepassing der regels in de twee vorige artikelen vermeld. Het aldus geschatte bedrag wordt vermeerderd of verminderd met de kapitalen welke door den belastingplichtige aan de onderneming of ondernemingen sedert het tijdstip der balans zijn toegevoegd of onttrokken. De op deze wijze verkregen som wordt beschouwd als een der bezittingen, of, indien zij negatief is, als een der schulden.  8 NIET BINNEN HET RIJK WONENDE OF GEVESTIGDE BELASTINGPLICHTIGEN. Artikel 9M». De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, vallende onder artikel 2, zgn belastingplichtig naar hun zuiver vermogen, opgevat en berekend volgens de artikelen 3 tot en met 9, met dien verstande, dat te li linnen aanzien op geen andere bezittingen wordt gelet dan: 1°. onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd ; 2°. schuldvorderingen waarvoor binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken hypothecair zijn verbonden ; 3°. andere dan onder 1°. en 2°. genoemde bezittingen, behoorende tot een bedrijf of beroep dat door den belastingplichtige — persoonlijk of door een vertegenwoordiger — binnen het Rijk wordt uitgeoefend, met dien verstande, dat een binnen het Rijk uitgeoefend gedeelte van een bedrijf of beroep als een afzonderlijk bedrijf of beroep wordt beschouwd; 4°. bezittingen, voortgekomen uit geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd en alle overige zaken — geen effecten zijnde — waarvan de opbrengst geheel of ten deele bestaat uit een aandeel in de opbrengst van een zoodanig bedrijf of beroep. De aftrek van onder artikel 8 vallende schulden blijft ten aanzien van de in dit artikel bedoelde belastingplichtigen beperkt tot: 1°. schulden waarvoor binnen het Rijfc gelegen of gevestigde onroerende zaken hypothecair zijn verbonden;  9 2°. andere schulden, rechtstreeks betrekking hebbende op een bedrijf of beroep als bedoeld is in 3°. van het eerste lid of voortgekomen uit geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep waarvan de zetel binnen het Rjjk is gevestigd. Voor de toepassing van dit artikel blijft buiten aanmerking elke dienstbetrekking, alsmede elk bedrijf of beroep dat binnen het Rijk slechts tijdelijk en korter dan drie maanden achtereen wordt uitgeoefend. GEHUWDE BELASTINGPLICHTIGEN. Artikel 9 ter. De bezittingen van de gehuwde vrouw alsmede haar onder artikel 8 vallende schulden, worden beschouwd als bezittingen en schulden van haar man. Het vorige lid is niet van toepassing: 1°. bij scheiding van tafel en bed; 2°. bij scheiding van goederen zonder scheiding van tafel en bed; 3°. indien en in zooverre de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vr\je genot harer inkomsten heeft bedongen. Nochtans wordt in de onder 2°. en 3°. bedoelde gevallen, indien de beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de belasting berekend als ware het eerste lid van toepassing en vervolgens over hen omgeslagen in verhouding van ieders zuiver vermogen. VRIJSTELLINGEN. Artikel 9quater. Van de belasting zijn vrijgesteld de personen, bedoeld in artikel 33 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Deze vrijstelling strékt zich niet uit tot de bezittingen, vallende onder art. 9bis.  10 Ook voor hen die binnen het Rijk wonen zijn hierbij de bepalingen van het tweede en het derde lid van dat artikel van toepassing. Artikel 9quinquies. Niet binnen het Rijk gevestigde lichamen die het circulatiebankbedrijf uitoefenen, zijn van de belasting vrijgesteld voor zooveel betreft het vermogen, tot dat bedrijf behoorende. BEDRAG DER BELASTING. Artikel 10. Indien het zuiver vermogen minder bedraagt dan f16,000, is geen belasting verschuldigd. Bedraagt het f 16,000 of meer, doch minder dan f 30,000, dan is verschuldigd f 2 van elke geheele som van f 1000 waarmede het zuiver vermogen het bedrag van f 15,000 te boven gaat. Is het f 30,000 of meer, dan is verschuldigd f 1 van elke geheele som van f 1000. BELASTINGJAAR. Artikel 11. Het belastingjaar begint met 1 Mei en eindigt met 30 April. Van hen die op of na 1 Mei belastingplichtig worden, wordt de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog geheele maanden in het belastingjaar over zijn. AANSLAG. Artikel 12. De belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 1, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen; personen  11 die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. Bezwaren betreffende de toepassing van het eerste lid kunnen door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet en door ieder ander belanghebbende uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar bij Ons worden ingebracht. Door Ons wordt beslist, den Baad van State gehoord. De belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, worden aangeslagen in de gemeente door Onzen Minister van Financiën te bepalen. Artikel 13. De aanslag in de belasting is opgedragen aan den inspecteur. De ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, geven aan den inspecteur, voor zooveel noodig, inlichtingen uit de archieven van hunne kantoren, volgens regelen door den Minister van Financiën te stellen. Waar in dit artikel en volgende artikelen gesproken wordt van „inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der directe belastingen. Artikel 14. Ten behoeve van de aanslagsregeling worden de belastingplichtigen of hun wettelijke vertegenwoordigers tot het doen eener aangifte uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet, ingericht volgens bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen formulier, bevattende summiere aanwijzing van de bestanddeelen van het vermogen. Artikel 15. De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den inspecteur.  12 De dag der uitreiking wordt, indien zjj niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. Artikel 16. Hij aan wien een biljet is gezonden, is verplicht; binnen twintig dagen na de uitreiking, op dat biljet en volgens de daarop gedrukte aanwijzingen aangifte van zijn vermogen te doen. Deze termijn kan door den inspecteur verlengd worden. Indien de gehuwde vrouw het beheer van eenig vermogen heeft, is zij, indien zij niet reeds in verband met artikel 9ter tot aangifte verplicht is, desgevraagd verplicht aangifte te doen van het vermogen dat zy beheert. Voor die aangifte wordt gebruik gemaakt van een bijzonder aangiftebiljet, waarvan het formulier wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het biljet wordt onderteekend. Hij te wiens aanzien geene bepalingen zijn gemaakt als bedoeld zijn in artikel 526** hierna en die, hoewel voor een aanslag in aanmerking komende, geen biljet heeft ontvangen, is verplicht vóór den vijftienden Juni van het belastingjaar of wel, bij vestiging binnen het Rijk in den loop van het belastingjaar, binnen twee maanden na die vestiging, aangifte te doen, op de wijze bij dit artikel bepaald, tot welk einde biljetten kosteloos verkrijgbaar zijn bij den inspecteur. Artikel 17. Wettige vertegenwoordigers van minderjarigen, onder curateele gestelden of krankzinnigen aan wie een aanslag moet worden opgelegd, zijn verplicht voor deze aangifte te doen. De hoedanigheid wordt bij de onderteekening der aangifte vermeld. Voor een overleden belastingplichtige kan het aangifte-  13 biljet uitgereikt worden aan één der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap. De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den inspecteur. Artikel 18. Na invulling en onderteekening wordt het aangiftebiljet binnen den termijn, bedoeld in artikel 16, ten kantore van den inspecteur terugbezorgd. Bij bezorging niet per post, maar rechtstreeks ten kantore, wordt desverlangd een bewijs van ontvangst afgegeven. Artikel 19. De inspecteur kan dengene, die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden den inspecteur of een of meer door den inspecteur aangewezen ambtenaren inzage te verleenen van boeken en andere bescheiden die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. Artikel 20. Indien de inspecteur geen bedenking tegen de aangifte van het vermogen heeft, wordt de aanslag door hem in overeenstemming met die aangifte bepaald. Aan aangiften van hen wien naar de meening van den inspecteur geen aanslag moet worden opgelegd, wordt geen verdere behandeling gegeven. De inspecteur is bevoegd den aanslag te bepalen naar een grooter vermogen of naar een hoogere waarde van ver-  14 mogen dan aangegeven is, indien de aangifte hem te laag voorkomt of indien de waarde naar de regels dezer wet, volgens zijn oordeel, te laag is bepaald. Indien geene aangifte is gedaan, kan de inspecteur ambtshalve een aanslag opleggen. Artikel 21. De aanslagen in de belasting worden door den ontvanger der directe belastingen overeenkomstig de bepalingen der wetten van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 22) en van 1 Juni 1850 (Stbl. n°. 26), zooals die door latere wetten zijn of zullen worden gewijzigd, ingevorderd krachtens de door den inspecteur vastgestelde en aan dien ontvanger uitgereikte kohieren. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Aanslagbiljetten die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wjjze teruggegeven. BEZWAREN TEGEN DE AANSLAGEN. Ontheffing. Artikel 22. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur. Indien de reclamant het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij door den inspecteur nopens zijne bezwaren gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen, die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn van ten minste vijf dagen.  15 De reclamant kan zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Om geldige redenen kan de inspecteur de vertegenwoordiging door een bepaalden gemachtigde weigeren. De inspecteur heeft het recht te vorderen, dat de leclamant zijn gemachtigde vergezelt. De reclamant is, des gevraagd, gehouden den inspecteur of een of meer door den inspecteur aangewezen ambtenaren inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen. Artikel 23. Indien de volgens artikel 16 vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 19 of artikel 22, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben of gehad te hebben, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Voor eene weigering om te voldoen aan de verplichting ingevolge artikel 19 of artikel 22 kan een belastingpüchtige zich niet met vrucht beroepen op de omstandigheid, dat hij uit hoofde van zijn stand, zijn beroep of zijn ambt tot geheimhouding verplicht is, zelfs al mocht deze hem bij eenig wetsvoorschrift zijn opgelegd. Artikel 24. Ontheffing over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar wordt verleend: a. aan den belastingplichtige bedoeld bij artikel 1 die het Rijk metterwoon verlaat; b. aan den belastingplichtige bedoeld bij artikel 2 die zich binnen het Rijk metterwoon vestigt of die ophoudt in één of meer der bij dat artikel gestelde gevallen te verkeeren.  16 Artikel 24bis. Bij overüjden van den belastingplichtige wordt, indien het vermogen waarvoor hij is of wordt aangeslagen, geheel of ten deele bestond uit vruchtgebruik of recht op lijfrente, aan zijne erfgenamen over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar geheele of gedeelteüjke ontheffing van zijn aanslag verleend. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die over gelijk tijdvak zou zijn geheven, indien de onder het vorige lid vallende bestanddeelen van het vermogen buiten aanmerking waren gelaten. Artikel 24ter. Aan den belastingplichtige bedoeld bij artikel 1 wordt, indien zijn zuiver vermogen, door het eindigen van een vrachtgebruik of van een recht op lijfrente, daalt beneden drie vierde van het bedrag waarnaar zijn aanslag is of wordt geregeld, over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar eene ontheffing op dien aanslag verleend. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die naar het overgebleven zuiver vermogen over gelijk tijdvak zou zijn geheven. De ontheffing wordt niet verleend, indien binnen drie maanden het zuiver vermogen, door het ontstaan van een nieuw vrachtgebruik of recht op lijfrente, stijgt tot of boven het hiervoren bedoelde drie vierde gedeelte. Artikel Ikquaier. Voor de toepassing van de artikelen 24bis en 2iter wordt: met vrachtgebruik gelijkgesteld het zakelijk recht van gebruia; met lijfrente gelijkgesteld elke van het leven afhankelijke  17 periodieke uitkeering en verstrekking, indien het recht daarop in den zin dezer wet tot de bezittingen behoort. Voor de toepassing van de artikelen 24, 2ébis en 2iter wordt de in artikel 41 bedoelde verhooging niet als een deel van den aanslag beschouwd. Alle ontheffingen moeten uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar worden aangevraagd aan den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag is of zal worden opgelegd. Artikel 25. Op de bezwaarschriften en verzoekschriften wordt uitspraak gedaan door den inspecteur. De inspecteur zendt een afschrift van deze uitspraak in gesloten omslag, aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs, kosteloos, aan den aangeslagene. De uitspraak is met redenen omkleed, indien aan het bezwaar- of verzoekschrift niet ten volle wordt voldaan. Artikel 26. Onjuiste aanslagen kunnen door den inspecteur ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens de artikelen 24, 24Ms en 24ter kunnen door den inspecteur ambtshalve worden verleend. Beroep. Artikel 27. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, Kan binnen eene maand, nadat het bij artikel 25 bedoelde afschrift aan den aangeslagene per post is toegezonden of aan dezen tegen gedagteeKend ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 2  18 Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd. Artikel 28. De inspecteur, of de Rijksambtenaar die hem vervangt, is bevoegd zijn advies op het beroepschrift toe te lichten uit memoriën van aangifte voor het recht van successie of uit andere gegevens waaromtrent hem geheimhouding is opgelegd. Artikel 29. De raad is bevoegd bij zijne uitspraak den opgei egden aanslag te handhaven, te verminderen of te vernietigen. Indien de volgens artikel 16 vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 19 of artikel 22, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht, die in zijn bezit te hebben of gehad te hebben, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt. Voor eene weigering om te voldoen aan de verplichting ingevolge artikel 19 of artikel 22 kan een belastingplichtige zich niet met vrucht beroepen op de omstandigheid, dat hij uit hoofde van zijn stand, zijn beroep of zijn ambt tot geheimhouding verplicht is, zelfs al mocht deze hem bij eenig wetsvoorschrift zijn opgelegd. Bij de behandeling zijner zaak kan den aangeslagene worden toegestaan om zijne aangifte te verbeteren. Indien omtrent de juistheid der aangifte twijfel overblijft en bezwaar is tegen toepassing van het eerste lid van  19 dit artikel, kan de raad den aangeslagene die bij zijne aangifte volhardt, nitnoodigen om die in de vergadering van den raad door de volgende verklaring te bevestigen: „Ik verklaar dat het vermogen bij de aangifte, die hier voor mij ligt, te goeder trouw, naar mijn beste weten, zonder iets te verzwijgen, is opgegeven, en dat de waarde van dat vermogen overeenkomstig de wet te goeder trouw, naar mijn beste weten, berekend is." Van de handeling wordt proces-verbaal opgemaakt, waarin de verklaring opgenomen en door den aangever onderteekend wordt. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter en de leden van den raad onderteekend. In de bevestigde aangifte wordt berust. De aanslag van hem die weigert of, daartoe opgeroepen, in gebreke blijft de verklaring af te leggen en te onderteekenen, wordt gehandhaafd. Om geldige redenen kan de raad toelaten, dat de verklaring krachtens eene bijzondere volmacht wordt afgelegd. Op het persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk afleggen eener valsche verklaring is de straf, bepaald bij art. 207, eerste en laatste lid, Wetboek van Strafrecht van toepassing. Artikel 30. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den inspecteur op zijn verzoekschrift, kan binnen eene maand, nadat het bij artikel 25 bedoelde afschrift aan hem per post is toegezonden of aan hem tegen gedagteekend ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd.  20 INVORDERING. Artikel 31. De belasting der personen, vallende onder artikel 1, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, alsmede de belasting ingevolge artikel 2, is dadelijk in haar geheel invorderbaar. Artikel 32. Hij die goederen in blooten eigendom bezit, is bevoegd te vorderen, dat de belasting, welke door hem wegens deze goederen verschuldigd is, wordt betaald uit de met vruchtgebruik of met zakelijk recht van gebruik bezwaaide zaken, tenzij de vrachtgebruiker mocht verkiezen het bedrag voor te schieten, in welk geval het voorgeschotene bij het einde van het vrachtgebruik met 4 ten honderd rente 'sjaars kan worden teruggevorderd. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde belasting wordt bepaald naar evenredigheid van de waarde van het in vrachtgebruik bezeten vermogen tot de waarde van het geheele vermogen. Artikel 33. De belasting, verschuldigd door een minderjarige wegens vermogen waarvan zijn ouders het wettelijk vruchtgenot hebben, komt ten laste van degenen die het wettelijk vruchtgenot hebben. Het tweede lid van artikel 32 vindt zoo noodig overeenkomstige toepassing. Voor den geheelen aanslag van een minderjarige is zijn wettelijke vertegenwoordiger aansprakelijk alsof deze zelf was aangeslagen. Artikel 34. De belasting is verhaalbaar op de goederen van den aangeslagene, zoomede op die der vrouw wier vermogen  21 voor de regeling der belasting geacht is met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken. Artikel 35. De belasting is verhaalbaar op de zaken welke de aangeslagene in vruchtgebruik of in fideï-commis bezit, zoomede op die, door zijn vrouw in vruchtgebruik of in fidé'-commis bezeten, indien en in zooverre haar veimogen voor de regeling der belasting geacht is, met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken. Artikel 36. Bij overlijden van den aangeslagene zijn de erven in hunne goederen voor het niet aangezuiverde gedeelte van diens aanslag aansprakelijk, voor zoover schulden van den boedel van den aangeslagene te hunnen laste komen. Artikel 37. Onze Minister van Financiën is bevoegd op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim kwijtschelding of vennmdering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhooging in de artikelen 41 en 49 genoemd, en te bepalen, dat de in artikel 47 bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven. NAVORDERING. Artikel 38. Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den aanvang van het belastingjaar drie jaren zijn verstreken.  22 Ontstaat dit vermoeden door een memorie van aangifte voor het recht van successie, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd. Artikel 39. De vaststelling der aanslagen tot navordering is opgedragen aan den inspecteur in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. Artikel 40. Voordat de inspecteur een aanslag tot navordering vaststelt, is hij verplicht den belastingplichtige of, indien deze is overleden, ieder der bekende erfgenamen, benevens den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap mededeeling te doen van het in artikel 38 bedoelde feit en van het bedrag van het vermogen dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van ten minste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur zoo mogeüjk een afschrift der ingeleverde aangiften betrekkelijk de belastingjaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 42 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tolf de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrakking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. De omstandigheid, dat de voorschriften van dit artikel  23 niet zijn nageleefd, maakt den aanslag tot navordering niet ongeldig. Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingplichtige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftehjke mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering. Artikel 41. Behoudens het bepaalde in artikel 43 wordt de in een naderen aanslag te begrijpen belasting met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. In geval van navordering over meer dan één belastingjaar wordt de verhooging slechts toegepast op één der bedragen, die van den belastingplichtige te weinig zijn geheven, bij verschil op het grootste. De verhooging wordt niet geheven, indien en voor zoover moet worden aangenomen, dat de aanslag te laag is geweest of is achterwege gebleven of vernietigd ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever welke te goeder trouw heeft plaats gehad. Art. 42. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort.  24 De aanslag wordt door den raad gehandhaafd, vernietigd of opnieuw geregeld. De uitspraak is met redenen omkleed. Artikel 44.1 Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen: „lk verklaar, dat ik niet weet noch vermoed, dat papieren, behoorende tot den boedel van ST. ÏT., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de vermogensbelasting te doen verdwijnen. Lk verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N. N". voor de vermogensbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) ... te laag is gedaan." Indien geene aangifte is gedaan, worden de woorden: „te lage aangifte voor de vermogensbelasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de vermogensbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan : „dat N. N. in de vermogens belasting over het belastingjaar (een der belastingjaien) .... te laag is aangeslagen". Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige redenen kan de raad toelaten, dat een ander dan hij, die het beroepschrift heeft ingediend, krachtens eene bijzondere volmacht de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal i Art. 43 is vervallen ingevolge de wet van 26 Mei 1932, S. 220.  25 opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en .de leden van den raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag. Artikel 45. Voor een aanslag tot navordering die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld en voor de verhooging van dien aanslag, bedoeld in artikel 49, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. Artikel 46. Met afwijking van hetgeen de Eegistratiewet 1917 en de Successiewet bepalen, zijn de ambtenaren der registratie en der successierechten bevoegd voor de toepassing der bepalingen van dit hoofdstuk, uittreksels uit hunne registers en afschriften van of uittreksels uit memoriën van aangifte voor het recht van successie rechtstreeks of door tusschenkomst van den inspecteur uit te reiken aan hen die de bij artikel 40 bedoelde mededeeling hebben ontvangen en aan de raden van beroep voor de directe belastingen. Artikel 47. Iedere onherroepelijk vaststaande aanslag tot navordeiing wordt van wege Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant openbaar gemaakt door aanduiding  26 van naam, voornamen, beroep en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag van den naderen aanslag. VERHOOGING VAN DEN AANSLAG. Artikel 48. Elk beroepschrift, ingediend krachtens artikel 27 of artikel 42 moet, voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had moeten zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven. Artikel 49. Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of terecht nagevorderde belasting het bij het vorig artikel bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen een uitspraak, niet voldoende aan het laatste lid van artikel 25. Zij blijft eveneens achterwege: a. indien aannemelijk is, dat niet door opzet of grove onachtzaamheid van den appellant of zijn gemachtigde het bedrag, dat volgens appellant had moeten worden geheven, te laag is gesteld; b. indien en voor zoover afwijking van het volgens den appellant verschuldigde bedrag noodig is geweest ten  27 gevolge van eene te lage schatting van den appellant, en deze schatting klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur die den aanslag heeft opgelegd. Artikel 50. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorig artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen. Artikel 50bis. Indien een persoon, vallende onder artikel 1, tevens in Nederlandsch-Indië aan eene vermogensbelasting is onderworpen, wordt de over zijn geheele zuiver vermogen berekende belasting verminderd met de belasting welke hij verschuldigd zou zijn geweest, indien het zuiver vermogen slechts bestaan had uit de bestanddeelen welke te zamen het in Nederlandsch-Indië belastbare zuiver vermogen samenstellen. BIJZONDEEE BEPALINGEN. Artikel 51. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap ; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend.  28 In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. Artikel 52. Het is een ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt nopens iemands vermogen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift gevorderd wordt. Hij die opzettelijk de bij het vorig lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. Hij aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem, ten aanzien van wien de geheimhouding is geschonden. Artikel 52bis. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, bedoeld in art. 1, die niet binnen het Rijk een vaste woonplaats hebben. Overtreding van bedoelde bepalingen wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden.  29 Artikel 52ter. De gemeentebesturen verschaften kosteloos de inlichtingen die hun door de ambtenaren der directe belastingen of die der registratie voor de uitvoering dezer wet worden gevraagd. Artikel 53. Hij die eene aangifte, als bedoeld bij art. 16, voor zich zeiven of voor een ander opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog eene juiste en volledige aangifte doet, mits: hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig artikel 19 tot het geven van nadere inlichtingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgenoodigd; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld. Artikel 53bis. Wanneer eene veroordeeling krachtens het voorgaande artikel onherroepeljjk is geworden, wordt de aan het Eijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij artikel 38 bepaalden termijn, nagevorderd. Artikel 40 is hierbij niet van toepassing. Artikel 54. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij die aan den inspecteur of den raad van beroep opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt;  30 2°. bij die, nadat hem door den inspecteur of den raad van beroep is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of bescheiden te verleenen is aanvaard, aan dien inspecteur of raad of aan den door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. Artikel 55. Hij die in de gevallen, bedoeld bij artikel 44, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Artikel 55W*. Het niet doen van de volgens het hoofdstuk „Aanslag" vereischte aangifte wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 55ter. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve die strafbaar volgens de artikelen 52bis en 55bis. die als overtredingen worden beschouwd. Artikel 55qvMter. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij artikel 141, nos. 1 en 3—6, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen. Zij maken van hunne bevinding procesverbaal op, dat bij overtreding van artikel 52bis of 55bis, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld.  31 Artikel 55quinquies. De feiten strafbaar volgens de artikelen 52bis en 55bis, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij den zesden titel van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten, onverminderd zijn recht om overeenkomstig artikel 74, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht de vervolging te voorkomen. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Artikel 56. Onder vroegere belastingjaren worden in deze wet ook verstaan tijdperken van twaalf maanden, beginnende 1 Mei en eindigende 30 April, voorafgegaan aan het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Artikel 57. (Vervallen in 1925.) Artikel 58. Deze wet treedt in werking den eersten Mei 1893. Zij kan worden aangehaald onder den titel „Wet op de Vermogensbelasting 1892". WET van den 278lcn Juli 1918 (Staatsblad n°. 504). Artikel 2. De wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223), zooals zij bij latere wetten is of mocht worden gewijzigd, zal kunnen worden aangehaald als : „Wet op de vermogensbelasting".  32 Waar in eenige wet sprake is van de wet op de vermogensbelasting wordt daaronder verstaan de wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223) op de vermogensbelasting, zooals zij door latere wetten is of mocht worden gewijzigd. Artikel 3. Op Onzen last wordt de wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223) met de daarin door deze en andere wetten gebrachte wijzigingen in eene doorloopende reeks van artikelen en met herziening van de daardoor noodig geworden verandering in de verwijzingen in het Staatsblad geplaatst. Art. V der wet van 28 April 1927 (Staatsblad n°. 98), bij welke de wet op de vermogensbelasting werd gewijzigd, is vervangen door art. 1 der wet van 24 December 1927 (Staatsblad n°. 416), luidende: Onze Minister van Financiën is bevoegd, werkzaamheden waarmede bij eenige bepaling in wetten of besluiten voorkomende, ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, der registratie en domeinen, of van de hypotheken en het kadaster zijn belast, op te dragen aan andere dan de in de wet of het besluit genoemde ambtenaren van den belastingdienst. Alsdan worden de in de wet of in het besluit jegens ambtenaren van zulk een dienstvak bestaande verplichtingen geacht te bestaan jegens de nader aangewezen ambtenaren. Bij art. III der wet van 16 Maart 1928, S. 68, is bepaald : De Wet op de vermogensbelasting, zooals die luidt na de wijziging bij artikel I van deze wet, wordt op Onzen last in het Staatsblad geplaatst.1 Wij behouden Ons voor, daarbij eenheid te brengen in het gebruik van hoofdletters en leesteekens. »Dit is geschied bij K. B. 1 Mei 1928 (Stbl. 138).  33 Art. IV der wet van 26 Mei 1932, S. 220 luidt: Deze wet treedt in werking met ingang van den eersten dag van de maand, volgende op dien waarin zij is afgekondigd. De artikelen I en II zijn niet van toepassing op aanslagen tot navordering welke vóór dien datum zijn vastgesteld.1 Artikel III blijft buiten toepassing ten aanzien van uitspraken op beroepschriften welke vóór dien datum zijn ingediend.2 Art. III der wet van 8 Juli 1932, S. 339 luidt: Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Mei 1934. Zij geldt niet met betrekking tot aanslagen over belastingjaren, welke vóór dat tijdstip zijn geëindigd. WET van 30 December 1932 (Staatsblad n°. 702). Artikel III. Voor zoover hierna niet anders is bepaald, treden de artikelen I en II8 van deze wet in werking met ingang van den lsten Mei 1933, met dien verstande, dat zij voor personen en lichamen, die belastingplichtig worden tusschen 31 December 1932 en 1 Mei 1933, in werking treden met ingang van den lsten Januari 1933. Artikel II, letter J, wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van den lsten Mei 1932 met dien verstande, dat deze bepaling ten aanzien van personen, die vóór dien dag, doch na den 31sten December 1931 belastingplichtig zijn geworden, geacht wordt in werking te 1 Nieuwe redactie van art. 41 al. 3 en vervallen van art. 43. •Nieuwe redactie van art. 49. * Wijziging van artt. 1, Qbü, 9ter, Qquater, 24ter, 29 en 30. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 3  34 zijn getreden met ingang van den lsten Januari 1932. Aanspraak op aftrek naar artikel LT, letter J,1 kan binnen vier maanden na de afkondiging van deze wet worden geldend gemaakt door het indienen van een bezwaarschrift. Artikel I, letter F, en artikel II, letter G,2 treden in werking met ingang van den dag volgende op dien, waarop deze wet wordt afgekondigd, met dien verstande, dat de inhoud van die bepalingen geen invloed heeft op ontheffingen naar aanleiding van gebeurtenissen, welke vóór dat tijdstip hebben plaats gevonden. Artikel ïlbis enz. WET van den 16den Maart 1928 (Staatsblad n°. 66) tot herziening van de Verdedigingsbelasting I, zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1933 (Staatsblad n°. 663). Wij WILHELMUfA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, de Verdedigingsbelasting I te herzien; Zoo is het, enz. Artikel 1. Onder den naam van „Verdedigingsbelasting I" wordt over de belastingjaren der vermogensbelasting, loopende van 1 Mei 1928 tot en met 30 April 1939, een directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn de belastingplichtigen, genoemd in de artikelen 1 en 2 der Wet op de Vermogensbelasting 1892. 2 Invoeging van art. 50Ma. 3 Invoeging van art. liquater al. 2.  35 Artikel 2. Op de in artikel 1 bedoelde belasting zijn van toepassing alle bepalingen der Wet op de Vermogensbelasting 1892, voor zoover daarvan niet in deze wet wordt afgeweken. Artikel 3. Indien het zuiver vermogen f 50,000 of minder bedraagt, is geen belasting verschuldigd. Is het zuiver vermogen meer dan f 50,000, doch minder dan f 100,000 dan is verschuldigd f 0.30 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 50,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 100,000 of meer, doch minder dan f 150,000, dan is verschuldigd f 15 benevens f 0.60 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 100,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 150,000 of meer, doch minder dan f 200,000, dan is verschuldigd f 45 benevens f 1 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 150,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f200,000 of meer, doch minder dan f 300,000, dan is verschuldigd f 95 benevens f 1.40 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 200,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 300,000 of meer, doch minder dan f 400,000, dan is verschuldigd f 235 benevens f 1.80 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 300,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 400,000 of meer, doch minder dan f 500,000, dan is verschuldigd f 415 benevens f 2.20 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 400,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 500,000 of meer, doch minder dan f 750,000, dan is verschuldigd f 635 benevens f 2.60  36 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 500,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 750,000 of meer, doch minder dan f 1,000,000, dan is verschuldigd f 1285 benevens f 3.— voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 750,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 1,000,000 of meer, doch minder dan f 1,250,000, dan is verschuldigd f 2035 benevens f 3.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 1,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 1,250,000 of meer, doch minder dan f 1,500,000, dan is verschuldigd f 2910 benevens f 4 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 1,250,000 te boven gaat. Is net zuiver vermogen f 1,500,000 of meer, doch minder dan f 2,000,000, dan is verschuldigd f 3910 benevens f 4.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 1,500,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 2,000,000 of meer, doch minder dan f 3,000,000, dan is verschuldigd f 6160 benevens f 5 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 2,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 3,000,000 of meer, doch minder dan f 4,000,000, dan is verschuldigd f 11,160 benevens f 6.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 3,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 4,000,000 of meer, doch minder dan f 5,000,000, dan is verschuldigd f 16,660 benevens f 6 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 4,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 5,000,000 of meer, doch minder dan f 6,000,000, dan is verschuldigd f 22,660 benevens f 6.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 5,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 6,000,000 of meer, doch minder  37 dan f 7,000,000, dan is verschuldigd f 29,160, benevens f 7 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 6,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 7,000,000 of meer, doch minder dan f 8,000,000, dan is verschuldigd f 36,160 benevens f 7.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 7,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 8,000,000 of meer, doch minder dan f 9,000,000, dan is verschuldigd f 43,660 benevens f 8 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 8,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 9,000,000 of meer, doch minder dan f 9,936,000, dan is verschuldigd f 51,660 benevens f 8.50 voor elk geheel bedrag van f 1000, waarmede het de som van f 9,000,000 te boven gaat. Is het zuiver vermogen f 9,936,000 of meer, dan is over het geheele vermogen verschuldigd f 6.— van elk geheel bedrag van f 1000. Artikel 4. De aanslag in de verdedigingsbelasting I wordt tegelijk met den aanslag in de vermogensbelasting vastgesteld. Een bezwaar-, beroep- of verzoekschrift betreffende den aanslag in de vermogensbelasting wordt mede geacht de verdedigingsbelasting I te betreffen. Artikel 5. Lu artikel 35ter der Leeningwet 1914 (Staatsblad n°. 612), laatstelijk gewijzigd bij art. 1 der wet van 28 December 1926 (Staatsblad n°. 431) wordt onder letter a in plaats van „1934^' gelezen: 1928. Na artikel 35ter wordt ingevoegd : Artikel 35quater. Er worden geheven:  38 vijf en vijftig opcenten op de aanslagen in de vermogensbelasting over de belastingjaren, loopende van 1 Mei 1928 tot en met 30 April 1934. Artikel 6. De verdedigingsbelastingen I, zooals die zijn geregeld bij de wetten van 18 Augustus 1916 (Staatsblad n°. 411), 11 April 1919 (Staatsblad n°. 171), 5 Juli 1920 (Staatsblad n°. 342), 28 Mei 1925 (Staatsblad n°. 215), 29 Juni 1925 (Staatsblad n°. 308), 28 April 1927 (Staatsblad n°. 98) en 28 April 1927 (Staatsblad n°. 100) worden voor het laatst geheven over het belastingjaar 1927/28. Artikel 7. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Mei 1928.  39 INLEIDING In de wet van 12 Juli 1821 (Stbl. 9), die aan ons land een belastingstelsel gaf, wordt van inkomsten- noch van vermogensbelasting gesproken. Wel vindt men onder de groep „Directe belastingen" eenige zakelijke belastingen als grond- en patentbelasting, die bepaalde vermogen sbestanddeelen of inkomens wilden treffen, maar van een algemeene inkomsten- of vermogensbelasting was geen sprake. Toch heeft het in later jaren niet aan pogingen ontbroken om tot een algemeene inkomstenbelasting te komen *. Zij bleven evenwel zonder resultaat, totdat het den Minister van Financiën Mr. N. G. Peerson gelukte in 1892 en 1893 een inkomstenbelasting ingevoerd te krijgen. Het was een gesplitste inkomstenbelasting, neergelegd in twee wetten: die van 27 September 1892 (Stbl. 223) tot heffing eener vermogensbelasting (in werking getreden 1 Mei 1893, art. 58) en die van 2 October 1893 (Stbl. 149) tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten (in werking getreden 1 Mei 1894, art. 60). Het waren in hoofdzaak drie motieven, die den Minister tot de splitsing brachten : 1°. kon zoodoende niet alleen een zwaardere belasting gelegd worden op de vermogens- dan op de bedrijfsinkomsten, maar bovendien kon de belasting van de werkelijke vermogensinkomsten vervangen worden door een heffing 1 Men vindt de verschillende ontwerpen behandeld bij van W alsem— de Wilde, pag. 1—8.  40 over veronderstelde, uit het vermogen afgeleide, inkomsten. De Minister achtte dit billijk, omdat van kleine vermogens veelal in verhouding meer rente wordt getrokken, dan van groote1. De vermogensinkomsten werden gesteld op 4 % van de waarde van het kapitaal. Zoo kon het tarief worden ontworpen als een schaal, die zeker percentage van het kapitaal uitdrukte; 2°. kon, nu in ons land de belastmgadministratie eenmaal over twee dienstvakken is verdeeld, dat der Directe Belastingen en dat der Eegistratie, aan elk dienstvak de behandeling van één der belastingen worden toevertrouwd. De ambtenaren der Directe Belastingen waren meer geschikt voor de bedrijfsbelasting ; die der Eegistratie voor de vermogensbelasting; 3°. zouden de gemeenten, indien haar later werd toegestaan opcenten op vermogens- en bedrijfsbelasting te leggen, opcenten kunnen heffen op de bedrijfsbelasting van forensen. Het laatste motief verviel al spoedig, toen men besloot aan de gemeenten niet toe te staan opcenten op vermogensen bedrijfsbelasting te heffen2. En de andere motieven waren niet zóó krachtig, dat zij aan den wensch naar een algemeene inkomstenbelasting geheel het zwijgen konden opleggen. Dit verlangen bleef levendig en groeide. Eeeds in 1906 kwam Minister De Meestee daaraan tegemoet, door een ontwerp in te dienen tot heffing eener algemeene inkomstenbelasting, zulks ter vervanging der vermogens- en bedrijfsbelasting. In dit ontwerp was — niettegenstaande het verschil in opzet — veel van de wetten-PiEESON terug te vinden. Zoo zouden volgens art. 3 1 Zie daarover van Walskm t. a. p. pag. 12 vlg. *De opoentenheffing is veel later eerst mogelijk geworden. Voor de provinciën geschiedde dat bg de wet van 17 Juni 1906, Stbl. 210, (zie thans art. 1266is der Provinciale wet) voor de gemeenten bij de wet van 30 December 1920, Stbl. 923, (zie thans art. 277 der Gemeentewet).  41 niet de werkelijke vermogensinkomsten worden belast; „De inkomsten uit vermogen worden berekend op f 40 voor iedere geheele som van f 1000, waaruit de waarde van het vermogen bestaat." Ook voor zwaardere belasting van de vermogens- dan van de bedrijfsinkomsten was zorg gedragen. Art. 24 van het ontwerp-DE Meestee schreef namelijk voor, dat de inkomsten uit vermogen en die uit bedrijf, ter bepaling van het belastbaar inkomen, aan eenen verschillenden aftrek zouden worden onderworpen, voordat het tarief der belasting zou worden toegepast. Daarmede was reeds aangetoond, dat de opmerkingen, hierboven onder 1°. samengevat, niet onweerlegbaar waren. Ook zonder splitsing der inkomstenbelasting bleek ongelijke behandeling van inkomsten uit vermogen en uit arbeid mogelijk. Het ontwerp-DE Meestee, bij de M. v. A. geheel gewijzigd (o. a. zouden de werkelijke vermogensinkomsten worden belast), verviel tengevolge van het aftreden van het Ministerie in 1908. Maar daarmede was de algemeene inkomstenbelasting niet van de baan! In September 1911 kwam Minister Kolkman met een ontwerp, dat in werkelijkheid een algemeene inkomstenbelasting wilde invoeren. Alle inkomsten, zoo uit vermogen als uit bedrijf, zouden volgens één uniform tarief worden belast. Het beginsel van de zwaardere belasting der vermogensinkomsten werd dus prijsgegeven. Toch behoort de bezitter van een vermogen hooger belast te worden, dan iemand zonder vermogen, al hebben beide personen ook hetzelfde inkomen, want de draagkracht van den eerste is grooter. Daarom werd voorgesteld naast de inkomstenbelasting een vermogensbelasting te heffen. Minister Kolkman trad af, vóórdat zijn ontwerp was behandeld. Zijn opvolger Minister Bertling nam het, wat de hoofdbeginselen aangaat, ongewijzigd over. Zóó  42 kwam de wet op de inkomstenbelasting tot stand (wet 19 December 1914, Stbl. 563). De vermogensbelasting bleef daarnaast bestaan, zelfs ongewijzigd, behalve wat het tarief betreft. Maar de beteekenis der vermogensbelasting was geheel veranderd. Vroeger deel der inkomstenbelasting, op één lijn staande met de bedrijfsbelasting, werd ze verlaagd tot een aanvullingsbelasting. Van het eerste plan werd ze naar het tweede teruggebracht. Het nauwe verband, dat tusschen inkomsten- en vermogensbelasting bestaat, is in later jaren sterk op den voorgrond getreden. Bij de wet van 28 April 1927 (Stbl. 98) toch werd de aanslagregeling in de beide belastingen aan denzelfden inspecteur opgedragen; na de wet van 16 Maart 1928 (Stbl. 68) werd in dezelfde lijn nog verder gegaan, toen voor beide belastingen één aangiftebillet werd ingevoerd. Sedert worden de aanslagen op één aanslagbillet ter kennis van de belastingschuldigen gebracht. Met de beschouwing, dat de vermogensbelasting een aanvulling is der inkomstenbelasting, is haar karakter nog slechts in het ruwe aangeduid. Om een behoorlijk inzicht in het karakter van deze belasting te verkrijgen, dient men ze daarom nog nader onder de oogen te zien. De inkomstenbelasting belast alle inkomsten naar één progressief tarief. Deze progressie op zich zelve houdt echter nog niet voldoende rekening met het draagvermogen der belastingplichtigen. Wie een inkomen trekt enkel uit zijn arbeid, behoort erop bedacht te zijn, dat met zijn arbeidsvermogen ook zijn inkomen zal ophouden. Hij zal dus, met het oog op de toekomst, een deel van zijn inkomen terzijde dienen te leggen. Hij staat dientengevolge achter bij iemand, die hetzelfde inkomen geniet, maar dit geheel of ten deele uit zijn vermogen trekt.  43 Het draagvermogen van dezen laatste is grooter ; daarom behoort hij zwaarder belast te worden. Nu kan die zwaardere belasting op verschillende wijzen bewerkstelligd worden. Men kan de werkelijke vermogensinkomsten met grooter percentage belasten dan de bedrijfsinkomsten (gewijzigd ontwerp-de Meestee) ; men kan in beginsel hetzelfde systeem van ongelijke belasting aanvaarden, doch in plaats van de werkelijke vermogensinkomsten, 4 % van de waarde van het vermogen als inkomen nemen (oorspronkelijk ontwerp-de Meestee) ; men kan eindelijk nog een stap verder gaan en de supplementbelasting niet leggen op 4 % van het vermogen, maar op het vermogen zelf (verg. pag. 39 hiervoor over de oorspronkelijke vermogensbelasting). Aan welk dezer stelsels men echter de voorkeur moge schenken, oogmerk van de supplementheffing blijft, de vermogensm&omste» zwaarder te treffen dan de arbeidsinkomsten. Dit zag men in, toen bij de totstandkoming der inkomstenbelasting het laatste der drie zooeven genoemde stelsels gekozen werd. In de Kamer werd dan ook de bewering vernomen, dat de vermogensbelasting voortaan „ten doel heeft om hetgeen aan inkomen uit vermogen wordt ontvangen zwaarder te belasten dan hetgeen aan inkomen int bedrijf wordt genoten" *, De vermogensbelasting zou, in deze opvatting, dus niet alleen een noodzakelijke aanvnllihg der inkomstenbelasting, maar zelve inkomstenbelasting wezen. Die beschouwing schijnt juist. Maar ze is eenzijdig. Zij geeft wel waarheid, maar niet de geheele waarheid ! Dx denk aan een speculant, die zijn geheele vermogen besteedde tot aankoop van niet-opbrengstgevende goederen. Inkomen heeft hij niet. Hij leeft van geleend geld. Hij 1 Minister Bebtling, Handelingen Tweede Kamer 1913/14 pag. 1962, zie ook pag. 1987. Zie voorts de redevoeringen der heeren de Geer en Patijn pag. 1950, 1981, 2132 en 2126.  44 wacht, totdat de tijd van verkoop zal zijn aangebroken, en alles terecht zal komen ! Of ik denk aan den kapitalist, die een vermogensinkomen heeft van f 50000, maar die in zijn fabriek een verlies leed van f 60000. Ook deze heeft geen inkomen (zie art. 17 al. 1 wet ink.bel.) De draagkracht van deze personen kan men niet op een üjn stellen met die van den armen drommel, wiens inkomen f 800 niet haalde. Toch staan ze voor de inkomstenbelasting gelijk. De vermogensbelasting heeft ten doel dit verschil in draagkracht tot niting te brengen, niet door een zwaardere belasting der vermogensmfcomstew, want er zijn heelemaal geen inkomsten, maar door de belasting van het vermogen zelf. Het was vooral Mr. Marchant, die deze zijde der vermogensbelasting naar voren bracht: „Die wet blijft precies wat zij altijd geweest is, een heffing van het vermogen, geheel zelfstandig" *. Brengt men de beide standpunten met elkaar in verband, dan schijnt dit de conclusie te moeten zijn: de vermogensbelasting is in ons belastingstelsel een aanvulling der inkomstenbelasting; inkomsten- en vermogensbelasting verwerkelijken één gedachte ; door in de vermogensbelasting een tarief te brengen, dat geen verband houdt met dat der inkomstenbelasting, zou die eenheid verbroken worden en zou de vermogensbelasting een andere beteekenis krijgen dan haar als aanvulling der inkomstenbelasting is toegekend. Maar daarmede is de samenhang met de inkomstenbelasting ook volledig aangewezen. De wet op de vermogensbelasting wil toch het vermogen treffen en niet de vermogensïwfcomsten. Van die gedachte ging ook Minister Teetjb uit, toen hij in de M. v. T. op het ontwerp van 23 October 1915 tot wijziging der wet op de vermogensbelasting2 schreef: „Na het inwerking treden van de nieuwe inkomstenbe„lasting is de vermogensbelasting niet langer eene belasting 1 Handelingen t. a. p. pag. 1972. Zie ook pag. 2117 volg. 2 Gedrukte stukken 1915/1916 n°. 206.  45 „vat inkomsten uit een bepaalde bron, maar een belasting „van deze bron zelve, als aanvulling der inkomstenbe„lasting, en dat wel op grond van de grootere draagkracht, „die het vermogen als bron van inkomst aan den rechthebbende geeft boven andere bronnen van inkomst". Eigenaardig mag het echter heeten, dat deze Minister tot staving van zijn meening juist een beroep deed op de redevoeringen van de heeren de Geer en Patltn en Minister Bertling. 1 Onze wet belast dus sedert 1915 het vermogen en niet de vermogensinkomsten. De verdere ontwikkeling is in dezelfde richting gegaan. Daarbij valt vooral de aandacht op de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, waarbij werd bepaald, dat ook bloote eigendom en sommige polissen van levensverzekering, dus vermogensbestanddeelen, waaruit geen inkomsten worden getrokken, tot het belastbaar vermogen worden gerekend. Dit door onzen wetgever ingenomen standpunt wordt echter niet algemeen als juist erkend2; de hierboven daarvoor aangevoerde argumenten zijn weersproken. Prof. Boedewije heeft ontkend, dat het vermogen zelf element van draagkracht zou zijn. Een vermogensbelasting is z. i. alleen verdedigbaar als extra belasting van de vermogensinJcomsten. 9 1 Hierop werd ook reeds gewezen door R. Zutderhoff, De Rijks Directe Bekistingen, pag. 44. 2 Ook Prof. Edw. R. A. Seligman, Essays in taxation 1923 pag. 57 heeft aangevoerd, dat in onze ingewikkelde maatschappij het vermogen niet een behoorlijke maatstaf voor belastingheffing vormt. Iemands draagkracht kan z. L alleen in verband met zijn inkomen worden bepaald. 3 Zie Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, De Theorie der Belastingen en het Nederlandsche Belastingwezen, p. 402 volg. (waar het bovenstaand betoog wordt bestreden) en stelling LXXXV „Het is verkeerd, dat onze vermogensbelasting het vermogen treft in plaats van de vermogensinkomsten. Reeds het nauwe verband tusschen inkomsten- en vermogensbelasting moest dit duidelijk maken". Verg. ook wat dezelfde schrijver in W. P. N. R. 3351 v. opmerkte in verband met de belasting op de Doode Hand, waartegen J. B. G. J. M. vak Hellehberg Httbar in W. P. N. R. 3356 v. en M. J. Prinsen in W. D. B. 3252 v.  46 Deze opvatting komt voort uit het ideale belastingstelsel, dat schrijver voorstaat: in het centrum een verteringsbelasting, waardoor belast worden de verteringen, voorzoover deze uit het inkomen kunnen worden bestreden. Deze verteringsbelasting worde aangevuld door een inkomstenbelasting, die het bespaarde inkomen treft; de inkomsten uit vermogen dienen zwaarder belast te worden dan de inkomsten uit arbeid. Zoo is er plaats voor een vermogensbelasting als belasting van de vermogeminkomsten.1 Een zoodanig belastingstelsel hebben wij echter niet. Onze verteringsbelastingen zijn van geheel anderen aard. Daardoor worden slechts bepaalde verteringen belast; er wordt niet onderscheiden of de verteringen uit inkomen of uit vermogen worden betaald; evenmin wordt gevraagd, of de verteringen zijn gemaakt door personen, die tot onze economische gemeenschap behooren, dus door hen, die in verband met hun draagkracht in de belastingen behooren bij te dragen. Onze wet op de inkomstenbelasting heeft dan ook een geheel andere functie dan als aanvrdling der verteringsbelasting. De Nederlandsche wetgever heeft gezocht naar de elementen van draagkracht, en heeft deze gevonden in inkomen en vermogen. Daarmede is niet gezegd, dat er geen andere factoren zouden zijn, van invloed op de draagkracht. In de inkomstenbelasting treft men er enkele aan. Dat de verteringsbelastingen zeiven ook een corrigeerende werking kunnen hebben, blijkt uit het bladz. 63 opgemerkte. Maar uitgangspunt bij het opsporen van draagkracht vormen inkomen en vermogen.2 Het door Prof. Bordewijk aangevoerde bezwaar, dat 1 Zie Bordewijk t. a. p. pag. 393,397 (ook noot 1), 398 volg. 662 en stelling t.YY; „In een werkelijk belastingstelsel behoort het belasten naar de vertering in het middelpunt te staan. Inkomsten- en eventueel vermogensbelasting vervullen een aanvullende rol. Hier heeft Pterson juist gezien." 2 Ook in de M. v. A. op de wet op de belasting van de Doode Hand wordt het vermogen als zelfstandig element van draagvermogen erkend. (Wetg. bijL W. P. N. R. en Jur. bl. XCI p. 19).  47 vermogensbelasting ook geheven wordt, al is er geen inkomen is, geldt ook de vermogensbelasting, die enkel het vruchtdragende vermogen, dus indirect de vermogensinkomsten treft. Immers ook bij het genot van vermogensinkomsten kan het zuivere inkomen nihil of negatief zijn. Het bezwaar leidt dus tot een veroordeeling van élke vermogensbelasting; alleen een dMerentieering in het tarief der inkomstenbelasting zou bevrediging kunnen schenken. Het komt mij voor, dat de wetgever niet spoedig het bezit van vermogen of het genot van vermogensinkomsten als zelfstandig element van draagkracht zal prijsgeven, en de meening zal deelen, dat de kapitalist, die geen inkomen geniet, in draagkracht gelijk staat met hem, die dood-arm is.1 De vermogensbelasting als aanvnlling der inkomstenbelasting vervult dus tweeërlei functie : in de eerste plaats leidt zij tot een hoogere belasting van de vermogensinkomsten, in de tweede plaats treft zij het vermogen als zelfstandig element van draagkracht.2 Volgens de laatste beschouwing kan men zich de vermogensbelasting gemakkelijk denken als zelfstandige belasting, los van de inkomstenbelasting. Dat is gebleken uit de totstandkoming der wet van 18 Augustus 1916, Stbl. 411, tot heffing der verdedigingsbelasting I. Tot die wet voerde het in 1915 en 1916 ontstane streven om met één slag van de crisisschulden af te komen door een heffing „in eens." 1 Ook M. J. H. Smebts, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, Jaarg. VIL! p. 56 heeft zich tegen de opvatting van Prof. Bobdewijk verklaard. Bjj nieuwere buitenlandsche schrijvers vindt men veelal het vermogen zelf als criterium van draagkracht genoemd. Zie o. a. Dr. P>. Fcrx, Die Vermögenssteuer in Handbuch der Finanzwissenschaft II p. 133 volg., zijn eigen meening pag. 136 v. * Sbligman t. a. p. pag. 60 erkent de noodzakelijkheid om bezit, dat geen inkomsten geeft, doch b. v. met speculatieve bedoelingen wordt vastgehouden, te belasten. Hij betoogt echter, dat men daarvoor niet tot een algemeene vermogensbelasting behoeft te komen.  48 Deze heffing zou voor een groot deel gegrond moeten worden op het vermogen der daarvoor in aanmerking komende personen — zou dus een zuivere vermogensbelasting zijn, geheel los staande van de inkomstenbelasting. De kamerleden Bos c.s. hadden een ontwerp ingediend, dat een dergelijke heffing in eens voorstelde; Minister van Gijn kwam zijnerzijds met een minder ver gaande wetsvoordracht. Het ontwerp-Bos c.s. werd ingetrokken, toen het eerste artikel daarvan door de 2e Kamer was verworpen. Het ministerieele voorstel daarentegen kwam tot stand, maar niet ongewijzigd. De oorspronkelijk voorgestelde heffing „in eens" werd namelijk bij nota van wijziging vervangen door een heffing over drie achtereenvolgende belastingjaren, het eerste aanvangende 1 Mei 1916 1. Zoo geraakten wij in het bezit van eene — zij het tijdelijke — op zich zelf staande vermogensbelasting. De grondslagen, waarnaar deze geheven werd, waren bijna geheel dezelfde als die waarnaar de vermogensbelasting geregeld werd. Daaruit blijkt alweer, hoe moeilijk het toen reeds was vol te houden, dat het de vermogensï»&om*fe» zijn, die in laatstgenoemde wet werden getroffen. Die verdedigingsbelasting heeft langer bestaan dan oorspronkelijk was bepaald, want toen de haar aanvankelijk toegedachte drie levensjaren voorbij waren, kwam de wet van 11 April 1919, Stbl. 171 haar duur met nog vier jaren verlengen. Daarna werd bij de wet van 5 Juli 1920, Stbl. 342 bepaald, dat de heffing zou voortduren tot en met het belastingjaar 1933/34; deze termijn werd bij de wet van 8 December 1933, Stbl. 663 nogmaals verlengd, n.1. tot en met het belastingjaar 1938/39. Van de gedachte : heffing in eens is dus niets meer overgebleven; de verdedigingsbelasting is een gewone jaarlijksche belasting 1 Verg. de redevoeringen van de heeren KoOLBN, db Monté Verloren en Minister van Gijn, Handelingen 2de Kamer 1916/16, pag. 2347, 2264 en 2291.  49 geworden. Dit is nog duidelijker geworden sinds de verdedigingsbelasting bij de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 66 een geheel nieuwe redactie heeft gekregen. Art. 2 dier wet bepaalt, dat op deze belasting van toepassing zijn alle bepalingen der wet op de vermogensbelasting, voorzoover daarvan niet in die wet is afgeweken. En afwijkingen vindt men alleen ten aanzien van het tarief. Door deze wetswijziging zijn alle verschilpunten, welke tusschen vermogens- en verdedigingsbelasting bestonden, en die menigmaal tot kritiek aanleiding hebben gegeven, met één slag verdwenen. De verdedigingsbelasting bestond oorspronkelijk uit twee onderdeelen : de verdedigingsbelasting Ia, bedragende 30 ten honderd van de vermogensbelasting in hoofdsom en de verdedigingsbelasting Ib met een progressief tarief. Van af het belastingjaar 1928/29 zijn ter wille van den eenvoud de 30 opcenten van de verdedigingsbelasting Ia samengesmolten met de 25 opcenten, die ten bate van het Leeningsfonds 1914 werden geheven, zie art. 5 der genoemde wet. Sinds dat Leeningsfonds met ingang van 1 Januari 1934 is opgeheven (wet 14 December 1933, Stbl. 691) komen deze opcenten ten bate der Rijksmiddelen. Dientengevolge is de verdedigingsbelasting Ia als zoodanig verdwenen en kon de Ib verdoopt worden in „Verdedigingsbelasting I". Er worden in ons land dus twee belastingen geheven, gegrond op het vermogen, één als aanvulling der inkomstenbelasting, n.1. de vermogensbelasting, en een op zich zelf staande belasting, *de verdedigingsbelasting I, die tot en met 30 April 1939 geheven zal worden. Twee vermogensbelastingen worden geheven, schreef ik. Dat is niet juist: het zijn er drie. De wet op de ver- Nederlandsch Belastingrecht u°. 2, 4e dr. 4  50 mogensbelasting, zooals deze luidde vóór de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, belastte het vermogen als eenheid; bepaalde vermogen&estcmddeelen waren niet het voorwerp dezer belasting. De wet moest dit standpunt wel innemen, omdat zij wilde belasten de meerdere draagkracht, die bezit van vermogen geeft; om iemands financieele positie te bepalen moet men letten op zijn geheele vermogen, kan men niet afgaan op de bepaalde rermogensbestanddeelen, die hij op een gegeven oogenblik bezit. De wet op de verdedigingsbelasting was van dezelfde gedachte uitgegaan, maar met één afwijking. In een „heffing in eens", — zoo was de redeneering — moeten niet alleen dragen zij die hier te lande wonen, maar ook de niet hier wonende of gevestigde personen en lichamen, die hier te lande onroerende zaken hebben ; deze laatsten werden daarom in de verdedigingsbelasting Ib aangeslagen voor hunne binnen het Eijk gelegen of gevestigde onroerende zaken. Op deze gedachte heeft de wetgever voortgewerkt en zoo worden sedert de wetten van 16 Maart 1928 in vermogens- en verdedigingsbelasting I betrokken bepaalde in de wet omschreven yeimogembestanddeelen, tóebehoorende aan niet binnen het Eijk wonende of gevestude personen en lichamen; ziedaar dus de derde vermogensbelasting ! Voor de gronden, waarop deze belasting rust en de bezwaren, die daartegen zijn aangevoerd, verwijs ik naar het Derde Hoofdstuk. Hier zij alleen vermeld, dat de wetsontwerpen, die tot de wetten van 16 Maart 1928 hebben geleid in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op geen verzet zijn gestuit: zij werden 21 December 1927 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer ontmoetten zij echter krachtigen tegenstand, die voor een belangrijk deel de belasting van buitenlanders, maar ook andere onderdeden  51 betrof. Ten slotte werd het ontwerp tot wijziging der wet op de vermogensbelasting op 15 Maart 1928 aangenomen met 20 tegen 19 stemmen, waarna de aanneming van het ontwerp betreffende de verdedigingsbelasting zonder hoofdelijke stemming volgde. Uit het bovenstaande kan reeds worden afgeleid, dat het in de lijn der oorspronkelijke vermogensbelasting ligt, alleen natuurlijke personen te treffen. Zij wil immers de meerdere draagkracht belasten van de personen, die in de inkomstenbelasting voor hun geheele inkomen worden aangeslagen, dat zijn de physieke personen. Voor een belasting als de verdedigingsbelasting, die het vermogen wil treffen onafhankelijk van de meerdere draagkracht welke het geeft, dus los van de inkomstenbelasting, valt de grond voor deze beperking weg. De verdedigingsbelasting had dus kunnen zijn uitgebreid tot het vermogen van rechtspersonen, b. v. naamlooze vennootschappen, tot een belasting van goederen in de Doode Hand, genomen in ruimen zin. De Duitsche wet op de vermogensbelasting heeft inderdaad een zoo ruime strekking. Onze wet heeft zich op dat gebied niet begeven, behalve wat betreft de heffing van bepaalde vermogensbestanddeelen, oorspronkelijk alleen vast goed, toebehoorende aan niet hier te lande gevestigde lichamen. De instellingen van de doode hand zijn echter niet buiten het bereik der belastingheffing gebleven; bij de wet van 5 October 1934, Stbl. 528, in werking getreden 1 Januari 1934, werd de belasting van de Doode Hand ingevoerd, geheven van het zuiver vermogen van de binnen het Eijk gevestigde instellingen van de doode hand en van het zuiver vermogen van dergelijke buiten het Eijk gevestigde mstellingen, voor zoover dat beschouwd kan worden als in het bijzonder te behooren bij een binnen het Eijk gevestigd onderdeel daarvan. Een uitzondering wordt gemaakt  52 voor de vermogensbestanddeelen van de buitenlandsche instellingen, voorzoover deze ingevolge art. 96** wet verm. bel. onder de vermogensbelasting vallen. Hierbij valt nog op te merken, dat vennootschappen, welker kapitaal geheel of ten deele inaandeelen is verdeeld, niet onder de mstellingen van de doode hand worden gerangschikt, Men onderscheide dus goed. Er wordt geheven: a. een vermogensbelasting van hier te lande wonende natuurlijke personen. Het geheele vermogen wordt belast, omdat het geheele vermogen wordt beschouwd als middel om de draagkracht van den belastingplichtigen natuurlijken persoon te bepalen; 6. een vermogensbelasting van bepaalde vermogensbestanddeelen, toebehoorende aan niet hier te lande wonende of gevestigde personen of lichamen. Bij de eerste belasting is het te doen om een bepaald persoon te belasten in verband met zijn financieele capaciteit ; bij de laatste is het doel een bepaald goed te treffen. Minister de Geee heeft bij een 30 April 1927 ingediend wetsontwerp1 getracht de werkingssfeer van de onder a bedoelde vermogensbelasting en van de inkomstenbelasting uit te breiden tot niet binnen het Eijk wonende Nederlanders. Dit voorstel heeft echter bij de Staten-Generaal geen genade kunnen vinden. Heffingen naar het vermogen komen ook in het buitenland voor2. Veel van hetgeen hierboven werd gezegd omtrent de verschillende vormen, welke de vermogensbelasting kan aannemen en omtrent de verschillende daarover bestaande opvattingen, vindt men daar terug. 1 Het oorspronkelijk ontwerp is o. a. te vinden in W. P. N. R. 2996. * Een beknopt overzioht is te vinden o. a. in het aangehaalde artikel in Handbuch der Finanzwissenschaft U p. 142 volg., Prof. Alz. Comstock, Taxation in the modern State p. 200 v.  53 De meest voorkomende vorm is, dat de vermogensbelasting de inkomstenbelasting heeft aan te vullen. Maar ook het omgekeerde komt voor: vermogensbelasting de hoofdbelasting, daarnaast een aanvullende inkomstenbelasting. Men vindt dit in eenige Zwitsersche kantons. De inkomstenbelasting treft dan alleen die opbrengsten, welke niet uit het (reeds belast) vermogen voortkomen. Oorspronkelijk heeft de vermogensbelasting in de Zwitsersche kantons sterk op den voorgrond gestaan; in de laatste jaren is zij echter in vele kantons door de inkomstenbelasting verdrongen.1 Daar verschijnt de vermogensbelasting dus als aanvulling der inkomstenbelasting; hetzelfde beeld vertoont ze in Denemarken2, Noorwegen, Oostenrijk en ook in Nederl.Indië, waar in 1932 een vermogensbelasting tot stand kwam. Beschouwt men de wetgevingen der genoemde landen nader, dan bemerkt men, dat in sommige landen de strekking der vermogensbelasting is een zwaardere belasting op de vermogeminlcomsten te leggen, terwijl in andere gevallen daarnaast het vermogen zelf, dus ook het niet vruchtdragende deel ervan wordt getroffen. Het eerste treft men aan in Oostenrijk en Hongarije, terwijl ook de regeling in Denemarken in die richting gaat. Daarentegen wordt ook het niet-vruchtdragende vermogen belast in Noorwegen en meerdere Zwitsersche kantons. Ondanks het verband met de inkomstenbelasting, is de vermogensbelasting in al die landen een zelfstandige belasting, welke ook geheven wordt indien het totaal netto inkomen nihil of negatief is. In sommige landen wordt het doel: zwaardere belasting van de vermogensinkomsten bereikt, niet door het heffen van een vermogensbelasting, maar door opbrengst-belastingen, „Ertragssteuern", „taxes on produce", naast de inkomstenbelasting, een oplossing door theoretici als b.v. de 1 Zie Prof. Dr. E. Blttmenstkin, Schweizeriches Steuerrecht I p. 185 en 216. 1 Zie N. Hebtbl Wulff, Finanz. Archiv. XXIV p. 163 v.  54 Engelsche hoogleeraar Bastable 1 als de juiste aangegeven. Dit systeem is o. a. in Frankrijk aanvaard. Oorspronkelijk werden daar alleen de verschillende soorten van inkomsten belast. Verdeeld over acht „cédules", werden belast les revenus des immeubles batis, non batis, les bénéfices de 1'exploitation agricole, du commerce et de 1'industrie etc. Naast deze heffingen, welke niet als één systeem zijn ontworpen, staat sedert 1914 „1'impót général sur le revenu", die het geheele inkomen treft zonder rekening te houden met den oorsprong daarvan. Het heffingspercentage in de verschillende cédules is zóó geregeld, dat daarin de meerdere draagkracht van hem die «mraotfewsinkomsten geniet, tot zijn recht komt.2 Ook Engeland heft een gescheduleerde inkomstenbelasting met 5 schedula's. Daarnaast bestaat geen algemeene inkomstenbelasting, maar de bijdragen van ieder persoon volgens de verschillende schedula's worden met elkaar in verband gebracht op zoodanige wijze, dat onderscheid ontstaat tusschen earned en unearned income.3 De Italiaansche inkomstenbelasting kent 3 schedula's ; daarnaast wordt sedert 1 Januari 1925 als „Erganzungssteuer" een algemeene inkomstenbelasting geheven. 4 De zwaardere belasting van inkomen uit rente tegenover die van inkomen uit arbeid wordt daar verkregen door een verschillend heffingspercentage in de verschillende schedula's.8 Het Japansche belastingstelsel vertoont een dergeüjk beeld. 8 "T^fTba^tablb, PublicFinance 1922, pag. 471. Zie ook reeds B. Futsttko, die Grundzüge der Steuerlehre pag. 399 vlg. » Zie daarover o. a. L. Booqubt, l'impót sur le revenu en Edg. Alltx et Mabc. Lecercle, 1'impót sur le revenu. «Zie daarover E. M. Konstam, A. Treatise on the Law of Inwms lax. * Het decreet is opgenomen in Finanz. Archiv XLIV, p.SSl«Een vergelijking tusschen Engelsen en Italiaansch systeem geett Bastable t. a. p. pag. 490 v. • In 1926 verscheen een Duiteohe uitgave van het werkje van IToI. Masao Kambe, Grundzüge des Japanisehen Steuersystems der Gegenwart.  55 In geen dezer landen bestaat er aanleiding voor een aanvullende vermogensbelasting. In de Zwitsersche kantons, waar de vermogensbelasting de hoofdbelasting is, wordt deze dikwijls aangevuld door een opbrengstbelasting op arbeidsinkomen. Ook zonder verband met de inkomstenbelasting treft men in sommige buitenlandsche belastingstelsels de vermogensbelasting aan, hetzij als belasting van het geheele vermogen, hetzij als belasting op sommige vermogensbestanddeelen. Eeeds in de oudheid kwamen dergelijke heffingen voor: land, slaven en ossen vormden de meest geschikte maatstaf om tot een billijke verdeeling der publieke lasten te komen.1 In later tijden heeft de overheid dikwijls als de nood hoog was gestegen, haar toevlucht tot vermogenshefflngen moeten nemen, en 't is uit deze noodmaatregelen, dat in sommige landen min of meer duurzaam geheven vermogensbelastingen zijn ontstaan. Zoo ontstond de Italiaansche vermogensbelasting geheven over het roerend en onroerend vermogen van natuurlijke en rechtspersonen (behoudens vrijstellingen, o. a. omvattend de handelsvennootschappen); het is een tijdelijke heffing. Polen heeft eenige malen een heffing voor eens doorgevoerd van het vermogen toebehoorend aan natuurlijke en rechtspersonen.2 In hetzelfde verband kunnen worden genoemd de vermogenshefflngen in Tschechoslowakije en Oostenrijk, waarin ook het aan rechtspersonen toebehoo- 1 De geschiedenis wordt uitvoerig behandeld door Seligman pag. 32 volg. Men vergelijke hierbij, wat er naar de beschrijving van Anatole France op L'ile des Pingouins (pag. 65 volg.) gebeurde, toen voorstellen in deze richting werden gedaan. •Zie Dr. Edw. Taylor, Finanzpolitik und Steuersystem der Bepublik Polen, 1928, pag. 271 v. De heffing had driemaal plaats, in 1910, 1921 en 1923.  56 rend vermogen wordt betrokken. Een afwijkend beeld vertonnen de vermogensheffingen in Hongarije toegepast, doordat daartnj niet van het vermogen als eenheid is uitgegaan, doch verschillende vermogensbestanddeelen zijn belast, elk naar een eigen tarief en naar eigen regelen. Daarmede nadert men eenigszins tot „The General Property Tax", welke in de meeste Staten van N.-Amerika wordt geheven. De wetgevingen loopen sterk uiteen ; veelal worden alleen de vermogensbestanddeelen, welke zich binnen het territoir van den belastingheffenden Staat bevinden, belast. Aftrek van schulden wordt dikwijls niet, of slechts in beperkte mate toegelaten. Deze belastingen, die veel aan kritiek hebben blootgestaan *, zijn dus wel zeer verschillend van belastingen als de onze, die het geheele zuivere vermogen treffen. Ook in Zwitserland treft men nog de toestand aan, dat slechts bepaalde vermogensbestanddeelen worden belast; daarnaast staat dan een aanvullende inkomstenbelasting.2 Uit dit overzicht blijkt, dat wat wij in ons land aantreffen, ook in het buitenland teruggevonden wordt: 1°. de vermogensbelasting in nauw verband staande met de inkomstenbelasting. Belast wordt óf (veronderstelde) vermogensinkomsten, óf het vermogen zelf. 2°. de vermogensbelasting als zelfstandige heffing, onafhankelijk van de inkomstenbelasting. Belast worden óf bepaalde vermogensbestanddeelen, óf het geheele vermogen. Volledigheidshalve zij vermeld, dat vermogensheffingen ook in geheel anderen vorm voorkomen, namelijk als heffingen op nagelaten vermogen, onderdeel van de successiebelasting. Zoo heeft Duitschland gedurende korten tijd 1 Seijomas t. a. p. pag. 19 volg. Zie ook de pogingen om tot herziening te komen pag. 596 volg. * Zie Blumenstein t. a. p. pag. 215.  57 naast het gewone successierecht een „Kachlaszsteuer" geheven ; in Frankrijk wordt naast het „droit de mutation par décèB" geheven „le droit successoral" ; Engeland heft „the estate duty" en slechts als aanvrdling daarnaast een legacy en succession duty, terwijl ook in de Vereenigde Staten een „estate tax" wordt gevorderd. Voor ons land heeft de ontwikkeling in Duitschland bijzondere beteekenis. In 1918, toen onze vermogensbelasting het karakter van aanvullingsbelasting ontving, had men nog het voorbeeld van Pruisen voor zich, waar naast de inkomstenbelasting een vermogensbelasting, de Erganzungssteuer1 werd geheven. Die Ergangzungssteuer is echter evenals de soortgelijke heffingen in andere Duitsche staten geheel verdwenen. In 1920 voerde Duitschland voor het geheele Eijk een inkomstenbelasting in (wet 29 Maart 1920, sedert herhaaldelijk gewijzigd). In verband daarmede verviel voor de Duitsche Staten de mogelijkheid om belastingen naar het inkomen of het vermogen te heffen. Daardoor verdween dus de Erganzungssteuer. Voor het Eijk kwam daarvoor aanvankelijk niet een vermogensbelasting in de plaats. Toch moest de meerdere draagkracht van hem, die zijn inkomen uit vermogen put, tot uiting komen. In de inkomstenbelasting geschiedt dat niet, want tusschen fundiertes en unfundiertes Einkommen wordt geen onderscheid gemaakt. De zwaardere belasting van het vermogensinkomen werd verkregen door een afzonderlijke ten bate van het Rijk geheven „Kapitalertragssteuer" (wet 29 Maart 1920), die sedert buiten werking is gesteld. Een sluitend systeem was daardoor echter niet verkregen. 1Een beknopt en duidelijk overzicht van deze belasting vindt men in het werkje van A. Schumann, Die Vermögenssteuern. Uitvoeriger inlichtingen vindt men in B. Fuistino, Die Preuszischen directen Steuern II en A. Fernow, Ergdnzungssteuergesetz.  58 Daarvan zou eerst sprake zijn geweest, indien het Eijk ook de andere „Ertragssteuern", als grond- gebouwen- en bedrijfsbelasting tot zich getrokken had. Dat geschiedde echter niet; deze belastingen werden aan de afzonderlijke Staten overgelaten.1 Zoo kwam het terrein toch weer vrij voor een vermogensbelasting. Eeeds in 1922 bij de wet van 20 Juni kwam deze tot stand. Evenals onze verdedigingsbelasting I is deze ontstaan uit een heffing in eens (betaalbaar in 28—45 jaar), het Eeichsnotopfer (wet 31 Dec. 1919). De wet van 1922 maakte de inflatietijd door. Toen deze achter den rug was werd zij vervangen door een wet van 10 Augustus 1925, welke weer plaats maakte voor de wet van 22 Mei 1931. Thans geldt de wet van 16 October 1934. Op deze wijze heeft zich de vermogensbelasting een plaats in het Duitsche belastingstelsel veroverd. Uit het bovenstaande is gebleken, dat de vermogensbelasting in verschillende gestalte in tal van landen voorkomt. Het is van belang thans na te gaan welke houding ten onzent en elders is ingenomen ten opzichte van enkele principieele vragen omtrent de eischen waaraan een vermogensbelasting moet voldoen. 1. Het tarief. Toen de vermogensbelasting nog deel van de gesplitste inkomstenbelasting vormde, werd zij geheven naar een progressief tarief. Bij de invoering der inkomstenbelasting ontstond groot verschil van gevoelen over de kwestie, of ook de in stand gehouden vermogensbelasting progressief behoorde te zijn. De Regeering oordeelde, dat de 1 De Grundsteuer en de Gewerbesteuer worden nog als „Landessteuer" geheven. Wel is een Rijksregeling tot stand gekomen: Grundsteuer, Notverordn. 1,12. 30, Gewerbesteuerrahmengesetz, Verord. des Reichspraesidenten 1. 12. 30.  59 aanvullingsbelasting niet progressief mocht zijn, en deze meening is ten slotte in de wet neergelegd (art. 130 wet inkomstenbelasting). De belasting werd gesteld op f 0.50 van iedere f 1000, met een verlaging voor de vermogens beneden f 30000. De wet van 11 April 1919, Stbl. 170, verdubbelde daarna het tarief. Ook bij die gelegenheid werd getracht progressie in de wet te brengen, maar wederom zonder resultaat. Hierboven pag. 44 werd betoogd, dat inkomsten- en vermogensbelasting in hun tarief één gedachte moeten verwerkelijken. Daarom staan de tegenstanders dér progressie sterk, zoolang de vermogensbelasting enkel als aanvulling der inkomstenbelasting wordt gedacht. Immers de progressie is er al, n.1. in de inkomstenbelasting; de vermogensbelasting beoogt niets dan een verhooging der progressieve heffing. Deze redeneering is in meer landen, waar de vermogensbelasting een aanvullend karakter heeft, gevolgd. De Pruisische Erganzungssteuer had een niet progressief tarief. De N.-Indische wet kent evenmin progressie, wel degressie en voor Oostenrijk geldt hetzelfde. Toch treft men in wetten op de vermogensbelasting van hetzelfde karakter soms progressie aan ; ik wijs op Noorwegen en Denemarken. De Duitsche vermogensbelasting van 1934 gaat uit van een proportioneel tarief, doch door het' vrijlaten, altijd van 10.000 R. M., in een aantal gevallen van een veel hooger bedrag, krijgt deze belasting een progressief karakter. Progressie1 treft men vrij algemeen aan waar de vermogensbelasting op zich zelf staat, dus niet aanvailling der inkomstenbelasting is. Een progressief tarief heeft de vermogensbelasting van Italië, Polen, Hongarije, TschechoSlowakije en van de meeste Amerikaansche Staten. Ook onze verdedigingsbelasting I heeft een progressief 1 Verg. over de leer der progressie: Bordewijk t. a. p. pag. 285 v. en speciaal wat de vermogensbelasting betreft pag. 408 v.  60 tarief en heeft dit behouden nadat het bij de wet van 11 April 1919, Stbl. 171 sterk was verlaagd. 2. Het begrip : vermogen. a. Beginsel. Er bestaan vele mogelijkheden. Zoo kan, voor wat ons land betreft, gewezen worden op de wet van 6 Maart 1844, Stbl. li1, waarbij met een vermogensbelasting werd gedreigd, indien een daarbij uitgeschreven leening niet volteekend zou worden. Daar werd als „vermogen" beschouwd: 1°. de bezittingen op het tijdstip van de afkondiging der wet; 2°. het kapitaal, vertegenwoordigende de inkomsten, welke niet uit bezittingen ter zake waarvan de belasting betaald wordt, voortvloeien.2 Een vermogensbelasting, die naast een inkomstenbelasting wordt geheven, dient van een beperkter vermogensbegrip uit te gaan, dat alleen de onder 1°. genoemde „bezittingen" omvat. Daarmede is echter de moeilijkheid niet opgelost, want dadelijk ontstaat de vraag, of bij de omsclirijving van die „bezittingen" moet worden gedacht aan vermogen in juridischen of in economischen zin. De meeningèn daarover zijn verdeeld. Geeft men de voorkeur aan het economische begrip, dan zal de noodige klaarheid niet worden bereikt, daar dit begrip geenszins vaststaat8. En het civiele recht zonder meer zal evenmin kunnen 1 Te vinden bjj Prof. N. W. Posthumus, Secueil de Documents intern, relative a VHistoire Economique de 1814—1924, pag. 293. * Ligt deze voorstelling ook ten grondslag aan art. 366 j°. 368, 1°. B W»? Omvat ook daar het begrip „vermogen" het arbeidsvermogen ? Verg. arr. H. R. 31 Deo. 1924, B. B. 3571, W. P. N. R 2924 en Prof. Soholtbn inW. P.N. R. 2932, p. 113 Verg. W. G. Douma, W. D. B. 2996 v. En omvat het „inkomen" in art. 379 B. W. ook het vermogen ? Zie arr. H. R. 2 Oot. 1933, N. J. 1934, p. 96. * Zie b. v. Dr. B. Pux in het Handbuch der Finanzwissenschaft II p. 133 v.  61 worden gevolgd, omdat dit recht een ander doel nastreeft, dan door het belastingrecht wordt beoogd.1 Zoo zal dus het belastingrecht zijn eigen weg moeten zoeken, zonder uit te gaan van de tegenstelling tusschen vermogen in economischen en in juridischen zin. Het zal tot een eigen formuleering moeten komen, waarin eenerzijds de vastheid van het civiele recht behoort te worden overgenomen, en anderzijds in het oog moet worden gehouden, dat het vermogen enkel dient als maatstaf om den maatschappelijken toestand van den belastingpUchtige te leeren kennen, zie bladz. 46. Die maatschappelijke toestand wordt beheerscht door economische factoren, waaruit volgt, dat het economische element niet mag worden verwaarloosd. Onze wetgever is tot zoodanige formuleering gekomen, door in art. 3 „alle zaken, welke geldswaarde hebben" in de belasting te betrekken; het is aan den Hoogen Eaad gelukt aan het woord „geldswaarde", dat op zichzelf niets zegt, zoodanige beteekenis te geven, dat de grondgedachte, waarop de vermogensbelasting steunt, volkomen tot haar recht komt. In §§ 5 en 8 wordt dit nader uiteengezet. b. Uitzondering voor niet-vruehtdragende zaken? De vraag, of de vermogensbelasting de vermogensinkomsten treft, dan wel het vermogen zelf, kwam hierboven blz. 44 reeds ter sprake. Daaraan zijn zoovele consequenties verbonden, dat het gewenscht is op dit punt nader terug te komen. Uitgaande van de gedachte, dat het vermogen zelf belast wordt, komt men dadelijk voor de vraag, of men daartoe ook het meubilair moet rekenen. Op praetisehe gronden was 1 Zie mijn rede over de beteekenis van het fiscaalrecht, opgenomen in W. P. N. R. 3068.  62 voor de Pruisische Erganzungssteuer een uitzondering gemaakt.1 Voor elk huishouden — zoo was geredeneerd— is eenig meubilair onmisbaar. Wilde men het meerdere belasten, dan zouden bij de vaststelling en schatting daarvan groote moeilijkheden ontstaan. Daarom werd besloten het meubilair geheel vrij te laten 2. Zoo is ook de redeneering bij ons geweest, zoowel in 1892 8 als in 1915 *. Moet dezelfde overweging er ook toe leiden goud en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten vrij te laten f Daaromtrent is niet een vaste lijn gevolgd. Sedert de wet van 1917 waren deze voorwerpen voor de vermogensbelasting belastbaar, doch voor de verdedigingsbelasting I vrijgesteld. De wetten van 1928 hebben hier eenheid gebracht door het kiezen van een middenweg : ze zijn thans belast, indien de gezamenlijke waarde meer dan f 2000 bedraagt. 5 Ook Seligman 6 erkent, dat het bezit van edelgesteenten, kunstcollecties etc. een aanwijzing kan zijn van grootere draagkracht. Maar, daarmede is z. i. niet gerechtvaardigd deze zaken in een algemeene vermogensbelasting te betrekken. Afgescheiden van de practische moeilijkheden zou een dergelijke heffing te ruw zijn en niet tot nauwkeurige bepaling der draagkracht leiden. In de taal van het Nederlandsen belastingrecht overgebracht kan men zeg- 1 Zie Ftttsttng t. a. p. pag. 12. * Voor de Duitsche vermogensbelasting geldt ook een vrijstelling voor Hausrat und andere bewegliche körperliche Gegenstande, § 68, 7 Reichsbewertungsgesetz. Waardevolle kunstvoorwerpen zijn echter veelal belast, § 67, 10. Voor die belasting wordt niet onderscheiden tusschen Erwerbs-, Gebrauchs- en Nutzvermögen. Wel wordt beweerd, dat deze tegenstelling ten grondslag ligt aan de bepalingen der Reichsbewertungsgesetz, omtrent de schatting. Zie Dr. Erich Zachau, Der Kapitalbegrifj in der deutschen Steuergesetzgebung der Qegenwart pag. 48 v. * Zie van Walsbm 1ste druk pag. 93. 4M. v. T. ontwerp 6 Februari 1915 § 6. 5 In de Eerste Kamer was daartegen nog al verzet, zie de redevoeringen van de heeren de Gijzelaar en de Veer, Handelingen Eerste Kamer 1927/28 p. 405 en 407. 6 Seligman t. a. p. pag. 59 volg.  63 gen: dergelijke zaken behooren in de vermogensbelasting niet thuis ; een meer in bijzonderheden afdalende heffing is daarvoor noodig; de personeele belasting is daarvoor meer aangewezen. Ook in ander opzicht is er verband met de personeele belasting. Wanneer b.v. twee personen hetzelfde inkomen en hetzelfde vermogen hebben, behoeft hun draagvermogen nog niet hetzelfde te zijn. De een kan een groot, de ander een klein gezin hebben. Dat verschil neemt de wet op de inkomstenbelasting (art. 38) in aanmerking door den zgn. kinderaftrek toe te staan. Maar al was het gezin van de beide belastingschuldigen even groot, dan nog kan er verschil in draagvermogen zijn. De een heeft altijd met ziekte en tegenslag te kampen, de ander heeft altijd voorspoed. Dat onderscheid zal in hun leefwijze tot uiting komen. De laatste zal in een duurder huis wonen, kostbaarder zijn ingericht, meer dienstboden houden. Misschien houdt hij er zelfs wel paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten op na, m. a. w. hij zal voor grooter bedrag in de personeele belasting worden aangeslagen dan zijn minder voorspoedige vriend, die toch even groot inkomen en even groot vermogen heeft. Zoo gezien corrigeeren zoowel de vermogens- als de personeele belasting de onbillijkheden, die de toepassing der uniforme inkomstenbelasting met zich mede moet brengen.1 Men zou dit verband gaarne in de wetten op de vermogens- en personeele belasting terug willen vinden, 't Is waar, laatstgenoemde wet treft het gebruik, eerstgenoemde den eigendom van de hier bedoelde zaken, maar dat neemt niet weg, dat er geen voldoende grond schijnt te zijn om den eigendom van een inboedel, auto of pleiziervaartuig nog eens extra te belasten, indien de meerdere diaagkracht blijkende uit het gebruik of het houden dezer zaken in de 1 Verg Damsté t. a. p. pag. 12.  64 personeele belasting reeds getroffen is. Onze wetgever heeft het hier bedoelde verband echter niet gelegd. Voor het meubilair bestaat de overeenstemming in het algemeen wel, zie art. 17 § 2 wet pers. bel. met art. 6a wet verm.bel. Daalt men echter in bijzonderheden af, dan stuit men ook hier op verschillen. Zoo laat de personeele belasting de schilderijen onbelast; de wet op de vermogensbelasting doet hetzelfde; art. 6a, „voorwerpen van kunst of wetenschap" zijn vrijgesteld. Minister ïkeub heeft indertijd getracht schilderijen en andere kostbaarheden onder de vermogensbelasting te brengen, maar zonder resultaat. Deze poging was echter niet het gevolg van de begeerte om verband tusschen personeele- en vermogensbelasting te brengen ; dit blijkt uit het te zelfder tijd gedane voorstel om verzamelingen van schilderijen voor de personeele belasting in aanmerking te doen komen. Ook uit de verdere ontwikkeling blijkt, dat er niet naar gestreefd wordt het hier bedoelde verband te leggen. c. Vruchtgebruik. Eeeds de wet-PiEBSON bepaalde, dat de vruchtgebruiker van een vermogen belastingplichtig is, „als ware hij voor vier vijfde gedeelten de eigenaar van dat vermogen" (art. 3 al. 2 (oud)). Hoe was dit te rijmen met de vooropgestelde gedachte, dat de vermogensbelasting een deel van de gesplitste inkomstenbelasting vormde ? Dat de vermogensbelasting niet de werkelijke vermogensinkomsten, maar een verondersteld, op 4 % van het kapitaal geschat inkomen belastte, ontnam haar toch niet het karakter van inkomstenbelasting. En men mag toch zeker ook wel aannemen, dat de inkomsten, die een vruchtgebruiker uit een vermogen trekt, vrijwel gelijk zullen zijn aan die welke de eigenaar genoten zou hebben. Ongetwijfeld is, zooals de M. v. A. op de wet van 1892 opmerkte, de toestand van den vruchtgebruiker in onderscheiden opzichten  65 minder gunstig dan die van den eigenaar; „hij mag de bestemming van de goederen niet naar willekeur veranderen, hij wordt niet gebaat door de stijging van de verkoopwaarde." Dit argument had destijds echter, met het oog op een inkomstenbelasting, weinig waarde. Het verkreeg eerst later gewicht, toen de vermogensbelasting in een belasting van het vermogen werd omgezet, want iemands draagkracht wordt zeker sterker vermeerderd door het bezit van een vermogen in eigendom dan door het bezit daarvan in vruchtgebruik. Die overwegingen brachten de Eegeering er toe in 1915 het voorstel te doen, de waarde van het vruchtgebruik voortaan te doen berekenen overeenkomstig de tabellen der successiewet. Dit voorstel werd echter, ook in de Tweede Kamer, sterk bestreden omdat het in de uitvoering zoo lastig zou zijn K De heer Kooien kwam met een amendement, dat de nieuwigheid schrapte, en Minister Tbeub nam het over. Tot het belastingjaar 1928/29 is de oude waardebepaling van het vruchtgebruik blijven bestaan. Toen trad de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, in werking, waarin op voorstel van Minister de Geee de waardebepaling overeenkomstig de successiewet is opgenomen, ondanks het verzet, dat in beide Kamers der Staten-Generaal bestond2. Voor de verdedigingsbelasting Eb heeft hetzelfde stelsel steeds gegolden; Minister van Gijn heeft in 1915 het zich ook toen openbarend verzet8 weten te overwinnen. In Duitschland geldt een soortgelijke regeling, zie §§ 16 en 17 E. Bew. Ges. 1934. 1 Zie o. a. de redevoeringen van den heer KooutN. Handelingen 1914/15 pag. 994 en 1021. ' * Verslag vaste Commissie 2« Kamer p. 2, V. V. Eerste Kamer § 1. • Zie o. a. de redevoeringen van den heer Koolen, Handelingen 2de Kamer 1915/16 pag. 2149 en pag. 2309 ter verdediging van een amendement om de afwijking der vermogensbelasting te schrappen. N ederlandsch Belastingrecht u«. 2, 4e dr. g  66 d. Bloote eigendom. In verband met de behandeling van het vrachtgebruik liet de wet-PrERSON den blooten eigendom onbelast. Toen tengevolge van de invoering der inkomstenbelasting de vermogensbelasting een gewijzigd karakter gekregen had, stelde Minister Tretjb bij zijn 6 Februari 1915 ingediend ontwerp voor, den blooten eigendom voortaan in deze belasting te doen dragen. Al dadelijk openbaarde zich echter een krachtige oppositie, zoo buiten1 als in de 2de Kamer2. De bloote eigenaar trekt geen inkomsten ; hij beschikt niet over de gegevens, noodig om aangifte te doen; hij is niet eens zeker, dat er bij het einde van het vrachtgebruik iets over zal zijn. Dat waren de voornaamste bezwaren, die men hoorde. Zij werden zelfs gedeeld door hen, die 's Ministers voorstel omtrent het vrachtgebruik (zie e) juist achtten8. Het verzet was zóó krachtig, dat Minister Tretjb een amendement Kooien, dat goederen, waarvan anderen het vruchtgebruik hebben, bedoelde vrij te stellen van de vermogensbelasting, overnam toen hem gebleken was, dat de meerderheid der Kamer „meer hecht aan de practische voordeelen dan aan het principieele bezwaar." Voorloopig achtte hij de zaak verloren, want in zijn volgend ontwerp van 23 October 1915 kwam hij niet meer op deze kwestie terug. Bij de behandeling van de verdedigingsbelasting kwam Minister van Gijn met kracht voor het voorstel op, om ook den blooten eigendom in de belasting te betrekken. En met succes voerde hij den strijd. De heer Koolen, lZie H. de Jong Jr., N. Rott. courant 17 Februari 1915, N". v. Konijnenburg, W P. N. R. 2359. * Zie o. a. de redevoeringen van den heer Koolbn, Handelingen 1914/15 pag. 946, 994. * Zie de redevoeringen van den heer de Mbbsteb, Handelingen 1914/15 pag. 952.  67 wiens amendement op het ontwerp tot wijziging van de vermogensbelasting door Minister Tbetjb overgenomen werd, zag hier een soortgelijk amendement met groote meerderheid verworpen. In 1927 nam Minister de Geer de zaak weder ter hand. Zijn voorstel om den blooten eigendom ook in de vermogensbelasting te betrekken vond evenmin instemming1 als dat van zijn voorgangers. Toch wist hij zijn voorstel aangenomen te krijgen, nadat hij er op gewezen had, dat op de destijds om practische redenen gevallen beslissing moest worden teruggekomen, omdat de jarenlange practijk van de verdedigingsbelasting Ib met het daar geldende stelsel heeft vertrouwd gemaakt en de uitschakehng van de gevallen van wettelijk vruchtgenot (zie e) de geheele materie tot bescheidener afmetingen heeft teruggebracht.2 De Duitsche wet laat aftrek toe voor genotsrechten, zie § ?4al. 1,2°. E.Dew. Ges. 1934. Djprincipegeldtdaar dus hetzelfde. e. Vruchtgenot. In de behandeling van het vruchtgenot, dat ouders kunnen hebben van het vermogen hunner minderjarige kinderen, bracht de bovengenoemde wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, een heele verandering. Vanaf 1892 was dit vruchtgenot op dezelfde wijze behandeld als vruchtgebruik: de vader c. q. de moeder werd in de vermogensbelasting aangeslagen voor 4/5 van het vermogen van den minderjarige, de minderjarige zelf bleef vrij ; voor de verdedigingsbelasting telde bij den vader de berekende waarde 1 Zie de redevoeringen van de heeren Sltngenberg, Koster, Gijzelaar, de Veer en Rink, Handelingen 1927/28 pag. 397, 399,404,407, 417 en 418. Ook van andere zijde is gewezen op de practische bezwaren, die uit deze wetswijzigingen zullen voortvloeien. Zie b.v. b. J. Roze in W. d. b. 2924. Verg. wat ik in W. P. N. R. 3038 opmerkte over het streven naar verfijning bij de belastingheffing. » Zie Handelingen 1927/28 pag. 415.  68 van het vruchtgenot mede, en voor den minderjarige die van den „blooten eigendom". Met deze methode heeft de wet van 16 Maart 1928 volkomen gebroken. Thans wordt bij de vaststelling van het vermogen van den vader of de moeder met het vruchtgenot geen rekening meer gehouden. De minderjarige wordt zelf in de vermogensbelasting aangeslagen voor de volle waarde van zijn vermogen, onverschillig of zijn ouders het vruchtgenot daarvan hebben. Art. 4 der gewijzigde wet schrijft dit voor, door te bepalen dat met wettelijk vruchtgenot bezwaarde eigendom als volle eigendom wordt beschouwd. In de M. v. T. werden voor deze wijziging twee argumenten aangevoerd: een van meer practischen aard en een theoretisch. Volgens het eerste zou het kapitaliseeren van het vruchtgenot overeenkomstig de bepalingen der successiewet zoowel voor de aangevers als voor de Administratie veel werk medebrengen; het tweede wees met een beroep op het in § 5 te behandelen arrest H. E. 14 April 1926, P. W. 12080, B. B. 3799 op de omstandigheid, dat de vermogensbelasting slechts rekening dient te houden met tot het vermogensrecht behoorende aanspraken en verplichtingen, en dat zij rechten en verplichtingen, wortelend in het familierecht buiten aanmerking behoort te laten. Het komt mij voor, dat door deze wijziging de wet verbeterd is. Het was niet juist, dat een minderjarige, wiens ouders het vruchtgenot hebben, werd gelijk gesteld met een blooten eigenaar. Want tusschen beiden is groot verschil. Dat blijkt reeds, indien men denkt aan de executiemogelijkheden voor een schuldeischer van een blooten eigenaar en die voor een schuldeischer van een nnnderjarige. De eerste kan slechts blooten eigendom executeeren, de laatste echter vollen eigendom. Het schijnt dus juist dat, de vader wordt aangeslagen alleen voor het vermogen  69 der ouders, en de minderjarige voor zijn eigen vermogen. Een andere zaak is echter, dat de vermogensbelasting niet ten laste van den minderjarige kan worden gebracht. Deze belasting en ook de verdedigingsbelasting I moet worden beschouwd als een last, die staat tegenover het genot der inkomsten. En daar de inkomsten krachtens het vruchtgenot door den vader worden genoten, behoort ook deze de vermogensbelasting voor zijn rekening te nemen. De wetgever heeft dat ingezien; in art. 33 is een dergelijke regeling opgenomen. Een speciale voorziening was noodig, omdat de vermogensbelasting niet valt onder de in art. 843 B. W. genoemde lasten, die art. 367 1°. B. W. reeds ten laste van den vader brengt. /. Lijfrenten. Toen er nog een gesplitste inkomstenbelasting bestond, werden de lijfrenten in de bedrijfs-, niet in de vermogensbelasting belast. Na de invoering der inkomstenbelasting rees de vraag, of de lijfrenten behalve door deze, ook door de vermogensbelasting getroffen moesten worden. De Eegeering meende van wel, omdat het recht op een lprente een gewoon vermogensbestanddeel is, dat de draagkracht vermeerdert. Die opvatting werd zonder verzet aanvaard. Van bezwaren, ontleend aan de moeilijkheid der berekening, gelijk bij het schatten van het vruchtgebruik waren aangevoerd, werd daarbij niet vernomen. Toch kunnen ook hier moeilijkheden ontstaan. Zie § 39. Slaat men alleen acht op de vermogensbelasting, dan is het ingenomen standpunt volkomen juist; ook voor de Duitsche vermogensbelasting is het in navolging van de Erganzungssteuer aanvaard. Vat men echter het geheele belastingrecht in het oog, het samenstel der verschillende heffingen, dan wordt de beoordeeling veel moeilijker.  70 Ziet men in de inkomsten- en vermogensbelasting niets dan belastingen, geheven van de objecten: inkomen en vermogen, dan moet men wel tot het besluit komen, dat hier dubbel belasting wordt geheven. Is b.v. een lijfrente verkregen door storting van kapitaal, dan ontvangt de genieter der lijfrente in den loop der jaren zijn kapitaal geheel of gedeeltelijk terug; zijn recht wordt geleidelijk uitgeput, iedere termijn van de lijfrente bestaat uit een gedeelte, dat men „rente" en een gedeelte, dat men „kapitaal" zou kunnen noemen. Nu de inkomstenbelasting daarmede geen rekening houdt en de geheele lijfrente belast, als ware die ten volle inkomen, zou men ter correctie van die te zware heffing een verlichting van belastingdruk verwachten; het tegendeel is echter het geval: de vermogensbelasting treft de lijfrente nog eens extra. Maakt men zich echter los van de gedachte, dat belasting wordt geheven van de objecten: inkomen en vermogen, ziet men in, dat de inkomsten- en vermogensbelasting trachten den maatschappelijke», toestand van den belastingplichtige te benaderen, dan zou men tot een minder afkeurend oordeel kunnen komen. Evenzeer hangt het van het standpunt, dat men ten opzichte van inkomsten- en vermogensbelasting inneemt, af, hoe men de belastingheffing wil beoordeelen van lijfrenten, die door schenking of testamentaire bepaling zijn ingesteld en bij welker verkrijging hooge schenking- of successierechten zijn voldaan. Bij de beoordeeling van deze zaak bedenke men, dat in Ifrankrijk wel een belangrijke vrijstelling voor lijfrenten is verleend, doch dat overigens ook daar de volle lijfrente door de inkomstenbelasting wordt getroffen. Een indertijd gedane poging om niet alle lijfrenten op dezelfde wijze te behandelen, had geen succes li Ook in Duitschland is de zaak geregeld als bij ons. 1 Zie Bocquet t. a. p. pag. 511.  71 Afgescheiden van het bovenstaande laat het verband tusschen inkomsten- en vermogensbelasting te wenschen over; art. 19d wet ink.bel. en art. 6d wet verm.bel. sluiten niet behoorlijk bij elkaar aan.1 In § 38 kom ik daarop terug. Naast de bepaling van art. 3, volgens welke het recht op een ingegane lijfrente tot het belastbaar vermogen wordt gerekend, staat art. 8, bepalende dat de schuldenaar der lijfrente het gekapitaliseerde bedrag daarvan van zijn vermogen mag aftrekken. Op deze bepalingen doelde Minister de Geee, toen hij in de M. v. T. van een den 10 Maart 1027 ingediend wetsontwerp2 schreef over „in den laatsten tijd hand over „hand toenemende praktijken van belastingplichtigen, die „door het toekennen van lijfrenten of andere periodieke „uitkeeringen aan hunne minderjarige kinderen, belang„rijke bedragen aan inkomstenbelasting, vermogensbelasting sn verdedigingsbelasting weten te ontgaan." „Die praktijken — zoo vervolgde de Minister — bestaan „meestal hierin, dat men vóór den aanvang van het „belastingjaar bij notarieele acte aan zijn minderjarige „kinderen voor korten tijd, bijv. voor den duur van twaalf „achtereenvolgende maanden, onder den naam van lijfrente „eene periodieke uitkeering toekent, onder afstand van „het recht van vruchtgenot". De Minister achtte het noodzakelijk, door een wetswijziging aan dit „ergerlijke misbruik" een einde te maken. De poging van den Minister werd in beide Kamers der Staten-Generaal met instemming begroet, en zoo kwam de wet van 28 April 1927, Stbl. 100, tot stand, volgens welke het recht op lijfrenten of andere 1 Meer uitvoerige beschouwingen daarover gaf ik in W. P. N. R. 279$ 2797, § 11. 1 Het wetsontwerp met M. v. T. is opgenomen o. a. in W. P. N. R. 2989, W. D. B. 2861.  72 periodieke uitkeeringen, door ouders aan hunne minderjarige kinderen toegekend, voor de kinderen niet tot het belastingplichtig vermogen wordt gerekend en door de ouders niet mag worden afgetrokken. Door deze wetswijziging werd een maatregel tegen een bepaalde methode om de betaling van vermogensbelasting te ontgaan, in de wet opgenomen. De vraag is gesteld *, of deze maatregel wel noodig was, of de bevoegdheid bij de wet van 29 April 1925, Stbl. 171, tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen aan de belastingadministratie gegeven, niet voldoende is. Die wet toch bepaalt, dat p. a. voor de heffing van de vermogensbelasting en de verdedigingsbelastingen „geen rekening wordt „gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond dat „zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudin„gen hebben ten doel gehad of op grond van andere behaalde feiten en omstandigheden moet worden aangeno„men, dat zij zouden achterwege gebleven zijn, indien „daarmede niet de heffing van een dier belastingen .... „voor het vervolg geheel of ten deele zou worden onmogelijk gemaakt". Daaronder valt immers de schenking van een lijfrente als hier bedoeld, indien „op grond van bepaalde feiten en omstandigheden" moet worden aangenomen, dat de schenking niet zou zijn geschied, indien zij 'niet tot belastingbesparing zou hebben geleid. Volgens de wet op de richtige heffing zou de schenking van een lijfrente dus alleen dan bij de belastingheffing worden genegeerd, indien op grond van bepaalde feiten en omstandigheden een anti-fiscale bedoeling kan worden aangenomen. De wet van 28 Aprü 1927, Stbl. 100, gaat verder en schrijft voor, zonder onderzoek elke lijfrente door ouders 1 In het Verlsag der Eerste Kamer (te vinden in W. P. N. E. 2993, W. D. B. 2866).  73 aan minderjarige kinderen toegekend, te negeeren. Sommige leden der Eerste Kamer meenden, dat dit te ver gaat en dat de regeling in de wet op de richtige heffing de voorkeur verdient. De Minister gaf echter als zijn meening te kennen, dat de geschiedenis der wet op de richtige heffing een beletsel vormt voor het toepassen van die wet op het hier bedoelde geval. Blijkbaar doelde de Minister daarbij op hetgeen door Minister Colijn bij de behandeling dier wet in de Tweede Kamer is gezegd K Bij die gelegenheid werd gesproken over een belastingplichtige, die zich op 28 April had verbonden aan zijn zoons een lijfrente uit te keeren. Toen had de Minister gezegd : „Dat is volkomen „reëel. De wet laat toe, dat te doen." De zaak zou eerst anders worden — zoo sprak de Minister — indien op 5 Mei de lijfrente werd herroepen. Da overeenstemming met die uiting is de wet dan ook niet toegepast op schenkingen, als hier bedoeld, waardoor hét vermogen inderdaad wordt verminderd2. Slechts indien kan worden aangenomen, dat de schenkingen geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, is de toepasselijkheid der wet op de richtige heffing aangenomen 8. Voor het oogenblik kan in het midden worden gelaten, of het nünisterieele standpunt in overeenstemming is met de wet op de richtige heffing, 4 voor schenkingen van lijfrenten door ouders aan minderjarige kinderen staat thans vast, dat ze buiten die wet om, voor de heffing der vermogensbelasting worden genegeerd. 1 Handelingen 2de Kamer 1924/26 pag. 1815. 2 Zie b. v. j. van der Poel, wet ter bevordering van de richtige heffing der directe belastingen enz. (IAaiCs Rechtspraak deel ITJ afl. 7) p. 69. 8 Arrest Hof 's Gravenhage 15 April 1926, B. B. 3857. * H. F. R. Dttbois, wet tot bevordering van de richtige heffing der Directe Belastingen p. 20 v. acht de wet wel toepasselijk. Verg. ook W. H. K. in W D. B. 2861. Anders j. v. d. Poel in W. D. B. 2762 en 2855.  74 g. Polissen van levensverzekering. Polissen van levensverzekering zijn tot aan het belastingjaar 1928/29 onbelast geweest. Minister Pterson had indertijd ter motiveering van die vrijstelling aangevoerd, dat de polissen niet bestemd zijn om gerealiseerd te worden, dat zij geen inkomsten opleveren en dat bovendien menigmaal niet zou kunnen worden nagegaan tot wiens vermogen de polis zou behooren1. Bij de behandeling der wijzigingswet van 1918 heeft Minister Tretjb gezegd2, dat hij niet kon toegeven, „dat ook de polissen, welke een zekere verkoopwaarde „hebben met het oog op het stelsel der wet vrij behooren te „blijven". Toch heeft hij ten slotte afgezien van het belasten der polissen „omdat het voor belastingplichtigen „dikwijls zeer moeilijk zoude zijn te beoordeelen, of eene „polis al dan niet moest worden aangegeven en zoo ja op „welke waarde zij moest worden gesteld." 8 Minister de Geee heeft 10 jaar later het oorspronkelijk denkbeeld van Tretjb weer opgevat, zij het dan ook beperkt tot die polissen, waarbij het beleggingskarakter sterk op den voorgrond treedt. De Minister noemde als bijkomstig voordeel van zijn voorstel, dat daardoor geweerd zou worden een toen beoefende vorm van ontduiking der belastingen naar het vermogen *. Zijn voorstel ondervond speciaal in de Eerste Kamer veel tegenkanting, maar ten slotte kwam de wetswijziging bij de wet van 16 Maart 1928 tot stand. 3. Schatting der vermogensbestanddeelen. a. Beginsel. Als bezwaar tegen elke vermogensbelasting is aangevoerd5, dat de technische moeilijkheden, 1 Zie Spbenger van Evk 40. "V, V. § 2 art. 6. «M. v. A. § 2 art. 6. • M. v. T., letter d. Verg. daartegen de heer Slingenberg, Handelingen Eerste Kamer 1927/28 p. 399. 6 Zie o. a. Bastable t. a. p. pag. 470.  75 verbonden aan het schatten der verschillende vermogensbestanddeelen te groot zijn. Menigmaal moet men zich vergenoegen met het kapitaliseeren van de opbrengst; het zou wel zoo eenvoudig zijn die opbrengst zelve rechtstreeks te belasten. Zoo blijkt het vraagstuk der schatting van overwegend belang, wanneer men een oordeel wil uitspreken over het bestaansrecht der vermogensbelasting. Speciaal voor ons land is dit een zaak van belang, omdat juist de regeling der schatting naar mijne meening het zwakke punt onzer wet is. In Duitschland is aan dit onderwerp bijzondere aandacht gewijd. Het „Eeichsbewertungsgesetz" van 16 October 1934 (vroeger van 10 Aug. 1925, daarna van 22 Mei 1931) geeft algemeene voorschriften voor alle vermogensheffingen, niet alleen voor watbetreft de schatting,maar ook voor de vaststelling van het belastbaar vermogen. Er wordt door een daartoe aangewezen college een „Einheitswert" vastgesteld, die ten grondslag wordt genomen voor de in §18 genoemde belastingen die over het vermogen of bepaalde vermogensbestanddeelen worden geheven. De algemeene schattingsvoorschriften gelden vooralle door Eijk, Staten of Gemeenten geheven belastingen. Di onze wetgeving ontbreekt een dergelijke algemeene regeling, en indien men de in onze wet op de verm.-bel. voorkomende bepalingen raadpleegt, waarin over de schatting wordt gehandeld, dan bemerkt men, dat zelfs daar geen eenheid bestaat. In art. 7 C en E wordt van „geldswaarde" gesproken, het begrip in art. 3 op den voorgrond gesteld ; daarnaast vindt men echter in art. 7 B schatting van „de waarde" en in art. 7 A ten aanzien van onroerende zaken van „de verkoopwaarde" voorgeschreven. Erkent men in de vermogensbelasting het doel om de belastingpüehtige personen in verband met hun draagkracht te belasten, wordt dus het vermogen belast, alleen omdat het element van draagkracht voor een bepaalden persoon is, dan zullen de schattingsvoorschriften steeds daarop  76 gericht moeten zijn, dat geschat wordt de economische beteekenis, welke het goed voor dien bepaalden belastingplichtige heeft. Dan zal bij elke schatting moeten worden uitgegaan van de functie, welke het te schatten object in het vermogen van dien belastingplichtige inneemt. In hoeverre deze regel in ons geldend recht kan worden toegepast, zalin§ 17 (zie speciaal pag. 210) nader worden onderzocht. 1 b. Schatting van onroerende zaken. De vTaag of het onroerend goed wel in de vermogensbelasting behoort te worden betrokken, was in 1892 reeds beslist. Men had dit wel betwijfeld, omdat het onroerend goed reeds met grondbelasting was belast, maar die twijfel was ongegrond geoordeeld 2. Daar het roerend goed niet getroffen wordt door een dergelijke zakeüjke belasting en ook het invoeren van zulk een heffing hiervoor niet wel mogelijk scheen, moest er voor worden gewaakt, dat het onroerend goed niet te zwaar belast zou worden, vergeleken met het roerend kapitaal. Zoo werd het onroerend goed niet voor de volle waarde in de vermogensbelasting betrokken. De onroerende goederen behoefden namelijk volgens art. 7 A (oud) der wet slechts te worden aangegeven op een bedrag, verkregen door de belastbare opbrengst te vermem'gvuldigen met 20 voor de ongebouwde, en met 15 voor de gebouwde eigendommen. Slechts voor bouwterreinen en enkele andere eigendommen was aangifte naar de verkoopwaarde voorgeschreven. Het resultaat van deze wijze van waardebepaling was, dat het aldus verkregen bedrag ver bleef beneden de werkelijke verkoopwaarde, eenige weinige uitzonderingen daargelaten. Duidelijk bleek dat uit de door Minister 1 Zie over het geheele onderwerp nüjn artikelen in W. P. N. R. 2866 v., 3223 v., Maandbl. voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 10e Jaarg. pag. 113 v. 1 Zie daarover mijn opstel in W. P. N. R. 3082 v.  77 Tretjb overgelegde staten, waarbij de koopprijzen der in de jaren 1911, 1912 en 1913 publiek verkochte onroerende goederen werden vergeleken met de waarde, die verkregen zou zijn door vermenigvuldiging der belastbare opbrengst. Er zijn heel wat vergeefsche pogingen gedaan om deze wijze van schatting der onroerende goederen uit de wet te doen verdwijnen. De eerste werd gewaagd door Minister Bertling bij gelegenheid van de invoering der inkomstenbelasting. De tweede ging uit van Minister Tretjb, die in zijn 6 Februari 1915 ingediend ontwerp tot wijziging der wet op de vermogensbelasting de aangifte naar de verkoopwaarde, ook voor onroerende goederen, opnam. Nu de vermogensbelasting, zoo betoogde hij l, van karakter is veranderd en een aanvnJJingsbelasting der inkomstenbelasting geworden is, heeft zij ten doel „het vermogen „als zoodanig te treffen wegens de hoogere draagkracht „welke het geeft." Dientengevolge is „heffing naar een „zekeren multiplicator van de werkelijke of onderstelde „opbrengst van bepaalde onderdeelen van het vermogen „principieel verwerpelijk" geworden. Na hevige bestrijding nam de Tweede Kamer dit ontwerp op 24 Maart 1915 met 43 tegen 18 stemmen aan. In de Eerste Kamer kon het evenwel geen genade vinden. Het werd 6 Mei 1915 verworpen met 26 tegen 16 stemmen. Voor dezen tegenstand week de Minister echter niet, want reeds 23 Octöber 1915 diende hij een nieuw ontwerp in, vrijwel geheel overeenkomend met het verworpene. Ditmaal maakten de Staten-Generaal geen haast met de behandeling. Eerst 1 Mei 1918 had de beraadslaging in de Tweede Kamer plaats. Intusschen was bij de wet van 18 Augustus 1916, Stbl. 411, de verdedigingsbelasting tot stand gekomen. Die wet schreef, met betrekking tot de verdedigingsbelasting Ib, voor onroerende goederen 1m. v. T. 1914/15 n°. 295, § 3. Zie ook ontwerp 23 October 1915,1916/16 n». 205, § 4.  78 schatting naar de verkoopwaarde voor. De Eerste Kamer had zich hierbij neergelegd, alleen omdat het een crisisbelasting betrof. Zij had zich dan ook alle vrijheid voorbehouden, om het bedoelde ontwerp tot wijziging der vermogensbelasting geheel los van de verdedigingsbelasting te beoordeelen. Die reserve vergat zij niet, al had de Tweede Kamer, strijdensmoede, het ontwerp van 23 October 1915 zelfs zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer stak de storm opnieuw op. Scherp waren de debatten, op 25 Juli 1918 gevoerd. Toen de namen der leden werden afgeroepen, bleken de stemmen te staken. Den volgenden dag verkreeg het ontwerp echter een meerderheid van 24 tegen 22 stemmen. Bij het voeren van dezen strijd was de aandaoht geheel geconcentreerd op de tegenstelling: aangifte volgens de gekapitaliseerde belastbare opbrengst óf aangifte volgens de geschatte waarde. Men verloor geheel uit het oog, dat van het begrip „waarde" allerlei opvattingen mogelijk zijn, dat met name tusschen „geldswaarde" en „verkoopwaarde" een aanmerkelijk verschil wordt gemaakt en dat in art. 3 juist de „geldswaarde" aan de geheele wet ten grondslag was gelegd. Zoo werd druk geredeneerd over de „verkoopwaarde", terwijl niet eens was onderzocht, of het wel de „verkoopwaarde" was, naar welke volgens de vermogensbelasting geschat moest worden. Uit hetgeen door Minister Tbetjb werd medegedeeld omtrens de schatting van buitenplaatsen — in § 17 (zie pag. 212) kom ik daarop terug1 —valt af te leiden, dat deze bewindsman bij de discussie wel degelijk het begrip „geldswaarde" voor oogen heeft gehad. In de wet is dit echter niet tot uiting gekomen; ten aanzien van onroerende zaken wordt daar zoo duidelijk mogelijk van „verkoopwaarde" gesproken. 1M. v. T. ontwerp 1914/15 n°. 296, § 3. Verg. Handelingen Eerste Kamer 1914/15 pag. 301 volg. rede van Minister Tbetjb.  79 Tegen aangifte der vaste goederen naar de verkoopwaarde werden bij de behandeling in beide Kamers vele bezwaren aangevoerd. Zij kunnen als volgt worden samengevat : 1°. het onroerend kapitaal komt in te ongunstige positie tegenover het roerend. Daartegen voerde Minister Tbetjb aan, dat de laatste jaren steeds nieuwe of zwaardere belastingen juist op het roerend kapitaal waren gelegd. 2°. aangifte naar de verkoopwaarde is practisch niet wel mogelijk; de vroegere methode: kapitalisatie der belastbare opbrengst, gaf zekerheid; bij belasting der verkoopwaarde zou de grootste onzekerheid daarvoor in de plaats komen. Belasting naar vaste gegevens was het ideaal, waaraan moest worden vastgehouden. Daartegenover betoogde1 Minister Tretjb terecht, dat de geheele herziening van ons belastingstelsel sedert 1821 op vervanging van de vaste gegevens door minder vaste gegevens is gericht geweest. Ongetwijfeld verdient belasting naar vaste gegevens, wanneer overigens alles gelijk staat, de voorkeur. De ervaring heeft echter geleerd, dat al die belastingen naar vaste gegevens onrechtvaardig werken. 3°. De goede verhouding tusschen grondeigenaar en pachter zou door de jaarlijksche taxatie wel eens kunnen worden verstoorda. 4°. het natuurschoon zal door den verzwaarden belastingdruk op bosschen, landgoederen e. d. in gevaar worden gebracht8. Dit laatste bezwaar is van ernstiger aard gebleken, dan aanvankelijk door velen is vermoed. De verdedigingsbelasting Ib met haar progressief tarief heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Vooral ten aanzien van buiten- 1 Handelingen Eerste Kamer 1914/15 pag. 304. *V. V. 1ste Kamer ontwerp 1914/15. n°. 295, § 3. 3 Handelingen Eerste Kamer 1914/15 pag. 284.  80 plaatsen in de nabijheid van zich uitbreidende steden gelegen, deden de gevolgen van den te zwaren belastingdruk zich gevoelen. De Boschraad was de eerste die in zijn nota's van 12 Maart 1925 en 18 Januari 1926 pleitte voor verlichting van den fiscalen druk op de bosschen en landgoederen, waarvan de instandhouding van algemeen belang is te achten.1 Andere vereenigingen sloten zich daarbij aan2. De adressanten hadden succes. Bij de wet van 15 Maart 1928, Stbl. 63, kwam de Natuurschoonwet 1928 tot stand, houdende regeling van sommige van landgoederen geheven belastingen tot bevordering van behoud van natuurschoon. De Natuurschoonwet berust blijkens de M. v. T. op de gedachte, dat het behoud van bosschen en van natuurschoon een algemeen belang is en dat dit algemeen belang het best door eene regeling zonder dwang gediend wordt 3. De regeling komt daarop neer, dat de eigenaar bij een aan den Minister van Economische Zaken en Arbeid in te dienen verzoekschrift vraagt, om zijn bezitting aan te merken als een landgoed, vallend onder de wet. Wordt op dat verzoek gunstig beschikt, dan gelden speciale bepalingen voor vermogens-, verdedigings-, inkomsten,personeele, registratie en successiebelasting. De eigenaar kan elk oogenblik door een mededeeling aan genoemden Minister zijn bezitting aan de werking der wet onttrekken, terwijl de werking der wet voorts vervalt indien de eigenaar tot velling overgaat zonder overleg of tegen den wil van den directeur van het Staatsboschbebeer, of indien door 1 Verg. over dat adres o. a. P. van der Mark in W. P. N. R. 2906 en A. A. C. Sprangers in W. P. N. R. 2913. > Opgenomen in W. D. B. 2806—2809. Uitvoeriger: J. van der Pobl, Leons Rechtspraak deel TH afl. 7 (hierboven aangehaald bL 73 n°. 2) pag. 102 v. » De M. v. T. is o. a. te vinden in W. P. N. R. 3013 v., Ned. Jur. bL II p. 668.  81 de Ministers van Economische Zaken en Arbeid en van Financiën wordt bepaald, dat het onroerend goed zijn karakter van onder de wet vallend landgoed heeft verloren door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden. Voor de onder deze wet vallende goederen keert de wetgever niet tot het grondbegrip der wet op de vermogensbelasting : de geldswaarde terug. De wet blijft vasthouden aan de verkoopwaarde, maar dan aan de verkoopwaarde, die aan deze goederen zou moeten worden toegekend, indien daarop de last rustte om die goederen gedurende een tijdvak van 25 jaren als landgoed in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. De M. v. T. zegt, dat de wet is gebaseerd op eene vervanging van de verkoopwaarde door wat veelal de bestemmingswaarde wordt genoemd. Dat begrip bestemmingswaarde wordt dan op de aangeduide wijze in de wet omschreven. Bij behandeling dezer wet op pag. 214 v. zal blijken, dat de Natuurschoonwet, zonder het woord te noemen, toch tot de geldswaarde nadert. 4. Aanslagregeling en invordering. Zooals op pag. 40 reeds werd medegedeeld, heeft men in 1893 de aanslagregeling der vermogensbelasting toevertrouwd aan het dienstvak der Eegistratie1. Eveneens de invordering. Dat bleef zoo, ook nadat de vermogensbelasting aanvulling was geworden der inkomstenbelasting, die geheel werd behandeld door het dienstvak der Directe Belastingen. Daarin is later groote verandering gekomen. 1 Er was nog al verschil van meening daaromtrent. Zie van W alsem, Db Wilde 145, 146. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 6  82 Eerst in de regeling der mvordering. Met ingang van 1 Mei 1926 zijn de ontvangers der directe belastingen met de mvordering van vermogens- en verdedigingsbelastingen I belast. Dit is bepaald bij de wet van 28 Mei 1925, Stbl. 215. Blijkens de M. v. T.1 rust deze wetswijziging op de overwegingen, dat den belastingpüchtige daardoor een gang naar het kantoor der successierechten wordt bespaard en dat daardoor voor de ontvangers van laatstgenoemde kantoren tijd wordt vrijgemaakt, dien deze aan controlewerkzaamheden kunnen besteden. De wijziging had niet alleen tengevolge, dat andere ambtenaren werden aangewezen; ook de betalingstermijnen werden veranderd en bovendien werd de wet van 22 Mei 1845, Stbl. 22 op de mvoraering van 's Eijks Directe belastingen op de vermogensbelasting toepasselijk verklaard. Art. 57 wet verm.bel., waarbij uitdrukkelijk was bepaald, dat die wet voor de vermogensbelasting niet gold, werd ingetrokken. Van meer belang is het vraagstuk der aanslagregeling. De in 1914 ingetreden toestand : de hoofdbelasting bij het eene, de aanvulJingsbelasting bij het andere dienstvak, leverde bezwaren op, die niet geheel waren ondervangen door de regeling van art. 69 (oud) wet inkomstenbelasting. De in 1919 door den Minister van Financiën ingestelde commissie, die tot opdracht had om het vraagstuk van de samensmelting der beide dienstvakken te onderzoeken, de Commissie-BEUMER, was blijkens haar in 1923 ui$gebracht verslag tot de conclusie gekomen, dat algeheele fusie noodzakelijk en wenschelijk is. Dat verslag heeft tot heel wat beschouwingen aanleiding gegeven2; Minister »Opgenomen in W. P. N. R. 2878 en W. D B. 2742. » Zie o. a. nnjn artikel in W. P. N. R. 2821 en de bestnjdingen daarvan in W P N R 2824, 2825, 2833 en 2836 ; voorts Weekblad voor de Adm. der Directe Belastingen enz. nos. 2686 volg., Mr. P. J. Oud in De Opbouw van Maart 1924, 8. Hulst, De economist 1924, pag. 475 volg.  83 COLIJN verklaarde in de M. v. T.1 van een in 1925 ingediend wetsontwerp, dat hij tot de overtuiging was gekomen, dat stappen in de door de Commissie-BEUMEE aangewezen richting aanbeveling verdienden. Als eerste stap, kwam naar zijne meening in aanmerking de opdracht van de heffing der vermogensbelasting en der verdedigingsbelasting I aan het dienstvak der directe belastingen. Hoewel niet algemeen werd toegegeven2, dat dit een stap in de door de Conunissie-BETJMER aangewezen richting zon zijn, werd toch de wenschelijkheid om de toepassing van vermogens- en inkomstenbelasting in één hand te leggen, erkend. De argumenten voor het brengen van de aanslagregeling van beide belastingen in één hand, werden in de M. v. T. uiteengezet. Daar werd een beroep gedaan op de zuinigheid : besparing op intellectueele arbeidskracht, omdat niet zooals vroeger, twee inspecteurs (n.1. een der Eegistratie en een der Directe Belastingen) de aangiften inkomstenen vennogensbelasting zullen behandelen, bezuiniging op het adininistratief personeel ter inspectie en gerief voor het publiek, dat in het vervolg slechts met één inspecteur te doen zal hebben „en niet langer den last zal ondervinden „van niet altijd te vermijden verschil van inzicht, misschien „ook wel van mentaliteit van de beide inspecteurs". Uit het verslag van de vaste Commissie voor Belastingen uit de Tweede Kamer8, vastgesteld meer dan een jaar nadat het wetsontwerp was ingediend, bleek dat daartegen vele bezwaren waren gerezen. Het was door den Minister echter zóó krachtig verdedigd, dat ten slotte de meerderheid der vaste Commissie zich met het voorstel verklaarde te vereenigen. Toch werd ook toen nog van uit die Commis- 1 Opgenomen in W. P. N. R. 2916 en W. D. B. 2782. 1 Zie o. a. het hoofdartikel in W. P. N. R. 2914. * Het verslag is opgenomen in W. P. N. R. 2981.  84 sie aangedrongen op een geleidelijke mvoering der algeheele samensmelting. Verscheiden leden hadden zich zelfs afgevraagd, of niet reeds thans in beginsel zou kunnen worden bepaald, dat tot algeheele fusie zal worden overgegaan. „Werden — zoo luidde hun betoog — in alle „belastingwetten de aldaar met name genoemde ambtenaren niet langer aangeduid als inspecteur, ontvanger enz. „der directe of indirecte belastingen, doch als inspecteur, „ontvanger enz. „der belastingen", dan zou de uitvoering „van het besluit tot fusie zoo geleidelijk kunnen gaan, „als men slechts zou willen. De Minister zou dan volkomen „in zijn hand hebben, in welk tempo de samensmelting zal „geschieden, en bij de beslissing over dat tempo zich „kunnen laten leiden door alle factoren, ook die van persoonlijken aard, voor zoover deze daarbij een rol behooren „te spelen". Vóórdat het ontwerp in de Tweede Kamer in behandeling kwam, werd door den na de indiening van het wetsontwerp opgetreden Minister de Geee een aanvulling voorgesteld. Aan het ontworpen art. V: „Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Mei 1927" werd een tweede lid toegevoegd, luidende: „Onze Minister van Financiën is be„voegd om na dien datum ambtenaren der registratie "tot een door hem te bepalen tijdstip voor een of meerder „tot hun dienstkring behoorende gemeenten te belasten „met een deel van de uitoefening van het ambt van inspecteur der directe belastingen." Blijkens de toelichting was het de bedoeling de inspecteurs der registratie een werkzaam aandeel te geven in de uitvoering niet alleen van de vermogens- doch ook van de inkomstenbelasting. De voorgestelde aanvulling heeft het Staatsblad niet bereikt. Maar in plaats daarvan kwam een nieuwe bepaling tot stand, als art. V in de wet opgenomen, en luidende: „Onze Minister van Financiën is bevoegd, werkzaamheden,  85 „waarmede bij eenige bepaling, voorkomende in de wet „op de vermogensbelasting, de wet op de verdedigingsI „belasting I en de wet op de inkomstenbelasting 1914, i „bepaalde ambtenaren der directe belastingen, invoer„rechten en accijnzen of der registratie en domeinen zijn „belast, op te dragen aan andere ambtenaren van een dezer „dienstvakken. Alsdan worden de in de wet jegens ambteI „naren van zulk een dienstvak bestaande verpUchtingen 1 „geacht te bestaan jegens de nader aangewezen ambtei „naren". Deze bepaling was te danken aan Minister de Geee Pj j die betoogde, dat het ontwerp zelf reeds meer eenheid in den belastingdienst, meer unificatie bracht, dat daardoor de weg tot een verdere reorganisatie van den belastingI dienst, waardoor een sluitend geheel kan worden verkregen, I niet werd afgesneden. En ten bewijze, dat hij bereid was om den weg te openen, waarlangs men een dergelijk ideaal zou kunnen bereiken zonder nieuwe wetgevende maatregelen, deelde de Minister mede, dat hij een vóórI ontwerp in portefeuille had, waarvan het eenig artikel I luidde: „Onze Minister van Financiën is bevoegd werkzaamheden, waarmede bij eenige bepaling, in wetten I „of besluiten voorkomende, bepaalde ambtenaren der I „directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, der reI „gistratie en domeinen, of van de hypotheken en het kadasI „ter zijn belast, op te dragen aan andere ambtenaren van i „een dezer dienstvakken", en dat hij bereid was deze redactie, voor zoover deze toepasselijk is op het hier |: behandelde onderwerp, in de wet op te nemen. Na deze mededeelingen verstomde de oppositie en het wetsontwerp, waarin de bedoelde bepaling als art. V was opgenomen, twerd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de |Eerste Kamer wees de Minister er op2, dat het in de Tweede 1 Handelingen Tweede Kamer 1927/28 pag. 1497. m * Handelingen Eerste Kamer 1927/28 p. 780.  86 Kamer ontwikkeld ideaal was, dat de successie-, de vermogens en de inkomstenbelasting te zamen in handen van één dienstvak zouden komen, en „dat door dit ontwerp de weg daartoe vrijgemaakt wordt zonder nieuwe wetsherziening." Na deze verklaring nam ook de Eerste Kamer het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aan, waarna het als wet van 28 April 1927 in nummer 98 van het Staatsblad verscheen. De vraag moet worden gesteld, welk gebruik de Eegeering heeft gemaakt van de haar verleende macht, sedert nog vergroot doordat het wetsontwerp, dat de Minister mededeelde in portefeuille te hebben, zie pag. 85, den 24 December 1927, Stbl. 416, wet is geworden. Door deze wet, die 1 Mei 1928 in werking trad, verviel het bovenbedoelde art. V der wet van 28 April 1927, Stbl. 98. Het antwoord moet luiden, dat de eenheid in den belastingdienst niet is tot stand gekomen: nog steeds staan de beide dienstvakken der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen en dat der Eegistratie en Domeinen naast elkaar, zij het dan ook onder de leiding van één Directeur-Generaal der Belastingen. Maar tusschen die beide dienstvakken is de aanslagregeling geheel anders verdeeld dan vroeger, toen het dienstvak der Directe Belastingen de inkomstenbelasting, en dat der Eegistratie de vermogensbelasting behandelde. Thans zijn zoowel inspecteurs D. B. als inspecteurs der Eegistratie met aanslagregeling belast in dier voege, dat de aanslagen in inkomsten- en vermogensbelasting van denzelfden persoon door één inspecteur geregeld worden. In verband daarmede zijn sedert het belastingjaar 1928/29 de aangiftebilletten voor inkomsten- en vermogensbelasting tot één gecombineerd. Overigens is sedert het aspect van het vraagstuk der fusie geheel veranderd. Door de speciaal in 1933 tot stand  87 gekomen nieuwe belastingen zijn de eischen aan den belastingdienst gesteld, geheel veranderd; evenzoo de verdeeling der werkzaamheden over de verschillende onderdeden van den dienst. De omzetbelastingwet 1933 heeft de taak van den dienst der invoerrechten en accijnzen sterk uitgebreid. Als de teekenen niet bedriegen is in plaats van een algeheele samensmelting, eerder een afscheiding van den dienst der invoerrechten en accijnzen te verwachten, waarna de samenvoeging van de overige onderdeden van den dienst wellicht gemakkelijker te bereiken zal zijl 5. De belastingaangifte. Onze wet huldigt het stelsel van eigen aangifte. Aan het niet-doen van aangifte zijn nadeelige gevolgen verbonden, zie het derde hoofdstuk. Niettemin bleek het nog dikwijls voor te komen, dat verzuimd wordt het uitgereikte aangiftébillet ingevuld weder in te leveren. De Minister van Financiën meende, dat tegen dit verzuim krachtiger moest worden opgetreden. Zoo is bij de wet van 28 April 1927, Stbl. 98, de wet aangevuld met een bepaling, die een geldboete van ten hoogste f 1000 stelt op „het niet doen van de volgens het hoofdstuk „Aanslag" vereischte aangifte." Niet overal en altijd is een aangifte van de belastingplichtigen noodig geacht; zoo gold b. v. voor de Pruisische Erganzungssteuer de verplichte aangifte niet. Een aangifte — zoo werd daar geredeneerd — zou aan de belastingplichtigen meer arbeid kosten, dan in verband met het bedrag der belasting gerechtvaardigd is1. Voor de thans in Duitschland bestaande vermogensbelasting is ingevolge de Ausführangsbestimmungen wèl een aangifte gevorderd. 2 1 Zie Fernow t. a. p. pag. 188. • Verg. over het nut van het stelsel van eigen aangifte, Damsté pag. 323.  88 Nog in andere opzichten bestaan verschillen tusschen de regeling bij ons en elders. Terwijl bij ons elk jaar een nieuwe aangifte moet worden gedaan en een nieuwe aanslag wordt opgelegd, geldt b. v. in Duitschland de „allgemeine Veranlagung" als regel voor drie jaar. Slechts in bijzondere gevallen heeft ingevolge § 13 een „Neuveranlagung" plaats. Iets dergelijks vindt men in sommige Amerikaansche staten bij the General Property tax, waar de vaststelling en schatting om de tien jaren plaats vindt. De schatting geschiedt dan van wege den fiscus h Dit laatste komt meer voor. In de Duitsche Abgabenordnung b. v. is in § 169 bepaald, dat in een belastingaangifte geen waarde behoort te worden vermeld, wanneer die waarde niet vaststaat; de aangever moet de feiten vermelden, die z. i. bij de schatting in aanmerking moeten worden genomen. 6. De Rechtspraak in belastingzaken. Tot 1892 was de administratieve rechtspraak inzake de directe belastingen uitgeoefend door Gedeputeerde Staten. Ten aanzien van de vermogensbelasting is voor de eerste maal van dat stelsel afgeweken. Voor die belasting stelde de wet Baden van beroep in, kleine colleges, op welke de belastingplichtige, wiens reclame door den inspecteur was afgewezen, een beroep kon doen. Aan dezelfde Eaden droeg art. 25 der wet op de bedrijfsbelasting op ook uitspraak te doen in zaken, die belasting betreffende. Het nieuwe stelsel vond navolging. Art. 58 der wet op de personeele belasting van 16 April 1896, Stbl. 72, riep ook Baden van beroep in het leven. Sedert bestonden er dus twee soorten van Baden naast elkaar. Samensmelting werd ook hier het wachtwoord. Nadat Minister de Meestee een vergeefsche poging daartoe had gedaan en Minister Kolkman zonder resultaat getracht had de Eaden te 1 Zie daarover Bastable t. a. p. pag. 473 volg.  89 verbinden aan de ArronóUssements Bechtbanken, gelukte het Minister Bertling zelfstandige algemeene Eaden van beroep voor de directe belastingen in het leven te roepen. Zóó kwam de wet van 19 December 1914, Stbl. 564, tot stand ; zij opende de gelegenheid tot beroep in cassatie. Aanvankelijk lag het in de bedoeling, de beslissing van rechtsvragen aan de Eaden te onttrekken; volgens de oorspronkelijke wet toch kon een Eaad alleen een beslissing geven „omtrent den aanslag", d. i. over vragen nopens den objectieven belastingplicht. Die betreffende den subjectieven belastingplicht, dus b.v. de vraag of iemand hier te lande woonde, waren aan de beslissing van den burgerlijken rechter opgedragen, omdat het daarbij om rechtskwesties ging. Deze tegenstelling bleek niet wel houdbaar. De wijzigingswet van 1918 gaf ze prijs. Sedert zijn de Eaden bevoegd alle vragen omtrent subjectieven en objectieven belastingplicht te beslissen. De belastingprocedure is sedert, wat de wettelijke regeling betreft, op twee punten gewijzigd. Eerst bracht de wet van 28 Juni 1926, Stbl. 227, voorzieningen met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten gestelde termijnen. Daarna kwam bij de wet van 7 Februari 1929, Stbl. 38, een omvangrijke wijziging van de wet van 19 December 1914, Stbl. 564, tot stand.1 7. Navordering van belasting. Als bezwaar tegen de vermogensbelasting is aangevoerd, dat zij zich buitengewoon leent voor ontduiking ; speciaal het roerende vermogen kan voor een belangrijk deel aan de belasting onttrokken worden. De belasting werkt daardoor onbillijk ; ze wordt in hoofdzaak een belasting 1 Zie over het geheele onderwerp : B. Schendstok, wet van 19 Dec. 1914 (8. 564) houdende instelling van raden van beroep voor de directe belastingen enz., en J. van der Poel, Léon's Rechtspraak, deel III afl. 15.  90 op den grondeigendom, krijgt dientengevolge een degressief karakter en wordt, wat nog het ergste is, „incentive to dishonesty" 1. Dat de ontduiking zoo groot is, dat daarom de vermogensbelasting veroordeeld zou moeten worden, valt te betwijfelen. De administratieve band, welke er in ons land tusschen de vermogensbelasting bestaat zoowel met de inkomsten- als met de successiebelasting, maakt het waarschijnlijk, dat de niet aan het licht komende ontduikingen bij de vermogensbelasting niet grooter zullen zijn dan bij de beide andere genoemde belastingen. Hoe dit zij, het is noodig gebleken maatregelen tegen de ontduiking te nemen. De oorspronkelijke wet had dat verzuimd. Zij opende geen weg om terug te komen op een eenmaal vastgestelden aanslag; zij bevatte geen strafbepaling tegen onjuiste aangiften. Al spoedig leerde de ervaring, dat de wet in dit opzicht veel te slap was. De vermogensaangiften van overledenen toch werden vergeleken met de aangiften voor het recht van successie. Daarbij kwam herhaaldelijk ontduiking van de vermogensbelasting aan het licht. Nadat Minister Pjerson in 1899 een vergeefsche poging had gedaan om voor bepaalde gevallen dit kwaad te keeren, kwam Minister Harte van Teckxenbtjrg met een verdergaand voorstel, waardoor als wet van 27 April 1904, Stbl. 80, een nieuw hoofdstuk „Navordering van belasting" aan de wet werd toegevoegd. Met het openen van de mogelijkheid tot navordering van vermogensbelasting heeft de wetgever een gelukkigen greep gedaan. Het nieuwe instituut beschaamde de daarop gebouwde verwachtingen niet. De navordering werd daarom ook opgenomen in de wetten op de inkomstenbelasting (artt. 82 volg.), de oorlogswinstbelasting 1 Aldus Seligman t. a. p. pag. 19—32.  91 (artt. 54 volg.), en de dividend- en tantièmebelasting (artt. 21 volg.) ».• In de regeling van de navordering weken deze wetten aanvankelijk van die op de vermogensbelasting af. Ten einde deze voorschriften zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met die van de wet op de inkomstenbelasting, werden bij de wet van 27 Juli 1918, Stbl. 504, de noodige wijzigingen aangebracht. Door de wet van 28 April 1927, Stbl. 98 werd door wijziging der wet op de inkomstenbelasting de overeenstemming nog grooter gemaakt. Het instituut van navordering is ook in het buitenland bekend. Legt men enkele van de daar geldende regelingen naast de onze, dan komt al spoedig de gedachte bij ons op, dat het toch wel mogelijk zou zijn enkele bezwaren, die zich ten onzent bij de navordering voordoen, weg te nemen. De aan onze wetten klevende gebreken werken in geheel verschillende richting. Eenerzijds hebben onze wetsbepalingen, althans volgens de door den H. E. daaraan gegeven uitlegging zie § 70, tengevolge, dat een werkelijk bestaande belastingschuld soms niet ingevorderd kan worden. De woorden „eenig feit", in art. 38 voorkomend, zijn daarvan de oorzaak. Aan den anderen kant is onze wet veel te streng door het voorschrift, dat bij élke navordering (behoudens enkele uitzonderingen) een viervoudige verhooging der belasting moet worden gevorderd. Vergelijkt men daarmede de Pransche wet op de inkomstenbelasting (art. 17 al. 2 wet 15 Juli 1914, gewijzigd in 1916 en 1926), dan mist men daar elke beperking van het recht tot navorderen ; de Duitsche Abgabenordnung daarentegen doet in § 222 eenigszins aan onze wet denken. De Pransche wet stelt evenals de onze, de viervoudige verhooging voorop, maar deze wordt tot 1/t teruggebracht, wanneer de navordering 1 De wet op de Personeele belasting kende reeds de verhooging van een vastgestelden aanslag (art. 61).  92 loopt over minder dan een tiende gedeelte van het belastbaar inkomen. In geval van goede trouw wordt de verhooging niet toegepast, en dat begrip wordt in Frankrijk zeer ruim opgevat K De wetgever heeft er terecht niet op vertrouwd, dat het middel van navordering voldoende zou zijn om alle aangevers er toe te brengen met oprechtheid hun aangiften in te vullen. In 1918 nam hij althans een scherpe strafbepaling in de wet op, een bedreiging met gevangenisstraf voor hem, die opzettelijk een onjuiste aangifte deed. De wetten op de inkomsten- en oorlogswinstbelasting waren in die richting al voorgegaan. Volledigheidshalve laat ik hier nog volgen de wetten, die de wet op de vermogensbelasting van 27 September 1892, Stbl. 223, hebben gewijzigd. 1. Wet 7 December 1896, Stbl. 207. Samenstelling Baad van beroep. 2. Wet 27 April 1904, Stbl. 80. Navordering. 3. Wet 14 Juli 1904, Stbl. 146. Wijziging art. 37 (oud). Zonder belang. 4. Wet 15 Juli 1907, Stbl. 203. Wijziging van art. 7a (oud) en vervallen van art. 51 (oud). Van geen belang meer. 5. Wet inkomstenbelasting 1914. Wij ziging van het tarief. 6. Wet 19 December 1914, Stbl. 564. Instelling van de Eaden van beroep voor de Directe Belastingen. 7. Wet 9 November 1917, Stbl. 630. Verlenging van den termijn van navordering. 8. Wet 27 Juli 1918, Stbl. 504. Onroerend goed naar de verkoopwaarde, lijfrenten belast, nieuwe regeling der navordering en tal van andere wijzingen. 1 Verg. b, v. Em. Besson, Traité pr. des imp. céd. et de Vimpot genéral sur le revenu 1927 n. 776.  93 9. Wet 11 April 1919, Stbl. 170. Verdubbeling van bet tarief. 10. Wet 28 Mei 1925, Stbl. 215. De invordering opge¬ dragen aan de Ontvangers der Directe Belastingen, de wet van 1845 op de vermogensbelasting toepasselijk verklaard. 11. Wet 28 Aprü 1927, Stbl. 98. De aanslagregeling opgedragen aan de inspecteurs der Directe Belastingen, verschillende bepalingen in overeenstemnaing gebracht met de wet op de inkomstenbelasting, niet voldoening aan de verplichting tot aangifte met straf bedreigd, en een aantal bepalingen gewijzigd. 12. Wet 28 Aprü 1927, Stbl. 100. Maatregelen tegen ontduiking van belasting door het toekennen van lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen door ouders aan hun minderjarige kinderen. 13. Wet 15 Maart 1928, Stbl. 63, de Natuurschoonwet 1928 : bijzondere regelen voor de schatting van landgoederen, waarvan het voortbestaan in den bestaanden toestand voor het behoud van het natuurschoon wenschelijk wordt geacht. 14. Wet 16 Maart 1928, Stbl. 68. Het betrekken in de vermogensbelasting van enkele categorieën van buitenlanders, het belasten van den blooten eigendom, andere wijze van waardebepaling van het vruchtgebruik, andere behandeling van het wettelijk vruchtgenot, belasting van sommige polissen van levensverzekering en tal van andere wijzigingen van meer ondergeschikte beteekenis. 15. Wet 14 Juni 1930, Stbl. 245. Art. 13 al. 2 vervalt. 16. Wet 26 Mei 1932, Stbl. 220. Beperking van de ver¬ hooging schuldig na beroep, en wijziging van art. 43.  94 17. Wet 8 Juli 1932, Stbl. 339. Uitbreiding van het recht tot inzage van boeken etc. 18. Wet 30 December 1932, Stbl. 702. Wijziging van de belasting van buitenlanders. De wet op de verdedigingsbelasting van 18 Augustus 1916, Stbl. 411, kreeg, nadat deze herzien was bij de wet van 11 April 1919, Stbl. 171 (en deze bij de wet van 5 Juli 1920, Stbl. 342), bij de wetten hierboven onder 10—13 genoemd en bij de wet van 29 Juni 1925, Stbl. 308, in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, een geheel nieuwe redactie bij de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 66. Er werd slechts één wijziging aangebracht, n.1. bij de wet van 8 December 1933, Stbl. 663, waarbij.de heffing werd verlengd tot en met het belastingjaar 1938/39.  95 BBESTE HOOFDSTUK. Wie in de Vermogensbelasting en Verdedigingsbelasting I aangeslagen kunnen worden. § 1. Belastingplichtige personen. In de Inleiding werd uiteengezet, dat sedert 1914 naast de algemeene inkomstenbelasting een belasting van het vermogen wordt geheven, omdat het bezit daarvan wijst op een grooter draagkracht, welke bij de belastingheffing in aanmerking moet worden genomen. De inkomstenbelasting en haar aanvulling, de vermogensbelasting willen zich richten naar den mensch als maatschappelijk wezen; daarom stellen zij de belasting niet afhankelijk van objectieve kenmerken, integendeel, !zij willen de geheele persoonlijkheid in het oog vatten en de belastingplichtigheid regelen in verband met de positie, die de belastingplichtige in het maatschappelijk leven inneemt K Daarbij dienen inkomen en vermogen als maatstaf. Dit uitgangspunt moest leiden tot het belasten van uitsluitend physieke personen en wel naar hun geheele inkomen en hun geheele vermogen; bepaalde onderdeelen van het inkomen of bepaalde vermogensbestanddeelen konden in dat stelsel niet voorwerp der belasting zijn. De wet op de vermogensbelasting heeft zich aanvankelijk geheel op dit standpunt gesteld ; de wet op de inkomstenbelasting daarentegen heeft van het begin af in art. la wel hetzelfde gedaan, maar door art. 2 zijn ook buitenlanders 1 Verg. mjjn opstel in W. P. N. R. 2927 v.  96 voor bepaaldelijk daar omschreven opbrengsten belast. Daardoor bestaat er naast de algemeene inkomstenbelasting een bijzondere, die bepaalde opbrengsten treft, genoten door niet binnen het Eijk wonende of gevestigde personen of lichamen. Door de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, is een dergelijke nevenbefflng in de vermogensbelasting gebracht. Belast worden de op een zeker moment hier te lande aanwezige vermogensbestanddeelen, toebehoorende aan niet hier te lande wonende of gevestigde personen of lichamen, die vallen binnen de in de wet opgenomen omschrijvingen. Daar, gelijk in de inleiding pag. 50 werd opgemerkt, deze belasting in karakter afwijkt van de gewone vermogensbelasting, zal de belasting der buitenlanders afzonderlijk in Hoofdstuk III behandeld worden. Vooraf echter nog een algemeene opmerking : De structuur der wet op de vermogensbelasting is bij de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68, eenigszins in overeenstemming gebracht met die der wet op de inkomstenbelasting 1914. De opschriften, waardoor laatstgenoemde wet in onderdeelen is gesplitst, zijn zooveel mogelijk overgenomen. (Zie M. v. T. art. Ia). Zoo hebben de beide eerste artikelen het opschrift gekregen: „Belastingplichtigen". Onder dat opschrift wordt behandeld : de subjectieve belastingplichtigheid ; daar wordt niet gevraagd, of het vermogen van dien aard is, dat een aanslag moet worden opgelegd, er wordt enkel gesproken over de vereischten, waaraan de belastingplichtige persoonlijk moet voldoen, wil er ooit van een aanslag sprake kunnen zijn1. Voor de algemeene vermogensbelasting, dus die welke van het geheele vermogen wordt geheven, zijn de hierboven 1 Zie over het begrip : belastingplichtige : Damstb, Inleiding p. 81 v.  97 bedoelde vereischten twee in getal. De belastingplichtige moet a. physiek persoon zijn, b. hier te lande wonen. § 2. Physieke personen. De vraag, of men met een physiek persoon te doen heeft, levert niet veel moeilijkheden op. " Nog niet geborenen] I Nog niet geborenen (art. 3 B. W.) ■ 1 zijn niet physiek persoon en kunnen dus niet in de vermogensbelasting worden aangeslagen. De meeste schrijvers nemen immers aan, dat de ongeborene niet ia rechts-subject, doch dat de hem opgekomen rechten slechts voor hem worden gereserveerd tot aan zijne geboortel. De persoonlijkheid en dus de subjectieve belastingplichtigheid ontstaat eerst bij de geboorte. Is op dat oogenblik zoodanig vermogen aanwezig, dat ook de vereischten voor de objectieve belastingphchtigheid er zgn, art. 5 al. 2, dan wordt de belasting over het loopend jaar voor zooveel twaalfde gedeelten geheven, als er tgdens de geboorte nog geheele maanden in het belastingjaar over zjjn, art. 11 al 2. Vóór de wet van 16 Maart 1928, Stbl 68, werd over het loopend jaar geen aanslag opgelegd; de vroegere redactie van art. 5 al. 2 (toen art. 2 al. 2) verzette zich daartegen. - Men bedenke, dat dit alles ook geldt, indien het kind kort na de geboorte overleed; zelfs is een aanslag van een „als levenloos aangegeven kind" mogelijk, omdat het niet is uitgesloten, dat een als zoodanig aangegeven kind heeft geleefd; de aangifte bij den Burgerlijken Stand bewijst alleen, dat het kind reeds was overleden, vóór de geboorteakte werd ingeschreven, zie art. 52 B. W. r 1 Zie b. v. Opzoomee—Grünbbaum I p. 38, Land—Star Btjsmann I p. 569, Asser Scholten 6« dr. I p. 9. Verg. echter Stjuuno 12» dr. p. 98. Dat hierover ten opzichte van de vermogensbelasting verschillend wordt gedacht, blijkt wel uit de bijdragen in W. P. N. R. 2763, 2766 en 2772. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 7  98 ■—— 1 Ingeval van twijfel zal de fiscus I Atwezigen. | moeten bewijzen, dat er een physiek persoon bestaat. Een afwezige, wiens bestaan onzeker is, zal daarom niet in de vermogensbelasting kunnen worden aangeslagen. § 3. Woonplaats. Toen moest worden vastgesteld welke personen in de vermogensbelasting moeten worden betrokken, had de wetgever te kiezen tusschen het kenmerk der nationaliteit en dat der woonplaats. Door vroegere Duitsche schrijvers1 was menigmaal geleerd, dat de „Staatsangehörigkeit" in de eerste plaats in aanmerking behoort te komen, en in de vroegere Duitsche wetten op de inkomsten- en vermogensbelasting was deze opvatting althans ten deele terug te vinden. De tegenwoordige Duitsche wetten op de inkomsten- en vermogensbelasting 2 richten zich echter naar de woonplaats, zulks in overeenstemming met de leer der latere Duitsche schrijvers, die oordeelen, dat de „Wirtschaftszugehörigkeit" hier beslissen moet, een standpunt, ook aanvaard door de commissie uit den Volkenbond, die tot taak had het vraagstuk der dubbele belastingheffing te onderzoeken: „The starting point of the modern theory must be the doctrine of economie allegiance". De wet op de vermogensbelasting heeft evenals die op de inkomstenbelasting dit standpunt ingenomen: belastingpUchtig zijn zij die binnen het Eijk wonen, art. 1 wet verm.bel. In art. 6 van het ontwerp van Minister Tretjb voor een wet op het Belastingstelsel 1916 kwam de bepaling voor: „Overal „waar in deze wet of in de bij deze wet behoorende belasting- 1 Zie b. v. FdistuïO, Grundzüge der Steuerlehre p. 197. » De nationaliteit is wel van belang voorde Reichsnuchtsteuer : Zij die 31 Maart 1931 „Angehórige des Deutschen Reichs" waren en na dien dag doch vóór 1 Januari 1935 hun Duitsche woonplaats opgeven, moeten Reichsnuchtsteuer betalen, welke een vierde van het belastbaar vermogen beloopt.  99 „wetten gesproken wordt van „het Rijk" wordt daaronder „verstaan „het Rijk in Europa" voor zoover niet uitohaikkehjk „anders is bepaald". Na de intrekking van dat ontwerp heeft men het noodig geoordeeld een soortgelijke bepaling op te nemen in de Successiewet, art. 1, de Registratiewet, art. 21 en de Zegelwet, art. 2. Voor de wet op de vermogensbelasting is een dergelijke aanvulling echter niet tot stand gekomen, evenmin als voor de wetten op de inkomsten- dividend- en tantièmebelasting. Toch moet ook voor die wetten hetzelfde gelden: dit kan worden afgeleid uit art. 123 in verband met art. 2, al. 2 der Grondwet. De woonplaats is dus van beslissende beteekenis voor de vraag of iemand in de vermogensbelasting kan worden aangeslagen. Nog in een ander opzicht is zij van belang, n.1. wanneer men staat voor de vraag, waar de aanslag moet worden opgelegd, zie art. 12. Dat onderwerp komt echter eerst in § 58 ter sprake. Daar echter beide vragen door dezelfde beginselen worden beheerscht, wil ik hier het begrip „woonplaats" in zijn vollen omvang behandelen. Begrip „woonplaats"! I TiJdens het totstandkomen der 1 wet op de vermogensbelasting werd vrij algemeen de leer van Opzoomer omtrent het begrip woonplaats (art. 74 B. W.) aangenomen. Volgens zijne voorstelling veronderstelde het bezit van eene woonplaats de aanwezigheid van twee factoren. Naast het feit van werkelijk meestal ih een bepaalde plaats te zijn, moet ook de wil bestaan om daar zijn hoofdverblijf te hebben, behalve het factum ook de animus 2. Naast die beschouwing stond de door Opzoomer3 kracntig bestreden leer van het domieilium originis. Zij nam aan, dat een woonplaats die men feitelijk reeds verlaten had, toch nog bleef bestaan, totdat een andere woonplaats verkregen was. Beide 1 Zie Dtjbois, Registratiewet 1917 3» druk p. 48. •Zie Opzoomer I p. 124, 133. 31 pag. 138 volg.  100 theorieën gaven aan de woonplaats een abstract karakter. Vaak viel de woonplaats in den zin der wet niet samen met de plaats, die in het dageüjksch leven als woonplaats gold. Dat bleek o. a. bij de toepassing van de Successiewet, die in art. 2 de belastingpüchtigheid van het wettelijk begrip „woonplaats" afhankeÜjk stelt. De fiscus heeft van dit voorschrift nooit veel genoegen beleefd. Tal van processen zijn gevoerd over de vraag, of een erflater al dan niet bier te lande woonplaats had tijdens zijn overnjden. Voor de vermogensbelasting heeft men die kwesties willen afsnijden. Niet het abstracte begrip „woonplaats" van art. 74 B. W. zou tot grondslag worden genomen; „woonplaats" zou worden opgevat, zooals men dat in de 'practijk doet. Vandaar de bepaling in art. 1 al. 2 wet verm.bel. oorspronkelijk luidend : „of en waar iemand binnen het Eijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld". Nu heeft middelerwijl in de theorie der woonplaats eene eigenaardige verschuiving plaats gegrepen. Eerst is de leer van het domicüium originis, nadat deze door den Hoogen Eaad1 veroordeeld was, geheel verlaten. Daardoor verminderde reeds het verschil tusschen de theoretische en de practische woonplaats aanmerkelijk. Maar ook Opzoomee's opvatting, dat een woonplaats alleen kan ontstaan door de vereeniging van daad en wil, bleef niet onaangetast. Er kwam onder de rechtsgeleerden een richting op, die „den wil" als zelfstandig vereischte van het tooneel begeerde te doen verdwijnen. Een aantal rechtsgevolgen — zoo was de redeneering — moet niet beheerscht worden door iemands niet te controleeren internen wil, maar door feiten en omstandigheden, die voor de buitenwereld of de wederpartij waarneembaar zijn. Die ommekeer openbaarde zich o. a. ten aanzien van bet bezit. i Arrest H. E. 8 December 1899, W. 7375, W. P. N. R. 1588, P. W. 9228.  101 Werd vroeger veelal geleerd lt dat voor bezitsverkrijging twee elementen noodig waren: de feitelijke macht over de zaak en de wil om de zaak te hebben en te behouden, latere schrijvers verklaarden, dat de innerlijke wil of zelfs de verklaarde wil onverschillig is. Alleen op den wil, die in de handelingen, het gedrag van den bezitter tot uiting komt, dient men te letten2. De verandering is ook gebleken bij den strijd over de totstandkoming der overeenkomst. In vroeger jaren3 werd aangenomen, dat een overeenkomst eerst was afgesloten, wanneer de willen der contractanten elkander getroffen hadden. Thans * rekent men niet meer met wat in het binnenste van partijen omging: de overeenkomst bestaat indien de geuite •wilsverklaringen overeenstemmen. De nieuwe zienswijze leidde — om nog één voorbeeld te noemen — ook tot reconstructie van de leer der dwaling. Een contractant kon oudtijds 6 een contract doen vernietigen, indien hij kon aantoonen zich vergist te hebben omtrent de „zelfstandigheid der zaak" (art. 1358 B. W.). Naar de tegenwoordige opvatting baat het beroep op een niet kenbare bedoeling echter niet. Vernietiging van het contract heeft slechts plaats, indien de andere partij heeft begrepen, althans had behooren te begrijpen, dat de onderstelling van zekere eigenschap de dwalende partij tot het geven van hare toestemming bewoog s. 1 Zie b. v. Opzoomeb EL p. 109 volg., Asser en Van Heusde 3de druk II p. 26 volg. * Goudeket Opzoomer Hi p. 282,317. Zie ook Asser—Scholten 6e dr. II p. 44. Verg. echter Prof. Mr. J. Kosters, W. P. N. R. 3012 p. 646. "Opzoomer V p. 28 v., VI p. 11. * Land—de Savobntn Lobman IV p. 178 v., v. Goudoever—Asser III P. 279 v., Stjylino I p. 267 v. Verg. echter Dr. L. C. Hofmann, Het Nederlandsch verbintenissenrecht 3« dr. I p. 177, die de wil als grondslag der overeenkomst erkent en voor abnormale gevallen een andere grondslag zoekt . Verg. ook Prof. Meijers in W. P. N. R. 2675 v. * Opzoomer VI p. 99. Asser en Van Hetjsdb t. a. p. p. 217. 6 Van Goudoever—Asseb TH p. 298, Land—Lohman IV p. 221 volg., Stjyltnq I p. 366 v. Zoo ook de Jurisprudentie van den H. R. Zie Hofmann' t. a. p. p. 190.  102 Deze strooming, waarvan nog meer voorbeelden kunnen worden genoemd \ heeft ook de leer van het domicilie verjongd. De bewerker van den derden druk van Opzoombk's verklaring van het Burgerlijk Wetboek neemt diens beschouwingen over de woonplaats ongewijzigd over, doch teekent daarbij aan : „De wil noodig „voor het hebben van domicilie is niet een vereischte, „dat geheel staat buiten het feit van het wonen ; hij komt „integendeel juist in en door dat feit tot uiting" 2. Dus niet de innerlijke wil stempelt een verblijfplaats tot woonplaats, maar enkel en alleen een wil, die zich heeft geopenbaard in het feit der woning, die dus voor de buitenwereld kenbaar is. Niet in den mensch zelf wordt dus een onmisbaar element voor de woonplaats gezocht; het zijn de uiterlijke omstandigheden, die zullen bepalen, waar iemands woonplaats is. Daarmede heeft het begrip woonplaats zijn abstract karakter verloren. De omstandigheden beslissen, juist zooals de wet op de vermogensbelasting voorschrijft. Andere schrijvers zijn nog verder gegaan en hebben het vereischte van den wil geheel laten vallen8. „Domicilie is de juridieke locaüseering van een persoon" zegt Scholten 4, het is „de plaats waar iemand thuis behoort en gezocht moet worden". „Welke die plaats nu is, hangt van de omstandigheden af, is een eenvoudige quaestio facti" verklaart Land5. De wet op de vermogensbelasting heeft een eigen begrip van woonplaats willen opbouwen, afwijkend van het burgerrechtelijke. Daartoe verwees zij naar de omstandig- 1 Zie Jhr.Mr. C. M. O. va» Nispen tot Sevenaer inW. P. N. R. 3339 en 3340. » Gbünebatjm—Opzoomer I p. 139 noot 2. Zie ook Suyling 2e dr. I p. 222 en Asser—Scholten 6» dr. I p. 32. Opzoomer zelf had p. 124 en 137 ook reeds opgemerkt, dat de wil uit de omstandigheden moet spreken. 3 Diephtjis I p. 270, Land—Star Btjsmann I p. 68. « T. a. p. p. 23. 5 T. a. p. p. 68. Zie ook Diephtjis I p. 267, Veeqens I p. 29.  103 heden. Maar de nieuwere auteurs laten de burgerrechtelijke woonplaats eveneens uitsluitend van de omstandigheden afhangen. Zoo is de kloof gedempt. Men moge van oordeel zijn, dat civiel- en fiscaalrecht het begrip woonplaats met verschillend doel hebhen opgesteld \ beide vinden ze hun pondslag, voor zooveel de werkelijke woonplaats betreft, in dezelfde uiterlijke omstandigheden. Verg. echter pag. 111 De meening, dat de „interne wil" geheel buiten aanmerking moet worden gelaten, is niet aanvaard door Mr. Dr. J. H. E. Sinninghe Damsté, die van oordeel is, dat die wil niet anders kan worden beschouwd dan als één van de omstandigheden, waarmede rekening moet worden gehouden 2. De grond voor dit verschil van inzicht is, naar mij wil voorkomen, te vinden in de volgende uitspraak van Mr. Damsté : bij de woonplaats . . . wordt „de persoon op zichzelf beoordeeld en niet de persoon in „zijn verhouding tot anderen". Daaruit toch blijkt, dat Mr. Damsté het woonplaatsbegrip zoekt in den mensch ; evenals de vogel tot zijn nest terugkeert, zoo draagt de mensch in zich het besef, waar hij thuis hoort. Daartegenover stel ik de opvatting, dat het Recht, ook het belastingrecht, tot doel heeft de ordening van de menschelijke samenleving3. Het wil niet opsporen welk woonplaatsbesef in iemand sluimert, het wil voor de maatschappij vast [ stellen, waar iemand thuis behoort. Daarom behoort de i rechtsregeling van een geheel ander uitgangspunt uit te gaan, dan dat door Mr. Damsté is aangewezen. In de maatschappij, in de uiterlijke omstandigheden moet de beantwoording worden gezocht van de vraag, waar iemand woont. Dit geldt niet alleen voor het civiele recht, maar ook 1 Zie mijn rede, opgenomen in W. P. N. R. 3068 en 3069. 2 De wet op de Inkomstenbekisting, 4» druk p. 54, speciaal noot 1. * Verg. het eerste hoofdstuk van Prof. Mr. L. J. van Apeldoorn, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche recht.  104 voor het fiscale. De belastingheffing houdt immers juist rekening met de woonplaats, omdat daardoor de „ Wirtschaftszugehörigkeit" het best benaderd wordt. Daarom moet ook hier de maatschappelijke kant van het woonplaatsbegrip sterk naar voren komen. Het is naar mijne meening de verdienste van den wetgever van 1892, dat hij dat heeft gezien. Hij was de rechtswetenschap op dit punt verre vooruit en het is wèl merkwaardig, dat die wetenschap is gevolgd! 'tls niet geheel zeker hoe de H. R. over dit punt denkt. De Leer van den H. R. H. R.1 vereenigde zich met de beslissing van een Raad van beroep, die ervan was uitgegaan, „dat bij wonen een duurzame betrekking bestaat tusschen land en bewoner," maar daarmede is niet uitgemaakt van welken aard de „omstandigheden" moeten znn, waarop de wet doelt. De H. R. heeft reeds eenige malen blijk gegeven de meening der bovenaangehaalde schrijvers voor het burgerlijk recht niet te willen volgen2, maar dat is voor het fiscaalrecht niet beslissend, omdat daarvoor de bepalingen van het B. W. (artt. 74 v.) ook volgens den H. R.8 niet gelden. Uit een arrest van 1922 4 kan echter worden afgeleid, dat de H. R. de latente wil als een „omstandigheid" beschouwt; geheel zeker is dat echter niet, omdat in het daarbij behandelde geval naast dien „wil" ook op bepaalde feiten een beroep was gedaan. Zoo lag de zaak ook in het geval, behandeld bij een later arrest5; daar waren voornemens van den appellant omtrent hetgeen hij in de toekomst zal doen, door den Raad van beroep ook als „omstandigheden" aangemerkt, en de H. R. besliste, dat daartegen in cassatie niet kon worden opgekomen. Het komt mij voor, dat hier aan een niet uit de uiterlijke omstandigheden büjkende i Arrest 4 Februari 1925 B. B. 3579, zie ook 27 April 1932, B. B. 5211. ' * Zie b. v. besoh. H. R. 14 Juli 1916, N. J. 1916 p. 1168 en arrest 24 Juni 1925, N. J. 1925 p. 1026. Verg. Scholten t. a. p. p. 32, en P. W. 11783. 8 Arrest 12 Januari 1927, B. B. 3979. * Arrest 19 April 1922, B. B. 2951. Verg. Damsté p. 55. » 16 Juni 1926, B. B. 3846. Verg. Damsté p. 59.  105 bedoeling invloed werd toegekend, 't Is wel eigenaardig, dat in een nog later gewezen arrest1 wordt gezegd, dat art. 1 wet verm. bel. ten doel heeft de regeling der woonplaats „afhankelijk te doen znn van de feitelijke omstandigheden". De verdere jurisprudentie van den H. R. komt ter sprake bij de behandeling van de vele vragen, die zich omtrent het begrip „woonplaats" voordoen. De innerlijke wil. In de talrijke beslissingen omtrent de fiscale woonnlaats heeft de innerlijke wil menigmaal een rol gespeeld2. In het bijzonder vestig ik de aandacht op een uitspraak van den R. v. b. te Haarlem 3 over een geval, waarin de uiterlijke omstandigheden wezen op een wonen hier te lande. Toch nam de Raad aan, dat de woonplaats naar het buitenland was overgebracht, omdat de Raad geen enkele reden had „om te twijfelen aan „de oprechtheid van appellante's stellige mededeeling, dat !„van den beginne af aan bij haar het voornemen heeft bestaan „zich buitenslands metterwoon te vestigen." Hier werd zóó ver gegaan, dat aan een bedoeling, die niet in de feiten tot uiting was gekomen, beshssende beteekenis werd toegekend tegen de feiten in. Het woonplaatsbegrip wordt hier nog veel abstracter gemaakt, dan het zelfs in de dagen van Opzoomer was. Daartegenover kan men stellen het arrest H. R. * waarbij vernietigd werd een uitspraak van een Raad van beroep, die had geoordeeld, dat iemand, die niet de bedoeling heeft hier te lande te büjven, niet geacht kan worden hier woonplaats te hebben. De H. R. wees den Raad op de omstandigheden, door den Inspecteur aangevoerd ten bewijze dat hier wèl een woonplaats was. Wil men een eenigszins volledig overzicht van de beslissingen over dit onderwerp, dan moeten ook die over de rijksinkomstenbelasting (art. 1) in het oog worden gevat, want ook daarvoor 112 Januari 1927, B. B. 3978. * Zie b. v. B. B. 3076. Ben overzicht der beslissingen van vóór 1924 is te vinden in W. P. N. P». 2812. * 22 Juni 1923, B. B. 3478. 4 30 Sept. 1931, W. 12361, W. D. B. 3126. Verg. daarmede arrest 24 Mei 1933 B. B.5426.  106 wordt aan „de omstandigheden' 'beslissende beteekenis toegekend. Van een gevangene, een militair in werkelijken dienst, een geïnterneerde kan zeker niet gezegd worden, dat in znn tegenwoordig verblijf zijn wil tot uiting komt. Heeft hij elders een woning, dan woont hij daar. Heeft hij die niet, dan zal volgens GrtüNEBAUM1 art. 74 al. 2 B. W. gelden; volgens Land 2 zal gevangenis, garnizoen of interneeringskamp de woonplaats zijn. Het resultaat is hetzelfde. Ook voor de vermogensbelasting moeten die plaatsen onder dergelijke omstandigheden als woonplaats worden beschouwd. 8 Ten aanzien van geïnterneerden en Belgische vluchtelingen was in de oorlogsjaren m. i. ten onrechte het tegendeel aangenomen, op grond van de bedoeling om naar hun land terug te koeren. Om dezelfde redenen moeten de motieven, die iemand er toe geleid hebben zich op een bepaalde plaats te vestigen, buiten beschouwing blijven*. Of de vestiging geschiedde om gezondheidsredenen, is onverachillig. Het komt er slechts op aan, of de uiterlijke omstandigheden van dien aard zijn, dat „men" zal zeggen: die persoon woont hier. 5 De Indische verlofgangers hebben dikwijls moeite gegeven. Ondanks de administratieve voorschriften, gevolg van een met de Indische Regeering gepleegd overleg, is daaromtrent veel onzekerheid blijven bestaan, omdat die voorachriften den rechter niet bonden. De H. R. heeft herhaaldehjk op grond van de omstandigheden een woonplaats hier te lande aangenomen in gevallen, waarin hier te lande slechts een tijdelijk verbüjf moest worden aangenomen, terwijl de banden met Indië niet verbroken waren. 6 XT. a. p. p. 140 noot. 1 Zie ook Diephtjis I p. 282. * Zie ook de K. B. opgenomen in B. B. 3630 en 3875. * Zie arrest H. R. 28 Sept. 1932, B. B. 5291, verg. ook vonnis Rechtbank Breda 4 Juni 1901, P. W. 9388, bevestigd bij arrest Hof 'b-Hertogenbosch 15 April 1902, P. W. 9501. * Zie P. W. 8583, 8585, 8506, 9503, 9555 en vonnis Rechtbank 's-Gravenhage 30 Juni 1897, P. W. 9034, bevestigd bij arrest Hof 's-Gravenhage 25 April 1899, P. W. 9193, Hof Amsterdam 14 Juni 1934, NJ. 1934 p. 1359. Verg. ook K. B. 17 Augustus 1925.B. B. 3960, A. B. 1927 p. 267. * Zie arresten 16 April 1924, B. B. 3400, 2 Maart 1927, B. B. 4025, 4 Mei 1927, B. B. 4055, 2 November 1927, B. B. 4138, 3 December 1930, B. B. 4860, P. W. 12973.  107 Voor de meeste gevallen is de zaak thans wettelijk geregeld. Bü de wet van 30 December 1932, Stbl. 702 werd aan art. 1 wet verm. bel. de rjepaling toegevoegd, dat als niet binnen het Rijk wonend wordt beschouwd hij die tijdelijk binnen het Rijk verbüjft en hetzij in Ned. Indië, Suriname of Curacau woont, hetzij aldaar nog geacht wordt te wonen volgens de daar geldende wetgeving inzake belastingen naar het inkomen of naar het vermogen. De wijziging is büjkens de M. v. T. het gevolg van een verandering in de Indische wetgeving. De Indische Ordonnantie op de vermogensbelasting bepaalt namelijk in art. 1 al. 2, a, dat „zij, die Nederlandsch-Indië tijdelijk verlaten, worden „geacht nog binnen Nederlandsch-Indië te wonen, indien hunne „afwezigheid één jaar of korter duurt". Ten aanzien van hen, die Ned. Indië voor langer dan een jaar tijdelijk hebben verlaten, is de oude toestand bbjven bestaan : naar de omstandigheden wordt beslist of hier een woonplaats is. d. omstandigheden.—% Naar de omstandigheden moet —I worden beoordeeld waar iemands woonplaats is. Niet één omstandigheid mag den doorslag geven; op alle omstandigheden moet worden gelet. Ilngeval van verschil zal de Raad van beroep de „omstanIdigheden", waarop een beroep wordt gedaan, tegen elkaar moeten afwegen, om tot een beslissing omtrent de woonplaats te komen. De R. v. b. staat hierbij niet geheel buiten de controle van den H. R. Wél is waar is de vaststelling der feiten, en dus ook de vraag, of de Raad daarbij al dan niet aan bepaalde (omstandigheden gewicht had moeten toekennen1, niet vatbaar voor onderzoek in cassatie, maar dat neemt niet weg, dat de H. R. heeft na te gaan, of de Raad uit de vastgestelde omstandigheden heeft kunnen afleiden, dat er al dan niet een woonplaats hier te lande aanwezig was. Of de Raad dit terecht heeft gedaan, wordt in cassatie niet onderzocht2. De H. R. grijpt 1 Arrest H. R. 11 Juni 1924, P. W. 11944. *Zie arresten 12 November 1924, B. B. 3626, 11 November 1925, B. B. 3697, 20 October 1926 (vermeld in de kaarten van Jhr. Mr. v. Panhtjys) |1 Juni 1927, W. 11685, W. D. B. 2878.  108 slechts in, indien de vaststaande feiten de beslissing niet kunnen dragen, b. v. indien het door den Raad aangevoerde door den H. R. niet als „omstandigheid" wordt aanvaard1. Hierbij kan nog worden vermeld, dat volgens den H. R.2 ook latere handelingen en gedragingen licht kunnen verspreiden omtrent de vraag, welke beteekenis aan de vastgestelde „omstandigheden" moet worden toegekend. Onder de „omstandigheden" zijn er enkele, waarop zóó dikwijls de nadruk wordt gelegd, dat het soms lijkt, alsof daarvan de beslissing omtrent de woonplaats afhangt. Omtrent eenige dier omstandigheden volgen hier eenige opmerkingen, om te doen uitkomen, dat deze zonder twijfel van groot belang znn, maar dat men daaraan toch niet in alle gevallen beslissende beteekenis mag toekennen. , Het verschillend inzicht, waarvan |___J>«J™»ing: I 0p pag. 103 werd gesproken, leidt tot een verschil aangaande de beteekenis, die moet worden toegekend aan het kunnen beschikken over een woning. Wie het begrip „woonplaats" in den mensch zoekt, zal wel nimmer aan andere omstandigheden zooveel beteekenis willen hechten, dat een woonplaats buiten de woning wordt aangenomen3 — de vogel keert immers steeds tot zijn nest terug! Daarentegen zal hn, die de woonplaats maatschappelijk opvat, die meent, dat iemand woont, waar anderen hem kunnen vinden, voor gevallen komen te staan, waarin andere omstandigheden boven de woning moeten worden gesteld, 't Is duidelijk, dat dit bij een gewone forens niet het geval is. In de eerste beslissingen over de fiscale woonplaats is meermalen tutdrukkehjk gezegd, dat de belastingplicht is vastgeknoopt aan de woning, die de persoon in Nederland tot zijn "r^beeld : arrest H. R. 30 September 1926, B. B. 3681, A. B. 1926 p. 7 ; het achterlaten van vermogen in of het overbrengen daarvan naar Nederland kan geschieden om tal van redenen, die met de woonplaats mets uitstaande ^Arresten 30 April 1924, B. B. 3403, 23 Maart 1927, B.-B. 4038. •ZieDamsté t. a. p. pag. 53. In het op 20 Februari 1933 tusschen Nederland en België gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (wetgevingsbijlage W. P. N. R. en Ned. Jur. bL CXIV) wordt m artTl§ 2 gesproken van ,.de plaats van hun gewoon verbbjf, opgevat in den zin van duurzaam tehuis."  109 beschikking houdt.1 Eerst wanneer men de beschikking daarover had verloren, hetzij door het huis aan een ander in bruikleen af te staan of door het te verhuren, werd erkend, dat de woonplaats in dat huis verloren was gegaan8. Dit standpunt, waaraan ook vroeger niet steeds is vastgehouden 8, vindt men in de latere beslissingen niet steeds terug. Daarin wordt soms de plaats waar iemand zijn werk heeft, waar het middelpunt van zijn economisch en sociaal leven is of znn ambtelijke standplaats, als woonplaats beschouwd, en niet de plaats, waar hij een woning heeft en waar znn gezin is gevestigd. 4 In andere gevallen moet men weer aan de plaats der woning de voorkeur geven en aan een tijdelijke afwezigheid denken 8. Vaste regels zijn niet te geven. De omstandigheden, maar dan ook alle omstandigheden met elkaar in verband beschouwd, moeten de beslissing brengen. 1 P. W. 9670, zie ook 8506 en 8584, 9456 en 9502 ; verg. ook B. B. 626, 957, 1141, aangehaald door Damsté t. a. p. pag. 55. ! B. B. 720, 1482; verg. ook R. v. b. s-Gravenhage 25 April 1924, B. B. 3626. Hier heeft de simulatie Baar intrede gedaan. Het komt n.1. voor dat de afstand van het beschikkingsreeht over het huis slechts een schijnvertooning is. De fiscus is dan niet gebonden aan den door partjjen gekozen vorm, doch „bevoegd bij de regeling van den aanslag de werkelijkheid in de plaats te stellen van den sohijn", woorden, ontleend aan het op een ander geval betrekking hebbend arrest H. R. 23 Maart 1921, B. B. 2741. Zie over dit onderwerp mijn artikel in W. P. N. R. 2818 en R. v. b. Haarlem 18 Maart 1921, B. B. 3057. De wet op de richtige heffing (29 April 1925, Stbl. 171) wordt in een dergelijk geval niet toepasselijk geacht. Zie B. B. 4117. * P. W. 8420, 8585, B. B. 602. 4 In het bijzonder is deze opvatting naar voren gekomen bij beslissingen over de vraag, waar binnen het Rijk de woonplaats was (art. 12 al.l).Zie de KoninkUjke Besluiten opgenomen in B. B. 2328, 3955 (verplaatst ambtenaar, gezin nog op vroegere standplaats), 2646, 5143. Verg. in P. W. 10007 een geval, waarin het feitelijk verblijf werd gesteld boven de woning der ouders. 5 Bij de beslissing of er al dan niet een woonplaats hier te lande was, werd aan de woning beteekenis toegekend boven de plaats waar het werk werd verricht door R. v. b. Arnhem 16 Febr. 1931 B. B. 5132 (studiereis in het buitenland, gezin hier). Zie ook P. W. 9735. Hetzelfde geschiedde bij beslissingen omtrent de woonplaats hier te lande bij verscheiden Kon. Besl. Zie die, opgenomen in A. B. 1921 p. 241, 1923 p. 52, 1922 p. 209 (waarnemend candidaat notaris) en B. B. 3035, 4644 (tijdelijke werkzaamheid elders). Woning beteekenis boven het feitelijk verbnjf: H. R. 11 Nov. 1925 B. B 3697, P. W. 12036, res. B. B. 4101, 4780.  110 Personen zonder woning. Ook door hen, die aan de woning een overwegende beteekenis toe¬ kennen, wordt aangenomen, dat zonder woning een woonplaats hier te lande kan bestaan1. Trouwens het bij de wet van 28 April 1927, Stbl. 98 toegevoegde art. ó2bi; erkent, dat personen „die niet binnen het Rijk een vaste woonplaats hebben", hier kunnen wonen. Verg. ook art. 12 al. 1. Onder de hier bedoelde personen nemen de binnenschippers een voorname plaats in. Wonen deze op hun schip en staat vast, dat het schip in den regel binnenslands blijft, dan kan m. i. een wonen binnen het Rijk worden aangenomen, zoodat deze schippers in de vermogensbelasting kunnen worden aangeslagen. 2 Het bevolkingsregister. Voor het burgerlijk recht is meermalen aangenomen, dat men, om te weten waar iemand zijn woonplaats heeft „niet moet vragen, „waar hij formeel in het bevolkingsregister is ingeschreven, „doch waar inderdaad zijn hoofdverblijf is, iets wat beoordeeld „moet worden naar feitelijke omstandigheden"8. Voor het fiscaalrecht behoort hetzelfde te gelden. Vrijwel alle beslissingen luiden dan ook in dien geest*. Toch mag niet onder alle omstandigheden aan het bevolkingsregister elke beteekenis worden ontzegd. Wanneer de omstandigheden b.v. van dien aard zijn, dat men twijfelt of aan een verandering van woonplaats dan wel aan een tijdelijke afwezigheidmoet worden gedacht, dan kanhet al- of niet laten afschrijven 1 Zie Damsté t. a. p. pag. 53 en arresten H. R. 4 Februari 1925, 4 Mei 1927, 25 Juni 1930,21 Januari 1931 en 19 October 1932, B. B. 3579, 4055, 4766 (P. W. 12875), 4921 en 5306 en het K. B. in B. B. 2649. 2 Verg. over de plaats van aanslag van iemand die op een woonark woont en voor zijn werk dikwijls naar een andere gemeente wordt gezonden, K. B. in B. B. 4110, en over een turfschipper het K. B. in B. B. 5135. s Vonnis Rechtbank Almelo 21 Juni 1918, N. J. 1917 p. 834. 4 Zie o. a. de Kon. Besl. opgenomen in A. B. 1921 p. 241,1923 p. 51, voort» vonnissen Rechtbank Rotterdam 16 October 1916, N. J. 1917 p. 269 en Amsterdam 14 Mei 1923, N. J. 1924 p. 1268 en R. v. b. Tilburg 20 Aprü 1925, waartegen het beroep in cassatie werd verworpen bij arrest H. R. 6 Januari 1926 B. B. 3757.  111 medehelpen om tot een juist begrijpen van de omstandigheden te komen1. I Verandering v.n woonplaats. I Verandering van woonplaats — '— 1 zegt art. 75 B. W. — zal stand grijpen door de werkelijke woning in een andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen. Dat voornemen wordt volgens art. 76 bewezen door een gedane verklaring, zoowel bij het bestuur der gemeente welke men verlaat, als bij dat der gemeente waar de woonplaats wordt overgebracht. Bij gebreke van verklaring zal het bewijs van het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. Wie den wil als zelfstandig vereischte voor de woonplaats uitschakelt, kan geen groote beteekenis hechten aan de hier bedoelde verklaringen. Zoo zegt Land 2, dat de verklaringen niet in dien zin moeten worden opgevat alsof men daardoor betrekkingen afbreekt met.de eene en aanknoopt met de andere gemeente; „zij geven eenvoudig kennis van een feit." En Scholten 8 stelt de verklaringen volkomen op .één lijn met andere omstandigheden, waaruit tot het „wonen" wordt geconcludeerd. Volgens deze beschouwing zal men nimmer op grond van afgelegde verklaringen een woonplaats kunnen aannemen, in strijd met de feitelijke omstandigheden. Eveneens beschouwen de Fransche schrijvers ook als de beide verklaringen zijn afgelegd, het bestaan van het voornemen aan de beoordeeling des rechters onderworpen4. De H. R. heeft echter anders geoordeeld. Volgens hem is met het afleggen der verklaringen van art. 76 de zaak beslist. De omstandigheden komen eerst in aanmerking „bij gebreke van verklaring" 6. Zoo kan dus volgens den H. R. een feitelijk 1Zie b.v. vonnis Rechtbank 's-Gravenhage 11 December 1923 N J 1924, p. 1049. 2 T. a. p. p. 72. 8 T. a. p. p. .32. 4Gbünebaum—Opzoomeb I p. 168 noot 3. 6 Arrest H. R. 23 Februari 1912, W. 9327, W. P. N. R. 2228, P. W. 10537, te vergelijken met arrest 21 Juni 1918, N. J. 1918 p. 784 en 12 Juni 1925, N. J. 1925 p. 994 (verklaring, zonder dat het feit der woning op de nieuwe plaats er was; geen woonplaatsverandering). Zie ook de Leeuw, Sprenger van Eyk, Successie 7e dr. n°. 135.  112 verblijf tot „woonplaats" worden, ook wanneer de omstandigheden het daartoe niet zouden stempelen. Naar deze leer bestaat in dit opzicht verschil tusschen de burgerrechtelijke woonplaats en die voor de vermogensbelasting, want voor de laatste beslissen de omstandigheden steeds1. Personen met meerdere woonplaatsen. De meeste latere schrijvers2 nemen aan, dat iemand tegelijker¬ tijd twee of meer woonplaatsen kan hebben. Liggen die alle binnen's lands, dan dient de knoop doorgehakt, en moet worden beslist, waar de aanslag zal worden opgelegd. Zie daarover. § 58. Maar de eene woonplaats kan hier te lande, de andere in het buitenland liegen. In dit geval is de persoon in quastie m.i. belastingplichtig, omdat hij valt binnen de omschrijving door art. 1 gegeven: hij woont immers binnen het Rijk 8. Zoodra de omstandigheden dus van dien aard zijn, dat een woonplaats hier te lande kan worden aangenomen, dan staat de belastingpHchtigheid vast, al heeft de betrokkene ook in het buitenland een woning, die misschien veel geriefelijker is ingericht. In dezen zin znn meerdere beslissingen genomen *. Daarbfl is echter niet steeds uitgegaan van de mogelijkheid dat iemand in twee plaatsen gedomicilieerd kan zijn. Het is duideHjk, dat deze situatie menigmaal tot dubbele belastingheffing zal leiden. De regelen, door den Minister van Financiën vastgesteld ter uitvoering van de wet van 14 Juni 1930, Stbl. 244, besproken in § 59, zijn niet voor dit geval gegeven en zullen daardoor slechts in sommige gevallen en dan nog slechts ten deele een oplossing brengen. Slechts langs internatioiVere over de vraag waar op 1 Mei de woonplaats is van iemand, die juist 1 Mei verhuist, o. a. Kon. Beal. in B. B. 4794, A. B. 1931 p. 314. » Zie b v. Opzoomer—Grünebaum I p. 160 vlg., Asser—Scholten 1 p 26 Land—Star Btjsmann I p. 73. Anders o. a. Diephtjis I p. 219, VeeoÊns I p. 30, en de Procureur-Generaal H. B. Mr. Noyo* voor de beschikking van 21 Juni 1918, N. J. 1918, p. 784. » Zoo ook arresten H. R. 23 Maart 1927, B. B. 4038, P. W. 12355 8 December 1930, B.B. 4860, P. W. 12973, en 6 Juni 1934, B. B. 5627, P.W 13534. J. , . ,. . « Een woonplaats hier te lande werd aangenomen o. a. brj de beslissing P W 9735, bij arrest Hof 's-Hertogenbosch 15 Aprü 1902, P. W. 9501, vère ook de Kon. Besl. in P. W. 9340 en 9389. Een woonplaats hier te lande werd niet aangenomen in de gevaüen, behandeld in P.W. 8424 en 9503.  113 nalen weg kan een afdoende voorziening worden verkregen. In de ontwerp-verdragen, voorgesteld door de techriische deskundigen in de in 1927 en 1928 aan den Volkenbond uitgebrachte rapporten is hieromtrent dan ook een regeling opgenomen, hierop neerkomende, dat de belastingplichtige door ieder land' zal worden aangeslagen naar gelang van zijn verblijf in dat land, tenzij een andere maatstaf van verdeeling wordt aangenomen. I Personen zonder woonplaats.1 Er ^U P6™011611. die geen woon- *— 1 plaats hebben.1 Hierboven werd reeds opgemerkt, dat daartoe niet gerekend kunnen worden alie personen, die niet een woning tot hun beschikking hebben, want onder hen zijn er velen, wier levensomstandigheden wel degelijk op een wonen hier te lande wijzen. De personen zonder woonplaats kunnen m.i. niet in de vermogensbelasting worden aangeslagen omdat de wet als positief vereischte stelt, dat alleen zij belastingplichtig zijn, die binnen het Rjjk uxmen. De vraag, of tot deze personen ook gerekend kunnen worden zij, die aan boord wonen, hier te lande geen woning hebben en in den regel in internationaal verkeer varen, heeft heel wat Raden van beroep in beweging gebracht. Meestal gaat het over ongehuwden, die in dienst zijn van een hier te lande gevestigde atoomvaart-maatschappjj ; zij wonen dan aan boord van een schip, dat geregeld een Nederlandsche haven aandoet; hun vrijen tijd brengen ze dan bjj hun hier wonende ouders door. De uitspraken van de Raden loopen sterk uiteen 2 lZie As s eb Scholten I p. 25, Land—Stab Busmann I p. 73, Opzoomer—Gbünebatjm I p. 147 noot, SuiorLma I n°. 174 en arrest Hof 's-Hertogenbosch 27 Mei 1919, N. J. 1919 p. 1120. Art. 3746 B. W. veronderstelt de mogelijkheid, dat iemand geen woonplaats heeft. Zie Mr. Van den Dries, W. P. N. R. 2136. ? 1 Een woonplaats hier te lande werd aangenomen door de R. v. b. Arnhem »1 Deo. 1923, B. B. 3520, Alkmaar 19 Mei 1924, B. B. 3628 (cassatie verworpen H. R. 3 Dec. 1924), Amsterdam I 8 Sept. 1924, B. B. 3732, Middelburg 8 Jan. 1927 B. B. 4320, Rotterdam I 28 Sept. 1929, B. B. 4703, H. R. 16 Juni 1926, B. B. 3846,12 Jan. 1927 B. B. 3979, 2 Nov. 1927, B. B. 4144, 23 Nov. 1927, B. B. 4159, 20 Februari 1929, B. B. 4478 en 27 April 1932^ jB. B. 5211. Daarentegen werd aangenomen, dat een woonplaats hier te lande niet aanwezig was door de R. v. b. Rotterdam I 7 April 1923, B. B. 3464, Groningen 27 Jan. 1926, B. B. 3686 (cassatie verworpen H. R. 30 I Ntierlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. g  114 en, daar de H. R. slechts nagaat, of de Raad uit de omstandigheden kon afleiden, dat er wel of dat er niet een woonplaats hier te lande was, is het cassatieberoep verworpen zoowel tegen uitspraken, waarbij wel- als tegen die, waarbij niet een woonplaats hier te lande was aangenomen. De Minister van Financiën, die aanvankelijk had beslist, dat geregeld in internationaal verkeer varende schippers enz., die gedurende het geheele jaar aan boord van hun Bchip wonen en hier te lande geen woning aan den wal hebben, niet moeten worden aangeslagen,1 heeft later te kennen gegeven, dat in elk geval naar de omstandigheden moet worden beoordeeld, of tusschen bedoelde personen en Nederland een zoodanige band bestaat, dat een wonen hier te lande kan worden aangenomen 2. Afhankelijke woonplaats. Naast de werkelijke woonplaats staat de afhankelijke van de ge¬ huwde vrouw, den minderjarige en den onder curateele gestelde. Zie art. 78 B. W. Deze geldt voor de vermogensbelasting niet. Wel is waar is de bepaling van art. 12 al. 4, waaruit dit vroeger werd afgeleid, door de wet van 28 Aprü 1927, Stbl. 100 vervallen, maar daardoor veranderde het stelsel der wet niet. De wet verwijst immers in art. 1 zonder eenig voorbehoud naar de „omstandigheden", de uiterlijke omstandigheden, en hecht dus geen waarde aan den rechtsband, door de burgerlijke wet in den vorm der af hankelijke woonplaats gelegd. De omstandigheden moeten dus beslissen, of de minderjarigen of onder curateele gestelden hier een feitelijke woonplaats hebben. Zoo zal ten aanzien van de te Gheel in Sept. 1926). Verg. ook K. B. 3 Febr. 1923, B. B. 3621. Heeft de zeeman hier te lande een gezin, dan ligt de zaak anders, zie o. a. R. V. b. Haag 6 Oct. 1924, B. B. 3736. Zie over een lid der bemanning van een onder vreemde vlag 'varende, doch in een Nederlandsche haven gestationneerde sleepboot: R. v. b. Middelburg 10 Sept. 1932, B. B. 5548. i Zie B. B. 1699, 2760, 2769, 3729 en P. W. 11487. 1 Miss. Min. v. Fin. 26 April 1928, n°. 130 D. B. Verg. B. B. 4435 over schepelingen werkzaam in de wilde vaart.  115 België verblijvende krankzinnigen in den regel kunnen worden aangenomen, dat ze in België wonen, al is de curator ook bier te lande gedomicilieerd»; De minderjarige echter, wiens ouders hier te lande wonen, en die een buitenlandsche school bezoekt en daartoe in het buitenland vertoeft, zal in de meeste gevallen wèl moeten worden aangeslagen2. Ook hier is een vaste regel niet te geven • de omstandigheden kunnen wel eens tot een andere beslissing leiden. De wet van 1927 is nog verder gegaan in het uitechakelen van de afhankehjke woonplaats. Bij minderjarigen enz. speelde vroeger de afhankelijke woonplaats een rol bij het vaststellen van de plaats waar de aanslag moest worden opgelegd, art. 12 al. 3. Ook die bepaling verviel. 3 Eveneens verdween de bepaling van art. 12 al. 2, die ten aanzien van de gehuwde vrouw, mits niet van tafel en bed gescheiden, de afhankehjke woonplaats in eere had hersteld. | Krankzinnigen. I 0ok voor ^ onder curateele 1 gestelde krankzinnigen (deze hebben geen afhankehjke woonplaats al is er voor hen een bewindvoerder benoemd ingevolge art. 33 der krankzinnigenwet of art. 495 B. W. *) hangt het van de omstandigheden af, of er een woonplaats hier te lande is. Soms zal de plaats, waar het gezin gevestigd is, beslissend zijn, dan weer zal het gesticht als woonplaats kunnen worden aangemerkt. 8 1 Zie van Walsem-de Wilde n. 7. Is de onder curateele gestelde KT P W. 1^0 g6Zm ^ ^ dan 241 ^ wel belastingplichtig n '/iL^ntf ^ I818- °°k arre8ten H- R- 19 April 1922, B. B. 2951 en 4 ÏÏSLd ' B' V*? °V6r T """^ *«k <** ^tair in het buitenland op een kantoor werkzaam (woonplaats bij zijn moeder hier te bijleeoudersTn mÜldeiiarige ^ °P kost*chool is, B. B. 4780 (woonplaats I *Zie Opzoomer—Grünbbatjm I p. 177. hel^Sf* Verplfj ? T geSti0ht Uer te ***d*> da* ™*dt veelal en A K fwo w°™Plaats beschouwd, zie o. a. Kon. Besl. in B. B. 5031 en A. ü. 1929 p. 476. Verg. echter dat in B. B. 3338.  116 , 1 Nu na de wet van 1927 de | Gehawde Trouw- I afhankelijke woonplaats der gehuwde vrouw hare belastingplichtigheid niet meer beheerscht, moet hare woonplaats worden beschouwd, los van die van haren man. Het kan thans voorkomen, dat de eene echtgenoot in het buitenland woont, en de andere hier. Art. 9fer erkent die mogeüjkheid, door in bepaalde gevallen de combinatie van beider vermogens voor te schrijven „indien de beide „echtgenooten binnen het Rijk wonen". Verg. pag. 165v. Ook kan het gebeuren, dat ze beiden wel hier te lande, doch in verschillende gemeenten wonen. . Van hem, die in den loop van | Vestiging hier te lande. | ^ belastingjaar belastingpÜchtig wordt, wordt volgens art. 11 al. 2 de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog geheele maanden in het belastingjaar over zijn. Het is dus van belang te weten, op welk tijdstip iemand, die uit het buitenland komt, hier te lande een woonplaats in den zin der wet op de vermogensbelasting verkrijgt.1 Het voornemen, de innerlijke wil, behoort m. i. ook hier buiten beschouwing te blijven ; de omstandigheden, die voor een gehuwde anders zullen zijn dan voor een ongehuwde, zijn ook hier be- ^We beslissingen hieromtrent komt dit niet steeds tot uiting. Menigmaal is aangenomen, dat vestiging hier te lande had plaats gehad, voordat de omstandigheden op een wonen hier te lande wezen, omdat de bedoeling om hier te büjven werd aangenomen2. iffieb v. arrest H. R. 26 October 1932, B. B. 6309: een buitenlander aanvaardde bier te lande een betrekking op Uuni; hij kwam na middernacht 31 Mei aan. Aanslag over 10/12 of over U/12 ? ■ Zie res. in B. B. 3636, eenigszins afwijkend P. W. 9288. Verg. daarmede arr H R. 20 October 1926, B. B. 3910 : er kwam iemand in ons land met het' voornemen er kort te bUjven; zijn echtgenoot» werd ziek, zoo duurde het verblijf 8 maanden. Een woonplaats bier te lande werd aangenomen. Staat vast, dat er een woonplaats hier te lande was, dan ontstaat de vraag waar de aanslag moet worden opgelegd, indien de belastingplichtig.  117 I «.nat.» van h.t Rijk. I Verlaat iemand het Rijk, dan — 1 vervalt daarmede de grond zijner belastingplichtigheid. Art. 24a der wet op de vermogensbelasting geeft daarom ook recht op ontheffing aan hem „die in den loop van het belastingjaar het Eijk metterwoon verlaat." „Het Rjjk metterwoon verlaten" zal in verband met het bovenstaande moeten worden opgevat als: geen woonplaats in den zin der vermogensbelasting hebben binnen het Rijk en bovendien het Rijk verlaten. Wie zijn woonplaats opbreekt, maar in het land blijft, kan geen ontheffing krijgen, omdat de woorden van art. 24a zich daartegen verzetten. Het recht op ontheffing ontstaat dus eerst op den dag, dat hij de grens passeertl. De groote moeilijkheid is ook hier om vast te stellen, óf er ook na het vertrek nog een woonplaats hier te lande moet worden aangenomen. Men zal moeten erkennen, dat het zeer wel mogelijk is, dat iemand het Rjjk metterwoon verlaat, al bestaat het voornemen t. z. t. terug te keeren 2 ; eveneens is het denkbaar, dat het Rijk metterwoon wordt verlaten, terwijl de vertrekkende persoon niet het voornemen heeft zich in het buitenland te vestigen. 3 Evenwel is menigmaal ten aanzien van personen, die in het buitenland in hotels verbleven of die voor bepaalde werkzaamheden tijdelijk in het buitenland werkzaam waren, uit de bijzondere omstandigheden afgeleid, dat de band met het Rflk niet was verbroken. 4 terugkeer binnen het Rijk. I Ke6rt kmand, die het Rijk 1 metterwoon heeft verlaten binnen een jaar terug, dan wordt die terugkeer geacht reeds op zich nog met definitief heef t ingericht. Dan komt veelal de plaats waar hij is opgespoord in aanmerking, art. 12. Zie o. a. Kon. BeaL in B. B. 3036, 4190. Verg. eohter dat in A. B. 1929 p. 472. 1 Aldus ook P. W. 9288. ' 29 April 1925, B. B. 3601 ; het arrest H. R. 24 Juni 1925, N. J. 1925 p. 1027 (Kieswet) gaat van de tegengestelde gedachte uit. * Zie arrest H. R. 8 October 1924, B. B. 3626. 4 Zie arresten H. R. 4 Februari 1926, B. B. 3579, 16 September 1926, B. B. 3673, 11 November 1925, B. B. 3697, 13 Januari 1926, B. B. 3761.  118 den dag van zijn vertrek te hebben plaats gehad, tenzij blijkt, dat hij tijdens zijn afwezigheid op het grondgebied van een vreemden Staat heeft gewoond. Tengevolge van deze bepaling, aan art. 1 toegevoegd bij de wet van 30 December 1932, Stbl. 702, zullen „personen, van wie achteraf blijkt, dat zij Nederland slechts voor korter dan een jaar verlaten hebben, ook voor den duur van hun afwezigheid als inwoners van Nederland moeten worden belast," aldus de M. v. T. „Metterwoon binnen het Rijk terugkeert", zegt de wet. De omstandigheden moeten binnen het jaar na het vertrek zóó zijn, dat de vertrokken persoon wederom hier te lande woont. Dan wordt gehandeld, alsof hij reeds op den dag van zijn vertrek was teruggekeerd, niet, alsof hij niet vertrokken was. Hij wordt dus aangeslagen, alsof hij op den dag van zijn vertrek naar zijn nieuwe woonplaats binnen het Rijk was verhuisd. Hier is dus, wat men zou kunnen noemen een fictieve woonplaats ingevoerd. In één opzicht verschilt die van een werkelijke. Een werkehjke woonplaats wijkt niet voor een daarnaast bestaande buitenlandsche woonplaats, zie pag. 112. De fictieve echter wel; die geldt niet, indien er tijdens de afwezigheid een woonplaats in het buitenland is geweest. De wet eischt niet, dat de afwezige in het buitenland aan een inkomsten- of vermogensbelasting moet zijn onderworpen geweest. . , „ hl „ Vóór de wet van 16 Maart 1928, Waar woont iemand binnen 1 "et Wfr- I stbl. 68, verwees art. 1 ook voor de vraag waar iemand binnen het Rijk woont, naar de omstandigheden. Die woorden „en waar" zijn blijkens de M. v. T. weggelaten, niet omdat ze onjuist zouden zijn, maar „omdat het vanzelf spreekt, dat men voor het bepalen van „de plaats van aanslag (art. 12 der wet) op dezelfde wijze „te werk gaat bij het beantwoorden van de vraag waar „iemand woont, als men te voren reeds heeft gedaan toen „men besliste, dat hij binnen het Rijk woonde."  119 Verschil over de woonplaats In vier opzichten kan in ver- m*«lten •mo- x>eureKKeuiKe nietig- heid nemen aan Star Btjsmann-Land t p. 64! noot 2, Scjholten-Asser I p. 467, De BENEDrTTY-—Opzoomer n p. 603 noot 1, Absolute nietigheid: i». . „ ~ T " ° ■ «o-™* ■>. p. i p. ooi noot z, scholten— W 8005,PW P'. 11 ^ ^ 2' =• ^ 4 De°ember lm'  140 gezonderde rechtshandeling eener gehuwde vrouw, zonder maritale machtiging tot stand gekomen1, de overeenkomst gesloten door een onder curateele gestelde2 of in een gesticht opgenomen krankzinnige, zie art. 32 wet 27 April 1884, Stbl. 96. Verschil van meening bestaat omtrent de daden van een niet in een gesticht opgenomen toantainnige. 8 Tusschen echtgenooten kan volgens art. 1503 B. W., behoudens uitzonderingsgevallen, geen koop of verkoop plaats hebben. De H. R. 4 neemt aan, dat de nietigheid niet door een iegelijk kan worden ingeroepen, doch slechts door die(n) gene der echtgenooten, die benadeeld is. Voor de vermogensbelasting speelt de nietigheid dus geen rol, zoolang die echtgenoot zich niet op de nietigheid heeft beroepen. Daarentegen wordt de nietigheid in art. 1715 B. W. bedreigd tegen schenkingen tusschen echtgenooten, staande huwelijk gedaan — waaronder ook de materieele schenkingen worden gebracht6 — als een absolute beschouwd. 6 Met een overeenkomst, op of na 1 Mei getroffen door de actio pauliana, moet voor de vermogensbelasting worden rekening gehouden, want men moge hierbij aan een betreldielijke nietigheid of aan een vernietigbaarheid denken, daarover is men het eens, dat het hier niet om absolute nietigheid gaat. Vele schrijvers nemen aan, dat de curator rauwelijks kan terugvorderen wat in handen van een derde is overgegaan. In dat geval zal de derde de zaak moeten aangeven, zoo de curator vóór 1 Mei de teruggave niet heeft gevorderd 7. 12ie P. W. 11182 over een door de vrouw zonder machtiging van den man aanvaard legaat. _ 2 De schenking door een minderjarige of onder curateele gestelde is echter absoluut nietig (art. 1714 B. W.), arr. Hof 's-Gravenhage 30 Oot. 1933, N. J. 1934 p. 186. * Absoluut nietig: Opzoomer VI p. 75 volg., Land—Lobman IV p. 188, Veeoens m 3« dr. p. 89 volg. vernietigbaar: Scholten—Asser I p. 516 Stab—Busmann t. a. p. 694 noot 6. Verg. ook Hofmann, Verbintenissenrecht 3e dr. I p. 208. Verg. daarmede Van Goudoever—Asser 2e dr. III p. 318. * Arrest 8 Juni 1932, P. W. 13240. 5 Aldus P. W. 11524,12804. Zoo ook Land—Losecaat Vermeer V p. 466. Anders Veegens—Oppenhetm Hl p. 324. * Zie o. a. Land t. a. p. p. 465, Suultno I p. 351. ' Zie Molengraaff, de Faillissementswet verklaard 2e dr. p. 254, Veegens —Oppenheim idem 5« dr. p. 87, Polak 4* dr. I p. 581, Suyltng H 2» dr.  141 Omtrent de nietigheid, in art. 1507 B. W. bedreigd tegen Verkoop van een anders zaak, wordt zeer verschillend gedacht. Vóór 1 Mei verkocht iemand een onroerend goed, dat eigendom was van een ander. Hoe de aangifte nu in te richten ? De omstandigheid, dat hij op of na 1 Mei den eigendom verkreeg, dient in ieder geval buiten beschouwing te big ven. Moet echter met de 1 Mei bestaande „nietige" overeenkomst rekening worden gehouden ? Veelal wordt aangenomen, dat art. 1507 niet geldt voor overeenkomsten, die niet onmiddellijke eigendomsoverdracht beoogen1, b. v. voor een voorloopige koopovereenkomst, waarvan vaststaat, dat zjj niet kan dienen voor de overschrijving, bedoeld in art. 671 B. W. 2. De rechten en verphchtingen, uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiend, komen dus wel degelijk in aanmerking. Maar wat moet de aangever doen indien het een normale koopovereenkomst gold ? Volgens den H. R. en de meeste latere schrijvers kan alleen de kooper zich op art. 1507 beroepen 3, en dit nog slechts als hij niet wist, dat de verkooper geen eigenaar was. Dus ligt de conclusie voor de hand, dat deze „nietige" koop voor de vermogensbelasting als „bestaande" moet worden beschouwd. Ten slotte wijs ik op het geval, dat de gesloten overeenkomst geene of een ongeoorloofde oorzaak had (artt. 1371—1373 B. W.). De nietigheid is dan absoluut. Als voorbeeld van dit laatste kan men denken aan een geldleening onder voorwaarden, welke zoodanige wanverhouding tusschen de wederzijdsche verphchtingen doen ontstaan, dat n°. 37, verg. ook I n°. 269 (geen nietigheid, maar vroeger intredende beschikkingsonbevoegdheid) en De Savornin Lobman—Land IV p. 262. 1 Zie o. a. Hamaker, Verspreide Geschriften IV p. 246, Kist—Visser III p. 37 noot, Star Busmann—Land V. p. 30. * Vonnissen Rechtb. 's-Gravenhage 6 Februari 1917, W. P. N. R. 2493 en Almelo 5 Febr. 1930, N. J. 1930 p. 701, te vergelijken met de jurisprudentie aangehaald door Diephtjis V. p. 109 noot 1. * Hamaker t. a. p. p. 204 volg., Star Busmann t. a. p. p. 29, Kist— Visser t. a. p. en arrest H. R. 2 Juni 1922, N. J. 1922 p. 851, W. P. N. R, 2820. Zie ook de uitvoerige studie van Mr. J. Jurgens in W. P. N. R. 3017 —3020. Mr. J. Egoens, Schermer IV p. 19 en W. P. N. R. 3032 meent, dat art. 1507 B. W. slechts beteekent: „levering van een anders goed heeft geen gevolg".  142 hét contract in strijd met de goede zeden en dus nietig wordt geacht1. Dan springt het verschil van opvatting omtrent de absolute nietigheid in het oog. Volgens de eerste pag. 136 vermelde opvatting zal de schuldeischer de vordering moeten aangeven, tenzij de nietigheid vóór 1 Mei door den rechter is uitgesproken of door partijen erkend. Volgens de tweede opvatting zal de schuldeischer zich tegenover den fiscus op de absolute nietigheid kunnen beroepen. Dergelijke woekercontracten worden thans voor het allergrootste deel bestreken door de Geldschieterswet (1932, Stbl. 19), welke in art. 42 vele contracten door beroepsgeldschieters „nietig" verklaart, doch in art. 43 die nietigheid beperkt tot het den geldleener te veel in rekening gebrachte. Ondanks de „nietigheid" zal men, hoe men over de nietigheid in het algemeen moge denken, met deze contracten voor de vermogensbelasting rekening moeten houden, doch gewijzigd in den zin van art. 43. Behalve de woekercontracten kunnen hier worden genoemd : opzetcontracten („kopgeld-afspraak"), kartelovereenkomsten en andere, die strekken om prijzen en leveringsvoorwaarden in voor derden te ongunstigen zin te beïnvloeden a, overeenkomsten, waarbjj steekpenningen e. d. worden bedongen 3, geldleeningen waarvan de strekking is het geleende voor een ongeoorloofde bestemming te gebruiken4, overeenkomsten, waarbij iemand tegenover een voor hem gunstige finantieele regeling zich verbindt om mede te werken tot zjjn ontheffing uit de voogdjj 5 of tot echtscheiding. 6 1 Zie b. v. vonnis Rechtb. Arnhem 26 Nov. 1931, N. J. 1933 p. 264. * Leer H. R. : is de strekking te groote mededinging tusschen concurrenten uit te sluiten, dan is het opzetcontract geldig; is de strekking om zich zonder eenige praestatie of opoffering, ten koste van een derde een voordeel te verschaffen, dan is het in strijd met de goede zeden. Arresten 22 Nov. 1918, N. J. 1919 p. 42, W. P. N. R. 2666, 8 Juni 1923, N. J. 1923 p. 1031,13 Jan. 1927, N. J. 1927 p. 279, 4 Nov. 1927 N. J. 1928 p. 254. Verg. daarover Sthjijng II 2e dr. n°. 79. » Zie o. a. arr. Hof 's-Hertogenbosch 24 Nov. 1931, N. J. 1932 p. 1739 over steekpenningen door een bezoldigd rentmeester van pachters bedongen. 4 Zie o. a. arr. H. R. 10 April 1931, N. J. 1931 p. 1379 over een geval dat partijen waren overeengekomen dat het geleende zou dienen tot aankoop van een villa, welke aan een speelbank moest worden verhuurd. * Zie arr. H. R. 27 Maart 1930, N. J. 1930 p. 1260. •Zie arr. H. R. 10 Maart 1933, N. J. 1933 p. 804.  143 Een enkele maal is een handeling voor de vermogensbelasting wel eens geheel ten onrechte als nietig beschouwd. Zoo werd ten onrechte een vóór 1 Mei tot stand gekomen mondelinge scheiding van een nalatenschap, waartoe vast goed en schuldvorderingen op naam behoorden, door den R. v. b. te Heerenveen1 buiten aanmerking gelaten. Immers, nu de H. R. 2 overschrijving eener akte van scheiding niet noodig oordeelt, zoodat de eigendom van het verdeeld onroerend goed terstond verkregen wordt door hem aan wien het werd toegescheiden, valt er geen wetsvoorschrift aan te wijzen, dat aan een mondelinge scheiding geldigheid zou ontzeggen. Alleen wanneer minderjarigen e. d. in den boedel gerechtigd zijn, is het anders. Dan is een notarieele akte van scheiding noodig Zie artt. 1117 en 1120 B. W. Bjj overtreding van dit voorschrift hjdt de overeenkomst van scheiding aan absolute nietigheid 8. (schuldbekentenis «onder schuld. | Afzonderlijke vermelding ver- 1 dient het geval, dat iemand een schuldbekentenis teekende, zonder dat er een schuld bestond. De onderteekenaar meent vaak de aldus schuldig erkende som voor de vermogensbelasting te kunnen aftrekken. Is dat juist ? De rechtspraak staat op het standpunt, dat een schuldbekentenis geen verbintenis schept4. Voor de vermogensbelasting volgt daaruit, dat aftrek van een schuld nimmer gegrond kan worden op het aanwezig zijn eener schuldbekentenis 5. Het komt er slechts op aan of er een schuld bestaat. Beroept een belastingplichtige, die een schuld in mindering 1 Uitspraak 29 December 1896, P. W. 8917. Anders R. v. b. Groningen 18 Januari 1906, P. W. 9838. 1 Arrest 7 April 1876, W. 3971, W. N. R. 337, P. W. 6504. Dit geldt ook voor de scheiding van een andere onverdeeldheid dan een nalatenschap : Zie arrest H. R. 17 Maart 1916, N. J. 1916, p. 522, W. P. N. R. 2427. Tegen w 'rf^ ^"„: Suuusfa—Dubois n«. 265, waartegen Prof. Meijers in W. Ir. .N. R. 3337. 8 Zie Meijers—Asseb IV 2* druk p. 310. * Zie arrest H. R. 5 Januari 1928, N. J. 1928 p. 429. Een overzicht der Jurisprudentie gaf Prof. Mr. J. C. van Oven, Ned. Jur. blad I p. 401 v 6 Zoo ook P. W. 11434.  144 wil brengen, zich op een akte van schuldbekentenis, misschien wel op een notarieele, waarin geen oorzaak is uitgedrukt, dan zal de fiscus deze schuld niet mogen toelaten, indien het bestaan der schuld niet wordt aangetoond K Is wel een oorzaak vermeld, dan zal — volgens deze opvatting — de fiscus de schuld als bestaande moeten erkennen, tenzij de fiscus aannemelijk kan maken dat er in werkelijkheid geen schuld bestaat. 2 ■ 1 Buitengewoon talrijk zijn de be- | Nietigheid van schenkingen. | s]i8smgell omtrent de nietigheid van schenkingen. Zij worden beheerscht door de tegenstelling tusschen de materieele en de formeele schenkingen. Daarover dus eerst een enkel woord. Materieele schenking is elke opzettelijke bevoordeeling, hoe ook tot stand gebracht8. In tal van artikelen van onze wetgeving komt het woord „schenking" in deze beteekenis voor. De H. R. * wees op artt. 239,968,1132 B. W., 30,5. W. v. B. R. Allerlei overeenkomsten en handelingen kunnen het karakter van materieele schenking aannemen. Men denke b.v. aan Iswijtschelding van schuld, betaling van een anders schuld, verkoop tegen te lagen, koop tegen te hoogen prijs. Onder formeele schenking verstaat men de overeenkomst, omschreven in art. 1703 B. W. Daarbij komt het aan op den inhoud der tusschen partijen gewisselde wilsverklaringen. Houden deze in, afstand van goed om niet, dan is er schenking in dezen zin. Verschil van meening bestaat over de vraag, of ook daarbij het doel om te bevoordeelen aanwezig moet zijn. 8 i Zoo ook arrest H. R. 22 Deo. 1926, B. B. 3939, P. W. 12242, W. P. N. R. 3063 over een periodieke uitkeering. * Men zal tot een andere conclusie komen indien in het terhandstellen en aanvaarden der schuldbekentenis (of het opmaken der notarieele akte) een verbintenisscheppende overeenkomst wordt gezien, aldus v. Oven t. a. p. p. 417 en II p. 713, tenzij daarbij wordt aangenomen, dat die overeenkomst niet kan worden losgemaakt van de onderliggende rechtsverhouding. Aldus Prof. Mr. P. G. Schkltbma, Handb. Ned. Handels- en Faill.reeht van Mr. M. Polak III p. 15—38. Verg. Stjyltng II 2» dr. nos. 98 en 99. 3 Hamaker, Verspreide Geschriften IV, p. 434. 4 Arrest 14 Juni 1918 N. J. 1918, p. 725. « Zie daarover o. a. Hamaker t. a. p. p. 419, LoseOaat Vermeer—Land V p 443 Mr. J. Eggbns, prae-advies over overdrachts- en schenkingsrecht voor de Broederschap van candidaat-notarissen 1923 p. 12 volg. waartegen Dr. Ph. B. Libotjrel, W. P. N. R. 2807, bestreden in W. P. N. R. 2813 volg.  145 Voor de geldigheid eener formeele schenking eischt de wet een notarieele schenkingsakte (art. 1719 B. W.) Bij gebreke van deze hjdt de schenking aan absolute nietigheid.1 Alleen voor de schenkingen van hand tot hand wordt in art. 1724 B.W. een uitzondering gemaakt. Deze znn „vormvrij", zooals ook de materieele schenkingen. Art. 1719 B. W. ziet op deze laatste niet. Daarvoor bestaan geen bijzondere vormvoorschriften. Indien nu tusschen partijen een serieus contract tot stand gekomen is, b.v. een koop of een scheiding, met dit bijzondere evenwel, dat uit dat contract een bevoordeeling voor een der contractanten voortvloeit, moet dat contract beschouwd worden als een koop of scheiding. Die koop of scheiding bevat dan tevens eene materieele schenking. Deze omstandigheid geeft echter niet het recht om die contracten als formeele schenkingen en dus — omdat de notarieele schenkingsakte ontbreekt — als absoluut nietig te behandelen. 2 Aan het vormvereischte van art. 171Ö behoeft toch alleen de formeele schenking te voldoen, d. i. de overeenkomst, die onder de omschrijving van art 1703 B. W. valt. Ik sprak van een serieus contract. Den koop : een landgoed voor één gulden, beschouwen de meeste schrijvers3 niet als materieele schenking maar als een nietige formeele. Tot absolute nietigheid zal men ook moeten besluiten, indien de partijen hare informeele schenking b.v. in een koopcontract met fictieven koopprijs camoufleerèn. 4 i 1 Zie o. a. arresten H. R. 8 Januari 1904, W. P. N. R. 1796 P W 9638 en 17 Juni 1910, W. P. N. R. 2130, P. W. 10390. ' 2 Ver8- over deze gemengde contracten: Suyltng II 2e dr n° 112 Eggens t. a. p. p. 20 volg., Losecaat Vermeer t. a. p. p. 444 en arrest Hof Arnhem 20 Juli 1922, N. J. 1923, p. 983. In de vroegere uitapraken der Bt. v. h. is deze vraag dikwijls ter sprake gekomen. Verg. in verschillenden zin P. W. 8916,10285, 10615, 8917, 10449,10060. _"Zie Land—Star Busmann V p. 17 en Losecaat Vermeer p. 445 Veegens Oppenheim Hl p. 167. Verg. echter Hamaker t. a. p. p. 439 en Opzoomer VI p. 29. * Aldus o. a. Land—De Savornin Lobman IV p. 170 en 182 en Losecaat Vermeer p. 444. Van Goudoever—Asseb III2» dr. p. 283. Verg ook Prof Meijers, W. P. N. R. 2675m. Anders Hamaker IV p. 439, VH p 346 Verg. over dit onderwerp P. J. Dam, Tijdschr. Priv. recht, Not. en Fisc recht VIII p. 203 volg. In de oudere uitspraken R. v. b. zijn voorbeelden I Nederlandsch Belastingrecht n». 2, 4e dr. 10  146 Onder de formeele schenking valt elke afstand van vermogen om niet. Ook de vestiging van een zakelijk recht, b.v. vruchtgebruik, om niet1 is dus, bij gebreke van een notarieele acte, absoluut nietig. Eveneens de afstand van een vordering om ' niet, tenzjj zij aan den schuldenaar wordt afgestaan, want in dit laatste geval kan de handeling als kwijtschelding van schuld worden opgevat. Voor de schenking van een fabrieksof handelszaak zou hetzelfde gelden, indien de affaire als een recht op iets onlichamelijks kon worden beschouwd.a Voor de tot de zaak behoorende goederen zullen de gewone schenkingsregelen in acht genomen moeten worden. . 1 Waar moet de vrijgevigheid (verg. I vmgevigheid. | pjj^ 144) worden gezocht ? In de interne bedoeling der contractanten, of moet deze in het contract zgn gelegen, zoodat de naar buiten bljjkende strekking van het contract vrijgevigheid moet znn ? Er is gelijkenis met de pag. 103 behandelde woonplaatsquaestie. Neemt men het eerste aan, dan zal niet aan schenking worden gedacht, indien wordt gegeven om den ander te benadeelen (schenking van een hond, van wie verwacht wordt dat hij den „begiftigde" zal bijten !), of om zichzelf te bevoordeelen (schenking uit reclame). Wie daarentegen de vrijgevigheid ziet als „het zich in de overeenkomst openbarende doel om de weder- j partij te bevoordeelen" 4, zal dergelijke gevallen wèl als schenking erkennen. Evenals bn het woonplaatsvraagstuk zou ik de laatste opvatting willen kiezen. 8 te vinden, waarin, indien simulatie werd aangenomen, de overeenkomst als nietig is beschouwd. Zie P. W. 10166, 10841, 10449. Verg. 9836. Verg. ook De Leeuw—Sprenger van Eyk, Suoo.wet n°. 121. i Arrest H. F.. 3 April 1914, N. J. 1914 p. 661, W. P. N. R. 2326. Anders De Leeuw—Spbbnger van Eyk n°. 122 en 128. 'Aldus Mr. Russel, De onderneming in het privaatrecht en Mr. vanj Praag in rijn praeadvies voor de Broedersoh. v. Notarissen, Oorr.bl. dier] Broederschap XXX p. 264 en 285 v. » Zie Polak I 4 dr. p. 139, Kist—Visser I p. 128, Opzoomer—Goude- kbt Hl p. 109, J. Ph. Suyltng, W. N. R. 1389. 4 Formuleering van Losecaat Vermeer t. a. p. p. 443. * Een goed voorbeeld van schenking uit eigen belang is te vinden in P. W. 13414: schenking van een stuk land om het resteerende land van den schenker in waarde te doen stijgen. De Minister nam hier schenking aan.  147 NatnurUlke verbintenis. I Twijfel bestaat omtrent de vraag, ' of schenking aanwezig is, indien wordt gegeven ter voldoening aan een plicht van moraal of fatsoen. De H. R. * heeft in een dergelijk geval een natuurlijke verbmtenis gezien, en het voldoen daaraan niet beschouwd als schenking.2 Later is de H. R. nog een stap verder gegaan door te beslissen, dat er niet alleen geen schenking is, indien iemand ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis een zeker bedrag uitkeert, doch dat hetzelfde ook moet worden aangenomen „wanneer kdj met den schuldeischer in de natuurlijke verbintenis een overeenkomst sluit, waarin de inhoud der verphchting wordt omschreven en vastgelegd"3. Daaruit volgt, dat voor de vermogensbelasting als bindend moeten worden beschouwd overeenkomsten, waarbij iemand zich heeft verbonden tot zekere praestatie, waartoe hij volgens de in het maatschappelijk leven geldende regelen van moraal en fatsoen gehouden was, ook al ontbreekt de schenkingsakte. nietigheid van schenkingen I Om de geldigheid van een schenvan hand tot hand. u , , , ■—I fcuig van hand tot hand, dus zonder notarieele schenkingsakte4, te beoordeelen, dient vooral op drie punten te worden gelet. Er moet zijn I a. een schenking van roerende liohamelnke voorwerpen of Ivan schuldvorderingen aan toonder (art. 1724 B. W.). b. een feitelijke overgifte dier zaken en c. een dadelijke eigendomsovergang. Over elk punt enkele opmerkingen : a. Toonderpapier kan van hand tot hand worden geschonken. Eenstuk, dat den houder het recht geeft, betaling te vragen, t 1 Arrest 12 Maart 1926, N. J. 1926 p. 777, P. W. 12110. I T>2yerg' over ^ onderwerp o.a. Prof. Meltbbs W. P. N. R. 2963 v B. J. de Leeuw, W. P. N. R. 2997, Mr. J. Eggens, Ned. JurM. I p. 727.' Prof. v Oven, Ned. JurM. 1933 p. 221 v., Losecaat Vermeer t. a. p. p! 446 v., Suyltng II 2« dr. nos. 45—54, van Brakbl t. a. p. SS 17—24 ■ Arrest 4 Mei 1932, N. J. 1933 p. 383, B. B. 5214, P. W. 13236 Zie daarover o. a. Mr. Dr. G. J. Soholten, De'oorzaak van de verbintenis uit overeenkomst p. 116 v. ! ^1uat^}^ notarieeIe schenkingsakte, dan is de schenking geldig, al heeft de feitelijke overgifte nog niet plaats gehad. Arr. H. R. 17 Juni 1932, IN. d. 1932 p. 1281.  148 is echter nog niet altijd een toonderpapier. Die kwalificatie past alleen voor stukken, als de daarin geconstateerde vordering met den eigendom van het papier overgaat. Indien de houder aan het papier slechts de bevoegdheid ontleent de daarin omschreven vordering uit te oefenen, totdat de debiteur aantoont, dat hjj niet de ware gerechtigde is, legitimeert het enkel den houder — tot het bewijs van het tegendeel — als crediteur. Men onderscheide dus scherp toonder- en legitimatiepapier1. Overgifte van dit laatste papier doet niet het betrekkehjke recht overgaan. Het legitimatiepapier wil alleen den nemer het bewijs van zijn recht vergemakkehjken. Om deze redenen zal menigmaal door de overgifte van een aan den houder betaalbaar spaarbankboekje niet een geldige schenking van hand tot hand zgn tot stand gekomen, omdat het boekje enkel tot legitimatie is bestemd2. 6. De rechtspraak eischt hier feitelijke overgifte. levering door middel van het „constitutum possessorinm" wordt met voldoende geacht*. Tegen de „traditio brevi manu" wordt minder bezwaar gemaakt*. De vroeger zeer betwiste vraag, of die overgifte kan geschieden door overgifte der sleutels (verg. art. 667 B. W.), is voor de successiewet door de Admimatratie bevestigend beantwoord.8 Ook een onverdeeld aandeel kan van hand tot hand worden geschonken, mits worde voldaan aan den eisch van feitelijke overgifte. 6 ï Zie over deze onderscheiding Molengraaf*, Handelsrecht 6e dr. I, p 336 volg Mr. O. W. B. de Kat, Effeetenbeheer, 3e dr. p. 277 v. en Scheltema, Wisselrecht pag. 71 v. die er op wijst, dat men hier niet met vaststaande begrippen te doen heeft. . Q1. * Voorbeelden : legitimatiepapier: Hof Arnhem 11 Nov. 1914, JN. J. 1»14 p. 1335; toonderpapier Arr.-Rechtb. Leeuwarden 30 Maart 1933, N J. inoo „ 1AB.1 nnV P W. 11730. 8 Aldus: Losecaat Vermebb t. a. p. p. 480, Mr. J. Eggens, Themis 1930 p 415, de Leeuw t. a. p. n». 56, verg. de door den eerst en laatstgenoemde aangehaalde literatuur en rechtspraak en ook P. W. 11730. Verg. echter Prof. Scholten, N. J, 1934 p. 1677. 4 Zie Losecaat Vermeer en Eggens t. a. p. 1 ip yy 11H2 Verg. echter Hof Arnhem 29 Maart 1933 N. J. 1933 p. 1203. Feitelijke levering van bij een Bank gedeponeerde effecten door overboeking op een anders rekening werd niet aanvaard door Hof 's-Gravenhage 11 Januari 1932, N.J. 1932, p. 751, W. 12430, P.W. 13214. Verg. in dit verband Prof. van-Oven, Ned. JurM. IX p. 702 v. (beteekenis van het individualiseeren). • Zie de Leeuw t. a. p.  149 c. Dadelijke eigendomsovergang bij de overgifte moet plaats hebben1. De Adniinistratie heeft langen tijd geleerd, dat alleen de volle eigendomsrechten van hand tot hand geschonken kunnen worden, en dat een schenking van hand tot hand onder voorbehoud van vruchtgebruik of van genot niet mogehjk is2. Vele Raden van beroep volgden deze zienswijze3. Nadat echter de H. R. * haar verworpen had, heeft ook de Administratie hare opvatting gewijzigd8. Nog een andere bewering heeft de Adniinistratie prijs gegeven, namehjk, dat aan een schenking van hand tot hand geen lasten verbonden kunnen worden. Dat vereischte werd ook door sommige Raden van beroep6 uit art. 1707 B. W. afgeleid. Ten onrechte, naar later de Administratie besliste 7. ] Schenkingen aan openbare of Op één gevaar, dat schenkineen godsdienstige gestichten. I t ,. . . 6 .—j — ook die van hand tot hand 8 en de materieele schenkingen 9 — aan „openbare of godsdienstige gestichten" bedreigt, moet nog gewezen. Art. 1717 B. W. verklaart, dat die schenkingen geen gevolg hebben — dus absoluut nietig zijn10 — voor zoover de Koning geen machtiging theeft verleend de gift aan te nemen. Het is niet gemakkehjk uit te maken, welke gestichten daar bedoeld znn. De Adniinistratie schreef in wanhoop voor, hier „meer nog dan in andere gevallen met de opvatting van belanghebbenden rekening te houden" u. . 1 Zie Sprenger van Eyk t. a. p. n°. 66. Verg. ook vonnissen Rechtbank Amsterdam 5 November 1915, N. J. 1916 p. 206: ongeldig een schenking van hand tot hand onder opschortende voorwaarde en 21 Mei 1920 N J 1920 p. 860. *P. W. 8571, 8668. 3 Zie P. W. 8796, 8797, 8864. 4 Arrest 30 April 1897, P. W. 8965. 6 P. W. 9279. De feitelijke overgave moet er echter zijn. «Zie P. W. 8796, 8920, anders 9837. ' P. W. 10659, 11243. Zoo ook Losecaat Vermeer t. a. p. p 480 Arrest H. R. 25 Maart 1887, W. 5461, P. W. 7427. 'Volgens Losecaat Vermeer p. 469. 10 P. W. 7822. Wordt na 1 Mei de Kon. goedkeuring verleend, dat kan men daaraan wel terugwerkende kracht toekennen, zie Suyltno. Dubois n° 34 maar voor de vermogensbelasting is dat zonder beteekenis, zie pag 134 hierboven. 11 P. W. 10713.  150 Sedert is er wel wat licht gekomen. De H. R.1 heeft beslist, dat onder de „openbare" gestichten alleen die vallen, welke op openbaar gezag zijn ingesteld. Twijfelachtig blijft echter, welke gestichten onder de „godsdienstige" znn te rangschikken. De Regeering stond bij de behandeling van art. 1717 een ruime opvatting voor en noemde als voorbeelden „het Gereformeerd Diaconiehuis, het Roomsche Armenhuis, Maagdenhuis". Later besliste zn, dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap niet onder art. 947 B. W. (dus ook niet onder art. 1717) valt2. In den regel wordt geleerd, dat art. 1717 niet geldt voor een schenking aan een gemeente, omdat daarvoor een afzonderhjke regeling is gemaakt in artt. 137 en 194«f der Gemeentewet3. Gevallen, waarin «nhet niette. I Uit al het bovenstaande is geeontract uitvoering is gegeven. | Diekell) (Jat men bij de toepassing der wet op de vermogensbelasting menigmaal stuit op contracten of irohtshandelingen, die absoluut nietig zijn. Hoe nu echter te handelen, wanneer partijen zich aan die nietigheid niet storen, wanneer zg aan het contract uitvoering hebben gegeven, als ware het volkomen geldig ? Er is dan een nieuwe toestand ingetreden : de levering heeft plaats gehad, of er is gedaan, wat volgens het contract gedaan zou worden. Die nieuwe toestand kan voor de vermogensbelasting niet genegeerd worden. Misschien is de eigendom van de geleverde zaak wel niet op den verkrijger overgegaan, dan verkreeg hij toch wel het bezit en, in § 5 werd het betoogd, juist, dit valt onder het voor de vermogensbelasting geldend begrip „vermogen". De nietigheid heeft dan tengevolge dat de verkrijger slechts een betwistbaar of aantastbaar recht verkreeg, dat als zoodanig dient te worden geschat. Het is echter ook mogehjk, dat ondanks de nietigheid wel de eigendom werd verkregen. Dan moet worden onderzocht of i Arrest 23 Juni 1916, W. P. N. R. 2477, P. W. 11052, N. J. 1916 p. 713. De beslissing P. W. 6934 dat waterschappen niet onder art. 1717 vallen is daarmede in strijd. * Res. Min. v. Just. 12 Nov. 1886, W. P. N. R. 2493. * Zoo ook de Min. v. Binnenl. Zaken, zie de Gemeentestem 3712, in overeenstemming met Meijers—Asser IV p. 23, Land Hl p. 65, noot 3, Suyling—Dubois p. 39 noot 2. Zie Klaassen—Eggens 5« dr. II p. 08.  151 door den vervreemder aan de nietigheid een persoonlijk vorderingsrecht kan worden ontleend, en zoo ja of dit tot zijn vermogen behoort te worden gerekend en of deswege voor den verkrijger eenige aftrek kan worden toegepast. Zoo blijkt het noodzakehjk om, alvorens de in § 5 ontwikkelde beginselen te kunnen toepassen, nog na te gaan : a. of na de levering eigendom of bezit verkregen werd, b. of, indien eigendom werd verkregen, een persoonhjk terugvorderingsrecht bestaat ? Indien de levering roerende hchamelijke zaken, b.v. effecten aan toonder betrof, dan wordt de vraag voor een goed deel beheerscht door art. 2014 B. W. De vroeger algemeen verdedigde leer, dat art. 2014 den bezitter tot eigenaar maakt \ is vrijwel verlaten. Vrij algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat art. 2014 alleen betrekking heeft op den bezitter te goeder trouw a. Toch büjft er veel onzekerheid bestaan. Terwijl eenerzijds de meening wordt verdedigd, dat bezit te goeder trouw van roerend hchamelijk goed eigendom geeft8, wordt daartegenover gesteld, 4 dat de verkrijging van den eigendom van roerend lichamelijk goed ondanks art. 2014 wordt beheerscht door art. 639 B. W.; alleen geldt daarvoor niet de eisch, dat de levering afkomstig moet zijn van dengene, die bevoegd is over de zaak te beschikken. Het is niet geheel zeker hoe de H. R. tegenover deze beide opvattingen staat. 6 Betreft de levering onroerende zaken of niet onder art. 2014 B. W. vallende roerende, dan stuit men ook op een verschil van meening, indien men zich afvraagt of de verkrijger door de 1 Leer van Diepbots VI p. 379 v. 2 Aldus arr. H. R. 10 Mei 1929, N. J. 1929 p. 1615. 8 Leer van Prof. Meijers, o. a. in W. P. N. R. 2739 (p. 285), 3026 en 3027 ; zoo ook Dr. L. C. Hofmann, Het Nederl. Zakenrecht 1933 p. 88 en in W. P. N. R. 3059 v. en 3074 v. 4 Leer van Prof. Scholten. Zie Asser II 7e dr. p. 95 v., en W. P. N. R. 2897 v., 3060, 3076. Zoo ook van Oven, W. P. N. R. 2016 v., Soheltema— Polak, Handelsrecht UI p. 58. 5 Verg. het arrest van 3 Fenr. 1922, W. P. N. R. 2739, N. J. 1922 p. 388, besproken door Meijers in W. P. N. R. 2739 met die van 25 Febr. 1916, N. J. 1916 p. 501 en 20 Nov. 1924, N. J. 1925 p. 183, waarover Meijers in W. P. N. R. 3027.  152 levering eigenaar is geworden. De vroeger algemeen en thans nog veel verdedigde leer is, dat voor etgrej^omsverkrijging niet ] slechts vereischt is een levering door dengene, die gerechtigd is over den eigendom te beschikken, maar bovendien een rechts- ] titel, d. i. een rechtshandeling, die tot de levering verplicht. Dat I is de leer der causale levering \ Daartegenover staat de leer der J abstracte levering* volgens welke (behoudens in de wet voor- j komende afwijkingen) de nietigheid der aan de levering ten j grondslag liggende rechtshandeling geen beletsel vormt voor I de rechtsgeldigheid'der daarop gevolgde levering ; de nietigheid geeft slechts aanleiding tot een persoonhjk terugvorderingsrecht. Sommige voorstanders der causale leer meenen, dat deze ] biï overdracht van onhchamehjke zaken beperkt moet worden j toegepast ter bescheiming van derde verkrijgers en pandhouders te goeder trouw ; den debiteur wordt dan geen beroep toegekend j op het ontbreken van een titel van eigendomsoverdracht, tenzij I hem door den cedent de nietigheid is kenbaar gemaakt8. Het is 1 langen tijd onzeker geweest hoe de H. R. tegenover het vraagstuk der causale of abstracte levering stond ; thans kan wel 1 worden aangenomen, dat de rechtspraak in haar geheel de j causale leer aanvaardt 4. De abstracte leer zou voor de vermogensbelasting vele moei- 1 lijkheden hebben voorkomen, daar dan steeds eigendom had | kunnen zijn aangenomen, indien een geldige levering had plaats gehad. Met het oog op de rechtspraak zal men zich evenwel op het causale standpunt moeten stellen, en dan doen zich velerlei 1 moeilijkheden voor. 1 Leer van Scholten t. a. p. p. 146 v., van Oven, Praeadvies voor de I Broederschap van Candidaat-notarissen 1924 over Causa en Levering, 1 Proï. Scheltema W. P. N. R. 3255 v. * Leer van Prof. Meijers, W. P. N. R. 2452 v., 2513 en 2853 en Suvlinq, I Themis 1915 p. 618 v. en 1918 p. 104 v. en Inleiding I n°. 259. Zie ook 1 Hofmann t. a. p. p. 180. * Zie Prof. van Oven, Ned. JurM. 1932 p. 29 v., waartegen Scheltema, in noot 1 aangehaald en Rechtb. Amsterdam 26 Jan. 1934, N. J. 1934 L p. 1441. * Uit het arr. 13 April 1917, N. J. 1917 p. 534, W. P. N. R. 2513 was afgeleid, dat de abstracte leer was aanvaard ; bij het arrest 14 Juni 1929, N. J. § 1929 p. 1434 werd deze echter verworpen.  153 Eerst ten opzichte van roerende lichamehjke goederen. Men doet m. i. het best de leer te volgen, dat bezit te goeder trouw eigendom geeft. Dit ligt in de bjn van het pag. 125 reeds aangehaalde arrest \ Na de daar reeds overgenomen omschrijving van het belastingplichtig vermogen laat de H. E. n.1. volgen: „dat mitsdien, waar feitelijk vast staat dat roerende goederen „door schenking en aanneming in de macht en den eigendom van „anderen znn overgegaan, de waarde daarvan niet tot het „belastbaar vermogen des schenkers kan worden gerekend". De H. R. erkende dus, dat de eigendom op den verkrijger is overgegaan. Vervolgens ingeval van levering van onroerende zaken. Is de in art. 639 B. W. bedoelde rechtstitel van eigendomsovergang absoluut nietig, dan heeft de verkrnger volgens de causale leer met de eigendom 2 verkregen, doch het bezit, zoo althans ook de feitelijke levering heeft plaats gehad. Voor de vermogensbelasting komt slechts dat bezit als betwistbaar recht in aanmerking. Hetzelfde kan m. i. worden aangenomen, indien de levering van op naam staande aandeelen eener naaml. vennootschap wel geschiedde op een der in art. 39a W. v. K. genoemde wijzen, doch de levering niet steunde op een rechtsgeldige titel8. De verkrijger is dan aandeelhouder geworden, in dien zin dat hij zich als zoodanig kan legitimeeren en d it hij door de N. V als zoodanig moet worden erkend *. Maar zijn recht is aantastbaar en'die omstandigheid zal voor de vermogensbelasting in aanmerking moeten worden genomen6. De Grootboekwet S. 1913, N°. 123 bevat een regeling, welke daarmede overeenkomt: hij te wiens name een rekening is geopend, is eigenaar, art. 32 • degeen, die zich op de nietigheid van den „rechtstitel" kan beroepen kan een rechtsvordering 1 Arrest 5 October 1916, P. W. 11073, B. B. 1439. I | Zie arrest H. R. 17 Juni 1910, W. P. N. R. 2130, P. W. 10390. ■ Verg. Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden, Handboek voor de Naaml venn. n°. 179. vt^J^ W.P.N.R. 2922, de Leeuw-Sprenger van , n \ 57 maakt m- i- *»der grond een uitzondering voor het geval de notarieele schenkingsakte ontbreekt. toesïnd e°hter P' W' 11072 1 ^ rade gaM m6t d6n feitehJkt»  154 instellen tot het ongedaan maken der overboeking, art. 77.1 Voor de vermogensbelasting komt de teboekstelling op 1 Mei in aanmerking ; bij de aangifte dient rekening te worden gehouden met de mogelijke rechtsvordering, gegrond op art. 77. Is aan een nietige overeenkomst uitvoering gegeven door middel van giro, hetzij bij den post cheque- en girodienst, hetzn bjj de Nederlandsche Bank of een der andere banken, dan behoort men zich voor de vermogensbelasting eveneens te richten naar den boekingstoestand op 1 Mei, doch ook dan is in het oog te houden, dat men met een betwistbaar recht te doen heeft. Dezelfde oplossing kan m. i. worden aanvaard, indien een cessie (art. 668 B. W.) niet steunde op een geldige rechtstitel. Er bestaat groot verschil van meening omtrent de beteekenis welke de oorzaak der cessie heeft voor den cessionaris 2. Voor de vermogensbelasting is het m. i. noodzakehjk ook hier vast te houden aan wat in de hierboven behandelde gevallen werd aangenomen, en den cessionaris als schuldeischer te beschouwen, doch met inachtneming van de betwistbaarheid van zijn recht. _ 1 1 In sommige gevallen is het moei- I overboeking. j ^ ^ te maken, of „levering" heeft plaats gehad. Voor die vraag komt men dikwijls te staan, na overboekingen". Daarbn mag wel op den voorgrond gesteld worden de opmerking van Prof. Mbybes 8, dat niets gevaarlijker is, „dan aan een boeking onder een bepaald hoofd verreikende juridische consequenties te verbinden". Als eisch zal men m. i. moeten stellen, dat door de boeking tot uiting wordt gebracht, dat de macht, het beschikkingsrecht op een ander is overgegaan. Boekt iemand in zgn eigen „effectenboek achter een zeker fonds : „eigendom van . . .", dan is die boeking van geenerlei waarde, evenmin als in het geval, dat iemand zijn kinderen in zijn eigen boeken crediteert met schen- i Verg. de Leeuw, Grootboekwet p. 17 en W. H. Lubbers in W. P. N. B, 2836 •Zie Prof. Scheltema W. P. N. R. 3255 en de daar aangehaalde rechtspraak en schrijvers. »Ned. Jurispr. 1928 p. 390.  155 Mngsbedoelingi. Geschiedde de boeking echter door eenderde, b. v. een bank of den postcheque en girodienst, in opdracht, dan is zeer wel denkbaar dat een geldige levering heeft plaats gehad 2. Twnfelachtig wordt de zaak indien de overboeking geschiedt in de boeken eener vennootschap onder firma in opdracht van een der firmanten3. Feitelijk bezit. I ^ levering, waardoor eigendom of 1 bezit ontstaat, heeft tengevolge dat voor den verkrijger de rechtsband ontstaat, noodig om de geleverde zaak als tot zijn vermogen behoorende te beschouwen, zie pag. 128. Werd de verkrijger slechts houder, dan is het mogeüjk, dat hij een genotsrecht verkreeg, dat voor de vermogensbelasting in aanmerking behoort te komen, de geleverde zaken behooren niet tot zjjn vermogen. ITerngvorderingsreeht. Kan degene> ^ ingevolge nietig — 1 contract roerend lichamelijk goed leverde en volgens de hierboven vermelde opvatting den verkrijger tot eigenaar maakte, op grond van de nietigheid het geleverde terugvorderen? Veelal wordt aangenomen, dat onverschuldigd is betaald en dat de in art. 1395 al. 1 B. W. bedoelde vordering kan worden ingesteld. De H. R. heeft in zijn reeds aangehaald arrest van 1916 * geheel in het algemeen te kennen gegeven, dat de vervreemder het vervreemde „wellicht door eenige rechtsvordering zou kunnen terugerlangen". Daartegenover staat de meening, dat tenigvordering niet onder alle omstandigheden mogehjk is, indien de gever in strijd met de openbare orde of de goede zeden handelde 6. | 1 Aldus arr. H. R. 28 Mei 1930, B. B. 4746, P. W. 12919, A. B. 1931 p 91 ka 7 Maart 1934, B. B. 5589, P. W. 13629, N. J. 1934 p. 1517 Zie arr. H. R. 2 Nov. 1932, B. B. 5314, P. W. 13343. Verg. echter arr. Hof s-Gravenhage 11 Jan. 1932, N.J. 1932, p. 751, W. 12430, P. W. 13214 over overboekingvan effecten, en over een dergelijk geval P. W. 11730. De rechtsgeldigheid der schenkingen werd aangenomen bij P. W. 12738 loloü. 4 Arrest 6 Oot. 1916, P. W. 11073, B. B. 1439. w' pfm ^"oo' °' VAN 0V1BN' Ned- Jwr- U- 1928 P- 373 en uitvoeriger inöo ' « 3328~3332- Anders echter arr. H. R. 10 Maart 1933, N. J. 1933 p. 804.  156 § 8. Samenvatting van het begrip „vermogen", j Nadere uitwerking. 1. Daar alleen „zaken" tot het belastbaar vermogen 1 behooren (zie pag. 126), blijft een aanspraak, steunend op een absoluut nietig contract buiten aanmerking. 2. Elk goed, dat de belastingplichtige krachtens eenige I rechtsverhouding onder zich heeft, behoort tot het belast- 1 baar vermogen, zoo aan die rechtsverhouding geldswaarde j kan worden toegekend. Het goed worde geschat in verband met die rechtsver- 1 houding. 3. Elke rechtsverhouding, aan welke geldswaarde kan j worden toegekend, behoort tot het belastbaar vermogen. I De schatting behoort te geschieden in verband met de I al- of niet betwistbaarheid of aantastbaarheid en met het J oog op de toekomstige mogelijkheden welke die rechtsver- 1 houding biedt. 4. Elke rechtsverhouding, krachtens welke de belasting- I plichtige tot een praestatie verpücht is of mogehjk in de 1 toekomst verplicht zal worden, vermindert het vermogen. I De schatting der nog niet bestaande verplichting be- I hoort te geschieden met het oog op de meerdere of mindere I kans, dat de verplichting zal ontstaan. Worden ook maatschappelijke waarden welke niet door I het civielrecht zijn erkend tot het vermogen gerekend, I zie pag. 126, dan liggen deze uit den aard der zaak buiten I dit op het civielrecht gegronde gesloten systeem. Ad 2. Verkreeg de belastingphchtige den eigendom — b. v. van roerend hchamehjk goed, doordat iuj bezitter te goeder trouw werd — dan moet de volle onbezwaarde eigendom worden f geschat, zonder rekening te houden met een mogehjk bestaand | persoonlijk tenigvoideringsrecht van den vervreemder gegrond b. v. op een nietigheid1. Dat terugvorderingsrecht valt onder regels 3 en 4. i Verg. arr. H. B. 6 Dec. 1933. B. B. 5521 over een aandeel N. V., dat de aandeelhouder verplicht was tegen zekeren koers aan de directie aan te bieden.  157 Werd wel de eigendom verkregen, doch bestaat de mogelijkheid, dat deze verloren zal gaan, doordat de aan de levering ten grondslag liggende rechtstitel zal worden vernietigd, door de werking eener ontbindende voorwaarde, door wanpraestatie yasi. 1302 B. W.), inkorting voor de legitieme portie of op andere wnze, dan zal bij de schatting van den eigendom deze aantastbaarheid in rekening moeten worden gebracht. Regel 4 blijft dan buiten toepassing. Werd niet de eigendom, doch slechts bezit verkregen, b. v. doordat de aan de levering ten grondslag liggende titel absoluut nietig was, of doordat de belastingplichtige van roerende lichamelijke goederen bezitter te kwader trouw werd — men denke bierbn ook aan gevonden en gestolen voorwerpen1 — dan behooren die zaken wel tot het vermogen van den bezitter, doch de schatting dient te geschieden met het oog op de betwistbaarheid van het recht. Zelfs zal soms de houder goederen als tot znn vermogen behoorende hebben te beschouwen. B. v. de belastingplichtige, die goederen onder zich heeft krachtens afbetalingscontract, dié goederen aan zijn schuldeischer „tot zekerheid" heeft overgedragen. Verder kan men denken aan z. g. pandrechten op aandeelen in famüie- speciaal huizen maatschappijen, waarbij den pandhouder zoodanige rechten znn toegekend, dat feitelijk de volledige macht over de aandeelen op hem is overgegaan, zoodat o. a. de pandhouder het stemrecht uitoefent2. In dergelijke gevallen dient m. i. niet aan simulatie te worden gedacht; de werkelijk bestaande recbtebetrekking worde aangegeven en op de waarde daarvan geschat. Het goed behoort dan niet tot het vermogen van den eigenaar. s Ad 3. Vernietigbare of betrekkelijk nietige contracten en handelingen worden als bestaande aangemerkt, tenzij de rechterbjke uitspraak, waarbij het contract werd vernietigd vóór 1 Mei in kracht van gewijsde is gegaan, de nietigheid vóór 1 Mei k door partijen is aanvaard of de betrekkelijke nietigheid door de L 1 Varg. Prof. Mr. j. C. van Ovbn, Ned. JurM. 1930 p. 601. Zelfs na verloop *an de in art. 2014 al. 2 B. W. bedoelde 3 jaren wordt de vinder geen eigenaar. Of hem dan nog eenig gevaar dreigt, is twijfelachtig. Daarmede wordt het pandrecht overschreden. Zie v. d. Heyden t a d n°. 184. 'r'  158 betrokken partij is ingeroepen. Bij de schatting der geldswaarde zal de mogelijkheid, dat op de nietigheid een beroep zal worden gedaan, van invloed zijn1. Voorwaardelijke rechten kunnen geldswaarde hebben en moeten dan worden geschat op de geldswaardige voordeelen, waarop de belastingpüchtige, alle op 1 Mei bestaande omstandigheden in aanmerking nemende, meent te kunnen rekenen. Reeds vóór de veivulling der voorwaarde bestaat er een rechtsverhouding, zie art. 1298 B. W., welke voor den schuldeischer element van draagkracht kan zijn. Heeft iemand onder opschortende voorwaarde een zaak verkregen waard f 10,000, dan zal in den regel zijn vermogen niet met f 10,000 vooruitgaan op het oogenblik van de vervulhng der voorwaarde ; reeds te voren behoorde tot zijn vermogen een aanspraak, welker waarde steeg, naarmate het waarsclnjnlijker werd dat de voorwaarde vervuld zou worden2. Zoo kunnen voorwaardehjke rechten, voortvloeiend uit een leveringsverzekeringscontract of uit een schadeverzekeringspolis3 element van draagkracht zijn. Een ingestelde vermogensrechtelijke rechtsvordering behoort tot het vermogen — schatten met het oog op de kansen van het proces ; een vóór 1 Mei door den rechter toegewezen vordering dient, zoo het vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan, te worden geschat met het oog op de mogelijkheid, dat het vonnis zal worden vernietigd. Zooals pag. 131 werd betoogd, zal een mogelijke doch nog niet ingestelde rechtsvordering slechts onder bijzondere omstandigheden tot het vermogen kunnen worden gerekend4, 1 Zie ook arrest H. R. 7 Mei 1924, P. W. 11900, B. B. 3409, waarin gesproken wordt van schattingsmoeinjkheden „die irioh telkenmale voordoen als „op 1 Mei tusschen den belastingpnehtige en een derde geschil bestaat "over een vordering hetzfl ten bate, hetzij ten laste van het vermogen des „belastingplichtigen". 2 Zie de uitvoerige artikelen van M. J. Pbthskk in W. P. N. R. 3215— 3217 en W. D. B. 3161 en 3162. » Anders de 3* druk, waartegen o. a. Pmksbn in W. D. B. 2990. Verg. ook B. Scheïtdstok, De balans en de belastingen naar inkomen en vermogen p. 19 en 27. 4 In § 59 R. Bew. Ges. is bepaald: „Zum sonstigen Vermogen gehoren nicht: 7. der Anspruoh auf eine Kapitalabflndung, die als Entschadigung für den durch Körperverletzung oder Krankheit herbeigeführten ganzlichen oder teilweisen Verlust der Erwerbsfahigkeit dem Steuerpflichtigen zusteht".  159 b.v. een actie uit onrechtmatige daad1. En zelfs waar de maatschappelijke factoren tot de conclusie voeren, dat een mogelnke rohtsvonlering wel geldswaarde heeft, daar kunnen subjectieve overwegingen die conclusie teniet doen. Men denke aan den onterfden bloedverwant in de rechte bjn, die besloot znn recht op de legitieme portie niet te doen gelden a. Een optie-recht kan men m. i. op een dergebjke wijze behandelen als een rechtsvordering; het kan geldswaarde hebben8. Ad 4. De rechtsverhouding, waaruit voor den belastingplichtige een verpüchting tot praesteeren kan voortvloeien, vermindert ook in den tijd der onzekerheid het vermogen. Althans in beginsel; of art. 8 aftrek toelaat, wordt in § 47 onderzocht. Zoo dient in beginsel rekening te worden gehouden met een mogelijke den belastingphchtige dreigende rechtsvordering, met het obligo, voortspruitend uit een aansprakelijkheid, een verplichting tot vrijwaring, een borgtocht (anders de practijk, zie § 47;, met het obligo uit een voorwaardelijke verbintenis 4 — wel te onderscheiden van de schuld, welke na de vervulling der voorwaarde ontstaat. Toekomstige pensioenaanspraken! jegens een werkgever, gegrond op arbeidscontracten, vormen voor dezen eveneens een verphchting 6. Een geldboete in een ' strafzaak kan echter niet worden afgetrokken, zoo de veroordeeling niet vóór 1 Mei is uitgesproken; eerder is er geen rechtsverhouding. Is het vonnis 1 Mei nog niet in kracht van gewijsde gegaan, dan dient de kans dat het vonnis vernietigd zal worden, in rekening te worden gebracht. Lt VOTf ^ H;-R- 21 Jan' 1931' B- R 4920> P- W. 13056, waarin voor de inkomstenbelasting een verwante redeneering is gevolgd Ikü\T£* ™ Verband ^ ^ V00rbeeld: Scholten-Asser, Algemeen ! » De H. R. heeft bij arrest 16 Maart 1921, B. B. 2736 W P N R 2707 met tot het belastbaar vermogen gerekend het den huurder van'een huis toegekend recht om dat huis te koopen voor een prijs, lager dan de tegenwoordige w^rde Verg. arrest 20 April 1932, B. B. 5202 (inkomstenbelasting) en vonms Rechtb. 's-Gravenhage 29 Juni 1933, W. 12725 (civiele zaak) P w tl ove7egingen van het arr. H. R. 2 Oot. 1929, B. B. 4583, r. w. lZ83o, waartegen Prinsen in W. P N R 3217 W' g6^- Amst(f a°> I. *1926, B.'B.'4100, anders v. n. Brugg., j w. v. U. 2930, waartegen W. P. N. R. 3062.  160 Hierboven pag. 131 werd reeds opgemerkt, dat hetgeen voor den schuldeischer wordt aangenomen, niet vanzelf ook voor den schuldenaar geldt. De jurisprudentie bevat daaromtrent enkele voorbeelden. Het recht van den huurder om een huis beneden de waarde te koopen, werd door den H. R.1 niet tot het belastbaar vermogen gerekend. Daaruit volgt echter niet noodwendig — ook de H. R. wees daarop — dat de verphchting van den huurder nu ook buiten beschouwing moet blijven. Een tweede voorbeeld levert het arrest H. R. 2 waarbjj aftrek werd toegestaan van de verphchting voortvloeiende uit een testamentaire lastbepaling, in een geval dat er niemand was, die rechtstreeks de nakoming daarvan zou kunnen vorderen. Ten slotte nog de meer algemeene opmerking, dat de hier verdedigde schatting van goederen en rechtsverhoudingen met het oog op de betwistbaarheid en aantastbaarheid der rechten, | in overeenstemming is met hetgeen door den H. R. voor de inkomstenbelasting is aangenomen. De H. R. toch heeft beslist8, dat de geldswaarde eener opbrengst, verkregen onder ontbindende voorwaarde, beïnvloed wordt door het dreigende gevaar, dat na de vervulling het verworvene weer zal moeten worden afgestaan. § 9. Gevallen waarin de rechtstoestand van partijen niet geldt tegenover derden. Bij de beantwoording van de vraag of een zekere rechtsverhouding voor de j vermogensbelasting in aanmerking behoort te komen kan men stuiten op gevallen, waarin de rechtstoestand tusschen de handelende partijen verschilt van dien welke tegenover derden bestaat. Welke rechtstoestand moet nu voor de belasting gelden ? Indien men bedenkt, dat het vermogen wordt belast 1 Zie noot 3 op vorige bladz. * 30 Sept. 1926, B. B. 3676, E. W. 12040, W. P. N. R. 2922. Verg. daarover W. P. N. R- 2960. » Arr. 23 Nov. 1932, B. B. 5323, P. W. 13308.  161 als element van draagkracht voor een bepaalden belastingplichtige, zie pag. 122, dan: is het m. i. duidelijk, dat de zaak moet worden bezien van het standpunt van dieu belastmgpüchtige; de fiscus is niet derde. De belastingplichtige is gehouden aangifte te doen van „zijn vermogen", art. 16 ; naar de waarde van „zijn vermogen" i is hij belastingplichtig, art. 3. Hij kern in die aangifte niet anders opgeven, dan het vermogen, zooals het voor hem is. Hoe zou hij anders die aangifte b.v. kunnen bevestigen overeenkomstig art. 29 ? Inspecteur en Raad van beroep beoordeelen deze aangifte, kunnen haar ingeval van onjuistheid ter zijde stellen, maar het is ontoelaatbaar, dat , zij van de aangifte, die een juiste beschrijving geeft van den rechtstoestand van den belastingplichtige, afwijken En dat zou geschieden, als de fiscus zich als derde beschouwde en de belasting regelde naar een rechtsverhouding, die voor den belastingplichtige zelf niet bestaat K IDe H. R. had aanvankelijk anders beslist en had aangenomen, dat huwelijksvoorwaarden, die niet overeenkomstig art. 207 B. W. waren ingeschreven, niet tegen den fiscus konden worden aangevoerd2. Later is de H. R. tot een ander inzicht gekomen ; voor de toepassing der wet op de inkomstenbelasting althans is de fiscus ten aanzien van tusschen partijen tot stand gekomen overeenkomsten niet als derde beschouwd8 ! en is aangenomen, dat de regel van bewijsrecht, vervat in art. I 1917 B' W' de Eaden ^n beroep niet bindt«. Ten aanzien | lTot dezelfde conclusie komt Spbengeb van Eyk—De Leetjw Suc cessiewet n°. 62 en Ittmann, Registratiewet 1917, 164, 166. Anders Mr. H J. Tasman, W. v. h. N. 52, 53. Seoebs, Themü 1921 p. 285 noot 1 wil de vraag oplossen vut de tegenstelling tusschen belastingwee» en bel^tmgJcA^Verg. daartegen Mr. van den Dbies, prae'advies 2 Arrest 20 Juli 1916, B. B. 1435. 8 Arrest 23 Maart 1921, B. B 2741 |^ Arrest 6 Juni 1923, B. B. 3253, P. W. 11846, 23° en 21 Mei 1924, B. B. Neierlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr.  162 van de heffing van registratierecht besliste de H. R.1 eveneens, dat de Staat zich naar den rechtstoestand van partijen heeft te richten — maar, voegde de H. R. daaraan toe, eerst dient de vraag beantwoord, welke die rechtstoestand is, en daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tusschen hetgeen ten opzichte van partijen onderling vaststaat en hetgeen door hen tegenover derden is bewezen. Wat tusschen partijen onderling bij gemis aan tegenspraak vaststaat, is nog niet tegenover derden bewezen, en hier waar het het bewijs betreft, moet de belastingheffende Staat als derde worden beschouwd ; er is geen reden den Staat in ongunstiger positie te plaatsen als ieder ander, aan wien de handeling der partijen vreemd is. In tal van gevallen kan de hier behandelde vraag zich voordoen. Men denke o. a. aan artt. 1910 en 1954 B. W., of aan de leer van Scholten, dat eigendom tusschen partijen overgaat door de zakelijke overeenkomst en dat de overschrijving volgens art. 671 B. W. enkel dient om aan dit contract werking tegenover derden te verzekeren2. § 10. Simulatie en handelingen gericht op belastingontduiking, 't Is hier niet de plaats voor een behandeling van de fraus legis en het fiscale recht8. Slechts enkele opmerkingen volgen hier. Men dient m. i. te onderscheiden : 1. Belanghebbenden doen het voorkomen, alsof zij verandering hebben gebracht in hun rechtsverhouding; in werkelijkheid is dat niet gebeurd: er is slechts een i Arrest 27 Januari 1926, N. J. 1926 p. 269 met onderschrift van Prof. Meijers, W. P. N. R. 2965, P. W. 12131. Verg. daarover H. A. Drielsma in W. P.N.R. 3390. |L .."3 »Op datzelfde standpunt stelde zich de Rechtbank te Roermond 14 Maart 1878, P. W. 6606, die tevens besliste, dat de fiscus den eigendomsovergang moest accepteeren, hoewel de overschrijving niet had plaats gehad: de fiscus is niet derde. » Voor meer algemeene beschouwingen wordt verwezen naar het artikel Wetsontduiking van Prof. Mr. B. M. Tblders in W. P. N. R. 3360 v., verg. voorts het opstel van Mr. S. C. H. Nbderburgh in den bundel Juri Sacrum 1882—1932 p. 190 v. en dat van Dr. H. A. L. ten Houder in Maandblad der Ver. v. Inep. van Financiën VII p. 259 v., verg. voorts p. 315 v.  163 tsehtjnJiandeUng tot stand gekomen. De fiscus kan deze scbjjnhandeling negeeren, omdat de draagkracht van den belastingplichtige daardoor niet veranderd werd 2. De rechtsverhouding werd wel veranderd, doch in de deswege opgemaakte akte is daarvan een onjuiste voorstelling gegeven. Daar de draagkracht afhangt van wat ts, niet van wat er gezegd wordt, behoort de fiscus tot de werkelijkheid door te dringen en dienovereenkomstig de belasting te heffen. 3. Een handeling of overeenkomst, die tot belastingheffing aanleiding geeft, wordt in zoodanigen rechtsvorm ge goten dat ze buiten de omschrijving der belastingwet valt In den regel wordt aangenomen, dat de handeling niettemin onder de wettelijke omschrijving kan vallen, doch alleen dan, indien voor den afwijkenden vorm geen redelijke grond aanwezig is, en economisch gezien, de toestand, handeling of gebeurtenis, welke de wet wil belasten, aanwezig is. Vandaar dat in de belastingwetten maatregelen zijn getroffen tegen bepaalde ontduikingsmogelijkheden, terwijl m de wet van 29 Aprü 1925, Stbl. 171 door een algemeene formule tegen ontduiking wordt opgetreden. 1. Schijnhandelingen. Voorbeeld : de oprichting eener naaml ! vennootschap zonder dat een daartoe strekkende overeenkomst is tot stand gekomen. De rechtspraak wordt besproken 8 22 2. Onjuiste voorstelling. „Naar de werkelijkheid en niet naar ; sc^nv^rstelhngen is de belasting te heffen" i. Voorbeelden ■ uit den ouden tijd, de Registratiewet, den lateren tijd, de Dividend en tantièmebelasting. 3^ Frans legis. Voorbeeld : het driedagenarrest betreffende de Successiewet, H. R. 26 Mei 1926, P. W, 12157 N J 1Q26 P- 723, W. P. N. R. 2963. H JTm *?Ttf^ ^ J-VAK DBE P°EL> L*»'" Rechtspraak deel III afl 7 1931 en B. vak den Beeg, wet tot bevordering van de richtige heffing . . . 1932. g 1 Prae-advies 1921 p. 64.  164 § 11. Samenvoeging van de vermogens van man en vrouw. De gehuwde man, die* aangifte moet doen voor de vermogensbelasting, moet niet alleen in zijn aangifte vermelden zijn eigen vermogen, maar ook dat zijner vrouw. Voor de belasting wordt het vermogen der vrouw beschouwd als vermogen van den man. Dit geldt niet alleen indien zij in algeheele1 of beperkte gemeenschap gehuwd rijn, maar ook indien elke gemeenschap bij huwelijkscontract is uitgesloten. Dat is de regel in art. 9ter der wet gesteld. De door de wet genoemde uitzonderingen komen hierna ter sprake. Aldus art. 9ter wet verm. bel., dat nauw aansluit bij artt. 31 en 32 wet ink. bel. I De man wordt aangeslagen. 2 | De man wordt aangeslagen. J ^ Qp zijn WOOnplaats komt heTaan. Woont hij hier en zijn vrouw in het buitenland, dan wordt hij voor beider vermogen aangeslagen. Daarentegen blijft het vermogen van den man evenals dat der vrouw buiten de belasting, indien hij in het buitenland woont, al woont zijn vrouw hier te lande. De vrouw heeft immers in het stelsel der wet geen vermogen; al het hare beschouwt de wet als vermogen van den man. Daaruit volgt, dat aan de vrouw, die na de ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed naar het buitenland vertrekt, niet volgens art. 24 ontheffing verleend kan worden, zelfs niet al was het vermogen, waarvoor de man was aangeslagen ook geheel of grootendeels van de vrouw. Art. 24 toch laat alleen ontheffing toe, wanneer de belastingplichtige, dat is dus de man, het Rijk metterwoon verlaat. i Ingeval van gemeenschap van goederen zou splitsing zelfs metmogeUjk nrTrie arr H E. 10 Oct. 1923, B. B. 3362, W. P. N. R. 2902. %e man'is uitsluitend rechthebbende op het aanslagbillet. De vrouw kan niet overeenkomstig art. 1923 B. W. overlegging daarvan vorderen. Vonnis Rechtb. Amsterdam 24 Jan. 1927, N. J. 1928 p. 975.  165 | Grond der wettel, regeling. I ^ Reë^riag heeft de samen- 1 voeging van de vermogens van man en vrouw indertijd gemotiveerd, met de opmerking, dat de echtgenooten één huishouden hebben en dat hun draagkracht bepaald wordt door hun gezamenlijk vermogen.1 De combinatie geschiedt niet, omdat de man het genot heeft van beide vermogens 2. Daaruit volgt, dat er nimmer sprake kan zijn van ontheffing wegens eindigen van een vruchtgebruik (art. 24fer), indien na ontbinding van het huwebjk enz., het genot van het vermogen der vrouw voor den man een einde neemt8. Evenmin is ontheffing mogelijk na overlijden van den man op grond dat het genot van het vermogen znner vrouw is geëindigd (art. 246*s). De belasting wordt berekend naar de draagkracht van beide echtelieden samen op 1 Mei, dus naar hun beider vermogens op dien dag. Voorts moet worden opgemerkt, dat nu de wettelijke regeling eenmaal is gebouwd op de veronderstelde gezamenhjke draagkracht, deze ook moet worden gevolgd, al wonen de echtelieden niet te samen4. Geldt art. 9ter ook voor in het] Art. 9ter is dus eeerond on de buitenland wonenden? . , ,, 8 8*""u «i> 1 1 veronderstelde gezamenhjke draagkracht der echtelieden. Op draagkracht steunt de vermogensbelasting alleen voorzoover het geheele vermogen wordt belast. De belasting der buitenlanders rust op een andere gedachte, zie pag. 50. Dus geldt art. 9fer daarvoor niet. Meestal wordt daarover anders gedacht8 en erkend moet worden, dat de woorden van het eerste lid van art. 9ter aan nujne opvatting geen steun I 'Yï^06"861" Vak Walsbm—de Wilde 48, Spbenger va» Byk 35 I Aldus ook arrest h. r. 22 September 1926, B. B. 3895 P W 12177 verg. daarvoor W. P. N. r. 2994. Zie voorts mijn artikel Sn W. P. N r' 1 ' Voo1r de i^omstenbelasting is in een dergelijk geval ontheffing wèl mogelijk, zie arresten h. r. 28 Mei 1924, W. P. N. r. 2843 N J 1924 n 1106, B B. 3411 en 22 Pebr. 1933, B. B. 5381, P. W. 13380.VerK.'p Ka£ melk, W. D. B. 3040. 8 4 Zie arr. h. r. 26 Pebr. 1931, B. B. 4934. |u96ie DAMSTÉ' Ink' beL pag- 296 en °°k arr. h.r. 13 April 1932, B .B.  166 geven. Uit het laatste lid valt echter af te leiden, dat de door mij bedoelde beperking wel degelijk in de wet ligt. Immers daar wordt voorgeschreven, dat de combinatie der vermogens in de gevallen van het tweede lid niet behoort te geschieden indien één of beide echtelieden niet binnen het Rijk wonen. De gezamenhjke draagkracht is volgens het stelsel der wet ook aanwezig in twee der gevallen van het tweede lid. Toch wordt van de combinatie afgezien, zoodra slechts één der echtelieden in het buitenland woont. Daaruit blijkt, dat de wet de gezamenlijke draagkracht niet in aanmerking wil nemen indien een of beide echtelieden in het buitenland woont. Mijn conclusie is dus deze: woont de man hier, dan behoort ook het vermogen zijner in het buitenland wonende vrouw tot zijn belastbaar vermogen; woont de man in het buitenland, dan is hij belastbaar voor zijn in art. Qquater genoemde vermogensbestanddeelen ; de vrouw voor de hare, zoo zij in het buitenland woont (dus twee aanslagen) ; woont zij hier te lande, dan blijft zij buiten de vermogensbelasting . I 1 Huwt een hier wonende en aan- I Vestiging hler «* ""'de- 1 geslagen vrouw met een buitenlander, die zich bij die gelegenheid hier te lande vestigt, dan moet volgens de wet de man voor de nog komende maanden voor beider vermogens worden aangeslagen. Het vermogen der vrouw wordt dan tweemaal belast.1 Indien omgekeerd de man hier te lande woonde en huwt met een buitenlandsche, die zich als gehuwde hier vestigt, dan kan dit na 1 Mei voltrokken huwebjk op de door den man verschuldigde belasting geen invloed hebben. De vrouw kan voor het loopend jaar niet worden aangeslagen, omdat zij volgens het eerste lid van art. 9 dat een aandeelhouder in een naaml. veim. nooit volgens art. 9 mag aangeven, zelfs niet indien aandeelbewijzen ontbreken3 of de verhandelbaarheid zoo beperkt ib, dat men van „verhandelbare aandeelbewijzen" met kan spreken. Verg. pag. 173. | Hetzelfde geldt voor kdmaatschap of aandeelhoudersschap Zie Kist—Visser III p. 179 en 336, Polak 4e dr. I p. 347 Zie Kist t. a.p. p. 343 volg. P Zoo ook arrest H. R. 1 November 1922, P. W. 11792, B. B. 3144.  182 in andere rechtsp^raoonlgkheid bezittende vereenigingen. Ook voor het aandeel in een door Fransen of Belgisch recht beheerschte vennootschap onder firma, welke daar als „être moral" wordt beschouwd. Dus: aangifte niet van een aandeel in het vermogen der vennootschap, maar van het recht van den firmant op de vennootschap, „la part d'intérêt ou 1'action". Zie daarover § 52. ITa^STna» de ..tan. «. I Zoals boven werd Opmerkt, ■ bevoegdheid, geen plicht. | jeg^ art. 9 niet een verphehtmg op, het geeft slechts een bevoegdheid. Wie daarvan gebruik maakt, moet de balans geheel volgen. Het is — ook volgens den H. R.1 _ niet geoorloofd de balans als grondslag te nemen, doch één der posten daarvan lager aan te slaan en de overige onveranderd te laten, daar zoodoende het vermogen niet meer overeenkomstig de balans zou znn geschat, hetgeen bij toepassing van art. 9 behoort te geschieden. Een lager bedrag dan de balans als saldo aanwijst kan dus nooit met toepassing van art. 9 worden aan- gegeven. Voldoet de balans niet aan den eisch van art. 9, dat bij hare opmaking de baten en lasten geschat moeten zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert dan verkreJ gen zou znn bij toepassing der in artt. 7 en 8 gestelde regels, dan moet de balans worden terzijde gesteld ; er zal dan een aanslag moeten worden opgelegd naar een grooter vermogen dan het saldo der balans aanwijst. Staan sommige activa b.v. effecten of vaste goederen voor tj hooge waarde op de balans, dan is het dus niet geoorloofd die meerwaarde van het kapitaal af te trekken2. Evenmin staal het vrij die activa uit de balans te lichten om ze daarna — ei dan geschat naar de werkelijke waarde - onder het vermoger buiten de zaak aan te geven*. Noch mag men iets van hel kapitaal aftrekken, indien onder de activa baten voorkomen i Arrest 8 December 1926, B. B. 3935, P. W. 12181. e ^ veel oudere rechtspraak in dien zin, zie P. W 9380, 10058^ voort 9730 9731 9732, 9733, 9894. Verg. ook de Minist. Aanschr. P. W. 988S » Strenger van Eyk. pag. 119, noot gaf ten onrechte in overweging aldu aan te geven. moet de balans geheel volgen. Het is — ook volgens den H. R.1 — niet geoorloofd de balans als grondslag te nemen, doch één der posten daarvan lager aan te slaan en de overige onveranderd te laten, daar zoodoende het vermogen niet meer overeenkomstig de balans zou zijn geschat, hetgeen bij toepassing van art. 9 behoort te geschieden. Een lager bedrag dan de balans als saldo aanwijst kan dus nooit met toepassing van art. 9 worden aangegeven. Voldoet de balans niet aan den eisch van art. 9, dat bij hare opmaking de baten en lasten geschat moeten zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert dan verkregen zou rijn bij toepassing der in artt. 7 en 8 gestelde regels, dan moet de balans worden terzijde gesteld ; er zal dan een aanslag moeten worden opgelegd naar een grooter vermogen dan het saldo der balans aanwijst. Staan sommige activa b.v. effecten of vaste goederen voor te hooge waarde op de balans, dan is het dus niet geoorloofd die meerwaarde van het kapitaal af te trekken2. Evenmin staat het vrij die activa uit de balans te lichten om ze daarna — en dan geschat naar de werkelijke waarde - onder het vermogen buiten de zaak aan te geven*. Noch mag men iets van het kapitaal aftrekken, indien onder de activa baten voorkomen, i Arrest 8 December 1926, B. B. 3935, P. W. 12181. . ^ s veel oudere rechtspraak in dien zin, zie P. W. 9380, 10058^ voort. „„„„ nnoo aaaA nnk He Minist. Aanschr. P. W. 9888. » Sprenger van Eyk'pag. 119, noot gaf ten onrechte in overweging aldus  183 die bh' een specifieke aangifte buiten aanmerking zouden blijven, b.v. een post voor goodwill (zie pag. 125). In die gevallen zal het dus voordeeliger zijn de specifieke aangifte te doen. De aangever bedenke dus goed, alvorens znn keus op de aangifte volgens art. 9 te vestigen! Of beter: hg denke maar niet! Want hij zal wel moeten aangeven volgens art. 9. Voor de specifieke aangifte zou hn immers den toestand van 1 Mei moeten nemen, en om dezen te kennen zou hü een tusschentijdsche balans moeten maken. Art. 9 heeft echter juist willen voorkomen, dat hij zich dit tijdroovend werk zou moeten getroosten. Van de vrije keus blijft dus in de practijk met veel over, behalve voor hem, wiens boekjaar juist van 1 Mei—30 April loopt, of wiens boekhouding zoo is ingericht, dat hij zonder moeite op een willekeurigen dag eene balans kan maken. I Welk cijfer uit de balans te I Dus zal het doorgaans tot aannemen? , ° I— 1 geven volgens de balans komen. Dit blijkt echter niet altijd even eenvoudig te zijn. Op de creditzijde der balans vindt men : kapitaal f Die som geve men aan. Maar daarbij bhjft het niet. Op dezelfde znde zal men (hirwijls ook nog vinden : winst f Dat is dus winst, gemaakt tot het afsluiten der balans. Ook die winst moet worden aangegeven. Stond er op de debetzijde : verhes f . . . . , dan zou dat verhes van het kapitaal moeten worden afgetrokken. Winst of verhes over het tijdvak tusschen de afsluiting der balans en 1 Mei bhjft buiten aanmerking ». Dit bhjkt uit het pag. 179 opgemerkte. Menigmaal zal onder „debiteuren" of „crediteuren" der balans de aangever zelf tot een zeker bedrag voorkomen. Ook op deze „privé-rekening" dient men te letten. Staat zij debet, dan moet het bedrag van het door den aangever aan de zaak verschuldigde van het kapitaal worden afgetrokken; staat ze credit, dan behoort, omgekeerd, wat de „zaak" aan den aangever schuldig is, te worden bngeteld. De privé-rekeiiing neme men inL?o W' 10M7 en 11328- AndMB R- v- b- Zntpten 4 Mei 1914, P W 10838 met een misplaatst beroep op' art. 9 al. 2.  184 dus op in het bedrag, dat per saldo het in de „zaak" gestoken kapitaal uitdrukt. Door bij het aldus verkregen cijfer de reservefondsen — waarover hieronder meer — te voegen verkrijgt men de som, die op den eersten regel van het aangiftebUlet onder 27a moet worden ingevuld. Is het aldus verkregen eindcijfer negatief, dan blijve de mvulling achterwege. Het kapitaalsaldo kan dan als schuld worden afgetrokken. Sedert de wet van 1928 bepaalt art. 9 dit nitdrukkehjk. Proegwoegde of onttrokken I Na de vaststelling der balans, bedragen. j «joch vóór 1 Mei kan de aangever waarden aan zijn particulier vermogen hebben onttrokken, om deze iri rijn onderneming te steken. Of hierdoor „het kapitaal" vergroot is of het credit-saldo zijner privé-rekening, is onverschillig. Hij moet het bedrag, dat hij zonder die overbrenging! onder zijn particuher vermogen zou hebben aangegeven, bij het. eindcijfer zijner balans voegen. Zie art. 9 al. 2. Het aangiftebület houdt hiermede rekening : „Bij ..." Het „kapitaal" of de privé-rekening kan in hetzelfde tijdvak ook rijn verminderd, doordat de aangever gelden uit de zaak heeft genomen. Het bedrag daarvan trekke hij af. Zie het aangiftebillet: „Af . ..." Of de aldus aan de zaak onttrokken kapitalen in het particuher vermogen werden belegd, of verteerd werden, doet in dit opzicht niet ter zake. De wet onderscheidt ten deze niet1. Er is beweerd2, dat het „onttrekken van kapitaal" veel beperkter moet worden opgevat, dat een opname tot bestrijding van privé verteringen daaronder niet zou vallen, omdat een dergelijke opname zou moeten worden beschouwd als een praeleveeren van toekomstige winst. Naad mijne meening, valt ook dit laatste onder art. 9 al. 2, want die bepaling beoogt uitsluitend dubbele belasting te voorkomen. Ook de gepraeleveerde winst is overgegaan naar het privé vermogen, en komt als zoodanig voor de vermogensbelasting in aanmerking; dat is zelfs het geval, wanneer die winst is besteed tot betaling van huishoudelijke schulden, want ander* 1P. W. 10411. 1 Door W. H. Lübbers in W. P. N. R. 2729.  185 Fzouden die schulden in mmdering zijn gebracht bij de berekening van het belastbaar vermogen. Wordt door dezen aftrek het saldo negatief, dan geldt het hierboven opgemerkte: aftrek onder de schulden. I t Wonderlijke vermelding verdient 1 ——— 1 de aangifte der reservefondsen *; Reserveering heeft plaats, wanneer een deel van de winst in de zaak gelaten wordt. Evenals de niet getoucheerde winst over het afgeloopen boekjaar, behoort ook de winst over vorige jaren, waarvan een reservefonds is gevormd, te worden aangegeven2. De uitdrukking „fonds" is eigenlijk niet juist. Er behoeft met een zeker vermogen te zjjn afgezonderd ; het fonds is niet dan een rekenkundige grootheid, voorkomend op de creditzijde der balans. Zij drukt het bedrag uit, dat men verplicht is, met het kapitaal, etc. aan te geven. De reserve kan geheel of ten deele belegd zijn. Men vindt dan de baten, b.v. effecten, op de debetzijde. De daar opgenomen waarde dier activa behoort bij de aangifte buiten beschouwing te blijven. Tot zoover is de zaak eenvoudig. Moeilijkheid ontstaat echter, wanneer men de reservefondsen moet onderscheiden van de depreciatiefondsen. De waardevernnndering, die gebouwen, machines e. d. ondergaan kan op verschülende wijze in de boek- {houding zijn uitgedrukt. Er kan zijn afgeschreven, door de betrekkelijke activa telkens voor lager bedrag op de balans te brengen. Men kan echter ook de activa voor de oude waarde op de balans hebben gehouden, maar daartegenover op de creditzijde het bedrag der waardevernnndering hebben geboekt. Dan is een depreciatiefonds gevormd. Het is duidelijk, dat de ge- Ivolgde methode niet van invloed mag zijn op het aan te geven bedrag, zoodat, wanneer een afschrijving voor de vermogensbelasting zou zijn geaccepteerd, een depreciatiefonds tot het zelfde bedrag voor de belasting buiten beschouwing moet blij ven. Een reservefonds moet dus wel8 — een depreciatiefonds niet 1. 1 Zie daarvoor W. Kreukniet, Depreciatie- en Reservefondsen. 2 Zoo ook Van den Dries, W. P. N. R. 2392, pag. 645. * Aldus ook R. v. b. Breda 4 Oct 1926. B. B. 4260, over de rechten van den besturenden vennoot eener commanditaire vennootschap op de  186 worden aangegeven. De juistheid dezer conclusie valt nog meer in het oog, indien men bedenkt, dat in het reservefonds netto winst is belegd, maar in het depreciatiefonds niet. De netto winst is toch juist berekend, door van de bruto winst de waardevennindering van gebouwen, machines etc. af te trekken. Soms is het depreciatiefonds belegd, om b. v. bij latere vernieuwing gemakkelijk te realiseeren baten te hebben. Aan de debetzijde van de balans vindt men dan de oorspronkehjke waarde van het activum (de gebouwen, de machines, enz.) en de belegging, b.v. effecten — aan de creditzijde het fonds. In het wezen der zaak brengt dit geen verschil: men geve het fonds niet aan. !_ 1 Depreciatiefondsen komen onder _ Depreeiatiefondsen. | v^halende benamingen voor, b.v. als vernieuwingsfonds, reserve voor dubieuse debiteuren of delcréderefonds, reparatiefonds (dienende om reparatiekosten gehjkehjk over de verschillende jaren te verdoelen). Men houde hierbij in het oog, dat de terminologie in dezen zeer onvast is, en dat men, enkel op den naam afgaande, menigmaal een depreciatiefonds niet van een reservefonds zal kunnen onderscheiden1. Die moeilijkheid brengt vanzelf de vraag aan de orde : hoe te handelen indien niet met zekerheid is uit te maken, of men met een reserve- of met een depreciatiefonds te doen heeft ? Soortgelijke moeilijkheden doen zich voor, indien afschrijvingen en reserveeringen in één fonds zijn ondergebracht. Kan de fiscus in die gevallen met grond volhouden, dat er een reserve is, of de aangever, dat aan een depreciatiefonds moet worden gedacht ? Om een antwoord te geven, dient men eerst art. 9 nader in oogenschouw te nemen. reserves. B. Schendstok, De balans en de belastingen naar inkomen en vermogen, 1930 merkt p. 58 op, dat de reserverekeningen buiten aanmerking moeten blijven, indien het karakter van hulprekening der kapitaalrekening niet met stelligheid vaststaat. Verg. over dat geval pag. 189 hierna. i Het komt wel eens voor, dat de dubieuse vorderingen voor haar reëele waarde zijn opgenomen, en dat toch een reserve voor dubieuse debiteuren is gevormd. Dit is dan een gewone reserve, die aangegeven moet worden.  187 Pensioenfondsen. I Vooraf echter nog een opmerking 1 over de pensioenfondsen. Een dergelijk fonds kan rijn een stichting, of eigendom zijn van een rechtspersoonhjkheid bezittende vereeniging. In dat geval !heeft men er bij de aangifte geen notitie van te nemen. Het kan ook eigendom zijn van den werkgever. In dat geval is er sprake van een reserve, die evenals de hierboven behandelde bh.' het kapitaal moet worden gevoegd. Het is slechts de vraag, of de werkgever, die zich jegens zijn personeel tot pensionneering of storting in het rechtspersoonhjkheid bezittende pensioenfonds verplicht heeft, wegens die verphchting een zeker bedrag in mindering kan brengen. — Daarop antwoord ik bevestigend1. Dat terzake van reeds ingegane verschuldigde pensioenen en terzake van een verphchting tot storting in een pensioenfonds aftrek is toegelaten, behoeft geen betoog. Maar ook de toekomstige verphchting tot pensioenuitkeering kan m. i. in nundering worden gebracht. Wel is waar staat niet vast wie in de toekomst als tot pensioen gerechtigde zal optreden — in zooverre zou men aan voorwaardelijke schulden kunnen denken —, maar dat pensioenaanspraken geldig gemaakt zullen worden2, staat wiskunstig vast. Daarom kan m. i. de contante waarde der toekomstige pensioenaanspraken in mindering worden toegelaten3 (verg. pag. 159). Dit is ook het standpunt van de wet op de belasting van de Doode Hand, zie art. 3. Bij het berekenen dier contante waarde dient rekening te worden gehouden met de te verwachten pensioensbijdragen (misschien in den vorm van lager loon) van het personeel. Vereischten waaraan de Aangifte volgens de balans is balans moet voldoen. n , , , , .. , — i alleen toegelaten, wanneer „bn hare opmaking de baten en lasten geschat zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaal-saldo oplevert, dan verkregen zou zijn bij toepassing der regels", in artt. 7 en 8 vermeld. De 1 Zoo ook Schendstok t. a. p. pag. 59 v. 2 Verg. arrest H. R. 30 September 1925, B. B. 3676, P. W. 12040, W. P. N. R. 2922 in verband met arrest H. R. 3 Juni 1925, B. B. 3613 : het recht om in de toekomst onder bepaalde voorwaarden pensioen te ontvangen heeft vermogenswaarde. 2 Zoo ook R. v. b. Amsterdam I 26 Januari 1926, B. B. 4100.  188 wet wil dus, dat het „Kapitaalsaldo" door de balans aangewezen, zal worden vergeleken met het saldo, dat verkregen zou zgn, indien overeenkomstig artt. 7 en 8 was aangegeven. Het komt er dus niet op aan, of elke actief- of passiefpost op de balans is uitgetrokken voor een bedrag, dat volgens art. 7 of 8 als voldoende kan worden beschouwd, alleen op het saldo moet worden gelet. Staan b.v. de vaste goederen voor f 50,000 te laag op de balans, dan zal de balans niettemin moeten worden geaccepteerd, indien daarop een goodwill van f 50,000 voorkomt. 1 Een te lage uittrekking op de balans van effecten 2 kan worden gecompenseerd met een te hooge opvoering van het vaste goed enz. enz. Twijfelt de inspecteur aan de juistheid der schatting in de balans, dan zal dus de waarde van alle op de balans voorkomende activa en passiva moeten worden nagegaan. Daarbij zal de aangever moeten aantoonen, dat het door de balans aangeduide kapitaalsaldo voldoende is. Dat blijkt uit de in art. 9 voorkomende woorden „mits desgevorderd blijke". Die woorden zijn na veel moeite en strijd in de wet opgenomen8 op aandringen der Commissie van rapporteurs, die aan de Adrninistratie de noodige waarborgen wilde geven tegen te lage schatting op de balans. De bedoeling werd duidelijk uitgedrukt door den heer Hubeb, lid der Commissie : „Daarom vragen wij dat de koop„man aantoone en het voor den ambtenaar aannemelijk make, „dat inderdaad bij het opmaken van de balans de regelen van „de wet gevolgd zjjn. Dat bewijs drukt op hem, omdat hij van „het faveur gebruik maakt". Het „desgevorderd" werd later tusschengevoegd op voorstel van den Minister. De verificatie van de op de balans voorkomende cnfers heeft dus alleen plaats, indien de inspecteur deze toehchtingen noodig acht. 4 1 In het arrest H. R. 22 Maart 1933, B. B. 5399 komt dit duidelijk tot uiting. * Rijksaccountants moeten in hun rapporten melding maken van de omstandigheid, dat in een balans effecten beneden de beurswaarde zijn opgenomen, P. W. 11120. * De geschiedenis wordt uitvoerig medegedeeld door Sprenger van Eyk n°. 82 en Van Walsem—De Wilde 112. 4 Verg. over de vraag of navordering mogehjk is, indien later blijkt dat de balanscijfers te laag zijn: arr. H. R. 25 Mei 1932, B. B. 6222.  189 Uit het feit, dat de aangever in dat geval omtrent de waarde van aüe op de balans voorkomende activa en passiva nadere inhchtingen zal moeten verstrekken, volgt m. i., dat hij de schatting zal moeten doen naar het tijdstip der opmaking van de balans. Zoo zvdlen effecten, voorkomend op de balans van 31 December moeten worden berekend naar de koersen van dien dag en niet naar die van 1 Mei1. Deed hij het anders, schatte hij naar den toestand van 31 December en naar de' waarde van 1 Mei, dan zou in vele gevallen geen zuiver beeld van het vermogen worden verkregen. De hier bedoelde nadere schatting van den aangever zal nog in ander opzicht nieuw licht kunnen verspreiden over de balanscijfers. Zooeven werd opgemerkt, dat het somtijds niet mogelijk is reserve- en depreciatie-fondsen te onderscheiden. Na een critiache beschouwing van de bierbedoelde schatting van den aangever, zal het ware karakter der op de balans voorkomende fondsen kunnen worden vastgesteld. Een onderzoek, als hier bedoeld, zal in vele gevallen noodig znn, want het komt veelvuldig voor, dat van één of meer actiefposten al dadelijk kan worden geconstateerd, dat de schatting op de balans heeft plaats gehad naar „regels", die een lager eindcijfer geven dan dè in art. 7 gestelde. De op de balans uitgetrokken waarden toch znn in den regel verkregen door toepassing van zekere methoden van afschrijving. Die methoden loopen sterk uiteen en rusten op verschillende beginselen. In het algemeen kan men echter zeggen, dat zij niet zijn uitgedacht, om de activa voor de juiste waarde op de balans te brengen. Afgescheiden van prijsstijging of daling behoeven waardeveimindering en afschrijving dus niet precies tegen elkander op te wegen. Hetzij dus naar zekere „regels" wordt afgeschreven, hetzij de afschrijving ongelijkmatig geschiedt: veel in een goed, weinig in een slecht jaar, een waarborg, dat de balans aan art. 9 voldoet, ontbreekt. De wet op de inkomstenbelasting heeft een bepaling over de afschrijvingen. Art. 10 al. 2 laat afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt Aldus A. Land in W. P. N. R. 2708.  .190 en op schuldvorderingen toe „een en ander volgens goed koopmansgebruik". Die bepaling heeft voor de vermogensbelasting geen nut. Dat naar „goed koopmansgebruik" is afgeschreven, sluit toch niet in, dat aan den eisch van art. 9 wet verm.bel. is voldaan. Omdat een afschrijving voor de inkomstenbelasting is geaccepteerd, behoeft hetzelfde dus nog niet te geschieden voor de vermogensbelasting. En omgekeerd : uit de omstandigheid, dat voor de inkomstenbelasting het bedrag eener afschrijving geheel of ten deele bij het belastbaar inkomen is gevoegd, kan voor de vermogensbelasting geen enkele conclusie worden getrokken. Er zijn meer oorzaken, die de balanswaarde beneden de werkelijke doen blijven. Ik denk aan het geval van stijging der waarde van tot het vaste kapitaal behoorende zaken als gebouwen, machines. Vooral wanneer het om een tijdelijke waardevermeerdering gaat, worden deze zaken dikwijls voor de oude waarde op de balans gehouden. Maar dan komt men dadehjk in conflict met art. 9 ! Moeilijkheid ontstaat ook bij de schatting van de tot het vlottend kapitaal behoorende zaken als voorraden en grondstoffen. De schatting beinvloedt de winst, welke voor de inkomstenbelasting in aanmerking komt1; lagere schatting dan de werkelijke waarde, mogehjk toelaatbaar voor de ink.belasting, brengt in conflict met art. 9. I 1 Art. 9 brengt den aangever dus | De houding der practllk. | ^ ^ moei]ijke Practisch is hij verplicht volgens de balans aan te geven. Zie pag. 183. Doet hij dat, dan zal vaak binken, dat zijn balans niet aan art. 9 voldoet, zoodat hg niet volgens de balans mag aangeven ; hij moet dus, om specifieke aangifte te kunnen doen, een tusschentijdsche balans opmaken, dus juist datgene, wat art. 9 wilde voorkomen! Hier dient de practijk verstandiger te zijn dan de wet. Dat is zij dan ook ! Wordt het verschil tusschen werkehjke waarde en balanswaarde bij het aan te geven kapitaal gevoegd, *Zie Damsté p. 106 volg.  191 dan krijgt de fiscus al wat hij hebben moet. Waarom zou de Administratie dus bezwaar maken ? Aan den anderen kant is de aangever ook geholpen, want hij behoeft geen tusschentijdsche balans op te maken. Zoo redt de practijk zich. Maar men bedenke, dat het niet in overeenstemming is met de wet, en bij den H. R. kan deze handelwijze dan ook geen genade vinden1. Door aldus het in de vermogensaangifte opgenomen kapitaal volgens de balans met een zeker cijfer te verhoogen, komt men met met de regels der boekhoudkunde in strijd. Immers staat een bezitting te laag op de balans, dan is er — bewust of onbewust — een geheime reserve gevormd, die evenals elke andere reserve voor de belasting in aanmerking moet komen Hetzelfde geldt, als een depreciatiefonds te hoog is opgevoerd, Ook voor het geval de balans een te hoog cijfer aanwijst' is den inspecteurs aangeraden* zich niet op het standpunt te' stellen, dat aan de verplichting tot aangifte niet is voldaan indien m de aangifte is medegedeeld en toegelicht, dat en waarom het balaJMrajfer is verminderd. De aangever dient den inspecteur dan duidelijk te maken, dat het op 1 Mei aanwezige vermogen is aangegeven. Voor de practijk heeft ook deze handelwijze voordeelen ; zij is echter evenzeer in strijd met de wet Dat zal uitkomen zoodra de R. v. b. over den aanslag te oordeelen krijgt. Zelfs zou den belastingplichtige misschien kunnen worden tegengeworpen, dat hij geen aangifte heeft gedaan, art. 29 al 2. Voor hem, die de gevraagde toelichting of de verlangde inzage van boeken weigert of die een onbevredigende toelichting verstrekt, zoodat b.v. het karakter der op de balans voorkomende reserve- of depreciatie-fondsen niet tot klaarheid is gebracht vervalt de mogelijkheid om volgens art. 9 aangifte te doen Te zijnen aanzien komt de toestand van 1 Mei in aanmerking De inspecteur zal, met terajdestelling der balans, zijn aanslag vaststellen. . 6 Voor den Raad van beroep kan de aangever alsnog de juist- Zie het pag. 188 reeds aangehaalde arrest 22 Maart 1933, B B 5399 Door Schendstok t. a. p. p. 8 v.  192 heid zijner balans aantoonen1. Indien hem dit niet gelukt, behoort de Raad ook met terzijdestelling van de balans, den ,j aanslag vast te stellen (art. 29). De Raad is daarbij m. i. niet gehouden den door den inspecteur vastgestelden aanslag over te nemen2. Wat in § 64 is gezegd over de taak van den Raad van beroep en den bewijslast, geldt ook hier. Art. 9 stelt nog twee vereischten, waaraan de balans dient te I voldoen. De balans, volgens welke wordt aangegeven, moet: ] a. de laatste vastgestelde of goedgekeurde balans zijn ; b. den stand van zaken aanwijzen „op een tijdstip ten vroegste uit het afgeloopen belastingjaar." Een balans na 1 Mei bbjft m. i. buiten beschouwing °. Loopt het boekjaar van 1 Juni—31 Mei, dan moet voor het jaar 1934/35 worden genomen de balans van 31 Mei 1933. Uit de pag. 188 reeds besproken woorden „mits desgevorderd! blijke" is de conclusie getrokken*, dat de inspecteur niet het) recht zou hebben de aangifte te verhoogen, zonder den aangever in de gelegenheid te hebben gesteld aan te toonen, dat aan de vereischten van art. 9 is voldaan, een recht, dat de inspecteur in andere gevallen wel heeft. Zie art. 20 al. 3. Daarmede kan ik mij echter niet vereenigen. Men heeft die woorden in art. 9 ingevoegd, om aan den fiscus een bijzondere bevoegdheid te verleenen. De strekking van de invoeging sluit dus uit, dat zij eene bijzondere verphchting voor de Administratie zou kunnen vestigen. Wijkt de inspecteur van de aangifte af, zonder den aangever te hebben opgeroepen, dan is de aanslag m. i. vol- 1 Schendstok t. a. p. p. 7 merkt terecht op, dat de wet niet eischt, dat reeds bij de aangifte een beroep op art. 9 wordt gedaan ; het kan ook bij het bezwaarschrift, zelfs bij appèl op den R. v. b. 2 De uitspraken van de R. v. b. te Breda 4 October 1913, P. W. 10791 en Amsterdam I 14 April 1916, P. W. 10969 „dat bijaldien hij, die aangifte deed op de wijze bij dat artikel toegelaten, niet voldoet aan de voorwaarde, daarbij voor die wijze van aangeven gesteld, op hem, in afwijking van den regel die geldt voor hem die de aangifte, waartoe mj gehouden was, deed, het bewijs rust, dat zijne aangifte juist en de met afwijking daarvan hem opgelegde aanslag te hoog is", komen mij dus te algemeen voor. » Zie ook Van Walsem—De Wilde 119. * Sfrenger van Eyk 86, Van Walsem—De Wilde 121.  193 komen rechtsgeldig. Bij de reclame of het beroep zal de aangever echter kunnen aantoonen, dat znn balans aan de wet voldoet. Ten slotte nog één opmerking. Een vennoot in een firma of burgerlijke maatschap geeft aan het bedrag, waartoe hij volgens de balans gerechtigd is. Dat volle bedrag moet hij ook nog aangeven, nadat zijn echtgenoote, met wie hij in gemeenschap was gehuwd, is overleden, want het aandeel in de vennootschap maakt volgens den H. R.1 niet deel uit van de huwelijksgemeenschap. Evenwel kan de aangever onder de schulden een schuld aan de erfgenamen zijner vrouw opnemen ten beloope van de helft van de waarde, die zijn aandeel ten dage van het overbjden der echtgenoote had. Aan de erven zijner vrouw heeft hij toch de helft van de waarde van zijn aandeel in de maatschap of de firma te vergoeden. 27b. Onroerende goederen, geheel of gedeeltelijk in eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden (geschat naar de verkoopwaarde), i 2l°' ,Andere onroerende zaken, in Nederland gelegen of gevestigd, met inbegrip van rechten van erfpacht, opstal en beklemming en van rechten op erfpachtcanons, beklemhuren en grondrenten (als voren). § 16. Aangifte van onroerende zaken. I Eigendom of bezit? | ,Art- 16 verplicht ieder, die een —I billet ontvangt „aangifte van zijn vermogen te doen." Welke vaste goederen behooren nu tot het vermogen, dat een belastingphchtige heeft aan te geven ? Uit het m §§ 5, 7 en 8 opgemerkte is reeds gebleken, dat de | bezitter het vaste goed in zijn aangifte heeft op te nemen, al is t hrj geen eigenaar. Het staat aan den fiscus dus niet vrij om de t tot een goed betrekkelijke eigendoms-titels te onderzoeken > ten emde, zoo mocht bhjken, dat een door A bezeten pand in werkehjkheid aan B behoort, het in aanmerking te nemen bij de berekening van de door B verschuldigde belasting. f1 Arrest 2 Februari 1877, W. 4082, W. N. R. 391, P. W 6467 Vere daarover de schrijvers, aangehaald door Klaassen—Eggens 5» dr.'l p. 9." mNeierlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. ,3  194 , Afgescheiden van het vrij zeM- Ak^nietTTOrgosoirèveii zaam voorkomend geval, dat eigen- T66r 1 Me>- ' dom en bezit niet in één hand vereenigd zijn, zal de aangever zich hebben af te vragen, of hg op 1 Mei eigenaar van het vaste goed was. Deze vraag zal hij moeten toetsen aan de in art. 639 B. W. genoemde wijzen van eigendomsverkrijging. Daarover enkele opmerkingen. Wie een vast goed koopt of bij schenking of andere obligatoire overeenkomst aanspraak op zulk een goed verwerft, verkrijgt volgens de heerschende leer den eigendom door die enkele overeenkomst nog niet. Voor den overgang van den eigendom is noodig : juridische levering, d. i. overschrijving der akte ten hypotheekkantore (art. 671 B. W.). Werd de koopakte opgemaakt vóór 1 Mei, doch had de overahrijving eerst plaats op of na 1 Mei, dan moet het vaste goed nog worden aangegeven door den verkooper en niet door den kooper. Verg. voor het geval, dat men de afwijkende leer van Scholten aanneemt, pag. 162. Aan het koopcontract ontleent de kooper echter een vordering tot levering, een vordering, door art. 564, 8°. B. W. tot de onroerende zaken gerekend. Behoort deze vordering tot het belastbaar vermogen ? Ik geloof het wèl; uit het pag. 159 behandelde arrest H. R.1 valt m. i. het tegendeel niet af te leiden. Er bestaat hier niet slechts de mogelijkheid om een recht; te verkrijgen, dat economische waarde heeft, er bestaat hier zulk een recht. De waarde van dat recht zal gelijk zijn aan de waarde van het vaste goed. Hetzelfde bedrag dat door den kooper moet worden aangegeven, kan door den verkooper onderi de „schulden" worden afgetrokken. Zoo geven dus aan: de kooper : de vordering tot levering met aftrek van de koopsom; de verkooper: het vast goed en de door hem te vorderen! koopsom, met aftrek van zijne verphchting tot levering. Hetzelfde eindcijfer was verkregen, indien de overahrijvind reeds had plaats gehad vóór 1 Mei. Daaruit blijkt, dat de hier] behandelde vraag voor de vermogensbelasting van geen praai tisch belang meer is, behalve wanneer de vordering tot leverind i 16 Maart 1921, B. B. 2736, W. P. N. R. 2707.  195 of die tot betaling der koopsom niet op de volle waarde kunnen worden gesteld. Het bovenstaande geldt niet ten aanzien van vast goed, dat brj scheiding toebedeeld wordt. De vóór 1 Mei tot stand gekomen scheiding moet voor de belasting worden gevolgd onverschillig of de akte op 1 Mei enkel was opgemaakt of ook' reeds overgeschreven. Zie pag. 143. Evenmin heeft men met de overschrijving te rekenen wanneer een vast goed bij legaat is verkregen. De legataris behoort het vaste goed aan te geven, zoo de erflater vóór 1 Mei is overleden. Of het legaat is afgegeven, of een akte van afgifte van legaat is overgeschreven, doet er niet toe. Zoo is althans oe in de practijk algemeen gevolgde leer van den H. R. * De meeste schavers denken er anders over2. IK°op aTb"taung11,,h Menigmaal wordt een huis „op L . 1 afbetaling" gekocht. De kooper betaalt een jaarlijksche huur, die hoog is. Heeft hij die huur een aantal jaren voldaan, dan wordt hij eigenaar. Over den aard van dit „afbetalings-contract", bij roerende Hchamebjke zaken veel meer gebruikëKjk dan bij onroerende8, bestaat veel verschil van gevoelen «. Er kan echter in normale gevallen wel worden aangenomen, dat de eigendom van het verkochte tijdens den loop van het contract bij den verkooper blijft8. Daaruit |w! K^mï^w. ™kW'2m'P'W'3766 en 4 Maart 1881'w" I a Zie de schrijvers, aangehaald door Klaassen—Eggens fie dr II d 179 v en Suyltng—Dubois n°. 328. t3^; °jer de ver8chmende vormen> dit contract voorkomt o. i*H.. A. Enthoven, Ned. JurM. 1929 p. 692 v. Iw'pV'o' £l De overeenkomst van huurkoop, besproken in ■V. P. N. R. 3169, Prof. Mr. Chb. Zevenbergen, Het afbetalingsconlract £ , ^m WPNR- 3209)> Mr. J. Eggens in W. P. N. R 3215, Mr. Frank m W. P. N. R 3228 en Prof. Zevenbergen in W. P. N. R 3230 (met repliek van Mr. Eggens). De Minister van Fin. neemt voor de toepassing van zegel- en registratiewet aan, dat vóór den eigendomsovergang ge Te™oud;m|2^an hu«r en verhuur aanwezig is, P. W. 12185, 12883. Verg It^jt^ Zhl °: a-.arF- K E- 2 0ct- 1929' B- B' 4582> 22 April 1931, Bl 4965 . 57«  198 Onteigening elk recht op schadeloosstelling wegens door den huurder opgerichte gebouwen ontzegde. Overeenkomstig de in §§ 5 en 8 uiteengezette beginselen kan de grondeigenaar de waarde van zijn „eigendomsrecht" op die gebouwen op nihil stellen1, behalve in de gevallen, dat de kans bestaat, dat de huurder van wege de kosten, van zijn recht geen gebruik zal maken 2 ; de huurder daarentegen heeft een zeker recht — geen eigendom —, dat een bepaalde waarde heeft en dus moet worden aangegeven. Over de schatting van dat recht verg. pag. 200. Soms heeft een door art. 639 B. W. erkende wüze van eigendomsver krijging alleen op den grond en niet op de gebouwen etc. betrekking of omgekeerd. Onder deze omstandigheden is er een wettelijke grond, om aan te nemen, dat de eigendom van grond en gebouwen in verschillende handen zijn gekomen. Voorbeeld : verkoop van grond onder voorbehoud der gebouwen3. Dan zullen grond en gebouwen door verschillende personen aangegeven moeten worden ; zelfs kan het onder zulke omstandigheden voorkomen, dat verdiepingen van een gebouw aan verschillende personen in eigendom toekomen 4. Te velde staande oogst. Moet de eigenaar ook rekening Opgaand hout. houden met den te velde staanden oogst ? Bij de behandeling der wet van 1892 heeft Minister Piebson „om de gemoederen tot rust te brengen" in de Tweede Kamer gezegd, dat dit niet noodig is. Ondanks de geoefende kritiek 5, heeft de practijk zich daaraan gehouden. Zelfs werd aangenomen, dat bij de schatting van de verkoopwaarde van vast goed, het houtgewas buiten beschouwing kon worden gelaten 6. Bn het ontwerp van 6 Februari 1915 stelde de Regeering voor, deze practijk in de wet vast te leggen, door in art. 6 de bepaling in te lasschen, dat onder vermogen niet worden begrepen „nog 1 niet ingeoogste vruchten". Hetzelfde voorstel werd herhaald in het ontwerp van 23 October 1915, doch thans met de bn-1 1 Verg. echter de beslissingen over de Registratiewet 11337,12042 en 13541. * Zie de successiebeslissing P. W. 13189. J Verg. arrest H. R. 29 December 1916, N. J. 1917 p. 123, 30 Maart 1917, N. J. 1917 p. 498, P. W. 11139. 4 Zie Hofmann, t. a. p. p. 114. 5 Spbenoer van Eyk 26, Van Walsem eerste druk 126. 'Van Walsem eerste druk 157.  199 voeging „die ten minste eenmaal in de drie jaar worden ingeoogst." Deze zinsnede was bij de behandeling van het ontwerp van 6 Februari 1915 reeds door den Minister toegevoegd, zulks naar aanleiding eener rede van den heer Patün1. Zóó luidt thans de wet (art. 6/ slot). Bij de schatting van de verkoopwaarde eener boerderij dienen de op 1 Mei te velde staande gewassen dus buiten beschouwing te blijven2. Opgaand hout daarentegen moet worden aangegeven, evenals akkermaalshout, rijshout e. d. Verg. over de schatting van bosschen pag. 211 v. Dat de eigendom van het hout niet steeds aan den grondeigenaar behoeft toe te komen, volgt uit het bovenstaande. Daarbij valt nog op te merken,' dat de te velde staande oogst op gehuurden grond aan den huurder toebehoort8 (verg. art. 1186 B. W.). Bij akkermaalshout, rijshout e. d. zal men wel van „oogst" kunnen spreken. Zoo zal dus de huurder de waarde van dit hout in zijn aangifte moeten opnemen. Ten aanzien van de bloembollencultuur is beslist, dat bollen, die zijn gepoot om in den zomer te worden verkocht, als „té veldstaand gewas" kunnen worden beschouwd. De jongere bollen, dié bestemd zijn om opnieuw geplant te worden moeten als bedrijfskapitaal worden aangegeven. In de practijk wordt voor iedere bloemsoort door middel van een breuk vastgesteld welk deel der bollen als leverbaar (dus oogst) wordt beschouwd en welk deel als kweek. Verder wordt de waarde berekend aan de hand van elk jaar in overleg met de Alg. Ver. voor bloembollencultuur vastgestelde normen4. Erfpacht, opstal, Het aangiftebület noemt behalve beklemming. . 1 de onroerende zaken ook rechtten van erfpacht, opstal en beklemming. Ook deze rechten moeten volgens art. 7 A worden geschat naar de verkoopwaarde. Vóór 1918 bepaalde de wet in art. 3, dat onroerend g°ed geacht WOTd* vermogen te zijn van hem, die daarop •Zie Handelingen 1914/15 p. 1014—1020. 2 Zie arr. H. R. 28 Sept. 1932, B. B. 5293. iJZi?noneï Ht K 1 Februari 1901> W. 7559. Verg. Hof, Gravenhage 12 Dec. 1929, N. J. 1930, p. 463. 4 Zie o. a. Mr. G. H. Wissenbtjbgh in W. D. B. 3045.  200 recht van opstal of erfpacht uitoefent of het in dusgenaamde vaste huur of pacht bezit. Toen moest dus de opstaller etc. aangeven, alsof hij eigenaar was. Nu is dat anders : hn geeft zjjn recht aan en begroot de verkoopwaarde van dat recht, daarbn rekening houdend met den duur van het recht en de aan den eigenaar te betalen vergoeding. Moet hij in zijn begrooting ook opnemen de op den grond staande gebouwen of beplantingen ? Men onderscheide. De opstalier is eigenaar van de door hem gestelde werken en beplantingen1, evenals van die, waarvan hij de waarde aan den grondeigenaar heeft voldaan. Hetzelfde kan — naar mij wil voorkomen — voor den beklemden meijer worden aangenomen2. Opstaller en beklemde meijer zullen daarom de voUe waarde der gebouwen, etc. in het aangiftebület moeten vermelden. Verg. art. 762 B. W. Anders staat het met den erfpachter. Deze is geen eigenaar der gebouwen en beplantingen8. Die behooren den grondeigenaar toe. De erfpachter heeft ook deze gebouwen in erfpacht en dat recht is ten aanzien der door den erfpachter gestelde gebouwen zóó groot (zie art. 772 B. W.), dat het niet veel van het eigendomsrecht verschilt. Daarom zal ook de erfpachter hg j de schatting van znn recht rekening moeten houden met de gebouwen, etc.*. Toch zün de gebouwen voor hem minder] waard, dan ze voor den grondeigenaar waard zouden zijn geweest. Bij het einde van het erfpachtsrecht is de waarde gelijk aan de afbraakwaarde. Hoe meer het einde van het erfpachtsrecht nadert, des te meer zal de waarde der gebouwen de afbraakwaarde nabij komen*. Bn de schatting houde menj 1 Zie het hierboven aangehaald arrest H. R. 22 December 1911. * Zoo ook de registratiebeslissing P. W. 11300. » Zie arrest H. R. 22 April 1901, W. 7600. De Administratie volgt in deze de opvatting van partijen, P. W. 11695. • Verg. ook P. W. 10878. 10937. s Verg. ook A. G. Ltjbbees, De berekening der schadeloosstelling in de j onteigeningsprocedure, p. 142, betoogende dat naar mate het einde van het erfpachtsrecht nadert, de waarde van het zakelijk recht daalt, terwijl omgekeerd de waarde van den blooten eigendom in gelijke mate stijgt. Verg. ook het daar besproken vonnis Rechtbank Amsterdam 10 Juni 1918,] W. 10272, vernietigd door arrest H. R. 13 September 1918, N. J. 1918 p. 1020 en vonnis Rechtbank 's-Gravenhage 1 Februari 1924, N. J. 1925 p. 35.1  201 dus de afbraakwaarde en den duur van het erfpachtsrecht in het oog. Voor de schatting van gebouwen, door een huurder gesteld (zie pag. 198), geldt hetzelfde. I Rechten op erfpachtcanons, Voorts noemt het billet: rechten oeklemnuren, grondrenten. _» 1 1 op erlpachtcanons, beklemhuren, grondrenten- Ook deze moeten naar de verkoopwaarde worden aangegeven ; voor de wet van 1918 was aangifte van het twintigvoud van het jaarlijksch bedrag voorgeschreven. De wet wijkt, wat de grondrenten betreft, af van art. 47c Successiewet, dat aangifte van den afkoopprjjs eischt. Verkoopwaarde en afkoopprijs kunnen nog al eens uit elkaar loopen ». De verkoopwaarde eener grondrente zal toch, behalve van den stand van den rentevoet, afhangen van de som, die het bezwaarde land, als het wegens non-betaling der rente geëxecuteerd wordt, vermoedelijk zal opbrengen. Het recht op een erfpachtcanon of beklemhuur lost zich op in den eigendom van het in erfpacht of beklemming uitgegeven land. Voor zoover de erfpacht betreft, dient men, behalve met het land, ook met de gebouwen te rekenen. Vgl. pag. 200. Deze kan men blnkens het pag. 197 opgemerkte niettemin wel buiten beschouwing laten, wanneer althans bij de uitgifte geen bnzondere bepalingen daaromtrent zijn gemaakt. Hoe moet deze beperkte eigendom worden geschat ? Men ondersöheide. Eeuwigdurende erfpachten schatte men, als ware ■ de canon een grondrente. Is het erfpachtrecht, dat het land bezwaart, slechts tijdeUjk, dan lette men niet enkel op het i bedrag van den canon en de hoogte van den rentevoet. Ook de f duur van het recht zal van invloed moeten zijn2. § 17. Schatting van onroerende zaken. | Begrip „verkoopwaarde". I Onroerende zaken worden geschat | • ' naar de verkoopwaarde, zegt art. 7, 1°. A der wet. Het begrip „geldswaarde", dat de geheele wet I 1 Zie Speengeb van Eyk—De Leeuw 521. * Deze waarheid werd door den H. R. arrest 13 September 1918, N. J H»18, p. 1020 (onteigeningsprocedure) uit het oog verloren. Vere daartegen Mr. A. G. Lubbers t. a. p. p. 140 volg.  202 beheerscht, is hier losgelaten. In de Inleiding pag. 81 werd reeds opgemerkt, dat de Natuurschoonwet 1928 voor de onder die wet vallende onroerende goederen voor een goed deel weer tot de „geldswaarde" is teruggekeerd. Het begrip „verkoopwaarde" is met de Pransche Registratie wet van 22 Frirnaire VII in ons belastingrecht gekomen. Daar kwam de „valeur vénale" alleen voor in verband met de schatting van onroerende zaken. Daardoor is het begrip, onder invloed der jurisprudentie, gevormd uitsluitend met het oog op onroerende zaken. Menigmaal is uit het oog verloren, dat het aldus gevormde begrip niet dienen kan ter bepaling van het begrip verkoopwaarde in het algemeen ; voor tal van zaken, niet tot de onroerende behoorende, is het niet bruikbaar1. Voor de vermogensbelasting is dit echter van geen belang, omdat in de wet op de verm.bel. alleen voor onroerende zaken naar de verkoopwaarde wordt verwezen. Onder „verkoopwaarde" wordt in den regel verstaan de som, welke een goed in openbare veiling onder normale omstandigheden zou opbrengen. Met deze omschrijving kan men m. i. voor onroerende zaken; vrede hebben, mits men daarbij denke aan een denkbeeldige veiling. De veiling wordt aUeen ingeschakeld, om te doen uitkomen, dat alle factoren, welke voor het publiek bij de prijsbepaling gelden, in aanmerking moeten worden genomen. Nïet-j algemeen geldende factoren behooren buiten beschouwing te hhjven. Aan de hand van deze uitspraak kan het begrip verkoopwaarde nader worden onderzocht. Is het te schatten onroerend goed kort vóór of na 1 Mes verkocht, misschien zelfs pubhek, dan zal de daarbij bedongeBj koopprijs een belangrijke factor zijn bij de schatting ; beslissend! is die koopprijs niet. 't Is zeer wel mogehjk dat bij een onder normale omstandigheden gehouden veüing een koopprijs is i Zie mijn artikelen in W. P. N. R. 3223 v. en Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 106 jaarg. p. 113 v.  203 verkregen, welke de werkelijke waarde overtreft of daar beneden bhjft1. Factoren, welke de verkoop- Alle factoren, welke voor het waarde beheerschen. , —| publiek op die denkbeeldige veiling zullen gelden, dienen in rekening te worden gebracht. Ook de speculatieve. Men denke aan de mogelijkheid, dat de straat, waarin het te schatten huis gelegen is, een drukke winkelstraat zal worden : dat het te schatten huis in de toekomst misschien bijzondere waarde zal krijgen voor een daarnaast gelegen zich uitbreidende handelszaak ; dat een heideveld zich bijzonder voor ontginning zal leenen ; een stuk land, in de nabijheid eener zich uitbreidende stad gelegen - - hoewel thans nog geen bouwterrein — dit toch binnen afzienbaren tijd zal worden. Deze en dergelijke omstandigheden oefenen invloed uit op de tegenwoordige waarde. Toekomstige mogelijkheden worden reeds verdisconteerd in den prijs, door het pubhek aan een zaak toegekend.2 In de practijk komen er heel wat schattingen voor, waarbij niet alle factoren in rekening worden gebracht, schattingen welke, voor een bepaald doel, plaats hebben onder eenzijdige bebchting8. Ook voor sommige belastingwetten wordt aangenomen, dat jje de werking van sommige factoren uitdrukkehjk uitsluiten «. Het behoeft geen betoog, dat op dergehjkë schattingen voor de vermogensbelasting geen beroep kan worden gedaan. Onder de factoren, welke het pubhek tot een lager bod zouden ! 1 Verg. W. P. N. R. 3223 over het verschillend standpunt tegenover een plaats gehad hebbende verkoop ingenomen in het tegenwoordige Duitsche en het vroegere Pruisische belastingrecht. L^yitV°eriger LuBBBES *■a- P- P- 24. Verg. ook arresten H. R. 13 Jan. 1926 en 17 Febr. 1930 N. J. 1926 p. 295 en 1930 p. 473 inzake onteigeningsprocedure, waarin men dezelfde gedachte aantreft. « Verg. W. P. N. R. 2720, 2726, 2858 over schattingen in verband met een hypotheekaanvraag, vergeleken met die voor een onteigening. Een ander voorbeeld van een schatting waarbij een bepaalde factor vooral weegt, is de schatting voor de ruilverkaveling. Zie daarover J. J. Gorter, Tiidschr pad. en Landmeetkunde XLLU p. 110 v. * Voorbeeld: art. 17 § 2 Wet Personeele Belasting, zie arrest H R 19 October 1921, B. B. 2859.  204 brengen, zijn er twee, waarop in het bijzonder de aandacht valt, te weten : 1°. die welke het zakelijk recht van den belastingplichtige of althans de uitoefening ervan beperken, 2°. gebreken in den titel van den belastingplichtige, waardoor hij bij vervreemding niet het volledige recht zou kunnen leveren, art. 639 B. W. 1°. Zakelijke rechten als grondrente, erfdienstbaarheid — b.v. om niet te bouwen1 — erfpacht en opstal verminderen zonder twijfel de verkoopwaarde. Ook naar mijne meening hypotheek. De draagkracht van hem die f .10,000 schuld heeft en een onbezwaard huis is grooter dan van hem, die zijn huis voor de schuld met hypotheek heeft bezwaard. Daarover wordt echter in den regel anders gedacht2. De wet regelt uitdrukkelijk op welke wjjze rekening moet worden gehouden met een zakelijk recht van vruchtgebruik, art. 7, 3°. ; voorts verbiedt de wet rekening te houden met het bezwaar voortvloeiend uit fideï-commis, art. 4. Voor het overige laat de wet vrijheid omtrent de wijze waarop het hier bedoelde bezwaar in rekening zal worden gebracht. Voorts kan worden gewezen op tal van wettelijke voorschriften, waardoor de verkoopwaarde wordt beïnvloed. Men denke aan gronden, gelegen binnen den verboden kring van een vestingwerk of binnen 50 meter van een begraafplaats. In dit verband verdienen vooral de bepalingen der Woningwet de aandacht8. Een bouwverbod fart. 35 Woningwet) kan van grooten invloed zijn; men houde daarbg in het oog, dat, als een bouwverbod meer dan x/8 van den aan één zelfden eigenaar behoorenden, in een bepaald plan begrepen grond betreft, in de practijk veelal onteigening of aankoop volgt4. Trouwens de mogelijkheid van onteigening voor de volkshuisvesting — de gevallen zijn genoemd in art. 77 Onteigeningswet, zie art. 34 1 Daarmede is gelijk gesteld het geval dat iemand grond bij zijn molen had gekocht, om de bebouwing te beletten in het belang van zijn molen. P.W. 9790. » Verg. de Successie-beslissing P. W. 10960, volgens welke zelfs met de voor de schuld of rekenplichtig beheer van een derde verleende hypotheek bij de schatting der verkoopwaarde geen rekening wordt gehouden. * De tekst dezer wet werd bekend gemaakt bij K. B. 7 Sept. 1931, Stbl. 393. 4 Verg. Prof. Mr. C. W. van deb Pot, Ned. JurM. 1931 p. 142.  205 Woningwet — zal voor de schatting van daarvoor in aanmerking komende terreinen een factor van groote beteekenis zijn. De toekomstige schatting voor de onteigening zal daarbü reeds tot maatstaf dienen. In zoover zijn de bepalingen van artt. 92 en 92a der Onteigeningswet (zie art. 34 Woningwet) van belang. Volgens deze bepalingen wordt bn de schatting geen rekening gehouden met de bestemming tot eenig doeleinde van openbaar nut van het onteigende als gevolg van een uitbreidingsplan of met een bouwverbod of met bijzondere voorschriften ter bepaling van een voorgevelrooibjn. Voorts wordt rekening gehouden met de in de gemeente bestaande traditie1 omtrent afstand van grond voor openbare verkeerswegen — in tegenstelling met grond bestemd voor parken, speelterreinen e. d. — en omtrent het voor bebouwing gereed maken van den grond. Ook afgescheiden van het geval van toekomstige onteigening zal men bij de schatting van nog niet bouwrijp gemaakt terrein moeten uitgaan van de verkoopwaarde, welke het als bouwrijp terrein zou hebben, na aftrek van de kosten van bouwrijp maken en de vergoeding voor risico en loon van hem die dat werk zou verrichten.2 De vferonleningen door den gemeenteraad vastgesteld ingevolge § 1 der Woningwet,b ouwverordening8, rooilijn, etc. kunnen van groote beteekenis zijn voor de verkoopwaarde*. Onder de omstandigheden, welke de uitoefening van het zakelijk recht beperken, wordt ten onzent ook steeds genoemd een huur voor lange jaren tegen lagen prijs of met vooruitbetaling van huurpenningen, zulks in verband met art. 1612 B. W. 6 Onder bepaalde omstandigheden kan een huur zelfs een waardeverhoogenden invloed hebben 8. F 1 Verg. over het onduidelijke art. 92a: arr. H. R. 28 Juni 1933 N .7 |1933 p. 1612. ' • ' Verg. arrest H. R. 1 April 1931, N. J. 1931 p. 1349 met dat in noot 1 genoemd en de onderschriften van Prof. Meijers. ■ * Aldus ook P. W. 12987. 4 Verg. de beschouwing van Mr. J. R. Boerlaob in W. P. N. R 2450 p. 594. t *we P" W'- 7767' I0438, 11952 6n arr> H- R- 12 APril 1933> B- B. 5408, P. W. 13388 (ink.bel.) Aan de juistheid zou men kunnen twijfelen. In Duitschland wordt anders beslist, zie W. P. N. R. 3223. •Voorbeeld: arr. H. R. 9 Pebr. 1927, N. J. 1927 p. 405 (onteigening).  206 2°. Als voorbeelden van gebreken in den titel denke men aan de reeds in pag. 130 behandelde gevallen van bezit zonder eigendom, ontbindende voorwaarde, voorbehouden recht van wederinkoop (art. 1559 B. W.)1, vernietigbaarheid, mogelijkheid van ontbinding wegens wanpraestatie (art. 1302 B. W.), inkorting voor de legitieme portie (artt. 967, 976 B. W.) enz., en in het algemeen aan betwistbare rechten. Al deze omstandigheden zijn in acht te nemen bij het schatten der verkoopwaarde. Alleen de voor het publiek geldende factoren komen in aanmerking. Persoonlijke omstandigheden blijven buiten beschouwing 2. Zoo de bestemming, door den tegenwoordigen eigenaar aan het goed gegeven en znn bedoeling het niet te verkoopen. De H. R. heeft dit standpunt aanvaard8 en bleef daarbij in de lijn, welke vóór 1918 steeds was gevolgd, indien kwestie was ontstaan of een stuk grond al dan niet als bouwterrein moest worden aangemerkt. Dan was vrijwel steeds aangenomen, dat niet de bestemming, door den eigenaar aan den grond gegeven of het gebruik, daarvan door hem gemaakt, beslissend is, doch dat alles daarvan afhangt, of de omstandigheden van dien aard zijn, dat het pubhek in de perceelen bouwterrein zal zien. * Om dezelfde reden zal een contractueele verphchting om, ingeval van verkoop, de zaak voor een zekere som aan een aangewezen persoon aan te bieden buiten beschouwing moeten blijven; dat geldt ook voor een verleend optierecht en andere in verband met het onroerend goed aanvaarde persoonlijke verphchtingen. Het is mogehjk dat de uit dergelijke rechtsverhoudingen voortvloeiende verphchtingen in het passief kunnen worden gebracht, zie pag. 159, voor het publiek zijn ze van geen beteekenis en daarom raken ze de verkoopwaarde niet. 8 i Aldus ook A. Land in W. P. N. R. 2707. * „Ungewöhnliehe oder persönliche Verhaltnisse sind nicht zu berücksichtigen", aldus § 10 Reichsbewertungsgesetz 1934. » Arresten 29 Juli 1918, B. B. 2018, P. W. 11264, 27 Nov. 1918, B. B. 2103, P. W. 11329. 4 Zie de uitspraken R. v. b. in P. W. 8658, 8971, 9132, 9610, 9611, 9789, 10975. Verg. 9190, 9788. Voor de bouwterreinbelasting besliste de H. R. 4 Jan. 1933 W. 12657 in denzelfden zin. • Zie P. W. 6185, 11473. Zoo is ook de opvatting in Duitschland, zie  207 Uit het bovenstaande blijkt, dat geen bijzondere beteekenis is toe te kennen aan de nadere omschrijving voorkomende in art. 7 A : „bij twijfel omtrent de verkoopwaarde wordt deze „afgeleid uit die van eigendommen, goederen, of rechten, „welke daarmee wat soort en omstandigheden betreft, overeenkomen." De bedoeling van deze zinsnede is — het blijkt uit de redevoering van den heer De Meestee1, die namens de Commissie van Rapporteurs het voorstel tot deze toevoeging toelichtte — om vooral duidelijk te doen uitkomen, dat de omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Maar uit het bovenstaande blijkt, dat dit bij het bepalen der verkoopwaarde vanzelf reeds moet geschieden. De conclusie ligt dus voor de hand, dat door de nadere omschrijving het begrip „verkoopwaarde" niet verhelderd is, maar ook niet gewijzigd !2 Bijzondere omstandigheden Op nog enkele blizondere om- van invloed op de schatting. . j. , ~, , v, i 1 standigneden kan worden gewezen : Ten aanzien van venen, terpen, steengroeven e. d. zal de kooper zich bij het doen van een bod laten leiden door de vermoedehjke zuivere opbrengst, die de exploitatie hem zal opleveren, maar tevens zal hij rekening houden met de bedrijfswinst, die hem als ondernemer toekomt3. Is aan een derde vergunning gegeven het veen, etc. af te graven, dan wordt daardoor de waarde zoodanig gedrukt, dat slechts de waarde van dan ondergrond behoeft te worden aangegeven. Verg. pag. 255. hfw'NöR' 322a' °V6r Per80onujke verphchtingen in denzelfden zin: U*. W. 12987 slot. Verg. echter R. v. b. Amsterdam I 3 Pebr. 1920 B B 2926, P.W. 11537. I 1 Handelingen 1914/15 p. 1026. [ * De H. R. besliste bij arrest 21 Maart 1928 B. B. 4248 P. W. 12556 terecht, Hat uit bedoelde woorden niet kan worden afgeleid, dat de verkoopwaarde fciet op andere wijze zou kunnen worden bepaald dan door vergelijking met fdie van soortgehjke eigendommen. 'Zie voor schatting van terpen : R. v. b. Leeuwarden 17 Februari 1905, W- 9835> Groningen 13 Juni 1908, P. W. 10182, ook P. W. 9668 • van fcenen: Groningen 26 November 1913, P. W. 10785; voor landerijen met ticheJaarde bezet in de nabijheid van een steenoven, moet men zich af vragen, of de steenbakker dit terrein spoedig noodig zal hebben voor zijn hfHmf r/io TTo«J«i; n» rr «Ai*»- J gr—«*v, xxanuuiiuëCu v jvamer luii/io p. y77 en 1026.  208 Bij de schatting van een huis, waarin een zaak wordt gedreven, moet men „de zaak" buiten beschouwing laten. Maar menigmaal zal het feit, dat „de zaak" in het huis wordt uitgeoefend, van invloed zijn op de verkoopwaarde1. Een vergunningsrecht aan een perceel verbonden, zal de verkoopwaarde daarvan niet verhoogen, omdat dit alleen voor den rechthebbende een bijzondere waarde aan het perceel verleent2. Ging het hier over de geldswaarde, dan zou men daar anders over moeten denken. Het bepalen van de verkoopwaarde van een op 1 Mei in aanbouw zijnd huis schijnt vrijwel onmogelijk. Men redt zich het best, door boven de waarde van den grond, als waarde te nemen de reeds aan den aannemer betaalde sommen, vermeerderd met die, welke 1 Mei schuldig waren.3 De verkoopwaarde van een onverdeeld aandeel in een onroerend goed zal in den regel gesteld kunnen worden op het evenredig gedeelte van de waarde van het geheel * Immers door de mogelijkheid om boedelscheiding te vorderen (art. 1112 B. W.) kan steeds dat evenredig deel van de waarde worden gerealiseerd. Alleen zouden de kosten der scheiding als deprecieerende factor kunnen worden erkend. Is echter overeengekomen, dat in zeker tijdvak de boedelscheiding niet zal plaats hebben, dan kent de H. R. 5 aan dat beding een deprecieerende invloed toe, uit overweging, „dat de omstandigheid, dat het beding (om „geen scheiding te vorderen) den derden kooper niet zou „binden — zelfs indien dit juist mocht zijn — niet noodwendig „zou medebrengen, dat een dergelijk beding op den prijs bjj „pubheken verkoop geen nadeeligen invloed kan uitoefenen". 1 Zie P. W. 8803 en arrest H. R. 15 November 1912, N. J. 1913 p. 9 (onteigeningszaak). Verg. echter M. v. A. ontwerp 1915 § 3. « Zie arrest H. R. 14 Februari 1923, N. J. 1923 p. 801 (onteigeningszaak). •In P. W. 12986 is terecht opgemerkt, dat het begrip „verkoopwaarde" niet uitgeschakeld mag worden. Bij gangbare huizen kan de verkoopwaarde hooger, bij niet gangbare lager zijn. 4 Zie P. W. 12548 (successie, registratie), arrest Hof 's Bosch 20 Jan. 1931, P. W. 13092, N. J. 1931 p. 1170, arr. H. R. 8 Jan. 1932 P. W. 13267, N. J. 1932 p. 347 (successie). In § 8 R. Bew. Ges. wordt uitdrukkehjk aldus bepaald. « Arrest 28 Deo. 1921, B. B. 2895, P. W. 11665.  209 I Bedrag van de verkoopwaarde. I ^ verkoopwaarde is niet een ■ 1 vast bedrag, doch een marge. Die marge bestaat uit het verschil tusschen het laagste bedrag, waarvoor de verkooper de zaak zou willen afstaan en de hoogste prijs, die de kooper desnoods zou willen geven. Van allerlei factoren hangt het af, hoe groot het deel van die „Wertdifferenz" is, dat kooper of verkooper naar zich toe zal weten te halen K Verder kan worden aangenomen, dat registratierechten en transportkosten de marge kleiner maken. Voor de belastingheffing dient men echter tot een bepaald cijfer te komen. De door de overdrachtsrechten enz. gereduceerde marge dient dus te worden doorgeknipt en zóó wordt een bedrag vastgesteld. Het is duidelijk, dat het aldus gevonden bedrag niet moet worden verhoogd met de op het transport vallende kosten en belastingen — de onraadspenningen bij een veiling. Zoo is ook de practijk. Door de jaarlijksche netto opbrengst te kapitaliseeren kan men in bepaalde gevallen wel eens tot een juiste uitkomst tkomen, als algemeene methode kan deze schattingswijze niet worden aanvaard2, omdat daarbij niet alle factoren in aanmerking worden genomen. Dat dit ook de bedoeling van den wetgever was, blijkt wel uit de verwerping bij de verde(iigingsbelasting van een amendement, dat de verkoopwaarde door kapitalisatie wilde doen vinden.3 - Elk jaar oen nieuwe Ieder jaar moet de aangifte voor schatting. j , , . ue vermogensbelasting geschieden, I ieder jaar moet de aangever zn'n vaste goederen dus op nieuw taxeeren. Wel schreef de Regeering : „In het algemeen wisselt ■ * Uitvoeriger mijn artikel over het overdrachtsreoht in W. P. N. P». 3324 v. De deskundigen, wier rapport is aangehaald in de conclusie Proo. Gen. voor het arrest H. R. 22 Deo. 1931, N. J. 1932 p. 416 spreken ook van een marge, doch formuleeren anders. 2 Zie o. a. arr. Hof 's-Gravenhage 19 Oct. 1934, N. J. 1934 p. 1709 (civiele zaak). 8 Een amendement-KooLKN om de waarde te bepalen op het 25-voud van hetgeen zuiver genoten wordt als opbrengst, werd verworpen met 33 tegen 22 stemmen. Handelingen 1915/16 p. 2320. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 24  210 „de waarde van onroerend goed in één jaar niet veel en zal derhalve een eenmaal gedane schatting, welke toen juist was, niet 1 „telken jare behoeven te worden herhaald, maar zal eenige „jaren met de aangifte van de uitkomst dezer schatting kunnen „worden volstaan, ondersteld natuurlijk dat het onroerend goed „noch in aard, noch in omvang is veranderd" x, maar dat neemt niet weg, dat de fiscus bevoegd is ieder jaar op nieuw de waarde van vast goed te beoordeelen. Toen bij de behandeling van het tweede ontwerp-treub in de Eerste Kamer beweerd werd, dat men met de schatting voor de verdedigingsbelasting slechts éénmaal te maken had, antwoordde Minister Tbetjb dan ook2 : „dit is niet waar. Daarmede heeft men driemaal te doen." Aan die conclusie zal men niet kunnen ontkomen, nu alle voor het publiek geldende factoren in aanmerking moeten kotten. Die factoren kunnen in hun onderlinge verhouding elk jaar veranderen; zelfs tijdelijke, kunnen niet worden verwaarloosd. 8 . 1 Al missen wij een bepaling als | Schatting van een complex. | § % ^ Jede w]xt_ j schaftliche Einheit ist für sich zu bewerten. Ihr Wert ist im j ganzen festzustellen", toch zal bij de schatting der verkoopwaarde van een tot een complex behoorend onroerend goed met dat feit rekening moeten worden gehouden. Echter niet in dien j zin dat het complex als eenheid wordt geschat, dat sluit de wet uhVdoor voor onroerende en roerende goederen verschillenden maatstaf voor te schrijven *. Doch wel zoo, dat de tot het complex behoorende goederen niet geschat mogen worden als stonden ze op zich zelf; de schatting behoort te geschieden in verband met de plaats, welke het te schatten object inneemt lM. v. T. ontwerp 6 Februari 1905 § 3. «Handelingen 1ste Kamer 1917/18 p. 834. » Verg ook H. R. 15 Januari 1915, N. J. 1916 p. 399 (onteigeningsprocedure), overwegende, dat de Rechtbank heeft acht te slaan op alle omstandigheden, die op de bepaling der waarde van invloed zijn, „dat zij derhalve, van meening dat de bestaande oorlogstoestand, zjj het ook tndehjk, de normale verkoopwaarde dier gronden drukte, terecht met dien toestand heeft rekening gehouden." , -9 * Ook in Duitschland is met de „Gesamtbewertung" gebroken, zie W. iV N. R. 3223 v. en Maandbl. voor Accountancy en Boekhouden 1933 p. Ho. >  211 in het complex waartoe het behoort, dus in verband met de functie, welke het in het complex inneemt. Bij de schatting van perceelen en gebouwen, welke een onmisbaar onderdeel vormen van een boeren- of industrieel bedrijf vrage men dus niet of er daaronder zijn, die op zichzelf beschouwd b.v. als bouwterrein een hoogere waarde zouden hebben dan als cultuurgrond of industrieel terrein ; men schatte het complex en vrage wat dit voor een landbouwer of industrieel waard zou rijn. Mochten echter de bouwterreinen zoodanige waarde vertegenwoordigen, dat het bod van den bouwterreinexploitant voor het complex dat van den landbouwer of industrieel zou te boven gaan, dan zouden de overwegingen van den bouwterreinexploitant de verkoopwaarde bepalen. Dan wordt het de vraag : wat zou deze voor het complex bieden ; niet: wat zal hij bij lateren verkoop voor de perceelen weten te bedingen. De winst, welke bij verkoop in gedeelten mogehjk gemaakt zal worden, dient dus buiten beschouwing te bhjven. Van een complex kan slechts worden gesproken, indien er een gebondenheid is der perceelen aan het geheel. Behoort tot het vermogen een groot aantal los van elkaar staande perceelen, dan komt men voor de vraag, of rekening moet worden gehouden met de waardedaling, welke zou intreden indien al die perceelen tegelijk in veiling werden gebracht, 't Komt mij voor, dat deze omstandigheid niet verwaarloosd kan worden. Schatt'ng van buitenplaatsen Bij het schatten van een buiten- I : 1 plaats, een villa met tuin enz. staat men voor de vraag, of men wel met een complex te doen heeft, omdat het niet een bedrijf geldt. Antwoordt men bevestigend, dan bhjft de omstandigheid dat tot het complex perceelen bouwterrein behooren buiten beschouwing, tenzij deze den doorslag geven. Antwoordt men ontkennend, dan moeten de perceelen bouwterrein als zoodanig worden geschat, in aanmerking nemend een mogehjke waardedaling indien het aantal dergelijke perceelen groot is. Hier raakt men een punt, dat bn de beraadslagingen over het eerste en tweede wijzigingsontwerp-TRET/B ter sprake is geko-  212 men. Toen zijn verachülende pogingen gedaan om gunstige be- 1 palingen te verkrijgen voor buitenplaatsen en bosschen, die j voor het publiek zijn opengesteld. Zij hadden echter geen succes. Zoowel het voorstel om dergelijke eigendommen geheel buiten de belasting te houden1, als dat om erven en tuinen, j welke behooren bij huizen alsmede parken en bosschen te doen aangeven naar „hetgeen die goederen kunnen opbrengen „bij verkoop, indien aan den verkoop verbonden wordt de last lom den aard of de bestemming niet te veranderen" 2, werd afgewezen. Bij die gelegenheid merkte Minister Tbeub het volgende op : De heer Teb Spill „wil voorkomen, dat een „buitenplaats zal worden geschat als bouwterrein. Welnu, '^zoolang zij bonafide een buitenplaats bhjft, zoolang zij door „de omstandigheden niet gekregen heeft de bestemming van „bouwterrein te zijn, zoolang zal zij geschat worden in ver„band met haar bestemming als buitenplaats ; en zoodra zij „door de omstandigheden bouwterrein geworden is, is het j "ook niet meer dan billijk dat zn als bouwterrein wordt belast".*! „Men mag zulk een goed niet anders schatten dan als complex, "zonder dat men het gaat parceUeeren, gaat verdoelen inl „kleine stukjes bouwterrein van laat ik zeggen 8 of 10 aren". Dat was op 24 Maart 1915. Tndens de behandeling van het tweede ontwerp op 1 Mei 1918 verklaarde de Minister, dat hg zich nog volkomen hield aan de in Maart 1915 afgelegde verklaring *. De Minister beschouwde de buitenplaats dus als complexA doch aanvaardde niet de consequentie, dat de verkoopwaarde als complex afhankehjk kan znn van het daartoe behoorend bouwterrein. Men krijgt, de Ministerieele verklaringen lezende! sterk den indruk, dat Minister Tbeub het begrip „geldswaarde" en niet de verkoopwaarde voor oogen had.5 Het is toen niemand 1 Amendement Ter Spill, Handelingen 2de Kamer 1914/15 pag. 1012J 2 Amendement Teb Spill, Handelingen 2de Kamer 1914/15 pag. 1023.1 8 Handelingen 2« Kamer 1914/15 pag. 1034. Zie ook pag. 974. * Handelingen 2= Kamer 1917/18 pag. 2463. J • Ook de door Minister Tbeub voorgestelde redactie : „Onroerende zaken worden in verband met hare bestemming geschat naar hare verkoopwaarde onder normale omstandigheden" wijst in die richting. Ten slotte sloot de Minister rioh aan bij de redactie van de Commissie van Rapporteurs ui«  213 opgevallen, dat het begrip „geldswaarde", door Minister Tbeub in den opzet der wet gebracht, bij de vaste goederen is los gelaten. Zoo is het te verklaren, dat de uitingen van dezen Minister met de woorden der wet niet in overeenstemming zijn. De Hooge Raad heeft Minister Tbeub in dezen dan ook niet gevolgd, en heeft streng vastgehouden aan het begrip „verkoopwaarde". Het geval, waarover de H. R. te oordeelen kreeg — het betrof de verdedigmgsrjelasting Ib — was als volgt : Een aangever had zijn villa met tuin geschat, zooals deze bij hem in gebruik was, dus als heerenhuis met tuin. De inspecteur daarentegen had aangenomen het bedrag, hetwelk het vast goed op zijn voordeeligst in perceelen gesplitst, als bouwterrein bij openbare veihng kon opbrengen De Raad van beroep te Zwolle keurde dit af: het vast goed „is te waardeeren als complex (villa met tuin) en „niet verkaveld". De H. R.1 vernietigde echter deze uitspraak en wel op de volgende overwegingen: „dat „verkoopwaarde" in het algemeen „genomen niet anders kan worden opgevat dan als de prijs, die „voor de zaken te bedingen valt bij tekoopstelling in het openbaar, derhalve waar ieder gegadigde tot mededinging in staat „is, terwijl de bestemming, welke deze aan de door hem te verderven zaak zich voorstelt te geven, voor het door hem te „bieden bedrag beslissend zal rijn, welke bestemming echter „geenszins wordt beperkt door of is gebonden aan die, welke „door den eigenaar op het oogenblik van den verkoop aan de „zaak is verbonden; „dat alzoo bn de schatting naar verkoopwaarde ook in aanmerking moeten worden genomen de omstandigheden, die als „uitvloeisel van veranderde bestemming der zaak, op de koop„som in het algemeen van invloed kunnen rijn en dus ook deze, „dat de onroerende zaak, als daartoe geschikt, zoude worden „bestemd tot bouwterrein, eene andere bestenuning dan die, „welke de onderhavige zaak tot nog toe had; overweging „dat die bestemming volstrekt niet alleen afhankelijk is van den wil van den eigenaar." „De bestemming wordt voor elk speciaal geval naar de omstandigheden beoordeeld". Zie Handelingen 1914/15 p. 1034 en 1038 1 Arrest. 90 .TnU 1 OlO 1» T> omo n m ' _„ *«*t>, «uo, r. W. 11ZÖ4.  214 „dat de geschiedenis van het ontstaan der betrekkelijke wets„bepaling, al moge in de gewisselde stukken en bij de gevoerde „beraadslagingen van een tegenovergesteld, meer met de uit„spraak van den Raad van beroep strookend, gevoelen bij ".énkele der daarbij betrokken personen zijn gebleken, geen aanleiding geeft om van de hierboven ontwikkelde opvatting om„trent het woord „verkoopwaarde" af te wijken, nu dit ten slotte j „zonder meer als uitdrukking van des wetgevers wil in de wet „is opgenomen." In een later arrest1 voegde de H. R. daaraan nog toe : „dat hierbij ondertusschen rekening zal moeten worden gehouden met de omstandigheid, dat de wijze van tekoopstelling „door den verkooper wordt geregeld en dus, waar het geldt den .verkoop van een zoo groote oppervlakte als waarvan thans sprake is, daarbij geen acht zal kunnen worden geslagen op de „wenscken van gegadigden voor onderdeelen van geringe oppervlakte, doch gewoonlijk slechts deelen en onderdeelen, die op zichzelf een afgerond geheel van eenige beteekenis uitmaken, in veiling zullen worden gebracht; dat inzonderheid een eigenaar „van tot bouwterrein geschikte gronden, die deze niet als „zoodanig exploiteert, wanneer hij die gronden te koop aanbiedt,! „dit in den regel niet zal doen ter bebouwing geparcelleerd, „maar als voor bouwterrein geschikten grond in een geheel of „in onderdeelen van grooteren omvang." De Idinister van Financiën heeft de aandacht op deze over-j wegingen gevestigd2, waardoor „in het overigens objectieve! begrip verkoopwaarde een persoonhjk element" wordt gebracht. Er werd voorgeschreven de waarde in aanmerking te nemen „die bn de minder voordeelige wijze van openbaren verkoop het goed zou blijken te bezitten". Er bestaat blijkbaar eenige neiging de buitenplaats als complex te erkennen. De uitwerking van die gedachte is echter nog niet genaderd tot het hierboven uiteengezette standpunt! . 1 In de Inleiding pag. 79 werd reeds I MrtnMBchoonwet 1928. | medegerieeld, dat het belasten van bosschen en landgoederen tot bezwaren heeft aanleiding gege- TArrest 27Nov. 1918, B. B. 2103, P. W. 11329. 2 Res. 2 Mei 1930 n°. 46, B. B. 4903.  215 ven en dat de wetgever getracht heeft die door de in 1928 tot stand gekomen Natuurschoonwet te ondervangen. Voor een uitvoerige tehandeling dezer wet is hier geen plaats1; alleen op enkele der meest belangrijke onderwerpen zal ik de aandacht vestigen. In de eerste plaats dient te worden opgemerkt, dat de wet zich niet op het standpunt gesteld heeft, dat er zekere onroerende goederen zijn, die in het algemeen belang als natuurmonument behouden dienen te worden, en die daarom onder vrijgevige fiscale bepalingen worden gebracht. De wet gaat niet van de onroerende goederen uit, maar van den eigenaar der goederen; deze neemt het initiatief indien hij meent dat zijn belang medebrengt zekere onroerende goederen onder de wet te doen vallen. En dan zal een gunstige beslissing slechts kunnen volgen, indien het onroerend goed aan de door de wet gestelde eischen voldoet. Evenzoo is de eigenaar in staat elk oogenblik het onroerend goed aan de werking der wet te onttrekken; hij heeft daartoe slechts een mededeeling aan den betrokken Minister te doen (art. 3 al. 2a der Natuurschoonwet). Werkelijke natuurbescherming heeft de Natuurschoonwet dus niet gebracht, niet alleen door het gebrek aan duurzaamheid der regeling, doch ook doordat die wet zich alleen keert tegen het vellen van bosschen en houtopstanden. Vandaar dat er in ons land een streven naar een Natuurbeschermingswet is blijven bestaan, een wet, die zou hebben te waken voor duurzaam in stand houden van natuurschoon in ruimen zin, ook omvattende belangrijke planten en dierengemeenschappen, landschapsvormen en geologische merkwaardigheden. De wet is van den eigenaar en niet van het onroerend goed uitgegaan, omdat de wetgever wilde komen tot een niet op dwang gebaseerde regeling2. Dit uitgangspunt brengt m. i. mede, dat een landgoed wel voor den eenen mede-eigenaar 1 Zie j. Van der Pobl, Wet ter bevordering van de richtige heffing en wet tot regeling van sommige voor landgoederen geheven belastingen ten behoeve van behoud van natuurschoon, Leon's Rechtspraak, deel III, afl. 7. »Zie M. v. T. o. a. te vinden in W. P. N. R. 3013, Ned. Jur.bl. II p. 558 W. D. B. 2901. '  216 onder de wet kan worden gebracht en voor een ander niet, wel voor den vruchtgebruiker, niet voor den blooten eigenaar \ Maar voor aUen gaat de toepasselijkheid der wet verloren, indien één hunner handelingen verricht als bedoeld in art. 3 al. 2, c of d. De Natuurschoonwet heeft blijkens art. 1 betrekking op „geheel of gedeeltelnk met bosschen of andere houtopstanden „bezette terreinen . . .voor zoover het bhjven voortbestaan van „die terreinen in den bestaanden toestand voor het behoud van „het natuurschoon wenschelijk wordt geacht." De hierboven ten aanzien van de buitenplaatsen in het algemeen gestelde vraag omtrent het al- of niet aanwezig zijn van een complex, is hier opgelost: de wet wil schatting aU complex, omdat het instandhouden van het geheel moet worden bevorderd. Maar het begrip complex wordt ten zeerste beperkt. Het wordt los gemaakt van het natuurschoon in algemeenen zin — waarvoor een Natuurbeschermingswet zou hebben te waken —, het wordt teruggebracht tot het behoud van houtopstanden. Het complex van de Natuurschoonwet is dus beperkt tot die terreinen, welke met houtopstanden zijn bezet, en van de overige tot die, welke beteekenis hebben speciaal in verband met die houtopstanden. Denkt men zich een buitenplaats, omvattend bosch, heide, bouw- en weiland, als complex, dan dient de schatting te geschieden overeenkomstig de pag. 211 uiteengezette beginselen. Alleen voor dat gedeelte, dat met hout bezet is of rechtstreeks verband houdt met de houtopstanden, gelden bnzondere schattingsregelen. . 1 De wet bepaalt in art. 4, dat de ™m van schatti"8- I onder de Natuurschoonwet vallende onroerende goederen moeten worden geschat op „de „verkoopwaarde, die daaraan zou moeten worden toegekend, „indien op die goederen de last rustte om die gedurende een i Verg. aans. Min. v. Fin. 5 Febr. 1929, n°. 66 Ind. B. (W. P. N. R. 3086). Erfgenamen behoeven, zoolang de bezitting onverdeeld bhjft, geen nieuwe aanvraag te doen, indien de erflater een gunstige beschikking had gekregen. Er worden daar ook andere gevallen behandeld.  217 „tijdvak van 25 jaren als zoodanig in stand te houden en geen „opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal „boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is". Vol gens de M. v. T. lag een schatting van de besiemmingswaarde in de bedoeling, doch daar dit begrip geen vaststaande beteekenis heeft, werd bovenstaande omschrijving gekozen. De opmerking is gemaakt1, dat die omschrijving evenmin een vaste beteekenis heeft. „Een waardebepaling op dien grondslag wordt niet anders dan met de muts er naar gooien; een „onuitputtelijke bron van oneenigheid en conflicten tusschen „belastmgadministratie en belastingplichtigen." Daarom werd de gebruikswaarde, de gekapitaliseerde opbrengst aanbevolen, maar, zoo werd daartegen aangevoerd 2 : ook deze zou moeilijk zijn vast te stellen. Elke schatting is nu eenmaal moeilijk ! Het; was een zoeken en tasten: bestemmingswaarde, gebruikswaarde, verkoopwaarde van het goed bezwaard met een denkbeeldigen last, aan de geldswaarde, die aan de geheele wet ten grondslag ligt en die langzamerhand wèl een vaste beteekenis krijgt, schijnt niemand gedacht te hebben. De verkoopwaarde moet dus worden bepaald van het onder de Natuurschoonwet vallend complex. Uitgangspunt • is m. i. de gewone verkoopwaarde, vastgesteld alsof er geen Natuurschoonwet bestond, m. a. w. alle voor het pubhek geldende factoren worden in aanmerking genomen, ook die van speculatieven aard.3 De Natuurschoonwet voegt daaraan een nieuwe, in werkelijkheid niet bestaande factor toe, en schakelt daardoor in sommige gevallen wèl bestaande factoren uit. Die nieuwe factor is de denkbeeldige last om het landgoed 25 jaren als zoodanig in stand te houden; daardoor wordt de mogelijkheid om zekere voordeden, welke het landgoed een e. t. kooper zou bieden, 25 jaar verschoven. 1 Door den heer Van Voorst tot Voorst, Handelingen 2e Kamer, p. 1220. 2 Door den heer Van Buckbvorsbl en de Minister, Handelingen p. 1221 en 1222. 8 W. H. Michbl in W. P. N. R. 3249 meent, dat toekomstige omstandigheden behooren te worden uitgeschakeld.  218 Gedurende 25 jaren rust die denkbeeldige last op het landgoed; niet 25 jaar sedert de beschikking, waarbij het onder de Natuurschoonwet werd gebracht, elk jaar moet worden geschat met het oog op dien denkbeeldigen last, al weet men, dat een e. t. kooper het goed elk oogenblik van dien last kan bevrijden. Er moet dus worden geschat, alsof het den eigenaar van het landgoed onmogelijk was gedurende 25 jaar die voordeelen te reahseeren, welke alleen door in strijd met den denkbeeldigen last te handelen, verworven zouden kunnen worden.1 Daarbij valt te denken aan : a. verkoop van waardevolle perceelen, b. v. bouwterrein, 6. vellen van houtopstanden, c. veranderingen waardoor de rentabiliteit van het complex wordt verbeterd. Over elke dezer mogelijkheden enkele opmerkingen: ad o. Hierboven pag. 211 werd betoogd, dat het feit dat tot een complex, perceelen bouwterrein behooren, in vele gevallen geen invloed zal hebben op de verkoopwaarde van het complex. In zooverre zal de Natuurschoonwet geen invloed hebben op de schatting. Is het bouwterrein echter zóó overwegend, dat het bod van den landeigenaar voor het complex zal worden overtroffen door dat van den bouwgrondexploitant, dan bepaalt het bod van dezen laatste de verkoopwaarde. Voor de Natuurschoonwet bepale men a. het bod van den landeigenaar voor het complex, b. het bod van den bouwgrondexploitant; het verschil tusschen beide is eerst na 25 jaren te reahseeren, zoodat slechts de contante waarde daarvan bij het bedrag sub a behoort te worden gevoegd, om de verkoopwaarde volgens de Natuurschoonwet te verkrijgen. ad b. Op soortgelijke wijze vrage men : welk bod is te verwachten van den landeigenaar, die het complex als zoodanig in stand zal houden, welk bod zou de houthandelaar doen voor het complex. Is het eerste het hoogste, dan bepaalt dat de verkoopwaarde ; de Natuurschoonwet heeft dan geen invloed. Indien echter het laatstgenoemde bod het eerste zou overtreffen, dan worde weer de contante waarde van het verschil bij het te verwachten bod van den landeigenaar gevoegd. Men vrage zich 1 Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan het arr. H. R. 2 Mei 1934, B. B. 5613 P. W. 13572.  219 af, wat de houthandelaar thans op 1 Mei van het belastingjaar zou bieden en verdiepe zich niet in de onoplosbare vraag, hoe hij er over 25 jaar over zou denken ! ad c. De rentabiliteit van een buitenplaats is in den regel gering. De waarde van een dergelijke bezitting wordt veelal niet in de eerste plaats beheerscht door economische motieven; het verlangen naar een rustige woonplaats, hefde voor de natuur e. d. spelen daarbij een rol. Ook hier grijpt de Natuurschoonwet niet in. Dat geschiedt eerst dan, indien economische motieven in zooverre de verkoopwaarde mede bepalen, doordat ermede wordt rekening gehouden, dat door het aanbrengen van veranderingen de rentabiliteit kan worden opgevoerd. Men denke aan het' bouwen en verhuren van huizen, aan ontginning, omzetting van bosch in bouwland e. d. Voor zoover deze veranderingen kunnen worden aangebracht zonder het karakter als landgoed volgens de Natuurschoonwet aan te tasten, moet deze waardeverhoogende factor in aanmerking worden genomen. Zijn ze echter in strijd met de eischen der Natuurschoonwet, dan zal deze waardeverhooging slechts voor de contante waarde mogen worden berekend ; zij is immers eerst na 25 jaar realiseerbaar ! Zoo gezien ligt de groote beteekenis der Natuurschoonwet daarin, dat zij de schatting van een daaronder vallend landgoed voorschrijft, alsof het een complex vormt. Worden daarvan de consequenties aanvaard, gelijk die pag. 211 werden uiteengezet, dan wordt de invloed der Natuurschoonwet beperkt tot het reduceeren van de besproken waarde-verhoogende factoren tot de contante waarde. Hierboven werd reeds opgemerkt, dat het twijfelachtig is of men in economischen zin wel van een complex kan spreken. Als men bedenkt dat degene, die een landgoed als geheel koopt met de bedoeling het als zoodanig in stand te houden, niettemin in staat is waardevolle stukken te verkoopen of hout te vellen, dan zal men moeten erkennen, dat hier van een complex in economischen zin met gesproken kan worden. In den prijs voor het landgoed als geheel is dus verdisconteerd de mogelijkheid van partieele realisatie. Om tot de verkoopwaarde volgens de Natuurschoonwet te komen dient men dus verder te gaan, dan  220 hierboven werd aangegeven : ook die mogelijkheid dient tot de contante waarde te worden teruggebracht. De practijk geeft een ander beeld te zien *. In den regel wordt aan de lage rentabiliteit een groote invloed toegekend2. Die lage rentabiliteit is echter een verschijnsel, dat bij de meeste landgoederen wordt aangetroffen, onverschillig of ze onder de Natuurschoonwet vallen of niet. In den prijs, dien het publiek voor een landgoed geeft, afgescheiden van de waardeverhoogende factoren, is die lage rentabüiteit verwerkt. Het schijnt mij in strijd met de wet die lage rentabüiteit, vergeleken met de normale rentevoet, nog eens extra in rekening te brengen. De wet wil m. i. niet meer dan waardeverhoogende factoren gedeeltelijk uitschakelen. Zijn de goederen overeenkomstig de door de Ministers van Economische Zaken en Arbeid en van Financiën goed te keuren regelen voor het pubhek opengesteld 8, dan wordt de belasting geheven over de helft van de hierboven bedoelde verkoopwaarde. Het is niet voldoende, dat op die regelen de goedkeuring is verkregen, de openstelling moet een feit zijn. De inspecteur doet m. i. verstandig zich op het standpunt te stellen, dat er geen openstelling voor het pubhek is, en deze eerst aan te nemen, indien hem gebleken is, dat aan de door de wet gestelde eischen is voldaan. Vergist hn zich in dit opzicht, dan zal in den regel navordering uitgesloten zjjn. Wordt een gedeelte van het voor het pubhek opengestelde landgoed door den eigenaar voor peraoonhjk gebruik gereserveerd, b.v. de naaste omgeving van het huis, dan kan de vermindering der belasting toch worden toegepast op het geheele goed. 1 Verg. daarover de beschouwingen van J. Klein in W. P. N. R. 3222 en 3267, H. W. Michel in W. P. N. R. 3249 en 3290, W. G. Dotjma in W. D. B. 3127. » Verg.-de voorschriften in P. W. 12638, naar aanleiding van de vragen door het lid der 2° Kamer Lovtnx, zie W. P. N. R. 3071. Dit alles bij van der Poel t. a. p. p. 118 v. * Vereischt is, dat het goed — zij het onder voorwaarden — bezichtigd kan worden door ieder die het wenscht, of door leden van vereenigingen, waarvan het Udmaatschap in beginsel door elkeen kan worden verkregen P.W. 13484.  221 Wordt een landgoed op of na 1 Mei onder de wet gebracht, dan heeft de beschikking voor het loopend jaar geen invloed. Volgens art. 10 der wet kan de Minister van Financiën echter bepalen, dat de gevolgen der beschikking zvdlen ingaan met den aanvang van het belastingjaar, volgende op den dag, waarop het verzoekschrift is ingediend. In dat geval zal de belastingphchtige in staat moeten worden gesteld een verbeterde aangifte in te dienen, die uit den aard der zaak een lager eindcijfer zal aanwijzen dan de eerste. Was op dat tijdstip reeds een definitieve aanslag opgelegd, dan zal de inspecteur een ontheffing moeten verleenen. Die ontheffing steunt m. i. niet op art. 26 wet verm.bel., maar op de speciale bepaling van art. 10 Natuurschoonwet 1928. Van practisch belang is dit niet. !Einde van de toepasselijkheid De toepasselijkheid der Natuurder Natuurschoonwet. , . , ... L I schoonwet kan eindigen door : 1. Mededeeling door den eigenaar aan den Minister van Economische zaken en Arbeid, dat hij znn landgoed niet langer wenscht aangemerkt te zien als landgoed, bedoeld in art. 1 der wet. De mededeeling door één mede-eigenaar geldt m. i. niet voor de anderen, verg. pag. 215. De toepasselijkheid der wet eindigt dan op den dag, dat de mededeeling bij genoemden Minister is ingekomen, tenzij de Minister van Financiën overeenkomstig art. 10 bepaalt, dat de toepasselijkheid eerst zal eindigen met den afloop van het dan loopende belastingjaar. Daar omstandigheden na 1 Mei buiten aanmerking bhjven voor het loopend jaar, meen ik, dat de aan den Minister gegeven bevoegdheid voor de vermogensbelasting in dit opzicht zonder beteekenis is. Indien de mededeeling slechts enkele perceelen van de bezitting betreft, dan eindigt m. i. de toepasselijkheid der wet voor de geheele bezitting. Het complex is immers onder de wet gebracht. Misschien kan het restant ook als landgoed worden beschouwd, maar dat moet dan opnieuw worden onderzocht1. Een daartoe strekkend verzoek acht ik noodig. 1 Ook bij veivreemding van een gedeelte moet ten aanzien van het niet vervreemde gedeelte worden beslist of dit nog als landgoed kan worden aangemerkt, P.W. 12996.  222 2. Intrekking der beschikking, die een landgoed onder de Natuurschoonwet bracht door de beide Ministers. Deze intrekking moet zijn gegrond op de overweging, dat het goed zijn karakter van landgoed in den zin der wet heeft verloren door gebrek aan behoornjk onderhoud of door andere omstandigheden. 3. Geheele of gedeeltehjke velling van tot het landgoed behoorende bosschen of andere houtopstanden onder de in art. 3c en M der wet omschreven omstandigheden. Dan wordt niet officieel geconstateerd, dat de Natuurschoonwet niet meer toepasselijk is; de inspecteur zal zichzelf op de hoogte moeten stellen1. Voor het geheele landgoed is aan de toepasselijkheid der Natuurschoonwet een einde gekomen, al geschiedde de velling slechts op één perceel. Van af het oogenblik der velling geldt de normale schattingswijze weer; voor het loopend jaar kan m. i. echter evenmin als in het onder 2 genoemde geval een verhoogde aanslag worden opgelegd. Nog kan worden opgemerkt, dat het er niet toe doet wte de velling doet. De bloote eigenaar kan de toepasselijkheid der wet voor den vruchtgebruiker doen eindigen enz. Het eindigen van de toepasselijkheid der wet heeft niet alleen voor het loopend jaar geen invloed, op de afgeloopen jaren wordt evenmin teruggekomen. Alleen voor de toekomst komt alles in de normale banen terug. 27d. Onroerende zaken, buiten Nederland gelegen (geschat naar de verkoopwaarde). § 18. Aangifte en schatting van onroerende zaken buiten Nederland. De vraag, óf men eigenaar is van een bnitenlandsch onroerend goed, óf men een zakelijk recht op zoodanig goed heeft verkregen, moet overeenkomstig het in art. 7 wet A. B. neergelegd beginsel worden beslist naar buitenlandsch recht. Eveneens dient de pag. 197 besproken quaestie, of men opstallen op een anders grond in eigendom kan hebben, voor in iAdministratieve voorschriften: aanschr. Min. v. Fin. 5 Febr. 1929, n». 66, Ind. Bel., P. W. 12638, W. P. N. R. 3086.  223 den vreemde gelegen goed volgens de wet der ligging te worden uitgemaakt. De schatting geschiede overeenkomstig de in § 17 uiteengezette beginselen. Bij de herleiding van de in buitenlandsche munt uitgedrukte waarde houde men zich aan den koers (van 1 Mei) van die buitenlandsche munt. De wisselkoers, die op de in art. 7 onder C bedoelde prijscourant voorkomt, kan hiervoor niet dienen.1 In tijden, waarin buitenlanders door overheidsmaatregelen belet of belemmerd worden hun buitenlandsch bezit te realiseeren en over de opbrengst vrijelijk te beschikken, zal bij de herleiding der waarde van buitenlandsche in Nederlandsche munt ook daarmede rekening moeten worden gehouden. Zoo zal de waarde van Duitsch vast goed (1935) moeten worden berekend naar den koers der KreditSperrmarken 2. In de Inleiding werd uiteengezet, dat ook Duitschland een vermogensbelasting kent. Het zal voorkomen, dat belastingplichtigen, voor in Duitschland gelegen onroerende goederen de door den Duitschen fiscus aangenomen waarde ook hier willen toepassen. In den regel zal dat niet gaan, omdat daar een andere maatstaf geldt3. Onder deze rubriek rijn ook gebracht huurrechten op onroerende goederen, gelegen in Nederlandsch Oost-Indië*. Verg. pag. 128. 27e. Schepen, schuiten en vaartuigen met toebehoor en (daaronder ook pleziervaartuigen). § 19. Aangifte van schepen. De levering van in het scheepsregister te boek gestelde schepen of schepen in aanbouw en van aandeelen in zoodanige schepen of schepen in aanbouw geschiedt door de overschrijving der akte in het scheepsregister, art. 318 W. v. K. Hierbij kunnen zich soortgelijke vragen voordoen als bij onroerend goed, verg. pag. 194. Welke schepen 1 Verg. o.a. Mr. H. A. van Niebop, W. P. N. P». 2620 p. 167. 2 Verg. daarover W. P. N. R. 3351 p. 118 en 3354 p. 149. | * Eenige gegevens vindt men in het hoofdartikel van W. P. N. R. 2971. 4 R. v. b. Zutphen 16 Juni 1908, P. W. 10165. Verg. echter 's-Gravenhage 13 Januari 1897, P. W. 8912. Zie over de schatting van Indische suikerfabrieken. Van W»isiii i<)i  224 worden teboekgesteld is bepaald in art. 314 W. v. K., verg. ook art. 748 W. v. K. Verschil van meening bestaat over de vraag, of binnenvaartuigen en visschersschepen teboek gesteld moeten worden1. Van niet teboekgestelde schepen geschiedt de levering door de feitelijke overgifte (art. 667 B. W. j°. 318 W. v. K.). Niet alleen schepen, ook scheepsaandeelen behooren te dezer plaatse te worden aangegeven. De reeder, zie art. 320 W. v. K., of het lid eener reederij, zie art. 323 W. v. K., moet dus hier rijn schip of scheepsportie vermelden. Waarsclüjnhjk staan er schulden tegenover het bezit van het schip. Die schulden trekke hn af onder „Schulden". Hij kan natuurlijk ook volgens de balans zijn zuiver kapitaal in de reederij aangeven (billet onder 27a). Dé reederij is een verdwijnende vereenigingsvorm, die meer en meer wordt vervangen door de naamlooze vennootschap tot exploitatie van één schip. Indien zulk eene vennootschap is opgericht, wordt niet het schip aangegeven, maar de aandeelen. Zoo daarvoor bewijzen rijn uitgegeven, worden deze als effecten behandeld. Voor het geval er geen aandeelbewijzen rijn, zie pag. 173. De schatting van het schip behoort te geschieden volgens art. 7b op de geldswaarde, in verband met rijne bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft. Verg. daarover § 43. 27f. Voertuigen (daaronder ook automobielen,: motorrijwielen, enz.). § 20. Aangifte van paarden en voertuigen. In art. 6a wordt vrijgesteld : „huisraad in den zin van art. 571 B. W." Volgens laatstgenoemde bepaling vallen o. a. niet onder „huisraad" : paarden en rijtuigen met hun toebehooren. Deze 1 Bevestigend o. a. Molengraait, Leidraad 6e druk p. 606, Kort begrip van het nieuwe Ned. Zeerecht 1928 p. 62 v. 67 v., Prof. Scheltema in W. P. N. R. 2981. Anders Prof. R. P. Cleverinqa Jr. Het nieuwe zeerecht 2e dr. . 46 n. 1 en 62 en N. A. van Konijnenburg in W. P. N. R. 2979 en 2983 en Ktg. Haarlem 18 Juni 1930 N. J. 1930 p. 1069.  225 zaken behooren dus steeds te wórden aangegeven, ook al dienen ze niet tot uitoefening van een bedrijf. De particulier zal dus niet alleen zijn auto en motorrijwiel, maar ook zijn gewone rijwiel moeten aangeven. Verg. over de schatting, welke volgens art. 7e moet geschieden naar de geldswaarde in verband met de bestemming, § 43. 27g. Inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale Schuld en Staatsschuldboekjes. § 21. Inschrijvingen Grootboek. De aangifte behoort te geschieden door hem, te wiens name de rekening op 1 Mei staat (art. 32 Grootboekwet). Verg. pag. 153. Dit geldt echter niet voor de vóór 1 Januari 1914 geopende rekeningen, die nog niet ingevolge art. 86 al. 2 Grootboekwet naar de nieuwe Grootboeken zijn overgebracht. Daaronder zullen nog z.g. gequalificeerde rekeningen voorkomen, die niet zijn geboekt op naam van den rechthebbende, maar staan op naam van den rentetrekker. Het is duidelijk, dat de wijze van boeking geen verandering brengt in de rechtsbetrekkingen1. Daarom moet in dit geval niet de rentetrekker, maar de rechthebbende aangifte der inschrijving doen2. Onder deze rubriek behooren niet obligatiën in door den Nederlandschen Staat uitgegeven leeningen, evenmin zgn. grootboekobkgatiën, of certificaten K W. S. Dat zijn effecten, § 22. Wel kunnen hier worden aangegeven Staatsschuldboekjes, omdat die een inschrijving representeeren. Inschrijvingen en Staatsschuldboekjes geve men aan naar den koers van 1 Mei. Genoteerd zijn de certificaten; de inschrijvingen zijn !/8 % meer waard. De successieprijscourant maakt echter geen verschil. 27h. Inschrijvingen op andere grootboeken en effecten, afzonderlijk voor: 1°. die welke genoteerd worden ter beurze van Amsterdam. 2°. die welke niet vallen onder 1°. 1Zie De Leeuw, Grootboekwetgeving p. 73. 1 Zie ook Van den Dries, W. P. N. P%. 2523 p. 222. Neierlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 15  226 § 22. Aangifte vari effecten. Onder deze rubriek vallen alle effecten, ook de Nederlandsche, uitgegeven krachtens een der Leeningwetten, al zijn die vrijgesteld van alle Nederlandsche belastingen, welke van schuldbewijzen ten laste van Nederland en de daarbij behoorende rentebewijzen mochten geheven worden. De vermogensbelasting behoort niet tot de belastingen, welke van schuldbewijzen geheven worden. Wat moet worden verstaan onder effecten ? Vóór de wijziging van 1918 gaf de wet deze omschrijving: „j^hrnvingen „in Grootboeken van Nationale en buitenlandsche Staatschuld, aandeelbewijzen en obligatiën, ook die, welke in „den vorm van certificaten of recepissen znn opgemaakt".1 Nu deze definitie uit de wet vervallen is, zou men zich kunnen houden aan een begripsbepaling, als b.v. door De Kat 2 wordt gegeven: „alle aandeelen, winstbewijzen, schuld„brieven, (obligaties en „pandbrieven") en certificaten (van „aandeelen of van schuldbrieven) in hun veirohillende schakeeringen, alsook de voorloopig voor die stukken uitgegeven papieren (recepissen)." Of men zou — zooals De Kat zelf doet8 — geheel algemeen kunnen stellen: „alle stukken, die men naar de opvattingen van het verkeer daaronder rangschikt". Wordt aldus geheel algemeen naar de opvattingen van het verkeer verwezen, dan wordt sterk de verhandelbaarheid naar voren gehaald. Dan wordt het zelfs mogehjk onder de effecten te rangschikken aandeelen in niet-rechtspersoonhjkheid bezittende corporaties. Een aandeel in een commanditaire vennootschap op aandeelen levért een voorbeeld daarvan, zie pag. 181. Men zou zich zelfs verhandelbare aandeelen in een N. V. kunnen denken gedurende den tijd, dat de N. V. nog niet rechtspersoon 1 De Zegelwet, art. 75 omschrijft: „msohrijvrngen-grootboek en alle stukken, die onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de effecten of publieke fondsen"; de Couponbelastingwet art. 2 al. 1, 1°: „alle inschrijvingen op grootboeken en alle stukken die, als aandeelen, obligaties of onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de effecten of publieke fondsen" ; onder 2°. wordt het begrip voor die wet zeer verruimd. » Mr. O. B. W. mt Kat, Effectenbeheer, 3e druk 1932 p. 292. 31. a. p. p. 836.  227 is, omdat de ministerieele verklaring van geen bezwaar nog niet is verleend K In den regel zal dan echter van verhandelbaarheid geen sprake zijn, zoodat een aandeel in het samengebrachte vermogen zal moeten worden aangegeven, c. q. met toepassing van art. 9, verg. pag. 180. Anders zal men moeten oordeelen, indien de oprichtingshandeling nietig is. Overeenkomstig de in §§ 7 en 8 uiteengezette beginselen zal, indien door den betrokken aandeelhouder niet is gestort, de aangifte moeten geschieden alsof er geen oprichting was geweest; had wel storting plaats, dan zal een gemeenschappelijk bezit zajn ontstaan, waarmede rekening behoort te worden gehouden, zie pag. 150. Omtrent die nietigheid is in verband met de inkomstenbelasting een uitgebreide rechtspraak ontstaan. Nietigheid is door den H. R. aangenomen, indien de wil om een vennootschap tot stand te brengen, niet aanwezig is geweest 2, of indien de oprichting slechts een schnnhandeling is geweest8 Daarbij houde men in het oog, dat iemand oprichter kan zijn, al heeft hij niet de bedoeling zelf in de winst te deelen, omdat hij voornemens is zijn als oprichter verworven aandeelen dadelijk aan een ander over te dragen, zelfs al was hij krachtens overeenkomst daartoe verplicht*. Nietigheid werd ook aangenomen, omdat slechts door een der oprichters iets in gemeenschap werd gebracht6. Later werd dit verduidehjkt: het enkele feit dat slechts door één oprichter iets werd ingebracht is niet voldoende om de nietigheid aan te nemen; daartoe is noodig, dat ervoor de anderen ook geen verbintenis tot inbreng bestaat«. Echte- 1 Arr. H. R. 12 Oot. 1932, B. B. 5299, P. W. 13301: de Minist. verklaring is noodzakelijk vereischte voor het bestaan der N. V. • Arresten 12 Jan. 1927, B. B. 3985, W. P. N. R. 3023, 30 Nov 1927 B. B. 4165, W. P. N. R. 3067, 15 Jan. 1930, B. B. 4686 noot, 15 April 193l' B. B. 4960, 28 October 1931, B. B. 5070. Verg. over deze rechtspraak Prof Mbijeks W. P. N. R. 3262 p. 283. Zie voor gevallen waarin niet was gebleken dat de wil ontbrak, arr. 1 Oot. 1930, P. W. 12963, 6 Febr. 1931, P. W. 13060 9 Arrest 14 Deo. 1932, B. B. 6340. 1 Arrest 14 Deo. 1932, B. B. 6339, P. W. 13311, W. P. N. R. 3349. 8 Arrest 30 Mei 1928, B. B. 4279. 6 Arrest 2 Deo. 1931, B. B. 6096, zie ook arr. 12 Nov. 1930, P. W. 12969.  228 lieden kunnen een N. V. oprichten doch niet als rij inbrengen wat tot de huwelijksgemeenschap behoort2. Ten slotte bedenke men, dat de N. V. bhjft bestaan, al rijn alle aandeelen in één hand gekomen, en al is, zonder dat werd geliqui- j deerd, het geheele vermogen van de N.V. verdwenen (leege N.V.)8 Onder „aandeelen" begrijpe men zoowel de aandeelen aan toonder als die op naam ; zelfs wanneer de N. V. of vereeniging in hquidatie is, kunnen de aandeelen op deze wijze worden aangegeven, zie pag. 175. Ook oprichtersaandeelen, winstbewijzen en bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen als effecten worden beschouwd, evenals claims en schatkistbiljetten (rentegevende staatsschuldbekentenissen aan toonder) *. Het is niet geheel zeker, of men bij alle coöperatieve vereenigingen van „aandeelen" kan spreken. De H. R. 5 heeft voor de toepassing der Registratiewet (vóór de wijziging van 1934) onderscheiden tusschen vereenigingen, waarbij deememing in het kapitaal de grondslag is van het hdmaatschap, en die waarbij rij die toetreden op grond dier toetreding gehouden rijn zekere bijdragen te geven. Voor de vermogensbelasting is dit van weinig belang. Wil men niet van een „aandeel" spreken, dan behoort het hdmaatschap toch tot de zaken, welke geldswaarde hebben, zie pag. 173 6. Coupons en dividendbewijzen worden menigmaal onder de effecten gerangschikt, 7 maar het aangifteformulier eischt daar- i Arrest llJan. 1933, B. B. 5351, W. P. N. B. 3350. ZieMr. I. v. d. Vbldb in W. P. N. R. 3350. li » Arrest 9 Oot. 1929, B. B. 4584, P. W. 12766, W. P. N. R. 3145 p. 205 m o Mr. J. Eggens en verg. Prof. Soholtbn Ned. JurM. 1933 p. 386. » Verg. arr. H. R. 26 Oot. 1932, B. B. 5311, verg. Mr. Dr. H. P. A. Völlmab, De Naaml. Venn. XII p. 228. 4 zie DE Kat t. a. p. p. 292 en over schatkistbiljetten p. 329. Verg. de zegelbeslissing P. W. 12923 : schatkistbUjetten zijn wèl effecten, schatkistpromessen niet. TTT , ,„„.. 5 Arrest 6 Mei 1925, W. P. N. R. 2908, N. J. 1925, p. 728, P. W. 11978. Verg. daarover Dttbois, Registratiewet 1917 3e dr. p. 267. • Verg. ook het Verslag van de Tweede Kamer op het ontwerp belasting van de Doode Hand (bijlage W. P. N. R. en Jur.bl. XCI p. 22). ' Verg. de zegelbeslissing P. W. 12570 : uitgelote effecten blijven effecten, niet vervallen coupons en dividendbewijzen zijn niet te rangschikken onder „geldswaardig papier".  229 van aangifte onder geld in kas. Schatkistpromessen en scrips zal men eveneens daaronder moeten aangeven. Claims worden in de prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel genoteerd en kunnen onder de effecten worden aangegeven. SpeeulatIe Effecten behoeven slechts dan —I in het aangiftebiljet te worden opgenomen, indien de belastingplichtige eigenaar, althans bezitter daarvan is. De levering is voor de vermogensbelasting dus van groot belang. Het pag. 194 besproken geval, dat de levering vóór 1 Mei niet had plaats gehad, heeft hier bijzondere beteekenis, omdat we daarmede komen op het gebied der speculatie. De „baissier" die vóór 1 Mei stukken verkocht, welke nog niet in znn bezit waren (hij hoopte op koersdaling), moet aangeven de ontvangen koopsom, doch mag aftrekken de verphchting tot levering, die gehjk is aan de waarde van het effect naar den koers op 1 Mei1. De kooper geeft voor hetzelfde bedrag het recht op levering aan, wanneer althans de verkooper voldoende solvabel is. M. a. w. de aangifte geschiedt, alsof de levering had plaats gehad. Dezelfde behandeling behoort te worden gevolgd bjj den z.g. „tijdkoop", d. w. z. een verkoop tegen een vastgestelden koers met latere levering op „rescontre-dag". Te Amsterdam komt deze handel alleen voor in aandeelen Nederlandsche HandelMaatschappij.2 Geeft de verkooper aan de te ontvangen koopsom en trekt hij af de verphchting tot levering naar den koers van 1 Mei — de kooper doet juist omgekeerd — dan zal het koersverschil tusschen den dag van verkoop en 1 Mei nauwkeurig uitdrukken, welke vermeerdering het vermogen van den een, en welke vermindering dat van den ander heeft ondergaan. De afwikkeling op den rescontre-dag zal vermoedelijk een geheel ' 1 ïk spreek gemakshalve van 1 Mei. Verg. echter p. 132. • 2Jierde "erving b\j De Kat p. 476 en in het rapport opgenomen ra N. J. 1921 p. 137.  230 ander resultaat opleveren, doch daarmede kan geen rekening worden gehouden. Zie p. 133. Anders staat het met de premiezaken. Er zijn twee soorten : premiezaken „te leveren" en die „te ontvangen." Bij de laatste krijgt de premiegever het recht om binnen een bepaalden termnn zekere fondsen aan den premietrekker te leveren voor een overeengekomen prijs ; de premie wordt dadehjk betaald. De premiegever op „ontvangen" speculeert a la baisse, de premietrekker a la hausse. Indien de zaak 1 Mei nog loopt, is de premiegever op dien dag nog eigenaar der effecten. De verphchting tot levering ontstaat eerst door een nader door hem af te leggen wilsverklaring en bhjft dus voor de vermogensbelasting buiten aanmerking. De premiegever geeft daarom de effecten aan, de premietrekker de ontvangen premie ; daarnaast behoort m. i. de „geldswaarde" der uit het contract voortvloeiende rechten en verphchtingen in aanmerking te worden genomen, verg. §§ 5 en 8. Bn" de premiezaak „te leveren" verkrijgt de premiegever het recht om zich binnen een bepaalden termijn zekere fondsen te doen leveren door den premietrekker tegen een overeengekomen prijs. Hier is de premiegever „haussier", de premietrekker „baissier". De oplossing ligt ook hier voor de hand. Als op 1 Mei het contract nog niet afgewikkeld is, geve de premietrekker, behalve de ontvangen premie, de effecten aan. Omtrent de contractueele rechten en verphchtingen geldt het hierboven opgemerkte. De speculatie bedient zich van nog meer overeenkomsten, die voor de vermogensbelasting eenige moeite kunnen veroorzaken. Met het „huren" of „leenen" van effecten zal men doorgaans geen rekening behoeven te houden, evenmin als met het z.g. verhuren van premieloten. De huurder krijgt den prijs, die op het „gehuurde" lot mocht vallen; idj moet dan echter een niet uitgeloot lot aan den verhuurder teruggeven. Deze zaak zal wel als „spel" moeten worden beschouwd*, ï Hier wordt dus de geldigheid dezer overeenkomst aangenomen, omdat de verplichting tot levering mj de overeenkomst niet is uitgesloten, zie Mr. H A. vak Nierop, W.P.N.R. 2620 p. 182. Verg. over de vraag, of hier spel of weddingschap aanwezig is, o. a. Asser-Limburg III p. 47d. De Kat p 496 v., vonnissen Rechtbanken Rotterdam 18 November 1914, N. J. 1915 p. 352 en Amsterdam 29 October 1920, N. J. 1921 p. 136. • Zie de Kat p. 498 en 504.  231 Prolongatie, beleening Tan I Tegenover het effectenbezit van effecten. , 1 vrijwel alle speculanten en van heel wat „beleggers" staat een schuld aan een bank, ontstaan door de opneming der vereischte kooppenningen. Deze credietoperatie geschiedt gewoonlijk in een dezer vormen: beleening, prolongatie en daggeldleening (geldleening on call). Bn alle drie wordt geld geleend, waartegenover effecten in pand worden gegeven. Er is beleening, wanneer de overeenkomst voor drie maanden wordt aangegaan; de prolongatie-overeenkomst loopt één maand, terwijl de «%greM-leening tot wederopzegging wordt aangegaan. Thans wordt in alle drie gevallen een overwaarde van het onderpand van minstens 20 % geëisoht.1 Waar ik in het vervolg van „prolongatie" spreek, heb ik tevens het oog op beide andere typen van geldleening. Is 1 Mei een prolongatie loopende, dan behoort de geldnemer de in prolongatie gegeven effecten in zijn aangifte te vermelden, want die effecten bevinden zich bij den geldschieter slechts in pand ; ze zijn eigendom van den geldnemer gebleven. De schuld, welke 1 Mei aan den geldschieter bestond, kan hij onder dé schulden aftrekken. Menigmaal is de schuld niet een vast bedrag, maar staan de beide partijen met elkaar in rekeningcourantverhouding. In dit geval wijst de rekening-courant het af te trekken bedrag aan (toestand 1 Mei). Door aan te bevelen de aangifte op deze wijze te doen, heb ik partij gekozen in een bekende quaestie. In den regel wordt in de prolongatieakte verklaard, dat de geldgever de nummers niet behoeft te verantwoorden behoudens ééne uitzondering, nl. die van premieloten. Soms vindt men het beding, dat dé geldgever bevoegd is de in pand genomen effecten in znn algemeenen voorraad op te nemen. Mocht men met sommige schrijvers 2 aannemen, dat in dergelijke gevallen de pandnemer eigenaar wordt der effecten, dan zou de pandgever niet deze, doch een pei^nhjke vordering op den pandnemer in znn aangifte moeten vermelden. Voor de vermogensbelasting doet men m-*• beter zich op het standpunt te plaatsen, dat de pand^ie db Kat t. a. p. p. 681. 2 o. a. Mr.'M. L. vak Goudoever in W. P. N. R. 1643 en 1658, Mr J. Eggens in W. P. N. R. 3118.  232 gever eigenaar is gebleven1. Zelfs kan worden aangenomen, dat hij eigenaar blijft, indien het stuk door den pandnemer wordt herbeleend. Indien echter de pandhouder het stuk verkoopt of indien het door den tweeden pandhouder wordt geëxecuteerd, dan gaat uit den aard der zaak het eigendomsrecht voor den oorspronkeüjken pandgever verloren.2 Hoe echter indien de pandhouder na de vervreemding een ander effect van dezelfde soort (dus een ander nummer) in de plaats stelt van het vervreemde ? Wordt de pandgever dan eigenaar van dat stuk « De H. R. heeft ontkennend geantwoord, indien dat stuk niet aan den pandgever geleverd is8. Geschiedde dat niet, dan is het recht van den pandgever beperkt tot de bovenbedoelde persoonlijke vordering. Voor den geldnemer een lastig geval! Hij weet niet, of de I geldschieter znn effecten nog heeft, dan wel of hij ze verkocht. Ook niet of ze werden herbeleend en door den tweeden pandhouder werden verkocht. Hoe moet hij dan zijn aangifte voor de vermogensbelasting inrichten ? Indien men zich herinneren wil, dat het recht om afgifte van een effect te vorderen dezelfde waarde heeft als het effect zelf, zie pag. 194 en 229, dan verdwnnt de moeilijkheid. De geldnemer geve dus aan, alsof de in pand gegeven effecten nog onder den geldschieter berusten, j ten minste zoolang er geen grond is om aan de sohditeit van den geldschieter te twijfelen. Is diens solvabüiteit geschokt, b.v. ingeval van faillissement, dan moet de geldnemer zich van den toestand op de hoogte stellen, alvorens aangifte te doen. Tweeerlei is immers mogehjk. De in pand gegeven effecten kunnen nog aanwezig zijn. De geldnemer is daarvan eigenaar; hij geve die effecten dus als zijn eigendom aan, ondanks het faillissement. Ontbreken de stukken echter, dan behoort de persoonhjke vordering tot afgifte te worden aangegeven, geschat als concurrente voidering. ï Aldus: Hamaker, Verspreide Geschriften II p. 293 volg. en 299 volg., molengraaef p. 417, asser s&iolten LT 7« dr. p. 410, de KAT p. 618, arr. Hof 's-Gravenhage 26 Nov. 1934, W. 12838 en de A 1 gatie genoemd h De oorspronkelijke geldschieter, die zelf de in pand genomen effecten weer in prolongatie gaf, moet aangeven een tegen den tweeden pandnemer gerichte vórdering tot afgifte dier stukken ; maar in het passief zijner aangifte kan hij tot hetzelfde bedrag een schuld brengen. Hij moet immers de stukken aan den eersten pandgever verantwoorden. Voor de vermogensbelasting kan de oorspronkelijke geldschieter de herverpande effecten dus veilig buiten beschouwing laten. Men denke echter aan het geval, dat de tweede pandnemer failliet is en dat de effecten zijn verdwenen. Dan geve de oorspronkelijke geldschieter aan: de te schatten vordering tot afgifte ten laste van den faillieten boedel, en trekke af het volle bedrag zijner verphchting tot teruggave aan den oorspronkelijken geldnemer. I w . ~~\ Een geheel ander figuur is het Leendepot. " '- — 1 leen-depöt. Dan is het de bank, die behoefte heeft aan meer bedrijfskapitaal en daartoe effecten leent, b. v. van cliënten. De bank is dan bevoegd die effecten in haar bedrijf „te gebruiken en verbruiken". De bank, die daarvoor zekere vergoeding moet betalen, houdt zich dan uitdrukkelijk het recht voor andere nummers dan de ontvangene terug te geven. Er wordt dan m. i. een contract van verbruikleening gesloten 2, zoodat de effecten eigendom worden van de bank. De uitleener geve zijn persoonlijke voiriering tot afgifte aan.3 | — —- 1 Van aan toonder luidende effecten Venoren effecten. 1 die men verloren heeft, of die gestolen zijn, behoeft geen aangifte te geschieden, zoolang de eigenaar niet weet waar zich de stukken bevinden. Is dat wel bekend, dan zal aan de hand van het in § 5 uiteengezette 1 Verg. art. 6 Beurswet 1914 (Stbl. 445). Verg. over de totstandkoming dier bepaling, Tbeub, Oorlogstijd p. 244 volg. Over het geheele onderwerp vergelijke men de Kat p. 612 v. 2 Aldus ook de Kat p. 466 n. 2. * Zoo ook de Min. besl. B. B. 4200.  234 moeten worden beslist of de eventueele actie, die aan art. 2014 al. 2 B. W. ontleend kan worden, tot het belastbaar vermogen gerekend kan worden. Voor teniet gegane effecten aan toonder wordt den eigenaar menigmaal een tegemoetkoming gegeven, die ten slotte neerkomt op het verstrekken van nieuwe stukken1. Het uitzicht daarop mag men niet als een bestanddeel van het vermogen beschouwen. § 23. Schatting van effecten. Over de schatting der effecten geeft de wet een voorschrift in art. 7 c. De schatting moet geschieden op de geldswaarde „naar de laatst opgemaakte „prijscourant, bedoeld in art. 47 der Successiewet, en zoo zjj „daarop niet bekend staan, naar de laatst bekende gegevens." Deze redactie ontstond (behoudens een in 1928 aangebrachte wnziging, waarover pag. 237) in 1918. Daarvóór sprak de wet (art. 7 d) van schatting op de „geldswaarde naar de laatst bekende gegevens". Toen waren de laatstbekende gegevens in de eerste plaats die van de in de Successiewet bedoelde prijscourant. Maar nu deze speciaal genoemd is, wat zijn dan thans de „laatstbekende gegevens" ? De heer De Meester vroeg het, en de Minister antwoordde — de Beurs was toen nog gesloten (24 Maart 1915) — : „al die officieuze gegevens die er bestaan", gegevens van de officieuze prijscourant, zooals die van incourante fondsen 2. Daarmede is niet gezegd, dat er geen andere gegevens in aanmerking kunnen komen. De wet is algemeen en sluit geen enkel gegeven uit. Zóó opgevat blijkt, dat de schatting van effecten steeds beheerscht wordt door art. 7 c, en dat daarbn nimmer een beroep kan worden gedaan op art. 7 e8. 1Zie voor obligaties ten laste van het Rijk en de overzeesche bezittingen : wet 30 Mei 1847, Stbl. 26. Voor Frankrijk, Duitschland en België vergelijke men dk Kat p. 661 volg. Verg. voorts arr. Hof Amsterdam 11 Dec. 1931, N. J. 1932 p. 267. • Handelingen 2de Kamer 1914/15, p. 1035. Verg. over de verschillende prijscouranten, dk Kat p. 435 volg. » Aldus ook A. Land in W. P. N. R. 2725, Dr. G. Russbl in de Naamlooze Vennootschap 1ste jaargang p. 274 ; anders H. W. db Wtldb in W. P. N. R. 2714 en de 1ste druk van dit werk.  235 Deze opvatting heeft nog een goede zjjde, want nu wordt het mogelijk naast het aan een prijscourant (een andere dan de officieele) ontleend gegeven, andere gegevens te plaatsen, die van heel wat grooter beteekenis kunnen blijken te zijn *. Een verouderde noteering zal voor latere gegevens moeten wijken; ook bjj een meer recente noteering kan het voorkomen, dat deze Idoor andere gegevens wordt teniet gedaan. In dien zin is zelfs een noteering in de prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel niet beslissend2. Bindend is alleen de officieele prijscourant van de Successiewet. In Duitschland kent men een ambtelijke vaststelling van den koers van ter beurze verhandelde effecten en voor aandeelen etc. die geregeld verhandeld worden. Verg. §§ 70, 71 R. Bew. Ges. 1934 en §§ 34 v. der Durchf. Best. I Geldswaarde: I Van 1892 * heeft de Wet dus —I aangifte der „geldswaarde" geeischt. Aanvankelijk is aan deze uitdrukking niet veel aandacht geschonken. Eerst nadat in 1918 door wijziging van art. 3 de geldswaarde tot grondslag voor het begrip: vermogen was gemaakt en voor de onroerende goederen schatting der verkoopwaarde werd voorgeschreven, is het steeds duidelijker geworden, dat de wet met geldswaarde iets anders bedoelt dan met verkoopwaarde. Zie § 5. De H. R. heeft op dit verschil zijn rechtspraak gebouwd, zoowel omtrent de schatting van onroerend goed, zie pag. 213, als omtrent de schatting van effecten. Als voorbeeld van dit laatste kan worden gewezen op een arrest3, handelende over een uitspraak van een R. v. b., die bij de bepaling van de waarde van zekere incourante aandeelen had rekening gehouden met allerlei omstandigheden, welke van belang zouden zijn geweest, indien had moeten zgn vastgesteld, welke waarde die aandeelen zouden hebben gehad voor een buitenstaander. Daar echter de waarde moest worden bepaald, 1 Voorbeeld: arrest H. R. 18 Mei 1921, P. W. 11545, B. B. 2745. * Aldus ook Dr. Russel t. a. p. p. 273 v. 8 Arrest 12 October 1927, B. B. 4129. Verg. ook arrest 21 Januari 1926, P.W. 12037.  236 welke die aandeelen hadden voor den belastingplichtige — (iirecteur der N. V. —, had volgens den H. R. ook die omstandigheid in aanmerking moeten zijn genomen. De „geldswaarde" ZOo overwoog de H. R. — „wordt niet uitsluitend bepaald „door den prijs, welke bij verkoop zou kunnen worden verkregen, „maar mede door de geldswaardige voordeelen, welke het „vermogensbestanddeel aan den tegenwoordigen bezitter „vermag te bieden." .— 1 De prijscourant van de Successie- 1 De otflcleele pril»eonr»nt. | ^ ^ hindend onder aUe omstandigheden. Is men van oordeel, dat de geldswaarde van een effectenbezit gedrukt wordt door het feit, dat daarin een abnormaal groot aantal stukken van dezelfde soort voorkomt, verg. pag. 239, hierna, voor effecten, in de officieele prijscourant genoteerd, kan die overweging niet gelden. Men bedenke evenwel, dat op deze prijscourant alleen normale, verhandelbare effecten rijn genoteerd. „De oorzaak der „geheele of gedeeltelijke onverhandelbaarheid kan gelegen rijn „b.v. in de omstandigheid, dat het stuk is valsch, vervalscht, „uitgeloot, geamortiseerd, als ontvreemd of verloren aangegeven, alsook dat er een geding over aanhangig is of dat het „een zichtbaar gebrek vertoont. Zulk een zichtbaar gebrek kan „bestaan uit vlekken, scheuren of andere beschadigingen van „zoodanigen aard, dat rij den houder moeihjkheden kunnen „veroorzaken, of wel hierin, dat het stuk niet voldoet aan de „vereischten, die de statuten der maatschappij die het uitgaf, „voor de geldigheid stellen" 1. Evenmin kunnen m. i. effecten, in pand gegeven voor eigen schuld of de schuld van een derde, als normale effecten, worden beschouwd. Ook daarvoor zal men m. i. de prijscourant niet hebben te volgen2. De H. R. heeft echter beslist3, dat art. 7 c niet toelaat bij de 1 De Kat p. 415. Verg. ook voor uitgelote effecten, P. W. 7530 en 10397 en over effecten, waarvan coupons en talons tijdelijk bij een ander berusten, R. v. b. Amsterdam 21 April 1903, P. W. 9606. 2 Anders P. W. 11941. Verg. Spkenger van Eyk—De Leeuw, Successiewet n°. 523. » Arrest 2 Oct. 1929, B. B. 4583, P. W. 12836.  237 waardebepaling van effecten met dergelijke zakenjke lasten rekening te houden. Vóór de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68 kwam de op 1 Mei laatst „uitgegeven" prijscourant in aanmerking; thans verwist de wet naar de laatst „opgemaakte". Men heeft dus niet meer te letten op den datum van de Staatscourant, waarbij de prijscourant als bijvoegsel is uitgegeven, maar op die van de prijscourant zelve. De wijziging werd blijkens de M. v. T. aangebracht om meer recente koersen te bezigen dan voorheen geschiedde. Loopende rente. I Door de spatting naar de prijs—I courant te gelasten, maakt de wet een verschil tusschen obligatiën en aandeelen. Bij obligatiën toch is de loopende rente niet in den koers begrepen. De kooper van een obligatie moet de rente „sedert den laatsten verschijn„dag tot en met den dag voorafgaande aan dien van den verhoop"1 bijbetalen. In den koers van aandeelen is daarentegen het dividend wel opgenomen. Daar ingevolge art. 6 f de loopende rente niet behoeft te worden aangegeven, wordt de obligatie dus gunstiger behandeld dan het aandeel2. N et officieel Ontbreekt een officieele noteeriner genoteerde effecten. j . , ,, , &' I uan moet de geldswaarde worden bepaald „naar de laatst bekende gegevens." Houdt men in het oog, dat art. 11 het belastingjaar doet beginnen 1 Mei en volgens art. 5 al. 1 de toestand by den aanvang van het belastingjaar beslissend is, dan moet men m. i. tot de conclusie komen, dat gegevens van na 1 Mei steeds buiten beschouwing moeten bhjven. Minister Piekson heeft echter bn'de behandeling der wet van 1892 gezegd, dat de aangever de prijscourant mag raadplegen, die het laatst is uitgekomen op het moment, dat hij zjjn billet invult8. Was dit juist, dan zou !Art. 9 Reglement van de Vereeniging voor den Effectenhandel, de Kat, p. 397. 2 Zie ook van Itebson, Leiddraad p. 10. 8 Zie Sprenger van Eyk t. a. p., van Walsem t. a. p.  238 zeer groote ongelijkmatigheid in de toepassing der vermogensbelasting ontstaan. Juist omdat de koersen zoo schommelen, omdat „de beurs met den barometer gemeen heeft, dat zij „bn kleine schommelingen in den atmospherischen druk vaak „miswnst"1, moet men wel aan een bepaalden datum vasthouden. Gelukkig dus, dat men ook naar de meening van den H. R. 2 gebonden is aan de wet en niet aan de ministerieele verklaring! Zooals pag. 234 werd opgemerkt, behoort bij de schatting der geldswaarde van effecten met aUe gegevens te worden rekening gehouden3. Noteeringen in niet-officieele prijscouranten voorkomend zullen menigmaal van gewicht rijn, maar nooit zijn ze meer dan één der factoren, die bij de schatting in aanmerking moeten worden genomen. Ook buitenlandsche prijscouranten kunnen worden geraadpleegd ; de in buitenlandsche munt uitgedrukte waarde dier prijscouranten moet dan in Hollandsche munt worden herleid naar den Nederlandschen koers der buitenlandsche munt. Moet ook rekening worden gehouden met niet openlijk bekende gegevens * Ter bepaling van de „geldswaarde" dient de zaak te worden bezien van uit het standpunt van den eigenaar der effecten. Deze behoort met alle hem bekende factoren rekening te houden, onvereclifflig of ook anderen daarvan op de hoogte rijn. Daarin ligt juist het verschil met de „verkoopwaarde", zie pag. 206 en 239. De H. R. heeft in denzelfden geest beslist«. Omgekeerd zal de belastingphchtige zich er niet op kunnen beroepen, dat naderhand gebleken is, dat de aandeelen 1 Mei reeds waardeloos of minder waard waren. Factoren, die hij 1 Mei niet kende bhjven buiten aanmerkmg 6. Wanneer het nu juist is, dat bij schatting der geldswaarde het 1 Tbeub, Oorlogstijd p. 188. * Arresten 18 Mei 1921, P.W. 11645, B. B. 2745, 9 November 1921, P. W*uS£, B B. 2875, W. P. N. R. 2774 en 3 Deo. 1930, P. W. 13022. » Verg. de administratieve voorschriften in P. W. 11942. «Arrest 18 Mei 1921, P.W. 11545, B. B. 2745 bestreden doorHW. db Wilde, W. P. N. R. 2714 en 2730, waartegen A. Land W. P. N. R. 2726. * Aldus arr. H. R. 9 Nov. 1932, B. B. 6315, P. W. 13303 (inkomstenbel.) en P. W. 13338 (successie).  239 te schatten object niet op zich zelf moet worden beschouwd, maar als onderdeel van het geheele vermogen, zoodat bij de schatting de beteekenis voor den eigenaar en de bestemming door dezen aan dat vermogensbestanddeel gegeven, tot uiting moet komen, dan kan men zich gevallen denken, waarin wel degelijk rekening moet worden gehouden met het groote aantal van een zekere soort effecten. De Administratie1 heeft indertijd te kennen gegeven, dat dit nimmer is toegelaten, omdat de schatting naar de laatst bekende gegevens moet geschieden. Voor de bepaling der geldswaarde zal men het groote aantal echter moeilijk als „gegeven" kunnen negeeren. Zie verder pag. 244. I schatting van aandeelen. I In fn arrest. handelend over de ~ 1 schatting van niet-genoteerde aandeelen eener naamlooze vennootschap heeft de H. R. 2 voor het eerst een duidehjk onderscheid gemaakt tusschen geldswaarde en-verkoopwaarde. De H. R. heeft daarbij te kennen gegeven dat voor de bepaling van de geldswaarde, de op de openbare' markt te bedingen prijs wel een waardevol gegeven is, maar dat dit zeker het eenige niet behoeft te zijn, omdat de prijs bij incourante fondsen'wel eens van de wezenlijke waarde afwijkt Daarom had de Raad van beroep terecht met allerlei andere gegevens rekening «ïehouden. Alle gegevens dienen dus in aanmerking te komen. Menigmaal zullen deze zeer uiteenloopen ; zelfs aan soortgelijke gegevens zal niet steeds dezelfde beteekenis kunnen worden toegekend. Daarom zal men nimmer één bepaalde methode van schatting als de juiste kunnen beschouwen. Dat is ook de meenhig van den H. R.8; bij de schatting van aandeelen mag men „al naar mate van den aard der effecten, waarvan „de geldswaarde is vast te stellen en van de verhouding, waarin „de eigenaar staat tot de vennootschap die de effecten uitgaf 1 P. W.11436 waarmede ik in den eersten druk akkoord gin*. Anders B. B. 3274 over art. 2 wet Div. Tant. bel. «Arrest 9 November 1921, P. W. n596, B. B. 2875, W P N R 2774 3 Arrest 19 October 1927, B. B. 4132 P W 12432 ' ,  240 rijn keus vestigen op die wgze van waardebepaling, die ten "aanzien van het effect (waarover het gaat) de meest aange"wezene toeschijnt, mits slechts het wettelijk begrip „gelds"waarde" niet wordt miskend en de gevolgde methode met "zoodanige gebreken vertoont, dat redehjkerwijze van haar „toepassing een behoorlijke waardebepaling niet is te verwach„ten". In de hteratuur en rechtspraak over dit onderwerp wordt van allerlei soorten van waarde gesproken. Bij nadere beschouwing bhjkt evenwel, dat aan dezelfde uitdrukkingen met steeds dezelfde beteekenis wordt toegekend1. Om verwarring te voorkomen wordt hier eerst uiteengezet, in welke beteekenis de uitdrukkingen hierna zullen worden gebezigd: . Bendementswaarde: de waarde van het aandeel, enkel gelet op de geldelijke voordeelen aan het aandeel verbonden ; onder het rendement van een aandeel wordt verstaan de verhouding tusschen de opbrengst van het aandeel en de waarde aan het aandeel toe te kennen. . Bentabiliteitswaarde: de waarde van de onderneming enkel gelet op de winsten (of verhezen) van de onderneming ; onder de rentabiliteit eener onderneming wordt verstaan de verhouding tusschen de winst en het vermogen der onderneming. Intrinsieke waarde: de waarde van het tot de onderneming behoorende vermogen, d. w. z. de waarde, welke de vermogensbestanddeelen voor de onderneming hebben, de waarde dus welke, zoo die zaken verloren gingen, door de onderneming zou moeten worden opgeofferd voor de verkrijging van dergehjke zaken, waardoor een bedrhfsuitoefening van gelijken omvang en gelijke productiviteit mogelijk zon zijn. TH^oorbeelden noem ik R. v. b. 18 Jan. 1929, B. B. 4651, waar de rendementewaarde wordt bedoeld, doch wordt gesproken van rentabiliteitswaarde ments» 4696, P. W. 12916, waarin gesproken wordt ^r^S^L, met „de geldswaardige -rdee«ede aandeelen aan den tegenwoordigen **^V*^*}^J^ blijkbaar aan de rentabiliteitswaarde wordt gedacht. D'kwijk treft men aan, dat intrinsieke- en liquidatiewaarde worden verwisseld. Verg. o. a. R. v. b. Leeuwarden 29 Sept. 1931, B. B. 5272.  241 Liquidatiewaarde : de waarde, welke na liquidatie van de onderneming voor de aandeelhouders beschikbaar zou zijn. De H. R. gaf in znn hierboven aangehaald arrest te kennen, dat de verhouding, waarin de aandeelhouder staat tot de N. V., van beteekenis is voor de wijze van waardebepaling. Dat is van het grootste belang. De functie van den aandeelhouder kan ten opzichte van de N. V. van geheel uiteenloopende beteekenis zijn. En bijgevolg kan het aandeel in het vermogen van den aandeelhouder een geheel verschillende plaats innemen. Een aandeel kan in handen zijn van iemand, die enkel geld geschoten heeft doch verder geheel buiten het bedrijf staat. De aandeeleökunnen ook in handen znn van de „ondernemers", van hen die het bedrijf ook feitelijk voeren. Verder zijn er naaml. vennootschappen, die geheel geen bedrijf uitoefenen, doch enkel dienen om een zekere bezitting (b. v. huizen of een effectenportefeuille) te bergen. Zoo kan men onderscheiden: a. het aandeel, dat dient tot geldbelegging ; het is een waardepapier als elk ander, 6. de aandeelen, welke de macht in de N. V. geven en in handen zgn van den „ondernemer" of de „ondernemers." Deze aandeelen representeeren de onderneming. c. de aandeelen in een N. V., die geen bedrijf voert, doch enkel een vermogen bergt; de aandeelen representeeren dat vermogen, d. de aandeelen in een N. V. die wèl een bedrijf voert, indien de liquidatie in het zicht is of indien de N. V. reeds in liquidatie is. Bij de schatting moet worden uitgegaan van de functie, welke het aandeel in het vermogen van den belastingplichtige heeft.1 Is er geldbelegging, vertegenwoordigt het aandeel een in gang rijnde onderneming of een die in liquidatie is of zal komen ? Of vertegenwoordigt het aandeel een deelgerechtigdheid in een zeker vermogen ? 1 Verg. R. v. b. II Amsterdam 30 September 1932, B. B. 5532 : uitgaan van de bijzondere plaats, welke de aandeelen in het vermogen van den belastingplichtige innemen. Netlerlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 16  242 Het wil mij voorkomen, dat voor elke der hiervoor genoemde groepen een andere waarde in aanmerking behoort te worden genomen. a. Voor de aandeelen-geldbelegging neme men de rendementswaarde. Evenals de koers van genoteerde aandeelen vrijwel uitsluitend afhankelijk is van de dividendvooruitzichten, beheerscht het te verwachten rendement1 de geldswaarde dezer aandeelen. Dat die dividend vooruitzichten afhankelijk zijn van de rentabiliteit van het bedrijf, spreekt wel vanzelf ; zij zijn er echter niet uitsluitend van afhankelijk : de door de N. V. gevoerde dividend-politiek — bjj groote jS. V.'s soms ook de emissie-politiek — spelen daarnaast een belangrijke rol. Deze factoren beheerschen ook de rendementswaarde van die aandeelen in familie-N. V.'s, welke tot geldbelegging dienen. De waarde van dergelijke aandeelen wordt gedrukt doordat deze fondsen niet tot de algemeene markt worden toegelaten2, doch overigens gelden dezelfde factoren als voor de genoteerde. b. Als type voor de aandeelen, welke een bedrijf vertegenwoordigen noem ik de eenmans N. V. In het algemeen heb ik echter in het oog alle aandeelen, welke in handen zijn van den „ondernemer" of de „ondernemers", die de macht in de N. V. uitoefenen3. Het is onverschillig of daarnaast nog andere aandeelhouders znn, die onder rubriek a vallen. Voor deze aandeelen is de rentabiliteitswaarae beslissend, waarbij men bedenke, dat daarin de intrinsieke* waarde verwerkt is: de rentabüiteit doet immers de verhouding kennen tusschen winst en vermogen. 1 Verg. R. v. b. 's-Gravenhage 18 Jan. 1929, B. B. 4861: de verwachtingen voor de komende periode, afgeleid uit het gemiddelde dividend der laatste 10 jaren. ' Verg. arr. H. B. 9 Nov. 1932, B. B. 6316, P. W. 13344: belemmerde verhandelbaarheid doet zich in vollen omvang gelden voor iemand die wil verkoopen, voor anderen in mindere mate. 8 De machtspositie komt naar voren in arr. H. R. 12 Oot. 1927, B. B. 4129, 19 Pebr. 1930, B. B. 4696, P. W. 12916. 4 Zie R. v. b. Leeuwarden 23 Maart 1929, B. B. 4664: voorname factor ter bepaling van het winvermogen van het bedrijf en de stabiliteit daarvan is de intrinsieke waarde. Verg. ook R. v. b. Groningen 6 Nov. 1929, B. B. 4728, waartegen cassatieberoep verworpen bij arr. H. R. 23 April 1930, P. W. 12918, doch verg. ook R. v. b. Amsterdam II30 Sept. 1932, B. B. 5552.  243 Zoo wordt dus feitelijk het bedrijf als eenheid geschat in verband met vermogen en resultaten, een schattingswijze, die voor den particulieren ondernemer en firmant niet geldt, zie § 13. c. Huizenmaatschappij. Ook deze wordt als type genomen, voor de effectenmaatschappij geldt hetzelfde. Voor den aandeelhouder die alle aandeelen bezit of althans zoo groot aantal, dat de macht over de N. V. hem toekomt1, geldt de intrinsieke waarde. De waarde der aandeelen is gelijk aan de waarde der huizen na aftrek der schulden. Het is niet de vraag, wat bij liquidatie uit de N. V. te voorschijn zal komen, doch welke waarde er thans in de N. V. is. d. De liquidatie is m zicht. Hoe meer de liquidatie als aanstaande wordt beschouwd,^ hoe meer de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke waarde in beteekenis afnemen en de liquidatiewaarde op den voorgrond treedt. Thans nog eenige opmerkingen over het vaststellen der waarde : a. De rendementswaarde. De rendementswaarde kan niet verkregen worden door het als normaal aan te nemen rendement (dividend) te kapitaliseeren naar den algemeenen rentevoet. Immers die algemeene rentevoet geldt niet voor elk gebied. Er znn zaken, waaraan een lager rendement verbonden is, er znn andere waarvoor een hooger geldt. Als voorbeeld van de eerste kunnen landgoederen worden genoemd; daarom werd het pag. 220 onjuist geacht bij de schatting voor de Natuurschoonwet dat lage rendement in rekening te brengen: voor alle landgoederen geldt nu eenmaal een hooge kapitalisatiefactor. Voor aandeelen echter geldt een hooger rendement dan het algemeene. De verklaring van dat verschijnsel behoeft hier niet te worden gezocht; men houde er rekening mede. Overigens geldt: hoe grooter incourantheid, hoe lager kapitalisatiefactor, omdat dan vele-beleggers zijn uitgesloten. b. De rentabiliteitswaarde. Voor het bepalen der rentabiliteitswaarde heeft men het oog te vestigen op de vooruitzichten van het bedrijf, heeft men, te rekenen naar de omstandigheden van 1 Zie noot 3 vorige bladz., en over de schatting van deze aandeelen W.P.N.E. 3405.  244 1 Mei, de toekomstige winst te schatten. Daarbij zal men in aanmerking moeten nemen omstandigheden, die aan het bedrijf zelf verbonden zijn, als : aard van het bedrijf, of onder meerof minder gunstige proportionahteit wordt gewerkt, enz. Daarnaast zullen ook persoonlijke omstandigheden van invloed zijn, als meer of mindere bekwaamheid der leiders van het bedrijf, enz. Is eenmaal het winstcijfer vastgesteld, dan wordt de rentabüiteit der onderneming bepaald door de verhouding tusschen dat cgfer en het zich in de onderneming bevindend vermogen in verband met de normale rente, welke van een dergelijk vermogen in een dergelijke zaak te verwachten is. De overwinst kapitaliseere men naar een factor, die hooger of lager is naarmate de oorzaak dier overwinst van meer of minder duurzamen aard is (b. v. laag indien de resultaten aan persoonlijke eigenschappen znn toe te schrijven).1 Daar het hier niet gaat over de schatting van bepaalde aandeelen, doch over de waarde van alle aandeelen, of zoo groot aantal, dat ze de macht in het bedrjjf vertegenwoordigen, zoodat het bedrijf zelf wordt geschat, heeft de meer- of mindere verhandelbaarheid van op zich zelfstaande aandeelen geen invloed. 2 c. Intrinsieke waarde. De vermogensbestanddeelen3 moeten worden geschat in verband met de beteekenis, welke ze voor het bedrijf hebben. Men kan daarbjj komen op een cijfer, dat afwijkt van de verkoopwaarde. Dat geldt niet alleen voor machines e. d. en voor handelsvoorraden, doch ook voor onroerende goederen. Indien een voor jaren opgerichte fabriek op terrein staat, 1 Voorbeeld: normale winst f 27000 vermogen f 100,000. Kap. rente b.v. 7 % 7000 Overwinst f 20000 kapitaliseeren b. v. a 10% Rentabüiteitswaarde f 200,000 a 10 % = f20,000 f 100,000 a 7 % =f 7,000 f 300,000 winst f 27,000 * Aftrek wegens incourantheid werd niet toegepast door R. v. b. Leeuwarden 23 Maart 1928, B. B. 4664. De aftrek van 10 % werd echter gesanctioneerd door arr. H. R. 23 April 1930 P. W. 12918, B. B. 4728 n. * Verg. over een assurantiefonds en een pensioenfonds : R. v. b. Amsterdam II 30 Sept. 1932, B. B. 5552.  245 dat in den loop der jaren te kostbaar geworden is voor fabrieksterrein (verg. pag. 211), dan zal die meerdere waarde voor de berekening der mtrinsieke waarde buiten beschouwing moeten blijven. Die meerdere waarde krijgt eerst beteekenis bij een hquidatie. Indien het bedrijf even goed op minder kostbaar terrein zou kunnen worden gevestigd, vrage men zich af welke som zou moeten worden opgeofferd om dergelijk terrein te verkrijgen. Die som geeft de waarde aan, welke het tegenwoordige terrein voor het bedrijf heeft K Met door de N. V. bij e. t. liquidatie verschuldigde dividend en tantièmebelasting behoort om dezelfde reden geen rekening te worden gehouden, indien de intrinsieke waarde moet worden berekend. Bij het berekenen van de mtrinsieke waarde late men den mogehjk in het bedrijf aanwezigen gooduritt buiten beschouwing2. Deze vormt wel een factor voor de bepaling der geldswaarde van de aandeelen, doch niet voor het vaststellen der mtrinsieke waarde. Een e. t. aanwezige goodwill treedt aan het hcht, indien de intrinsieke waarde met de rentabihteitswaarde in verband wordt gebracht, zie 6. d. LiquidatiewaMrde. Hier komt de verkoopwaarde sterk naar voren, omdat men zich nu heeft in te stellen op het realiseeren der bezittingen van de N. V. Ook e. t. verschuldigde dividendbelasting kan in rekening worden gebracht.8 De H. R. * heeft meermalen te kennen gegeven, dat de R. v. b. „al naar mate van den aard der effecten ... en van de „verhouding, waarin de eigenaar staat tot de vennootschap die „de effecten uitgaf, zijn keuze mag vestigen op die wijze van Een recht van vorderen kan niet genegeerd worden enkel omdat het bedrag der vordering nog niet vaststaat. H. R. 16 Maart 1927, B B 4034 » Anders R. v. b. Amsterdam I 28 Jan. 1927, cassatieberoep verworpen arr. H. R. 22 Juni 1927, B. B. 4085 : goodwill is een werkelijk actief. Verg ook arr. H. R. 19 Oct. 1927, B. B. 4132, P. W. 12432. 3 De liquidatiewaarde met aftrek van dividend en tantièmebelasting werd voor een ingangzijnd bedrijf aangenomen, omdat de belastingplichtige „geacht moest worden de macht te hebben om tot hquidatie over te gaan" door R. v. b. Leeuwarden 29 Sept. 1931, B. B. 5272. Verg. ook noot 4' ! « Zie o. a. arr. 19 Febr. 1930, B. B. 4696, P. W. 12916.  246 waardebepaling, die hem ten aanzien van de betrokken effecten "de meest aangewezene toeschijnt, mits slechte het wettehjk "begrip geldswaarde" niet wordt miskend en de gevolgde ^ methode niet zoodanige gebreken vertoont, dat redehjkerwijze ,|van haar toepassing een behoorlijke waardebepaling met is te „verwachten". Het bovenstaand betoog sluit daarbij aan. De gedachte van den H R is alleen wat verder doorgewerkt; er werd aangegeven, dat ook de te kiezen methode door zekere regels beheerscht wordt. Om die regels te kunnen toepassen dient te worden vastgesteld welke de functie is, welke het aandeel m het vermogen van den belastingplichtige vervult. Geheel afwijzend sta ik dus tegenover de dikwijls verdedigde opvatting, dat er één bepaalde berekeningsmethode zou znn te vinden, die voor alle gevallen de oplossing brengt, al moeten dan soms correcties worden toegelaten. In dit verband moet speciaal worden genoemd de veelal in de practijk toegepaste formule, waarbij de waarde van het aandeel wordt gesteld op het gemiddelde van mtrinsieke- en rentabiliteitswaarde, na aftrek van 1/10 voor inconrantheid *. Tegen deze formule zijn in het bijzonder deze bezwaren aan te voeren : in de eerste plaats kan het gemiddelde van ongelijksoortige factoren geen behoorlijke grondslag geven en in de tweede plaats kan de rentabiliteitswaarde niet zuiver worden opgesteld zonder van de intrinsieke waarde uit te gaan, en dan wordt door het gemiddelde te nemen de mtrinsieke waarde dubbel m rekening gebracht. . , ., ... Er is omtrent dit onderwerp een tamelijk mlgebreide literatuur ontstaan, die hier niet nader besproken kan worden . "zhToveTeevallen, waarin deze methode werd toegepast: arr H. R. 12 Oct 1927 B. B. 4129 (afkeurend in een geval, waarm machtspositie ianwezig was , R. v. b. 's-Gravenhage 18 Jan. 1929, B. B. 4661, Groningen 6 -nIv 1929 B B. 4728, waartegen het cassatieberoep verworpen door arr. H. R 23 April 1930, P. W. 12918,R. v. b. Batavia 12 Febr. 1930 Maandbl. \Fè: Z^nS!Effecten, Hun waarde en prijs, Prof J G. Ch. Volmer in de Naamlooze Vennootschap V p. 2«V W r Hootskk W. D. B. 3042 v., J. J. M. H. Nijst, De BednjfsZL^X^ZTZaangehaalde schrijvers. Voor de buitenlandsche UteTatuur verwijs ik naar Dr. Max S« Steu^und Büanz- fragen XII p. 257 en Peter, Deutsches Steuerblatt XVI p. Ml v.  247 Ten slotte dient de aandacht te worden gevestigd op enkele punten, die bij de waardebepaling herhaaldelijk ter sprake komen: 1. Belemmerde verhandelbaarheid, statutaire verphchting om te verkoopen aandeelen aan te bieden aan de andere aandeelhouders, menigmaal tegen een door de algemeene vergadering vastgestelde koers. Een dergehjke verphchting kan waardeverminderend werken bij de schatting van enkele aandeelen, die tot geldbelegging dienen (pag. 241a) Men zal daardoor soms beneden de rendementswaarde moeten gaan (pag. 243). Gelijk de H. R. » heeft opgemerkt, zal deze invloed zich sterker doen gevoelen indien verkoop in de bedoeling ligt, dan wanneer aan verkoop niet wordt gedacht; in het laatste geval werkt de kans om een anders aandeelen beneden de waarde te kunnen overnemen zelfs waardeverhoogend! Vertegenwoordigen de aandeelen het bedrijf (pag. 2416), dus machtspositie bij den belastingphchtige, dan bedenke men, dat een dergelijke statutaire verphchting is opgelegd, om het bedrijf sterker te maken. Dan zal daarvan dus eerder een waardeverhoogende dan een waardeverlagende invloed uitgaan 2 2. Verphchting tot bijstorting. Ook daardoor wordt de waarde van een tot geldbelegging dienend aandeel gedrukt, zoodat de geldswaarde ook dan beneden de rendementswaarde kan dalen, zelfs negatief kan worden8. Een negatieve geldswaarde kan zelfs voorkomen ondanks het feit, dat er dividend wordt uitbetaald, en er dus een positieve rendementswaarde is. Ten aanzien van niet volgestorte aandeelen komt men voor de vraag, of door vrijwillige storting het aandeel in het maatschappelijk kapitaal wordt vergroot, dan wel of die storting als geldleening aan de N. V. moet worden beschouwd, verg. _ L2* 9 Nov- 1932, B. B. 5316, P. W. 13344, verg. ook dat van 8 Pebr. 1917 B. B. 1562, P. W. 11134, W. P. N. R. 2491. Meer algemeen znn de overwegingen van het arrest 21 Jan. 1925, P. W 12037 «Zie arr. H. R. 19 Pebr. 1930, B. B. 4696, P.W. 12916, verg", echter ^o5J^°- 1934' B' B- Ö761> voorts R' v" b" Amsterdam II 30 Sept. 1932, ü. B. 5652. Met een beding volgens hetwelk de N. V. gerechtigd zou zijn een aandeel tegen parikoers terug te nemen behoeft geen rekening te worden gehouden, het is nietig. Arr. H. R. 5 Dec. 1924, N. J. 1925 pTl87. Zie Min. res. in B. B. 5039, verg. de successiebeslissing P. W. 11993.  248 pag. 175. Volgens de eerste opvatting behoort de waarde van het aandeel te worden bepaald door den koers te berekenen over het gestorte bedrag ; de andere meening komt tot een geheel afwijkende waardebepaling. 3. Bijzondere rechten aan de aandeelen verbonden. Naast de gewone aandeelen kent men preferente aandeelen, soms nog onderscheiden als eerste, tweede, derde enz.; ook spreekt men wel van prioriteitsaandeelen. Er zijn nog verdere onderscheidingen : al of niet winstdeelende preferentie, al of niet cumulatieve preferentie enz.1. Bij de schatting zal men nauwkeurig moeten nagaan welke de bijzondere rechten zijn. Hierboven (pag. 228) werd reeds medegedeeld, dat ook oprichters-aandeelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid onder de effecten moeten worden gerangschikt. De schatting dezer stukken levert dikwnls moeilijkheden op, omdat het spraakgebruik in dezen zoo onvast is 2. Somtijds zal men te doen hebben met aandeelen als alle andere, behoudens bijzondere rechten aan de houders van deze stukken toegekend. In andere gevallen hebben de houders dezer stukken enkel recht op een zeker deel der winst. Dan zal de rentabüiteitswaarde een „gegeven" zijn, maar men bedenke, dat ook andere omstandigheden een rol zullen moeten spelen, b.v. de liquidatiewaarde, indien de houder van het winstbewijs bjj liquidatie zekere rechten kan doen gelden 3. Bfl de schatting van aandeelen in coöperatieve vereenigingen lette men op de aansprakelijkheid van leden voor een tekort4. Uit den aard der zaak kan men bij speciale N. V.'s op bn'zondere moeilijkheden stuiten s. De waarde van claims wordt veelal bepaald door het verschil tusschen emissiekoers en koers na emissie 8. i Zie de Kat t. a. p. p. 310 v. 8 Zie Prof. Mr. J. G. de Jongh in de Naamlooze Vennootschap II, p. 5 volg. » Uitvoeriger: W. P. N. R. 2859. 4 Zie min. ree. B. B. 5039. 5 Verg. over aandeelen in Naaml. venn. die het bloembollenbedrijf uit« oefenen Mr. G. H. Wissenburgh in W. D. B. 3045. " Verg. de Kat t. a. p. p. 776 v. en de artikelen in de Naamlor.ze Vennootschap VII p. 72, 105, 141 en 151.  249 27i. Schuldvorderingen, verzekerd door hypotheek op onroerende zaken of op schepen. § 24. Aangifte van hypothecaire vorderingen. Vatbaar voor hypotheek zijn onroerende goederen, de in art. 1210 B. W. omschreven rechten daarop, in het scheepsregister ingeschreven schepen, schepen in aanbouw en aandeelen in zoodanige schepen en schepen in aanbouw, art. 318 k W. v. K. De hypotheek heeft geen kracht, zoolang de inschrijving in de openbare registers of in het scheepsregister niet heeft plaats gehad, art. 1224 B. W. en 318 Z W. v. K. De aangever zal niet dikwijls op een moeilijkheid stuiten, wanneer hij zich afvraagt öf een hypothecaire vordering moet worden aangegeven. Dat een aflossing op of na 1 Mei buiten aanmerking blijft, spreekt wel van zelf. Twijfel kan er alleen rijzen met betrekking tot vorderingen, die omstreeks Mei zijn overgedragen of door subrogatie zijn overgegaan. Op welk moment had de overgang plaats ? Bij de subrogatie (artt. 1436 B. W. volg.) houde men zich aan het tijdstip der betaling, bij cessie aan het tijdstip van de onderteekening der akte (art. 668 B. W.). Of de akte notarieel is of onderhandsch, geregistreerd, of aangeteekend ten hypotheekkantore, is onverschillig ; evenmin doet het er toe, of beteekening of kennisgeving aan den schuldenaar heeft plaats gehad1. Het geval kan zich voordoen, dat de overeenkomst tot overdracht eener hypothecaire vordering tot stand kwam vóór 1 Mei, doch de door art. 668 B. W. geëischte akte eerst op of na dien dag werd geteekend. Voor dat geval geldt ook hier het pag. 194 opgemerkte. § 25. Schatting van hypothecaire vorderingen. Over de schatting van hypothecaire vorderingen bevat art. 7 B een voorschrift. Ze moeten worden geschat „op het bedrag van het kapitaal." Slechts in één geval laat de wet de schatting op een ander bedrag toe, n.1. „indien de schuldvordering of de „betaling der rente niet voldoende verzekerd is." Dan wordt 1 Verg. over het beroep op het niet geregistreerd zijn eener onderhandsche akte, p. 161 hiervoor.  250 „de waarde begroot," d. w. z. de „geldswaarde". De geldswaarde immers is de waarde, naar welke volgens de aan de wet ten grondslag gelegde beginselen steeds moet worden geschat, behalve dan ten aanzien der onroerende zaken, zie pag. 76. Nu is het eigenaardig, dat de wet slechts onder bepaalde omstandigheden toelaat dat algemeen beginsel te volgen\ Dat de vordering niet opeischbaar is, lage rente of in het geheel geen rente draagt, vormt, volgens de wet, geen motief voor lagere schatting, evenmin als het feit, dat de vordering in pand gegeven is. Alleen wanneer vordering en rente niet ten volle verhaalbaar zijn op het verbonden goed, of op het verdere vermogen van den schuldenaar, wordt lagere schatting toegelaten. Vroeger bevatte de wet de bepaling: „Schuldvorderingen „op tnd, waarvoor geen rente wordt berekend.... worden „op hunne contante waarde geschat," maar die bepaling verviel in 1918. Voor met-hypothecaire vorderingen kwam deze zaak terecht door art. 7 e, maar daarop kan voor de hypothecaire vorderingen moeilijk een beroep worden gedaan. 27j. Vorderingen op (saldi te goed bij) banken (boerenleenbanken en spaarbanken inbegrepen). § 26. Aangifte van vorderingen op banken. Onder deze rubriek valt het credit-saldo eener rekening-courant. Eveneens het tegoed op een deposito-rekening. Het verschil met de rekening-courant bestaat daarin, dat bij de deposito-rekening alleen vorderingen uit geldleening worden geboekt en aan de debetzijde alleen afbetalingen, terwijl bij de rekening-courant aan beide zijden vorderingen worden geboekt 2. Men kan ook gelden aan een bank in prolongatie geven, dan maakt men hooger rente dan de depositorente. De bank zoekt dan op de beurs deze prolongatiepost te plaatsen, zoekt dus iemand die geld wil opnemen en daarvoor effecten in pand wil geven. De effecten worden dan veelal bij een derde bankinstelling gedeponeerd. Zoo profiteert dan de geldgever door tusschenkomst van 1 Verg. over buitenlandsche hypotheken Mr. M. G. Levenbach, W. P. N. R. 2820. * Zie DB Kat t. a. p. p. 551, Verg. voorts de beschrijving door Dr. G. W. H. Huysmans in de Naamlooze Vennootschap VII p. 69.  ^1 de bank van de hoogere prolongatierente. Had de geldgever van de tusschenkomst van een commissionair gebruik gemaakt, dan had hij de effecten zelf in pand gekregen ; thans is de geldgevende bank de pandhouder *. Ingeval van insolvabiliteit der bank is dit verschil natuurlijk van groot gewicht voor de schatting. De loopende rente blijft buiten beschouwing ingevolge art. 6 /. Hoewel die bepaling enkel spreekt van nog niet vorderbare termijnen van renten, zou ik die bepaling toch ook willen toepassen op de rente verschuldigd van het saldo eener rekening-courant van af de laatste afsluiting tot 1 Mei. Het tegoed bij een giro-dienst valt onder letter n. Verg. over de schatting van vorderingen § 29 27k. Beroeps- en boekvorderingen, niet vallende onder de vorige letters en vorderingen tot levering van zaken waarvoor reeds een schuld is aangegaan. § 27. Aangifte van boekvorderingen. Onder deze rubriek vallen niet alleen de boekvorderingen van den fabrikant of winkelier, maar ook die van den geneesheer, advocaat of notaris. Deze vorderingen moeten worden geschat op de geldswaarde, zoodat met de kwade posten rekening kan worden gehouden. Dat ook nog rente kan worden gekort, gelijk de Regeering beweerde 2, is m. i. niet aan te nemen, want dergelijke vorderingen zijn terstond opeischbaar. Men verlieze hier tevens het verband met art. 6/ niet uit het oog. Zoo zal de onderwijzer, die per lesuur betaald wordt, moeten aangeven alles wat hij op 1 Mei te vorderen had, doch zoo hij heeft aangenomen iemand voor een examen bekwaam te maken en daarvoor per jaar zekere som bedongen heeft, die in termijnen betaalbaar is, zal hn den op 1 Mei nog niet vorderbaren termijn niet behoeven aan te geven8. Bij de hier bedoelde beroeps- en boekvorderingen kan men voor de op pag. 158 in het algemeen behandelde vraag komen te staan, of rekening moet worden gehouden met voorwaarde- 1 Zie de Kat p. 689. 2 Zie Vak Walsem eerste druk 147. 3 Voorbeeld ontleend aan vak Walsem—de Wilde 64.  252 lijke vorderingen, vóórdat de opschortende voorwaarde is vervuld. Dit doet zich o. a. voor bij courtagevorderingen, afhankehjk van de opschortende voorwaarde, dat de kooper betalen zal1. Heeft deze eventueele aanspraak geldswaarde ? Ik meen, dat alleen de handel daarop het antwoord geven kan. Ziet deze hier een economische waarde, dan zal bij het opmaken van een balans het geschatte bedrag der courtagevorderingen wegens nog loopende transacties daarop gebracht worden. Geschiedt dat niet, dan kan veilig worden aangenomen, dat men in het maatschappelijk leven eerst een waarde erkent, nadat de vorderbaarheid is komen vast te staan. Voor de belastingheffing dient de maatschappehjke opvatting m. i. te worden gevolgd 2. 271. Alle andere vorderingen en rechten op altijddurende rente. § 28. Aangifte van andere vorderingen. Vorderingen van allerlei aard behooren onder dit hoofd te worden aangegeven, ook rentelooze vorderingen, want art. 3 brengt alle zaken, welke geldswaarde hebben, onder de belasting, en niet aUeen die welke vruchten opleveren *. Verg. de inleiding pag. 61 volg. Volgens de woorden van het aangiftebiljet zouden ook vorderingen, die geen geld tot voorwerp hebben, hieronder kunnen worden gebracht; het hjkt me echter in verband met vraag 33e, betrekking hebbend op de inkomstenbelasting beter dergelijke vorderingen onder 27 as te brengen. Zie § 45. Bij het stellen der vraag, óf er in een bepaald geval wel een vordering bestaat, kan men voor allerlei rechtskwesties komen te staan. Ik wijs b.v. op de reeds besproken onderwerpen: vordering of commanditaire deelneming, (pag. 180), schuldbekentenis zonder oorzaak, (pag. 143), vordering uit tegenbrief of steunend op een ongeregistreerde schuldbekentenis (pag. 162). 1 Zie over een courtagevordering in den tabakshandel: H. R. 9 Januari 1924, B. B. 3365 inzake inkomstenbelasting. 2 Anders Schendstok t. a. p. p. 30, die deze voorwaardelijke vordering steeds als vermogensbestanddeel beschouwt. •Verg. over aangifte van kapitalen onder beheer van Weeskamers in N.-Indië, P. W. 8418.  253 Een vordering gegrond op een natuurlüke verbintenis behoort m. i. niet tot het belastbaar vermogen, tenrij een overeenkomst is gesloten, als bedoeld pag. 147. Evenmin zal een vordering uit spel en weddingschap (zie b.v. pag. 230) behoeven te worden aangegeven, art. 1825 B. W. De legataris van een geldsom of van vervangbare zaken heeft van af het oogenblik van het overüjden van den testateur een vordering, welke, voorzoover het een geldvordering betreft, alhier moet worden aangegeven. Derdenbeding. I Overeenkomstig art. 1353 B. W. * ' tan op rechtsgeldige wijze een beding ten behoeve van een derde znn gemaakt. Moet nu die derde deswege een vordering aangeven, ook wanneer hij het beding nog niet heeft geaccepteerd ? De H. R. heeft beslist1, dat het recht van den derde eerst door diens aanvaarding geboren wordt. Volgens deze leer moet de gestelde vraag ontkennend worden beantwoord 2. j Voorwaardelijke vorderingen. I In «^mting bij het pag. 134 1 medegedeelde, kan worden aangenomen, dat vorderingen onder opschortende voorwaarde vóór de veirolling der voorwaarde voor de vermogensbelasting buiten aanmerking blijven. Daarnaast staat de pag. 158 behandelde vraag, of de voorwaardelijke rechtsbetrekking tot het belastbaar vermogen kan behooren. Soms is het moeilijk uit te maken óf men met een voorwaardehjke vordering te maken heeft. Dat is gebleken bij de procedures omtrent aanspraken jegens z.g. Voorzieningfondsen. Daarin wordt gestort door de beambten der betrokken maatschappij en door de maatschappij zelve. Het recht op de eigen storting met de gekweekte rente staat als vordering onder tijdsbepaling wel vast; alleen over de schatting bestaat verschil van meening. Zie pag. 256. 1 Arrest 13 Februari 1924, N. J. 1924 p. 711, P. W. 11877. Daarnaast kan degeen die het beding maakte een eigen recht op nakoming hebben bedongen Verg arr. H. R. 19 Maart 1934, N. J. 1934 p. 1475 m. o. Prof. Meyers' Verg. over deze vraag b.v. C. J. J. Janssen, Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht V p. 14 volg., waar literatuur is aangehaald Verg. ook Scholten, W. P, N. R. 2441 p. 487 en Hofmann, Verb. recht p 160  254 Omtrent de maatschappij-storting is twijfel ontstaan. Er zijn omstandigheden, b.v. cessie of inpandgeving der vordering, waardoor het recht op de vordering verloren gaat. De H. R.1 nam aanvankelijk aan, dat hier een opschortende voorwaarde is, en besliste niet alleen dat de vordering dus niet bestaat, doch geheel algemeen, dat er niet is een zaak welke geldswaarde heeft. In een later arrest2 werden deze omstandigheden niet voldoende geacht om tot de beslissing te komen, dat het tegoed niet zou zijn een zaak welke geldswaarde heeft. Nog later is op de mogeüjkheid gewezen, dat ingeval van verlies op het tegoed kan worden afgeschreven; de H. R. 8 besliste, dat de vordering daardoor niet tot een voorwaardelijke werd gemaakt. Wel dient bij de schatting daarmede rekening te worden gehouden. Toch komen ook hier voorwaardelijke rechten voor, n.1. bij leden met zoo weinig dienstjaren, dat ze geen aanspraak op de maatschappnstorting kunnen doen gelden. Dan bestaat de voiriering nog niet 4 ; de tengevolge van die storting ontstane aanspraak, de voorwaardelijke rechtsbetrekking kan echter tot het vermogen worden gerekend. 6 Nog niet vorderbare termijnen ! Art. 6/ der wet stelt vrij „nog niet van renten enz. | vorderbare termijnen van renten, van uitkeeringen, van bezokligingen en van andere inkomsten". Zal deze vrijstelling gelden, dan moet er zijn : a. een termijn, b. een inkomst. Door de nog niet vorderbare termijnen vrij te stellen, geeft de wet te kennen, dat alleen gedacht is aan een doorloopende praestatie, waarvan op gezette tijden gedeelten vorderbaar worden. Daarom werd dan ook beslist«, dat winst gemaakt in een huizencombinatie en uitgekeerd na 1 Mei voor de vermogensbelasting moet worden aangegeven voor het geschatte bedrag, indien vaststaat, dat het recht op de uitkeering 1 Mei bestond, i Arrest 16 Juni 1926, B. B. 3841, P. W. 12081. * Arr. 21 Oct. 1931, B. B. 6060, P.W. 13190. * Arr. 8 Juni 1932, B. B. 5233. * Zie J. D. Brtjimng in W. D. B. 3209, 3210 en 3241, die een volledig overzicht ook van uitspraken R. v. b. en Min. ree. geeft. Door het arr 13 Maart 1936, W.D.B.3275 is de rechtspraak i.z. Ink. Bel. in geheel andere richting geleid. « Zie arr. H. R. 11 April 1934, B. B. 5604. 4 Arr. H. R. 3 Nov. 1926, P. W. 12179.  255 Moeilijker is de beantwoording van de vraag, of men met een inkomst te doen heeft, 't Is duidelijk, dat men het begrip „inkomst" — in de terminologie van de wet op de ink.bel.: „opbrengst" — moet onderscheiden van de bron, waaruit deze voortkomt: roerende of onroerende zaak, arbeidskracht, rechtop een periodieke uitkeering. Maar daarmede is het onderscheid tusschen kapitaalaflossing en periodieke uitkeering voor bepaalden tijd niet aangewezen. De meening is verdedigd1, en m. i. terecht, dat geen verschü bestaat tusschen het geval' dat f 1000 moet worden betaald in 10 jaarlijksche termijnen, en dat 10 jaar achtereen f 100 moet worden betaald. In beide gevallen heeft de schuldeischer een vordering onder tijdsbepaling, voor de contante waarde aan te geven. Van een periodieke uitkeering is volgens die opvatting slechts sprake, indien het aantal termijnen van te voren niet onherroepehjkvaststaat2. De H. R. * echter maakt wèl verschil: er kan een periodieke uitkeering zijn, al moet een vast bedrag een vaststaand aantal jaren worden uitgekeerd. Beshssend schijnt te zijn of het kapitaalbedrag op den voorgrond is gesteld of het periodieke van de betaling. Is dit laatste het geval, dan moet het recht op de uitkeering voor de vermogensbelasting worden aangegeven, doch de loopende termijn is dan vrij. Dit zal ook moeten worden toegepast, indien b.v. klei, veen of mergel is verkocht, af te sraven in 10 jaar tegen betaling van f 1000 's jaars. Taatièmei. I He* kan thans wel als een uit- 1 gemaakte zaak worden beschouwd, dat, behoudens tegenstrijdig beding, het recht op tantième deelbaar is; het is een bestanddeel van het salaris en wordt dus par_Jieel verdiend. In dien zin heeft zich de jurisprudentie gevestigd*. 1 Door db Leeuw—Sprenger van Eyk, Successiewet 7« druk n° 533 Zie ook mijn artikelen in W. P. N. R. 2758 en 3288. J B; v' indien de «dtkeering zal eindigen bij den dood van schuldeischer of schuldenaar. Dan is er een uitkeering van het leven afhankelijk, arr. H. R. 31 Oct. 1934, B. B. 5712. •Arresten 31 Mei 1932, B. B. 5225, P. W. 13239 en 28 Juni 1932 P W 13241 en 16 November 1932, P. W. 13304. 'De Jurisprudentie wordt behandeld door Mr. E. W. Catz in de Naamlooze Vennootschap late jaarg. p. 182 volg. Zie verder arr. H. R. 10 Jan 1923 B^B. 3207, P. W. 11846, 20. De Administratie oordeelt in denzelfden zin, P. W. 11420, 11530 en 13171.  256 Daaruit volgt, dat een tantième, zoolang het niet vastgesteld en vorderbaar is, voor den tantièmetrekker tot de niet vorderbare termijnen van bezoldigingen moet worden gerekend. Een op of na 1 Mei vastgesteld tantième behoeft voor de vermogensbelasting dus niet te worden aangegeven li Is de tantièmetrekker vóór de vaststelling en vóór 1 Mei overleden, dan zal de erfgenaam bet op of na 1 Mei vastgestelde tantième, voor zoover het hem toekomt, wèl moeten aangeven (c. q. het geschatte bedrag), want voor hem is dit niet uit een bron voortkomend inkomen. De bron : de arbeidskracht van den overledene is opgehouden ; wat die bron heeft opgeleverd komt den erfgenaam als kapitaalvordering ten goede. Bij andere bezoldigingen kan zich hetzelfde voordoen. § 29. Schatting van schuldvorderingen. Omtrent de schatting van vorderingen geeft de wet geen speciaal voorschrift. Dus komt de geldswaarde in aanmerking, naar art. 7 E. Bij het bepalen daarvan dient in de eerste plaats gelet op de sohditeit van den schuldenaar, en bij vorderingen, die niet dadelijk opeischbaar zijn, op den rentevoet in verband mot de op 1 Mei gebruikelijke rente 2. Voor zoover in deposito gegeven gelden betreft, wettigt de lage rente een lagere schatting niet, daar immers de rente juist verband houdt met de bepalingen omtrent de opeischbaarheid. Zie pag. 250. Nog allerlei andere omstandigheden kunnen van invloed zijn op de geldswaarde 8 Aan de vordering kan een winstaandeel verbonden zijn, of de kans op een premie ; de vastgestelde rente kan de gebruikelijke overtreffen. In al die gevallen zal de geldswaarde het nominale bedrag der vordering overtreffen 4, althans 1 Aldus ook arr. H. R. 25 Juni 1930, B. B. 4764, P. W. 12921. 2 Lagere schatting is natuurlijk niet geoorloofd, wanneer de schuldeischer geheel vrijwiUig de bedongen rente niet int. E. v. b. Heerenveen 19 April 1904, P. W. 9720, of indien hij redenen heeft een opeischbare vorde-, ring niet te doen gelden. Het verlies, dat door dit uitstel mogehjk later zal worden geleden, kan niet in rekening worden gebracht. Arrest H. B. 2 Maart 1927, B. B. 4021, P. W. 12303. 3 Zie een voorbeeld van tegen elkaar afwegen van meerdere factoren: arr. H. R. 5 Pebr. 1930, B. B. 4694, P. W. 12861 en 21 Oct. 1931, B. B. 5060, P. W. 13190 (vordering op voorzieningsfonds). * Zie arr. H. R. 24 April 1929, B. B. 4503, P. W. 12741.  257 indien de schuldenaar niet het recht heeft de schuld elk oogenbhk af te lossen. Daarentegen kan onzekerheid omtrent de bewijsbaarheid der vordering in rechten motief tot lagere schatting znn, zie § 8. Contante waarde. ~| ..Wanneer een schuldvordering op 1 — 1 tijd moet worden geschat, waarvoor teen rente wordt berekend of een rente, die boven of beneden de gebruikelijke is, dan wordt veelal gesproken van een schatting der „contante waarde". Vroeger kwam deze uitdrukking in art. 7 e voor ; thans vindt men haar nog in art. 8. Die contante waarde komt b. v. in aanmerking, indien aangifte moet worden gedaan van een eerst later vorderbaar legaat, dat zonder bnbetaling van rente zal worden uitgekeerd. In de practijk wordt dan wel gebruik gemaakt van de tweede tabel van art. 47 Successiewet evenals de eerste tabel wel wordt toegepast bij legaten, die eerst vorderbaar worden bij het overlijden van een zeker persoon. Men bedenke daarbij, dat de Successiewet uitgaat van een rentevoet van 4 %, en dat de tabellen niet geheel overeenstemmen met die welke door Levensverzekeringmaatschappnen worden toegepast.1 Er is wel eens beweerd, dat een voniering, die eerst opeischbaar wordt bn overlijden van den schuldeischer, op nihil moet worden geschat, omdat diens werkelijke levensduur niet bekend is, maar de H. R. 2 heeft die redeneering verworpen: het is in het verkeer geenszins ongewoon de waarde van na overlijden opeischbare zaken te bepalen aan de hand van verschillende methoden naar gemiddelden of anderszins; een schatting eischt niet meer dan een zoo goed mogehjke benadering der werkelijkheid. Ik zou nog verder willen gaan; daar hier de geldswaarde moet worden bepaald, kunnen ook subjectieve factoren als gezondheidstoestand van den schuldeischer in rekening worden gebracht. 1 Zie de vergelijking der tabellen in mijn artikel in'W. P. N. R 3223 v noot 63. * Arr. 30 Nov. 1927, B. B. 4163, P. W. 12434, (vordering op voorzieningsfonds). Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 17  258 | solvabiliteit van den I ffierboven werd reeds opgemerkt, schuldenaar. | ^at met  313 | Premiën voor levensverzekering.! Uitdrukkelijk zegt het vierde lid 1 van art. 8, dat niets kan worden afgetrokken wegens premiën voor levensverzekering of voor pensioen.1 Het betalen dezer premiën beschouwt de wet als een soort van geldbelegging. 2 Nu komt het herhaaldelijk voor, dat bij het sluiten der levensveraekering van geldbelegging geen sprake is. Men denke aan het geval dat iemand verplicht is om aan een ander een jaarhjksche uitkeering te doen, en aan deze verphchting geheel of gedeeltelijk voldoet door premiebetaling op een levensverzekeringscontract, waarbij de schuldeischer als begunstigde is aangewezen. Misschien zelfs had de schuldenaar zich jegens zijn schuldeischer verplicht de premiën te betalen. Moet men nu aannemen, dat indien de gekapitaliseerde uitkeering voor aftrek vatbaar was geweest, de aftrek is uitgesloten, nu de uitkeering is omgezet in de verphchting tot prennebetaling ? Heeft een „omzetting" plaats gehad, is de verphchting tot premiebetahng getreden in de plaats van de verschuldigde uitkeering, dan laat de wet aftrek niet toe3. De wet maakt immers geen onderscheid tusschen verplichte en onverplichte prenuebetaling. Anders is het echter indien de verphchting tot uitkeering ongewijzigd is blijven bestaan en den schuldenaar enkel is toegestaan die uitkeering te betalen in den vorm van een quitantie wegens gestorte premie. Dan bhjft de aftrek toegelaten 4. De wet verbiedt niet alleen den aftrek van het gekapitaliseerd bedrag der premie, zij gaat nog verder: er kan te dezer zake niets in mindering worden gebracht, dus ook niet de op 1 Mei verschuldigde premie. Was deze op 30 April betaald, dan was het vermogen echter met het bedrag daarvan verminderd. 1 Verg. in dit verband arr. H. R. 19 April 1922, B. B. 2924, P. W. 11732. p. 7. * Zie vak Walsem—de Wilde 109. Verg. over de „spaartheorie" en de „Doppelnatur-theorie" als verklaring der levensverzekering: Wichers, de Rechtsleer der Levensverzekeringsovereenkomst p. 140 en 146 volg. * Zie arr. H. R. 19 Nov. 1919. B. B. 2363. P. W. 11393. Verg. ook arrest 3 Oct. 1923, B. B. 3296 (ink.be!.). 4 Zie arr. H. R. 14 April 1926, B. B. 3797, P. W. 12120 (inkbeL). Damsté Ink.bel. p. 270 n. 3 erkent geen verschil tusschen de arresten B 3296 en 3797.  314 Periodieke uitkeeringen aan I De derde uitzondering ontstond I minderjarige kinderen. | bij de wet vftn 2g Aprü 1Q21 Stbl. 100, tegelijk met de bepaling van art. 6 g. Zie daarover de inleiding pag. 71. Uit hetgeen daar werd medegedeeld, en uit de redactie van art. 6 g wet verm.bel. en art. 9a wet ink.bel. blijkt, dat de wetgever heeft gedacht aan belastingplichtigen, die aan hun minderjarige kinderen lijfrenten hebben toegekend. Geschiedde de toekenning door een ander doch is de hjfrente door erfrecht of krachtens contract ten laste van beide of een der ouders gekomen, dan is aftrek m. i. toegelaten. Daarentegen kan geen aftrek geschieden voor een lijfrente door een vader aan zijn minderjarig kind toegekend, indien die hjfrente ook na de meerderjarigheid doorloopt. Omgekeerd kan het voorkomen, dat de hjfrente wel door de ouders is toegekend, doch door de een of andere omstandigheid ten laste van een ander is gekomen. Hoewel de woorden der wet ook dat geval omvatten, zou ik liefst aftrek willen toelaten, omdat de wet uitsluitend de verhouding tusschen ouders en kinderen op het oog heeft K De hjfrente moet zijn toegekend door de ouders, moet dus het gevolg zijn van een vrij willige daad der ouders. Daarom valt de uitkeering ingevolge art. 344a B. W. verschuldigd m. i. niet onder deze bepaling 2. Verder doelt dat „toegekend" m. i. op liberaliteit. Is uit een zekere rechtsverhouding, onder bezwarenden titel, een lijfrente gevestigd ten laste van den vader en ten behoeve van zijn minderjarig kind, dan is de aftrek m. i. toegelaten. De wet bepaalt in art. 8 al. 4 uitdrukkelijk, dat „wegens onver¬ schuldigde uitkeeringen" niets in mindering wordt gebracht. Wettelijk verschuldigde uitkeeringen. 1 Anders 3e druk. 2 Daar de verplichting m. i op het familierecht berust, zie pag. 282, is aftrek toch niet toegelaten. De meening van van Soest, Inl. p. 26, zie ook Damsté, Ink.bel. p. 148, dat de bepaling niet zou gelden, omdat voor burgerlijk recht zonder erkenning geen betrekkingen tusschen vader en kind bestaan, kan ik niet deelen, omdat het hier niet over burgerlijke betrekkingen gaat. 't Is de vraag of de lijfrente werd toegekend aan een minderjarig kind.  315 evenmin als „wegens uitgaven voor onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen." De vraag dient dus gesteld, wanneer een uitkeering of verstrekking wèl als „wetteüjk verschuldigd" kan worden aangemerkt. Als alle verbintenissen, moet ook deze voortspruiten öf int overeenkomst óf uit de wet (art. 1269 B. W.) öf uit een testament. Nu de uit het familierecht voortvloeiende uitkeeringen zijn uitgesloten, zal op de wet wel niet dikwijls een beroep worden gedaan. Eerst de overeenkomst. Deze kan zijn, zooals art. 1812 B. W. ten aanzien van de hjfrente bepaalt, onder bezwarenden titel of om niet, „bij akte van schenking". Is dit laatste het geval, dan is art. 1719 B. W. toepasselijk, en dus de notarieele schenkingsakte onmisbaar vereischte, om het bestaan en de geldigheid der overeenkomst te verzekeren. Zie pag. 144 volg. Een overeenkomst onder bezwarenden titel daarentegen is vormloos, zelfs een schriftehjk stuk is niet noodig tg In de eerste plaats moet dus worden uitgemaakt, of de overeenkomst onder bezwarenden titel is gesloten. 2 Dat is niet altijd even gemakkelijk uit te maken. Er zijn schrijvers, 3 die elke handeling, waarvan niet blijkt, dat zij ten doel heeft een ander economisch te bevoordeelen, als handeling onder bezwarenden titel beschouwen; anderen hebben een beperkter opvatting en meenen, dat de „bezwarende titel" moet bestaan in eenig bedongen voordeel. Nu worden er in de practijk meermalen geheel vrijwillig jaarhjksche toelagen toegekend (b.v. aan een behoeftige zuster of aan een vroegeren werknemer) enkel op grond van overwegingen van moraal of fatsoen. Hierboven pag. 147 werd reeds medegedeeld, dat de H. R. in dergehjke gevallen het bestaan eener natuurlijke verbintenis aanneemt, en dat deze bij overeenkomst kan worden omgezet in een rechtsgeldige verbintenis. Voor de vermogensbelasting is dat van groot belang. Immers door deze rechtspraak is het mogelijk geworden om 1 Zie ook P. W. 8574 en arr. Hof Amsterdam 30 Nov. 1933, N -j. 1934, 854, W. 12738, P. W. 13504. ' Verg. over de tegenstelling: om niet — onder bezwarenden titel, het prae-advies van Mr. j. Eggens in 1923 uitgebracht voor de Broederschap van Candidaat-notarissen. 3 Mr. Eggens t. a. p.  316 onverplicht toegekende pensioenen e. d. „wettelijk verschuldigd" te doen zijn, zonder dat een — vroeger noodzakelijk geachte — notarieele schenkingsakte wordt opgemaakt. Om uitkeeringen als hier bedoeld als „wettelijk verschuldigd'' te kunnen aanmerken, moeten drie omstandigheden samentreffen : o. de uitkeering moet gegrond zijn op overwegingen van de moraal of het fatsoen, b. daaromtrent moet een overeenkomst zijn gesloten, c. bij die overeenkomst moet de debiteur een verplichting op zich hebben genomen. ad a. Er bestaat een scherpe scheiding tusschen de verbintenis, aanvaard ingevolge moreele verplichting en de schenking. Die grens is echter nog niet scherp getrokken en menigmaal zal er twijfel ontstaan, o. a. bij de z.g. remuneratoire schenkingen r, In den regel vraagt men zich af, of in de samenleving een (niet door het recht erkende) verplichting wordt aangenomen 2. Maar daarmede is het antwoord voor bepaalde gevallen niet gegeven ! Bestaat er een moreele verphchting om een behoeftigen en invaliden broeder te ondersteunen ? Men zou zeggen: ja; wordt echter een uitkeering toegekend, ongeacht de in de toekomst bestaande omstandigheden, dan geschiedt er meer dan rechtens vastleggen wat moreel schuldig is ; dan is er zonder schenkingsakte geen „verschuldigdheid" 8. Een natuurlijke verbintenis van den vader om zjjn kind te laten studeeren wordt in den regel niet erkend, zoodat de daarop gegronde toekenning eener uitkeering niet als „wettelijk verschuldigd" wordt beschouwd4; ook hier is een notarieele schenkingsakte noodig. Daarentegen wordt de verphchting om een vroegeren werknemer een pensioen te verschaffen algemeen erkend 8. 'Zie Prof. Scholten, N. j. 1933, p. 384. 1 Verg. de pag. 147 n. 2 vermelde schrijvers en de beslissingen en rechtspraak over art. 80, 15° Succ.wet. 3 Zie arr. H. R. 17 April 1929, B. B. 4494, W. P. N. R. 3126. * Zie arr. H. R. 29 Sept 1926, B. B. 3896, P. W. 12171 en de Min. besl. P. W. 13480. 5 Verg. de praeadviezen van A. Land en Mr. G. Nauta over Pensioenfond-  317 ad 6. De uitxhTÜ^elijke toekenning van de uitkeering doet volgens den H. R.1 niet een rechtsplicht ontstaan. De wettelijke verschuldigdheid kan niet haar grond vinden in het feit der uitkeering ingevolge moreele verplichting, evenmin in het enkele feit der toekenning, doch alleen in het sluiten eener overeenkomst, waarbij de inhoud der moreele verplichting wordt omschreven en vastgelegd2. ad c. Een verbintenis wordt door den H. R. 8 niet erkend, indien de periodieke uitkeering tot wederopzeggens is toegekend. Daartegen werd de uitkeering van f per maand aan een vroegeren medevennoot, naar gelang van den gang van zaken en zoolang de overgebleven vennoot naar zijn meening daartoe in staat zou zijn, rechtsgeldig geacht, daar deze overeenkomst te goeder trouw moet worden ten uitvoer gelegd 4. Omtrent de vraag, of een overeenkomst onder bezwarenden titel is tot stand gekomen, hebben zich ook moeilijkheden voorgedaan. Tegenover de toekenning der jaarhjksche uitkeering kan iets anders staan dan afstand van geld of goed. De „bezwarende titel" kan ook zijn gelegen in een verbintenis om te doen of niet te doen. Zoo is de verbintenis om de belangen van den vroegeren werkgever niet te benadeelen als bezwarende titel aangemerkt 5. Kan als zoodanig ook worden beschouwd de verbintenis van een zoon jegens zijn vader om te zullen studeeren ? De H. R. die aanvankelijk bevestigend had geantwoord *, is daarop later teruggekomen 7. Bij dit alles moet art. 1371 B. W. in het oog worden gehouden. Het gemis van een geoorloofde oorzaak doet de overeenkomst sen en Famihestichtdngen . . . 1933 en arr. H. R. 18 Juni 1930, B B 4760 27 Maart 1930, N. J. 1930 p. 1398. Uit de vroegere rechtspraak: H. R 27 April 1899, W. P. N. R. 1537. 1 Zie arr. H. R. 25 Febr. 1931, B. B. 4936, P. W. 13065, 1 Oot 1930 B. B. 4823, W. P. N. R. 3221. ' Verg. W. P. N. R. 3280 p. 519. [T* 3 Arr. 29 Mei 1929, B. B. 4519, P. W. 12693, W. P. N. R. 3153, 10 Jan 1934, B. B. 5568, P. W. 13521. 4 Arr. H. R. 13 Dec. 1933, B. B. 5525, W. P. N. R. 3355. * Arr. Hof Arnhem 17 Febr. 1925, N. J. 1925 p. 912 en Amsterdam 28 October 1918, N. J. 1919, p. 1016. 6 Arrest 26 November 1919, B. B. 2381 noot, P. W. 11432, 10. 7 Arrest 1 Juni 1927, B. B. 4066, P. W. 12366, W. P. N. R. 3043.  318 aan absolute nietigheid Ujden1 (zie pag. 141), en sluit aftrek derhalve uit. Een lijfrente kan ook voortspruiten uit een z.g. derdenbeding. Dan dient de overeenkomst getoetst aan art. 1353 B. W. 2 Staat eenmaal vast, dat de Hjfrente om niet is gevestigd, dan dient vastgehouden aan den eisch der notarieele schenkingsakte (art. 1812 j°. 1719 B. W.). 3 Op grond van het ontbreken van dit stuk moet de aftrek dan altijd verboden worden geacht. De uitkeering moge zijn toegekend ingevolge den mondelingen wensch van een erflater, er moge een schriftelijke schuldbekentenis zijn afgegeven, wettelijk verschuldigd is deze uitkeering niet. Zoo kan ook niets worden afgetrokken voor de uitkeeringen die vermogende ouders aan kinderen doen, ten einde dezè in staat te stellen overeenkomstig hun stand te leven. Wie den aftrek wil, moet een notarieele schenkingsakte doen opmaken. Terloops zij opgemerkt, dat dientengevolge recht van schenking verschuldigd wordt. Tegen den aftrek van lijfrenten, die op een schenking bij huwehjkscontract (art. 223 B. W.), of op een afzonderlijke notarieele akte ter zake van het huwelijk (art. 231 B. W.) berusten, kan eindelijk geen bezwaar worden gemaakt; zij zijn formeel in orde. Zelfs wanneer de notarieele schenkingsakte aanwezig is, kan de aftrek der gekapitaliseerde hjfrente soms nog niet worden toegelaten4, n.1. wanneer de hjfrente is toegekend aan openbare 'Voorbeelden: 1°. Contrapraestatie: het instellen van een eisch tot echtscheiding, het zich niet zullen verzetten tegen een in te stellen eisch tot eohtscheiding, verg. arr. H. R. 10 Maart 1933, N. J. 1933 p. 804, Hof Arnhem 21 Febr. 1934, N. J. 1934 p. 737, 2°. belofte als gemeenteraadslid in zekeren zin te zullen stemmen, arr. H. R. 27 Maart 1914, N. J. 1914 p. 659. 1 Voorbeelden: 1°. arr. H. R. 22 Juni 1917, P.W. 11122: A verbindt zich jegens W ontslag te vragen uit een betrekking. Daartegenover zon W. aan B een lijfrente uitkeeren. W bedong voor zich (het ontslag) en voor B. Aftrek .toegelaten. 2°. A en B zijn bij boedelscheiding overeengekomen aan C een lijfrente uit te keeren. Geen geldig derdenbeding volgens arr. H. R. 21 Nov. 1913, N. J. 1913 p. 1318, W. P. N. R. 2296. * Zie Diephots XII p. 276, Asser—Limburg III p. 448. * De omstandigheid, dat de per. uitkeering aan een zoon werd toegekend, met de bedoeling vermindering van ink.belasting te verkrijgen, kan op zich zelf geen grond opleveren den aftrek te weigeren, arr. H. R. 31 Oct. 1934, B. B. 5712.  319 of godsdienstige gestichten en de door art. 1717 B. W. geëischte Koninklijke bewilliging vóór 1 Mei niet was verleend.1 Zie pag. 149. Het bovenstaande geldt ook voor andere uitkeeringen en verstrekkingen. 2 Uitkeeringen ingevolge Ten slotte zij vermeld, dat de ver¬ testament verschuldigd. _,. • , , . . . , _ I püchting tot het betalen van een lijfrente etc. ook haar grond kan vinden in een testament. Maar om geldig te wezen moet dat testament zijn gemaakt op een der drie door de wet genoemde manieren : openbaar, olographisch of geheim, in beide laatste gevallen met depót bij een notaris (artt. 978 vlg. B. W.). Van de hjfrente, op een andere wijze besproken, mondeling of bij brief, kan geen aftrek plaats hebben. Wanneer een erfgenaam ingevolge testament verplicht is gedurende een aantal jaren kerkelijke diensten te doen verrichten en de kosten daarvan te betalen, is hij ook met een „verschuldigde" uitkeering belast, die gekapitaliseerd kan worden afgetrokken. 8 Berekening van het ai te Het wegens verachuldiqde liif- trekken bedrag. , , , , , , , , J I renten enz. af te trekken bedrag moet berekend worden „overeenkomstig de Successiewet", (art. 8 wet verm.bel.). Voor de berekening der hjfrenten kan ik dus verwijzen naar § 39. Onbesproken bleven daar evenwel uitkeeringen aan zedehjke hchamen en gevestigde renten. Daarover hier dus nog enkele opmerkingen. Ten aanzien van uitkeeringen aan zedehjke hchamen vindt men regels in art. 47 Successiewet tweede tabel. Is de uitkeering voor onbepaalden tijd besproken, dan kan worden afgetrokken het 25 voud der jaarhjksche uitkeering. Op grond derzelfde bepalingen kan voor een gevestigde rente ^art. 1807 B. W.) het 25 voud der jaarhjksche uitkeering worden in mindering gebracht. Verg. over de aangifte door den schuldeischer pag. 259. Zie Asser—Limburg III p. 448. Verg. over een gevestigde rente om niet, Asser—Limburg UI p. 434. Zoo ook P. W. 10612.  320 Het geval, dat een lijfrente ten laste van een vruchtgebruiker komt, wordt pag. 323 behandeld. Aftrek wegens, uitgaven voor I De wet bepaalt in art. 8 al. 4, dat minderjarlgon. | )Wegens uitgaven voor onderhoud „en opvoeding van minderjarige kinderen . . . niets in mindering wordt gebracht". Deze uitgaven behooren tot de huishoudelijke en kunnen evenmin als deze gekapitaliseerd worden afgetrokken. In de vorige drukken was aangenomen, dat ook bestaande schulden uit onderhoud en opvoeding dier kinderen voortvloeiend niet voor aftrek vatbaar zijn. Het is echter zeer wel mogelijk, dat de wetgever alleen gekapitaliseerde aftrek heeft willen uitsluiten. Dat geeft een meer bevredigende wetstoepassing, omdat het vermogen wèl zou zijn venninderd, indien de betaling vóór 1 Mei had plaats gehad. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat een nog niet betaalde premie of koopsomlevensverzekering ook naar mijne meening niet kan worden afgetrokken ; dat is echter niet een schuld, gelijk aan die welke voortkomen uit contracten in verband met onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen gesloten. Het bedoelde voorschrift van art. 8 onderscheidt niet tusschen wettige en natuurlijke kinderen. 29. a. bezittingen, bij den aangever of zijn echtgenoote in vruchtgebruik (bij vraag 27 vermeld in kolom H, letter D) f (Is er meer dan één vTOchtgebruik, dan gelieve de aangever vorenstaand bedrag te specificeren bij vraag 30.) De belastbare waarde van het vruchtgebruik (de vruchtgebruiken) moet gesteld worden op f b. De op de bezittingen in vruchtgebruik drukkende periodieke uitkeeringen bedoeld in vraag 24, bedragen f per jaar ; de overige op die bezittingen drukkende schulden bedragen f in totaal.  321 De verpüchtmg, voor den vrachtgebruiker hieruit voortvloeiende, kan gesteld worden °P f (Dit bedrag aftrekken van a.) Waardevan het vermogen in vruchtgebruik f § 49. Vermogen in vruchtgebruik. In § 46 is uiteengezet, dat de wet op de verm.bel. met „vruchtgebruik" alleen bedoelt het zakelijk recht van vruchtgebruik en dat alle andere genotsrechten als „volle eigendom" worden beschouwd. Thans dient te worden onderzocht welke waarde aan het vruchtgebruik van zaken of van een vermogen moet worden toegekend. En dan valt het op, dat art. 7 enkel voorschriften geeft omtrent de vaststelling van de waarde van de bezittingen. Onder 1°. en 2°. van dat artikel wordt wel gesproken van „in vollen eigendom" en „in vruchtgebruik" bezeten vermogen, maar uit den aanhef van het artikel en uit den inhoud van 1°. blijkt, dat het woord „vermogen" hier in oneigenlijken zin is gebruikt en dat daarmede alleen bedoeld zijn de bezittingen, dus de activa. Die meening wordt bevestigd door art. 8, waar is bepaald, dat de waarde der bezittingen, berekend overeenkomstig art. 7, ter berekening van het zuiver vermogen wordt verminderd met de contante waarde der schulden. De wet stelt dus „vermogen" = bezittingen, tegenover „zuiver vermogen" = vermogen in de gewone beteekenis. Hieruit blijkt, dat de in art. 7, 2°. gegeven voorschriften omtrent de berekening van „in vruchtgebruik bezeten vermogen" enkel gelden voor in vruchtgebruik bezeten activa. Het aangiftebiljet sluit zich daarbij aan. Onder 29a wordt eerst gevraagd de onder 27 vermelde bezittingen in vruchtgebruik te verzamelen en de waarde van het vruchtgebruik daarvan te berekenen. Daarna wordt onder b gevraagd opgave van de op de bezittingen in vrachtgebruik drukkende periodieke uitkeeringen en de overige op die bezittingen drukkende schulden. De verphchting voor den vrachtgebruiker hieruit voortvloeiende moet dan berekend worden. Na aftrek van het voor het vruchtgebruik der bezittingen uitgetrokken bedrag, verkrijgt men dan de waarde van het zuivere vermogen in vrachtgebruik. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 21  322 1 Art. 7, 2°. schrijft voor hoe de I VruehtgebrutR van bezittingen. | ^ ^ ^j^^y, activa berekend moet worden. Van de in het biljet onder 27 uitgetrokken waarde van de bezittingen in vruchtgebruik berekene men 4 pet. en dit cijfer vermenigvuldige men overeenkomstig de in art. 47 Succ.wet opgenomen tabellen. Evenals bij hjfrenten worden alle bijzondere factoren terzijde gesteld ; groote of geringe productiviteit, gezondheidstoestand e. d. blijven buiten aanmerking. Wat omtrent de lijfrenten in § 39 is gezegd, geldt ook hier. Deze gebiedende regel blijft echter buiten toepassing, indien de schul- Vruchtgebruik van schulden. den, rustend op het in vruchtgebruik bezeten vermogen, in rekening moeten worden gebracht. Art. 8 al. 1 zegt geheel algemeen, dat de contante waarde van de schulden ten laste van den belastingphchtige in aftrek kan worden gebracht. Er moet dus berekend worden de contante waarde der uit art. 845 B. W. voor den vruchtgebruiker met betrekking tot de schulden voortvloeiende verphchtingen. Daarbij laat de wet toe alle factoren in aanmerking te nemen, dus ook de gezondheidstoestand van den vruchtgebruiker. Moet rente betaald worden, dan dient gelet te worden op de mogelijkheid, dat de rente zal worden verhoogd of verlaagd, of dat aflossing zal plaats hebben. Zelfs een niet-rente-dragende schuld kan niet worden genegeerd, want ook daarvoor kunnen voor den vruchtgebruiker verphchtingen ontstaan; zoodra aflossing geschiedt moet de vruchtgebruiker immers óf de wettelijke rente aan den blooten eigenaar betalen öf zal hij het in vruchtgebruik bezeten vermogen zien verminderen. Ook hier rust dus op den vruchtgebruiker een obligo, zie pag. 306. De versohüiende behandeling van activa en passiva brengt ernstige bezwaren met zich mede ; de Successiewet heeft deze in artt. 47 en 50 weten te voorkomen, door niet uit te gaan van de tegenstelling tusschen bezittingen en schulden. Ter verduidehjking geef ik een voorbeeld : Een gezonde belastingphchtige, oud 57 jaar, heeft het vruchtgebruik van een vermogen, bestaande uit:  323 onroerend goed f 100,000.— effecten „ 50,000.— Samen f 150,000.— belast met een hypothecaire schuld, rente 5 % f 40,000.— en met een rentelooze schuld. . . . „ 10,000. „ 50,000.— In vruchtgebruik bezeten vermogen f 100,000. Hjj moet aangeven : 27c. onroerend goed f iqq qqq 27A. effecten 5q qqq Totaal generaal . . . f 150,000.— 29a. vermogen in vruchtgebruik . . f 150,000. De belastbare waarde : 4 % = f 6000 x 11 = f 66,000.— 296. rente f 2000.— x 12 (ongeveer tarief levensverzekering-maatschappij = f 24,000.—, verminderd voor kans aflossing = . . ; f 23,000. obligo rentelooze schuld f 10,000 geschat op * 3,000.— De verplichting van den vruchtgebruiker kan dus gesteld worden op 26 000 De waarde van het vermogen in vruchtgebruik . „ 40,000. 1 Vruchtgebruik met lijfrente I Het biljet 296 maakt ook melding I zwaar ' 1 van op de bezittingen in vruchtgebruik drukkende periodieke uitkeeringen. Art. 847 B. W. brengt deze — het art. spreekt van „hjfrente'' — tijdens het vruchtgebruik ten laste van den vruchtgebruiker. Met het berekenen van het door den vrachtgebruiker af te 'In hoofdzaak stemt deze berekening overeen met de besb'ssing van den Minister van Knanoiën in B. B. 4555. Ook de Minister acht de tabel der Successiewet niet toepasselijk. Evenwel wordt van gezondheidstoestand en subjectieve factoren niet gesproken; alleen van 'tkapitaliseeren der reèek interest; bedraagt die nihil, dan valt er niets te kapitahseeren. De Minister zal dus sub 29 alleen f 24000 willen toelaten.  324 trekken bedrag zij men voorzichtig. De lnfrente, die op den vruchtgebruiker persoonlijk is gelegd, zoodat de verplichting tot uitbetaling na znn dood zal overgaan op zijne erfgenamen, kapitakseere men naar den leeftijd van hem op wiens leven de hjfrente is gevestigd. Moet daarentegen de vruchtgebruiker de hjfrente betalen, omdat en zoolang mj vruchtgebruiker is, dan is die rente ten aanzien van den vruchtgebruiker van twee levens afhankehjk, zoodat het kapitaliseeren dient te geschieden op de pag. 284 beschreven wijze. Bg het vruchtgebruik van een hjfrente is tijdens het vruchtge- Vruehtgebruik van een lijfrente. bruik het volle genot van de hjfrente op den vruchtgebruiker overgegaan, zie art. 811 B. W. Hij heeft dus niet een beperkt recht op de lijfrente; hij heeft het vóUe recht. Alleen, znn recht is van twee levens afhankehjk, n.1. zijn eigen en dat van dengene op wiens leven de hjfrente gevestigd is. De schatting moet dus geschieden op de pag. 284 aangeduide wijze. Rubriek 29 komt hierbij dus niet te pas ; de aangifte geschiede uitsluitend onder 27a. _ ... . _ Indien echteheden in beperkte Vruchtgebruik van een onver- ~ deelde gemeenschap van winst gemeenschap, b.v. gemeenschap van ■. . I winst en verhes gehuwd waren en elkaar het vruchtgebruik hunner nalatenschappen bespraken, dan moet de langstlevende de geheele huwelijksgemeenschap aangeven onder rubriek. 27. Bij de verdere invulling van het biljet zal rekening moeten worden gehouden met de z. g. reprises, d. z. aanspraken van een echtgenoot tegen de gemeenschap tot vergoeding van te haren behoeve opgeofferd persoonhjk goed. De Adniinistratie heeft langen tijd geleerd \ dat deze reprises de eigendomsrechten van ieder der echtgenooten in het gemeenschappelijk vermogen wijzigen. Ieder der echtgenooten zou in de baten der gemeenschap niet gerechtigd zijn voor de helft, maar voor een fractie, waarvan 1 Thans wordt de zienswijze der aangevers gevolgd, zie P. W. 8412. 11008, 13004.  325 de grootte mede door de reprises wordt bepaald. Deze leer, wordt meer en meer verlatenl. Juister is het m. i. aan te nemen, dat in de reprises het verrekemngskarakter der gemeenschap van winst en verlies tot uiting komt. De veimmdering van de persoonlijke bezittingen van ieder der echtgenooten door uitgaven, die ten laste der gemeenschap hadden moeten zijn gebracht, vormen een verlies (art. 212 B. W.). Dit verlies moeten de echtelieden samen dragen, en dat doen zij door de reprises te verrekenen. 2 Had b. v. de langstlevende een reprise van • ' f 10,000.— en de overledene van g qqq dan was er een achteruitgang van f 16 000. waarvan ieder de helft moest dragen, dus. . . . „ 8,000. De langstlevende heeft tijdens het huwebjk reeds opgeofferd 10,000.— d. i. f 2000.— meer dan de overledene. Hoe in den loop der jaren de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen moge veranderen, deze vordering blijft onveranderd bestaan, totdat de gemeenschap is verdeeld. Indien men het woord „uitgaven" in art. 212 B. W. in verband met art. 218 B. W. beperkt opvat, kunnen naar ons recht ook récompenses voorkomen8. Daaronder verstaat men de vergoedingen, door een echtgenoot aan de gemeenschap verschuldigd, omdat ten behoeve van zijn persoonhjk vermogen gemeen goed is opgeofferd. De verschuldigdheid van een récompense zal in het hierboven gegeven voorbeeld de becijfering anders doen uitvaUen. Een vaststaande schuld van den eenen echtgenoot aan den anderen als resultaat der gemeenschap, zal echter ook hier ten slotte overblijven. Voorbeeld: De huwehjksgemeenschap bestaat uit baten ter waarde van f 40,000.— De reprise van den langstlevende 1 Zie o. a. Kxaassen—Eqgbns I p. 75, Land—Star Busmann I p. 261 volg. 1 Verg. over de vraag welke invloed de afstand van de gemeenschap van winst en verlies heeft op het vergoedingsrecht der vrouw Mr. P. H. Smits, W. P. N. R. 3054 v. en de daar aangehaalde sohrgvers. 8 Zie Klaassbn—Eggens I p. 78 v.  326 bedraagt f4,000.— De langstlevende heeft de helft der gemeenschap in eigendom en de wederhelft in vruchtgebruik. Hij is oud 57 jaar. De langstlevende geeft aan : 27. baten f 40,000.— 27i. en een vordering van f 2000.—. Deze vordering wordt opeischbaar bij het einde van het vruchtgebruik ; hij schat de geldswaarde op 56 % = „ 1,120.— f 41,120.— 28. bezittingen in vollen eigendom 120.000 + fll20= f21,120.— 29. bezittingen in vruchtgebruik f20.000.—, belastbare waarde 44%= „ 8,800. Totaal zuiver vermogen . . f 29,920.— Had de overleden echtgenoot een reprise gehad van f 4000.— en de langstlevende geen, dan zou in plaats van de vordering 211, onder 28d 2 zijn afgetrokken f 1120.—. I Vermenging van vrucht- Een vruchtgebruiker voor het gebruik en eigendom. | gerieel kan door erfrecht of koop mede-eigenaar worden in den blooten eigendom. Dan dient rekening te worden gehouden met de dientengevolge intredende vermenging (art. 854, 3°. B. W.). Het aandeel, waarvan de vrachtgebruiker den blooten eigendom verkreeg, behoort in de e. v. aangifte te verdwijnen uit rubriek 29. Dit moet zelfs geschieden, al bestaat de mogehjkheid, dat het vrachtgebruik later weer van den eigendom zal worden afgescheidenl, In één geval mag de vermenging m. i. niet worden toegepast, n.1. wanneer er een gezamenlijk vrachtgebruik is (art. 855 B. W.), en de bloote eigendom behoort aan de vruchtgebruikers iB.v. vruchtgebruiker X, Bloote eigenaar Y. Y. sterft, nalatend tot eenig erfgenaam X. Hij maakte het vruchtgebruik zijner nalatenschap aan Z. In de aangifte van X blijft rubriek 29 oningevuld, hoewel na zijn dood zijn erfgenamen slechte blooten eigendom zullen verkrijgen, daar Z dan tot het genot zal komen. Verg. Rechtb. Utrecht 1 Nov. 1933, N. J. 1935 p. 105 over het geval, dat A, vruchtgebruiker, tevens is erfgenaam voor Vs» terwijl het vrachtgebruik bij opvolging is besproken aan B.  327 of één hunner. De rechtsverhouding in vruchtgebruik en in blooten eigendom is dan niet dezelfde : gezamendehandsche gerechtigdheid eenerzijdsl, gewone mede-eigendom anderzijds. Het aandeel in de in vruchtgebruik bezeten zaken brenge men onder n°. 29a, de bloote eigendom onder 29c. Wederbelegging door den vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker van een geheel vermogen zal herhaaldelijk de aflossing van kapitalen ontvangen, of koop- of uitlotingssommen van effecten of andere aan het vruchtgebruik onderworpen zaken beuren. Worden de aldus ontvangen gelden in overleg met den blooten eigenaar belegd, dan heeft er enkel een omzetting in de aan vruchtgebruik onderworpen goederen plaats. De nieuwe baten behooren daarom, in plaats van de verdwenen, in rubriek 29 te worden opgenomen. Menigmaal ontbreekt echter dat overleg met den blooten eigenaar 2. Wat nu te beslissen t. a. v. de zaken, die de vruchtgebruiker door eene op eigen hand uitgevoerde herbelegging verwerft ? M. i. dient men den vrachtgebruiker als eigenaar van deze goederen te beschouwen3. Daartegenover ontstaat echter een schuld van den vrachtgebruiker aan den blooten eigenaar. Die schuld is opeischbaar bij het overhjden van den vruchtgebruiker, daarom kan de contante waarde dier schuld onder 28 worden afgetrokken. Verg. in dit verband pag. 303. Sehuld van den vruehtge- I B5 de berekening van het bedrag bruiker aaiden blooten dezer schuld aan den blooten eige- 1 naar kan heel wat komen kijken. De vrachtgebruiker heeft b.v. eigener autoriteit effecten van het vrachtgebruik verkocht; de opbrengst is in zijn eigen ver- 1 Zie Asser Soholtbn II 4e druk p. 241. In den 5den druk is de hier bedoelde zinsnede weggelaten. Verg. in dit verband de successiebeslissingen P.W. 2395, 3025 en 13093 en Sprenger van Eyk—de Leeuw 453. 3 Er bestaat geen aanleiding tot de in P. W. 4594 voorkomende bewering, dat „zoolang het tegendeel niet wordt bewezen de andere goederen geacht worden door of althans met toestemming van den blooten eigenaar te zijn aangekocht". 3 Verg. o.a. vonnis Rechtbank Haarlem 24 October 1899, W. P. N. R. 1565, dat aanneemt, dat door de ontvangst van het geld een oneigenlijk vruchtgebruik is ontstaan. Verg. pag. 305.  328 mogen gevloeid. Welke waarde moet hij aan den blooten eigenaar vergoeden ? Men neemt veelal aan de waarde, die de stukken bij het einde van het vruchtgebruik zouden hebben gehad *, maar die waarde is bij het invullen van het biljet niet bekend ! Er zal dus een schatting moeten worden gemaakt, waarbij behalve met den vermoedelijken duur van het vruchtgebruik ook rekening zal moeten worden gehouden met den loop der koersen. Een tweede moeilijkheid is het gevolg van de onzekerheid of de vruchtgebruiker sommige door hem ontvangen gelden of stukken voor zich mag houden, dan wel of hn ze bij het einde van het vruchtgebruik aan den blooten eigenaar zal moeten afdragen. Ten aanzien van dividenden kan waarschijnlijk worden aangenomen, dat ze als burgerlijke vruchten den vruchtgebruiker toekomen 2 en dat indien het vruchtgebruik aanvangt of eindigt in den loop van het boekjaar, waarop het dividend betrekking heeft, de vruchtgebruiker een evenredig deel van het dividend geniet, berekend naar het aantal dagen, dat zjjn vruchtgebruik tijdens dat boekjaar heeft geduurd (art. 804 B. W.) 8. Dat het dividend in nieuwe aandeelen of scrips wordt uitgekeerd, maakt geen verschil. De vruchtgebruiker verwerft daarvan dus den eigendom 4. Indien zijn vruchtgebruik slechts gedurende een deel van het betrokken boekjaar heeft bestaan, zal hij echter naar evenredigheid van den duur van zijn recht (art. 804 B. W.) slechts den mede-eigendom van dergehjke stukken verwerven. Ten aanzien van bonus-aandeelen, die een maatschappij bij verdeeling eener niet verplichte reserve aan aandeelhouders 1 Aldus De Kat p. 512 en de Administratie, P. W. 12811, behalve voor het geval dat kan worden aangetoond, dat de vruchtgebruiker bjj realisatie meer heeft gebeurd; Van den Dries W. P. N. R. 2519 p. 167 meent, dat vergoed moet worden naar den hoogsten koers tijdens het vruchtgebruik. * Zie Opzoomer—Gottdeket III p. 127, De Kat p. 507. Anders Mr. A. J. Cohen Sttjabt, verslag lezing in W. N. R. 1042. * De Kat p. 509, Hof Amsterdam 13 Maart 1891, W. 6029, W. N. R. 1118, P. W. 8197. Anders Land II p. 370. Verg voorts W. v. h. N. 103, 104, 109. * De Kat p. 516. Zie over deze vragen de prae-adviezen in 1920 uitgebracht voor de Broederschap van candidaat-notarissen door Mr. H. A. van Nierop en G. Vi>uq, besproken door Soholtbn in W.P. N. R. 2642.  329 uitkeert, wordt veelal in anderen zin beslist. Meestal wordt aangenomen, dat zij niet vruchten van het aandeel vormen; zij komen dan in eigendom aan den eigenaar van het aandeel toe. De vruchtgebruiker verwerft volgens die opvatting van het bonus-aandeel slechts vruchtgebruik1. Een aandeel, uitgekeerd ter voldoening van dividend, bevat tevens nu en dan een bonus, b.v. wanneer de beurswaarde dadelijk bij de uitgifte boven de nominale noteert. Dan schuilt er, voorzoover de meerwaarde betreft, in dit aandeel een bonus, die naar de heerschende meening den eigenaar toekomt2. De vruchtgebruiker geve in zulk een geval het volle aandeel aan en trekke onder 28 als schuld af de contante waarde dier meerwaarde tijdens de uitgifte. Op een claim kan, naar meestal wordt aangenomen, de vruchtgebruiker niet, als op een vrucht van het aandeel, aanspraak maken3. Verkoopt de vruchtgebruiker niettemin den claim, dan zal hij het ontvangen bedrag bij het einde van het vruchtgebruik moeten restitueeren. Hetzelfde moet m. i. gelden voor een door den vruchtgebruiker ontvangen conversiepremie4. Ook voor een door den vruchtgebruiker van een premielot geïnde premie zal men in dezen zin moeten beslissen 5, wanneer men althans periodiciteit als noodwendig vereischte voor het begrip „burgerlijke vrucht" beschouwt6. Vordering van den vroeht- I Tegenover de schuld aan de gebruiker eopnaden blooten bloote eigenaren zal dikwhls een 1 vordering te hunnen laste staan. Zoo heeft de vruchtgebruiker mogehjk uit eigen middelen 1 De Kat p. 515, zie ook mijn artikel in W. P. N. R. 3184—3187 VI en het daar aangehaalde arr. H. R. 8 Juni 1917, B. B. 1718, P. W. 11128: Verg. voorts N. JurM. IV p. 366. a De Kat t. a. p. Verg. P. van Voorst, verslag lezingen in W. P. N R 2387, 2556 en ook 2392. * Molengraaff p. 472, De Kat p. 517, Van Vooest t. a. p. en Soholtbn, W. P. K. R. 2387. Men vindt daar allerlei situaties, die hier kunnen ontstaan, behandeld. Verg. in dit verband J. J. M. H. Nijst, W. P. N. R. 3097 v, en de daar aangehaalde schrijvers. 4 De Kat p. 521 en Molengraaff t. a. p. 5 De Kat p. 519. 8 Opzoomer—Goudeket UI p. 123 noot 2.  330 schulden betaald of successie- of schenkingsrecht, geheven wegens de verkrijging van den blooten eigendom. Volgens artt. 845 al. 3 B. W. en 17, al. 2 Succ.wet kan de vruchtgebruiker het betaalde bjj het einde van het vruchtgebruik zonder rente terugvorderen. Al zou hier een beroep op compensatie niet toegelaten zijn (art. 1463 B. W.), toch bestaat er geen bezwaar voor de vermogensbelasting schuld en vordering van elkaar af te trekken en de contante waarde van het verschil als saldo-schuld in de aangifte te brengen of als saldo-vordering aan te geven. Ook uit het vroegere art. 22 wet 18 Augustus 1926, Stbl. 411 kan een dergelijke vordering zijn ontstaan, indien de verdedigingsbelasting I, door den blooten eigenaar verschuldigd, door den vruchtgebruiker is betaald. Zie thans art. 32 wet verm.bel. jvruchtgebrufk van een fabrleks-j Betreft het vruchtgebruik een I °' handelszaak. | fobrieks- of handelszaak, dan zal men menigmaal voor moeilijkheden komen te staan. Ik meen, dat men daarbij op den voorgrond moet stellen, dat de winsten door zoodanige zaak opgeleverd, niet zijn „vruchten van nijverheid" (art. 558 al. 2 B. W.)1; art. 809 B. W. kan daarom niet worden toegepast 2. De winst, gemaakt van af het oogenblik dat het vruchtgebruik ontstond, is volgens deze beschouwing voor den vruchtgebruiker, product van zijn eigen arbeid, of van den arbeid door anderen voor zqn rekening en op zijn risico verricht8. Om dezelfde redenen zullen verliezen ook voor rekening van den vruchtgebruiker komen *. Wordt de aangifte overeenkomstig deze beginselen gedaan, dan zal steeds het bij den aanvang van het vruchtgebruik aanwezige kapitaal in rubriek 29 als „vermogen in vruchtgebruik" moeten worden vermeld. De sedert gemaakte winst of het 1 Zie Diephtjis I p. 428, Opzoomer—Goudeket III p. 124 vlg., de Kat p. 508 noot 1. ! Zie mijn opstel in W. P. N. R. 2581. Het werd bestreden door A. Land in W. P. N. R. 2592. * Zie Diephtjis VII p. 165 noot 1. * Zie mijn bovenaangehaald opstel. Verg. echter A. Land t. a. p.  331 sedert geleden verlies komen uitsluitend onder n°. 28 tot uitdrukking ; het vermogen voUe eigendom vermeerderde of verminderde daardoor. Daalt het in vruchtgebruik bezeten vermogen der zaak beneden het bij den aanvang van het vruchtgebruik aanwezige, dan kan onder 29 niet meer worden gebracht, dan onder 27 als vruchtgebruik is vermeld. Voor het meerdere is er een schuld aan den blooten eigenaar, waarvan de contante waarde onder 28 kan worden afgetrokken. Men houde hierbij in het oog, dat de rechten van den vruchtgebruiker op reserves tijdens het vruchtgebruik gemaakt, in de practijk wel eens worden beperkt. Vruchtgebruik van een vee- I Soortgelijke moeilijkheden ont- I s ^ I staan bij vruchtgebruik van een veestapel. Over het vruchtgebruik van een bepaald stuk vee (art. 852 B. W.) valt weinig te zeggen. Zoolang het dier leeft komt de waarde onder 29a in de aangifte. Nadat het dier gestorven is, verdwijnt het vruchtgebruik uit de aangifte, tenzij de dood van het dier door den vruchtgebruiker veroorzaakt is. In dit geval moet hij den eigenaar de waarde vergoeden, welke het dier bjj het eind van het vruchtgebruik gehad zou hebben. De contante waarde dier schuld is voor aftrek vatbaar onder 28. In het vruchtgebruik van een kudde of veestapel zie men niet, evenmin als in het .vruchtgebruik eener „affaire", een oneigenlijk vruchtgebruik (804 B. W.) *. Het vee, dat er bij het begin van het vruchtgebruik was, worde telken jare geschat en in rubriek 29 vermeld. Desgelijks handele men t. a. v. de ter aanvulling van den geslonken veestapel aangehouden jonge exemplaren (artt. 851, 852 B. W.). Bijgekocht vee is het eigendom van den vruchtgebruiker. Wordt de veestapel ingekrompen en de opbrengst opgenomen in het eigen vermogen van den vruchtgebruiker, dan ontstaat er weer een schuld, waarop het pag. 327 opgemerkte toepasselijk is. Vernundering van den veestapel door sterfte buiten toedoen van den vruchtgebruiker doet een dergehjke schuld niet geboren worden. Zie art. 851 al. 2 B. W. 1 Zie ook Asser—Scholten II 7e dr. p. 315 en A. Land in W. P. N. R. 2535 en 2536. Verg. echter Scholten in W. P. N. R. 2467 p. 169.  332 29. c Bezittingen, waarvan een ander dan de aangever (of dan zijn echtgenoote) het vruchtgebruik of het zakelijk recht van gebruik heeft (bezittingen in blooten eigendom bij vraag 27 vermeld in kolom I, letter C) . f Ter berekening van de belastbare waarde van den blooten eigendom moet hiervan worden afgetrokken: de waarde van het vruchtgebruik of van het zakelijk recht van gebruik f Belastbare waarde van de bezittingen in blooten eigendom f d. De op de bezittingen in blooten eigendom drukkende, thans nog ten laste van den vruchtgebruiker komende, periodieke uitkeeringen (zie vraag 25) bedragen f per jaar ; de overige op die bezittingen drukkende schulden bedragen f in totaal. De verphchting, voor den blooten eigenaar hieruit voortvloeiende, kan worden gesteld op f Waarde van het vermogen in blooten eigendom f § 50. Vermogen in blooten eigendom. Bloote eigendom is eigendom, bezwaard met vruchtgebruik. Uit § 46 is gebleken, dat in de wet op de vermogensbelasting onder „vruchtgebruik" uitsluitend wordt verstaan het in art. 803 B. W. omschreven zakelijk recht. Dus moet ook het begrip „bloote eigendom" even beperkt worden opgevat. Eigendom bezwaard met een ander zakelijk recht, b.v. opstal of erfpacht of met een persoonlijk genotsrecht wordt dus niet als bloote eigendom beschouwd, doch dient als volle eigendom in rubriek28te worden opgenomen. De wet bevat echter een afwijking : art. 7 3°. bepaalt, dat eigendom met het recht van gebruik bezwaard, als bloote eigendom moet worden behandeld.  333 De toestand is dus deze: eigendom bezwaard met een zakelijk recht, ander dan vruchtgebruik of gebruik worde, geschat als bezwaard, opgenomen onder 27 en als voUe eigendom vermeld onder 28. eigendom bezwaard met een persoonhjk genotsrecht worde, geschat als onbezwaard, opgenomen onder 27 en als volle eigendom vermeld onder 28; de verphchting om een ander het genot af te staan worde als schuld (verg. pag. 306 ) onder 28 in mindering gebracht. eigendom bezwaard met het zakelijk recht van vruchtgebruik worde, geschat als onbezwaard, opgenomen onder 27 en 29 c; de overeenkomstig art. 47 Succ.wet berekende waarde van het bestaande en mogehjk later volgende vrachtgebruik worde onder 29 c in mindering gebracht. eigendom bezwaard met het recht van gebruik worde, geschat als onbezwaard, opgenomen onder 27 en 29 c ; de waarde van het recht van gebruik worden onder 29 c in mindering gebracht. Bloote eigendom van een I Indien tot een met vrachtgebruik ' ■ , 1 bezwaard vermogen een lijfrente behoort, dangeniet de vrachtgebruiker de termijnen, zie pag. 324, de bloote eigenaar geniet niets. Zijn recht is voorwaardelijk : hij zal slechts dan tot het genot komen, indien bij het einde van het vrachtgebruik degene, van wiens leven de hjfrente afhankehjk is, nog leeft. Dat zou geen bezwaar zijn om zijn recht tot het belastbaar vermogen te rekenen, zie pag. 158. Voor hem is er echter een recht op een nog niet ingegane Hjfrente ; daarom behoort deze aanspraak m. i. niet in aanmerking te komen, art. 3 al. 2, verg 8 36 Sehulden. Art. 7 handelt alleen over 6e- « zittingen, zie pag. 321. De aftrek der schulden wordt beheerscht door art. 8 : de contante waarde der schulden voor hem blooten eigenaar kan worden in mindering gebracht. Dit kan geschieden onder 29d van het aangiftebiljet.  334 Die contante waarde is aihankelijk van de verplichtingen, welke art. 845 B. W. op den vruchtgebruiker legt; in zooverre wordt immers de bloote eigenaar ontlast. Door het ontbreken van bindende voorschriften is het hier toegelaten de gezondheidstoestand van den vruchtgebruiker enz. in aanmerking te nemen. Ook kan bij de schatting der verphchtingen van den blooten eigenaar tot uiting worden gebracht, dat de e. t. verphchting ten opzichte van een rentelooze schuld minder drukt, dan voor een rentedragende *. I 1 Is het vermogen, waarvan een I VOTcPuldigfle lijfrente. 1 an(jer ymcktgebruik heeft, met een lijfrente bezwaard, dan is die hjfrente ten laste van den vruchtgebruiker. De bloote eigenaar is nog geen hjfrente „verschuldigd". Toch rust op hem de verplichting om, zoo bij het einde van het vruchtgebruik degeen van wiens leven de lijfrente afhankehjk is, nog leeft, de hjfrente te voldoen. Op hem rust dus een obligo, dat, uitgaande van de pag. 306 aangenomen ruime opvatting van art. 8, als „schuld" kan worden afgetrokken *. I Berekening vu den blooten Ten aanzien der bezittingen vereigendom. &rt gj 30. voor de berekening van den blooten eigendom naar de tabeUen der Successiewet. Daarmede zijn de subjectieve factoren uitgeschakeld, ook indien de tabellen niet in staat stellen de berekening te maken, verg. pag. 284. Met eikander opvolgende vruchtgebruiken of rechten van gebruik wordt dadelijk rekening gehouden. Men zal deze slotwoorden van art. 7 ruim mogen opvatten; het is niet noodig den nadruk te leggen op opvolgend vruchtgebruik. Ook met later ingaande — voorwaardelijke — andere genotsrechten kan 1 Verg. Min. res. in B. B. 4556, waarin m. L ten onrechte is aangenomen, dat de schattingen van vruchtgebruiker en blooten eigenaar samen 100 % der schuld moeten zijn en dat de bloote eigenaar zich bij den vruchtgebruiker moet aansluiten. M. i. is ieder in zijn schatting vrij. 1 Aldus res. Min. v. Fin. B. B. 4655. Anders 3e druk.  335 rekening worden gehouden, indien de hierboven aangeduide ruime opvatting van art. 8 wordt aanvaard. | Vorderingen en schulden. I Uit 46 en 49 Wijkt, dat voor —' den blooten eigenaar uit het vruchtgebruik vorderingen en schulden kunnen ontstaan. Deze zullen onder 28 onder het vermogen in vollen eigendom in rekening moeten worden gebracht.  336 DERDE HOOFDSTUK. De belasting van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde 'personen en lichamen. § 51. Het beginsel der wet. De wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68 bracht, zooals in de inleiding pag. 50 reeds werd uiteengezet, een nieuw element in de wet op de vermogensbelasting; vroeger uitsluitend een belasting op het vermogen als eenheid, werd ze ter belasting van buitenlanders daarnaast een belasting op bepaalde vermogensbestanddeelen. Toch wordt deze bekisting door den H. E.1 niet gebracht onder de zakelijke, welke uitsluitend van één bepaald object worden geheven, omdat de belasting is gelegd op alle vermogensbestanddeelen van den aangeduiden aard, welke een buitenlander hier te lande bezit. Reeds in 1892 is een poging gedaan om niet-ingezetenen belastingplichtig te verklaren voor de waarde hunner onroerende goederen binnen het Rijk. Het toen ingediend amendement werd in strijd geacht met den grondslag der wet, n.1. dat ieder naar zijn geheele vermogen wordt aangeslagen, en dat naar den omvang van het geheele vermogen het percentage zich regelt. 2 Later is in de wet op de Verdedigingsbelasting I b een dergehjke belasting toch ingevoerd en wel naar hetzelfde progressieve tarief, waarnaar de ingezetenen voor hun geheele vermogen getroffen worden. » Arr. H. R. 8 Nov. 1933, B. B. 5496. 1 Verg. ook M. v. T. ontwerp 1914/15 n°. 295 § 2.  337 Alvorens over te gaan tot de bespreking van deze heffing, dient te worden uiteengezet op welke gronden deze belasting steunt. Voor de inkomstenbelasting, waarbij de overeenkomstige heffing „een vreemdsoortig bestanddeel" is genoemd,1 rust ze op een oude traditie; zij werd in 1914 gehandhaafd om in staat te zijn een vruchtbare internationale belastingpoütiek te voeren. Hetzelfde werd aangevoerd voor de vermogensbelasting. Memorie van Toelichting In § 4 van de Memorie van Toe- wet 1928 I . I lichting op genoemde wet van 1928 leest men het volgende: „De bestaande internationale verkoeling van de belastingobjecten over de verschillende staten „in verband met en naar reden van de „economische onder„hoorigheid" der belastingsubjecten is gereede aanleiding, „buitenlanders in de vermogensbelasting te betrekken voor „die bestanddeelen van hun vermogen, welke — als bron van „inkomen beschouwd, of als gedeelte eener bron van inkomen „beschouwd — aanleiding geven tot het heffen van inkomsten„belasting van die buitenlanders. Immers is, in internationaal „opzicht, de vermogensbelasting geheel en al te beschouwen „als een aanvulling van de inkomstenbelasting. Vele Staten „die geen zelfstandige vermogensbelasting kennen, treffen „het extra draagvermogen dat het vermogen oplevert, door de „inkomsten daaruit zwaarder te treffen hetzij in de algemeene „inkomstenbelasting, hetzij in zakelijke (soms als „cédulaire" „aangeduide) belastingen die — van internationaal standpunt „alweder — dienen te worden beschouwd als een onderdeel „der inkomstenbelasting. In groote lijnen zijn de gevolgen „voor de contribuabelen dezelfde als in het geval, dat een „aanvullende belasting naar het vermogen, zooals ten onzent, „wordt geheven". Voorts herinnert de M. v. T. er aan, dat tengevolge van de regelen, door den Minister van Financiën gesteld op grond van de wet van 16 April 1920, Stbl. 192 (zie § 59 hierna) „dubbele „belasting naar inkomen en vermogen is vermeden ten aanzien 1 Zie Damsté t. a. p. p. 46. üfederlandsch Belastingrecht u°. 2, 4e dr 22  338 „van het overgroote deel der binnen het Rijk wonen contri„buabelen met buitenlandsche bronnen van inkomen: . . . „het niet belasten van buitenlanders voor hun overeenkomstige „binnen het Rijk gelegen bronnen (is daarom) kwalijk te „verdedigen. Volgens de bestaande internationale practijk is „de Staat waarin die personen wonen bereid, ter voorkoming „van dubbele belasting, terug te treden, indien de Nederland„sche fiscus slechts de moeite neemt, zijn hand naar die bronnen „uit te strekken. Het bestendigen van den huidigen toestand „beteekent dus het bevoordeelen van de schatkist van vreemde „Staten, voor welke Staten Nederland reeds is terug getreden, „waar het gold de belastingheffing van buitenlandsche inkomstenbronnen." De wetgever heeft welbewust hier dus een stap gezet in de richting van het „territoriahteitsprincipe" volgens hetwelk belastingen op het vermogen (vermogensbelasting, successierecht 1) en inkomstenbelasting behooren te worden geheven in „het land der ligging", zoodat ten aanzien van alle soorten van vermogen dient te worden vastgesteld, welke Staat tot belastingheffing gerechtigd moet worden verklaard. Behandeling in de Eerste Kamer. In de inleiding werd reeds uiteengezet, dat het wijzigingsontwerp 1928 in de Tweede Kamer op geen verzet was gestuit, doch dat in de Eerste een hevige strijd is ontstaan. Reeds in het Voorloopig Verslag waren vele bedenkingen tegen de hier bedoelde belasting ingebracht, doch de oppositie bereikte eerst hare volle kracht bij de mondelinge behandeling op 14 en 15 Maart 1928 2. Vooral de heeren Sijngenberg en Koster voerden ernstige bezwaren tegen het ontwerp aan ; de verdediging door Minister db Geer was krachtig en, gelijk in de inleiding pag. 50. reeds werd medegedeeld, succesvol. Voor een belangrijk deel liep de discussie over het territorialiteitsstelsel. Al wordt erkend — zoo werd aangevoerd —, dat in het algemeen de belastingen moeten worden geheven in het land en door het land, waar zich de welvaartsbronnen 1 Zie daarover Dr. A. Maclatne Pont, Dubbele successierechten, 1924. 2 Handelingen Eerste Kamer 1927/28 pag. 396—419.  339 bevinden, dan kunnen de bovenaangehaalde stellingen uit de M. v. T. toch niet worden aanvaard, omdat een internationale practijk als daar bedoeld, niet algemeen bestaat. Bovendien werd als bezwaar geopperd, dat de buitenlandsche N. V. zwaarder belast zouden worden dan de hier te lande gevestigde, en dat is in strijd met de beginselen, die zijn gehuldigd door de commissiën, welke door den Volkenbond zijn ingesteld. De Minister betoogde, dat naast het woonplaatsbeginsel aan het teratorialiteitsbeginsel een plaats behoort te worden ingeruimd. Dat beginsel is in de practijk aanvaard in vele landen van Europa, en ten deele — hoewel in mindere mate nog — ook in ons land. Het is sinds den oorlog een der modernste uitingen van de belastingpolitiek. Het ontwerp gaat in de richting, door de mannen van den Volkenbond aangewezen. De Volkenbond wil b. v. dat als Nederland de hand legt op hypotheken van buitenlanders hier, het dan ook vrijstelt van zijn eigen inkomsten- en vermogensbelasting hypotheken door Nederlanders bezeten in het buitenland. De Minister verklaarde, dat dit ook inderdaad zal geschieden. „Het internationaal belastingstandpunt is thans, dat het territoriah„teitsbeginsel voorop gaat; dat het woonplaatsbeginsel daar„op volgt en dat in de derde plaats komt het nationaliteits„beginsel" \ Voorts noemde de Minister de bewering, dat de buitenlandsche N. V. zwaarder zou worden belast dan de Nederlandsche onjuist, wat uit de toen geldende tarieven werd aangetoond. § 52. Belastingplichtigen. In art. 2 is aangegeven wie subjectief-belastingpUchtig zijn, terwijl in art. 9bis de vermogensbestanddeelen zijn genoemd, voor welker waarde de belastingpüchtigen worden aangeslagen. Belastingphchtig zijn: 1°. niet binnen het Eijk wonende personen, nader aangeduid in art. 2. De belastingphchtige moet dus : a. een physiek persoon zijn, zie § 2; 1 Handelingen t. a. p. pag. 413.  340 b. niet binnen het Rijk wonen, zie § 3. Zooals pag. 112 werd medegedeeld, is het mogehjk dat iemand tezelfdertijd zoowel in Nederland als .buiten het Rijk woont. Dan valt hij niet onder de hier bedoelde belastingplichtigen. 1 Hierboven pag. 166 werd betoogd, Echtelieden. , . , r^ . , I- —i dat de samenvoeging der vermogens van echteheden ingevolge art. 9fer niet plaats heeft, zoo de man in het buitenland woont. De Regeering denkt hierover anders. Dit blijkt uit het aangiftebiljet I. Dit biljet is bestemd voor een gehuwde vrouw, wier echtgenoot in het buitenland woont en die het beheer heeft van eenig vermogen, zonder recht te hebben op het vrije genot der inkomsten. Het biljet veronderstelt, dat de man belastingphchtig is voor het Nederlandsen vermogen der vrouw ; daarom wordt van de vrouw de in art. 16 al. 3 bedoelde contróleaangifte gevraagd. Hierbij wordt dus uitgegaan van de gedachte dat art. 9ter wèl toepasselijk is op de in art. 2 genoemde belastingplichtigen. 2°. niet binnen het Rijk gevestigde hchamen, nader aangeduid in art. 2. De belastingphchtige moet dus: r ~ 1 a. een „lichaam" rijn. Wat is een „lichaam". - ' , „ L ■ 1 De wet spreekt van „hchamen en vernujdt het woord „rechtspersoon". Toch zal men van wege de door de wet gemaakte tegenstelling tusschen „personen" die „wonen" en hchamen, die „gevestigd rijn", wel aan rechtspersonen moeten denken, al is de terminologie der wet niet geheel vast: art. 9bis 3°. spreekt in verband met art. 2 van „hchamen", die „persoonhjk" een bedrijf uitoefenen. Moet bg de beslissing der vraag, of men met een „lichaam", dus rechtspersoon te doen heeft, dan wel met een groep personen, worden uitgegaan van Nederlandsen, dan wel van het buitenlandsch recht ? Het is een vraag, die van belang is, indien men in het land waar het „lichaam" gevestigd is een  341 andere opvatting heeft omtrent de rechtspersoonlijkheid dan bij ons. Zoo b.v. in Frankrijk. Hoewel de daar geldende bepalingen omtrent de maatschap en de vennootschap onder firma vrijwel met de onze overeenkomen, worden beide soorten van vennootschap daar als rechtspersoon beschouwd. Moet nu voor de vermogensbelasting de Fransche société en nom collectif als „lichaam" worden behandeld ? Of moet men zeggen: een dergehjke combinatie beschouwt het Nederlandsche recht niet als rechtspersoon1; voor de vermogensbelasting behoort hetzelfde te gelden. Het is een vraag, waaromtrent onder de beoefenaars van het internationaal privaatrecht zeer veel verschil van meening bestaat. Onder die omstandigheden is het zeer moeilijk hieromtrent een advies te geven. Alleen wil ik er op wijzen, dat men voor de toepassing van het fiscaalrecht tot de meest bevredigende oplossing komt, indien men overeenkomstig de Nederlandsche opvatting aanneemt, dat er niet een rechtspersoon is, zoodat van het aanslaan der firma als „lichaam" geen sprake kan rijn. Het hjkt mij echter zeer twijfelachtig, of men deze oplossing wel zal kunnen volgen, indien de buitenlandsche wet een in ons land niet als rechtspersoon beschouwde combinatie uitdrukkelijk rechtspersoon noemt. Ik wijs op België, waar de vennootschap onder firma „être moral" wordt genoemd (art. 2 Lois Coordonnées sur les sociétés commerciales). Volgt men de gedachte, dat rechtsgevolgen in den vreemde ontstaan en door een vreemde wet beheerscht, hier te lande erkend worden, dan zal men de Belgische vennootschap onder firma wel als rechtspersoon, dus als „lichaam" moeten beschouwen2. Voor de vermogensbelasting komt men dan tot dubbele belastingheffing: de firma wordt als „lichaam" aangeslagen voor de in art. 9bis omschreven zaken, de hier te lande wonende firmant voorrijnrecht op de firma, „la part d'intérêt ou 1'action'', zooals het in het Fransche en Belgische belastingrecht heet. VoUedigheidshalve deel ik nog mede, dat de offene Handels- Zie b.v. Rechtbank Amsterdam 19 December 1924, N. J. 1926 p. 1065. 2 Anders Min. res. 24 Sept 1917, vermeld door db Willigen, Ink bel p. 23.  342 gesellschaft in Duitschland niet rechtspersoon isl, de gewone connnanditaire vennootschap evenmin 2, maar die met actiën wel. De Gesellschaft mit beschrankter Haftung (Société a responsabüité limitée) is rechtspersoon, zoowel in Duitschland als in Frankrijk. 8 I In art. 9quinquies is een vrij- ,te— 1 stelling opgenomen voor de niet binnen het Eijk gevestigde hchamen, die het circulatiebankbedrijf uitoefenen, voor zooveel betreft het vermogen, tot dat bedrijf behoorende. Deze bepaling werd toegelicht met de opmerking, dat het niet wenschelijk is de internationale gestie van het circulatiebedrijf door het heffen van belasting op eenigerlei wijze aan banden te leggen. De directie van de Javasche Bank had er de aandacht op gevestigd, dat de genoemde instelling, gevestigd in Nederl. Indië, niet als buitenlandsch hchaam door Nederland behoort te worden belast. Volgens den Minister behoort de belastingheffing geheel te worden overgelaten aan het land, waar het hchaam is gevestigd. Ook elders wordt het aldus begrepen. I wanneer is een lichaam niet I b. niet binnen het Rijk zijn j binnen het Rijk gevestigd? | gevestigd. De wet op de vermogensbelasting bevat niet, zooals de wet op de Dividend- en tentièmebelasting (art. 1) en de Registratiewet (art. 46), de bepaling, dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld of een hchaam binnen het Rijk is gevestigd. Van groot belang schijnt dat niet, omdat de verwijzing naar de omstandigheden hier niet ten doel heeft zekere bepalingen van het civiele recht ter zjjde te stellen ; bij de beslissing zal men vanzelf wel met de omstandigheden te rade gaan. 1 Verg. ook arrest H. R. 31 December 1924, B. B. 3569 en arr. Hof Amsterdam 13 Nov. 1931, N. J. 1934 p. 1216. » Zie vonnis Rechtb. Roermond 3 Mei 1934, N. J. 1935 p. 253. * Een Zweigniederlassung hier te lande van een Duitsche A. G. werd als rechtspersoon beschouwd door Rechtb. Groningen 17 Mei 1929, N. J. 1930 p. 20. binnen het Eijk gevestigde hchamen, die het circulatiebankbedrijf uitoefenen, voor zooveel betreft het vermogen, tot dat bedrijf behoorende. Deze bepaling werd toegehcht met de opmerking, dat het niet wenschelijk is de internationale gestie van het circulatiebedrijf door het heffen van belasting op eenigerlei wijze aan banden te leggen. De directie van de Javasche Bank had er de aandacht op gevestigd, dat de genoemde instelling, gevestigd in Nederl. Indië, niet als buitenlandsch hchaam door Nederland behoort te worden belast. Volgens den Minister behoort de belastingheffing geheel te worden overgelaten aan het land, waar het hchaam is gevestigd. Ook elders wordt het aldus begrepen.  343 't Is slechts de vraag, aan welke omstandigheden de meeste beteekenis moet worden toegekend. 'tZijn er drie, waarom het in hoofdzaak gaat. Men kan beweren, dat een hchaam gevestigd is ter plaatse : a. door de statuten aangewezen; 6. waar het bedrijf wordt uitgeoefend; c. waar de centrale leiding van het hchaam berust. Nu is het niet zóó, dat, indien men zijn keus op een dezer opvattingen laat vallen, deze over de geheele linie moet gelden; de drie opvattingen omtrent den zetel van een N. V. staan naast elkaar en hebben elk een eigen gebied : de statutaire zetel geldt voor de wettelijke regeling b. v. der N. V. zie art. 36c W. v. K.; de plaats der bedrijfsuitoefening komt in aanmerking telkens wanneer het hchaam met de wetgeving in aanraking komt, niet als rechtspersoon, maar als uitoefenende een bepaald bedrijf, b.v. bij het handelsregister, gemeentelijke belastingheffing ; de plaats der centrale leiding treedt op den voorgrond, telkens wanneer de N. V. als rechtspersoon in het rechtsleven optreedt h Evenals voor de D. T. B. en het registratierecht zal deze laatste opvatting voor de toepassing der wet op de verm.bel. in de eerste plaats in aanmerking komen. Aan deze opvatting is het vermoedelijk te danken, dat de Minister in antwoord op het door den heer Koster2 geopperde bezwaar, dat de in Nederlandsch-Indië gevestigde maatschappijen als „hchaam" zouden worden aangeslagen en de hier te lande wonende aandeelhouders voor hunne aandeelen evenzeer, wat tot dubbele belastingheffing zou leiden, kon antwoorden8 dat verreweg de meeste vennootschappen, die zoowel in Nederland als in Indië belangen hebben, in ons land zijn gevestigd, zoodat deze buiten de wet vallen. Nu gebruike men bovenstaanden regel niet als een recept, dat in alle gevallen kan worden toegepast4. De nuanceeringen 1 Zie mijn artikel in de Naamlooze vennootschap 4« jaargang p. 290 v. * Handelingen Eerste Kamer 1927/28 p. 402. 3 Handelingen Eerste Kamer 1927/28 p. 414. 4 In overeenstemming met den gestelden regel: arrest H. R. 11 Maart 1926, B. B. 3788 en R. v. b. in B. B. 4424, 4644, zie ook vonn. Rechtb. 's-Gravenhage 8 Jan. 1929, N. J. 1929 p. 355. Verg. voorts de voorschriften betr. de Registratiewet in P. W. 12706.  344 rijn te fijn; de jurisprudentie der laatste jaren levert eenige voorbeelden van N. V.'s waarvan werd aangenomen, dat ze hier te lande gevestigd waren, niettegenstaande de centrale leiding in het buitenland werd uitgeoefend1. § 53. De belastbare vermogensbestanddeelen. Nu is nagegaan, welke personen en hchamen onder de belasting vallen, dienen de belastbare vermogensbestanddeelen aan de orde te komen. Vooraf enkele algemeene opmerkingen : De eerste is deze, dat het vermogensbegrip ook hier wordt beheerscht door art. 3, en dat de in het tweede hoofdstuk voorkomende beschouwingen ook hier van toepassing zijn voor zoover de in art. 9bis genoemde vermogensbestanddeelen betreft. Op de afwijkingen wordt hieronder de aandacht gevestigd. De tweede is, dat indien een persoon of hchaam meerdere in art. 96t* omschreven vermogensbestanddeelen of schulden bezit, hem één aanslag wordt opgelegd voor het zuiver totaal bedrag der in aanmerking komende baten en schulden. Heeft één persoon hier te lande een vast goed bezwaard met een hypotheek, de waarde van het goed overtreffend, en oefent hij er tevens een bedrijf uit, dan is hij belastingphchtig voor de gezamenhjke waarde van het vast goed en het bedrijfsvermogen, verminderd met het geheele bedrag der hypotheek. De belastbare vermogensbestanddeelen zijn omschreven in art. 9bis, in welk artikel belangrijke wijzigingen werden aangebracht bij de wet van 30 December 1932, Stbl. 702. 1 Zie R. v. b. Amsterdam I 19 Oot. 1926, B. B. 3968: statnitaire zetel in Nederland, directrice is N. V. Q. met statutadren zetel in Nederland, maar hoofdkantoor in België; boekhouding en dagelijksche leiding in België. Belgisch kapitaal, bedrijf in Ned.-Indië, alg. verg. meest in Nederland, boekhouding in Nederl. courant. Beslist: zetel in Nederland. Verg. ook dezelfde Raad uitspraak 21 Juli 1926, waartegen het cassatieberoep werd verworpen bij arrest H. R. 23 Febr. 1927, B. B. 4028.  345 De verhouding met art. 2, waar de subjectieve belastingplicht is omschreven, zie § 52, is zóó, dat eerst moet worden nagegaan, of men te doen heeft met een niet hier te lande wonend persoon of een niet hier gevestigd hchaam. Is dat het geval, dan dient een aanslag te worden opgelegd over de waarde der in art. 9bis omschreven vermogensbestanddeelen, aanwezig op het moment, dat de subjectieve belastingphcht ontstond. Ook bier geldt de in § 6 gestelde regel, dat al wat op of na 1 Mei of na het ontstaan der subjectieve belastingphchtigheid geschiedt, buiten beschouwing bhjft. De buitenlander, die 1 Mei eigenaar was van vast goed hier te lande en die op of na 1 Mei nog ander onroerend goed hier te lande of andere in art. 9bis omschreven zaken verkrijgt, is alleen belastingplichtig voor het hem 1 Mei toebehoorend onroerende goed. Anders is het evenwel, indien de buitenlander op 1 Mei geen onroerend goed hier te lande had en evenmin andere in art. 9b%8 omschreven zaken. In dat geval wordt hij volgens art. 5 al. 2 wèl belastingphchtig, indien hij een der genoemde zaken verkrijgt. Men lette er op, dat de belastingphchtigheid ontstaat bij de verkrijging van de eerste zaak. Latere verkrijg mg in hetzelfde belastingjaar van meerdere zaken, vergroot de belastingphchtigheid niet. Bij de ontheffing geldt hetzelfde systeem. Volgens artt. 2 en 96*», in onderling verband beschouwd, zijn aan de belasting onderworpen: 1°. onroerende zaken, binnen het Eijk gelegen of gevestigd, waarvan niet binnen het Eijk wonende of gevestigde personen en hchamen eigendom hebben, of genot kraehten8 zakelijk recht. De belasting wordt geheven over de verkoopwaarde, zie § 17, na aftrek van de schulden van den belastingphchtige, waarvoor de onroerende zaken hypothecair zijn verbonden.  346 Deze zaken werden vóór 1 Mei 1928 reeds getroffen door de verdedigingsbelasting In, die echter in afwijking van hetgeen thans geldt geen aftrek van daarop rustende hypothecaire schulden toeliet. De wet legt geen verband tusschen de hypothecaire schuld en de onder art. 9bis vallende baten. De opmerking is gemaakt1, dat de buitenlander, die hier te lande een boerderij heeft en die voor den een of anderen aankoop geld noodig heeft, voordeeliger doet zijn Nederlandsche boerderij met hypotheek te bezwaren, dan b.v. in het buitenland effecten te beleenen. Eigendom, genot krachtens I Uit § 46 is gebleken, dat het be- zakeiijk recht. | gjjp ■ eigendom in de wet op de vermogensbelasting aüe vermogensrechten omvat behalve het zakelijk recht van vruchtgebruik, zelfs persoonhjke genotsrechten. Hier geldt een beperkter opvatting : alleen die genotsrechten komen in aanmerking, welke steunen op een zakehjk recht. De buitenlandsche huurder of bruikleener van onroerend goed hier te lande is dus niet belastingplichtig, de erfpachter, opstaller, gerechtigde tot een grondrente wèl, evenals de vruchtgebruiker en de gebruiker. Bezit valt volgens de beschouwingen in § 8, verg. ook pag. , 193 zeker onder het hier geldend begrip eigendom : dat ook de buitenlandsche bloote eigenaar van onroerend goed belastingplichtig is, schijnt niet twijfelachtig, verg. echter pag. 338. De aan een buitenlander toekomende voixlering tot levering (onroerende zaak, art. 564, 8°. B. W.) is niet te brengen onder de hier te lande gelegen of gevestigde onroerende zaken; de buitenlander kan belastingplichtig worden, indien de levering plaats heeft, zie pag. 345, en verg. § 16. 2°. Schuldvorderingen, waarvoor binnen het Eijk gelegen of gevestigde onroerende zakenhypothecairzijnverbonden8, en waarvan niet binnen het Eijk wonende of gevestigde per- 1 Door den heer de Gijselaab, Hand. Eerste Kamer 1927/28 p. 405. 2 Ook indien de vordering is verpand. R. v. b. Arnhem 24 Maart 1932, B. B. 5458.  347 sonen en lichamen eigenaar zijn, of genot hebben krachtens zakelijk recht. Het accessoir, de hypotheek, doet de belastbaarheid ontstaan. Daardoor ontstaat de vraag, of het door de wet gebruikte woord „schuldvordering" zóó niim moet worden opgevat, dat daaronder valt elke rechtsbetrekking, welke verzekerd is door een Nederlandsche hypotheek. De terminologie der wet, vooral als men die vergelijkt met die van art. 7 doet aan een beperkte opvatting denken. De overweging echter, dat de wet de zakelijke band met ons land tot criterium heeft genomen, doet mij overhellen tot de meening, dat b.v. een door hypotheek gedekt recht op een hjfrente, toekomend aan een buitenlander, belastbaar is. Wat de gewone hypothecaire schuldvordering betreft rij opgemerkt, dat het in verband met pag. 345 ook hier noodzakelijk kan zijn het tijdstip van de verkrijging eener hypothecaire vordering nauwkeurig vast te stellen, verg. daarover § 24. Scheepshypotheken (artt. 318* en 3182 W. v. K.) toebehoorende aan een buitenlander worden evenmin als de hier te boek gestelde schepen belast. 3°. Andere bezittingen dan de onder 1° en 2° genoemde onroerende zaken en hypothecaire vorderingen, behoorend tot een bedrijf of beroep, dat door een niet binnen het Eijk wonend of gevestigd persoon of hchaam persoonhjk of door een vertegenwoordiger binnen het Eijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt. Een binnen het Eijk uitgeoefend gedeelte van een bedrijf of beroep wordt als een afzonderlijk bedrijf of beroep beschouwd. Uitoefening van een bedrijf of beroep in dienstbetrekking valt hieronder niet Deze bezittingen zijn belastbaar, voor zoover zij behooren tot het vermogen van hen, die het bedrijf of beroep uitoefenen.  348 Vóór de wet van 1932 was dit onderwerp over twee nummers verdeeld : 4°. handelend over het geval, dat de zetel van het bedrijf of beroep hier te lande was gevestigd, en 5°. over een van uit het buitenland geleid, doch hier te lande uitgeoefend bedrijf of beroep. Het verschil was, dat in het eerste geval het geheele tot dat bedrijf of beroep behoorende vermogen werd belast, dus ook de vermogensbestanddeelen, welke zich in het buitenland bevonden1, terwijl in het laatste alleen het zich hier te lande bevindend vermogen werd belast. Bij de wet van 1932 werd 4°. geschrapt en 5°. — thans 3°. — na een kleine wijziging in stand gehouden. Thans kan dus worden aangenomen, dat buitenlandsche bezittingen, behoorend tot een hier te lande door een buitenlander uitgeoefend bedrijf niet belastbaar rijn. Buitenlandsche filialen worden dus niet meer meegeteld. Er dient dus tweeërlei te worden onderzocht: a. wordt hier te lande door den buitenlander persoonhjk of door een vertegenwoordiger een beroep of bedrijf uitgeoefend, b. zoo ja, welk bedrijfs- of beroepsvermogen heeft de buitenlander hier te lande. Wat punt a betreft merk ik op, dat men daarbij menigmaal stuit op de vraag of hier te lande een zelfstandig agent of een vertegenwoordiger aanwezig is. 2 Omtrent punt b zij opgemerkt, dat art. 96w al. 1, 3°. spreekt van bezittingen, het 26 hd, 2°. laat aftrek toe van de schulden van den belastingphchtige, betrekking hebbend op zijn bedrijf of beroep. Omtrent dit punt is reeds bij de behandeling in de Eerste Kamer verschil van meening ontstaan. De heer de Veer8 besprak de buitenlandsche N. V., die een filiaal in ons land heeft. Het kapitaal, dat in Nederland opereert, is niet afgescheiden van het geheele kapitaal. De Minister antwoordde 4, i Zie arr. H. R. 27 Mei 1931, B. B. 4983. In den 3en druk was het tegendeel verdedigd. . » Zie daarover Dr. H. H. Schippers, Eenige opmerkingen betr. de begrippen établissement stable" en „agent autonome" in verband met de vermijding der dubbele belasting, 1934. Verg. B. B. 5019 en 5543. 8 Handelingen t. a. p. pag. 408. Handelingen t. a. p. pag. 413.  349 dat reservefondsen van buitenlandsche bedrijven buiten het belastbare vermogen vallen, dat het aandeelenkapitaal niet als schuld kan worden afgetrokken, maar dat het bedrijfskapitaal van de buitenlandsche vennootschap als zoodanig ook niet als een belastbaar actief wordt beschouwd. Buiten de onroerende goederen „zal slechts het speciaal voor de werk„zaamheden hier te lande afgezonderde kapitaal, dat men zoo „klein kan maken als men wil, in de belastingheffing worden „betrokken". Waaruit de heer de Veer1 de conclusie trok „dat dientengevolge de opbrengst van de belasting van de „buitenlandsche vennootschappen, wanneer inderdaad de wet „zal worden toegepast zooals de Minister zegt, niets zal be„dragen en van geen beteekenis zal zijn." Op grond daarvan gaf de heer de Veer zijn stem aan het ontwerp; dat was de ééne stem meerderheid, waarmede het ontwerp werd aangenomen ! Vraagt men zich af, welk bedrijfsvermogen moet gerekend worden te behooren tot het Nederlandsch filiaal van een buitenlandsche onderneming, dan dienen schulden en vorderingen van het filiaal aan en op den belastingphchtige zelf of andere filialen buiten beschouwing te blijven2. Er dient immers te worden vastgesteld welk vermogen de buitenlander hier te lande heeft, en dat wordt niet venninderd doordat op de balans van het filiaal een z.g. schuld aan hemzelf is geboekt. Ik zou in die richting nog verder willen gaan en stellen, dat het niet ter zake doet onder welken rechtsvorm de buitenlander vermogen in het Nederlandsch bedrijf heeft gestoken; dat het evenzeer onverahilhg is of dat vermogen duurzaam is verstrekt, dan wel of het slechts dient ter voorziening in een tijdelijke behoefte der onderneming aan vermogen. Daaruit volgt, dat de privérekening, debet of credit steeds behoort te worden verwaarloosd, indien het Nederlandsch bedrijf door één persoon of één hchaam wordt gevoerd. Indien echter het Nederlandsch bedrijf door een vennootschap onder firma wordt gedreven en een of meer der firmanten rijn buitenlanders, dan zal men 1 Handelingen t. a. p. pag. 418. ' Aldus ook arr. H. R. 22 Nov. 1933, B. B. 5511.  350 voor het vaststellen van het Nederlandsch bedrijfsvermogen der firma de privérekeningen wel kunnen negeeren, doch voor de vaststelling van het daarin aan iederen firmant toekomende, zal men m. i. wèl met de privérekeningen rekening moeten houden, zelfs indien er rechtens van een geldleening sprake is Indien de werkzaamheid eener onderneming zich over meerdere landen uitstrekt, is het soms moeüijk uit te maken welk gedeelte van het totale bedrijfsvermogen moet worden beschouwd als Nederlandsch bedrijfsvermogen. Bij het vraagstuk der dubbele belastingheffing kent men het probleem der „winstsplitsing"2; hier komt men voor de „kapitaalsphtsing" te staan. Verg. daarover pag. 384. Voor bankinstellingen3 en levensverzekeringmaatschappijen* zijn door den Minister van Financiën vcK>rschriften gegeven. In de M. v. T. op de wet van 1928 is uitdrukkelijk geconstateerd, dat het beroepsvermogen van personen in dienst van overheid of particulieren doorgaans van zóó geringe waarde is (indien er al eenig beroepsvermogen aanwezig is), dat deze betrekkelijk groote categorie van personen buiten de werking van art. 2 is gelaten. De buitenlander, die hier te lande in dienstbetrekking werkt, is dus niet belastingplichtig voor het hem toebehoorende beroepsvermogen. 4°. bezittingen, voortgekomen uit geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd en alle overige zaken — geen effecten zijnde — waarvan de opbrengst geheel of ten deele bestaat uit een aandeel in de opbrengst van zoodanig bedrijf of beroep, toebehoorende aan niet binnen het Rijk wonende » Verg. echter arr. H. R. 27 Mei 1931, B. B. 4983, waarin aan de rechtsverhouding: geldleening (zie ook arr. Hof 's-Gravenhage 25 Jan. 1932, N. J. 1932 p. 1047) bijzondere beteekenis is toegekend. Verg. daartegen W. P. N. R. 3246, bestreden door M. J. Pbinsbn, W. D. B. 3186 (Overz. jur.). 1 Verg. b.v. B. B. 4803. 3 B. B. 4904. * B. B. 4558, 5145.  361 of gevestigde personen en lichamen. Deze personen en hchamen moeten anders dan ingevolge eener loopende arbeidsovereenkomst of als aandeelhouder of houder van een verhandelbaar winst- of oprichtersbewijs deelgerechtigd zijn in de opbrengst van bedoeld, binnen het Eijk uitgeoefend wordend bedrijf of beroep. Art. %is, 4°. kreeg bij de wet van 1932 een nieuwe redactie, waardoor de verschillende gevallen, vroeger onder 30., 6°. en 7°. behandeld, werden samengevat. Die gevallen zullen hieronder afzonderlijk worden besproken. Eerst echter enkele opmerkingen, die voor alle gevallen van belang zijn Zetel Tanuge*fbedr«f, bedrijto- Art. 2d spreekt van „een bedrijf 1 : 1 of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend", art. 9bis, 4°. over „een bedrijf of beroep waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd". Moet hier aan twee vereischten worden gedacht, die moeten samentreffen wil er van belastbaarheid sprake zijn, of kan worden aangenomen, dat er steeds bedrijfsuitoefening is ter plaatse waar de zetel van het bedrijf is gevestigd ? Waar is de zetel van een bedrijf ? Men verwarre dit niet met de zetel van het lichaam, verg. pag. 343. De zetel van het bedrijf w m. 1. daar waar de leiding van het bedrijf berust. Dat kan op dezelfde plaats zijn waar het lichaam zetelt, maar dat behoeft het geval niet te zijn. Men denke aan een hier te lande gevestigde N. V. met een Indisch, daar geleid bedrijf. Is aan het begrip zetel van het bedrijf, de bedrijfsleiding verbonden, dan is er ter plaatse van dien zetel steeds bedrijfsuitoefening \ zoodat belastingphchtigheid steeds kan worden aangenomen, zoo de zetel van het bedrijf hier te lande is a. Commanditair vennoot. ^e buitenlandsche commanditaire ~ — —1 vennoot in een hier te lande geleid bedrijf is belastingphchtig voor zijn bezittingen, voortgekomen 1 Verg. arr. H. R. 21 Mei 1919, B. B. 2294. * 7«rg- over 2etel van een rjedrijf: arr. H. R. 16 Nov. 1932, B. B 5318 • 4 winkels waarvan 3 in Indië, één vereenigde boekhouding, hoofdadmmistratie m Nederland. Zetel hier te lande.  352 uit rijn deelname na aftrek van de daarop rechtstreeks betrekking hebbende schulden. Of hij mede-eigenaar is in het vennootschappelijk vermogen, dan wel of hij slechts een vordering heeft, zie pag. 180, het doet niet ter zake. De geldschieter met recht op de winst is echter geen commanditaire vennoot; toch is ook hij belastingplichtig, zie hieronder. Bn' een commanditaire vennootschap op aandeelen rijn buitenlandsche aandeelhouders niet belastingpUchtig, art. 2d. Gerechtigd tot de opbrengst I Buiten den commanditairen venvan een bedrijt. | aoot rijn er ook anderen, die vermogen in een hier te lande geleid bedrijf hebben gestoken en deswege een deel van de winst van dat bedrijf genieten. Ook deze personen, voor zoover buitenlanders, zijn belastingpliehtig, en wel voor het zuivere vermogen, dat hun die aanspraak op een deel der winst verschaft. Men denke bierbij aan den buitenlander, die den Nederlandschen ondernemer geld heeft geleend en een aandeel in de winst heeft bedongen. Zn"n vordering (verg. over de schatting pag. 2P6) komt voor de vermogensbelasting in aanmerking; de geheele vordering, ook al heeft hij een vaste rente en daarboven een deel in de winst bedongen (zie M. v. T. wet 1932 ad art. II). Voorts valt hieronder de in het buitenland wonende weduwe van een vennoot, die niet vennoot» is, doch wel in het vennootschapsvermogen gerechtigd is en als zoodanig een deel der winst ontvangt. Zij is belastingphchtig voor haar aandeel in het vennootschapsvermogen, ook in het deel daarvan, dat zich in het buitenland bevindt. * 1 Men kan ook in de winst gerech- | Recht op een winstaandeel. | ^ ^ ^ men vermogen in het bedrijf heeft. De buitenlander, die zoodanig recht op de winst van een hier geleid bedrijf heeft, is belastingphchtig voor de geldswaarde van rijn recht, verg. § 31. Men bedenke daarbn', dat ook het voor de belasting van buitenlanders geldende begrip vermogen beheerscht wordt door  353 de in § 5 uiteengezette beginselen. Daarom kan van belastbaarheid nimmer sprake zijn, indien het recht op de winst een belooning is voor arbeid; de menschehjke arbeidskracht is immers geen vermogensbestanddeel, zie pag. 287. De in art. 2 opgenomen bepaling, volgens welke gerechtigdheid tot de winst ingevolge eener loopende arbeidsovereenkomst geen belastingphchtigheid doet ontstaan, is daarom zonder beteekenis. Men leide daaruit niet af, dat gerechtigdheid tot de winst tengevolge van arbeid niet in dienstbetrekking wel belastbaar zou zijn (b.v. buitenlandsche commissaris N. V.x). Van meer belang is de andere in de wet opgenomen uitzondering voor hem, die zijn recht ontleent aan een verhandelbaar winst- of oprichtersbewns. Evenmin als buitenlandsche aandeelhouders belastingphchtig zijn, worden de houders van deze effecten in de belasting betrokken. Er bestaat een eigenaardig verschil tusschen den buitenlandschen firmant eenerzijds en de buitenlandsche weduwe van een firmant en de rechthebbende op een winstaandeel anderzijds. De eerstgenoemde wordt aangeslagen alleen voor zijn aandeel in het Nederlandsche bedrijfsvermogen, de weduwe daarentegen ook voor haar aandeel in het buitenlandsche. De „kapitaalsplitsing" voor den firmant loopt niet samen met een „winstsphtsing" voor den rechthebbende op een winstaandeel. De kapitaalswaarde van diens recht wordt berekend uit de geheele winst van het hier te lande geleide bedrijf. Dit verschil is het gevolg daarvan, dat in n°. 3 niet van zetel van het bedrijf gesproken wordt, doch in n°. 4 wel. Dezelfde tegenstelling ligt in art. 24, 2°. en 3°. wet ink.bel. De opbrengst uit arbeid wordt in beperkter mate belast dan die uit vermogen. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er een recht moet bestaan op een aandeel in de opbrengst van een bedrijf of beroep, d. w. z. tegenover den persoon of de gezamenhjke personen (binnen- of buitenlanders), die het bedrijf of beroep uitoefenen. Een aanspraak op enkele der bij het bedrijf of beroep betrokkenen doet geen belastingphcht ontstaan 2. 1 Verg. arr. H. R. 25 Mei 1932, B. B. 6219 (inkbeL). 1 Zie arr. H. R. 22 Juni 1927 B. B. 4083 P. W. 12374. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 23  354 § 54. Belasting van vreemde gezanten, consuls en andere in art. 33 wet ink.bel. genoemde personen. Nu zooals in § 4 is vermeld de in art. 33 wet I. B. genoemde personen zijn vrijgesteld, en zulks geschiedt op grond van het beginsel der exterritoriahteit, schrijft de wet voor, dat deze quasi niet binnen het Kijk wonende personen op dezelfde wijze in de belasting worden betrokken als de echte buitenlanders. Daarom bepaalt art. 9quater, dat de vrijstelling zich niet uitstrekt tot de bezittingen, vallende onder art. 9bis. Verder volgt uit het laatste lid van art. 9quater, dat aftrek van schulden is toegestaan in de in art. 9bis genoemde gevallen, terwijl geen belastingphchtigheid ontstaat, indien de dienstbetrekking of het bedrijf of beroep slechts tijdelijk binnen het Eijk wordt uitgeoefend en korter dan drie maanden achtereen.  355 VIERDE HOOFDSTUK. Het doen van aangifte. § 55. Verplichting tot het doen van aangifte. De verphchting tot het doen van aangifte is gelegd op : a. alle personen aan wie een biljet is gezonden, zie art. 14 b. alle anderen, die, hoewel voor een aanslag in aanmerking komend, geen biljet hebben ontvangen. De onder a genoemden moeten hun biljet ingevuld en onderteekend bij den inspecteur terugbezorgen binnen 20 dagen na de uitreiking ; die sub b genoemd hebben tijd tot 15 Juni of ingeval van vestiging binnen het Rijk, tot 2 maanden na die vestiging. Art. 16 der wet. a. De verphchting tot het doen van aangifte is gelegd op „belastingplichtigen", d. w. z. blijkens het opschrift boven art. 1 : de subjectief-belastingphchtigen. Wie niet binnen het Rijk woont en ook niet valt onder art. 2 behoeft een hem gezonden biljet dus niet in te vullen.1 De termijn van 20 dagen kan door den inspecteur worden verlengd. 2 b. Vóór de wet van 16 Maart 1928, Stbl. 68 duidde de wet de onder b genoemden aan als „naar deze wet belastingphchtig" ; die uitdrukking moest worden veranderd, toen door het zooeven bedoelde opschrift het woord „belastingphchtig" de technische beteekenis kreeg van subjectief-belastingphchtig. 1 Anders arrest H. R. 31 Januari 1923, P. W. 11794. Verg. ook arrest H R 13 October 1919, B. B. 2672, N. J. 1919 p. 1071, betreffende de inkomstenbelasting, door Damsté p. 330 onjuist geacht. * In verband met de oplegging van voorloopige aanslagen, zie § 60, wordt in den regel geen uitstel verleend tot na 1 September.  356 Tot het doen der hier bedoelde aangifte znn biljetten kosteloos verkrijgbaar hg den inspecteur1. Ten aanzien van de inkomstenbelasting bestaat een dergehjke algemeene verphchting tot het doen van aangifte niet (art. 43). Ook voor de belasting op de Doode Hand is de verphchting tot aangifte minder algemeen dan voor de verm.bel., zie art. 7 wet bel. D. H. Verg. over het stelsel van eigen aangifte de inleiding pag. 87. In het laatste lid van art. 16 wordt bij de aanduiding der onder b genoemde personen een voorbehoud gemaakt voor hen, ten aanzien van wie bepalingen zijn gemaakt als bedoeld zijn in art. 526t*. Volgens dat, bij de wet van 28 April 1927, Stbl. 98, toegevoegde artikel kunnen bij Alg. maatr. v. bestuur bepalingen worden vastgesteld tot verzekering der belasting van de in art. 1 genoemde belastingplichtigen, die wel „binnen het Eijk wonen", doch die „niet binnen het Eijk een vaste woonplaats hebben". Verg. over die personen pag. 110 hiervoor. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt bjj K. B. 27 April 1929, Stbl. 215, waarbij aan binnenschippers en tot de bemanning van een binnenvaartuig 2 behoorende personen de verphchting is opgelegd zich aan te melden aan door den Minister van Financiën aangewezen ontvangkantoren der directe belastingen 3. , Overtreding van de bepalingen van dit K. B. worden blijkens art. 52W* al. 2 gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 100.—. Dit strafbaar feit, „overtreding" volgens art. 55fer, wordt vanwege den Minister van Financiën vervolgd op de in art. 55quinquies aangegeven wgze (verg. over het op te maken proces-verbaal, art. ooquater); vóór de dagvaarding wordt transactie toegelaten, indien is aan te nemen, dat Irij den i Dupbcaat-formuheren worden steeds op verzoek afgegeven, P. W. 9078. • Verg. over binnenschipper, binnenvaartuig de Min. res. P>. B. 4560, 5030 5464. • Óver de geheele regeling, ook ter uitvoering van art 104 wet Ink.bel., verg. Damsté p. 480 v.  357 bekeurde geen opzet tot ontduiken van belasting heeft bestaan. Verg. de overeenkomstige artt. 123, 124 en 126 wet Ink.bel. Gevolgen van het verzuim Aan de niet-veivulling van de om aangifte te doen. 4. ... ""1 t . I verphchting tot aangifte1 zijn sedert de wet van 28 April 1927, Stbl. 98 ernstige gevolgen verbonden. Art. 556w bedreigt met geldboete van ten hoogste f 1000.— dengene, die de vereischte aangifte niet deed. 2 Dit strafbaar feit — „overtreding" volgens art. S5ter wordt vervolgd van wege den Minister van Financiën, zie art. 55quinquies en over het op te maken proces-verbaal, art. öoquater, verg. artt. 122, 124 en 126 wet Ink.bel. Blijkens de M. v. T. is deze strafbepaling in de eerste plaats gericht tegen hen, die in het geheel geen biljet inleveren, maar zij zal zoo noodig ook gebruikt worden, indien de belastingphchtige een biljet inlevert, waaraan de Administratie niets heeft 8. De straf bepaling kan ook worden toegepast op dengene, die hoewel voor een aanslag in aanmerking komend, geen biljet heeft ontvangen 4. Ook in ander opzicht zal de belastingphchtige nadeel kunnen ondervinden, indien hij zijn verphchting tot aangifte niet nakomt. De inspecteur zal dan immers ambtshalve aanslaan (art. 20 al. 4), en dus geheel zelfstandig het vermogen schatten. En die schatting kan wel eens hoog uitvallen ! Zeker, men kan tegen dien aanslag reclameeren (art. 22 al. 1), maar de inspecteur is niet bevoegd den aanslag te verminderen „zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is" (art. 23). Zoekt men troost bij den Raad van beroep, dan stuit men op een dergelijk voorschrift (art. 29 al. 2). Zie daarover verder § 64. Iemand, 1 Waarmede gelijk staat het geval dat de aangifte wordt ingeleverd, nadat reeds ambtshalve een aanslag was opgelegd, al was het biljet ook vroeger gedateerd. Zie R. v. b. Roermond 12 December 1899, P. W. 9230. Verg. P. W. 9129 over het geval dat het biljet op het postkantoor was blijven liggen. 2 Verg. over den samenloop met het niet doen van aangifte voor de Ink bel arr. H. R. 9 Jan. 1933, N. J. 1933 p. 622. 8 Verg. in dit verband vonnis Rechtbank Zierikzee 27 September 1918 N. J. 1918 p. 1188. 4 Verg. W. P. N. R. 3263 p. 298.  358 die wel aangifte heeft gedaan, neemt bij reclame dus een betere positie in. Het is ook mogehjk, dat de belastingphchtige, die geen aangifte deed, aan de belasting ontsnapt. Maar daarmede is hij er niet. Indien binnen 3 jaar eenig feit het vermoeden rechtvaardigt, dat de aanslag ten onrechte is achterwege gelaten, zal de te min betaalde belasting worden nagevorderd (art. 38), met het viervoud daarvan als verhooging (art. 41). Er zijn nog meer bepalingen, die speciale regels geven voor hem die aangifte deed. Ik wijs op art. 19 over het vragen van nadere toehchting door den inspecteur, art. 29 al. 5 over de bevoegdheid de aangifte voor den Raad van beroep te verbeteren, art. 29 al. 6 over de verklaring voor den Raad ter ' bevestiging van de aangifte en art. 53 over de strafbaarheid der onjuiste aangifte. Vóór 1918 waren er meer verschilpunten : wie geen aangifte deed, kon 1°. niet reclameeren bij den inspecteur, alleen bij den Raad, 2°. geen ontheffing krijgen krachtens art. 27 (oud), het abuizenartikel, 3°. niet aan navordering worden onderworpen, en moest 4°. bij geheele of gedeeltelijke afwijzing zijner reclame 25 % verhooging betalen van den geheelen aanslag, zooals die ten slotte was vastgesteld. Gebrekkige invulling van het I SomS is het aangiftebiljet Op ZOO- aangutebiiiet. j danige wijze ingevuld, dat men moeilijk kan uitmaken, of men wel met een „aangifte" te doen heeft. De wet stelt geen andere vereischten, dan dat de aangifte moet geschieden „op dat biljet en volgens de „daarop gedrukte aanwijzingen" (art. 16 al. 1), en dat het biljet moet worden onderteekend (art. 16 al. 4). Met het oog op het bovenstaande is het noodzakelijk in elk geval te beslissen, of een ingeleverd biljet aan deze vereischten voldoet. Vóór 1918 kende de wet de z.g. negatieve aangifte „dat het vermogen minder dan f 13000 bedraagt." Een dergehjke aangifte is thans niet meer toegelaten, omdat zij de controle bemoeilijkte en den aangever zeer weinig gemak bezorgde. Hij  S59 moest toch zijn vermogen berekenen alvorens de negatieve aangifte te doen.1 Wie dus thans zijn biljet inlevert zonder mvuiling der kolommen, doch met vermelding, dat hij geen f 16000 bezit, heeft geen aangifte gedaan. Overigens is het met het oog op de uitgebreide jurisprudentie van den H.R., in hoofdzaak loopend over de inkomstenbelasting 2, niet gemakkelijk uit te maken öf in een bepaald geval van gebrekkige mvuiling al of niet aangifte is gedaan. Algemeene regelen zfln daaromtrent niet te geven; het antwoord hangt van de omstandigheden af s. Eenzelfde afwijking heeft in het eene geval tengevolge, dat het ingezonden biljet niet als aangifte kan gelden, terwijl onder andere omstandigheden het stuk wel als aangifte zou zijn beschouwd *. Ik meen, dat de jurisprudentie zóó kan worden samengevat, dat de oplossing niet in het formeele, doch in het materieele wordt gezocht. Er wordt niet op den voorgrond gesteld de vraag, of de kolommen wel zijn ingevuld en de vragen beantwoord, zij het ook onvolledig of onjuist. De beslissing wordt gezocht in het materieele : kan het ingeleverde stuk dienen voor het doel, waarvoor de aangifte wordt gevraagd : hulpmiddel om tot een juiste aanslag te komen B. Art. 16 eischt de onderteekening. Een niet door den aangever of door een ander overeenkomstig art. 17 1.1. onderteekend biljet kan dus niet als aangifte gelden. 1 Zie M. v. T. ontwerp 1915 § 6, art. 16. " Zie daarover Damsté p. 374 v. en Prof. Mr. G. Russel in de Bedrijfseconoom IX p. 11 v. 3 Arr. 26 Sept. 1923, B. B. 3267, 7 Jan. 1931 B. B. 4915 4 Bepaalde posten niet ingevuld, geen aangifte : arr. 30 Juni 1926, B. B. 3854,2 Maart 1927 B. B. 4023 en 4024,14 Mei 1930, B. B. 4738, P. W. 12873; wèl aangifte: arr. 22 April 1930, B. B. 4962, 19 Nov. 1930, B. B. 4848! Onjuiste bedragen ingevuld, wel aangifte: axi. 2 Maart 1927, B. B. 4023, 20 Juni 1934 B. 5636; geen aangifte: arr. 25 Juni 1928, B. B. 4290 (± bedrag), 17 Febr. 1932B.B, 5171,5 Oot. 1932, B. B. 5295 (opzettelijk onjuiste bedragen).' 5 Voorloopige aangifte: geen aangifte, arr. 10 Febr. 1932, B. B. 5168 verg. P. W. 10228 ; geen cijfers : geen aangifte : arr. 9 Febr. 1927, B. B 4000 27 Nov. 1929, B. B. 4611, P. W. 12771 ; alleen totaal cijfer: geen aangifte ': arr. 18 Febr. 1918, B. B. 1958, P. W. 11177, 21 Nov. 1923, B. B. 3319 ;]de cijfers, welke in de kolommen thuis behoorden op een afzonderlijk papier of op het biljet bij de toebchtingen, wel aangifte : arr. 5 Dec. 1928 B fB 4408, P. W. 12606, 1 Oot. 1930 B. B. 4822, P. W. 12961, 6 Jan. 1932, B, B 6155, P. W. 13228.  360 De op het biljet voor de vermogensbelasting gestelde vragen kunnen behoorlijk beantwoord rijn, doch die voor de inkomstenbelasting niet. Dan treden de gevolgen, verbonden aan het niet doen van aangifte voor de vermogensbelasting niet in. ■ — I Art. 17 laatste lid is bn, de wet I Qnderteekening der aangifte. | yan lm ge^zjgd ; thans is in overeenstemming met art. 50 wet Ink.bel. voorgeschreven, dat de aangifte namens hem, die daartoe gehouden is, door een ander kan worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning1 van den inspecteur. Verg. art. 53. In verband met verruiming van de mogehjkheid om voor een ander aangifte te doen, verviel het eerste lid van art. 17, waarin was bepaald, dat, indien de man verhinderd ( = feitelijk verhinderd) was aangifte te doen, de vrouw daartoe gehouden was. Thans heeft de vrouw, die geen volmacht heeft, in dat geval vergunning van den inspecteur noodig; tot aangifte verplicht is ze niet. Bij ziekte of afwezigheid van den man kan ook een ander dan de vrouw met vergunning van den inspecteur aangifte doen. op wie d. verpiiehtmg tot De verplichting tot aangifte rust aangitte rast. ^ aen aar(j ^er zaak op den be¬ lastingphchtige zelf. Voor nünderjarigen, onder curateele gestelden of krankzinnigen komen de wettige vertegenwoordigers in de plaats, art. 17 al. 1. Al spreekt de wet hier niet zoo duidelijk als art. 49 wet Ink. Bel., toch moet worden aangenomen dat de hierboven geschetste verphchting tot aangifte op deze wettige vertegenwoordigers persoonhjk rust. Leven zij deze verphchting niet na, dan zal art. 56M* tegen hen persoonhjk kunnen worden toegepast. Overigens zullen de nadeelige geldelijke gevolgen, verbonden aan het niet doen van aangifte echter voor rekening der minderjarigen, enz. komen, die evenwel deswege 1 Dus ook zonder dat een rechtsverhouding tusschen belastingplichtige en vertegenwoordiger bestaat. De belastingplichtige blijft „aangever" en is deswege aansprakelijk. Zie W. P. N. B. 3362.  361 hun wettige vertegenwoordigers, die door hun verzuim deze schade veroorzaakten, zullen kunnen aanspreken. Aangifte voor minder- De wettige vertegenwoordigers ' jar'gen, enz. j moeten nun hoedanigheid bij de onderteekening vermelden. Men vrage zich dus af, wie op het moment van het doen van aangifte, wettige vertegenwoordiger is, en deze teekene de aangifte. Men lette wel op, dat alleen vertegenwoordigers van minderjarigen, onder curateele gestelden of fa-ankzinnigen tot het doen van aangifte verplicht en bevoegd zijn. Dus niet de bewindvoerder over eeD afwezige (art. 519 B. W.) — de afwezige is belastingphchtig, indien zijn bestaan niet onzeker is, verg. pag. 98 —, over een erfdeel (artt. 1066, 1025 B. W.), over een vruchtgebruik (art. 836 B. W.). Dit kan tot soortgelijke bezwaren voeren, als art. 9ter in een ander geval heeft willen voorkomen. In verband met art. 9te> worden de moeilijkheden zelfs zeer groot. De man moet aangifte doen van het vermogen der vrouw. Hoe kan hij dat, wanneer dat vermogen onder bewind is gesteld en de bewindvoerder inbchtingen weigert ? Indien een onder curateele gestelde vrouw huwt (art. 506 al. 2 B. W.) en zich eigen beheer en vrij genot harer inkomsten voorbehoudt, bhjft de curator tot aangifte verplicht. Verg. over de vraag in welke gevallen minderjarigen, onder curateele-gestelden en krankzinnigen belastingphchtig rijn, pag. 114 volg. Zie voorts pag. 370 over de vraag, waar de aangifte behoort te geschieden. Aangifte door een gehuwde De hier te lande wonende ge- I ! I huwde vrouw, die onder een der gevallen van het tweede bd van art. 9fer valt, moet zelve aangifte doen. Dit bhjkt uit art. 16 al. 3. Zij staat t. a. v. de vervulling van deze verphchting met ieder ander gelijk. Ingeval van krankziniiiglieid of curateele geldt art. 17 al: 1. Ten aanzien van de vrouw, die niet in staat is aangifte te doen, kan art. 17 al. 3 worden toegepast. In alle andere gevallen wordt de hier wonende gehuwde man aangeslagen, behalve voor zijn eigen vermogen, ook  362 voor dat zijner vrouw. Van beider vermogen moet de man dan aangifte doen. Althans, voorzoover dit mogelijk is. Hij zal dit menigmaal niet kunnen, indien de vrouw haar vermogen of een deel daarvan beheert. Dit geval kan zich voordoen, indien de vrouw wel het beheer, doch niet het vrij genot harer inkomsten heeft voorbehouden, zie pag. 168. Voor dergehjke gevallen schrijft art. 16 al. 3 voor, dat de vrouw desgevraagd verplicht is aangifte te doen van het vermogen, dat zij beheert. Zij doet dan aangifte (biljet H), maar een aanslag zal haar niet worden opgelegd ; de man wordt aangeslagen. Neemt men met mij aan, zie pag. 165, dat art. 9fer alleen geldt voor de in art. 1 genoemde personen, en dat het vermogen der hier te lande wonende vrouw buiten de vermogensbelasting blijft, zoo de man in het buitenland woont, dan heeft een aangifte overeenkomstig art. 16 al. 3 geen zin, omdat deswege geen aanslag kan worden opgelegd. Hierboven pag. 340 merkte ik dan ook reeds op, dat het aangiftebiljet I m. i. buiten de wet gaat. Ten slotte noem ik nog een geval, waarin men dient aan te nemen, dat de vrouw tot aangifte verplicht is, n.1. wanneer het bestaan van den afwezigen man onzeker is, of wanneer hij vermoedelijk overleden is verklaard. In theorie bestaat het huwebjk dan nog (artt. 254, 2°. en 551 B. W.). De man echter kan niet meer worden aangeslagen, zie pag. 98, en van toepassing van art. Qter kan dus geen sprake zijn. Er rest maar één uitweg, en die is de vrouw zelfstandig tot aangifte verplicht te achten, indien zij althans hier te lande woont. Zie daarover verder pag. 301. Aangifte voor een overledene. Omdat de toestand van 1 Mei beslissend is (zie § 6), moet een erflater, die na 30 April overleed, over het loopend belastingjaar nog worden aangeslagen. De erfgenamen of legatarissen behoeven het geërfde niet als bestanddeel van hun vermogen aan te geven. Wie moet de aangifte onderteekenen, zoo die niet vóór het overhjden werd ingediend ? Art. 17 al. 2 geeft het antwoord : voor een overleden belastingphchtige kan het aangiftebiljet  363 worden uitgereikt aan één der erfgenamen, den executeurtestamentair of den bewindvoerder. Deze redactie ontstond bij de wet van 1928. Blijkens de M. v. T. was de bedoeling der wijziging, om de bevoegdheid van den executeur-testamentair enz. tot het doen van aangifte, om te zetten in een verphchting. De wijziging had m. i. echter verdergaande gevolgen: nu de verplichting tot aangifte is gelegd op één der genoemde personen, n.1. op dengene, aan wien het biljet is uitgereikt, zijn de overigen geheel buiten de zaak komen te staan. Naar mijne meening kan dus niet meer, zooals vroeger, worden aangenomen, dat de eene erfgenaam, de aangifte, door een ander ingediend, kan verbeteren. Nog in een ander opzicht is verandering ingetreden : indien het biljet vóór het overlijden was uitgereikt, maar niet door den erflater was ingevuld, kan ook dan de aangifte door één der erfgenamen enz. geschieden ? Vroeger was dat toegelaten ; thans zwijgt de wet daarover. Naar mijne meening is de verphchting tot aangifte van den erflater op alle erfgenamen overgegaan, die dus allen moeten teekenen. Alleen door toepassing van het laatste hd van art. 17 is dit te voorkomen. Invulling van het Voor de beantwoording der vragen aangiftebillet. „ . . .,, ,T , .. ., ° I I op net aangiftebiljet verwijs ik voor n° 5 (dubbele belasting) naar § 59; 6 (woonplaats) § 3; 17 (vermogen der echtgenoote) § 11, en verder naar de behandeling in het Tweede Hoofdstuk. § 56. Inlevering van het aangiftebiljet. Na mvuiling en onderteekening behoort het biljet c. q. binnen 20 dagen na de uitreiking te worden terugbezorgd ten kantore van den inspecteur. Men heeft het recht daar een recu te vorderen. Het biljet kan ook per post worden verzonden, in de daartoe bijgevoegde enveloppe. Eventueele aanteekeningskosten moet de afzender zelf betalen, (art. 18 wet verm.bel.) Voor 1918 waren op verschihende plaatsen bussen gezet, waarin de biljetten konden worden gestoken. Daarna was inlevering ten kantore Van den Ontvanger der Successierechten  364 voorgeschreven. De hierboven vermelde regeling geldt sedert 1927. Indien het biljet niet mocht zijn ingeleverd binnen de pag. 355 genoemde termijnen, wordt volgens administratief voorschrift een waarschuwing verzonden. § 57. Strafbaarheid voor het doen van een onjuiste aangifte. Vóór 1918 was het onzeker, of de onjuiste invulling van het aangiftebiljet strafbaar was. Bij de behandeling der wet van 1892 had de Regeering verklaard, geen strafbepaling te hebben opgenomen, omdat de vrees, om in een strafproces te worden betrokken, menigeen er de voorkeur aan zou doen geven de van hem gevorderde aangifte achterwege te laten.1 De vraag, of het algemeene voorschrift omtrent valschheid in geschrift van art. 225 W. v. Sr. dan niet op de onjuiste aangifte toepasselijk is, had de Minister ontkennend beantwoord. De Administratie is steeds op dat standpunt blijven staan 2, hoewel over de toepasselijkheid van art. 225 W. v. Sr. ook anders werd gedacht. 3 De wet op de inkomstenbelasting was de eerste, die straf stelde op het doen eener onjuiste aangifte, nl. geldboete (art. 117). Dit voorbeeld werd nagevolgd voor de verdedigingsbelasting I b, maar in strenger vorm, want art. 26 dier wet bedreigde gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Nadat dezelfde straf ook was vastgesteld in art. 79 der wet op de oorlogswinstbelasting en de strafbedreiging in art. 117 wet ink.bel. in dezelfde mate was verscherpt, werd in 1918 ook in de wet op de verm.bel. (art. 53) een zelfde stradflïepaling opgenomen. Verebehten voor de Niet elke foutieve aangifte kan | strafbaarheid. aanleiding geven tot een strafver¬ volging. Art. 53 noemt een aantal vereischten, die moeten 1 Zie Van Walsem 1ste druk 306. 2 P. W. 8970. 3 Zie Vak Walsem t. a. p. 307 en de daar aangehaalde schrijvers.  365 samentreffen, wil er sprake kunnen wezen van een veroordeeling door den strafrechter. 1°. moet er een aangifte znn, als bedoeld in art. 16; die aangifte moet onjuist of onvolledig zijn gedaan. De pag. 358 besproken vraag Öf een gebrekkig ingevuld biljet als aangifte kan gelden, zal ook hier van beteekenis zijn. Zoo is het mogehjk, dat onjuiste mededeelingen op een bij de aangifte gevoegd papier tot strafbaarheid leiden \ Een tegenstrijdigheid ontstaat, indien overeenkomstig de daar weergegeven leer onvolledigheid of onjuistheid tengevolge heeft, dat een ingeleverd biljet niet als aangifte wordt beschouwd 2. Voorts moet nog in het oog worden gehouden, dat de strafbare handeling eerst is voltooid, wanneer het biljet overeenkomstig art. 18 is terugbezorgd. 8 2°. moet de aangifte „onjuist of onvolledig" zgn gedaan; onjuist is zij, wanneer een met de waarheid strijdende opgaaf is verstrekt; onvolledig, wanneer de genoemde cijfers wel juist znn, doch van een zeker vermogensbestanddeel ten onrechte geen melding is gemaakt. 3°. moet de aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig zijn gedaan. Dit vereischte is uitdrukkelijk gesteld, niettegenstaande bij de behandeling der wet op de ink.bel. is betoogd, dat het behoorde te vervallen. 4 In de practijk vormt het een groote rem. Wist de aangever werkelijk niet, dat paarden en vee 1 Mei 1919 meer waard waren dan vóór den oorlog, dat effecten niet naar het nominaal bedrag, maar naar de beurswaarde moeten worden aangegeven ? Het opzet moet bewezen ! Maar er zijn dingen, die de eenvoudigste boer en de eenvoudigste effectenbezitter weet. Dat zal het bewijs van het opzet in vele gevallen vergemakkehjken. 5 1 Verg. echter Rechtb. Amsterdam 9 Deo. 1920, N. J. 1921 p. 191: doch zie pag. 359 noot 5. * Zie RtrssBL t. a. p. * Verg. arr. H. R. 12 December 1921, N. J. 1922 p. 268. 4 Zie over het bewijs b. v. arr. H. R. 2 Febr. 1926, N. J. 1926 p 548 1 Zie arr. M. R. 13 Oct. 1919, B. B. 2672, N. J. 1919 p. 1071. Verg. voorts vorm. Rechtb. Breda 28 Febr. 1918, N. J. 1918 p. 1189 en Amsterdam 30 Oot 1918, N. J. 1918 p. 1206.  366 4°. moet de te vervolgen persoon de aangifte hebben gedaan „voor zich zeiven of voor een ander." Daaronder vallen de wettige vertegenwoordigers, de erfgenaam, de executeur-testamentair en de bewindvoerder bedoeld in art. 17, maar m. i. niet de lasthebber bedoeld in art. 17 al. 3.1 5°. moet er door de onjuiste aangifte nadeel voor het Rijk kunnen ontstaan. Die mogehjkheid ontbreekt b.v. als het vermogen kleiner dan f 16000.— is. Maar overigens is dit vereischte vervuld, telkens wanneer te weinig baten of te veel schulden worden aangegeven, al kan de fiscus door controle de onjuistheid der verstrekte gegevens ontdekken. 2 In het bij de wet van 1927 toegevoegde art. 53W« is bepaald, dat, wanneer eene veroordeeling krachtens art. 53 onherroepelijk is geworden, de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrnken van den bij art. 38 bepaalden ternhjn wordt nagevorderd8. Een uitnoodiging tot opheldering als bedoeld in art. 40, wordt dan niet verzonden. Verg. art. 127 wet Ink.bel. Voor verdere bijzonderheden omtrent artt. 53 en 536m, meen ik te mogen verwijzen naar de toehchting op de overeenkomstige artt. 117 en 127 wet ink.bel. door Damsté 4e druk pag. 506 v. en 526 v. ! cegenhcd om de .trafw I Wie een onjuiste aangifte heeft volging te voorkomen. | gedaan, kan nog op de dwalingen znns weegs terugkomen en alsnog een juiste en volledige aangifte indienen. Maar hij haaste zich ! Want zoodra de inspecteur den Officier van Justitie reeds heeft medegedeeld, dat een onjuiste aangifte is ingeleverd, is het te laat. Dan moet de strafvervolging steeds voortgang hebben. Het berouw moet door den aangever echter niet alleen tijdig worden betoond; het moet ook welgemeend zijn. Uit eigen » Zie arr. H. R. 20 Jan. 1930, N. J. 1930 p. 409 en 27 Nov. 1933, B. B. 5581, N. J. 1934 p. 270 (Wegenbelasting), verg. W. P. N. R. 3362. » Zie arr. H. B. 14 Febr. 1921, B. B. 3046, N. J. 1921 p. 421 en 15 Maart 1920, P. W. 11439. Z * Doch alleen over het jaar, waarop de onjuiste aangifte betrekking had. Res. in B. B. 4569.  367 beweging moet hij met de juiste aangifte voor den dag komen. Indien hij door den inspecteur is opgeroepen om nadere inlichtingen te verstrekken of om inzage te verleenen van boeken of bescheiden, hecht de wet geen waarde aan het berouw. Dan veronderstelt de wet, dat de verbetering der aangifte is geschied, omdat de aangever vreesde, dat de ondeugdelijkheid zijner vroegere opgaven nu toch aan het licht zou komen. In dit geval heft de verbetering der aangifte de strafbaarheid dus niet op.1 Even verdacht is het berouw, betoond na de vaststelling van een te hoogen aanslag, dus bij een reclame. Hier zal het den aangever er toch om te doen zijn den aanslag tot het juiste bedrag teruggebracht te krijgen. Het kan ook zijn, dat de inspecteur bij het verhoor niet ontdekt heeft, dat hij met een onjuiste aangifte te doen had, of dat hij zonder oproeping den aanslag heeft vastgesteld, maar .... te laag. De aangever, wiens geweten begint te knagen, heeft het nu in de hand, de zaak weer zuiver te maken. Hij blijft toch straffeloos, indien hij den inspecteur, die onder deze omstandigheden uiteraard den officier van justitie niet in de zaak gemengd heeft, een juiste aangifte komt aanbieden. 2 Van hem zal er alleen belasting dienen te worden nagevorderd (artt. 38 volg.). Hiermede is de strekking van het niet zeer duidelijke art. 53 al. 2 uiteengezet.2 De wet wringt de beoordeeling van de oprechtheid van hêt berouw in enge regels. Daardoor komen er gevallen voor, waarin een verbetering der aangifte de strafbaarheid doet verdwijnen, hoewel die verbetering onder verdachte omstandigheden plaats had. Een schuldenaar b.v. heeft aan den inspecteur zijn schuldeischers moeten noemen. De inspecteur ziet, dat een der schuldeischers de vordering niet aangaf. De schuldeischer echter, dadelijk gewaarschuwd door zijn schuldenaar, komt met een verbetering zijner aangifte. 1 Verg. vonn. Rechtb. Zutphen 27 Oct. 1933, N. J. 1934 p. 1096 over een geval, dat een verbeterde aangifte werd ingediend, nadat omtrent de aangifte van een later jaar inlichtingen waren verzocht. 1 Zie ook P. W. 11186. * Een kritiek op de overeenkomstige Indische bepaling gaf Dr. H. A. I* ten Holder, Maandbl. der Ver. Insp. v. Fin. X p.67 v.  368 Hij is niet strafbaar. De inspecteur had dus verstandig gedaan hem terstond op te roepen, zoo de aanslag althans nog niet was vastgesteld.1 Art. 55ter verklaart het in art. 53 strafbaar gestelde feit tot miscbijf. Zie ook art. 124 wet ink.bel. en de toelichting bn' Damsté pag. 522. Art. 24 W. v. Sr. verklaart den rechter bevoegd om, indien de rechter gevangenisstraf van niet meer dan 3 maanden zou hebben opgelegd, niettemin geldboete op te leggen. —I Art. bbquater, toegevoegd bij de I^Opsporingsambtonar»^! ^ ^ ^ ^ ^ vroeger bestaande leemte doen verdwijnen. Thans is uitdrukkelijk bepaald, dat met het opsporen van overtredingen der wet op de veimogensbelasting, behalve de hg art. 141 nos. 1 en 3 6 v. Sv. aangewezen personen, belast zijn de ambtenaren der directe belastingen, die van hun bevmding proces verbaal opmaken. Verg. art. 142 W. v. Sv. en art. 125 wet Ink.bel. en Damsté pag. 522 v. 2 1 Verg. over dergelijke gevallen vonn. Rechtb. Alkmaar 27 Nov. 1917. N J 1918 p. 168 en Dordrecht 18 Maart 1921, N. J. 1921 p. 1091. a Verg. in dat verband: Damsté, Inleiding pag. 74,  369 VIJFDE HOOFDSTUK. Be aanslagregeling en het bedrag der belasting. § 58. De aanslagregeling. De wet van 1927 heeft verschillende wijzigingen aangebracht in de bepalingen omtrent de aanslagregeling. Zij houden verband met het in de inleiding pag. 81 v. behandelde onderwerp en hebben verder ten doel zoo nauw mogehjk aansluiting te zoeken bij de regeling der inkomstenbelasting. j Aangewezen ambtenaren. I 13 a*- 1 bepaalt, dat de aanslag is opgedragen aan „dev inspecteur". In het laatste lid wordt dat vemuidelijkt: met „inspecteur" wordt bedoeld: de inspecteur der directe belastingen. Met toepassing, oorspronkehjk van art. V der wet van 28 April 1927, Stbl. 98, later van de wet van 24 December 1927, Stbl. 416 rijn thans zoowel inspecteurs der Directe belastingen als inspecteurs der Registratie met de aanslagregeling belast, zie res. Min. v. Fin. 29 April 1927 n° 227 en pag. 86. Plaats van den aanslag. De belastingplichtigen, bedoeld in art. 1, worden aangeslagen in de gemeente waar rij wonen; personen die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar rij zich hebben aangemeld, art. 12 al. L Verg. pag. 356 over de ten aanzien van binnenschippers getroffen regeling. De aanslagregeling van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en hchamen is ter uitvoering van art. 12 laatste hd der wet geregeld in § 72 der Algemeene Instructie (zie Ned. Staatscourant van 27 Juli 1928, n°. 124). Voor de N*derland»ch Belastingrecht u°. 2, 4e dr 24  370 vermogensbelasting gelden dezelfde regelen als voor de inkomstenbelasting. Als plaats van aanslag geldt als regel 's-Gravenhage; voor hen, die een bedrijf uitoefenen, onroerende zaken hier te lande hebben of anders dan als aandeelhouder gerechtigd zijn in een bedrijf, gelden speciale voorschriften. De plaats van aanslag is voor wat de hier te lande wonenden betreft van belang voor de heffing van opcenten. De gemeenten toch kunnen ingevolge art. 284 Gemeentewet opcenten heffen op alle aanslagen, behalve van hen, die binnen het Ruk geen vaste woonplaats hebben. En art. 1266w der Provinciale wet geeft in verband met art. I26quinquies aan de provinciën eenzelfde recht. Voorzoover de woonplaats hier van belang is, gelden de in § 3 uiteengezette beginselen1. Ingeval van verschil van meening staat het pag. 119 genoemde beroep open. —I Vroeger bepaalde de wet in art. | Minderjarigen ete. | ^ ^ g ^ Bdo^aajgfm ete. moesten worden aangeslagen „in de gemeente, waar hunne wettelijke vertegenwoordigers wonen." Die bepaling verviel door de wet van 1927 ; daardoor en door de nieuwe regeling t. a. v. de gehuwde vrouw verloor de afhankelijke woonplaats de toch al geringe beteekenis, die ze voor de belastingheffing nog had. Thans geldt voor de minderjarigen de regel van het eerste lid van art. 12 : ze worden aangeslagen in de gemeente, waar ze wonen in den zin van art. 1 al. 2. 2 Zie pag. 114. 1 Zie over de toepassing : Damsté p. 334 v. Voorts wijs ik op de volgende beslissingen: Indisch verlofganger, K. B. 12 Aprü 1930, B. B. 4895, 5 Jan. 1933, A. B. 1933 p. 374; verplaatsing omstreeks 1 Mei, K. B. 9 Febr. 1929, B. B. 4666, 15 Oct. 1929, B. B. 4794, 1 Oct. 1930, A. B. 1931 p. 314, 16 Nov. 1931, B. B. 5280; verhuizing op 1 Mei, K. B. 7 Nov. 1932, B. B. 5555 ; twee huizen in verschillende gemeenten, K. B. 16 Febr. 1932, B. B. 5454; tijdelijke werkzaamheid elders, K. B. 9 Juli 1931, W. D. B. 3124, turfschipper, K. B. 28 Febr. 1931, B. B. 5135, werkzaam op andere plaats dan gezin woont, K. B. 28 Maart 1933, B. B. 5661 en 20 Febr. 1935 Stbl. 63, tijdelijke afwezigheid door ziekte, K. B. 3 Juni 1933, B. B. 5669. * Zie K. B. 10 Nov. 1930, B. B. 5031 (krankzinnige), 14 Sept. 1932, B. B. 5549 (minderjarige; 1 Mei onder de wapenen, aanslaan op woonplaats voogd).  371 Eehtelieden. Daar' zooals gezegd, verg. pag. —1 116, de afhankelijke woonplaats ook ten aanzien van de gehuwde vrouw is buiten werking gesteld, kan het voorkomen, dat een gehuwde vrouw, die onder art. 9 dan dat het moet zijn „met redenen omkleed" en dat een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht moet worden overgelegd. Art. 48 voegt daaraan toe dat, voorzoover niet beweerd wordt dat geen aanslag had moeten zijn opgelegd, het beroepschrift zoodanig behoort te zijn ingericht, dat daaruit een conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens appellant behoort te worden geheven. Die som vormt nJ. den grondslag voor de berekening van de verhooging, welke ingevolge art. 49 verschuldigd kan worden. Verder kan nog worden gewezen op het laatste hd van art. 51, dat domicihe- 1 Verg. arr. H. R. 3 Mei 1922, B. B. 2952, 25 Sept. 1929, B. B.4579, P. W. 12763, 16 Nov. 1932, P. W. 13305 (aangehaald pag. 393 n. 3). 2 Zie b. Schendstok, Raden van Beroep voor de directe belastingen p. 85 v. waar ook de rechtspraak is behandeld. Verg. arr. H. R. 31 Oct. 1934, B. B. 5707 over een bezwaar niet tegen den aanslag, maar tegen het aanslagbiljet.  405 keuze binnen het Rijk voorahrijft, indien degeen die in het beroepschrift voor zich of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is. In de practijk worden echter nog meerdere vereischten aan het beroepschrift gesteld. De H. R.1 heeft geëischt, dat het gesteld moet zijn in de Nederlandsche taal (zie pag. 392 n. 3) en dat het moet onderteekend zijn 8. Voorts geldt als regel, dat tegen één uitspraak slechts één beroepschrift mag worden ingediend. Voldoet het beroepschrift niet aan de eischen door de wet op de verm.bel. gesteld, dus: motiveering8; afschrift, conclusie, domiciliekeuze, dan opent art. 11 al. 1 wet 19 December 1914, Stbl. 564 houdende instelling der Raden van beroep, de mogehjkheid van herstel; de inspecteur, wien het beroepschrift wordt toegezonden, moet den appellant de gelegenheid daartoe geven. Maakt de appellant daarvan geen gebruik, dan is hij — althans bij niet voldoening aan de drie eerste vereischten 4 — niet-ontvankehjk. Verziiimt de inspecteur de gelegenheid tot herstel te geven, dan acht de H. R.8 het beroep wel ontvankelijk. Het tweede hd van art. 11 wet 1914 bevat een voorziening voor het geval het beroepschrift op meer dan één uitspraak betrekking heeft6. Termijn van beroep. ~ , '~ 1 Uver de toepassing van de ter- mrjnsbepaling vergelijke men pag. 394. Ook hier houdt de H. R. streng aan den termijn vast: het ferfc dat appehant's boeken en bescheiden in beslag waren genomen en zelfs het afschrift van de beschikking waartegen hjj m beroep wil komen, gaf geen aanleiding een te laat ingediend beroep ontvankelijk te achten. 7 1 Zie over het geheele onderwerp : Schendstok p. 86 v Zie arr H. R 14 Nov. 1928, B. B. 4394. Er werd ook anders geoordeeld, verg. o. a. R. v. b., B. B. 4568. ' • Verg. over de motiveering Damsté p. 373. 4 Verg. Damsté p. 497 v. 6 Arr. 2 Juni 1921, B. B. 2845. PAS6/0™8™* P' V' ^ OYelhet^eele onderwerp Kammeb 7 Arr. H. R. 19 Mei 1926, B. B. 3830.  406 Het is voorgekomen, dat het afschrift van de beschikking van den inspecteur eerder was verzonden dan de in het afschrift vermelde datum. Volgens den H. R.1 loopt de termijn dan van af den in het afschrift vermelden dag. Wet op de overschrijding van] De niet-ontvankelijkheid kan termijnen. | soms worden vermeden door toepassing van de wet van 28 Juni 1926, Stbl. 227, houdende regeling met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten gestelde termijnen. Bij die wet is bepaald, dat hij die tengevolge van bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest binnen den daartoe gestelden termijn een bezwaar- of beroepschrift of een verzoekschrift in te dienen, een met redenen omkleed vei^kschrift kan richten tot den voorzitter van den Raad van beroep2 tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort, ten einde machtiging te ontvangen om binnen een daartoe te stellen termijn zoodanig geschrift alsnog in te dienen. Het verzoekschrift8 wordt ingediend4 bij den Ontvanger der directe belastingen te wiens kantore de belasting verschuldigd is. Deze zendt het aan genoemden voorzitter door tusschenkomst van den inspecteur der directe belastingen onder wien znn kantoor ressorteert; deze inspecteur legt daarbij een schriftelijke memorie over. De voorzitter beslist ten spoedigste en brengt zijn besbasing 8 onverwn'ld ter kennis van den belanghebbende.. Indien de gevraagde machtiging is verleend, legt de belanghebbende deze over bn, rijn bezwaar-, beroep- of veraoekschrift. 1 Arr. 28 Oct. 1931, B. B. 6071, anders arr. 19 Juni 1931, B. B.5001. * De Voorzitter treedt hier op als administratief orgaan, zie Schendstok p. 12. » Vrij van zegel, P. W. 12840. * Vóór dat het bezwaar- of beroepschrift is ingediend. Voorz. R. v. b. I Amsterdam 9 Dec. 1927, B. B. 4095. « Verg. de uitspraken van de Voorzitters : Boermond, B. B. 4549 : het tijdig ingezonden bezwaarschrift bereikte den inspecteur niet tijdig, geen verlenging; Amsterdam, B. B. 4815: door een niet opgegeven adresverandering bereikte het afschrift der beschikking den reclamant te laat, geen verlenging; Amsterdam, B. B. 4880 : de bijzondere omstandigheden deden zich eerst voor nadat de termijn verstreken was, geen verlenging. Verg. daarover Kammer p. 143 v.  407 Deze wet laat de mogelijkheid van ambtshalve ontheffing (art. 27) en kwijtschelding ingevolge art. 37 onaangetast K I Bevoegdheid van den Raad. I het P8^ 89 opgemerkte 1 blijkt reeds, dat de Raad bevoegd is te oordeelen over alle bezwaren, tegen de uitspraak van den inspecteur ingebracht. Slechts één kwestie mag de Raad niet uitmaken. Dat is de vraag, waar iemand, wiens belastingplichtigheid vaststaat, moet worden aangeslagen. 2 Over dit geschilpunt beslist de Kroon (art. 12). Zie daarover pag: 371. Voorts bleek reeds, dat de Raad een beroepschrift slechts mag behandelen, wanneer dat aan de vereischten der wet voldoet (zie boven) en binnen den daarvoor bepaalden termijn is ingediend. Een tardief ingezonden beroepschrift moet altijd met-ontvankelijk worden verklaard8, omdat herstel van dit verzuim uiteraard niet mogehjk is. Wordt het beroepschrift ingetrokken, vóórdat de zaak ter zitting in behandeling is genomen, dan behoort de Raad de zaak verder buiten behandeling te laten. Tijdens de mondelinge behandeling voor den Raad is intrekking niet meer mogelijk, althans wanneer de inspecteur zich daartegen verzet.* De vraag is van belang met het oog op de verhooging, bedoeld m art. 49 ; de appellant, die inziet dat hij ongelijk zal krijgen zou door mtrekking van het beroep kunnen trachten aan die' verhooging te ontkomen. Samenstelling van- en \ Volgens de bepalingen der wet I 'r^nvb0e0r^oedpe.,,Raal, van 19 December 1914, Stbl. 564, i zooals deze gewijzigd is door de wet van 7 Februari 1929, Stbl. 38, bestaat de Raad uit drie leden ; één hunner is voorzitter (art. 2 en 3 wet 1914). Aan den __RaadJs minstens één van Rijkswege bezoldigde secretaris lU?* J J' D^OXL' Naaml- V™*- V P- 41, verg. A. Bax Maandbl. Ver. Insp. v. Fxn. VI p. 341. * Zie arrest H. R. 7 April 1920, B. B. 2448 ƒ' W" lV6 6n V6Ig- P-403- Verzuimt de R. v. b. aan te geven op grond van welke feiten is aangenomen, dat het beroepschrift te laat is 1925 B B 3609 ^ beSchiiking beh^k gemotiveerd. H. R. 27 Mei P 'JTikcT^ R* i5 N0V' 1922' B- B- 3151' 25 Mei 1921> »■ »• 2830, r. w. iiöttd, no, en daarover Schekdstok p. 164, Damsté Int. p. 298 en IvAMMER p. 151 V.  408 verbonden (art. 5 wet 1914). De wet laat toe, dat bij een Raad een enkelvoudige kamer wordt ingesteld (art. Ibis wet 1914). De wettelijke procesregeling beoogt — gelijk de H. R.1 het heeft uitgedrukt — om door de schriftelijke behandeling partgen in staat te stellen zich voor de mondelinge behandeling der zaak behoorlijk voor te bereiden. De wettelijke regelen zijn de volgende : Binnen een week na de ontvangst van het beroepschrift doet de secretaris van den Raad dit aan den betrokken inspecteur toekomen (art. 10 wet 1914). Deze moet het binnen een maand na de ontvangst aan den Raad terugzenden met een vertoogschrift2, waarin hij een duidelijke en zelfstandige uiteenzetting geeft der feiten. Het vertoogschrift van den inspecteur gaat van een afschrift vergezeld. De secretaris zendt die copie 3 binnen een week, nadat zij is ingekomen aan den belanghebbende toe. Zie art. 11 wet 1914. Dan is het oogenblik gekomen, waarop de voorzitter zich met de zaak gaat moeien; hij moet verklaren, of de zaak hem vatbaar schijnt voor afdoening door de enkelvoudige kamer. Meent hij van wel, dan brengt de secretaris zulks ter kennis van den belanghebbende en den inspecteur. Dezen hebben zich daarbij echter niet neer te leggen. Zoowel de belanghebbende als de inspecteur kunnen binnen .vijf dagen na de toezending van de mededeeling daartegen schriftelijk bezwaar inbrengen. In dat geval en indien de voorzitter de afdoening door de enkelvoudige kamer niet wenschelijk acht, komt de zaak in behandeling in de voltallige veiga^ering van den Raad. De voorzitter kan te allen tijde terugkomen op zijn toewijzing aan de enkelvoudige kamer ; deze laatste 4 kan de 1 Arr. 14 Dec. 1932, B. B. 5342. 2 Art. li al. 2 zegt dat de inspecteur een vertoogschrift kan overleggen; een administratief voorschrift heeft daar een verplichting van gemaakt (§ 2 Instructie beroepschriften). Verg. over de inrichting van het vertoogschrift en de over te leggen stukken: Schendstok p. 156 v. Is het vertoogschrift ingediend na het verstrijken van den termijn, dan is de B. v. b. bevoegd — niet verplicht — het ter zijde te leggen. Arr. H. R. 7 Maart 1928, B. B. 4235. * Verg. arr. H. R. 19 Sept. 1934, B. B. 5681 over het geval dat de copie „voor den Secretaris" door een ander voor eensluidend was onderteekend. 4 Na het verstrijken der 5 dagen kunnen partijen het niet meer vorderen, Schendstok p. 145.  409 zaak verwijzen naar den Raad in voltallige vergadering1 (artt. 13—13qucUer wet 1914). De secretaris roept den inspecteur op voor de behandeling der zaak, hetzij voor de enkelvoudige kamer, hetzij voor de voltallige vergadering. Aan den belanghebbende wordt medegedeeld, dat hij op dag en uur, voor de behandeling bepaald, desverlangd mondeling zal worden gehoord.2 Deze oproepingen geschieden minsten vijf vrije dagen te voren (artt. 13ów en 13 want volgens art. 29 al. 9 wordt in de bevestigde aangifte berust. Zelfs moet de Raad zich daarbij neerleggen, wanneer vóór de uitspraak feiten aan het hcht zjjn gekomen, waaruit de onjuistheid der aangifte is gebleken 2, of wanneer een straf is opgelegd wegens het doen eener valsche verklaring. Weigert appellant de verklaring af te leggen of het procesverbaal te onderteekenen, of verschnnt hij niet op de oproeping, dan wordt de aanslag gehandhaafd (art. 29, al. 10), onverahillig i Zie arresten H. R. 19 April 1922, B. B. 2923 en 7 December 1927, B. B. 4169. * Zie Damsté p. 381, die terecht opmerkt, dat de aangeslagene daardoor achterop raakt, want dan zal er nagevorderd moeten worden.  415 of de inspecteur erin geslaagd is den aanslag aannemelijk te maken. Behalve in deze beide gevallen is de Raad ook niet vrij in zijne beslissing : 1°. wanneer de volgens art. 16 vereischte aangifte niet is gedaan i, waarmede gelijk staat het geval dat de aangifte naar het pag. 358 opgemerkte als onvoldoende dient te worden beschouwd. De Raad moet dan volgens art. 29 al. 2 den aanslag zooals deze oorspronkelijk óf na reclame bij den inspecteur is vastgesteld, handhaven „zoo niet den Raad is gebleken, dat en hoever hij onjuist was". 2o. wanneer de appellant indertijd vóór de vaststelling van den aanslag of bij de behandeling der reclame niet of niet volledig voldaan heeft aan het verzoek van den inspecteur om mzage van boeken en bescheiden.* Ook dan is de Raad op dezelfde wijze gebonden. Zie pag. 399. Dit voorschrift is imperatief; het moet worden nageleefd wanneer de Raad op geoorloofde wijze kennis heeft gekregen van het gepleegde verzuim», zelfs wanneer de inspecteur heeft erkend, dat de aanslag niet gerechtvaardigd was* of de inspecteur zich in zijn beschikking niet op dit verzuim heeft beroepen.« Het moet echter vaststaan, dat een van de hier genoemde gevallen aanwezig is, dat dus de volgens art 16 vereischte aangifte niet is gedaan; daarom zal de inspecteur aannemehjk moeten maken, dat de persoon aan wien een büjet met werd toegezonden, belastingphchtig was, zie art. 16 al 5 en verg. pag. 377. Zoo is het ook in het andere geval. De Raad heeft te beslissen of belanghebbende er al dan niet in geslaagd is den Raad aannemelijk te maken, dat hij niet in het bezit was van boeken of bescheiden, toen de inspecteur hem om inzage daarvan vroeo-. 6 i^rTitsssss ris?111111,1611 van appeuant) °™ te 3 Zie arr. H. R. 27 Oot. 1920, B. B. 2685. 4 Zie arr. H. R. 16 Mei 1923, B. B. 3246. 5 Zie arr. H. R. 14 Maart 1923, B. B 3221 n b506.™ H oR- 11 Mei 1921' B- B- 2743' P- W. 11592, 9°, 17 Febr 1926 B. B. 3776 en 31 Mei 1932, B. B. 6227 '  416 Doet een der hier genoemde gevallen zich voor, dan mag de Raad den aanslag alleen vernietigen, wanneer den Raad gebleken is „dat en in hoever hij onjuist is." Hoe de Raad aan deze wetenschap komt, doet er niet toe.1 De noodige gegevens kunnen ook van den inspecteur afkomstig zijn. Ontbreken die gegevens, dan moet de aanslag dus worden gehandhaafd.2 Uit deze gebondenheid van den Raad volgt naar mijne meening, dat de Raad, wanneer inzage van boeken etc. is geweigerd, den appellant niet mag toelaten zijn aangifte te verbeteren. In art. 81 wet Ink.bel. is dat uitdrukkehjk bepaald. 3 De Raad moet een uitspraak doen op het beroepschrift*. Die uitspraak behoort met redenen te worden omkleed (art. 16 wet 1914); dit is noodzakelijk met het oog op mogelijke voorziening in cassatie. De eisch van motiveering is zoo te verstaan, dat deze het dictum van de uitspraak moet kunnen dragen. De H. R. heeft in een uitgebreide rechtspraak streng vastgehouden aan dezen eisch, heeft menigmaal uitspraken van Raden van beroep vernietigd enkel op grond van onvoldoende motiveering5 en heeft juist daardoor groote invloed kunnen uitoefenen op de toepassing der belastingwetten, zie pag. 419. Volgens art. 29 al. 1 wet verm.bel. kan de Raad drieërlei beslissing nemen: hij kan den opgelegden aanslag handhaven, verminderen of vernietigen. De tegenwoordige redactie van art. 29 al. 1 is bij de wijzigingswet van 1918 vastgesteld; rij is gekozen om duidelijk te doen uitkomen, dat de Raad niet bevoegd is den aanslag, zooals deze na de reclame door den 1 Verg. arr. H. R. 25 Oot. 1933, B. B. 5492. * Zie arr. H. R. 26 Oct. 1921, 27 Juni 1922, 29 Nov. 1922, en 7 Dec. 1927, B. B. 2862, 2984, 3156 en 4166. Verg. ook arr. 2 April 1918, P. W. 11180. De R. v. b. moet ook in dit geval onderzoeken, wat de appellant aanvoert ten bewijze van de onjuistheid van den aanslag. Arr. H. R. 30 Maart 1927, B. B. 4042, b.v. door de gevraagde boeken etc. alsnog over te leggen. Arr. H. R. 2 Nov. 1927, B. B. 4147. 3 Zie daarover arr. H. R. 9 Juni 1920, B. B. 2470. De Raad kan niet op de eens gegeven uitspraak terugkomen, P. W. 9944. 4 Verg. over de vrijheid van den R. v. b. om een bepaald geschilpunt anders te beslissen dan in een andere zaak, zelfs al betrof die denzelfden belastingplichtige, arr. H. R. 11 Oot. 1933, B. B. 5479. 5 Uitvoerig : Schendstok p. 181 v.  417 inspecteur was vastgesteld, te vernoegen.1 Voor de uikomstenbelasting geldt volgens den Hoogen Raad hetzelfde.2 Aan den reclamant wordt zoodoende gewaarborgd, dat wat hij in eerste instantie won, door beroep op den Raad niet meer verloren kan gaan. Kan de Raad dus nooit den in eerste instantie vastgestelden aanslag verhoogen ? Ook niet wanneer de appellant zijn aangifte ingevolge art. 29 al. 5 verbeterde tot hooger bedrag ? Voor de inkomstenbelasting schijnt de H. R. in dat geval verhooging mogelijk te achten.8 De duidelijke woorden van art. 29 al. 1 wet verm.bel. beletten m. i. echter hetzelfde ook voor de vermogensbelasting aan te nemen. De wet noemt slechts drie mogelijke beslissingen. Er zijn echter meer mogelijkheden als: niet-ontvankehjk verklaring, bloote vernietiging van de uitspraak van den inspecteur, vernietiging met niet-ontvankehjk verklaring in het bezwaarschrift4. Ten slotte kan nog worden vermeld, dat de Raad niet bij één uitspraak op meer dan één beroepschrift mag beslissen. Een afschrift van de uitspraak van den Raad wordt door den secretaris bij (kosteloos) aangeteekenden brief gezonden aan den belanghebbende en aan den inspecteur. 5 De overgelegde stukken blijven voorloopig onder den secretaris berusten (art. 16 wet 1914). CassaHe I Bhmen een maand nadat dit af- ' .1 schrift ter post is bezorgd, kan zoowel de belanghebbende als de Minister van Financiën een beroep in cassatie 6 instellen. Daartoe wordt een door de partij 1 De Baad mag wel hooger gaan dan het in het vertoogschrift van den inspecteur genoemde vermogen. Zie arr. H. R. 9 Mei 1928, B. B. 4265. * Zie arr. H. R. 29 Maart 1917, B. B. 1674, P. W. 11064 en 3 Juni 1918! P. W. 11259, 4». * Zie arr. 11 Dec. 1918, B. B. 2110. 4 Zie Schendstok p. 84; verg. p. 98 v. * Gelijktijdig. Zie arr. H. R. 21 Deo. 1927, B. B. 4175. Verg. arr. H- R. 28 Juni 1932, B. B. 5252 over het geval dat de dag der uitspraak niet in het afschrift is vermeld. * Het middel van requeste civiel staat niet open, arr. H. R. 6 Jan. 1932 N. J. 1932 p. 346, P. W. 13226. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 27  418 of haren gemachtigde onderteekend1 beroepschrift in de Nederlandsche taal bij den Raad van beroep ingezonden; dit behoeft niet gemotiveerd te zijn, niet gedagteekend, zelfs is het niet noodig bepaalde wetsartikelen als geschonden of verkeerd toegepast aan te halen. Wel moeten de grieven tegen de uitspraak van den Raad van beroep worden omschreven; de verwijzing naar een ander stuk is niet voldoende. Een afschrift van dat beroepschrift en een afschrift van de uitspraak van den Raad moeten daarbjj worden overgelegd (art. 19 wet 1914). 2 Het beroepschrift mag niet gericht zijn tegen meer dan één uitspraak. 3 Is dat niettemin geschied, dan stelt de secretaris dengene, die het ingezonden heeft, in de gelegenheid het binnen een maand te vervangen door zooveel beroepschriften als er uitspraken zijn. Voor de vertegenwoordiging van een overledene, een minderjarige of onder curateele gestelde bevat art. 27 wet 1914 een bepaling, overeenkomend met art.51 wet verm.bel. Zie pag.393. Terwijl volgens art. 99 wet Rechterl. Org. cassatie mogehjk is in drie gevallen, n.1. 1. wegens verzuim van vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid, 2. wegens verkeerde toepassing of schending der wet, 3. wegens overschrijding der rechtsmacht, kent art. 18 wet 1914 cassatie alleen wegens verkeerde toepassing of schending der Nederlandsche 4 wet. Toch meene men niet dat de cassatiemogehjkheid daardoor aanmerkelijk kleiner is geworden, want de uitdrukking „verkeerde toepassing of schending der wet" is zeer ruim. Dat cassatie mogelijk is, wanneer de Raad van beroep rijn mtspraak niet voldoende heeft gemotiveerd, werd bij de behandeling der wet van 1914 reeds door den Minister van Justitie beweerd ; in dien zin is ook de jurisprudentie van den H. R. gevestigd. De H. R. heeft daardoor aan het middel van cassatie een ruime toepassing kunnen geven.6 Bij de behandeling van het cassatieberoep wordt 1 Niet bij telegram, arr. H. R. 18 Nov. 1931, B. B. 5090. 1 Zie de rechtspraak bij Schendstok p. 219. * Verg. arr. H. R. 15 Maart 1933, B. B. 5395 : beroep tegen aanslagen ink.- en verm.bel. De R. v. b. deed alleen uitspraak inzake ink.bel. Cassatieberoep voor wat verm.bel. betreft niet-ontvankelijk. 4 Zie arr. H. R. 22 Dec. 1931, B. B. 5111, P. W. 13226. 5 Zie daarover B. J. de Leeuw, in Themis 1927, n°. 1, en over het geheele vraagstuk: Schendstok p. 201 v en Kammer p. 172 v.  419 namelijk nagegaan, of de in de uitspraak van den R. v. b. aangevoerde motieven de beslissing kunnen dragen. Is dit het geval, dan acht de H. R. zich niet bevoegd een oordeel uit te spreken over de juistheid der door den R. v. b. getrokken conclusie, tenzij daarbij schending of verkeerde toepassing der wet heeft plaats gehad. Het cassatiegeding geeft dus niet een nieuwe behandeling der zaak; wat door den Raad van beroep feitelijk is uitgemaakt, staat vast en kan in cassatie geen voorwerp van onderzoek meer zijn.1 Ten opzichte van de rechtsvragen staat de H. R. vrij. Ook rechtsvragen, die in de beide eerste instanties niet ter sprake zijn gekomen, mag hij onderzoeken en uitmaken. 2 Toch doet de H. R. soms meer dan toetsen van een uitspraak aan de wet; 8 in sommige gevallen spreekt hij wel degelijk recht. Art. 24 der wet van 1914 toch bepaalt, dat de H. R. de hoofdzaak beslist, „zooals de Raad, die de vernietigde uitspraak heeft gedaan, had behooren te doen". Daaruit volgt, dat de H. R. geen ruimer bevoegdheid bezit dan de Raad van beroep. De H. R. kan dus den aanslag niet hooger vaststellen, dan door den inspecteur is geschied bij rijn beschikking op de reclame. Indien de beslissing der hoofdzaak echter afhangt van daadzaken, welke bij de vroegere behandeling onopgelost zijn gelaten, moet de H. R. de zaak verwijzen naar den Raad van beroep ter afdoening. ffiermede is de mogehjkheid van cassatie echter niet uitgeput. Uit alles wat hiervoor over taak en procedure van den Raad van beroep is gezegd, bbjkt, dat menige uitspraak van een Raad van beroep is gecasseerd, omdat zekere vormen niet waren nageleefd. Eén beperking is door den H. R. aangebracht, n.1. deze, dat de wet van 1914 geen interlocutoire uitspraken kent, zoodat tegen een uitspraak, waarbij de Raad van beroep het verleenen van inzage van boeken en bescheiden heeft bevolen, cassatieberoep niet openstaat. 4 1 De moeilijkheid, door Star Busmann, Hoofdst. v. Burg. Bechtsv. 75 genoemd, om een tegenstelling te maken tusschen feitelijke vraag en rechtsvraag, doet zich ook hier gevoelen. Verg. Schendstok p. 209 v. 1 Zie Schendstok p. 208 en Mr. van Dwok in de Naaml. Venn. X p. 167 v. * De omschrijving is van Star Busmann, t. a. p. 72. 4 Zie Schendstok p. 214.  420 De behandeling in het cassatieproces is zeer eenvoudig. Nadat de bovenbedoelde termijn van een maand verstreken is, zendt de secretaris van den Raad van beroep alle stukken op naar den Hoogen Raad. Door bemiddeling van den griffier van den Hoogen Raad ontvangt de wederpartij een afschrift van het beroepschrift. Op haar beurt kan deze een vertoogschrift aan den H. R. richten. Nadat desgewenscht pleidooien znn gehouden, doet de H. R. uitspraak in raadkamer (van wege de geheimhouding). Zie artt. 20—25 wet 1914. § 65. Gevolgen van een ongemotiveerd beroep. Door twee middelen heeft de wet getracht de belastingschuldigen ervan terug te houden met ongegronde bezwaren bij den rechter aan te kloppen. Het eerste (art. 29 wet 1914), dat enkel de procedure in cassatie betreft, is nogal onschuldig: een griffierecht van f 2.50 ten laste van den belastingschuldige, die een beroep in cassatie instelt. Het tweede (art. 49 wet verm.bel.) is van meer belang. Stelt de Raad van beroep den aanslag vast op een hooger bedrag dan naar de bewering van den appellant in zgn beroepschrift had behooren te geschieden (art. 48), dan is over het verschil 25 % verhooging verschuldigd.1 De verhooging hangt dus uitsluitend af van: a. het bedrag, dat volgens het beroepschrift aan belasting verschuldigd is. De appellant kan dit bedrag stellen zooals hij wil, hooger, zelfs ook lager dan zijn aangifte. Maar hij moet nu een cijfer noemen (zie pag. 404) *, al heeft hij geen aangifte gedaan. En aan dat cijfer is hij, voor wat de berekening der verhooging betreft, gebonden. Zelfs een verbetering zijner aangifte voor den Raad (art. 29 al. 5) brengt naar mijne meening geen verandering in het in het 1 De opcenten hangen af van het belastingjaar van den aanslag, waartegen geappelleerd is, P. W. 11855. 1 Hij kan dus niet enkele posten „pro memorie" uittrekken.  421 beroepschrift neergeschreven cijfer, waardoor de verhooging wordt bepaald.1 b. het bedrag, dat volgens de uitspraak van den Raad verschuldigd is. Niet altijd doet de Eaad evenwel uitspraak omtrent dit bedrag; hij kan b.v. een beroep niet-ontvankehjk verklaren of de niet-ontvankehjk-verklaring door den inspecteur bekrachtigen ; ook is het mogehjk, dat het tengevolge van het intrekken van een beroep (zie pag. 407) niet tot een uitspraak omtrent het vermogen komt. In zulk een geval heeft verhooging uit den aard der zaak niet plaats. * I Verhooging bij beroep door Wanneer echtelieden overeeneen der echtgenooten. , .. , „ , i 1 komstig art. 9ter al. 2 wet verm.bel. ieder afzonderhjk rijn aangeslagen, wordt de belasting, verschuldigd wegens het gezamenlijk vermogen, over beiden omgeslagen. Nu behoeft de ééne echtgenoot, die bij den Raad reclameert, in rijn beroepschrift aüeen het cijfer van rijn eigen vermogen te noemen (art. 48). Om over het beroep van dien eenen echtgenoot te beslissen moet de Raad echter tevens met het vermogen van den anderen rekenen en, indien tegen de vaststelling daarvan bezwaren rijn ingebracht, ook daaromtrent een beslissing geven3. Ten slotte geeft de Raad echter alleen een uitspraak omtrent den aanslag van appellant. Daaruit volgt m. i. dat de verhooging slechts verschuldigd is door den appellant en wel voor rijn deel in het verschil van den aanslag over het gezamenhjk vermogen, zooals die zou zijn geweest volgens het beroepschrift en zooals deze is volgens de beslissing van den Raad. 1 Aldus arr. H. R. 25 Juni 1924, B. B. 3426, P. W. 11999, 3». Vroeger anders beslist, zie B. B. 2026, 3000, P. W. 11255,5°. en 11789 4« ,o.9nZi£ W7"' 10236' 11936 en vonnis Rech«>. 's-Grav'enhage 27 Mei 1920, P. W. 11600. Verg. eohter arr. H. R. 25 Mei 1921, P. W. 11592 u7 Verhooging is wel verschuldigd, indien de reclamant zich neerlegt bri de becijfering van den inspecteur. Arr. H. R. 20 April 1927, B B 4050 Zie arr. H. R. 29 Nov. 1933, B. B. 5619, P. W. 13453  422 l 1 Art. 49 is ontleend aan art. 91 [ Karakter d,r verhoging. | ^ ^ ^ Kj de yan die bepaling was door de Regeering gezegd, dat de verhooging bedoeld was als middel om van het volhouden van ongegronde bezwaren af te schrikken. Ook in de M. v. T. op de hierna te noemen wet van 26 Mei 1932 is gezegd, dat het zaak is „avontuurlijke beroepen tegen te gaan". Wel is ook een andere grond voor de verhooging aangevoerd,1 n.1. vergoeding van door de Administratie gemaakte kosten van taxatie, enz., doch het blijkt niet, dat daaraan door den wetgever is gedacht. Reeds bij de behandeling der wet op de inkomstenbelasting is kritiek geleverd pp deze verhooging en daarna is menigmaal een afkeurend oordeel daarover uitgesproken. 2 Door de wet van 1932, hierna te bespreken, is aan de bezwaren voor een groot deel tegemoet gekomen. verhooging niet steeds De verhooging wordt bij naderen I verschuldigd. | aansiag vastgesteld door den inspecteur (art. 49 laatste hd), nadat de uitspraak van den Raad van beroep onherroepelijk is geworden. s Over dezen naderen aanslag kan nog verschil van gevoelen ontstaan, omdat de verhooging soms niet verschuldigd is. Zn bhjft namelijk achterwege : 1°. wanneer het verschil tusschen belastingschuldige en inspecteur hep over een vraag van uitlegging der wet, 2°. wanneer de uitspraak van den inspecteur niet gemotiveerd 1 Zie R. v. b. Leiden, aangehaald in het arrest H. R. 26 Mei 1921, B. B. 2830, P. W. 11692, 11°. Tegen deze opvatting : A. Bax, MaandU. der Ver. v. insp. v. Fin. U p. 54 (over de overeenkomstige Indische bepaling). Zie in hetzelfde maandbl. Mr. H. Blom en Mr. M, de Vries VI p. 24 v. en 415 v. Voorts Mr. J. v. d. Poel Naaml. Venn. X p. 360 v. De BZ. R. heeft zich over het karakter der verhooging niet uitgesproken. Verg. over het ontstaan der schuld van de verhooging der belasting, mijn artikel in W. P. N. R. 3381. 2 Zie b.v. Mr. W. R. Emmen Riedel, Ned. JurM. U, p. 209. Zie ook W. P. N. R. 2774. * Zie arr. H. R. 1 Maart 1922, B. B. 2914, P. W. 11732,4. Een na het verstrijken van den termijn ingesteld beroep in cassatie brengt daarin geen verandering, arr. BZ. R. 27 Jan. 1932, B. B. 5161, P. W. 13229. Indien een verhoogingsaanslag is vernietigd, als ontijdig opgelegd, kan zoodamge aanslag later opnieuw worden opgelegd, arr. H. R. 18 April 1923, B. B. 3232.  423 is geweest (art. 25). Had de belastingschuldige de motieven gekend, misschien was hij niet in beroep gegaan.1 Er moet dus een onderscheid worden gemaakt tusschen feitelijke vragen en rechtsvragen. De H. R. 2 omschreef dit onderscheid aldus, dat de verhooging wèl verschuldigd is, wanneer „een onjuiste feitelijke beslissing is genomen en daardoor de bepalingen der wet, over welker beteekenis overigens geen strijd bestaat, ten onrechte rijn toegepast," doch niet, wanneer „de onjuist geachte beslissing alleen het gevolg hi van voorbnzien of van verkeerde uitlegging der toepasselijke wetsvoorscl^^Iten.,' Wordt de subjectieve belastingplicht betwist, dan zal op overeenkomstige wijze worden beslist. 3 De verhooging zal dan verschuldigd zijn over den vollen aanslag of geheel niet. Betrof het beroep zoowel een quaestie van wetsuitlegging, als een verschil omtrent de feiten, dan behoort de verhooging alleen te worden berekend over de belasting, welke de appellant verschuldigd is tengevolge van 's Raads beslissing omtrent dit laatste punt. 4 Aan de bepaling, dat de verhooging niet verschuldigd is, indien de uitspraak van den inspecteur niet gemotiveerd is geweest, heeft de Hooge Raad 5 een ruime uitlegging gegeven, door de verhooging ook niet verschuldigd te achten, indien de inspecteur na de indiening van het beroepschrift een geheel ander standpunt is gaan innemen, zoodat het geschil, waarin de Raad van beroep een beslissing had te geven een heel ander 1 De beschikking is gemotiveerd, indien daarin de gronden te vinden zijn, waarom de inspecteur geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem gevraagd werd. De wet eischt niet, dat de motieven de beschikking kunnen dragen. Arr. H. R. 27 Febr. 1924, B. B 3381 192°' B-B- 2446' Vel«- °°k *» omschrijving in arr. ito6"; 92?' B- B- 4173' 21 ***** 1928' B- B' 4247 2 Mei 1928, B. B 4263. Door in het beroepschrift een feitelijke vraag als rechtsvraag voor te stellen ontkomt men niet aan de verhooging, zie arr. H. R. 12 Jan 1921 B. B. 2705, P. W. 11592, 1. * Zie Damsté, p. 434 en P. W. 11672. 4 Zie Damsté p. 428. • * ^ 13xrF*br- 192°' R B- 2438- Voorbeeld van onvoldoende motiveering : arr. H. R. 9 Juni 1920, B. B. 2468 : „dat na accountantsonderzoek en mondelinge toebchting aannemelijk is gemaakt, dat de aanslag moet worden bepaald naar f " s  424 was, dan dat in eerste instantie behandeld. Verg. pag. 411. Na de wet van 26 Mei 1932, Stbl. 220 bevat de wet nog twee gevallen, waarin de verhooging achterwege blijft, n.1. : a. indien aannemehjk is, dat niet door opzet of grove onachtzaamheid van den appellant of zijn gemachtigde het bedrag, dat volgens appeüant had moeten worden geheven, te laag is gesteld1; b. indien en voorzoover afwijking van het volgens den appellant verschuldigde bedrag noodig is geweest tengevolge van eene te lage schatting van den appeüant en deze schatting klaarbhjkehjk te goeder trouw heeft plaats gehad. 2 Door de onder a genoemde bepaling is de verhooging zeer beperkt en zijn de bezwaren, waarop hierboven werd gedoeld weggenomen. De verhooging wordt nu zelfs niet meer gevorderd van hem, die opzettelijk of door grove onachtzaamheid een te lage aangifte deed, indien zbn goede trouw bn het noemen van het bedrag in het beroepschrift (art. 48) aannemehjk is. Wordt echter aangenomen, dat hij op één enkel punt door opzet of grove onachtzaamheid een te laag bedrag noemde, dan wordt de voüe verhooging van hem gevorderd; bhjkens de M. v. T. zgn met opzet niet naast „indien" de woorden en voor zoover geplaatst. De onder b genoemde bepaling kwam reeds eerder in de wet voor, doch in anderen vorm : de Raad kon uitmaken, dat de schatting van een aangever Haarbhjkehjk te goeder trouw had plaats gehad 8 ; dan was de verhooging niet noodig. Thans is de beoordeeling van de vraag, of de verhooging achterwege kan blijven aüereerst gelegd in handen van den inspecteur. Zoo kwam er eén einde aan den in de M. v. T. gesignaleerden toestand, „dat de wet meermalen een belastingphchtige noopt „zich tot den raad te wenden, ofschoon de inspecteur znn standpunt, dat de verhooging achterwege kan blijven, geheel „deelt, een toestand, welke ook niet overeen te brengen is met ,/s raads taak: het als rechter beslechten van geschülen". i Voorbeeld: H. R. 31 Oot. 1934, B. B. 5714 (ink. bel.). * Zie over de wet van 1932 : Mr. J. v. n. Poel, De Naaml. Venn. X p. 359 v. » De schatting is niet te goeder trouw, indien uit de omstandigheden kan worden afgeleid, dat ze niet op voldoende ernstige en nauwkeurige wijze geschiedde. Zie arr. H. R. 12 Oct. 1927, B. B. 4128.  425 Een tweede verschil is, dat de wet niet eischt, dat de schatting in de aangifte te goeder trouw moet zijn geschied. Vroeger bestond daaromtrent verschil van meening. Thans is het voldoende dat bij het noemen van het bedrag in het beroepschrift (art. 48) de schatting te goeder trouw geschiedde.1 Ook belaatingpkchtigen, die geen aangifte deden kunnen thans van de nieuwe regeling profiteeren. (M. v. T.) Uit dit alles blijkt, dat omtrent den verhoogingsaanslag een nieuw geschil kan ontstaan tusschen belastingschuldige en inspecteur. Vandaar dat eerstgenoemde binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd beroepschrift kan indienen bij den Raad (art. 50). De motiveering behoort neer te komen op de bewering, dat een der zooeven genoemde gevallen aanwezig is. 2 Van een beroep op de clementie van den Raad valt daarom niets te verwachten. Wie in die richting een poging wil doen, heeft geen andere keus dan een rekest aan den Minister van Financiën te richten (art. 37 wet verm.bel.). § 66. Ontheffing. Be wet geeft in de volgende gevallen aanspraak op ontheffing 8: I Verlaten van het Rijk. I A" Vo0r de vermogensbelasting 1 en verdedigingsbelasting I kan ontheffing worden gevraagd door den belastingphchtige bedoeld bij art. 1, die het Rijk metterwoon verlaat (art. 24a). Verder gaat de wet niet. Wie naar een andere provincie of gemeente verhuist, kan geen ontheffing verkrijgen voor de provinciale of gemeentelijke opcenten. Omtrent de vraag, onder welke omstandigheden recht op de hier bedoelde ontheffing ontstaat, vergelijke men pag. 117. Voor de berekening vergelijke men art. 24guater laatste lid. Vóór of na het vertrek moet bij den inspecteur een verzoek8chrift worden ingediend. Binnen 3 maanden na afloop van 1 Zie J. F. Cboin, De Naaml. Venn. XI p. 106 v. * De juistheid van den aanslag kan niet wederom in debat gebracht worden. Arr. H. R. 12 Jan. 1927, B. B. 3984. * Verg. over het karakter der ontheffing in verband met de belastingschuld mijn artikel in W. P. N. R. 3382.  426 het belastingjaar moet dat zijn ingekomen.1 Zie art. 24 quater al. 3. De ontheffing wordt verleend voor zooveel twaalfde gedeelten van den aanslag, als het aantal geheele maanden van het belastingjaar beloopt, die tijdens het vertrek nog niet zijn ingetreden. Buitenlander als bedoeld in B. De belastingplichtige, bedoeld I art.js. m art. 2, die zich hier te lande vestigt, of die ophoudt in een of meer der daar genoemde gevallen te verkeeren, heeft volgens art. 24o eveneens recht op ontheffing. Dan zijn immers de vereischten voor den pag. 339 v. behandelden subjectieven belastingplicht niet meer aanwezig. Daarom zal de ontheffing m. i. ook kunnen worden verleend aan het hchaam, dat in den loop van het jaar zijn zetel naar Nederland overbrengt. De buitenlander, die meerdere zaken heeft, als in art. 9bis genoemd krijgt geen ontheffing, indien hij enkele daarvan vervreemdt; eerst na vei^eemding van de laatste dezer zaken kan hij recht op ontheffing doen gelden, maar dan ook van den geheelen aanslag. 2 Bij overhjden van een buitenlander is m. i. slechts ontheffing mogehjk in het geval van art. 24bis. Dit leidt in vele gevallen tot dubbele belastingheffing, want veelal zal de erfgenaam voor dezelfde zaken moeten worden aangeslagen over een gedeelte van hetzelfde belastingjaar. De erfgenaam wordt immers door het overlijden van den erflater subjectief belastingphchtig, art. 5. 't Zal alleen anders zijn, indien de erfgenaam reeds eerder onder een der gevallen van art. 2 viel! Einde van een vruchtgebruik of UJfrente. C. Vóór de wet van 1928 werd aan hem, die in de vermogensbe¬ lasting was aangeslagen, ontheffing verleend, indien een vruchtgebruik of een recht op een hjfrente in den loop van het belastingjaar was geëindigd, art. 24(oud). 8 Voor de verdedigings- 1 Zelfs wanneer het aanslagbiljet eerst later is ontvangen, arr. H. R. 24 Pebr. 1926, B. B. 3779 en 2 Juni 1926, P. W. 12125. « Zie arr. H. R. 20 Deo. 1933, B. B. 5531, P. W. 13456. 3 Verg. over het systeem der wet: Damsté, Ink.bel. p. 444 v., Inleiding p. 138, n°. 2.  427 belasting I was dit alleen mogelijk bij het eindigen van een recht op een hjfrente. De wet van 1928 heeft dit verschil doen verdwijnen; beide belastingen worden thans op dezelfde wijze behandeld. Er wordt thans onderscheid gemaakt tusschen a. het overhjden van den belastingphchtige, art. 24bis en 6. het eindigen van een vrachtgebruik of recht op een hjfrente tijdens het leven van dezen, art. 24ter. B1J overUWen> Bestaat het vermogen, waarvoor een hier te lande wonend persoon is of wordt aangeslagen, geheel of ten deele uit vrachtgebruik of recht op hjfrente, dan wordt bij zijn overhjden aan zijn erfgenamen ontheffing verleend. De wet eischt niet, dat vrachtgebruik of hjfrente bjj het overhjden moet eindigen; was het afhankehjk van het leven van een derde, b.v. van zijn vrouw, dan bestaat niettemin recht op ontheffing1. Ook de erfgenamen van een buitenlander, die voor een vruchtgebruik of een door hypotheek verzekerd recht op een hjfrente (zie pag. 317) was aangeslagen, kunnen ontheffing krijgen volgens art. 246*0. Dit blijkt uit het verschil in redactie met art. 24fer. En daaruit valt weer af te leiden, dat art. 246 niet op het geval van overhjden doelt. De ontheffing wordt, zonder eenige beperking, verleend over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die over gelijk tijdvak zou zijn geheven, indien het vrachtgebruik en het recht op de hjfrente buiten aanmerking waren gelaten. Voorbeeld 2 : Een erflater, oud 67 jaar, overleden in December had een eigen vermogen van f 5 000. een lijfrente van f 2600.—, waard 8 x f 1500 = 12,000.— Samen . . . f 17,000.— 1 Zie va» Sokst, Inl. p. 174. Sterft de (in gemeenschap gehuwde) vrouw het eerst, dan is, indien het vruchtgebruik dan eindigt, geen ontheffing ingevolge art. 24&is mogelijk. * Zie de berekeningen in P. W. 8922, 9842 en 10181.  428 Aanslag vermogensbelasting f 4.— Vermogen zonder lijfrente en vrachtgebruik f5.000.—, aanslag „ 0.— Verschil . . f 4.— Ontheffing 4/12 daarvan, f 1.33. Was de erflater gehuwd en bedroeg het vermogen der vrouw (afzonderlijke aanslagen overeenkomstig art. 9fer al. 3)f 16,000—, dan zou de primitieve aanslag van den man in de vermogensbelasting zijn berekend : go qqq x * — ~ ' ^m— en de fictieve1 Jtk^ x 12—= 2.86 ^1,000 f 14.14 Ontheffing 4/12 daarvan, f 4.71. Volgens het bij de wet van 1932 aan art. 24quater toegevoegde laatste Hd wordt bn de becijfering der ontheffing geen rekening gehouden met de viervoudige verhooging, deel uitmakende van een aanslag tot navordering. De wnziging werd aangebracht nadat de h. R. 2 beslist had, dat ook de verhooging moest deelen in de ontheffing. Bjj de berekening moet de toestand van 1 Mei tot uitgangspunt worden genomen, en niet die ten tijde van het einde van vrachtgebruik of hjfrente8. Dit geldt ook, wanneer ambtshalve een aanslag was opgelegd. 4 1 Vrachtgebruik en bjfrente kun- Tïjdens het leven. ,.. , , , , . I I nen tijdens het leven van den genieter op velerlei wijzen eindigen. De lijfrente kan gevestigd zijn op het leven van een derde, dié sterft; van het vruchtgebruik kan afstand worden gedaan; het vrachtgebraik of de lijfrente kunnen tot op een zeker tijdstip zijn toegekend, b.v. tot hertrouwen ; ook kan men denken aan het geval, dat over- 1 Verg. Min. res. in B. B. 5457 en B. v. d. Berg in W. P. N. R. 3291. 2 Arr. 25 Febr. 1931, B. B. 4932, P. W. 13062. Verg. daartegen W. H. Meybtjrg in W. D. B. 3110 (bestreden door J. P. Croin in 3114); verg. ook mijn artikel in W. P. N. R. 3381 v. » Zie P. W. 9553. 4 Zie P. W. 9612.  429 eenkomstig art. 965 B. W. vruchtgebruik of lnfrente wordt omgezet in het beschikbaar deel1, of wanneer de vrachtgebruiker den blooten eigendom verkrijgt en dientengevolge het vruchtgebruik door vermenging teniet gaat. Daalt daardoor het vermogen van een belastingphchtige als bedoeld in art. 1 beneden drie vierde van het bedrag, waarnaar zijn aanslag is of wordt geregeld, dan wordt hem over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar ontheffing verleend. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die naar het overgebleven zuiver vermogen over gehjk tijdsSp zou znn geheven. Het „overgebleven zuiver vermogen" is dat, aanwezig op den dag van het eindigen van het vruchtgebruik of de lijfrente ; het vermogen, verworven tusschen 1 Mei van het belastingjaar en dien dag telt dus ook mee; waardestijging en daling is hier van invloed. Dit alles met afwnking van het voor de vermogensbelasting aanvaarde systeem2. Ging het prijsgeven van vrachtgebruik of hjfrente gepaard met de verwerving van andere baten, dan dient ook daarmede te worden rekening gehouden. Vermogen, dat verkregen is na het eindigen van vruchtgebruik of hjfrente, bhjft buiten beschouwing, behalve indien dit bestaat in een nieuw vruchtgebruik of recht op lnfrente, verkregen binnen drie maanden na het eindigen van het vorige. Zoo bepaalt het laatste hd van art. 24fer. 3 Verg. voorts art. 24quater laatste hd. EchteUe(len | Is de vrouw vrachtgebruikster of "— -l genietster eener hjfrente, dan kan, indien art. 9ter al. 1 toepasselijk was, bn overlijden van de vrouw tijdens het leven van den man, van ontheffing slechts sprake rijn, indien art. 24fer kan worden toegepast. Had een vrouw een vrachtgebruik tot hertrouwen, en hertrouwt ze zóó, dat art. 9fer al. 1 toepasselijk zal rijn, dan moet 1 Verg. de registratie-successiebeslissing P. W. 12560. * Verg. P>. v. d. Bbko W. P. N. B. 3291. » Verg. over het overeenkomstige art. 95 wet ink.bel.: Damsté t. a d 456 v. r'  430 voor de toepassing van art. 24fer het vermogen van den man buiten aanmerking blijven. Zij heeft volgens art. 9 § 134 Alg. Instr. 3 Rekest op zegel, P. W. 12840. 4 Zie o. a. P. W. 9219.  433 opvatting ook voor art. 37 werd aangenomen, zou ingevolge dit artikel teruggaaf kunnen plaats hebben ter zake van al de pag. 134 besproken gebeurtenissen, die, na 1 Mei intredend, tot vóór dien datum terugwerken. Onafhankehjk van dwaling' of verschoonbaar verzuim zou dan een naderhand onjuist geworden aanslag verbeterd kunnen worden. Deze ruime mterpretatie aanvaardt de Administratie voor art. 37 evenwel blijkbaar niet,1 en m. i. terecht. Tot zoover gezien geeft art. 37 niet veel meer dan recht van beroep tegen den onwil van den inspecteur. Toch gaat het artikel verder. Niet alleen omdat het rekest kan worden ingezonden met voorbijgang van den inspecteur, maar ook omdat het de ontheffing mogehjk maakt in een geval, waarin art. 26 met kan worden toegepast. Een aanslag voor de in art 49 bedoelde verhooging kan ingevolge art. 26 alleen vernietigd worden, wanneer deze onjuist was (zie pag. 431). De Minister kan evenwel ook kwijtschelding of vermindering toestaan, indien tengevolge van dwaling of verschoonbaar verzuim het vermogen in het beroepschrift te laag was gesteld en dus de verhooging, hoewel naar art. 49 juist berekend, naar billijkheid met behoort gevorderd te worden. 1 Zie P. W. 10284. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 28  434 ZEVENDE HOOFDSTUK. Be betaling der belasting. Wie de belasting dragen moet. § 67. Betaling der belasting. De betaling van vermogens- en verdedigingsbelasting I moet geschieden bij den ontvanger der directe belastingen, art. 21 wet verm. bel. Men kan ook betalen op de postkantoren terwijl voorts per post- en Nederl. Bank-giro het verschuldigde kan worden overgemaakt. Vóór de wet van 28 Mei 1925, Stbl. 215, moest de betaling geschieden ten kantore van den Ontvanger der Successierechten. Toen bestond ook de gelegenheid om op de postkantoren te betalen in plaatsen waar geen ontvanger gevestigd was ; in dat geval werd gebruik gemaakt van bijzondere postwissels, waarvan de portkosten door den Staat werden gedragen. De mvordering door de Ontvangers der Directe belastingen geschiedt overeenkomstig de bepalingen der wetten van 22 Mei 1845, Stbl. 22 en van 1 Juni 1850, Stbl. 26, zooais die door latere wetten zijn of zullen worden gewijzigd, art. 21. wet verm.bel. De wet op de verm.bel. schrijft alleen voor, dat de aanslagbiljetten in gesloten omslag worden uitgereikt, en dat aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze worden teruggegeven.  435 Termijnen. I De in de wet van 1845 gestelde —I termijnen van betaling gelden thans ook voor de vermogens- en verdedigingsbelasting. De aanslagen in deze belastingen komen tegenwoordig op hetzelfde aanslagbiljet, dat voor de inkomstenbelasting en gemeentefondsbelasting geldt. Ook daarvoor is de wet van 1845 toepasselijk. Al deze belastingen zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagteekening van het aanslagbüjet is vermeld, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatstèn dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbüjet een latere maand dan de zevende van het belastingjaar, dan is de aanslag invorderbaar in vijf gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op den matsten dag der maand, volgende op die, welke in de dagteekening van het aanslagbüjet is vermeld, de tweede een maand later enz art 8 wet 1845. Een bijzondere bepaling geldt voor de personen vaüend onder art. 1, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben (zie pag. 110) en voor de in art. 2 genoemden. De door dezen verschuldigde vermogens- en verdedigingsbelasting I is volgens art. 31 wet verm.bel. dadehjk in haar geheel invorderbaar. Verg. art. 114 wet ink.bel. en ook art. 9 wet 1845. Het ligt niet binnen het bestek van dit werk om de vele vragen, waartoe de bepalingen der wet van 1845 aanleiding geven, te bespreken.» Slechts op enkele vragen, die zich bij de invordering of naar aanleiding van de betaling kunnen voordoen, wensch ik de aandacht te vestigen. Cessie of subrogatie. 1 De Wet van 1845 bevat bijzon—-—— —I dere, voor den fiscus geldende invordermgsvooiwhriften. Toen deze wet nog niet voor de vermogensbelasting gold, bevatte die wet zelve dergehjke 1 Verg over de vraag welke ontvanger bevoegd is tot invordering van een aanslag tot navordering, opgelegd aan erfgenamen, vonn. Rechtb s-Gravenhage 24 Nov. 1931, P. W. 13341, N. J. 1932 p 1071.  436 bepalingen (Artt. 33 en 34 oud.). Op grond van deze bijzonderheden heeft de H. R.1 beslist, dat subrogatie wegens betaling van een i^ksbelastingschuld niet mogehjk is. Daarom werd iemand, die de vermogensbelasting van een ander had voldaan en bn overeenkomst met de Administratie der Belastingen was gesteld in de plaats van den Staat, niet-ontvankehjk verklaard. Dit arrest is op zeer uiteenioopende wijze beoordeeld. Eenerzijds werd de juistheid ervan betwnfeld, omdat, al zijn de bedoelde bijzondere bevoegdheden van den Staat niet voor overdracht vatbaar, het recht op de voraering zelve wel overdraagbaar kan zijn. * Van andere zijde is die opmerking onjuist geacht, als in strijd met het karakter der subrogatie , terwijl als derde meening werd verdedigd, dat bedoelde opmerking wel juist is, maar subrogatie toch uitgesloten moet worden geacht, omdat cessie van belastingvorderingen, sinds met het stelsel van verpachting van belastingen gebroken is, in strijd is met ons staatsrecht en een subrogatie door den schuldeischer te veel overeenkomst heeft met cessie, dan dat men haar zou kunnen toelaten, wanneer cessie verboden is.4 —I Kan de belastingschuldige de door | Beroep op compensatie. | den ontvanger ^n hem ingestelde vordering afweren met een beroep op het feit, dat hij zelf van den Staat een even groot bedrag te vorderen heeft ? M. a. w. staat hem het beroep op compensatie open, art. 1461 v. B. W. ? De H. R. heeft de vraag ontkennend beantwoord: naar Nederlandsch recht is veigehjking met belastingschuld niet geoorloofd.8 > Arr. 23 Deo. 1926, P. W. 12182, N. j. 1927, p. 213. » H d j. ondersehrift in W. v. h. R. 11624 (overgenomen in W. D. i*. 2867). Verg. ook arr. Hof 's-Gravenhage 24 Oot. 1929, N. j. 1930, 263. » Mr. Dr. H. Vos, Weekbl. v. Oem.bel. 1927, n». 12 (overgenomen als boven). 4 Prof. Meijers, N. j. 1927 pag. 216. « Arr. 11 April 1924, N. j. 1924, p. 646, W. P. N. R. 2856. Zie daarover Mr. Dr. H. Vos in W. P. N. R. 2855.  437 Executie. I Art. 12 der wet van 1845 kent b d»huJdSr0^eel,' 's Rijks schatkist een voorrecht toe I 1 op al de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige. Voor de bijzondere beteekenis van dat voorrecht raadplege men het artikel. Vóór de wet van 1925 bestond voor de vermogensbelasting geen voorrecht; de wet op de veiriedigingsbelasting kende voor het onderdeel I b wèl een voorrecht (art. 23), dat tengevolge van de daaraan gegeven uitlegging als een soort van wettelijke hypotheek was gaan werken. Deze bepaling verviel door de wet van 1928. Voor de aanslagen 1927/1928 en vorige jaren kan dit strenge vooraonrift zn'n werking nog doen gevoelen. y^u^T I 1)6 bepalingen, die de verjaring ' 1 van vermogens- en verdedigings- belasting regelden, vervielen door de wet van 1925. Thans geldt art. 11 wet 1845 : veijaring drie jaren na de dagteekening van bet aanslagbiljet, of na de laatst beteekende akte van vervolging. De tijd, gedurende welken de belastingschuldige zich metterwoon buiten het Rijk bevindt, telt voor de verjaring niet mee.1 § 68. Verhaal op derden voor betaalde! belasting. De aangeslagene moet de belasting voldoen. Anders krijgt hij een dwangbevel! Maar kan hij die betaalde belasting in sommige gevallen ook van anderen terugvorderen ? ^Tusschen eehtgenooten. I B« het 8teUen van «*» yraaB valt 1 dadelijk de aandacht op art. 9fer wet verm.bel., hoewel dat niet, zooals het vroegere art. 4, spreekt van „verhaal", hetwelk de man kan uitoefenen, die voor het vermogen der vrouw is aangeslagen. Die vroegere bepaling gaf niet een speciale regeling omtrent dit verhaal, doch had geen andere beteekenis dan een verwnzing naar het burgerlijk recht. 2 Daarom kan er evenzeer een recht van 1 Verg. over de beteekenis van de verjaring, mede in verband met de navordering, Damsté, Inleiding p. 172 v. Verg. over de werking der verjaring van Kohierbelastingen: Baad van Just. Batavia 7 Sept. 1934, N. J, 1935 p. 90: sterke werking, er blijft niet een natuurlijke verbintenis over. 1 Zie ook Damsté, t. a. p. p. 92.  438 verhaal bestaan, nu de wet op de verm.bel. daarover niet meer spreekt. Het is hier niet de plaats deze vraag van burgerlijk recht uitvoerig te behandelen. Alleen merk ik op, dat indien men zich op het standpunt stelt, dat de vermogens- en verdedigingsbelasting I behooren tot de hukhoudelijke schulden, van verhaal alleen sprake kan zijn, indien het tusschen de echtelieden geldend huwehjksgoederenrecht van dien aard is, dat de man niet verplicht is alle huishoudelijke uitgaven voor zijn rekening te nemen. Heeft b.v. de vrouw wel het vrij genot harer inkomsten, maar niet het beheer van haar vermogen bedongen, dan behoudt ieder der echtgenooten zijn eigen inkomsten. De huishoudelijke uitgaven zullen ze dan onderling moeten verdeelen ingevolge art. 159 B. W. Dan kan de man een deel der door hem betaalde belasting van de vrouw terugvorderen. 1 De omslag geschiede in de verhouding der vermogens op 1 Mei. Verg. art. 248 B. W. Er zijn meer gevallen, waarin de vraag gesteld kan worden, of de betaalde belasting niet geheel of ten deele op anderen verhaald kan worden. r 1 Een bezwaarde erfgenaam wordt Bezwaarde erfgenaam. . , , ... „ j. I I aangeslagen, alsof hij volledig eigenaar was van het fideï-commissair vermogen. Zie pag. 299. Toch staat hij tengevolge van den last, hem ingevolge art. 1020 of 1021 B. W. opgelegd, lang niet met een volledig eigenaar gelijk. Kan hij de voor het fideï-commissair vermogen betaalde belasting op dat vermogen verhalen en daardoor feitelijk ten laste van de verwachters brengen ? Art. 1031 B. W. verzet zich daartegen. Ten aanzien van het dragen van kosten en lasten wordt de bezwaarde door de wet als een vruchtgebruiker behandeld. En deze is niet gerechtigd jaarhjksche belastingen van den blooten eigenaar terug te vorderen. Verg. art. 843 B. W. 1 Deze uitspraak is niet in strijd met het arrest H. R. 5 Februari 1909, W. P. N. R. 2068 (verg. ook arrest 4 April 1929, N. J. 1929 p. 727). waarbij de man voor huishoudelijke schulden jegens derden aansprakelijk werd gesteld. Hier gaat het over de onderlinge verhouding tusschen de echtgenooten. Verg. Scholten, W. P. N. R. 2070, 2071.  439 Voor de veniedigmgsbelasting IB bestond vóór de wet van 1928 een afwijkende bepaling (art. 21 wet 1916). De bezwaarde kon de fideï-oomnnssaire goederen bezwaren of verkoopen om de belasting, voor deze goederen verschuldigd, te voldoen. vruchtgenot 1 1)6 vruchtgebruiker heeft, zooals 1 gezegd, geen recht om de ter zake van het vruchtgebruik voldane belasting van den blooten eigenaar terug te vorderen, of uit het in vruchtgebruik bezeten vermogen te verhalen. Dit geldt ook voor de verdeehgingsbelasting I. Voor de verdedigingsbelasting IB, betaald over belastingjaren, vroeger dan 1928/29 kan het bij de wet van 1928 ingetrokken art. 14 al. 2 der wet van 1916 nog toepasselijk zijn. Daar was bepaald, dat indien bij het eindigen van het vruchtgebruik mocht blijken, dat de verdedigingsbelasting I B, voor het vruchtgebruik betaald, meer bedraagt, dan het voordeel, dat de vruchtgebruiker sedert 1 Mei 1916 genoten heeft, de vruchtgebruiker (of zijn erven) dit meerdere kan verhalen op hen, die door het eindigen van het vruchtgebruik tot het genot komen. Het was een bepaling, geschreven voor de heffing in eens, die voor een jaarhjksche belasting niet gerechtvaardigd kon worden. Vruchtgenot. I De Mastring, verschuldigd door — 1 een minderjarige, wegens vermogen, waarvan zijn ouders het wettelijk vruchtgenot hebben, brengt art. 33 ten laste van degenen die het wettelijk vruchtgenot hebben. Heeft de minderjarige ook vermogen, dat buiten het vruchtgenot valt, dan wordt een evenredig deel der belasting ten laste van de genieters van het vruchtgenot gebracht. De bedoeling dezer bepaling werd in de noleitling pag. 67 uiteengezet. Bl00to eigenaar. I De bloote eigenaar betaalt be- 1 lasting over de waarde van den blooten eigendom (pag. 332). Het is echter zeer wel mogelijk dat hem de middelen daartoe ontbreken. Dan zou hem geen andere uitweg openstaan dan het te gelde maken van zijn  440 blooten eigendom. Dat wil art. 32 voorkomen. Hij kan vorderen, dat de belasting voor den blooten eigendom verschuldigd, voldaan wordt uit de met vruchtgebruik bezwaarde zaken. De wet past dus dezelfde methode toe, welke in art. 845 B. W. is gevolgd : de bloote eigenaar verkoopt met terzijdestelling van het vruchtgebruik de hem in eigendom toebehoorende zaken1. Het gevolg daarvan is, dat de vrachtgebruiker de rente mist van het daardoor aan het vruchtgebruik onttrokkene.2 Om dit te voorkomen kan de vruchtgebruiker het bedrag der belasting voorschieten; bij het einde van het vruchtgebruik kan hij het betaalde terugvorderen met 4 % rente 's jaars. Het bedrag der belasting wordt bepaald naar evenredigheid van de waarde van het in blooten eigendom bezeten vermogen (de wet zegt ten onrechte : in vruchtgebruik) tot de waarde van het geheele vermogen van den blooten eigenaar. Of dit geheel billijk is, valt te betwijfelen1. Dezelfde regeling geldt voor zaken, bezwaard met het zakelijk recht van gebruik. Verg. art. 17 Successiewet. Een dergehjke bepaling, evenwel zonder bijbetaling van rente, bestond voor de verdedigingsbelasting IB (art. 22 wet 1916). Vooral bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer van de wet van 1928 zijn tegen de opneming van art. 32 in de wet op de verm.bel. vele bezwaren ontwikkeld. Eenerzij ds werd van de bepaling weinig hulp voor de practijk verwacht3, anderzijds werden juist voor de practijk groote bezwaren tegemoet gezien, daar de bloote eigenaren dikwijls een aanzienlijk bedrag aan rente zullen moeten betalen 4. Het zal daarop neerkomen — zoo is verder beweerd 5 —, dat de vrachtgebruiker feitelijk de vermogensbelasting over den vóllen eigendom zal betalen en bovendien nog inkomstenbelasting over 4 % van zijn vordering op den blooten eigenaar. 1 üie Prof. Meijers N. J. 1931 p. 609, onderschr. arr. H. R. 10 Deo. 1930. De regeling geldt m. i. niet, omdat van verkoop geen sprake kan zijn, indien het met vruchtgebruik bezwaard vermogen met fideï-commis is bezwaard, zie W. P. N. R. 3322 p. 341. 1 Zie W. P. N. R. 3269 p. 367. 3 De heer Slingenberg, Handelingen le Kamer 1927/28, p. 397. 4 De heer de Gijzelaar t. a. p. pag. 404. 6 Zie de beschouwingen van B. J. Roze, W. D. B. 2924.  441 § 69. Van wie(n) kan de belasting worden ingevorderd ? Thans dient te worden onderzocht, welken invloed al deze bepalingen omtrent het dragen der belasting hebben op de invordering. Kan de fiscus alleen aanspreken den aangeslagen persoon of zijn erfgenamen, of kan hij zich ook richten tot hem, die volgens het bovenstaande of krachtens een met den belastingphchtige gesloten overeenkomst1 een deel der belasting heeft te dragen f Dat de belasting door een overledene verschuldigd, van diens erfgenamen kan worden gevorderd, spreekt wel van zelf. Art. 36 wet venn. bel. is daarom van geen beteekenis, nu de hoofdelijke aansprakelijkheid der erven, welke het oorspronkehjk ontwerp vestigde, daarin niet meer voorkomt. Wie aanneemt, dat de schulden van den erflater eerst na de aanvaarding op het particuher vermogen van de erfgenamen verhaald kunnen worden 2, vindt evenmin in art. 36 iets bijzonders, omdat hes de aansprakelijkheid van het vermogen der erfgenamen slechts uitspreekt „voor zoover schulden van den boedel van den aangeslagene te hunnen laste komen." Ik wil nu de boven gemaakte opmerkingen omtrent het dragen der belasting nagaan in verband met het recht van den fiscus. | Belastingschuld^ van echte- Het is niet mogelijk een alge- ' ■ —I meen geldend antwoord te geven op de vraag, welk vermogen aansprakelijk is voor de verschuldigde vermogensbelasting en veraedigmgsbelasting I, dat van den man, dat van de vrouw of het gemeenschappelijk vermogen. Zelfs al neemt men aan, dat deze belastingen onder alle omstandigheden tot de huishoudelijke schulden kunnen worden gerekend, dan nog is het antwoord niet met zekerheid te geven, omdat er voor het burgerlijk recht groot verschil van meening _^taat_omtrent de aansprakelijkheid voor dergehjke schulden. !Ml0,!?T^of, Uatote b6treft: Hof AiMtadam 20 Maart ïvai, jn.j. 1931 p. 1576. s Zie Mbybbs—Asseb IV p. 232.  442 Kan, om enkele voorbeelden te noemen, een gemeenschapsschuld worden verhaald op het particulier vermogen van ieder der echtelieden1 of enkel op dat van hem, die de schuld aanging ? 2 Mag men aannemen, dat voor niet in de gemeenschap vallende huishoudelijke schulden steeds man èn vrouw ieder voor het geheel gebonden zjjn 8, of is de vrouw van iedere aansprakelijkheid ter zake van huishoudehjke schulden ontslagen 4 of — ziedaar een derde mogehjkheid — is de echtgenoot in wiens persoon de huishoudehjke schuld ontstond steeds persoonhjk gebonden ?6 Gelukkig stelt de wet op de vermogensbelasting al deze vragen voor een groot deel ter zijde, door in art. 34 te bepalen, dat de belasting verhaalbaar is op de goederen van den aangeslagene, zoomede op die der vrouw, wier vermogen voor de regeling der belasting geacht is met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken. Wordt de man voor het gezamenlijk vermogen aangeslagen, dan zal de belasting dus verhaalbaar zijn op het privé vermogen van den man, het privé der vrouw en c.q. op de gemeenschap, welk het huwehjksgoederenrecht ook moge zijn. Zijn man en vrouw zehstandig aangeslagen, dan zal de aanslag van den man steeds verhaalbaar zijn op het vermogen van den man ; de aanslag der vrouw op haar vermogen. Het kan zijn, dat er nog verder verhaal mogelijk is, dat hangt af van de oplossing der vragen van burgerlijk recht, waarop ik hierboven doelde. 8 1 Aldus Meyers, W. P. N. R. 1873 volg., 3299, Star Busmann—Land I p. 183 noot 5, met een hier niet ter zake doende reserve. Mr. B. J. F. Steinmetz, praeadvies voor de Alg. Verg. Br. cand. notaris 1918 p. 45 en 53. Zie ook Prof. Mr. H. G. P. Dutfjes in W. P. N. R. 3401. 2 Aldus Gbünbbaum—Opzoomer I p. 359 volg., Polak I p. 604, Mr. J. Wolterbeek Muller, praeadvies als boven p. 29, en het arrest Hof 's-Hertogenbosch 5 April 1927, N. J. 1928, p. 862, W. P. N. R. 3029, P. W. 12315, eenigszins afwijkend: Scholten—Asser I p. 136 v., dezelfde in W. P. N. R. 3403 en Eggens—Klaassen p. 13 v. * Aldus Scholten, W. P. N. R. 2071 en Scholten—Asser I p. 121; zie ook arr. H. R. 1 Febr. 1929 en 4 April 1929, N. J. 1929 p. 587 en 727. * Aldus Gbünbbaum t. a. p. p. 319. Zie ook Star Busmann—Land I p. 159 noot 1 en A. R. de Bruijn, Almanak Notariaat 1923 p. 307 volg. 5 Aldus Land I p. 158. 6 Van Soest Inl. p. 183 meent, dat art. 34 een uitputtende regeling geeft, zoodat de aanslagen uitsluitend verhaalbaar zijn op bet vermogen van den aangeslagene.  443 Uit het bovenstaande bhjkt, dat art. 34 wet verm bel voor een aantal gevallen de oplossing geeft van een zeer betwiste vraag van burgerlijk recht omtrent de aansprakelijkheid van privé vermogen voor huishoudehjke schulden. In zoover art 34 geldt, Mest de wet partij, door èn het vermogen van den man èn dat der vrouw aansprakelijk te stellen. Daarom bestaat er m. i. geen enkele grond om de aansprakehjkheid te beperken tot het vermogen, dat voor de regeling van den aanslag in aanmerking is genomen. Het gaat hier om een persoonlijke aansprakehjkheid, die niet begrensd is en dus ook zelfs later verkregen vermogen omvat.1 Verhaal <*Met^mmi«in Zooais hierboven pag. 438 werd L— ™ : 1 betoogd, kan de eigenaar van een fadei-commissair vermogen de daarvoor verschuldigde ver mogens- en veraedigingsbelasting I niet betalen uit dat vermogen. Zonder uitdrukkehjke bepaling zou de fiscus dat vermogen dus niet kunnen aanspreken. Art. 35 verklaart echter — zulks m navolging van art. 20 wet verd.bel. 1916 — de be lastmg verhaalbaar op de zaken, welke de aangeslagene in fidei-commis bezit. De onvervreemdbaarheid is in dit opzicht dus opgeheven. Wat het artikel verder verklaart omtrent het vermogen der vrouw, bevat niets dan een conclusie, uit de toegeatrokleneid ^ ^ ^ ^ °P * vermogen8b^«ting f^*^/»™^^ ■ ^ vruchtgebruiker mag de voor L—- . 1 het vruchtgebruik verschuldigde belasting met kwijten uit het in vruchtgebruik bezeten vermogen (pag. 439). Volgens het zooeven genoemde art. 35 kan de fiscus het in vruchtgebruik bezeten vermogen wèl uitwinnen voor de belasting. Geschiedde dit, dan zal daardoor een vordering van den blooten eigenaar op den vruchtgebruiker ontstaan. Verg. pag. 329. in vrnchtgeno^bezeten ver-1 Voor het vermogen van een min- —- I derjarige, waarvan de ouders het vruchtgenot hebben, wordt de minderjarige aangeslagen, Anders P. W. 10349.  444 maar de ouders moeten de belasting dragen. De wet gaat verder en stelt den wettelijken vertegenwoordiger aansprakelijk „alsof deze zelf was aangeslagen." Deze wettelijke vertegenwoordiger behoeft niet te zijn de ouder, die het vruchtgenot heeft; men denke aan het geval van ontheffing, art. 366 al. 2 en 3 B. W. Dan ontstaat deze toestand : minderjarige = aangeslagene, ouder = debiteur der belasting, voogd = aansprakelijk voor de belasting. Het komt mij voor, dat de fiscus verhaal kan zoeken op het vermogen van minderjarige en voogd. De eerste is „hoofdschuldenaar" 1, de voogd is door de wet aansprakelijk gesteld. De ouder is door de wet niet in een rechtsbetrekking gebracht met den fiscus; op hem is enkel de verphchting jegens den minderjarige gelegd om de belasting te betalen. , De bloote eigenaar kan vorderen, | Vertui op blooten eigendomj ^ de yooJ. deQ blooten eigendom verschuldigde belasting betaald worde uit de met vruchtgebruik bezwaarde zaken (pag. 440). Deze bepaling (art. 32) geldt m. i. niet tegenover den fiscus. Evenals art. 17 Successiewet is deze bepaling opgesteld enkel met het oog op de onderlinge betrekking tusschen vruchtgebruiker en blooten eigenaar. Uit art. 32 kan dus m. i. niet worden afgeleid, dat de fiscus de in vruchtgebruik bezeten goederen mag uitwinnen. 2 Naar rmjne meening behoort de fiscus dus den blooten eigenaar, den schuldenaar aan te spreken3. Deze heeft dan het pag. 440 besproken verhaalsrecht. 1 Verg over het onderwerp in het algemeen: Damsté, Inleiding pag. 94 v. 2 Zie ook van Soest, Inl. p. 181. Verg. echter Damsté t. a. p. p. 103. » Aldus ook arrest Hof Arnhem 24 Juli 1920, P. W. 11599, B. B. 3015, vernietigend vonnis Rechtb. Almelo 9 Aprü 1919, N. J. 1919 p. 828, W. P. N. R. 2650.  445 ACHTSTE HOOFDSTUK. Navordering en het beroep daartegen. § 70. In welke gevallen is navordering toegelaten t Volgens de nieuwe leer van den H. R.1 ontstaat de belastingschuld krachtens de wet. De ambtelijke werkzaamheid van het regelen van den aanslag bepaalt zich tot het vaststellen, hoeveel belasting er volgens de wet verschuldigd is. Nu kan door ambtelijke werkzaamheid een door de wet in het leven geroepen schuld niet grooter of kleiner gemaakt worden. Toch heeft de wet niet een onbeperkte mogehjkheid van herstel opengesteld, omdat dan groote onzekerheid zou ontstaan. Daarom is de betwisting van de juistheid van de ambtelijke vaststelling binnen vaste grenzen en termijnen teruggedrongen, daarom is ook de mogehjkheid van navordering door de wet beperkt. Heeft de inspecteur zich bij het vaststellen van den aanslag vergist, dan zuilen, zoo hij een te hoogen aanslag heeft opgelegd, termen aanwezig zijn tot toepassing van art. 26 (pag. 431). Maar vergissingen, in het nadeel van 's Rijks schatkist begaan, kunnen alleen dan worden hersteld, indien na het vaststellen van den aanslag „eenig feit grond „oplevert voor het vermoeden dat . . . een te lage aanslag „is opgelegd" (art. 38 wet verm.bel.). Navordering van vermogens- en verdedigingsbelasting is dus alleen mogehjk, wanneer een „feit" aan het licht komt, dat bij de vaststel- * Zie o*er het geheele onderwerp : Damsté, Inleiding pag. 110 v., verg. ook p. 160 v. Verg. tegen de leer van den H. R.: Mr. Dr. B. J. F. Stbikmetz, De Indische Vennootschapsbelasting p. 338 v. waarover mijn artikel in W.P.N. R. 3381.  446 ling van den aanslag nog onbekend was, en dat, ware het toen bekend geweest, tot een hoogeren aanslag aanleiding zon hebben gegeven. Er moet dus een „novum" zijn. Een veranderde meening van den inspecteur of een ander inzicht in een zaak kan op zichzelve geen grond voor navordering vormen. Slechts als die veranderde zienswijze op een later „feit" rust, kan navordering plaats hebben. Deze regeling heeft tengevolge, dat de schuld, door de belastingwet in het leven geroepen, menigmaal niet ambtelijk kan worden vastgesteld; de in theorie bestaande schuld zal dan ten eeuwigen dage onbetaald blijven. Er is hier dus een afwijking van den normalen gang van zaken : in een bepaald geval wordt den fiscus het recht ontnomen om een bestaande schuld in te vorderen. Het rechtsmiddel tot navordering verschaft den fiscus dus niet een nieuwe bevoegdheid, integendeel, het ontneemt hem een bevoegdheid. Daarom moet m. i. steeds worden uitgegaan van de mogehjkheid om na te vorderen. De beperking van die bevoegdheid dient eng te worden opgevat. Navordering is m. i. steeds mogehjk, wanneer door een later „feit" aan het licht komt, dat oorspronkelijk slechts een gedeelte van de bestaande belastingschuld op het kohier is gebracht. Verg. pag. 89 volg.1 Ik meen als algemeenen regel te kunnen neerschrijven, dat navordering toegelaten is, telkens wanneer naderhand aan den dag treedt, dat bij de vaststelling van den aanslag van onjuiste gegevens is uitgegaan, doordat de juiste gegevens niet ter kennis van den inspecteur waren gekomen. Hoe de juiste gegevens later in het bezit van den inspecteur zijn geraakt, doet er niet toe. Misschien kwamen ze „van buiten af", door een ingediende successiememorie, een geregistreerde akte, de behandeling van een beroep '•Tegen deze opvatting, waarbij aan den aanslag een sohuldvernietigende werking wordt toegekend: Steinmetz t. a. p. Verg. over het geheele vraagstuk der navordering Dr. M. j. H. Smeets, W. D. B. 3232—3239, verg. ook W.P.N.R. 3381.  447 voor den Eaad van beroep 1 ; misschien kwamen ze langs ambtelijken weg, door het rapport van een accountant der Directe Belastingen omtrent een door hem ingesteld boekenonderzoek, of door een ambtelijke opgaaf omtrent den omvang van den veestapel van een belastingphchtige ; misschien heeft de inspecteur de verschaffing der nadere gegevens zelf wel uitgelokt, b.v. door zijn deskundige op te dragen de vaste goederen van een belastingphchtige te schatten. In al die gevallen is navordering m. i. toegelaten. De wet eischt niet anders, dan dat nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen. Met name vordert de wet niet, dat het onmogelijk moet zijn geweest die gegevens reeds te verzamelen vóór het vaststeUen van den aanslag. | Leer van den Hoogen RaadT I De H. R. gaat in dezen van een ' geheel andere opvatting uit. 'tls alsof de H. R. bij de navordering is blijven staan op het standpunt, dat Mj vroeger innam t. o. v. het ontstaan der belastingschuld. De navordering wordt door den H. R. beschouwd als een buitengewoon middel.2 Zonder twijfel zal de H. R. daarbij ook de verhooging in het oog hebben gehouden, die bij de meeste navorderingen verschiüdigd is. Zie § 72. Het komt mij echter voor, dat men moet bedenken, dat het hier in de allereerste plaats gaat om de invordering van verschuldigde belast;™ ^ aa± a~ . j. j t_ u-ii-i. — uaaraan net met altijd billijk werkende gevolg van de verhooging heeft verbonden.» Niet op de uit het materieele reeht ontstane schuld valt b" den H- R- de nadruk, maar op het middel. Dezen gedachten- 1 voor den Raad, dat een te lage aanslag was opgelegd, dan kan de Raad geen hoogeren aanslag vaststellen. Zi7p417 Dan moet dus nagevorderd worden. « Zie b.v.arrest H. R. 30 Mei 1923, B. B. 3202 noot: de beperking van de mogelijkheid tot navordering van inkomstenbelasting „berust op het inzicht, dat de navordering is een buitengewoon middel tot belastingheffing botden" ^ belastin«Plichti«en »** onbelangrijke bezwaren zijn ver-' 8 Verg Stbikmbtz p. 365 : de verhooging bederft het geheele navorderingsmstituut.  448 gang vinden we in de hierna te bespreken arresten over het novum, noodig om tot navordering te kunnen overgaan, en in die, welke de vraag behandelen, of in zeker geval moet worden nagevorderd, dan wel of nog een primitieve aanslag moet worden opgelegd. | ———— Vóór de wijziging in 1918 luidde I _ I de wet anders dan thans. Art. 45 A wet verm.bel., ingevoegd bij de wet van 27 April 1904, Stbl. n°. 80, sprak van „het feit" waaruit de te lage aanslag was „gebleken". De tegenwoordige wet gewaagt van „eenig feit" dat grond oplevert „voor het vermoeden van een te lagen aanslag". Volgens beide redacties is dus noodig „een feit". Vroeger moest dat „feit" een zeer duidelijke aanwijzing verschaffen : er moest uit blijken van een grooter vermogen, dat op een gegeven oogenblik — mits binnen 2 jaar na de aangifte — aanwezig was. Nu luidt de wet, omdat rij den term vermoeden bezigt, ruimer. Maar het begrip „feit", d. i. nader bekend geworden gegeven, is hetzelfde gebleven. De navordering moet dus steeds gegrond zijn op een „feit", op een nader gegeven.1 Ontdekt de inspecteur, dat hjj bn de regeling van den aanslag niet van alle beschikbare gegevens heeft gebruik gemaakt, dat hij de beteekenis van sommige gegevens niet juist heeft begrepen,2 of dat hg' een rekenfout heeft gemaakt, dan is navordering uitgesloten. Voor de belastmgpliohtigen behoort zekerheid te bestaan. De eerste jurisprudentie van den H. R. beweegt zich geheel in deze lijn * : de inspecteur wist, dat een aangever. . . aandeelen 1 De wet jisoht niet, dat bj het blijken van het feit, het bedrag van het meerdere vermogen bekend moet zijn of rechtstreeks en redelijkerwijs uit|het feit moet zijn vast te stellen. Verg. arr. H. R. 7 April 1926, B. B. 3793 (ink.bel.). s Ontstaat dit juistere inzicht door een „feit", b.v. accountantsonderzoek of de mededeeling van een derde, dan is navordering mogelijk. Verg. H. R. 17 Juni 1926, B. B. 4002 (ink.bel.) en 21 Sept. 1932, B. B. 6290 (div. tant. bel.). 3 Zie b.v. arr. H. R. 21 Mei 1919, B. B. 2296, P. W. 11396, 23 (ink.bel.), 30 Mei 1923, B. B. 3249, P. W. 11849, 4° (oorl.winstbel.).  449 had in een commanditaire vennootschap op aandeelen en dat deze aandeelen in de aangifte waren geschat op f. . Hij had de aangifte geaccepteerd; later kwam hij tot een ander inzicht en toen werd het hem duidelijk, dat de waarde veel hooger was. Navordering was uitgesloten, omdat er geen nieuw gegeven was. » Deze beslissing schijnt mij volkomen juist, maar de H. R. steunde haar op een overweging, die van veel verdere strekking is, dan ter berechting van het behandelde geval noodig was. De H. R. overwoog n.1. „dat als „eenig „„feit", hetwelk grond kan opleveren voor navordering", niet „kan worden aangemerkt een omstandigheid waarvan rede„bjkerwijs mag worden ondersteld, dat zij den inspecteur bij het „opleggen van den aanslag bekend behoorde te zijn en daarom „met verschoonbaar maakte, dat hij aanvankehjk van onjuiste „gegevens is uitgegaan". Daar voert de H. R. een nieuw element in. 't Is niet meer de vraag : liet de inspecteur voorhanden gegevens ongebruikt, of gebruikte hij ze verkeerd 'twordt: had de inspecteur zich de ontbrekende gegevens" kunnen verschaffen ? Op die overweging is, ook door den H. R., voortgebouwd, en spoedig klonk de leus: navordering kan nimmer geschieden om een ambtelijk verzuim te herstellen Van de inspecteurs wordt gevergd, dat zij alles zullen onderzoeken, ten aanzien waarvan met het oog op de „zorgzaamheid bij het controleeren der ingediende aangiften" redehjkerwnze van hen kan worden verlangd, dat zij een onderzoek zullen msteUen. 2 Doen zij dat niet, dan begaan ze een ambtelijk verzuim. Een aangever had op zijn büjet vermeld, dat hij gerechtigd was in een onverdeelde nalatenschap, zonder evenwel daarvoor een bedrag in te vuüen. De inspecteur had die erfenis buiten aanmerking gelaten en legde een navorderingsaanslag op, toen hem uit een later feit, de successiememorie de hoegrootheid der erfenis was gebleken. Ten onrechte volgens" dep H' R' ' omdat »reeds voor den aanslag onder het bereik w\^L5' R- 18 Mei 1921' R W- 11542> 15 Juni 1921, B. B. 2840 W P N. B. 2723 10 Mei 1922, P. W. 11670, 11736, B. B. 2959. VerTj J I Phaff en A. Land in W. P. N. E. 2740 en 2750 ' (inkÏÏi T'H'R'30 Mei 1923, B- B'3202 noot en 3 Jan-1923' B-B-3205 3 Arr. 25 Oot. 1922, B. B. 3140 (inkbel.). Nederlandsch Belastingrecht n". 2, 4e dr. 29  450 „van den inspecteur vallende gegevens" hem in staat hadden kunnen stellen een juiste schatting van het erfdeel te maken. Toen het in een dergeli jk geval over een buitenlandsche nalatenschap ging, achtte de H. R.1 navordering wèl mogehjk, zoo vast kwam te staan, dat het den inspecteur niet mogehjk was geweest door ambtelijk onderzoek of inhchtingen bn den belastingplichtige binnen redehjken tijd de noodige gegevens te verkrijgen. Door dezen nieuwen eisch te steUen en het recht tot navordering zóó te beperken (in strijd met de bedoeling van den wetgever, die blijkens de laatste wetswijziging juist een ruimere bevoegdheid wilde geven), verwijdert de H. R. zich m. i. hoe langer hoe meer van het uitgangspunt, dat de aanslagregeling slechts een vaststelling is van de door het materieele recht ontstane belastingschuld.2 1 Het door den H. R. ingevoegde I Ambtelijk verzuim. | element j ambtehjk verzuim" is op zich zelf geen vast begrip. Dat blijkt uit de hieronder te bespreken rechtspraak. De Raden van beroep en in laatste instantie de H. R. treden op als beoordeelaars van de ambtelijke werkzaamheid van den inspecteur : er wordt beoordeeld, of de inspecteur vóór de regeling van den aanslag zekere contróle had moeten toepassen. Nu kan men wel stellen — en dat is de grondtoon van de jurisprudentie van den H. R.3 — dat dit slechts dan het geval is, indien in het oog loopende omstandigheden op de noodzakelijkheid van een onderzoek wijzen, dit bhjft een kwestie van appreciatie en een bron van onzekerheid. Dat valt dadehjk op, indien de inspecteur het gegeven bij de aanslagregeling wel niet in zijn handen had, doch indien hij het toch zóó had kunnen grijpen : hij had een vroeger accoun- 1 Arr. 20 Febr. 1924, P. W. 11939, B. B. 3377. * Verg. ook Smeets t. a. p., speciaal W. D. B. 3234 en de daar aangehaalde schrijvers. Steinmetz 'p. 365 v. verlegt het accent: 't is niet de vraag of de inspecteur ambtelijk is te kort geschoten, doch of hij jegens den belastingplichtige, die „recht heeft op een behoorlijken aanslag" niet de noodige zorgvuldigheid heeft in acht genomen. * Verg. o. a. arr. H. B. 6 Mei 1925, B. B. 3602, P. W. 12041, 11°, 18 Nov. 1925, K B. 3699, de besl. P. W. 9955 en 10445 en het geval besproken in W. P. N. R. 3021.  451 tenterapport 1, een successiememorie 2 of den staat 2 v 8 slechts behoeven op te slaan om op de hoogte van den toestand te komen ; hij deed dat echter niet en „ontdekt" uit een later feit, wat hem ambtelijk reeds bekend was. Hier heeft hij voorhanden gegevens niet gebruikt, dus m. i. geen navordering. Het is verwonderlijk dat de H. R. hier navoidering toelaat. Twijfelachtiger wordt het, indien „het feit" op het oogenbhk der aanslagregeling wel bij de belastingadministratie bekend was, maar tengevolge van een ambtelijk verzuim van een ander, b.v. van den ontvanger, niet ter kennis van den inspecteur was gekomen. De H. R. 4 meende, dat navordering mogehjk is, omdat „uit geen enkele wetsbepaling volgt, dat de inspecteur, „wanneer hij een aanslag oplegt, geacht wordt te weten wat „den ontvanger bekend is, noch uit eenig wetsvoorschrift de „veiphchting van den inspecteur kan worden afgeleid om zich „vóór het opleggen van den aanslag bij den ontvanger op de „hoogte te stellen van hetgeen dezen omtrent de aan te slane „belastingplichtigen bekend mocht zijn." Ook in een later arrest 8 heeft de H. R. „de één- en ondeelbaarheid der adrnini„stratie" niet aanvaard. Hoe is daarmede overeen te brengen de overweging in een nog later arrest8 „dat de inspecteur ge„acht moet worden bekend te zijn niet alleen met hetgeen zij „(de rijks-accountants) hem hebben gerapporteerd, maar ook „met hetgeen zij hem bij een richtige uitoefening van hun taak „hadden dienen te berichten". Reeds hier treedt de onvastheid van het niet op de wet steunend criterium aan het hcht. Waren de omstandigheden zoodanig, dat de inspecteur een onderzoek had moeten instellen ? De H. R.» rekent — bij. zondere omstandigheden daargelaten8 — den inspecteur niet 1 Zie arr. H. R. 19 Juni 1931, B. B. 4995. * Zie arr. H. R. 26 Pebr. 1930, B. B. 4702, P. W. 12866 • Zie arr. H. R. 11 Oot. 1933, B. B. 5481. 4 Zie arr. 14 Deo. 1921, B. B. 2893 en 29 Nov. 1922, B. B. 3157 (ink bel) Verg ook P W. 9955 over het geval, dat de boekingen op den staat 2 vermb. onvolledig waren. 5 2 Dec. 1926, B. B. 3705, P. W. 12083, 21». 6 Arr. H. R. 22 Jan. 1930, B. B. 4684. ' Arr. 29 Nov. 1922, B. B. 3167, 27 Dec. 1922, B. B. 3164,14 Nov 1923 B. B. 3316, 28 Nov. 1923, B. B. 3326, 4 Juni 1930, B. B. 4754 8 Zie arr. H. R. 3 Jan. 1923, B. B. 3205, P. W. 11846 1°  452 als ambtelijk verauim aan, dat hij vóór de aanslagregeling niet een accountantsonderzoek heeft doen instellen, of dat een plaats gehad hebbend onderzoek voor de div.- en tant.bel. niet tevens is uitgestrekt tot de waarde der aandeelen N. V.h Evenmin indien de inspecteur, wien door een ambtgenoot correspondentie ter inzage was gezonden, geen onderzoek instelde omtrent de juistheid der daarin vervatte mededeelingen 2. Dat alles geldt ook, indien de inspecteur, twnfelend aan de juistheid der aangifte, bij de vaststelling van den aanslag daarvan afweek3. Hetzelfde geldt omtrent het vragen van inhchtingen. In het algemeen wordt het niet-vragen niet als ambtelijk verzuim aangemerkt*. Berust de aangifte echter klaarbhjkelijk op een misverstand, dat bjj informatie dadelijk zou zijn opgehelderd, of is er een onduidehjkheid, welke toelichting noodzakehjk maakt, dan wordt het niet inf ormeeren een ambtelijk verzuim. 8 Beschouwt men de ontwikkeling van de jurisprudentie van den H. R. op dit punt, dan krijgt men den indruk, dat de toepassing van de theorie van het ambtelijk verzuim voor de practijk van steeds minder beteekenis wordt. De H. R. wordt steeds milder in zijn beoordeeling der ambtehjke werkzaamheid. Indien men bedenkt, dat het niet raadplegen van den staat 2 verm.bel., welke de gegevens bevat, verzameld om te worden geraadpleegd bij de aanslagregeling, niet als ambtehjk verzuim wordt beschouwd, wordt men geneigd om aan te nemen, dat de jurisprudentie van den H. R. tot deze slotsom voert, dat na kennisneming van nieuwe gegevens navordering steeds mogehjk is, tenzij de aangifte klaarblijkehjk zulke gebreken bevat, dat een onderzoek niet achterwege had mogen blijven. Dat de jurisprudentie zich in die richting ontwikkelt, blijkt uit de uitspraken over navordering ingeval van te lage aangifte van onroerend goed. Aanvankelijk heeft de H. R. navordering onmogelijk geacht, indien uit een later feit, b.v. een successie- 1 Zie arr. H. R. 29 Maart 1933, B. B. 5400, P. W. 13416. Verg. arr. 13 Juni 1934, B. B. 5632. a Zie arr. H. B. 5 Juni 1929, B. B. 4620, P. W. 12694. » Zie arr. H. R. 28 Mei 1930, B. B. 4745, 30 Sept. 1931, B. B. 5049 en 5 April 1933, B. B. 5406. 4 Zie arr. H. E. 11 Deo. 1929, B. B. 4620,30 Maart 1932, B. B. 5193 noot, 17 Oct. 1934, B. B. 5700. * Zie arr. H. R. 2 April 1930, B. B. 4714, 7 Jan. 1931, B. B. 4913.  453 memorie van de hoogere waarde gebleken was. De redeneering van den H. R.1 was, dat den inspecteur de gegevens ten dienste stonden om te weten of de waardeering van het vaste goed juist was te achten, waaruit werd afgeleid, dat de navordering plaats had op grond van een omstandigheid waarvan redelijkerwijs mag worden ondersteld, dat zij den inspecteur tijdens den aanslag bekend behoorde te zijn, zoodat zij in werkelijkheid was gegrond op herstel van ambtelnk verzuim. Speciaal tegen deze toepassing van de leer van het ambtelijk verzuim waren bezwaren in te brengen. Immers bij de behandeling der wet van 1918 in Tweede en Eerste Kamer is meermalen gebleken,2 dat navordering mogelijk werd geacht, wanneer b.v. een vast goed na de aangifte duurder werd verkocht, dan de som waarop het voor de vermogensbelasting was geschat. Juist met het oog op dergehjke gevallen is art. 43 (oud) in de wet opgenomen. Dat is ook de meening van den H. R. 8, die om tot een uitlegging van art. 87bis (oud) wet Ink. bel. te komen, de tot standkoming van art. 43 wet verm.bel. in herinnering bracht; deze wetsvoorschriften „voor het eerste te berde gebracht in verband met „het voorstel, dat voor de vermogensbelasting het onroerend „goed op de verkoopwaarde is te schatten, zijn in de belasting„wetgeving opgenomen, louter met het oog op onjuiste, doch „te goeder trouw verrichte persoonlijke waardeeringen en be„grootingen, welke met betrekking tot sommige bestanddeelen „van bikomen of vermogen bij de aangifte meermalen moeten „plaats vinden". De strekking van art. 43 was dus om de gevolgen der navordering ingeval van te lage schatting van vast goed te temperen. Hoe was daarmede overeen te brengen de leer, dat juist in dat geval navordering principieel zou zijn uitgesloten ? Op dit punt heeft de H. R. zijn leer gewijzigd, uit overweging, dat zeker gevallen denkbaar zijn, waarin er voor den inspecteur aanleiding bestaat om bij het regelen van den aanslag de onroerende goederen door een deskundige te doen schatten, zoodat hij dit nalatende, rijn plicht verzuimt, doch dat een algemeene eeÏ?/"" 1921' B"B' 28?1' p' w* 11597' verg- arr'17 Febr-192e' * Zie o.a. Hand. 2de Kamer 1914/15 p. 1028, late Kamer p. 287 1 Arr. 10 Maart 1920, B. B. 2441.  454 verplichting om in elk geval zonder redelijke aanleiding daartoe, een zoodanige schatting te doen plaats hebben, niet mag worden aangenomen K Ook bij de navordering zelve kan een ambtelijk venraim worden begaan. Het kan b.v. gebeuren, dat enkele nieuwe gegevens door den inspecteur znn over het hoofd gezien en daardoor te weinig is nagevorderd. Kan hij dat verzuim door een tweede navordering herstellen ? De H. R.2 heeft geen bezwaar gemaakt, omdat „uit geen enkele bepaling blijkt, dat „de wet die volgende navorderingen nog aan andere voorwaarden heeft onderworpen dan de eerste en art. 82 wet Ink.bel., „(dus ook art. 38 wet verm.bel.) voor de navordering, met „betrekking tot het feit waarop zij moet berusten, niet meer „verlangt dan dat dit feit — voorzoover de inspecteur het niet „had behooren te kennen — hem bekend is geworden na den „oorspronkehjken aanslag." Het ambtelijk verzuim kan ook in iets anders bestaan. Misschien was er al eerder een feit, dat tot navordering had kunnen leiden, maar de inspecteur heeft daarvan geen gebruik gemaakt; de inspecteur kan zich bij de berekening van den navorderingsaanslag hebben vergist ; ook kan deze aanslag om redenen van formeelen aard znn vernietigd. In deze gevallen acht ik in beginsel navordering mogelijk. 8 —-—I De feiten, welke tot navordering Voorbeelden van „feiten .... , , , . ••_ -o • I 1 leiden, kunnen velerlei zjjn. Ür is nagevorderd op grond van een vermogensaangifte of mededeelingen door een derde *, op grond van mededeelingen door den belastingphchtige zelf, op grond van geregistreerde akten, b.v. aankoopen van vast goed, waaruit in verband met de 1 Arr. 16 April 1930, B. B. 4721, P. W. 12917, verg. daarover W. P. N. B. 3168. Zie verder arr. 6 Jan. 1932, B. B. 5156, 25 Mei 1932, B. B. 5222. * Arr. 31 Jan. 1923, B. B. 3119. » Zie R. v. b. Amsterdam I 27 Maart 1930, B. B. 4887 ; voor 't geval dat de inspecteur zich heeft vergist, anders P. W. 12000, in het laatste achtte de H. B. (arr. 22 Sept. 1926, B. B. 3892, P. W. 12231) navordering niet onder alle omstandigheden uitgesloten. Verg. W. P. N. B. 3017. * Zie arr. H. B. 19 Juni 1929, B. B. 4530, P. W. 12697.  455 volgende vermogensaangifte moest worden geconcludeerd, dat de vorige te laag was geweest en op grond van een successiememorie. 1 De vroeger bestaan hebbende twijfel of — afgezien van het zeldzame geval van overhjden op 1 Mei — daaruit wel kon binken dat het vermogen ook op 1 Mei aanwezig is geweest, is opgeheven, nu de wet van „vermoeden" spreekt. Op denzelfden grond kan thans als vaststaande worden aangenomen, dat ook een hoogere vermogensaangifte over een later jaar grond voor navordering kan opleveren2. Vóór 1918 bestond daaromtrent verschil van gevoelen8. Navordering op grond van een rapport van den Accountantsdienst der Directe Belastingen — of liever op grond van den inhoud van zulk een rapport — wordt toegelaten, gehjk pag. 450 reeds werd medegedeeld. Een „feit" is hier aanwezig, al werden de gegevens, welke tot navordering over een vroeger jaar aanleiding gaven, verkregen bij een boekenonderzoek over een later jaar.4 Eveneens kan m. i. worden nagevorderd op grond van een nader ter kennis van den inspecteur gekomen opgaaf omtrent den veestapel van een landbouwer, al bevat die opgaaf geen inlichtingen omtrent de waarde. Het doet niet ter zake op welke wijze de nieuwe gegevens ter kennis van den inspecteur zijn gekomen. De wet bevat in dit opzicht geen enkele beperking, zoodat ook op grond van gegevens, door den inspecteur zelf uitgelokt, een navordering kan worden gegrond. Navordering zonder dat aan-1 Navordering kan niet alleen plaats gifte is gedaan. ■ « ... . r t _ 1 hebben, indien een te lage aanslag is opgelegd, maar ook, indien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, „dat een aanslag ten onrechte is achterwege ..gebleven of vernietigd" (art. 38 wet verm. bel.). 1 Zie arr. H. R. 11 Nov. 1931, B. B. 5078. * Zie arr. H. R. 8 Maart 1933, B. B. 5389. 3 Bevestigend arr. H. R. 10 Dec. 1919, B. B. 2399, P. W 11433 26 Anril 1922, P. W. 11733 en 25 Pebr. 1925, B. B. 3587, P W 12035 ? 4 Zie arr. H. R. 2 Juni 1926, B. B. 3837. Verg. arr. 10 Oot. 1934 B. B. ^ T Pnderzoek L v- met de ^ een N. V. gevolgde dividendpolitiek, ontdekt de inspecteur, dat de N.V. niet rechtsgeldig was opgericht  456 Navordering is dus mogelijk, ook wanneer geen aangifte is gedaan. Er is wel beweerd, dat dit niet juist kan znn, omdat de wet den inspecteur verplicht bij de uitnoodiging tot opheldering een afschrift der ingeleverde aangiften te voegen, maar de H. R.1 heeft aan die bewering alle waarde ontzegd, omdat bedoeld voorschrift „geenszins beoogt den belastingschuldige den weg te openen om, door niet inlevering zijner „aangifte, zich aan navordering te onttrekken". Wanneer kan gezegd worden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven ? Die vraag werd pag. 373 reeds behandeld. Uit het daar medegedeelde blijkt, dat naar de leer van den H. R. navordering niet mogelijk is, indien de zaak nog in behandeling is en er aannemelijke redenen zijn voor de vertraging. 2 Ten aanzien van personen, die niet beschreven werden, is niet eens voor al uit te maken, of een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven3. De inspecteur heeft te beoordeelen of de mogehjkheid van navordering al dan niet is ontstaan, en naar diens keuze heeft de belastingphchtige zich wat reclame of beroep betreft te richten. 4 Is wel aangifte gedaan, doch van een vermogen beneden de f 16,000.— dan wordt volgens administratief voorschrift5 door den inspecteur op het biljet een gedagteekende en geparafeerde aanteekening gesteld. Verg. het in 1918 vervallen art. 45 F wet verm.bel. dat voor de toen voorkomende negatieve aangiften „beneden f 16,000"' aannam, dat was berust: 4 maanden na de ontvangst der aangifte. p~ ~ " ~r~z. I Ook moet navordering plaats Navordering na ontnening. ° r 1 hebben, wanneer de aanslag ten 1 Arr. 1 Juni 1921, B. B. 2746, P. W. 11592, 12. 2 De mogelijkheid om na te vorderen gaat niet verloren doordat de inspecteur ten onrechte een primitieve aanslag heeft opgelegd indien deze door den R. v. b. is vernietigd. Arr. H. R. 30 Deo. 1925, B. B. 3718. 8 Verg. over de mogelijkheid van navordering arr. H. R. 22 Dec. 1920, B. B. 2701, P. W. 11539. * Verg. arr. H. R. 6 Mei 1931, B. B. 4970 over een aanslag opgelegd na vernietiging van een vorige. 5 § 97 Alg. instructie.  457 onrechte werd vernietigd.» Of dit ambtshalve krachtens art. 26 geschiedde, of met toepassing van art. 22, of van art. 24, 24bis of 24fer, of het geschiedde door den Raad van beroep of door den Hoogen Raad, het is onverschillig. Er wordt nagevorderd over het verschil tusschen het vermogen, zooals het uit de nadere gegevens is afgeleid, en het vermogen waarnaar de aanslag — om met art. 29 te spreken — „laatstelijk is vastgesteld". Ook door kwijtschelding of verniindering door den Minister van Financiën overeenkomstig art. 37 wordt de formeele belastingschuld teruggebracht. Bhjkt uit een later feit van een grooter vermogen, dan staat m. i. navordering open .2 Navordering op grond van I ^-e* kan voorkomen, dat de aann4 1 stodfenednener?de om'\ 8®" d™ toestand van het vermogen __ 1 op 1 Mei met juistheid weergaf, doch dat na 1 Mei omstandigheden hebben plaats gegrepen, die tengevolge hebben gehad, dat van achterna beschouwd, de rechtstoestand van het vermogen op 1 Mei toch anders is geweest. Uit de beschouwingen in § 6 volgt, dat latere gebeurtenissen het belastbaar vermogen onveranderd laten, zoodat navordering deswege is uitgesloten. 8 Hetzelfde standpunt moet worden ingenomen, indien na 1 Mei een zaak wordt afgewikkeld, waarvan op 1 Mei nog onzekerheid bestond omtrent de wederzijdsche rechten en verphchtingen. In § 8 werd uiteengezet, dat een betwist recht met het oog op de betwisting behoort te worden geschat. Bhjkt nè, 1 Mei, dat het recht volwaardig is geweest, dan kan er niet worden nagevorderd. 1 D. L geheel vernietigd; daaronder valt niet een verlaging Arr H R 10 Juni 1931, B. B. 4095. 2 Anders 3e druk. * Voor de inkomstenbelasting moet m. i. hetzelfde gelden, doch alleen indien het de vraag geldt of een bepaalde bron van inkomen op 1 Mei bestond. Loopt het over de vraag wat een op 1 Mei bestaande bron in het afgeloopen kalenderjaar heeft opgeleverd, dan moet m. i. wèl met terugwerkende kracht worden rekening gehouden. Verg. W. P. N. R. 3084, de daar aangehaalde jurisprudentie en literatuur en arr. H. R. 22 Aorü 1831 B. B. 4964, W. P. N. R. 3277. P *  458 I Wanneer moet het feit ter I Feiten> den mspecteur reeds kennis van den inspecteur bekend waren tijdens het vaststellen zijn gekomen ? , I I van den aanslag1 of het berusten in de aangifte, kunnen nimmer tot navordering leiden (pag. 446). Evenmin kunnen dit feiten, bekend geworden vóór de vernietiging van den aanslag. De inspecteur, die tijdens het aanhangig zijn van het beroep voor den Raad van beroep bekend wordt met „feiten", waaruit de ongegrondheid van het beroep kan worden afgeleid, dient deze. in het geding te berde te brengen. De Raad kan onder de pag. 411 aangegeven voorwaarde daarmede rekening houden. 2 Doet de Raad dit niet, dan stuit men, indien de aanslag door den Raad vernietigd wordt, op een eigenaardige leemte : „het feit" kan niet tot navordering leiden, omdat het tijdens de vernietiging van den aanslag reeds bekend was, maar ... bij die vernietiging werd met dat feit geen rekening gehouden ! Bij de behandeling van het beroep aan het Hebt komende feiten, die een grooter vermogen doen vermoeden, dan dat waarnaar de aanslag laatstelijk door den inspecteur was vastgesteld, behooren zeker recht te geven tot navordering. De Raad mag den aanslag vdn den inspecteur immers niet verhoogen. Verg. pag. 417. De te weinig geheven belas- I Een door den inspecteur gemaakting wordt nagevorderd. | te {(mt kan door middel van navordering niet worden hersteld (pag. 415). Maar hoe, indien zich later een „feit" voordoet, dat recht geeft om na te vorderen ? Moet, indien de inspecteur een te hoogen aanslag oplegde, eerst de aanslag verminderd worden volgens art. 26 en daarna over het nu grooter geworden verschil worden nagevorderd ? Neen! Verg. ook pag. 432. Art. 38 zegt, dat de „te weinig geheven belasting" kan worden nagevorderd. Er wordt dus een nieuwe berekening gemaakt met inachtneming van de nieuw bekend geworden gegevens en met vermijding van de vroeger gemaakte fout. Het verschil tusschen de aldus be- 1 Als datum van vaststelling geldt de dag waarop de aanslag op het kohier wordt gebracht. Verg. arr. H. R. 16 April 1919, B. B. 2239, P. W. 11395, 10 en 11 Oct. 1933, B. B. 5482. * Verg. in dit verband arr. H. R. 23 Mei 1928, B. B. 4274.  459 rekende belasting en de vroeger gehevene, wordt nagevorderd. 1 Zóó kan bijgevolg, ter gelegenheid van een navordering, een cn'ferfout of een verkeerde toepassing van het tarief bij de berekening van den primitieven aanslag, nog later worden hersteld, zoowel wanneer die fout in het nadeel als in het voordeel van het Rijk is geweest. De navordering zal echter nimmer tengevolge mogen hebben, dat op den oorspronkehjken aanslag wordt teruggekomen, omdat sedert het vaststellen daarvan de zienswijze van den inspecteur is gewijzigd. 2 Het voorschrift, dat „de te weinig geheven belasting" kan worden nagevorderd, is nog in andere gevallen van belang. Stel een aangever gaf aan : vast goed f 20,000, effecten f 10,000. De inspecteur, van oordeel dat het vaste goed f 40,000 waard is, sloeg aan naar f 50,000. De aangeslagene reclameerde met. Later blijkt, dat de aangever f 20,000 effecten verzwegen heeft. Kan de inspecteur nu redeneeren: het vast goed is waard f 40,000 ; dat cijfer staat vast, omdat de termijn van reclame voorbij is; dus moet worden nagevorderd over de verzwegen f 20,000 effecten ? Dat ging te ver. De „te weinig geheven belasting" moet worden nagevorderd. Navordering is derhalve alleen mogehjk, wanneer de inspecteur kan aantoonen, dat het vaste goed inderdaad f 20,000 te laag was aangegeven. Ten onrechte zou hij verlangen, dat dit punt buiten debat gelaten werd. 8 Deze kwestie doet zich menigmaal voor bij de vergelijking van een successiememorie met de vermogensaangifte van den overledene. Stelde de inspecteur het onroerend goed bij de vaststelling van den aanslag van den overledene op hooger waarde dan de successiememorie aangeeft, dan zal hij aan die hoogere waarde bij de navordering — uit de successiememorie blijkt de aanwezigheid van verzwegen vermogensbestanddeelen — alleen dan kunnen vasthouden, wanneer Aan de bewering, dat over een ander belastingjaar te veel belasting is betaald, kan geen beteekenis worden gehecht. Verg. arr. H R 17 Pebr 1932, B. B. 5170. 1 Verg. de Min. res. in B. B. 2773 (ink.bel.). * Aldus ook arr. H. R. 12 April 1922, B. B. 2921 en 5 Pebr. 1930, B. B. 4692. Verg. echter arr. 18 Pebr. 1925, B. B. 3584.  460 bij kan volhouden, dat het vaste goed werkelijk die waarde had. Ten slotte nog deze vraag : moet bij de berekening van de „te weinig geheven belasting" rekening worden gehouden met betaald gewetensgeld ? Ook gewetensgeld is „belasting"1; door het gewetensgeld werd de uit het materieele recht ontstane schuld betaald2. Daartegenover is echter gesteld, dat art. 38 alleen oog heeft voor door middel van een aanslag vastgestelde belasting. In deze laatste richting schijnt de H. R. 3 te gaan, die in een geval van een achterwege gebleven aanslag geen acht heeft geslagen op het betaald gewetensgeld. Navordering ten laste van een overledene. Is de belastingphchtige tijdens het opleggen van den navorderings¬ aanslag overleden, dan heeft de Administratie niet de keuze den aanslag te stellen ten name van den overledene of van zijn erfgenamen. De aanslag moet worden gesteld ten name der erfgenamen4, die evenwel niet persoonlijk behoeven te worden aangeduid 8. Navordering ten laste van ZiJn echteheden overeenkomstig afzonderlijk aangeslagen het derde hd van art. 9fer afzon- echtelieden. I I derlijk aangeslagen, en naderhand bhjkt uit een „feit", dat een hunner te laag is aangeslagen, dan moet de te weinig geheven belasting van den belastingphchtige worden nagevorderd. Belastingplichtig waren beide echteheden; van beiden moet derhalve worden nagevorderd. 6 1 Arr. H. R. 13 Febr. 1920, B. B. 2440. * Zie Steinmetz p. 367. Verg. ook W.P.N.E. 3381. » Arr. 16 Febr. 1927, B. B. 4004, P. W. 12301. Verg. daarover Damsté, Inleiding p. 119. Zie verder arr. 31 Oct. 1928, B. B. 4388, waarin de H. E. daar laat, of de storting van het gewetensgeld al dan niet zou kunnen gelden als een betaling bij voorraad op een e. t. op te leggen navorderingsaanslag. 4 Aldus arr. H. R. 30 Sept. 1925, B. B. 3680, P. W. 12083, 7°, 18 Nov. 1925, P. W. 12083, 4°, en 18 Deo. 1929, P. W. 12837. * Zie vonn. Rechtb. 's-Gravenhage 24 Nov. 1931, N. J. 1932 p. 1071, P.W. 13341. Zie B. B. 1747 en in verschillenden zin P. W. 9795, 10 ; 11027, M. v. T. wet 1904, medegedeeld door Van Walsem, wet navordering 550, De Wilde —Van Walsem 333, 348, Van Walsem 1ste druk 565, Damsté p. 401.  461 Aanslag over te weinig maanden. Te weinig belasting is er niet alleen iwlifvu-pn wanna*»., a*. ...—1 7 cj ■ mwjiiivw vxü a-aiiiöiag TO vermogen Dereüend is, maar ook, wanneer de belastingplichtige, die zich hier vestigde, over te weinig maanden in de vermogensbelasting werd aangeslagen (art 1 wet venn. bel.). Bhjkt dit later uit eenig „feit", dan is navordering evenzeer toegelaten.1 Termijn binnen welken kan Navordering 18 moffehik. zooworden nagevorderd . . . , °, , & J > aw> i 1 lang niet sedert den aanvang van het belastingjaar, waarover moet worden nagevorderd, drie jaren zijn verstreken. Een aanslag tot navordering over 1932/33 kan dus uiterhjk 30 April 1935 worden opgelegd Volgens de wet van 1904 verviel het recht tot navorderen bij het einde van de twaalfde maand, volgende op het belastingjaar, waarover de navordering zou plaats hebben. Bij de wet van 9 November 1917, Staatsblad n°. 630, werd „twaalfde maand" veranderd in „het tweede jaar" en daarmede de termijn tot uiterhjk 3 jaar verlengd.2 De nadere aanslag is rechtsgeldig opgelegd, wanneer de inspecteur den aanslag op het kohier heeft gebracht vóór het verstrijken van den ternrijn. Het is niet noodig, dat het aanslagbüjet vóór dien tijd is uitgereikt, noch zelfs dat het kohier aan den ontvanger is toegezonden. De wetgeving betreffende de directe belastingen toch maakt een scherp onderscheid tusschen het opleggen of vaststeken van den aanslag en het invorderen of innen der belasting. De wet doelt hier op het vaststellen, de taak van den inspecteur.8 Zie pag. 375. In één geval wordt de termijn verlengd, n.1. wanneer het „feit' bestaat in een successiememorie, voor welker inlevering 1 Verg. P. W. 10409. P-VmT ^ °Vereenkomsti«e 'Üziging van art. 82 wet ink.bel. Damsté i w. iS 'B-B-3000'p-w-11789'4o-en 28 Maart i92ï  462 uitstel was verleend (art. 83 Successiewet). In dat geval wordt de termijn met den tijd van het uitstel vergroot. Art. 536is noemt nog een geval van verlenging, n.1. na veroordeeling wegens onjuiste aangifte (art. 53); een gehjkluidende bepaling komt voor in art. 127 wet ink.bel. Twee voorwaarden moeten dus vervuld zijn, wil er een aanslag tot navordering opgelegd kunnen worden: 1°. moet er een nieuw feit zijn, 2°. moet de termijn nog niet zijn verstreken.1 Het derde vereischte, dat art. 82 al. 3 wet Ink.bel. stelt: er moet een verphchting tot het doen van aangifte hebben bestaan, geldt voor de vermogensbelasting uit den aard der zaak niet. Zie pag. 355. Aan andere voorwaarden is het recht tot navordering niet gebonden. De inspecteur is dus bevoegd na te vorderen, hoe gering het bedrag der ontdoken belasting ook moge zijn. Vroeger bevatte de wet in dit opzicht een beperking (art. 45 B al. 3), maar die verviel bij de wijziging in 1918. § 71. Formaliteiten aan de navordering voorafgaande. Voordat de inspecteur een aanslag tot navordering mag opleggen, moeten zekere formaliteiten worden in acht genomen. 2 Groot gewicht hecht de wet daaraan echter niet, want art. 40 al. 4 wet verm.bel. bepaalt, dat de aanslag tot navordering geldig is, al zijn de f ormahteiten niet nageleefd. Voor de inkomstenbelasting geldt thans hetzelfde, zie art. 84 al. 4 wet ink.bel. Deze formahteiten behoeven niet te worden toegepast ingeval van navordering na veroordeeling krachtens art. 53, zie art. bZbis wet verm. bel. De formahteiten komen daarop neer, dat de inspecteur vooraf opheldering moet vragen, waarom het bedrag van het vermogen, dat blijkens het in art. 38 bedoelde feit ten onrechte, 1 Een bezwaar, ontleend van het verstreken zijn van den termijn betreft de wettigheid van den aanslag. Beroep bij den burgerlijken rechter staat niet open, verg. art. 15 al. 2 wet 1845, arr. Hof Amsterdam 4 Juni 1929, B. B. 4677, P. W. 12835. 2 Verg. de beschouwing van Damsté t. a. p. p. 404 v.  463 voor de heffing der belasting buiten aanmerking is gelaten, niet werd aangegeven (art. 40). Dat verzoek om opheldering moet worden verzonden aan den belastingphchtige, niet aan den aangever. Is de belastingplichtige echter minderjarig, onder curateele gesteld of krankzinnig (art. 17), dan dient het verzoek te worden gericht tot hem, die op het oogenblik dat het verzoek wordt gedaan, voogd, curator of bewindvoerder is.1 Of dezelfde persoon mdertijd aangifte deed, doet er niet toe. Voorts is het onverschillig, of het verzoek den belastingphchtige of zijn wettelijken vertegenwoordiger bereikt. Dit bhjkt uit art. 40 al. 4. 2 Na het overhjden van den bekstingphchtige wordt het verzoek gericht tot ieder der bekende erfgenamen en tot den executeur-testamentair of den bewindvoerder zijner nalatenschap. 8 De uitnoodigingen, tot de erfgenamen gericht, kunnen worden gezonden aan het in de successiememorie gekozen of door art. 42 Successiewet aangewezen domicihe. Alleen wanneer het gekozen domicihe vervallen is, zuilen de uitnoodigingen aan de erfgenamen persoonhjk moeten worden geadresseerd. * De wet heeft de behandeling nog meer vereenvoudigd, door te bepalen, dat één verzoek tot de gezamenlijke erfgenamen kan worden gericht zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van sucessie twee maanden zijn verstreken (art. 40 al. 3). Aan den executeur-testamentair of bewindvoerder (art. 1066 B. W.) moet steeds een verzoek worden gericht en wel aan zrjn persoonhjk adres. Zijn er meerdere executeurs of bewindvoerders, dan behoort de uitnoodiging aan ieder hunner te worden gezonden, tenzij de erflater hun taak verdeeld heeft (art. 1063 B. W.). De uitnoodiging vermeldt het „feit", het bedrag van het 1 Verg. ook P. W. 10177. 2 Verg. arr. H. R. 3 Pebr. 1926, B. B. 3766 over een verzoek aan een verkeerd adres verzonden, maar dat den belastingplichtige toch heeft bereikt (betreft inkbel. onder de vroegere redactie) De redactie van art. 84 al. 1 wet Ink.bel. is anders; daar behoeft aan de erfgenamen geen verzoek te worden gezonden, indien er een tot den executeur is gericht. 4 Verg. de successiebeslissingen P. W. 5883 en 11169.  464 vermogen, dat vermoedelijk ten onrechte onbelast is gebleven en een termijn (van ten minste één maand)1, binnen welken de opheldering kan worden verstrekt. Zoo aangifte werd gedaan, wordt een afschrift daarvan overgelegd. In den tijd, dat de wet op de ink.bel. nog niet een bepaling bevatte als art. 40 al. 4 wet verm.bel. heeft de H. R. herhaaldebjk in het licht gesteld, dat de mededeeling van „het feit" meer is dan een formahteit, doch dat het een essentieel onderdeel der navordering is, noodig om den belastingphchtige in staat te stellen na te gaan waaromtrent opheldering van hem wordt verzocht. Deze jurisprudentie is voor de vermogensbelasting zonder belang, evenals thans ook voor de ink.bel., omdat de mededeeling van „het feit" een der voorschriften is, vervat in art. 40 en het 4e hd voorschrijft, dat het niet-naleven dier voorschriften den aanslag niet ongeldig maakt. De H. R. heeft dan ook erkend2, dat de wet geen andere opvatting toelaat, dan dat een navorderingsaanslag niet ongeldig wordt tengevolge van de niet-naleving der voorschriften vervat in de drie eerste leden. Soms zou het naleven der bovenbedoelde formahteiten geheel nutteloos zijn. Daarom verklaart de wet, dat ze niet behoeven te worden in acht genomen: 1°. wanneer door den belastingphchtige of zijn erfgenamen schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de opheldering niet in staat zijn, • 2°. wanneer zij uit eigen beweging schriftelijk mededeelden, dat de aanslag te laag geschiedde, enz., onder opgaaf van de gegevens, noodig om den aanslag tot navordering te regelen *. Er is nog een geval, dat het vragen van opheldering geen zin heeft, n.1. het pag. 460 besprokene van een navordering 1 Wordt de aanslag opgelegd vóórdat deze termijn verstreken is, dan is de aanslag toch rechtsgeldig tengevolge van art. 40 al. 4. Arr. H. R. 31 Jan. 1934, B. B. 5576. 2 Arr. 1 Mei 1929 W. 11987, verg. W. P. N. B. 3258 p. 244. Verg. ook het in noot 1 genoemde arrest. * Deze mededeeling kan ook geschieden, nadat de belastingplichtige door den inspecteur was opgeroepen, arr. H. R. 19 Dec. 1923, B. B. 3337.  465 ten laste van een echtgenoot, die zelf juist aangaf, maar naar aanleiding van de onjuiste aangifte van den anderen echtgenoot aan navordering onderworpen wordt (art. 9ter). Toch schrijft de wet ook hier voor „den Delastingpnchtdge" opheldering te verzoeken. De belaatingplichtige, die een verzoek om opheldering heeft ontvangen, zal trachten den inspecteur aan te toonen, dat het door dezen bedoelde vermogen nog niet aanwezig was bij den aanvang van het belastingjaar, waarover de navordering loopt Of hij daarin slagen zal, is een feitelijke quaestie. In het algemeen zal de inspecteur met beweringen niet spoedig tevreden zrjn. Hij zal bewijzen willen zien. Daaruit volgt, dat het pubhek verstandig doet, zich zooveel mogehjk bewijsstukken te verschaffen van de handelingen en gebeurtenissen, die het vermogen wijzigen, b.v. van kwijtscheldingen of schenkingen van hand tot hand. Wanneer uit de verstrekte opheldering blijkt, dat het vermogen nog grooter is, dan de inspecteur oorspronkelijk vermoedde dan kan de navordering over dat grooter vermogen geschieden. In die opheldering behoeft niet een nieuw feit" te worden gezien, i Trouwens, al was het anders, dan nog zou de navordering kunnen plaats hebben zonder dat een nieuwe kennisgeving wordt verzonden, indien met den belastingphchtige behoorlijk overleg is gepleegd. Een tweede navordering is echter niet uitgesloten. Zij kan zelfs worden gegrond op feiten, die den inspecteur bij het vaststeUen van den eersten navorderingsaanslag reeds bekend waren, zie pag. 454. Voor een volgende navordering moeten de formaliteiten echter worden herhaald. * Art. 86 wet ink.bel heeft daaromtrent een uitdrukkehjk voorschrift, dat als overbodig « voor de vermogensbelasting niet werd overgenomen 1 P. W. 10236. tekj"* H' R' 18 N°V- lm' R W- 120S3> 18° <°™ «*.bel. vegere 8 M. v. T. ontwerp 23 Oot. 1916 § 25. Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 30  466 Opleggen van den aanslag. De aanslag tot navordering wordt opgelegd door den pag. 369 bedoelden inspecteur. Zie over de vraag te wiens name de aanslag moet worden gesteld, zoo de belastingplicbtige overleden is, pag. 460. Een navordering, die over meerdere jaren loopt, heeft voor ieder betrokken belastingjaar bij een afzonderlijken aanslag plaats. Voor ieder jaar wordt dus een kohier opgemaakt. Afwijking van het voorschrift zal evenwel ook geen nietigheid der navordering met zich brengen.1 Welke bepalingen op de In het hoofdstuk der wet op de navordering toepasselijk ? | verm0gensbelasting, aan de navordering gewijd, is niet de geheele regeling van dit onderwerp te vinden, zie § 72. Bepalingen uit andere hoofdstukken kunnen daarop toepassehjk zijn, indien althans aan die bepalingen in de artt. 38—47 niet gederogeerd wordt. 2 Dat doet art. 42, door hem, die bezwaar heeft tegen een navorderingsaanslag, rechtstreeks naar den Raad van beroep te verwijzen. Zoo stelt het, en met opzet, art. 22 buiten werking. De inspecteur en de belanghebbende zijn immers reeds in overleg getreden, vóór de aanslag werd opgelegd (art. 40). Het was dus nutteloos om beroep bij den inspecteur open te stellen. Er is echter m. i. geen grond voor de meening, dat artt. 24, 24bis, 24ter of 26 niet toegepast zouden kunnen worden op een aanslag tot navoirdering, want van die bepalingen wordt niet afgeweken. De inspecteur, die bemerkt, dat hij zich bij een aanslag tot navordering vergist heeft, kan daarom den aanslag overeenkomstig art. 26 verminderen'. Voor de inkomstenbelasting schijnt dit nog minder twijfelachtig. Zie artt. 109 en 110 wet ink.bel.4 1 Verg. arr. H. R. 6 Deo. 1917, B. B. 1887, P. W. 11177 p. 330. * Zoo wordt aangenomen, dat art. 29 al. 3 alleen met betrekking tot primitieve aanslagen geldt, zie B. B. 5123. Verg. echter pag. 476. » Zoo ook P. W. 12000. 4 Zie Damsté, p. 493 die terecht afkeurt dat in art. 110 naast „aanslag" afzonderlijk genoemd wordt „aanslag tot navordering".  467 yerhoogmg. ~| § 72. Bedrag der navordering. De wet acht het niet voldoende, dat de te weinig geheven belasting wordt nagevorderd. Bovendien moet het viervoud daarvan als verhooging worden betaald (art 41 ai. 1 wet verm.bel.). Er zijn eenige uitzonderingen; daarover hierna. De wet van 1904 kende reeds de verhooging. Die verhooging zal, zoo was de redeneering, preventief werken, want de belastingphchtige, die te laag aangeeft, weet, dat hij daardoor zich zelf of zijn erfgenamen blootstelt aan een grooter nadeel dan de uitgespaarde belasting, * Deze motiveering dekt echter niet de regehng, die de wet omtrent de verhooging geeft. Volgens deze gedachte zou de verhooging toch alleen gevorderd kunnen worden van hem, die opzettelijk te laag heeft aangegeven. Van die beperking is in de toepassehjke voorschriften evenwel geen spoor te vinden. De verhooging moet worden opgelegd, al was de aangever te goeder trouw «, ja zelfs, wanneer hij met wist, dat de vermogensbestanddeelen, waarover nagevorderd wordt, tot zijn vermogen behoorden. 3 Daarom is de m art. Qter al. 3 bedoelde echtgenoot, die zelf juist aangaf, maar voor de fout van den anderen echtgenoot moet opkomen (pag. 460), toch de verhooging schuldig. Evenzeer wordt de verhooging betaald door den vertegenwoordigde, wiens voogd, curator of bewindvoerder indertijd een onjuiste aangifte heeft gedaan. Dat de „nagevorderde" een schadeactie kan instellen tegen den echtgenoot, voogd etc. doet toch niet af tot de waarheid, dat het Eijk een onschuldige doet boeten. Of de schadeactie zal slagen, is bovendien ongewis. Zeker gaat zij niet op, indien den echtgenoot enz. niets te verwijten valt. 1 Zie Van Walsem, Wet navordering 564. I ~6 R ^ L0*" ^61»- °°k arr- H- R- April 1916, P. W. 11029. b. b^m, ?; w21nïT R B R W-U265'2: en 18 Dec' 19i8>  468 Bij de behandeling van art. 85 wet ink.bel. heeft de Minister zich op een geheel ander standpunt gesteld. De voorstelling, dat de verhooging bedoeld is als straf, gaf hij geheel prijs. Daarvoor schoof hij de gedachte in de plaats, dat de verhooging moet dienen tot vergoeding voor het nadeel, dat het Rijk in de meeste gevallen zal hebben geleden door te lage aanslagen in vroeger jaren.1 De redactie van art. 85 is vrijwel overgenomen in art. 41 wet venn. bel. Naar men mag aannemen, berust de verhooging van dit laatste voorschrift dus eveneens op de vergoedingsidee. 2 Men vraagt zich echter af, hoe art. 41 al. 3, volgens hetwelk de verhooging in een bepaald geval niet verschuldigd is, indien de goede trouw van den aangever kan worden aangenomen, daarmede is overeen te brengen. In iTankrijk, waar de verhooging ook bekend is, zie de inleiding pag. 91, is men tot dezelfde conclusie gekomen. De verhooging heeft daar „un caractère nettement fiscal et non pénal". 3 De verhooging heeft ten onzent menigmaal onbillijk gewerkt, vooral wanneer terzake van hetzelfde feit gelijktijdig vermogens-, inkomsten-, gemeentefonds- en verdedigingsbelasting werd nagevorderd. 4 1 Zie de beschouwingen van Damsté p. 408 v. Zie ook arr. H. R. 23 Oot. 1918, B. B. 2091, P. W. 11325, 1, 17 Juni 1919, B. B. 2308, P. W. 11396, 26 en 13 Febr. 1920, B. B. 2440. 1 Zie o. a. ook M. v. A. le Kamer betr. wijzigingswet 26 Mei 1932. Beschouwingen over het karakter der verhooging gaven o.a. J. v. d. Poel, W. D. B. 2794 en 2795, en in de Naaml. Venn. X p. 331 v., Steensma, Maandbl. der Ver. v. insp. v. Fin. le jaarg. p. 278 v., A. Bax in het zelfde blad 2e jaarg. p. 56 v. en B. v. d. Berg, W. D. B. 2914. De vergoedingsidee vindt men in het arr. H. B. 23 Oct. 1918, B. B. 2091, zie p. 470 n. 5. * Arrêt du Conseil d'Etat du 23 Fevrier 1923, te vinden bij L. Bocquet, L'inrpdt sur le revenu, supplément 1923 p. 76 volg. 4 Verg. o. a. W. P. N. R. 2774. De viervoudige verhooging overtreft soms de te min betaalde belasting. Zie b.v. arr. H. R. 14 Juni 1922, B. B. 2970: navordering over twee jaar ; over de vorige jaren was gewetensgeld betaald ; de viervoudige verhooging is verschuldigd. Verg. arr. 16 Febr. 1927, aangehaald pag. 460 noot 3.  469 Navordering over meer dan I Indien de navordering meer dan J é^n belastingjaar betreft, dan moet bij de berekening van het belastbaar vermogen de over een vorig jaar nagevorderde belasting (met de verhooging) als schuld in mindering worden gebracht.1 De belastingschuld ontstond immers niet door den aanslag, maar uit kracht der wet, zie pag. 445. De verhooging wordt in dat geval slechts toegepast op de navordering over één jaar; bij verschil op de grootste navordering zooals die door den inspecteur is opgelegd 2 (art. 41 al. 2 wet venn.bel.). Bij de beoordeeling van de vraag, over welk jaar de viervoudige verhooging behoort te worden berekend, wordt in de practijk uitoluitend gelet op hetgeen in hoofdsom te weinig is geheven. Is dit voor alle jaren gelijk, dan wordt de verhooging over het jongste belastingjaar berekend. 4 | Navordering over één jaar. 1 ^"dien „blijkt, dat slechts over : ~ ' één' belastingjaar te weinig belasting is geheven", is de viervoudige verhooging niet verschuldigd (art. 41 al. 1 wet verm.bel.). Strikt genomen „bhjkt" dat echter nooit! Bij de behandeling van art. 85 wet ink bel waaraan de bepaling ontleend is, noemde de Regeering het voorbeeld, dat iemand een onlangs verkregen erfenis niet heeft aangegeven. Gaf iemand voor 1933/34 niet aan een 1 April 1933 opengevallen erfenis en werd deswege een aanslag tot navordering 1933/34 opgelegd, dan behoort volgens de Regeering de verhooging dus niet te worden toegepast. Maar nu is toch absoluut niet gebleken, dat 1932/33 en vorige jaren alles m orde is geweest! Wie weet hoeveel effecten altijd zijn verzwegen ! Ik meen daarom, dat de bepaling zóó moet worden verstaan, dat de vordering van de verhooging achterwege 1 P. W. 11729. 1 Zie arr. H. B. 8 Febr. 1928, B. B. 4224 * Zie § 149 Alg. Instr. 4 Zie P. W. 9794.  470 moet blijven, wanneer de inspecteur, gelet op olie tijdens de navordering bekende gegevens, tot de conclusie komt, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven.1 Het is zeer wel mogehjk, dat „het feit" slechts op één jaar betrekking heeft, dat daardoor de juistheid der aanslagen over vorige jaren niet is aangetast, doch dat er niettemin omstandigheden zijn, waardoor twijfel aan de juistheid dier aanslagen gerechtvaardigd is. Ingeval van geschil zal de Raad van beroep niet van den inspecteur vorderen het bewijs, dat die aanslagen onjuist waren, ook niet van belanghebbende, dat ze juist zjjn opgelegd ; de Raad zal in verband met het over en weer aangevoerde hebben te beslissen, of z. i. kan worden aangenomen, dat over vorige jaren al dan niet te weinig belasting is geheven2. Een navordering over één jaar kan dus zeer wel met verhooging gepaard gaan8. Moet, wanneer men voor de vraag staat, of vorige jaren te weinig belasting is geheven, ook rekening worden gehouden met over die jaren betaald gewetensgeld ? Beschouwt men overeenkomstig het pag. 460 opgemerkte het gewetensgeld als belasting, dan ligt het voor de hand de vraag bevestigend te beantwoorden.4 Ten slotte de vraag, of alleen in aanmerking komen jaren, die voorafgingen aan dat waarover wordt nagevorderd ? De H. R. heeft, terugkomend op zjjn vroegere leer, beslist, dat niet uitsluitend aan voorafgaande jaren behoeft te worden gedacht. 5 — 1 De vaststelling der verhooging Berekening der verhooglng. | ^ ^ bijzondere moeihjkheden aanleiding geven, indien de navordering over veiwhillende jaren niet gelijktijdig plaats vindt. Dat dit geval zich kan voordoen, i Zie ook arr. H. R. 17 Juni 1919, B. B. 2308, P. W. 11396, 26, 7 Jan. 1920, B. B. 2370, P. W. 11485, 1°., 24 Maart 1926, B. B. 3790 en de verdere jurisprudentie, aangehaald in W. P. N. R. 2990. * Zie arr. H. R. 21 Oct. 1931, B. B. 5062, verg. 3 Febr. 1932, B. B. 5163, P. W. 13275. * Zie arr. H. B. 4 Oot. 1922, B. B. 3131. 4 Aldus arr. H. R. 13 Febr. 1920, B. B. 2440. 5 Arrest 19 Mei 1926, B. B. 3836. Vroegere leer: arrest 23 Oct. 1918, B. B. 2091, P. W. 11325. Zie W. P. N. R. 2990.  471 ook zonder dat achtereenvolgens verschillende „feiten" aan het licht komen, werd pag. 454 en 465 reeds aangewezen Hoe moet in dergehjke gevallen de verhooging worden toegepast ? Voor de inkomstenbelasting was aanvankelijk beslist, dat de verschillende navorderingen steeds met elkaar in verband gebracht moeten worden. Die leer werd echter losgelaten i en thans wordt voor de inkomstenbelasting, evenals steeds ten aanzien van de vermogensbelasting is geschied * de laatste navordering beschouwd, los van de vorige. De oorzaak dezer verandering moet worden gezocht in het pag 470 noot 4 genoemde arrest H. R. volgens hetwelk de betaling van gewetensgeld over een jaar belet om dat jaar mede te rekenen onder die, waarover te weinig belasting is geheven. Voor een jaar waarover de te min betaalde belasting door een formeelen navorderingsaanslag is geëischt, moet uit den aard der zaak hetzelfde gelden. Het geval van het tweede lid van art 41 kan zich dus slechts voordoen, indien over meer dan één belastingjaar tegelijk wordt nagevorderd. 8 De verhooging is over den vollen aanslag verschuldigd of met; beperking tot het gedeelte der verzwijging, die ook' in vroeger jaren heeft plaats gehad, kent de wet niet.4 Daar de verhooging niet is een naast den aanslag staande boete zie pag. 467, maar een verhooging van den aanslag * zelf, behooren de gemeentelijke en provinciale opcenten ook over de verhooging te worden geheven. • Geïal]en,etwaartateTerhoogiiig Het derde lid van art. 41 noemt . 1 één geval, dat de verhooging niet wordt geheven, namelijk indien en voorzoover moet worden aangenomen, dat de aanslag te laag is geweest of achterwege 1 B.B. 3171. 1 P. W. 10176, zie ook 11434. * Zie Damsté p. 414. 39TO06 aiT' H"R' 6 °Ct' B- B' 3898< P- W-12232- Vel* eohter BB- p/Jgn T H' R* ^ ^ 1931' B- B- *932' P>W- 13062' aa^haald ^« Zie ook arr. H. R. 16 Jan. 1924, B. B. 3370, P. W. 11904, W. P. N. R.  472 is gebleven of vernietigd tengevolge van eene te lage schatting van den aangever, welke te goeder trouw heeft plaats gehad. Dit lid werd bijgevoegd bij de wet van 26 Mei 1932, Stbl. 220 ter vervanging van het vroegere art. 43. Vroeger was uitsluitend aan den Raad van beroep opgedragen te bepalen, dat in een dergehjk geval de verhooging niet verschuldigd zal zijn. De beslissing van den Raad moest dus worden ingeroepen, ook indien er geen geschil was. Na de wet van 1932 beslist de inspecteur, of hij de verhooging al dan niet zal opleggen; doet hij het wel, doch meent de belastingpUohtige, dat art. 41 al. 3 had behooren te zijn toegepast, dan staat wegens dit geschil beroep bij den Raad open. Er moet een te lage schatting zijn. Daarvan was volgens den H. R.1 geen sprake, toen ontheffing der verhooging werd gevraagd, op grond dat de zaken van den belastingschuldige door anderen waren beheerd en de berekeningen voor de aangifte aan dezen waren overgelaten. De H. R. overwoog, dat „met schatting bedoeld wordt eene waardeering en begrootihg, „welke met betrekking tot sommige bestanddeelen van in„komen of vermogen bij de aangifte meermalen moet plaats „grijpen, doch dat daaronder niet is te verstaan het niet bij „de aangifte in rekening brengen van vermogensbestand,.deelen of inkomsten, waarmede wel rekening had moeten „znn gehouden". Er had moeten zijn nagegaan welke posten bij de aangifte te laag waren aangegeven. Ontheffing van de verhooging is dus niet mogelijk, wanneer te min is aangegeven tengevolge van een telfout', wanneer is aangegeven naar art. 9, terwijl later bleek, dat de balans niet aan de daar gegeven voorschriften voldeed 3, of art. 9 niet of niet geheel toepasselijk was4. Daarentegen is kwijtschelding der verhooging verleend in een geval dat een handelsvoorraad, waarvan de aangever de hoegrootheid niet kende, te goeder 1 Arr. 22 Juni 1921, P. W. 11598. 8 Zie arr. H. R. 10 Maart 1920, B. B. 2441 (ink.bel.). 8 Zie R. v. b. Amsterdam I 7 Nov. 1921, B. B. 3099, P. W. 11663. Verg. arr. H. B. 10 Nov. 1926, P. W. 12180 : werd afgeschreven of gereserveerd T 4 Zie arr. H. R. 5 Febr. 1930, B. B. 4693, P. W. 13021.  473 trouw te laag is geschat1 en dat een schuld te hoog was geschat. 2 Anders dan het nieuwe derde lid van art. 49 spreekt de wet van een te lage schatting van den aangever, niet : van den belastingphchtige. Beslissend is m. i. of de schatting in de aangifte te goeder trouw is geweest. Of de belastingphchtige b.v. na bespreking met den inspecteur zijn schatting heeft verhoogd, doet m. i. niet ter zake : de wet wil bevorderen, dat bij de aangifte de noodige zorgvuldigheid zal worden betracht8. Volgens de woorden der wet zou art. 41 al. 3 evenmin kunnen worden 'toegepast ten aanzien van hem, die tengevolge van een te lage schatting de aangifte waartoe hij volgens art. 16 verplicht was, niet heeft gedaan. De H. R.4 heeft onder „aangever" echter verstaan: ieder tot aangifte verplicht persoon. Buiten het bijzondere geval van art. 41 al. 3 kent de wet slechts één middel om ontheffing van de verhooging te krijgen, dat is een rekest aan den Minister van Financiën (art. 37 wet verm.bel.). De inspecteur is in geen enkel geval tot ontheffing bevoegd. Wel zijn er eenige gevallen, waarin hij volgens administratieve voorschriften 5 de verhooging achterwege laat, n.1.: a. indien hij aanwezig acht een geval van dwaling of verschoonbaar verzuim, b. indien de navordering wordt ingesteld als gevolg van eene aanmelding die geacht kan worden geheel uit eigen beweging van den belastingphchtige te zijn geschied. De administratie is uit den aard der zaak vrij deze vrijgevigheid al of niet te betoonen. De belastingschuldige kan daarop nimmer aanspraak doen gelden. § 73. Betaling van de aanslagen tot navordering. De wet bevat geen bijzondere bepalingen meer omtrent 1 Zie arr. H. R. 17 Juni 1919, P. W. 11392. * Zie P. W. 11998. Verg. over „goede trouw" : arr. H. R. 19 Febr. 1930, B. B. 4698. * Anders J. P. Caom, De Naaml. Venn. XI p. 107. 4 Arr. H. R. 26 Oct. 1921, B. B. 2860, P. W. 11693. * § 149 Alg. Instr.  474 het tijdstip, waarop betaald moet worden, zoodat ook in dit opzicht de wet van 1845 geldt, zie § 67. Hier zij alleen vermeld, dat in het aanslagbiljet (art. 2 wet 1845) het belastingjaar moet worden ingevuld, omdat zonder dat de R. v. B. niet zou kunnen oordeelen.1 Voorts zal bg de invordering rekening moeten worden gehouden met artt. 34 2 en 35, die m. i. ook hier toepassehjk zijn, verg. pag. 466. Ten slotte verdient opmerking, dat in afwijking van den waardeloozen regel, dien art. 36 voor den gewonen aanslag in de vermogensbelasting geeft, art. 45 dier wet een bijzondere bepaling bevat ten aanzien van den aanslag tot navordering. Voor de ten laste van een overledene nagevorderde belasting en verhooging zijn de erfgenamen namelijk niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. Deze beperking van de aansprakehjkheid der erven ziet «venwel uitsluitend op het geval, dat de aanslag tot navordering is opgelegd na het overhjden van den belastingphchtige. Met dat al stelt zij de belangen der schatkist aan niet geringe gevaren bloot. § 74. Beroep tegen den aanslag tot navordering. Wie niet tevreden is met den hem opgelegden aanslag tot navordering richte binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd beroepschrift tot den betrokken Raad van beroep (art. 42 wet verm.bel.). Zie ook art. 48 over de inrichting van het beroepschrift. ! 1 Bij overschrijding van den ter- i _ 1 1 mijn kan de wet van 28 Juni 1926, Stbl. 227, worden toegepast. Zie daarover pag. 406. Ook na die wet wordt, zooals pag. 396 werd medegedeeld, door den H. R. aangenomen, dat bij uitreiking niet binnen twee maanden, de termijn begint te loopen met den dag der uitreiking. 1 Zie in dit verband arr. H. R. 7 Oct. 1926, P. W. 12083, 10°. 2 Verg. over de toepasselijkheid van art. 34, W. P. N. R. 2782, p. 216.  475 Welke bezwarer . j 06 7®* bevat Seen beperking 1 ten opzichte van de bezwaren, welke kunnen worden ingebracht tegen den navorderingsaanslag. Pag. 459 werd reeds opgemerkt, dat niet uitgesloten is, dat bezwaren, welke reeds tegen den primitieven aanslag hadden kunnen zijn aangevoerd, eerst thans aan de orde worden gesteld. Als voorbeeld kan worden genoemd de niet tegen den oorspronkehjken aanslag aangevoerde bewering niet subjectief-belastingphchtig te zijn1. Het niet-naleven der formahteiten kan volgens art. 40 al. 4 geen grond opleveren tot betwisting van de wettigheid van den aanslag. Zelfs het niet mededeelen van „het feit" waarop de navordering gegrond is, tast de geldigheid der navordering niet aan, zie pag. 464. I Vorm van het beroepschrift. I °V6r de Mchting van het b^P—I schrift vergehjke men pag. 404. Uit het daar opgemerkte bhjkt, dat uit het beroepschrift niet alleen moet kunnen worden afgeleid het bedrag tot hetwelk men den aanslag juist acht, maar dat het bovendien gemotiveerd moet zijn, dus de gronden moet inhouden, waarop men den aanslag voor het betwiste gedeelte bestrijdt. 2 Ook bier geldt, dat ingeval van beroep tegen een navordering over meerdere jaren, evenveel beroepschriften moeten worden ingediend, als er belastingjaren zijn. Zie art. 11 al. 2 wet 1914. j Over de taak van den Raad van — 1 beroep en de procesvoering vergehjke men pag. 409 volg. Op enkele speciale bepalingen behoort de aandacht te worden gevestigd : Art. 46 wet verm.bel. verklaart, evenals art. 28, den inspecteur bevoegd afschriften van successiememoriën of van de registratie van akten over te leggen. Over deze vrij nuttelooze bepaling zie pag. 389. Ook in andere opzichten gelden de in § 64 besproken bepalingen. De afwijking, die het vroegere vierde hd van art. 42 bevatte, n.1. dat art. 29 hier niet toepasselijk is, verviel door de wet van 1928. Volgens de M. v. T. op die wet was dat laatste 1 Zie B. v. b. Amsterdam I 16 Deo. 1930, B. B. 5123. * De wet eischt niet, dat de aangevoerde redenen afdoende zijn, arr. H. R. 27 Juni 1934, B. B, 5638.  476 lid overbodig en verwarrend. Overbodig, omdat hetgeen het bedoelt te zeggen, vanzelf spreekt, verwarrend omdat men er uit zou kunnen lezen, dat het eerste hd van art. 29 niet van toepassing is. Men zou anders zeggen, dat het eerste hd hier inderdaad niet geldt, omdat de inhoud daarvan in art. 42 al. 2 in ge wijzigden vorm is herhaald. Van meer belang is het, dat m. i. thans kan worden aangenomen, dat het tweede, derde en vierde hd1 van art. 29 ook ingeval van navordering gelden. Daarentegen zal ook thans verbetering der aangifte niet mogehjk zijn, noch bevestiging der aangifte door een verklaring. De belastingphchtige moet zijn nog geen drie jaar oude aangifte weten te verdedigen tegen de gerezen bedenkingen —- zoo was de redeneering bij de totstandkoming van art. 88 ink.bel., dat vrijwel met art. 44 wet verm.bel. overeenkomt. 2 Wordt nagevorderd na overhjden van den aangeslagene, dan kent art. 44 wet verm.bel. een speciale verklaring van bevestiging van de aangifte voor den erfgenaam, executeur of bewindvoerder. Deze verkeeren dan ook in veel moeilijker positie dan de aangever zelf. Zelfs wanneer geen aangifte werd gedaan, kan aan hen een verklaring worden opgelegd. De verklaring bevat o. a. dat de erfgenaam etc. weet noch vermoedt „dat de aangifte van N. N te laag is gedaan". Het minste abuis, dat de erfgenaam in de aangifte vindt, belet hem dus de verklaring af te leggen, al weet hjj zeker, dat de navordering te hoog is. Naar den gewonen regel moet, wordt de verklaring afgelegd, de Raad den aanslag tot navordering vernietigen. (Verg. pag. 414). Doorgaans zal slechts één der erfgenamen reclameeren (art. 51 wet verm.bel.). De Raad kan toelaten, dat een ander voor den reclamant de verklaring aflegt, b.v. de erfgenaam die de boedelpapieren heeft nagezien. Anders dan art. 88 wet ink.bel., eischt de wet ook hier een bijzondere volmacht. Tegen het persoonhjk of door een gemachtigde opzettelijk afleggen eener valsche verklaring bedreigt art. 55 straf. De Voor het tweede lid evenwel anders de uitspraak vermeld pag. 475 n. 1 en de Minister. * * Zie Damsté p. 422.  477 reclamant is strafbaar, ook als niet hijzelf, maar een ander, b.v. de bovenbedoelde deskundige erfgenaam, voor hem de verklaring aflegde. De pag. 410 beschreven regelen omtrent de procesvoering doen bij het geding over een navorderingsaanslag enkele vragen ontstaan, welke betrekking hebben op „het feit". Eerst bij de mondelinge behandeling komt appellant met de bewering, dat er geen feit was. Is de inspecteur in zijn verdediging benadeeld ? De voorbehandeling van den aanslag brengt mede, dat de inspecteur geheel op de hoogte behoort te zijn omtrent alles wat met dat „feit" samenhangt. De vraag is daarom ontkennend beantwoord1. Beroept appellant zich niet op het ontbreken van „een feit", dan mag de Raad niet ambtshalve beslissen, dat een feit ontbreekt, omdat dit een punt is, waarin mede een feitelijk element ligt, zoodat de Raad aldus beslissende, buiten den rechtsstrijd van partijen treedt2. Bewijslast ^ ^"e* algemeen kan worden ge- —' zegd, dat de verhouding van partijen ten opzichte van de verdeeling van den bewijslast geen andere is dan wanneer het betreft de behandeling voor den Raad van een oorspronkehjken aanslag3, zie pag. 412. De inspecteur zal, ingeval van betwisting, aannemehjk moeten maken, dat er „een feit" is 4 ; beweert de appellant, dat een ambtelijk verzuim is gepleegd, dan zal deze bij betwisting door den inspecteur hebben aan te toonen, waarin dat bestond 5. Verder zal weer de inspecteur aannemehjk moeten maken, dat uit dat feit het vermoeden voortspruit, dat op 1 Mei van het jaar waarover wordt nagevorderd, een vermogen van f . . . . aanwezig was. 6 De vraag, of hier de bijzondere regeling inzake den bewijslast, neergelegd in art. 29 al. 2 geldt, werd pag. 476 reeds besproken. R. v. b. Amsterdam 127 Maart 1930, B. B. 4887. Zie arr. H. R. 18 Dec. 1929, P. W. 12774. Zie arr. H. R. 19 Juni 1929, B. B. 4530, P. W. 12697. Zie arr. H. B. 21 Dec. 1927, B. B. 4176. Zie arr. H. R. 2 Maart 1932, B. B. 5177, 18 Oct. 1933, B. B. 5487. Zie ook E. Kleun, W. P. N. R. 2490.  478 Beslissing door den Raad. I De aanslag wordt door den Raad —1 „gehandhaafd, vernietigd of opnieuw geregeld", art. 42 al. 2 wet verm.bel.1 De redactie wijkt af van art. 29 al. 1, dat spreekt van „handhaven, verminderen of vernietigen." Volgt daaruit, dat hier de Raad bevoegd is een aanslag te verhoogen ? Het ia niet aan te nemen, want ook hier geldt de leer (zie pag. 410), dat de Raad niet een orgaan is, dat aanslagen heeft te regelen, maar tot taak heeft geschillen te beslissen. Maar, zoo vraagt men zich af, waarin bestaat dan „het opnieuw regelen" van aanslagen, door de wet gesteld naast het „handhaven" en „vernietigen" ? Men zou willen denken aan de viervoudige verhooging; het kan namelijk voorkomen, dat opgelegde navorderingsaanslagen door den Raad zóó worden herzien, dat de grootste aanslag wordt opgelegd over een jaar, waarover aanvankelijk door den inspecteur de kleinste navorderingsaanslag was vastgesteld : daar de wet eischt, dat de verhooging wordt toegepast op de hoogste navordering, is dus — zou men willen redeneeren — de Raad verplicht de verhooging op een ander jaar over te brengen, m. a. w. de aanslagen op nieuw te regelen. De H. R. 2 heeft deze meening echter verworpen ; de H. R. moest daartoe wel komen, nu eenmaal het beroep tegen den aanslag over elk jaar als een op zichzelf staande zaak wordt beschouwd. De bepaling van art. 41 al. 2 komt nu wel niet in alle opzichten tot haar recht, maar dat is — zegt de H. R. — te wijten aan de op dit punt gebrekkige wettelijke regeling. Maar met dat al is het „opnieuw regelen" tot een doode letter gemaakt. ywnoogjng Wanneer de Raad den aanslag tot —I navordering geheel of gedeeltelijk handhaaft, zal er in vele gevallen buiten de in art. 41 genoemde verhooging, nog 25 % verhooging schuldig zijn volgens art. 49 wet verm.bel. 1 De navordering kan door den Raad gehandhaafd worden op grond van andere, nieuwe feiten, mits belanghebbende zich op die feiten behoorlijk heeft kunnen verdedigen. Arr. H. R. 25 Juni 1924, B. B. 3429; zie ook arr. 24 Nov. 1926, B. B. 3930 en 8 Mei 1929, B. B. 4510. * Arr. 23 Nov. 1927, B. B. 4158, P. W. 12433, 8 Febr. 1928, B. B. 4224.  479 In het beroepschrift heeft de reclamant het bedrag van zijn vermogen moeten noemen (art. 48). Stelt de Raad het vermogen hooger, dan wordt de 25 % verhooging verschuldigd. Deze verhooging wordt berekend over de ingevolge art. 41 verhoogde belasting.1 De bepaling van art. 49 al. 3 volgens welke de verhooging niet verschuldigd is, indien aannemehjk is, dat niet door opzet of grove onachtzaamheid het bedrag bedoeld in art. 48 te laag is gesteld en in het geval van te lage schatting klaarbhjkehjk te goeder trouw, zie pag. 424, geldt ook hier. Evenmin wordt de verhooging opgelegd, indien het beroep tegen de navordering uitsluitend gegrond was op schending of verkeerde toepassing der wet. Zie pag. 422. Verg. voorts over het opleggen van den afzonderlijken aanslag voor de verhooging en het beroep daartegen, pag. 422 en425. ~~Kwfltoeheiding. Wie tevergeefs den inspecteur —1 ontheffing volgens art. 26 gevraagd heeft, (pag. 431), of zijn beroep door den Raad heeft zien afwijzen, beschikt nog over één middel om ontheffing te krijgen, een middel, dat zelfs mag worden aangewend met voorbijgang van inspecteur of Raad : hij kan zich met een rekest tot den Minister van Financiën wenden. Zie art. 37, reeds besproken pag. 432. Op dat rekest kan onthefiBng worden verleend van den aanslag, de verhooging volgens art. 41 en van de verhooging volgens art. 49, alles geheel of ten deele, doch alleen op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim. § 75. Publicatie van de navordering. Zoodra de aanslag tot navordering onherroepehjk vaststaat, verschijnt er een publicatie in de Staatscourant, aanduidende naam, voornamen, beroep en woonplaats van den belastingphchtige en van het bedrag van den naderen aanslag (art. 47 wet verm.bel.). Dit voorschrift geldt algemeen. Onderscheid tusschen goede en kwade trouw wordt niet gemaakt. Zelfs wanneer overeenkomstig art. 41 al. 3 de 1 Zie Damsté p. 434, verg. ook P. W. 11484.  480 goede trouw van den betrokkene is erkend, moet toch de publicatie geschieden. Art. 18 al. 2 der wet op de verdedigingsbelasting maakte vroeger voor dit geval een uitzondering, maar de wetgever van 1919 achtte zelfs deze beperking overbodig en het ze vervallen. Naar de strikte wettelijke regeling zou dus alleen de Minister van Financiën op een rekest, overeenkomstig art. 37 wet verm. bel, vrijstelling van de publicatie kunnen verleenen. De practijk is echter veel milder. Een aclnainistratief voorschrift1 heeft tengevolge, dat de publicatie in vele gevallen achterwege bhjft. 1 § 152 Alg. Instr.  481 AANVULLINGEN Blz. 120. De vrijstelling geldt ook voor de echtgenoote van een beroem consul op wien art. 9quater toepasselijk is; res* B. B. 5668 * WPN R Ned*iTTïClVC,ï!agingd6r??6nbare(bi^ge vervallen " } voorgeatela art. 1717 B. W. te doen *h' 'ift. Vlrg- H- R- 28 Nov- 1934' B- B. 5735 over het recht dat ££" !!R 2; H- R- 31 0ct-193* ook in P- W. 13621 oa. iw n. 4. Zie ook Prof. v. Oven in W P n p waa v Rechtb Utrecht 31 Jan. 1934, K J 1935 p 5K> V«* V°nn- Si .74 nA3, 216 ook Prof- v- Oven in W.P N R 3 zie stoven Blz' IS' (a^eiS de practijk)> rie tianB blz. 310 n. 6. ^1 i' i beheerende vennoot eener commanditaire vennootschan op aandeelen mede-eigenaar in de reserves ? Zie arr. H. R. wXf 193? ftfcA, ^^^^ i-loed van slikgelden in fSv224* ^tebwkstelling van binnenschepen, welke eene vernlaatsin» hebben van ten minste 10 M» en van sleepbooten wordtinhetontwen Zr? T^w6^6 regeUnS ^n het binnenvaartrecht verphchtendSe?d Blz 23? Vlf - °A-WeTp)- Zïe W' P- N- R' « NTd Jul bl.gCXX «Tt. VerPandmg ?et bevoegdheid in den algemeenen voorraad nLdhouZnLZ00 Eng dr n°g te ide^eeren effecten nog onder den pandhouder berusten, blnven ze eigendom van den pandgever Arr Bl7 247 T?hT V£V- 1934> N- J- 1935 P- 527, PPW. 13608 f W ?3665 * H' R 5 De°- 1934' B- B 5741 W 5751) ook in Bk m Art^^BW11- /9 ^ 19¥' °°k ia P- W' 13«>6. bêdS ÜÜS^W- Ml VerVaUen ^ "-boven bij" blz. 125 Nederlandsch Belastingrecht n°. 2, 4e dr. 1  482 Blz. 278 n. 4. Arr. H. R. 13 Juni 1934, verg. ook arr. H. R. 19 Sept. 1934, P. W. 13618. Blz. 296 n. 5. Verg. over dit onderwerp J. J. de Klerck, W. D. B. 3273, 3274. Blz. 310 n. 6. Arr. H. R. 19 Dec. 1934, ook in P. W. 13666. Blz. 318 n. 4. Arr. H. R. 31 Oct. 1934, ook in P. W. 13624. Blz. 319. Zie over art. 1717 B. W. hierboven bij blz. 125, Blz. 370 n. t. Werkzaam elders, zie ook K. B. 20 Febr. 1935, Stbl. 63. Blz. 399 n. 5. Zie ook arr. H. R.*28 Nov. 1934, P. W. 13631. Blz. 416 n. 3. Motiveering omtrent het niet als bewijs accepteeren van een brief, arr. H. R. 12 Dec. 1934, B. B. 5744. Blz. 430 n. 2. Zie ook res. B. B. 5765. Blz. 473. Het aangehaalde voorschrift (§ 149 Alg. Instr.) luidt thans: Behalve in de gevallen waarin de wet voorschrijft dat de verhooging niet wordt opgelegd, scheldt de inspecteur haar namens den Minister kwijt, door naar achterwege te laten, indien een geval van dwaling of verschoonbaar verzuim aanwezig geacht moet worden.  483 LIJST DER BEHANDELDE EN AANGEHAALDE ARTIKELEN ÜÜÜl TOtM8SdE5kte CijferS dmden de bladziiden aan, waar de ook op andere bladzijden genoemde artikelen meer uitvoerig behandeld zijn Art. j Bladz. 1 98 v., 369, 378 v., 435, 461. 2 339 v., 345 v., 355, 426, 435. 3 71, 122 v., 132, 161, 252, | 276, 287, 298 v., 311, 333, 344. 4 130, 204, 299. 5 97, 129, 132 v., 179,237, 299, 345, 426. 6a 64, 133, 177, 224, 293 V. b 177, 265 V., 276. c 1279 v. d 171, 279 v. e 126, 279 v. / 199, 251, 254 v., 259, 260 n. 1, 262, 309. 9 279 v. 7 1° 75, 182, 298, 321 v., 347 A 199, 201 v. B 249. C 136, 223, 234 v. D 259, 261, 284 v. E 181, 225, 234, 256, 257, 261 v., 291 v. 2° 321 v. 3» 204, 332 v. 8 71, 159, 176 n. 6, 182, 257, 306 V., 311 v., 321, 333 v. 9 136, 179 v., 227, 259, 376, I 472. (r Art. I Bladz. 9bis 339, 344 v. al. 1, 1« 345 v. 2° 346 v. 3° 340, 347 v., 353. 4° 260, 350 v., 353. al. 2, 1° 345. 2° 348. al. 3 347. 9fer 116, 164 v., 301, 312 | 340,361 v., 371,385,421, 429, 437, 460, 465, 467. Squater 120, 302, 354, 481. 9quinq. 342. 10 377 v. 11 97, 116, 132, 179, 237. 12 99, 110, 369 v., 407. 13 369, 372, 431. 14 355, 372. 15 373, 377. 16 161, 168,193, 340, 355 v., 358 v., 365, 377, 415, 473. 17 359 v., 366, 393, 463. 18 363, 373. 19 358, 375, 387, 399. 20 192, 357, 375 v. 21 387, 434. 22 |119, 357, 376,387, 392 y., 402, 457, 466. 23 357, 376, 399, 402. 24 117, 119, 164, 425 v., 466. 246wll65, 426 v., 457, 466 Wet op de Vermogensbelasting.  484 Art. | Bladz. 24fer 165, 427 v., 457, 466. 2iquater 166, 299, 425 V. 25 401 v., 423, 431. 26 221, 431 V., 445, 457, 458, 466. 27 404 v., 407. 28 389, 475. 29 161,191 v., 357, 358, 376, 409 V., 420, 457, 476. 30 119, 431. 31 435. 32 330, 440, 444. 33 69, 436, 439. 34 i 442 v., 474. 35 443, 474. 36 441, 474. 37 407, 425, 432, 457, 479 v. 38 358, 366, 389, 445 v. 39 431. 40 366, 389, 462 V. 41 358, 467 v., 479. 42 466, 474, 478. Art. I Bladz. 44 |476. 45 j 474. 46 389, 475. 47 479. 48 393, 404, 420, 474. 49 1394, 402, 404, 420 v., 431, 433, 473, 479. 50 425. 50bis 383. 51 393 v., 404, 418, 476. 52 -387 v. 52bis 110, 356. 52fer 372. 53 358, 360, 364 v., 462. 536w 366, 462. 54 401. 55 476. 556w 357, 360. 55ter 356, 357, 368, 391, 401. bbquater 356, 357, 368. bbquinq. 356. 58 39. Wet op de Verdedigingsbelasting I. Art. I Bladz. Art. I Bladz. 1 49. 3 379. 2 | 49, 379. 4 j 393. Wet op de Inkomstenbelasting. Art. I Bladz. J Art. Bladz. Art. Bladz. 1 95. 33 120, 354. 82 454 v. 2 95. 38 63. 84 463 n. 3. 4 129, 286. 43 356. 85 468. 6 180. 49 360. 86 465. 7 180. 50 360. 88 476. 8 278 n. 4. 52 197. 91 422. 10 189. 54 371. 94 304. 12 135 n. 6. 70 1375 v., 399. 98 120. 13 135 n. 6, 286. 73 119, 392. 99 384. 17 44. 74 99, 376. 102 388. 19 71. 75 399. 105 372. 24 353. 76 403. 107 390. 31 164. 77 119. 108 372, 389. 32 164. 81 1416. 109 1431,466.  485 Art. Bladz. Art. Bladz. , Art. Bladz. HO 466. 120 301. 125 j 368 114 1435. 122 356 126 357 117 1364, 366. 123 1357.' 127 36ö' 462 119 1401- 124 | 357, 368. 130 1 377. Wet Dividend- en Tantièmebelasting. Art. [Bladz. I Art. IBladz. I Art. IBladz. 1 |342. | 2 | 239n. 1. | 21 191. Successiewet. Art. I Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz 1 99. 43 1136. 76 136. 2 100. 47 201, 234, 257, 82 432. 17 330, 440, 444. 259, 261, 82a 286. 27 302. 284 v., 298, 83 462. 40 136. j 322 v. 42 463. 50 ! 322. Registratiewet. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. 2 199. I 46 | 342. Zegelwet. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. 2 199. | 32 1393. Wet Personeele belasting. Art. j Bladz. Art. Bladz. Art. I Bladz. 17 164. 51 191 n.1. 58 88. 48 |371. I Belasting op de Doode Hand. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. I Art. I Bladz 1 1175. | 3 1187. | 7 | 356. Natuurschoonwet. Art. I Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz. 1 216. 4 216. 10 221 3 1215, 222. Wet Raden van Beroep. Art. [Bladz. Art. IBladz. Art. |Bladz 2 | 407. 5 1 408. 10 1408. 3 I407. 76ts;408. 11 393,405,408,475.  486 Art. I Bladz. Art. Bladz. Art. I Bladz. 13 |409. 15 411. 19 418. 13Ws 1409. 156is 411. 20—25 420. 13ter 409. loter 411. 24 1419. 13quater 409. 16 416 v. 27 1418. 14 , 409. 18 418. 29 1420. Wet 1845 op de Invordering. Art. Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz. 2 387, 474. 9 435. 12 1437. 8 435. 11 1437. 15 1119. Burgerlijk Wetboek. Art. I Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz. 3 97. 301 282. 639 151, 153. 52 97. 344a 282, 314. 194, 198. 74 100. 353 282. 643 204. 75 111. 361 282. 656 197. 76 ! 112. 365 139. 667 148, 224. 78 114. 366 444. 668 154, 249. 159 438. 367 69. 671 141, 162, 194. 162 282. 374^ 282. 762 200. 181 301. 375 282. 772 200. 195 167. 3846 282. 803 299, 332. 202 169. 451 1139. 804 305, 328, 331. 205 171. 457 139. 809 330. 207 161, 169. 460 1139. 811 324. 212 325. 470 139. 836 361. 218 325. 495 115. 843 69, 438. 220 171. 506 361. 845 322, 330, 334, 223 318. 519 361. - 440. 231 318. 530 301. 847 323. 239 144. 538 301. 851 331. 244 134, 170. 539 264, 301. 852 331. 246 170. 546 302. 854 326. 248 438. 551 362. 855 326. 249 167. 555 123 v. 880 263. 254 361. 558 [330. 914 282. 268 282. 562 196. 947 264. 276 133, 170. 563 1196. 965 1429. 280 282. 564 j 194, 346. 967 1206. 2856 282. 567 175. 968 144. 292 283. 571 224, 293. 976 206. 295 282. 625 298. 978 319. 299 167. 626 196. 1017 300 n. 1. 300 169. 1020 | 438.  487 Art. j Bladz. Art. i Bladz. Art. I Bladz 1021 438. 1353 253, 318. 1703 144 v' 1025 360. 1358 101. 1707 149 1031 299, 438. 1367 139. 1715 14o' 1051 135. 1371 141,317. 1717 125 v., 149,319. 1063 463. 1395 155. 1719 145 v., 315 v 1066 360, 463. 1401 394. 1722 139 1112 208. 1436 249. 1724 145 v 1117 143. 1461 436. 1807 259, 319. 1120 143. 1463 330. 1812 315 v. 1129 135. 1482 139. 1825 253 1132 144, 258. 1503 140. 1910 162 1186 199. 1507 140 v. 1917 161 412 11986** 262. 1559 206. 1946 390 1210 249. 1612 205. 1954 162 1224 249. 1655 174. 1961 412 1269 ( 315. 1678 181. 2014 125, 251, 234 1298 158. 1690 173. 262 1302 1157, 206. 1702 175. Wetboek van Koophandel. Art. j Bladz. Art. I Bladz. Art. Bladz. 16 117*- 56 175. 318Z 249, 347. 36c. 343. 117 262. 320 224 36e 174. 200 262. 323 224 39a 1153. 314 224. 748 224 42a" 175. 318 223, 224. 55c 1175. 318k 1249, 347. Wetboek van Burg. Rechtsv. Art. I Bladz. 30 1144. Wetboek van Strafrecht Art. Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz. 24 367. 225 1363. 272 391 207 |414. Wetboek van Strafvordering. Art. I Bladz. Art. I Bladz. Art. I Bladz 1*1 367. 162 391. 218 390. 142 1367. Faillissementswet. Art. I Bladz. 37 135.  488 Provinciale wet. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. 1266is|370. 1USquinq. 1370, 379. Gemeentewet. Art. ! Bladz. Art. 1 Bladz. 137 1150. 284 1370, 379. 194<2 150. Ouderdomswet 1919. Art. I Bladz 33 1390, Invaliditeitswet, Art. I Bladz. 44 1390. Grootboekwet. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. I Art. ] Bladz. 32 1153, 285. | 77 1154. | 86 1225. Wet Vereeniging en Vergadering. Art. I Bladz. 12 1175. Woningwet. Art. I Bladz. I Art. I Bladz. 34 1204, 205. | 35 1204. Onteigeningswet. Art. | Bladz. I Art. I Bladz. I Art. I Bladz. 77 204. 92 205. 92a 205. Art. I Bladz. 86 225.  48ü ALPHABETISCH REGISTER Bladz. Aandeelen N.V. aangifte .... 226 niet volgestorte 175 overdracht 153 schatting 239 v. éénmans N.V 242 huizenmaatschappij 243 vruchtgebruik van 328 Aangifte. Verplichting tot 87,35|v.,360 door : gehuwde man.... 164 v. vrouw 167 v., 361 „ lasthebber' 360 voor : minderjarigen enz. . . 361 „ erflater 362 verbetering 413 verzuim 357 v. strafbaarheid , onjuiste . . . 364 v Aangiftebiljet 172 uitreiking 355,372 invulling 358 v. onderteekening 360 inlevering . . a«a Aanslag beteekenis 445 voorloopige 335 plaats van 170, 369 v. beroep tegen plaats van ... 371 mogelijkheid van 372 v. oogenblik van 375, 461 vaststelling 374 ambtshalve 377 verhooging 422,425 navordering 373 j gehuwde vrouw 169 v. minden'arise enz. . a7n Aanslagbillet 387 | Bladz. Aanslagregeling . . . . 81 v., 369 v. welke inspecteur .... 369, 466 tijdstip 373 vragen van inhchtingen . . 375 v. Aansprakelijkheid 442 Accountantsonderzoek 376 aanleiding tot navorderen . . 455 Actie tot terugvordering . . 131, 156 Afbetalingscontract 157, 195 Afschrijving op de balans ... 189 Afstand huw. gemeensch 134 vruchtgebruik 305 Afwezige 98, 301 Agent (zelfstandig) 348 -schap 127 Algemeenheid van zaken... 172 v. Alimentatie 282 Altijddurende rente 259 Ambtelijk verzuim navordering 450 v. Arbeidskracht 287, 353 Assurantieportefeuille 127 Auteursrecht 127 295 Auto '63 Baissier 229 v. Balans 179 Bedrijfs- of beroepsver- . mogen 176 v., 348 v. uitoefening 347 V- gerechtigd tot opbrengst van 352 Beklemming recht van .... 199 eigendom bezwaard met ... 201 Belasting roerend — onr. verm. . 79 naar vaste gegevens 79  490 Bladz. Belastingontduiking 162 door lijfrenten 71 wet richtige heffing ... 72, 163 Belastingplicht subjectieve 96 v., 122, 339, 345 geschillen omtrent 89 Belastingschuld aftrek van . . . 310 dragen der 437 v. ontstaan van 445 Belastingstelsel (1821) 39 Beleening van effecten 231 van polis levensverz 309 Beroep mogelijk? . . 371, 404, 474 regeling 403 v., 475 v. ongemotiveerd 420 Beroepschrift vorm .... 404,475 indiening 404 termijn 405 aanvulling 405 intrekking 407, 421 behandeling voor R. v. b. . 408 v. •beslissing door R. v. b. . . .414 in cassatie 417 tegen verhooging 425 „ navordering 474 „ plaats aanslag . . . 119 „ besch. op verzoekscluift 431 Berusten in negatieve aangifte 456 Beschrijving der bel. pl 372 Bestemmingswaarde 217 Betaling der belasting .... 434 v. van nagevorderde bel. . . . 473 v. Betwiste rechten 156 v. Bevestiging aangifte voor R. v. b 414, 476 Bewindvoerder 393 v. Bewijslast bij procedure voor R. v. b 412 v., 477 Bewijzen van deelgerechtigd- heid 228 Bezit 100, 130 van onroerend goed . . . 193, 346 • van roerend goed 151 v. Bezoldiging 287 Bladz. Bezwaarde erfgenaam 438 Bezwaarschrift vorm 392 indiening 392 termijn 394 tegen aanslag erflater .... 393 behandeling 396 v. beschikking door inspecteur 401 v. Binnenschippers 110, 356 Bloembollencultuur 199 Bloote eigendom belastbaarheid 66 v... 298 v. van een hjfrente 333 „ schulden 333 begrip 332 schatting 334 verhaal voor belasting. . . .439 dubbele belasting 382 Boedel onverdeelde 263 scheiding 135, 143, 265 mondelinge scheiding .... 143 Boeken aangifte 291 Boekvorderingen 251 Boete (strafzaken) 159 Bonusaandeelen 328 Borgtocht aftrek 159, 310 Bosschen 211 v. Bouwterrein 204 v. Bruikleen 128 Buitenlanders belasting van 50, 336 v., 370, 377, 426 Buitenlandsche ondernemingen bedrijfsuitoefening hier . . 348 v. Buitenplaatsen 78, 211 v. Burgerlijke maatschap aangifte na overlijden echtgenootfe). . 193 Cassatie 107,417 Cédulaire ink. bel 54, 337 Certificaten N. W. S 266 Cessie 154 van belastingvordering.... 435 Chèque 261 Circulatiebank 342 Claim 228, 248, 329 Compensatie 436  491 Bladz. fCommand. venn. op aandeelen 181 gewone 180, 341, 259 of geldleening ? 181, 352 • buitenl. vennoot 351 v. Complex schatting. . . . 210 v.,216 Concessie ' 127 Consul i2o, 354, 481 Contanten 261 Contante waarde 258 Contributie aftrek . . 308 Conversiepremie 329 Coöperatieve vereeniging . . 228 248 Coupons 228,' 261 Courtage-vordering 252 Curateele nietigheid rechtsh. . . 140 Daggeldleening 231 Delcrederefonds 186 I Depositorekening , 250 1 Depreciatiefonds 185 v Derde-fiscus ? 160 v. Derdenbeding . . 253 Deskundigen voor R. v. b. . . 411 j I Directe belastingen dienstvak. . 40 Dividend 262 bewijzen 228 Dokterspraktijk ] 127 Doode Hand belasting . 51, 175, 187, 228 n. 6 Draagkracht 46, 122 v. Dragen der belasting .... 437 v Dubbele belasting 112 j voorkomen van 379 v. Dwaling bij sluiten contract . . 101 in de aangifte 432 I Echtelieden, belasting van . 164 v 339, 371, 385, 421, 442, 460 Echtscheiding uitk. na 282 Economische eenheid 172 onderhoorigheid 98 Edelgesteenten \ 62 Effect begrip 226 prolongatie-beleening . . . 231 v. verloren, gestolen 233 Bladz. schatting 234 v. Eigendom volle 298 beperkte 333 bloote 346 economische 124 overdracht tot zekerheid 157, 196 op een anders grond 197 Erfenis aangifte 263 door vermoedel. erfg 301 Erflater belastingplichtigh. ... 133 Erfpacht recht van 199 eigendom bezwaard met ... 201 Erganzungssteuer 57, 69 I Ertragssteuern '53 Executie 437 Exterritorialiteit ; 354 Fabrieks- en handelsgoederen 290, 291 v. Familierecht 126, 312 Fideï-commis ' 299 Wie draagt de belasting ? . . 438 Filiaal buitenl. ondern 348 Firma belastingplichtigheid. . . 341 Aangifte na overl. echtg. 193 Fransche, Belgische . . . 182, 341 Fiscus= derde ? 160 v. Fondsen famihe-studie 288 Forensen 40 Fraus-legis . ! 163 Gebouw wat behoort tot. . . . 196 op een anders grond 196 Gebruik recht van .... 302, 332 Geheimhouding 387 v., 400 Gehuwde vrouw, zie Aangifte^' Overeenkomst. Gelden op prolongatie 250 Geldleening geldig ? 142 Geldschieterswet 142 Geldswaarde . . 61, 78, 129, 235 Gemeenschap van winst en verlies 324 Gemeentefonds 378 General Property tax . . . . \ 56 Genotsrechten 300 346  492 Bladz. I Gescheduleerde ink. bel. . . 54, 337 Gevestigde renten 259 Gewetensgeld 460, 470 j Gezanten 120, 354 Giro 154, 261 Goodwill 124 v., 173, 183 verhuring van 288 n. 4 Goud- en zilverwerk .... 62, 294 Grondrente 201 Grootboek N. S. aangifte .... 225 obligatie 225 overdracht inschr 153 Handeling voor gemeene rekening 179 Handelsmerk 124, 296 naam 296 papier 261 zaak 146, 172 Handelsregister 343 Handelsvoorraad 290 schatting 291 Haussier 230 Heffing in eens 47 v. Herprolongatie 233 Houder van zaken . 155, 157, 263 Hout opgaand 198 Huisraad 293 Huiszoeking 391 Huur-koop 195 van effecten v 230 Huurrecht 128, 223 gebouwen door huurder gesticht 197 v. hout 198 I invloed op verkoopwaarde . . 205 oogst te velde 199 Huwelijksvoorwaarden 167 aanbrengst , 171 niet ingeschreven 161 Hypothecaire vorderingen belastbaar h 345 v. aangifte 249 schatting 249 Bladz. Inboedel 62 Inkomst, begrip 70, 254 Inkomstenbelasting, invoering 41 v. gesplitste 39 in het buitenland 53 v. Inlichtingen verphchting tot ? . 399 Inroeping van staat 135 Instrumenten enz. geneesheer. . 290 Internationaal privaatrecht 168, 222, 340 v. Intrinsieke waarde 240, 244 Inventaris van een hotel.... 290 Invordering der belasting 81 v., 434 v. bloote eigendom 444 echtelieden 441 fideï-commis 443 vruchtgebruik 443 vruchtgenot 443 Inzage van hoeken etc. 375 v., 397 v., 413 weigering van 398 Inzameling 176 Kapitaal-saldo (balans) 183 Kapitaal-splitsing 352, 384 Kartelovereenkomst 142 Kerkelijke diensten 319 Kinderaftrek 63 Koers 238 Kohier 387 Kostcontract .... 278, 287, 430 Krankzinnige belastingplichtigheid 115 overeenkomst door 140 Kunstcollectie 62 Kwijtschelding bij gunst . . 432, 479 Landbouwbedrijf voorwerp . . . 289 Landgoed (Natuurschoonwet) . 214 v. voor publiek opengesteld . . 220 Last, testmaentaire .... 160, 308 Leendepöt 233 Leeningwetten 49, 378 v. Legaat 135, 195, 253 Legitieme portie 157  493 Bladz. Legitimatiepapier 148 Levensverzekering belastbaarheid 74, 265 aftrek premie 313 v. begrip 268 Zie verder op Polis s Levering, abstracte, causale . . 152 Krachtens nietig contract . 151 v. op of na 1 Mei Licentie 127, 295 Lichaam belastingplichtigheid . 51 begrip 340 gevestigd binnen het Rijk . . 342 Lidmaatschap vereeniging . . 173 v. Llquidatiewaarde 241, 245 Loon, aftrek 311 Lijfrente belastbaarheid 69 v., 276 v., 347 begrip 277, 430 voor bepaalden tijd 285 in natura 288 schatting 284 of vruchtgebruik ? 278 vrijstellingen 279 uit familierecht 282 v. wettelijk verschuldigd . . . 311 v. aan minderj arige kinderen 71, 283 v. uitgestelde 311 af te trekken bedrag . . . 311 v vruchtgebruik van 324 bloote eigendom 333 ten laste vruchtgebruiker . . 334 Meubelen 293 Minderjarigen 114 v., 370 Motorrijtuigen 225 Naamlooze vennootschap buitenl. 340 nietig 227 in liquidatie 175, 228 Nalatenschap, belasting van . 128 aangifte 263 Nationaliteit 52, 98 Natuurlijke verbintenis 147,253,315v. I Bladz. Natuurschoonwet ... 79 v., 214 v. welke goederen vallen er onder ? 215 in werking treding besch. . . 221 wijze van schatting .... 216 v. einde toepasselijkheid . . . 221 v. Navordering geschiedenis ... 89 v. in het buitenland ... 91 v., 468 of primitieve aanslag ? . . 373, 456 beteekenis 445 v. leer H. R 447 v! feit 446 v. voorbeelden van feiten . . . 454 wanneer ter kennis insp.. . . 458 ambtelijk verzuim 450 v. veranderde omstandigheden . 457 na negatieve of zonder aang. 455 na ontheffing 456 wegens aansl. over te weinig maanden 461 echtelieden 460, 464 overledene . . 460, 463, 466, 474 over meer dan één jaar . . . 469 over één jaar 469 bedrag 458, 467 welke bepalingen toepasselijk ? 466 opheldering 465 Zie verder op Uitnoodiging termijn 461 formahteiten 462 v. verhooging 467 v. ontheffing daarvan 473 meerdere navorderingen . 465, 471 Nederlanders in het buitenland . 52 Niet vruchtdr. zaken 61 Nietigheid van rechtsh. 136 v., 157 v. schenkingen 144 v. terugvorderingsrecht 155 uitvoering nietig contract . 150 v. Obligatiën Nederland 226 schatting 234 v Obligo ... 132, 134, 159, 307, 311 Octrooi 127, 180, 295 Offene Handelsgesellschaft 341 v., 382  494 Bladz. Onderneming 179 Ongeborene 97 Onroerend goed . 193 v. schatting naar b. o 76 „ „ verk.waarde 77, 201 v. Zie Natuurschoonwet aangekocht voor 1 Mei ... 194 verkregen bij scheiding . . .195 ,, ,, legaat 195 in het buitenland 222 v. Ontduiking 162 v. Ontheffing wegens : vertrek 171, 425 overlijden 427 einde vruchtg., lijfrente . . 426 v. ambtshalve 431 echtelieden 429 hij navordering 466 aan buitenlanders 426 Ontwerp ink. bel. de Meester 40 Kolkman 41 Oogst 198 Oorzaak 144 Opbrengst belasting .... 54, 337 Opcenten Rijk 378, 471 Gemeente 40, 370 Provincie , . 370 Openbare gestichten ...... 149 Opheldering hij navordering . . 465 Oprichtersaandeelen 228 Oproeping door inspecteur . 376, 397 Opsporing van overtredingen . . 368 Opstal recht van 199 Optierecht 159, 206 Opzetcontracten 142 Orderbriefje 262 Overboeking 154 Overeenkomst begrip 101 om niet, onder bezw. titel 317 ontbinding 135 Overledene 133 Overschrijding van termijnen (wet) . . 372, 395, 406, 474 Bladz. Overleggen van valsche stukken 401 Paarden 224 Paarlen 294 Pastorie-goederen 287 n. 3 Pauliana-actio 140 Pensioen recht op 281 v. aanspraak op toekomstig . . 159 aftrek premie 313 Pensioenfonds 187 Periodieke uitkeeringen 255, 286 v., 314 v. Personeele belasting 63 Physieke personen 97 v. Pleziervaartuigen 63 Polis van levensverzekering belastbaarheid 74, 265v; bedrijfs-beroepsvermogen . . 177 v. geldswaarde 266 v. vrijgestelde 267 v. uitkeering na overlijden . . . 270 tijdelijke verzekering . . . 270 v. gemengde verzekering .... 271 Compagnonspolis 271 v. spaarverzekering 268, 272 studie-uitzet verz 272 verz. op vasten termijn . . . 272 ideaal-polis 273 eigendom van ? 274 schatting 274 v. beleening-voorschot 309 niet meer loopende 275 Polis van lijfrente 276 v. Postzegelverzameling 295 Potovereenkomst 288 Premie-levensverzekering .... 313 Premlelot 329 Premiezaken 230 Privé-rekening op balans. .183, 349 Proces-verbaal wegens overtr. . 368 Progressie 59 Prolongatie 231, 250 Prijscourant 234,236 v. Publicatie navordering 479  495 Bladz. Raden van beroep instelling . 88 v. samenstelling . 407 v. (enkelvoudige Kamer 408 bevoegdheid 407 taak 409 v. procedure 410 v. beslissing 414 v.,478 I Rechtspersoonlijkheid . . . 173, 181 Rechtspersoon belastingplichtig . 340 Rechtspraak 88 v. Rechtsvorderingen ... 130 v., 158 Reclame 392 v. Récompense 325 Reederij . 224 Registratie, dienstvak ... 40, 81 Reichsbewertungsgesetz 75, 127; 210 Rekening-courant, saldo .... 250 ■ Rendementswaarde .... 240, 243 I Rentabiliteitswaarde .... 240, 243 1 Rente, loopende 237, 254 Reparatiefonds, op balans ... 186 [ Reprise 324 f Rescontredag 229 Reserve geheime 190 Reservefonds 185 voor dubieuse debiteuren . . 186 & Richtige heffing, wet op . . 72, 163 \ Rijk het 99 Samensmelting der dienstv. D. I B- Reg 82 v. Schadeverzekeringspolis .... 158 Schatkist billetten 228 promessen 228, 229 I Schatting: moeilijkheden 74 v. natuurschoonwet 214 v. te goeder trouw 472 Scheepsaandeelen 224 Scheepshypotheek 249, 347 I I Scheiding. Zie Boedel van tafel en bed 167 van goederen 167 Schenking aan : minderjarigen 139 I Bladz. openb. godsd. gest 149 v. tusschen echtelieden 140 nietigheid 144 v. recht van 318 van hand tot hand . . . . 147 v. vrijgevigheid 146 Schepen aangifte 223 schatting 291 Schilderijen 291 Schuldbekentenis zonder schuld 143 Schulden 306 v. loopende rente 309 Schuldvorderingen 252 schatting 256 Schljnhandelingen 163 Scrips 229, 263 Simulatie . . 109 n. 2, 145, 162 v. Solvabiliteit v. d. schuldenaar. . 258 Spaarbankboekje aangifte ... 250 schenking 148 Spaarcontract 268, 272 Speculatie 229 v. Spel en weddingschap 230 j Staatsschuldboekje 225 | Steekpenningen 142 I Stichting 176 Strafbepalingen 364 v. Subrogatie 249 belasting vordering 435 | Successiewet 130 Tantième 255 Tantième-contract 288 Tarief verm. bel., verd. bel. 58, 377 v. progressie ? 59 Termijn van aangifte 355 „ betaling 435 „ reclame 394 „ beroep 474 Territorialiteitsstelsel 338 v. Terugkeer binnen het Rijk. . .117 Terugvorderingsrecht 155 Terugwerkende kracht .... 134 v. Testament 319 Testamentaire Iastbepaling . . . 308 Reserve geheime 190 Reservefonds 185 voor dubieuse debiteuren . . 186 J f_ Richtige heffing, wet op . . 72, 163 \ Rijk het 99 Samensmelting der dienstv. D. I B- Reg 82 v. Schadeverzekeringspolis .... 158 Schatkist billetten 228 promessen 228, 229 Schatting: ie goeaer trouw 472 Scheepsaandeelen 224 Scheepshypotheek 249, 347 Scheiding. Zie Boedel  496 Bladz. Toelage 315 Tontinaire goederen . . 288, 300 n. 1 Toonderpapier 147 Tractement recht op 287 Tijdkoop 229 Uitgaven voor onderh. minderj. 320 Uitkeeringen aan zed. lich. . . . 319 ingevolge testament 319 „ overeenkomst . . . 315. na echtscheiding 282 niet van het leven afh. . . 287 v. onverschuldigde 314 v. uit familierecht 126 af te trekken bedrag . . . .319 Uitnoodiging tot opheldering . . 462 aan wie te zenden 463 inrichting 464 onnoodig 464 Uitvinding 124 Veerrecht 296 Veestapel aangifte 289 schatting 291 vruchtgebruik 331 Vennootschap onder firma belastingplichtigheid 341 Fransche, Belgische . . . 182, 341 wede. van vennoot 352 Verbetering der aangifte .... 367 Verdedigingsbelasting, tot standkoming 47 karakter 48 Verdrag met België .... 108 n. 3 Vereeniging, met recntepersoonlijkheid. . .173 zonder „ .... 174 Vergunning drankwet 128, 208, 296 Verhaal wegens betaalde bel.. . 437 tusschen echtelieden 437 bezwaarde erfgenaam .... 438 vruchtgebruiker 439 bloote eigenaar 439 Verhooging na beroep R. v. b 420 v., 478 Bladz. navordering 467 v. karakter 422, 467 bedrag 470 wanneer verschuldigd .... 476 niet „ 422 v., 471 v. Verjaring 437 Verklaring, bevestiging aang.. . 414 Verkoop nietigheid 140 Verkoopwaarde, begrip . . 78, 202 v. complex 210 speculatieve 203 tijdelijke rijzing, daling . . . 210 bosschen, buitenplaatsen . . 211 v. terpen, steengroeven 207 in aanbouw zijnd huis.... 208 Verlaten van het Rijk. . . 117, 425 Vermoedelijke erfgenaam 264, 301 v. Vermogen, begrip 60 v., 122 v., 156 v. Vermogensbel. plaats in bel.- stelsel 42 beteekenis 43 karakter 44 v. in het buitenland 52 v. bezwaren 74 v. Vermogensheffingen 55 Duitschland 57 Vernietiging overeenkomst . . . 135 Vernieuwingsfonds 186 Verplegingskosten, aftrek. . . . 312 Verstrekkingen, zie Uitkeeringen Verteringsbelasting 46 Vertoogschrift 408 Vervallenverklaring legaat. . . 135 Verwerping . 135 Verzoekschrift om ontheffing . . 425 Vestiging hier te lande 116, 166, 170 Vicariegoederen .... 288, 300 n. 1 Vischrecht 296 Volkenbond, rapport Conun. 113, 339 Voogd overeenk. door 139"; Voorloopige aanslagen 386 Voorraden 290 Voorrecht 437 Voorschot op polis lev.verz. . . 309 Voorwaardelijk recht . 130, 158, 253  497 Bladz. Voorwaarde, contract onder 134, 157, 252 v! Voorzieningsfonds 253 Voibehaltsgut 168 n. 4 Vordering : tot levering 194, 229, 346 °P bank 250 boek- 251 an