§ 17- Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. 12 1 oordeel voor de deur stond. Een streng en heilig leven moest het rijk Gods tot den mannelijken leeftijd brengen. Het bewijs voor de waarheid hunner woorden was de prophetie. Zij verboden het tweede huwelijk en lieten lang en streng vasten; vlucht in de vervolging noemden zij afval van het geloof; apostasie, moord en ontucht vonden nooit vergiffenis; alle tooi en opschik werd zondig genoemd; krijgsdienst, kunst en wetenschap was hun uit den booze. Snel breidde de sekte zich uit. De vreeze voor het naderende oordeel was haar gunstig. T h e m i s o n schreef ter harer onderrichting een rondgaanden brief. Ook een zekere Theodotus steunde de dwaling *). A1 e x a n d e r, een boosdoener, werd als martelaar der ketterij vereerd. De krachtigste hulp echter ontving het Montanisme van Tertullianus, die zich omstreeks 202 openlijk als aanhanger verklaarde. Niet alleen zijn invloed, maar ook zijn machtige pen stelde hij in den dienst der ketterij *). Een partij van Tertullianisten ontstond in Afrika, die eerst op het einde der vierde en het begin der vijfde eeuw verdween. De Montanisten hielden zich vooral staande in Phrygië (Pepuza), namen ook dwalingen van andere ketters (Chiliasten enz.) over en stierven uit in de zesde eeuw. Het groote gevaar der ketterij bestond hierin, dat zoogenaamde propheten en geïnspireerden zich naast en zelfs boven de wettige kerkelijke overheid plaatsten en een soort van gezaghebbende hiërarchie beweerden te zijn 3). 4°. Bij gelegenheid der vervolging van Decius verzette zich te Carthago tegen Cyprianus een laksche partij, die tot de zoogenaamde scheuring van Felicissimus aanleiding gaf4). Met leede oogen hadden vijf priesters gezien, dat Cyprianus in 248 tot bisschop was gekozen5). Heviger werd hun ontevre- ') Euseb., H. E, V. 19—20. ') Montanisüsch gekleurd zijn: De Exhortatione caritatis; De virginibus velandis; De corona militis; De idololatria; De fuga in persecutione; De monogamia; Dejejunió adversus psychicos; De pudicitia. Tertullianus kent als katholiek in zijn boek De poenitentia geen enkele onvergeefbare zonde, wel als ketter in De pudüüia. Cf. A. d'Alès, Revue d'hist. eccles. p. 1 ss. ') Adhémar d'Alès, La théologie de Tertullien, Paris 1905. Cf. Ermoni, Revue des quest. hist, Juillet 1912. *) K. Muller, Die Buss-Institution in Carthago unter Cyprian. Zeitschr. für Kirchengesch, 1895, 1—44, 187—219. Duchesne, Hist. ancienne de 1'Eglise, Paris 1906, chap. 20. ") typ?., Ep. 40. 144 § 21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. sommigen hetzelfde doel; volgens anderen werd het veroorzaakt door den demiurgus, die de verlossing wilde verhinderen en de menschen in zijn macht behouden. De verlossing had haar uitwerking in de pneumatici (gnostieken). De psychici (Christenen^ hadden eenige hoop, de hylici (heidenen) volstrekt geene. d. De opstanding des Verlossers noch der menschen vindt eenige plaats in dit systeem. e. Het einde van den wereldloop is de terugkeer van alle lichtdeelen naar het pleroma. Dan zinkt de materie of het rijk der duisternis in dood en duisternis terug. Dit noemden zij »7roKXTaoTX irxrpi (èucix is volgens Paulus vttóittxo-h;) 1). Evenmin was hem de H. Geest een persoon, maar alleen een ratione distincta virtus. Van 264—269 vergaderden tegen hem te Antiochië drie synoden. Nadat Paulus in de twee eerste orthodoxie had beloofd, werd hij in de derde *) In dezen zin is volgens Epiphanius (Haeres, 65, 1), door de synode van Antiochië (269) oLioovaiog veroordeeld. Hefele, I, 141. § 21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. 149 afgezet. Als vice-koning van koningin Z e n o b i a van Palmyra hield hij zich staande tot 272, toen keizer Aurelianus de stad veroverde en aan Domnus, door de synode als opvolger aangesteld, het bisschoppelijk paleis toekende. De sekte, Paulianen, Paulianisten en Samosatenen genaamd, duurde voort tot op het einde der vierde eeuw'). De hoofden der Patripassianen zijn: a. Praxeas kwam nog vóór het jaar 190 te Rome, om er zijn modalistisch monarchianisme te verspreiden*). Uit de gemeenschap der geloovigen verwijderd, vertrok hij naar Carthago, waar hem Tertullianus bestreed3).- Zijn leer stamde van een zekeren: 6. Noëtus uit Smyrna, die leerde: Eén en dezelfde persoon is God de Vader en God de Zoon, voortgebracht en niet-voortgebracht, zichtbaar en onzichtbaar, naarmate men verschillende relaties beschouwt In Christus is ook de Vader geboren en lijdend gestorven. Ter rekenschap geroepen, antwoordde Noëtus: „Wat kwaad doe ik dan toch, wanneer ik Christus verheerlijk?" 4). Twee zijner leerlingen, Epigonus en Cleomenes, gingen naar Rome en verspreidden er hun monarchiaansche leer. c. Weldra stond Sabellius uit Lybif te Rome aan het hoofd der sekte. Hem zijn Vader, Zoon en H. Geest maar één persoon, die drié krachten, werkingen naar buiten openbaart (irpó e(l' H> n- 7°. 79. 82. *) Athan., De decret. syn. Nic, c. 26: „Necesse est divinum Verbum Deo universorum esse unitum et Spiritum Sanctum in Deo manere et habitare ac. denique divinam Trinitatem in unum, quasi in verticem (Deum universorum omnipotentem dico), reduci et colligi. *) Jaffé, ed. II, n. 140. «) Clem. Alex., Strom, 7. 7) De verschillende vormen bij Denzinger, Ecchiridion symb. et def, Ed. 10, Wirceb. 1900, p. 1 ss. §22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 153 Apostelen, kan moeilijk worden bewezen. Een legendarische overlevering zegt, dat de Apostelen ieder een artikel hebben gemaakt1). Den oudsten vorm, waarin de woorden: „Descendit ad in/eros, Sanctorum Communionem, Vitam aeternam" ontbreken, gebruikte men te Rome en in andere westersche Kerken reeds op het einde der tweede eeuw als doopbelijdenis. Terwijl het symbolum hier2) onveranderd bleef, ontving het in het oosten eenige toevoegsels tegen de ketters. De tegenwoordige tekst bestond echter reeds in de vijfde eeuw. Ook toen nog was het verboden, dit symbolum op te schrijven, zoodat de doopeling het van buiten moest leeren. In de oostersche Kerk geraakte het allengs in vergetelheid, omdat men er reeds vroeg het symbolum Niceno-Constantinopolitanum als doopbelijdenis voorschreef. Daarom ontkenden de Grieken te Ferrara-Florence (1439) de apostohciteit van het symbolum Apostolicum. Heden plaatsen sommigen de wording der formule omstreeks 150, anderen in het begin der tweede eeuw, enkelen zelfs in de dagen der Apostelen *). § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. Remy Ceillier, Histoire générale des auteurs sacrés et ecclésiastkjues, 16 vol, II éd. Paris 1858—1860. 0. Bardenhewer, Gesch. der altkircbl. Literatur, Band I—II, II Aufl, Freiburg 1913—1914. A. Harnack, Geschichte der altcbristl. Literatur, B. I—H, Leipzig 1893—1904. Fessier—Jungmann; Institutiones Patrologiae, ed. H, Tom. 1—2, Oeniponte 1890—1896. P. Batiffol, Anciennes littératures chrétiennes. La *) Petrus dixit: Credo in Deum Patrem omnipotentem, creatorem coeli et terrae. Jacobus dixit, etc. Migne, P. L, Tom. 39, c. 21S8—2190 (Vle eeuw). *) Alleen kan men bewijzen, dat in het begin der III eeuw: „Credo in unum Deum" in „Credo in Deum Patrem" is veranderd. *) Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. L, I, 68 ff. Harnack, Gesch. der altcbristl, L, I, 115 f. II, 1, 524—532. Cl. Blume, Das Apostolische Glaubensbekenntnis. Eine Apologetisch-geschichtl. Studie, mit Rücksicht auf den „Kainpf um das Apostolikum", Freib. 1893. Zeitschr. für neutest. Wissenschaft 1905, S. 72 ff. Vacandard. Etudes de critique et d'hist religieuse, Paris 1905. Zie ook Revue des quest hist., Paris, oct. 1899; avril 1901; juillet 1901. Revue d'hist. eccl, 1902, Tom. ni, p. 297 ss. !Ó4 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. littérature grecque, IV éd., Paris 1905. Cruttwel, A literary history of early Christianity, 2 vol., London 1899. A. Ehrhard, Die Altchristl. Literatur und ihre Forschung seit 1880, in Strassburger Theol. Studiën, Freiburg 1894. Ibidem, 1900: Lit. und ihre Frforschung von I884—1900. ' H. Kihn, Patrologie, Paderborn 1601. L. B. R. Duval. Littérature syriaque, III éd., Paris 1907. P. Fr. Penvenutus v. Venraat, Handleiding der Patrologie, 's Hertogenbosch 1912. i°. Apostolische Vaders. Onder den naam van „Apostolische Vaders"') verstaat men eigenlijk de kerkelijke schrijvers, die met de Apostelen hebben verkeerd: De schrijvers van de Didache en den Brief van Barnabas, Clemens Rom., Ignatius van Antiochië'en Polycarpus van Smyrna. Vorm en inhoud hunner schriften herinneren aan den Apostolischen tijd. Bij dezen voegde I. B. Cotelier2) nog Hermas. Later werd het gebruikelijk, ook Papias van Hierapolis en den schrijver van den Brief aan Diognetus daarbij op te nemen. Aldus zijn onze Apostolische Vaders noch door vorm of inhoud, noch door den tijd van hun ontstaan een afgesloten, bijeenbehoorend geheel. Welk een aanzien de eerste niet-canonieke geschriften in de oude Kerk genoten, blijkt hieruit, dat vele bij de godsdienstoefeningen werden gelezen. Den brief van Barnabas en de Pastor van Hermas nam men op in den Codex Sinaiticus, de twee brieven van Clemens in den Codex Alexandrinus. De taal waarin de Apostolische vaders schreven, is het Grieksch. a. Het oudste en eerbiedwaardigste is wel De leer der twaalf Apostelen (Atèx%i] riïv "èaihsxx xttoittó^uv), die op het einde der eerste eeuw door een onbekende is geschreven3). Gevoegelijk wordt de Didache in drie deelen gesplitst. Het eerste behandeld de twee wegen (c. I—VI) en werd door de Epistola Barnabae gebruikt. Het tweede is liturgisjh en spreekt over het doopsel, de vasten en het gebed en de H. Eucharistie (c. VII—X). Het derde gedeelte bespreekt de tucht en samenstelling der Kerk: apostelen, propheten, doctoren, de viering van den Zondag, de wijdingen, de lectoren enz. Verschillende oude schrijvers toonen de Didache *) Funk, Opera Patrum Apostolicorum, Editio post Hefelianam quartam quinta. Nieuwe editie van F. Diekamp, Tübingen 1913. Funk, Doe trina duodecim Apostolorum, Tubingae 1887. *>) Patres aevi Apostolici etc, Farisüs 1672, 8 voll. *) Editio princeps, Constantinopel 1883. Ed. Funk, Tub, 1887; ed, Schlecht,. Frib. 1900. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuweD. 155 te hebben gekend en gebruikt 1). Vroeg reeds was ze in 't latijn vertaald. De grondtekst werd thans teruggevonden en uitgegeven door Philotheos Bryennios, metropoliet van Nicomedië, in 1883. Schlecht vond de zes eerste hoofdstukken in latijnsche vertaling, 1900 2). Zelden is over een boek zoo spoedig een zoo groote literatuur ontstaan. De Didache verdient dit ten volle en is voor de opdste tijden der Kerk zeer belangrijk. Ze handelt niet alleen over den weg des levens en des doods, de Liturgie, over de waakzaamheid en het naderend einde der wereld, maar is ook zeer gewichtig voor de ontwikkeling der leer in de allereerste tijden. b. De Epistola Barnabae werd, zooals de titel zegt, in de oudheid aan den reisgezel en medearbeider van Paulus toegeschreven, de inhoud echter pleit daartegen ten stelligste en doet denken aan een Alexandrijn uit de dagen van Vespasianus (69 —79) of N er va (96—98) of Domitianus (80—96). Anderen plaatsen het ontstaan in 130—131 8). Weinig eerbied toont de schrijver voor het Oude Testament en is in tegenspraak met de leer der Apostelen, vooral van den H. P a u 1 u s. Leerend (cap. 2—17) en opwekkend (18—20) richt hij zich tot een of eenige gemeenten, waar hij vroeger het Evangelie heeft verkondigd, en zegt in het eerste gedeelte, dat de oude wet niet meer verplicht; verklaart haar voorschriften betrekkelijk het vasten, de offers, de besnijdenis enz. allegorisch en wil, dat' dit alles niet letterlijk, maar in geestelijken zin moet worden opgevat. Het tweede gedeelte beschrijft den weg des lichts en der duisternis 4), en herinnert sterk aan de Didache. c. Van denzelfden tijd dagteekent de brief van Clemens Romanus aan die van Corinthe. Deze Paus (90—99) richt zich ') Epist. Barnabae, c. 18 ss. Justinus, Apol. I, c. 15—18. Clem. Alex., Strora , I, 20, 100. Adv. Aleatores, 'c. 4. Euseb., H. E., III, 25. Athanasius, Ep. fest, 39. Constitutiones Ap, VII, 1—32. Over nog veel andere plaatsen vgl. Funk, Proleg. Doctrina XII Apostolorum, una cum antiqua versione etc, Frib. Brisg. 1900. S. Wohleb, Die lateinische Übersetzung der Didache, Paderborn 1913. (Studiën z. Gesch. Kult. d. Altert). ) A. van Veldhuizen, De brief van Barnabas, Groningen 1901 (Ulrechtsche dissertatie). Vgl. Loman (Theol. Tijdschrift 1884. bl. 182—226), die de tien of elf keizers telt van Galba. Voor deze willekeurige opvatting wordt opnieuw (Theol. Tijd-, schr. 1903, blz. 171 vv.) door J. van Loon een lans gebroken. Cf. van Manen, Theol. Tijdschrift. 1884, 552 — 572; daartegen Loman, p. 573—581. Revue d'hist. eccles. 1900, fase. I-II. A. Michel d'Herbigny S.J, Recherches de science religieuse, année 1910, fase. 5—6. *) Ed. Funk, I. p. 1—59. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. in een krachtigen brief tot genoemde gemeente, waar eenige onruststokers zich tegen de kerkelijke overheid hadden verzet. Vermaning en onderwijzing wisselen elkander af. Er wordt een tegenstelling gemaakt tusschen den bloeienden staat der vroegere en den treurigen toestand der tegenwoordige Corinthische Kerk; gewaarschuwd voor ijverzucht (i—36); gewezen op de noodzakelijkheid der hiërarchische orde en onderwerping (37—65). Deze brief stond in hoog aanzien, werd in veel kerken voorgelezen, nog in de vijfde eeuw in den beroemden Codex Alexandrinus opgenomen en onmiddellijk achter het laatste boek van het Nieuwe Testament geplaatst. Het is een onweerlegbaar getuigenis voor het primaat der Romeinsche Kerk l). In de oudheid heeft men Clemens ook voor dén schrijver van den Tweeden brief aan de Corinthiërs gehouden. Hadden sommigen reeds vroeger in het fragment een homilie erkend, sedert Bryenniosin 1875 caP- n- 5 — caP- 20 *e Jeruzalem terugvond, is het zeker, dat wij een preek of homilie voor ons hebben en hoogst waarschijnlijk of bijna zeker, dat ze te Corinthe gehouden is en niet aan Clemens kan worden toegeschreven. Moeilijk is het den tijd te bepalen. Velen spreken van het midden der tweede eeuw. Nog minder kan Clemens als de schrijver der twee brieven ad Virgines gelden. Ze zijn een verheerlijking der maagdelijkheid en verzetten zich tegen de Virgines subintroductae. Dit laatste vooral, maar ook taal en verdere inhoud wijzen als tijd van ontstaan de derde of het begin der vierde eeuw aan. In Palestina werden de brieven hoog geacht en in de kerken voorgelezen. Vandaar wellicht, dat ze ons in een handschrift der Peschittho zijn bewaard. De schrijver was vermoedelijk een asceet, geen bisschop a). Over de andere pseudo-Clementijnsche geschriften Recognitiones en Homiliae is boven gesproken. 8) d. De zeven brieven van Ignatius 4) martelaar behooren tot het schoonste, wat de eerste tijd der Kerk heeft nagelaten. Onder Trajanus (98—117) werd de schrijver naar Rome l) Editio Funk, I, p. 59—145» Lightfoot, Clement of Rome, Londpn 1877. Heintze, Der Clemensroman und seine griech. Quellen (Texte u. TJnters., 40, 2) Leipzig 1914. Texte und Untersnchungen, N. F, V, Leipzig 1901. ') Ed. Funk, I, p. 145—171; II, 1—27. ') § 21. 3- *) Voor den Holl. tekst zie F. J. J. A. Junius, De zeven brieven van Ignatius volgens de korte recensie, uit het Grieksch vertaald met inleiding en aanteekeningen, Tiel 1858. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. '57 gevoerd en aan de wilde dieren voorgeworpen. Onderweg schreef hij deze brieven: te Smyrna die aan de gemeenten van Ephesus, Magnesia, Tralies en Rome; te Troas die aan Philadelphia, Smyrna en Polycarpus. Ze bevatten vermaningen tot de kerkelijke eenheid, tot aansluiting bij den bisschop; waarschuwingen tegen dwalende Judaïsten en Doceten; de uitdrukking van een gloeiend verlangen naar het martelaarschap. Kostbaar zijn de getuigenissen voor de volledige ontwikkeling der kerkelijke hiërarchie en het primaat van Rome. Oorspronkelijk, beeldrijk, levendig en krachtig is de stijl, die in zijn machtige vaart schijnt te spotten met de wetten der taal. Reeds in de vijfde eeuw werden deze echte brieven vervalscht of geïnterpoleerd en met zes vermeerderd. Deze zijn: Maria van Kassolola aan Ignatius, Ignatius aan Maria van Kassobola. Ignatius aan die van Tarsus, van Philippi, van Antiochië en aan den diaken Hero van Antiochië. Daarbij werden in de middeleeuwen nog vier latijnsche verdicht. Alle zijn thans als onecht gebrandmerkt, terwijl de echte in de laatste jaren nauwelijks tegenstanders vinden l). Van de verschillende Martyria of martelaarsacten van Ignatius verdient alleen het Martyrium Colbertinum eenig vertrouwen. Maar ook dit is niet zelden met de echte brieven in tegenspraak, zoodat het moeilijk van een ooggetuige zijn kan2). e. De brief van Polycarpus van Smyrna, een ander leerling der Apostelen, aan die van Philippi is zeker echt. Irenaeus3) spreekt van brieven, die Polycarpus aan naburige gemeenten schreef, en noemt dien aan de Philippensen. Deze alleen is ons bewaard. Hij bevat het antwoord op een schrijven, waarin genoemde gemeente een afschrift der brieven van Ignatius en een onderwijzend woord aan Polycarpus vroeg; verder vermaningen aan de maagden, weduwen, diakenen en ') Ed. Funk, I, 172—253. Die Echtheit der Ignatianischen Briefe, Tübingen 1883. De onechte brieven bij Funk, II, 46—217. Funk, Abhandl. und TJnters, II, 338—359; III (1907), 297—310. Cf. Chapman, Revue Bénéd, 1896, p. 385—400. M. Rackl, Die Christologie des H. Ignatius van Antiochien. Nebst einer Voruntersuchung: Die Echtheit der 7 Ignatianischen Briefe, verteidigt gegen Daniël VöTter, Freiburg 1914. Zie ook H. de Genouillac, 1'Eglise d'Antioche. au temps de St. Ignace d'Antioche, Paris 1907. ') Ed. Funk, I, p. 254—265; II, p. 218—275. Cf. Proleg. en Bardenhewer, I, 125 ff; 141 ff. *) Euseb., H. E., V, 20. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. priesters; na een waarschuwing tegen dwaalleeraars voegt hij er aan toe alle brieven van- Ignatius, die in zijn bezit zijn. Hij werd gemarteld in 155 of 156'). f. Papias van Hierapolis, eveneens leerling van Joannes, schreef een Verklaring der woorden des Heeren, die behalve eenige fragmenten bij Irenaeus en Eusebius, verloren is*). g. Van wat lateren tijd dagteekent de Pastor van Hermas. Vorm en inhoud zijn even merkwaardig. Het geschrift bevat vijf visiones, twaalf mandata en tien similitudines. In de visiones verschijnt een matrone, die van oud en zwak altijd krachtiger en jonger wordt en de zich door boetvaardigheid vernieuwende Kerk voorstelt. De mandata vermanen tot alle soort van deugden. De similitudines hebben nagenoeg dezelfde strekking en stellen Christelijke waarheden en beginselen voor. De heele strekking van het werk is, tot boete aan te sporen. Zijn boete richt zich tot allen en sluit geen enkelen berouwhebbende van de vergiffenis uit. Zijn leer is geheel doordrongen van den geest der Kerk en een allegorische projectie der ideeën, die destijds in de Romeinsche Kerk heerschten over christelijk leven en boete. Over de wijze waarop men boete deed en haar bedienaar hoort men niets. Het is geen officieel, maar een privaat document van hooge waarde3). De vorm is apocalyptisch. De taal is op het volk berekend, schilderachtig, eenvoudig, pakkend. In de tweede en derde eeuw is het boek door velen voor geïnspireerd gehouden. Hoogst waarschijnlijk werd het geschreven te Rome door een broeder van Paus Pius I tusschen 140 en 155 *). h. Een apologetisch meesterstuk door inhoud, opvatting, schrijfwijze en taal is de brief aan Diognetus. Deze hooggeplaatste heiden heeft zijn vriend om inlichting aangaande het Christendom gevraagd. Ze wordt hem door den ons onbekenden schrijver ruimschoots gegeven. Hij toont de verwerpelijkheid van het Jodendom (3—4), schildert wonderschoon de levenswijze der Chris- *) Ed. Funk, I, 266—283. Vgl. E. Schwartz, Abhandl., Göttingen, N. F, VIII, 1904—1905, S. 125 ff. 2) Ed. Punk, II, 276—300. Bardenhewer , I, 357 if. ) d'Alès S.J., Recherches de science religieuse, 1911, fase. 2—3. 4) Ed. Funk, I, 334 — 563. A. Baumeister, Die Ethik des Pastor Hermae, Freiburg 1912 (Freib. Theo!. Stud. IX). Revue d'hist. eccl., 1905, p. 281 ss: Le Pasteur d'Hermas. Un nouveau ms. de 1'ancienne version latine. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 159 tenen (5—6), bewijst den goddelijken oorsprong van het Christendom (7—8, 6), weerlegt de opwerping, dat het zoo laat is verschenen en wekt Diognetus op toe tê treden (9—10). Noch Diognetus noch de schrijver is ons bekend. Nergens wordt de brief vermeld of iets daaruit geciteerd. De meeste nieuwere geleerden plaatsen het ontstaan in de tweede eeuw, sommigen in de derde'). Apologeten en andere schryvers der tweede eeuw. Werd de Kerk niet enkel met het zwaard, maar ook zooals gemeld is, met de pen vervolgd, de Apologeten traden daartegen met fierheid op, weerlegden den laster en bewezen de redelijkheid der kerkelijke leer. Sommigen wendden zich onmiddellijk tot de keizers, anderen tot de ontwikkelde heidenen, twee (Ariston en Justinus) tot de Joden. De meeste Apologieën zijn niet populair, maar veeleer wijsgèerig, alle in het Grieksch gesteld2). a. Quadratus bood een Apologie aan keizer Hadrianus (117 —138) aan. Hoogst waarschijnlijk woonde hij in Klein-Azië. Zoo goed als niets is van het werk tot ons gekomen, aangaande den schrijver niet veel *). b. Aristid es van Athene schreef een Apologie aan Antoninus Pius4) (138—161), die bewaard is. De Mechitaristen vonden op San Lazzaro (1878) den Armeenschen tekst. Rendel Harris in 1889 den Syrischen in het klooster der H. Catharina aan den Sinai; hieruit bewees R o b i n s o n, dat de origineele Grieksche tekst reeds lang gedrukt was in de legende van „Barlaam en Joasaph". Aristides toont aan, dat de beidenen het ware Godsbegrip missen, dat de Joden te veel aan het uitwendige houden, dat de Christenen daarentegen de waarheid bezitten en ') Ed. Funk, I, 310—333. I. M. S. Baljon, Theol. Studiën, 1900, bl. 28—45: "De brief aan Diognetus. s) De apologeten bij Migne, P. G, Tom. VI. Daar achter zijn afgedrukt de uitmuntende conjecturse et emendationes van J. H. Notte. Vgl. G. Schmitt, Die Apologie der drei ersten Jahrhunderte in historisch-systematischer Darstellung. Mainz 1890. A. de Marchï, Apologisti cristiani scelti e commentati, Milano 1908. J. Rivière, S. justin et les Apologistes du second- siècle, Paris 1897. *) Euseb., H. E, IV, 2. Vermoedelijk ook III, 37; V, 17. Cf. Chron, Ad an. Abrah. 2140. *) Bardenhewer, I, 181. Zie Texte und TJnters., IX, 1; XII, 2. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 16 I f. Van Miltiades zijn zoowel de Apologieën als de andere geschriften verloren. Hij bloeide in de tweede helft der tweede eeuw'). g. Ook van de Apologieën en andere werken van Claudius Apollinaris, die onder Marcus Aurelius bisschop van Hierapolis was, is niets overgebleven. Ze zijn ons vooral uit Eusebius2) bekend. h. Een beter lot ondergingen de Apologie, Legatio pro Christianis en het boek De resurrectione van Athenagoras. De eerste dagteekent vermoedelijk van 176—178, is gericht tot Marcus Aurelius en Commodus en weerlegt de lasteringen tegen de Christenen. Het tweede boek verdedigt de verrijzenis des vleesch es. Beide munten uit in degelijkheid en vorm. Van den persoon weten wij alleen, dat hij een Atheensch wijsgeer was3). i. Van Theophilus van Antiochië bezitten wij drie boeken Ad Autolycum, die dezen laatste, omtrent wien ons overigens niets bekend is, van de waarheid des Christendoms moesten overtuigen. Theophilus schrijft met overtuiging, frisch, levendig en sierlijk. Het derde boek moet vermoedelijk omstreeks 180— 181 voltooid en de schrijver vóór 185 gestorven zijn4). k. De beroemde bisschop van Lyon, de H. Irenaeus, werd waarschijnlijk omstreeks 140 te Smyrna geboren, waar hij zijn jongelingsjaren bij Polycarpus doorbracht. Later ontmoeten wij hem, onder Marcus Aurelius, als priester te Lyon, van waar hij in 177—178 door de gemeente naar Rome werd gezonden. Teruggekeerd trad hij vermoedelijk in 178 als bisschop op. Aangaande het jaar en de wijze zijns doods is alles onzeker. Beroemd is zijn groot werk tegen het Gnosticisme, Adv er sus Haereses genaamd, waarvan behoudens kleinere fragmenten, alleen nog een latijnsche vertaling bestaat. Tusschen het eerste en het laatste (V) boek kunnen wellicht bijna 25 jaren (174—199) liggen. Niet alleen als oudste bestrijding der ketters, maar ook* als uiteenzetting der kerkelijke leer is het werk bijzonder belangrijk. Eerst onlangs is door den archimandriet K a r a p e t het ') Bardenhewer, I, 262—264. 'J H. E, IV, 26, 27; V, 16, 19. s) Hefele, Lehre des Athenagoras und Migne, VI, 889 ss. *) Migne, Tom. VI, 1023 ss. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. Analyse seiner Schriften, Beitrage, I, S. 60 ff. 11 IÓ2 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. tractaat Ten bewijze der Apostolische prediking (eis êirio'eif-iv rcü xTTOtrTOï.ixov xttpvyfiixroc;) teruggevonden in Armeensche vertaling. Deze titel was ons reeds uit Eusebius1) bekend. Het werk is gericht aan zekeren Marcianus en geeft bijna niets nieuws, maar leert Irenaeus opnieuw kennen als catecheet en apostel, die de „prediking der waarheid" uiteenzet. Alle andere geschriften van Irenaeus zijn verloren *). * l. Zeer bekend is een ander werk uit dien tijd, de oudste Canon van het N. ï., waarvan het grootste gedeelte is bewaard, en naar den vinder (L. M u r a t o r i) Fragmentum Muratorianum wordt genoemd. Vermoedelijk is het de vertaling uit een Grieksch origineel, dat omstreeks het jaar 180 werd geschreven3). m. Eusebius noemt omtrent twintig geschriften van Melito van Sardes4), waarvan alleen kleine fragmenten overig zijn. De later gevonden Oratio Melitonis en Clavis zijn niet van hem °). Genoemd moeten worden Hegesippus6), Dionysius van Corinthe7), R h o d o n 8), Apollonius8) en anderen, wier geschriften verloren zijn. Het schrijven der gemeente van Smyrna over den dood van Polycarpus en dat der gemeente van Lyon en Vienne aan de Kerken van Azië en Phrygië behooren tot de oudste martelaarsacten I0). Het eerste dagteekent van omstreeks 155, het tweede van 178. 30. Grieksche schrijvers der derde eeuw. Met de derde eeuw begint voorgoed de kerkelijke wetenschap. ') Hist. Eccles, V, 29. 2) Migne. Tom. VII. Hitchcock, Irenaeus of Lugdunum. A study of his teaching etc, Cambridge 1914. H. Dufourcq, St. Irénée, Paris 1904. Beuzart, Essai sur la théologie dTrénée, Paris 1908. Dr. E. Klebba, Des H. Irenaeus fünf Bücher gegen die Haeresien, nebst der Schrift zutn Erweis der Apostol. Verkündigung aus dem Armenischen überzetzt von Dr. S. Weber, Kempten—München 1912. *) Muratori, Antiquitates Medii aevi, III. 851 s. Bardenhewer, II, $$• J. Schmtrmans-Steckhoven, Het fragment van Muratori, Utrecht 1877 (proefschrift). Rauschen, Florilegium patrist, III, Mainz 1905, S. 24—35. 4) Hist. Eccl, IV, 33. °) Tüb. Quart, 1862, 392—409; 1893, 614—629. •) Migne, P. G, T. V. Funk, Abh. und Unters, 373 ff. ') Euseb., IV, 31. 8) Eus., V, 16. *) Eus., V, 21. Vgl. echter Bardenhewer, II, 623 ff. ") Ed. Funk, Opp. PP. Ap, I, 38 ss. Euseb., H. E, V, 3. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 163 Bijna alle voorname Grieksche schrijvers hebben hun kennis in de Alexandrijnsche school geput. Deze wordt door Eusebius met den naam van catechetenschool (to rijg xxmxfoeai; 'hitxsy.xXéioy) bestempeld en teruggebracht tot de eerste tijden (1% xpxxiou sóouc)'). Op haar stichting en bloei heeft vermoedelij k de beschavende werking van het zoogenaamde museum, een soort Grieksche universiteit, door Ptolomaeus I gesticht, een niet geringen invloed geoefend. Als het eerste ons bekende hoofd der Christelijke school ontmoeten wij in het jaar 180 Pantaenus, die wat later het opzicht deelde met Clemens van Alexandrië. Verdere overstenfiixto%oi)waren Origenes, Heraclas, Dionysius de Groote, Pierius, Theognostus, Petrus martyr, Dydimus de blinde en Rhodon, die in 395 naar de school van Side in Pamphilië overging. Zoowel Origenistische als Ariaansche twisten en bijzonder de opkomst der Antiocheensche school deden in de vierde eeuw veel afbreuk aan den roem der Alexandrijnsche, die daardoor allengs in kwijnenden staat geraakte. Zeer groote verdienste had de instelling voor de Kerk en bracht, behalve de reeds genoemden, een aanzienlijk aantal geleerde bisschoppen, priesters en schrijvers voort: Gregorius Thaumaturgus, Anatolius, Eusebius van Caesarea, Athanasius enz. Voor de minder gevorderden was de methode van onderwijs eenvoudig, verklarend, voor de overigen speculatief. Wijsbegeerte en andere wetenschappen nam men te baat, om de godgeleerdheid dieper te doorgronden. Ook de bijbelcritiek en exegese kwam er tot hoogen bloei. Toch ging men niet zelden in de allegorische verklaring te ver en deed onbewust afbreuk aan het gezag der H. Schrift. Ofschoon de leeraars der school zich, wat den vorm betreft, gewoonlijk bij de Platonici en Nec-Platonici aansloten, namen zij echter den inhoud hunner geschriften uit de kerkelijke overlevering en de H. Schrift2). a. Al heeft de eerste bekende leeraar der beroemde school van Alexandrië, Pantaenus wellicht geen geschriften nagelaten, te veel verdienste heeft hij voor de kerkelijke wetenschap, om niet te worden vermeld. Vóór zijn bekeering stoïcijn, werd hij ') Hist. Eccl., VI, 3; V, 13. ') Kihn, Patrologie, Paderborn 1904, S. 291 ff. F. Lehmann, Die Katechetenschule zu Alexandria kritisch beleuchtet, Leipzig 1896. 164 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. daarna Platonist. Als zeer begaafd leeraar verklaarde hij de heilige schriften zóó voortreffelijk, dat zijn roem in de verste landen doordrong. Hij stierf kort voor het jaar 200, na meer dan twintig jaren te hebben geleeraard. Zijn leerling, medeleeraar en opvolger als hoofd der beroemde school is: b. Clemens Alexandrinus. Vermoedelijk te Athene uit heidensche ouders geboren, ondernam hij een lange studiereis in Italië, Syrië en Egypte, om de Apostolische overlevering te leeren kennen, en bleef van 180 tot 202 te Alexandrië. Hij schreef de trilogie: Protrepticus, Paedagogus, Stromata. Het eerste gedeelte is een vermaning tot bekeering der heidenen, het tweede behandelt de opvoeding van den bekeerde, terwijl het derde een wetenschappelijke verklaring der ware philosophie moest zijn. Een ander groot werk zijn de Hypotyposes (schetsen): een commentaar op de H. Schrift in acht boeken, die bijna geheel verloren is. Het eenige der kleinere werkjes, dat tot ons is gekomen, heet Quis dives salvetur. Clemens moest onder Septimrus Severus uit Alexandrië vluchten (203) en stierf vóór 216. Hij was niet alleen een zeer veelzijdig geleerde, maar daarbij verheven, ruim van blik. Zijn belezenheid is zóó groot, dat theologen, geschiedkundigen, archeologen, wijsgeeren, letterkundigen voor hun vak een rijkdom van berichten en citaten bij hem vinden. Zijn stijl is, volgens P h o t i u s, bloemrijk, levendig en aangenaam. Beheersching der stof zoekt men bij hem te vergeefs1). c. De grootste roem der Alexandrijnsche school is Origenes, dien men om zijn ongeëvenaarde werkkracht aiïxpxvTiog, „man van staal" noemde. Hij werd te Alexandrië 185 of 186 geboren en kwam reeds op achttienjarigen leeftijd aan het hoofd der school. Hij leefde zeer streng, bracht een groot gedeelte van den nacht in overweging en gebed door, en begeleidde verschillenden zijner leerlingen naar de strafplaats. Daarbij werd hij een wonder van geleerdheid. De titels zijner werken klimmen op tot 800 nummers en zijn dan nog niet volledig2). Zij omvatten alle takken der *) Migne, P. G., T. VIII—IX. Tollington, Clement of Alexandria, London 1914. W. Capitaine, Die Moral des Clemens von Alexandrien. Paderborn 1903. Tixeront, Vie mondaine et vie chrétienne a la fin du deuxième siècle. Le Pédagogue de Clément d'Alexandrië, Lyon 1906. Dr. H. Meijboom, Clemens Alexandrinus, Leiden 1912. 2) Bardenhewer, II, 69. Hieronymus zegt: „Quis enim unquam tanta legere potuit, quanta ipse conscripsit?" Epist. 33. Vgl. De Vir. ill, c. 54. i66 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. Origenes vertoefde van 233—238 en kort daarop bisschop van Neocaesarea werd. Wij bezitten van hem de Epistola Canonica, belangrijk voor de kennis der kerkelijke discipline; een Dankrede aan Origenes, een Symbolum, een Metaphrasis op den Ecclesiastes, het Boek over God aan Theopompus. De Epistola ad Evagrium de divinitate is niet van hem *). ƒ Het zeer belangrijke geschrift, de Apostolische Didaskalia, vinde hier een plaats2). De oorspronkelijke Grieksche tekst bestaat alleen in de bewerking der Conslitutiones Apostolicae. Een Syrische vertaling vond de Lagarde in 1852. Hauler te Verona 2/5 eener Latijnsche vertaling, die in 1900 verscheen. Uit de vermaningen en voorschriften aan alle rangen van geestelijken en leeken gericht, leeren wij een Christengemeente der derde eeuw kennen. De Didaskalia ontstond in Syrië of Palestina. Dat ze zich allengs uit de Didache zou hebben ontwikkeld, zooals de zes eerste boeken der Conslitutiones Apostolicae uit de Didaskalia, blijkt bij een vergelijking van Didache en Didaskalia zeer onwaarschijnlijk 8). g. Van gelijke strekking zijn de zoogenaamde Canones Ecclesiastici Sanctorum Apostolorum. Den oorspronkelijken Griekschen tekst gaf Bickei uit in 1843. Als kerkorde heeft het geschrift in de eerste eeuwen aanzien genoten. Een gedeelte werd aan de Didache ontleend. Dat het in de derde eeuw ontstond, bewijst de daarin vermelde ontwikkeling der hiërarchie 4). h. In Palestina leefde en werkte Julius Africanus uit Lybië. Hij schreef een Chronograpkia, de eerste Christelijke kroniek, die tot 221 liep, aan vele lateren, ook aan Eusebius, groote diensten bewees en bijna de gansche Byzantijnsche historiographie beheerschte. Hiervan is echter, evenals van zijn werk xeeroi, zijn brieven en andere geschriften, weinig overgebleven B). ) Migne, P. G, T. X, 963 —1232. Bibliothek der Kirchenv&ter (Bourier), Kempten—München 1912. ') Ed. de Lagarde, Didascalia Apost. Striace, Lipsiae 1854. Hauler, Didascaliae Apostolorum fragmenta Veronensia latina; accedunt Canonum qui dicunter Apostolorum et Aegyptiorum reliquiae, Lipsiae 1900. Duitsche vertaling door H. Achelis— J. Flemming, Leipzig 1904, in Texte und TJnters., N. F., X, 2, met dissertaties. Beste uitgaaf van Funk, Didascalia et Constitutiones Apostolorum, Paderborn 1905. a) Zie die hypothese in Compte lendu du quatrième congres scientifique international des catholiqnes, Fribourg (Suisse) 1898. Vgl. daartegen de editie van Funk. 'l Ed. Funk, Tübingen 1887. Van hem is de bijgevoegde latijnsche vertaling. •j Migne, P. G, Tom. X. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 167 i. In de Romeinsche Kerk ontmoeten wij gedurende de derde eeuw slechts één kerkelijk schrijver, die hier in aanmerking komt. Maar die eene, Hippolytus, telt door zijn ongemeen talent voor velen. Is hij in vruchtbaarheid met Origenes te vergelijken, in veelzijdigheid overtreft hij dezen wellicht. Hippolytus behoorde tot de hoogere geestelijkheid van Rome, waar hij onder Calixtus en diens opvolgers gedurende 15 jaar tegen-paus was. Zijn geschriften dagteekenen uit de eerste helft der derde -eeuw. Een zijner voornaamste werken is Philosophoumena of Weerlegging aller ketterijen, dat voorgoed aan Hippolytus is toegewezen '). Den naam Philosophoumena past de schrijver zelf toe op de vier eerste boeken, die over de philosophie der Grieken handelen. Met het vijfde boek begint de weerlegging der ketterijen. Verder schreef hij het Syntagma, Contra Marcionem, exegetische geschriften op bijna den ganschen bijbel, een Wereldkroniek enz. enz. De schrijfwijze is helder, waardig en ongekunsteld, somtijds verheven. Den 13 Aug., wellicht in 236, is Hippolytus tegelijk met Pontianus te Rome bijgezet, nadat hij met dezen de ballingschap voor het geloof had gedeeld. Zijn meeste geschriften zijn verloren*). k. Methodius van Olympus is bekend om zijn Symposium, waarin de maagdelijkheid wordt verheerlijkt *). Hij was bisschop van Olympus in Lycië en stierf den marteldood onder Maximinus Daza in het jaar 311. /. In denzelfden tijd bloeide Pamphilus van Caesarea. Eusebius schreef zijn leven en noemde zich naar hem, terwijl zijn eigen leeraar Pierius te zijner gedachtenis een rede hield. Voor het geloof in de gevangenis geworpen, schreef Pamphilus een verdediging van Origenes en werd onder Maximinus onthoofd4). m. Genoemd kunnen worden de Sibillijnsche Boeken, die ') Bonwetsch und Achelis, opera Hippol, I, Leipzig 1897. Bonwetsch, Texte und TJnters, Leipzig 1902, 1904, 1907. Bardenhewer, Des H. Hippolytus von Rom. Commentar zum Buche Daniël, Freiburg 1877. Ed. Duncker—Schneidewin, Göttingen 1852: Refutationis omnium Haeresium lib. decem quae supersunt. Vgl. Funk, der Verfasser der Philosophumenen, in Abhandl. und Unters., H, 161—197. Adhe'mar d'Alès, La théologie de St. Hippolyte, Paris 1906. *) Over Schisma en verder leven, zie Döllinger, Hippolytus und Kalüstus, Regensburg 1853. Cf. Bardenhewer, H, 495 ff. *) Migne, P. G, Tom. 18, p. 1 ss. Cf. Pitra, Analecta sacra, T. HL *) Migne, P. G, T. 17, p. 521—790; Tom. X, 1548—1558. 176 § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. 2°. Volgens den wil van Constant ij n werd het rijk onder zijn drie zonen verdeeld. Constant ij n II ontving de prefectuur van Gallië, (Gallië, Spanje en Brittannië); Constans de prefecturen Italië en Illyrië, (Italië, Afrika, Illyrië, Macedonië en Dacië); Constantius, de prefectuur van het oosten (Thracië, Klein-Azië, Cappadocië, Pontus, Syrië, en Egypte)'). Uit vreeze voor lastigen naijver heten de keizers tien hunner naastbestaanden ter dood brengen. De latere Julianus Apostata werd door bisschop Marcus van Arethusa gered, Gallus lag gevaarlijk ziek en ontkwam aldus den dood. Zulk een begin voorspelde voor de Kerk niet veel goeds. Constant ij n II viel reeds in 340 bij Aquileja in een strijd tegen Constans, die nu het gansche westen beheerschte. De keizerlijke inmenging in het bestuur der Kerk, reeds groot onder Constant ij n, werd onder zijn zonen drukkend en vernederend. In 341 vaardigden zij strenge wetten tegen de heidenen uit. Het bijgeloof moest een einde nemen, de offers werden afgeschaft. Ofschoon men nog tot grooter gestrengheid ried, bleef het hier voorloopig bij. Eerst toen Constans in den strijd tegen Magn e n t i u s gesneuveld en deze op zijn beurt door Constantius bij Mursa verslagen was, trad de laaste strenger tegen de heidenen op (350—361). Het offeren verbood hij op straffe des doods en liet in 353 de tempels sluiten. Maar ofschoon de nalatige ambtenaren met zware straffen werden bedreigd, bleef toch de heidensche eeredienst bestaan. Constantius zelf stelde nieuwe heidensche priesters aan en liet het onderricht in de handen der sophisten. Inconsequent in de vervolging der afgoderij, toonde hij nog grooter willekeur in de verdediging der Arianen tegen de rechtgeloovigen. Zijn neef en caesar Gallus deed de keizer uit achterdocht ter dood brengen, waarop hij Julianus verhief, die hem werkelijk verried. Tegen den laatste optrekkend stierf hij aan een beroerte den 3 November 361. Veel druk en lijden heeft de Kerk om zijn voorliefde tot de Arianen doorstaan. 3 °. Grooter gevaar liep de Kerk onder Julianus den Afvallige2), die na Constantius den troon beklom. Zijn mislukte opvoeding, gedeeltelijk Ariaansch, gedeeltelijk heidensch, werd hem *) Euseb., Vita Constantini, IV, 51. Socrat., Hist. Eccl., I. 39. s) P. Allard, Julien 1'Apostat, Tom. I—III, Paris 1903 ss. Prof. de Groot, De Katholiek, Deel 126, bl. 257 vv. R. von Nostitz-Rieneck, Vom Tode des Kaisers Julian, Feldkirch 1908—1909. §23- De Kerk en het Romeinsche rijk. 177 noodlottig. Had hij den inneriijken geest des Christendoms van zijn Ariaansche leermeesters nooit leeren kennen, des te dieper drong hij in de mysteriën des heidendoms door. Dit laatste beminde hij te vuriger, naarmate hij het eerste dieper verachtte. Men verhaalt, dat J u 1 i a n u s van het Christendom zeide: „Legt. intellexi, condemnavi", en dat de bisschoppen antwoordden: „Legisti, sed non intellexisti, si enim intellexisses, non condemnosses" '). In 357 als caesar naar Gallië gezonden wist Julianus door zijn talenten het leger te winnen en liet zich tot Augustus uitroepen. De plotselinge dood van Constantius verhoedde een burgerkrijg.. De nieuwe keizer stelde zich terstond aan de zijde van het heidendom. Ofschoon hij een bloedige vervolging van het Christendom niet zocht, het hij toch niet alleen de lang onderdrukte woede der heidenen begaan, maar vervolgde ook zelf degenen, die zich tegen het heidendom verzetten. Als martelaars vielen onder anderen Basilius van Ancyra, Aemilianus te Dorostorum, in Phrygië Macedonius, Theodulus en Tatianus. Zelfs Marcus van Arethusa, die Julianus het leven had gered, werd door het gemeen gruwelijk mishandeld. Waar de heidenen talrijk waren, kwamen groote gruwelen voor. Zoo b.v. te Emesa, te Alexandrië, te Ascalon, te Gaza en te Heliopolis. Zelfs te Antiochië, waar bijna de gansche bevolking Christelijk was, wilde Julianus het heidendom herstellen. Vooral was hij er daarom op bedacht, de Christenen aan de verachting prijs te geven, ze met spot en hoon te overladen, en van het onderricht2) en hoogere ambten uit te sluiten. In de hoop, dat de Christelijke partijen (rechtgeloovigen, Arianen, Semiarianen, Donatisten enz.) elkander in de onderlinge twisten zouden vernietigen, riep hij alle ballingen terug3). Het heidendom trachtte Julianus te hervormen en zelfs daaraan een Christelijke tint te geven (preeken, boete, monniken). Om de voorspelling van Christus te logenstraffen, beval hij aan de Joden, den tempel te Jeruzalem weer op te bouwen. Maar talrijke, zelfs heidensche tijdgenoot en verhalen, dat aardschokken l) Sozom., H. E. V, 18. ') Dit keurde zelfs Amraianus Marcel, af: „Mud autem erat inclemens, obruendum perenni silentio, quod arcebat docere magistros rhetoricos et grammaticos ritus christiani cultores". Hist., XXH, 10; vgl. XXV. 4. *) Ammian. Marcel., XX, 5. Sozom., V, 3. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. ,2 i78 § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. en vlammen, die uit den grond opsloegen, het werk verhinderden'). Zelf schreef de keizer een strijdschrift tegen de Christenen in zeven boeken. God waakte echter over zijn Kerk. Julianus viel in het jaar 363 in den veldtocht tegen de Perzen. Een niet bewezen bericht verhaalt, dat hij zijn bloed ten hemel wierp en uitriep: „Galilaee, vicistif „Galilaeër, gij hebt overwonnen!" 40. Nu werd Jovianus (363—364) door het leger tot keizer uitgeroepen. Ofschoon even groot veldheer als overtuigd katholiek, moest hij echter vrede sluiten met de Perzen. De Arianen wees de nieuwe keizer af, gaf den Christenen de ontnomen rechten terug en verbood den heidenen alléén de tooverijen. Hij stierf reeds na eenige maanden en werd door allen betreurd (364)*). Valentinianus I (364—375), eveneens door het leger gekozen, nam ongelukkigerwijze zijn broeder Valens (364—378) tot medekeizer aan. De eerste was katholiek en voor de belijdenis van Nicea, de tweede Ariaan en gaf in het oosten, waar hij regeerde, aan allen godsdienstvrijheid, behalve aan de katholieken3). Met deze laatsten werden door hem ook de vrienden van Julianus den Afvallige vervolgd. Toen Valentinianus I in een veldtocht tegen de Sarmaten was gevallen, nam de vervolging toe *). Na den dood van Valens bestuurden Gratianus (375—383) en Valentinianus II (375—392) het gansche Romeinsche rijk. Om de jeugd des laatsten (4 jaren) nam Gratianus den Spaanschen veldheer Theodosius (379—395) tot mederegent aan voor het oosten. Deze drie vorsten waren streng katholiek. Toch spaarde,, Gratianus de heidenen, hoewel hij de teekenen van Pontifex Maximus aflegde, uit de curie van den Romeinschen senaat de godin Victoria deed verwijderen, aan de heidensche priesters en de Vestaalsche maagden ondersteuning en voorrechten ontnam. Tot groote droefenis van den H. Ambrosius en alle katholieken werd Gratianus in 383 door Clemens Maximus (383—388), die in Brittannië door het leger tot imperator was uitgeroepen, vermoord. Valentinianus II zocht hulp bij Theodosius, die in 388 den moordenaar overwon en V a1 e n t i n i a n u s in het westersche rijk bevestigde. Gesteund door ") Am. Marcel., Hist, XXIH, I. Juliqn., ep. 25 (fragm.). Sozom., V, 22. Socrates, Hist, Eccl., III, 20. *) Socrates, H. E, IH, 22—25. Sozom., VI, 3, 4, 5. Cf. VI, 6. *) Socrates, VI, 6. Sozom., IV, 1. Vgl. Rufinus, Hist. Eccl, II, 2. *) Orosius, Hist, VH, 32—33; ed. Zangemeister, p. 514—515. § 53- De Kerk en het Romeinsche rijk. 179 den H. Ambrosius stond Valentinianus vast in zijn besluit en herstelde, niettegenstaadde de bede van de voorname heidenen en vooral van den praefect Symmachus, de godin Victoria niet. 5°). Theodosius trad in het oosten strenger tegen de heidenen op, vooral tegen de afvalligen'). De apologie van den heidenschen rhetor Libanius bleef zonder gevolg. In 386 werden de tempels gesloten, in 391 het binnentreden verboden, in 392 de afgodendienst met majesteitsbeleediging gelijk gesteld en op vele plaatsen de afgodsbeelden vernietigd*). Hier en daar begonnen nu de# Christenen de hand aan de heidensche tempels te slaan. Te Alexandrië leidde het verzet der heidenen tot een bloedigen strijd, die met de verwoesting der afgodentempels eindigde. Ook de bekende Serapistempel werd niet gespaard (392). Twee jaar later voerde men den beroemden J up i te r van Olympus naar Constantinopel. Dit alles geschiedde -niet zonder een hevigen weerstand van de zijde der heidenen, die hun laatste kracht besteedden aan de verdediging hunner religie. In het jaar 392 brak in het westen een gevaarlijke opstand uit. De veldheer ArbogfistlietValentinianusH vermoorden en schonk de kroon aan den rhetor Eugenius, dien de prefect van het pretorium, Flavianus Nicomachus, machtig ondersteunde. Te Rome werd de heidensche eeredienst hersteld. Theodosius trok uit het oosten tegen Eugenius op en versloeg hem bij Aquileja, den 5 September 394. Flavianus Nicomachus en zijn keizer bleven op het slagveld. Zegevierend trad het Christendom opnieuw als onbetwiste staatsgodsdienst te voorschijn. Theodosius werd alleenheerscher maar stierf reeds het jaar daarna, in 395 3). 6°. Voor de laatste maal volgde nu de verdeeling des rijks. Arcadius (395—408) ontving het oosten. Hij ontnam aan de afgodspriesters alle voorrechten en inkomsten. Theodosius II (408—450) sloot de heidenen van de ambten uit en deed alle geschriften, die het Christendom bestreden, verbranden (448). Uit een wet van 423 4) zou men willen afleiden, dat het heidendom ') Codex Theodosianus, XVI, J, I—5. *) Cod. Theod, XVI, 10, 10—12. Libanii Opera, ed. Förster, HL, p. 80 ss. *) H. Grisar, Gesch. Roms und der Papste, Freiburg 1901, I, 1 ff. 4) Codex Theod, XVI,- 10, 22. i8o § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. in zijn rijk geheel was uitgeroeid 1). Dat echter de keizer overdreef blijkt uit de maatregelen van Justinianus, die nog in zijn tijd den heidenen het recht van bezit ontzegde en in 529 de heidensche philosophische school van Athene sloot. In het westen beroofde Honorius (395—423) de tempels van hun laatste inkomsten, terwijl zijn minister Stilico de oude Sybillijnsche boeken verbrandde. Reeds in 395 verscheen een wet, die aan de rijksambtenaren oplegde, de Christelijke geestelijkheid te beschermen8). Onder Honorius aanschouwde men het laatste gladiatorenspel, dat door hem streng werd verboden3). In het westen en vooral te Rome bleven de oude monumenten gespaard. Dit blijkt onder andere uit een reeks van wetten der keizers: Valens, Gratianus, Valentinianus I, Honorius, Majorianus, Justinianu s4). Honorius werd opgevolgd door Valentinianus III, die met Theodosius II de bovengemelde wet uitvaardigde, waardoor alle geschriften tegen het Christendom gericht ten vure werden gedoemd. Op Valentinianus III volgden nog eenige onbeduidende keizers, totdat onder Romulus Augustulus in. 476 de barbaren een einde maakten aan het westersche rijk. 70. Men zou kunnen vragen of het jeugdige en krachtige Christendom niet in staat was, den ondergang des rijks te verhinderen. Het antwoordt luidt, dat het Christendom het rijk in zeer ver ontbonden staat aanvaardde. Door twee eeuwen van een bandeloos leven waren de financiën verwoest. Reeds lang kwijnde de militaire geest en geruimen tijd vóór de zegepraal des Christendoms heerschte op alle gebied een noodlottige verslapping. Het rijk bezweek aan ziekten, wier kiem ouder is dan de Kerk5). Wel werkte deze altijd door aan de vernietiging der heidensche zeden en zag ten slotte haar arbeid bekroond, maar het was een zeer hachelijke taak. ') Te Alexandrië werd in een opstand tegen de Joden de geleerde Hypatia vermoord. Dat de H. Cyrillus' daarin de hand zou hebben gehad, is laster (416). Socrates, H. E, VII, 13—15. Vgl. Dr. Steking, De Katholiek, Jg. 1906, Deel 129, bl. 44, 127, 198, 454. Schaefer, St. Cyril of Alexandria and the murder of Hypatia, Cath. University Buil., 1902, p. 441 ss. - ') Cod. Theod, XVI, 2, 29. s) Grisar, I, 32—34. Analecta Boll., 1897, p. 252. Theodoret., H. E, V, 26. *) Grisar, I, S. 95 ff. Cf. Procopius, De bello Gothico, IV, 22. 5) Gaston Boissier, La fin du paganisme, Tom. n, 1891, p. 415 ss. Grisar, Geschichte Roms und der Papste, I, 57 ff. § 24. Het Christendom in Azië en Afrika. Illuminator, bijna het gansche land en had een geregelde hiërarchie1). De grootste metropoliet [katholicos) was Nerses, die omstreeks 20 jaren (353—373) de Armeensche Kerk bestuurde. Koning Pap (369—373) trachtte deze Kerk van Rome te scheiden, wat echter mislukte. Noodlottig was het voor de Christenen, dat Armenië omstreeks 428 een Perzische provincie werd. Ofschoon zich het volk met heldenmoed tegen de invoering van het Parsisme verzette, was het niet bestand tegen de listen der monophysitische ketters. Wel heeft het volk nog een halve eeuw lang de algemeene synode van Chalcedon erkend, maar aanvaardde eindelijk toch in 491 het noodlottige Henoticon en daarmee de monophysitische dwaling. In 596 scheidde de synode van Dovin onder den katholicos Abraham zich af van de Roomsche Kerk*). 30. Abessinië ontving het Christendom in de dagen van keizer C o n s t a n t ij n. Twee jongelingen, Frumentiusen Edesius uit Tyrus afkomstig, kwamen als slaven aan het Abessinische hof te Auxuma. Hun invloed gebruikten zij, om het volk in het geloof te onderrichten. Terwijl Edesius later naar Tyrus terugkeerde, ging Frumentius naar Alexandrië, om aan Athanasius verslag van het bekeeringswerk te geven. De Heilige wijdde hem tot bisschop van Auxuma en zond hem in 328—329 naar Abessinië terug. Koning Aizana en een groot gedeelte des volks bekeerden zich. De poging van keizer Constantius, om er het Arianisme in te voeren, mislukte. In de zesde eeuw vond men er een volledige hiërarchie en zelfs monniken3). Te betreuren was het, dat Abessinië van Alexandrië het geestelijk opperhoofd (Abuna) ontving en aldus in de monophysitische dwaling verviel4). 4°. Iberië aan den Kaukasus had het geloof aan een Christelijke slavin, Nunia, te danken. Nadat deze onder Constant ij n (omstreeks 326) een kind en ook de koningin had genezen, nam zelfs koning M i r a e u s het geloof aan5). De Sabaeën in zuidelijk Arabië, ook Homeriten genaamd, ') Acta SS. Boll., Tom. 7 Sept., p. 330 ss. 2) Hefele, Conciliengesch, H, 716. ') Cosmas Indicopleustes, Topograph. christ,, Migne P. G., T. 88, p. 169. *) Socrat., I, 19; Sozom., H, 24; Ruf„ I, 9. *) Socral., II, 20; Sozom., II, 7; Ruf, I, 10. § 25. Het Christendom en de volksverhuizing. 185 werden door Constantius tot het Arianisme getrokken. Bisschop Theophilus was hun apostel. Wat later in de vierde eeuw waren ze rechtgeloovig. De monnik Mozes, Simeon S t y 1 i t e s, en de monniken van den berg S i n a ï werkten er zeer veel. Ten slotte ging het geloof onder den druk der Perzen en Mohammedanen verloren. J) Zelfs tot China brachten in 636 de Nestorianen de Christelijke leer, zooals een opschrift uit het jaar 781, door de Jezuïeten in 1Ö25 bij Si-gan-fu gevonden, bewijst. § *5- Het Christendom en de volksverhuizing. G. Baissier, Le Christianisme et 1'invasion des barbares (Revue des deux mondes, 1890). Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, I B, II Aufl, Leipzig 1898. H. Grisar, Geschichte Roms und der Papste, I Band, Freib. 1901. Dahn, Die Könige der Germanen, 12 B"">e München—Würzburg—Leipzig 1861 —1909. XJhlhorn, Kampfe und Siege des Christentums in der Germanischen Welt, Stuttgart 1898. Villari, Le invasioni barbariche in Italia, Milano 1900. G. Kurth, Les orgines d la civilisation moderne, 2 Tom, Paris 1903. Martroye, L'Occident a 1'époque byzantine, Goths et Vandalês. Paris 1904. iB. De Westgothen woonden in Dacië of oostelijk HongarijeRumenië. Van Romeinsche gevangenen leerden zij het Christendom kennen. Op het concilie van Nicea vinden wij Theophilus, den bisschop der Gothen 2). Toch was destijds het groote deel der bevolking nog heidensch De eigenlijke apostel dezer Gothen was bisschop Ulphilas, vermoedelijk overleden in 383. Hij is niet minder beroemd om zijn Gothische bijbelvertaling8) dan om zijn apostolaat. In den beginne was Ulphilas, zooals zijn voorganger Theophilus, katholiek. Later werd hij Ariaan en ') Philostorgius, Hist. Eccl, IL 6, UI, 4. Migne, P. Gr., T. 45, p. 470, 482 ss. ") Euseb., Vita Constantini, HL 7 : Nee vel Scyta abfuit ab hoe choro. Hefele, 11, 289. 3) Deze vertaling bij Migne, P. L, T. 18, 453 ss. met voorrede, grammatica en woordenboek. F. L. Stamm, Ulfilas oder die ons erhaltenen Denkmaler der gotischen Sprache, neu herausgegeben; Text und Wörterbuch von M. Heyne, Grammatik v. F. Wrede, Paderborn 1896. W. Streilberg, Gotisches Elementarbuch, II Aufl., Heidelberg 1906. i86 § 25. Het Christendom en de volksverhuizing. bekeerde zijn volk tot dezelfde ketterij 1). De oorzaak hiervan moet worden gezocht in hun inlijving bij het Romeinsche rijk onder Valens (375). Voor de Romeinsch-Byzantijnsche keizers waren zij in Moesië en Thracië lastige buren. In 401 trok koning A1 a r i k met hen naar Italië, werd echter tweemaal bij Pollentia en Verona (402—403) door S t i 1 i c o verslagen en keerde naar Illyrië terug. In 408 belegerde hij Rome en trok voor een losgeld af. Voor de tweede maal omsingelde hij Rome in 409, stelde den prefect Attalus tot keizer aan, om hem kort daarop die waardigheid weer te ontnemen. In 410 nam hij Rome in en gaf het der plundering prijs."Een deel der stad werd verbrand, velen vielen onder de slagen der barbaren, nog meer werden gevangen genomen. Zelfs kerken werden geplunderd *). A1 a r i k trok naar Beneden-Italië en stierf er weldra8). Zijn opvolger Ataulf voerde de troepen naar Gallië, waar zij zich verdeelden. De eene helft onder W a 1 j a stichtte het rijk der Westgothen van Tolosa (4t5_5c>7), dat zijn hoogsten bloei bereikte onder Eurich (f483)Deze bleef met zijn volk Ariaansch en vervolgde de katholieken. Niet lang na zijn dood viel het rijk onder de slagen van Clovis (507). De 'andere helft ging later naar Spanje en stichtte het rijk der Westgothen van Spanje (507—711). In den beginne bleef er alles Ariaansch. Koning Leovigild vervolgde nog de katholieken, maar reeds zijn zonen Hermenegild en Reccared bekeerden zich tot het ware geloof. De eerste wordt als martelaar vereerd (f 585); de tweede is de bekeerder zijns volks *). De Kerk bloeide er zeer, zooals de talrijke nationale synoden van Toledo getuigen 5). 20. De Bourgondiërs trokken uit hun woonplaats aan de Oder en de Weichsel op naar den Rijn. Sedert het begin der vijfde eeuw waren zij Christenen. Na Gallië te zijn binnengedrongen, stichtten zij een koninkrijk tusschen de Rhöne en Saóne met de hoofdstad Lyon. Koning Gundobald was Ariaan, maar ') Socrat,, II, 41. *) Grisar, I, 61 ff. *) Orosius, VH, 37—39, ed. Zangemeister, p. 544. *) Gregorius M. prijst hem, quod per eum „Cuncta Gothorum gens ab errore arianae haeresis in fidei rectae soliditatem translata sW.Jaffé, ed. II, n. 1757- Ptus Gams, KircheDgesch. von Spanien, Regensburg 1864, II Band. *) Greg. Tur., Hist. Franc, H, 25; Sidonins Apollin., Epist. lib. VII, 7. § 25. Het Christendom en de volksverhuizing. I87 jegens de katholieken welgezind. Zijn zoon en opvolger S i g i smund trad 517 tot de orthodoxie over. In 534 echter werd Bourgondië bij het Frankische rijk ingelijfd'). 3". De Vandalen woonden aan den Donau en hadden het Arianisme aangenomen. In het begin der V eeuw trokken zij naar Gallië en Spanje. De Grieksche stedehouder Bonifatius riep ze naar Afrika, dat zij weldra veroverden. Carthago was de hoofdstad. De wreede koningen Genserik (427—477), Hunnerik (477—484), en Trasamund (496—523) vervolgden de Christenen. In 535 maakte Belisarius aan hun jijk een einde2). 4°. De Oostgothen verlieten zuidelijk Rusland, trokken naar Italië, onttroonden O d o a c e r, die Romulus Augustulus in 476 had afgezet, en stichtten het rijk der Oostgothen in Italië met de hoofdsteden Ravenna en Verona (493—555). Zij bleven voorloopig Ariaansch, Theodorik de Groote bracht het rijk tot hoogen bloei. Zijn raadslieden waren Boëtius en Cassiodorus. De eerste werd terechtgesteld, omdat hij als oproerling was gelasterd (525). De opvolgers van Theodorik waren zwak. Nar ses wierp 555 het rijk omver en stichtte het exarchaat van Ravenna3). 50. Ook de Longobarden werden tot het Arianisme bekeerd. In 568 kwamen zij onder Alboïn uit Pannonië en veroverden, gesteund door de Saksen en Slaven, Noord-Italië. Als hoofdstad koos de vorst Pavia. Reeds twee jaren daarna strekten zij hun strooptochten tot onder de muren van Rome uit. Koning Authari aanvaardde de regeering in 585 en huwde met de Frankische prinses Theodelinde. Weldra begon nu de bekèering des volks, die onder G r i m o a 1 d (671) werd voltooid. Hun veroveringszucht echter bleef de schrik der Romeinen4). ') Socrat., VH., 30. Oros., VII, 32—38. Migne, P. L, T. 59: Collatio episcop. coram Gundobaldo rege. Hefele, H, 629 ff. *) Procop., De bello Vandalico. Victor Vit., Hist. persec. Vandalicaè, ed. Petschenig. H Leclercq, L'Afrique chrétienne, Tom. H, chap. VII. Het wonder der martelaren van Tipasa bij Vie. Vit., l.c, V, 8; Procop., l.c, I, 8. Evagrius, H. E., IV, 14. Vgl. G. van Heyst, Studiën, D. 46, bl. 41 vv. *) Procopius, De bello gothico. Ed. Dindorf, Corpus Script Byz, I, 1 ss. Cassiodorus, Epist. lib. XII; Chron., Migne, P. L., 69. Hist. Jahrb., Politische Stellung des Papsttums zur Zeit Theodorichs, 1888, 251 ff. *) Paul. ffhrnefr., Hist. Longob., (568—744) bij Muratori, Rer. italv script, I, I. Monum, Germ, Hannov. 1878. Migne, P. L., T. 95. i88 § 26. Het Christendom in de Britsche rijken en in Germanje. 6°. De Franken woonden aan den Rijn en aan de Waal. In 't midden der vijfde eeuw drongen zij zuidwaarts, versloegen S y a g r i u s bij Soissons en joegen de Gothen over de Pyrenaeën. Hun dappere vorst Clovis huwde in 493 de vrome Clothilde, die veel bijdroeg tot zijn bekeering. Voltooid werd de overgang tot het Christendom op het slagveld van Tolbiac, waar hij op de aanroeping van den God zijner gemalin de overmacht der Alemannen overwon. Op het kerstfeest van het jaar 496 ontving Clovis met zijn Franken van Remigius van R h e i m s het doopsel. Nog lang werd er aan de Christelijke opvoeding des volks gewerkt. Het Arianisme moest allengs uit Zuid- en West-Gallië verdwijnen § 26. Het Christendom in de Britsche rijken en in Germanje. Hunt, The English Church from its foundation to the Norman Conquest, London 1899. Dom Iemand Cabrol, L'Angleterre chrétienne avant les Normands, Paris 1908. Dom Louis Gougoud, Les chrétientés Celtiques, Paris 1911. A. Bellesheim, Geschichte der kath. Kirche in Irland, Mainz 1890 ff., 3 Bde. Dezelfde, Geschichte der kath. Kirche in Schottland, Mainz 1883, 2 Bde. Rehr, Reg. Rom. Pont. Germania Pontificia (Brackraan), I, Berolini 1911. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, I B. (II Aufl.) Leipzig 1898. J. Habets, Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom Roermond enz. Roermond (zonder jaartal). i°. Reeds vrij vroeg bekeerden zich de Britten. Het is niet waarschijnlijk dat de vervolging, zelfs de Diocletiaansche, op noemenswaardige wijze naar Engeland oversloeg. In 410 werd de Romeinsche bezetting uit Brittannië teruggeroepen. Toen daarop de roofzuchtige Pieten en Scoten het land voortdurend onveilig maakten, riepen de Britten de Angel-Saksen te hulp (Hengist en Horsa?) in 449. Zij drongen de Christelijke Britten terug en stichtten de heptarchie. Nog lang bleven zij heidensch. Eerst in 506 zond Paus Gregorius I den H. AuguStinus2) met veertig ') Recueil des Hist. de la Gaule, 21 vols., Paris 1738 — 1855. G. Kurth, Clovis 2 volsi, Paris 1901 (2 éd.). Dom H. Leclercq, Dictionnaire d'arch. chrét. etc. in v. Clovis (1913), p. 2037—2074. ') Brou, s. j., St. Augustin de Canterbury et ses compagnons, Paris 1897. Howorth, Saint Augustine of Canterbury, London 1913. § 26. Het Christendom in de Britsche rijken en in Germanje. 189 kloosterlingen derwaarts, die koning Ethelbert met een groot gedeelte des volks bekeerden. Vóór het jaar 790 was het land katholiek. York en Canterbury verhief Gregorius I tot Metropolen. Dat er bij de oude Britten verschil bestond in de viering van het Paaschfeest, de tonsuur, de liturgie, is zeker. Even zeker is het, dat er geen verschil heerschte in het geloof, dat de naam Culdei geen verschillende godsdienstige partij aanduidt enr dat er geen Klein-Aziatische oorsprong merkbaar is1). 20. In Hibernia of Ierland woonden de oude Scoten. Reeds in de vierde eeuw vond daar het Christendom ingang en Paus Celestinus I (422—432) zond Palladius als eersten bisschop „naar de in Christus geloovende Scoten". Maar de apostel van Ierland is de H. Patricius. In Schotland geboren kwam hij na veel wederwaardigheden naar Gallië, waar hij door Germanus van Auxérre werd onderricht. Tot bisschop gewijd ging hij 432 naar Ierland en vestigde zijn zetel ter plaatse, waar van lieverlede Armagh ontstond, dat hij tot metropole verhief. Allengs bekeerde Patricius het gansche volk. Bij zijn dood (461, volgens sommigen later) telde men vele bisschoppen, ontelbare priesters en monniken. Vrouwelijke kloosters richtte de H. Brigida op omstreeks 490 *). 30. De Pieten uit Noorwegen naar Schotland verhuisd, werden omstreeks 410 door bisschop Ninian bekeerd. Eerst in de tweede helft der zesde eeuw ontvingen de Caledoniërs in het noorden van Schotland het geloof. In 563 stichtte er de beroemde monnik Columban het bekende klooster op het eiland Hij of Jona. Van hier verspreidde zich met het geloof de beschaving. Nog lang behield dit klooster over de Scoten en Pieten, zelfs over hun bisschoppen, een uitgestrekte jurisdictie *). 4°. De eigenlijke bewoners van Germanje bleven nog lang heidensch. In de zesde en zevende eeuw vindt men vooral Christenen aan den Donau en aan den Rijn. In Noricum en Raetië ') Beda, Hist. Eccl. Gentis Anglorum, Migne, P. L., 95, p. 21—290. Funk, Zur Gesch. der altbritischen Kirche. Abh. und TJnters, I 421 ff. *) De Smedt en De Beuker, Acta SS. Hiberniae, Tn«nli« 1891. De werken van Patricius bij Migne, T. 53, p. 801 ss. Libri S. Patricii. ed. Newport, 1905. Bury, Life of st. Patrik and his place in history, London 1905. 8) Vita S. Columbani, Acta SS. Boll, T. 9 Junii. Acta SS. Ord. S. Bened, T. L Bromt, History of Scotland, Cambridge 1900—1902. 190 § 26. Het Christendom in de Britsche rijken en in Germanje. predikte de H. Severinus (f 482), in Tyrol de H. Valent i n u s. Bisdommen bestonden te Lorch (Laureacum) en te Pettau. Onder de Alemannen werkte de H. Fridolinus (f 530). Strassburg en Chur hadden in de zesde eeuw bisschoppelijke zetels. In het begin der zevende eeuw predikten de monniken van het beroemde Iersche klooster Bangor, Columbanus en Gallus, bij het meer van Constanz. De voornaamste missionarissen van Beieren waren Agilus en Eustasius (615—650), Rupertus van Salzburg (690—696), de IL Emmeramus (f 716) en Corbinianus (f 730). In Würzburg werkte de H. Kilianus (f 689). Aan Rijn, Maas en Moezel begon het Christendom in de zesde eeuw zich te herstellen. Ijverig arbeidden daarvoor Nicetius van Trier (f 556) en Cunibertus van Keulen (623—663), de H. Goarus bij Boppard en de H. D i s i b o d bij Trier. De opvolgers van den H. Servatius (t 384) te Maastricht hebben zeer veel voor het behoud en de uitbreiding des geloofs gedaan. De beroemdste bisschoppen waren de H. Monulphus (f 570), die „een groote kerk" op het graf van Servatius stichtte; de H. Amandus, wiens ijver Paus Martinus I prees; de H. Lambertus, gemarteld omstreeks 705—708, en de H. H u b e r t u s, die in 722 den zetel overplaatste naar Luik. TWEEDE HOOFDSTUK. Ketterijen, scheuringen. Islam. § 27- Algemeen overzicht. Schwane, Dogmengeschichte der patristischen Zeit, Munster 1867. Harnack, Dogmengeschichte, I—Tl. Hefele, Conciliengeschichte, B. I—IH. Vergl. de noten bij de Fransche vertaling: Histoire des Conciles, vol. I—VI, 1907—19IO. 1 °. Ofschoon de wereld zich allengs bekeerde en het heidendom verliet, schudde zij daarom toch niet terstond alle heidensche vooroordeelen af en nog minder rukte zij zoo spoedig de diep ingewortelde heidensche denkbeelden uit. Ten onrechte meenden velen, met de natuurlijke waarheden ook de geheimen des geloofs te kunnen begrijpen en aan anderen begrijpelijk te maken. Vooral kon men zich zeer moeilijk van de Platonische en Neo-Platonische logosleer ontdoen en vernederde men bijgevolg Onzen Heer Jezus Christus op heiligschennende wijze tot een soort aeon of demiurgos. Een zekere samenhang tusschen de dwalingen der eerste en tweede periode is merkbaar en ook in deze laatste brengt de eene ketterij de andere voort. De oude dwaalleer der Novatianen herleefde in het Donatisme ; het Manicheïsme in het Priscillianisme; terwijl de vroegere twisten aangaande Origenes met vernieuwde hevigheid ontbrandden. Het grootste onheil veroorzaakte echter A r.i u s, die opnieuw de godheid van Christus ontkende en met zijn goddelooze dwaling den grondslag legde voor een aantal ketterijen. Arius loochende de wezenseenheid van den Zoon met den 192 § 27. Algemeen overzicht. Vader en maakte den Logos tot een schepsel: het Arianisme, dat veroordeeld werd te Nicea in 325; sommigen matigden deze grove dwaling en heetten Semiarianen; anderen strekten ze uit tot den H. Geest: Macedonianen, die veroordeeld werden te Constantinopel in 381: weer anderen vervielen in de tegenovergestelde ketterij en maakten Vader en Zoon tot één en denzelfden persoon: Photinianen. Nauwelijks hadden de bisschoppen de loochenaars van Christ u s' godheid te Nicea veroordeeld, of er ontstonden dwalingen betreffende de wijze, waarop de goddelijke en menschelijke natuur in Christus is vereenigd. Hielden de rechtgeloovigen zich aan de overgeleverde leer en beleden zij in Christus twee naturen, bij eenheid van persoon; anderen ontkenden de twee naturen, ofwel erkenden een dubbelen persoon. Den eersten dwaalweg ging Apollinaris op, die den Logos in Christus de plaats deed innemen der menschelijke ziel en aldus de menschelijke natuur verminkte; den tweeden volgde Nestorius, die de substantieve vereeniging der twee naturen ontkende en derhalve een goddelijken en menschelijken persoon in Christus beleed: Nestorianisme, dat veroordeeld werd te Ephese in 431. Toen Eutyches de leer van Nestorius onhandig bestreed, viel hij in de tegenovergestelde dwaalleer en nam slechts ééne natuur in Christus aan, omdat, volgens hem, de menschelijke natuur door de goddelijke wordt geabsorbeerd: Monophysitisme, dat te Chalcedon in 451 werd gebrandmerkt als ketterij. Uit het monophysitisme vloeit wat later het Monotheletisme, dat slechts één wil in Christus plaatste en verworpen werd te Constantinopel in 680. Middelerwijl verspreidde zich in het westen het Pelagianisme, een dwaling, die wel is waar de menschwording van Gods Zoon niet rechtstreeks aantastte, maar door de verlossing van het menschdom onnoodig te maken, dat groot geheim van onzen godsdienst ondermijnde. Is het menschdom niet gevallen, is Adams zonde niet op zijne nakomelingen overgegaan, is de mensch uit eigen kracht in staat, de hoogste volmaaktheid te bereiken, Gods genade en den hemel te verdienen, dan was het onnoodig, dat het Eeuwig Woord des Vaders op aarde kwam om ons te verlossen. Pelagius nu ontkende de erfzonde, ontkende de noodzakelijkheid der genade en tevens dat ze een onverdiende gave is. Hij schreef § 27. Algemeen overzicht. 193 aan 's menschen vrijen wil het vermogen toe, reeds in dit leven alle zonde, alle ongeregelde neigingen te kunnen voorkomen. Lang duurde het, eer de laatste overblijfselen dier dwalingen, het zoogenaamde Semipelagianisme, verdwenen waren. Herhaaldelijk werd deze ketterij veroordeeld, vooral echter te Orange in 529. 20. Zonder twijfel zou de meer dan drie-honderdjarige strijd der Kerk met de oostersche ketterijen veel minder hevig zijn geweest/indien dezelfde oorzaken, die het latere oostersche schisma ten gevolge hadden, niet reeds van de IV—VII eeuw noodlottig hadden gewerkt. Ofschoon deze oorzaken talrijk zijn, kunnen ze in hoofdzaak tot de twee volgende worden teruggebracht: a. Het caesaropapisme der Byzanttfnsche keizers. NieuwRome of Byzantium mocht in pracht en schittering in niets voor het Oude Rome onderdoen. Zelfs hoopte men, dat het eerste het laatste zou overvleugelen. Dit streven, gevoegd bij het diep ingeworteld denkbeeld der heidensche staatsalmacht, maakte den keizer tot Paus van het oosten: „Imperator sum et sacerdos". Hij zette bisschoppen af, stelde nieuwe aan, oefende een ware dwingelandij op de kerkvergaderingen en vaardigde kerkelijke wetten en zelfs geloofsdecreten uit. „Wat ik wil, zal als kerkelijke wet gelden", zeide Constantius in 355 te Milaan Hij heeft door het vervolgen der orthodoxen, het tirannizeeren van Paus L i b e r i u s en de synoden, het voorschrijven van dogmatische formules groote schade gebracht aan de Kerk en zijn eigen leven verbitterd. Vele kleinere feiten worden niet eens genoemd. Keizer Valens wierp de bisschoppen van de zetels, verbande Athanasius en gebruikte geweld in kerkelijke zaken! De overigens godvruchtige A r c a d i u s joeg den H. J o a n n e s Chrysostomus in ballingschap; ook T h e o d o s i u s II zette bisschoppen af, zonder Rome te hebben gehoord. Z e n o dwong de bisschoppen tot de onderhouding van het Henoticon, een dogmatisch decreet, dat de monophysieten begunstigde en de volgende veroordeelingen bevatte: „Al wie anders oordeelt of geoordeeld heeft, hetzij in de synode van Chalcedon of een andere, zij vervloekt". Keizer Basiliscus schreef het Encyclicon en kort daarop het Anti-Encyclicon voor. Iedereen weet, dat Ju s t i n i a n u s tot tweemaal de Drie Kapittelen veroordeeld heeft, .Paus V i gi 1 i u s naar Constantinopel deed brengen, hem uitspraken afdwong en ') Cf. Athanasius, Hist. Arian., c. 33. Jaffé. Reg., ed. II, n. 2182. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 13 194 § 27. Algemeen overzicht. hem daarna in ballingschap zond. Heraclius vaardigde de Ecthesis nit, een stuk dat het monotheletisme bekrachtigde, terwijl eenige jaren daarna Constans II den Typus uitgaf, die hetzelfde doel beoogde. Geen wönder, dat de H. Athanasius vroeg: „Welke canon bepaalt, dat het hof de bisschoppen aanstelt? Welke canon beveelt, dat legerhoofden zich van de kerken meester maken? Wie heeft den keizerlijken ambtenaar en den ongeleerden eunuch de beslissing in kerkelijke zaken verleend? Wie heeft de geldigheid der bisschoppelijke uitspraken van de goedkeuring des keizers afhankelijk gemaakt?" *) b. Terwijl de keizers de oostersche Kerk beheerschten en de patriarchen van Constantinopel vaak tot willooze werktuigen maakten, steeg de glans van het pauselijk primaat altijd hooger. Dit wekte de ijverzucht van niet weinige patriarchen. Reeds de derde canon der synode van Constantinopel (381) trachtte „NieuwRome" in rang boven Antiochië en Alexandrië te verheffen, hetgeen echter Rome geenszins bevestigde. Nog verder ging de synode van Chalcedon in 451, waar de 21 canon „adserit Ecclesiae Constantinopolitae, eo quod Imperio et senatu quemadmodum Roma decoratur, simile cum Romana Ecclesia privilegium et dignitatem, cum sit Mi secunda, ideoque Ponticam et Asianam et Thraciam diocesim throno Constantinopolitano subjectam esse oportere, earumque Melropolitanos ab Episcopo Constantinopolitano esse deinceps ordinandos". Ofschoon Paus Leo dezen canon uitdrukkelijk verwierp, ging de aanmatiging toch voort en er ontstond een scheuring tusschen Rome en Constantinopel (484—519) van 35 jaren. Feitelijk gedroegen zich toen reeds de patriarchen van Constantinopel als geestelijk opperhoofd van het oost-romeinsche rijk, stelden den patriarch van Antiochië aan en trotseerden den Paus. Scherper nog werd de tegenstelling, toen bisschop Joannes IV van Constantinopel zich den naam van Patriarcha oecumenicus gaf (518), een benaming, die men licht als „algemeen bisschop" kon opnemen en zeker de veel oudere patriarchale zetels moest beleedigen. De kerkelijke pracht kwam met dien hoogen titel overeen. Onder Justinianus I vond men bij de Hagia Sophia 585 geestelijken der verschillende rangen. Dit getal steeg na dien tijd ') Hist. Arian. ad monachos, c. 51. § 28. Arianisme en de kerkvergadering van Nicea. l95 nog hooger, zoodat Heraclius het door een caesaropapitisch decreet op 609 bepaalde (627). Nog meer te betreuren is het, dat de patriarchen van Constantinopel ook in geloofszaken maar al te vaak van Rome afweken. Men denke aan hun heulen met den Ariaanschen keizer Constantius, aan de verfoeilijke ketterij van den patriarch Nestorius, aan het monophysitisme van A c a c i u s, aan het monotheletisme van Sergius, Pyrrhus, Paulus en Petrus, allen patriarchen van Constantinopel, die door de zesde algemeene synode werden veroordeeld. Terecht kan men derhalve staande houden, dat het caesaropapisme van vele Byzantijnsche keizers, de yverzucht van sommige patriarchen tegen Rome, hun slaafsche onderwerping aan de keizers en hun ontrouw in het geloof de woelingen der ketterijen zeer veel hebben vergroot. § 28. Arianisme en Eerste algemeene kerkvergadering van Nicea. De Thalia van Arius: fragmenten bij Athanasius, (De synodis c. 15; Contra Arianos, I, c 2. ss.; De Sententia Dionysii, c. 6; Migne, P. G, Tom. ^5—26). Geschriften van Athanasius, vooral: Contra Arianos 11. 4, Apologiae 11. 3; De decretis Nicaenae Synodi; De Synodis Arimini et Seleuciae celebratis; Hist. Arianorum ad Monachos. Hefele, Conciliengeschichte, II Aufl. Bd. 1—2. Schwane, Dogmengeschichte der patristischen Zeit, Freiburg, 1895. Bardenhewer, Patrologie, Freiburg 1894. A. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Bd. IL, Freiburg 1894. H. Grisar, Gesch. Roms und der Papste, I Bd„ Freiburg 1901. Snellmann, Der Anfang des Arianischen Streites, Göttingen 1904. Göttinger Nachr. 1905, S. 257 ff. 5. Rogala, Forsch. zur Litt.- und Dogmengeschichte, VII B., Paderb. 1907. Cf. Hugger, S.J. Tüb. Quartalschrift, 1909 S. 66 ss. Cavaliera, St. Athanase, Paris 1908. i°. Arius was een Lybiër, studeerde te Antiochië onder Lucianus, verbond zich aan het schisma van Meletius en kwam eindelijk naar Alexandrië, waar de patriarch Achillas hem priester wijdde en een kerk toevertrouwde. Lang en mager van gestalte, zegt Epiphanius, was hij ernstig, maar innemend in den omgang, welsprekend, listig en eerzuchtig. Alle middelen stonden hem ten dienste, om op de eenvoudigen indruk te maken ig6 § 28. Arianisme en de kerkvergadering van Nicea. en zich een aanhang te verwerven1). Terwijl Alexander, opvolger van A c h i 11 a s, in een synode van het jaar 318 over het geheim der H. Drievuldigheid sprak, had A r i u s de vrijpostigheid, zijn bisschop van Sabellianisme te beschuldigen en zijn eigen valsche leer voor te dragen. Hij begon met de kerkelijke leer, dat God de Vader niet voortgebracht, de Zoon daarentegen voortgebracht is. Maar terwijl de Kerk daarmee de onderscheiding der personen uitdrukt, hield Arius een verschil in wezen staande, stelde de goddelijke generatie op één lijn met de menschelijke en leidde uit deze dwaling een reeks andere af: 20. Is de Vader niet voortgebracht, de Zoon daarentegen wel, dan bestaat tusschen hen dit groote verschil, dat de Zoon een begin heeft gehad, de Vader niet. Wie een begin heeft, is geen oneindig volmaakt wezen, dus ook niet God in den eigenlijken zin. Alleen de Vader is God; de Zoon het eerste en voornaamste schepsel, dat de Vader, zooals alle andere geschapen wezens, door de kracht van zijn wil heeft voortgebracht*); zóó echter, dat hij door tusschenkonist van den Zoon de wereld heeft geschapen, omdat de zichtbare wereld Gods onmiddellijke werking niet kan verdragen. De Zoon Gods wordt terecht „de Eerstgeborene der schepping" (Ad. Coloss. I, 15) genoemd, omdat hij alle andere schepselen verre overtreft. ' Is nu de Zoon een schepsel, dan is hij van een andere wezenheid dan de Vader; dan kan hij den Vader niet volmaakt kennen, of met zijn verstand omvatten. Is de Zoon voortgebracht of gemaakt, dan is de voortbrenger vóór hem geweest; bijgevolg moet er een tijd geweest zijn, dat God nog geen Vader was, en dus is de Zoon niet Van eeuwigheid8). Noemde men nochtans den Zoon God, dan deed men dit volstrekt niet in den eigenlijken zin; maar alleen, omdat hij boven alle schepselen uitmunt en daarom aangenomen Zoon Gods is4). 30. Met deze goddelooze leer, die aan den Logos van P1 a t o *) Haeres, c. 69, 3. Migne., P. G., T. 42, p. 206—207. Veel zwarter schildert hem Constantijn in een schrijven aan Arius zelf. Mansi, Coll. Concil., X. II, 93°. 938- *) E| oin Svcatv = uit niets; vandaar noemde men de ketters sedert het eerste begin reeds Exoukontianen. Cf. Theodoretus, H. E., I, 4. *) Hv Ttoxs Sts ov% fjv; erat, quando non erat. Socrat., H. E., I, 6. ') Epiph., Haer., c. 69 n. 6—8, waar de brieven van Arius aan Eusebius van Nicomedië en Alexander van Alexandrië. § 28. Arianisme en de kerkvergadering van Nicea. 197 en P h i 1 o herinnert, trad Arius openlijk voor den dag tusschen 318—320. Niet enkel predikte hij de dwaling in de kerk, maar nam ze ook in vergaderingen tot onderwerp zijner gesprekken. Zelfs ging hij in de stad langs de huizen, om aanhangers te winnen. Bisschop Alexander, de „beschermer en verdediger der Apostolische leer", trachtte den ongelukkige door vermaning en onderrichting te bekeeren. Toen echter niets baatte en de godslasterlijke leer altijd meer werd verspreid, sloot een Alexandrijnsche synode van bijna 100 bisschoppen Arius buiten de Kerk. Hij onderwierp zich niet, hield zijn godsdienstoefeningen als tevoren en vond steun bij eenige Egyptische en Syrische bisschoppen, vooral bij Eusebius van Nicomedië, die hem welwillend ontving en opnam in de gemeenschap der Kerk '). Reeds behoorden veel priesters en diakens tot zijn partij 2). Zelfs de kloosterlingen en het volk vond men weldra in twee legers gescheiden. Epiphanius spreekt van 700 godgewijde maagden, door Arius tot zijn partij getrokken3). Te Nicomedië schreef de ketter zijn boek, Thalia getiteld, in proza en verzen; daarenboven verschillende liederen, om zijn leer voor het volk bevattelijk te maken4), en keerde niet lang daarna naar Alexandrië terug. Toen Constantijn Licinius had overwonnen, kwam hij bij zijn vriend Eusebius van Nicomedië en hoorde daar van de oneenigheid te Alexandrië. Om de zaak, die hij als een nutteloos en ijdel getwist beschouwde, te sussen, zond hij bisschop H o s i u s van Cordova met brieven naar Alexandrië6). Deze slaagde niet en raadde daarop vermoedelijk den keizer, een synode bijeen te roepen. 40. Te Nicea in Bithynië kwam nu in den zomer van het jaar 325 de I Algemeene Kerkvergadering bijeen. Aan alle bisschoppen des rijks had de keizer de uitnoodiging gezonden 'en allengs steeg bet aantal tot 318, voor het meerendeel uit de ') Een brief van Arius aan Eus. van Nicodemië noemt als zijn voorstanders: Eusebius van Caesarea, Theodotus van Laodicea, Paulinus van Tyrus, Athanasius van Anazarbus, Gregorius van Berytus en Aëtius van Lydda. De brief bij Theodoretus, H. E., I, 5. a) Theodoret., I, 4—5, waar Alexander v. Alexandrië de lijsten geeft *) Haeres, c 69, 5. *) Philostorgius, H. E., H, 1. Athanasius (Or. contra Arianos, c 5, 6, 10) zegt: „Est autem genus dicendi molle et dissolutum". 6) Euseb., Vita Constantini, U, c. 64—72. 198 § 28. Arianisme en de kerkvergadering van Nicea. oostersche Kterk'). Zeer eerbiedwaardig was deze vergadering. Talrijk waren de vaders, die nog de litteekenen droegen der martelingen, in de vervolging ondergaan. Als vertegenwoordigers van Paus Sylvester verschenen de beroemde Hosius van C or do va met de twee Romeinsche priesters Vitus en Vincent i u s. De voornaamste woordvoerders en verdedigers der ware leer erkende men weldra in Eustathius van Antiochië, Marcellus van Ancyra en bijzonder in Athanasius, destijds nog diaken te Alexandrië*). Met goud en edelgesteenten versierd verscheen Constant ij n zelf in de vergaderingen en nam herhaaldelijk het woord. Arius had gelegenheid zich te verdedigen, maar vond in Athanasius een scherpzinnig tegenstander. In drie richtingen gingen de gevoelens uiteen: De Egyptenaren en westerlingen verdedigden de orthodoxe leer; de meerderheid der oosterlingen hield wel de godheid van Christus, maar aarzelden toch de volkomen gelijkheid met den Vader te erkennen; omstreeks 20 aanhangers van Arius verklaarden den Logos voor een schepsel. Eusebius van Nicomedië was de leider dezer laatste partij, die daarom in het vervolg Eusebianen werden genoemd *). Toen deze de bijbelsche uitdrukkingen alle in Ariaanschen zin verklaarden, werd het later zooveel bestreden woord óitoovtno*; (consubstantialis) voorgesteld. Hevig verzetten zich daartegen de ketters en hun vrienden, terwijl Athanasius bewees, dat de ware zin van dit woord uit de H. Schrift werd afgeleid. Nu plaatste de synode in haar symbolum: Deum verum de Deo vero, genitum non factum, consubstantialem (Sfioovetov) Patri. Deze allerduidelijkste beslissing wilden aanvankelijk niet allen onderteekenen. Eusebius van Caesarea liet zich overhalen; wat later Eusebius van Nicomedië, Theognis van Nicea en Maris van Chalcedon. Theonas en Secundus weigerden beslist en werden met Arius in ballingschap ') Fatrum Nicenorum nomina Mine, graece, coptice, syriace, arabice, armeniace, sociata opera ediderunt H. Gelzer, H. Hilgenfeld, O. Cuntz, Lipsiae 1898. Alleen de arabische lijst is nagenoeg voltallig: 318. Geen andere geeft er meer dan 221. Vgl. Zeitschr. f. k. Theologie, 1906, S. 172 ff. a) Socrates, H. E., I, 8: „Athanasius fortiter dimicabat". Rufinus, H. E., I, 14: (Athanasius) „Cujus suggestionibus haereticorum doli ac fallaciae vigilanter detegebantur". *) Philostorgius noemt er 20. Rufinus en Gelasius maar 17. § 35- Monotheletisme en VI algemeene kerkvergadering. 229 den H. M a x i m u s') en zijn leerlingen werd zelis de tong uitgerukt en de rechterhand afgehouwen (662). De vrede keerde niet terug. 40. Constantinus Pogonatus (668—685) wendde zich nu tot Paus Agatho, om een Kerkvergadering te beleggen. Met blijdschap riep deze een voorbereidende synode te Rome bijeen (680), waar 125 bisschoppen de ware leer der dubbele operatio bevestigden. Legaten gingen daarop naar Constantinopel en zaten de VI algemeene kerkvergadering (680 — 681) voor, waarin omstreeks 170 bisschoppen zetelden. Bij de geloofsbelijdenis van Chalcedon werd gevoegd: „Et duos naturales voluntates in eo et duas naturales operationes indivise, inconvertibiliter, inseparabiliter, inconfuse secundum SS. Patrum doctrinam adaeque praedicamus; et duas naturales voluntates non contrarias, absit, juxta quod impii asseruerunt haeretici, sed sequentem ej'us humanam voluntatem et non resistentem vel reluctantem, sed potius et subjectam divinae ejus atque omnipotenti voluntati*a). Bij acclamatie werd de Epistola dogmatica van Paus Agatho bevestigd en de veroordeeling uitgesproken over alle ketters, onder wie met name ook „Honorius, qui /uit Romae praesul, qui eos in his secutus est". 50. Paus Leo II (682—683) bevestigde de synode, maar corrigeerde de veroordeeling van Honorius, zeggend: „Nee non (anathematizamus) et Honorium, qui hanc apostolicam Ecclesiam non apostolicae traditionis doctrina lustravit, sed profana proditione immaculatam fidem subvertere conatus est (nxpexupviire = subverti permisit)"3); of zooals Leo schreef aan E r v i g i u s, koning van Spanje: . De Catholicae Ecclesiae adunatione projecti sunt.... una cum eis Honorius, qui immaculatam Apostolicae traditionis regulam, quam a praedecessoribus suis accepit, maculari consensit"4); en wederom aan de bisschoppen van Spanje: „Honorio, qui flammam haeretici dogmatis, non, ut decuit Apostolicam auctoritatem, incipientem extinxit, sed negligendo confovit" *). De Paus is het hoogste gezag. En volgens hem is Honorius niet veroordeeld als ketter, maar als iemand die de ') H. Straubinger, Die Christologie des H. Maximus Confessor, Bonn 1906. 8) Denzinger, ed. X, n. 291. ') Mansi, Tom. XI, 167, 1047. *) Jaff', R-eg; II ed-, a'• 2120. *)/<*#«'. n°. 2119. § 36. Pelagianisme. i°. De vader van het Pelagianisme is de Britsche monnik Pelagius, die in het begin der vijfde eeuw naar Rome kwam, er tien jaren leeraarde en te veel zich inliet met de Nestorianizeerendè geschriften van Theodorus van Mopsueste. Heeft zijn leerling Caelestius het Pelagianisme verder ontwikkeld en in een juister bepaalden vorm gebracht, de ijverigste verdediger daarvan werd de scherpzinnige en strijdlustige Julianus, bisschop van Eclanum. Zij leerden, dat de mensch alle geboden kan onderhouden zonderde genadeGods. Daarover aangesproken verklaarde Pelagius, dat de genade alleen dient, om de geboden gemakkelijker te kunnen naleven. De genade, zonder welke wij niets goeds kunnen doen (Sine me nihil potestis/acere1), is volgens Pelagius onze vrije wil. Bijstand verleent ons God alleen door zijn wet en zijn leer, waardoor wij erkennen, wat wij hebben te doen en te hopen. Van een geschenk Gods echter, dat ons helpt de wet te vervullen, kan geen sprake zijn. Bidden voor de ongeloovigen, om ze te bekeeren, voor de geloovigen, om hun geloof te versterken, noemen zij nutteloos, omdat beiden het gevraagde uit zich zelf vermogen. Adam is sterfelijk geschapen en zou gestorven zijn, al had hij niet gezondigd. De zonde van Adam schaadde hem alleen en niet het menschelijk geslacht. De kinderen worden geboren in den staat, waarin Adam was vóór den zondeval. Gelijk de dood van het menschelijk geslacht niet wordt veroorzaakt door den dood van Adam, zoo de verrijzenis des vleesches niet door de verrijzenis van Christus. Ook de niet gedoopte kinderen ontvangen het eeuwige leven. De wet leidt zoo goed ten hemel als het Evangelie *). 2°. Eerst werd deze leer in het verborgen te Rome verspreid. Bij de inneming der stad in 410 vluchtten Pelagius en Caelestius naar Afrika. Vandaar ging de eerste naar Palestina, terwijl de tweede de dwaling te Carthago verspreidde. Hier echter verzette zich Paulinus, diaken van Milaan, tegen hem, en bracht zes zijner stellingen voor Aurelius van Carthago, die ze in de synode van 411 verwierp. Wegens hardnekkigheid ') Joan., XV, 5. *) Aug., De gr. Christi et de peccato origin., lib. H, c. 2, 3, 4. Marius Mercator, Comm. super nom. Caelestii, c. I. Migne, Tom. 48. p. 69—70; cf. p. 115. § 37- Semipelagianisme. 233 17 andere bisschoppen weigerden de onderteekening en werden door keizer Honorius in ballingschap gezonden. Pelagius en Caelestius verdwenen van het tooneel, terwijl Julianus zich als eerste woordvoerder tegen de Epistola tractoria opwierp en Augustinus bestreed. Deze schreef in 410 het boek De nuptiis et concupiscentia1) en bleef tegen de ketterij werkzaam tot aan zijn dood (f 430). In 431 sprak ook de algemeene synode van Ephese haar veroordeeling over het Pelagianisme uit2). § 37- Semipelagianisme. Wörter, Beitrage zur Dogmengeschichte des Semipelagianismus, Paderborn 1898/1899. — Zur Dogmengeschichte des Semipelagianismus in Kirchengesch. Studiën, V, 2, Munster 1900. Over Vincentius van Lerinum en Marius Mercator in TUb. Quartalschr. 1899, S. 396 ff. Valentin, St. Prosper d'Aquitaine, Toulouse 1900. H. v. Schuiert, Der sogenannte Praedestinatus. Ein Beitrag zur Geschichte des Pelagianismus. Texte und TJnters, N. F, IX, Leipzig 1903. Jacquin O. P, L» question de la prédestination au Ve et Vie siècle, Revue d'hist. ecclés. avril 1904. Brunetière et Ldbriolle, S. Vincent de Lérin, Paris 1906. Koch, Vincenz von Lerin und Gennadius, Leipzig 1907. iu. Het bestaan en het wezen der erfzonde en der bovennatuurlijke genade, die niet kan worden verdiend en volstrekt noodzakelijk is voor elk verdienstelijk werk, haddeH. Augustinus met onweerlegbare bewijzen tegen de Pelagianen gestaafd. Niet allen echter begrepen den diepzinnigen leeraar, te minder, daar deze eenige strengere sententies aangaande de werking der genade en de voorbeschikking der uitverkorenen in zijn breed opgevatte bewijsvoering mengde. Hierdoor ontstonden weldra niet alleen vrij hevige twisten tegen de werken van Augustinus, maar zelfs nieuwe' systemen, om de noodzakelijkheid der genade met de vrijheid van den menschelijken wil te vereenigen. De mogelijkheid van dit laatste ontkenden de monniken van het klooster van Hadrumelum in Afrika en beweerden kortweg, ') Migne, Tom. 44, 413—474. ') Hefele, I, S. 209 f. 236 § 38. Islam. tius II (530—532) bevestigde de synode, die allengs een zeer hoog aanzien verwierf. § 38. Islam. Het Islamisme door Dr. R. Dozy, tweede herziene druk, Haarlem 1880. De Koran, voorafgegaan door het leven van Mahomed met opheld. aanmerkingen en hist. aanteekeningen v. Kasirmirski e. a. bewerkt door S. Keyser, 2e dr., Arnhem 1878. Grimme, Mohammed, Leben und Lehre, 2 Bde, Munster 1892—1895. Carra de Faux, La doctrine de 1'lslam, Paris 1909. A. Klein, The religion of Islam, London 1906. O. Hondas, 1'Islamisme, nouv. éd. Paris 1908. Lammens S. J. Recherches de science réi. 1911: Mahomet fut-il sincère? Irveng, Mahomet and his successors, London 1909. Margoliouth, The early development of Mohammedanism, New-York 1914. i°. Terwijl overal in den omtrek het Christendom zijn intocht had gehouden, was in Arabië in het begin der zevende eeuw het heidendom nog de meest verspreide godsdienst. De opperste God was Allah; de mindere hield men voor zijn dochters. Te Mekka, het middelpunt van den eeredienst in Midden-Arabië, stond de Kaba, het pantheon der ontelbare stammen. Naast het heidendom had ook het Christendom eenigen ingang gevonden, terwijl er de Joden sedert keizer Hadrianus vrij talrijk waren. Afzonderlijk stonden de Haniefkn, die één God, den belooner van goed en kwaad aanbaden, den godsdienst beleden van Abraham, die door I s m a ë 1 hun stamvader was en, zooals zij zeiden, de Kaba te Mekka gebouwd had. Deze godsdienst, die van Mohammed een vaste leer en een geregeld bestuur ontving, werd de Islam. . Volgens de Muzelmansche overlevering werd Mohammed in 571 geboren en huwde hij omstreeks zijn 25ste jaar de rijke weduwe Chadidja. Van alle zorgen voor zijn onderhoud ontheven, gaf hij zich over aan zijn neigingen. Hij was mijmeraar, zenuwachtig, droefgeestig, peinzend, rusteloos, in zich zeiven gekeerd, had voor „ware verhevenheid" geen zin, wel echter voor rhetorische woordenpraal. Reeds lang aan hysterische toevallen lijdend') meende hij op den berg Hira omstreeks zijn 40ste jaar verschijningen te hebben, tot driemaal toe de woorden: Lees! te hooren, een geest, den engel G a b r i ë 1, te zien, die hem zeide, dat hij een hooge ') Dozy, Het Islamisme, bl. 14 vv. 242 § 3°. Het primaat en de Pausen. 2°. De Pausen van 311—692: Melchiades (311—314) mocht den eersten Christen keizer en den vrede der Kerk begroeten. Reeds Maxentius gaf hem volmacht, de geroofde loca ecclesiastica te hernemen. Hij was de laatste Paus die werd bijgezet in de catacomben. Silvester I (315—335) zag het begin van veel nieuwe gebruiken in de Kerk, die door de vrijheid begunstigd tot bloei kwam; wat later den aanvang van het zoo noodlottig Arianisme, maar ook de eerste algemeene kerkvergadering, die hij door zijn legaten voorzat. Zeer veel deed Silvester voor den luister van het huis Gods: onder hem werd de oudste St. Pieter en ook St. Paulus aan den weg van Ostia gebouwd. Gebrek aan zekere gegevens maakt het samenstellen zijner geschiedenis zeer moeilijk, omdat waarheid'en verdichtsel niet is te schiften. Dat hij C o n s t a n t ij n zou hebben gedoopt, is zeker legende'). Marcus (336) regeerde slechts één jaar. Julius I (337—352)neeft den zwaren strijd tegen het Arianisme doorstaan, den H. A t h an a s i u s met kracht beschermd, de weerspannige bisschoppen tot de orde geroepen, door zijn legaten de synode van Sardica geleid2) en zoowel in als buiten de eeuwige stad verschillende kerken gebouwd. Liberius (352—366) onderging vervolging en ballingschap voor de ware leer. Of hij een formule van Sirmium onderteekende is niet zeker. Hoe men zijn nagedachtenis belasterde, is reeds gezegd3). Hij stond vast tegenover de kerkvergadering van Rimini. Grooten ijver had hij voor het huis des Heeren, bouwde de basilica Liberii, waar thans Maria Maggiore staat, en herstelde die van St. Agnes. Bij zijn afwezigheid regeerde de tegenpaus Felix (355—365)- Damasus (366—384) had bij zijn verheffing te strijden tegen den indringer en tegenpaus Ursinus (366—367), die verdreven werd. Onder hem steeg de uitwendige macht van het primaat: hij was de grootste Paus der vierde eeuw. Waarschijnlijk stichtte ') Döllinger, Papstfabeln, II Aufl, Stuttgart 1890, S. 61 —125. CA. de Smedt, Principes de la critique hist. Paris 1883, p. 137 ss. Duchesne, Le Liber Pontif, I, p. 170—201. a) Jaff^ 11 ed-> n- l86- 3) § 29, 5. Vgl. Papstf, 126—145. Saltet, La formation de la légende des papes Libère et Félix. Buil. de littér. eccles. 1905, 222 ss. §39- Het primaat en de Pausen. 243 hij het vicariaat van Thessalonica '). Hieronymus, die langen tijd zijn geheimschrijver was, noemt hem zeer ervaren in de H. Schrift, en „den maagdelijken leeraar der maagdelijke Kerk." Niemand deed meer voor den luister van Rome. Vooral om zijn zorg voor de catacomben en zijn grafschriften is Damasus tot heden beroemd*). Zijn verzen deed hij in het marmer griffelen door den bekenden Furius Dionysius Philocalus. Siricius (384—399) is vooral bekend door zijn vier Epistolae decretales *), de eerste, die echt zijn bevonden. Hij vernieuwde de basiliek van St. Paulus, die in 1823 door brand werd vernield. Hij benoemde den bisschop van Thessalonica tot pauselijk Vicarius van Oostelijk Illyrië4). Anastasius I (399—401), door den H. Hieronymus geroemd als een uitmuntend Paus, „qtiem diu Roma habere non meruit* s), regeerde niet lang. Innocentius I (401—417) was een der beroemdste Pausen. Hoogst belangrijk zijn zijn Decretales*): Ad Victricium Rothomagensem over kerkelijke tucht en rechtsvragen; Ad Exsuperium Tolosanum over het boetewezen en de lijst der HH. Boeken; Ad Decentium Eugubiensem over de kerkelijke riten; Ad Felicem Nucerianum over het opnemen in den clerus. Hij trachtte den vrede tusschen A1 a r i k en den keizer te bewerken en trad met kracht op voor de onschuld van Chrysostomus. Zosimus (417—418) gaf de beroemde Epistola tractor ia uit tegen de Pelagianen7). Bonifatius I (418—422) had met den tegenpaus Eulalius (418—419) te strijden en verdedigde zijn rechten op de Kerken van oostelijk Illyrië8). Coelestinus I (422—432) wijdde S. Maria in Trastever e en bouwde S. Sabina. Het Liber Pontificalis zegt, dat hij het eerst de psalmen bij afwisselende koren voor de H. Mis deed reciteeren. ') De vicarius stond in naam der Pausen over lllyricum Oriëntale. *) Marucchi, II Pontificato dal papa Damaso e la storia della sua famiglia, Roma 1905. VgL Migne, P. L, Tom. 13. *) Tqffé, Ö ed, n. 255 ss. *) Petit, Les évêques de Thessalonique, Echos d'Orient, 1900. *) Hieronymus, ep. XVI ad Principiam. *) Jafe\ 11 ed., nn. 286, 293, 311, 314. Gébhardt, Die Bedeutung Innocenz'I für die Entwicklung der papstlichen Gewalt, Leipzig 1901. ') Deniinger, p. 23. Migne, Tom. 48, p. 90. 8j Zeitschr. f. kath. Theol. 1898. Rauschen, Jahrbücher der christi. Kirche, Freib. 1897, S. 469. 244 § 39- Het primaat en de Pausen. Duchesne meent hier het begin van het geregeld officie te zien]). Sixtus III (432—440) herbouwde de beroemde basilica Liberiana, die tot heden bijna ongeschonden is gebleven (Dedicatio S. Mariae ad Nives). Leo I (440—461) behoort tot de grootste Pausen. Zijn samenkomst met A11 i 1 a, dien hij deed terugkeeren, heeft een onberekenbaren invloed op de wereldgeschiedenis geoefend (452). Kon hij Genserik aangaande de plundering van Rome niet verbidden, hij voorkwam ten minste brand, foltering en moord (455). Zijn historische beteekenis ligt vooral hierin, dat hij, in de hachelijkste dagen van staatkundig verval in het westen ,en van ketterij in het oosten, het idee der kerkelijke eenheid levendig hield. Belangrijk is de verzameling zijner 113 brieven2). Hilarus (461—468) was een krachtig Paus, handhaafde de kerkelijke tucht, bouwde verschillende Oratoria en kloosters en deed veel voor de verfraaiing van Rome. Paus Simplicius (468—483) beleefde den val van het westersche rijk (476). Hij en zijn opvolgers Felix II (483—492) en Gelasius I (492—496) deden hun rechten tegenover Constantinopel gelden. De laatste schreef belangrijke decreten tegen Pelagianen, Nestorianen en Monophysieten enz. Het beroemde decreet De libris recipiendis et non recipiendis is niet van hem 3). Anastasius II (496—498) is het voorwerp geweest van tal van verdichtselen4). Dat hij met de ketters in gemeenschap zou zijn getreden, is een fabel5). Symmachus (498—514) had met den tegenpaus Laurentius (498—505) te strijden en moest van koning Theodorik een visitator aanvaarden6). Hormisdas (514—523) en zijn opvolger Joannes I (523—526) waren gemoeid in den monophysietischen strijd. De laatste kroonde Justinuslte Constantinopel en werd op zijn terugreis door T h e o- *) Le Lib. Pont., I, P- 231 Martin, L'église de Gaule et la papauté au 5e siècle, St. Victrice a Rome, Revue Augustinienne 1908. *) Migne, Tom. 54, 551—1213. Vgl. Grisar, Gesch. Roms u. der Papste, I, 308—331. *) Roux, Le Pape Gélase I, Peris 1880. Dobschiitz, Das Decretum Gel. de libris etc. Leipzig 1912 (Texte u. Unters, VIII). *) Jaffé, n. 745, die een gelukwensch met Clovis' bekeering bevat, is onecht. Vgl. Grisar, I, 459- 5) Döllinger, Papstfabeln, DZ Aufl., 146 ff. Dante, Inferno, II, 9. Gratianus, I. Dist. 19, 9. 6) Savio, S. J. Un antipapa e uno scisma al tempo di re Teodorico, Civ. Catt. 1900, Tom. IL § 39- Het primaat en de Pausen. 245 d e r i k te Ravenna in de gevangenis geworpen, waar hij stierf. Felix III (IV) (526—530) door T h e o d e r i k voorgesteld en opgedrongen, werd lang geweigerd en eindelijk gekozen1). Hij wees Bonifatius II (530—532) als zijn opvolger aan door aan hem zijn Pallium te schenken. Dioscurus (530), mededinger van B o n i f a t i u s, stierf na een maand. Ook Bonifatius benoemde een opvolger (Vigilius), maar herriep daarna zijn besluit *). Joannes II (533—535) was de eerste Paus, die bij zijne keuze van naam veranderde; vermoedelijk omdat hij vroeger Mercur i u s heette *). Tot Joannes XII vond dit echter geen navolging. Agapetus (535—536) trok naar Constantinopel, om Justinianus den oorlog tegen de Oostgothen te ontraden. Hij pleitte echter tevergeefs ten gunste van Rome en Italië en stierf te Constantinopel, na den rechtgeloovigen Mennas, in de plaats van A n t h i m u s, als patriarch te hebben aangesteld. Silverius (536—537) werd door den koning der Gothen, Theodotus, verheven, maar later wettig gekozen. Keizerin Theodora wilde den val van Anthimus wreken en vond een werktuig in den diaken Vigilius, die te Constantinopel vertoefde. Dat deze voor het pausschap en 700 pond goud de bevestiging der monophysietische ketterij heeft beloofd, is niet bewezen. Wel liet hij zich door Belisariusindeplaats van Silverius, die naar het eiland Palmaria in ballingschap moest gaan, als tegenpaus aanstellen, maar werd toch na den dood van Silverius door de geestelijkheid erkend. Vigilius (537—555) hield zich nu standvastig, en wilde noch A n t h i m u s herstellen noch de ketterij begunstigen. Met geweld werd hij naar Constantinopel gevoerd4), Over zijn wedervaren bij de Grieken is reeds gesproken5). Pelagius I (556—561), vermoedelijk door de gunst van keizer Justinianus gekozen, had een moeilijk pontificaat. Terwijl hij vroeger zelf zeer scherp tegen de verwerping der Drie Kapittelen had geschreven en Vigilius niet had gespaard, keurde hij thans de synode van Constantinopel goed, hetgeen hem door de ver- ') Duchesne, Lib. Pont, I, p, 280. La succession du Pape Félix IV, Rome 1883.. ) Jaffé, n> 882. Grisar, S. 494—497. ") Die Namensveranderung der Papste von Dr. A. KnSpfler, Compte Rendu dit 4e Congrès scientif. Internat, des cathol, Frib. 1898, 5e sect, 158 ss. Zie § 64, n. 2, noot. 4) Vgl. Grisar, S. 502—507. Vgl. ook Duchesne, Revue des quest. hist. 1884, Tom. II, 369 ss. ') § 34- § 4°- Patriarchen en metropolieten. 247 dieasten is beroemd om zijn Epistola dogmatica ad Imperator es: „Petrus heeft door Agatho gesproken". Leo II (682—683), Benedictus II (684—685), Joannes V (685—686) en Conon (686—687) regeerden niet lang. De keuze des laatsten werd door partijschappen bemoeilijkt; ook die van Sergius I (687—701) was onrustig, zoodat twee tegenpausen werden gekozen: Theodorus (687) en Paschalis (687—692). Hij weigerde aan verschillende canones van het Quinisextum zijn goedkeuring te hechten. Toen hij dientengevolge naar Constantinopel zou worden gevoerd, verzetten zich de Romeinen, zoodat de spatharius Zacharias moest vluchten. Onvergetelijk is de nagedachtenis van Sergius voor den Nederlander, omdat hij 21 Nov. 695 den H. Willibro r d heeft gewijd tot aartsbisschop der Friezen *). § 40. Patriarchen en metropolieten. Phillips, Kirchenrecht, Bd. II en V. Regensburg 1846, 1857. Lübeck, Reichseintbeilung und kirchliche Hierachie des Orients bis zum Ausgang des 4 Jahrh., Kirchengesch. Studiën, V, 4, Munster 1901. Duchesne, Origines du culte chrétien, Paris 1903, Chap. I. Hatch, Die Grundlegung der Kirchenverfassung Westeuropas im frühen Mittelalter, Deutsch von Harnack, Giessen 1888. Vacandard, Etudes de critique d'histoire religieuse, Paris 1905: Les élections èpiscopales sous les Mérovingiens. Babut, La plus ancienne décrétale, Paris 1904. i°. Hadden Rome, Alexandrië en Antiochië een voorrang boven alle Klerken, omdat zij den H. Petrus haar stichter noemden3), het duurde niet lang, of Constantinopel maakte om een andere reden aanspraak op denzelfden titel. Men weet, dat de kerkelijke indeeling nagenoeg de staatkundige indeeling volgde. Had nu Oud-Rome, zoo redeneerde de derde canon van de Kerkvergadering van Constantinopel (381), een hoogen voorrang boven de andere Kerken, dan moest zeker Nieuw-Rome in het oosten de eerste waardigheid bezitten. In het begin bleef het patriarchaat van Constantinopel een ledige titel. Allengs echter groeide de jurisdictie aan, waarop de ovvóoos liünttomx, gewoon- ') Le Lib. Pont, I, p. 382. Vgl. De Katholiek, 1876, D. 69, bl. 213 vv.; 1895, D. 108, bl. 527. *) Conc Nic, can. VI. 248 § 4°- Patriarchen en metropolieten. lijk te Constantinopel bijeen, geen geringen invloed oefende. Toen nu de synode van Chalcedon (451) in canon 28 den bisschop van Constantinopel de wijding der metropolieten van Pontus, 'Azië en Thracië opdroeg, werd Constantinopel een patriarchaat in den vollen zin des- woords, waaraan zich de drie kerkelijke exarchaten Caesarea, Ephesus en Heraclea op den duur moesten onderwerpen *). Op het verzet van Paus Leo I werd weinig of niet gelet. Jeruzalem had in den 7 canon van Nicea een voorrang van eer ontvangen, maar bleef onder den metropoliet van Caesarea in Palestina en onder den patriarch van Antiochië. Juvenalis van Jeruzalem wist bij Theodosius II en op de synode van Chalcedon door te zetten, dat hij jurisdictie over de drie kerkprovinciën van Palestina, over Phoenicië en Arabië ontving en daarmee weldra den titel van patriarch. Patriarch over het westen was de Romeinsche bisschop, die als zoodanig drie van de vier prefecturen der verdeeling van Constantijn onder zich had. Nadat keizer Gratianus de Illyrische provinciën aan Theodosius, dus aan het oostersche rijk, had afgestaan, zochten de bisschoppen van Constantinopel ze onder hun jurisdictie te brengen. Om dit te verhinderen, stelde vermoedelijk Paus Damasus den bisschop van Thessalonica tot zijn Vicarius over Illyrië aan. In de vijfde eeuw ontstond ook het Vicariaat van Arles voor zuidelijk Gallië. — Aldus stond de gansche Kerk onder vijf patriarchen, die van Rotn,e, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel en Jeruzalem, behalve het eiland Cyprus, dat onafhankelijk bleef*). Ook aan andere bisschoppen werd het patriarchaat soms gegeven, doch alleen als eeretitel. Terwijl deze altijd stierf met den drager, bleef hij toch naar aanleiding van den Drie-kapittelstrijd aan twee Kerken vast verbonden. Gedurende het schisma van Aquileja, verdeelde deze Kerk zich in tweeën: Aquileja en Grado. Toen de laatste zich met Rome verzoende, nam de eerste uit spijt den titel van Patriarch aan. Om niet achter te staan bij Aquileja ontving Grado van Rome denzelfden titel. Het patriarchaat van Aquileja, naar Udine verlegd, hield in 1751 op te bestaan, ter- ') Conc. Chalced., can. 9, 17. De bisschoppen dezer steden noemde men Exarchen. Zij hadden ieder een politieke diocese onder zich. 2) Le Quien, Oriens Christianus, Tom. II—III. § 41- Chorepiscopaat en andere kerkelijke bedieningen. 249 wijl dat van Grado reeds in 1451 naar Venetië werd. overgebracht, en nog heden bestaat'). 20. Reeds vóór de algemeene synode van Nicea had de bisschop van de hoofdstad of metropole eener wereldlijke provincie eenige voorrechten ?), die door dezelfde synode werden erkend en geregeld. Niet zelden ontstond later oneenigheid over de grenzen, omdat staatkundige provinciën werden gesplitst. De H. B a s i 1 i u s verzette zich tegen AnthimusvanTyana, toen keizer Valens Cappadocië in twee provinciën verdeelde. In 415 verwierp I n n ocentius I de stelling, dat een politieke wijziging ook een kerkelijke ten gevolge moest hebben 3). Had het oosten de volledige metropolitane inrichting reeds in de IV eeuw, het westen kon alleen op Afrika wijzen. Hier echter was de oudste in wijding metropolitaan, dien men Primas noemde. Alleen pro-consularisch Afrika had een vasten primas te Carthago, die daarbij een hoogere jurisductie over de overige provinciën bezat, synoden bijeenriep, de primaten bevestigde en de provinciën visiteerde. In Italië, Gallië en Spanje ontwikkelde zich de metropolitane inrichting eerst voor goed op het einde der IV en in de V eeuw. De volksverhuizing liet hier een geregelde wording niet toe. § 4i- Chorepiscopaat en andere kerkelijke bedieningen. Dom Parisot, Les chorévêques, Revue de i'orient chrétien, Tom. VI (1901), p. 157 ss. Dr. Fr. Gillmann, Das Institut der Chorbischöfe im Oriënt, München 1903. Jugie, Les chorévêques en oriënt, Echos de 1'Orient, Tom. VII (1904), p. 263 ss. Bergère, Etude sur les chorévêques, Thèse, Paris 1905. Thomassinus, Vet. et nov. eccles. discipl., P. I, Lib. II, C. 21—23; 97—108. Hefele, Conciliengesch, Bd. I—II. Hinschius, System des kath. Kirchenrechtes, Berlin 1869 ff. § 74 ft. St. Zorell, Entwicklung des Parochialsystems bis zum Ende der Karolingerzeit, Heidelberg 1901. Imbart de la Tour, Les paroisses rurales dn IV au XI siècle, Paris 1900. Paul Thomas, Le droit de propriété des laïques sur les églises et le patronage laïque au moyen age, Paris 1906. Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de 1'ancienne France. Les origines du système féodale; le bénéfice et le patronat pendant 1'époque mérovingienne, 3 éd., Paris 1907. *) Zie boven, § 13. *) Zie boven, § 13. Vgl. de synode v. Antiochië (341), c. 9; die van Turijn (401), c. 2. Hefele, II, 85. *) Iaffé, n. 310: „Licet, divisis imperiali judicio provinciis, duae sint metropoles factae, episcopos tarnen duos metropolitanos non esse creandos". 2§0 § 41. Chorepiscopaat en andere kerkelijke Bedieningen. i°. Had men aanvankelijk bij het toenemen der geloovigen alleen het aantal geestelijken aan de bisschoppelijke kerk vermeerderd, later moesten, vooral in de grootere steden, meer kerken (tituli) worden opgericht. Toch bleven de dienstdoende geestelijken, eigenlijk tot de bisschoppelijke kerk behooren, omdat daar alléén de H.H. Geheimen werden gevierd. Anders was het op het land gesteld. Reeds komen daar parochiën voor in de derde eeuw'). Vooreerst echter volgde men de oude gewoonten en stelde men bij die kerken bisschoppen aan, die den naam van Chorepiscopi (landbisschoppen) droegen. Zij hadden het volledig bisschoppelijk gezag. Weldra echter vond men!), dat aldus het kerkelijk bestuur te zeer werd gesplitst en het bisschoppelijk gezag schade leed. Derhalve verbood de synode van Sardica (343) „een bisschop aan te stellen in kleine plaatsen, waar een priester voldoende was". Die van Laodicea schreef voor, dat in dorpen en op het land geen bisschoppen, maar visitatoren zouden worden geplaatst; de reeds aangestelde landbisschoppen mochten evenmin als de priesters iets belangrijks ondernemen zonder de toestemming van den bisschop3). In het westen ontstond het chorepiscaat veel later (VIII eeuw) en had een ander karakter. Niet duidelijk is de beteekenis van de twee chorepiscopi der V eeuw in het westen: Armentarius van Riez en Eugraphus in Dalmatië4). Allengs namen nu de landparochiën en pastoors zeer in aantal toe, zoowel in het oosten s) als in het westen (Ecclesiae ■diocesanae, parochiales). Niet zelden werden door rijke heeren landkerken gesticht. Dat deze daarom aanspraak maakten op die kerken en den dienstdoenden geestelijke benoemden, spreekt van zelf. Karei de Groote en de Pausen erkenden het. Dit Dominium leidde echter tot groote misbruiken. De bisschop had over die kerken nauwelijks eenige volmacht, en het bisdom was aldus verdeeld in locale organismen. Ofschoon de synoden zich voortdurend verzetten, duurde toch deze toestand tot de XI eeuw, toen het patronaatrecht in de plaats kwam. Nu stond de Kerk den patroon ') Zie boven § 13. *) Vgl. de synoden van Ancyra (314), can. 13; van Antiochië (341), can. 10. Hetzelfde volgt uit de synode van Sardica en Laodicea. *) Hefele, I, 773, can. 57. *) f. Zeiller, Revue d'hist. eccles., 1906, p. 27 ss. *) Chalced, (451) can. VI. § 41- Chorepiscopaat en andere kerkelijke bedieningen. 251 alleen het presenteeren (pfferré) der geestelijken toe, die dan na examen door den bisschop werden benoemd'). Van den anderen kant werd aan de geestelijken verboden, zonder goedkeuring des bisschops naar een kerkelijk beneficie te dingen*). Bevorderde dit patronaatrecht de vermenigvuldiging van parochiën en kerken, niet zelden heeft het later, bijzonder door de hooghartigheid der patronen, tot misbruiken geleid. 20. Natuurlijk bleven de pastoors der landkerken van hun bisschop afhankelijk. Daarom kon eerst bij het ontstaan en de vermenigvuldiging der landparochiën aan een scherpe afscheiding der diocesen worden gedacht. Vóór dien tijd had een bisschop het bestuur over de stad en, zonder bepaalde grenzen, over het omliggende land3). Naarmate- het aantal parochiën in de IV, V en VI eeuw groeide, werd de omlijning der diocesen scherper. Altijd bleef de bisschop de pastoors en hulppriesters benoemen. Niet zelden ontmoet men in groote landparochiën hulpkerken en kapellen, welke evenals de daarbij behoorende priesters behoorden onder den pastoor der parochie, die om zijn meer uitgestrekte jurisdictie reeds in de VI eeuw aartspriester (arcfripresbyter) genoemd werd. Dezen verwarre men echter niet met den archipresbyter, die onder de priesters der bisschoppelijke kerk de eerste plaats bekleedde en bij afwezigheid van den bisschop diens priesterlijke functiën waarnam. Nog meer gezien was in die dagen de eerste diaken, toen aartsdiaken geheeten. Hij stond den bisschop ter zijde in de uitoefening der jurisdictie en het kerkelijk bestuur, wat bij aanzienlijke kerken bekwaamheid, kennis en ervaring veronderstelde. Daarom was hij na den bisschop de meest invloedrijke geestelijke en werd, vooral te Rome, vaak tot diens opvolger gekozen. Verschillende andere ambten ontstonden, voornamelijk in het oosten. De oeconomus (bij de latijnen vicedominus) bestuurde de kerkelijke goederen; de defensores traden op als verdedigers der bisschoppelijke kerk. De notarii maakten de akten op, die dan door de archivarii werden bewaard. Als raadslieden en huisgenooten des bisschops, wiens goeden naam zij moesten bewaren, ontmoet men de syncelli, ook cubicularii genaamd. De *) Toletan., IX, can. 2 (655). s) Orleans (511), can. 7. 3j Antioch. (341), can. 9. 252 § l\2. Opvoeding, keuze en onderhoud der geestelijkheid. cantores zongen de psalmen en andere gezangen bij de gods-, dienstoefeningen, terwijl de hermeneuten de H. Schrift en de preek vertolkten. De bewaking der kerk en der begraafplaatsen was aan de mansionarii toevertrouwd. Voor de begrafenis zorgden de fossores (kopiaten), voor den ziekendienst de parabolanen. Deze laatsten vormden een soort van broederschap, dat in sommige grootere steden zeer veel leden telde. Te Alexandrië van 500—600; te Constantinopel van 950—1100. Na Justin ianus hielden zij op te bestaan. Omdat er allengs weinig volwassenen meer worden gedoopt, verdwijnen ook de diakonessen. Het ambt der apocrisiarii of vertegenwoordigers van den Paus, van de patriarchen en exarchen bij den keizer dagteekent reeds van de eerste helft der IV eeuw. Was het echter vóór de V eeuw voorbijgaand, Paus L e o I stelde onder keizer M a rc i a n u s een vasten apocrisiarius aan. De eerste was Julianus, bisschop van Kos. Daarentegen kwamen enkele andere ambten in onbruik, b.v. in de oostersche Kerk de exorcistae en ostiarii; de acolyti worden er in 't geheel niet genoemd. Niet enkel in het oosten maar ook in het westen3) stonden de lagere ordincs nog niet vast, noch in rangschikking noch in aantal. § 42. Opvoeding, keuze en onderhoud der geestelijkheid. Thomassinus, Vet. et nov. discipl., P. I, lib. 3; P. II lib. 2. Hefele, Beitrage zur Kirchengeschichte, I, 122 ft. Funk, Abhandl. und Untersuchungen, I, 23—39, 121—155. Allard, Le Clergé chrétien au milieu du 4™» siècle, Rev. des quest. hist., 58, p. 5—40. Realencycl. der christi. Altert., II, 215—219. Phillips, Kirchenrecht, VU, I, 88—99.' F. A. Specht, Gesch. des Unterrichtswesens in Deutschl., Stuttgart 1885, I —14. H. Thurston, Stipends for Masses, the Month 1908, p. 13. i°. Meestal ontvingen de toekomstige priesters hun onderricht van de bisschoppen zelf, of niet zelden ook toen reeds in de kloosters. In het oosten bestonden nog een tijd de scholen van Alexandrië, Antiochië, Edessa, Nisibis en Rhinocorura in Palestina, waarin echter vaak de ketterij werd begunstigd. In het westen deden Augustinus en Eusebius van Vercelli veel voor ') Realencycl. van Kraus, I, 358 vv.; II. 947 vv. ') Constit. Ap, VIII, 26; Epiphan., Contra Haeres, IU, 21. Migne, P. G, 42, 826. *) Gelasius I, ep. IX; Migne, P. L, 59, 49. Hieronymus, P. L, 30, 148 — 162. § 4Z- Opvoeding, keuze en onderhoud der geestelijkheid. 253 de vorming der geestelijken. Niet alleen leefde hun clerus in gemeenschap, maar vormde zelfs een soort seminarie, waarin de ouderen de jongeren onderrichtten. Ook in Spanje vond men wat later dergelijke inrichtingen Bij het toenemen der landparochiën werd het, vooral in Italië, altijd meer gebruikelijk, dat de pastoors de jeugdige clerici in hun huis opnamen tot theoretische en practische vorming. De synode van Vaison (529) legde dit zelfs aan alle pastoors als verplichting op2). De grootste kerkvaders behandelden de verhevenheid en de verplichtingen van den geestelijken stand 3). De kruinschering der seculiere geestelijken dagteekent uit het einde der V eeuw en vond haar oorsprong bij de monniken. Langen tijd werd ze alleen met de lagere orden gegeven, later ook afzonderlijk. Als zoodanig beteekende ze eene bijzondere toewijding aan de Kerk. 20. De hoogere wijdingen geschiedden door handoplegging onder aanroeping des H. Geestes. In het oosten en in Afrika legde men hem, die bisschop gewijd werd, het evangelieboek op het hoofd 4). Daar en in Spanje blijkt van een zalving niets. De eerste sporen daarvan vindt men in Gallië. Te Rome had zij plaats onder L e o I. Bij de priesterwijding legden met den bisschop tevens de aanwezige priesters de handen op. Ook de diaken werd door handoplegging gewijd. Alle anderen door overreiking der instrumenten en wel buiten hét priesterkoor. De bisschoppen wijdde men gaarne op Aposteldagen of minstens op Zondag; de priesters en diakenen (sedert G e 1 a s i u s) op de Quatertemperdagen. 30. Betrekkelijk het caelibaat gold in het oosten de oude practijk. Na de hoogere wijdingen mocht niemand huwen, maar wel het vroeger gesloten huwelijk voortzetten. Dat alle bisschoppen in onthouding moesten leven, gebood het Trullanum in 692 6). Reeds tevoren was dit algefneen gebruik. Zelfs een groot *) De Synode van Toledo (527 of 53')> o111- 'i voor heel Spanje. !) Hefele, II, 741. *) Chrysostomus, de Sacerdotio; Gregorius Naz„ Orat. apol. de fuga; Ephrem, Sermo de sacerdotio; Ambrosius, De officüs ministrorum; Hieronymus, Epist. ad Nepotianum enz. *) Chrysostom. bij Fhotius, Bibl., cod. 277. Migne, P. Gr., 104, 276. Voor de . bisschopswijding zie Vacandard, Vie de St. Ouen, évêque (641—684) de Rouen, Paris 1902, p. 84—89. Over de geldigheid der wijdingen zie Saltet, Les Rêordinations. Etude sur le sacrement de 1'ordre, Paris 1907. *) Can. 4-8. Vgl. Nov. 6- cap. I 3, 4. Nov. 123, c, I. 254 § 42. Opvoeding, keuze en onderhoud der geestelijkheid. deel der lagere geestelijkheid leefde in vrijwillige onthouding. In het westen was de caelibaatswet strenger. Verschillende Afrikaansche synoden spraken de afzetting uit over hen, die in de hoogere orden geplaatst, het huwelijk bleven voortzetten. Wat later wijdde men zelfs geen gehuwden meer. Wijl deze verordeningen niet overal werden onderhouden, drongen Paus S i r i c i u s en Innocentius I opnieuw daarop aan'). L e o I strekte de wet op de subdiakenen uit, die na de aanstelling zich moesten onthouden. Door talrijke synoden werd dit gebod later herhaald Reeds het Nicaenum (325) had ed- H nn. 1221, 1244, 1277, 1279, 1282, 1390, 1425, 1466, 1496, 1724 etc. 2Ó2 § 45- Synoden. § 45- Synoden. Hefele, Conciiiengeschichte, Bd. I—III. Blötzer S. J, Der H. Stuhl und die ökumen. Synoden, in Zeitschr. f. kath. Theologie, 1886, S. 67 ff. Dr. Schmid; Der Katholik, 1893, I, 318—337. Dr. Höhler, Der KathoUk, 1893, I, 38—49; 112—130; 242—260; 385—397; 511—536. Funk, Abhandl. und TJntersuchungen, I, Paderborn 1897, S. 39—86: Die Berufung der ökumen. Synoden des Altertums. Vgl. Iflb. Quartalschr., 1898, S. 391—396; Die papstliche Bestatigung der acht ersten allgemeinen Synoden, in Abhandl. und TJnters., I, 87—121. Knetter, Zeitschrift f. kath. Theologie, 1903—1904; 1906—1907. Daartegen Funk, Abhandl. und TJnters, III Band, Paderborn 1907, S. 143 ff, 406 ff, waarop Kneller antwoordt Zeitschr. f. kath. Theol. 1908, I Heft. i°. Sedert de Kerk in vrijheid leefde, had zich de synodale beweging krachtig ontwikkeld. Dit vond zijn oorzaak niet alleen in de telkens ontstaande ketterijen, maar ook in den 5 canon van Nicea, die er op aandrong, dat jaarlijks vóór den vastentijd en in den herfst provinciale synoden moesten worden gehouden. In Gallië was men later met ééne jaarlijksche synode tevreden. Btehalve deze provinciale hield men algemeene of oecumenische, patriarchale, nationale, primatiale en diocesane synoden. Deze laatste waren eerst mogelijk, toen de parochiën en bijgevolg de pastoors vrij talrijk waren geworden. 20. Stemgerechtigd waren alleen de bisschoppen. Zij alleen pnderteekenden de acten. En wanneer ook, zooals te Constantinopel (448), anderen onderteekenden, dan toonde toch dit onderschrift, dat het door een niet-stemgerechtigde was geplaatst. De bisschoppen schreven op'urxc; birkypxtyx, de anderen xiirkypx^ix. Niettemin hadden gewone priesters vaak een grooten invloed op den gang der onderhandelingen. Men denke aan Origenes te Bosra (244), Malchus te Antiochië (269) en aan den H. Athanasius te Nicea (325). • Leeken mochten in de synodale beraadslaging hun stem niet doen hooren. 3°. Het belangrijkst waren de algemeene synoden. Reeds zes kunnen er hier worden vermeld. Die van Nicea in 325 tegen het Arianisme; van Constantinopel in 381 tegen Macedonius; § 45- Synoden. 263 van Ephese in 431 tegen Nestorius; van Chalcedon in 451 tegen de monophysieten; de tweede van Constantinopel in 553 tegen De Drie Kapittelen en de derde van Constantinopel in 680 tegen de monothelieten. De eerste en tweede van Constantinopel warén oorspronkehjk alleen generale synoden voor het oosten, zij werden echter door het toetreden van den Paus en het gansche westen oecumenisch. Die van Sardica (343) en Ephese (449) daarentegen werden samengeroepen als oecumenische synoden, konden echter de daartoe noodzakelijke goedkeuring niet erlangen. Op deze zes oecumenische synoden, verschenen alleen de oostersche bisschoppen nagenoeg voltallig, terwijl de westersche slechts in gering aantal aanwezig waren. Altijd evenwel woonden legaten des Pausen deze synoden bij, zaten voor in zijn naam en onderteekenden het eerst. De keizer handhaafde de uitwendige orde, had vaak eenigen invloed op den gang der onderhandelingen, maar volstrekt niet op de besluiten. Toch placht hij deze met zijn keizerlijk zegel te bevestigen. 4. Het recht om een algemeene synode samen te roepen, heeft alleen en uitsluitend de Paus. Zijn standvastig verzet maakt van een algemeene synode een onwettig conciliabulum. Feitelijk zijn de bovengenoemde oecumenische synoden samengeroepen door de keizers, die echter, minstens door de deelneming der Romeinsche legaten, de toestemming des Pausen erlangden. Was deze tusschenkomst des keizers in die dagen niet noodzakelijk, zij bleef toch uiterst nuttig. De postdienst stond den bisschoppen ter beschikking en tijdens de vergadering werd voor hun onderhóud gezorgd. Moeilijk, zoo niet onmogelijk, kon een synode tot stand komen zonder de hulp der keizers, die hunnerzijds gaarne daartoe meewerkten, omdat zij wel wisten, dat de synode vaak de rust en órde in het rijk moest herstellen. Daarom noemden zij vaak, op hun caesaropapistischen toon, de bijeenroeping der synoden hun recht, dat door de kerkvergaderingen noch de Pausen werd bestreden, omdat, men moeilijk de keizerlijke medewerking kon ontberen. Dat dit vermeende recht een door de Pausen verleend privilegie was, daaraan schijnt men te Byzantium en ook elders niet te hebben gedacht. 5°. De pauselijke bevestiging der synodale besluiten is voor de algemeene geldigheid volstrekt noodzakelijk. Zoozeer was men hiervan overtuigd, dat zelfs de ketters de pauselijke bevestiging hunner canones zochten te verwerven. Daarom vroegen de Vaders 2Ó4 § 46. Patrimoniën van den H. Petrus. van Chalcedon de bevestiging van den 28 canon en zeggen : „itcktkv vfüv rüv 7r£7rpxy[têvuv njv duvxfuv iyvupfoxptev t"<7 ius, De aedif. Justmiani libri VI; corpus Script. Byz, Tom III, p. 170 ss. *) De Rossi, Roma Sotterranea, Hl, 495; Kraus, I, 262—265. Uit den tijd vóór Constantijn zijn nog over de cella van den H. Sixtus en de cella der H. Soteris. 4) J. Alberdingk Thij'm, De Heilige Linie, Amsterdam 1858. Lettre sur la ligne sacrée a M. A. Reichensperger, Amsterdam 1858. Men meent; dat de orienteering overeenkomt met den stand der zon op den dag -der consecratie, of waarschijnlijk met den stand der zon op het feest van den kerkpatroon. 286 § 52- Kerken en kerksieraden. In voorname kerken trof men rijke mozaïekvloeren aan, soms van opschriften voorzien. Naar voren gaande ontmoette men in vele basilieken een transept, dat meestal vierkant was en lag tusschen het koor en het schip. Het priesterkoor had gewoonlijk een gewelf en eindigde in een halven cirkel {apsis). In het midden tegen den muur stond de troon van den bisschop en aan beide zijden daarnaast de zetels der priesters. De bedekking en de wanden der kerk, vooral dé apsis en de triumphboog droegen een rijke versiering, meestal mozaïekwerk, marmer, schildering of tapijten. Zoowel aan de buiténzijde van het koor als aan de zijschepen vond men nevengebouwen voor verschillende doeleinden: sacristie, archief, x bibliotheek, baden, weldadigheidsinrichtingen. Torens behoorden niet bij het plan der basiliek. Zij komen het eerst in Syrië als nevengebouw voor en worden sedert de VI eeuw in het westen talrijk. 3°. De koepelkerk is cirkelvormig of veelhoekig (polygoon). Zij bestaat in een middenbouw of koepel op zuilen of pilaren, die door een lageren omgang concentrisch gesteund wordt. Dat zij haar oorsprong vindt in de profane romeinsche rotonde (grafmonumenten en baden), kan niet worden betwijfeld. De reden, waarom de koepelkerken minder talrijk waren, is zoowel te zoeken in de architektonische moeilijkheden, als in haar ondoelmatigheid voor den eeredienst. Daarom trachtte men soms de koepelkerk met de basiliek te vereenigen (Hagia Sophia enz.) Tot de beroemdste koepelkerken behooren S. Stefano Rotonde- te Rome, San Lorenzo Maggiore te Milaan, San Vitale te Ravenna. Voorts bestonden in dien stijl veel doop- en grafkerken. 4°. Het altaar1) stond in de basiliek midden voor de apsis; was er een transept, dan midden op de grenslinie tusschen transept en koor; in een koepelkerk midden onder den koepel. Terwijl men in het westen reeds in de V eeuw meer altaren in één kerk plaatste, stelde men zich in het oosten over het algemeen met één altaar tevreden, hetgeen men uit de gezamenlijke viering der H.H. Geheimen door bisschop en priesters verklaart. Oorspronkelijk had het altaar den vorm eener tafel, wat later dien van een sarcophaag, zooals de tijd der catacomben ons leert. De stof was hout of steen. Men onderscheidde de tafel (mensa,) die meestal op i—5 zuilen rustte, en de confessio waarin de ') Monographie van A. Schmid; Regensburg 1878. § 53- Godsdienstig en zedelijk leven der Christenen. 287 reliquieën werden geborgen. Bevonden zich deze onder de mensa, dan verbond men de zuilen met marmer- of metaalplaten. Boven het altaar veAief zich een door zuilen gesteund baldakijn (ciborium). Uit het middelpunt hing vaak een pixis neer in den vorm eener duif, waarin de H. Eucharistie werd bewaard. Boven aan het ciborium waren vier gordijnen (tetravela) bevestigd, die dichtgetrokken het altaar bedekten. 50. In het westen sloot men het priesterkoor van het schip af door traliewerk (cancelli). Daarmee niet tevreden, bouwde men in het oosten gewoonlijk een wand, rijk met beelden versierd (ikonostasis), die het koor en de apsis volkomen aan de blikken des volks onttrok. In de plaats daarvan zien wij in het westen vaak 4 of 6 zuilen, door een architraaf verbonden Een of twee spreekgestoelten (ambo, puipitum) stonden aan den muur bij de afscheiding van het koor en het middenschip. In de eerste eeuwen woonden de geloovigen de kerkelijke oefeningen geknield of staande bij. Nog Optatus van Mileve (f 384) vond zitbanken ongepast 2). Vermoedelijk kwamen ze het eerst op in Italië3). § 53- Godsdienstig en zedelijk leven der Christenen. G. Kurth, Les origines de la civilisation moderne, 2 vols., 4™ éd., Paris 1898. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters, I Band, Stuttgart 1894. Ratzinger, Geschichte der kirchl. Armenpflege, II Aufl., Freib. 1884. P. Allard, Esclaves, serfs et mainrhortables, Paris 1894. Grisar, Geschichte Roms und der Papste. I B„ Freib. 1901. L Lallemand, Histoire de la charité, Tom. II: les neuf premiers siècles de 1'ère chrétienne, Paris 1904. i°. Het is 'onnoodig te zeggen dat het godsdienstig-zedelijk leven onder de Christenen sedert den vrede der Kerk in menig opzicht moest dalen. De oorzaken zijn talrijk. Vooreerst de verslapping na de vervolging. De overblijfselen der heidensche ondeugden. De talrijke en vaak niet ernstige bekeeringen. De menigvuldige ketterijen, scheuringen en twisten. De invallen der barbaren, die de weldadige werking de Kerk verhinderden. Dit *) In de basiliek van Torcella ziet men zes zuilen uit de VH eeuw. -) De schismate Donatistarum, IV, 78. 3) Augustinus, De catech. rudib, cap. 13; en Paulin. van Nola, Poem, XX, 114. 288 § 53- Godsdienstig en zedelijk leven der Christenen. had tengevolge, dat een groot deel der Christenen, en niet weinig geestelijken, de geboden Gods en de voorschriften der Kerk niet behartigden, dat de HH. Vaders bitter klaagden over het verval der tucht *). 2°. Daartegenover stond de nooit rustende arbeid, de voortdurende invloed der Kerk, die de heidensche wereld van lieverlede kerstende en hervormde. Niet tevergeefs was het Christendom door zijn goddelijken Stichter met een zuurdeesem vergeleken. Gansche familiën van Heiligen kwamen voor a); talrijk waren de HH. bisschoppen, monniken en kluizenaars; de bevolking der kloosters nam buitengewoon toe. De kuischheid kwam ook buiten de woestijnen en kloosters in aanzien. Terwijl vroeger de heidensche opvatting bijna alles, zelfs pederastie, toeliet en alleen echtbreuk veroordeelde, verhief de Kerk zich tegen elke zonde van onreinheid en deed aldus het zedelijk peil rijzen tot een niet gekende hoogte. De regeering begunstigde die heilzame werking der Kerk s). Ook het menschenleven werd hooger geschat. Den moordenaar legde de Kerk een allerstrengste boete op. Kindermoord of het afdrijven der vrucht werd ook door den staat met zware straffen bedreigd *). Den zelfmoordenaar weigerde men de Christelijke begrafenis. Het reeds vermelde privilegie, waardoor de bisschoppen het oppertoezicht voerden over de gevangenen, verzachtte allengs de vonnissen en straffen. Uit eerbied voor den kruisdood van Christus schafte mén de kruisiging af. Ook het asylrecht werkte weldadig. Het gladiatorenspel hield op te bestaan (404). De slavernij verloor veel van haar onmenschelijke hardheid. Niet alleen stond de vrijlating der slaven onder de goede werken opgeteekend, maar de priester predikte voortdurend de gelijkheid van allen voor God en de Kerk, die in het zuiver kerkelijke geen verschil van stand kende en dén vrijgelatene tot kerkelijke waardigheden verhief. Constant ij n stelde op het vermoorden van een slaaf de doodstraf en Justinianus gaf aan een vrijgelatene alle burgerlijke rechten. Reeds tevoren was het een Jood verboden, een Christen slaaf te koopen (408). 3°. De christelijke liefdadigheid nam terstond na de vrij- ') Wat overdreven Salvianus, De Gubernatione Dei. Isid. Pelus., Epist, lib. III, •33. 37°- Hieron., Comm. in Tit, c. i; Epist. 34 ad Nepot. enz. enz. ) De familiën b. v. van Basilius en Gregorius van Nyssa. ") Cod. Theod, IX, 1—3; XV, 7, 4, 10. ") Cod. Theod, IX, 15, 1. v § 53- Godsdienstig en zedelijk leven der Christenen. 289 wording der Kerk een hooge vlucht. Dit blijkt onder andere ook hieruit, dat Julianus de Afvallige ze den Christenen benijdde l). De groote bisschoppen verzachtten het lijden en de rampen der volksverhuizing, vooral Paulinus van Nola, Eusebius van Milaan, Gregorius de Groote enz. Zeer talrijk waren armenhuizen, weeshuizen, hospitalen, herbergen voor vreemdelingen, huizen voor ouden van dagen en vondelingen. Fabiola had een groot ziekenhuis te Rome, de'proconsul P a m a c h i u s, die na den doop van zijn weldadige gemalin Paulina persoonlijk de armen bediende, te Porto. Beroemd is de weldadigheid van Pinianus en zijn heilige echtgenoote Melania de jongere, die hun ontzaglijken rijkdom aan de .armen verdeelden *). De H. Basilius stichtte volgens de uitdrukking van Gregorius van Nazianze „een nieuwe stad" van weldadigheid. De bekende Comes Severianus bracht door zijn rijke aalmoezen tal van ketters tot het ware geloof terug. De synode van Tours (567) zette elke stad aan, goed voor haar armen te zorgen (can. 5). *) Jul. Apostata, Epist. 49; Greg. Naz., Orat 5. *) Baudrillart, St. Paulin de Nole, Paris 1905. Rampolla, Santa Melania giuniore, senatrice Romana, Roma 1905. G. Goyau, Ste Mélanie, Pari» 1908. P. ATBers S. J. Kerkgesch. I. 19 VIJFDE HOOFDSTUK. Kerkelijke wetenschap. § 54- Algemeen overzicht. O, Bardenhewer, Patrologie, Freiburg 1894, S. 216 ff.; S. 370 ff.; S. '498 ff.; S. 553. Ph. Hergenröther, Die Antiochenische Schule und ihre Bedeutung auf exegetischem Gebiete, Wflrzb. 1866. Har rent. Les écoles d'Antioche au IVe siècle, Paris 1898. Fessler-Jungmann, Tom. L, Oenip. 1890, p. 366—375; Tom. II, Pars I, Oenip. 1892, p. 1 ss.; Pars h, Oenip. 1896, p. I. ss.; p. 173 ss. H. Kihn, Patrologie, II, Paderborn 1908. Bardenhewer, Geschichte der altkirchl. Lit. III, Freiburg 1912. i°. Begunstigd door den uitwendigen vrede der Kerk en levendig gehouden door den inwendigen strijd tegen de talrijke ketterijen, kwam de kerkelijke wetenschap tot hoogen bloei. Deze hield aan tot de helft der V eeuw. Aan het hoofd der wetenschappelijke beweging stond in de Grieksche Kerk de NieuwAlexandrynsche schoolx), welke langs nieuwen weg het doel van Origenes nastreefde, maar diens dwalingen ontweek. Haar voornaamste leerlingen waren Athanasius, de drie Cappadociérs: Basilius, Gregorius van Nyssa, Gregorius van Nazianze, en Cyrillus van Alexandrië. De Antiocheensche school was bijzonder in de exegese werkzaam. Reeds zeer vroeg had Antiochië, de eerste en volkrijkste stad in het Romeinsche gedeelte van Azië, het geloof ontvangen van de Apostelen Petrus, Barnabas en Paulus en was spoedig een middelpunt van kerkelijke wetenschap geworden. Daar leeraarden in de II eeuw Theophilus (f omstreeks 185), Serapion, die er in 190 bisschop werd; in de III eeuw M a 1- ') Zie boven, bl. 162 v. % §54- Algemeen overzicht. 291 chion en Dorotheus. Als eigenlijke stichter der Antiocheensche gold gewoonlijk Lucianus (f 312), geboren te Samosate in Syrië en opgevoed aan de school van Edessa. Hij bewerkte een nieuwe uitgaaf der Septuaginta, die veel werd gebruikt, en verbeterde ook het Nieuwe Testament. Het is te betreuren, dat Lucianus zich aansloot bij zijn landsman Paulus van Samosate, de subordinatiaansche leer voordroeg en leeraar werd van Arius. De school van Antiochië heeft uitgemunt in de letterlijke verklaring der H. Schrift, die ze stelde tegenover de allegorizeerende richting der Alexandrijnsche school. Was deze bekend om haar innigheid, gene volgde meer de leiding van het nuchter verstand. Jammer, dat zij juist in haar bloeitijd (370—450) een rationalistische richting insloeg en het Nestorianisme verspreidde. Haar voornaamste vertegenwoordigers waren Diodorus van Tar'sus, Theodorus van Mopsueste, Polychronius, Theodoretus van Cyrus. Haar grootste leerling, Joannes Chrysostomus, werd hierdoor niet aangetast. De strijd tusschen Cyrillus van Alexandrië en Nestorius had zijn oorsprong in de tegenstelling tusschen de Nieuw-Alexandrijnsche en Antiocheenöche school. De eerste groote Latynsche Vader van dit bloeitijdperk, Hilarius, schepte, ofschoon hij zelfstandig bleef, uit Grieksche bron en bracht de theologie van het oosten naar het westen over. Ook Hieronymus, de geleerdste aller Vaders, stond midden tusschen de Grieksche en Latijnsche godgeleerdheid. Deze twee, met Rufinus, Marius Mercator en Cassianus, heeft men met recht de „graecizeerende" Latijnen genoemd. Een van het oosten volstrekt onafhankelijke richting volgden hoofdzakelijk Ambrosius, Augustinus en Leo de Groote, ofschoon de eerste in zijn bijbelverklaring op de Grieken steunde. In Augustinus ging de heerschappij der theologie van het oosten over naar het westen, terwijl L e o I niet alleen als Paus, maar ook als scherpzinnig leeraar de monophysietische twisten besliste. Een bijzondere theologische school bloeide sedert het begin der V eeuw op de Lerinische eilanden in de Middellandsche Zee bij Cannes: Vincentius Lirinensis en anderen, te Marsëille Cassianus. 20. Sedert het midden der V eeuw geraakte de Grieksche theologie in verval. De wetenschappelijke belangstelling kwijnde en de scheppende kracht stierf weg. Nog eenmaal verhief ze zich 292 § 55- Kerkelijke schrijvers. zeer hoog in Maximus Confessor. De historische en ascetische literatuur bloeide nog voort; vooral echter de kerkelijke poëzie. Ook de Latijnsche kerkelijke wetenschap ging achteruit. Onder de aanvallen der barbaren stortte de Romeinsche beschaving ineen. Toch waren de nieuwe volken voor de wetenschap niet onontvankelijk. Er ontstond een nieuw letterkundig leven: op het einde der V eeuw in Gallië, gedurende de VI in Afrika: Italië en Spanje. De voornaamste vertegenwoordigers waren: Fulgentius van Ruspe, Gregorius de Groote en Isidorus van Sevilla. § 55' Kerkelijke schrijvers. Rèrny Ceillier, Histoire générale des auteurs sacrés et ecclésiastiques, 16 vols, éd. H, Paris 1858—1869. O. Bardenhewer, Patrologie,*Fréiburg 1894. Fessier-Jungmann, Institutiones Patrologicae, I—II Tom., Oeniponte 1890—1896. P. Batiffol, Anciennes littêratures chrétiennes. La littérature grecque. Paris 1897. A. Ehrhard, Die altchristl. Literatur und ihre Erforschung seit 1880; ook van 1884—1900; Strassb. Theol. Studiën, Freiburg 1894 en 1900. Krumbacher, Geschichte der Byzantinischen Literatur (527—'453), U Aufl., München 1897. Duval, Anciennes littêratures chrétiennes, La littérature syriaque, III éd., Paris 1907. Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Lit., III, Freiburg 1912. Fr. Benvenutus O. M. C, Handleiding der Patrologie, 's-Hertogenbosch 1912. 1 °. Grieksche schrijvers van het begin der IV tot het midden der V eeuw. Eusebius van Caesarea (f omstreeks 340) opende den bloeitijd der patristische geschriften. Om zijn beroemde Historia ecclesiastica heeft men hem met recht den vader der kerkgeschiedenis genoemd. Zijn voornaamste theologische werken zijn de Praeparatio evangelica en de Demonstratio evangelica. Het eerste toont de dwaasheid van het heidendom, het tweede de waarheid van het Christendom. Eusebius begreep de strekking van het Arianisme niet, dat hij altijd bedektelijk verdedigde, uit vreeze ^ra.n tot het Sabellianisme te komen'). In scherpe tegenstelling met Eusebius stond Athanasius (t 373). de machtige verdediger van het ware geloof. Hij werd door Nazianzenus de „zuil der Kerk" genoemd en is een der' meest grootsche verschijningen der gansche kerkgeschiedenis. *) Migne, P. G., Tom. 16—24. Ed. Dindorf, 4 Tom. 1867 —1871. § 55- Kerkelijke schrijvers. 293 Toegevend en zacht voor de zondaars en goedgestemden toonde hij een ongeëvenaarde vastheid tegenover de ketters. Ofschoon krachtig apologeet (Adversus gentes libri duo) richt hij toch de gansche macht van zijn talent tegen de Arianen. Dit blijkt uit zijn talrijke schriften, waarvan het grootste en voornaamste den titel voert: Orationes IV contra Arianos. Zijn stijl is krachtig, edel en niet zelden verheven. Een vijfmaal herhaalde ballingschap was zijn loon. Voor de geschiedenis van het Arianisme en de ontwikkeling der leer blijven de geschriften van Athanasius • uitérst belangrijk 1). Ook Cyrillus van Jeruzalem (f 386) bestreed het Arianisme, hetgeen hem op bittere aanvallen en vervolging te staan kwam. Zijn hoofdwerk zijn de beroemde Catecheses a). Bijna op één lijn met Athanasius staan de drie Cappadociërs die het Arianisme en het Macedonianisme bestreden: Basilius de Groote (f 379) vormde zijn scherp vernuft te Caesarea, Constantinopel en Athene. Hij muntte uit als dogmaticus (Contra Eunomium, De Spiritu Sancto), als exegeet (Hexaëmeron), als redenaar en als man van de daad. Als „een lichttoren" stond hij in het duistere onweer der geloofstwisten 8). Zijn vriend Gregorius van Nazianze (t 389 of 390) was korten tijd patriarch van Constantinopel. Hij had een groot aandeel in de kerkelijke beweging van zijn tijd en oefende een machtigen invloed door zijn wegslepende welsprekendheid. De vijf beroemde theologische lieden (n°. 27—31) hebben hem den bijnaam Theologus bezorgd. Rufinus zegt „non esse rectae fidei hominem, qui in Jide Gregorio non concordat" *). Veel grooter denker is Gregorius van Nyssa (f omstreeks 395), de jongere broeder van Basi- ') Migne, P. G, Tom. 25—28. Ed. Montfaucon, Parisiis 1698, 3 fol. Ferdinand Cavallera, St. Athanase (295—373), Paris 1908. Thèse. G. Bardy, St Athanase, Paris 1913. Weigl, Untersnchungen zur Christologie des H. Athanasius, Paderborn 1915. (ForscbVLit. u. D. 12, 4). ') Migne, P. G, Tom. 33. Ed. Toutté, Parisiis 1720. 3J Migne, P. G, Tom. 29—32. Ed. Garnier, Parisiis 1721—1730. Allard, Saint Basile, IV éd. Paris 1903. Nager, Die Trinitatslehre des H. B, Munster 1912. *) Migne, Tom. 35—38, Ed. Clemencet—Caillau, Parisiis 1771—1840. Benoit, S. Grêg oire de Nazianze, II éd., 2 vols, Paris 1884—1885. X. Hürth, De Gregorii Nazianzeni orationibus funebribus, Argentorati 1906. L. F. M. de /onge S. J. De S. Gregorii Naz. Carminibus, quae inscribi solent xsqI éavrov, Amstelodami 1910. Donders, Der Kirchenlehrer Greg. v. Nazianz als Homilet, Münster 1909. 294 § 55- Kerkelijke schrijvers. lius. Als bisschop van Nyssa had hij hevig met de Arianen te strijden. Toonde hij zich in de exegetische werken het meest vruchtbaar, het grootst is hij in zijn dogmatische geschriften (Oratio catechetica magna, Libri XII contra Eumonium). Zijn voorname kracht ligt in de philosophisch-theologische verdediging des geloofs'). Didymus de Blinde (f 3-95) is een der merkwaardigste mannen zijns tijds. Ofschoon van .zijn vierde jaar blind, kwam hij toch tot hooge geleerdheid en was gedurende meer dan een halve eeuw het hoofd der Alexandrijnsche school. Hij schreef exegetische en dogmatische werken. Het beste (De Spiritu Sancto) isdoor Hieronymus vertaald*). Epiphanius (f 403), bisschop van Salamis, was een voor dien tijd zeer groot taalkenner. Zijn alom bekend hoofdwerk is het Panarium, gewoonlijk Haereses genoemd. De Ancoratus handelt over de H. Drievuldigheid. Toont hij zich in het eerste geschrift nog al lichtgeloovig, in het tweede dwaalt hij vaak van zijn onderwerp af3). Zeer vruchtbaar was Diodorus van Tarsus (f omstreeks 399), maar de meeste werken zijn alleen met name bekend. Bij zijn leven als orthodox geroemd, ontving hij later een treurige vermaardheid, omdat zijn geschriften het Nestorianisme begunstigden 4). Zijn leerling Theodorus van Mopsueste (f 428) ontwikkelde de leer des meesters en werd door de V algemeene synode (553) veroordeeld 5). Joannes Chrysostomus (f 407), groot door zijn heiligheid en verheven karakter, dat geen menschenvrees kende, ontleende zijn roem bijzonder aan zijn ongeëvenaarde welsprekendheid. De meest bewonderde homilieën dagteekenen uit de jaren 386—397, toen hij te Antiochië predikte. Groot is Chrysostomus in zijn exegetische werken, die hij meestal voordroeg in den vorm der homilie. Genoemd kunnen nog worden de 21 homiliën De Statuis, De Sacerdotio libri VI. In het jaar 398 tot patriarch van Con- 'J Migne, P. G, Tom. 44—46. Ed. Ducaeus, Parisiis 1638, 3 fol. L. Meridier, Greg. de Nysse, Discours catéchétique, Paris 1908. *) Migne, P. G, Tom. 39. Cf. Spicil. Solesm, I, 284. J. Leipoldt, Didymus der Blinde, Leipzig 1905. Tekste und> TJnters. XIV, 3. Gustave Bardy, Didyme 1'aveugle, Paris 1910. *) Migne, P. G, Tom. 41—43. Ed. Petav., Parisiis 1622, 2 fol. Ed. Dindorf, 1859—1862. Ancoratus u. Panarion, Ed. Holl, Leipzig 1915. *) Migne, P. G, Tom. 33. Funk, Abhandl. und TJnters, III, Paderborn 1907, S. 323—350' ') Migne, P. G, Tom. 66. § 55' Kerkelijke schrijven. 295 stantinopel verheven kwam hij in twist met Theophilus van Alexandrië eh keizerin E u d o x i a en stierf in zijn tweede ballingschap te Kumana in Pontus I). De Constitutiones Apostolicae is een collectie, die ontstond in Syrië door de bewerking van andere geschriften, in het begin der V eeuw. Het werk bestaat uit acht boeken. De eerste zes zijn een omwerking der Didaskalia 2) en hebben nu den vorm van een zendschrijven der Apostelen aan alle geloovigen uit de heidenen. Het zevende boek heeft de Didache tot grondslag, terwijl het achtste een volledige liturgie en de Canones Apostolici bevat en eveneens een omwerking is. De beide eerste gedeelten zijn wel van één hand. Het Quinisextum (692) hield ze voor Apostolisch, maar verwierp ze als door de ketters vervalscht 8). De 85 Canones apostolici*) daarentegen werden aanvaard. Uit het achtste boek der Constitutiones apostolicae ontstond de Egyptische Didaskalia en uit deze wederom vóór het einde der V eeuw het onlangs verschenen Testamentum Domini nostri6) en verder de Canones Hippolyti*). Synesius van Cyrene (omstreeks 413) ontving van de bekende Hypatia te Alexandrië onderwijs in het Nieuw-Platonisme, bekeerde zich tot het Christendom en werd bisschop van Ptolemais. Zijn werken zijn een wonderlijk mengsel van Christelijke en heidensche denkbeelden 7). Cyrillus van Alexandrië (f 444) is een der grootste leeraars der oudheid en de roem der Alexandrijnsche school, die na hem zeer daalt. Hij was de grootste tegenstander van Nestorius, dien hij in talrijke geschriften bestreed. Voor de geschiedenis van het dogma is Cyrillus na Athanasius het meest belangrijk. ') Migne, P. G, Tom. 47—64. Ed. Montfaucon, Parisiis 1718—38, 13 fol. Puech, St Jean Chrysostome et les moeurs de son temps, II éd. Paris 1900.' Dom Chr. Baur, St. Jean Chrysostome et ses oeuvres dans 1'hist. littéraire, Paris 1907. ") Zie boven, bl. 165—166. *) De Constitutiones Apost. bij Migne, P. G, Tom. L /. B. Co telerius, Patres aevi ap, T. I, Par. 1672. Vooral echter de ed. Funk, Paderborn 1906. *) Hefele, L^OO ff. 5) Ed. Rahmani, Moguntiae 1899. *) Funk,' Tüb. Quartalschr, 1893, 594—666; 1906, S. 1—27. Hist Tahrb. 1895, I—36. 473—5*>9. Das Testamentum unseres Herrn und die verwandten Schriften, (Forschungen zur christi. Litt. und Dogmengeschichte) Mainz 1901. G. Horner, The Statutes of the Apostles, London 1904. ') Migne, P. G„ Tom. 66. Hist. Jahrb, 1902, S. 751 ff. C. Vellav, Etudes sur les hymnes de Synesius, Paris 1904. 29° § 55- Kerkelijke schrijvers. Het grootste deel zijner werken is exegetisch, het andere polemisch tegen Julianus Apostata en het Nestorianisme*). De voornaamste tegenstander van Cyrillus was zonder twijfel Theodoretus van Cyrus (f 458) uit de Antiochéensche school. Vele zijner werken zijn verloren. Bekend zijn vooral de apologie: Graecarum affectionum curatio en zijn Historia Ecclesiastica"1). Nog noemen wij: Philostorgius (Historia ecclesiastica), Ariaan uit Cappadocie3). Socrates, voortzetter van Eusebius en zeer goed geschiedschrijver: Historia Ecclesiastica4). Minder goed is de Historia Ecclesiastica, van Sozomenus; zij gaat van 344—425, terwijltdie van Socrates reikt van Eusebius tot 439. Isidorus van Pelusium (f omstreeks 440,) priester en abt bij Pelusium, is vooral om zijn 2000 brieven bekend5). Palladius schreef de Historia Lausiaca, die uit biographieën van monniken bestaat8). Onder de ascetische schrijvers munt Nilus (f omstreeks 430) uit7). 20. Latvfnsche schrijvers van het begin der IV tot het midden der V eeuw. '^sc&m Hilarius van Poitiers (f 366) is een diep denker, goed stilist, vol gevoel en vrijmoedigheid. Als Athanasius streed hij tegen het Arianisme en werd zooals hij in ballingschap gejaagd. Zijn voornaamste werk heeft den titel: De Trinitate, ofschoon het oorspronkelijk De fide adversus Arianos heette. Ook zijn historisch-polemische en exegetische werken zijn zeer belangrijk^. Andere bestrijders van het Arianisme waren Lucifer van Cagliari (f 379 of 371), die al zijn geschriften tegen Constantius richtte9); de groote Hosius van Cordova (f 357)10), ') Migne, P. G., Tom. 68—77. Ed. Aubert, Parisiis 1638, 6. fol. Largent, St. Cyrille d'Alexandrië, Paris 1892. Rehrmann, Die Christologie des H. Cyrillus, v. Alex. systematisch dargestellt, Hildesheim 1902. *) Migne, P. G„ Tom. 80—84. J. Schulte, Theodoretus v. Cyrus als Apologet, Wien 1904. *) Migne, P. G, Tom. 65. *) Migne, P. G, Tom. 67. *) Migne, P. G, Tom. 78. ") Migne, P. G, Tom. 65. Ed. Butler, Oxford 1904. ') Migne, P. G., Tom. 79. 8) Migne, P. L., Tom. 9—10. Ed. Constant, Par. 1693. Largent, St Hilaire Paris 1902. Schiktanz, Die Hilariusfragmente, Breslau 1905. A. L. Feder S. T. Studiën zu Hilarius von Poitiers etc. Wien 1910. *) Migne, P. L, Tom. 73. ") Migne, P. G., Tom. 25, 744—748. Gams, Kirchengesch. v. Sparden, H, 1, 137—309. §55* Kerkelijke schrijvers. Marius VictorinusEusebius van Vercelli (f 371), Zeno van Verona (f 380)2). Vermelding verdienen Juvencus, die omstreeks 330 een Historia Evangelica schreef; Pacianus (\ omstreeks 391), van wien het beroemde woord: Christianus mikt nomen est, catholicus vero co gnomen" 3); Philastrius van Brescia, schrijver van een Liber de haeresibus;4) dan de Peregrinatio Silviae, de beschrijving eener pelgrimsreize naar het H. Land, die vroeger aan S i 1 v i a, zuster van den staatsman Rufinus, thans echter met groote waarschijnlijkheid aan de Spaansche maagd E g e r i a wordt toegeschreven *). Ambrosius (f 397), van staatsambtenaar terstond tot bisschop van Milaan gekozen, is een der grootste mannen der kerkelijke oudheid, en had door zijn geleerdheid, vastheid van karakter, plichtbesef en heiligheid grooten invloed op de geschiedenis zijns tijds. Begaafd schrijver, redenaar en bisschop, heeft hij zeer veel gewerkt. De voorname helft zijner geschriften is exegetisch (Hexaëmeron) in allegorisch-mystischen zin. Veel werden gelezen de ascetische werken De Officiis ministrbrum; De Virginibus ad Marcellinam sororem; de dogmatische De fi.de ad Gratianum en De Spiritu S. ad Gratianum. Beroemd zijn: De Obitu Valentiniani consolatio en De obitu Theodosii oratio. Hoe Ambrosius de taal in zijn macht had, toonen de talrijke schoone hymnen6). Prudentius (f 405) is de> grootste Christelijke dichter der Latijnen. Van de zeven boeken zijner verzameling hebben het Cathemerinon, hymnen voor het dagelijksch gebruik, en het Peristephanon, hymnen op de martelaren, het meest bijgedragen tot zijn grooten naam7). Vict'ricius van Rouaan (f omstreeks 407) schreef De l) Migne, P. L, Tom. VUT, 1019 ss. en Tom. 64, 891—910. 9) Migne, P L., Tom. 11. *) Migne, P. L, Tom. 13. *) Migne, P. L, Tom. 12. *) M. Ferotin, Rev. d. quest. hist., oct. 1903, 367 ss. A. Bludau, Der Katholik, 1904, S. 61, 81, 167. Vgl. Analecta Boll., 1910 p. 377 ss. cf. Revue Bénéd. 1911, p. 68 ss. 6) Migne, P. L., Tom. 14—17. Corpus script, lat. Vindeb. Verschenen 6 deelen. Baunard, St. Ambroise, Paris 1871. P. de Labriolle, St. Ambroise, Paris 1908. ^ Migne, P. L., Tom. 59—60. Tüb. Quartalschr. 1894, 77—126. Ed. Dressel 1860. 208 § 55. Kerkelijke schrijvers. laude Sanctorum en heeft zich voor de Kerk van Gallië zeer verdienstelijk gemaakt'). Paulinus van Nola (f431) schreef zeer goede gedichten. Het beste zijn de Carmina natalitia op den H. Felix van Nola8). Sulpitius Severus (f vermoedelijk 420—430), een der voornaamste schrijvers van zijn tijd, leverde de belangrijke Chronicorum libri duo, Vita S. Martini enz.3). Rufinus (f 410) maakte zich verdienstelijk als geschiedschrijver, maar vooral als vertaler van verschillende Grieksche werken4). De geleerdste aller Vaders was Hieronymus (f 420) uit Stridon in Pannonië. Hij studeerde te Rome, te Trier, te Constantinopel. Na drie jaren bij Paus Damasus gewerkt te hebben, vertrok hij naar Bethlehem, waar hij van 386—420 verbleef. Zijn hoofdwerk is vertaling en verklaring des bijbels. Van zijn historische schriften zijn De Viris illustribus en het Chronicon zeer belangrijk. De dogmatische werken hebben alle een polemisch karakter. Het meest werden wellicht zijn heerlijke brieven gelezen. Wat den vorm aangaat is Hieronymus een der eerste schrijvers der oudheid5). De grootste, oorspronkelijkste en veelzijdigste der Vaders en een der machtigste geesten aller tijden was Augustinus (f 430). Hij ontwikkelde zijn buitengewonen aanleg te Tagaste, zijn geboorteplaats, en te Carthago. Vroeg ging hij tot het Manichaeisme over (374). Na zijn bekeering te Milaan (387) keerde hij naar Afrika terug, klom tot een hoogen graad van heiligheid op en was van 396—430 bisschop van Hippo Regius. Hier besteedde hij al zijn talent aan de bestrijding der Donatisten, Pelagianen en Semipelagianen. In vruchtbaarheid komt hem alleen Chry- ') Migne, P. L., Tom. 20, 443—458. E. Vacandard, St. Vitrice, évêque de Rouen, Paris 1903. ') Migne, P. L, Tom. 61. Reinelt, Studiën über die Briefe des H. Paulinus von Nola, Breslau 1904. A. Baudrillart, St Paulin, évêque de Nole, Pans 1905. *) Migne, P. L, Tom. 20. Editio Halm, Vindeb. 1886. *) Migne, P. L., Tom. 21. 6) Migne, P. L, Tom. 22—30. Ed. Vallarsi, Verona, 1734—42, n fol. Collombet, Hist de S. Jéróme, Paris 1844, 2 vols. St. v. Syckowski, Hieronymus als Literarhistoriker, Kirchengeschtl. Stud, Münster 1895. Largent, St Jérdme, Paris 1899. Sanders, Etudes sur St Jéróme, Bruxelles 1903. G. Griitzmacher, Hieronymus, Eine Biographische Studie zur alten Kirchengeschichte, Berlin 1900—1908. Drei Bnde. § 55- Kerkelijke schrijvers. 299 sostomus, in diepte van gedachte niemand nabij. Niemand weet zoo het leven der ziel te schilderen als hij. Augustinus wordt doctor gratiae genoemd. Geen Vader heeft op de wijsbegeerte en godgeleerdheid der volgende tijden zulk een invloed uitgeoefend. Zijn meest bekende werken zijn .Z?^ Civitate Dei en de Confessiones'). Tot de vrienden en leerlingen van Augustinus behoorden: Marius Mercator (f omstreeks 451), die te Constantinopel tegen Pelagius en Nestorius schreef*); Orosius (t na 417), wiens hoofdwerk is Historiarum adv. paganos libri septem *); de twee leeken Prosper (f 463) en Hilarius, die aan Augustinus een bericht zonden over het verzet tegen zijn leer in zuidelijk Galhë4). De eerste begreep Augustinus het best en temperde hier en daar zijn leer5). Te Marseille ontmoette men Cassianus (omstreeks 435), schrijver der Collationes Patrum en Instituta coenobiorum6); Eucherius van Lyon (f omstreeks 450) wiens Formulae spiritalis intelligentiae zeer veel lezers heeft gevonden '). Nog meer las men de Commonitoria van Vincentius Lirinensis (f omstreeks 450)8). Paus Leo I (f 461), met Gregorius I de grootste Paus der oudheid, schreef 96 redevoeringen en vele brieven. De redevoeringen munten uit door schoone taal, diepzinnigheid en feestelijke stemming. Beroemd is zijn Epistola dogmatica; het Sacramentarium Leonianum is niet van hem'). Petrus Chrysologus (waarschijnlijk f 450) is beroemd als redenaar en werd veel gelezen10); evenzoo Maximus van ') Migne, P. L., Tom. 32—47. Ed. Constant, Parisiis 1679—1700, II fol. Hünertnann, Die Busslehre des H. Augustinus, Paderborn 1914. L. Bertrand, St. Augustin, Paris 1913. Portalie', S. J. in Dict. de Théol. cath. Pelz, Die Engellehre des H. Augustin, Breslau 1912. *) Migne, P. L., Tom. 48. 8) Migne, P. Tom. 48. Ed. Zangemeister, Vindeb. 1882. *) Migne, P. L., Tom. 33, 1007—1012. Porelli, S. Prospero di Aquitania, Carpi 1907. ') Migne, P. L., Tom. 51. *) Migne, P. L, Tom. 49—50. Ed. Petschenig, Vindeb. 1886. ') Migne, P. L., Tom. 50. *) Migne, P. L., Tom. 50, 637—686. Prunetière et de Labriolle, S. Vincent de Lér. Paris 1906. L. Clobus, S. J. Studiën 1912. Cooper, Hist. Islands of the Lerins, Cam bridge 1913. •) Migne, P. L, Tom. 54 — 56. Ed. Ballerini, Ven. 1753—1757, 3 fol. ") Migne, P. L, Tom. 52. 4» 300 § 55- Kerkelijke schrijvers. Turijn (f na 465) '). Sidonius Apollinaris (f 485) schreef een rede, 9 boeken brieven en 24 gedichten *). 3°. Grieksche schrijvers van het midden der V tot het einde der VII eeuw. Op een samenkomst der Severianen (aldus genoemd naar den monophysiet Severus) en rechtgeloovigen te Constantinopel in 531, beriepen zich de eersten op de werken van Dionysius Areopagita. Het onderzoek aangaande die geschriften is nog niet ten einde. Zeker zijn ze niet van den Areopagiet en eerst ontstaan omstreeks 500, afhankelijk van den Nieuw-Pktonist Proclus (t 485). Omdat men ze in de middeleeuwen aan den leerling- van Paulus toeschreef, werden ze zeer veel gelezen. De schrijver is een Christelijk Nieuw-Platonist3). Een geducht strijder in dezen tijd van verval was Leontius van Byzantium (f omstreeks 543). Van hem zijn Adversus Nestorianos et Eutychianos libri tres4). Genoemd mogen worden keizer Justinianus5) (f 565); Romanus, een der eerste dichters der Grieksche Kerk, wellicht uit het begin der IV eeuw6); Cosmas Indicopleustes, die omstreeks 547 een Topographia Christiana schreef7). Sophronius van Jeruzalem (f 638) is bekend als strijder tegen het monotheletisme, als redenaar en dichter en schreef met Joannes Moschus het Pratum spirituale, stichtende voorbeelden van tijdgenooten8). Joannes Climacus (f omstreeks 600) is de bekende schrijver van de Scala paradisi9). De eerste en beroemdste strijder tegen de monothelieten was Maximus Confessor (f 662), die onder andere de Mystagogia en een commentaar op Dionysius Areopagita schreef en het leven veil l) Migne, P. L, Tom. 57. ') Migne, P. L, Tom. 58. Krusch, Monnm. Germ. hist. Tom. 8. P. Allard, Revue des quest. hist., Octob. 1908. ") Migne, P. G, Tom. 3—5. Ed. Corderius, Antverp. 1634. Stiglmayr, S. J. Programm der Stella matutina von Feldkirch 1895. Hist- Jahrb. 1895. H. Koch, Pseudo-Dionysius Areopagita in seinen Beziehungen zum Neuplatonismus und Mysteriën wesen, Mainz 1900. *) Migne, P. G, Tom. 86. /. P. Junglas, Leontius v. Byzanz, Paderborn 1908. 5) Migne, P. G, Tom. 86. *) Byzantinische Zeitschr, XV Band, 1906, S. 1 44; 337 340. ') Migne, P. G, Tom. 88. 8) Migne, P. G, Tom. 87. Revue de 1'Orient chrétien, 1902. *) Migne, P. G, Tom. 88. § 55- Kerkelijke schrijvers. 30I had voor het geloof1); tegen de monophysieten trad Anastasius Sinaïta (f na 700) op. Het Chronicon Paschale, onder keizer Heraclius (610—641) ontstaan, is een der rijkste van alle Christelijke kronijken 2). 4°. Latijnsche schrijvers van het midden der V tot het einde der VII eeuw. Zooveel mogelijk naar tijdsorde voortgaande ontmoet men het eerst Salvanius van Marseille (f omstreeks 480), die het merkwaardig, ofschoon wat overdreven gekleurd boek De Gubernatione Dei, schreef3). Faustus van Riez (f 490) was Semipelagiaan, maar' streed ijverig tegen de Pelagianen en praedestinatianen 4). Gennadius van Marseille (f omstreeks 485) zette het werk De Viris illustribus van Hieronymus voort en schonk ons nog het boek De ecclesiasticis dogmatibus 5). Caesarius van Arles (f 542), voorzitter van het Arausicanum (529), heeft groote verdienste als volksredenaar6). Patricius (f omstreeks 493), de bekeerder van Ierland, het een Confessio en Epistola ad Coroticum na7). Victor Vitensis schreef in 486 de bekende Historia persecutionis Africanae provinciae 8). De krachtigste strijder tegen het Arianisme en het Pelagianisme en tevens de grootste godgeleerde zijns tijds was Fulgentius van Ruspe (f 533); zijn beste werk is De fide s. de regula verae fidei ad Petrum, een compendium der dogmatiek *). Ennodius van Pa via (f 521) was bisschop, rhetor, prozaschrijver en dichter. Hij schiep geen meesterwerken I0). Beroemd zijn Boëtius en Cassiodorius. De eerste (f 624) was senator, consul en raadsman van koning Theoderik, die hem om vermeend verraad het terechtstellen. Onder vele andere geschriften ') Migne, P. G., Tom. 90—91. Ed. Combefis, Parisiis 1675. Straubinger, Die Christologie des H. Maximus Confessor, Bonn. 1906. Der Katholik, 1908, I, 39 ff. *) Migne, P. G., Tom. 92. ') Migne, P. L, Tom. 53. Ed. Pauly, Vindeb. 1883. *) Migne, P. L, Tom. 58. *) Migne, P. L, Tom. 58. B. Czapta, Gennadius Literarhistoriker, Kirchengeschichtl. Stud, Munster 1898. ") Migne, P. L., Tom. 39, 1735 ss- Tom. 67. ') Migne, P. L., Tom. 53. *) Migne, P. L., Tom. 68. Ed. Petschenig, Vindeb. 1881. *) Migne, P. L., Tom. 66. Ed. Mangeant, Parisiis 1684. 10) Migne, P. L, Tom. 63. Ed. Hdrtel, Vindeb. 1882. 3°2 § 55. Kerkelijke schrijvers. is vooral zijn boek De consolaiione philosophiae, in de gevangenis geschreven, beroemd1). De tweede (f omstreeks 570) verliet het hof van Theoderik en werd monnik in het door hem gestichte klooster Vivarium. Hij schreef voor de practische behoeften zijns tijds. Voor de geschiedenis zijn De origine actibusque Getarum en de Historia ecclesiastica tripartita (Socrates, Sozomenus en Theodoretus) belangrijk *). Facundus van Hermiane verdedigde de Drie kapittelen: Pro defensione trium capilulorum 3). Gregorius van Tours (f 504) heeft als eerlijk en tot zekere hoogte critisch geschiedschrijver groot gezag: zijn Historia Francorum is „een der belangrijkste voortbrengselen der gansche geschiedkundige literatuur" 4). Veriantius Fortunatus (f omstreeks 603) is als dichter bekend. Zeer schoon zijn de twee passiehymnen: Pange lingua gloriosi en Vexilla regis prodeunts). Alle genoemden overschaduwt Gregorius de Groote (f 604). Als Paus heeft hij meer dan eenig ander vóór hem gewerkt, en is door zijn geschriften een der vier groote Latijnsche Kerkleeraars geworden. Van het Registrum, dat slechts in uittreksels is overgebleven, bezitten wij 848 brieven. Van de overige geschriften werden vooral beroemd het Liber regulae pastoralis, dat terstond in het Grieksch en onder Alfred (f 901) koning van Engeland, in 't Angelsaksisch werd vertaald; Expositio in librum lob sive Moralium librt XXXI, Dialogi en het Sacramentarium Gregorianum. Of echter dit laatste voor de hoofdzaak van Gregorius is, blijft nog onzeker *). Het Liber Pontificalis, een verzameling van levens der Pausen, behoort niet aan Anastasius biblothecarius, maar is bij tusschenpoozen ontstaan. Het oudste gedeelte, dat tot den dood van Felix IV (530) reikt, werd onder Bonifatius 11(530— 532) opgesteld; als grondslag diende de Catalogus Liberianus (tot Liberius). Een uittreksel van dat eerste werk gaf niet alleen de ') Migne, P. L., Tom. 63—64. Stómmen aus M.-Laach, B. 39 (1890), 374 ff. ") Migne, P. L, Tom. 69—70. Ed. Garet, Rouen 1679. ') Migne, P. L, Tom. 67. ') Migne, P. L., Tom. 71. Ed. Ruinart, Parisiis 1699. .6) Migne, P. L, Tom. 88. *) Migne, P. L, Tom. 75—79- Ed. Maurin. Parisiis 1705. Wolfsgrüber, Gregor der Grosse, II Aufl, Ravensberg 1896. Dudden, Gregory the Great: his place in history and thought, London 1906. Delehaye, 'Analecta Boll. 1904. Tom. 23. § 55- Kerkelijke schrijvers. Catalogus Felicianus, maar ook de Catalogus Cononianus, welke laatste tevens den arbeid vervolgde tot den dood van Paus Conon (f 687). Door verschillenden is daarna het Liber Pontificalis voortgezet tot Hadrianus H (f872) of liever tot Stephanus V (f 891), terwijl daartusschen drie pontificaten ontbreken. Van de VI tot IX eeuw is het Liber Pontificalis een bron van den eersten rang, niet echter het eerste gedeelte'). Zeer groote verdienste als bisschop en schrijver heeft Isidorus van Sevilla (f 636). Hij omvatte alle kennis van zijn tijd en overtrof in vruchtbaarheid alle Spaansche schrijvers der kerkelijke oudheid en had grooten invloed op de theologie der middeleeuwen. Onder zijn talrijke geschriften munten uit de Etymologiae ook Origines genaamd, een soort encyclopaedie, en De Ecclesiasticis officiis*). 5°. Syrische en Armenische schrijvers. Aphraates schreef van 336—345 verschillende homilieën3), die tot 1869 aan Jacobus van Nisibis werden toegeschreven. De voornaamste Syrische schrijver is Ephrem (f 373), die „leeraar der wereld" en „zuil der Kerk* werd genoemd. Zijn geschriften zijn zeer talrijk: Hymnen, liederen, homilieën en commentaren op den bijbel4). Rabulas van Edessa, sedert 412 bisschop dezer stad, was dichter en prozaschrijver. Izaak van Antiochië (omstreeks 460), is als redenaar en dichter zeer geziens). Mesrop (f 441) 'schiep het Armenische schrift en bezorgde in die taal met anderen een vertaling des bijbels. Hem behooren de homilieën, die men vroeger aan Gregoriusllluminator toeschreef (f 332). Eznik (f omstreeks 487), leerling van Mesrop, schreef een Wederlegging der sekten, waarin hij een scherp vernuft en groote kennis verraadt6). Mozes van Chorene (V ') Duchesne, Le Liber Pont. etc., II vol., Paris 1886—1892; ook Mommsen, Tom. I, 1898. Rosenfeld, über die Composition des Lib. Pontificalis, 1896. Grisar, Analecta Romana, Roma 1899. 9) Migne, P. L., Tom. 81—84. Beeson, Isidor-Studien, München 1913. 8) J. Parisot, O. S. B. bij Graffin, Cursus patrologiae syriacae, I, Paris 1894. *) Ed. Assemani, Romae, 6 fol., 1732—1746. J. E. Rahmani, S. Efraemi hymni de Virginitate, quas e codice Vat. 111 nunc primum edidit. In seminario Scharf ensi prope Berythum 1906. *) Ed. Bickei, Pars I—II, Gissae 1873—1877. Vgl. ook Duval, La littérature syriaque, III éd., Paris 1907. 6) Ed. Venet. 1863. 304 § 55> Kerkelijke schrijvers. eeuw) is een gevierd schrijver; maar de zeer uitgebreide geschiedenis van Groot-Armenië werd geschreven door een ander onder zijn naam; zij ontstond eerst in de VII of VIII eeuw'). ') A. Carrière, Nouvelles sources de Moïse de Khoren. Etudes critiques, Vienne 1893. Op. Omnia, Venetiae 1881. Over alle bovenstaande Oostersche schrijvers zie Dr. A. Baumstark, Die Christi. Literaturen des Orients, Leipzig 1911, 2 Bnde. TWEEDE TIJDVAK. MIDDELEEUWEN. 692—1517. EERSTE PERIODE. Van het einde der vh eeuw tot Gregorius 692—1073. , Albers s. J. Kerkgesch. i. EERSTE HOOFDSTUK. Uitbreiding der Kerk. § 56. Bekeering der Friezen. Beda, Hist. Ecclesiastica gentis Anglorum, Hl, 13; V, 10—n, Migne, P. L, Tom. 95. Alcuinus, De vita S. Willebrordi libri dno, Migne, Tom. 101, 693—724. P. P. M. Alberdingk Thijm, De H. "Willebrordns, Amsterdam—Brussel 1861. W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, I, Deel, Utrecht 1864. Vgl. C. Pottemanne, De Katholiek. Deel 69, bl. 197, 261, 329; Deel 70, bl. I. H.J.A. Coppens, Algemeen overzicht der Kerkgeschiedenis voor Noord-Nederland. Tweede verin, uitgaaf, Utrecht 1902. J. A. F. Kronenburg, Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen, H Uitg, Amsterdam. i°. Vóór de zevende eeuw vond het Christendom bij de noordelijke Friezen geen toegang. Wat men van de zijde der Franken beproefde had geen blijvend gevolg. De Fries haatte den Frank, den belager zijner vrijheid, en verafschuwde evenzeer den godsdienst van zijn aartsvijand. Beter waren de Britten bij de Friezen gezien. Taalverwantschap en handelsverkeer had aaneensluiting en vrienschap veroorzaakt. Door Britsche predikers wilde dan ook de Voorzienigheid de Friezen bekeeren en beschaven. In Engeland vervolgd, landde de H. W i 1 f r i d !) omstreeks 679 op de Friesche kust en predikte er een jaar, niet zonder gevolg. Zes jaren later kwam W i g b e r t herwaart, maar oogstte ') Vita Wilfridi bij Mabillon, Acta SS. Ordin. 5. Ben., saec. IV, I Append.. p. 676: Snpplem. 2, p. 550 ss. Obser, Wilfrid der Aellëre, Bisschof von York, Karlsruhe 1884. 3o8 §56. Bekeering der Friezen. slechts geringe vrucht, omdat koning Radboud (680—719) de uitbreiding des Christendoms bemoeilijkte. 20. De eigenlijke apostel der Friezen was de H. Willebrord. In 657 geboren trad hij reeds vroeg in de orde van den H. Benedictus en maakte te Rippon in Engeland en te Rathmelsigi in Ierland snelle vorderingen in wetenschap en deugd. Op zijn drie-en-dertigste jaar landde hij, vermoedelijk in 691, met elf gezellen te Katwijk, en reisde terstond naar P e p ij n van Herstal, om steun te vragen voor zijn moeilijke taak. Na vervolgens te Rome de noodige zending en reliquieën van Paus Sergius I te hebben ontvangen, toog hij aan den arbeid. God zegende het werk en bekeerde door de prediking van Willebrord in korten tijd zeer velen tot het ware geloof1). Nu vertrok de zendeling opnieuw naar Rome en werd er den 21 Nov. 695 door denzelfden Paus Sergius tot aartsbisschop der Friezen gewijd*). Teruggekeerd vestigde zich Willebrord te Utrecht en stichtte daar het beroemde bisdom, dat zoo onnoemlijk veel voor de bekeering en beschaving van Nederland heeft gedaan. Nadat de bisschop zoowel in als buiten ons land overvloedig voor zijn God gewerkt, het geloof voorgoed gevestigd, kerken en kloosters gebouwd had, stierf hij den 7 Nov. 739 te Echternach in Luxemburg een zaligen dood. Tot de voornaamste medehelpers van Willebford behoorden Suitbert (t 713). die eerst in ons land predikte en daarna onder de Saksers *); Werenfried, apostel der Betuwe4); de beiden Ewalden en Tilman; Wiro, Plechelm en Otger, die in het Kleefsche en Geldersche predikten en stierven in het St. Pietersklooster bij Roermond5); Adelbert, apostel van Kennermerland"); Engelmund, die werkte te Velsen en omstreken; ten slotte Wulfran uit het klooster van Fontenelle'). ') Beda, Hist Eccl, V, 10. *) Willebrordus ontving den naam van Clemens, wiens feest twee dagen na zijn wijding gevierd werd. Neues Archiv., B. 33 (1908), 517—530. ) Beda, H. E, V, 11. Het Vita Suitberti van Marcellinus is een later verdichtsel. Hist. Jahrbuch, 1881, 273 ff. *) Acta bij Surius, 14 Aug. Acta SS. Boll, 27 Ang. ') A. Wolters, De HH. "Wiro, Plechelmus en Otgerus, Roermond 1861. *) Acta SS. Belgii, VI, 661. . ') Tegen de mislukte bekeering van Radboud schreef Kluit, Hist. Crit, Tom* I, pars II, p. 7; ervoor Moll, L, 130. § 57- Bekeering der overige Germaansche landen. 3^9 3°. Onder Willebrord en na diens dood werkte bij de Friezen de H. Bonifatius en vooral zijn beroemde leerling Gregorius1) uit het geslacht* der Merovingers, die het bisdom bestuurde en leeraarde aan de kloosterschool te Utrecht (f 775). Zijn medehelpers waren de wijbisschop Alubert; L e b u i n *) (t 777) en Mare helm, die in Overijsel predikten en een kerk stichtten te Deventer; Willehad, apostel in Friesland en Groningen, eerste bisschop van Bremen; Ludger (f809). leeraar aan de domschool te Utrecht en eerste bisschop van Münster. Te Noordwijk werkte de H. J e r o e n, een Schot, en verwierf er in 856 de martelkroon*). Als de voornaamste bisschoppen van Utrecht worden genoemd Fr e der ik (f 838)*), Radboud (f917)5), Balderik (f 977). Ansfried (1010)8), Adelbold (f omstreeks 1025) en Bernulf (t omstreeks 1054). § 57- Bekeering der overige Germaansche landen. Vitae S. Bonifatii van Willibald, Othlo en Anonym. Traject, bij Pertz, Mon. Germ. Scipt, Tom. UI. Epistolae S. Bonif, ed. Giles, 2 vol., Oxon. 1842. Setters, Bonifatius, Mainz 1845. Buss-Scherer, Winfrid Bonifatius, Gratz 1880. G. Kurth, S. Boniface, IV éd. Paris 1903. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, I—lil, IV Aufl., Leipzig 1904—1906. W.J. Karup, Gesch. der Kath. Kirche in Danemark (uit het Deensch), Münster 1863. K. Maurer, Bekehrung des Norwegischen Stammes, München 1855—56. Lavisse, La conquête de la Germanie par 1'Eglise, Revue des deux mondes, avril 1887. G. Schnürer, Bonifatius, Mainz 1909. i°. Hoewel Bonifatius tot de apostelen der Nederlanden kan gerekend worden, werkte bij toch hoofdzakelijk aan de bekeering van Duitschland. Geboren omstreeks 681 te Kirton .in Engeland en opgevoed in de Abdij Nhut-celle, kwam hij in 716 te *) P. Albers, S. J, Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1893, bL I vv.; De H. Gregorius, UI B. van Utrecht. *) Vita S. Lebuini, presbyteri et Confessoris; Arch. voor Kerkgescb. 1909, afl. 3. *) Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1861, bl. 1 vv. Een geleerd en waardeerend opstel gaf Prof. P. J. Blok in Bijdr. voor vaderl. Geschied, IV reeks, IH Deel, bL 1—23. *) P. Albers, S. J, in'Archief v. h. Aartsbisdom Utrecht, 1892. ') P. Albers, S. J, t. a. p. 1894. *) P. Albers, S. J, t. a. p. 1894. § 57- Bekeering der overige Germaansche landen. Wijk-bij-Duurstede aan, van waar hij echter, wegens de ongunstige tijden, weldra terugkeerde. Kort daarop toog hij opnieuw ter zending, was 718 te Rome en kwam met de noodige volmacht van Paus Gregorius II (715—731) in 719 in Duitschland, waar hij niet lang vertoefde. Na drie jaren met Willebrord onder de Friezen te hebben gewerkt, vertrok de Heilige voor de tweede maal naar Rome, ontving er in 723 de bisschoppelijke wijding, waarbij zijn naam Winfried in dien van Bonifatius werd veranderd1), en predikte daarna in Hessen, Thüringen en Beieren, velde den heiligen eik te Geismar en bouwde daarmee een kapel ter eere van den H. Petrus; stichtte de kloosters Ohrdruf, en Tauberbischqfsheim, Kitzingen, Ochsenfurt, Fulda en Heidenheim, die hij deels met missionarissen en kloosterzusters uit Engeland, deels met Duitsche leerlingen bevolkte2). Na zulk een vruchtbaar apostolaat vertrok hij in 737 voor de derde maal naar Rome en ontving volmacht om de Duitsche Kerk te organiseeren. Terstond vergaderde hij een synode in Beieren, dat in de bisdommen Sakburg, Freising, Regensburg en Passau werd verdeeld. Dan begaf Bonifatius zich naar Thüringen en Hessen en richtte daar ^ier bisdommen op: Würzburg, Buraburg, Erfurt (741) en wat later Eichstatt (745). Na den dood van Karei Martel (741) hield Bonifatius bijna jaarlijks synoden. Vooreerst het Concilium Germanicum (742) , waar hij op last van Paus Zacharias3) streng optrad tegen de geestelijkheid; te Soissons in 744, te Li/tinae in 7434). Dat er veel uit te roeien was, leert de Indiculus superstitionum et paganiarumB): doodenoffers, lijkverbranding en zelfs verbranding van achtergebleven vrouwen en slaven, voorspellen uit hersenen van dieren, uit de vlucht der vogels en uit ontelbare andere teekenen, tooveren, halve of heele afgoderij enz. enz. De Frankische synode (745) besloot, Keulen als metropolitaanzetel van gansch Duitschland aan Bonifatius toe te wijzen; hetgeen echter om onbekende redenen niet werd volvoerd. Mainz ontving dit voorrecht in 746, terwijl eerst later ook ■ *) Hij was te Rome 15 Mei. Den I4 2*86, 2292 en Jaffe; ibid, I. p. 309 (in itinere). 2) Einhardi, Annales; Annal. Laurissenses, Mon. Germ, Script.. I, 135 ss. H. Böttger, Einführung des Christent. in Sachsen von 775—786, Hannover 1859. 8) Zie vooral Hauck, H, 347—349. Diekamp, Widukind, der Sachsenführer nach Sage und Geschichte, Münster 1877. Bippens (Zeitschr. f. Gewichtswissenschaft, I, 75 ff.) en anderen hebben de daad ontkend. Zie echter Hauck, t. a. p. 312 § 57- Bekeering der overige Germaansche landen. De tweede rijksdag van Paderborn (785) verordende de bekeering tot het Christendom op straffe des doods Widukind en Alboin ontvingen het doopsel en met hen velen. Altijd meer drong nu het Christendom door. De voornaamste missionarissen waren Willehad2) en Ludger3). De eerste werd bisschop van Bremen, de laatste van Munster. Verder werden bisdommen opgericht te Osnabrück, Minden, Verdén, Paderborn; onder Lodewijk denVrome te Hildesheim en Halberstadt. 3°) De bekeering van Scandinavië begint eigenlijk met de prediking van Ansgar'), ofschoon reeds jW i 11 e b r o r d en Ebbo van Rheims er kort hadden gewerkt. In het gevolg van Harald van Denemarken, die in 826 met zijn hof te Ingelhehn werd gedoopt, trok Ansgar naar het noorden. Toen de koning kort daarna werd verdreven, ging de Heilige van Denemarken nog meer noordwaarts en predikte ook daar met vrucht. In 833 stichtte Lodewijk de Vrome het bisdom » Hamburg, waarop Ansgar naar Rome reisde en door Gregorius IV tot aartsbisschop van Hamburg en Vicarius Apostolicus voor het noorden werd benoemd. Niettegenstaande de rooftochten der Noormannen, die zelfs Hamburg verwoestten (845), bleef hij zijn missiewerk voortzetten. In 849 werd het bisdom Bremen me Hamburg vereenigd. Erich I en II gaven vrijheid van godsdienst, maar bekeerden zich niet. Dit laatste vertraagde de bekeering der Denen. Ansgar stierf in 865 en werd door R e m b e r t opgevolgd 5). Nog een gansche eeuw bleven de koningen hardnekkig, totdat Harald Blaatand zich in 965 liet doopen. De bisdommen Sleeswyk, Ripen en Aar kus werden opgericht. Onder Kan ut I (f 1035) was het grootste deel der bevolking bekeerd. In 1102 vestigde men den metropolitanen-zetel te Lund. Nog meer tijd kostte de bekeering van Zweden. Het werk ) „Si quis deinceps in gente Saxonum inter eos latens non baptizatus se abscondere voluerit et ad baptismum venire contempserit, paganusque manere voluerit, morte moriatur." Mon. Germ, Leg, I, i, 68—70. *) Vita Willehadi, Mon. Germ., Script, n, 378—390. 8) Vita Ludgeri auctore Altfrido, ibidem, 405 ss. *) Vita Ansgarii, Mon. Germ, Script, II, 283—725. ") Vita Remberti, ibid, H, 764—775. Hermann Joachim, Zur Gründungsgesch. des Erzbistums Hamburg. Mitteilungen des Instit. für Oesterreich. Geschichtsf. 1912, xxxin, s. 201 ff. § 5 8. Bekeering der Oost-Europeesche volken. 313 van Ansgar, Gautzbert en Unni kwijnde er tot in de XI eeuw, toen koning Olaf in 1002 het H. Doopsel vroeg en een bisdom oprichtte te Skara. Koning S verk er (1133—"55) stichtte de eerste kloosters en de kerk te Upsala, dat 1162 de metropole werd. Noorwegen had sedert 938 Christen koningen. Hakon de Goede (938—961) werkte veel voor de uitbreiding der ware religie, doch met gering gevolg. Eerst onder Olaf Trygvesen (995—1000) en Olaf den Heilige (1014—1030) kreeg het Christendom vasten voet. In 1148 werd Drontheim tot metropolitanen zetel verheven. Heidenen vond men op het einde der XII eeuw in Noorwegen niet meer. 4°. Naar IJsland zond koning Trygvesen in 997 (999) een gezantschap onder zijn hofkapelaan Thankbrand, die wegens zijn stug optreden werd afgewezen. Om den koning niet te verbitteren, kwam echter weldra van IJsland een onderdanig verzoek om missionarissen. In het jaar 1000 bekeerde zich nu het volk. In Groenland, dat eerst in 982 ontdekt was, werd reeds in 1055 het bisdom Gardar opgericht. Het bestond er echter niet lang, omdat de Noorsche bevolking uitstierf. De Noormannen, die zich onder R o 11 o in Frankrijk hadden neergelaten, namen na de bekeering van hun aanvoerder (912) het Christendom aan. § 58. Bekeering der Oost-Europeesche volken. Hergenröther, Photius, II, 604 ff. Anonymi Salisburgensis Hist. conversionis Carantan., bij Ginzel, Gesch. der Slavenapostel Cyrillus und Methodius, Wien 1861, Anh. I, S. 46 ff. Einhardi Annales, Mon. Germ., Script., I, 135 ss. Annales Fuldenses, ibid, 343 ss. Arndt, Die attesten polnischen Bistttmer, Zeitschr. f. kath. Theol., XII, 44 ff. Die Russische Kirche, Hefele, Beitrage, I, 344 ff. Hergenröther, Photius. I 535 ff., 594 ff.; II, 300 ff.; 608 ff.; III, 703 ff. Bod, Historia Hungarorum ecclesiastica, 3 Tom., Lugd. Batav. 1888—1890. Hergenröther—Kirsch, Kirchengeschichte, II Band, Freiburg 1904, S. 272 ff. Lapêtre, S. J, Europe et le S.-Siège, I, Paris 1895. i°. Van alle Slavische volken bekeerden zich de Croaten het eerst. Reeds onder hun vorst P o r g a, die missionarissen van den 3H §58. Bekeering der Oost-Europeesche volken. H. Stoel had gevraagd, ontvingen zij het H. Doopsel omstreeks 640. In de IX eeuw vindt men er bisdommen vermeld, die echter in de X werden verwoest. Eindelijk richtte de H. L a d i s 1 a u s, koning van Hongarije, die een deel van Croatië veroverde, omstreeks 1095, het 'bisdom van Agram op. 20. De Carantanen, bewoners van het hedendaagsche Stiermarken, Karinthië en Kraïn, werden door de bisschoppen van Salzburg bekeerd. Virgilius (f 784) zond den vorst Chetumar evangeliepredikers. Arno (f 821) zette dit werk voort. Het zuidelijk gedeelte kwam onder den patriarch van Aquileja, het noordelijke onder Salzburg. In 1072 richtte deH. Gebhard het bisdom Gurk op. Dat van Seckau ontstond eerst in het begin der XIII eeuw1). 3°. De Serviërs, die het tegenwoordig Servië, Bosnië, Herzegowina, Montenegro en oostelijk Dalmatië bewoonden, werden in de VII eeuw door keizer Heraclius (610—641) tot het Christendom gedwongen, en wierpen daarom in 827 met het juk der Byzantijnen ook het Christendom van zich af. Maar keizer B a s i 1 i u s dwong hen in 868 beide opnieuw te aanvaarden. 4°. In denzelfden tijd bekeerden zich de Bulgaren, die aan den rechteroever van den beneden-Donau woonden. Zij ontvingen de blijde boodschap het eerst van gevangen Grieken. De eigenlijke bekeerder was koning B o g o r i s, die zich omstreeks 864 niet alleen te Constantinopel liet doopen, maar ook van Paus Nicolaus I (858—867) bisschoppen en priesters vroeg. Met de gevraagde missionarissen zond Nicolaus tevens zijn beroemde Responsa ad consulta Bulgarorum*). Het grootste gedeelte des volks bekeerde zich. Weldra echter wisten de listige Grieken de Latijnen te verdringen en stelden den eersten Bulgaarschen metropoliet Theophylactus aan. In 1019 werd Bulgarije een Grieksche provincie. 50. De bewoners van Moravië en noordelijk Hongarije ontvingen, onder Karei den Groote, de eerste zaden des Christendoms van de bisschoppen van Salzburg. De volledige bekeering bewerkten Cyrillus en Methodius3). Deze *) H. Pirchegger, Karantanien und TJnterpannonien in der Karolingerzeit, Mitteilungen des Instit. f. Oesterreisch.' Geschichtsf. 1912, XXXIII B. 272 ff. *) Mansi, Coll. Conc, XV, 401. Hefele, IV, 346 ff. *) Acta SS. Boll, Tom. II, 12 ss. Stimmen aus M.-L, Bd. 22. St. Méthode, Apötre des Slaves, in Revue d. quest. hist, Tom. 28 (1888), 369 ss. § 58. Bekeering der Oost-Europeesche volken. 315 kwamen in 863 in Moravië aan, predikten met groote vrucht, schiepen de Slavische letters') vertaalden de H. Schrift2) en de Liturgie in de volkstaal, die nu tevens de liturgische werd. Door Paus Nicolaus I naar Rome geroepen, stierf daar Cyrillus. Methodius werd door Hadrianus II (867—872) tot aartsbisschop van Moravië en Pauselijk vicarius benoemd. Nadat ook het gebruik der Slavische liturgie was goedgekeurd, keerde Methodius terug. De bisschoppen der kerkprovincie Salzburg, die Moravië* als hun gebied beschouwden, vielen den Heilige lastig en klaagden bij Joannes VIII (872—882). Deze riep Methodius opnieuw naar Rome, sprak hem vrij, bevestigde zijn jurisdictie en veroorloofde het gebruik der landtaal in de Liturgie, mits het Evangelie eerst in het Latijn werd gelezen en daarna in het Slavisch. De Heilige stierf in 885, na door toedoen van Arnulf van Karinthië veel te hebben geleden. Koning Moimirus II (894—906) vroeg de hiërarchische inrichting, die Joannes IX (898—900) gaarne toestond. De uitvoering werd echter door de bisschoppen van Salzburg en Mainz verhinderd. Niet lang daarna ging de zelfstandigheid van Moravië verloren. Het gebruik der Slavische Liturgie had kort na den dood van Methodius reeds opgehouden. 6°. Bohemen3) volgde in de IX eeuw Moravië in het geloof. Reeds hadden in 845 veertien Boheemsche hoofden te Regensburg het doopsel ontvangen, maar ze moesten voor hun heidensche onderdanen vluchten. Al werden ze door de Duitschers hersteld, eerst later ging het geloof duurzaam vooruit Dat Borzivoi (870—894) met zijn gemalin Ludmilla aan het hof van Moravië door Methodius zou gedoopt zijn, is een fabel4). Maar zoowel deze als hun zonen Spitihnev I (894—912) en Wratislaus I (912—925), maar vooral hun kleinzoon Wenzeslaus (925—935) bevorderden het Christendom8). Toch bleef het heidendom sterk, zelfs aan het hof. Ludmilla werd door haar schoondochter D r a h o m i r a, Wenzeslaus door zijn broeder Boleslaus I (935—967) gedood. De vrome Boleslaus II *) Door de wijziging der Grieksche hoofdletters. ') V. Jagic, Quatuor evangeliorum versionis palaeo-slovenicae codex Marianus, Berolini 1883. s) Chron. Boem., Mon. Germ, Script., IX, 1—32. *) Hist. Jahrb. der Görresgesellschaft, 1911, Hêft 2—3. *) Vita Wenzeslai, Mon. Germ., VI, 211—223. 3i6 § 58. Bekeering der Oost-Éuropeesche volken. (967—999) richtte het bisdom Praag op. Wel werd nog A d albe r t, tweede bisschop van Praag, yan zijn zetel verdreven,") maar omstreeks het jaar 1000 was Bohemen Christelijk. 7°. Van Bohemen ging het Christendom naar Polen11) over. Want hoewel eenige Moravische priesters, in het begin der X eeuw, na de verovering van hun vaderland, de wijk naar Polen hadden genomen en te Krakau en omstreken een aantal heidenen gedoopt, de eigenlijke bekeering des volks dankt men aan hertog Miecislaus (962 — 992) die in 965 de Christelijke prinses Dubrawska, dochter van Boleslaus I, huwde en van haar het geloof ontving. Door middel van strenge wetten en met de hulp van missionarissen bracht hij het volk tot de Kerk en liet alle afgodsbeelden in het water werpen (967). In 968 werd het bisdom Posen, in 1000 het aartsbisdom Gnesen opgericht. Koning Casimirus (1050—1058) bouwde scholen en kloosters voor de Benedictijnen. 8°. De Russen3) werden door den Noorman Rurik in 826 vereenigd en ontvingen Evangeliepredikers uit Constantinopel. De bekeeringen waren echter niet talrijk, totdat in 955 grootvorstin O 1 g o (Helena) te Constantinopel het doopsel ontving. Ofschoon haar zoon Swatoslaw (945—957) heiden bleef, nam haar kleinzoon Wladimir (980—1015), die een Grieksche prinses huwde, het Christendom aan. Zeer snel bekeerde zich het gansche volk,'maar ging allengs met Constantinopel, van waar het de metropolieten ontving, tot het oostersche schisma over. De metropohtaan-zetel was Kiew. 9°. De Hongaren ontvingen de eerste zaden des geloofs uit* de Grieksche Kerk, toen twee hunner hertogen Bolosudes en Gylas in de X eeuw te Constantinopel werden gedoopt. Bisschop Pilgrim van Passau zond missionarissen: A dalbert van Praag bevestigde' niet alleen hertog Geisa (972—997), die door zijn gemalin Sarolta, dochter van Gylas, tot het Christendom was gebracht, maar doopte ook diens zoon, ') Vita Adalb, Mon. Germ, Script, VL 574—612. ') Annales Poloniae, Mon. Germ, Script, XIX, 571—689. ') Leonis Diac. Caloëns, Hist. lib. X, De velitatione bellica Niceph. Aug, lib. VI, 10; IX, 6, 8, 9, 10; Corp. Script. Byz., Tom. 30, 10. Götz, Kirchenrechtliche und kulturgeschichtliche Denkmaler Altrusslands nebst Geschichte des Russischen Kirchenrechts, Kirchenrechtl. Abhandl, 18—19 Heft, Stuttgart 1905./. Bois, Les débuts du catholicisme k Moscou. Echos d'Orient, 1907, tom. X. § 59- Mohammedanen in Europa. 317 den beroemden H. Stephanus (997 —1038)'). Deze bekeerde en beschaafden de Hongaren. Uit Duitschland, Bohemen en Italië riep hij priesters naar Hongarije en richtte onder den metropolitanen zetel van Gran tien bisdommen op, bouwde vele kloosters, gaf aan zijn volk wijze wetten, bevorderde het onderwijs, en liet, om de bedevaarten [te begunstigen, te Ravenna, te Rome, Constantinopel en Jeruzalem groote gasthuizen stichten. Om al deze verdiensten werd Stephanus door Paus Silvester II (999—1003) met de koninklijke waardigheid begiftigd. Na zijn dood stond een nog heidensch gezinde partij op, die echter door Andreas (1046—1061) werd onderdrukt. Ook koning Bela (1061 —1063) had daarmee te strijden. De laatste overblijfselen des heidendoms vernietigde de H. Ladislaus (1077—1095). § 59- Mohammedanen in Europa. Dr.' X. Dozy, Histoire des Muselmans d'Espagne, 4 vols., Leyde 1861. Dezelfde, Het Islamisme, Tweede herziene druk, Haarlem 1880. Gams, Kirchengeschichte von Spanien, H, 2; TH, I, Regensburg 1874— 1876. H. Gelzer, Abriss der byzantinischen Kaisergeschichte, bei Krumbacher, Gesch. der byz. Lit., U Aufl., München 1897, S. 911 ff. Lembke—Schaf er—Schirrmacher, Geschichte von Spanien, 7 Bde, Gotha 1830—1902. Histoire de 1'Afrique et de 1'Espagne, intitulée Al Bayano '1-Moghrib, traduite et annotée par E. Fagnan, vol. 1, Alger 1901. A. Dardanellt, Invasioni arabe in Provenza, Savoia e Piemonte sul finire del secoio IX e nel secoio X, Roma 1904. i°. Terwijl het oostelijk gedeelte van Europa zich allengs bekeerde, dreigde in het zuiden steeds het gevaar van den Islam en daarmee het verlies des geloofs. In 711 stak een leger van Arabieren onder hun aanvoerder T a r i k naar Spanje over en bezette Gibraltar. De zonen van den onttroonden koning Witika gingen over tot den vijand, terwijl diens opvolger R o d e r i k zich gereed maakte, de Arabieren over de zee terug te jagen. Deze echter overwonnen de Spanjaarden in den beroemden slag van Xeres de la Frontera 19 Juli 711. Heel 1 Vitae S. Stepbani, M. Germ., Script, XL 222—,238. 3i8 § 59. Mohammedanen in Europa. Spanje kwam in de macht der Muzelmannen, die, hiermee niet eens tevreden, in 718 de Pyreneeën overtrokken, in 720 Narbonne en in 725 Nimes en Carcassonne veroverden. Nadat A b derra h m a n aan het hoofd van Spanje was geplaatst, drong hij weldra opnieuw Gallië binnen, belegerde Bordeaux, maar stuitte tusschen Tours en Poitiers op Karei Martel, die den gevreesden Arabier versloeg (732) en weldra over de Pyreneeën terugdrong. Daarenboven bevestigde zich allengs het koninkrijk van Asturië. Karei de Groote veroverde de „Spaansche Mark." Intusschen kwam de Ommayade Abderrahman, die alleen aan den ondergang van zijn geslacht te Damascus was ontkomen, in 755 naar Spanje en stichtte het kalifaat van Cordova, dat zoowel door stoffelijke welvaart als door den bloei van kunsten en wetenschappen beroemd werd. Noodlottig was de Mohammedaansche heerschappij voor de Kerk van Spanje. Want ofschoon er godsdienstvrijheid heerschte, vielen door verleiding en verdrukking tallooze Christenen af. In 850 brak zelfs een zware vervolging uit, omdat op smaadredenen tegen den propheet de doodstraf gesteld was. Velen zochten aldus den dood en werden als martelaren vereerd. Door den priester E u 1 o g i u s en zijn vriend A1 v a r u s werd die stemming begunstigd. Doch de synode van Cordova (852) verbood de vereering, zeggend, dat zij geen wonderen hadden gedaan, zooals de echte martelaars, en dat hun lichamen waren vergaan 1). 20. In de IX eeuw kregen de Saracenen vasten voet op Sicilië en veroverden Palermo (831). Zelfs waagden zij omstreeks 867 invallen in den kerkelijken staat, zoodat de Paus in gevaar kwam en reeds een jaarlijksche schatting had moeten bedoven*). De trouwelooze nomenclator Gregorius riep den vijand naar Rome en opende de poorten. Joannes VIII weerde hem af Toen de Saracenen, om de nalatigheid van Lambertus van Spoleto en Adelbertus van Toskanen in 877—878 opnieuw het Pauselijk gebied verwoestten, werd de Paus tot brandschatting gedwongen. Bisschop Athanasius van Napels heulde zelfs een tijd lang met den vijand3). 3°. Grooten roem heeft het Byzantijnsche rijk in den strijd ') Hefele, IV, 179. Baudissin, Eulogius und Alvarus, Leipzig 1873. *) Hefele, IV, 304, 448, 458. *) Hefele, IV, 515, 522, 526, 542. § 59- Mohammedanen in Europa. 3*9 tegen de Saracenen behaald. Voortdurend werd die voorpost van Europa bestookt. Vooral echter ten tijde van keizer Leo III. Zeker is de belegering van Constantinopel in 717—718 en de overwinning des keizers een feit van de allergrootste beteekenis geweest en kan gelijk gesteld worden met de zegepraal van Karei Martel. Léo III heeft toen het Christendom van oostelijk Europa gered. TWEEDE HOOFDSTUK. Kerkelijke hiërarchie en haar betrekking tot de burgerlijke macht. § 60 Invloed van den Paus en de bisschoppen. Thomassinus, Vetns et nova discipl, Tom. IH, lib. I. c. 22 ss. Phillips, Kirchenrecht, III B., 61 ff.; VII B, S. 144ff. Hergenröther, Katholische Kirche und christlicher Staat, Freiburg, S. 1 ff.; S. 77 ff. A. Werminghoff, Geschichte der Kirchenverfassung Deutschlands im Mittelalter, I Band, Hannover .1905. Lesne, La hiërarchie episcopale en Gaule et en Germanie de 742—882, Paris 1905. F. Nobili-VitelUschi, Della storia civile e politica del Papato da Carlomagno al rinascimento, Tom. I—HJ, Torino 1906. i°. De oorzaak van den invloed der bisschoppen moet vooreerst worden gezocht in hun wetenschappelijke ontwikkeling en meer nog in de heiligheid van hun ambt; vervolgens in de dankbaarheid der volken voor hun beschavers en weldoeners. Het duurde niet lang, of verschillende kerken, vooral in het Frankische rijk, werden rijkelijk met goederen begiftigd. De schenking geschiedde op tweeërlei wijze: ofwel aan den patroonheilige der kerk en onherroepelijk (allodid) ofwel volgens de oude Germaansche gewoonte als leengoed (feudum). De koning toch bezat aanzienlijke goederen voor het algemeen nut, die hij aan verdienstelijke mannen als leengoed moest afstaan op voorwaarde van trouwen dienst en krachtige hulp in den oorlog. Gaarne verleenden de koningen zulke goederen aan de bisschoppen, omdat zij den leeneed trouw onderhielden. Daarbij voegden de vorsten vaak de zoogenaamde regalia: crimineel e en burgerlijke rechtsmacht, het recht, om belasting en tol te eischen, munt te slaan, enz. § 6o. Invloed van den Paus en de bisschoppen. 321 2°. Wijl nu weldra bisschoppen en abten niet alleen in rijkdom en macht met de rijksgrooten wedijverden, maar deze ook door geleerdheid en deugd verre overtroffen, hadden zij meestal het grootste aandeel in het bestuur des rijks, in de vergaderingen de eerste zetels en het recht, om vóór allen te spreken. De grootere kennis en ervaring in de behandeling der zaken opende hun gewoonlijk de deur tot den geheimen raad der vorsten, die tevens uit de abten en bisschoppen hun gezanten kozen. Zelfs op de keuze der koningen oefenden de bisschoppen een machtigen invloed. Bij voorkeur ontvingen de vorsten uit hun handen de kroon en de zalving, overtuigd, dat de plechtigheid het koninklijk gezag zou bevestigen en het hoofd van den staat heilig en onschendbaar zou maken. 3°. Reeds vroeger hadden de bisschoppen het recht, het burgerlijk rechtsgeding te onderzoeken; zelfs verordende Karei de Groote, dat ook de onwillige partij moest verschijnen voor de kerkelijke rechtbank. Hierbij kwam een soort crimineele rechtsmacht omtrent alle misdrijven, ook der leeken. Want ofschoon de Missi dominici recht spraken in een district, toch hield de bisschop in zijn bisdom het Sendgerecht1), opdat er recht en gerechtigheid, geen willekeur en wreedheid zou heerschen. In deze periode namen ook de voorrechten der kerkelijke personen, gebouwen en bezittingen aanmerkelijk toe. 4°. Sedert de VIII eeuw vooral groeide niet minder het aanzien, de invloed en de macht der Pausen. De oorzaak was de hooge waardigheid, de weldadigheid, de zorg over de hun toevertrouwde kudde, die tegen de hardheid en rechtsverkrachting der vorsten door de Pausen beschermd werd. Daarom ging de Paus vóór den koning, zooals de bisschoppen de eereplaats hadden vóór de rijksgrooten. Hij vermaande de vorsten, schreef hun kerkelijke wetten voor, verdedigde hunne rechten, gaf in gewichtige geschillen tusschen vorsten en volk, tusschen den koning en zijn medestanders of mededingers de beslissing, die vaak gevraagd of minstens over het algemeen erkend werd. 5°. Reeds zijn in deze periode de voorbeelden talrijk. Men denke aan de verheffing van Pep ij n den Korte tot koning door Paus Zacharias (741—752); aan de beslissing van Gregorius IV (827—844) tusschen Lodewijk den Vrome *) Zeitschrift für Kirchenrecht, 1864, S. I—45; 1865, S. 1—42. P. Albers S.J. Kerkgesch. L 21 322 § 6i. Ontstaan van den kerkdijken staat. en diens zonen; aan het vonnis, dat Nicolaus I (858—867) streek over LothariusII, koning van Lotharingen, die zijn gemalin Theutberga wederrechtelijk had verstooten; aan de krachtige hulp, door H a d r i anus II (867—872) verleend aan keizer L o d e w ij k II, die na den dood van Lotharius II (f 869) recht had op Lotharingen, dat hem door Karei den Kale betwist werd; eindelijk aan Nicolaus II (1058—1061), die Robert Guiscard in 1095 met Apulië, Calabrië en Sicilië beleende. § 61. Ontstaan van den kerkelijken staat. Theiner, Codex diplomaticus dominii temp. s. Sedis, Tom. I II, Romae 1861 ss. Schnürer, Die Entstehung des Kirchenstaates, Köln 1894 (Vereinsschrift der Görresgesellschaft). Niehnes, Die Schenkungen der Karolinger an die Papste, Hist. Jahrb. der Görresgesellschaft, II, 76—99, 201—241. G. Hüffer, Die Aechtheit der Schenkung Karl's von 774, ibid. 242—253. L. Duchesne, Les premiers temps de 1'Etat Pontifical (754—1073), H éd. Paris 1904. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, II B, Leipzig 1904. Jungmann, Dissertationes XIV et XV, Tom. Hl, Blatisb. 1882. Duchesne, Le Liber Pontificalis, I—II. W. Barry, The papal monarchy from St. Gregory the Great to Boniface VHI (590 1303), London 1902. J. Halier, Die Karolinger und das Papsttum. Hist. Zeitschrift, 1912, B. 108, S. 38—76. i°. Het oostgothische rijk bezweek in 555 voor de overmacht der Byzantijnen. Rome en Italië verheugde zich zeer en was gelukkig rust te vinden onder de bescherming van Justinianus1). Die vreugde duurde niet lang. Reeds in 568 vielen de Longobarden in het land. Daarbij kwamen niet' alleen de velerlei afpersingen der Byzantijnen, maar ook de droevige ondervinding, dat deze voor de zware belasting geen voldoende hulp boden tegen koning A1 b o i n en zijn opvolgers. Onder Paus Joannes VI (701 — 705) verwoestte Gisulfus de Campagna, voerde velen gevankelijk weg, zoodat de Paus den vrede en de gevange- *) Duchesne, Le Lib. Pont, L 305: „Erat enim tota Italia gaudens." § 6i. Ontstaan van den kerkelijken staat. 323 Oen moest afkoopen met kerkelijke gelden (Apostolicis donariis)'). Ofschoon Joannes VII (705—707) de reeds veroverde patrimonia aan de kusten van Genua terug ontving, bleef toch de toestand hachelijk. Altijd nauwer werd Rome door de Longobarden ingesloten, zoodat Paus Sisinnius (708) de muren der stad begon te herstellen. In stede van hulp te bieden, bemoeilijkte Constantinopel de Pausen met caesaropapistische eischen. Van Paus Constantinus I (708—715) eischte Justinianus II de goedkeuring der Trullaansche canones2), terwijl Leo delsauriër (717—741) van Gregorius II (715—731) de toestemming in den beeldenstrijd vroeg. Beide Pausen echter antwoordden met een weigering3). De Byzantijnen zochten Gregorius te dooden, zonden troepen tegen Rome, dat door Luitprand, den koning der Longobarden, werd ontzet. Gregorius III (731—741) hield voet bij stuk en bleef daarom in vijandschap met Leo den Isauriër. Intusschen vielen de Longobarden in het gebied der Romeinen (739). De Paus vroeg aan Luitprand de geroofde steden terug, hetgeen geweigerd werd. 20. Aldus in het nauw gebracht, staande tusschen de Byzantijnen en de Longobarden, zond Gregorius III een gezantschap naar Karei Martel. Met eerbied werd het ontvangen, maar verkreeg geen hulp. Zelfs de nog tweemaal herhaalde vraag bleef onverhoord4). Karei Martel wilde zijn vriendschap met Luitprand niet verbreken. Gregorius stierf en werd opgevolgd door Zacharias (741—752). Door zijn invloed hield deze Luitprand (f 744) en diens opvolger Ratchis (744—749) in bedwang. Hachelijker werd opnieuw de toestand, toen Aistulf den troon der Longobarden beklom. 30. Intusschen had er een gebeurtenis plaats, die zoowel voor Rome als voor de Franken de belangrijkste gevolgen had. Reeds lang hadden de Merovingische vorsten den koningstitel gevoerd zonder te regeeren. Alle macht was bij de hofmeiers, thans bij Pepijn den Korte (741—768). In 751 kwamen de Frankische grooten tot het besluit, in de plaats van Childerik III den hofmeier Pepijn op den troon te plaatsen. Zij zonden een gezantschap naar Paus Zacharias met de vraag, of het niet *) Duchesne, 1. c., I, 383. a) Jaffe, ed. II, p. 248. ') Jaffe'> n- 2I$0—2182. *) Jaff', n- 2249, 2250, 2252. 324 § 6i. Ontstaan van den kerkdijken staat. beter was, dat hij, die regeerde, de kroon droeg: „Tnterrogando de regibus in Francia, qui Mis temporibus non habentes regalem potestatem, si bene fuisset, an non. Et Zacharias Papa mandavit Pipino, ut melius esset, Mum regem vocari, qui potestatem haberet, quam Mum, qui sine regali potestate manebat; ut non conturbaretur ordo, per auctoritatem apostolicam jussit Pipinum regem fieri* '). P e p ij n werd koning der Franken met toestemming des Pausen (752) *). Niet lang duurde het, of hij vond gelegenheid den Paus zijn dankbaarheid te toonen. 4°. Aistulf nam weldra Ravenna in en keerde in 752 zijn wapenen tegen Rome. Na den dood van Paus Zacharias werd Stephanus gekozen, die zijne keuze slechts drie dagen overleefde en gewoonlijk niet meegeteld wordt3). Zijn opvolger Stephanus II (752—757) trachtte den koning te vermurwen, doch te vergeefs4). Nu begon de Paus in den winter 752—753 onderhandelingen met Pep ij n, die daarop gaarne inging: de uitkomst was, dat Stephanus zich naar Gallië zou begeven5). Om voor den keizer Ravenna terug te vragen, reisde hij over Pavia, de residentie van Aistulf, en begaf zich van daar naar Gallië, waar hij aankwam in het paleis te Ponthion, 6 Jan. 754. In boetekleederen vroeg hij bijstand aan P e p ij n, welken deze beloofde. Stephanus zalfde daarop te St. Denis P e p ij n met zijn zonen en «benoemde hem tot patricius Romanorum6). Gezanten gingen van P e p ij n naar Aistulf tot driemaal toe, waarna de Franken te Braisne en Quiercy (1 Maart en 14 April tot den oorlog tegen de Longobarden besloten7). Aistulf, belegerd in Pavia, zwoer alles terug te geven (754) herriep echter later zijn ') Annal. Laurissenses, ad an. 749. Mon. Germ, Script, I, 136. Cf. Einh., Annal.. P- '37- Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de 1'ancienne France. Les transformations de la royauté pendant 1'époque carlovingienne, 2 éd. Paris 1907. ") Over de beoordeeling Georg Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte, I Aufl, Hl B, S. 55. Jungmann, Dissert, Tom. Hl, 113. *) Duchesne, Lib. Pontif, I, p. 440 en 556, noot 3. *) /<#«; L *7*. 6) Jaffé, n. 2311. *) Mansi, (XII, p. 557) geeft het verhaal der zalving. ') Niet eenstemmig: zie Einhard, Vita Caroli, 6. Over hetgeen te Quiercy werd besloten zie Schnürer-Ulivi, Das Fragmentum Fantuzzianum neu herausgegeben und kritisch untersucht. Ein Beitrag zur Geschichte der Entstehung des Kirchenstaates, Freib. hist. Studiën, III, 1906. § 6i. Ontstaan van den kerkelijken staat. 325 woord en kwam tot bijna onder de muren van Rome. Wederom ging een gezantschap naar Pep ij n}), die opnieuw over de Alpen trok, Aistulf versloeg en hem belegerde in Pavia. Hier trachtte een Byzantijnsch gezantschap P e p ij n te stuiten en 1 vorderde de door hem veroverde steden terug: „imperia li ceder et dilioni* P e p ij n weigerde volstrekt en verklaarde onder eede, dat hij alleen ter liefde van den H. Petrus en ter vergiffenis zijner zonden den veldtocht had ondernomen en dat hij voor geen schatten gelds de aan den H. Petrus gedane gift zou herroepen *). Fuldradus ontving van Pepij n de opdracht, de heroverde steden in het bezit van Paus Stephanus te stellen, en trok daarop naar Rome, waar hij op de Confessio Petri nederlegde de sleutels der bedoelde steden en een acte, waarbij P e p ij n deze gift deed aan den H. Petrus en diens opvolgers. Deze acte is verloren, maar de lijst der steden is bewaard in het Vita Stephani II en bevat Ravenna en 21 andere steden*). Sedert deze beroemde donatio Pipini van 756 bestond de kerkelijke staat. 50. Aistulf stierf in hetzelfde jaar. Om den troon streden nu de vroegere koning R a t c h i s, die voorheen de kroon aan zijn broeder Aistulf had gegeven, om monnik te worden te Monte Cassino, en Desiderius, hertog van Toskane. Deze laatste stelde zich in betrekking met Paus Stephanus, onderteekende onder de oogen van Fuldradus de belofte, de steden Faenza, Imola, Ferrara, Ancona, Osimo, Umana en Bologna te zullen teruggeven, en verkreeg aldus de hulp der Romeinen. Stephanus II zond een dankschrijven aan P e p ij n voor de vroeger verleende hulp en vroeg hem, bij Desiderius op de vervulling der gedane belofte aan te dringen4). Desiderius (757—774) werd koning der Longobarden, maar hield zijn belofte slechts gedeeltelijk. Op Stephanus yolgde Paulus I (757—767), die de trouweloosheid van den koning maar al te zeer moest ondervinden. Daarbij kwam de voortdurende vreeze, dat de Grieken en Longobarden een politiek verbond zouden aangaan, of dat de beeldenstrijd zou worden overgebracht naar Gallië. Paulus stierf in 767 en bij de keuze van zijn opvolger deed zoo- ') Jaffe, n. 2325, 2326, 2327. 2) Lib. Pont., I, 452 ss. *) Lib. Pont., I, 454l) Jaffe, n. 2335. 326 § 6i. Ontstaan van den kerkelijken staat. wel de hertog van Nepi als de koning der Longobarden zich gelden, zoodat twee tegenpausen, Constantinus II (767—768) en Philippus (768) werdén gesteld. Onder groote onlusten kozen de Romeinen Stephanus III (768—772). Deze beval zich aan bij Karei en Kar loman, die in 768 Pepijn waren opgevolgd'). Zeer hachelijk werd de toestand des Pausen, toen Karei in 770 Desiderata, de dochter van Desiderius tot gemalin verkoos. Lang duurde deze goede verhouding tot den koning der Longobarden echter niet, want reeds in 771 zond Karei Desiderata naar haar vader terug2). 6°. Hadrianus I (772—795), een wijs en krachtig man, maakte een einde aan den invloed, dien Desiderius te Rome had geoefend. Uit spijt viel deze nu in het Romeinsche gebied, nam de steden Ferrara, Comacchio, Faenza en bedreigde Ravenna. Karei de Groote, sedert 771 alleenheerscher, eischte tot tweemaal toe de teruggave der steden, hetgeen Desiderius hardnekkig weigerde. Karei trok nu een leger samen, veroverde het Lombardische rijk, behalve Pavia, waar Desiderius zich opsloot, en vierde 774 Paschen te Rome. Woensdag na Paschen (6 April) werd de donatio Pipini bevestigd en uitgebreid met de steden Imola, Bologna, Ferrara, Comacchio en Faenza. Deze bezittingen kwamen eerst aan den Paus, toen'kort daarop Karei Pavia innam en het Lombardische rijk vernietigde3). De verdere uitvoering- der schenking regelde Karei op de Roomsche reizen van 781 en 787. Men kan zeggen, dat de ducatus Romanus de grenzen ontving, die gebleven zijn tot in de XIX eeuw. Buiten deze onmiddellijke bezitting was de Paus nog souverein over het Exarchaat, de Pentapolis, Amelia, Todi en Perugia. Al deze giften wérden later door Lodewijk den Vrome bevestigd. ') Jaffe', n. 2380. ') Over de redenen der verstooting zie b.v. Hergenröther-Kirsch, Kirchengeschichte, Freibnrg 1904, S. 71 f. *) Over de beteekenis van cap. 41—43 van het Vita Hadriani, zie Le Lib. Pont, I, CCLXn; en Les premiers temps de 1'état pontif, p. 146 ss. § 62. Herstel van het westersche keizerrijk. 327 § 62. Herstel van het westersche keizerrijk. Le Liber Pontificalis. Tom. II, p. 1 ss. Einhard, Annales, Mon. Germ., Script, I, 135—218. Einhard, Vija Caroli Magni, ibid, II, 426—463. Döllinger, Das Kaiserthum Karls des Grossen und seiner Nachfolger, München 1864. Duchesne, Les premiers temps de 1'état pontifical, II éd. Paris 1904, p. 171 ss. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, II Band. Jungmann, Dissert, Tom. III. Diss. XV. G. Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte, I Aufl, III, S. 174—188. Wells, The age of Charlemagne, London 1898. W. Öhr, Die Kaiserkrönung Karls des Grossen, Tübingen 1904. Birot, Le Saint Empire, Paris 1903. Revue des quest. hist, avril 1903. J. Haller, Die Karolinger und das Papsttum. Hist. Zeitschritt, 1912, B. 108, S. 38—76. Kampers, Karl der Grosse, Mainz 1910. 1 °. Na Hadrianus I, wiens dood Karei de Groote als een vriend betreurde, volgde Leo III (795—81Ó). Deze zond aan Karei de sleutels der confessie- en den standaard van Rome, ten teeken van het protectoraat over het graf van den H. Petrus en den kerkelijken staat en vroeg hem, een Frankischen rijksgroote te zenden, voor wien het Romeinsche volk den eed kon vernieuwen'). De tusschenkpmst van Karei in een droevige gebeurtenis zou weldra toonen, hoe degelijk de betrekking was tusschen den Paus en den koning, en gaf aanleiding tot het herstel van het westersche keizerrijk. De familieleden van Hadrianus I overvielen Leo III tijdens de Marcusprocessie en mishandelden hem deerlijk. Door den hertog van Spoleto verlost, vluchtte de Paus over de Alpen naar Paderborn, waar Karei de Groote vertoefde. Deze ontving den Stedehouder van Christus met eerbied en liet hem onder eervol en sterk geleide terugvoeren naar Rome. Een synode kwam bijeen. Op de gruwelijke aanklachten, tegen Leo Hl ingebracht, antwoordden de bisschoppen, dat het hun niet vrijstond te oordeelen over den Paus. Daarop reinigde Leo zich voor het volk en Karei den Groote, die intusschen was aangekomen, met een eed, en zeide, dat hij zich van geen der bedoelde misdaden bewust was2). Deze zitting had plaats den 23 December 800. 2°. De plechtigheid van het Kerstfeest vereenigde, twee dagen daarna, Leo en Karei met de Romeinen en Franken in den ') Jatéi n- 2492- 3) Duchesne, Lib. Pont., II, p. 4—7. 328 § 62. Herstel van het westersche keizerrijk. St.-Pieter. Nadat de koning neergebogen voor de Confessie- Petri zijn gebed had verricht, zette hem de Paus een kostbare kroon op het hoofd, waarop het volk losbarstte in den kreet: Carolo piissimo Augusto a Deo coronato, magno pacifico imperatori, vita et Victoria! Vervolgens zong men de keizerlijke Laudes1) ten einde, waaronder Leo den jongen Karei, die naast den keizer stond, zalfde tot erfgenaam van den troon. 3°. Na 324 jaren was dus het westersche keizerrijk herrezen: Karei de Groote was Romeinsch Imperator2). Voor het westen bleef het voorloopig bij de wijziging van titel en ceremonieel. De inwendige politiek van het Frankische en Lonïbardische rijk onderging geen verandering. Maar de grondslag der gansche middeleeuwsche verhouding tusschen Paus en keizer was gelegd. De titel imperator behoefde geen verklaring meer. De geschiedenis, de overlevering en het geschreven recht bepaalden hem nauwkeurig. "Waren de vroegere keizers souvereinjm van Rome, zoodat zij er allen, ook den Paus, hun onderdaan konden noemen, van die macht was voor het herstelde imperium door de stichting van den kerkelijken staat afstand gedaan. Daarom kon alléén de Paus den keizerlijken titel met de keizerlijke macht verleenen; daarom werd algemeen erkend, dat alléén de door den Paus gezalfde koning tevens keizer was. In geen geval heeft de Paus, die uit eigen vrijen wil het westersche keizerrijk herstelde, aan zichzelf en zijn opvolgers een gebieder willen geven. Zooals andere vorsten bleef de Paus onafhankelijk heerscher in zijn kerkelijken staat. 4°. In de opvatting des, Pausen was de keizer de opperste beschermheer der Kerk en bijzonder der Romeinsche Kerk. Hij bezat vervolgens een voorrang boven alle andere Christehjke ') De Litaniae Carolinae, die vermoedelijk reeds in 774, 781 en 787 waren gebruikt, bq P. Alberdingk Thgm, Karei de Groote, Amsterdam 1867; Bijlagen p. 530 vv. *) Over de ontevredenheid van Karei, door Einhard (Vita Caroli M., Mon. Germ, Script, H, p. 458) vermeld, zie Duchesne, Les premiers temps, p. 178 s.Jungmann, Diss. HL 173 ss. Karl Zeumer, Heiliges Römisches Reich dentscher Nation. Quellen und Studiën zur Verfassungsgeschichte des deutschen Reiches in Mittelalter und Nenzeit, IV B. 2 Heft, Weimar 1910. De uitdrukking Imperium Romanum kwam eerst onder Koenraad in gebruik; onder Barbarossa ook die van Sacrum Imperium. Sedert Willem van Holland werden beide verbonden: Sacrum Imperium Romanum of Heiliges Römisches Reich. De bijvoeging Dentscher Nation komt eerst onder Frederik Hl in zwang. § 62. Herstel van het westersche keizerrijk. 329 vorsten, en wel ter verdediging van de Kerk en de algemeene Christelijke belangen. Was Karei als patricius Romanorum reeds vroeger beschermer der Romeinsche Kerk, thans werd hij beschermer der gansche Christenheid. Wijl echter de Kerk zich moet uitbreiden over de gansche aarde, daarom bevatte de keizerlijke waardigheid tevens een zekere wereldheerschappij, waarvan de keizer alleen gebruik kon maken tot uitbreiding der Kerk onder de heidenen en tot haar bloei over de gansche wereld. Als bijzondere beschermheer der Romeinsche Kerk bezat de keizer te Rome eenige rechtsmacht, die uitgeoefend werd door keizerlijke .gezanten. Daarom deden de Romeinen een eed van trouw aan den keizer en aan den Paus; aan den laatste als souverein, aan den eerste als beschermer en advocaius.Romanorum. Gelijk de keizer een zekeren voorrang had boven alle vorsten, zoo ook over den Paus als wereldhjk vorst. In de erkenning daarvan gaf deze aan de andere vorsten het voorbeeld. De Paus en de keizer ondersteunden elkaar wederkeerig; zij waren van elkander afhankelijk. De Romeinsche munten en oorkonden droegen den naam des keizers. De onderlinge afhankelijkheid bleek uit den eed van hulde en vereering, dien zij elkaar zwoeren. De Paus gaf de keizerlijke waardighéid aan den koning, deze de erkenning aan den nieuw gekozen Paus, vóór de consecratie. Zij bewezen elkander de wederzijdsche huldiging of adoratie, die echter later in onbruik kwam. 50. Het bovenstaande ging weldra over in de praktijk. Lodewijk de Vrome (814—840) werd door Stephanus IV gekroond. De schenking zijner voorvaders aan de Pausen bevestigde de keizer opnieuw; terwijl dezelfde acte ') het protectoraat des keizers, de vrijheid der pauskeuze en de aankondiging daarvan na de consecratie uitdrukte. Paschalis zette reeds in 82.3 de kroon van medekeizer (823—840) op aan Lotharius I (840—855), die in 824 een beschermende, maar tevens het gezag des Pausen beperkende constitutie uitvaardigde2). Diens zoon Lodewijk H (855—875) ontving de kroon -van Leo IV3). In 875 stonden twee candidaten ') Privilegium Ludovici, Baronius, ad an. 817, n. 10. Over de echtheid Duchesne, T.es premiers temps de 1'état pontifical, H éd., Paris 1904, p. 190 ss. *) Mon. Germ., Leges, IV, p. 545. ') Lodewijk II verklaarde de 'waardigheid des westerschen keizers in een brief aan Basilius I in 871. Zie Baronius, ad an. 871, n. 51 ss. 330 § 63. De Pausen onder de Karolingers. voor de keizerskroon op, uit welke Joannes VIII Karelden Kale (f877) koos en kroonde. Met Karei den Dikke (876—887) begon de tijd der machtelooze keizers. Bij de troonbestijging van Otto den Groote (936—973) brak een nieuwe tijd aan. Hij ontving in 962 de kroon van Joannes XII en bevestigde de schenkingen van Karei den Groote. Van nu af is de keizerskroon met de Duitsche koningskroon vereenigd, mits de roomsch-koning ze uit de hand des pausen ontvangt. § 63. De Pausen onder de Karolingers. Duchesne, Le Liber Pontificalis, Tom. II. Jaffe', ed. II, Tom. I. Luitprandi, Historia rerum gestarum ab Europae imperatoribus et regibus. Pertz, Mon. Germ, Script, Tom. V. Duchesne, Les premiers temps de 1'état pontifical, II éd. Paris 1904. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, Band II, S. 435—516. Gregorovius, Geschichte der Stadt Rom. 4 Aufl, Band III, Stuttgart 1890. Hefele, Conciliengesch, Band IV. Döllinger, Die Papstfabeln des Mittelalters, II Aufl, Stuttgart 1890. Lapótre, S. J, L'Europe et le S.-Siège, a 1'époque carolingienne, I: le Pape Jean VIII, Paris 1895. Gay< LTtalie méridionale et 1'empire byzantin (867—1071), Paris 1904. L. Halphen, Etudes sur 1'administration de Rome au moven age (751 — 1252), Paris 1907. Kampers, Karl der Grosse, Mainz 1910. pngelmann, Die papstlichen Legaten in Deutschland bis zur Mitte des II Jahrh. Marburg 1913. i°. Na het herstel van het westersche keizerrijk sloot L e o III zich zoo mogelijk nog vaster bij Karei den Groote aan. Deze verdiende dit vertrouwen ten volle en werd de groote Christelijke hervormer van het westen. Bij de geestelijkheid zocht hij zijn voornaamsten steun. Zijn wetgeving der beroemde capitularia ging hand in hand met het kerkelijk recht. Zóó wilde hij het stoffelijke bevorderen, dat het geestelijke niet werd geschaad. Aan de besluiten der hervormende synoden, b. v. van Arles, Rheims, Tours, Chalon sur Saóne en Mainz (813) gaf Karei kracht van wet1). Om de verschillende volken en stammen aan zich te verbinden, spaarde hij zooveel mogelijk hun wetten en gebruiken en bestuurde ze aldus volgens hun eigen karakter. ') Bartetti, La polizia ecclesiastica, nella legislazione carolingica, Roma 1899. Dubois, De conciliis et theologicis disputationibus apud Francos Carolo Mi regnante, Alencon 1902. § 63. De Pausen onder de Karolingers. 331 Recht en gerechtigheid zou er zijn in zijn rijk en daarom werd niemand zonder toezicht gelaten: de oude instelling der missi dominici deed in Kareis dagen zeer veel goed. Als een der eerste behoeften der volken bechouwde Karei de beoefening van wetenschap en kunst. Niet alleen studeerde hij zelf en riep groote geleerden aan zijn hof, maar hij richtte ook alom scholen op ter onderrichting en beschaving des volks1). Aan de jeugdige geestelijken werd de beoefening en de studie van den kerkelijken zang voorgeschreven. Zeer veel hield Karei van godsdienstoefeningen en kerkelijke plechtigheden en trachtte die liefde door woord en voorbeeld bij anderen te bevorderen, vooral bij den clerus. Aan Kareis krachtig en godsdienstig bestuur gelukte het, de Christelijke beschaving onder de volken te verbreiden, de wetgeving te verbeteren, oproerige stammen te onderwerpen en te temmen en in het groote rijk orde en veiligheid te brengen. Karei had niet alleen alle hoedanigheden van een groot vorst, maar was ook in zijn bijzonder leven werkzaam, matig, voorkomend en vriendelijk en zeer godsdienstig. Kan men de slachting te Verden (782) wellicht moeilijk van alle schuld zuiveren, nog hachelijker schijnt het, Kareis huwelijksleven te redden. Zeker nam hij bij leven van zijn eerste gemalin nog Desiderata. Of men de andere acht alle voor wettige vrouwen kan houden is moeilijk te zeggen. Ter verontschuldiging kan dienen, dat zelfs enkele locale synoden de gestrengheid der huwelijkswetten niet handhaafden *). Karei stierf zeer stichtend 28 Jan. 814 in den leeftijd van 72 jaren. De tegenpaus Paschalis III canonizeerde hem op aandringen van Frederik Barbarossa. Ofschoon deze heiligverklaring niet werd erkend, liet toch de Kerk hem te Aken en elders tot heden toe als een Zalige vereeren3). Leo III die met den grooten keizer had samengewerkt, overleed twee jaren daarna in 816. Sedert de kerkelijke staat bestond en de Paus derhalve niet alleen opperpriester, maar ook wereldlijk vorst was, werd de heersch- en ') Maitre, Les écoles èpiscopales et monastiques de 1'occident depuis Charlemagne jusqu'a Philippe-Augus'te, Paris 1866. ') De synode van Vermeria (753), die van Compiègne (757)- Cf. Jungmann, Dissertationes etc, Tom ID, p. 196—198. Zie ook boven, bl. 32.6. *) Walch, Hist canonisationis Caroli Magni, Jenae 1750. Benedictus XIV (De servorum Dei beatificatione et beatorum canonisatione, lib. I, cap. 9, n. 4) vond het billijk, dat men Karei wel niet als „heilig", maar toch als „zalig" vereert. Over Karei zie vooral Fr. Kampers, Karl der Grosse, Mainz 1910. 332 § 63. De Pausen onder de Karolingers. hebzucht der adellijke Romeinen gaande gemaakt. Voor vele aanzienlijke familiën was voortaan de Pauselijke stoel veel meer dan vroeger het voorwerp eener hevige begeerte. Op de vaak zeer geringe geschiktheid voor het hoogepriesterlijk ambt werd minder gelet, mits men de kroon kon zetten op het hoofd van een lid der familie. Zoolang de Karolingers te Rome eenigen invloed bezaten en den adel bedwongen, liep alles geregeld. Waarlijk groote Pausen beklommen dan ook in de negende eeuw den Pauselijken stoel. Stephanus IV (816—817) regeerde zeer kort. Hij liet de Romeinen den keizer trouw zweren en kroonde Lodewijk den Vrome te Rheims met een kostbare kroon, die hij zelf had meegebracht1). Paschalis I (817—824) hernieuwde de vriendschappelijke betrekking met Lodewijk en regeerde krachtig, maar kon niet beletten, dat Lotharius het Pauselijk gezag beperkte. Zeer veel deed deze Paus voor de restauratie van kloosters en kerken, die hij met reliquieën uit de catacomben verrijkte. Bij de keuze van Eugenius II (824—827) zegevierde de keizerlijke partij. Voor het vervolg sloot nu Lotharius het volk van de Pauskeuze uit2). Eugenius riep in 826 eene groote synode bijeen, waardoor 38 hervormende canones werden uitgevaardigd 3). Paus Valentinus (827) regeerde slechts 40 dagen en werd opgevolgd door Gregorius IV (827—844), wiens keuze door een gezant van Lotharius, volgens de Constitutiones van 825, vóór de consecratie werd onderzochten goedgekeurd4). Groot verdriet beleefde deze Paus van de twisten tusschen Lodewijk den Vrome en "diens zonen. Reeds in 817 was het rijk verdeeld onder Lotharius, PepijnenLod e.w ij k8). Hoogst ontevreden over de wijziging dezer verdeeling ten gunste van hun broeder Karei den Kale, die eerst in 823 was geboren, stonden de drie zonen tegen hun vader op. Al werd ook de strijd in 830 op den rijksdag te Nijmegen bijgelegd, de ontevredenheid duurde voort .en ontvlamde in 833 tot een volslagen oorlog, waarin de zonen tegenover den vader stonden. ') Vitae Ludovici, Mon. Germ., Scrip., Tom. I—H. *) Constitutiones et juramentum Romanorum, Pertz, Mon. Germ., Leg, I, 239 s. Over de echtheid van het juramentum bestaat een niet ongegronde twijfel. *) Hefele, IV, 48—50. *) Acta SS. Nov, Tom. DT, p. XXXII; ook Mon. Germ, Script., I, 216. *) Divisio imperii, Mon. Germ., Leges, I, 198 ss. § 63. De Pausen onder de Karolingers. 333 Nu kwam Gregorius IV naar Duitschland, bereikte echter niets, omdat hij met Lotb arius reisde en zoo den schijn van partijdigheid op zich laadde'). De keuze van Sergius II (844—847) was zeer onrustig, zoodat de tegenpaus Joannes (844) het Lateraan in bezit nam. Terstond spoedde zich L o d e w ij k, koning van Lombardije, naar Rome. Sergius toonde zich krachtig en het hem niet tot den St. Pieter toe, voordat hij zijn goede bedoelingen kende, en weigerde den eed aan L o d e w ij k als koning van Lombardije. Onder Sergius plunderden de Saracenen den St. Pieter en St. Paul, die destijds beide buiten de stadsmuren lagen. In die hachelijke tijden overleed Sergius en zijn opvolger Leo IV (847—855) werd zonder tusschenkomst des keizers gekozen en geconsacreerd. Hij herstelde de vestingwerken der stad, omgaf het Vaticaansche gedeelte met muren en torens en is dus de stichter van de naar hem genoemde Leostad. In 850 kroonde Leo keizer Lodewijk H. Hij hield in 850 en 853 zeer vruchtbare synoden en overleed na een krachtig en gezegend bestuur. 20. Tusschen Leo IV en diens opvolger plaatst de fabel Pausin Joanna, en zegt, dat zekere Agnes of Gilberta, te Mainz of in Engeland geboren, als man. verkleed de universiteit van Athene bezocht, te Rome leeraarde en eindelijk op den stoel van Petrus kwam; dan, bij een plechtige processie, door barensweeën overvallen, stierf. Het eerst werd dit verhaal uit den volksmond opgeteekend door Jean de Mailly tusschen 1240—12502), ging over in de kronijk van Stephanus de Bourbon (f 1261)s), en van daar in de veel gelezen kronijk van Martinus Polonus van Troppaü, waaruit het zijn weg vond door de wereld. Onze Maerlant twijfelde echter op het laatst der Xffi eeuw nog, of het verhaal op waarheid berustte, omdat het in vele kronijken ontbrak 4). Wat later hield men het algemeen voor een feit. Te Siena richtte men ter eere der Pausin een borstbeeld op en de H. Antoninus (f 1459) behandelde *) Correspondentie tusschen de keizerlijk gezinde bisschoppen en den Paus, bij Mansi, XIV, 5 '9 s- Heyer, De intestinis sub Ludovico Pip ejusque filiis in Francorum regno certaminibus, Monasterii 1858. ') Archiv für altere deutsche Gesch., XII, 17 ff., 469 ff. *) Echard, S. Thomae Summa suo auctori vindicata, Paris 1708, p. 568. *) Spiegel HistoriaeL ed. De "Vries en Verwijs, Leiden 1863, UI, 220. 334 § 63. De Pausen onder de Karolingers. de vraag, of haar wijdingen geldig waren geweest. Het eerst drukte de geleerde Pius II (1458—1464) zijn twijfel uit, dan Platina. Panvinius (f 1568) verwierp het verhaal. De Maagdenburgsche Centuriatores echter en andere Protestanten lieten het niet los *); ook nu nog houden enkele dwepers het vast. — Dat het echter een fabel is, blijkt hieruit: L e o IV stierf den 17 Juli 855 en den 7 October daarna vaardigde zijn opvolger Benedictus III een oorkonde-uit voor de abdij Corvey; er is dus voor de 2 *■/» jarige regeering der Pausin geen plaats a). Een Romeinsche munt toont de beelden van Benedictus III en keizer Lotharius I, die stierf 17 September 855; dus was Benedictus III reeds vóór dien tijd gekozen. Een bode van Hinkm ar van Rheims vernam op zijn reis naar Rome den dood van Leo IV, en vond bij zijn aankomst Benedictus III 8). Er behoeft na dit alles niet meer op gewezen, dat geen enkel tijdgenoot iets weet van een Pausin en het verhaal eerst opduikt drie eeuwen daarna. Het ontstaan der fabel wordt op verschijn lende wijze verklaard 4). 3°. Benedictus DI (855 — 858), door de geestelijken gekozen, werd door de gezanten des keizers geweigerd. De eersten hielden voet bij stuk, zoodat de keizerlijken toegaven en de tegenpaus Anastasius (855) werd afgezet. Op hem volgde Nicolaus I (858—867) 6), wiens keuze keizer Lodewijk II bijwoonde. Hij werd een der grootste en heiligste Pausen: terecht is zijn regeering beroemd. Hij riep Joannes, aartsbisschop van Ravenna, die zijn kerkprovincie met belasting wederrechtelijk bezwaarde, de canonieke keuze der bisschoppen en hun verkeer met Rome verhinderde, tot zijn plicht. Tegen Hinkmar van Rheims verdedigde Nicolaus de appellatie naar Rome. Bekend is zijn krachtig optreden tegen koning Lotharius II, die zijn gemalin ') In Nederland was tegen het verhaal Blondel (1647), veel later Delprat (1826); tegen den laatste schreef Kist, die door Wensing afdoende werd bestreden. De literatuur bij Ch. Sepp, Bibliotheek van Nederlandsche Kerkgeschiedenis, Leiden 1886, bl. 114—116. *) Jaff^ 2DD3- s) Ep. 36 ad Nicol. L 4) Zie vooral Döllinger, Papstfabeln, S. 32 ff.; E. Rhoidis, Papstin Johanna. Eine Studie aus dem Mittelalter. Aus dem Neugriechischen von P. Friedrich, Leipzig 1904. ') /• Richteridh, Papst Nicolaus I. Monographie, Bern 1903. Jules Roy, St. Nicolas, 3 éd. Paris 1904. § 63. De Pausen onder de Karolingers. 335 Theutberga verstiet, om zijn bijzit Waldrada te huwen. Men beschuldigde Theutberga van bloedschande met haar broeder, een misdaad, die naar Frankisch recht het huwelijk ongeldig maakte. Nicolaus vernietigde de beslissingen van twee synoden, die, onder Gunt er van Keulen en Thi etga u d u s van Trier, koning Lotharius in het gelijk hadden gesteld. Keizer L o d e w ij k II, de broeder van Lotharius belegerde den Paus op het Vatikaan, doch tevergeefs. Lotharius moest toegeven en nam Theutberga weer tot zich. Waldrada op weg naar een Romeinsch klooster, vluchtte echter naar Lotharius terug, maar werd geëxcommuniceerd. Hadrianus II (867— 872) ontsloeg Lotharius, na diens verklaring onder eede, dat hij met Waldrada sedert haar excommunicatie geen omgang had gehad, van den ban, maar handhaafde diens huwelijk met Theutberga. De koning stierf schiehjk op de terugreis. Joannes VIII (872—882) *) was een zeer bekwaam en krachtig Paus. Weldra stond hij voor de moeilijkheid, uit twee keizerlijke candidaten een keuze te doen. Na den dood van Lodewijk II wierpen namelijk Karei de Kale en Lodewijk de Duitscher zich op. De Paus besliste voor Karei den Kale, die echter reeds in 877 stierf. In 881 kroonde hij vervolgens Karei den Dikke. Niet enkel tegen de Saracenen had Joannes te strijden, maar ook tegen zijn eigen omgeving. De Karolingers konden geen hulp meer verleenen. De Paus werd vergeven en daarop doodgeslagen. Joannes VIII was de eerste Paus, die door zijn omgeving vermoord werd. In de volgende droeve tijden zouden nog verschillenden hem volgen. 40. De korte regeering van Marinus I (882—884), Hadrianus Hl (884—885) en Stephanus V (885—891) was te Rome zeer onrustig. Een beschermer der Kerk ontbrak. Het Karolingische rijk viel bij de afzetting van Karei den Dikke (887) uit elkaar: Duitschland kwam onder Arnulf van Karinthië, Frankrijk onder de laatste Karcdingers. In Italië streden Berengarius van Friaul en Guido van Spoleto om de koningskroon. Toen de laatste overwon, eischte hij van Stephanus V de keizerskroon voor zich zelf, en kort daarna van Paus Formosus (891—896), die intusschen als bisschop van Porto op den zetel van Rome was verheven, ook voor zijn zoon ') A. Lapótre, S. J., L'Europe et le S.-Siège a 1'époque carolingienne. Le Pape Jean VUL Paris 1895. 336 § 64. De Pausen der X eeuw. Lambertus (892). Hoogst ontevreden over den druk der Spoletanen, riep Formosus Arnulf van Karinthië naar Rome, die in de lente van 895 de keizerskroon ontving, maar niet was opgewassen tegen de Spoletaansche partij. De keizer vertrok. Formosus, door de Italianen gehaat, omdat hij Arnulf gekroond had, zag al zijn plannen verijdeld en stierf kort daarna. Bonifatius VI (896) regeerde slechts eenige dagen. 5°. Stephanus VI (896—897), door de Spoletaansche partij verheven, wreed en hatelijk van karakter, was tegen Arnulf en Formosus, deed het lichaam des laatsten opgraven, voor het gerecht stellen en verklaarde daarop zijn wijdingen ongeldig, omdat hij tegen de kerkelijke voorschriften *) van den zetel van Porto tot dien van Rome was overgegaan a). Wijl die daad aan Stephanus het leven kostte, volgde Romanus II (897) en na vier maanden Theodorus II (897), die de wijdingen van Formosus wederom geldig verklaarde en na twintig dagen stierf. Nadat Sergius onwettig was gekozen, zette keizer Lambertus de verheffing van Joannes IX (898—900) door. Hij was een zeer voortreffelijk Paus, trachtte de wonden des tijds te heelen, vooral de pauskeuze in veiligheid te stellen 8) en verklaarde opnieuw de veroordeeling van Formosus onwettig en zijn wijdingen geldig. 4) Benedictus IV (900—903) kroonde Lodewijk van Provence (901), maar vond in hem geen steun. Leo V (903) en Christophorus (903—904) werden beiden vermoord. § 64. Pausen der X eeuw. Le Liber Pontificalis, Tom. II. Luitprandi Antapodosis, Mon. Germ, Script, III, 246—339. Atto Vercellensis, De pressuris ecclesiae, Migne, P. L, Tom. 134, 51 ss. Gregorovius, Geschichte der Stadt Rom, III Band, Stuttg. 1890. A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, m Band, S. 205 ff. Kobler, Lichtpunkte im Dunkel des 10 Jahrh, Zeitschr. f. kath. Theol, 187;, S. 595 ff. K. Uhlirz*, Otto II und Otto III, Wien 1902. Duchesne, Les premiers temps de Pétat pontifical, II éd„ Paris 1904. ') Conc. Nic, can. 15. ') Acten dezer Rom. synode bij Mansi, XVDT, 222 ss. St,'*' *) Funk, Abh. und TJnters, I, 460—478, *) Synode van 898, Hefele, IV, 567—569. Saltet, Les Réordinations, Paris 1907. § 64. Pausen der X eeuw. 337 i°. Wel is het te betreuren, dat de hoofdbronnen voor de pausgeschiedenis der X eeuw, die zonder twijfel zeer onverkwikkelijk is, zich bepalen tot de geschriften van Luitprand. Te hartstochtelijk schrijft hij en te ergerlijk, te vaak wordt hij op overdrijving en onjuistheid betrapt, om vertrouwen in te boezemen Dit neemt echter niet weg, dat de toestand te Rome nooit rampzaliger geweest is. Alle beheer voerde de machtige adel, die 50 jaren lang Rome beheerschte, Pausen aanstelde, afzette en om het leven bracht. Aan het hoofd der partij stonden drie onbeschaamde vrouwen: Theodora de oudere, gemalin van den senator Theophylactus met hare dochters Marozia en Theodora de jongere. Haar eerste beschermeling was Sergius UT (904—911), die reeds vroeger den Pauselijken stoel had trachten te beklimmen. Opnieuw verklaarde ook hij wederom de wijdingen van Formosus ongeldig. De kerkehjke tucht handhaafde echter Sergius in verschillende synoden en herstelde de Lateraansche basiliek. Na.de korte regeering van Anastasius III (911—913) en Lando (913—914) werd Joannes X (914—928) verheven, die aan KareldenEenvoudigede investituur toestond, en evenals Sergius door Luitprand van verboden omgang werd beschuldigd. Zekerheid is er niet, dan alleen hierin, dat Joannes gemakkelijk wordt verdedigd, Sergius daarentegen zeer moeilijk*). M a r o z i a schonk vervolgens de hoogste waardigheid aan Leo VI (928—929), Stephanus VH (929—931) en dan aanhaar zoon Joannes XI (931—935). Zelfs naar de keizerskroon streefde de hoogmoedige vrouw. Te dien einde schonk zij haar hand aan H u g o, koning van Provence en Italië, overtuigd, dat deze keizer zou worden gekroond door Joannes. Kort daarna echter werd Marozia gevangen gezet en Hu go verdreven. De bewerker van dien staatsgreep was Alberik, Marozia's jongere zoon, die nu als Senator et princeps omnium Romanorum, gedurende 20 jaren, Rome beheerschte*). Joannes XI en zijn opvolger Leo VU (936—939). Stephanus VIII (939—942), r~'J *)- J- Secker< Textgesch. Luitprands von Cremona. Quellen und TJnters. zur lat. Philol. des M. A, in, B. 2. München 1908. ) Duchesne, in Le Lib.'Pont, H, 241 en vooral in Les premiers temps de 1'état pontifical, Paris 1904, houdt de beschuldiging van Luitprand tegen Sergius voor geloofwaardig. Joannes diaconus (Migne, P. L, Tom. 194, p. 1559) en Flodoardus (Migne, P. L, Tom. 135, p. 831) oordeelen gunstiger over dezen Paus. ■) Mitteilungen des Instituts für österr. Geschichtsforschung, rgo2, XXUI Band, S. 50—126: Alberich II und der Kirchenstaat P. Albers S.J. Kerkgesch. I. 22 338 § 64- Pausen der X eeuw. Marinus II (942—946) en Agapitus II (946—955) hadden niet het geringste aandeel in het wereldlijk beheer en ondervonden voortdurend moeilijkheden in het geestelijk bestuur der Kerk. 20. De tijdelijke macht vereenigde wederom met de geestelijke Joannes XII (955—964), zoon van Al b er ik en voor zijn verheffing Octavianus geheeten"). Deze achttienjarige jongeling leidde een ongeregeld leven, kon zich moeilijk aan de hooge geestelijke waardigheid gewennen en was in alles veeleer een .wereldlijk vorst dan een Paus. In twist geraakt met Berengarius II en diens zoon Adelbert, koningen van Italië, riep hij Otto I (936—973) naar Rome. Deze trok in 961 opnieuw over de Alpen, ontving den 2 Februari 962 met zijn gemalin A d e 1 a ï de de keizerskroon van Joannes XII en vaardigde het beroemde Privilegium Ottonis ƒ uit!), waarin hij de rechten des Pausen op de tijdelijke bezittingen handhaafde en die des keizers bepaalde. Daarna vertrok de keizer, streed tegen Berengarius en Adelbert en vernietigde hun heerschappij. Intusschen maakte Joannes XII gemeene zaak met de vijanden des keizers; waarop Otto naar Rome terugkeerde, en een synode belegde, waarin de Paus op grond van zeer hartstochtelijk geformuleerde en grove beschuldigingen werd afgezet en L e o VIH (963—965) in zijn plaats gekozen. Aan beide zijden was schuld. Otto I toch beschermde den Paus zóó krachtig, dat er weinig van diens tijdelijke macht overschoot3). Daarbij had de keizer zich in een synode vergrepen aan hem, die „door niemand wordt geoordeeld". Lang niet algemeen was dan ook de instemming met Otto. Want nauwelijks was deze vertrokken, of Joannes XJJ kwam naar Rome, belegde met bijna dezelfde bisschoppen, die hem onder Otto hadden afgezet, een nieuwe synode (964), zette op zijn beurt Leo VIII af en vernietigde de besluiten des keizers. Kort daarop stierf Joannes. 3°. De Romeinen kozen Benedictus V (964). Te dieper ') Het eerst veranderde zijn naam Joannes H (533—535), die voorheen Mercurius heette. Dan Joannes XH. Joannes XIV (983—984), omdat hij als Paus zijn vroegeren naam Petrus niet wilde voeren. Na hem veranderden Gregorius V (996—999) en Silvester H (999—1003) hun naam; waarop weer «vier anderen het niet deden. Sergius rv (1009—1012) heette vroeger Petrus met den bijnaam Buccaporca. Van nu af veranderen bij de keuze alle Pausen hun naam. Zie Knöpfler, Compte-rendu du 4. Congr. scientif. internat, d. Cath, Sciences rel, Frib. 1898, p. 158 ss. *) Stekel, Das Privil. Ottos I f..die röm. Kirche vom Jahre 962, Innsbruck 1883. 8) Libellus de imperatoria potestate in urbe Roma. Pertz Script, II, 719 ss. § 64. Pausen der X eeuw. 339 was hierover Otto gegriefd, omdat ze den afgepersten eed niet hadden gehouden en een Paus gekozen tegen zijn zin. Naar Rome teruggekeerd verbande hij'den vromen Benedictus V naar Hamburg en herstelde zijn tegenpaus Leo VIII, die echter kort daarop stierf '). Joannes XIII (965—972) was de zoon van Theodora de jongere en werd gekozen op aanwijzing van Otto I. Hij trachtte den opstand des adels te beteugelen, kwam echter in gevangenschap, waaruit hem de keizer bevrijdde. Kerstmis 967 kroonde hij Otto II tot keizer en zegende in 972 zijn huwelijk met de Grieksche prinses Theophano in. Vermoedelijk wederom door O tt o I aangewezen kwam Benedictus VI (973—974) °P den Pauselijken stoel. Te vroeg stierf nu Otto de Groote, die het oprecht meende en het Pausdom aan de diepe vernedering wilde ontrukken (973). Reeds in 974 brak te Rome een opstand uit, die geleid werd door Crescentius, zoon van Theodora de jongere. Hij zette Benedictus VI in den Engelenburcht en koos den tegenpaus Bonifatius VII (974). De keizerlijke graaf Franco stond aanvankëlijk machteloos, zoodat Benedictus VI zelfs in de gevangenis vermoord werd 2). Eindelijk kon hij echter Bonifatius VII verjagen, die naar Constantinopel vluchtte. Gekozen werd nu Benedictus VII (974—983). In 980 kwam Otto II zelf naar Rome en stierf er drie jaren later (983), in zijn laatste oogenblikken bijgestaan door Joannes XIV (983—984). Terstond keerde nu Bonifatius VH uit Constantinopel terug, wierp Joannes XIV in den Engelenburcht, waar hij verhongerde. Bonifatius ontving echter zijn verdiende straf en viel der volkswoede ten offer (985)3). 4°. Crescentius, de beschermer van Bonifatius was kort tevoren gestorven, waarop zijn zoon Crescentius Nomentanus een tijdlang het gezag voerde onder den titel van Patricius Romanorum. Door hem kwam Joannes XV (985—996) op den Pauselijken stoel. In 989 verscheen keizerin *) Het Privilegium de investitura, dat aan Leo wordt toegeschreven, is onecht. Zie het stuk bij Pertz, Leges, IV, i, 663 ss. Vgl. Hefele, IV, 609—626. a) Na hem vindt men vaak verkeerdelijk een Donus //.vermeld. Overigens verschillen de Pauskatalogen nog al, om het al of niet meetellen van tegenpausen. *) Floss, Die Papstwahl unter den Ottonen, Freiburg 1858. P. Pagliucchi, I. CaStellani del Castel s. Angelo di Roma con documenti relativi alla storia della mole Adriano tolti dall' archivio secreto Vaticano, Roma 1906. 34° § 65. Pausen der XI eeuw tot Gregorius VU. Theophano te Rome en gedroeg er zich als souvereine naast Crescentius Nomentanus. De Paus, beroofd van zijn tijdelijke macht, geraakte spoedig met den heerschzuchtigen Patricius in twist en riep Otto III te hulp, maar overleed niet lang daarna. Verheven werd door tusschenkomst van Otto III de drie-en-twintigjarige B r u n o, zoon van den hertog van Karinthië, die zich Gregorius V (996—999) noemde. Na het vertrek van Otto stelde Crescentius Nomentanus een tegenpaus aan in Joannes XVI (997—998). De keizer keerde spoedig terug, zette den tegenpaus af en bracht Crescentius ter dood. Op Gregorius V volgde de leermeester des keizers, Silvester II (999—1003), de grootste geleerde zijns tijds J). Ook hij bevond zich onder de Romeinen niet veilig, zoodat hij bij den keizer telkens er op aandrong, te Rome te blijven. De vrome Otto stierf in 10029 het jaar daarna. Paus Silvester. § 65. Pausen der XI eeuw tot Gregorius VH. Will, Die Anfange der Restauration der Kirche im II Jahrhundert, Marburg 1859—1860. Duchesne, Les premiers temps de 1'état pontifical, U éd., Paris 1904. Zöpfel, Die Papstwahlen vom 11 —14 Jahrhundert, Göttingen 1872. Jahrbucher der deutscben Geschichte, Heinrich II (HirschBreslau), 3 Bde, Leipzig 1879. Konrad II, 2 Bde, Leipzig 1879—1884. Heinrich UT, 2 Bde, Leipzig 1874—.1881 (Steindorff). Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, III Band, 1896, S. 516—623; 665 ff. H. Günter, Kaiser Heinrich II, der Heilige, Kempten—München 1904. Na den dood van Otto III kreeg Joannes Crescentius alle macht in handen en beheerschte de drie volgende Pausen: Joannes XVII (1003), Joannes XVIII (1003— 1009) en Sergius IV (1009—1012). Bij de keuze des laatsten deden zich reeds de graven van Tusculum gelden, die na het overlijden van Crescentius drie leden hunner familie op den Apostolischen stoel verhieven. De eerste, Benedictus VIÏI (1012 —1024), had een mededinger in Gregorius (1012), die ') Döllinger Papstfabeln, S. 184—188. De geschriften van Silvester bij Migne, P. L., Tom. 139, p. 85 ss. Picavet, Gerbert, un pape philosophe, Paris 1897. Lux, Papst Silvesters H Einfluss auf die Politik Kaiser Ottos Hl, Breslau 1898. B. Carrara, S. J. L'opera scientifica di Gerberto o Papa Silvestro H, novellemente discussa ed illustrata, Roma 1908. § 65. Pausen der XI eeuw tot Gregorius VU. 341 gesteund werd door de overblijvende partij der Crescentü. Beiden wendden zich tot Hendrik II (1002—1024), die voor Benedictus VHI besliste en in 1014 met zijn gemalin Cunigunde naar Rome kwam, waar hem Benedictus tot keizer kroonde Krachtig streed deze Paus tegen simonie, de schending van het coelibaat *) en de Saracenen in'Beneden-Italië. In Febr. 1024 stierf bij, in Juli van hetzelfde jaar de keizer *). Rom anus, de broeder van Benedictus, toen reeds Senator omnium Romanorum, trad in diens plaats en noemde zich Joannes XIX (1024—1032). Zeer veel verschilde hij van Benedictus VTTT, zoodat diens hervormingen niet werden doorgezet. Het grootste feit zijner regeering is de kroning van Koenraad II (1027). De derde Paus uit het huis van Tusculum was Benedictus IX4) (1032— 1044), neef der twee voorgaanden, een knaap van 12 jaren. Zijn regeering en zijn slecht gedrag herinneren aan Joannes XH. Niet gezien bij de Romeinen, werd hij door keizer Koenraad (1024—1039) gesteund. In 1044 sloeg de ontevredenheid te Rome tot een volslagen revolutie over, waarin Benedictus verdreven en Silvester IH (1045) werd aangesteld, die echter na drie maanden weer voor de macht van Benedictus zwichtte. Deze was tegen de ontevredenheid der Romeinen niet bestand en dankte af ten gunste van Gregorius VI (1045—1046), die als Ecclesiae literator werd begroet. Ofschoon de wijze zijner verheffing niet geheel onberispelijk is, was hij een degelijk en waardig man. 20. In 1046 kwam Hendrik Hl (1039—1056) naar Itahë, riep de synode van Sutri bijeen, zette Benedictus IX en Silvester IH af, waarna Gregorius VI de hoogste waardigheid neerlegde. Onder den invloed van Hendrik beklommen achtereenvolgens 4 Duitsche Pausen den H. Stoel. De eerste was de bisschop van Bamberg, Clemens II (1046—1047). Hij bevorderde de kerkelijke tucht met krachtige hand, nadat hij Hendrik IH op den dag zijner intronisatie had gekroond. Clemens ') Privilegium Henrici bij Pertz, Mon. Germ, Script, UI, 835 ss. ') Synode van Pavia 1018. Hefele, IV, 669 f. ") Mon. Germ, Script, IV, 787 ss. Over het huwelijksleven Sagmüller, Tüb. Quartalschrift 1905, Vgl. 1907. H. Koch, Die Ehe Heinrichs II mit Kunigunde, Köln 1908. Hendrik zeide 1007 op de syn. ». Frankfurt: „Si se Deus privaret fructu ventris sui et humana prole exhereditaret, se' Deum, si dignaretnr, libenter sibi heredem facturum." 4) Giovagnoli, Benedetto IX, storia di Pontefice Romano (1040 1049), Milano 1900. Civ. Catt. 1915, tom. IV; 1916 tom. I. 342 § 05- Pausen der XI eeuw tot Gregorius VII. stierf weldra en rust in den Dom te Bamberg. Nu kwam Benedictus IX wederom te vdorschijn en hield zich staande tot in Juli 1048, toen door tusschenkomst van Hendrik III Damasus II (1048) gekozen werd, die echter na 23 dagen stierf. Op den Rijksdag van Worms werd Leo IX1) (1049—1054) benoemd en daarop door de Romeinen gekozen. Door Hildebrand gesteund trachtte hij niet alleen te Rome, maar in het gansche westen de bestaande misbruiken uit te roeien, riep synoden bijeen te Pavia, te Rheims en te Mainz, ondernam moeilijke reizen, om door zijn tegenwoordigheid de hervorming der zeden aan te moedigen. Zijn veldtocht tegen de Saracenen en Noormannen mislukte. Onder Leo LX hernieuwde Caerularius den strijd, die later uitliep op de oostersche scheuring. In 1055 volgde Victor II (1055—1057), eveneens door Hendrik III benoemd. Hij zocht in Duitschland hulp tegen de Noormannen. Hendrik was echter den dood nabij en stierf in zijn armen. Stephanus IX (1057 —1058), vroeger abt van Monte Cassino, zette de hervorming voort en riep den ijverigen Petrus Dami anus op den zetel van Ostia. Nu de Tusculaansche partij Hendrik III niet meer te vreezen had, verhief zij met geweld Benedictus X (1058—1059), die als een indringer werd beschouwd door Hildebrand, Petrus Damianus en de trouwe geestelijkheid. Bij een nieuwe keuze werd Nicolaus II (1058—1061) verheven. 3°. Het grootste feit onder zijn regeering is de uitvaardiging van het beroemde decreet over de Pauskeuze. Na al wat er geschied was moest die keuze beveiligd worden tegenover de Romeinsche partijen en het Duitsche hof. Dit deed Nicolaus II met de hulp van Hildebrand, op de synode van 1059, in tegenwoordigheid van 113 bisschoppen3). Van het decreet is ons een Pauselijke en een keizerlijke tekst overgeleverd. Alleen de eerste kan als echt worden beschouwd4). Het stuk legt de ') Brucker, L'Alsace et 1'église au temps du Pape Léon IX, 2 vols, Paris 1889. Eugène Martin, S. Léon IX, 2 éd. Paris 1900. /. Drehmann, Papst Leo IX und die Simonie, Leipzig 1908 (Beitr. zur Kulturgesch, des Mittelalters, Heft 2). *) H. Robert, Le Pape Etienne IX, Bruxelles 1892. s) Hefele, IV, 800 ff. *) De teksten bij Scheffer-Boichorst, Die Neuordnung der Papstwabl durch Nicolaus II, Strassburg 1879; ook bij Pertz, Leges, II, 176 ss;-en Script. VIII, 408. Gratianus, cap. I, dist. 23. Schober, Das Wahldekret vom Jahre 1059 (Dissertation), Breslau 19-14. L. Lector, Le Conclave, Paris 1894. § 65. Pausen der XI eeuw tot Gregorius VII. 343 eigenlijke keuze in de handen der kardinalen. De kardinaalbisschoppen stellen na een beraadslaging de candidaten'), waarop de andere kardinalen toetreden om samen met hen de keuze te doen. Het wezenlijke is hiermee voltooid. De clerus en het volk zullen vervolgens met de keuze instemmen. De kardinalen (religiosi viri) gaan derhalve voor en de anderen (reliqui) hebben te volgen. Keizer Hendrik IV zal het recht der bevestiging hebben, en ook zijn opvolgers, mits hun persoonlijk de H. Stoel dit recht zal toestaan. De keuze zal te Rome en uit de leden van den Romeinschen clerus geschieden. Wordt daar de vrijheid der keuze verhinderd en is er geen geschikt candidaat, dan staat het vrij, ze elders en uit de leden van andere Kerken te doen. Wordt na de wettige keuze door oorlog of andere omstandigheden de intronisatie te Rome bemoeilijkt, dan zal de gekozene ook zonder intronisatie de volle Pauselijke macht uitoefenen. Voor dezen zin van het decreet spreekt de tekst der synodale Canones '); de brief van Nicolaus aan de suffraganen van Amalphi *); de brief van Petrus Damianns aan C a d a 1 u s, tegenpaus *); de Disceptatio synodalis inter regis advocatum et ecclesiae defensorem 8); ten slotte de ontevredenheid van het Duitsche Hof *). Tegen mogelijke gevolgen dezer ontevredenheid zocht Nicolaus steun bij Richard en Robert Guiscard, de hertogen der Noormannen van Beneden-Italië. Met dezen sloot hij in 1059 het verdrag van Melfi, waarin zij met Apulië, Calabrië en Sicilië werden beleend onder belofte, een lijfrente te betalen en de Romeinsche Kerk tegen haar vijanden te verdedigen 7). De verwachte vijandschap bleef niet uit. Men was in Duitschland ontevreden over het verdrag en het decreet over de Pauskeuze, dat men in 1060 nietig verklaarde. Nicolaus daarentegen bevestigde het opnieuw op de Romeinsche Synode (1061) en overleed kort daarna 8). s) Dit karakteristieke gedeelte van het decreet kwam echter spoedig in onbruik. *) Mansi, XIX, 897. *) Mansi, ibid., 907. *) Migne, P. L., Tom. 144, p. 238. *) Mansi, XIX, p. 1003. 6) Pertz, Leges, II, 45. ') Pertz, Script, IH, 180. 8) Mitteilungen des Instituts für österreichische Geschichtsforschung 1906, S. II—53, waar men poogt te bewijzen, dat beide teksten van het decreet door de kerkelijke partij vervalscht zijn. Voor het bovenstaande zie A. Clavel, Le Pape Nicolas H. Son oeuvre disciplinaire, Lyon 1906. 344 § 66. College der kardinalen. 4°. Na zijn dood wezen de Duitschers op verzoek der Romeinsche partij, die geen hervorming wilde, een Paus aan in den bisschop C a d a 1 u s vanParma, H o n o r i u s II (1061—1069). Toch was hen de moedige Hildebrand voor en deed een Paus kiezen volgens het decreet van 1059. De stemmen vereenigden zich op Anselmus van Lucca, die Alexander II (1061—1073) genoemd werd Tusschen de partijen der twee Pausen ontbrandde te Rome een bloedige strijd !). Niet lang echter stond Duitschland op de zijde van Honorius. Men dankte dit aan den H. bisschop AnnovanKeulen, die den kleinen Hendrik IV en met hem alle macht aan koningin Agnes onttrok. In den zomer van 1064 werd Alexander II op de synode van Mantua erkend. Hij was een waardig, zeer krachtig Paus, die grooten steun vond in Hildebrand en Petrus Damianus. Met de Pataria, een Milaansche vereeniging tegen simonie en concubinaat, bestreed hij de heerschende misbruiken; verhief zich tegen de zedeloosheid en de echtscheiding van Hendrik IV, wiens slechte raadgevers hij in den ban deed (1073). § 66. College der kardinalen. S&gmüller, Thatigkeit und Stellung der Kardinale bis Bonifaz VIII, Freiburg 1896. Phillips, Kirchenrecht, VI Band. Duchesne, Notes sur la topographie de Rome au moyen-age. Les titres presbytéraux et les diaconies, Mélanges d'archéologie et d'histoire, VII (1887). Wurm, Die Papstwahl. Ihre Geschichte und Gebrauche, Köln 1902. F. X. Wernz, Jus Decretalium, Tom II, Jus Constitutionis Eccles. cath, ed. II, Romae 1906. i°. Al is ook de verdeeling der Romeinsche Kerk in parochiën niet zoo oud als het Liber Pontificalis beweert *), toch was er reeds vroeger een aantal kerken, die ook later boven alle andere een voorrang behielden. De daar aangestelde priesters dienden er de sacramenten der boete en des doopsels toe en boden hulp ') D. Munerati, Sulle origini dell'antipapa Cadolo, Riv. scienz. gtor, 1906, Tom. L *) Ed. Duchesne, L 126, 157, 164. § 66. College der kardinalen. 345 in de vier/patriarchale kerken: S. Maria Maggiore, St Pieter, St. Paul en S. Lorenzo. Deze inrichting dagteekent vermoedelijk van Paus S i m p 1 i c i u s (468—483). Joannes VHI (872—882) wees aan de priesters een vast aandeel in de oblaties der vier genoemde hoofdkerken toe. Het aantal dezer bevoorrechten was aanvankelijk 25, later 28. Cardinalis was eigenlijk elk geestelijke, die bij een kerk (titulus), welke dan ook, een blijvende aanstelling had (intilulatus, incardinatus), te meer wanneer hij tot een hoofdkerk, een kathedraal, een Pauselijke kerk behoorde. Wijl echter later niet alle vast aangestelde presbyteri te Rome kardinaalpriesters heetten, maar alleen de eersten van eiken titel, ontving Cardinalis ook den zin van principalis. 20. Voor de armenzorg verdeelden de Pausen Rome in zeven regiones en stelden over elke een diaken aan, die een armengesticht met een daarbij gelegen kerk bestuurde. Hun benaming diacones ecclesiae Romanae drukte tevens uit, dat zij den Paus bij den godsdienst assisteerden. Niet alleen behoorden zij weldra tot de voornamere geestelijkheid, maar werden zelfs kardinaal-, diakenen. Hadrianus I (772—795) bracht hun aantal op 18, dat onveranderd bleef tot in de XVI eeuw *). 3°. In een zeer nauwe betrekking tot den Paus stonden van puds de bisschoppen der kleine diocesen rondom Rome (ecclesiae suburbicariae). Bij de ontwikkeling van het primaat en de daarmee aangroeiende bezigheden werden zij vaak voor kerkelijke en bijzonder voor bisschoppehjke functies te hulp geroepen. Stephanus III (768—772) veronderstelt reeds hun vaste aanstelling bij het Lateraan. Werden de priesters der 28 tituli en de diakenen der Regiones, Cardinales genoemd om hun deelneming aan den Pauselijken godsdienst, dan spreekt het van zelf, dat de plaatsvervangers des Pausen bij het Lateraan kardinaal-bisschoppen heetten. Het aantal was destijds zeven. Hun bisdommen waren: Ostia, Albano, Porto, SilvaCandida of S. Rufina, Sabina, Praeneste of Palestrina en Tusculum of Frascati. Reeds Calixtus n (1119—1124) heeft S. Rufina met Porto vereenigd. Stonden reeds vroeger de kardinalen in waardigheid boven den clerus van Rome, hun hooge beteekenis dagteekent bijzonder sedert Nicolaus H (1058—1061), die hun de Pauskeuze in ) Soms komen ook subdiaconi cardinales voor (Jaffé, n. 4336, 4347, 4338, 4346). 346 § 66. College der kardinalen. handen gaf. In de XIÏÏ eeuw gaan zij reeds vóór de aartsbisschoppen en patriarchen. Hun benoeming en afzetting behoorde alleen bij den Paus. Het aantal was in verschillende tijden verschillend. Sedert de twaalfde eeuw werden ook buiten Rome resideerenden benoemd. Het college der kardinalen vormde den raad des Pausen, had een groot aandeel in het bestuur van den kerkelijken staat en de gansche Kerk, vooral tijdens de sedisvacatio. Innocentius IV (1243—1254) gaf in 1252 aan de niet-reguliere kardinalen den rooden hoed; aan de reguliere schonk hem eerst Gregorius XIII (1572—1585) *). Later kwam daarbij de purperen mantel en door een gunst van Urbanus VIII de titel Eminentie (1630). In het jaar 1229 ontvingen de kardinalen eigen inkomsten, die zij zelfbestuurden. Weldra viel hun de helft van het inkomen der Romeinsche Kerk, de zoogenaamde servitia communia, census, exemptiegelden enz., ten deel. 40. Ofschoon vele der voornaamste ambten door de kardinalen werden bekleed, behooren daarenboven tot het P a u s e 1 ij k paleis of de Curie de kamerlingen (cubicularii) defudices palatini, de schatbewaarder (aerarius), de sacellarius, de ambtenaren van het archief (scrintarii), de overste van het pauselijk paleis (vicedominus) en de vestiarius. Later werd de Curie aanmerkelijk gewijzigd. Van den primicerius, of eerste der notarissen, ging de uitvaardiging der Pauselijke oorkonden in de IX eeuw op den bibliothecarius, in de XI op den kanselier, den lateren vice-kanselier over. Twistgedingen, die een grondig onderzoek behoefden, werden aan een college van rechtskundigen (auditores) overgelaten. Eerst in de XIII eeuw ontwikkelde zich uit dit college een vast gerechtshof, de zoogenaamde Rota Romana *). l) Thurston, S. J. The Cardinal's Hat and its history, Month. 1912, p. 1 ss. *) Tüb. Quartalschrift, T. 77, S. 97 ff. § 6j. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. 347 § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. Inrichting der bisdommen. Philipps, Kirchenrecht, IV Band, S. 61 ff. Hinschius, Decretales Pseudoisidoriani et capitula Angilramni, Lipsiae 1863. Thomassinus, Vetus et nov. Ecclesiae discipl, Tom. L Lib. 2, cap. 6 ss; Lib. 2, cap. 21 ss. Sagmüller, Entwicklung des Archipresbyterates und Dekanates, Tübingen 1898. Imbart de la Tour, Les paroisses rurales de 1'ancienne France, Paris 1901. SI. Zorell, Entwicklung des Parocbialsystems bis zum Ende der Karolingerzeit, Heidelberg' 1901. Lesne, La Hiërarchie episcopale. Provinces, métropolitains, primats en Gaule et en Germanie (742—882), Paris 1905. P. Fournier, Etudes sur les fausses Décrétales, Louvain 1907. Cf. Revue d'hist. Eccles., 1906—1907. i°. Tot in de VILT en IX eeuw ontwikkelde zich in het westen de macht der metropolieten. Volgens Hinkmar van Rheims examineerden, bevestigden en wijdden zij de nieuwe bisschoppen; riepen de synoden bijeen en zaten ze voor; stelden de administrator es der vacante bisdommen aan; oefenden rechtsmacht over hun suffraganen; hadden toezicht over de gansche kerkelijke provincie en riepen de bisschoppen bij plichtverzuim tot de orde. Sedert het midden der VHI eeuw kwam de titel Archiepiscopus op, die allengs dien van Metropolitanus verving, ofschoon zijn beteekenis zich ook verder uitstrekte. Dit laatste leert ons de geschiedenis van Willibrord en Bonifatius, die beiden den titel van aartsbisschop voerden, ofschoon de eerste nooit, de laatste eerst lang daarna suffraganen ontving. Ook de bisschoppen van Metz noemden zich aartsbisschop, niet omdat zij de rechten van metropolieten, maar omdat zij het pallium bezaten. Sedert de H. Bonifatius in de generale Frankische synode van 747 den canon had doorgezet, die de metropolieten verplicht te Rome het pallium te vragen werd het allengs gewoonterecht, dat de metropoliet eerst na het ontvangen van het pallium zijn jurisdictie uitoefende. De naam Suffraganeus verschijnt eerst op het einde der VIII eeuw. Onder de latere Karolingers ging de macht der metropolieten sterk achteruit. De eerste oorzaak was vermoedelijk de herhaalde ') Hefele, IH, 553-554- 348 § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. rijksverdeeling, waardoor menig suffragaan in het politieke van zijn metropolitaan werd gescheiden en zich daarom gemakkelijker aan diens jurisdictie onttrok. Nog sterker werkte wellicht de hooghartigheid van sommige metropolieten, die zónder de bisschoppen der provincie te hooren, hun suffraganen vonnisten en straften. Geen wonder dat het appèl naar Rome gaandeweg toenam. Vooral in Duitschland kwam hier nog bij, dat de metropolieten al te zeer in de politiek opgingen, vaak de synoden verwaarloosden en soms meer als vorst dan als bisschop leefden. 20. Volgens sommigen hadden ook de Decretales van PseudoIsidorus *) de verzwakking der metropolieten ten doel. Dat ze daartoe veel hebben bijgedragen, is moeilijk te ontkennen. Of dit het doel des schrijvers geweest is, blijkt niet voldoende. De gevoelens der geleerden loopen hierover uiteen. Dat hij echter de primatiale rechten van den Paus wilde verhoogen, ontkennen de beste kenners der verzameling, zelfs de protestanten Hinschius en Richter. Immers tal van rechten, toen reeds door de Pausen uitgeoefend, worden door Pseudo-Isidorus verzwegen, zooals het verleenen van het pallium en het verplaatsen der bisschoppen; het gezag der metropolieten wordt gehandhaafd en het houden der provinciale synoden tot plicht gemaakt Dat de verzameling met de richting des tijds meeging en weinig of niets nieuws gaf, bewijst de geringe tegenstand tegen de invoering daarvan. Zelfs de verdichte Decretalen zijn samengesteld uit meestal bekende gegevens, uit Vaders en kerkelijke schrijvers. Ofschoon de verzameling in Spanje nooit in gebruik kwam, was er het kerkelijk recht als overal elders. Het is derhalve een meer dan grove overdrij ving", dat PseudoIsidorus een nieuw recht zou hebben gevestigd. Wat de Causae major es aangaat schrijft reeds Innocentius I (401 — 417): „Majores causas ad sedem apostolicam post jucidium episcopale referendas esse"*); over de afzetting van bisschoppen appelleerde men reeds in de IV eeuw aan den Paus; de besluiten der provinciale synoden werden reeds in de dagen van Cyprianus, en later onder Julius I, Innocentius I en Zosi- *) P. Pourm'er, Etudes sur les fausses Décrétales, Louvain, bureaux de Ia Revue d'hist. ecclés. 1907. Vgl. de Revue d'hist. eccles. 1906 1907. *) Jaffe, ed. II, 286. § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. 349 mus naar den Paus gezonden. Overigens kwam ook door de Decretalen dit gebruik niet blijvend in zwang. Toch is de invloed van Pseudo-Isidorus voor de tpen reeds heerschende richting niet gering geweest. Vóór Pseudo-Isidorus gold de verzameling van Dionysius Exiguus1), die in het eerste gedeelte 401 canones van verschillende synoden gaf, in het tweede decretales van 348—498. Een vermeerderde uitgave daarvan voerde Karei de Groote als officieele verzamehng in (802). De Spaansche werd daardoor uit het rijk der Franken verdrongen. Omstreeks 850, tusschen 846 en 852, kwam in de provincie van Tours, vermoedelijk in de stad of het diocees Le Mans in Frankrijk een nieuwe verzamehng op, die onder den naam van Isidorus Mercator ging en gewoonlijk Collectio Pseudo-Isidoriana genoemd wordt. Naast deze ontstonden terzelfder tijde twee andere verzamelingen, eveneens grootendeels uit onechte stukken bestaande: de capitularia van Benedictus Levita*) en de capitula Angilramni3). In beide vertoont zich dezelfde strekking als in de Collectio Pseudo-Isidoriana. Niet weinig, wat in de valsche decretalen voorkomt, vindt men in die verzamelingen terug. Hebben deze uit Pseudo-Isidorus geput of heeft de laatste van die verzamelingen gebruik gemaakt? Dit is niet geheel uitgemaakt De verzamehng van Pseudo-Isidorus werd in twee recensies bewaard. De langere bevat bij een voorrede: de schenking van C o n s t a n t ij n, de 50 apostolische Canones, 59 Pauselijke brieven van Clemens tot Melchiades (88—314), de canones der oude synoden van de Nicaena tot de II van Sevilla onder den H. Isidorus,de decreten van Sylvester I tot Gregorius II (314—731). De voorlaatste afdeeling is genomen uit de Spaansche verzamehng, de laatste gedeeltelijk. Omstreeks 100 stukken zijn vervalscht en samengesteld uit echte decretales, canones, uit de H. Schrift en de Vaders enz. De vorm is verzonnen en de uitspraken van lateren tijd zijn aan vroegere Pausen toegeschreven. Vermoedelijk werd de verzameling reeds gebruikt op de synode van Soissons (853), zeker op die van Quiercy (857). Ze was op het einde der IX eeuw in ') Migne, P. L, Tornt 67. *) Mon. Germ., Leg, DT, 2, p. 17—158. ■) Bij Hinschhis. 35o § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. Italië bekend, maar boezemde tot op het einde der XI eeuw niet veel vertrouwen in. *) In meerdere of mindere mate ging de vervalsching in andere verzamelingen over: Collectio Anselmo dicata (883—897); Libellus de Synodalibus causis et disciplinis van Regino van Prüm (f915); Decretum of Collectarium van Burchard van Worms (f1025); Collectio Anselmi Luccensis (f 1086); Collectio Cardinalis Deusdedit (1086) en hierdoor middellijk in het Decretum van Gratianus. Het eerst betwijfelden de echtheid Nicolaus van Cusa en Joannes Torquemada; dan in de i63e eeuw vele anderen. Hevig bestreed ze Blond el tegen Turrianus S. J. Uitvoerig en geleerd bewezen de vervalsching de broeders Ballerini en Hinschius. 3°. Over het algemeen waren de bisdommen in het groote Frankische rijk, dat arm was aan steden, zeer uitgestrekt. Daarom ontmoeten we hier gewoonlijk helpers der bisschoppen, die de bisschoppelijke wijding hadden en chorepiscopi werden genoemd. Waren de chorepiscopi van het oosten slechts in den beginne ware bisschoppen én onafhankelijk, reeds in de IV eeuw van het bisschoppelijk karakter beroofd en aan de stedelijke bisschoppen onderworpen, totdat zij allengs gedurende de VIII eeuw verdwenen, in het westen vermenigvervuldigen ze zich vooral na 700, hadden altijd de bisschoppelijke wijding en ondersteunden niet alleen als wijbisschoppen, maar ook als bestuurders der diocese den bisschop, wiens plaats zij niet zelden bekleedden in afgelegen gedeelten der diocese. Sedert de XI eeuw ziet men allengs hun aantal verminderen, eerst in Frankrijk, dan in Duitschland. De reden hiervan lag in de toenmalige hervorming, die zich bij de oude canones aansloot; volgens sommigen ook in de strekking van PseudoIsidorus. In Engeland daarentegen verdwenen de chorepiscopi eerst in de XII eeuw a). Het gedeeltelijk bestuur der bisdommen ging nu op de archidiaconi over, die vooral de visitaties deden en het toezicht hielden over den clerus. Reeds in de IX eeuw trof men er in één bisdom meerdere aan. Kort daarop werden de bisdommen allengs in aartsdiakonaten verdeeld. Het aartsdiakonaat splitste men in aartspriesterschappen of dekenaten. ') Zie Fournier, Etudes sur les fausses Décrétales. Vgl. de Analecta Boll., Tom. 19, p. 52—53- *) Revue d'hissoire eccles. 1906. Saltet, Les Réordinations, Paris 1907, p. 109 ss. § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. -351 Ofschoon die indeeling in het bisdom Rheims reeds onder Hink mar (845—882) bestond, was ze eerst in de XI eeuw vrij algemeen. 4°. De visitatie der diocese had ten doel, over de verrichtingen der geestelijkheid te waken, het volk te vermanen en de kerkelijke gebouwen te onderhouden. De aartsdiaken ging twee dagen vooruit, om het volk op te roepen; wie niet verscheen, werd geëxcommuniceerd 1). De bisschoppen mochten slechts twee soüdi eischen, niet meer dan 50 personen en paarden bij zich hebben en bij iedere kerk slechts één dag vertoeven. Daarentegen moesten hem priesters en abten van het noodige voorzien 2). Onder Karei den Grooten werd dejaarlijksche visitatie bijzonder ingescherpt8) en den bisschop ter bescherming een gouwgraaf ter zijde gesteld. In de XI eeuw kwam door de „synodale getuigen* het sendgericht of de Heilige send tot grooter ontwikkeling. Zeven vrije, onberispelijke en beëedigde mannen, sendschepenen genaamd, legden voor den bisschop getuigenis af over den staat der gemeente: of allen op Zon- en feestdagen het morgenofficie, de Mis en de vespers bijwoonden, of er misbruiken bestonden, of de deken het volk vermaande, de Zondagsrust werd onderhouden en iedere gegoede familie harenarme voedde, enz. Het vonnis velde de bisschop, de graaf zorgde voor de uitvoering 4). 50. Zeker is het, dat in dezen tijd de geestelijken eener kathedrale kerk in gemeenschap leefden of de Vita canonica onderhielden. De Benedictijnen, die vele kerken hadden gesticht, gingen hierin voor, en de anderen volgden. Aldus ontstonden de collegiën der kanunniken 5). Bisschop Chrodegang van Metz (f omstreeks 765) stelde, met behulp van den Benedictijner regel, voor de geestelijkheid zijner kathedraal in 34 hoofdstukken een levensregel op •). Weldra vond dit goedkeuring en navolging. ') Syn. Tolet. (653), can. 16. ") Tolet. (646), con. 4, Syn. van Soissons (744). Hefele, IH, 519. *) Zie de Capitularia bij Pertz, Leges, I, p. 17, 33, 188. 4) Regino, De Disciplina Ecclesiastica, lib. H, c 1. Migne, Tom. 132, p. 280 ss. Imbart de la Tour, De ecclesiis rusticanis aetate carolingica, Bordeaux 1890. Dr.A. H. Koeninger, Die Sendgerichte in Dentschland, München 1907. Dezelfde, Quellen zur Gesch., der Sendgerichte in Deutschland, München 1910. 6) Ph. Schneider, Die bischöflichen Domkapitel etc, Mainz 1885. Hannemann, Kanonikerregeln Chrodegangs v. Metz etc Greifswald 1914. ') Mansi, T. 14, p. 313. Hefele, IV, 19 ff. 352 § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. Lodewijk de Vrome werkte deze statuten een weinig om en schreef ze in 816 of 817 in het gansche keizerrijk voor1). Toch duurde dit gemeenschappelijk leven in de domkapittels en collegiale stiften niet lang. De reden ligt zonder twijfel in het particulier bezit. Roerende goederen mocht men behouden en van de onroerende de inkomsten gemeten, zoodat het verschil in rijkdom en aanzien bleef bestaan. Nog verder ging bisschop Gunther van Keulen, die de kanunniken hun beneficiën zelf liet besturen. Reeds in de X eeuw waren de meeste kapittels der vita canonica verdwenen. Sommigen hielden zich staande^ te Trier tot 1215, te Osnabrück tot 1240, te Mainz tot 1253, te Würzburg tot omstreeks 1260 a). § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. Imbart de la Tour, Les élections èpiscopales dans 1'église de France du IX au XI siècle, Paris 1891. B. Sdgmüller, Die Bischofswahl bei Gratian, Köln 1908. Hinschius, Kirchenrecht, Band II. Below, Die Entstehung des ausschliesslichen Wahlrechtes der Domkapittel, Leipzig 1884, Phillips, Kirchenrecht, Hl, 134 ff; V, 760 ff; VII, 611 ff. Sübengartner, Schriften und Einrichtungen zur Bildung der Geistlichen, Freiburg 1912. F. A. Specht, Gesch. des Unterrichtswesens in Deutschland u. s. w. Stuttgart 1885. Paul Thomas, Le droit de propriété des laïques sur les églises et le patronage laïque au moyen age, Paris 1906, i°. De benoeming der geestelijken behoorde tot de jurisdictie van den bisschop. Hij stelde de pastoors aan en had het oordeel over hun geschiktheid. De ontwikkeling van het patronaatsrecht beperkte echter die volmacht, niet zelden tot groote schade van den godsdienst. Een door den patroon „gepraesenteerde" mocht niet worden geweigerd, tenzij hij als onwaardig bekend stond. Groote moeilijkheden bracht het groote aantal slotkapelaans, die vaak weinig boven de dienstboden verheven waren, daarbij onwetend en weerspannig tegen den bisschop. De bescherming des adels en de zoogenaamde absolute s) wijding werkte *) Pertz, Leg, I, 219. ') Thomass., Vet. et Nov. discipl, T. I, lib. III, 8, 9, 10. *) Dat wil zeggen, zonder dat men aan eenige kerk verbonden werd. § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. 353 het toenemen der rondzwervende geestelijken (clerici vagantes) in de hand en verminderde het bisschoppelijk gezag. Heilzame voorschriften beperkten echter gaandeweg dit kwaad 2°. Veel nadeel bracht de belemmering van de regelmatige keuze der bisschoppen. Eigenlijk moest deze geschieden door den clerus en het volk, goedgekeurd worden door den koning en bevestigd door den metropoliet. De staatkundige stelling der bisschoppen werd echter oorzaak, dat reeds de Karolingers de keuze niet vrijlieten. Stelden zich de meeste vorsten met een aanbeveling tevreden, Karei de Kale benoemde eenvoudig de bisschoppen of zond een zijner hofgeestelijken ter wijding naar den metropoliet. Nog verder kwam het in de X en XI eeuw. Op waardigheid werd vaak weinig gezien. Familieleden of vertrouwelingen der vorsten, zelfs kinderen beklommen de bisschoppelijke zetels1). De investituur met het wereldlijk gezag gaven de vorsten vroeger aan de bisschoppen, juist zooals aan de leeken, namelijk door de overreiking van zwaard, schepter en standaard Sedert de X eeuw echter door sta/en ring. Ofschoon Paus Joannes X (921) die Prisca consuetudo toestond en zelf handhaafde3), vond men deze investituur allengs zeer berispelijk. De keuze toch gold nauwelijks iets meer, omdat de investituur de eigenlijke aanstelling werd, te meer wijl staf en ring het symbool der geestelijke macht waren en de koning bij de overreiking zeide: ontvang deze Kerk. Daarbij legde de bisschop den leeneed af, waardoor hij alle verplichtingen der vazallen aanging, zelfs tot den oorlog, wanneer het den leenheer goeddacht. Eindelijk gaf deze aanstelling vaak aanleiding tot simonie. In de XI eeuw verhieven dan ook de Pausen daartegen hun stem, vooral Leo LX en Alexander II 4). Hetzelfde misbruik heerschte bij de aanstelling der abten. Niet zelden stelden de vorsten leeken als zoodanig aan en gaven aldus de inkomsten der abdijen aan graven en krijgs- ') Synode van Parijs (829), I, can. 22, 36; Hefele, IV, 5 7 ss. Synode van Pavia, 850, can. ti. Hefele, IV, 178 enz. enz. ') Synode van Ravenna (877), can. 1—4. Hefele, IV, 523.- *) Jaffe> 11 ed., n. 3564: „Cum prisca consuetudo vigeat, qualiter nullus alicui clerico episcopatum confèrre debeat, nisi rex" (Karei de Eenvoudige van Frankrijk). 4) Synode v. Rheims (1049), can. 1—3. Hefele, IV, 731. Jaffe, n. 4501: „ne clericus ecclesiam a laico gratis vel pretio accipat*. P. Albers S. J. Kerkgesch. % 354 § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. oversten, die er hun intrek namen met de gansche familie en de kloosterlijke tucht niet weinig benadeelden. 3°. Had Karei Martel vele kerkelijke goederen en inkomsten aan verdienstelijke leeken geschonken, Carloman schreef voor (742), restitutie te doen Ofschoon dit wat later tot de verschuldigde rente beperkt werd *), groeide toch het bezit der geestelijken hierdoor aanmerkelijk. Een verdere bron van inkomsten, waren de kerkelijke tienden. Een synode van Rouaan, waarschijnlijk onder de Karolingers gehouden, veroordeelden hen, die geen tienden gaven van veldvruchten, ossen, schapen en geitens). Vooral Karei de Groote scherpte deze verplichting herhaaldelijk in, te Frankfort. (794), te Aken (801 en 813)4). Hetzelfde had plaats in Gallië, Italië, Spanje en weldra in de gansche Kerk. De synode van Pavia schreef voor, tienden te geven van alles: omnium rerum suarum decimationem °). Terwijl de kerkelijke bezittingen aangroeiden, zag de bisschop naar verdedigers daarvan uit. Aldus ontstond het ambt van advocatus ecclesiae, die het kerkelijk goed moest beschermen. De aanstelling van een advocatus schreven Karei de Groote en Lotharius I aan alle kerken voor. Te Utrecht vinden wij in dat ambt onder Willibrord den graaf van Niftarlake, Erkenf r i e d ; onder Balderik graaf F o 1 b e r t6). 4°. Ofschoon de kerkelijke wetenschap in het oosten noch in het westen bijzonder hoog stond, is er toch in den tijd van Karei den Groote vooruitgang merkbaar. De hofschool werd een voorbeeld voor alle andere'). Over het algemeen ontving de geestelijkheid haar vorming in de dom- en kloosterscholen, die op verordening van Karei bij alle kathedralen en abdijen moesten geopend worden 8). Dat dit voorbeeld werd nagekomen, blijkt uit het groot aantal scholen bij kapittels en abdijen. ') Concil. Germ., Pertz, Leg., I, p. 16. ' *) Ibid, p. 18, 21. ') Hefele, III, 96—97. *) Pertz, Leg., L 36, 73, 88, 189. 5) Pertz, ibid., 404. *) Moll, Kerkgesch. v. Nederl. voor de Herv., L 302—3°3- B. J. A. Coppens, Algemeen overzicht der kerkgesch. van Noord-Nederland, tweede vermeerderde uitgaaf, Utrecht 1902. ') Paulus Diaconus, De episc. Met., Migne, T. 132, p. 646. *) Instructio pastor, van Neusching. Hefele, IV, 611. § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. 355 De kloosterschool onderscheidde men in interna en externa. De eerste stond open voor de toekomstige kloosterlingen, de tweede voor een ieder. De eerstbeginnenden leerden de psalmen vaa buiten, legden zich toe op het aanleeren van den zang, het rekenen en op de beginselen der Latijnsche taal. Het hooger onderwijs omvatte de zeven vrije kunsten (artes liberales). Tot het Trivium behoorde grammatica, rhetorica en dialectica, tot het Quadrivium de arithmetica, geometria, musica en astronomia. In de godgeleerdheid hield men zich voornamelijk bezig met de H. Schrift en de kerkvaders. Voor het bespiegelende gedeelte werd vooral Augustinus, voor het practische Gregorius de Groote en Isidorus van Sevilla gebruikt. Op den voorgrond stond echter de H. Schrift, die men in historischen, moreelen en mystischen zin verklaarde. Ook in de homiletiek en de pastorale theologie werd onderricht gegeven. Dezelfde rooster werd in de domscholen gevolgd. Toch hadden lang niet alle priesters zulk een onderwijs genoten. De synoden stelden dan ook de eischen niet zoo hoog. Die van Cloveshoë in Engeland (747) eischte enkel, dat de priesters hun functies kenden, het symbolum, het Onze-Vader, de woorden der H. Mis konden verstaan en verklaren in de landstaal, en wisten te zeggen, wat de sacramenten in geestelijken zin beteekenen De synode van Aken (802) stelde de eischen wat hooger en wilde, dat de priesters het symbolum, het Onze-Vader, het Poenitentiale, de misgebeden volgens den Ordo Romanus van buiten kenden en verstonden, de homilieën der Vaders begrepen, het officie, konden zingen naar de Romeinsche zangwijze en het doopsel toedienen. Verder werd gevraagd het Athanasianum, het exorcisme, de commendatio animae en de computus 2). Het Capitulare van Diedenhoven schreef nog voor, dat de toekomstige geestelijken reeds als knapen in de medicijnen werden onderricht 8). In Spanje het de synode van Coyaca (1050) alleen hen tot de wijding toe, die het psalterium, de hymnen en zangen van buiten kenden en overigens goed waren onderricht. Aangaande de vorming der geestelijken in de Grieksche Kerk kennen wij alleen den H canon der VII algemeene synode van Nicea, ') Hefele, m, 563. 2) Hefele, DJ, 744, v. *) PerU, Leg., L 132- 356 § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken. waar echter uitsluitend spraak is van den bisschop. Hij moest bij zijn wijding het psalterium van buiten kennen, de canones, het H. Evangelie, de Apostolische brieven en de gansche H. Schrift niet alleen oppervlakkig, maar met kennis lezen, volgens de geboden Gods leven en daarnaar het volk onderrichten ') Hefele, III, 476; Dist XXVTII, ed. Friedberg, I, 140 ss. DERDE HOOFDSTUK. KETTERIJEN, SCHEURINGEN EN TWISTEN. § 69. Beeldenstorm en VII algemeene kerkvergadering. Beurlier, Les vestiges du culte impérial a Byzance et la querelle des iconoclastes, Compte rend, 2 congr, scient. des cath. Paris 1891, 2 sect. p. 167 ss. Hergenröther, Photius, I, 226 ff. Hefele, Conciliengeschichte, III (2. Aufl.), S. 366 ff. Schneider, Der H. Theodorus von Studita, Münster 1900 (Kirchengeschichtl. Stud, III, S. 1 — m). Louis Bréhier, La querelle des images, Paris 1904. J. Pargoire, L'Eglise Byzantine de 527 k 841, Paris 1904. i°. De vereering der beelden is bijna zoo oud als de Kerk. Al kon ze zich ten tijde der vervolging minder ontwikkelen, ze bestond en had tot voorwerp de talrijke Christus-en Mariabeelden, de voorstellingen der Heiligen in de catacomben J). Na het edict van Milaan nam natuurlijk die vereering toe. Heerlijke basilieken werden gebouwd en versierd met beelden en schilderingen van alle soort Vooral de oostersche Kerk muntte hierin uit en boven alle steden was Constantinopel rijk aan Christusen Heiligenbeelden. De keizers zelf toonden den grootsten ijver en gebruikten Christus beelden als standaards hunner legers. Behoudens enkele bijgeloovige misbruiken eeniger onwetenden, geschiedde dit alles binnen de grenzen van de ware leer der Kerk en tot groot geestelijk nut der Christelijke maatschappij. *) J- Wilpert, Malereien der Katakomben Roms, Tekst, S. 160—161. 358 § 69. Beeldenstorm en VII algemeene kerkvergadering. Wel degelijk onderscheidde men de hoogste vereering (cultus latriaé), die aan God alleen toekomt, en de geringere vereering (cultus duliae), welke aan de Heiligen wordt bewezen. Beide deze vereeringen noemt de Kerk absoluut1), omdat God en de Heiligen de bovennatuurlijke volmaaktheden, om welke zij vereerd worden, werkelijk bezitten. De vereering der beelden is echter alleen een relatieve, omdat zij een voorstelling zijn van Christus en de Heiligen. 2°. Joden en Mohammedanen namen aanstoot aan de vereering der beelden, en zelfs vergrepen zich de laatsten niet zelden aan hetgeen de Christenen vereerden. Sommige bisschoppen zagen hierin een beletsel hunner bekeering en gebruikten, naar men zegt, hun invloed bij den keizer. Het caesaropapisme had in die dagen te Constantinopel zijn toppunt bereikt. Leo III de Isauriër2) (717—741) begon nu een voor Kerk en staat zeer noodlottigen strijd, die meer dan een eeuw lang het Byzantijnsche rijk teisterde (726—842). De eerste periode der vervolging (726—780) begon met de verwoesting van het hoogvereerde Christusbeeld, Antiphonetes (borg) genaamd, dat stond op een koperen poort in de stadswijk Chalkoprateia. Met hevigheid verzette zich het volk, zoodat zelfs de uitvoerder der beeldschennis, J o v i n u s, om het leven kwam. Een bloedige slachting, aangericht zelfs onder vrouwen, was het antwoord des keizers. Deze trachtte nu den patriarch tot den beeldenstrijd over te héden, doch tevergeefs. Germanus, op zijn weigering afgezet, schreef naar Rome, om rekenschap te geven van zijn houding en werd door Gregorius II bemoedigd en geprezen*). Een vrij moedigen brief zond de Paus aan Leo III, omdat hij de vereering der beelden verboden en „afgoderij" had genoemd. Onbeschaamd klonk het antwoord des keizers, die praalde keizer en priester te zijn (imperator sum et sacerdos) en zich op het stilzwijgen der synoden beriep. Waardig schreef daarop Gregorius, dat de keizer evenmin bevelen te geven had in de Kerk als de Paus in het keizerlijk paleis; dat de synoden ook niet spraken over het eten van brood en ') In zoover men de Heiligen vereert ab vrienden Gods, spreekt men ook van cultus relativus. Maar strikt genomen is hun vereering absoluut. *) Over Leo Hl zie nog Byzantinische Zeitschrift, S. 257—301. *) Jaffe'< e n' 2180, 2182: „Ne de pane quidem et aqua die turn est quidquam, sitne comedendum an non comedendum, bibendum an non bibendum." De echtheid dezer briefwisseling wordt door sommigen betwijfeld. Duchesne, Liber Pontif., I. p. 313 s. Louis Gue'rard, Mélanges d'histoire de 1'école francaise de Rome, 1890, p. 44 ss. !) Jaff^ n- 2l83- 3) Migne, P. G., Tom. 94, p. 1227 ss. *) Jaffé, n. 2233. •) Lombard, Etudes d'histoire byzantine. Constantin V, empereur des Romains, Paris 1902. s) Acten bij Mansi, XIII, 205 ss. 36o § 69. Beeldenstorm en VII algemeene kerkvergadering. ijver. Niet alleen verbrijzelde hij de beelden; maar bestreek de schilderingen met kalk of verving ze door een landschap, zoodat „de kerk op een vogelkooi en een ooftmagazijn" geleek. Naarmate de wereldgeestelijken dieper bogen voor den tiran, verzetten de monniken zich met des te meer kracht. Maar weldra stonden de kloosters ontvolkt De bewoners gingen in ballingschap of stiervén een wreeden dood, b.v. Petrus Calybita, Andreasvan Creta, abt Stephanus enz. De keizer eischté van de inwoners der hoofdstad een eed, om elk Heiligenbeeld voor een afgod te houden, geen omgang te hebben met de monniken, maar ze veeleer met steenen en smaad te bejegenen. Ook de reliquieën werden bestreden en geroofd. Natuurlijk verhieven zich buiten het keizerrijk talrijke stemmen tegen die willekeur. De synode van het Lateraan (769) sprak zelfs het anathema uit over de pseudo-synode van Constantinopel. Copronymus stierf 775. Leo IV (775—780) was veel zachter, maar hief de edicten niet op. Na zijn dood aanvaardde zijn gemalin Irene de regeering voor haar jeugdigen zoon Constantijn VL 3°. De keizerin begon haar heilzaam werk met de VH algemeene kerkvergaderingx), de tweede van Nicea (787). De legaten van Paus Hadrianus I zaten voor. In de tweede zitting las men de brieven des Pausen aan den patriarch en den keizera), waarop de 390 bisschoppen eenstemmig verklaarden: „Aldus gelooft de gansche synode*. De vierde en vijfde zitting leverden de bewijzen tegen den beeldenstrijd uit de H. Schrift en de Vaders8). De zesde veroordeelde de pseudo-synode van 754, terwijl de zevende de leer over de vereering der beelden gaf. Deze zou, zooals de Kerk altijd geleerd had, bestaan in de honoraria veneratio (7rpo n- 279°, 2797. *) Encyclica epistola ad archiep. thronos per Orientem etc, Migne, Tom. 102, 221 SS. 378 § 77- Photius en de voorbereiding tot het oostersche schisma. GriekenVerschillende antwoorden kwamen in. Twee boeken zijn bewaard: Liber adversus Graecos*} .van Aeneas van Parijs (f 870) en dat van Ratramnus, Contra Graecorum opposita Romanam Ecclesiam infamantia *). 4°. In het jaar 867 werd de beschermer van Photius, Michael III, door Basilius I den Macedoniër (867— 886) van den troon gestooten en gedood. Ook voor Photius was deze omwenteling noodlottig. Hij werd verdreven en I g n a.tius in zijn plaats hersteld. Deze was echter door een synode afgezet en wilde zonder het gezag des Pausen den zetel niet hernemen. De keizer besloot nu een algemeene synode bijeen te roepen en zond legaten naar Rome. Hadrianus II (867—872) stemde toe en zond zijn legaten met dekretale brieven4) waarop in 869 de VHI algemeene kerkvergadering, de IV van Constantinopel, tot stand kwam6). Zij bevestigde het vonnis der vroegere algemeene synoden, nam de brieven van Paus Hadrianus aan, verwierp Photius, die hardnekkig bleef, en herstelde Ignatius op den patriarchalen zetel. Was hiermee ook de eenheid hersteld, de ijverzucht en de afkeer der Grieken tegen het westen bleef bestaan. Zelfs tijdens de synode was dit gebleken. Want bij de teekening der formule van onderwerping aan den H. Stoel, klaagden de bisschoppen, dat hun K3erk slavin der Romeinsche was geworden; en met moeite verdroegen zij, dat de geldigheid der acten afhankelijk werd gemaakt vah de Pauselijke bevestiging. Het grootste beletsel voor den vrede was, dat bij gelegenheid der algemeene synode de Bulgaren onder het patriarchaat van Constantinopel werden gebracht. Zóózeer was hierdoor Paus Joannes VIII (872—882) ontstemd, dat hij Ignatius met afzetting en ban bedreigde6), indien hij de Grieksche priesters niet uit Bulgarije terugriep. De bedreiging vond echter Ignatius niet meer onder de levenden en Photius voor de tweede maal op den zetel van Constantinopel (877). 5°. Deze namelijk, ofschoon afgezet en veroordeeld, had altijd ') Jaffé, n. 2879. *) Migne, P. L, Tom. 121, 225 ss. ') Ibidem, col. 685 ss. ') Jaffé, n. 2913, 2914. 6) Acten bij Mansi, XVI, I ss. *) faffé, n. 3r33—3Ï35- § 77- Photius en de voorbereiding tot het oostersche schisma. 379 een sterke partij aan zijn zijde gehouden; en na eenigen tijd zelfs de gunst des keizers weten te herwinnen, zoodat hem de opvoeding der keizerlijke prinsen was toevertrouwd. Geen wonder, dat hij na den dood van Ignatius opnieuw tot patriarch werd aangesteld. Niet lang daarna kwamen de Pauselijke legaten met de dreigbrieven voor Ignatius te Constantinopel aan en weigerden kerkelijke gemeenschap te houden met Photius. Deze zond een schrijven aan den Paus en vroeg, dat Joannes VIII zijn verheffing niet zou afkeuren. Werkelijk legde de Paus zich bij het feit neer, op voorwaarde, dat Photius in een synode zijn vroegere schuld bekende en de Bulgaren aan het patriarchaat van Rome teruggaf1). Photius echter vervalschte de voorwaarden des Pausen, waarin hij slaagde, omdat de kardinaallegaat P-etrus geen Grieksch verstond. Daarop hield hij in 879 een synode, liet zijn afzetting afkeuren, vernietigen al wat in de VILT Algemeene Synode tegen hem was geschied, alle bijvoegselen tot het Nicaeno-Constantinopolitanutn en hiermee Filioque veroordeelen. Toch meenden de legaten veel te hebben verkregen, ofschoon daarenboven bij de acclamaties Photius zijn naam voor dien des "Pausen stelde: „Pkotio et Joanni muitos annosT Joannes VILT toonde zich hierop aanvankelijk zacht2), omdat hij het bedrog niet kende. Wat later zond hij bisschop M a r i n u s als legaat, die 30 dagen in den kerker zuchtte en moest terugkeeren zonder iets te hebben verkregen. Nu veroordeelde de Paus den weerspannigen patriarch plechtig voor de vergaderde gemeente in de St. Pieterskerk. Photius voelde zich'echter veilig onder de bescherming van keizer B a s i 1 i u s, dien hij met vleitaal overlaadde. Hij werkte voor de bekeering der Bulgaren, Chazaren, Armeniërs en Saracenen. In 886 stierf Basilius en beklom Leo VI (886—912) den troon, Deze verjoeg Photius voorgoed en sloot hem op in een klooster, waar hij 891 overleed. 6°. Doch ook hierdoor werd de vrede, tusschen Photianen en Ignatianen niet bevorderd en evenmin de aansluiting van het oosten bij het westen. Van 905—912 duurde de noodlottige tetragamiestrijd3), die de spanning nog verhoogde. Keizer Leo VI huwde *) Jaffe, n. 3271—3273. ') Jaffe, n. 33"—3323- *) A. Raniboud, L'empire grec au X siècle, Constantin Porphyrogénète, Paris 1870: 7. Gay, L'Italie méridionale et l'empire Byzantin 876 — 1071, Paris 1904. 38o § 78. Voltooiing der Grieksche scheuring. namelijk achtereenvolgens Theophano, Zoë, Eudokiaen Zoë Karbonopsyne. Deze laatste schonk hem Constantinus Porphyrogenitus. De patriarch Nicolaus Mysticus verzette zich evenwel volgens de verordeningen der Grieksche kerk, tegen het vierde huwelijk en sloot den keizer van de kerkelijke gemeenschap uit. Nicolaus werd afgezet en Euthymius verheven. De keizer wendde zich tot Paus Sergius III. Deze verklaarde het huwelijk geldig, wijl geen algemeen kerkelijk verbod bestond en dispensatie aangaande de Grieksche verordening raadzaam scheen, omdat de keizer uit de eerste huwelijken geen opvolger had. Te Constantinopel werd echter het verzet tegen Rome verscherpt. Er vormden zich twee partijen, die der Nico lateien en Euthymianen, waarvan de eerste niet tevreden was met de Romeinsche dispensatie. § 78. Voltooiing der Grieksche scheuring. Bréhier, Le schisme oriental du XI siècle, Paris 1899. Duchesne Autonomies ecclésiastiques. Eglises séparèes, H éd., Paris 1905. Hefele, Zur Gesch. der griechischen Kirche, Beitrage, I, 412 ff. Hergenröther, Photius, III, 730 ff. Acta SS. Boll.,.1 Tom. Aug.: De Patriarchis Constantinopolitanis. W. Norden, Das Papsttum und Byzanz. Die Trennung der beiden Machte und das Problem ihrer Wiedervereinigung bis zum Untergange des byzantinischen Reichs (1453), Berlin 1903. 1 °. Na de tweede afzetting van Ph o t ius (886) tot op de helft der XI eeuw (1050) was er tusschen het oosten en het westen noch vrede noch openlijke strijd. Zonden eenerzijds de nieuwgekozen patriarchen hun geloofsbelijdenis aan den Paus, wiens oordeel zij bijwijlen vroegen en wiens naam zij in het H. Misoffer noemden, anderzijds bleef de afkeer bestaan en werd vaak opzettelijk gevoed. De patriarch Sisinnius II (f999) en Sergius II (f1019), zijn opvolger, brachten het manifest van Photius tegen de Latijnen weder te voorschijn en verbitterden de gemoederen der Grieken altijd meer. Twee andere gedroegen zich aanmatigend tegen den H. Stoel en werden vernederd. Polyeuctus(f 970) § 78. Voltooiing der Grieksche scheuring. 38i verhief den aartsbisschop van Otranto tot metropoliet over vijf bisschoppen en verbood in Beneden-Italië den Latijnschen ritus, terwijl Eustathius (f 1025) van Paus Joannes XIX voor geld den titel Patriarcha oecumenicus trachtte te verwerven. Diep werd door de weigering de Grieksche hoogmoed gegriefd. 20. Onder den patriarch Michaël Caerularius (1043—1058), een kleingeestig en ongeletterd man, kwam het tot de beslissende scheuring. Hij het in 1053 alle Latijnsche kerken te Constantinopel sluiten en wierp de Latijnsche monniken, toen zij weigerden den Griekschen ritus aan te nemen, uit hun klooster. Met woest fanatisme ging dit gepaard. De Sacellarius Nicephorus |ring zelfs zóó ver, dat hij de geconsacreerde hosties der Latijnen met voeten trad, zeggend, dat ze van ongedeesemd brood en daarom ongeldig geconsacreerd waren. Te gelijker tijd liet Caerularius den Bulgaarschen aartsbisschop, Leo van A c h r i d a, een zendbrief richten aan Joannes van Trani in Apulië en verweet daarin met veel bitterheid aan de Latijnen het gebruiken van ongedeesemd brood in de H. Mis, het vasten op Zaterdag, het eten van bloed en vleesch van gestikte dieren, het weglaten van Alleluja in de vasten. *) Door den monnik N i c e t a s werd ook de westersche caelibaatswet met andere gebruiken luide afgekeurd. Paus Leo IX (1049—1054) antwoordde uitvoerig aan Caerularius en berispte hem over zijn aanmatigende onverdraagzaamheid tegen de Romeinsche Kerk 2). Waarschijnlijk alleen op aandringen van keizer Constantijn IX, die den vrede zocht te bewaren, schreef nu Caerularius verzoenende brieven aan den Paus. Deze zond weldra kardinaal Humbertus, den kanselier Frederik en den aartsbisschop Petrus van Amalfi als legaten naar Constantinopel. 8) De eerste was echter bij de Grieken zeer slecht gezien, omdat hij vroeger niet alleen het geschrift van den monnik N i•cetas weerlegd, maar ook verwijten tegen hen gericht, hun caelibaatswet bestreden en de verwerping van Filioque als Macedonianisme gebrandmerkt had. 4) Van onderhandelingen met de legaten Wilde de hooghartige ') Migne, P. L, Tom. 143, 929—932. *) Jaffé, n. 4302. ') Jaffe', 4332. 4333- *) Hergenröther, Photius, III, S. 742. 382 §78. Voltooiing der Grieksche scheuring. Caerularius niets weten en belegde de kerken, waar zij Mis lazen, met het interdict. De monnik N i c e t a s daarentegen, in een openlijken redetwist overtuigd, bekeerde zich. Ziende dat de hardnekkigheid van Caerularius steeds toenam, legden de legaten, den 16 Juli 1054, de excommunicatie tegen den patriarch, tegen Leo van Achrida, Nicephorus en hun aanhangers op het altaar der Hagia Sophia neer. Ook nu bleef Caerularius verstokt, ofschoon de keizer geen moeite spaarde om den vrede te herstellen. 3°. Na het vertrek der legaten werd een synode belegd, waarin Caerularius het manifest van Photius hernieuwde en er nog andere grieven aan toevoegde: dat namelijk de westersche bisschoppen een ring aan den vinger hadden, in den oorlog gingen en geen baard droegen; dat de Latijnen met één onderdompeling doopten, den doopeling zout op de tong legden, dé beelden en overblijfselen der heiligen niet vereerden; dat zij den H. Gregorius van Nazianze, Basilius en Chrysostomus niet als Heiligen vereerden, noch hun leer aanvaardden; dat in het westen twee broeders twee zusters mochten huwen. Wel trachtte de patriarch Petrus van Antiochië den kleingeestigen Caerularius tot rede te brengen, maar slaagde niet. Weldra deelden alle patriarchaten \k de scheuring en bleven van Rome gescheiden. Ook de ongenade en de dood van Caerularius, die door Izaak Comnenus (1057—1059) in ballingschap werd gezonden, veranderde hieraan niets (1059). Ofschoon de Pausen en de oostersche keizers soms een poging waagden, om de eenheid en den vrede te herstellen, de patriarchen weigerden elke toenadering en bleven van Rome gescheiden tot de synode van Florence. Maar ook deze vereeniging was van zeer korten duur1). ') F. X. Seppelt, Das Papsttum und Byzanz, bij Sdraleè, KircheDgeschichtliche Abhandlungen, DI Band, Breslau 1904. VIERDE HOOFDSTUK. Sacramenten, eeredienst en kerkelijk leven. § 79- Mis en Communie. Binterim, Denkwürdigkeiten, iv. 3. Ebner, Quellen und Forschungen zur Geschichte und Kunstgeschichte des Missale Romanum im Mittelalter, Freib. im Br. 1896. Funk, Der Kommunionsritus, in Abh. und Untersuchungen, i, 293—308. Tübinger Quartalschr., 1906, s. 95—109. Duchesne, Origines du culte chrétien, iii éd. Paris 1903. Funk, Abhandl. und TJntersuchungen, ui, 1907. Ueber den Kanon der röm. Messe, s. 85— 134; Die Anfange von Missa = Messe, s. 134—143. Max, Prinz von Sachsen, Praelecdones de Liturgiis Orientalibus, Tom. i—ii, Friburgi 1908—1913. i°. In de oostersche Kerk kreeg gedurende deze periode de liturgie ') van Constantinopel de overhand en slaagde er in, de overige allengs te verdringen. Het westen had sedert de IV eeuw twee Liturgieën, de Romeinsche en de Gallicaansche. De eerste werd gevolgd te Rome, in zuidelijk Italië en Afrika, de laatste in de overige landen van het westen. Allengs drong de Romeinsche meer en meer door, vermengde zich met de Gallicaansche en vormde met haar weldra de verschillende Liturgieën van het westen. Bij de voortdurende betrekking met Rome moest echter ten laatste de Romeinsche de heerschende worden. Toch ging dit om de vasthoudendheid aan de nationale en plaatselijke liturgieën, met niet geringe moeite gepaard. 20. De pogingen van Karei den Groote, Nicolaus II ') Krieg, Die Liturgischen Bestrebungen im Karolingischen Zeitalter, Freiburg 1888. 3»4 §79. Mis en Communie. en anderen, om de Romeinsche liturgie te Milaan in te voeren, hadden niet het gewenschte gevolg. In het Frankische rijk vestigde ze zich voorgoed onder Pep ij n den Korte ]) en Karei den Groote. Voor Spanje droeg de moeite van Paus Alexander II in 1064 geen voldoende vrucht. Eerst Gregorius VII voerde er de Romeinsche liturgie in en het de Mozarabisch-Gothische alleen in zes kerken van Toledo bestaan. Veel vroeger had Engeland zich bij den Romeinschen ritus aangesloten, die op de synode van Cloveshoë (747) algemeen verplichtend werd gesteld *). Niet zoo spoedig was Schotland en Ierland daartoe te brengen: Het eerste land ontving de Romeinsche liturgie hoofdzakelijk door tusschenkomst van koningin Margareta (f 1093), het tweede door de bemoeiingen van bisschop MaTachias in de twaalfde eeuw. Terwijl overal elders de nationale en plaatselijke liturgieën verdwenen en plaats maakten voor de Romeinsche, ontstond in het midden der negende eeuw in Moravië de Slavische of de liturgie van den H. M e t h o d i u s, die echter bij den inval der Magyaren in de X eeuw wederom in onbruik kwam. 3°. Met betrekking tot het lezen der H. Mis had er sedert de VII eeuw een ingrijpende wijziging plaats. Was vroeger de Mis alleen in tegenwoordigheid van geestelijkheid en gemeente gelezen, thans kwamen de private Missen in zwang. In het Frankische rijk werd ieder priester op vastendagen tot drie zulke Missen verplicht: eene de die, een andere pro vivis, de derde pro de/unctis3). Toch moest de synode van Seligenstadt reeds verbieden, op één dag meer dan drie Missen te lezen (1022) 4). Zonder misdienaar mocht niemand de Mis (Missae solitariae) doen, noch ook buiten de kerk, zonder uitdrukkelijk verlof6). De oblaties, die voorheen alleen in brood, wijn, druiven, olie en wierook bestonden, schonk men nu somwijlen in geld, vooral wanneer de priester voor bepaalde intenties of voor overledenen de H. Mis opdroeg 6). De Missa praesanctificalorum had in het ') Mon. Germ, Leg, sect. II, Tom. i, c. 80; cf. ibidem, p. 10. ") Hefele, III, 564, can." 13. *)' Synode van Dingolfing in 932; van Mainz omstreeks 950. Hefele, IV, < ^ > *) Hefele, IV, 64, 513—514. *) H. Thurston, Stipends for Masses, The Month 1908, p. 13. § 79- Mis en Communie. 385 oosten alle dagen van de vasten, behalve op Zaterdag, Zondag en Maria Boodschap plaats '); in het westen alleen op Goeden Vrijdag. Op Paaschzaterdag *) las men de H. Mis- niet vóór het negende uur (3 uur na den middag), waarop de Paaschnacht begon *). 40. Hadden voorheen nagenoeg allen bij de Mis de H. Communie ontvangen, bij het toenemen der Missaé privatae hield dit op, zoodat het communiceeren aanmerkelijk verminderde. Hierover klaagde een Duitsche synode der VHI eeuw en stelde de Grieken, Romeinen en Franken, „die eiken Zondag de H. Communie ontvingen", tot voorbeeld4). De synode van Chalons in 813 en die van Tours in 858 vorderden, dat men driemaal in het jaar zou communiceeren; die van Mainz onder aartsbisschop Frederik (950—954) was reeds met tweemaal tevreden 5). Toch werd de wekelijksche communie ten zeerste aanbevolen. Terwijl het Trullanum (692) nog voorschreef, dat men de H. Eucharistie op de hand en niet op een schotel of pateen moest ontvangen, legde men ze in het westen op de tong. De Communie werd nog gegeven onder beide gedaanten; die van wijn door middel van een pijpje (Jïsiula). Later in het oosten en wat vroeger hier en daar in het westen doopte men het geconsacreerd brood in den geconsacreerden wijn en reikte dan beide uit in een lepeltje, hetgeen echter de synode van Braga (675) verbood. De overgebleven species aan kinderen te geven, bleef tot ver in de middeleeuwen in gebruik; ze overledenen in den mond te leggen, verbood reeds het Trullanum (692) en later de H. B o n i f a t i u s *). In het westen gebruikte men althans sedert de VHI of IX eeuw voor de H. Mis ongedeesemd brood, terwijl men in het oosten bij het gedeesemde bleef). Ook kwamen nu allengs de hostiën (oblata formatd) als ronde schijfjes in gebruik. Thans nog gaf men vaak aan hen, die ') Conc. Trui., c. 50. *) Hefele, Beitrage, II, 290 ff. Synode van Rouaan in 1072. *) Cabrol, Introduction aux études liturgiques, Paris 1907. Probst, Die abendlandische Messe vom fünften bis achten Jahrhundert, Münster 1886. *) Hefele, IH, 734. •) Hefele, IV, 603. *) Synodale Statuten, can. 20; Hefele, TTT, 585. *) Mabillon, (Dissert. de azymo ac fermentato, 1674) meent, dat men in het westen altijd ongedeesemd brood gebruikt heeft. Vgl. daarentegen Sirmond, Disquisitio de azymo. Opp. T. V. Vgl. Tüb. Quartalschr. 1906,'S. 95—109. Dom Cabrol, art. Azymes in Dict. d'archéol. et de lit. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 25 386 § 8o. Kerkzang en preek. des Zondags niet communiceerden, in de plaats daarvan gewijd brood (eulogid) In het breviergebed streefde men naar eenheid; maar, trots de pogingen der Pausen, bleef er niet enkel verschil in den ritus, doch ook in den tekst bestaan (Psalterium romanum en Psalterium gallicanum). In den loop der VII en VIII eeuw worden de acht gebedsuren (matulinae, laudes, prima, tertia, sexta, nona, vesperae, completae) algemeen.} Op sommige plaatsen had men zelfs een negende uur: het lucernarium, dat in den mozarabischen en milaneeschen Ritus nog heden bestaat. Alleen de vespers en lauden hadden een vasten vorm en bepaalde lengte. De matutinae werden in de VU en VIII eeuw naar omstandigheden ingekort of verlengd en ontvingen eerst in de LX eenige vastheid. De vorm der kleine uren (prima, tertia, sexta, nona en completae) werd tot de IX eeuw overgelaten aan den overste van de kerk of het klooster; voor tertia, sexta en nona bleef zelfs de keuze der psalmen vrij. De completen hadden sedert de regeling van St. Benedictus slechts geringe wijziging te ondergaan. In den loop der IX eeuw derhalve kwamen de gebedsuren tot haar voltooiing2). § 80. Kerkzang en preek. Brendel, Geschichte der Musik in Italien, Deutschland und Frankreich, Leipzig 1855. Wagner, Einführung in die Gregorianischen Melodiên, II Aufl. I Theil, Freib. in der Schw. 1901. Jacob, Dié Kunst im Dienste der Kirche, III Aufl., Landshut 1880. Göbel, Gesch. der Katechese im Abendland vom Verfall des Katechumenats bis zum Ende des Mittelalters, Kempten 1889. Probst, Geschichte der katholischen Katechese, Breslau 1886. Wiegand, Das Homiliarium Karls des Grossen n. s. w, Leipzig 1897. De Katholiek, 1897, I, bl. 252 tv. Cabrol, Dictionnaire d'archèologie et de liturgie, Tom. I—11, Paris 1907. i°. De kerkelijke zang werd door Paus Gregorius den Groote beter geregeld en tot grooter volmaaktheid gebracht. Hij verzamelde de gebruikelijke melodieën, voegde er nieuwe aan ') Vgl. nog Dr. F. Pijper, Middeleeuwsch Christendom. De Vereering der H. Hostie, 's-Gravenhage 1907. De schrijver pleit ten gunste der middeleeuwsche ketters. ) Dom Suibert ■ Baumer, Histoire du bréviaire, trad. Biron, 2 vol., Paris 1905» Batiffol, Hist. du Bréviaire Romain, 3 éd., Paris 1911, p. 104. § 8o. Kerkzang en preek. 387 toe, schreef het Antiphonarium en plaatste de neumen boven den tekst. Uit zijn zangschool kwamen de leeraren voort, die de wereld in den hturgischen zang hebben onderricht. Onder de missionarissen, die de groote Paus naar Engeland zond, waren geoefende zangers. Zij stichtten de school van Kent. Bisschop Benedictus van York reisde in de VII eeuw vijfmaal naar Rome, om Liturgie en zang naar de Romeinsche te verbeteren. Onder Pep ij n den Korte drong de Gregoriaansche zang in Gallië door. Paus Stephanus LU (768—772) stichtte de zangschool van Rheims.. Algemeen werd het Gregoriaansch in Gallië en Germanje onder Karei den Groote. Verschillende zangscholen kwamen tot hoogen bloei, en ondervonden de bescherming van L o d e w ij k den Vrome en Karei den Kale. Toch drong hier en daar de oudere Ambrosiaansche zang wederom doorZelfs wendden zich in de XI eeuw de kannuniken van Regensburg tot zekeren priester Martinus te Milaan en vroegen een Antiphonarium met noten. Hierdoor ontstond verwarring, die nog verhoogd werd door het gebruik, meestal uit het geheugen te zingen en aldus natuurlijk veel te veranderen. Zoo kwam het, dat, trots den bloei der zangscholen te Fulda, St. Gallen, Mainz, Trier, Corvey, Reichenau, Hersfeld enz., de eenheid van den hturgischen zang weldra verstoord werd. Om de volledige verbastering tegen te gaan, regelde men vaak den zang naar de standaardboeken te Rome. Anderen trachtten met hetzelfde doel de zuivere melodieën vast te leggen. Het meest droeg hiertoe bij Hucbald van St. Amand (f 93°). die het eerst de lettergrepen-van den tekst tusschen zeven of meer lijnen stelde, hoog of laag, naarmate haar toon was, en vóór de lijnen een T (Tonus) en S (Semitonus) plaatste. Deze uitvinding werd in de eerste helft der XI eeuW verder volmaakt door Guido van Arezzo (f 1050), die de neumen zelf tusschen of op de lijnen schreef Nu trad de muziek een nieuw tijdvak in; vooral toen de priester Franco van Keulen de teekens voor den duur der tonen (figura) en voor de muzikale maat (mensura) uitvond, zoodat men voortaan het koraal- van het fïguraalgeza.ng onderscheidde (XLU eeuw). 20. Orgels kwamen eerst in de VH eeuw bij de Liturgie in gebruik. Pep ij n de Korte ontving er een van Constan- *) Dom Gatard, art. Ambrosien (criant), in Diction. d'archéol. et de lit. 388 § 8l. Boete en kerkelijke straffen. tinus V Copronymus en stelde het op te Compiègne. Karei de Groote bouwde een ander te Aken. Weldra stonden de Duitsche orgelmakers in aanzien, zoodat Paus Joannes VLTI (872—882) er een vroeg aan bisschop Anno van Freis i n g. In den aanvang vrij eenvoudig, ging de inrichting dezer orgels spoedig vooruit In de X eeuw had elke abbatiale en kathedrale kerk haar orgel. 3°. Evenals de zang nam ook de preek bij de godsdienstoefening een voorname plaats in. Zeker valsch is het, dat er enkel in het Latijn werd gepreekt. Eligius, Bonifatius en de andere missionarissen predikten in de landstaal, niettegenstaande de meeste verzamelingen van homilieën alleen in het Latijn werden gesteld. Dit had zijn voorname oorzaak hierin, dat aanvankelijk het Latijn de eenige of later minstens de meest gebruikelijke schrijftaal was. De synoden van Rheims, Mainz en Tours (813) schreven voor, in de volkstaal van Gallië en Germanje (lingua rustica romana, lingua rustica theotisca) te preeken. Hetzelfde verordende Rabanus Maurus opnieuw in 847. Voortdurend werd het preeken ingescherpt, hetgeen dan ook in de meeste gemeenten regelmatig geschiedde. Allengs ontstonden er eenige verzamelingen van homilieën, die gewoonlijk uit de Kerkvaders waren bewerkt. Het meest werden die van Venerabilis Beda1) en van Paulus Warnefried2) gebruikt. Deze laatste was samengesteld op bevel van Karei den Groote. De katechetische preek behandelde de geloofsbelijdenis, het Onze-Vader en 7 (8) hoofdzonden en -deugden. Als voorname predikers werden geroemd Garibaldus van Luik, Bernold van Strassburg, Rabanus Maurus en Haymo van Halberstadt in de LX, Salomo van Constanz en Wolfgang van Regensburg in de X eeuw. § 81. Boete en kerkelijke straffen. Wasscrschleben, Die Bussordnungen der abendlandischen Kirche, H And., Halle 1868. H. J. Schmitz, Die Bussbttcher und die Bussdisciplin der Kirche, Mainz 1883. Dezelfde, Die Bussbücher und das kanonische ') Migne, P. L., Tom. 94. 1 Migne, P. L, Tom. 95. § 8i. Boete en kerkelijke straffen. 389 ' Bussverfahren, Düsseldorf 1898. Kober, Arcbiv für kath. Kirchenrecht, XXI, 3 ff, 17 ff, 291 ff.; XXH, 3 ff. Einschius, Kirchenrecht, V. • iq—32. Duchesne, Origines du culte chrétien, IH éd. Paris 1903. Cabrol, Dictionnaire d'archéologie et de liturgie, Tom. I—n, Paris 1907. i°. Bleef ook de openbare boete in dezen tijd bestaan, toch werd de praktijk in zóóver verzacht, dat de geheime zonden in 't geheim en alleen openbare in het openbaar werden uitgeboet. Hing het aanvaarden der boete vroeger van den vrijen wil des zondaars af, thans alleen van den aard der zonde. Wie zich verzette, werd, indien hij openlijk ergernis gaf, door den wereldlijken arm tot het ondergaan der boete gedwongen. Was voorheen het aantal canonieke zonden tot drie beperkt, in deze periode kwamen hierbij vrouwenroof, woeker, meineed, roof, brandstichting, toovery enz. Voor het ondergaan der openbare boete had men allengs een vasten tijd bepaald, die zich gewoonlijk uitstrekte van Aschwoensdag tot Witten Donderdag. Had de bisschop de boete opgelegd, dan biechtte de boeteling en kwam in de kerk, waar de ordo impositionis poenitentiae plaats vond. De straffen, gedurenden den vastentijd te ondergaan, waren verschillend: opsluiting in een klooster, uitsluiting van het kerkbezoek, aan de kerkdeur staan, reizen te voet, blootsvoets gaan, geen linnen dragen, vasten, zich geeselen, een bedevaart doen, enz. Op Witten Donderdag had de reconciliatio plaats. 2°. Allicht kon nu een zwaardere of lichtere straf alleen van de willekeur des priesters afhangen. Om derhalve de boetelingen over het algemeen gelijkmatig te behandelen, werd de boete voor elke zonde nauwkeurig bepaald. Zoo ontstonden de poenitentiaalboeken, die door synoden en enkele personen werden opgesteld. De meest bekende zijn het Poenitentiale Romanum, dat van Beda, van aartsbisschop Theodorus van Canterbury. Lang duurde het niet, of de poenitentiaalboeken werden zeer talrijk. Persoonlijke willekeur stelde zich weldra op één lijn ■ met canonieke voorschriften. Soms zelfs ontstond gevaar voor de kerkelijke leer en de heilighouding des huwelijks. Daarom bonden de synoden in de IX eeuw een strijd tegen de poenitentiaalboeken aan 1). Toch werd geen bepaald poenitentiale aangewezen, maar men het het oordeel over aan den bisschop. Een nieuw soort poenitentiaalboeken kwam nu weldra op, samengesteld uit de decretales, canones en de uitspraken der Vaders. Zelfs her- ') Synode van Chalons, can. 38 (813); Parijs, can. 32 (829); Mainz, can. 31 (847). 39° § 8i. Boete en kerkelijke straffen. leefden hier en daar de oude oostersche boetestaties, doch slechts voor korten tijd'). 3°. Niet zelden gebeurde het, dat een zondaar de hem opgelegde boete niet kon ondergaan. Dan had de commutatio plaats. Voor masten werd bidden, voor de bedevaart de geeseling in de plaats gesteld, enz. Zoo geven de poenitentiaalboeken op: voor één dag vasten 50 psalmen, voor 7 weken vasten 20 solidi. De arme betaalde minder dan de rijke. In Ierland en Engeland kwam omstreeks het midden der VII eeuw de zoogenaamde redemptio op, waardoor het niet alleen hem, die de boete niet kon verrichten, maar een ieder vrijstond, zijn boete af te koopen *). In verschillende poenitentiaalboeken werd de geldsom voor de afkooping geregeld3). Al stak hierin niets kwaads, toch kon het tot misbruik leiden. De synoden verzetten zich daarom ertegen, met name verbood die van Rouaan (1048), uit hebzucht een zwaardere of lichtere boete op te leggen: „ Ut poenitentes occasione avaritiae gravare aut levare nemo praesumat; sed juxta modum culpae, vel possibilitatetn naturae moderetur poenitentia" *). 40. Tot de kerkelijke straffen en de middelen ter verbetering behoorde ook de kerkelijke ban of excommunicatie, waardoor men van de Communie, de andere sacramenten, kerkbezoek, beneficiën, jurisdictie en kerkelijke begrafenis werk uitgesloten. Vaak werd alle verkeer met een geëxcommuniceerde verboden. Dat in doodsgevaar alle opsluiting ophield en de zondaar de H.H. Sacramenten mocht ontvangen, blijkt uit de verordeningen der synoden. Voor geestelijken was de ontzetting uit het ambt niet noodzakelijk met de excommunicatie verbonden, maar volgde bij hardnekkig verzet. Een zwaarder en algemeener tuchtmiddel bezat de Kerk in het interdict. De juiste tijd van het eerste ontstaan dezer straf blijkt niet. In geringere mate kwam ze reeds onder Grego- •) Hefele, IV, 415. ') Hier ziet men het begin van den aflaat. In de eerste eeuwen der Kerk gaf men vermindering van boete. Later kon men zich geheel vrij maken door de redemptio. Dit was natuurlijk telkens particulier. Toen de redempties algemeen werden toegepast op velen, was men dicht bij den aflaat, waarmee de Kerk tijdelijke zondenstraffen geheel of gedeeltelijk kwijtscheldt. ') Vgl. de Syn. van Tribur (895). Hefele, IV, 558. Dr. N. Paulus, Zeitschrift für kath. Theol. 1909, p. 281. *) Mansi, XIX, p. 753. § 82. Vastendagen en feesten. 391 r i u s van Tours voor *). In 869 belegde Hinkmar de jongere het bisdom Laon met het interdict, dat echter weldra door zijn oom Hinkmar van Rheims werd opgeheven. De synode van Senlis stelde in 988 de bisdommen van Laon en Rheims onder het interdict om de gruwelen daar door Karei van Lotharingen gepleegd. In 1031 kwam het interdict over het bisdom Limoges waarbij werd verordend: niemand mag (kerkelijk) worden begraven, tenzij geestelijken, bedelaars, vreemden en kinderen; om het derde uur zal een teeken worden gegeven, waarop, een ieder zal neervallen en bidden; geen sacramenten worden toegediend, behalve die der stervenden; de altaren zullen1 ontbloot zijn, zooals op Goeden Vrijdag; niemand mag huwen of andere dan vastenspijzen gebruiken; noch het haar snijden of den baard scheren, voordat de adel zich aan de synode onderwerpt *). Dat zulke straf een krachtig middel was om de hardnekkigen tot hun plicht te brengen, is duidelijk. Een lang hardnekkig verzet der schuldigen werd ten slotte gewoonlijk door het volk verhinderd. § 82. Vastendagen en feesten. Funk, Die Entwicklung des Osterfastens, Abh. und Unters, I. 266— 278. Duchesne, Origines du culte chrétien, III éd. Paris 1903. H. Kellner, Heortologie oder das Kirchenjahr und die Heiligenfeste in ihrer geschichtl. Entwicklung, Freib. 1901. N. Nilles, Kalendarium manuale utriusque ecclesiae, ed. H, Oeniponte 1896—1897. Cabrol, Dictionnaire d'archéologie et de liturgie. Tom. I—H, Paris 1907. E. Vacandard, art. Carême (jeune du) in Dict. de théol. cath. Huf, S. J, Liturg, Studiën, I, Bussum 1916 i°. De veertigdaagsche vasten verschijnt in deze periode in haar volle ontwikkeling. In de VII eeuw kwamen de eerste dagen {Caput jejunii) erbij en voltooiden de vasten. Op de synode van Beneventum (1091) schreef Urbanus H voor, dat niemand na den Aschwoensdag meer vleesch mocht gebruiken en dat allen de gewijde asch op hun hoofd moesten ontvangen. In Schotland verordende de H. M a r g a r e t a, dat de vasten met Aschwoensdag en niet den daarop volgenden Maandag zou beginnen8). l) Hist. Franc, VHI, 31; X, 15. De gloria martyr, 79. ") Mansi XIX, 541 s. Hefele, TV, 695. 3) Hefele, V, III, 201. 392 § 82. Vastendagen en feesten. Onder de abstinentiewet viel gedurende de gansche vasten ook de Zondag, hoewel dan niet werd gevast. Daarbij was die abstinentiewet streng en verbood: vleesch, eieren, zuivel, ook de jacht, bruiloften, feestelijkheden en rechtzittingen. Vaak werd tijdens dé vasten ten teeken van ernstige boete het hoogaltaar door een voorhang aan de oogen onttrokken (hongerlap). De quatertempervasten kwam te Rome en in de aangrenzende Kerken reeds, vroeger tot haar volle ontwikkeling. Toch bleef men ook daar nog in het onzekere, of de quatertemper van de lente in of vóór de vasten moest worden geplaatst. Eerst Gregorius VII stelde vast, hetgeen nog heden bestaat. Werd de quatertemper onder Gregorius I ingevoerd in Engeland (VII eeuw), in Gallië en Duitschland schreef de H. B o n i f a ti u s de Quatuor legitima temporum jejunia voor«), welk bevel Karei deGroote in zijn Capitulare van 769 herhaalde2). Vastendagen waren ook, niettegenstaande den paaschtijd, de zoogenaamde rogationes (kruisdagen), die, van Frankischen oorsprong \ eerst onder Leo ni (795-816) ingang vonden te Rome. Het aantal vigiliedagen nam in dezen tijd toe. Bestond in hqt westen de advent met de vasten teeds vroeger, de duur was ook thans nog niet overal dezelfde. Toch kreeg de Romeinsche praktijk der vier weken de overhand. De Grieksche Kerk nam de hturgische viering van den advent niet over, ofschoon zij sedert de VHI eeuw de advents-vasten voorschreef. Een bepaalde dag van abstinentie was de Vrijdag; op sommige plaatsen voegde men sedert de XI eeuw den Zaterdag er bij. 20. Altijd meer ontwikkelden zich in dezen tijd de kerkelijke feesten, vooral de drievoudige feestkring Kerstmis, Paschen en Pinksteren. Het Octaaf van Kerstmis, ofschoon reeds veel vroeger vermeld, 'werd eerst in de IX eeuw een kerkelijke feestdag en droeg sedert den naam Besnijdenis, des Heeren. Paschen en Pinksteren, vooral het eerste feest, vierde men niet zelden een gansche week lang. De Statuta Bonifatii (VIII eeuw) noemen voor Paschen slechts drie dagen: „In Paschate dies tres", het Poenitentiale Bonifatii voor Pinksteren vier : „In Pentecoste dies quatuor". De synode van Mainz echter verordende voor Paschen en Pinksteren een week (813). Evenzoo bepaalde die van Ingelheim *) Statuta Bonifatii, can. 30. *) Pertz, Leg., I, 33. *) Zie boven bl. 279. § 83. Vereering der Heiligen, canonisatie, reliquieën. 393 in 948 voor de viering van het paaschfeest een gansche week, voor Pinksteren vier dagen. Drie dagen na Paschen en Pinksteren te vieren, kwam meer en meer in gebruik. De synode van Constanz (1094) schreef dit voor. Onder de nieuwe feesten behoorde vooreerst Drievuldigheids2ondag, die het eerst te Luik door bisschop Stephanus (903—920) gevierd werd en onder zijn opvolger Richarius (920^945) zich verder uitbreidde. Eerst Paus Joannes XXII (1316—1334) schreef het feest algemeen voor. Allerzielendag verordende alléén voor de zijnen abt Odilo van Cluny in 998. Ofschoon nooit verplichtend gesteld ging die dag weldra over in de gansche westersche Kerk Allerheiligen bestond reeds veel vroeger, maar werd door Paus Gregorius III (731—741) van 1 Mei op 1 November verlegd, en op verzoek van Lodewijk den Vrome door Gregorius IV (834) algemeen voorgeschreven. De meeste Apostelfeesten kwamen in dezen tijd op; eveneens dat van den H. Aartsengel Michaël. De bisschoppen hadden het recht om in hun bisdom feesten voor te schrijven en maakten hiervan niet zelden gebruik a). § 83. Vereering der Heiligen, canonisatie, reliquieën. Beissel, Die Verehrung der Heiligen und ihrer Reliquien in Dentschland, 2 Bde., Freiburg i. Br. 1890—1892. Dezelfde, Die Verehrung unserer Lieben Frau ih Deutschland wahrend des Mittelalters, Freiburg 1896. J. A. F. Kronenburg. Maria's Heerlijkheid in Nederland, Amsterdam zonder jaar (1904—1908). De Rossi, Suppl. aux Mélanges d'archéol. et d'hist. de 1'école francaise de Rome, Tom. 12 (1892), p. 73—95. H. Mioni, II culto delle reliquie nella chiesa cattolica, Torino 1908. i°. Als verzet tegen den beeldenstrijd nam de vereering der Heiligen in dezen tijd een hooge vlucht. Vooral in het westen werden over het algemeen de beelden menigvuldïger. Had de H. Maagd Maria als Moeder Gods boven alle anderen recht ') Revue Augustinienne, Oct. 1910, p. 469 ss. *) De lijst der feesten voorkomende in de Statuta Bonifatii, Poenitentiale Bonifatii, bij Chrodegang, onder Karei den Groote en Lodewijk den Vrome, vindt men bij Binterim, Denkwürdigkeiten, V, I, S, 299 ff. Hist. du Bréviaire rom., 'Paris 1911, 3 êd. 394 § 83. Vereering der Heiligen, canonisatie, reliquieën. op vereering, deze viel haar ruimschoots ten deel. Haar feesten namen toe; kerken en altaren verrezen te harer eer; haar lof werd in ontelbare homilieën verkondigd. De Zaterdag werd haar gewijd; haar getyden kwamen in zwang en op het einde der periode ook het Wees-Gegroet1). Vooral bij de Germanen groeide de vereering der Heiligen steeds aan. De bedevaartgangers naar Rome *), Compostella, Tours en Jeruzalem *) stonden onder koninklijke bescherming. Werd die veréering door de Kerk eenerzijds begunstigd, om het leven der geloovigen van heidensche en bijgeloovige praktijken te zuiveren, ze moest anderzijds op de ware maat worden gehouden. Reeds de synode van Liftinae (743 of 745) verbood, zoo maar alle overledenen tot heiligen te maken. Onbekende heiligen mochten, volgens de synode van Frankfort, niet vereerd en voor hen geen kapellen (memoriae) langs de wegen gebouwd worden (794). Een Capitulare van Karei den Groote schreef voor, dat de beslissing hierover bij den bisr schop zou blijven 4). 20. De bisschop deed de canonisatie vóór zijn diocees (elevatio ossiuni); de synode voor breederen kring. Zonder dat een zoo langdurig en scherp onderzoek als heden voorafging, geschiedde dit gewoonlijk op een luide en vertrouwbare getuigenis des volks: fama sanctitatis et miraculorum. In het oosten kwamen hierbij misbruiken voor. Keizer Nicephorus Phokas (963—969) eischte zelfs, dat men alle in den oorlóg gesneuvelden als martelaars zou vereeren. Het bleef echter bij een eisch. De eerste plechtige Pauselijke canonisatie deed Joannes XV, toen hij in 993 den bisschop Ulricus van Augsburg (f omstreeks 973) heilig verklaarde. Sedert Alexander IH (1159—1181) gold de canonisatie als uitsluitend recht van den H. Stoel6). 30. Zij, die als Heiligen werden vereerd, stonden in een Martyrologium ') geschreven. Deze periode is aan zulke Heiligenlijsten zeer rijk. ') Esser, Hist Jahrb. der Görresges. 1884, p. 88 ss. s) Zettinger, Die Berichte über die Rompilger aus dem Frankenreiche bis zum Jahre 800, Rom. Quartalschr., Rom. 1900. *) A. Baumstark, Abendlandische Palestinapilger und ihre Berichte, Köln 1906. *) Pertz, Leg. I, p. 20, 134. T. Ortolan, Canonisation dans 1'église romaine in Dict. de theol. cath. *) C. 1 (Audivimus), X (3, 45). *) Dom Henri Quentin, Les Martyrologes historiques du Moyen Age. Etude sur la ibrmation du Martyrologe romain, Paris 1908. Grisar, Analecta Romana, Roma 1899, p. 231 ss. § 83. Vereering der Heiligen, canonisatie, reliquieën. 395 Alleen het zoogenaamde Martyrologium Hieronymianum ') ontstond wat vroeger, omstreeks 450 in Gallië. Veel werd dat van Beda (f 735) aanvankelijk gebruikt. De volgende martyrologia werden nagenoeg alle in de IX eeuw geschreven, nadat gedurende de VIII het lezen van het martyrologium in het kerkelijk officie opgekomen en door de synode van Aken (817) voorgeschreven was: „Ut ad capitulum primitus martyrologium iegatur". Omstreeks 800 ontstond een anoniem, dat als schakel diende tusschen die van Beda en Florus *) te Lyon. Dan volgen de martyrologia, van Wandelbertus van Prüm *) en Rabanus Maurus*); van Ado van Vienne zelfs twee: het weinig vertrouwbare Martyrologium romanum parvum en een ander, dat uit dit laatste en uit Florus is ontwikkeld en Ado's naam draagt*); dan een van Usuardus6) en wellicht iets later van Notker Balbulus') en Wolfhardus van Herrieden8); in de XI eeuw nog een van Hermannus van Reichenau •). De een schreef den anderen na en vulde meestal zijn voorganger aan. Het martyrologium van Usuardus, uit dat van Ado.genomen en met toevoegselen verrijkt, werd later het officieele der Romeinsche Kerk, dat nog heden de sporen draagt van Ado's noodlottigen arbeid. **) 4°. De vereering der reliquieën werkte op de nieuw bekeerde volken zeer gunstig en verving een menigte bijgeloovige gebruiken. Niet alleen de missionarissen maar ook anderen droegen reliquiekastjes om den hals. Bestonden vroeger deze reliquieën alléén in doeken, die op de graven der Heiligen hadden gerust, in stof uit deze graven of olie uit de lamp, die er voor brandde, sedert de VII en VIII eeuw, toén men de lichamen der martelaren uit de catacomben naar Rome vervoerde, kwamen voornamere reliquieën in omloop. Vurig was alom het verlangen, iets van het gebeente der Heiligen te bezitten. Nieuw voedsel ontving die begeerte, toen de Romeinsche Liturgie ingang vond en de HH. Martelaren bijzonder werden vereerd. Vaak vroegen vorsten en grooten te Rome overblijfselen der Heiligen voor hun kerken, maar ook voor hun eigen gebruik. Geen wonder, *) Acta SS. Boll, II Nov. (1894), Ed. De Rossi—Duchesne. 2) Acta SS. Boll, Tom. II Mart, VI ss. Migne, 94, 799 ss. *) Mon. Germ, Poet. aev. Carol., II, 569 ss. *) Migne, P. L, 110, 1121 ss. *) Migne, P. L., 123, 202, ss. *) Migne, P. L, 123, 599. ^ Migne, Tom. 131. *) Analecta Boll. 1898. ') Migne, Tom. 143. '*) Analecta Bollandiana, 1908, p. 65 ss. 3Q6 § 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. dat weldra misbruiken ontstonden. De hervormende synode van Parijs in 829 klaagde, dat men, zonder reliquieën bij zich te hebben, niet bad. Uit hebzucht werden valsche in omloop gebracht. Zelfs reliquieëndiefstal kwam herhaaldelijk voor. '§ 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters, I Band, Stuttgart 1894. Hefele, Conciliengesehichté, II Aufl., IV B. Fehr, Der Aberglaube und die katholische Kirche des Mittelalters, Stuttgart 1857. Dresdner, Cultur und Sittengeschichte der italienischen Geistlichkeit im X und XI Jahrh, Breslau 1890. Fournier, Les affranchissements du V au XIII siècle, in Revue Hist (1884) XXXI, p. i_S8, Ratzinger, Gesch. der kirchlichen Armenpflege, II Aufl. Freib. 1884. Lallemand, Histoire de la charité, Tom. II—IH, Paris 1904—1906. Kurth, Notger de' Liège et la dvilisation au Xe siècle,, 2 tom. Paris 1905. i°. Bij het begin dezer periode was de toestand van het westen niet gunstig. Terwijl het eene gedeelte nog niet geheel was bekeerd, had het andere zich nauwelijks van het Romeinsche verval en de daarop volgende verwoesting der volksverhuizing kunnen herstellen. Wat de Kerk ook reeds had gezwoegd en gestreden, lang kon het nog duren, voordat zij het oude bederf en de heidensche zeden zou hebben uitgeroeid. 2U. Het bijgeloof tierde nog welig, zooals uit den Indiculus superstitionum') van Bonifatius blijkt. Op de graven hield men maaltijden, droeg men offers (dadsisas) op, zelfs onder deelneming der priesters. Aan de festa sfiurcalia in Februari (sporkelof sprokkelmaand), waarbij ter eere der stijgende zon varkens werden geofferd, was het volk uiterst gehecht. Men droeg phylacterien en amuletten van hout, metaal of perkament tegen tooverij en ziekte; ook ligaturae, uit doek of kruiden vervaardigd, tegen wonden. Zeer gewoon was de waarzegger^ uit neer geworpen staafjes, uit het niezen, het hinniken der paarden, de vogelvlucht enz. Dikwijls beproefde men de sortes sanctorum se. bibliorum, waarbij men den bijbel opensloeg en de eerste plaats voor prophetisch hield. Deze en vele andere bijgeloovigheden verbood de H. Bonifatius en ook Paus Gregorius Hl2). ') Hefele, IH, 506 ff. ') Jafe, n. 2246. § 84' Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. 397 Voortdurend verzette zich de Frankische en Duitsche synoden en verminderde allengs de heidensche superstitie. 3°, Een ander misbruik was het godsoordeel1) (ordalia), een uit het heiligdom medegebracht bewijs voor misdaad of onschuld. Onmogehjk was het, dit ingeworteld gebruik te keeren. Hoewel zich nu en dan een stem daartegen verhief, de ordaliën bleven bestaan, en werden allengs onder het toezicht der geestelijken gesteld. Enkele synoden schreven ze voor. In Frankrijk en Duitschland ontstonden voor de plechtigheid van het godsoordeel eigen formulen. Sommige moesten in de kerk geschieden. Hoe vreemd dit heden ook klinkt, veel onheil is daardoor voorkomen. De voornaamste godsoordeelen waren het tweegevecht (wehadink), de kruisproef, vuurproef, avondmaalsproef, proef in heet en koud water, het lot, de kaas- en broodproef, de proef met de graszoden, het baargericht enz. Ofschoon de Apostolische Stoel ze altijd verafschuwde en, wanneer de gelegenheid zich aanbood, telkens verwierp, duurden de ordaliën, hoewel veel verminderd, nog altijd voort, totdat Innocentius Hl (1198—1216) door een strikt bevel er een einde aan maakte. 4°. Nog noodlottiger werkte wellicht het wreede vuistrechta). Wijl de rechtspleging, vooral in de X eeuw, zeer gebrekkig was, bleef het eigenmachtig recht zoeken, der quasi-souvereine heeren natuurrechtelijk geoorloofd. Dat hiermee vaak zeer groote misbruiken gepaard gingen, spreekt van zelf. De kerk trachtte ze zooveel mogelijk te beperken en uit te roeien. Het voorname middel waren de gods- en landvredes der elfde eeuw. Uitgaande van Frankrijk, waar de vredesbeweging begon en de synodale vredesbesluiten het talrijkst zijn, volgden die van Spanje, Normandië, Engeland, Vlaanderen, Luik, Duitschland, Nederland en Italië. In al die landen trachtten de bisschoppen, in synoden vereenigd, de misbruiken tegen te gaan. Aldus ontstonden de pax Dei en de treuga Dei. Over het verschil dezer twee vredes liepen van oudsher verschillende meeningen. *) Patetta, Le Ordalie, Studio di storia del diritto et di scienza del diritto comparato, Torino 1890. Vacandard, L'Eglise et les ordalies. Etudes de critique et d'hist. relig. Paris 1905. Dr. F. Pqfer, Middeleeuwsch Christendom. De Godsoordeelen, 's-Gravenhage 1907. *) A. Kluckhohn, Geschichte des Gottesfriedens, Leipzig 1857. Maar vooral G. C. W. GSrris, S. J, De denkbeelden over oorlog en de bemoeiingen voor vrede in de elfde eeuw, Nijmegen 1912. 398 § 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. De meest verbreide was, dat de bisschoppen, tot en met de actie van 1034, telkens een volstrekt verbod van privaat-oorlog uitvaardigden; en dat zij, toen deze onpractische poging natuurlijk mislukte, hun eisch gedeeltelijk introkken en bepaalde dagen toestonden, waarop dan de privaat-oorlog geoorloofd was. Het algemeene verbod zou pax Dei, het compromis op deze pax Dei, treuga Dei hebben geheeten. Dit hielden niet alleen mannen als Labbe, Hardouin, Pagi, Cossart en Mansi, maar dit verdedigden ook ars traditioneele voorstelling tal van geleerden der XIX eeuw: Giesebrecht, Hefele, Rettich, Nijs, Kober, Laurent enz. enz. Dit is echter valsch gebleken. De privaat-oorlog was, tengevolge van de gebrekkige handhaving der rechtsorde in vele gevallen noodzakelijk en rechtmatig, maar gaf toch aanleiding tot schromelijk machtsmisbruik tegenover zwakkeren en weerloozen. Al kon men dit gebrekkig rechtsmiddel niet geheel afschaffen, steeds drong men op gerechtigheid aan. Altijd voortgaande stelde men wat later daarnaast de nieuwe instelling van de pax Dei, waardoor al wat onschuldig en weerloos was aan het woeste geweld der oorlogzuchtige heeren werd onttrokken. Toen deze pogingen goede vruchten droegen, ging men opnieuw een stap verder (dus niet terug), en verbond men met de pax de treuga Dei, waardoor zélfs de oorlogstijd voor de rechtmatig strijdenden meer en meer werd beperkt. De pax Dei is derhalve een onttrekking van personen en zaken ^an den privaat-oorlog, terwijl de treuga Dei bepaalde tijden en dagen aan den privaat-oorlog onttrok. De Duitsche landvrede, beschouwd als eene nieuwe instelling met staats- en strafrechtelijke innovaties, is een uitvloeisel van den godsvrede. Het wezenlijk verschil tusschen de beide instellingen is geen ander dan dit, dat de godsvrede van het geestelijk gezag, de landvrede van het wereldlijk gezag uitging, en dus ook alleen wereldlijke straffen bepaalde.... doch ten slotte komt, behalve in de machten, waarvan de verordening uitgaat, de landvrede volkomen overeen met de pax, een enkele maal met de treuga van den godsvrede, n.1. het onttrekken van bepaalde personen, zaken of tijden aan den privaat-oorlog. Het andere verschil in tijdsduur (de godsvrede voor altijd, de landsvrede voor een bepaald aantal jaren) is "waarschijnlijk bijkomstig. Er blijkt slechts uit, dat de landvrede nog duidelijker dan de godsvrede als een noodmiddel en iets voorloopigs gevoeld werd; als een onwillige doch noodzakelijke concessié; een erkenning, dat bij gebrek aan § 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. 399 rechtshandhaving het toestaan van den privaat-oorlog op het oogenblik noodzakelijk was, terwijl men hoopte, dat na de vastgestelde jaren de oude rechtsorde hersteld en de algemeene veiligheid verzekerd zou zijn. 50. De LX en X eeuw waren voor de tucht niet gunstig. Menig bisschop gedroeg zich zorgeloos wereldsch en niet zelden minder zedig. Dit leidde den clerus tot onwetendheid en geringe achting voor het caelibaat. De zonde daartegen noemde men de ketterij der Nicolaïeten, die zeer verspreid was en in Lombardije zelfs gold als een voorrecht der Ambrosiaansche Kerk. Toch hebben de bestrijders het bederf vaak met te scherpe kleuren geschilderd. De voornaamste zijn Ratherius van Verona1); Atto Vercellensis2); Petrus Damianus3); in Engeland Dunstan van Canterbury. Daarenboven trachtten tal van synoden den toestand te verbeteren: te Worms (868); te Mainz (888); te Troslé (909); te Augsburg (952) en te Poitiers (1000). 6°. Een noodlottig gebrek des tijds, dat niet minder bestreden werd, was de simonie. Tegen dit en andere misbruiken verhief zich te Milaan de zoogenaamde Pataria4), een volkspartij, die door de priesters Anselmus, Landulphus, Arialdus en later door den ridder Herlembaldus werd geleid. De beweging ontstond, toen de aartsb. Guido van Milaan om simonie te Rome was veroordeeld. Ze breidde zich uit over Lombardije, streed voor recht en plicht, moest echter onderdoen voor de overmacht des adels, voor de onwillige geestelijken en de tegenwerking van Hendrik IV. God is echter altijd met zijn Kerk. Want juist in dezén tijd van verval schitteren waarlijk groote mannen, zooals: Alfred de Groote van Engeland (f 901); Koenraad vanConstanz(f 934); Bruno van Keulen (f965); Otto de Groote (t 973); Ulrich van Augsburg (f 973); Wolfgangvan Regensburg (f 994); Willigis van Mainz (fioii); Bernward vanHildesheim (f1022); Hendrik H de Heilige (f1024); ') Migne, Tom. 136: De contemptu canonum; Discordia inter ipsum et clericos; Apologia; Epistolae; Itinerarium. *) De pressuris Ecclesiae, Migne, Tom. 134. : *) Migne, Tom. 145: De coelibatu; Contra intemperantes clericos; De dignitate sacerdotii; Liber Gomorrhianns. *) Pellegrini, Fonti e memorie storiche di S. Arialdo, Milano 1902. Arch. f. KuU tnrgesch. 1914. Over den naam der Pataria (lompenvolk) tip. 1916. 400 § 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden. Godehard van Hildesheim (f1075); Anno van Keulen (f1075) enz- 7°. Zooals vroeger was ook nu de weldadigheid1) der Kerk zeer groot, ofsphoon zij in deze tijden van geweld en roof niet kon verhinderen, dat tal van weldadige stichtingen verdwenen. Daarentegen verrezen ook weer andere. Bernardus van Menthone (f 1008) stichtte omstreeks 970 de gasthuizen op den grooten en kleinen St. Bernard. In Engeland, waar de armenzorg bloeide, bouwde Lanfrank te Canterbury een groot hbspitaal; Gregorius VI (1045) een te Rome. Het beroemde hospitaal van Arbois ontstond omstreeks 1056. In de bisschoppelijke steden groeide het aantal gasthuizen voortdurend aan. De tot de congregaties van Bec en Cluny behoorende kloosters waren beroemd om hun weldadigheid, die daarenboven door de bisschoppen machtig werd bevorderd. Alle bovengenoemden muntten uit in naastenliefde; daarbij Bardo van Mainz, Megingoz van-Eichstatt, Bruno van Metz en velé andere. De synoden namen voortdurend de armen in bescherming b.v. die van Aschaim in Beieren in can. 10, 11 en 15; in zeer schoone taal die van Cloveshoë (747) in Engeland in can. 26—27. De Capitula van Regensburg (IX eeuw) schrijven voor, dat viermaal 's jaars openlijk aalmoezen zullen worden uitgedeeld (can, 10); hetzelfde verordenen de synoden van Riesbach en Freising (can 4). Voortdurend bleef de Kerk in haar synoden de armen gedenken, zooals uit de verordeningen blijkt2). De quarta pars pauperum werd herhaaldelijk aanbevolen, b.v. door de synode van Parijs (829), can. 31; door die van Mainz (847), can. 10. Onder straf werd de geestelijkheid verplicht al het overschietende van hun kerkelijke inkomsten (super/ïua clericorum) onder de armen te verdeelen3). Bij de begrafenissen en zielendiensten hadden regelmatig bedeelingen plaats. 8°. Een kenmerkend teeken des tijds was de verhouding der Christenen tegenover de Joden. Door geleerdheid en vaardigheid, soms ook door hst en bedrog kwamen deze telkens tot grooten invloed, zelfs aan het hof van Lodewijk den Vrome. Een ') /• M- Gerrits, De Katholiek, Armenzorg (1897); D. ui, bl. 416 vv. D. 112, bl. 26 vv, 259 vv, 374 vv. LalUmand, Histoire de la charité, Tom. H—IH, Paris 1904—1906. s) Hefele, IV, 11, 13, 16, 26, 64, 66, 514. *) Burchardi, Decret, lib. 19. cap. 116. Migne, Tom. 140, 1006. § 85. Kloosterlingen. 401 hunner grootste bestrijders was Agobardus van Lyon die niet alleen zijn boek De insolentia Judaeorum *) maar ook zijn brief aan L o d e w ij k schreef De Judaicis superstitiontbus*). Hij vernieuwde daarenboven de oude canones aangaande het verkeer der Christenen met de Joden: geen koop en verkoop, noch verhuren van Christelijke dienstboden3). De Missi Dominici leenden het oor aan de klacht der Joden. Toch werden in 't vervolg de wereldlijke en geestelijke wetten tegen de Joden telkens hernieuwd4). Petrus Damianus (XI eeuw) schreef een boek Contra Judaeos en een Dialogus inter Judaeum et Christianum B). In Spanje moesten de Joden tienden betalen van de gekochte goederen. Toch bleven zij machtig en wisten zich overal in te dringen. Zelfs Joodsche geneesheeren gebruikte men aan de meeste hoven. § 85. Kloosterlingen. H. Helyot, Histoire des ordres monastiques etc., Tom. I—8, Paris 1714—I"IQ. Heimbucher^ Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche, I—H Band, II Aufl., Paderborn 1907. Pückert, Aniane und Gellone. Diplomatisch-kritische Untersuchungen zur Geschichte der Reformen des Benedictinerordens im 9 und 10 Jahrhundert, Leipzig 1899. Hefele, Conciliengesehichté, IV Band, 19 ff. Baumer, Die Cluniacenser im 10, 11, und 12 Jahrhundert, Hist.-polit. Blatter, Band 103 (1889). Vita S. Romualdi, Migne, Tom. 144, 953 ss. Vita S. Joan. Gualberti, Migne, Tom. I46, 228 ss. Dom Lucien David, Les grandes abbayes d'Occident, Lille 1908. D. Ursmer de Berlière, L'Ordre monastique des origines au XH« siècle, Maredsous 1912. i°. Zeer spoedig breidde de orde der Benedictijnen zich uit. Monte-Cassino in 580 verwoest verrees veel schooner uit de asch. Vele andere beroemde abdijen oefenden een zeer weldadigen invloed uitB). Uit de Engelsche kloosters kwamen de bekeer- ') Migne, Tom. 104, 69 ss. *) Ibid. 78 ss. • a) De cavendo convictu et societate judaica. Migne, Tom. 104, 107 ss. *) Hefele, Tom. Hl en TV, passim. 6) Migne, Tom. 145, 41—68. f) f. M.' Besse, Les moines de 1'ancienne France. Période gallo-romaine et mérovingienne, Paris 1906. P. Albers S. J. Kerkgesch. L 26 402 § 85. Kloosterlingen. ders van Nederland, Duitschland en een gedeelte van Frankrijk voort. De beroemde abt en bisschop Pirminius stichtte in de VUI eeuw (720—750) een congregatie van hervormde Benedictijnen, waartoe de abdijen Reichenau, Dissentis, Pf&fers, Murbach, Hornbach en andere behoorden. Onnoemelijk veel nut stichtten in Duitschland de beroemde abdijen: Fulda, Prüm, Fritzlar, Hirschfeld enz. Daar bloeide het bekeeringswerk, de opvoeding der geestelijken, wetenschap en landbouw. Toch werd hier en daar, vooral in het westen, verslapping merkbaar. Onder Karei den Grooten trad Benedictus van Aniane (750—821) in Aquitanië als hervormer op. Ook Lodewijk de Vrome steunde dit heilzame werk en stelde den Heilige als visitator aan over alle abdijen des rijks. Hierop volgde de hervormingssynode van Aken in 817, waarna Benedictus de kloosters bezocht1). Op het laatst der IX en in het begin der X eeuw vond men wederom leeken-abten {Abbato-comites), die de kloosters arm en de tucht onmogelijk maakten. Droevig klaagde de synode van Troslé (909): Vele kloosters zijn verwoest en de nog bestaande zonder tucht. Ze staan onder vreemdelingen en hebben geen eigen overste. Leeken heerschen als abten en huizen in de kloosters met vrouwen, kinderen, soldaten en honden. De zeden zijn bedorven, de ciausura is verdwenen. Eigen abten en abdissen moeten dus worden aangesteld, de leeken buitengesloten, tucht ingevoerd en gehandhaafd; de pronkzucht en het rondzwerven der monniken geweerd2). 2°. De zoozeer verlangde hervorming ging uit van de abdij Cluny in Bourgondië *). Gesticht door den vromen graaf .W i 1lem van Aquitanië in 910 werd zij het middelpunt der beroemde Benedictijner-Congregatie van Cluny. Reeds de eerste abt Berno (f928) zag in 7 kloosters de hervorming ingevoerd. Nu volgden een reeks van groote abten, die het werk ijverig bevorderden: O do (f942), Aymard (f 965), M a y e u 1 (f994), Odilo (1048). Deze laatste hervormde zelfs de kloosters van Polen en Spanje. De congregatie klom tot 2000 kloosters. Streng ') Mansi, XIV, 341 ss, 393 ss. Hefele, IV, 24 ff. E. Kalicher, Beitrage zur Handelsgesch. der Klöster etc, Berlin, 1911. ') Hefele, IV, 572—573- ) Antiquiores consuetudines cluniacensis monasterii, Spicil. d'Achery, Tom. I, 641. Dom Besse, L'ordre de Cluny et son gouvernement, Revue Mabillon, Tom. I, 1905. § 85. Kloosterlingen. 403 werd de regel van den H. Benedictus onderhouden; het stilzwijgen zóó strikt bewaard, dat een gebarentaal werd ingevoerd. Ofschoon de hervormde kloosters niet van Cluny afhankelijk waren, erkenden toch vele het gezag van het moederklooster en werden door vice-abten bestuurd. Naar het Voorbeeld van Cluny ontstond allengs een reeks van congregaties: van Cava in Italië (980), van Chaise-Dieu (1046), van Hirsau (1071), van Sasso Vigno (1085), van Sauve-Majour (1098) enz. 30. De Benedictijner-hervorming der Camaldulensen had den H. Romualdus tot vader. Deze, van hertogelijken stam, werd in zijn jeugd door de wereld verleid, trok zich echter weldra in een klooster terug; ondernam verschillende missiereizen in Italië en zelfs in Catalonië en Hongarije. Zijn woord en voor» beeld oefenden een onweerstaanbare kracht. Nauwelijks kon zich een zondaar aan zijn invloed onttrekken. In 982 stichtte Romualdus enkele kloosters in Istrië en begaf zich daarop naar de verrukkelijke bergstreek bij Arezzo, die later Campus Maldoli (Camaldoli) genoemd werd, waarschijnlijk naar een vrijgevigen schenker, Maldoli geheeten. Hier bouwde hij een klooster, dat uit dertig cellen bestond, omgeven door een ringmuur. De daar met hem levende eremieten droegen een wit habijt en beoefenden groote gestrengheid. Wat later richtte de Heilige een ander klooster op te Val de Castro bij Camerino en verzamelde daarin eene communauteit van Coenobieten. Uit deze twee huizen ontwikkelde zich de uit eremieten en coenobieten bestaande Congregatie der Camaldulensen, die voor Italië werd, hetgeen Cluny was voor Frankrijk'). 40. Niet veel later stichtte Joannes Gualbertus de Benedictijner Congregatie van Vallumbrosa. Deze Heilige beoefende eerst den krijgsdienst te Florence, maar werd, ter belooning voor zijn vergevensgezindheid; tot hooger heiligheid geroepen en trad te San Miniato in het klooster. Later bezocht hij den H. Romualdus en stichtte een klooster te Vallumbrosa, dat het moederhuis der congregatie werd. Na eerst als eremieten te hebben geleefd, vereenigden de monniken zich in communauteit. Zij droegen een 'aschgrauw kleed en volgde den Benedictijner regel in alle gestrengheid. 50. Zoowel in het oosten als in het westen was vroeger het aantal priesters onder de monniken vrij gering*). Zij werden ') Reg. Camald, Holstein, Cod. reg. Monast, II, 194 ss. *) Dom Besse, Les moines d'Orient, Paris 1900, p. 411 ss. 404 § 85. Kloosterlingen. daarom allen zonder onderscheid Fratres genoemd. Toen het aantal priesters in de kloosters aangroeide, bleef wel de handenarbeid, volgens het voorschrift van Benedictus, bestaan, maar werd allengs meer en meer de bezigheid der leekebroeders, terwijl de priesters zich op koorgebed, wetenschap en onderwijs toelegden. In de kloosters van Vallumbrosa kwamen het eerst de fratres conversi voor. Zij deden geloften van armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid en stabiliteit, ofschoon ze niet tot de eigenlijke monniken behoorden. Gelijk hun kleed verschilde van dat der andere kloosterlingen, zoo was ook het stilzwijgen en de clausura voor hen niet verplichtend. Deze instelling ging weldra in vele andere congregaties en kloosterorden over. In sommige kloosters der Benedictijnen vond men reeds in de XI eeuw drie soorten van bewoners, die allen streng waren gescheiden: Priesters, leekenbroeders en dienende broeders in gewone wereldlijke kleeding. Zoo b.v. in Hirsau. Daarbij kwamen in vele kloosters nog de zoogenaamde oblaten, die door hun ouders in het klooster geplaatst ook op rijperen leeftijd niet mochten uittreden. 6°. Volgens de verordening der synode van Chalcedon (451) stonden de monniken onder den bisschop en werden door hem gevisiteerd. Ofschoon de exemptie') van de bisschoppelijke jurisdictie voor enkele kloosters reeds vroeger voorkwam2), stelde thans de H. Stoel heele congregaties onder zijn onmiddellijke rechtsmacht. Vooral nam dit toe, toen Cluny in 949 dé exemptie verwierf en zoo het voorbeeld gaf aan de talrijke onderhoorige kloosters. Ofschoon de bisschoppen niet zelden hun vermeend recht krachtig verdedigden en zich tegen Rome en de abdijen verzetten, gingen de Pausen op den ingeslagen weg voort. Strijd voerden abt Odilo van Cluny met den bisschop van Macon in 1025; abt Fulco van Corvey met den bisschop van Amiens op de synode van Rheims in 1049, wederom in 1051; de abt van Reichenau met den bisschop van Constanz; Fulco van Corvey met Guido van Amiens in 1065. In alle bovenstaande gevallen beslisten de Pausen ten gunste der kloosters. De exemptie van St. Denis werd in 1065 te Rome bevestigt! *). *) A. Blumenstock, Der papstliche Scbutz im Mittelalter, Insbruck 1890. A. Hüfner, Das Rechtsinstitut der kl De H. Gelasius I. . 492-496 50. De H. Anastasius II . 496—498 51. De H. Symmachus . 498—514 Laurentius .... 498 — 505 52. De H. Hormisdas . 514—523 53. De H. Joannes I. . 523-526 54. De H. Felix III (IV). 526-530 55. De H. Bonifatius'II. 530—582 Dioscorus .... 530 56. Joannes II ... . 533—535 57. De H. Agapetus I . 585—536 58. De H. Silverius . . 536—537 59. Vigilius 537—555 60. Pelagius I . . . . 556-561 61. Joannes III. . . . 561-574 62. Benedictus I . . . 575—579 63. Pelagius II ... . 579-590 64. De H. Gregorius I . 590—604 65. Sabinianus .... 604-606 66. Bonifatius III . . . 607 67. De H. Bonifatius IV . 608-615 68. De H. Deusdedit. . 615-618 69. Bonifatius V . . . 619—625 70. Honorius I . . ,. . 625—638 71. Severinus. ..... 640 72. Joannes IV. ". . . 640-642 73. Theodorus I . . . 642—649 74. De H. Martinus I . 649—653 75. De H. Eugenius I . 654—657 76. De H. Vitalianus. . 657-672 77. Adeodatus .... 672—676 78. Donus 676-678 79. De H. Agatho. . . 678-681 80. De H. Leo II. . . 682-683 81. De H. Benedictus II. 684—685 82. Joannes V . . . .685-686 83. Conon 686-687 Theodorus .... 687 PascKalis 687-.692 84. De H. Sergius I . . 687—701 85. Joannes VI . . . 701-705 86. Joannes VII . . . 705-707 87. Sisinnius .... 708 88. Constantinus I . .708—715 89. De H. Gregorius II. 715-731 90. De H. Gregorius III. 731—741 91. De H. Zacharias *). 741—752 92. Stephanus II . . . 752—757 93. De H. Paulus I. . 757—767 Constantinus II . . 767—768 Philippus .... 768 94. Stephanus III. . . 768—772 95. Hadrianus I . . . 772—795 96. De H. Leo III . . 795-816 97. Stephanus IV. . . 816-817 98. De H. Paschalis I . 817—824 99. Eugenius II . . . 824—827 100. Valentinus.... 827 101. Gregorius IV. . . 827—844 Joannes 844 . 102. Sergius II ... . 844—847 103. De H. Leo IV . . 847-855 104. Benedictus III . . 855—858 Anastasius.... 855 105. De H. Nicolaus I . 858-867 106. Hadrianus II. . .867-872 107. Joannes VIII. . . 872—882 108. Marinus I . . . . 882—884 109. Hadrianus III . . 884—885 110. Stephanus V . . . 885-891 111. Formosus .... 891—896 112. Bonifatius VI. . . 896 113. Stephanus VI. . . 896—897 114. Romanus .... 897 115. Theodorus II. . M. 897 116. Joannes LX . . . 898—900 117. Benedictus IV . . 900—903 118. Leo V . ..." . 903 119. Christophorus. . . 903—904 120. Sergius III. . . . 904-911 121. Anastasius III . . 911—913 ') Op Zacharias volgde een Stephanus, die zijn keuze slechts 3 dagen overleefde en gewoonlijk niet meegeteld werd. 424 Chronologische tafels. 122. Lando 913-914 Joannes XVI . . 997— 998 123. Joannes.X. . . . 914—928 141. Silvester II. . . 999—1003 124. Leo VI 928—929 142. Joannes XVII. . 1003 125. Stephanus VII . . 929—931 143. Joannes XVIII . 1003—1009 126. Joannes XI . . . 931—935 144. Sergius IV . . . 1009—1012 127. Leo VII ... . 936-939 145. Benedictus VIII . 1012—1024 128. Stephanus VIII . . 939-942 Gregorius . . . 1012 129. Marinus II. . . . 942-946 146. Joannes XIX . . 1024—1032 130. Agapetus II . . . 946-955 147. Benedictus IX. . 1032—1044 131. Joannes XII .. . 955-964 148. Silvester III . . 1045 132. Leo VIII .... 964—965 149. Gregorius VI . . 1045-1046 •133. Benedictus V. . . 964 150. Clemens II. . . 1046-1047 134. Joannes XIII. . .965-972 151. Damasus II . . 1048 135. Benedictus VI . . 973-974 152. De H. Leo IX . 1049-1054 Bonifatius VII . . 974 153. Victor II . . . 1055-1057 136. Benedictus VII . . 974-988 I 154. Stephanus IX. . 1057-1058 137. Joannes XIV. . .983-984 Benedictus X . .1058-1059 138. Bonifatius VLT nog- 155. Nicolaus II. . . 1058-1061 maals 984—985 156. Alexander II . . 1061—1073 139. Joannes XV . . . 985-996 Honorius II . . 1061—1069 140. Gregorius V . . .996-999 II. Romeinsche en Byzantijnsche keizers. Augustus 30 v. Christus—14 na Christus. Tiberius 14-37 Alexander Severus . . .222—235 Cajus Caligula 37— 41 Maximinus Thrax . . . 235—238 Claudius 41— 54 Pupienus en Gordianus . 237 Ner0 54— 68 Gordianus de jongere . . 238—244 Galba, Otho, Vitellius . . 68— 69 Philippus Arabs .... 244—249 Vespasianus 69— 79 Decius 249—251 Titus 79— 81 Gallus en Volusianus . . 251—253 Domitianus 81— 96 Valerianus 253—260 Nerva 96- 98 Gallienus 260-268 Trajanus 98-117 Claudius II. .... . 268—270 Hadrianus 117 — 138 Aurelianus 270—275 Antoninus Pius .... 138—161 Tacitus 275—276 Marcus Aurelius .... 161—180 Probus 276-282 Commodus 180—192 Carus 282—283 Perünax 193 Diocletianus .... -284-305 Septimius Severus . . .193—211 Maximianus 286—305 Caracalla 211—217 Constantius Chlorus. . . 305—806 Macrinus 217-218 Galerius : 305—311 Heliogabal 218—222 Constantinus de Groote . 306-337 Chronologische tafels. 425 Maximinus 308—313 Constantius IV Pogonatus 668— 685 Licinius 308—323 Justinianus II ... . 685— 695 Constantius 337—361 Leontius 695— 698 Constantinus II ... . 337—340 Tiberius III 698— 705 Constans 337—350 Justinianus II (nogmaals). 705— 711 Julianus de Afvallige . . 361—363 Philippicus Bardanes. . 711— 713 Jovianus. . 363-364 Anastasius II . . . . 713— 716 Valentinianus I . . . .364—375 Theodosius III . . . 716-717 Valens 364-378 Leo III de Isauriër . . 717-741 Gratianus 375—383 Constantinus VCoprony- Valentinianus II 375-392 mus 741— 775 Theodosius I 379-395 Leo IV 775- 780 Honorius 395—423 Constantinus VI . . . 780— 797 Joannes de Tiran . . . 423—425 Irene 797— 802 Valentinianus III ... 425—455 Nicephorus I . . . . 802- 811 Avitus 455—456 Stauracius 811 Majorianus 457—461 Michaël I (Rhangabes) . 811— 813 Severus 461-465 Leo V de Armeniër. . 813— 820 Ricimer 465—467 Michaël II 820— 829 Anthemius 467—472 Theophilus 828— 842 Olybrius 472 Theodora 842— 856 Glycerius 473 Michaël III 856— 867 Julius Nepos 474 Basilius I de Macedoniër. 867— 886 Romulus Augustulus. . . 476 Leo V de Wijze . . . 886— 911 Alexander 911— 912 Constantinus VII. . . 912—920 Arcadius. 395-408 Romanus I 920- 944 Theodosius II 408-450 Romanus II ... . 959— 963 Marcianus 450-457 Nicephorus II . . . . 963— 969 Leo 1 457—474 Joannes I 969- 976 Leo II 473-474 Basilius II 976—1025 Zeno . 474—491 Constantinus VIII . . 1025-1028 Basiliscus 476-477 Romanus III ... . 1028- 1034 Anastasius I 491—518 Michaël IV 1034—1041 Justinus I 518—527 Michaël V . . , . . 1041—1042 Justinianus ...... 527—565 Constantinus IX . . . 1042—1054 Justinus II . 565—578 Theodora 1054-1056 Tiberius II 578-582 Michaël VI 1056-1057 Mauritius 582-602 Isaak I Comnenus . . 1057—1059 Phokas 602-610 Constantinus X . . . 1059—1067 Heraclius 610-641 Romanus IV ... . 1067—1071 Heraclius Constantinus III. 641 Michaël VII . . . .1071—1078 Heracleonas . . . 641 Constans II 641—668* 426 Chronologische tafels. III. Duitsche keizers en Roomsen-koningen. Karei de Groote. . . . 800—814 f Koenraad I . . . . 911— 918 Lodewijk de Vrome. . . 814 — 840 Berengarius van Friaul. 915—924 Lotharius 1 840—855 t Hendrik I de Vogelaar. 919—936 Lodewijk II 855—875 Otto I de Groote 936 (962)— 973 Karei de Kale .... 875-877 Otto II 973— 983 Karei III de Dikke. . . 881—887 Otto III. . . . 983 (996)—1002 Guido van Spoleto . . . 891—893 Hendrik II . . 1002 (1014)—1024 Lambertus van Spoleto . 892—896 Koenraad II . 1024 (1027)—1039 Arnulf van Karinthië . . 896-899 Hendrik III . 1039 (1046)-1056 t Lodewijk III het Kind "■). 899—911 t Hendrik IV ... . 1056—1106 Lodewijk III van Provence. 901—902 IV. Vorsten van Frankrijk. Karei de Kale .... 840— 877 1 Karei III de Eenvoudige 893— 923 Lodewijk II de Stamelaar. 877— 879 Robert 1 922— 923 Lodewijk III 879- 882 Rudolf 923- 936 Karloman 879— 884 LodewijkIV van Overzee 936— 954 Keizer Karei III de Dikke 885— 887 Lotharius. . . . . 954— 986 Ódo (Eudes) 888- 898 Lodewijk V 986— 987 Hugo Capet 987— 996 Hendrik I 1031—1060 Robert II 996—1031 Philips I 1060-1108 V. Koningen van Engeland. Egbert 800-837 Edgar 959— 975 Ethelwolf 837-856 Eduard II de Martelaar 975— 978 Ethelbald 856-860 Ethelred II 978-1016 Ethelbert 858—866 Sweya 1014—1015 Ethelred I 866-871 Canut de Groote . . . 1015—1035 Alfred de Groote . . . 871—901 Edmund II 1016—1017 Eduard I ..... . 901—929 Herald 1 1036—1040 Athelstan 925—940 Canut II 1040—1042 Edmund I 940-946 Eduard III de Belijder. 1042-1066 Edredus 946-955 Harald II .... f 1066 Edwy 955—959 | Willem I de Veroveraar. 1066—1087 ') Die met een kruisje zijn geteekend hebben de keizerskroning niet ontvangen. De jaartallen tusschen haakjes duiden de uitgestelde keizerskroning aan. Chronologische tafels. 427 VI. Voornaamste feiten. Eerste eeuw. 7— 4. Vóór de christelijke tijdrekening, de geboorte van Christus. 29? Onzer Christelijke tijdrekening, de dood van Christus. 29? Eerste Christelijke Pinksteren. 31 ? Marteling van den H. Stephanus. 31 ? Eerste vervolging door de Joden. 33? Bekeering van Paulus. 42. Tweede vervolging door de Joden. Petrus gaat vermoedelijk naar Rome. . 43. Marteling van den H. Jaco¬ bus major. „Christenen" in Antiochië. 44. Herodes sterft. 46—49. Eerste missiereis van Paulus. 50? Joden en Christenen worden door Claudius uit Rome verdreven. 50—53. Tweede missiereis van Paulus. 51 ? Eerste kerkvergadering te Jeruzalem. 53—58. Derde missiereis van Paulus. 58—60. Paulus in gevangenschap te Cesarea. 61— 63. Eerste gevangenschap van Paulus te Rome. 62— 63. Marteling van Jacobus minor. 63. Reis van Paulus naar Spanje enz. 64—68. Vervolging onder Nero te Rome. 68. Tweede gevangenschap van Paulus te Rome. 66—70. Joodsche oorlog. 67. Marteldood van Petrus (?) en Paulus te Rome. 70. Verwoesting van Jeruzalem. 80— 90. Ontstaan der Didache. 80— 98. Brief van Barnabas. 94— 96. Kerkvervolging onder Domitianus. 96—100. Joannes op Patmos en te Ephese. Tweede eeuw. 100(?)—117. Vervolging onder Trajanus. 100? Brief van Clemens aan de Corinthiërs. 107? Marteldood van Ignatius. 112? Antwoord van Trajanus aan Plinius in Bithynië. 117—138. Vervolging onder Hadrianus. 125. Gnostische ketterijen. Basilides en Saturninus. 126. Apologieën van Quadratus en Aristides. 132—135. Opstand der Joden. 138—161. Vervolging onder Anto' ninus Pius. 140. Valentinus. 140—154. Pastor van Hermas. 150. Celsus. Marcion. Justinus Martyr. 155. Marteldood van Polycarpus. 161—180. Vervolging onder Marcus Aurelius. 161—180. Apologeten: Melito, Apollinaris, Athenagoras, Hermias, Tatianus, Theophilus. 428 Chronologische tafels. 165? Marteldood van Justinus. 174. Legio Fulminata. 177. Martelaren van Lyon. 174—199. Adversus haereses van Irenaeus. 180. Lucianus. van Samosate. 180 ? Fragmentum Muratoria- num. 190 — 196? Bekeering v. Tertullianus. 167 — 196. Paaschstrijd te Laodicea en tusschen paus Victor, Polycrates van Ephese enz. 197. Apologeticum en Ad nationes van Tertullianus. 200. Pantaenus t- Clemens van Alexandrië aan het hoofd der Alexandrijnsche school. Derde eeuw. 202. Kerkvervolging onder Septimius Severus. 202? Irenaeus f. 202-203. Clemens verlaat Alexandrië en Origenes komt aan het hoofd der school. 214? Clemens v. Alexandrië f- 219. Ontstaan der Mischnah. 220. Calixtus en Hippolytus te Rome. Noëtus. 222. Calixtus f. 222-235. Bescherming der Christenen onder Alexander Severus. 222-230. Marteldood der H. Cecilia onder Alexander Severus 232. Origenes verdreven uit ' Alexandrië. 285. Kerkvervolging onder Maximinus Thrax. 285. Pontianus en Hippolytus in ballingschap op Sardinië. 244. Synode in Arabië tegen Beryllus van Bosra. Ammonius Sakkas. 244. Philippus Arabs in briefwisseling met Origenes. 246. Bekeering van Cyprianus. 248— 249. Cyprianus wordt bisschop van Carthago. 249— 251. Vervolging van Decius. Strijd aangaande de behandeling der afgevallenen. Paulus van Thebe trekt zich terug in de woestijn. 250. Scheuring van Felicissi- mus te Carthago. 251. Scheuring van Novatianus te Rome. 253—257. Strijd aangaande den ketterdoop. 254? Origenes f. 257— 260. Vervolging onder Valerir anus, die de rechten der Collegia funeraticia aantast en den toegang tot de catacomben verbiedt. 258. Marteldood van den H. Cyprianus. 258— 260. Marteldood van Paus Sixtus I en zijn diaken Laurentius. 260—268. Zacht bestuur van Gallienus, die de collegia fratrum en de collegia tenuiorum erkende. ') Zie boven bl. 72 en aldaar noot 14. De laatst aangehaalde meening wordt zoo goed als zeker door het onderzoek van Quentin. Les martyrologes historiques du moyen-age. Etude sur la formation du martyrologe romain, Paris 1908. Chronologische tafels. 429 262. Synode te Rome tegen 1 Sabellias. 264—269. Drie synoden te Antiochië tegen Paulus van Samosate. 265. Dionysius v. Alexandrië f- 270. Gregorius Thaumaturgus t- Plotinus f. 270—275. Aurelianus beschermt tegen Paulus van Samosate den rechtmatigen bisschop Domnus, omdat deze met den bisschop van Rome in verbinding staat. 275. Van denzelfden keizer een vervolgingsedict tegen de Christenen. 277. Mani f- 296. Edict van Diocletianus tegen de Manicheën. Vierde eeuw. 303—311. Laatste groote Kerkvervolging. 304. Porphyrius f. 305. Strijdschrift v. Hierokles tegen de Christenen. 306. Constantius Chlorus f. Het Melitaansche schisma in Egypte. 306. Constantijn de Groote wordt Caesar. 311. Galerius f. 312. Overwinning behaald door Constantijn op | Maxentius bij Rome. Begin der Donatistische scheuring. 313. Edict van Milaan. Gods¬ dienstvrijheid. 314. Synode van Arles'. 318. Arius treedt als ketter op. 320. Constantijn verbiedt de haruspicia. 323. Constantijn overwint Li¬ cinius en wordt Alleenheerscher. 324. Licinius \. Twee beroem¬ de edicten van Constantijn. 325. I Algemeene kerkverga¬ dering van Nicea. 328—329. Frumentius vertrekt als bisschop naar Abessinië.. 328. Athanasius bisschop te Alexandrië. 330. Constantijn kiest Byzantium tot residentie en noemt het Constantinopel. 335. Synode te Tyrus tegen Athanasius. 336. Arius f- Athanasius in ballingschap. 337. Constantijn wordt door Eusebius van Nicomedië gedoopt en sterft. 339^340. Begin der kerkvervolging onder Sapor in Perzië. 340. Eusebius van Cesarea f- Paulus de Eremiet f- 341. Constantius verbiedt de heidensche offers. 342—343. Synode van Sardica. 887,-350. Constans sluit de heiden• • sche tempels. ■351. Nederlaag van den usurpator Magnentius. Eerste synode te Sirmium. 353. Synode te Arles. 354. Augustinus wordt te Ta- gaste in Afrika geboren. 355. Caesaropapistischeeischen van Constantius te Milaan. Schisma te Rome. 430 Chronologische tafels. 356. Antonius de Kluizenaar f- 357. Tweede synode te Sirmium (strenge Arianen). 358. Synode der Semiarianen te Ancyra. Derde synode van Sirmium, waar de Semiarianen overwinnen. Liberius keert naar Rome terug. 359. Synoden van Seleucia en Ri¬ mini, die onder den druk van Constantius staan. 360. Macedonius, die de godheid van den H. Geest ontkende, wordt afgezet. 361. Julianus de Afvallige wordt keizer. 362. Luciferiaansch schisma. Synode van Athanasius te Alexandrië. 363. Julianus de Afvallige t- 366. Paus Damasus aanvaardt de regeering. Hilarius van Poitiers t- 373. Athanasius f- 374. Ambrosius wordt bisschop van Milaan. 375. Gratianus aanvaardt de regee¬ ring. 379. Basilius f- 380. Veroordeeling van het Priscil- lianisme te Saragossa. 381. II Algemeene kerkvergadering van Constantinopel. 384. Servatius, bisschop van Maas¬ tricht f. 385. De oudste nog bestaande decre- tale brieven van Paus Siricius. Priscillianus door Maximus te Trier gedood. 386. Cyrillus van Jeruzalem t- 389. Gregorius van Nazianze f- 390. Theodosius aanvaardt de ker¬ kelijke boete van Ambrosius. 392. Theodosius alleenheerscher. 394. Begin van den Origenistenstrijd. 394. Theodosius overwint Eugenius bij Aquileja. 395. Theodosius t- Laatste verdee. ling des rijks. 397. Ambrosius t- Chrysostomus bisschop te Constantinopel. 399. Rufinus wordt in den strijd aangaande Origenes naar Rome geroepen om zich te verantwoorden. 400. Martinus van Tours. Vijfde eeuw. 401. Theophilus van Alexandrië ver¬ biedt de geschriften van Origenes. j 402. Chrysostomus door Theophilus van Alexandrië tegengewerkt en vervolgd. 403. Synode ad Quercum. Epiphanius t- 403. Chrysostomus predikt tegen Eudoxia. 403. Chrysostomus gaat de eerste maal in ballingschap. 404. Chrysostomus gaat voor de tweede maal in ballingschap. Eudoxia f- 407. Chrysostomus f- 408. Alarik valt voor de tweede maal in Italië en belegert' Rome. 410. Alarik plundert de eeuwige stad. 411. Groote vergadering van 286 Katholieke en 279 Donatistische bisschoppen. Augustinus zegeviert. 412. Cyrillus patriarch van Alexan¬ drië. Synode te Carthago tegen Caelestius. 414. Synoden te Jeruzalem en te Diospolis tegen Pelagius. 416. Synoden te Mileve en te Carthago tegen de Pelagianen. Chronologische tafels. 431 417. Pelagius wordt te Rome I 445. door Innocentius I veroordeeld. 417. Innocentius I f- 418. VerwikkelingtusschenPaus Zosimus en de synode | 448. van Carthago. 420. Isdegerd begint een nieuwe vervolging in Perzië. 449. Hieronymus t- Simeon Stylites. 450. 421—438. Bahram zet de vervolging in Perzië voort. 451. 428. Armenië komt onder den druk van Perzië. 452. 428. Nestorius wordt patriarch van Constantinopel en begint zijn ketterij te 455. verspreiden. Theodorus 457. van Mopsueste f. 461. 429. Cyrillus verzet zich tegen 463. Nestorius. De Vanda- I 465. len steken naar Afrika 471. over. 430. Palladius vertrekt naar 475—480. Ierland. Augustinus f. | 476. Anathematismi van Cy- I rillus tegen Nestorius. De laatste wordt te 477. Rome veroordeeld. 431. III Algemeene kerkver- 482. gadering van Ephese. 482—518. 432. Patricius vertrekt naar .489. Ierland. Joannes Cassianus f. 490. 433. Verzoening van Cyrillus 493. met Joannes van Antiochië. 496. 438 — 440. Openbaarmaking van den Codex Theodosianus. 499. 440. Nestorius f. Isidorus van Pelusium f. 500. 444. Cyrillus van Alexandrië overleden. Valentinianus III begunstigt door een edict de erkenning van het primaat en de onderwerping aan den Paus. Eutyches begint de verspreiding van het monophysitisme. Latrocinium Ephesinum. Epistola ad Flavianum. Marcianus en Pulcheria. Vincentius Lirinensis f. IV Algemeene kerkvergadering van Chalcedon. Attila bedreigt Italië en Rome, maar wordt tegengehouden door Leo I. Genserik plundert Rome. Theodoretus van Cyrus t- Leo de Groote \. Prosper van Aquitanië %. Maximus van Turijn. Acacius beklimt den zetel van Constantinopel. Synoden v. Arles en Lyon. Val van het westersche rijk. Monophysietisch Encyclicon v. Basiliscus. Anti-Encyclicon van denzelfde. Henoiicon van keizer Zeno. Acaciaansch schisma. Einde der school van Edessa. Faustus van Riez f. Theodorik koning der Oostgothen. Slag van Tolbiac. Clovis Christen. Gelasius I f. Nestoriaansche synode in Perzië. Clovis overwint de Bourgondiërs. Avitus van Vienne. 432 Chronologische tafels. Zesde eeuw. 502. Caesarius bisschop van Arles. 503. Synodus palmaris, onder Paus Symmachus. 507. West-gothisch rijk in Spanje. 508. Fulgentius gekozen tot bisschop van Ruspe. 511. Clovis tv 517. Sigismund, koning der Bour¬ gondiërs, bekeerd. 518. Einde van het Acaciaansch schisma. 525. Boethius \. 527. Justinianus keizer. 529. Synode van Orange. Regel van den H. Benedictus. Opheffing der Neo-Platonische school te Athene. 533. Einde van het rijk der Van¬ dalen. Strijd der Theopaschieten. Synode van Orleans. 534. Vereeniging van het Bourgon¬ dische eri Frankische rijk. 537. Paus Silverius door Belisarius weggevoerd. 538. Cassiodorus wordt monnik. 540. Dionysius Exiguus f. 543. H. Benedictus t- Edict van Justinianus tegen Origenes. 544. Strijd der Drie Kapittelen. Paus Vigilius wordt naar Constantinopel gevoerd. 548. Judicatum van Vigilius. 551. Vlucht van Vigilius naar Chalcedon. 553. V Algemeene kerkvergadering van Constantinopel. Constitutum van Vigilius. 555. Terugkeer van Vigilius f. Einde van het Oost-gothische rijk. 563. Synode van Braga. Columban bij de Pieten en Scoten. 565. Justinianus f. 568. Alboin trekt met de Longobarden Italië binnen. 570. Monulphus bisschop van Maas¬ tricht. 571. Mohammed geboren. 580. Vervolging der rechtgeloovigen in Spanje. 582. Joannes jejunator patriarch van Constantinopel. 585. Hij matigt zich den titel van Episcopus oecumenicus aan. Hermenegild \. 588. Verzet van Paus Pelagius II tegen dezen titel. 589. Bekeering van Reccared en de Gothen. Derde synode van Toledo. Filioque. 590. Gregorius de Groote, Paus. 594. Gregorius van Tours t- 596. Augustinus wordt naar Enge¬ land gezonden. 597. Columba t- Koning Ethelbert ontvangt het doopsel. 600. Goar predikt aan den Rijn. Zevende eeuw. 604. Gregorius de Groote f- 609. Het Pantheon aan alle marte¬ laren gewijd. 610. Heraclius keizer van het Byzan- tijnsche rijk. 610. Sergius patriarch van Constantinopel. 613. Gallus predikt in Zwitserland. 614. Cosroes verovert Jeruzalem. 615. Columbanus f. 616—619. Eerste begin van het monotheletisme. 622. Hedschra of vlucht van Mohammed. 628. Heraclius overwint Cosroes. Chronologische tafels. 433 629. Exaltatio S. Crucis. 630. Mohammed verovert Mekka. 632. Mohammed \. 634. Sophronius patriarch van Jeruzalem. Ketterij der monothelieten. Brief van Sergius aan Honorius. 636. Isidorus van Sevilla f- 637. Omar verovert Jeruzalem. 638. Honorius f. Sergius f. Eclhesis van keizer Heraclius. Antiochië door de Mohammedanen veroverd. 641. Pyrrhus hoofd der monothelieten. 648. Typus van keizer Constans II. 649. Verzet van Martinus I. Eerste synode van het Lateraan. 650. Kilianus predikt in Duitschland. 652. Emmeram te Regensburg. 653. Paus Martinus in ballingschap. I 657. Willibrord in Northumberland geboren. 659. Eligius bisschop van Noyon. 662. Maximus te Constantinopel gemarteld. 667. Hdephonsus van Toledo f. 679. Wilfrid predikt onder de Friezen. 680. VI Algemeene Kerkvergadering van Constantinopel. 681. Bonifatius geboren. 687. Sergius I wordt tot Paus gekozen. 691. Willibrord landt te Katwijk. Eerste reis naar Rome. Hij begint zijn prediking. 692. Concilium Quinisextum. 695. Willibrord tot aartsbisschop der Friezen gewijd. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. Achtste eeuw. 708. Lambertus f. 711. Spanje wordt door de Saracenen veroverd. 714. Pepijn van Herstal \. 716. Bonifatius landt bij de Friezen. 717. Karei Martel overwint Rad¬ boud. 717. Leo de Isaurièr, keizer. -719. Bonifatius wordt tot apostel van Duitschland benoemd. Mislukte doop van Radboud f. 723. Bonifatius wordt bisschop gewijd. 726. Begin van den beeldenstorm. 732. Bonifatius aartsbisschop. Nederlaag der Saracenen bij Poitiers. 735. Beda Venerabilis \. 739. Willibrord f. 741. Karei Martel \. Bonifatius sticht bisdommen in Duitschland. 742. Concilium Germanicum. 743. Synode van Liftinae. 745. Aartsbisdom van Mainz. 752. Pepijn de Korte, koning der Franken. 754. Synode der iconoclasten te Constantinopel. Joannes Damascenus \. 755. Bonifatius. sterft den martel¬ dood bij Dokkum. Regel van Chrodogang. 756. Schenking van Pepijn. De kerkelijke staat. 768. Karei de Groote, koning der Franken. 771. Karei alleenheerscher. 28 434 Chronologische tafels. 772—804. Onderwerping der -ïi*' • Saksers. 774. Donatio Carolina. Ver¬ sterking van den kerkelijken staat.. 775. Gregorius van Utrecht f. 782. Alcuinus komt aan het Frankische hof. 785. Wittekind en Alboin gedoopt. 787. VII Algemeene Kerkvergadering van Nicea. 790. Libri Carolini tegen de VII synode. 794. Synode van Frankfurt aangaande de vereering der beelden. 797. Paulus Wamëfrid f- 798. Synode te Aken. Einde der adoptiaansche ketterij. 800. Karei de Groote, keizer. Hernieuwing van het westersche keizerrijk. Negende eeuw. 804. Alcuinus f. 809. Synode te Aken over de bijvoeging van Filioque. Ludgerus f- 814. Karei de Groote t- 815. Hernieuwing van den beeldenstrijd in het oosten. Leo de Armeniër. 817. Hervorming der kloosters door Benedictus van Aniane. 821. Benedictus van Aniane t- 825. Laatste synode over de vereering der beeldenj! te Parijs. 826. Theodorus Studita f- 848- 850 829. De strijd tusschen Lodewijk. den Vrome en zijn zonen neemt een aanvang. 838. De H. Martelaar Frede- rik te Utrecht. 840. Agobardus van Lyon t- 842. Theodora in het oosten regentes. Einde van den beeldenstrijd. Feest der Orthodoxie. 843. Verdrag van Verdun. 844. Begin van den Eucharis- tischen strijd. -849. Godschalk te Mainz en te Quiercy veroordeeld. Praedestinati.es trijd. Walafridus Strabo f. - 859. Kerkvervolging in Spanje. 853. De synode van Soissons gebruikt reeds de verzameling van PseudoIsidorus. 856. Rabanus Maurus f. 857. Ignatius wordt afgezet en Photius tot patriarch verheven. 858. Nicolaus I Paus. 861. Groote pseudo-synode te Constantinopel. Methodius predikt in Bulgarije. 865. Trotsch verzet van den Griekschen keizer Michaël. Ansgar f- Paschasius Radbertus t- 867. Rondgaande brief van Photius tegen de westersche Kerk. Pseudosynode te Constantinopel. Keizer Basilius zet Photius af. 869. VIII Algemeene Kerkvergadering van Con- Chronologische tafels. 435 stantinopel. Cyrillus, apostel der Slaven f. Oneenigheid tusschen Ignatius van Constantinopel en Paus Joannes VIII aangaande de Bulgaren. 870. Verdrag van Meersen tusschen Karei den Kale en Lodewijk den Duitscher. 171—901. Alfred de Groote, koning van Engeland. 875. Karei de Kale keizer. 877. Karei de Kale f. Ignatius patriarch van Constantinopel t- Photius beklimt opnieuw den patriarchalen zetel. 879. Photiaansche synode te Constantinopel. 882. Hinkmar van Rheims f. 885. Methodius, apostel der Slaven f. 886. Keizer Leo VI zet Pho¬ tius voorgoed af. 891. Photius f. 896. Paus Formosus na zijn dood voor het gerecht gesteld. 899. Lodewijk het Kind. Tiende eeuw. 901. Alfred de Groote f- 904. Rome onder den druk des adels. Marozia en Theodora. 905. Begin van den te tra- gamiestrijd. 910. Abt Berno sticht het klooster Cluny. Begin der beroemde congregatie. 912. Notker Balbulus t 916. Berengarius keizer. Nederlaag der Saracenen aan den Garigliano. 919—936. Hendrik I koning. 928. Heerschappij van Marozia te Rome. 932. Marozia huwt met Hugo van Provence. Alberik ■ werpt zich op als Se¬ nator et princeps omnium Romanorunt. 936. Otto de Groote, koning van Duitschland. 951. Otto trekt naar Italië en huwt met Adeleida. 955. Olga, grootvorstin van Rusland, te Constantinopel gedoopt. 961. Hakon, eerste Christenkoning van Noorwegen f. 962. Otto de Groote wordt keizer gekroond. 963. Otto zet Paus Joannes XII af. 967. Otto II wordt keizer gekroond. 973. Otto de Groote f. Ekkehard I van St. Gallen f. 974. Ratherius van Verona f. 982. Groenland ontdekt. 9,84. Hroswitha van Gandersheim f. 987. Hugo Capet, koning van Frankrijk. 988. Wladimir bekeert de Russen. Dunstan van Canterbury f. 998. Ulrich van Augsburg door den Paus heilig verklaard. 997. Adalbert van Praag f1000. IJsland en Groenland bekeerd. Elfde eeuw. 1002. Hendrik de Heilige aanvaardt de regeering. 1005. Monnik Nilus t1008. Bernardus van Menthone t- 436 Chronologische tafels. 1012. 1014. 1022. 1024. 1027. 1028. 1031. 1038. 1041—1042. 1046. 1048. 1050. Romualdus sticht de orde der Camaldulensen. Canut, koning van Denemarken. Notker Labeo "h Hendrik de Heilige f. . Romualdus f. Fulbert van Chartres f- Interdict over. het bisdom Limoges. Stephanus van Hongarije f- J- Gualbertus sticht de orde van Vallumbrosa. Treuga Dei. Synode van Sutri. Odilo van Cluny. Synoden tegen den ketter Berengarius. 1053. Rondgaande brief van Michaël Caerularius. 1054. Begin der groote oos¬ tersche- scheuring Hermanus Contractus f- 1056. Hendrik III f1056—1067. Pataria. 1056-1106. Hendrik IV. 1059. Decreet van Nicolaas II over de pauskeuze. Verdrag van Melfi. Robert Guiscard, vazal van den H. Stoel 1066. Willem de Veroveraar. 1017. Benedictijner hervorming van Hirsau. 1072. Petrus Damianus f1073-1085. Gregorius VII Paus. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. inleiding. I. Bladz. i°. Bepaling en nut der kerkgeschiedenis i 2°. Verdeeling der kerkgeschiedenis 3 30. Bronnen der kerkgeschiedenis e 4°. Hulpwetenschappen der kerkgeschiedenis o 50. Bewerking der kerkgeschiedenis 11 II. VOLHEID DER TIJDEN. 1 °. Heidendom j8 2°. Jodendom 21 3°. Voorbereiding voor het Christendom. Beletselen .22 EERSTE TIJDVAK CHRISTELIJKE OUDHEID. 1—692. EERSTE PERIODE. Van de stichting der Kerk tot het edict van Milaan. 1—313- EERSTE HOOFDSTUK. DE KERK IN DEN APOSTOLISCHEN TIJD. Bladz. § 1. Jezus Christus Stichter der Kerk 29 1. Volheid der tijden. 2. Geboortejaar van Christus. 3. Duur van het openbaar leven van Christus. 4. Berichten van nietr Christenen. aangaande Christus. « 438 Inhoud. Bladz § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk 34 1. Stichting der Kerk. 2. Gemeente te Jeruzalem. Instelling der diakenen. 3. Vervolging der Apostelen. 4. Scheiding tusschen de Kerk en de synagoge. De eerste kerkvergadering en de gevolgen. § 3. Apostolische 'werkzaamheid van Paulus 41 1. Bekeering van Paulus. 2. Eerste missiereis van Paulus. 3. Tweede missiereis van Paulus. 4. Derde missiereis van Paulus. 5. Gevangenschap van Paulus te Jeruzalem en te Caesarea. 6. Eerste gevangenschap van Paulus te Rome. 7. Verdere werkzaamheid van Paulus. 8. Persoonlijkheid van Paulus. 9. Tweede gevangenschap en dood van Paulus te Rome. § 4. Petrus. Zijn arbeid en dood 48 1. Simon Petrus. 2. Persoonlijkheid van Petrus. 3. Petrinisme en Paulinisme. 4. Petrus te Rome. § 5. Joannes en de overige Apostelen 55 1. Verblijf der Apostelen. 2. De Apostel Joannes. 3. Jacobus minor. 4. Matthaeus. 5. Philippus. 6. Thomas. 7. Andreas. 8. Bartholomaeus. 9. Simon Zelothes. 10. Matthias. 11. Jacobus major. 12. Judas Thaddseus. 13. De meest bekende leerlingen der Apostelen. § 6. Uitbreiding van het Christendom op het einde der eerste eeuw. 59 1. Het geloof over de gansche aarde. 2. Bij den dood van Joannes. Wonderbare uitbreiding van het evangelie. TWEEDE HOOFDSTUK. STRIJD DER KERK MET HET HEIDENDOM. § 7. Karakter der kerkvervolging . . 62 1. Het Christendom vervolgd door de Joden. 2. Verhouding van de Kerk tot de Romeinen. 3. Aanleidende oorzaken der vervolging. 4. Coercitio. Een wet van Nero. § 8. Verloop der kerkvervolging 67 1. Vervolging onder Nero. 2. Vervolging onder Domitianus. 3. Vervolging onder Trajanus. 4. Hadrianus. 5. Antonius Pius.. 6. Marcus Aurelius. 7. Commodus. 8. Septimius Severus. 9. Alexander Severus en anderen. 10. Maximinus Thrax. 11. Gordianus en Philippus Arabs herstellen de rust. 12. Decius. Inhoud. 439 Bladz. 13. Gallus. 14. Valerianus. 15. Gallienus. 16. Aurelianus. 17. Diocletianus. 18. Constantijn. 19. Afvalligen. 20. Aantal der Romeinsche kerkvervolgingen. 21. Aantal martelaren. § 9. Bestrijding der Kerk in geschriften 85 Fronto van Cirta. Lucianus. Celsus. Porphyrius. Neo-Platonische school. Hierocles. § 10. Uitbreiding dër Kerk in de eerste helft der vierde eeuw . . 88 I. Een zaad is het bloed der Christenen. 2. Landen, waar de helft der bevolking Christen was. 3. Landen, waar een zeer groot gedeelte het Christendom beleed. 4. Landen, waar het Christendom niet zoo sterk vertegenwoordigd was. 5. Landen, waar weinig Christenen waren. DERDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE HIËRARCHIE. § 11. De Pausen en het primaat 93 ' 1. „Weid mijn lammeren, weid mijne schapen". 2. Pausen van 1—314. 3. Primaat der Pausen. 4. Erkënning van het primaat. § 12. Oorsprong van het episcopaat. Bestuur der eerste Christelijke gemeenten , 99 1. Christus stelt het eeuwigdurend priesterschap in. 2. Diaconi, pastores, presbyteri en episcopi. 3. Waren de presbyteri en episcopi eenvoudig priesters of wel bisschoppen? 4. Scheiding van geestelijken en leeken. 5. Werkkring der bisschoppen, priesters en diakenen. § 13. Bisdommen, kerkprovinciën, patriarchaten en synoden . . 104 1. Parochiën bestuurd door bisschoppen. 2. Metropolieten. 3. Apostolische kerken of patriarchale zetels. 4. Synoden. § 14. Keuze, vorming en onderhoud der geestelijken. Caelibaat. . 106 1. Keuze der bisschoppen. 2. Vorming der geestelijken. 3. Onderhoud der geestelijken. 4. Caelibaat. 44° Inhoud. VIERDE HOOFDSTUK. SACRAMENTEN, EEREDIENST, GODSDIENSTIGE GEBRUIKEN EN VOORSCHRIFTEN, DAARMEE STRIJDIGE DWALINGEN. Bladz. § 15. Doopsel en vormsel. Strijd aangaande den ketterdoop . . .110 § 16. Agape, Eucharistie, disciplina arcam 114 1. Agape. 2. H. Mis. 3. Geheimhouding der H.H. Geheimen. § 17. Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. Montanisme en Novatianisme enz 1! g t. Sacrament van boetvaardigheid. Vergiffenis. 2. Boetedoening. 3. Montanisme. 4. Scheuring van Felicissimus. 5. Scheuring van Novatianus. 6. Schisma van Meletius. 7. Scheuring van Hippolytus. § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd 124 1. De Christenen vergaderen op den Zondag. Feestdagen. 2. Vastendagen. 3. Paaschviering. § 19. Godsdienstig en zedelijk leven 128 , *» Gebed en gebedsuren. 2. Christelijke deugden. 3. Maatschappelijk leven-der Christenen. 4. Asceten, eremieten, godgewijde maagden.' § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen 133 1. Eerste godshuizen. 2. Versiering der godshuizen. 3. Begraafplaatsen. 4. Relieken. VIJFDE HOOFDSTUK. ONTWIKKELING DER KERKELIJKE LEER TEGENOVER DE DWALINGEN. KERKELIJKE WETENSCHAP. §21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer 140 1. Christus gesteld tot een teeken, dat wedersproken wordt. Simon de Toovenaar. 2. Ebionieten. 3. Judaïzeerende Christenen. Elkesaïten. 4. Gnosticisme. Doceten. Enkratieten. Antitakten of Antinomisten. 5. Voornaamste Gnostieken. Alexandrijnsche: Basilides, Valentinus, Bardesanes, enz. 6. Syrische: Saturninus, Ophieten, Naassenen, Peraten, Sethianen, Tatianus, Marcion, enz. 7. Manicheïsme. 8. Strijd tegen de dwaling. 9. Inhoud. 441 Bladz. Dwalingen in de Triniteitsleer: Theodotus. Theodotus de jongere. Paulus van Samosate. Praxeas. Noëtus. Sabellius. Beryllus van Bosra. 10. Duizendjarig rijk. II. Beroep op de Apostolische Overlevering. Symbolum der Apostelen. § 22. Kerkelijke schrijvers der eerste eeuwen 153 1. Apostolische vaders. De leer der twaalf Apostelen. Brief van Barnabas. Brief van Clemens Romanus. Zeven brieven van Ignatius. Brief van Polycarpus. Papias van Hierapolis. Pastor van Hermas. Brief aan Diognetes. 2. Apologeten en andere schrijvers der tweede eeuw. 3. Grieksche schrijvers der derde eeuw. 4. Latijnsche kerkelijke schrijvers. TWEEDE PERIODE. Van het edict van Milaan tot aan de Trullaansche Synode. 313—692. EERSTE HOOFDSTUK. UITBREIDING EN LOTGEVALLEN DER KERK BIJ DE VERSCHILLENDE VOLKEN. §23. De Kerk en het Romeinsche rijk -173 1. Constantijn en Licinius. 2. Constantius. 3. Julianus de Afvallige. 4. Jovianus. Valentinianus I. Valens. Gratianus en Valentinianus II. Theodosius. 5. Eugenius. 6. Arcadius. Honorius. Theodosius II. 7. Vernietiging der heidensche zeden. Beletselen. Halfbekeerden. Bijgeloof. Publieke onzedelijkheid. Heidensche beschaving. Staatswezen. § 24. Het Christendom in Azië en Afrika 183 1. Perzië onder Sapor en Isdegerd. 2. Armenië. 3. Gregorius Illuminator. 3. Abessinië. 4. Iberië. Sabeën. China. § 25. Het Christendom en de volksverhuizing -. . 185 I. Westgothen. Ulphilas. Hermenegild. Reccared. 2. Bourgondiërs. 3. Vandalen. 4. Oostgothen. 5. Longobarden. .6. Franken. § 26. Het Christendom in de Britsche rijken en Germanje. . . .188 1. Britten. 2. Ierland. 3. Pieten in Schotland. 4. Germanje. 442 Inhoud. TWEEDE HOOFDSTUK. KETTERIJEN, SCHEURINGEN, ISLAM. Bladz. § 27. Algemeen overzicht "• . . igr 1. Samenhang der dwalingen. 2. Oorzaken der woelingen: het caesaropapisme der Byzantijnsche keizers, de ijverzucht der patriarchen van Constantinopel. § 28. Arianisme en I Algemeene Kerkvergadering van Nicea. . .195 1. Arius. 2. Zijn leer. 3. Verspreiding der leer. 4. Kerkvergadering van Nicea. § 29. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea 199 1. Verzet der Eusebianen. 2. Vooral na den dood van Constantijn. 3. Synoden van Sardica en Philippopolis. Eerste synode van Sirmium. 4. Tweede synode van Sirmium. 5. Liberius. 6. Synoden van Seleucië en Rimini. 7. Terugkeer der ballingen. § 30. Soheuringen en ketterijen, voortgekomen uit het Arianisme. II Algemeene Kerkvergadering 206 1. Metiaansch schisma. 2. Luciferiaansch schisma. 3. Romeinsch schisma. 4. Marcellus van Ancyra. 5. Apollinaris. 6. Ketterij van Macedonius. §31. Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen 209 1. Donatisme. 2. Strijd tegen de Origenisten. 3. Priscillianisme. 4. Kleinere sekten: Massalianen, Collyridianen, Antidicómarianieten, Jovinianen, Vigilantius, Aërius. §32. Nestorianisme en III Algemeene Kerkvergadering 216 1. Theodorus van Mopsueste. 2. Nestorius en zijn leer. 3. Ver- * spreiding der leer. 4. Algemeene kerkvergadering van Ephese. 5. Het Nestorianisme na deze kerkvergadering. § 33. Monophysitisme en IV Algemeene Kerkvergadering . . . .219 1. Eutyches en leer. 2. Latrocinium Ephesinum. 3. Marcianus. Pulcheria. Leo I. Algemeene kerkvergadering van Chalcedon. 4. De ketterij na de synode. Encyclicon. Anti-Encyclicon. Henoticon. 5. Comhnunicatio idiomatum. 6. Lotgevallen der ketterij. § 34. Strijd om de drie kapittelen en V Algemeene Kerkvergadering 223 1. Aanleiding tot den strijd. 2. Vigilius te Constantinopel. Het Judicatum. Het Conslitutum. V algemeene kerkvergadering. 3. Oordeel over Vigilius. .1 * . • Inhoud. 443 Bladz. § 35. Monotheletisme en VI Algemeene Kerkvergadering 226 1. Aanleiding tot de kettersche beweging. 2. Sergius. Honorius. Sophronius. 3. Eethuis. Typus. 4. VI algemeene kerkvergadering. 5. Goedkeuring der acten door Leo II. § 36. Pelagianisme 230 1. Pelagius, Caelestius en hun leer. 2. Verzet tegen de ketterij. § 37. Semipelagianisme 233 I. Aanleiding tot de beweging. 2. Leer der Semipelagianen. 3. Strijd daartegen: Augustinus. Hilarius. Prosper. Fulgentius van Ruspe. 4. Synode van Orange. § 38. Islam 236 1. Mohammed en zijn leer. Koran. 2. Uitbreiding der leer en veroveringen. DERDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE HIËRARCHIE. § 39. Het primaat en de Pausen 239 1. Primaat. Pauskeuze. 2. De Pausen van 311—692. § 40. Patriarchen en metropolieten 247 1. Patriarchaten. De twee vicariaten. 2. Metropolen. Primatiale zetels. §41. Chorepiscopaat en andere kerkelijke bedieningen 249 1. Chorepiscopi. Ontstaan van het patronaatrecht. 2. Afscheiding der bisdommen. Verschillende ambten. § 42. Opvoeding, keuze en onderhoud der geestelijkheid .... 252 1. Onderricht. 2. Wijdingen. 3. Caelibaat. 4. Aanstelling, keuze. 5. Inkomsten. § 43. Verhouding tusschen Kerk en staat 255 1. Voorrechten der geestelijken. 2. Jus asyli. 3. Invloed der bisschoppen. Kerkelijk-wereldlijke wetgeving. 4. Nadeelen. § 44. Oorsprong en ontwikkeling van het monnikenleven . . . .257 1. Antonius. 2. Pachomius. Basilius. 3. Stylieten. 4. Bestrijding der misbruiken. 5. Overgang van het kloosterleven naar het westen. 6. Benedictijnen. § 45. Synoden 262 1. Verschillende synoden. 2. Stemrecht. 3. Algemeene synoden. 4. Het recht een synode samen te roepen. 5. Bevestiging der synoden. 6. Canones. 444 Inhoud. Bladz. 46. Patrimoniën van den H. Petrus 264 1. Ontstaan der patrimoniën. 2. Verdeeling der patrimoniën. 3. Het bestuur. De opbrengst. 4. Donatio Constantini. VIERDE HOOFDSTUK. SACRAMENTEN, EEREDIENST EN KERKELIJK LEVEN. § 47. Doopsel en vormsel . - 268 1. Doopplechtigheid. Ketterdoop. 2. Het vormsel. § 48. Mis, Communie en brevier 270 1. Ontwikkeling der Misgebeden. Lezingen. 2. De naam Missa. 3. Liturgieën. 4. De kerkelijke zang. Liturgische boeken. 5. Liturgische kleeding. 6. H. Communie. 7. Breviergebed. § 49. Kerkelijke straf en boete 277 1. Excommunicatie. Suspensie. 2. Openbare boete. § 50. Vastendagen en feesten 279 1. De groote vasten. Quatertemper. 2. Kerkelijke feesten: Kerstmis, Besnijdenis, Hemelvaart, Kruisverheffing, Mariafeesten, Heiligenfeesten. 3. Wijze van viering. §51. Vereering der Heiligen, reliquieën en beelden. Bedevaarten . 282 § 52. Kerken en kerksieraden 285 1. Kerkelijke kunst. 2. Basiliek. 3. Koepelkerk. 4. Altaar. 5. Cancelli, ambones. § 53- Godsdienstig en zedelijk leven der Christenen 287 1. Verslapping. 2. Heiligen. Verbetering der zeden. 3. Christelijke liefdadigheid. VIJFDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE WETENSCHAP. § 54. Algemeen overzicht 290 § 55. Kerkelijke schrijvers 292 1. Grieksche schrijvers van het begin der IV tot het midden der V eeuw. 2. Latijnsche schrijvers van het begin der IV tot het midden der V eeuw. 3. Grieksche schrijvers van het midden der V tot het einde der VII eeuw. 4. Latijnsche schrijvers van het midden der V tot het einde der VII eeuw. 5. Syrische en Armenische schrijvers. Inhoud. 445 TWEEDE TIJDVAK MIDDELEEUWEN. 692 — 1517. EERSTE PERIODE. Van het einde der VII eeuw tot Gregorius VII. 692—1073. EERSTE HOOFDSTUK. UITBREIDING DER KERK. Bladz. § 56. Bekeering der Friezen 307 1. Wilfried en Wigbert. 2. Willibrord en zijn medehelpers. 3. Bonifatius, Gregorius en andere missionarissen en bisschoppen van Utrecht. § 57. Bekeering der overige Germaansche landen 309 1. Bonifatius richt in Duitschland bisdommen op. 2. Bekeering der Saksers. De twee Ewalden. Willehad. Ludger. 3. Bekeering van Scandinavië. Ansgar. Zweden. Noorwegen. 4. IJsland. Groenland. Noormannen. § 58. Bekeering der Oost-Europeesche volken 313 1. Croaten. 2 Caran tanen. 3. Serviërs. 4 Bulgaren. 5. Moravië. Cyrillus en Methodius. 6. Bohemen. 7. Polen. 8. Rusland. 9. Hongarije. § 59. Mohammedanen in Europa 3*7 1. Onderwerping van Spanje. Gallië. 2. Saracenen in Italië. 3. Constantinopel. TWEEDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE HIËRARCHIE EN HAAR BETREKKING TOT DE BURGERLIJKE MACHT. § 60. Invloed van ,den Paus en de bisschoppen 320 1. De bisschoppen, wereldlijke vorsten. 2. Hun invloed op de vorsten. 3. Op de rechtspraak. 4. Stijgende invloed der Pausen. 5. Voorbeelden. 446 Inhoud. § 61. 62. Bladz. Ontstaan van den kerkelijken staat . .322 1. De Grieken verlaten en bestrijden de Pausen. 2. De Pausen wenden zich tot Karei Martel. 3. Pepijn wordt koning. 4. Donatio Pipini. 5. Nieuwe aanval der Longobarden. 6. Karei de Groote te Rome. Herstel van het westersche keizerrijk 327 1. Leo III bij Karei. 2. Karei de Groote, keizer. 3—4. Verklaring van die waardigheid. 5. De practijk. § 63. De Pausen onder de Karolingers. Pausin Joanna ..... 330 § 64. Pausen der X eeuw. Naamsverandering der Pausen .... 336 § 65. Pausen der XI eeuw tot Gregorius VII. Nicolaus II en de Pauskeuze ,.0 § 66. College der kardinalen 34. 1. Kardinaal-priesters. 2. Kardinaal-diakenen. 3. Kardinaalbisschoppen. 4. Ambten aan de curie. § 67. Metropolieten. Decretalen van Pseudo-Isidorus. Inrichting der • bisdommen 3^7 1. Macht der metropolieten. 2. Valsche decretalen. 3. Chorepiscopi. Archidiaconi. Aartspriesters. 4. Visitatie. Sendgericht. 5. Kanunniken. § 68. Aanstelling, inkomsten en vorming der geestelijken .... 352 1. Benoeming, patronaatrecht. 2. Keuze der bisschoppen. De investituur. 3. Kerkelijke goederen. Tienden. 4. Onderwijs der geestelijken. DERDE HOOFDSTUK. Ketterijen, scheuringen en twisten. § 69. Beeldenstorm en VII Algemeene Kerkvergadering .... 357 1. Vereering der beelden. 2. Begin»van de vervolging. Leo de Isauriër, Joannes Damascenus, Constantinus Copronymus. 3. VII algemeene kerkvergadering. 4. Nieuwe vervolging. Leo de Armeniër. Theodorus Studita. § 70. Het westen tegen de VII Algemeene Kerkvergadering . . .361 1. Slechte vertaling van de acten der VII algemeene kerkvergadering. 2, Libri Carolini. 3. Laatste verzet. §71. Strijd over Filioque in het Symbolum Nicaeno- Constantinopoli- tanum "*'>-'» . 364 1. Leer in het oosten en het westen. 2. Verschillende practijk. Inhoud. 447 Bladz. §72. Adoptianisme 366 1. Leer der ketters. 2. Verspreiding der leer. Veroordeeling der ketters. § 73- Godschalk en de strijd over de praedestinatie ....... 367 1. Leer van Godschalk. 2. Hij tracht aanhangers te winnen. 3. Hevige strijd. Synoden. § 74. Eucharistische strijd 369 1. Paschasius Radbertus. Scotus Erigena. 2. Ratramnus. § 75- Dwaling van Berengarius van Tours 371 . 1. Leer van Berengarius. Bestrijding. 2. Hildebrand te Tours. De daarop volgende strijd. 3. Berengarius te Rome. § 76. Paulicianen en Bogomilen 373 1. Ontstaan der eerste sekte. 2. Haar leer. 3. De Bogomilen. 4. Hun leer. § 77. Photius en de voorbereiding tot het oostersche schisma. VIII Algemeene Kerkvergadering in 869 375 1. Oorzaken van den afkeer tusschen het oosten en het westen. 2. Ignatius. Bardas. Photius. 3. Photius Patriarch. Zijn manifest. 4. Eerste val' van Photius. VIII algemeene kerkvergadering. 5. Photius opnieuw patriarch. Zijn tweede val. 6. Blijvende oneenigheid. Tetragamiestrijd. §78. Voltooiing der Grieksche scheuring. 380 1. De afkeer blijft bestaan. 2. Michaël Caerularius. Verzet van Rome. 3. De scheuring voltooid. VIERDE HOOFDSTUK. SACRAMENTEN, EEREDIENST EN KERKELIJK LEVEN. § 79. Mis en Communie 383 1. De liturgieën van Rome en Constantinopel worden allengs nagenoeg algemeen. 2. De liturgie te Milaan, in het Frankische rijk, in Spanje, Engeland, Schotland en Ierland. 3. Missae • privatae. 4. H. Communie. § 80. Kerkzang en preek 386 1. De kerkelijke zang te Rome, in Engeland, Gallië, Duitschland. Hervorming der muziek. 2. Orgels. 3. Preeken. Homiliaria. §81. Boete en kerkelijke straffen 388 1. Openbare boete. 2. Poenitentiaalboeken. 3. Commutatio. Redemptio. 4. Kerkelijke ban. Interdict. 448 Inhoud. § 82. Bladz. Vastendagen en feesten oQI x. Veertigdaagsche vasten. Quatertemper. Kruisdagen. Vigilie. Advent. 2. Kerkelijke feesten: Besnijdenis des Heeren, Paschen, Pinksteren, Drievuldigheidszondag, Allerzielen, Apostelfeesten. § 83. Vereering der Heiligen, canonisatie, reliquieën 393 § 84. Invloed der Kerk op godsdienst en zeden 395 1. Toestand niet gunstig. 2. Bijgeloof. 3. Godsoordeel. 4. Vuistrecht. Treuga Dei. 5. Verslapping der tucht. 6. Simonie. 7. Weldadigheid. 8. Verzet tegen de Joden. § 85. Kloosterlingen 400 1. Hervorming der Benedictijnen. Abbato-comiles. 8. Camaldulensen. 4. Vallumbrosa. 5. Verdeeling der monniken. 6. Exemptie. VIJFDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE WETENSCHAP EN KUNST. § 86. Kerkelijke wetenschap 404 1. Algemeen overzicht in het westen. 2. Latijnsche kerkelijke schrijvers. 3. Algemeen overzicht in het oosten. 4. Grieksche kerkelijke schrijvers. § 87. Kerkelijke kunst 4™ 1. Invloed in het oosten. 2. Bouwkunst in het westen. 3. Romaansche architectuur. 4. Schilderkunst. 5. Beeldhouwkunst. ' 6. Vloeren. 7. Het altaar. 8. Overgang van het romaansch in de gothiek. II III CHRONOLOGISCHE TAFELS. I. Pausen , • 422 Romeinsche en Byzantijnsche keizers 424 Duitsche keizers en Roomsch-koningen 426 IV. Vorsten van Frankrijk 426 V. Koningen van Engeland 426 Voornaamste feiten 427 VI ALPHABETISCH NAAM- EN ZAAKREGISTER. De cijfers verwijzen naar de bladzijden; de letters v. en vv. achter de cijfers duiden aan, dat genoemde persoon of zaak nog eenmaal of meerdere malen in dezelfde paragraaf voorkomt. I Acolythen 103, 252. I Adversus Nestorianos 300. A« Acta facientes 75. „ Praxean 168. „ Felicis 207. \Ad Virgines, brieven 156. Aarhus, bisdom 312. 1 „ Petri cum Simone 55- Advocatus ecclesiae 354. Aartsdiaken 251. „ Pilati 33.. „ , Romanorum 329. Aartsdiakonaten 350. Actores 266. Aedes egregiae Lateranorum Aartspriester 251. Adalbert v. Praag 316. 134. Aartspriesterschappen 350. Adalger 407. Aelianus, proconsul 210. Abbato-comites 402. Adam 136, 142, 231 vv., Aemilianus 177. Abda 183. 237. - Aeneas v. Parijs 378, 410. Abderrahman 318 v. Adam v. Bremen 13, 412. Aeon 142 vv., 191. Abdon 76. Ad Autolycum 161. Aeones 143, 144 w. Abercius v. Hierapolis 99, Adelaide 338. Aerarius 346. 117. Adelbert 308, 318, 338. Aërius 215. Aberle 47. Adelbertus van Toskanen Aëtius 202. Abessinië 184. 318. „ v. Lydda 197 noot 1. Abgar 33, 57. ' Adelbold, bisschop van Afgoden 18. „ beelden 283. Utrecht 309. Afra 81. Abias 31. Adelchis 362. Africa 298. Abraham 74, 136, 184, Adelman, scholasticus : van Africa Proconsularis 90. 236 v. Luik 372. Afvalligen 81 vv. Absorptio 220, noot 1. Adelphus, monnik 215. Agape 103, 144 vv., 214. Abu-Bekr 237 vv. Adeodatus, paus 246. Agapetus, paus 223, 245; Abuna 184. Ad Nationes 73, 168. II 338. Acacius v. Constantinopel Adoptianisme 366 vv. Agatha 76. £ 195, 222 vv. Ado v. Vienne 395 w. Agatho, paus 229 v., 246 v. Acaciaansche schisma 222. Ad Quercum, synode 213. Agaunum 78. Acephaloi 224. Adrianopel 89. Agde, synode van 259, 274. Achaja 90, 104. Advent 89, 279, 392. | Agilus 190. Achillas 165, 195 v. Adversus Haereses 161. Agnes 242, 333. Achilleus 71. „ Marcionem. 168. „ koningin 344. Aclius Glabrio 69. „ Nationes 169. Agnus Dei 271. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 29 45° Alphabetisch naam- en zaakregister. Agobardus v. Lyon 363, 401, 409. Aistulf, koning 323 tv. Aizana 184. Aken, synode van 354 v., 367. 399. 4°2Akkerbouw 255. Alarik 186 V., 243. Alba 274. Albano 345. Alberik 337 v. Albertus M. 415. Alboin, koning 187, 312, 322. Albuin 406. Alcuinus 362, 364, 367, 408. Alexamenos 88 vv. Alexander, martelaar 68. „ martelaar 76. „ afvallige 118. „ ketter 121. „ van Alexandrië 196, 197- „ van Antiochië 206. „ Paus I 71, 94; II 344 v-. 353. 384: Hf 394; IV 6. „ Severus 74 v. Alexandrië 107. „ school van 132, 162, 163, 252, 291 v., 293. „ synode van 205. Alexandrijnsche kerk 58, 90. Alexius I Comnenus 374 v. Alfred de Groote 302, 399, 406. Allah 236 vv. Allegoristen, weerlegging der Allerheiligen 393. Allerzielendag 393. Allodia 320. Alma Redemptoris Mater 412. Alphaeus 57. Altaar 286, 420. Altercatio Luciferiani et Orthodoxi 207. I Altfried 409. Alting 16. Alubert 309. Alvarus 318. Alzog 15. Amalarius v. Metz 371, Amandus 190. Ambo 286. Ambrosius 205, 208, 215, 240, 260, 273, 291, 297. Ameland 407. Amelberga 411. Amisus 61. Ammas 258. Ammianus, mart. 182. Ammonius 213. „ Sakkas 87. Amphilochius van Cyzikus 414. Amuletten 397. Anachoreten 259. Anacletus 94, 106 v. Ananias 36, 41. Ananus 57. Anastasia 68. D 8l, I34. Anastasius 217. „ bibliothecarius 302, 410. „ patriarch 359. „ I paus 203, 212, 243; II 244; UI 337. „ Sinaïta 301. „ tegenpaus 334. Anatolius 163. „ patriarch 220. Anathematismi v. Cyrillus 218 v., 222, 225. Ancona 325. Ancoratus 208, 294. Ancyra 89. „ synode van 82, 109. 120, 201, 276. Andreas 57. koning 317. „ v. Creta 360. Anegray 260. Anicetus, paus 94, 127. Anicii 69. Angel-Saksen 188. Angilbert 362. Anker 117, 136. Aunianus 58. Anno v. Freising 388. „ v. Keulen 344, 400. Annuntiatio 280. Anomoeërs 202. Anselmus 399. „ v. Lucca 344. Ansfried, abt 363. n bisschop v. Utrecht 3°9- .*>5t Ansgar 312 vv., 407. Anlapodosis 411. Anterus 74, 95. Antichrist 150. Antidlcomarianieten 215. Anti-Encyclicon 193, 222, 257- Anthimus, mart. 81. „ patriarch 245 vv. „ v. Tyana 249. Antinomisten 144. I Antiochië 42 v., 43, 60, 90, 107, 290 v. „ school van 163, 252, 290 v., 295. Antipendium 420 v. Antiphonarium 273, 386 v. Antiphonetes 358. Antitakten 144 v. Antoninus Pius 71, 159 v. „ v. Florence 13, 333, Antonius 133, 258 vv., 282. Apamea 90. Aphraates 303. Apiarius v. Sicca 240 v. Apocalypse 54, 56, 100. Apocalyptisch beest 82. Apocatastasis universalis 212. Apocrisiarii 252. Apocryphe acten 48. „ evangeliën 58, 147. Apollinaris 72. Alphabetisch naam- en zaakregister. 451 Apollinaris v. Laodicea 192, I Arles, synode van 82, 91, j Audientes 120. 207 V. 114, 127, 201, 2 10, 329. ' Auditores 146, 346. van Laodicea, zoon v. „ vicariaat van 248. Augsburg 91. d. voorg. 273. Armagh 189. „ Dom te 417. Apollonius 55, 162. Armeensche Kerk 184. „ synode van 399. „ 73- I Armelini 9. Augustinus 32, 82, 86, 182, Apollonius van Tyana 87 j Armenië 183. 188, 210, 232 vv., 252, vv. Armentarius van Riez 250. 260, 283, 291 v., 298 vv., Apologeten 159. Armenzorg 130. 355, 368. Apologeticum 73, 168. | Arno 314. Augustus 18, 32, 63. Apologieën 72, 359. Arnobius 169. Aurelianus 77 v., 98, 149. Apostasie 120 v., 277. Arnulf v. Karinthië 315, Aurelius v. Carthago 231. Apollo, leerl. v. Paulus 45. 335 v. Ausonius 182. Apostelfeesten 394. Artabasdus 359. Authari 187. Apostolica donaria 323. Artemas 148. Avondmaalsproef 397. Apostolicus 241. Artes literales 355. j Aymard, abt 402. Apostolische Kerken 105. Ascensio Domini 280. Apsis 285 vv. Asceten 132. „ van St. Servaas te Aschaim synode van 400. Baanes 374. Maastricht'419. Aschwoensdag 277, 391. Baanieten 374. Aquarii 145. Asclepius van Gaza 199, Babaeus 219. Aquila 43 v., 134. 239. Babylas 76. Aquilea 61, 91. Asinius Pollio 23, 69. Babyion 54 w. Arabifi 90. \Aspersio lil. Babylonië 58. Arbogast 179. Assemani 7. Bacon 415. Arcadius 179, 193, 213. Assumptio 280. Bacuez 102 noot 3. Archeologie 9. Asterins 135. Baden 131, 285. Arcfaesilans 20. Astrologie 142. Bahram V 183. Archidiaconi 350. Astronomia 355. Balderik, bisschop van Utrecht Archief 285. Asylrecht 288. 309, 354. Archiepiscopus 347. Ataulf 186. Ballerini 350. Archipresbyter 251 v. Atellana 19. Balspel 131. Architraaf 285. Athanasius 163, 184, 193, Bangor, klooster in Enge. Archivarii 251. 194, 198 vv., 199 w., land 260. Arcbivolt 285. 206, 208, 239, 242, „ klooster in Ierland Arcosolium 138. 259, 2b2, 290,293 w. 190, 260. Areopagiet 300. „ van Anazarbus 197 Ban, kerkelijke 390. Arialdus 399. noot 1. Bapheides, Philaretos 17. Arianen 177 w., 206 v. „ van Napels 3*8. Baptisma clinicorum 111 Arianisme 192, 195 vv., 199, Athei 64. noot 4. 262, 293 v. Atheïsme 63, 69. Baptismus sanguinis 112. Aristarchus 45. Athenagoras 72, 160. Baptisteria 269. Aristides 159. Athene 60, 90, 293. Barberi-Spezzia-Segreti 6. Ariston v. Pella 159 v. Atrium 138, 285. Bardas 37° v. Aristoteles 20 v. Atlalus 72, 186. Bardesanes 145. Arithmetiea 355. Atticus 69. Bardo -v. Mainz 400. Arius 191 v., 195 vv., 207, Attüa 244. Bar-Kochba 71. 291. Atto v. Vercelli 399, 411. Barlaam 159. 452 Alphabetisch naam- én zaakregister. Barnabas 38 vv., 42 vv., 46 151, 290. „ brief van 154 v. Baronius 14. Bartholomaeus 58. „ v. Lucca 13. Barsabas, Joseph 35. Basilica Liberü 242, 244. „ van St. Agnes 242. Barsumas v. Nisibis 219. Basilianen 258. Basilides 98, 144. Basiliek 134 v., 284 v. „ Sta Maria in Trastevere 243. „ v. St. Pieter 242,345. „ St. Paulus, 242, 345. „ Sta Sabina 243. Basiliscus, keizer 193, 221 vv. Basilissa 68. Basilius 205, 208, 212, 249, 258, 271 v., 276, 289, 290, 293 374, 382. a I de Macedoniër 314, 378 v. „ v. Ancyra 177. Basnage 16, 51 v. Bassi 69. Baur 16, 51. Beatus, abt 366. „ Rhenanus 13. Bebber, van 32. Bec, school van 407. Bechetti 14. Beda 12 v., 388, 389, 395 v. 407 v. Bedevaarten 283. Beeldenhaat 135. Beeldenstorm 357 w. Beelden v. Christus 137. Beelden, vereering der 283, 357- Beeldhouwkunst 135, 419. Beelen 102, noot 3. Begraafplaatsen 137 v. Begrafenisgilden 137. Bela, koning 317. Belisarius 187, 225, 245. Belser 32. Benedicamus Domino 270. Benedictijnen 14, 401. Benedictinessen 260. Beneden-Egypte 258. Benedictus 260 w., 308, 403 v. Benedictus, paus I 245; II 246; Hl 334 w.; IV 336; V 339 v.; VI 339 vv.; VII 339; VHI 340 w.; IX 341 w.; X tegen¬ paus 342; XI 6. Benedictus Levita 349. „ V. Aniane 402 v. „ v. York, bisschop 386 v. Berault-Bercastel 14. Berengarius II 338 v. „ v. Tours 371 v. , , v. Friaul 335. Bergen, school .te 407. Bernardus 420. „ v. Menthone 400. Berno, abt 402. „ v. Saksen, graaf 367. Bernold van Strassburg 388. Bernulf, bisschop v. Utrecht 309. Bemward van Hildesheim 399Beroea, 43, 60. Beryllus v. Bosra 150. Beschaving, heidensche 181. Besnijdenis 39 v., 392. „ jfeest der 279. Bibliographie 10. Bibliothecarius 346. Bibliotheek 285. „ v. Alexandrië 238. „ v. Ctesiphon 238. Bickei 166. Biechtpriester 119 v. Bijbelcritiek 163. Bijgeloof 181, 396. Bisdommen, inrichting der 347- Bisschoppen 104, 320 w. „ invloed der 256. „ keuze der 353. Bithynië 60 v., 70. Blandina 72. Bloedfiolen 138. Bloedfleschjes 139 vv. Bloedschande 63. Bloedverwanten des Heeren 69. Blondel 51, 350. Bobbio 260. „ school van 407. Böckh 8. Bohemen 315. Boek der Openbaring 6o, 70, 141. Boete 388 vv. „ openbare 277, 388 v. Boetepriester 120. Boëtius 187, 301. Bog milui 374. Bogomilen 373 vv. Bogoris, koning 314. Bogumil 374. Boldetti 83. Boleslaus I 315 v.; II 315 Bollandisten 7. Bologna 91, 326. Bolosudes, hertog 316. Bona 7. Bonifatius, Ap. v. Duitschl. 5, 11, 309 vv., 347, 385, 388, 392, 396 v., 408. Bonifatius, stedehouder 187. „ paus I 243; H 235, 241, 245 vv., 302; Hl 246; IV 246; V 246; VI 336; VH 339 vv.; vni 6. Bordeaux, synode van 373. Borzivoi 315. Bosio, Ant. 8, 138. Bosnië 314. Alphabetisch naam- en zaakregister. 453 Bosra, synode van 150. | Caesaropapisme 182, 193 v. I Casula 274 v. Bossuet 14. Cajus 52, 95, 151. Catacomben 8, 135 v., 137 Botrus 209. I Caledoniërs 189. • w., 173. Bourgondiërs 186. | Calix ansatus 274. ! Catacombe v. Priscilla 136. Braisne, vergadering te 324. Calix ministeriaUs 274. noot I. Braga, synode v. 215, 385. Calixtus I 94, 98, 123 w., Catalogus Cononianus 303. Brandea 282. 149 w„ 166. [ „ Felicianus 303. Bremen, bisdom 312. * ü 345- »* Liberianus 302. Brescia 91. Callinice 374. Catecheses 269, 293. Breslau, H. 9. Callipolis 265. Catechetenschool 162. Breviergebed 275, 386. Calvinisten 16. Catenen 412. Brigida 189. Camaldoli 403. Cathedra Petri 54. Brischar 15. , Camaldulensen 403. Cathemerinon 297. Britten 188. Cambridge 407. Catharina 159. Broekie 8. Campus Maldoli 403. Cato 20. Brooden 136. Cancelli 286. Causae major es 348. Brood en spelen 18. Candidus 78. Cava, congregatie van 403. Broodkorf 117. Canones Apostolici 295, 349- I Cave 51. Brood, ongedeesemd 385. Canones Ecclesiastici Sanc- Cellae cimiteriales 284. Broodproef 397. torum Apostolorum „ trichorae 285. Brück 15. 166. Celestinus I 189, 243. Bruno, Greg. V 340. „ Hippolyti 295. Celsus 33, 85 w. v. Keulen 399. Canonisatie 393 vv. Celsus, mart. 68. „ v. Metz 400. Cantatorium 273. Censor 18. Bryennios 156. Cantianilla 78. | Census 34°- Bulgaren 314. Cantianus 78. i Centuriatores 334- Bullaria 6. Cantius 78. Cephas 48. Buraburg, bisdom 310. Cantores 251. Cerdon 119, 145. Burchard v. Worms 350. | Cantus choralis 273. | Cerinthus 141 v. Byzantium 89, 175, 193. „ firmus 274. Chadidja 236 v. Byzantijnsche kunst 415. Capitula Angilramni 349. Chaise-Dieu, congregatie van Bzovius 14. „v. Regensburg 400. 403. Capri 266. Chalcedon, IV Alg. syn. van C. Caput jejunii 391. 192, 194, 219 vv , 221,222, Caracalla 74, 165. 224, 248, 259, 263, 404. Cabrol, F. 7 v. Carantanen 314. Chalkoprateia 358. Cadalus, zie Honorius H 344. Cardinalen, college der Chalon sur Saóne, synode van Caecilia 72, 134. 344 w. 330, 385. Caecilianus 209 vv. Cardinalis 345 vv. Charisma 102, 107- ' Caecilii 69. Carloman 354. Chastel, Etienne 16. Caelestius 231 vv. Carmen Apologeticum 170. Chetumar, vorst 314. Caelibaat 106 vv., 108 vv., 1 Carpocrates 146. Chevalier, Ulysse 8, 10. 253 v., 399. Carthago 298. Chiemsee 407. Caerularius Michaël 342, 376, „ synode van 113, 210 Childerik TH, koning 322. 381 vv. v., 220, 232, 255, 256. | Chiliasme 151 v. Caesar 19. Casimirus, koning 315. Chiliasten 121, 150 w. Caesarea 89, 105, 293. Cassianus 260, 291 v., 299. China 185. Caesarius v. Arles 235, 301. Cassiodorus 12, 261, 301. Chorepiscopaat 249 w. 454 Alphabetisch naam- en zaakregister. Chorepiscopi 89, 104, 250 v., 3SO w. Chrisma 269, 377. Christelijke deugden 129. Christendom 22. „ beletselen voor het 22. „ uitbreiding van het 59. 89. „ voorbereiding voor het 22. Christiani 38, 62. „ Christianos esse non Heet" 66, 70. Christus 10 v., 21 v., 30 vv., 36 vv., 46 vv., 57, 74, 80, 84, 87 v., 110, 118, !25. 135 Wi, I40 VV., 145 vv., 191 vv., 207 vv., 216 vv., 219 w., 231, 237, 279 v., 366, 370 vv. Christusbeelden 357 v. Christus, bloedverwanten van s«- „ geboortejaar van 30. Chrodegang v. Metz 351. Chronographia 166. Chronologie 10. Chrysantus 77. Chrysostomus 102, 193, 205, 212 vv., 243, 271, 290, 294, 298, 382. Christophorus 336. „ mart. 76. Cbnr 190. Ciampini 8. Ciborium 286 v., 420. Cicero 69, 170. Cilicië 44. Circumcelliones 210. Circumcisi 50. Claudianus 182. Claudius 37, 43, 49 v., 62. n 77. „ Apollinaris 160. „ Lysias 44. „ v. Turijn 363, 409 v. Clavis 162. Clematius 84. Clematius opschrift van 84. Clemens R. 47, 49, 53, 68, 71, 94 vv., 100 vv., 106 v., 154 w., 27i. 349- „ brief van 155. Clemens II paus 341; IV 6; V 6. „ v. Alexandrië 53, 131, 162, 163. Clementijnen 106, 142. Cleomenes 149. Clerici vagantes 353. Clermont, synode van 397Clotilde 188. Cloveshoe, synode van 355, 384. 399Clovis 244. Cluny, abdij in Bourgondië 402. „ Benedictijner-congregatie van 402. Codex Alexandrinus 154 v. „ Justinianeus 257. „ Sinaiticus 154. „ Theodosianus 257. Coelestinus I paus 217, 235, 240, 243. Coelestius 209. Coemeteria 137. Coemeterium v. Domitilla 54- „ Ostrianum 54. „ Vaticanum 54. „ v. d. H. Saturninus 139- Coenobieten 259, 403 v. Coercitio 65 vv. Coetus illiciti 64. „ nocturni 64. Collationes van Joannes Cassianus 235, 260. Collecta 270. Collecten 130 Collectio Anselmi Luccensis 350. „ Anselmo dicata 350. Collectio Pseudo—Isidoriana 349- Collegia fratrum 77, 137. „ funeraticia 108. „ tenuiorum 7 7. Collegium illicitum 64. Collyridianen 215. Collyrus 215. Coloni 266 v. Colosse 60. Colossensen 47. „ brieven aan de 45. Columban 189, 260. Columbanus 190. Comacchio 376. Come, eiland bij Tours, St. 373Comes 273. Commendatio animae 355. Commodianus 170. Commodus 73 v., 161, 169. Communicantes 272, noot 4. Communicatio idiomatum 222. Communiceeren, dagelijks te 116. Communie 116 v., 272, 274, 383 vv., 385. Communio fraterna 277. „ laica 276. Commutatio 390. Competentes electi 268. Completorium 275 v., 386. Compositio 220, noot I v. Computus 355. Conciliabulum 263. Concilie, eerste 39. Concilium Germanicüm 310. Corcordaten 6. Conductores massarum 265. Conferentie van 411, 211. Confessio 285, 327. Petri 325, 328. Confessiones 299. Confessores 120 vv. Confusio 220, noot I. Congregatio rituum 138. Alphabetisch naam- en zaakregister. 455 Conon paus 246, 303. Consecratie 272. Consistentes 120. Constans 176 vv., 200 vv., 201 vv., 210, 246. „. II 194, 228. Constantia 68, 199. Constantijn 79 vv-> 91 v*> 95. ï73 yv- l84 197 v., 199 vv., 210 v., 242, 248, 254 v-> 255 267, 282, 288; II I 176 v., 200 v.; IX 381. „ schenking van 349. Constantinopel 193 v., 293 vv. „ I Algemeene synode van 262. „ II Alg. synode van 206 vv., 208, 263; III 263; V 223 vv.; VI 226 vv., 299 v.; vin 375 vv., 378. „ pseudo-synode van 360. Constantinus I paus 323; II tegenpaus 326. „ IV Pogonatus 229. „ V Copronymus 359- v., 387. „ VI 362. „ VII Porphyrogenitus 380. Constantius 176 vv., 184, ]85, 193, 195, 200 vv., 206, 210, 240, 241, 296. „ Chlorus 78 v. Constanz 190. „ synode van 393. Constitutiones Apostolicae 160 v., 295 v. „ van 825, 332. Constitutum 225. Consubstantialis 198. Contemptisszma inertia 69. Contra Celsum 86, 165. „ Faustum libri VII 235- „ Marcionem 167. Conversio 220 noot i. Coquelines 6 v. Coracion I51Corbinianus 190. Cordova, synode van 318. Corinthe 43, 49, 60, 90. Corinthiërs, eerste brief aan de 44. „ tweede brief aan de 44- Cornelii 69. Cornelius 38 v., 51. „ paus 52, 76, 95, 103 noot 8, 122 vv. „ a Lapide 102 noot 3. Corpus Christi! 116, 274. Domini custodiat animam tuam 274. Corvey, abdij van 261. Corvey, Nieuw- 407. „ Ond- 407. Cosmas Indicopleustes 300. Cossart S. J. 6. Cotelier J. B. 154. Coustant 6. Coyaca, synode van 355Crescens 61. Crescentii 340. Crescentius 399 vv. „ Nomen tan us 399 vv. Creta 60. Crispus 175. Croaten 313. Crypta 417. Ctesiphon 238. Cubicularii 251, 346. Culdei 189. Cultus duiiae 358, 362. „ latriae 358, 362 v. Cunegonde, keizerin 341Cunibertus 190. Cyclus indictionum io. „ paschalis 128. Cyprianus 52, 75, 77, 98, 107 vv., in w., 117, 121 vv., 129 noot 9, 168 vv., 284, 348. Cyprus 37, 90. Cyrillus 314 v. „ V. Alexandrië 217 vv.. 224, 290 v., 295 v. „ v. Jeruzalem 269, 293. Cyrus v. Alexandrië 227 v. D. Dadsisas 396. Dahlmann 8. Dalmatica 274. Dalmatië 61, 90, 314. Damascus 42, 60. Damasus, paus 205, 207, 240 v., 298; 11 342. Damberger S. J. 15. Damus-el-karita 136. Danaides 68. Daniël 136. „ Stylites 222. Dansen, pantomimische 19. Dardanië 90. Daria 77Darras 14. Dartigue-Peyrou 64. David 58, 136, 366. De aleatoribus 90 noot I. De baptismo 113. De Buck S. J. V. 83, 138. Decius 66, 75 v., 91, 121. De Civitate Dei 299. De correptione et gratia 234- Decreet van 10 December 1863, 139. „ van 10 April 1668 138. Decretales 243, 348 vv. Decuriones 256 v. Dedicatio S. Mariae ad Nives 244. De dono perseverantiae 235De Drie Kapittelen 263. 456 Alphabetisch naam- en zaakregister. Defensores 251, 266. Defensor Pacis 51. De gratia et libero arbitrio 234Dekenaten 351. De lapsis 169. Demas 45. De Mas Latrie 10. Demiurgus 153 vv., 191, 374. De mortalitate 169. De mortibus persecutorum 170. De natura et gratia 232. De nuptiis et concupiscentia 233Denzinger 7. Deodaat, abdij van St. 261. De oratione 165. De poenitentia 168. De praedestinatione Sanc¬ torum 235. De praescriptione haereti- corum 168. De principiis 164, 212 vv. De promissionibus 151. De pudicitia 168. Derbe 42, 43, 60. Derde uur 129. De rebaptismate 114. De resurrectione 160. De schismate Donatistarum 210. , Desiderata, koningin 326 v., 33'- Desiderius, koning 325 w. Despectissima pars gentium 23- De spiritu et littera 232. De statuis 294. Deusdedit, paus 246. „ collectie van 350. De unitate ecclesiae 123. Diaconi 101 vv. Diaconus ecclesiae Romanae 345- „ regens plebem 104. Diaken 116. Diakenen 36 noot 8, 103. „ instelling der 36. Diakonessen 103, 252. Dialectica 335. Dialogus cum Tryphone 71 Diatessaron 160. Didache 110 noot 2, 117. 125, 129 noot 9, 154 vv., 166 vv., 295. Didaskalia 295. „ Apostolische 165. » Egyptische 294. Diedenhoven, capitulare van 355- Didymus de Blinde 163, 294. Dies natalis 125. Digami 109. Dimissio 270. Dio Cassius 19, 68, 83. Diocletianus 66, 77, vv., 80, 95. 133. 134. 170. Diodorus van Tarsus 291, 294- Diognetus 158 vv. „ brief aan 129, 154 v. Dionysiaansche tijdrekening 11. Dionysius de Areopagiet 43, 300 v., 410. n Exiguus 11, 30, 128, 257. 264. 349„ van Alexandrië 98, 113 vv., 123, 150 vv., 151, 163, 165. „ van Corinthe 53, 54, 94, 162. „ van Milaan 202. „ paus 95 v., 150 vv. „ Telmachrensis 12. Dioscorus van Alexandrië, 213, 220 v. Dioscurus, tegenpaus 245. Diptycha 225, 272. Dircae 68. Disciplina arcani 117, 269 Disibod 190. Divinae Institutiones 170. Dobbelspel 98. Doceren 141 v., 157, 374. Doctor audientium 111. „ grqtiae 299. Dodwell, H. 83. Dokkum 310. Döllinger 15. Dominica in albis 269. Dominicanen 14. Domitianus 56, 58, 61, 68 vv., 69, 94, 155. Domitilla 71, 136, 137. Domnus 149. Domscholen 406. Donati 259. Donatio Constantini 276 v. „ Pipini 325 w. Donatisme 191, 209 w. Donatisten 95, 177, 210 yv., 208. Donatus de Groote 210. „ v. Casae Nigrae 210. „ v. Maxula 82. Donus, paus 246. Doodenoffers 310. Doodslag 120. Doopdagen 111. I Doopformule 110. Doopplechtigheid 268. Doopsel 110 vv., 268 vv. „ der dooden 112. „ des bloeds 269. „ van begeerte 269. Dormitio Santae Virginis 56 noot 1. Dorothea 68, 81. Dorotheus 81, 291. Dovin, synode van 184. Drahomira 315. Drie Kapittelen 193, 223 vv., 245. Driekoningenfeest 279. Drievuldigheidszon dag 393Drontheim 313. Dualisme 142 v. „ Platonisch 145. „ Perzisch 146. Alphabetisch naam- en zaakregister. 457 Dubbelkloosters 259. Dubbel koor 417. Dubrawska, prinses 316. Du Cange 9. Ducatus Romanus 326. Duchesne 7, 91, 204, 243. Duif 117. Duizendjarig rijk 150 vv. Dungal van St. Denis, monnik 3°3- Dunstan v. Canterbury 399. Durandus 373- E. Ebbo v. Rheims 312. Eberhard v. Friaul 368. Ebionieten 141 v. Ecclesiae diocesanae 250. „ liberator 341. „ suburbicariae 345* Echternach 308. Ecthesis 194, 228, 257. Edesius 184 v. Edessa 57 v., 89, 91, 107. „ school van 252, 290. Edictum.... vere horrificum 75- Edicta feralia 75. Edict v. Milaan 80, 173, 282. Effeta 269. Egeria 297. Egilbald, monnik 364. ' Egil van Prüm 370. Egmond 407. Eichstatt, bisdom 310. Eigil, abt 406. Einem 15. Einhard 409. Ekhard IV, abt 418. Elagabal 74. Elchasai 141. Electus 146. Eleutherus 73, 91, 94. Elevatie ossium 394. Elias 136. Eligius 388. ' Elipandus, aartsb. van Toledo j 366 vv. Elkesaïten 141. Elpidins 214. Elvira, synode van 90, 108, 109, 112. Emanatie 142 v. Emilii 69. Eminentie 346. j Emmeram 190. „ school v. St. 407. „ S. kerk te Regens¬ burg 417Encyclicon 193, 222, 257. Engelenburcht 339. Engelmund 308. Enkratieten 144 v., 160. Ennodius v. Pavia 301. Ennoia 141 v. Epaphras 45. Ephese 44, 56, 60, 89, 100, 105. XII Alg. synode van 192, 215, 216, 218, 224, \ 263. Ephesiërs 47. •„ brieven aan de 45. Ephrem 57, 273, 303. v. Antiochië 214. Epiclesis 272 vv.. Epigonus 149. Epiphanus 146. Epiphanie 125, 269, 279. Epiphanius 12, 123, 141, 195, v., 208, 212 w., 284, 294. Epirus 57, 90. Episcopaat, oorsprong van het 99 w. Episcopi 101 vv., 146. Epistel 269. Epistola Barnabae 154 v. „ canonica 165. „ dogmatica ad Flavidnum 220 vv. „ dogmatica ad Imperator es 246. „ synodica 235. I Epistola tractoria 232 v., 243-. Epistolae decretales 243. Erasma 68. Eremieten 132, 259, 403. Erfurt, bisdom 310. Erich I 312; II 312. Er k en fried 354. Ervigius, koning 229. Ethelbert 189. Etheria 295. Eucharistie 139, 154. Eucharistische strijd 369 w. Eucherius v. Lyon 299. Euchiten 215, 374. Eudaemon, priester 277. Eudokia, keizerin 380. Eudoxia, keizerin 213, 221, 2951 Eudoxus 20. 1 Eugenius, rethor 179 vv. Eugenius L Paus 246; II 332 v., 363. Eugraphus van Dalmatië 250. Eulalius, tegenpaus 243. Eulogia 275, 386. Eulogius 318. „ v. Caesarea 232. Eunomianen 202. Eunomius 202. Euphemia 68. Eurich 186. Eusebianen 198. Eusebius 213. „ paus 95, 124 v. „ v. Caesarea 10 v., 12, 48, 56 w., 74 vv., 94, 106, 134 v., 158 vv., 163, 197, 212, 273, 292 v., 295 V. „ Chronicon van 55„ v. Milaan 289. _ v. Nicomedië i75> '97 w., 199 w. „ v. Vercelli 202, 252, 297. Eustacbius Ji. 458 Alphabetisch naam- en zaakregister. Eustasius 190. Eustathianen 206 v. Eustathius t. Antiochië 199, 206 v. „ van Constantinopel 381 v. Eutherius v. Osma 366. Euthymianen 380. Euthymius 213, 380. „ Zigabenus 415. Eutropia 134. Eutropius 182. „ v. Adrianopel 199. Eutyches 192, 219 vv. Eutychianus 95. Eva 136. Evagrius 11, 206. Evangeliaria 270, 273. Evangelie, eerste 57. „ tweede 58. v derde 59. „ vierde 56. Evangeliën, apocryphe 34. Evangeliënharmonie 160. Evangile des XII apötres 56. Evaristus, paus 94, 106. Ewalden, de beide 308 v. Ezarchaat v. Ravenna 187. Exarchaten 208, Excommunicatie 275, 390. Exemptie 261, 404. Exitialis superstitio 25. Exorcismen 268. Exorcisten 103, 252. Exsuperius 78. Eznik 303. F. Fabianus, paus 52, 76, 95, 98, 122, 122 noot I. Fabiola 289. Fabius van Antiochië 108 noot 8. Facundus v. Hermiane 302. Faenza 326. Fama sanctitatis et miraculorum 394. Familia Romanae ecclesiae 266. Farizeërs*21 v., 39, 44. Fausta 175. Faustus v. Riez 235, 301. Favre 9, Feesten, kerkelijke 125, 279, 391 vv. Felicitas 74. Fetnina stolata 19. Felix, martelaar 68. » pans I 95, 152, 203 v. „ II (III) 244; III (IV) 235> 24'. 244. 32- monnik 364. procurator 45. tegenpaus 207, 242. v. Aptunga 209 vv. v. Nola 76, 284. 298. » v. Urgelis 366 vv. Feriae mes sis 279 noot i. „ sementinae 279 noot i „ vindemiales 279 noot i. Ferrara 326. Ferrara-Florence, synode v. "53- Festa spurcalia 396. Feudum 320. Ficker, J. 9. Figuraalgezang 387. Figura 387. ^Filioque" 364 vv., 375, 377, 381, 413Firmilianus van Caesarea 113 Fistula 385. Flacius IIlyricus 13. Flavia Domitilla 6q. » „ de Jongere 69. ,, Neapolis 159. Flaviërs 61. Flavianus v. Antiochië 206 v. „ van Constantinopel 220 vv. „ Nicomachus 179. Flavius Clemens 69. „ Josephus 31 vv. 57 vv. „ „ getuigenis v. 33. Flentes 120. Fleury, Claude 14. Flodoardus 13. Florence, synode van 382. Florian, St. 407. Florus 395. Folbert, graaf 354. Fontanes 260. Fontenelle 308. Formata 385. Formosus, paus 335 vv., 337- Formule van Sirmium 242; I 201; II 202; Hl 202* I IV 204. Fornicatio 39. ] Fortunatus 68, 122. Forum 131. Fossores 252. Fragmentum Muratorianum 47, 162Franco v. Keulen 339, 387. Franken 188, 307. Frankfort, synode van 354, 362, 364, 367. Frankische synode 309. Frascati 345. Fratres conversi 404. Fredegarius 13. Frederik Barbarossa 331. „ bisschop v. Utrecht 309- „ kanselier 381. Freising 310. Freising, synode van 400. Fridolin 190, 260. Friedberg 7. Friesland 308. Friezen 307 v. Fronto v. Cirta 85. Fructuosus 77. Frumentius 184 v. Fulco v. Corvey, abt 404 v. Fulda, klooster 310. „ kloosterschool v. 406. Alphabetisch naam- en zaakregister. 459 Fuldradus 325 w. Fulgentius t. Ruspe 235, 292, 301, 368. Fundanus 71. „ v. Abitene 82. Fundi 265. Fundus Cajanus 265. „ Constantianus 265. „ Cornelii 265. „ Pompilianus 265. Funk 15. Fnrius Dionysius Philocalus 243- Gabriël 236. Gajus 44, 107Galaten, brief aan de 42. Galatië 42, 43, 89, 104. „ Zuidelijk 44, Galerius 66, 78 vv. Galiaee, vicisti! 178. Gallandi, A. 5. Gallië 61 w., 91, 298 v„ 406. „ Apostolische Kerken van 61. Gallienus 66, 77 v. Gallio 43. Gallus 76, 190, 260. Gamaliël 37, 41. Gams, P. 9, 15. Gardar, bisdom 313. Garibaldus v. Luik 388. Garrucci S. J. 8, 88. Gasthuizen 316. Gautzbert 313. Gebed 129. Gebhart 314. Geestelijken, benoeming der 35*- „ keuze der 106 w. „ onderhoud der 106. Geestes, nederdaling des H. 35- Geisa, hertog 316. Gelasius I paus 244, 253, 264, 270. Geloofsbelijdenis 112. Genesius 78. Gennadius v. Marseille 301. Gennaro dei Poveri, San 136. Genserik 187, 244. Geographie 9Geometria 355. Georgius 81. Gerbert 371, 411Gerechtshof, geestelijk 119 v. Gereon te Keulen, St. 416 v. Germanje 189, 406. Germanus v. Constantinopel 358. „ v. Auxerre 189. Gervasius 68. Geschiedbronnen 5. Geval des Apostels 130. Gewelven 285. Gfrörer 16. Gieseler 16. Gilberta 333. Giron 64. Giry, A. 9. Gisulfus 322. Gladiatoren 131. , spel 288. „ „ . laatste 180. Gnesen, bisdom $16. Gnosis 142 w. „ kerkelijke 147. „ valsche 147. Gnosticisme 161. Gnostieken 142. Goarus 190. Godeau A. 14. Godehard van Hildesheim 400. Godgeleerdheid 9. Godgewijde maagden 133» 136. Godschalk 367 vv. Godsdienstig-zedelijk leven 287 vv. Godshuizen 134 vv. Godsoordeel 397- Godsvrede 397. Goede Herder 135 w. Goederen, kerkelijke 256, 354- Goede Vrijdag 125, 280. Goede week 280. Gordianus dc Jongere 74. Gorgonius 81. Görres 64. Gothofredus 7. Goudglazen 135„Graecizeerende" Latijnen 290. Graevius 8. Grafiti 284. Grammatica 355Gran 317. Gratianus, keizer 178 w., 180, 205, 210 v., 248. „ canonist 266. „ decretum van 350. Gregorius Asbestas 376. I, de Groote 5, 11, 189 v., 241, 246 v., 259. 265 v-. 270. 273. 279, 280, 283, 289, 292, 299, 302 v., 318, * 355. 386, 392; II 39. 323. vv-> 349. 358 v.; III 323 359. 392, 396; IV 312,321,332 v., 393; V 340 v.; VI 341, 400; VH 373. 384. 392; LX. 6; X 6; XIH 346. „ Uluminator 183, 303. „ nomenclator 318. „ tegenpaus 340. „ Thaumaturgus 120, 163 v. „ van Berytus 197 noot I. A v. Cappadocië 20O. „ v. Nazianze 272, 280, 289, 290 v., 293, 382. „ v. Nyssa 205, 212, 272, 290, 293. 460 Alphabetisch naam- en zaakregister. Gregorius v. Tours 13, 302, 39o. „ v. Utrecht 407 v. Gregorovius 266. Griekenland 45, 57, 61. Grieken, nationale ondeugd der 19. Grimoald 187. Grisar S. J. H. 204. Groenland 313. Groningen 309. Gross, Ch. 8. Grotefend, H. 10. Gruter 8. Guericke 16, 52. Guido v. Amiens 404, „ v. Arezzo 387. „ v. Milaan 399. „ v. Spoleto 335. Guitmundus 371 v. Gundobald 186. Gunter van Keulen 335, 352- Gurk, bisdom 314. Gylas, hertog 316 v. Gymnastiek 131. H. Haan 136. Hadrianus, abt 406. „ keizer 71 v., 144, 159, 236. „ paus, I 271, 326 vv. 345» 360,362,364:11303, 315,322,335,378^111335. Hadr urne turn 233. Haereses 294. Haeteriae 64. Hagenbach 17. Hagia Sophia 194, 286, 382. Hahn 7. Hakon de Goede, Koning 3!3- Halberstadt, bisdom 312. Half bekeerden 181. Halitgar, bisschop 363. Hamburg, bisdom 312. Hanc igitur 272 noot 4. Handelingen der Apostelen 46, So, 55, 59, 63. Handenarbeid 255. Handoplegging 120 v. Haniefen 236. Hanifisme 238. Harald-Blaatand 312. „ v. Denemarken 312. Harduinus 6. Harnack, A. 16,47, 51 vv.,65. Haruspices 174. Hase, Kari 16, 52. Hasse 16. Hasu 183. Hauler 166. Haymo v. Halberstadt 388 409. Hazardspel 131. Hebreeuwen 36 noot 8. „ brief aan de 45. Hedschra 236. Hefele, K. J. von 15. Hegesippus 11, 50, 57 vv. 69, 141, 162. Heiden-Christenen 41 v., 60 Heidendom 17, 23. Heidenheim, klooster 310. Heiligenbeelden 357. Heiligenlevens 7. Heilige send 351. Heiligschennis 63 v. Heiligen, vereering der 282 w., 394Helena 175. „ v. Tyrus 141. Helenus v. Tarsus 113. Heliand 410. Hellenisten 36. Hemelvaart 125, 280. Hendrik I van Frankrijk 372. „ H keizer 341, 399; ni 341 vv.; IV 343 v., 399 v. Hengist 188. Henke 15. Henoticon 184, 193, 222 v., 257- Hèraclas 163, 165. Heraclea 89, 105. Heraclius, keizer 124 v., 194 w., 226, 301, 314. Hergenröther-Kirsch 15. Herlembaldus 399. Hermagoras 68. Hermanus v. Reichenau (Contractus) 12, 395, 407, 412. Hermas 154. Hermenegild 186. Hërmeneuten 251. Hermes 46. Hermias 72, Herodes Agrippa 37. „ de Groote 31 vv. Hero van Antiochië 157. Hersfeld, school van 12. v Lambertus van 12. Hetarieën 70. Heterusiasten 202. Hexapla 164. Herzegowina 134. Herzog 16. . ■ ï'** Hibernia 189. Hierakas 13 2. Hierapolis 57, 60, 90. Hierocies 88. Hieronymus 12, 55, 102, 205 v., 207, 212 vv., 243, 260, 291, 294, 298 vv. Hij, eiland 189. Hilarion 258, 282. Hilarius 299. ,. v. Poitiers 202, 205, 235, 273, 291, 296 v. Hilarus, paus 244. Hildebrand 342 w., 372. Hildesheim, bisdom 312. Hilgenfeld 52. Hinkmar de Jongere 391. „ v. Rheims 334 v., 347 v., 363, 368 v., 377, 391, 410. Hinschius 348 v. Hirsau, congr. v. 403. Historia ecclesiastica 292, 296 vv. . „ Lausiaca, 296. Alphabetisch naam- en zaakregister. 461 Historia Evangelica. 297. Hippolytus 52, 74, 94 v. 100, 123 vv., 135 149 w., 166 w. „ scheuring v. 123 w. Hippo Regius 298. Hofmeiers 322. Hofstede de Groot, P. 16. Holstenius, Lucas 7. Homeriten 184. Homiliae 156. Homilie 142, 270. Homohadensen 32. Honesta dimissio 174Hongaren 316. Honoratus v, Arles 260. Honoraria veneratio 300. Honorius, keizer 180, 210, 223. „ I paus 227 vv., 246; H tegenpaus 344; IH 6; IV 6. Hooge raad 36. Hormisdas, paus 223, 244. Horsa 188. Hosius v. Cordova 197 v., 201 vv., 296. Hostiën 385. Hottinger 16. Hubertus 190. Hflbner 8. Hübsch 8. Hucbald v. St. Amand 387. Hugo de Groot 51. „ bisschop v. Langres 372- „ koning v. Provence 337- Hulpwetenschappen 9. Humbertus, kardinaal 372, 381, 406, 412, 414. Hunnerik 187. Hnrter, H. 6, 10. Huwelijk 130. „ geestelijk 133. Hyginus, paus 72, 94. Hij, klooster' in Schotl. 260. Hylici 143 v. Hymenaeus 118, 140. Hypatia 294. Hypo typoses 164. t Ibas v. Edessa 224. Iberië 184. Iconium 60. „ synode van 113. Ierland 189. Ignatianen 379Ignatius v. Antiochië 49, 53, 71, 96, 100 v., 125, IS4. 157 „ brieven van 156 v. „ van Constantinopel 376 w. Ignoto Deo 19. Ikonium 42 vv., 89. Ikonostasis 286. Immersio III. Imola 91, 326. Imperator 328 v. Imperium 328. Impietas in principes 64. Incircumcisi 50. Indictie- Caesarea 10. „ Constantinopolitana 10. „ Pontificia IO. Indictiones 10. Indiculus superstitionum et paganiarum 310» 39°Indië 91. Infiexibilis obstinatio 64. Infructuosi in negotiis 131. Infusio III. Ingelheim 312. „ synode van 392. Inhabitatio 216. Inkomsten, kerkelijke 254, 354- In limine ecclesiae 120, 270, 277. Innocentius I, paus 232 v., 243, 249, 254, 348; Hl 397; IV 6, 346. Instantius, bisschop 214. Insufflatio 268. Interdict 390 w. Investituur 353. Irenaeus 49 v., 53, 56, 74> 91, 94 vv., 106 v., III, 117 v., 126 vv., 144 vv„ 157 vv., 161. Irene, keizerin 360 v. Irminzuil 311. Irregulares 107. Isaias 32, 136. Isdegerd I 183 v. Isidorus 13. „ Pseudo- 348 vv. „ monnik 260. „ v. Pelusium 295. „ v. Sevilla 292, 303, 349. 355Isidorus Mercator 349. Islam, de 236 vv., 317. Ismaël 236. Itala 168. Italië 61 v. Ite missa est 271. Izaak v. Antiochië 303. „ Comnenus 382. Jaarmarkten 131. Jacht 131. Jacobieten 223. Jacobus major 37. 5 8- „ minor 33, 39, 44, 57, 58, 271. „ van Nisibis 303. Jaffé 6. Janskerk, te Luik St. 416. Janson 159. Jean de Mailly 333. Jeremias 410. Jeroen 309, Jeruzalem 22, 44, 60, 108. „. gemeente te 35. „ verwoesting van 40. Jezuïeten 14, 185. Jezus 29, 32, 34 vv., 41, 48 vv., 60, 80, 191, 216 vv. 462 Alphabetisch naam- en zaakregister. Jezus, duur van het openbaar leven van 32. „ impatibilis 146 v. „ patibilis 146. Joannes 36 w., 37, 54, 55 vv., 58, 60, 69, 70, 100, Ji8, 141 v., 375B ketter 374. „ aartsb. v. Ravenna 334- „ Baptist 31 v., 33, 125. ■ „ geboorte van 281. „ Cassianus, abt 234. ,, Climacus 300. ,, Crescentius 340. „ Chrysostomus 291, 294. „ Damascenus 359) 4'3- „ Gualbertus 403. .. Kanselier 218 v. » Marcus 42 v., 58. „ Moschus 298. „ paus, I 240; II 223, 245; III 245; IV 194, 246; V 246; VI 322; VII 323; VIII 315, 3i8. 330, 335 vv., 345. 378 vv., 388; IX 315, 336 v.; X 337 v„ 353; XI337; XI1 245. 33°. 338 w., 341; xin 339; xiv 339 v.; XV 339, 394; XVI, tegenpaus 333, 340; XVII 340; XVIII340; XIX 344, 381; XXI 6; XXII 5i. 393- „ presbyter 55 noot 6. „: scholasticus 257, 264. „ v. Antiochië 218 vv. ,, v. Ephesus 12. „ v. Jeruzalem 232. I „ , v. Torquemada 350. „ v. Trani 381. 1 r Joasaph 159. Joden 400. „ -Christenen 38 vv., 44. 49- ■ » n brief aan de 58. , Jodendom 21 v., 63. Joden, haat der 63, 70. Jona 189. 1 Jonas 136. „ v. Orleans 363, 409. Joodsche oorlog 37. Joppe 60. Joseph, H. 31, 215.. Josephus'32 v. Jovianus 178, 205. Jovinianus 215. Jovinus 358. Judaïsten 157. Judas 39. Judas Iscariotes 58, 395. „ afval van 35. „ de Machabaeër 31. „ Thaddaeus 58. Judicatum 225 v. Judices palatini 346. Julia Domna 87. „ Mammaea 74. Julianus Apostata 176 vv., 205, 206, 210, 288, 296. Julianus, bisschop 231, 252. „ v. Eclanum 232 v. Julius Africanus 166. „ paus, I 200, 201, 239, 242. 348Jungmann 15. Jupiter 46, 71. „ Pluvius 73. „ v. Olympus 179. Jus asyli 256. Justinianus 180 v., 182, 193, 214, 224 w., 245 v„ 250, 252, 254, 280, 288, 300, 322 v.; II 323. Justinus 71 v., 72 v., 88, 103, 107, 117, 118, 130, . '45 v., 159 vv., 271. Juvenalis 18, 24, 221; I Juvenalis v. Jeruzalem 248. Juvencus 297. • Kaba 236 vv. Kalnieten 145. Kalender 125, : Kalifaat v.i Cordova 317. Kaltenbrunner 6. Kanunniken 351. Kanut I 312. Karapet 161. Kardinaal-bisschoppen 345- „ diakenen 345. „ priesters 345. Kardinalen 344 vv. Karei de Dikke 335 v. „ de Groote 5, 266, 311 v., 318, 321, 326 vv-> 349 v., 354 vv., 362 vv., 364, 367, 376. 383 v., 387 v., 392 vv., 402, 406, 408, 416 vv. „ de Kale 322, 330, 332, 335 v., 353, 387, 406. „ Martel 310, 318 vv., 323 v., 354. „ v. Lotharingen 391. „ z. v. Karei den Grooten 328. Karinthië 314. Karloman, koning 326. Karolingers 332 vv., 347. Karolingische herleving 416. Katerkamp, Th. 15. Kathari 122. Katholicos 184 v. Katwijk 308. Kauffmann, C. M. 9. Keizerrijk, herstel van het westersche 326. Kelk 136. Kenchreae 43 v., 60. Kennemerland 307. Alphabetisch naam- en zaakregister. 463 Kerk 35 vv. „ geboortedag der 35. „ stichter der 34. „ wezen der 35. Kerkelijke kunst 283. Kerkelijken staat, ontstaan van den 321 vv. Kerkgeschiedenis, bepaling der 1 v. „ bewerking der 11. „ bronnen der 5 v. „ hulpwetenschappen der 8. „ nut der I. „ Romeinsche 53. „ verdeeling der 3 v. Kerkorde 166. Kerkvergadering 39. „ acten der 6. „ eerste 39, 49. Kerkvervolgingen, aantal der 82. Kerkzang 386 vv. Kerstfeest 279. Kerstmis 275, 392. Kersttijd 280. Kerygma Petri 55. Kerz 15. Ketterdoop 113, 269. Ketterijen 140 vv. Keulen 91, 310. Kiew 316. Kilianus 190. Kindermoord 288. Kirton in Engeland 309. Kitzingen, klooster 310. Klein-Azië 61. Kloosterlingen 258 vv., 401 VX- Kloosterrade, crypta van 418. Kloosterscholen 406. Klos tem euburg 407. Knöpfler 15 v. Koenraad II, keizer 341 v. „ v. Constanz 399. Koepelkerk 283 v. Koophandel 254. Koor 285. Kopiaten 252. Kopten 223. Koraalgezang 387. Koran 237 vv. Kosmas tegenkeizer 359. Kraïn 314. Krantor 20. Kraus, F. X. 8, 9, 15. Kremsmünster 407. Krijgsdienst 131 v. Kruinschering 253. Kruisdagen 279, 392. Kruisproef 397. Kruisverheffing 280. Kruisvinding 280. Krumbacher 415. Krusch 7. Kuischheid 287. Kunst 8. „ kerkelijke 134 vv., 284 vv., 415 vv. Kunstgeschiedenis 9. Kurz 16. Kyriakos, Diomedes 17. L. Labarum 80 V. Labbé S. J. 6. La Cattolica te Stilo 416. Lactantius 36, 82 vv., 151, 170 v. Laderchi 14. Ladislaus, koning 314 vv. Lam 117, 136. Lambertus 190. „ v. Hersfejd 412. „ v. Spoleto 318, 336. Lamina 56. Lampe 16. Lampen 135. Lampridius 33. Landbisschoppen 250. Landbouw 131. Landkerken 250. Lando, paus 337. Landparochiën 250. Landulphus 399. Lanfranc v. Bec 372 v., 400, 412. Lange broeders, de vier 213. Langres, synode van 369. Laodicea 89 v., 100. „ synode van 250, 254. Lapsi 81, 122 vv. Lararium 74* Lateranen, St. Jan van 134. Lateraan, synode van het 360. Latrocinium Ephesinum 220 v. Laudes 276 vv. „ keizerlijke 328. Laurentius, mart. 76, 95. „ tegenpaus 244. Lazarus 136. Le Blant, Edmond 7, 64. Lebuin 309 v., 416. Leclerc, H. 7. Lectionaria 270. Lectionarium, 2/3Lectores 103. Leekebroeders 404. Leeken-abten 402. Leeuw 136. Legio fulminata 72, 183. Legatio pro Christianis 160. Leibnitz 139. Lelie 136. Lentenachtevening 126. Lentulus, brief van 33. Leo de Groote 219 noot 2, 291. Leonidas 74. Leontius 12. Leo, keizer, I 221; II 221; IH de Isauriër 319 v., 323 358 v.; IV 360; V de Armeniër 336, 360, 374; VI de "Wijze 379 v., 414. „ paus I 220 vv., 244, 248, 253 v., 272 noot 4, 277, 278, 290, 299; II229, 246; OT327,w. 33° v-> 364 v., 392; 404 Alphabetisch naam- en zaakregister. IV 329. 333 vv.j V 334; VI 337; VII 337 v.; Vin 338; IX 266, 342 v., 353, 372, 381; X 6; XI 353. Leo v. Achrida 381 v. Leontius v. Byzantium 300. Leovigild 186. Lerinische eilanden 291. Lersch, M. 10. - Lex Julia 109. „ „ mafestatis 64. Libanius 179. Libellatici 75, 81. Libelli pacis 120 vv. . Libellus de synodalibus causis et disciplinis 350. Liberius, paus 193, 201 vv., 207 vv., 239 v., 241, 242. Liber pontificalis 207 v., 243. 302 vv., 344. Libri Carolini 362 v., 364. . Licinianus 175. Licinius 80 v., 174 vv., 183, 197. Liefdadigheid, Christelijke 288. Lier 136. Liftinae, synode van 310, 394Ligaturae 396. Ligurië 266. Lijkverbranding 309. Lindner 16. Lingua rustica roma na 388. „ „ theotisca 388. Linus 94. Lipsius 51. Liturgia 115. Liturgie 189, 270, 383 w. „ Ambrosiaansche 272. „ der Aethiopiërs 271. „ der Armeniërs 271. „ der Constitutiones Apostolicae 271. „ der Jacobiten 271. „ der Kopten 271. „ der Nestorianen 271. ' Liturgie Gallicaansche 272, [ 383- „ Gothisch-Spaansche , 272. „ Milaneesche 272. ,, Mozarabische 272, 384- „ Romeinsche 272, 383 w., 395„ Slavische 315, 384. „ v. Alexandrië 271. n v. Antiochië 271. „ v. Basilius 271. „ v. Chrysostomus 271. „ v. den H. Methodius 382. „ v. Jeruzalem 271. „ v. Ravenna, oude 272 noot 4. Liturgieën 7, 383 vv. Liturgische boeken 272. „ kleeding 273. Loca ecclesiastica 242. Lodewijk de Duitscher 335. „ de Vrome 312 v., 321, 32°, 329. 332 vv., 352. 363. 387, 393400 v., 401 v., 406, 409, 418. Lodewijk v. Beieren 51. „ II, keizer 322, 329, 333 „ koning v. Lombardije 333 v. „ v. Provence 336. Loewenfeld 6. Logos 148, 192 v., 198, 216. Logosleer, Neo-Platonische 191. „ Platonische 191. Logos v. Plato en Philo 196. Loman 34. Lombardus 413. Longobarden 187, 322. Lorch 190. Lorenz 8. Lorenzo San 345. Lorenzo Valla 13, 266. Lotharius L, keizer 329, 332 $*£ 334. 354„ II, koning 322, 334 vv. Lucas 30 vv., 45 v., 52 vv., 110 noot 2. Lucca 61. Luchter 136. Lucia 81. Lucianus 33. „ v. Samosate 85 v„ 291 v. Lucifer v. Cagliari 202, 206 v., 296. Lucilla 209. Lucina 134, 137. Lucius, paus 76, 95. „ v. Adrianopel 239. „ Verus 160. Ludger 309, 312, 407, 408. Ludmilla 315 v. Luitprand 323 vv. „ v. Cremona 337,411. Lund 312. Lupus v. Ferrières 368. Luxeuil 260, 407. Lycaonië 43. Lydda 60. Lydia 43. Lyon 91. Lyon en Vienne, gemeente van 162. Lysias 45. Lystra 42 v., 60. M. Maagd, H. 136 v. Maaltijden, Thyestische 63. Maatschappelijk leven 131. Maastricht, crypta O. L. Vr. te 418. „ O. L. Vrouwe kerk te 418. „ Servaaskerk te 416 vv. Mabillon 7, 9. Macarius de Oudere 258. Macedonianen 192, 208. Macedonië 43, 90. Alphabetisch naam- en .zaakregister. 405 Macedonius 177, 207 vv., 262. „ ketterij van 207. Macedonianisme 293. Macrianus 76. Macrobius 31. Maerlant 13, 333. Magistri 146. Magnentius 176, 201 vv. Magnesia 61. Mainz 91, 310. „ synode van 330, 367, 388, 392, 399. Majesteitsbeleediging 63, 65. Majorianus 180. Majorinus, bisschop 210 v. Aiajus monasterium 260. Malachias, bisschop 384. Malchion 290. Malehus 262. Maldoli 403. Malta 45. Mamertus v. Vienne 280. Mandata 158 v. Mani 146 v. Manicheïsme 146, 191, 298, I 372Manipel 274. Mansi, D. 6, 14 v. Mansionarii 251. fff anus impositio 112. idara 33. Marathon van Nicomedië I 208. Marcella 74. Marcellinus 95. Marcellus van Ancyra 198, 207, 212, 2^q. t „ paus 95, 124 v. , Marchelm 309. Marcia 73. Marcianus 161, 220, 252. Marcion 119, 145. Marcus 42, 45, 53, 58, 60, 271. „ Aurelius 72 vv., 85, 160 vv. Marcus ketter 214. „ paus 242. , Marcusprocessie, Sint 280. Marcus van Are t hu sa 177, 204. „ v. Jeruzalem 72. Margaretha, koningin 384, 391- Mariabeelden 357. Maria-Boodschap 280. Mariafeesten 280. Maria-Geboorte 281. Maria-Hemelvaart 280. Maria-Lichtmis 280. Maria, Maagd, H. 282. Maria Maggiore S. 242 v,, 345- Maria's dood 56, noot 4. Maria van Kassobola 157,v. Marinus, bisschop 379. „ paus I 335; It 338. Maris de Pers 224. „ v. Chalcedon 198. Marius Mercator 291, 299. • „ Victorinus 297. Marmoutier 260. Maronieten 230. Marozia 337 vv. Marseille 299. Marsilius v. Padua 51 v. Martelaarsacten 7, 162. Martelaren, aantal 83. „ feest aller 281. „ feesten der 281. Martène 7. Martialis 98. Martinianus 68. Martinus, abdij van St- 261. ,, paus 190, 228, 246. „ Polonus v. Troppau 333- „ priester te Milaan 387. „ van Tours 214, 260, 281, 284. Martyrium Colbertinum 157,' Martyrius v, Antiochië 221, Martyrologium 394, 408. „ Hieronymianum 395. Massa. 265. „ Candida 77» „ Fontejana 265. „ Furiana 265. „ Papirianensis 265. „ Pontiana 265. „ Varroniana 265. Massalianen 215. Massilienses 234 v. Materiales 143. Matter W. I. 16. Matthaeus 57 v., 409 v. Matthias 35, 58. Matutinttm 275 v. Mauretanië 90, 105. Mauritius 78. „ keizer 280. Maurus 261. Maxentius 79 vv-> 95, I24> 242. Maximianus 78 vv., 84. Maximilla 120. Maximinus Daza 80 v., 89 167. „ St. school van 407. „ Thrax 78, 82 v., 124. Maximus 178, 214, 300. „ Confessor 292, 299. „ V. Turijn 299. Mayeul, abt 402. Mecbitaristen 159. Medina 237. Megingoz v. Eichstatt 400. Mekka 236. Melania 289. Melchiades, paus 95 v., 210, 242, 349Melchisedech 148. Melchisedechianen 148. Meletianen 206. Meletius 123 vv., 206 v. Melito van Sardes 66, 7°, 72 v., 162. Melk 407. Melkemmer 117. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 466 Alphabetisch naam- en zaakregister. Memento der levenden 272. Memento's 272 v. Memoriae 394. Mennas, patriarch v. Constantinopel 214, 224, 245- „ v. Ephese 218 v. Mensa 286 v. Menschenleven 287. Mensura 387. Mensurius, bisschop 209 v. Mercator 349. Mercurius 245. Merovingische vorsten 322. Mesopotamië 90. Mesrop 303 v. Messias 22 v., 30 y. „ verwachting v. d. 22. Metaphrastes, Simeon 414. Methodius 314 w., 376, 3«4- „ v. Olympus 133, 167. Metrophanes v. Smyma 377. Metropole 90,' 249. Metropolieten 104, 247 w., 347- Mezropolitanus 347. Metz 407. Michaël, Aartsengel 282, ' 393- „ keizerl.376 v.; II361; 111 36i. 375. 376 vv. „ Caerularius 381. „ Psellos 415. „ St. te Hildesheim 417 v. B Rhangabe 360. Middeleeuwen 4. Miecislaus, hertog 316. Migetius 366. Migne 5. Milaan 61, 91, 298. „ edict van 4 v. „ St. Ambrogiote 420 v. „ synode van 193, 202. Mileve, synode van 232. Milete 44. Millenarii 150. Milner, Jos. 16. Miltiades 160. Minden, bisdom 312. Minutius Felix 85, 169 vv. „ Fundanus 71. Miraeus 184. Mis, Heilige 115, 270 vv., 384 vv. Missa 271 vv. „ catechumenorum 112, 115, 270 v. „ fidelium 115, 270 v. „ poenitentium 120. „ proesanctificatorum 384- „ pro defunctis 384. Missae privatae 383, 384. ,, solitariae 384. Missale 272. Mis si dominici 13 2, 331, 401. Missio 270. Mithras 278. „ eeredienst van 19. Moeder des Heeren 56. „ Gods 57. Moesië 90. Mohammed 5, 236 vv. Mohammedanen 316. Möhler 15. Moimirus H, koning 315. Molinier, A. 8. Mommsen 7, 65. Monarchianen 152. Monarchianisme 170. „ modalistisch 149, Monnikenleven 258. .Monogram van Christus 139- Monophysieten 224 v., 262 Monophysitisme 19a v., 219 vv. Monotheletisme 192 v., 326 vv. Monothelieten 246, 263. Montanisme 121. Montanisten 120. Montanus 120, 151. Monte Cassino 325, 401 v, 407. Montenegro 314. Monulphus 190, 416. Moord 131, 277. Moravië 314. Mosheim 15. Mozaïekvloeren 285. Mozaïsche wet 39 vv. Mozes 34, 39, 136, 142 t, 185, 237. „ v. Chorene 12, 303. Mulieres subintroductae 254- vMultitudo ingens" 61. Münch, E. 6. Munster 312. Muratori, L. 7, 14, 162. Museum te Alexandrië 162. „ van het Lateraan 136» Musica 355. Mysië 43. Mysteriën, heidensche 142, 177- „ Grieksche 71. Mythologie 142. „ Grieksche 18. N. Naassenen 145. Naastenliefde 130. Napels 265. Narcissus v. Jeruzalem 132. Narses 187. Narthex 285. Natalis I48. Natalis Alexander 14. „ invicti 278. Nativitas B. M. V. 281. Nazaraeërs 141. Nazarius 68. Nazianze 89. Nazianzenus 292. Neander 15, 52. Negende uur 129. Neher 10. Alphabetisch naam- en zaakregister. 4°7 Nectarius v. Constantinopel Nisibis school van 252. I Oermensch 146. 240, 277. Nicopolis 90. Offertorium 115, 272. Neocaesarea 90. Nilles, N. 7. Ohrdruf, klooster 310. „ synode van 111. Nilus 135, 295. Olaf de Heilige, koning 313. Neo-Platonici 163. Ninian 189. „ Trygvesen, koning Neo-Platonische school 87. Nitrië 258 v. 313 v. Nepos 151 v. Noach 136, 247. Olga (Helena), grootvorstin Nereus 71. Nobis quoque 272 noot 4. 316. Nero 20, 45 vv., 52, 54, Nocturnen 275 v. Olijfboom 136. 61 v.t 62 w., 66 v., 67 Noëtus 149 v. Olympiaden 10. w., 94. Nomenclatdr 318. 1 Omar 237 w. Nerses 184. Nomocanones 257, 414. Ontucht 120 v., 277. Nerva 56, 70, 155. Nona 274, 386. Onzedelijkheid, publieke Nêstorianen 226. Noodweer, recht der 66. 181, Nestorianisme 192, 216 w., Noordwijk 308. Onze-Vader 129, 355. 291, 296. Noorwegen 313. Oorkonden, leer der 9. Nestorius 192 vv., 216 vv., Noricum 189. Oosten, het 134, 285. 219 vv., 263, 282, 291, Natarii 251. Oostgothen 187. 295 vv. Nothnagel 9. Ophieten 145, Nhuts-celle abdij 309. Noting 368. Opschik 131 v. Nicaenum II, het 362. Notker Balbulus 395, 407, Opschriften 8, 138. Nicea 89 v„ 192. 411. Optatus v. Mileve 286. „ I Alg. synode van „ Labeo 407, 411. Opus Alexandrinum 420 v. 107, 123, 126, 127, Novatianen 122, 191. Orange, synode van 193; II 192, 197, 208, 254, Novatianus 95, 122 vv. 235. 262, 269, 277; VH Novatus 122 vv. Orante 129, 136. 355» 360, 361 vv. Novellen 257. Orarium 273. Nicetas, monnik 381 vv. Nuchter,, blijven 116. Oratio ad Graecos 160. 414. Numidië 195. | „ Melitonis 162. Nicephorus, keizer 360. Nunia 184. Oratoria 244. „ Callisti 12, 57, 410. Nussi, V. 6. Oratorianen 14. „ patriarch 413. Ordalia 397. „ Phokas 394. • Ordericus Vitalis 13. „ Sacellarius 381 v. Obla'ta 135, 385. Ordines, lagere 252. Nicetius 190. Oblaten 404. Ordo impositioniS poeniten- Nicolaïeten 140, 380. Oblati 259, 367. tiae 389. „ ketterij der 399. Oblaties 255, 271. Ordo Romanus 355. Nicolaus Mysticus 380. Oblationes 114. Orgels 387. Nicolaus I, paus 314 vv., 322, Oblongum 285. Oriëntatie 134, 285. 334 vv., 376 w.; H Ochsenfurt, klooster 310. Origenes 49, 53, 54, 75 v., 322, 342 v. 372, 383; Octavianus 338. 86 v., 106, m, 117, 129 Hl 6; IV 6. „ keizer 18. noot 9 w., 150 v., 163 w. „ v. Cusa 13, 266, 350. Octavius 85, 169 v. 191, 211 vv., 262, 290. Nicomedes 19. Odilo v. Cluny, abt 393, 402, Origenisten 211 vv. Nicomedië 89. 404. Orleans, synode van 254 v„ Niederaltaich 407. Odo, abt 402. 256, 280. Niedner 16. Odoacer 187. Orosius 232, 299. Nisibis 108. Oeconomus 251. Orpheus 74, 136. 4Ö8 Alphabetisch naam- en zaakregister. Orsi, J. A. 14. Osculum pacis 272. Osimo 324. Osnabrück, bisdom 312. Ostia 342, 345. Ostiarii 103. Otfried van Weissenburg 410. Otger 308. Otranto 265. Otto I de Groote 330, 338 ■"••> 339. 399. 4°6; II 339 vv., 415; m 340. „ v. Freising 13. Oud-Corvey 407. Overgangsstijl, zie: Transitie 417. Overijsel 308. Overlevering, Apostolische *5». Ovidius 19. Oxford, school te 407. P. Paaschbrieven 128. Paaschfeest 189. Paaschstrijd 126. Paaschtijd 280. Paaschweek 280. Paaschzaterdag 278. Pachomius 258 v, Pacianus 297. Paderborn, bisdom 312. „ tweede rijksdag van 312. Paedagogus van Clem. Alexandr., 129 noot 9, 163. Paenula 274 v. Pagi, A. f4. „ Fr. 14. Pala d'oro 417. Paléographie 9. Palestina 58 v.f 90. Palestrina 345. Palladius 189, 295, Pallavicini 14. Pallium 106, 274, 347 w. Pallium linostimum 274. Palm 136 v. Pamachius, proconsul 289. j Pamphilus van Caesarea 167 v. Panarium 294. Pandataria 69. Pange lingua gloriosi 302. Pannonië 90, 298. Pantaenus 57, 58, 162. Pantaleon, St te Keulen 4«7. Panvinius 334. Papa 241. Paphnutius 109 v., 282. Paphos op Cyprus 60. Papias 11, 49, 151, 154 v. Papiskus 159. Pap, koning 184. Parabolanen 252. Paracleet 120. Paradisus 285. Pardulus van Laon 368. Parijs, bijeenkomst te 363. „ synode van 372, 396, 400. Parochiën 104, 250. 255. Parsisme 184. Parthen 57. Paschalis I paus .139, 329, 332- „ tegenpaus 247. „ III tegenpaus 331. Paschasius Radbertus 370. vv., 409, 410, Paschen 125, 269, 275, 392 v. Passau, bisdom 310. Pastoors 250. „ aanstelling der 254, Pastophoria 135. Pastores 101 vv. Pastor v. Hermas 154 v. Pataria 344, 399. Patmos 56, 69. Patras 57. Patriarchaat 247. Patriarcha oecumenicus 194, 381. Patriarchen 247 vv. Patricius 189 v., 260, 275, 301. „ Romanorum 324,329, 339- Patrimonia 323. Patrimonium Apulum 265. „ Calabritanum 265. „ Campaniae 265. „ Histrianum 265. „ Neapolitanum 265. „ Panormitanum 265. „ Petri 246, 264. „ Picenum 265. .. Ravennatis 265. „ Samniticum 265. „ Syracusanum 265. „ Tuscum 265. Patripassiani 148^ 149. Patronaatrecht 251, 352. Patroon 250. Paulianen 149. Paulicianen 374 vv. Panlina 289. Paulinisme 50. Paulinus 206 v. „ diaken 231. „ mart. 68. „ v. Aquileja 364. „ v. Nola 273, 289, 298. „ v. Tyrus 197 noot 1. Paul St. 345. Paulus 20, 38 vv., 42 vv., 45, 50 w., 58 w., 60 vv., 68, 86, 97, 110 noot 2, 115, 118, 125 v., 130, 136, 148 w., 155 v., 195, 242, 273, 281, 290, 300, 366, 374 V. „ L paus 139, 325. „ diaconus 408. „ eerste gevangenschap te Rome van 45; tweede 47. „ eerste missiereis v. 42; tweede 42; derde 44. Alphabetisch naam- en zaakregister. 409 Paulus, patriarch 201. „ v. Constantinopel 200, 239- „ t. Samosate 77, 148, 291. v. Thebe 132, 258. „ Warnefridus 13, 388. Pauselijk primaat 239. Pausen, macht der 313, 321. Pausin Joanna 333 tv. Pauskeuze 241. j, decreet over de 342. ,, levens 7 • Pauw 136. Pavia, synode van 354. Pax Dei 397 v. Pearson 51. Pectorius 117. Pedamus Secundus 20. Pederastie 286. Pelagianisme 192, 230 w., 267. Pelagius 192, 231 vv., 298 vv. „ diaken 225. „ paus I 245; II 246. Pella 40, 60. Pepijn 326, 332. „ de Korte 319, 321 vv., 323 v., 384,387 t. ' „ t. Herstal 308. Peraten 145. Peregrinatio Silviae 271, 280, 284, 297. Pergamus 60, 89, 100. Perge, 42, 60. Peristephanon 296. Perpetua 74. Pertinacia 64. Pertz 7 t. Perzië 58, 91, 183. Peschittho 156. Petavins .102. Petrinisme 50. Petrus, Apostel 35 tt., .48 tt., 50 tt., 55 v., 58, 68 t., 93 tt., 99, IO6 t., I25, 136, 225, 24O, 246, 28l, 29O, 3IO, 326 tt. Petrus eerste brief Tan 49; tweede 49. „ Calybita 360. „ Chrysologus 220, 299. „ Damianus 342 tt., 399, 401, 406, 412. „ Fullo 221 tt. „ kardinaal legaat 379„ raartyr 163. „ Mongus 222. „ v. Alexandrië 123, 165. „ y. Amalfi, aartsb. 381. „ t. Antiochië, patriarch 382. „ v. Constantinopel 195- „ te Rome 51 v. Pettau 190. Philadelphia 60, 100. Philaretus 17. Philastrius v. Brescia 297. Philemon 47. „ de brief aan 45. Philetus 140. Phüippensen 47. „ brief aan de 45. Philippi 43, 60, 99. Philippopolis, synode van 201. Philippus 37, 57, 126. „ Arabs 74 v. „ tegenpaus 326. Philo 22, 197. Philocrates v. Ephese 57Philosophoumena 52, 144. 167 v. Philostratus 87 v.v. Philostorgius 12. Philotheos Bryennios 155. Phoebadius v. Agen 204. Phoebe 44. Phoenicië 37, 90. Photianen 379. Photinus 207. Photius 164, 376 tt. 380 tt., 410 TT. „ manifest Tan 377> 382- Phrygië 43 t., 60. Phylacteriën 21, 397. Pieten 189 v. Piemont 91. Pierius 163 v., 167. Pieter, St. 242 v., 328, 345. Pilgrim, bisschop 316. Pinianus 289. Pinksteren 125, 269, 275, 392 v. Pionius 76. Pirminius 402. Pisa 61. Pisidië 43. Pius paus, I, 72, 94, 158; II 13- 334Pixis 285. Placidus 261. Planeta 274. Planeten 145. Platina 334. Plato 210. Platonici 163. Platonisme, Nieuw- 295. Plautilla 69. Plechelm 308. Pier oma 143 vv. ' Plinius 33, 54, 61 v., 64 vv., 66, 70 vv., 91, 125, 273- „ brief van 66. Plotinianen 192. Plotinus 87 v. Pneumatici 143 vv. Poenitentiaalboeken 389. Poenitentiale 355, 389. „ Romanum 389. Poitiers 318. Poitiers, synode van 399. Polemon 20. Polen 316. Politiemacht 65. Poilentia 186. Pölten, St. 407. 47° Alphabetisch naam- en zaakregister. Polycarpus y. Smyrna 72, 125, 127 v., 154, 157 yy. „ brief van 157. Polychromeeren 419. ' Polychronius 291. Polycrates v. Ephese 127. Polyeuctus, patriarch 380. Pompeji 61. Pomponia Graecina 67. Ponte Molle 80. Ponthion 324. Pontianus, paus 74, 95, 124 v., 167. Ponticus 72. Pontifex Maximus 178, Pontus 49, 60, 295. Poppaea 108. „ Sabina 68. Porga, koning 313'. Porphyrius 86 vv; Porticus 285. Portius Festus 45. Porto 289, 345. Posen, bisdom 316. Potamiena 74. Pothinus 72. Potthast, A. 6, 8, 10. Praag, bisdom 315. Praedestinatie 367 vv. Praefatie 272. Praeneste 345. Praetextatus 137. Praxeas 149. Praylus v. Jeruzalem 232. Preek 383 w., Prefectuur 176. Presbyteri 101 vv., 146, 345- Presbyterium 101. Presenteeren 250. Pressensé 16. Pretorium, prefect van het 179. Priesterklassen 31 v. Priesterkoor 285. Priesters 403. Prima 275, 386. Primaat der Pausen 96. Primas 249. Primicerius 346. Prisca 78 y. Prisca consuetudo 353. Priscilla 43 v., 120, 134, 137. Priscillianisme 191, 214. Priscillianus 214 vv. Privilegium fori 256. „ Ottonis I 338. Processio Spiritus S. 208. Processus 68. Proclus 52, 57. „ v. Cysicus 217. Proselytisme 63. Prosper v. Aquitanië 235, 299. Protasius 68. Protrepticus 163. Proterius v. Alexandrië 221. Protestanten 15. Protopasckitismus 128. Provincia Belgica 91. Prudentius 273, 297. „ v. Troyes.368. Psalterium 355 v. Psellos, Michaël 415. Pseudo-Isidoriana Collectio 349 ▼■ 'Pseudo-Isidorus 266, 347 yv. Pseudo-Isidorus, decretalen v. 347 Psychici 143 v. Ptolomaeus I 162. Ptolomaïs 60. Pubulatoren 259. Pudens 134. Pulcheria 217 v., 220. Pulpitum 28b. Purificatio 280. Purpurius v. Limata 82. Puteoli 60 v. Pyrrhus 195. Pythagoras 33. Q. Quadragesima de Epiphania 280. Quadrivium 355. Quam oblationem 272, noot 4- Quarta pars pauperum \ 4°°Quartodecimanen 127 v. Quatertemperdagen 253. Quatertemper vasten 278, 392- Quadratus 71, 159. Quiercy, synode van 369 v. „ vergadering te 324. Quietisten 215. Quinisexta 230, 247, 269, 295- „ canones der 375. Quintilius Varus 32. Quirinius 32 v. Quis dives salvetur 164. R. Rabanus Maurus 367 w., 370, 388 v., 395, 409. jj Rabbi Akibha 71. Rabulas v. Edessa 303. Radboud, koning 308 v. „ y. Utrecht 309, 411. Raetië 189. Ram 136. Ramsay 32. Ranshoven 407. Raphaneae 90. Ratchis, koning 323 v. Ratherius van Verona 399, 411. Rathmelsigi in Ierland 308. Ratpert 407. Ratramnus v. Corvey 368, 370 37», 410 v. Ravenna 61, 91. „ S. Vitale te 286. Raynaldus 14. Reccared 186. Recognitiones 142, 156. Alphabetisch naam- en zaakregister. 47i Reconciliatio 277, 389Rectores 265 v. Redemptio 393. Regalia 320. Regensburg 91, 310. Regesten der Pausen 6. Regino v. Prfim 12, 350, 411. Regiones 345 v. Regttla fidei Hormisdae Papae 222. Reichenau, school van 407. Reichersberg 407. Reinigingsoffer 44. Religieuze orden, regels van 7. Religio licita 77. Religiosi viri 343. Reliquieën 393 vv. „ vereering der 282,395. Rembert 312. Remigius v. Rheims 188, 420. Remoboth 259. Renaudot 7. Rendel Harris 159. Requiescant in pace 271. Rescript. Ad commune Asiae 71 noot 7. „ van 112, 70. Responsa ad consulta Bul- garorum 314. Restitutus v. Carthago, 204. Retable 420 v. Reusens 9. Rheims 407. „ synode van 329, 385, 387, 4°3Rhetorica 355. Rhinococura in Palestina, school van 252. Rhodon 162 v. Richard, hertog 343. Richarius bisschop 393. Richter 348. Riesbach, synode van 400. Rigoristen 132. Rimini, synode van 204, 240, 242. Ripen, bisdom 312. Rippon in Engeland 308. Ritschl 16. Ritter 7. Rituale 273. Ritueelen 7. Robert Gniscard 322, 343. Robertson, J. 16. Robigalia 280. Robinson 159, Roderik, koning 317. Rudolphus Glaber 417. Roermond, O. L. Vr. kerk te 418. Rogatianus 113. Rogationes 280 v., 392. Rohrbacher 14. Rollo 313. Romaansche architectuur 4'7. Romaansch, karakter van het 417. ■ Vroeg- 417. Romanus, paus 336. n 3O0. .. 34'Rome 54, 60 v., 107, 298 v. „ brand van 47, 67. „ Kerk van 49. „ paaschsynode te 372. „ synode van 244. Romeinen, brief aan de 44. Romualdus 403 vv. Romulus Augustulus 187. Rooyaards, H. J. 16. Rossi, J. B. de 8 v., 138, 203. Roswitha 411. Rota Romana 346. Rotruda 362. Rouaan, synode van 390. Rufina 77. Rufina, Sta 345. Rufinus 12, 164, 203, 212 v., 282, 291 v. „ 297 v. Ruinart, Th. 7, 83. Rupertus v. Salzburg 190. Rurik 316. Russen 316. Rusricus 225. Sabaeën 184. Sabaïeten 214. Sabas, H. 214. Sabbat 125. Sabellianisme 290. Sabellius 149 vv. Sabina 345. Sabinianus, Paus 246. Sacellarius 346, 381. Sacramentarium, Gelasianum 272, 302. „ Gregorianum 272, 302. „ Leonianum 272, 299. Sacrament, v. boetvaardigheid, 118 vv. „ des altaars 30, 370. Sacramenten 385 vv. Sacrificati 75 v. Sacrilegie 64 v. Sacristie 284. Sadduceërs 21 ▼., 44. Saksers 311 vv. Salami's 60, 294. Sailustius 20. Salomo 388, 407. Salve Regina 412. Salvianus bisschop 214. „ v. Marseille 301. Salzburg, bisdom 310. Samaria 60. Samosate 90. Samosatenen 149. San. Callisto 137. „ Clemente te Rome 419. Sanctae communionis vica- riutn 275. Sanctus 72. Sandius 16. Sanguis Christi 274. - „ calix vitae! 116. I Sanhedrin 41, 44. 472 Alphabetisch naam- en zaakregister. San Lorenzo Maggiore 286. „ Miniato 403. „ Zaccaria 416. Santa Fosca 416. „ Maria in Trastevere 243Saphira 36. Sapor II 183 vv. Sarabaïeten 259. Saragossa, synode van 214, 260. Sarcophagen 135 vv. Sardes 60, 100. Sardica) synode van 242, 250, 263. Sarolta, hertogin 316. Saron 60. Sasso Vigno, congregatie van 4°3Satanaël 375 v. Saturninus 145. Sauve-Majour, Congregatie van 4°3- Savonnières, nationale synode van 369. Scandinavië 312. Scaurus 20. Schaff, Ph. 7. Scheepvaart 131. Schepter 353. Schilderkunst 135, 418. Schip 117, 136, 285. Schisma, het Luciferiaansche 206. „ Meletiaansche 206. „ Oostersche 375 w. „ Romeinsche 207. „ v. Felicissimus 121. „ Hippolytus 123 vv. n v. Meletius 123, 195 v. „ Westersche 4. Schlecht 155. Schlegel 15. Schoeneman 6. Schola cantorum 273 vv. Schotastica 260. Scholastiek, bloeitijd der 4. Scholen, Christelijke 107. Scholten 34. School, Nieuw-Alexandrijn- sche 289. Schouwspelen 19. Schrijvers, de kerkelijke 291 vv. Schrökh, J< M. 15. Schultze 9. Schwegler 16. Scillitaansche ■ martelaars 73- Scoten 189 vv. Scotus Erigena 369 v., 370, 371, 4!°Scriniarii 346. Scyphus 274. Scythen 57. Scythië 91. Sebaste, veertig martelaren van 174. Sebastianus 81. Seckan, bisdom 314. Secundina 77. Secundinns 283. Secundus 198. Sedisvacatio 246, 346. Sedulius 273. Seleucië in Isaurië, synode van 204. Seminarianen 135 177, 192, 202 VV. Semipelagianen 234 w. 298, 301. Semipelagianisme 193, 233 vv. Semler 15. Senator omnium Romanorum 337, 34iSendgerecht 321, 351, Sendschepenen 351. Seneca 19 v., 43. Senlis, synode van 390. Sennen 76. Septimius Severus 66, 73, 74, 82 v., 87, 164. Septuaginta 291. Sepulchrd dealbata 21. Serapion 33, 290. Serapi stem pel 179. Serenianus 74. Serenius Granianus 71. Serenus v. Marseille 283. Sergioten 374. Sergius 374. „ patriarch 195, 227 vv.; H 380. „ Paulus 42. „ paus I 247 v., 271, 281, 308 v.; II 333 vv.; III 337 vv., 380; IV 340. Servatius v. Tongeren 190 v., 204, 411. Servië 314. Serviërs 314. Servitia communia 346. Servus servorum Dei 241. Seth 145. Sethianen 145. Severa 75. Severianen 300. Severianus, Comes 289. Severinus, paus 190, 246. Severus 300. Sexta 275, 386. Sicininus 134. Side 107. Sidon 60. Sidonius Apollinaris 300. Si-gan-fu 185. Sigebertus Gemblacencis 13- Sigismund 187. Signaculum^ dominicum 112. „ manus 146. „ oris 146. „ sinus 146. Silas 39, 43 Vv. Silva Candida 345. Silvanus 43 noot 2, 374. Silverius, paus 223, 245 v. Silvester, paus I 175, 242 v. 273; H 3'7, 34°, 37i; III 341 v. Silvester 9. Silvia 297. Alphabetisch naam- en zaakregister. 473 Simeon, bisschop v. Jeruzalem 71, 141. „ Metaphrastes .414. „ monnik 414. „ Stylita 185. .Similitudines 158 v. Simon de Toövenaar 37, 52, 141 vv. Simonisten 37. Simonie 277, 399. Simon Petrus 48. „ Zelothes 58. Simpticius, paus 241 v., 345- Siricius, paus 215, 243, 254. Sirmium, synode van 201 v. „ formule van, zie Formule. Sisinniüs II, patriarch 380. „ paus 323. Sixtus, paus I 76; II 94, 95. "3! UI 219, 244. Ska ra, bisdom 313. Slavernij 19 v., 288. Slavische letters 314. Sleeswijk, bisdom 312. Slotkapelaans 352. Sluier 133. Smyrna 60, 89, IOO. Socrates, geschiedschrijver 11 vv., 203 v., 296 vv. wijsgeer 33. Soissons, synode van 310, 349- Soinmervogel 10. Sonnatius v. Rheims, 282. Sophronius 227 vv., 300. Sortes sanctorum biblt 396. Soter, paus 53, 94. Sozomenus 11 v., 183, 296 vv. Spaansche Mark 318. „ verzameling 349. Spanheim, F. 16, 51. Spanje 45, 60 v. ,, reis naar 47 v. Spitihnev I 315. Spitta 47. Spittler 15. Spondanus 14. Spotcrucifix 88. Springer, A. 9. Sprokkelmaand 396. Staatswetten 6. Stabilitas loei 261. Stabiliteit 404. Standaard van Rome 326. Stapleton 102 noot 3. Statio 126. Stationes 275, 278. „ in Quinquagesima 278. „ in Septuagesima 278. „ in Sexagesima 278. Statistiek 9. Statuta Bonifatii 392. „ ecclesiae antiqua 254. Staüdlin 15. Stavelo, kloosterschool te 407. St. Bernard hospitaal 400. St. Stephano Rotondo 286. Steimnetz 47. Stephanus, abt 360. „ de Bourbon 333. * H. 9, 37, 41, 125,281. » koning 317 v.„ paus, I 76, 95, 113 vv., r52; U 324 vv.; III 326, 345, 387; IV 329, 332; V 303, 335: VI 336; VII 337; vin 337; ix 342- St. Gallen, school van 407. Stethatos 414. Stiermarken 314. Stilico 180, 186. Stola 274 v. Stolberg, F. L. 14. St. Omer 407. St. Pölten 407. Straffen, kerkelijke 388 vv. Strassburg 190. Stridon 298. Stromata 163. St. Sabbas 364. St Vandrille 4O7. Stylieten 259 v. Subdiakenen 103. Subiaco 260 v . Subordinatiani 148 v. Substrati 120. Suetonius 23 v., 33. Suffraganeus 347. Suicer 9. Suitbert 308, 411. Sulpitius Severus 12, 66, 82, 203, 298. Summus Pontifex 241. Superflua clericorum 400. Superstitio externa 67. „ prava immodica 64. Supplices 272 noot 4. Supra quae 272 noot 4. Surius 7. Suspensie 276. Sverker, koning 313. Swatoslaw 316. Syagrius 188. Sybille 23. Sybillijnsche boeken 167, 180. Sylvester, paus 198 v., 239, 349Symbola 7. Symbolum Apostolicum 117, 152 vv. „ Atkanasianum 209, 355- 412„ Nicaenum 201. „ Nicaeno-constantinopolitanum 153, 209, 269, 364 w. Symmachus, paus 179, 182, 244. Symphorosa 71. Symposium decem virginu?n 133. 167. Synagoge 38. Syncelli 251. Syn cellus 410. Synesius v. Cyrene 273, 295. Synnada, synode van 113. 474 Alphabetisch naam- en zaakregister. Synodale besluiten, bevestiging der 263 „ getuigen 351. Synoden 105, 261 vv. „ algemeene 262. „ diocesane 262. „ hervormende 330. „ nationale 262. „ patriarchale 262. „ primatiale 262. „ provinciale 262. Synoptici 32. Syntagma 167. Syrië 37, 44. T. Taalkennis 9. Tabennae 258. Tabernarii 74. Tabernen, de drie 45. Tabula paschalis 128. Tacitus 23 v., 33, 61, 68. Tagaste 298. Tamerlan 219. Tarik 317. Tarragona, synode van 255. Tarsus 41, 42, 60. Tatianus 62, 107, 132, 145, 160, 177. Tauerbischofsheim, klooster 310. Taurus 204. Tecla 68. Teeken des kruises 129. Tegérnsee 407. Te igitur 272 noot 4. Telesphorus, paus 72, 94. Tempelbelasting 69. Tempel te Jeruzalem 177. Terracina 265. Tertia 275 v., 386. Tertullianisten 121. Tertullianus 32, 52, 56, 63, 66, 68 v., 88, 89, 97, 107, 112 v., 116 v., 121, 125, 129 vv., 135, 145 VV., 168 VV. e I Testamentum Domini 13 294. Tetragamiestrijd 379. Tetrapla 164. Tetravela 286. Thaddaeus 57. Thalia 197. Thankbrand, kof kapelaan 3I3Theater 131. Thebaansche legioen 78, 84. Thebaïs 258 v. Thebuthis 141. Theiner 14. Tbemison 121. Theodatus, koning 245. Tbeodelinde 187, 246. Theodemir, abt 363. Theoderik de Groote 187, v., 241, 244 v. 301 vv. Theodora de Jongere 337 Theodora de Oudere 337. Theodora, keizerin 223 v., 245> 36'. 376 v. Theodoretus v. Cyrus 11 v., 203 v., 218 v., 224 v., 291, 296, 302. Theodorus Ascidas 224 v. „ bisschop v. Edessa 4«3- . „ Lector 11. „ Studita 361 v., 413. „ v. Canterbury 389, 406. „ v. Mopsueste 216, 224, 231, 291, 294. „ pans, I 246; II 336. „ tegenpaus 247. Theodosius I 178 vv., 205, 208, 210, 240, 256, 259; II 85, 179, 180, 193, 218 v., 220 vv., 248 v., 256 v. „ monnik 221. Theodotus 121. „ de Jongere 148. :, I Theodotus de Oudere 148. „ v. Laodicea 197 noot 1. Theodulus 177. Theodulfus v. Orleans 365. Theogenes 85. Theognis v. Nicea. 198 v. Theonas 198. Theognostus 163 v. Theopaschieten 223. Theophanes 410. Theophano, keizerin 339 v., 380. Theophilus, apostel der Sabaeën 185. „ bisschop der Gothen 185. „ keizer 361. „ v. Alexandrië 213 vv., 295. „ v. Antiochië 72, 161, 290. Theophylactus metropoliet 3H- „ senator 337. „ kerkelijk schrijver 415Theopista 71. Thessalië 90. Thessalonica 43, 90. „ vicariaat van 243. Thessalonicensen, brieven aan de 43. Theutberga, koningin 322, 33S Thiatbrat 407. Thietgaudus v. Trier 335. Thietmar v. Merseburg 407. Thomas, apostel 57 v. „ v. Aquine 102 noot 3, 217 noot I, 413. Thyatira 60, 100. Tiberias 35. Tiberius 30 vv. Tiberstad 18. Tiburtius 72. Tichels 138. Alphabetisch naam- en zaakregister. 475 Tienden 255. „ kerkelijke 354. Tien plagen v. Egypte 82. Tijdrekening 10. Tijdrekening v. h. Chronicon paschale 10. „ v. d. Cyclus inductienum 10. „ Dionysiaansche II. „ der Olympiaden 10. „ Romeinsche 10. „ van de Schepping der wereld 10. Tillemont 14. Tilman 308. Timotheus 43 v., 45 v., 47, 59- „ eerste en tweede brief aan 45. „ Aelurus 221 vv. Tiridates 183. Tituli, 104, 250, 345. Titus 47, 59, 60 v., 65, 68. „ 'brief aan 45. Tobias 136. Tolbiac-188. Toledo, synode v. 215, 364. ih 364; iv 209, 364; vm 365; xii 364. Tongeren 91. Tonsuur 189. Tooverij 63 v. Tooverboeken 64.Torcello 416. Torens 285, 417. Toucy, synode van 369Tours 289, 316. „ synode van 330, 372, 385. 387. „ school te 407. Toutilo 407. Traditio ac redditio symboli 269. Traditores 82 w., 209. Trajanus 61, 65, 69, 70 vv., 156. Tralies 61. Tranquiiinns 78. I Transept 285 v. Transitie 417. Trasamund 187. Trastevere 333. Trente, concilie van 102. Treuga Dei 397 vv. Tribunes 285. Tribunus 18. Trichotomie van Plato 207. Trier 91, 298. Triniteitsleer 147. Tripoli 90. Trithemius 13. Triumphboog 285. Trivium 355. Troas 43 v„ 60. Troslé, synode v. 399, 401. Trullaansche canones 323. „ synode 4, 230, 385 v. j Trygvesen 313. Tryphon 160. I Tschirner 15. | Tübingen, school van 50. Tunica 274 vv. „ molesta 68. Turrianus S. J. 350. Tusculum 345. Twaalf Apostelen, dé leer der 154. Tychicus 45. Typus 194, 228, 257. Tyrus 60. u. Ughelli 14. Ulphilas 185 v. Ulricus van Augsburg 394, 399Umana 325. Unctio 112. Unio Naturalis 218. Unni 313. Upsala 313. Urbanus i 95; ii 391; iv 6; viii 346. Ursacius 204. Ursicinus 68. Ursinus, tegenpaus 207 v., 242. Ursula 84. Usser 51. Usuardus 395. Utrecht 308 v. „ school van 309, 407. V. Vader der ketterijen 141. Vaders, apostolische 154. Vaison, synode van 253. Val de Castro 403. Valence in 855, synode van 3°9- Valens 178 v., 180, 186, 193, 204, 249, 259. Valentinianus i 178 v., 180 207, 210; U 178 vv.; in 180 v., 225. Valentinus paus 332. Valentinus gnostiek 145. „ missionaris 190. Valeria 68, 78 v. Valerianus 66, 72, 76, 84 v. 113. Vallumbrosa 403. „ congregatie van 403. Vandalen 187. Vasten 126. „ groote 278 v. Vastendagen 391 vv. Vaticaansche heuvel 67. Vaticinia post factum 86. Venanlius Fortunatus 302. Venema 16. Venetië 416. „ S. Marco te 416 v. Venus 71, 175. Vera latria 360. Verdeeling des rijks, laatste 179Verden 312. Verdraagzaamheid, Romeinsche 63. Verdrag van Melfi 343. Verona 91, 186. Veronicabeelden 283. 476 Alphabetisch naam- en zaakregister. Vervolging, oorzaken der 63 vv. Vespasianus 23, 68, Vesperae 275, . Vestiarius 346. Vexilla regis prodeunt 302. Vicedominus 245, 346. Vicennalia 79. Vicovaro 260. Victor, paus I 74, 94 v., 127, 148 v., 152; II 342. Victoria, godin, 178 v. Victorinus v. Pettau 170. Victor, te Marseille. St. 234, 260. Victor v. Rusicade 82. . Victor Vitensis 301. Victricius v. Rouaan 297. Vigilantius 215. Vigiliedagen 392. Vigiliën 275. Vigilius, diaken 223, 245. „ pans 224 vv. 245 vv. Vincentfus, legaat 198. „ bisschop v. Capua 202. „ Lirinensis'291, 299. ,, v. Beauvais 13. Virgilius 23 v., 314. Virgines subintroductae 133, 156. Visch 117 v., 136. Visch vangst 131. Vis consecrandi 273. Visiones 158 v. Visitatie 351 v. Visitatoren 250. Vita canonica 351 v. Vitale, te Ravenna S. 286, 416. Vitalianus, paus 246. Vitalis 68. Vitae Stephani 11 325. Vitus 198. Vivarium 261, 302. Vrijdag 392. Vleeschmarkt 131. Vloeren der kerk 420. Volkmar 34. Volmacht, drievoudige 35. Volksopvoeding 181. Volksverhuizing 181. \ Vol turn um 265. Vormsel 112, 268 vv. Vuistrecht 397. Vuurproef 397. w. Waarheidlievende redenen 88. Waarzeggerij 397. Walafridus Strabo 363, 407, 409. ; Walburgskerk te Groningen 416. Walch 7. Waldrada 335 vv. Walja 186. Wandelbertus van Prüm 84, 395Warnefried 408. Waterproef 398. Wattenbach, W. 9. Watterich 7. Wees-Gegroet 303. Wéhadink 397. Weis 65. Weissman 9. Weldadigheid 400. Weldadigheidsinrichtingen 284. Wênzeslaus 315 v. Werden 407. Wereldkroniek 167. Werenfried 308. Werner, O. 10. Westersche rijk, einde van het 180. Westgothen 185 v. ] Wetenschap, kerkelijke 289 ™. 354Wetten, kerkelijke 6. Wibald, abt 407. J Widukind 311 v. ; „ geschiedschrijver 407. ' Wigbert 307. ; Wijdingen 253. Wijdingsformulieren 131. Wijnrank 136. Wijsbegeerte, epicnristische 21. Wilfried 307. Willehad 309, 312. Willem v. Aquitanië 402. „ v. Normandië 398. Willebrord 11, 247, 312 w., 347. 354. 4°7 v. Willigis v. Mainz 399. Wilpert 135 vv. Winer 51. Winkels 131. Winfried 310. Wiro 308. Witika, koning 317. Witte Donderdag 269, 278, 280, 389. Wladimir 316. Woeker 277. Wolf hardus v. Herrieden 395- Wolfgang v. Regensburg 388, 399- Worms, dom te 417. Wratislaus I 315. Wulfran 308. Würzburg, bisdom 310. X. SCenocrates 20. Seres de la Frontera 317. Serophagie 121. IJ- Jsland 313. z. 'accaria 14 v. 'acharias, paus 31 vv., 247, 310, 321 vv., 323 V. lahn, Th. 16, 32, 54, 160. 'ang, Ambrosiaansche 387. Alphabetisch naam- en zaakregister. 477 Zang, Gregoriaansche 387 „ kerkelijke 273, 3 vv. Zangscholen 273, 387. Zaterdag 281, 392. Zedelijkheid 19, 180. Zedenleer 144. Zeiler 51. Zelfmoordenaar 288. Zeno v. Verona 221 vv 297. Zenobia 149. Zephyrinus 94, 148 v. Zetels, patriarchale 105. Zitbanken 286. Zoë, keizerin 380. „ Karbonopsyne 380. „ mart. 78. ., I Zondag 124, 281. Zonden, canonieke 119. „ capitale 277. Zozimus, paus 232 vv., 240 v., 348. Zuilbewoners 259. Zwaard 353. Zweden 312. HANDBOEK DER ALGEMEENE KERKGESCHIEDENIS Volgens art. 10 der Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad 124) is het eigendomsrecht gewaarborgd. HANDBOEK DER ALGEMEENE KERKGESCHIEDENIS DOOR P. ALBERS s. j. EERSTE DEEL VIERDE HERZIENE DRUK L. C. G. MALMBERG, NIJMEGEN UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL Enitendum magnopere, ut omnia ementita et falsa, adeondis rerum fontibus, refutentur; et illud in primis scribentium obversetur animo, primam esse historiae legem ne quid falsi dicere audeat, deinde ne quid veri non audeat; ne qua suspicio gratiae sit in scribendo, ne qua simultatis. — Est autem in scholarum usum confectio commentariorum necessaria, qui salva veritate et nullo adolescentium periculo ipsam artem historicam illustrare et augere queant. Epist. Leonis PP. XIII. d. 18. Aug. 1883. CUM SUPERIORUM PERMISSU. NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. P. fr. D. WEVE. O. Pr. J. POMPEN. Libr. Censor. Vicarius-Gen. Busc. Neomagi, die 21 Nov. 1912. Büscoduci, die 21 Nov. 1912. VOORREDE "VAN DEN EERSTEN DRUK. Nauwelijks had ik de opdracht ontvangen, mij voor het professoraat der Kerkgeschiedenis te bekwamen, of ik maakte het plan, de lessen zóó voor te bereiden, dat ze bij tijd en wijle konden samengevoegd worden tot een Handboek. Des te liever ga ik thans tot de uitgave dezer lessen over, wijl een leerboek der Klerkgeschiedenis, dat aan eenigszins hooger eischen voldoet, tot heden in onze taal niet bestond. Is dit werk ook op de eerste plaats vqor de geestelijkheid en de vorming der toekomstige priesters bestemd, ontwikkelde leeken, die zoo vaak aangaande een of ander belangrijk punt het kerkelijk verleden hebben te raadplegen, zullen hier niet enkel een beknopt en, naar ik hoop, duidelijk antwoord op hun vragen, maar ook de titels der boeken vinden, die noodig zijn voor grondiger studie. De noodige literatuur is geplaatst boven elke paragraaf, terwijl de bronwerken, enkele boeken en verwijzingen in de noten worden gegeven. Aan de beoordeeling der literatuur kon nauwelijks worden gedacht; vooreerst wijl het aantal werken zeer groot is en de plaatsruimte van een Handboek klein. Ook zag ik hiervan geen voorbeeld. Zelfs de beste schrijvers hebben zïch van elke beoordeeling onthouden, omdat zij met een paar woorden toch niet konden volstaan. Professoren beoordeelen de werken zelf; bij hen, die met de aangegeven boeken verder studeeren, veronderstelt men een rijper oordeel, dat voor dwaling behoedt. Overigens vertrouw ik doorgaans bij elke paragraaf naar de beste werken te hebben verwezen. Ofschoon in de uitwerking der stof beperking hoogst noodzakelijk was, meende ik toch, dat een Nederlandsch Handboek de paragrafen over patrologie en kerkelijke kunst niet kon missen; te minder, omdat voor een dezer vakken ten onzent over het algemeen geen vi voorrede. afzonderlijke cursus bestaat. Dat hiervoor echter een betrekkelijk geringe plaats beschikbaar was, spreekt van zelf. Het verder uitgewerkte en critische bemerkingen zijn met kleinere letter gedrukt, waardoor eenige ruimte werd gewonnen. Door Gods rijken zegen begeleid en vruchtbaar gemaakt moge dit werk veel nut stichten bij geestelijken en leeken van Nederland. P. ALBERS s. j. Maastricht, op Hemelvaartsdag, 1905. VOORREDE VAN DEN TWEEDEN DRUK. Deze tweede druk heeft de indeeling van den eersten bewaard. Het bijgevoegde staat in dezelfde paragrafen en nummers. Toch is de vermeerdering niet gering. Want zoowel aan het billijk verlangen van enkele beoordeelaars werd voldaan als ook aan de eischen der nieuwste literatüUr. Wij vertrouwen derhalve, dat het boek wederom op de hoogte van het hedendaagsch historisch onderzoek gebracht is. Moge deze druk onder Gods zegen hetzelfde onthaal vinden en evenveel nut stichten als de eerste. P. ALBERS s. j. Maastricht, op St. Thomas van Aquine, 1908. VOORREDE VAN DEN DERDEN DRUK. Ook in dezen druk zijn de paragrafen en nummers dezelfde gebleven. Aan de opmerkingen van ervaren beoordeelaars is met dankbaarheid voldaan. Op vele plaatsen werden korte, op enkele ook langere verbeteringen aangebracht. Met name is ook de voorrede. VII literatuur zorgvuldig vernieuwd, en menig nieuw werk bijgevoegd. Daarom durven we hopen, dat ook deze druk met dezelfde welwillendheid zal worden ontvangen en met Gods zegen niet minder nut zal stichten. P. ALBERS s. j. Maastricht, 14 November 1912. VOORREDE VAN DEN VIERDEN DRUK. Er behoeft voor dezen vierden druk nauwelijks een woord vooraf, omdat bij de voorbereiding dezelfde beginselen zijn gevolgd. Literatuur en tekst werd op menige plaats bijgewerkt, terwijl paragrafen, nummers en bladzijden onveranderd bleven. Moge Gods overvloedige zegen ook verder op ons werk rusten. P. ALBERS s. j. Maastricht, St. Gregorius-dag, 1917. INLEIDING. I. Bepaling, verdeeling, bronnen, hulpwetenschappen en bewerkingen der kerkgeschiedenis. A. v. Ruville, Der Goldgrund der Weltgeschichte. Znr Wiedergeburt Kath. Geschichtscbxeibung, Freiburg 1913. C. de Smedt, S. J. Principes de la critique historique, Paris 1883. Byppolyte DeUhaye, S. J. Les légendes hagiographiques, Bruxelles 1905. JS. Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode. Mit Nachweis der wichtigsten Quellen und Hülfsmittel zum Studium der Geschichte. Unveründ. Abdr. der 5—6 Aufl., Leipzig 1914. H. Kihn, Encyklopcedie und Methodologie der Theologie, Freiburg i. Br. 1892. D. Baitaini. Manuale di metodologica storica. Firenze 1904. R. Bruin, Robert Fruin's Verspreide Geschriften, deel 9, 's-Gravenhage 1904, bl. 249 v.v., 274 v.v., 316 v.v., 332 v.v., 349 v.v.., 400 v.v. P. J. Blok, Verspreide Studiën op het gebied der Geschiedenis, Groningen 1903, bl. 1 v.v. B. Croce, Zur Theorie und Gesch. der Historiographie aus dem Ital. von Pizzo, Tübingen 1915 Dr. B. ter Haar, De Historiographie der Kerkgeschiedenis (Van Eusebius tot op onze dagen), stuk I—Hl, Utrecht 1870—1873. Chr. Sepp, Bibliotheek van Nederlandsche Kerkgeschiedschrijvers enz., Leiden 1886. Dr. J. G. R. Acquoy, Handleiding voor de Kerkgeschiedvorsching en de Kerkgeschiedschrijving, n<*e druk, 's-Gravenhage 1910. Schrijnen, De waarde der Kultuurhistorische methode voor de kennis van de christelijke oudheid, Amsterdam 1910. i°. Bepaling en nut der kerkgeschiedenis. De kerkgeschiedenis is de wetenschappelijke kennisen uitdrukking van het in- en uitwendige leven der Kerk, van haar ontwikkeling en haar invloed op de volken. Wijl de Kerk een zichtbare instelling is, die, door Christus gesticht en door den H. Geest geleid, de geopenbaarde Waarheid en de genade der verlossing P. Albers S. J. Kerkgesch. i. 1 2 INLEIDING. meedteelt aan het menschelijk geslacht, daarom bestaat zij uit een dubbel bestanddeel, een goddelijk en een menschelijk. Het goddelijk bestanddeel is blijvend en onveranderlijk en heeft bijgevolg geen geschiedenis. Als lichaam van Christus, die haar hoofd is, bezit zij een goddelijk karakter. Haar hooge zending vërvult zij echter onder medewerking van den vrijen menschelijken wil. Als zoodanig ondergaat zij verandering en heeft zij haar eigen geschiedenis. Onveranderlijk in haar wezen, heeft toch de Kerk een inwendige en uitwendige ontwikkeling: uitwendig in haar uitbreiding en verhouding tot de maatschappij; inwendig in haar bestuur, haar leer, eeredienst en tucht. Daarom heeft de Kerk niet alleen haar uitwendige, maar ook haar inwendige geschiedenis. De eerste leert ons zoowel de uitbreiding der Kerk in de verschillende landen der aarde, als ook de hindernissen en belemmeringen, die haar zegenrijken voortgang vertragen of stuiten. Hiertoe behooren niet enkel de moeilijkheden, die de uitbreiding ontmoet in de karaktertrekken, de ondeugden en gehechtheden der volken, maar nog meer het openlijk verzet, de vervolging. De inwendige geschiedenis doet ons kennen de stichting der Kerk, de ontwikkeling van haar leer en bestuur, van de ceremoniën harer sacramenten, haar eeredienst en innerlijke tucht. Daarenboven onderricht zij ons aangaande den inwendigen strijd: de ketterij, die de apostolische geloofsleer loochent; de scheuring, die de kerkelijke eenheid verbreekt; en ten slotte de lauwheid en ongodsdienstigheid der leden, die de genadémiddelen versmaden en doode ledematen zijn van het mystieke lichaam des Heeren. Op den inwendigen strijd volgde van den kant der Kerk altijd een heilzame en krachtige verdediging. Zoo ontstonden de apologetische, polemische, leerstellige en stichtelijke geschriften, die weldra aangroeiden tot een uitgebreide kerkelijke literatuur. Hetzelfde doel, maar vooral stichting, beoogde ook de kerkelijke kunst, welke tot hoogen bloei -kwam, den eeredienst opluisterde en krachtig meewerkte tot de verheffing en beschaving der volken. Deze bepaling der kerkgeschiedenis alléén reeds verklaart haar hooge waarde en onberekenbaar nut. Want zij is de kennis en uitdrukking van de stichting en den groei van ons heil in C h r i s t u s. Dit heil, voor zoover het alle volken moet beschaven, veredelen, volmaken en voeren tot de eeuwige zaligheid, is het onderwerp der kerkgeschiedenis. Gelijk de mensch het hoogste belang stelt in de wereldgeschiedenis, waarin de gansche mensch- INLEIDING. 3 heid voor zijn geest herrijst, zoo moet de Christen de kerkgeschiedenis hoogst belangrijk vinden, omdat zij de lotgevallen der Kerk leert kennen. In zekeren zin ziet hij daar als lid der Kerk zijn eigen geschiedenis en leert zich zelf en zijn waardigheid van Christen hooger schatten. Voor den godgeleerde is de kerkgeschiedenis bijzonder nuttig. Zoowel zijn theoretische als zijn practische inzage wordt door een grondige-studie der kerkgeschiedenis verscherpt. Uit de bronnen kan hij de overtuiging putten, dat de Kerk nog heden is, wat ze in de eerste tijden was; dat op dit oogenblik haar geloof, haar eeredienst en bestuur naar het wezen dezelfde zijn als in de kerkelijke oudheid, niettegenstaande haar uitbreiding en gewijzigde verhouding tot de maatschappij. De kerkgeschiedenis is een lévende apologie des Christendoms. Wie zich in haar studie verdiept, voelt zijn geloof aangroeien en zijn zedelijke kracht. Deze laatste vooral, omdat hij de diepe overtuiging zal meedragen, dat de bloei der Kerk afhangt van de reine godsvrucht en den voorzichtigen ijver der geestelijkheid. Zijn geloof zal worden bevestigd bij het zien, dat de Kerk uit alle uitwendige en inwendige stormen en vervolgingen, altijd met grooter kracht en jeugdiger frischheid te voorschijn trad; dat zij zich des te duidelijker als een stichting van den Allerhoogste toont, omdat zij trots alle verzet en strijd en ergernis der menschen, de heilsplannen Gods voltooit en het verlossingswerk bevordert. Blijkt hieruit zonneklaar het groote nut en de onmiskenbare waarde van de studie der kerkgeschiedenis, met niet minder zekerheid wordt er uit afgeleid, dat, bij gemis dezer historische kennis, de studie zoowel der dogmatiek, der moraaltheologie, als van het kerkelijke recht, de patrologie en de kerkelijke kunst op den duur zal verkwijnen. 2°. Verdeeling der kerkgeschiedenis. De verdeeling der kerkgeschiedenis naar den zakelijken inhoud is boven voldoende besproken. Een nauwkeurige toelichting verdient de verdeeling naar tijdvakken en perioden. Tijdvakken worden gevormd door groote gebeurtenissen, die een gelijkmatige ontwikkeling stuiten en de geschiedenis een nieuwe richting geven. Tusschen de tijdvakken liggen de perioden, die door minder krachtige gebeurtenissen worden begrensd. Tijdvakken en 4 inleiding. perioden duren zóó lang voort, totdat de oorzaken, waardoor ze ontstaan zijn, haar kracht verliezen. In de geschiedenis der Kerk kan men drie tijdvakken onderscheiden. Het eerste gaat van de stichting der Kerk tot op het einde der Vilde eeuw; het tweede van de Vilde tot het begin der XVIde eeuw; het derde van de XVIde eeuw tot in onzen tijd. Het eerste tijdvak wordt de christelijke oudheid genoemd (ï 692). De Kerk breidde zich uit onder de volken der Grieksch- Romeinsche beschaving, die door den christelijken invloed werd gereinigd en veredeld. Het is de tijd der wording en ontwikkeling van het kerkelijk leven; aanvankelijk te midden der hevigste vervolging, sedert de Vide eeuw onder medewerking van den staat. Geografisch bleef de Kerk nagenoeg beperkt tot de landen rondom de Middellandsche Zee. Dit tijdvak wordt verdeeld ïn twee perioden. De eerste periode loopt van de geboorte van Christus tot het edict van Milaan (1— 313): een tijd van uitwendige vervolging. De tweede periode van het edict van Milaan tot aan de Trullaansche synode (313—692): een tijd van inwendigen geloofsstrijd over de H. Drievuldigheid, de Christologie, de leer der genade, welke telkens door een algemeene synode beslist werd; het is tevens de bloeitijd der oüd-christelijke literatuur. Het tweede tijdvak beslaat de middeleeuwen (692 — 1517), waarin de Germaansche en Slavische volken tot het Christendom en een hoogen trap van beschaving worden gebracht. Er heerscht een enge verbinding tusschen de Kerk en de verschillende staten, volledige ontwikkeling der pauselijke macht: scheuring tusschen het oosten en het westen, waardoor de invloed der Kerk hoofdzakelijk tot Europa beperkt wordt. In dit tijdvak onderscheidt men drie perioden: Eerste periode (692—1073): de Germaansche volken worden kerkelijk en politiek gevormd, terwijl het bestuur der Kerk geraakt onder den invloed der wereldlijke macht. Tweede periode (1073—1303): de Kerk herovert de vrijheid; de Pausen bereiken hun hoogste macht; bloeitijd der scholastiek. Derde periode (1303— 1517): het aanzien der Pausen daalt door de ballingschap te Avignon en het westersche schisma; mislukken der hervormende synoden; wereldlijke geest en bederf. Het derde tijdvak heet de nieuwe tfld en reikt tot in onze dagen (1517—heden). Een groot deel valt af van de Kerk en bestrijdt zijne moeder. Inwendige versterking en bevestiging der Kerk. Uitbreiding in Azië en de nieuw ontdekte westelijke landen. INLEIDING. 5 De staten onttrekken zich allengs aan de gehoorzaamheid en den invloed der Kerk. In dit tijdvak onderscheiden wij twee perioden: Eerste periode (1517—1789): de tijd der kerkeUjke revolutie, waardoor de Kerk tot innerlijke en expansieve kracht komt. Tweede periode (1789—heden): de tijd der politieke revolutie; stijgende invloed der Kerk en der Pausen. Terstond zal men begrijpen, dat een groote ommekeer in de geschiedenis niet plotseling intreedt, maar integendeel langere of kortere overgangen vertoont. Vandaar dat er onder de geschiedschrijvers, wat de begrenzing zoowel der tijdvakken als der perioden betreft, geen overeenstemming heerscht. Sommigen onderscheiden den apostolischen tijd en verdeelen onze eerste periode in twee. Anderen sluiten de christelijke oudheid bij Gregorius M. (590), of Mohammed (600), bij Bonifatius (719), bij den beeldenstrijd (722), bij Karei den Groote (800) enz. De middeleeuwen strekken enkelen uit tot 1450, anderen tot het einde der XVde eeuw; zelfs gaan eenigen door tot het concilie van Trente. Ook de perioden der middeleeuwen verschillen. Den nieuwen tijd verdeelt men, vooral in Duitschland, soms in drie perioden, zoodat de vrede van Munster er eene begrenst (1648). Dit heeft echtef voor de algemeene kerkgeschiedenis geen nut. 3°. Bronnen der kerkgeschiedenis. Onder geschiedbronnen verstaat men alles, wat ons kennis der geschiedenis kan geven. Hieruit volgt, dat de bronnen der kerkgeschiedenis talrijk en verschillend van aard zijn. Op verschillende wijze worden ze verdeeld. Naar haar oorsprong in goddelijke en menschelijke, deze weer in officieele en private. Volgens haar natuur in overblijfselen en overlevering. Onder overblijfsel verstaat men niet alleen beelden en monumenten, maar ook kerkelijke instellingen, zeden en gebruiken, acten enz.; onder traditie of overlevering zoowel de mondelinge als de geschrevene. Om nu uit al deze bronnen der kerkgeschiedenis zonder te veel moeite te kunnen putten, zijn ze ons door de geleerden verzameld. De voornaamste dezer collectiewerken moeten hier worden vermeld: a. Kerkelijke schrijvers. M. de la Bigne, Maxima bibliotheca Patrum, 28 fol., Lugd. 1677 ss. Den Griekschen tekst gaf A. Gallandi uit: 14 Tom., Venet. 1765 ss. Het volledigst is Migne, Patrologiae cursus completus: a. Patrologia latina ab aevo apostol. usque ad 6 INLEIDING. Innocentium III (1216), 1—221 Tom., Parisils 1844 ss. è. Patrol, graeca usque ad saec. XV, 1—161 Tom., Par. 1857 ss. Corpus script, ecclesiasticorum lat., Vindebonae 1866 ss. Mon. Germ. hist: Auctores antiquissimi, 13 Tom., Berol., 1877—1898. i7«rterSJ., SS. Patrum opuscula selecta etc, 1—48 Tom., Oenip. 1868 ss. In Italië verschijnt thans de Bibliotheca ss. Patrum et scriptorum ecclesiasticorum theologiae et christianarum litterarum cultoribus accomodata, gekomen tot Gregorius den Groote, Romae 1907. G. Rauschen, Florilegium patristicum, Bonn 1904 ss. O. v. Gebhardt, A. Harnack, C. Schmidt, Texte und Untersuchungen der altchristl. Literatur, Leipzig 1883 ss. Graffini et Nau, Patrologia Orientalis, Paris 1894 ss. Chabot-GuidHyvernat-Carra de Vaux, Corpus scriptorum christianorum orientalium, Paris 1903 ss.: Syrische, Aethiopische, Koptische en Arabische schrijvers. Die griechischen christl. Schriftsteller der ersten drei Jahrhunderte, herausgegeben von der Academie zu Berlin.Leipzig, 1897 ff. b. Acten der kerkvergaderingen. Harduinus S.J., Acta conciliorum et epistol. decret. ac const. Sum. Pont, ab an. Chr. 34—1714, I —11 Tom., Par. 1715 ss. De Collectio vunLabbéS.]., Cossart S.J., II Tom., Paris 1672 ss. is opnieuw uitgegeven en vermeerderd door D. Mansi, 31 Tom., Flor. et Venet. 1759 ss. Thans verschijnt een nieuwe vermeerderde druk te Parijs, 1900 ss. Nieuwe synoden in Collectio Lacensis, 7 Tom. 40., Frib,, Brisg. 1870 ss. Maassen, Concilia aevi Merovingici Mon. Germ. Leg. Sect. III, Tom. I, Hannover 1893. A. Werminghoff, Monumenta Germ. hist. Leg. sect. III, Concilia, Tom. 2, Berlin 1904—1908. c. Bullaria en regesta. Constant, Epistolae Romanorum Pontific, Par. 1721; ed.Schoeneman, Göttingen 1796; ed. Thiel, Braunsberg 1868 (vermeerderd). Bullarium Romanum, ed. Coquelines, Romae 1739 ss.; voortzetting van Barberi-Spezzia-Segreti, Romae 1835 ss.: samen 34 Tom. fol.; ed. Taurin. 1857 ss., 23 Tom. fol. Neap. 1885. Deze laatste is een afdruk van Coquelines, die het best en het volledigst is. Regesta Ponfic. Rom. a condit. Eccles. ad an. 1198, ed. Jaffé, Berol. 1851; 2 ed. Loewen/eld, Kaltenbrunner, Ewald, Lipsiae 1885 ss.; voortzetting, A. Potthast tot 1304, Berol. 1874—1875. Verder zijn verschenen geheel of gedeeltelijk de regesten der Pausen van de XIII—XIV eeuw; Honorius III, Gregorius IX, Innocentius IV, Alexander IV, Urbanus IV, Clemens IV, Gregorius X, Joannes XXI, Nicolaus III, Honorius IV, Nicolaus IV, Bonifatius VIII, Benedictus XI, Clemens V, Leo X. De meesten zijn uitgegeven door de Ecole fran- INLEIDING. 7 caise de Rome, Paris 1883 ss. Paulus Fridolinus Kehr, Regesta Pontificum Romanorum. Iubente regia Societate Gottingensi Italia Pontificia: 1—6 Tom., Berolini 1906—1914: Roma, Latium, Etruria, Umbria, Picenum, Marsia, Aemilia, Liguria. Germania Pontificia: I, Prov. Salisburgensis, 1911. d. Concordaten, kerkelijke en staatswetten. E. Münch, Vollstandige Sammlung aller alteren und neueren Konkordate, 1—2 Bnde, TJëipzig 1831. V. Nussi, Conventiones de rebus ecclesiasticis inter s. sedem et civilem potestatem, Moguntiae 1871. Corpus juris canonici, ed. Richter, Lipsiae 1833; ed. Friedberg, 2 Tom., Lipsiae 1876 —1881. Codex Theodosianus etc, ed. Ritter, 6 Tom., Lipsiae 1737 ss. Corpus juris civilis justin., ed. Gothofredus, 6 Tom., Lugd. 1589; ed. Mommsen etc, 3 Tom., Berol. 1892 ss. Monumenta Germ. Hist., ed. Pertz, Capitul. reg. Francor., 2 Tom., Hannover 1883 ss. Monumenta Germ. Hist., ed. Pertz. Leges I—V, Hannover 1835 ss. e. Martelaarsacten en heiligenlevens. Ruinart, Acta primorum martyrum sincera et selecta, Paris 1689; ed. Amstelod. 1713; Veronae 1731. Le Blant, Les acte» der martyrs, Suppléments aux Acta sincera etc, Paris 1884. Surius, De probatis Sanctorum vitis, 6 fol., Colon. 1570 ss.; ibidem 1617 etc. Taurini 1875—1880. Acta SS. quotquot toto orbe coluntur (Bollandisten), Antv. 1643. Nieuwe druk, Paris 1854; het laatste 64ste deel, III van Nov., verscheen 1911. Analect. Boll., Paris, et Bruxellis 1882 ss. Acta SS. ord. S. Benedicti. ed Mabillon, 9 Tom., Par. 1668 ss. Passiones vitaeque Sanctorum aevi Merovingici, ed. Krusch (Monum. Germ. etc). Hannover 1896. Hyvernat, Actes des martyrs de 1'Egypte, Koptische tekst met Fransche vertaling, I fol. Paris 1886. f. Pauslevens. Liber Pontificalis, ed. Duchesne, 2 Tom., Par. 1886—1892 ; ed. Mommsen, (Mon. Germ.), Berol. 1898 ss. Vitae Rom. Pontific. ab exeunte saec. IX usque ad finem saec. XIII, ed. Watterich, 2 Tom., Lips. 1862. g. Liturgieën en ritueelen. J: A. Assemani, Codex liturgicus eccles. univers., 13 Tom., Romae 1749. Renaudot, Liturg. Oriënt. Collectio, 2 Tom., Par. 1716. Muratori, liturgia romana vetus, 2 Tom. fol., Venet. 1748. Daniël, Codex Liturg, ecclesiae univ., 4 Tom., Lipsiae 1847—1853. Bona, Rerum liturgie. II. 2, Romae 1671. Durandi, Rationale div. officiorum, Lugd. Batav. 1605. Martène. De antiquis eccles. ritibus, II. 3, ed. aucta, 4 Tom., Antverp. 1736. N. Nilles, Calendarium manuale utriusque ecclesiae 8, INLEIDING. orientalis et occidentalis, 2 Tom., 2 ed., Oeniponte 1896—1897. F. Cabrol et H. Leclercq, Monumenta ecclesiae liturgica, 1 Tom., Par. 1902. F. Cabrol, Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie, Par. 1903 ss. h. Symbola en definities. C. W. F. Walch, Bibliotheca symbolica vetus, Lemgo 1770. Hahn, Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten Kirche, 3 Aufl., Breslau 1897. Denzinger-Bannwart, S. J. Enchiridion symbol. et definitionum etc, 12 ed., Frib. i. B. 1914. Ph. Schaff, Bibliotheca symbolica ecclesiae universalis 3 Tom., Neo-Eboraci 1884. i. Regels van religieuze orden. Lucas Holstenius, Codex regularum monast., et canon. Romae 1661, 4 Tom. fol.; auxit Broekie, 6 Tom., August. Vindel. 1759. k. Catacomben, kunst. Bosio, Roma sotterranea, Roma 1632. J. B. de Rossi, La Roma sotterranea christiana, 3 Tom., Roma 1864—1877._/l Wilpert, Die Malereien der Katacomben Roms mit 267 Tafeln und 54 Abbildungen im Text, Freib. i. Br. 1903. Die Röm. Mosaiken u. Malerien, 4 Bnde, Freib. 1916. Garucci S. J. Storia dell' arte cristiana, 6 Tom. fol., Prato 1872 ss. Ciampini, Monumenta, en De sacris aedificiis a Constantino M. exstructis, nov. ed., 4 Tom., Romae 1747. Hübsch, Die alt-christlichen Kirchen nach den Baudenkmalen und alteren Beschreibungen, Karlsruhe 1862. 1. Opschriften. De Rossi, Inscriptiones christ urbis Romae septimo saec. antiquores, 2 Tom. 40., Romae 1857 ss. Le Blant, Inscriptions chrétiennes de la Gaule, 3 vols., Paris 1856—1892. Nouveau recueil etc, Paris 1893. Hübner, Inscriptiones Hispaniae christianae, Berol. et Lond. 1876. F. X. Kraus, Die christ Inschriften der Rheinlande, 1—2 Bnde 40., Freib. i. Br. 1890 ff. Veel van hetgeen in genoemde werken staat, vindt men ook in Corpus inscriptionum lat. Acad. Berol., de Grieksche bij Böckh, Corpus inscription. Graecarum, 4 Tom., Berol. 1829—1877. Oudere werken: Gruter, Inscript antiquae totius orbis Romani in corpus redactae, fol., Heidelb. 1603; 2 ed. cur. Graevius, 4 Tom., Amstelod. 1707. Tot beter kennis der bron werken dienen de volgende geschriften: A. Potthast, Bibliotheca historica medii aevi, 2 ed., 1—2 Tom., Berolini 1895—1896. Chevalier, Répertoire des sources historiques du moyen-age; Bio-bibliographie, Paris 1877—1886; Suppl. 1888; 2 éd. 1905, Tom. 1 ss. Topo-bibliographie, Paris 1894—1903. A. Moulinier. Les sources de 1'histoire de France jusqu'en 1789, 1—5 Tom., Paris 1901—1905. Ch. Gross, The Sources and Literature INLEIDING. 9 of English history to about 1485, London 1900. F. C. Dahlmann, Quellenkunde der deutschen Geschichtsquellen im Mittelalter bis zur Mitte des 13. Jahrhunderts, 7. Aufl., Berlin 1904 ff. Lorenz, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter von der Mitte des 13. Jahrhunderts bis zum Ende des 14. Jahrhunderts, 3. Aufl., Berlin 1886—1887. £.~—Huipwetenschappen der kerkgeschiedenis. Het is voor een geschiedschrijver niet voldoende de bronwerken voor zich te hebben, hij moet ze tevens weten te lezen en te verstaan. Daarvoor zijn echter verschillende hulpwetenschappen noodig. a. Tot een waar begrip der kerkgeschiedenis is allereerst de kennis der godgeleerdheid noodzakelijk. Moraal, liturgie, kerkelijk recht en bijzonder de dogmatiek is voor hem, die dieper in de kerkgeschiedenis wil doordringen, onontbeerlijk. Hoe wil hij anders het leven der Kerk begrijpen? b. Verder is noodig de kennis der profane geschiedenis. c. Taalkennis, om de middeleeuwsche schrijvers en de kerkelijke uitdrukkingen te verstaan. Hiervoor gebruikt men: Du Fresne du Cange, Glossarium mediae et infimae latinitatis, 6 Tom. fol., Par. 1733—1736; laatste ed. Favre, 10 Tom., Par. 1882—1887. Dezelfde, Glossarium ad scriptores mediae et infimae graecitatis, 2 Tom. fol., Lugd. 1688. Suicer, Thesaurus eccles. e. PP. graecis, 2 ed. Amstelod. 1728, 1746. Daarbij Noihnagel, Spec. suppl. in Suiceri thes., Norimb. 1821. H. Stephanus, Thesaurus graecae linguae, 3 ed. 9 Tom., Par. 1831—65. d. Ook de paleographie wordt voor de juiste lezing, vooral van oorkonden en handschriften vereischt: Silvestre, Paléographie universelle, 4 vols., Paris 1841. W. Wattenbach, Anleitung zur griechischen Palaographie, Leipzig 1867. Dezelfde, Anleitung zur lateinischen Palaographie, Leipzig 1869. Dezelfde, Das Schriftwesen im Mittelalter, Leipzig 1871. E. Reusens, Eléments de' paléographie, Louvain 1899.7. Mabillon, De re diplomatica, Parisiis 1681; 2 ed. 1709. Steffens, Lateinische Palaographie, 2 Aufl., Trier 1907—1909. e. In de leer der oorkonden dient men ervaren te zijn, om de echtheid en den inhoud ervan te bepalen: J. Ficker, Beitrage zur Urkundenlehre, 2 Bande, Innsbruck 1877— 1878. Zf. Breslau, Handbuch der Urkundenlehre fürDeutschland und IO INLEIDING. Italiën, Leipzig 1884. A. Giry, Manuel de diplomatique, Paris 1894. Rietsch, Handbuch der Urkundenwissenschaft, 2 Aufl., Berlin 1904. f. Archeologie en kunstgeschiedenis. Reussens, Eléments d'archéologie chrétienne, 2 ed., 2 vols., Louvain 1885—1886. Schultze, Archaologie der altchristlichen Kunst, München 1895. CM. Kauffman, Handbuch der christlichen Archaologie, Paderborn 1895. M. Armelini, Lezioni di Archeologia cristiana, Roma 1898. Marucchi, Eléments d'Archéologie chrétienne, 3 vols., Rome 1899 ss. F. X. Kraus, Geschichte der christl. Kunst, 3 Bnde, Freiburg im Br. 1896 ff. A. Springer, Geschiedenis der beeldende kunst. Voor Nederland bewerkt door A. W. Weissman. 2 deelen, Leiden, zonder jaar. Michel, Histoire de 1'art, vol. I ss., Paris 1905 ss. g. Geographie en statistiek./7. Gams, Series episcoporum ecclesiae catholicae,Ratisb. 1873. Suppl. 1879, 1886. C. Eubel, Hierarchia catholica medii aevi, 1—2 Tom., Monast. 1898—1902. O. Werner, Katholischer Kirchen-Atlas, Freib. 1888. Heussi und Mulert, Atlas zur Kirchengesch., Tubingen 1905. Werner, Orbis terrarum cath. s., totius eccles. cath. et occidentis et orientis conspectus geograph. et statisticus, Freib. 1890. Streit, Missions-Atlas, Steyl 1906. h. Bibliographie. Potthast, Bibliotheca hist. medii aevi (tot 1500). 2 ed., Berlin 1896. Ulysse Chevalier, Répertoire des sources hist. du moyen-age, Bio-Bibliograph., Paris 1877—1886. Topo Bibliogr., Paris 1894 ss. H. Hurter, Nomenclator literarius (van Christus tot 1894). 5 Tom., Oeniponte 1892—1903. IH—V 2 ed. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, nouvelle ed., 9 vols., Brux. 1890—1900. Revue d'histoire ecclésiastique, Louvain 1900 ss. Histor. Jahrb. im Auftr. der Görres-Gesellschaft, München 1880 ff. i. Chronologie. De Mas Latrie. Trésor de chronologie, d'histoire et de géographie etc, 1 vol. fol., Paris 1899. M. Lersch, Einleitung in die Chronologie, 2. Aufl., Freib. im Br. 1899. H. Grotefend, Handbuch der hist. Chronologie des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, 2 Aufl., 2 Bnde, Hannover 1891—1898. L'art de vérifier les dates de faits historiques, 3 vols., Paris 1750. De belangrijkste tijdrekeningen zijn: De Romeinsche ab urbe condita, beginnend omstreeks 753 vóór Christus. De Grieksche naar olympiaden, die telkens 4 jaren bevatten en aanvangen bij het solstitium 777—778 vóór Christus. Eusebius gebruikt ze in het Chronicon; evenzoo het Chronicon paschale. INLEIDING. De cyclus indictionum. Deze bevat telkens een serie van 15 jaren. Alleen de jaren binnen de serie worden geteld, niet de serieën zelve. De juiste indictie van een bepaald jaar verkrijgt men, indien men bij het opgegeven jaar 3 bijtelt en de som door 15 deelt. De rest geeft de indictie. Is de rest o, dan is de indictie 15. De voornaamste indictiones zijn: Indictio Constantinopolitana, Caesarea, Pontificia. Ze duiden oorspronkelijk een soort van vijftien-jarige belasting aan. Deze tijdrekening der indicties wordt zeer vaak in de oorkonden en stukken der middeleeuwen gebruikt en verdwijnt eerst in de XVIde eeuw. De tijdrekening van de schepping der wereld verschilde zeer veel. De Byzantijnen plaatsten de schepping 5509, de Alexandrijnen 5502, de Joden 3761 vóór Christus. De christelijke of Dionysiaansche tijdrekening telt de jaren sedert de geboorte van Christus. Dionysius Exiguus begon ze omstreeks 526 in Italië; plaatste echter verkeerdelijk het geboortejaar van Christus op 754 ab urbe condita, terwijl het vermoedelijk tusschen 747—750 ligt. Deze tijdrekening kwam eerst later allengs in gebruik. De missionarissen van Gregorius I brachten ze in de Vilde eeuw naar Engeland. Willibrordus en Bonifa tius naar de Nederlanden en Duitschland. Ook toen de christelijke tijdrekening vrij algemeen werd, bleef het begin des jaars nog zeer verschillend. Gedurende de gansche middeleeuwen begonnen sommige streken het jaar met 25 Maart; andere met Paschen; weer andere op den ien Maart of op den ien September; eenige op den ie» Januari. Eerst in de XVIde eeuw werd dit laatste algemeen. 5°. Bewerking der kerkgeschiedenis. De oudste geschiedenis der Kerk werd geschreven in het oosten. De eerste bewerkingen zijn de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. Van Papias, Hegesippus en anderen, die aanteekeningen en kronijken maakten over de eerste tijden der Kerk, zijn enkel brokstukken over. De Vader der kerkgeschiedenis werd Eusebius van Cesarea (f340): Historia ecclesiastica in tien boeken tot 324; daarbij een Chronicon en Vita Constantini1). Voorloopig stond geen ander geschiedschrijver op. Ongeveer 100 ) Migne, P. G., Tom. 19—24. Veel beter door E. Schwartz, Die griechischen Schriftsteller etc. Hist. Schriften, I—II Band, Leipzig 1903—1909. 12 INLEIDING. jaren daarna werden bijna gelijktijdig 3 voortzettingen der Historia Ecclesiastica geleverd; Socrates Y) advocaat te Constantinopel, 307—439; Sozomenus2), eveneens advocaat te Constantinopel, van 324—425; Theodoretus, bisschop van Cyrus3), van 320—428. Theodorus Lector4) vervaardigde een uittreksel uit de drie voorgaande en zette dan Socrates voort tot 527; Evagrius5) van Antiochië gaf een nieuwe voortzetting van 431—594, die zeer kostbaar is om de beschrijving der Nestoriaansche en monophysietische twisten. Grootendeels verloren is de voortzetting van den Ariaan Philostorgius6). Sedert de VIde eeuw ontmoeten we in het Grieksche rijk een reeks geschiedschrijvers, vooral te Constantinopel, de Byzantijnen genaamd. Nicephorus Callisti (f 1341) was de voornaamste. Ook hij schreef, hoewel zonder veel critiek, een geschiedenis der Kerk tot 6107). In de eerste helft der VHde eeuw ontstond te Alexandrië het Chronicon Paschale; het heeft alleen waarde voor de Vilde eeuw8). De H. Epiphanius, Theodoretus van Cyrus en Leontius schreven over de ketterijen*). In Syrië komt Joannes van Ephesus als geschiedschrijver in aanmerking10). Een uittreksel uit dezen en anderen maakte Dionysius Telmachrensis. In Armenië bloeide Mozes van C h o r e n e "). In het westen bewerkte Rufinus de Hist. Ecclesiastica van Eusebius en zette ze voort tot 395 w). Cassiodorus gaf ons zijn Historia tripartita, een uittreksel uit Socrates, Sozomenus en Theodoretus van Cyrus, met een voortzetting *) Migne, P. G., Tom. 67. *) Migne, P. G., Tom. 67. ") Migne, P. G., Tom. 82, 881 — 1280. ') Migne, P. G., Tom. 86. ") Migne, P. G., Tom. 86. •) Migne, P. G., Tom. 65. ') Alle zijn uitgegeven in Corpus scriptor, hist. Byzant., Bonna; 1828, ss. 1—46 Tom., 8". ") Migne, P. G., Tom. 92. ") Migne, P. G., Tom. 51—53, 82, 86. ") Ed. Cureton, Oxford 1859. Vgl. Land, J. van Ephesus, Leiden 1859. ") Ed. Venet. 1865. ") Migne, P. L., Tom. 21. INLEIDING. 13 tot 518'). Reeds voor henvschreef Sulpitius Severus zijn Historia sacra tot 400 \ Later zonderde men de kerkgeschiedenis niet meer van de wereldgeschiedenis af. Tot de Xfflde eeuw ontstond een groot aantal wereldkronijken, meestal naar het voorbeeld van Be da 9), en voortzettingen van Hieronymus, die de kronijk van Eusebius bewerkte (tot 379). Kostbaar materiaal leveren Isidorus van Se villa t); Regino van Prüm (f915)8); Hermannus Contractu's (f1054)6); Lambertus van Hersfeld (f 1080)'J; Sigebertus Gemblacensis_(f 1122) *); Otto vonFreising (f1158)9). Meer locale geschiedenissen lieten na: Gregorius vanTours (t 595) de Historia Francorum10), die voortgezet werd door Fredegarius; Beda de Historia gentis Anglorumn); Isidorus de Historia gentis Visigothorum IJ); Paulus Warnefridus de Historia gentis Longobardorum13); Flodoardus de Historia RhemensisM); Adam van Bremen de Gesta Pontificum Hammaburgensium lb). Algemeener schreven weer Ordericus Vitalis 18); Bartholomaeus van Lucca17); Vincentius van Beauvais18), waaruit onze Maerlant19) heeft geput, en Antoninus van Florence (f1459)20). Wij zijn den middeleeuwen zeer dankbaar voor hetrijkemateriaal. 1) Migne, P. L., Tom. 69—yo. ') Migne, P. L., Tom. 20. *) Migne, P. L., Tom. 95. *) Migne, P. L., Tom. 83. *) Migne, P. L., Tom. 132. Mon. Germ. Script., Tom. l, 537 ss. ') Migne, P. L., Mon. Germ. Script., Tom. 5, 67 ss. ') Migne, P. L., Tom. 146. Mon. Germ. Script, Tom. I, 3, 5. 8) Migne, P. L., Tom. 160. Mon. Germ. Script, Tom. 6. *) Migne, P. L., Tom. 160. Mon. Germ. Script, T°m- 2°. ") Migne, P. L., Tom. ft. ") Migne, P. L., Tom. 95. '*) Migne, P. L., Tom. 83. ls) Migne, P. L., Tom. 95. 14) Migne, P. L., Tom. 135. Monum. Germ. Script, Tom. 13. 16) Migne, P. L., Tom. 146. • ") Migne, P. L. Tom., 188. ") Bij Muratori, Rer. Italic. S.S., Tom. II. ls) Specolum historiale herhaaldelijk uitgegeven. Uitgave De Vries en Verwjfs. *°) Ed. Norimbergse 1484 en verder dikwijls. INLEIDING. Het te schiften en naar waarde te schatten, kwam toen niemand in de gedachte. De XVde eeuw bracht hierin verandering. Veel heeft daartoe bijgedragen de geest der renaissance, nog meer wellicht de uitvinding der boekdrukkunst Mannen als Nicolaus van Cusa, Lorenzo Valla, Trithemius, Beatus Rhenanus, Aenea Silvio (Pius II) en anderen brachten het historisch onderzoek vooruit. De eerste groote werken echter ontstonden in de XVIde eeuw. Flacius IIlyricus met een vereeniging van protestanten gaf ter rechtvaardiging van het Lutheranisme in 13 folianten de Centuriatores Magdeburgenses') in het licht. Dat dit werk zeer partijdig was", geven de meeste protestanten thans toe. Het was een uitdaging aan de katholieken. Caesar Baronius antwoordde met de beroemde Annales Ëcclesiastici, waaraan hij 30 jaar werkte2). Voortzetters waren A. Bzovius van 1198 —15723); Spond anus tot 1646 4); de beste Raynal dus van 1198—15665); Laderchi van 1566—1571; dan A. Theiner van 1571 —1585V Verbeteringen brachten A. Pagi en F. Pagi aan7). Mansi plaatste deze aanmerkingen in zijn uitgave onder den tekst8). De nieuwe editie van Bar-le-duc is niet voltooid9). Frankrijk bracht in de XVIIde eeuw de kerkgeschiedenis tot hoogen bloei. In de uitgave der oude geschriften wedijverden de Benedictijnen, Oratorianen, Dominicanen en Jezuïeten. Algemeene kerkgeschiedenissen schreven de bisschop A. Godeau10); Natalis Alexander O. S. D., eenigszins Gallicaansch getint11); ook Claude Fleury was Gallicaan Vi). Allen overtreft de ') Ecclesiastica Historia integram ecclesiae Christi ideam complectens, congesta per aliquot studiosos et pios viros in urbe Magdeburgica, 13 Tom. fol.,* Basil. I559—I574- *) Ed. Rom. 1588—1607, 12 Tom. foL ') Ed. Rom. 1616 ss., 8 Tom. fol. 4) Parisiis 1640 ss. 5) Roma? 1649—1677, 9 Tom. fol. *) Romse 1856 ss. ') Ed. Antverp. 1705, 4 Tom. fol. 8) Ed. Luccae 1738 ss., 38 Tom. fol. ») 37 Tom. 40. ") Histoire de 1'Eglise depuis le commencement du monde jusqu'a la fin du IV siècle, 5 vols., Paris 1667. ") Selecta histor. eccles. capita, 30 Tom. 8°., Par. 1676 ss. ls) Histoire ecclésiastique, 20 vols. 4"., Paris 1691 ss. INLEIDING. 15 Jansenistisch-gezinde Tillemont1). Bossuet studeert in zijn geschiedenis de plannen Gods over de wereld2). Bij dezen staan de lateren, zooals Berault-Bercastel, Rohrbacher en vooral Darras met zijn voortzetters ver ten achter. In den nieuweren tijd bloeit de kerkgeschiedenis in Frankrijk. Wij wijzen hier alleen op de meer algemeene werken: Bibliothèque de 1'histoire ecclésiastique, Dictionnaire de théologie Catholique, Dictionnaire de 1'histoire^ Collection des Saints. Daarbij verschillende werken over vergelijkende studie der godsdiensten. In Italië schreven zeer velen over bijzondere onderdeelen der geschiedenis: b.v. Pallavicini, Muratori, Mansi, Zaccaria, Ughelli en anderen. Een algemeene kerkgeschiedenis gaf de Dominicaan J. A. O r s i, een zeer goed werk, dat door zijn ordebroeder Bechetti werd voortgezet3). In Duitschland kon niets groots worden verricht, voordat de wonden van den dertigjarigen oorlog eenigszins waren geheeld. Aan de zijde der katholieken schreef F. L. Stolberg (f 1819) zijn diepzinnige en geestrijke Geschichte der Religion Jesu Chris ti*) van het begin der wereld tot 430 na Christus, die voortgezet werd door Kerz (30 deelen) en Brischar (8 deelen) tot 1245. Uitmuntend is ook de kerkgeschiedenis van Th. Katerkamp5) tot 1153. Van grondig onderzoek getuigt deSynchronislische Geschichte des Mittelalter s*) van Damberger S.J. tot 1378; een meesterwerk is de Conciliengeschichte1) van K.J. von Hefele, deelVen VI,opnieuw uitgegeven door Knöpfler en voortgezet door Hergenröther tot 1536. Handboeken leverden Döllinger8) (zeer goed) tot 680; Möhler (uitmuntend), uitgegeven door P. G a m s *); A1 z o g, die zeer veel uitgaven beleefde10); Brück11); Kraus12); Funk13) ') Mémoires pour servir a 1'hist. ecclésiastique, 16 vols. 4°., Paris 1722 ss. *) Discours sur 1'histoire universelle, Paris 1681. *) Orsi, Storia ecclesiastica, 20 Tom. 4*., Roma 1746 ss. Becchetti, 17 Tom., Roma 1770 ss.; weer voortgezet in 9 Tom., Roma 1788. *) Hamburg—Wien 1807—1818, 15 Bnde. *) Munster 1823—34, 5 Bnde. ") Regensb. 1850 ff., 15 Bnde. ') Freib. i. Br. 1873, 2 Aufl. 9 Bnde. 8) Landshut 1833. *) Regensburg 1868. ") De X door Kraus. Mainz 1882. ") Munster 1906, 9 Aufl. 1S) Trier, 1896, 4 Aufl. ") Paderborn 1907, 5 Aufl. i6 INLEIDING. (zeer goed, maar te beknopt); Knop fier1); J. Marx*); Hergenröther-Kirsch3); hierbij Jungmann met de Dissertationes selectae *) en W e i s s Hist. Eccl. I—II, i5). Onder de protestanten munten uit: M o s h e i m in zijn Institutiones hist. ecclesiasticae6), met twee voortzettingen van E i n e m en Schlegel. Semler (f 1791) ging op den weg van het rationalisme voort in de Hist. eccl. sel. capita^); J. M. Schrökh, die een breed aangelegde zeer partijdige Christliche Kirchengeschichte bis zur Reformation schreef8), een voortzetting gaf Tschirner tot het begin der XIXde eeuw. In altijd meer rationalistisch en zin werkten Spittler, Henke en Staudlin. Veel belangrijker is de Algemeine Geschichte der christl. Religion und Kirche*) van Aug. Neander, die tot 1431 reikt. In zijn geest schreven ook Guericke, Niedner, Herzog, Lindner en Hasse. Een op grondige studie berustend „Lehrbuch" gaf ons Gieseler10); een degelijk handboek schreef ook Kurz "). Een zeer noodlottige richting sloeg Chr. Baur") van Tübingen in, die met zijn school de kerkgeschiedenis zeer weinig vooruitbracht. In denzelfden zin schreven Schwegler, Ritschl en anderen. Geestverwant toonde zich aanvankelijk G f r ö r e r, die zich later tot het katholicisme bekeerde13). Midden tusschen dezen en de strenge orthodoxen staat Karl Hase met zijn wat eenzijdige Kirchengeschichte. Tot volslagen rationalisme kwam de moderne school van A. Harnack en de zijnen. Op geloovig standpunt staat Th. Zahn. De Calvinisten hebben zich vooral op afzonderlijke gedeelten der kerkgeschiedenis toegelegd. Enkelen echter gaven algemeenere werken in 't licht. J. Basnage schreef een Histoire de ') Freib. i. Br. 1910, 5 Aufl. *) Trier 1908, 4 Aufl. 8) Freib. i. Br. 1911, 5 Aufl. *) Ratisb. 1880 ss., 7 Tom. *) Graetiae et Viennae 1907—1910. ") Helmstadii 1755. ') Halis 1767, 3 Tom. ") Leipzig 1768 ff., 35 Bnde 8°. *) Hamburg 1825 —1846, 4 Bnde. ,0) Bonn, 1824—1857, 6 Bnde in 11 Theilen. ") Mitau 1899, 13 Aufl. ia) Baur gaf de geschiedenis der Kerk in 4 werken. Tübingen 1253, 1859, 1801, 1861—63. **) Kritische Geschichte des Urchristentums, Stuttgart 1838, 2 Bnde. INLEIDING. 17 l'Egtise depuis f. Chr. jttsqu'd présent1); Sam. Basnage de Annales politico-ecclesiastici'*); V e n e m a, Institutiones hist. eccl. V. et Nov. Testamenti3). Beknopte geschiedenissen ten onzent leverden Alting, Sandius, Spanheim, Lampe, P. Hofstede de Groot, H. J. Rooyaards en anderen. Elders stonden onder de Calvinisten vooraan Hottinger met de Historia Ecclesiastica N. T.*). W. I. M a tir-e r, Histoire du Chrisfianism e et de la société chrétienne 5); Pressensé, Histoire des trots premiers siècles de Péglise chrétienne °); J o s. Milner, The History of the ChurcA of Chrisf); J. Robertson, History of the Christ Church%); Etienne Chastel, Histoire du christumisme depuis son origine jusqu'è nos jours 9); Hagenbach, Die Kirchengeschichte von der ultesten Zeit bis zum ip fahrhundert10). De grieksch-orthodoxen gaven in de vorige eeuw opnieuw teekenen van leven: Philaretus schreef een kerkgeschiedenis van Rusland, vertaald in het Duitsch door Blumenthal u), Diomedes Kyriakos, 'istopweèx»Ufiiaevt*4w); Philaretos B a p heides, 'jEjntJ,jjfftaGrnnj ïazoQla tot 1455 13). II Volheid der tijden.» Döllinger, Heidenthum und Judenthum. Vorhalle zur Geschichte des Christenthums, Regensburg 1857. Arneth, Das klassische Heidentum und die christliche Offenbarung, 2 Bnde, Wien 1895. ^ Schürer, *) Rotterdam 1699, 2 vols. fol. a) Rotterdam 1706. 2 Tom. Nog 3 in Hs. Vgl. Delprat*, Bijdragen voor Vaderl. Geschied, en Oudheidkunde, III Deel. s) Lugduni Bat. 1777. *) Hannover 1655, 9 Tom. ') Strassbourg 1829, 4 vols. | ') Paris 1858, 6 vols. 'j London 1794 ss-> 5 vols. *) London 1866, 4 vols. •) Paris 1881 —1883, 5 vols. 10) Leipzig 1869—72, 2 Bnde. 11) Leipzig 1872, 2 Bnde. ") Athene 1881, 2 deelen. ls) Constantinopel 1886, 2 deelen. .'i'>P. Albers S. J. Kerkgesch. L 2 i8 INLEIDING. Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Chtisti, 3 Bnde, Leipzig 1890—1898. £. Beurlier, Le monde juif au temps de JésusChrist et des Apótres, 2 vols, Paris 1900. Dr. J. W. G. van Oordt, De godsdienst der Grieken met hunne volksdenkbeelden, Haarlem 1864. Gaston Bassier, La religion romaine d'Auguste aux Antonins, 2 vols, Paris 1874. L. Friedlander, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, 3 Bnde, 6 Aufl., Leipzig 1890. Toen de volheid der tijden gekomen was, gevoelde de wereld meer dan ooit behoefte aan herstel en verlossing. Bij Joden en heidenen heerschten ongeloof, zingenot en bederf. Maar zoowel de Jood als de heiden was zich van zijn ellende bewust. De welgezinden verzuchtten naar betere tijden. i°. Heidendom. De schoonste gedeelten der aarde, gelegen rondom de Middellandsche zee en tot de drie bekende werelddeelen behoorend, waren vereenigd tot het onmetelijke Romeinsche rijk. Het bevatte omtrent honderd millioen inwoners. Een verdere uitbreiding was moeilijk en zeker verderfelijk. Reeds Octavianus had gezegd, dat de grenzen des rijks niet verder mochten worden uitgestrekt. De meesten zijner opvolgers hielden zich daaraan. Het gansche Romeinsche rijk steunde ook nu nog, evenals in het begin, op de krachtige bevolking der stad Rome. Deze was niet alleen de zetel der heerschappij, maar ook de uitsluitende draagster der gansche staatsmacht. De republiek bestond alleen nog in naam. De keizer, als bevelhebber van eën staand leger, dat allengs geklommen was tot 340000 man, als voorzitter van den machteloozen senaat, als censor, als tribunus en hoofd der staatsreligie, was feitelijk monarch in den vollen zin des woords en bezat een onbeperkte macht. Het volk werd bevredigd door „brood en spelen", de adel door rijkdom en eer. Aldra ontwikkelde zich een hatelijk despotisme, dat, door vrouwen, vleiers, spionnen en verklikkers gevoed en geprikkeld, vaak tot tirannie oversloeg. In den laatsten tijd der republiek steeg Rome door veroverde en geroofde goederen en schatten tot rijkdom en pracht. Augustus bedekte het veld van Mars met weelderige gebouwen, die de stad der zeven heuvelen in de schaduw stelden. Hij roemde er op, een stad van tichelsteenen te hebben gevonden en er een na te laten van marmer. INLEIDING. 19 In deze Tiberstad stroomden alle naties samen. De gansche toen bekende wereld was er vertegenwoordigd. Rome geleek, volgens de bekende uitdrukking van Juvenalis, in taal en zeden op een Grieksche stad en de Syrische rivier Orontes scheen in den Tiber gestroomd. De bevolking was zoowel op godsdienstig als zedelijk gebied diep bedorven. De oorspronkelijke openbaring kwam vooral door de Joden tot de heidenen (Quia cum cognovissent Deum, non sicut Deum glorijïcaverunt). Ook de rede had hen God leeren kennen J). Naarmate echter de ware God werd vergeten en ontkend, nam het aantal afgoden toe. Men vereerde de natuurkrachten, de sterren, de aarde, de dieren, zelfs beelden. Wat later werden de natuurkrachten tot persoonlijkheden gemaakt. Met wat gebreken en hartstochten die goden waren behept, leert de Romeinsche en Grieksche mythologie. Geen wonder, dat de eerbied voor dat godendom vaak zeer gering was; dat de meer ontwikkelden en beter gezinden de onstichtelijke fabels der goden verwierpen en met de misdadige bewoners van den Olympus den spot dreven. Maar ook zij voelden zich machteloos, den heidenscheh godsdienst te hervormen. In het onzekere over de belangrijkste vragen des levens, wanhoopten zelfs de wijsgeeren, ooit tot een zekere kennis der metaphysische waarheden te komen. Droef klinkt daarom de grondtoon in de geschriften van S e n e c a en latere philosophen. De godendiénst bevredigde niet en deze ontevredenheid dreef tot altijd nieuwe, vooral oostersche religies. De eeredienst van Mithras werd mode. Een „onbekenden God" (Ignoto Deo) richtte men altaren op2). De meest bedorven keizers werden vergood. Met de kennis van den waren God was de zedelijkheid zeer diep gedaald. Op drie kinderen stond reeds een belooning (femina stolata). Men stelde straf op echtbreuk. Dio Cassius vond 3000 der meer aanzienlijke families hierom in proces. Zelden duurde het huwelijk tot den dood. Tot de voorname oorzaken des bederfs behoorde vooreerst de noodlottige invloed der slavernij, omdat slaven en slavinnen blootstonden aan de willekeur der meesters. Dan de literatuur, die alle hoofden en harten bedierf. Verderfelijker nog waren de schouwspelen. Deze telt T a c i t u s onder de grootste gevaren voor onschuld en deugd. De schouw- ') Rom. 1, 20—21. *) Act. Apost., 17, 23. 20 INLEIDING. spelen warden in grove en ondubbelzinnige onzedelijkheid overtroffen door de Atellana en het gebarenspel. De pantomimische dansen, waarin vooral de fijne wereld vermaak vond, daalden tot de laagste zinnelijkheid af en wisten met de uitgezochtste kunsten zelfs de oververzadigde zenuwen te prikkelen. De meest vrije voorstelling ontving de uitbundigste toejuiching van het volk en van de pretoren de grootste belooning. Onbillijk noemde het O v i d i u s, dat men hem voor zijn onzedelijke verzen in ballingschap zond, terwijl de keizer, de senaat, vrouwen en zelfs kinderen de spelen bijwoonden en oogen en ooren met de ergste schaamteloosheden verzadigden1). Een allertreurigsten indruk maakt de groote verapreiding van de nationale ondeugd der Grieken. Alle latijnsche dichters uit den bloeitijd, alle keizers, zelfs de beste, offerden aan dien afgod. De schandelijke verhouding van Caesar tot Nicomedes, koning van Bithynie, werd het onderwerp van de spotternijen zijner soldaten. Bij de Romeinen en Grieken waren de zoogenaamde paedagogieên zeer talrijk. Men gaf aan die ondeugd een aesthetisch-philosophischen vorm. Vooral de Grieksche wijsgeeren hadden hierin een zeer slechten naam. Parmenides, Eudoxus, Xenocrates, Aristoteles, Polemon, Kranton en Archesilaus werden openlijk beschuldigd. Met het bederf gaat wreedheid gepaard. Volgens Aristoteles was de slavernij noodzakelijk. In Attica vond nien 20.000 burgers en 400.000 slaven. Te Corinthe moet het getal tot 460.000 zijn opgeklommen. Scaurus te Rome had 4000 slaven in de stad en even zooveel daar buiten. De rijksten bezaten er 10.000 tot 20.000. Van hun toestand krijgt men een denkbeeld, wanneer men de wetten inziet: De slavernij is juridisch gelijk aan den dood. De heer wordt door geen enkel verdrag verbonden tegenover zijn slaaf. Aan een slaaf wordt geen echtbreuk gepleegd. Op het dooden van een os stelde de oude Romeinsche wet de doodstraf, terwijl ze den moordenaar van een slaaf niet vervolgde. C a t o, een voorbeeld van Romeinsche deugd, was zoo wreed, dat een zijner slaven zich uit vreëze verhing. Ouden wierp hij buiten de deur en zaaide tweedracht onder zijn slaven, om een samenzwering te verhoeden. Was de heer gedood, dan leidde men alle slaven ter dood. Na den moord van Pedanius Secundus, ') Trist., II, 497 ss. INLEIDING. onder Nero, stelde men 400 slaven terecht, omdat zij den moord niet hadden verhinderd '). In de meest beschaafde tijden kwamen bij Romeinen en Grieken menschenoffers voor. Het kan derhalve geen bevreemding wekken, dat de Apostel Paulus de heidenen met zoo donkere kleuren schildert2) Seneca, die in denzelfden tijd leefde, drukt zich niet minder sterk uit: „ Omnia sceleribus ac vitiis plena sunt. Plus committüur quam guod possit coercitione sanari. Certatur ingenti quodam nequitiae certamine. Major quotidie peccandi cupiditas, minor verecundia est. Expulso melioris aequiorisque respectu, quocumque visum est, libido se impingit. Nee furtiva jam scelera sunt, praeter oculos eunt; adeoque in publicum mis sa nequitia est et in omnium pectoribus invaluit, ut innocenlia non rara, sed nulla sit. Numquid enim singuli aut pauci rupere legem f undique, velut signo dato, ad /as nefasque miscendum coorti sunt" s). Sterker, zoo mogelijk, spreekt de goed ingelichte Sallustius: „Ex divitiis juventutem luxuria atque avaritia cum superbia invasere ; rapere, consumere, sua parvi pendere, aliena cupere, pudorem, pudicitiam, divina atque humana promiscua nil pensi neque moderati habere — sed libido stupri, ganeae, ceterique cultus non minor incesserat. Viri pati muliebria, mulieres pudicitiam in propatuh habere9 4). 20. jodendom. Hoe laag het Jodendom bij de komst van Christus gezonken was, is overbekend uit de H. Schrift. Ofschoon de oorspronkelijke openbaring bij hen meestal trouw werd bewaard, was toch het leven bij zeer velen niet in overeenstemming daarmee. De leeraren en priesters misleidden de menigte. De Sadduceërs hadden zelfs den invloed der Epicuristische wijsbegeerte ondergaan. Namen zij eenerzijds de schepping der wereld aan, zij loochenden inconsequent elke werking Gods in die wereld. Zij ontkenden het zieleleven na den dood en bijgevolg ook de opstanding. De Farizeërs hielden voor het uiterlijke aan de wet en voegden ') Over het bovenstaande vooral DSllinger, Heidenthum u. Judenthum, IX, 2. a) Rom. 1. 21—32. ') De Ira, II, 8. *) De bello catelin, 12—13. 22 INLEIDING. er zelfs tal van instellingen bij. Luid bidden op pleinen en straten, aalmoezen uitdeelen onder trompetgeschal, groote kwasten dragen aan het kleed en breede phylacteriën, dit waren dingen, waaraan men den Farizeër erkende. Hun binnenste echter was onrein: Sepulchra dealbata. Men weet hoe de goddelijke Zaligmaker, die toch de oneindige zachtmoedigheid is, met diepe verontwaardiging de Farizeërs berispte. Want zij maakten de wet voor het volk ondraaglijk en beperkten zich zelf tot uiterlijk vertoon: het wasschen der handen voor den maaltijd; baden bij het terugkeeren van de markt; het ritueele wasschen der borden, bekers en kruiken, zelfs der bank, waarop men aanlag; het breken der kruik, waarin een doode vlieg was gevallen; het zijgen van allen drank, om niet bij toeval een mug (onrein dier) door te halen; het uitbreiden der tienden, zoodat men van de tienden nog ienden moest geven. Dat die Farizeërs met het juk des volks zóó te verzwaren, onnoemelijk veel kwaad stichtten, behoeft geen betoog. Zij waren huichelaars, verleiders en bedervers des vólks, die God den Heer in schijn, zich zeiven in werkelijkheid dienden. 3°. Voorbereidselen voor het Christendom. Beletselen.) Altijd levendig bleef bij dit alles de verwachting van den Messias, ofschoon men zich de heerlijkheid van het Messiaansche rijk bijna geheel stoffelijk voorstelde. De profetieën vatte men op naar de letter. Jeruzalem was als de zetel van het Messiaansche rijk voorspeld. Daar moest de troon van den Messias staan, daar het goud en het zilver der natiën samenvloeien'). De Joden zouden de goederen der heidenen gebruiken en op hunne heerlijkheid roemen2). De vreemden zouden hunne muren bouwen en de koningen hun dienen8). Met gebogen hoofd zullen tot hen komen, die hen hebben onderdrukt, en allen, die hen gelasterd hebben, neerzinken aan hun voeten *). Tien mannen uit alle talen der heidenen zullen één Jood bij den mantel grijpen en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hooren, dat God met u is5). ') Is., 60, 9. *) Is., 61, 6. *) Is:, 60, 10. *) Is., 60, 14. *) Zach., 8, 23. Zie Friedlander, Die religiösen Bewegungen innerhalb des Judentums im Zeitalter Jesu, Berlin 1905, S. 54 ff. INLEIDING. 23 Dit alles moest, volgens hen, letterlijk worden vervuld. Zoo diep was het denkbeeld geworteld, dat het zelfs bij Philo, niettegenstaande hij een platonisch eclecticus was, bleef heerschen. Nog kort voor de verwoesting van Jeruzalem schreef hij: „De oorlog zal de grenzen der godzaligen (Joden) niet bereiken, en mochten ook de vijanden zoo dwaas zijn, tegen hen op te trekken, dan zullen 5 Joden er 100 op_de. vlucht slaan en.100 er 10.000 verdrijven. Die langs één weg zijn gekomen, zullen uit elkaar worden gejaagd langs vele; want de voorzegging luidt: Er zal een man opstaan, die groote en talrijke volkeren zal aanvallen en verpletteren, omdat God den Heilige tijdige hulp verleént En deze man zal het opperhoofd der menschenkinderen worden" \ De algemeene verwachting, die er ten tijde van Christus' geboorte heerschte bij de Joden, was niet alleen bekend geworden bij de heidenen, maar had ook in de Romeinsch-Grieksche wereld de gemoederen vervuld. Verschillende heidensche schrijvers spreken ze uit De S y b i 11 e verkondigde de komst van een goddelijk kind, dat een gouden tijdvak zou brengen: Ultimo, Cumaei venit jam carminis aetas. Magtius ab integro saeclorum nascitur ordo. Jam redit et virgo, redeunt Saturnia regna, Jam nova progenies coelo demittitur alto. Tu modo nascenti puero, quo ferrea primum Desinet ac toto surget gens aurea mundo, Casla /ave Lucina, tuus jam regnat Apollo... Te duce, si qua manent, sceleris vestigia nostri Irrita perpetua solvent/ormidine terras 2). Uit het oosten en met name uit het land der Joden, zou het heil en de redding opdagen. „Percrebuerat, aldus Suetonius, Oriente toto vetus et constans opinio esse in /atis, ut eo tempore Judaea pro/ecti rerum potirentur3). Al liet ook Vergilius genoemde verwachting in vervulling gaan in den zoon van AsiniusPollio, Suetonius in Vespasianus, de verwachting bestond en werd ook door T a c i t u s geboekt: „Pluribus perstiasio inerat, zegt hij, ') De praem. et poen., ed. Par. 1640, p. 924 s. *) Vergil., Ecl. IV, 4—10; 13—14. ') Vita Vespasiani, c. 4. 24 INLEIDING. antiquis sacerdotum Uiterts' contineri, eo ipso tempore /ore, ut valesceret Oriens, pro/ectique Judaea rerum potirentur'" \ De oneindige barmhartigheid Gods had de wereld allengs voorbereid op de komst van Christus. De besten erkenden den eUendigen staat, waarin het heidendom lag gedompeld, en zagen naar redding uit. Niet weinigen waren vol eerbied voor den godsdienst en de zedenleer der Joden, die zich destijds over het gansche rijk hadden verspreid. Al verachtte ook de trotsche Romein de despectissima pars gentium (T a c i t u s), toch sloten zich velen als proselyten bij het Jodendom aan. Vooral de Romeinsche vrouwen voelden zich tot den Joodschen eeredienst getrokken 2). Hoe zeer moest dan de Christelijke eeredienst, de Christelijke leer, de Christelijke moraal den rechtschapen heiden bekoren, vooral wanneer het ontluikende Christendom door wonderen gestaafd werd? Ook de staatkundigè en maatschappelijke verhoudingen moesten de verbreiding van het Christendom begunstigen. Eén rijk omvatte bijna de gansche bekende wereld. Vrede heerschte alom. Zeer veel had de geniale en practische Romein het onderling verkeer der verschillende volken vergemakkelijkt. Daarbij was het Grieksch de wereldtaal, die iedere ontwikkelde verstond. Waren de hulpmiddelen tot verbreiding van het Christendom sterk, hoog verhieven zich daartegen de beletselen. Op zedelijk gebied eischte het Christendom de toen bijna onbekende reinheid en kuischheid; naastenliefde voor een ieder, ook voor den slaaf, die zoo diep werd veracht; de afschaffing van het gladiatorenspel, waaraan men zoo hartstochtelijk gehecht was. Op godsdienstig gebied vroeg de Kerk een volledige onderwerping des verstands aan God; een vast geloof in de onbegrijpelijke waarheden des Christendoms. Van den kant des rijks had de bekeerde niets dan tegenwerking te verwachten, vervolging, verbeurdverklaring zijner goederen, ballingschap en niét zelden den dood. Wat zou het niet kosten, zich altijd door tegen de openbare meening te kanten. De Stichter van het Christendom stamde uit de Joden. Hoe deze werden veracht, blijkt uit de schrijvers dier dagen, vooral uit Juvenalis: Quidam sortiti metuentem Sabbata patrem, NU praeter nubes et caeli numen adorant, •) Hist», v, 13. *) Horattus, Sat, I, 9, 69. Ovid. Ars amandi, 1, 75. INLEIDING. 25 Nee distare putant humana carne suillam, Qua pater abstinuit, mox et praeputia ponunt; Romanos autem soliti contemnere leges, Iudaicum ediscunt et servant ac metuunt ius, Tradidit arcano quodcumque volumine Moyses, Non monstrare vias eadem nisi soera colenti, Quaesitum ad fontem solos deducere verpos. Sed pater in causa, cui septimo quaeque fuit lux Ignava et partem vitae non attigit ullam \ De eerste predikers waren niet zeer ontwikkelde, eenvoudige mannen. Wijl het groote deel der eerste aanhangers tot de lagere volksklasse behoorde, achtte men het nutteloos en vernederend, zich van de leer op de hoogte te stellen. De Christenen noemde men menschenhaters, atheïsten, aanbidders van 'een ezel *), infructuosi in negotiis; hominem omnium scelerum reum*); contemtissimae inertiae*). Er was moed, vaak heldhaftige deugd noodig, om zich aan de ondeugden en afgoderij der heidensche samenleving te onttrekken en„ voortdurend de openbare meening te verachten. Zelfs de besten der heidenen noemden de Christenen per fiagitia invisos, en "hun eeredienst exitialis superstitio, het heele Christendom een malum of een ramp5). Maar Hij, die den Joden een ergernis, den heidenen een dwaasheid is geworden6), gaf moed en kracht, om alle beletselen te overwinnen. Het behaagde den Vader, der kleine kudde een rijk te geven \ dat zich zou uitbreiden tot aan de grenzen der aarde. ') Juvenalis, Sat V., 14, v. 96 ss. 2) Tertull., Ap., cap. 16. Kraus, RealencycL „Spottkrucifix". *) Tertull., Ap., cap. 42 en cap. 2. » *) Suet., Domit., C 15. *) Taciius, Annales, 15, 44. *) I Cor., I, 22. ') Luc, XII, 32. EERSTE TIJDVAK CHRISTELIJKE OUDHEJD. I—692. EERSTE PERIODE. Van de stichting der Kerk tot het Edict van Milaan. -EERSTE HOOFDSTUK. De Kerk in den apostolischen tijd. § i. Jezus Christus, Stichter der Kerk. ;^ .;!" Sefp und Haneberg, Das Leben Jesu, IV Aufl., München 1898. J. Wèiss, Das Urchris ten turn, I, Göt tingen 1914. Le Camus, La Vie de n. s. Jésus-Christ, 2 vols., Paris 1883. G, van Noort, De Christus, zijn persoon en zijn werk, Amsterdam 1914* Batiffol, L'église naissante et le catholicisme, 3 éd. Paris 1909, p. 1—113. Dezelfde, Orpheus et 1'Évangile, Paris 1912. Süss s. J., Das Geburtsjahr Christi, Freib. - 1880. H. Felder, Jesus Christus: Apologie seiner Messianitat und Gotthett etc Paderborn 1914. Belser, Zur Hypothese der einjahrigen Wirksamkeit Jesu. BibL Zeitschr. (1903), I, 55 ff. 160 ff. "Van Bebber, Zur neuesten Datierung des Charfreitags, ibid. TL, 67—77. Ladeuze, Rev. d'hist. ecclés. 1904, 894—903. Hontheim s. J., Das Todesjahr Christi. Der Katholik, 19*15, Heft 6. Dezelfde, Das Datum der Gebint Christi. Der Katholik, 1907, Heft 6—7. J. Bach, Monatstag und Jahr des Todes Christi, Freib. 1912. Dobschütz, ChristusbHder, Leipzig 1899. Poulsen, Das Christusbild in der ersten Christenheit, aus dem Dan., Dresden 1915. i*. „Toen de volheid der tijden gekomen was, zond God zijn zoon uit eene vrouw geboren..., opdat wij de aanneming tot kinderen Gods zouden ontvangen*'). Het Woord is vleesch geworden, om de menschen uit de zonde te verlossen, den hemel te openen en de Kerk te stichten, die alle middelen ter heiliging bevat. Jezus Christus maakte een einde aan het Oude Verbond en stichtte het nieuwe, het verbond der liefde. *) Ad. Gal., IV, 4—5. 30 § i. Jezus Christus Stichter der Kerk. Omstreeks 30 jaren na zijn wonderbare geboorte (vermoedelijk tusschen 747 en 750 u.c.) uit de H. Maagd Maria trad Jezus als leeraar op, koos twaalf Apostelen, verkondigde zijn leer in Palestina en bekrachtigde deze door schitterende wonderen. Wel kwam Hij in zijn eigendom, maar de zijnen namen Hem niet op J). Schriftgeleerden, Farizeërs en Sadduceërs verhieven zich vijandig tegen hun Messias, dien zij niet wilden erkennen. Die haat kon evenwel de liefde van Jezus, die weldoende rondging, niet verkoelen. En toen zijn ure gekomen was, gaf Hij zich vrijwillig in de macht zijner vijanden. Onder de luide toejuichingen des volks trok Hij als de Messias zegevierend de stad zijner koninklijke voorouders binnen. En de zijnen liefhebbend ten einde toe, stelde Hij het gastmaal der liefde, het H. Sacrament des altaars, in en begaf zich naar den Olijfberg, om het smartvol lijden ter verlossing der wereld te beginnen. Aan de heidenen overgeleverd door zijn eigen volk, werd Hij gegeeseld, met doornen gekroond en tot den smadelijken kruisdood verwezen. Bij zijn dood op het schandhout scheurde de voorhang des tempels in tweeën; het Heilige der Heiligen stond open, het Verbond, door God met de Joden gesloten, nam een einde en er begon een NieuW Verbond, waartoe het heele menschdom geroepen is. Tot een verheerlijkt leven stond Christus ten derden dage op uit het graf en nadat Hij gedurende veertig dagen vaak aan de zijnen was verschenen en met hen over het rijk Gods, de Kerk, had gesproken, keerde Hij terug tot den Vader, die Hem gezonden had. Daar zal Hij in alle eeuwigheid de onuitsprekelijke vreugde zijn der triumfeerende Kerk. 20. Het geboortejaar van Christus zal wel nooit met volkomen juistheid worden bepaald. Ziehier eenige min of meer vaststaande datums, die als uitgangspunten voor de berekening kunnen dienen: : a. Volgens Lucas2) was Jezus bij zijn doopsel, in het vijftiende regeeringsjaar van keizer Tiberius, ongeveer (quasi) 30 jaren oud. Hierop bouwde Dionysius Exiguus in de Vide eeuw de christelijke tijdrekening op. Het 15de regeeringsjaar van Tiberius plaatste hij in 782 of 783 u. c. (na de stichting van *) Joan., I, II. ") in, 23- § I. Jezus Christus Stichter der Kerk. 31 Rome). Trekt men daarvan 30 af, dan valt de geboorte van Christus in 753 of 754 u. c. Hoe onzeker deze berekening is, blijkt vooreerst uit de plaats van Lucas, die zegt „quasi", ongeveer 30 jaren; en vervolgens uit het feit, dat Tiberius in 765 u. c. mederegent van Augustus en eerst in 767 u. c, na diens dood alleenheerscher werd. Heeft nu de Evangelist de 15 regeeringsjaren van Tiberius van 765 of van 767 af geteld? b. Juister schijnt de volgende berekening te zijn. In den tijd, dat Joannes Baptist ontvangen werd1), had de priesterklas Abias, waartoe Zacharias behoorde, dienst in den tempel. Van de 24 priesterklassen, die elkaar wekelijks in dezen dienst afwisselden, was Abias de achtste; ook weet men zeker, dat op den vooravond van de verwoesting van Jeruzalem de klas Jojarib haar beurt begon. Hieruit volgt, dat Zacharias in April of October van het jaar 748 u. c. in den tempel diende en in dien tijd de boodschap des engels kan hebben ontvangen. De boodschap aan Maria had eenige maanden later plaats, zoodat Christus in 749 u. c. zou geboren zijn. October voor de boodschap aan Zacharias, Maart 749 voor die aan Maria, zoodat de geboorte van Christus in December kan gesteld worden, komt met de oude christelijke overlevering het best overeen. De gansche berekening steunt echter op de veronderstelling, dat de priesterklassen van Judas den Machabeër tot de verwoesting van Jeruzalem 'geregeld hun beurt in den tempeldienst waarnamen; hetgeen moeilijk kan worden bewezen. c. Steunend op hèt gezag van FlaviusJosephus!) berekent men, dat Herodes de Groote gestorven is in het jaar 750 u. c. Volgens Matthaeus8), Lucas4) en den heidenschen schrijver Macrobius5), overleed Herodes niet lang na den kindermoord van Bethlehem. Aldus zou Christus geboren zijn in het jaar 748 of 749 U. c. d. Bij Lucas6) leest men, dat de eerste volkstelling voor Maria en Joseph aanleiding werd tot de reis naar Bethlehem, ') Luc, I, 5. *) Antiquit. Jud. lib. 17, cap. 8; De Bello Jud., kb. I, cap. 21. *) n, 19. *) L 5- *) Sat n, 4. ') II, 1 — 2. 32 § i. Jezus Christus Stichter der Kerk. dat die volkstelling geschiedde op last van Augustus en in het Heilig Land uitgevoerd werd door den stedehouder van Syrië, Quirinius. Van zulk een edict, dat zich ook tot het land van Herodes uitstrekte, is in de Romeinsche geschiedenis niets bekend. Volgens Fl. Josephus1) is Quirinius eerst veel later, in het jaar 759 u. c. stedehouder van Syrië geworden. Verschillende oplossingen dezer moeilijkheid zijn beproefd. Zahn2) neemt aan, dat Josephus zich in de chronologie vergist. De nieuwste en wellicht de beste oplossing geeft Ramsay. Hij meent, dat de eerste groote volkstelling werkelijk reeds 7 of 8 jaar vóór Christus plaats had; maar, om een oorlog met de Homonadensen, voor Palestina tot 748 of 749 u. c. werd uitgesteld; dat toen Quintilius Varus burgerlijk, Quirinius militair bestuurder van Syrië was3). e. Evenmin brengen de sterrekundige berekeningen tot een zekere uitkomst. Toch maken ze, gevoegd bij de andere bewijsgronden, altijd meer waarschijnlijk, dat het geboortejaar van Christus tusschen 747 en 750 u. c. ligt. 3°. De duur van het openbaar leven van Jezus is door sommige Vaders, die op Is ai as4) en op de synoptici steunen, tot één jaar beperkt. En ook heden nog wordt deze meening door een aantal geleerden (Van Bebber, Belser en anderen) verdedigd. Waarschijnlijk blijft het echter, dat Jezus omstreeks 2 Va—3 heeft gepredikt Daar Hij met zijn dertigste jaar het openbaar leven begon ), ligt het sterfjaar zeer waarschijnlijk tusschen 780 en 783 u. c. Enkele Vaders (Tertullianus, Lactantius en Augustinus) zijn van gevoelen dat Christus den 2 5 en Maart gestorven is. De nieuweren plaatsen zijn dood tusschen 20 Maart en 7 April, op den 14e"1 of 15^ nisan6). 4°. De berichten van niet-Christenen aangaande Christus zijn niet alleen gering in aantal, maar daarenboven gedeeltelijk onecht'). ') Antiquit. Jud. XVIII, i, I. ") Neue kirchliche Zeitschrift, 1893, S. 633 ff. *) Vgl. nog The Expositor, 1897 en 1901, p. 321. 4) Cap.' LXI, 1. 5) Luc, Hl, 23. ') Realencycl. f. prot. Theol., IX, 1—43. Van Kasteren, Studiën, deel 68 (1907), bl. 40 VT. ') A. Harnack, Gesch. der altchristl. Lit. I, 2, S. 845—880. § i. Jezus Christus Siichter der Kerk. 33 a. De brief van den Syriër Mara en zijn zoon S e r a p i o n plaatst Christus naast Socrates en Pythagoras en noemt Hem den „wijzen koning", door wiens terechtstelling de Joden hun ondergang hebben verhaast; die echter na zijn dood nog voortleeft in de nieuwe wet, door hem gegeven. De echtheid van het schrijven^ dat vermoedelijk tusschen de jaren 73 en 160 na Christus ontstond, wordt door de meesten betwijfeld ]). b. Evenmin staat de echtheid vast der briefwisseling van Christus met den toparch Abgar Uomo van Edessa. Abgar vraagt de genezing eener kwaal, waarop Christus antwoordt, dat hij na den terugkeer tot den Vader een leerling zal zenden a).' Zeker onecht zijn de Acta Pil at i 3), een apocrief verhaal van Jezus' veroordeeling, lijden en verrijzenis; ook de Brief van Lentulus4), die het uiterlijk van Christus beschrijft. c. Bij eenige Romeinsche schrijvers wordt van Christus en zijn stichting gewag gemaakt: Plinius5), Tacitus6), volgens "sommigen Suetonius7), Lampridius8). Noch deze laatste, noch Lucianus, Celsus en andere bestrijder» van het Christendom hebben aangaande den persoon van Christus eenige geschiedkundige waarde. d. Hetzelfde mag niet gezegd worden van het beroemde getuigenis van Flavius Josephus9). Alle codices hebben deze plaats, één Hebreeuwsche vertaling uitgezonderd. Josephus kon niet zwijgen over Christus, wijl hij Joannes Bapt. loffelijk vermeldt, over Ja co bus spreekt en daar wederom Christus ') Ed. Cureton, Spicilegium Syriacum, London 1855 ss. Harnack, Gesch. der altchr. Literatur, I, 763. ') De brieven bij Eusebius, Hist. Eccl., I, 13. R. A. Lipsius, Acta Apostolorum apocrypha, Lipsiae 1891, p. 279 ss. De echtheid is nog verdedigd in Der Katholik September en October 1896. Vgl. voor Mara en Abgar, .ff. Duval, La Littérature Syriaque, Hl éd., Paris 1907, p. 95 ss. DeeUman, Acta Pauli, Theol. studiën, 1908 afl. 1, bl. 1—44. ') Evangelia Apocrypha, ed. Tischendorf, Lipsiae 1876, p. 210 ss. *) Fabricius, Codex Apocryphorum, I p. 301 ss. e) Ep. X, 97. *) Annal. XV, 44. ') Claud. 25, Nero 16. ") Vit. Alex, Sev., 29, 43. 9) Antiq. Jud., XIII, 3, 3. Ettseb. Hist. Eccl., I, 11. Dem. Ev., Hl, 5. A. Btrendts, Die Zeugnisse vom Christentum im slavischen „De bello Judaico" des Josephus. Texte* und Unters. N. F. XIV, 4, Leipzig 1906. Vgl. Annal. Boll. XXV (1906), p. 181 ss., Theol. Lit.-Zeit. 1906, n°. 9, S. 262 ff. P. Albers S.J. Kerkgesch. I. , 4 § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. noemt'). Ten onzent verklaarde Van Manen2) ook deze laatste plaats voor onecht; daartegen verhieven zich echter Loman, Scholten en Volkmar3). De stijl is geheel in overeenstemming, met die van Josephus. Men behoeft volstrekt niet aan te nemen, dat de onverschillige eclecticus met zijn gunstige uitdrukkingen zijn eigen gevoelen geeft; hij spreekt veeleer in den zin der Christenen. Sommigen verwerpen de plaats4), anderen houden ze voor geïnter-. poleerd, niet weinigen verdedigen de echtheid5). e. De voornaamste Apocryphe Evangeliën, die alle, als voortbrengsels eener opgezweepte verbeelding, verdichting en werkelijkheid vermengen, zijn: Het evangelie van St. Thomas, van Nicodemus, het proto-evangelie van Jacobus, Joannes, over het afsterven van Maria, de geschiedenis van Joseph, van het Kind Jezus, de twee over de geboorte van Maria 6). § 2- Stichting en. eerste uitbreiding der Kerk. DSUinger, Christ'enthum und Kirche zur Zeit ihrer Grundlegung, 2 Aufl., Regb. 1868. C. M. Schneider, Das Apostolische Jahrhundert, Regb. 1889—1890. 1—2. H. Lesétre, La Sainte Église au siècle des Apötres, Paris 1896. G. Semeria, Venticinque anni di storia del cristianesimo. nacente, Roma 1900. Batiffol, L'Église naissante et le* catholicisme, 3 éd., Paris 1909. H. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, I—II, Leipzig 1911 —1912. i°. Stichter der Kerk is Jezus Christus. Onderwierp Hij zich zelf ook aan de wet van Mozes en predikte Hij persoonlijk alleen voor het Joodsche volk, zijn evangelie zou echter verkondigd worden aan het gansche menschdom. Zijn Kerk was bestemd om alle volkeren te bevatten. De kleine kudde, die J e z u s in het Heilig Land rondom zich verzamelde, moest één blijven en zich uit- ') Antiq. Jud., 9, I. ') Het Evangelie sedert 1859, bl. 105. *) Theol. Tijdschrift, jaarg. 1882. ') E. Norden, Josephus und Tacitus über Jesus Chr. enz., Leipzig 1913- Vgl. A. Slijpen, Mnemosyne, 1913. •) A. Harnack. Der Jüdische Geschichtsschreiber Josephus und Jesus Christus. Internationale Monatschrift, Juni 1913- Dr. J- Smit, Katholiek, 1915, I, 318 w. Vgl. Hist. Jahrbuch der Görresgesellschaft. 1914. «) Deze en andere zijn uitgegeven door Fabricius, Thilo, Tischendorf in den Codex Apocryphorum en Evangelia Apocrypha. § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. 35 breiden over de gansche aarde. Daarom deed Hij het wezen der Kerk bestaan in de volmacht om te leeraren, te besturen en te heiligen en in de daaraan beantwoordende onderwerping en gehoorzaamheid. Legde Hij dit laatste aan de geloovigen als plicht op, dë drievoudige volmacht schonk Hij aan Petrus en onder hem aan de Apostelen en allen, aan wie deze ze zouden mededeelen. De macht om te leeraren schonk Jezus aan de Apostelen na zijne verrijzenis, zeggend: „Gaat en onderwijst alle volken en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes" '). Daarentegen werd de volmacht om de Kerk te besturen door Christus aan Petrus beloofd tijdens zijn sterfelijk leven2), gegeven na de verrijzenis bij de verschijning aan het meer T i b e r i a s 3). De volmacht om leden in de Kerk op te nemen en deze ook verder te heiligen, verleende de Heer door de instelling der zeven HH. Sacramenten. Gedeeltelijk geschiedde dit vóór, gedeeltelijk na den kruisdood van Christus. Hieruit volgt, dat de Kerk niet bij de nederdaling des H. Geestes is gesticht; dat men dus het eerste Pinksterfeest alleen in ruimeren zin den geboortedag der Kerk kan noemen, omdat namelijk op dien dag de jeugdige Kerk den H. Geest en door „de kracht van boven" en de prediking van Petrus haar eerste grootere uitbreiding ontving. 2°. Gemeente te Jeruzalem. Bij de hemelvaart van Christus telde de Kerk vermoedelijk omstreeks 6oo leden4). Omtrent 120 waren er met Maria, de Moeder van Jezus, te Jeruzalem vergaderd, om zich voor te bereiden op de komst van den H. Geest. Hier vulden de Apostelen op voordracht van Petrus de plaats aan, die door den afval van Judas openstond. Over twee deugdzame mannen, Joseph Barsabas en Matthias, werd, na aanroeping des H. Geestes, 'het lot geworpen. Het viel op den laatste, die nu bij de twaalven geteld werd. De wonderbare gebeurtenissen, die de nederdaling des H. Geestes vergezelden, en de prediking der Apostelen maakten het bestaan der Kerk van Christus bekend8). Zelfs 3000 Joden, die van heinde ') Matth., XXVHI, 19. ') Matth., XVI, 16—19. ') Joan., XV, 15-17. *) Act. Ap, 1, 15; I Cor., XV, 6. ') Act. Ap, I, ss. j 5 § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. en ver naar Jeruzalem waren opgekomen, ontvingen het doopsel en droegen de leer des heils naar hun vaderland1). Te Jeruzalem brachten de woorden en de wonderen8) der Apostelen, met name de genezing van den kreupele aan de tempelpoort, een diepen indruk3) teweeg, zoodat het getal der geloovige manhen steeg tot 50004). De gemeente volhardde in de leer der Apostelen, in het breken des broods en het gebed, en leefde in een heilige gemeenschap van goederen5). De H. Geest begunstigde die stemming. Want toen Ananias en Saphira bij het verkoopen van een akker den H. Petrus door een leugen wilden bedriegen, werden zij op het woord des Apostels met een plotselingen dood gestraft8). Altijd groeide de gemeente aan. Wijl er nu een klacht inkwam, dat de weduwen der Hellenisten achter die der anderen werden gesteld, kozen de Apostelen zeven mannen vol van den H. Geest en gaven hun de zorg voor den armendienst en het liefdemaal. Dit was de instelling der diakenen. De Apostelen- besteedden nu al hun krachten aan de verkondiging des evangelies en aan de godsdienstoefening7). 3°. In den beginne liet de hooge raad der Joden de leerlingen begaan. Lang kon dit niet duren. Christus had voorspeld: „Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen" 8). Toen nu Petrus na de genezing van den kreupele aan de tempelpoort predikte en Christus den Heilige, den Rechtvaardige, den Bewerker des. levens noemde en aan de Joden de kruisiging van Jezus als een zware misdaad verweet, werd hij met J o a n n e s voor den hoogen raad gebracht en ontving verbod nog verder te prediken9). Kort daarop wierp men alle Apostelen in den kerker, die echter in den nacht door een engel *) Act. Ap., II, 41. *) Act. Ap, II, 33. 8) Act Ap, III, I ss. *) Act. Ap, IV, 4. 5) Act. Ap, II, 42 ss. •) Act. Ap, V, I ss. ') Act Ap, VI, 1 ss. Sommigen zijn van oordeel, dat er voor de Hebreeuwen reeds diakenen bestonden. Vgl. A. Mertens, De hiërarchie in de eerste eeuw des Christendoms, Amsterdam 1908, bl. 67 vv. e) Jo, XV, 20. ») Act. Ap, III, 1 ss. § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. 37 bevrijd, den volgenden morgen opnieuw leeraarden in den tempel. Voor den hoogen raad antwoordde Petrus in aller naam, dat zij aan God meer zouden gehoorzamen dan aan de menschen. Gamaliël redde hen van den dood. De straf der geeseling ondergingen zij met vreugde, omdat zij waardig gekeurd werden, voor den naam van Jezus smaad te lijden'). In dien tijd preekte ook de diaken Stephanus met gloeienden ijver en bekeerde vermoedelijk door zijn woord en zijn wonderen een „groote schare priesters". De steeniging van dezen eersten bloedgetuige was het begin eener hevige vervolging*). De Christenen vluchtten en verspreidden zich over Judea en Samaria, en kwamen zelfs tot Phoenicië, Cyprus en Syrië. De Apostelen bleven. P h i 1 i p p u s doopte vele Samaritanen, die kort daarop door de handoplegging van Petrus en Joannes den H. Geest ontvingen. S i m o n de toovenaar meende die macht der Apostelen voor geld te kunnen koopen. Naar hem worden in 't vervolg de Simonisten genoemd. " In het jaar. 42 begon een nieuwe vervolging. Herodes A g r i p p a, die door keizer Claudius tot koning over Judea en Samaria was aangesteld, leverde de Christenen aan den haat der Joodsche priesters over. De H. Jacobus de Meerdere viel als martelaar. Petrus werd juist voor Paschen in den kerker gezet; op het gebed der geloovigen door een engel verlost, ging hij „naar een andere plaats". Jacobus de Mindere bestuurde de gemeente van Jeruzalem. Hij werd om zijn groote heiligheid door de Joden geëerbiedigd, doch later, tusschen het jaar 60 en 70 voor de belijdenis van Jezus gedood3). Bij den aanvang van den Joodschen oorlog (66) verheten de Christenen Jeruzalem en woonden aan de overzijde van den Jordaan4). 4°. Scheiding tusschen de Kerk eh de synagoge5). De Kerk *) Act. Ap., V, 17 ss. ") Act. Ap, VU 1 ss. ') Over de marteling: Euseb., Hist. Eed, II, I. Josephus (Antiquit, XX, 9, 1) zegt in 62—63. (Hl, 11) meent kort vóór de verwoesting van Jeruzalem. *) vgl. E. Beurfter, Les Juifs et 1'église de Jérusalem. Revue d'histoire et de lit. religieuses, 1897, 1—16. C. Fouard, Les Origines de 1'Église. Saint Pierre et les premières années du christianisme, Hl éd. Paris 1893. Ermonie, Les églises de Palestine aux deux premiers siècles. Revue d'hist. eccl, 1901, p. 15 32. s) /■ Thomas, La question juive dans 1'église a 1'age apostolique (Revue des quest. hist, Oct. 1889; Avril 1890). 38 § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. zou zich uitbreiden over de gansche aarde en dus niet uit JodenChristenen alléén bestaan. Den scheidsmuur tusschen Joden en heidenen had Christus omver gehaald. Vreedzaam zullen zij naast elkander de Kerk binnen gaan, want in den naam van J e z u s alleen kan de zaligheid worden bewerkt >). Hoewel de Kerk van den beginne af door haar wezen zelf van de synagoge was gescheiden, bleven toch de geloovigen in het uitwendige nog een tijd met haar vereenigd. Want ofschoon de Christenen door hun geloof in Christus, door zijn leer en het breken des broods een afzonderlijke gemeente vormden, onderhielden zij de Joodsche wet en namen deel aan den openbaren godsdienst in den tempel. Ook den heiden-Christenen was het geoorloofd, in den tempel den waren God te aanbidden. Het eerste teeken, dat de tijd gekomen was, om de heidenen te doopen, ontving Petrus omstreeks het jaar 40 te Joppe2).Een wonderbare openbaring leerde hem, dat de Joodsche wet, die onreine spijzen verbood, niet meer bestond, dat ook de heidenen, door de Joden voor onrein gehouden, door God werden gereinigd. De hoofdman Cornelius met zijn gansche huis ontving daarop van P e t r u s het doopsel. In menigte nam men allengs de heidenen op. Antiochië had in het jaar 42 een bloeiende Christengemeente, die voor het grootste gedeelte uit bekeerde heidenen bestond. Paulus en B arn ab as . werkten er een jaar, met zulk gevolg, dat Antiochië de Moederkerk der heiden-Christenen werd, die daar tusschen 40 en 45 het eerst Christiani3) werden genoemd Naarmate echter het aantal heiden-Christenen grooter werd, steeg ook de ontevredenheid der Joden-Christenen. De bekeering van den hoofdman Cornelius hadden zij, als een uitzondering en een duidelijke werking des H. Geestes, nog rustig aanvaard. Nu echter tal van heidenen zich bekeerden, geraakten de JodenChristenen in beweging. Van Judea kwamen er naar Antiochië ') Act. Ap, IV, 12. ") Act. Ap, X, 1 ss. ') Naar het schijnt, werd die naam het eerst gebruikt door de Grieksch-sprekende heidenen. Vgl. DSllinger, Christenthum und Kjrche, i— 51. Lipsius, Ueber Ursprung und Gebrauch des Christennames, Jena 1873- /• Daniels S. J, Studiën, Deel 67 (1907), bl. 568 vv. Harnack, Mission und Ausbreitung des Christentums, 1 Aufl, Leipzig 1906, I, S. 334 ff. *) Act. XI, 26. § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. 39 en zeiden: „Tenzij gij de besnijdenis ontvangt, kunt gij niet zalig worden". Tegen deze valsche bewering, die door Paulus en Barnabas met kracht werd bestreden, ontstond in de gemeente een hevig verzet. Men kwam overeen, dat Paulus en Barnabas zouden opgaan naar Jeruzalem, om daar de zaak te bepleiten. Aldus geschiedde. Maar ook te Jeruzalem verklaarden bekeerde Farizeërs: „Zij moeten de besnijdenis ontvangen en de wet van Mozes onderhouden". Nu vergaderden de oversten der Kerk {apostoli et seniores). Met name worden Petrus, Joannes1), Jacobus minor, Paulus en Barnabas genoemd. Op deze eerste Kerkvergadering werd de zaak grondig onderzocht. En nadat Petrus, Paulus, Barnabas en Jacobus hun gevoelen hadden gezegd, kwam men tot de eenparige beslissing: „Het heeft goedgedacht den Heiligen Geest en Ons, U geen meerderen last op te leggen dan dit noodzakelijke: dat gij U onthoudt van hetgeen den goden geofferd is en van bloed en van het verstikte en van onkuischheid (fornicatioy. Judas en Silas gingen als afgevaardigden der kerkvergadering met Paulus en Barnabas naar Antiochië, om het genomen besluit bekend te maken. Met groote vreugde vernamen de Christenen, dat zij voortaan vrij zouden zijn van het juk der Mozaïsche wet. Dit eerste concilie had plaats omstreeks het jaar 51s). Aldus was de dwaling overwonnen en de Christelijke vrijheid der bekeerde heidenen gered. Aangaande de Christenen uit de Joden had de kerkvergadering volstrekt niets beslist. Bleven zij 'verplicht tot de onderhouding der Mozaïsche wet? Het scheen zoo. Te meer, daar genoemde wet tevens tot de Rijkswetten behoorde. Maar hoe schadelijk zou het zijn voor de eenheid der jeugdige Kerk, wanneer de gedoopte Israëliet neerzag op den bekeerden heiden, zich zelf voor rein hield en den bekeerden Griek of Romein als onrein beschouwde. Weldra moest het dus blijken, dat ook de Jood-Christen van het onderhouden der Joodsche wet was ontslagen. Aanleiding daartoe gaf de reis van Petrus naar Antiochië. ■ ') Gal., 11, 9. ') Act. Apost, XV. 1 ss, Bibl. Zeitschr. 1903, 256 ff, 372 ff. Vgl. H. mOert S.J., Studiën, deel 67 (1907), bl. 193 w. M. Coppieters, Revue biblique, 1907,^44 ss.; 218 ss. Resch, Forsch. u. Unters. 1905. N. F. XIII, 3. A. Seeberg, Die beiden Wege und das Aposteldecret, Leipzig 1906. 40 § 2. Stichting en eerste uitbreiding der Kerk. Aanvankelijk verkeerde hij met de heiden-Christenen en onderhield de Joodsche wet niet. Bij de aankomst echter van eenige Joden-Christenen uit Jeruzalem voegde Petrus zich bij hen en onthield zich tevens van de door de wet verboden spijzen, en dit wel uit vreeze van anders zijn invloed bij hen te verliezen. Van de andere zijde lag echter de uitlegging voor de hand, dat hij zich nog tot de wet verplicht rekende. Met droefheid zag Paulus dit aan, te meer, wijl het gedrag van het hoofd der Kerk ook de heiden-Christenen trok. In het openbaar berispte hij daarom Petrus, die de terechtwijzing aannam. Hieruit bleek, dat noch Petrus, noch Paulus, noch de Joden-Christenen verplicht waren de Mozaïsche wet te onderhouden'). Vooreerst leefden de Joden-Christenen zooals voorheen, maar de verwoesting van Jeruzalem maakte wat later aan de naleving der Joodsche wet voor goed een einde. In het jaar 66 brak de opstand tegen de Romeinen uit, die de belegering en verwoesting van Jeruzalem ten gevolge had. De Christenen trof deze ramp niet. Reeds door Christus2) waren zij gewaarschuwd. Zij verlieten de stad en vestigden zich te Pella over den Jordaan. Dit voorbeeld volgden wellicht de Christenen van Judea en Galilea. Pella was een Grieksche kolonie, zoodat de vroeger zoo afgezonderde gemeenten der Joden-Christenen misschien hier het eerst onder den invloed der heiden-Christenen geraakten. Ook de val des tempels was voor de jeugdige Kerk van beslissende beteekenis. Het Jodendom had voor zijn godsdienstoefeningen en zijn godsdienstig leven een tempel noodig. De wet stond echter maar één tempel toe en wel op één bepaalde plaats. Toen deze nu in vlammen was opgegaan, werd het voornaamste bestanddeel der ritueele wet een doode letter, de offers hielden op en daarmee de belangrijkste uitoefening van het priesterschap. De ijdele hoop van vele Joden, dat God den tempel door een wonder plotseling zou herstellen, deelden de Christenen niet. Veeleer zagen zij in de verwoesting des tempels de beschikking Gods en tevens een teeken, dat het einde der Joodsche wet en daarmee de volledige onafhankelijkheid hunner gemeenten van het Jodendom gekomen was. Al hetgeen vroeger tot de grootste *) Gal, H, II ss. VgL Döllinger. Christenthum und Kirche, S. 62 ff. *) Matth., XXIV, 15. Vgl. Eusébius, Hist. Eccl. Hl, 5. § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. 41 voorrechten behoorde, was aan de Joden ontrukt: de laatste overblijfselen van hun politiek bestaan, hun hoofdstad, hun tempel. Hun wet bestond nog, maar was onuitvoerbaar en nutteloos geworden. Zeker zagen hierin alle Christenen en vele Joden de verwerping van het eens uitverkoren volk 1). § 3. Apostolische werkzaamheid van Paulus. C. Fouard, St. Paul, Ses Missions, 5 éd. Paris 1898; St Paul, Ses dernières années, 2 éd. Paris 1899. Voor de Chronologie van Paulus; Hamaak, Geschichte der altchristlichen Literatur, II, 1, S. 223 ff, Leipzig 1897./. Pelser, Tüb. Quartalschr. 1899, S. 353—379. Dezelfde, Einleitung in das N. T., II Aufl, Freiburg 1905. Th. Zahn, Einleitung in das Neue Testament, Leipzig 1897, I. C. Clemen, Paulu?, Sein Leben und Wirken, Giessen 1904. F. Prat, La théologie de St. Paul, Tom. I—II, Paris 1908, 1912. i°. Te Antiochië was de eerste gemeente van heiden-Christenen ontstaan. Had de H. Paulus daar reeds het meeste gewerkt, ook in de toekomst zou hij de grootste Apostel onder de heidenen zijn. Te Tarsus in Cilicië geboren, ontving hij na zijn Grieksche vorming de Joodsch-wetenschappehjke opleiding onder Gamali ël. Maar de gematigdheid van zijn leermeester bleef hem vreemd. Zijn ijver voor de wet ontaardde in gloeienden haat tegen de Christenen. Reeds had hij deel genomen aan de marteling van den H. Stephanus en de vervolging der Christenen te Jeruzalem *), toen hij zich ter beschikking van het Sanhedrin stelde, om ook elders de gehate volgelingen van Jezus te verdelgen. In het jaar 33 3) waarschijnlijk raakte hem de goddelijke genade op den weg naar Damascus.en maakte van den vervolger een Apostel. Drie dagen daarna door A n a n i a s gedoopt, trad hij ') Döllinger, Christenthum und Kirche, S. 110 f. Over de verwoesting van Jeruzalem, zie Dr. Emü Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, Leipzig 1890, I, S. 502 ff. Vooral Flavius /os., De Bello Judaico, n, 17 ss.; V, VI, VII, ed. Haverkamp. a) Act. Ap, VII, 51—VIII, 3. *) In de chronologie volgen wij vooral Pelser, 'Einleitung. 42 § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. -terstond op in de synagoge en predikte, dat Jezus de zoon Gods is. Daarop trok hij zich Jerug naar Arabië, om zich voor te bereiden voor de grootsche taak, die hem wachtte. Na wederom eenigen tijd te Damascus gepredikt te hebben, kwam hij drie jaren na zijn bekeering naar Jeruzalem, om Petrus, het hoofd der Kerk, zijn eerbied te betuigen. Na vijftien dagen bezocht hij zijn vaderstad Tarsus en werkte daarop in Cilicië en Syrië aan de uitbreiding des Evangelies, totdat hij in het jaar 42 of 43 door Barnabas naar Antiochië werd geroepen. In den beginne bekleedde er Paulus een ondergeschikte plaats en liet Barnabas en anderen den voorrang. Zijn groote geestesgaven, geleerdheid en heiligheid stelden hem weldra op den voorgrond. In het jaar 46 vinden wij hem weder te Jeruzalem, om er de opbrengst der collecte te Antiochië .gehouden, aan de behoeftigen te verdeelen. Met Joannes Marcus en Barnabas keerde hij weer terug en begon zijn missiereizen '). 2°. Eerste missiereis van Paulus. Tengevolge eener bijzondere openbaring ondernam Paulus in het jaar 46 de eerste missiereis. Met Barnabas en Joannes Marcus ging hij eerst naar Cyprus, het vaderland van Barnabas, waar hij den proconsul Sergius Paulus2) bekeerde. Vandaar reisde men naar Perge in Pamphilië. Nadat Marcus naar Jeruzalem was teruggekeerd, werkten Paulus en Barnabas, onder bijna voortdurende vijandelijkheden en vervolgingen, in zuidelijk Galatië, te Antiochië in Klein-Azië, te Iconium en Lystra, waar Paulus gesteenigd werd, maar het leven behield, en te Derbe. Van daar keerden zij terug naar Lystra, Iconium en Antiochië, om er de gemeenten te bevestigen, verkondigden het Evangelie te Perge en waren na deze driejarige reis in het jaar 49 te Antiochië in Syrië terug. Waarschijnlijk schreef Paulus hier in gemeld jaar zijn brief aan de Galaten. Volgens anderen is de eerste aan de Thessalonicensen de oudste Paulinische brief3). ') Hoe men reisde in die dagen, zie Études religieuses (Emile Delaye S. J.) Tom. P- 443—46r- ') Sommigen meenen, dat de Apostel naar deze zijn naam Saulus in Paulus veranderde ; anderen, dat Paulus de hellenistische vorm is van Saulus. *) Act. Apost, XHI, 1—14, 28. Gal, IV, ss. Het is onmogelijk hier de uiteenloopende meeningen aangaande het ontstaan der Paulinische en andere brieven te bespreken. Wij volgen nagenoeg die der Einleitung van Belser, nieuwste uitgaaf. § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. 43 3°. Tweede Missiereis van Paulus. Nadat hij in den winter van 49—50 voor de derde maal Jeruzalem bezocht') en er de eerste kerkvergadering bijgewoond had, verliet Paulus in den zomer van het jaar 50 met S i 1 a s *) Antiochië en begaf zich eerst naar de Kerken in Syrië en Cilicië, trok door Lycaonië en Pisidië, om de gemeenten van Derbe en Lystra te bezoeken. In de laatste stad ontving hij een nieuwen metgezel in Timotheus, en ging naar Iconium en Antiochië. Vervolgens nam de Apostel zich voor, om aan Azië en Bithynië de blijde boodschap te brengen, maar werd hierin door den heiligen Geest verhinderd. Daarom wendde hij zich met Silas en Timotheus naar Phrygië, Galatië en Mysië tot Troas, waar zich de toekomstige evangelist L u c a s bij hen aansloot. Van Troas dreef hem een droomgezicht naar Europa, het eerst naar Macedonië. Te Philippi stichtte Paulus een gemeente en werd er met Silas gegeeseld en in den kerker geworpen. Na de familie van Lydia en den gevangenbewaarder te hebben bekeerd, reisde hij met zijn gezellen naar Thessalonica en Beroea, waar hij gemeenten stichtte. Door de Joden vervolgd het hij zijn medearbeiders achter en ging alleen naar Athene. Wel maakte zijn rede voor den areopaag een diepen indruk en bekeerde zich Dionysius de Areopagiet met enkele anderen, maar zijn leer over de verrijzenis werd bespot. Grooter welslagen ondervond Paulus te Corinthe, waar hij waarschijnlijk in den nazomer van het jaar 51 aankwam, zijn drie metgezellen terugvond, met hen een gemeente stichtte en bleef werken tot in het jaar 53. Paulus woonde bij het Romeinsche echtpaar Aquila en Priscilla, die voor het decreet van keizer Claudius uit Rome waren gevlucht. Hevig vervolgd door de Joden, werd hij echter door den pro-consul Gallio, den . broeder van S e n e c a, beschermd. Te Corinthe schreef de Apostel in 51 of 52 de twee brieven aan de Thessalonicensen. Waarschijnlijk in de lente van 53 ging hij te Cenchreae scheep en voer met Aquila en Priscilla naar Ephesus, waar hij niet lang vertoefde, maar doorging naar Jeruzalem om aan een gelofte te voldoen. Weldra vinden wij hem opnieuw te Antiochië, waar hij eenige maanden bleef3). . ') Act. Apost, XV, 1 ss. ') Dezelfde, die in de brieven van Paulus Silvanus genoemd wordt. Belser, Einleitung, 428 ff. Zahn, Einleitung L 22—23. *) Act. Apost., XV, 35-XVIIL 18. Vgl. Belser, in Tüb. Quartalschr. 1898, 369, ff- 44 § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. 4°. Derde missiereis van Paulus. Deze voerde hem nog in het jaar 53 naar de reeds gestichte gemeenten in Syrië, Cilicië, Zuidelijk Galatië, Phrygië en Ephesus, waar hij in de lente van het jaar 54 aankwam en tot den herfst van 56 verbleef1). Hier schreef hij wellicht in April van het laatstgenoemde jaar, zijn eersten brief aan de Corinthiërs, vertrok naar Troas, bracht er den winter door en stak in Maart 57 over naar Macedonië, waar hij kort daarop den tweeden brief aan de Corinthiërs schreef en na eenige maanden zelf scheep ging naar Corinthe. In November 57 daar aangekomen, woonde Paulus in het huis van zekeren G aj us en schreef er, waarschijnlijk in Februari 58, zijn brief aan de Romeinen, dien hij aan de diakones P h o e b e van Cenchreae mee naar Rome gaf. Over land kwam hij na drie maanden terug te Macedonië en voer na Paschen 58 naar Troas en Milete, waar hij afscheid nam van de priesters van Ephesus, die zeer bedroefd waren, omdat zij zijn aanschijn niet meer zouden zieri. Voor de vijfde maal kwam nu Paulus te Jeruzalem, om er de giften der Grieksche Christenen te doen verdeelen. Hier eindigde omstreeks Pinksteren 58 de derde missiereis*). 5°. De gevangenschap van Paulus te Jeruzalem en Cesarea. Te Jeruzalem waren de Joden-Christenen over Paulus ontevreden, omdat hij leerde, dat zij niet verplicht waren tot de onderhouding der wet. Daarom raadde hem Jacobus, om in den tempel te verschijnen en voor vier behoefdge mannen de kosten van een reinigingsoffer te dragen. Terwijl hij hieraan voldeed, herkenden hem eenige Joodsche zeloten uit Klein-Azië en zouden hem op staanden voet buiten den tempel hebben gedood, indien de Romeinsche tempelwacht niet tusschenbeide was gekomen. Deze bracht Paulus naar den burcht en veroorloofde hem voor het opgehitste volk een verdedigingsrede te houden. Toen daarop de woede des volks nog heviger werd, wilde hem de tribuun Claudius Lysias door de geeseling tot bekentenis brengen. Hiertegen echter beriep zich Paulus op zijn Romeinsch burgerrecht. Den volgenden dag voor het sanhedrin getrokken, bracht hij de verrijzenis der dooden ter sprake, waarop de Farizeërs en Sadduceërs in twist geraakten, zoodat niets kon worden beslist en Paulus in den burcht werd teruggebracht. ') Act. Ap., XIX, I ss. ") Act. Ap, XX, 3—XXI, 17. § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. 45 Voor de veiligheid zond Lysias hem naar den procurator Felix te Cesarea. En ofschoon ook deze geen schuld in hem vond, liet hij Paulus, op hoop van een losprijs, twee jaren (58—60) in de gevangenis. Bij zijn opvolger Portius Festus beriep de Apostel zich op den keizer en werd naar Rome gevoerd'). 6°. Eerste gevangenschap van Paulus te Rome. Na een zeer moeilijke zeereis en overwintering op Malta, waar de Apostel vele wonderen deed, kwam hij in de lente van 61 te Rome aan. Tot aan „De drie Tabernen" gingen hem de Christenen der hoofdstad tegemoet. Twee jaren werd hij in zijn woning gevangen gehouden en werkte intusschen ijverig aan de uitbreiding van het Evangelie. Met hem waren Lucas, Timotheus, Tychicus, Marcus, Demas en de twee medegevangenen uit Macedonië, Aristarchus en Epaphras. Hier schreef Pau 1 us, gedurende zijn tweejarige gevangenschap, zijn brieven aan Philemon, aan de Colossensen en aan de Ephesiërs. In het jaar 63 werd de Apostel in den kerker geworpen en zond kort voor zijne invrijheidstelling zijn brief aan de Philippensen *). 7°. Verdere werkzaamheid en dood van Paulus. Het zal omstreeks April van het jaar 63 geweest zijn, toen Paulus, na een gunstigen uitslag van het proces, op vrije voeten werd gesteld. Opnieuw aanvaardde hij nu waarschijnlijk een groote missiereis en bezocht Spanje, Griekenland en Azië. Tijdens dezen tocht, in 63 of 64, ontstond hoogstwaarschijnlijk de brief aan de Hebreen, welke, wat den vorm aangaat, vermoedelijk aan Barnabas of Apollo moet worden toegeschreven, wat echter den inhoud betreft, zeer zeker aan den Apostel Paulus kan noch mag ontzegd worden. Zeker voor het einde van 66 bevond zich Paulus opnieuw in den kerker te Rome, en wel tengevolge der eerste Kerkvervolging onder Nero. Thans schreef hij zoowel zijn brief aan Titus, als den eersten en tweeden aan Timotheus. Deze gevangenschap eindigde in den zomer van 67 met den marteldood, dien hij als Romeinsch burger onderging door het zwaard3). 8°. Persoonlijkheid van Paulus. Onder alle persoonlijkheden des N. T. kennen wij die van Paulus het beste. Niet alleen, *) Act. Ap, XXI, 26—XXV, 12. ') Act. Ap, XXV, 12—XXVIII, 31. *) Belser, Einleitung, S. 575 ff, 593 ff. 46 § 3. Apostolische werkzaamheid van Paulus. omdat zijn leerling Lucas in de Handelingen, maar ook omdat hij zelf in de Brieven zijn beeltenis nauwkeurig heeft geteekend. Hij schijnt gering van voorkomen te zijn geweest. Zijn „brieven", aldus de tegenstanders te Corinthe, zijn belangrijk en krachtig; maar zijn lichamelijke verschijning is zwak en zijn mondelinge voordracht onbeduidend De Lycaoniërs hielden Barnabas voor Jupiter, Paulus voor Hermes, omdat zijn gedaante onaanzienlijk was5). Zelf schijnt Paulus zijn gebrek aan een welsprekende voordracht te hebben gevoeld, wijl hij aan de Corinthiërs schrijft, dat hij „in zwakheid, in vreeze en rilling" bij hen geweest is3). Maar in dat gebrekkige omhulsel huisde een machtige geest, een gloeiende en nooit verkoelende geestdrift,' een onbezweken moed. Al was hij krank en zwak van lichaam en droeg hij ook den hem toevertrouwden schat „in broze vaten" 4), hij roemde op zijn zwakheid, omdat hij sterk was in God. Want dat hij den Geest Gods bezat, dat Christus door hem sprak of hij in Christus, dat de Heer met zijn kracht in hem woonde, daarvan had hij de meest overtuigde zekerheid. Die zekerheid had Christus hem geschonken. Viermaal verscheen hem de Heer") en nam hem ééns zelfs op in den derden hemel6). Altijd woonde in hem de kracht van Christus, die in nooden, smaadheden, vervolgingen en angsten hem voortdurend steunde'). Wel *was die bijzondere bijstand en innige troost noodig. Tien jaar voor zijn dood, omstreeks het jaar 57, was hij reeds vijfmaal door de Joden gegeeseld; driemaal door de Romeinen met roeden geslagen; te Lystra gesteenigd en voor dood achtergelaten; zevenmaal in boeien geklonken. Driemaal had hij schipbreuk geleden en zelfs een dag en een nacht op een wrak rondgezwalkt op zee8). Te midden van dien arbeid en dat lijden dreef een altijd aangroeiende liefde tot Christus hem voort. Der wereld gekruisigd, werd zijn gansche persoonlijkheid door Christus: ') 2 Cor, X, 10. . • a) Act. Apost. XIV, 11. ') 1 Cor, II, 3. *) 2 Cor, IV, 7. *) Act. Ap, 18, 10; 23, 11 j 27, 23. *) 2 Cor, 12, 1—4. 7) 2 Cor, 12, 10. *) 2 Cor, XI, 24—26. § 3- Apostolische werkzaamheid van Paulus. 47 beheerscht; zijn rijke, vruchtbare geest, zijn machtig talent als getransfigureerd in een vlammende liefde tot Jezus. Die liefde was de beweegkracht van zijn grootsch apostolaat, waardoor hij alles werd voor allen, om allen voor Christus te winnen'). 9°. Omtrent de tweede gevangenschap van Paulus te Rome en zijn reis naar Spanje2) stonden vroeger de katholieke geleerden (Aberle uitgezonderd) tegen de protestantsche. Thans echter brengt een grondig onderzoek de laatsten tot een ander gevoelen. Spitta8), Steinmetz4) en Harnack5) verdedigden de tweede gevangenschap reeds. Dit is billijk. Want: a. De eerste gevangenschap te Rome eindigde in de lente 63 ; de vervolging van Nero begint eerst na den brand van Rome, 19 Juli 64. Al plaatst men dus den dood van Paulus in 64 (hetgeen, wij niet doen), dan nog kan men het einde van genoemde gevangenschap niet in betrekking brengen met de vervolging van Nero. b. De brieven, tijdens de eerste gevangenschap geschreven aan Philemon, de Colossensen, Ephesiers en Philippensen, geven volstrekt niet te kennen, dat de Apostel in gevaar verkeerde, maar juist het tegendeel *). De pastorale brieven daarentegen aan T h i m o t h e u s en T i t u s, . in de tweede gevangenschap ontstaan, wijzen er op, dat hij den dood te gemoet ging'). c. Clemens Romanus8) schrijft, dat Paulus tot „de uiterste grenzen van het westen" gekomen en daarna gemarteld is. Met die „uiterste grenzen" kan Clemens, die in Rome schreef, niet Rome bedoelen. De oude schrijvers8) noemen Spanje „de grens van het westen", „het uiterste westen". Deze reis naar Spanje, door de traditie eenparig getuigd, kan alleen na de eerste gevangenschap worden geplaatst. Ter bevestiging spreekt het fragm. Murat. van een „profectio Pauli ab urbe ad Spaniam prqficiscentis'"'. ') 2 Cor, IX, 22. Vgl. Ddllinger, Christenthum und Kirche, S. 86 ff. ") Harnack, Chronologie, S. 239; Belser, Einleitung, S. 556 ff. ") Zur Geschichte und Literatur des Urchristenthums, Göttingen 1893, S. 3—108. *) Die römische Gefangenschaft des Apostels Paulus, Leipzig 1897. *) Chronologie, I. c ') Vgl Philemon, V, 23; Colos, IV, 8; Eph., VI, 23; Phil, I, 19—26; II, 23—24- ') 2 Thim. IV, 16—18: 2 Thim. IV, 18, 20; Tit. I, 5: Dl, 12. ") Cor. 5. 9) Strabo, II, 1; Philostratus, Vita Apoll, V, 4; Appianus, -Bell. Civ, V, 64; Veil. Patere, I, 2. 48 § 4- Petras. Zijn arbeid en dood. d. Eusebius1) bericht, dat Paulus, na zich den eersten keer te hebben vrijgepleit, een nieuwe reis heeft aanvaard en daarop te Rome is gedood. e. De apocryphe acten2) van Petrus en Paulus, die in de tweede eeuw zijn ontstaan, bevestigen geheel zelfstandig èn de tweede gevangenschap van Paulus èn zijn reis naar Spanje. f. De oude overlevering is geheel eenstemmig omtrent de bevrijding van Paulus uit de eerste gevangenschap en zijn marteldood na de tweede; en dit wel onafhankelijk van den tweeden brief aan Timotheus3). Na aandachtige overweging van het bovenstaande worden de reis naar Spanje en de dubbele gevangenschap te Rome zoo goed als zeker. § 4- ... a Petrus. Zijn arbeid en dood. C. Fouard, Les orïgines de 1'Église. Saint Pierre et les premières années du christianisme, 3 éd., Paris 1893. W. M. Taylor, Peter the Apostle. New ed., by Barnet and Isbister, London 1900. W. JSsser, Des H. Petrus Aufenthalt, Episcopat und Tod in Rom, Breslau 1899. Harnack, Geschichte der altchr. Lit. II, I, Chronologie S. 240 ff. DSllinger, Christenthum und Kirche u. s. w. De Smedt S. J., Dissertationes sel. in prim. aet. hist. eccl., Gandavi 1876, p. 1—48. A. Brun, Essai sur 1'ApÓtre Pierre. Sa vie, son ceüvre, son enseignement. Tfcése, Montauban 1905. Le Camus, L'ceuvre des Apótres, Paris 1905. Fillion, Saint Pierre, 2 éd., Paris 1906. i°. Petrus, van Galilea geboortig, was van het eerste oogenblik zijner roeping bestemd, het hoofd der Apostelen te worden. Zijn naam S i m o n veranderde Jezus in Petrus (Cephas). Overal stond hij onmiddellijk zijn meester ter zijde en genoot zijn volle vertrouwen. Bij elke optelling der twaalf Apostelen staat Petrus het eerste en treedt overal als hun woordvoerder op. ') Hist. Eccl, u, 24. ") Actus Petri cum Simone, ed. Lipsius, Lipsiae 1891, p. 45. Passio St. Pauli, ibidem, p. 23; cf. p. 105. s) 2 Tim, IV, 16—20. Over de reis naar Spanje: Dubowy, Klemens von Rom über die Reise Pauli nach Spanien. Bibl. Studiën {XIX, 3), 1914. Savio S. J, Civ. Catt, 1914 Febr.—Maart en 1915 in Juni. Villada S. J, Razon y Fe, Tom. 38 (1914). Deze studiën, van elkaar onafhankelijk, bevestigen Paulus' reis naar Spanje. § 4- Petrus. Zijn arbeid en dood. 49 Drie groote voorrechten ontving hij van Jezus: Petrus is de steenrots, waarop de Kerk is gebouwd en die zoo vast is gegrondvest, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen ; hij ontvangt de sleutelen en daarmee de volmacht om de Kerk te besturen ; hij is de herder der gansche kudde. Zijn werkzaamheid in de gemeente van Jeruzalem is reeds vermeld. Na de wonderbare bevrijding uit de gevangenis vertrok Petrus, dien wij daarna alleen nog maar op de eerste kerkvergadering te Jeruzalem ontmoeten, naar een „andere plaats" '). Vermoedelijk is Petrus toen naar Rome gereisd en er gebleven tot de verdrijving der Joden door keizer Claudius, omstreeks het jaar 50. Zeker heeft hij ook aan het hoofd van de gemeente der Joden-Christenen te Antiochië gestaan, waar we hem na de eerste kerkvergadering terugvinden. Het blijkt uit zijn eersten brief, dat hij in Pontus en andere streken van Klein-Azië, waarschijnlijk ook in Corinthe vertoefd heeft. De glorie van Petrus was echter de Kerk van Rome. Had hij onder Claudius, zooals Eusebius2) op gezag van Clemens Alex. enPapias bericht, in die hoofdstad der Romeinsche wereld het Evangelie verkondigd, Clemens Romanus3) en Ignatius van Antiochië4) duiden aan, en Irenaeus8) zegt het met evenveel woorden, dat Petrus de Kerk van Rome gesticht heeft In het jaar 64 of einde 63 vermoedelijk schreef Petrus te Rome 6) zijn eersten brief aan de gemeenten van Klein-Azië, in de eerste helft van 67 waarschijnlijk zijn tweeden. In hetzelfde jaar wellicht werd hij te Rome voor Christus gekruisigd, volgens Origenes7), met het hoofd naar beneden. De chronologie van Petrus is onzeker. Velen stellen zijn marteldood in het jaar 64. 20. Persoonlijkheid van Petrus. Mocht de uitverkiezing van Petrus tot hoofd der Apostelen en der Kerk niet voldoende zijn, om zijn uitmuntenden aanleg en inborst te bewijzen, de gewijde schriften leveren daartoe overvloedige gegevens. Petrus was vurig, voortvarend, krachtig, beslist en tevens edelmoedig *) Act. Ap., XII, 17; XV, 7 ss. ' *) Hist. Eccl., II, 14—15. ') Cor., V, 44, 47. *) Ad Rom, 4. 'k'i s) Adv. Haer, III, 3, 2. 6) 1 Petri, V, 13. ') Eus., Hist. Eccl, III, 1. P. Albers S.J. Kerkgesch. I. 5° § 4. Petrus. Zijn arbeid en dood. van karakter 1), hetgeen zijn overwicht deed gevoelen aan alle Apostelen en hem tot hun natuurlijk hoofd maakte, of tot het middelpunt, waarom in gewichtige oogenblikken zich allen vereenigden *). Daarbij deed Petrus zich kennen als een bij uitstek practische natuur. Dit leeren ons zijn brieven en zijn redevoeringen in de Handelingen der Apostelen. Daar is de voorstelling krachtig, aanschouwelijk, levendig en frisch; scherpe tegenstellingen geven een bij zonderen nadruk aan het betoog. Veredeld werd deze aanleg door een vurige, gloeiende liefde tot J e z u s 3), een diepe nederigheid 4) en een Wakenden ijver voor de uitbreiding der onlangs gestichte Kerk, waarvan hij den eersten zetel vestigde te Rome en verheerlijkte door zijn bloed. 3°. Het door de school van Tübingen5) verdichte verschil der leer van Petrus en Paulus (Petrinisme en Paulinisme) wordt weerlegd: a. door de onderlinge waardeering der beide Apostelen 6), die, gezien hun leerstellige gestrengheid7), zonder overeenstemming in het geloof onverklaarbaar is. Gelijk Paulus den H. Petrus en alle Apostelen hoogschatte8), zoo erkent Petrus den H. P a u 1 u s als zijn dierbaren ambtgenoot *); b. door de overeenkomst der leer, die wij vinden in hun redevoeringen der Handelingen en hun brieven; c. zooals de Apostelen volstrekt geen twee Kerken (die der circumcisi en incircumcisi), maar slechts één Kerk, één volk Gods, één olijfboom10) vermelden, evenzoo weet ook de overlevering van zulk een scheiding niets. Omstreeks het jaar 150 bezocht Hegesippus verschillende bisschoppen en vond bij allen één en dezelfde leer"). Irenaeusen andere Vaders roemen juist de van oudsher heerschende eenheid in de Kerkelijke leer ,!). d. Het verschil tusschen de Joden- en heidenChristenen bestond alleen hierin, dat de eersten, zoolang Jeruzalem ') Mare, XIV, 31, 47; cf- Matth, XXVI, 33, 51») Luc, XXrV, 34; Jo, XXI, 3; VI, 69-70. Matth, XXVI, 35. s) Joan, VI, 69; XXI, 7 i Luc.. XXII, 50. *) Luc, V, 8. ») Vgl. Pierson, Gesch. van het Roomsch-Katholicisme, Haarlem 1868, I, bl. 49 vv. *) Ad Gal., II, 9. ') Ibid, I, 8. 8) 1 Cor., XV, 7—9; 2 Cor, VIII, 23; XI. 22 ss. *) 2 Petr, Hl, 15 ss. ,0) Rom., XL 24. ") Eus., Hist. Eccl, rv, 30. - ") Eus., l.c V, 8. § 4- Petrus. Zijn arbeid en dood. ej bestond, de Joodsche wet onderhielden, terwijl de laatsten dit niet deden. De scheiding echter van het Joden- en heidenapostolaat was noch algemeen noch volledig. Terwijl Petrus den eersten heiden, Cornelius, in de Kerk opnam en ook later èn door zijn brieven èn persoonlijk heidenen bekeerde, werkte Paulus, , ofschoon meestal predikend onder de heidenen, toch ook aan dé bekeering der Joden, werd zelfs als een Jood onder de Joden, alles voor allen'). 4°. Petrus te Rome. Dat de H. Petrus te Rome vertoefd en er de Kerk gesticht heeft, is vóór de veertiende eeuw door niemand betwijfeld. Eerst Marsilius van Padua, die in den strijd tusschen Lodewijk van Beieren en Paus Joannes XXII aan de zijde des eersten stond en voor hem den Defensor Pacis*) schreef, trok het feit in twijfel. Lutheranen en Calvinisten namen later de opinie van Marsilius weer op en maakten ze weldra tot een ontkenning. Tot de hevigste bestrijders behoorde F. Spanheim3). Een mythe noemden het feit Baur van Tübingen, Lipsius, Winer, Zeiler en andere rationalisten. Ook ten onzent heeft men het lang ontkend en betwijfeld4). Talrijk zijn eohter altijd de verdedigers der traditie geweest. Onder dezen telt men zelfs protestanten van naam, zooals C a v e, Pearson, Hugo de Groot, Usser, Blondel, Basnagè en anderen. Dat de bestrijders der oude overlevering een partijstrijd hebben gevoerd, geeft men thans algemeen toe. „Es war parteiische Polemik, wenn einige Protestanten nach dem Vorgange einiger Papstfeinde des Mittelalters leugnen wollten, dass Petrus je in Rom gewesen sei" 5). Niet minder krachtig klinkt het oordeel van A. Harnack: „Der Martyrertod des Petrus in Rom ist einst aus tendenziös-protestantischen, dann aus tendenzkritischen Vorurtheilen bestritten worden. In beiden Fallen hat der Irrthum der Erkenntniss wichtiger geschichtlicher Wahrheiten Vorschub *) i Cor, IX, 20. Vgl. Hergenröther—Kirsch, Handbuch der algem. Kirchengesch, 5 Aufl. Freiburg 1911, I, 101, n. 1. *) Dictione H, Cap. 16. Zie Goldast, Monarchia, Tom. H, Frankf. 1654, p. 245. s) De ficta profectione Petri in urbem Romam etc. Op. Tom. II, Lugd. Bat. 1703 p. 33i ss. *) Zie b.v. de eerste jaargangen van het Theol. Tijdschrift: jg. 7, waar door Rauwenhoff Die Röm. Papstmythe van Volkmar geprezen wordt. Vgl. jg. 11, bl. 333 enz. enz. ') Aldus de prot. Gieseler, Lehfb. der Kiichengesch., H Aufl, I, 89. 52 § 4- Petrus. Zijn arbeid en dood. geleistet, also seine Dienste gethan. Dass es aber ein Irrthum war, liegt heute für jeden Forscher, der sich nicht verblendet, am Tage. Der ganze kritische Apparat, mit dem Baur die alte Tradition bestritten hat, gilt heute mit Recht für werthlos" *). Protestanten als Hilgenfeld, Hase, Guerike en Neander stemmen hiermede in. Wij bewijzen het verblijf van Petrus te Rome aldus: Uitspraken der kerkelijke schrijvers van de derde, tweede en eerste eeuw zeggen uitdrukkelijk, dat Petrus bisschop van Rome geweest, daar gestorven en begraven is. a. Getuigenissen der derde eeuw: De H. Cyprianus, bisschop van Carthago (f 258) spreekt herhaaldelijk van den stoel van Petrus te Rome; b.v. „Cornelius is bisschop geworden — toen de plaats van F a b i a n u s, dat is de plaats van Petrus, de priesterlijke zetel ledig stond2). De Philosophoumena, die aan Hippolytus (f omstreeks 235) worden toegeschreven, verhalen, dat S i m o n de toovenaar, die naar Rome kwam en er door zijn tooverkunsten velen verleidde, in Petrus een machtigen tegenstander vond3). Omstreeks denzelfden tijd noemt de schrijver van de Libri adv er sus Artemonis haeresim Petrus bisschop van Rome: (Victor) „is na Petrus de dertiende bisschop van Rome," zegt hij4). De Romein Cajus, die onder Paus Zephyrinus (198—217) schreef, roemt er tegen den montanist Proclus op, te Rome de graven der Apostelen te hebben gezien: „Ego vero apostolorum tropcea possum ostendere. Nam sive in Vaticanum, sive ad Ostiensem viam pergere libet, occurrent tibi tropcea eorum, qui ecclesiam illam fundaverunf 6). Omstreeks het jaar 200 spreekt Tertullianus herhaaldelijk over de marteling van Petrus te Rome: „Orientem fidem Romae primus Nero cruentavit. Tune Petrus ab altero cingitur, cum cruci adsfringitur6). „Habes Romam... ubi Petrus passioni dominicae adaequatur'"). Bij Origenes vinden wij vermeld, dat Petrus, bij zijn kruisiging te Rome gevraagd heeft, om aan het kruis te worden geslagen met het hoofd omlaag, en dit heeft verkregen: „ Qui ad extremum Romam veniens, cruci l) Gesch. der altchr. Lit, Chronologie, II, S. 244, n. 2. ") Epist. 52 (al. 55) Ad Antonianum, n. 8, P. L., T. XIH, p. 417. *) Phil, VI, 20: „Cui multum Petrus aversatus est." *) Eus., Hist. Eccl., V, 32. *) Eus., l.c. II, 27. ') Scorpiace, Cap. 15* *) De praescript, cap. 36. § 4- Petrus.' Zijn arbeid en dood. 53 suffixus est capite deorsum demisso; sic enim ut in cruce collocaretur oraveraf x). b. Getuigenissen der tweede eeuw. Clemens van Alexandrie (150—215) verhaalt, dat Marcus het Evangelie, door P et r u s te Rome verkondigd, op verzoek der geloovigen heeft neergeschreven2). Heerlijk zijn de woorden van den H. Irenaeus (geb. omstreeks 130), die in zijn boek tegen de ketterijen (omstreeks 180) herhaaldelijk getuigt, dat de Kerk van Rome door Petrus en Paulus gesticht is, en hierbij voegt, dat daarom vooral Rome de overlevering der Apostelen heeft, daarom alle andere Kerken overtreft; dat om dezen machtigen voorrang de gansche Kerk, d. i. alle geloovigen zich moeten wenden tot de Kerk van Rome, door welke alle geloovigen der wereld de apostolische traditie hebben bewaard3). Dionysius van Corinthe herinnert er Paus Soter omstreeks het jaar 170 aan, dat Rome en Corinthe het geloof verschuldigd zijn aan Petrus en Paulus4). Onmogelijk kan hiermee zijn bedoeld, dat P a u 1 u s de eerste stichter is. In zijn brief aan de Romeinen maakt hij reeds melding van een bloeiende Romeinsche Kerk, ofschoon hij toen zeker nog niet te Rome was geweest. c. De twee volgende getuigen kunnen wij tjjdgenooten noemen. Ignatius, in de eerste eeuw bisschop van Antiochië, scnrijft aan de Romeinen: „Ik beveel uniet, zooalsPetrusenPaulus"5). In zijn brief aan de Corinthiërs beschrijft Clemens Romanus de noodlottige vruchten van afgunst en haat en zegt, dat P e t r u s en Paulus om bóozen haat veel hebben geleden. Ofschoon Clemens de plaats hunner marteling niet noemt, gaat hij te Rome vertoevend en schrijvend aldus voort: „Bij deze Heiligen is een groote menigte uitverkorenen gevoegd, die van den haat (der vijanden) veel lijden en folteringen verdurend, een schitterend voorbeeld onder ons zijn geweest." d. Zelfs de H. Schrift leert ons, dat Petrus te Rome was en er zijn eersten brief schreef: „Salutat vos ecclesia, quae est in Babylone coelecta et Marcus filius meus.' 6) Vroeger ontkenden de protestanten, ten behoeve hunner stelling, dat hier met Babyion, ') Eus., Hist. Eccl, Hl, 1. a) Eus., I.c, VI, 14. *) Adv. Haer., Hl, 1; III, 3. p. G, T. VII, p. 844 en p. 848. *) Eus., Hist. Eccl, n, 28. 5) Ad Rom., cap. 4» ") 1 Petri. V, 13. 54 § 4- Petrus. Zijn arbeid en dood. Rome bedoeld is. Thans leggen velen dit vooroordeel af. Z a h n,1) Harnack2) en anderen zien in Babyion Rome. En terecht Want Babyion aan den Euphraat was in die dagen, volgens Plinius en Strabo, een woestenij; Babyion in Egypte een burcht. Derhalve spreekt Petrus, overdrachteHjk en noemt Rome om het groote bederf een Babyion, zooals ook Joannes in dén Apocalypsis dit doet *) e. Ook de oude monumenten spreken voor de aanwezigheid van Petrus te Rome: men denke hier bijzonder aan de pauselijke graven in het coemeterium Vaticanum;4) aan het bekende bronzen medaillon, dat in het coemeterium van Domitilla werd gevonden, aan de cathedra Petri in het coemeterium oslrianum, alles herinneringen aan het verblijf en het episcopaat van Petrus te Rome.5) f. Is het na het bovenstaande zeker, dat Petrus de Kerk te Rome heeft gesticht, bestuurd en er ook den marteldood aan het kruis heeft gevonden, niet zoo vast staat de duur van zijn verbUjf. De overlevering stelt het op 25 jaren van 42—67 6). Moeilijk kan men echter aan een voortdurende aanwezigheid denken, wijl de Apostel intusschen Jeruzalem en Klein-Azië bezocht. Den marteldood stelt de overlevering op den 29 Juni 67. Van tijdgenooten weten wij daaromtrent niets. Dionysius van Corinthe bericht enkel, dat Petrus en Paulus in denzelfden tijd zijn gestorven. Origenes zegt „onder Nero," namelijk in de eerste kerkvervolging, 19 Juni 64—9 Juni 68. Het ') Einleitung in das N. T., II, 17. s) Chronologie, II, 1, S. 455. ') Apoc, XVII, 5; XVHI, 2. 4) Dr. A. de Waal, Die Apostelgruft ad Catacumbas. Röm. Quartalschrift, Suppl. III (1894). ») Vlg. Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms, S. 112—113; Tafelband, Taf. 93, 94. Vgl. Marucchi, Di un antico baptistero recentemente scoperto nel cimitero apostolico di Priscilla e della sua importanza storica. Nuovo Buil. 1901—1902, 1908. Deze nieuwe meening van Marrucchi vindt echter nogal tegenspraak. Vgl. onder andere Romana Tellus, 1912, I, p. 105, waar P. Sisto Scaglia het Ostrianum handhaaft. Het klinkt echter wel waarschijnlijk, dat Petrus vertoefd heeft in de villa der Acilii, die lag in den tuin boven het Coemeterium Priscillae. •) Catalogus Lib. van het jaar 354; Hierony mus, Chronic. en De viris illustr, cap. I. § 5- Joannes en de overige Apostelen. 55 Chronicon van Eusebius alleen noemt het jaar 67, terwijl Hieronymus1) het jaar 68 opgeeft *). § 5- Joannes en de overige Apostelen. Eusebius, Historia Ecclesiastica, libri decem, ed. Laemmer. Krenkel, der Apostel Joannes, Berlin 1871. Schotten, Der Apostel Joannes in Kleinasien, Berlin 1872. Beter DSUingcr, Christenthum und Kirche, S. 113 ff. Th. Zahn, Forschungen zur Gesch. des neutest. Kanons und der altchristlichen Literator, VL 1900. Fouard, Saint Jean et la fin de 1'age apostolique, Paris 1904. Fillion, Saint Jean 1'Évangéliste, sa vie et ses écrits, Paris 1907. Neubert, Marie dans la théologie antenicéenne, Paris 1908. 1e. De overlevering, dat de Apostelen na den dood des Heeren. twaalf jaren, tot omstreeks het jaar 42, te Jeruzalem zijn gebleven, en wel op een uitdrukkelijk bevel van Christus, is niet te verwaarloozen. Zij steunt op de getuigenis van het Kerygtna Petri \ op A p o 11 o n i u s *), de Acta Petri cum Simone 6) enz. Men moet dit echter zóó begrijpen, dat de Apostelen wel in Judea en elders het geloof verkondigden, maar telkens weer terugkeerden naar Jeruzalem. Hiervoor spreekt ook, dat Petrus na zijn wonderbare bevrijding uit den kerker vertrok „naar een andere plaats"; als wilde de schrijver der Handelingen doen verstaan, dat Petrus omstreeks het jaar 42 voor goed Jeruzalem verliet. 20. De Apostel Joannes6) was de leerling, dien Jezus liefhad en wien Hij zijn Moeder aanbeval. Wanneer Joannes voor goed Jeruzalem verliet, wordt niet gemeld; zeker was hij er in het jaar 51 op de eerste kerkvergadering, en niet minder ') De vir. ill, cap. 1. ') Vgl. daarentegen Harnack, Das Todesjahr des Petrus und Paulus, Chronologie, S. 240 ff.; vooral ook noot 1, S. 243. *) Clem. Alex., Strom., VI, 5, 43. I Eus., V, 18, 14. ) Ed. Lipsius, p. 49. *) Een andere Joannes presbyter (Eusebius Hl, 26 en IH, 40) heeft naar alle waarschijnlijkheid nooit bestaan. Zie Zahn, Forschungen zur Gesch. des neutestamentlischen Kanons, Leipzig 1900, S. 141 ff. Van Breda o. p. De Katholiek, Deel 119—120. Revue d'hist. ecclés, Tom. L 1900. Lahousse S. J, La Revue Apologétique, Juin et Aoüt 1907. Vgl. echter Harnack, Geschichte der altchristL Lit. Die Chronologie. H, 1, S. 660 ff. De presbyter is geen ander dan Joannes, zegt Dom J. Chapman in John the Presbyter and the fourth Gospel, Oxford 1911. Hiermee stemt in Adhémar d'Alès S. J. in Études, 5 Avril 1912. 56 § 5- Joannes en de overige Apostelen. zeker is het, dat hij Maria niet heeft verlaten. Over haar woonplaats, en dus ook die van Joannes bestaat een dubbele traditie. Naar de eene zegt, bleef de Moeder des Heeren te Jeruzalem ') tot aan haar dood; volgens de andere heeft zij ook met Joannes te Ephesus gewoond en is daar gestorven a). „Een zeer oude en ware overlevering" is het, dat Maria, met ziel en lichaam in den hemel is opgenomen. Het eerste bericht daaromtrent vinden we wellicht in de onlangs ontdekte fragmenten van een Evangile des XII apêtres, dat volgens den eersten vertaler en uitgever dagteekent uit het begin der tweede eeuwa), maar vermoedelijk veel jonger is. Na den dood van Maria, die waarschijnlijk voorviel in het jaar 48 of 49 *), vinden wij Joannes in Azië, later in Ephesus. Wanneer hij daar aankwam, is niet zeker 5). Dat hij onder Domitianus in een vat met ziedende olie is geworpen, verhaalt Tertullianus6). De daarop volgende ballingschap op Patmos, waar de Apocalypse werd geschreven, bericht Irenaeus7). Onder N e r v a keerde Joannes naar Ephesus terug, bestuurde de gemeente en schreef kort voor het einde der eerste eeuw het vierde Evangelie8). Hij droeg de priestelijke „lamina", was leeraar en martelaar, zegt Eusebius9)', en stierf te Ephesus, waar hij ook begraven ligt10). ') C. Mommert, Die Dormitio und das Deutsche Grundstück, u. s. w. Zt. D. P. V. B. XXI, S. 149. Nirschl, Das Grab der H. Jungfrau Maria, Mainz 1896. Das Haus und das Grab der H. Jungfrau, Mainz 1900. Th. Zahn, Die Dormitio Sanctae Virginis und das Haus des J. Markus. N. K. Z. Leipzig 1899 enz. *) TVegener, Wo ist das Grab der heiligen Jungfrau Maria? Würzburg 1895. Anoniem, Panaghia-Capouli ou Maison de la Sainte Vierge prés d'Ephèse, ParisPoitiers 1896. L. Fonk S. J. Stimm. a. M.-L. 1896—97. Z. f. K. Th. 1898. .£ƒ. Gabrielovich, Ephèse ou Jérusalem, tombeau de la S. Vierge, Paris—Poitiers, 1897. ') E. Revilout, Revue Bibl., Avril, Juillet 1904. J. P. Van Rasteren, Studiën, Deel 65 (1905), bl. 193 v. Renaudin, Assomption de la S. Vierge. Exposé et histoire. Paris 1907. *) Belser, Einleitung, S. 246. De plaats in het Chron. van Eusebius, waar Maria's dood in het jaar 48 wordt geplaatst, is onecht. *) Eus., III, 1; V. 22. *) De Praescript., c. 36. ') Adv. Haer., V, 30, 3. ") Vgl. Eus., VI, 14. Lépin, L'Origine du quatrième Evangile, Paris 1907. Cf. P. Ladeuze, Revue Biblique, Oct. 1907, p. 559 ss. 8) V, 27. 10) Vita Joannis Apostoli auct. Metaphraste bij Surius, 27 Dec. Vgl. Z. f. E. Theol. 1878, 210 ff. § 5- Joannes en de overige Apostelen. 57 3°. Jacobus minor, zoon van Alphaeus en Maria, de zuster der Moeder Gods, werd bisschop van Jeruzalem. Veel verhaalt ons Hegesippus1) over zijn heilig leven: hij werd de „rechtvaardige" bijgenaamd. Vermoedelijk schreef hij zijn brief aan de „Twaalf stammen" tusschen het jaar 42 en 50 2). Over zijn dood bestaan twee berichten: Flav. Josephus8) zegt, dat de hoogepriester Ananus hem, in het jaar 62, liet steenigen; Hegesippus4) daarentegen bericht, dat men hem van dé tinne des tempels neerstortte, steenigde en doodsloeg. Deze twee verhalen kunnen zóó worden vereenigd, dat Josephus de marteling gedeeltelijk, Hegesippus volledig vermeldt 5). 4°. Matthaeus was voor zijn roeping tollenaar. Hij schreef, * vermoedelijk omstreeks 41—42 het eerste Evangelie in 't Aramaïsch, en, naar Eusebius verhaalt 6) „door een innerlijken drang genoodzaakt". Na de voltooüng ervan trok Matthaeus „naar andere volken". Toen P a n t a e n u s voor het jaar 200 bij de Indiërs predikte, was dit Evangelie daar reeds in omloop 7). 5°. Philippus werd in Bethsaïda geboren, predikte in Phrygië en stierf in Hierapolis. Bisschop P h i 1 o c r a t e s van Ephesus 1 roemt zijne dochters om haar maagdelijk leven en den geest der prophetie. Eveneens Proclus8). 6°. Thomas predikte bij de Parthen. Volgens Eusebius zond hij Thaddaeus naar Abgar, koning van Edessa, die aan Christus een brief zou hebben geschreven. Ofschoon Thomas, naar Nicephorus, Callistus en Ephrem berichten, in Indië gemarteld werd, toonde men in de IV eeuw Zijn graf te Edessa, waarheen zijn gebeente was overgebracht % 7°. Andreas vertrok naar de Scythen, kwam naar Epirus en Griekenland en werd te Patras gekruisigd 10). *) Eus., II, 25. *) Belser, Einleitung, S. 637—638. *) Antiq, XX, 8. 4) Eus., H, 25. *) Acta SS. Boll, Tom. I. Maii. ') Hist. Eccl., ni, 25. ') Ibid. en V, 10; Acta SS. Boll., Tom. VI Sept. 194—227. *j Eus., Hl, 32, 38. Analecta Boll, IX, 1890, 205—248. Acta SS. Boll, T, I Maii, 7—18. •) Döllinger, Christenthum und Kirche, S. 140. Eus., Hl, 1; I, 13, ,0) Eus., Hl, 1. Zijn acten bij Migne, P. G, II, 1541—1556, zijn zeker onecht. 58 § 5. Joannes en de overige Apostelen. 8°. Bartholomaeus predikte in Indië en liet er het Aramaïsch Evangelie van Matthaeus achter, dat door Pantaenus werd gevonden % Men verhaalt, dat hij later naar Armenië gekomen en op bevel des konings gekruisigd is 2). 9°. Simon Zelothes heeft waarscMjnhjk in Perzië en Babylonië gepredikt en is eindelijk gekruisigd 8). io°. Matthias werd door den H. Geest in de plaats van Judas Iscariotes gesteld. Volgens Eusebius behoorde hij eerst tot de 72 leerlingen en bleef zijn naam aan een apocryph Evangelie verbonden 4). Ook hem laat de legende sterven aan een kruis 5). ii°. Jacobus major, broeder van Joannes, behoorde tot de drie bevoorrechte leerlingen. Deze eerste bloedgetuige onder de Apostelen stierf reeds in het jaar 42 6). i2°. Judas Thaddaeus, broeder van Jacobus minor en aanverwant des Heeren, werkte vooral in Palestina, waar hij ook waarschijnlijk omstreeks het jaar 65 zijn brief aan de JodenChristenen schreef. Eusebius verhaalt, dat zijn kleinzonen, die landhoeven in Palestina bebouwden, door Domitianus naar Rome werden geroepen, omdat zij hem als afstammelingen van David en bloedverwanten van Christus gevaarlijk voorkwamen. Na echter hun vereelte handen gezien te hebben, zond de keizer ze naar Palestina terug 7). 130. De meest bekende leerlingen der Apostelen zijn Marcus, ook Joannes Marcus genaamd, die Petrus en Paulus vergezelde. Onder den invloed van Petrus' prediking schreef hij, vermoedelijk omstreeks 44, het tweede Evangelie. Naar Eusebius bericht, is hij de stichter der Alexandrijnsche Kerk en stelde er A n n i a n u s als bisschop aan 8). In de vierde eeuw *) Eus., V, 13. s) Acta SS. Boll, V Tom. Aug, 34—108. *) Acta SS. Boll, Tom. XII Oct, 421—436. 4) Hist. Eccl., I, 12; HL 26. 6) Acta SS. Boll, III Tom. Jan, 431—454. ') Act. Ap, XII, 2. Acta SS. Boll, VI Tom, p. 5 ss. Duchesne, S. Jacques en Galice, Toulouse 1900. Hij ontkent, dat Jacobus in Galicië 'is geweest. Cf. Analect. Boll. 1900, p. 353. ') Hist. Eccl, IH, 20. Belser, Einleitung, S. 662—663. Vgl. echter Zahn, Einleitung, II, 82 £ •) Hist. Eccl, H, 16; Hl, 40. § 6. Uitbreiding van het Christendom op het einde der eerste eeuw. 59 was er zijn graf in hooge eereLucas, de trouwe gezel van Paulus, en als geneesheer een ontwikkeld man, liet aan de Kerk zeer schoone boeken na. Hij schreef onder den invloed van Paulus' prediking. Het Evangelie ging aan de Handelingen der Apostelen vooraf. Vermoedelijk voltooide Lucas het derde Evangelie in 61—62, de Handelingen der Apostelen in 63*). Men zegt dat Lucas na den dood van Paulus in Achaia predikte en te Patara den marteldood stierf. Titus verkondigde eerst het Evangelie op het eiland Creta; waarna hij door Paulus naar Dalmatië werd gezonden, om echter later naar Creta terug te keeren. Wanneer hij daar gestorven is, wordt niet gemeld. Timotheus was bisschop van Ephesus, waar hij, volgens den inhoud der brieven, die Paulus aan hem schreef, vast was aangesteld.'Vermoedelijk kwam hij in den winter van het jaar 97 bij een volksopstand om het leven3). § 6. Uitbreiding van het Christendom op het einde der eerst? eeuw. Mamachi, Origines et Antiquitates Christianae, Romae 1749. Dachesne, Fasées épiscopaux de 1'ancienne Gaule, I, Paris, 2 éd. 1907. Duchesne, Les anciennes évêchés de la Grêce, Mélanges d'archéologie et d'histoire, XV, 375—385. Vooral echter A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Leipzig 1902, 2 ed. 1906. Batiffol, L'extension géographique de 1'église. Revue Bibl. 1895, p. 137 ss. Rïvière, La propagation du christianisme dans les trois premiers siècles, Paris 1907. i°. Volgens de woorden van Christus verkondigden de Apostelen en hun leerlingen het geloof over de gansche aarde4). Gaat en onderwijst alle volken, zeide de Heer6). Trouw gehoorzaamden de Apostelen aan dit woord; weldra was de leer ') Hist. Laus. van Palladius. c. 113. ') Eus., IH, 4. Belser, Einleitung, S. 127. Handelingen, I, I—2 ; XXVETI, 30—31, cf. Acta Apost. Sedis, 1912, p. 463 ss. Tot dezelfde uitkomst kwam ook Harnack, Neue Untersuchungen zur Apostelgeschichte und zur Abfassungszeit der synoptischen Evangeliën, Leipzig 1911. a) Over deze laatste leerlingen zie Belser, Einleitung in das N. T. Vgl. Zahn, Einleitung. *) Matth., XXIV, 14. *) Ibidem, XXVIII, 19. 60 § 6. Uitbreiding van het Christendom op het einde der eerste eeuw. van Christus in het Romeinsche rijk bekend. „Uw geloof, schrijft Paulus aan de Thessalonicensen, is uitgegaan naar elke plaats"]). Het geloof der Romeinen werd geroemd over de gansche aarde2). Die van Colosse ontvingen het Evangelie, dat „over de gansche aarde vruchten droeg en groeide", met grooten ijvery Vele duizenden Joden geloofden in Jezus4). 2°. Bij den dood van Joannes, op het einde der eerste eeuw, toen alle Apostelen en leerlingen het loon voor hun onvermoeiden arbeid reeds hadden ontvangen, bestonden ontelbare gemeenten: Jeruzalem, de Moederkerk der Joden-Christenen; van daar had het Evangelie in de eerste jaren zich uitgebreid tot Damascus en een groot aantal plaatsen in de provincie Samaria. Lydda, Joppe, Saron en Cesarea in Palestina ontvingen zeer vroeg het geloof. Op den weg naar Antiochië in Syrië, de Moederkerk der heiden-Christenen, lagen Tyrus, Sidon en Ptolemaïs, die omstreeks het jaar 40 Christelijke gemeenten bezaten. Pella over den Jordaan had een gemeente, die zeer sterk vermeerderd werd, toen bij de verwoesting van Jeruzalem de Christenen derwaarts vluchtten. Tarsus in Cilicië was de geboorteplaats van Paulus en een zijner eerste -veroveringen. Te Salamis en Paphos op Cyprus, Perge in Pamphilië, Antiochië in Pisidië, ' Iconium, Lystra en Derbe in Lycaonië stichtte de Apostel reeds op zijn eerste missiereis Christelijke gemeenten. Wat later ontstonden niet-genoemde gemeenten in Galatië en Cappadocië. Ook Ephesus, Colosse, Laodicea en Hierapolis in Phrygië hadden bloeiende gemeenten. Smvrna. Pere-amum. Sardes, Philadelphia en Thyatira worden in het Boek der Openbaring vermeld. Paulus stichtte verder Troas, -i- 1 r.l_i_J ...... Cna. Philippi en Beroea in Macedonië, Atnene, ae uuuiu»w« ïa" kenland, de beroemde gemeente van Corinthe, en in de nabijheid Cenchreae. Creta was het bisdom vanTitus. Rome had reeds tusschen 40 en 50 een Christelijke gemeente, eveneens Puteoli. Ook naar Spanje bracht Paulus het Evangelie. De later zoo beroemde Kerk te Alexandrië heeft Marcus gesticht. In Pontus en Bithynië woonden zeer vele Christenen. Vooral in deze laatste provincie. Plinius spreekt van „velen van eiken leeftijd, eiken ') 1 Thess. I, 8. ") Rom. I, 8. ') Col. I, 6. *) Act. Apost. XXI, 20. § 6. Uitbreiding van het Christendom op het einde der eerste eeuw. 6l rang en elk geslacht", die niet alleen in de steden, maar ook in kleinere plaatsen en dorpen woonden.') Waarschijnlijk had ook de stad Amisus haar gemeente; evenzoo Magnesia en Tralies. Vermoedelijk heeft Crescens in Gallië en T i t u s in Dalmatië gepredikt. De H. Paulus8) spreekt van geloovigen in Italië. Of er behalve te Puteoli en Rome nog andere gemeenten bestonden, is niet zeker. Lucca, Pisa, Milaan, Ravenna en Aquilea verdedigen hun martelaars, die onder Nero hebben geleden. Dat in eenige hier niet genoemde steden, waarvan de Handelingen spreken, het Evangelie werd beleden, is niet voldoende bewezen. Hetzelfde kan men zeggen van Pompeji, omdat de bewijzen uit de opgravingen twijfelachtig blijven. De Apostolische Kerken van Gallië behooren tot de legende. ) 3°. Waarlijk wonderbaar kan evenwel de uitbreiding van het Evangelie worden genoemd. In de eerste eeuw reeds was het doorgedrongen tot Klein-Azië, Griekenland, Italië, Spanje en de kusten van Gallië. In Italië en Bithynië had het al den haat der keizers verduurd. Onder Nero, Domitianus en Trajanus waren reeds velen gemarteld. T a c i t u s sprak van een „mullitudo ingens", een zeer groote menigte. Nog sterker uitdrukkingen bezigde P1 i n i u s. Sedert jaren reeds had het keizerlijk hof zijn Christenen en martelaars; zelfs in de familie der Flaviërs. *) Ep. X, 97. ') Hebr., XIII, 24. *j Duchesne, Fastes épiscopaux de 1'ancienne Gaule, Tom. I—II, Paris 1894, 1900 2 éd. 1907. TWEEDE HOOFDSTUK. Strijd der Kerk met het heidendom. § 7- Karakter der kerkvervolging. Le Blant. Sur les bases juridiques des poursuites dirigées contre les martyrs (Comptes-rendus de 1'Acad. des inscr.) Paris 1866, p. 358—373. Th. Mommsen, Der Religionsfrevel nach. röm. Recht. Historisch Zeitschr. 1890. Dr. J. E. Weis, Christenverfolgungen. G-eschichte ihrer Ursachen im Römerreiche, München 1899, C. A. Kneller S. J, Hat der Röm. Staat das Christentum verfolgt? Stimm. a. M.-L. 1898. P. Allard. Histoire des persécutions etc. Tome I-IV, n éd., Paris 1892 ss. P. Allard, Le christianisme et 1'empire Romain, Paris 1897. Dezelfde, La situation légale des chrêtiens pendant les deux premiers siècles. A. Gobbio, Chiesa e Stato nei primi secoli del cristianesimo, Milano 1914. Linsenmayer, Die Bekampfung des Christentums durch den röm. Staat, München 1905. A. Manaresi, LTmpero Romano eil Cristianesimo, Torino 1914. i°. Nauwelijks was het Christendom openlijk te voorschijn getreden, of het werd vervolgd. Het eerst door de Joden; later door de heidenen, die het aanvankelijk als een sekte van het Jodendom beschouwden. Omstreeks het jaar 50 verdreef keizer Claudius de Joden {Judaeos impulsore Chresto assidue tumultuantes) en met hen de Christenen uit Rome1). Ten tijde van Nero echter spreekt het Romeinsch gemeen reeds van Christiani*), die weldra een voorwerp van achterdocht werden voor den heidenschen staat. De Romein had eerbied voor alle nationale goden ») Suetonius, Claudius 25. Sommigen zien hierin met Belser (Einleitung, S. 492 Q volstrekt geen toespelingen op leerstellige twisten tusschen Joden en Christenen. Vgl. Studiën, d. 67, bl. 575—579- ') Tacitus, Annales XV, 44. § J. Karakter der kerkvervolging. 63 en .was daarom zeer verdraagzaam. Augustus en zijn familie zonden geschenken aan den tempel te Jeruzalem. Ook na den val der Joodsche natie werd haar godsdienst geduld en alleen het proselytisme verboden. 20. Deze Romeinsche verdraagzaamheid ondervond het Christendom niet. Want het had, in tegenstelling met het Jodendom, geen nationaal karakter. De Christelijke geloofs- en zedenleer en eeredienst richtte zich tot allen, zonder onderscheid van ras of nationaliteit. Met Christen te worden hield men niet op Romein te zijn; zoodat het Christendom den staatsgodsdienst bedreigde en zijn uitbreiding de ondergang van het officieele heidendom kon worden. Dat Rome en daarmee de Romeinsche staat kon blijven staan zonder de nationale goden, geloofde niemand. Vandaar vervolging van het Christendom, en wel het meest van de zijde der beste'en meest Romeinsche keizers. Deze redenen verklaren echter niet de vervolgingen der eerste anderhalve eeuw. 3°. Als oorzaken der vervolging gaf men vroeger nog op : a. De haat der Joden. Hiervan spreken Justinus1) en Tertulli a n u s 2); dit leeren reeds de Handelingen der Apostelen. Lang heeft echter deze invloed der Joden niet gewerkt, b. De lasteringen tegen de Christenen, die men van bloedschande, thyestische maaltijden 8) en atheïsme beschuldigde. In deze voorgewende misdaden zocht het volk de oorzaak der openbare rampen: watersnood, misgewas, droogte, aardbeving, hongersnood en aanstekelijke ziekten 4). Niet zelden ging het gemeen tot moord, brandstichting, mishandeling en steeniging over en eischte onder oproerig geschreeuw de terechtstelling der Christenen 8), Bij geregelde processen werd echter nooit een Christen op grond zulker misdaden veroordeeld 6). c. De staatswetten tegen majesteitsschennis, heiligschennis, toovenarij en verboden godsdiensten. Onder de wet tegen majesteitsschennis (lex Julia majestatis) vielen de Christenen: ') Dial. cnm Tryphone, cap. 17. ') Scorp., cap. 10. *) Vgl. vooral Octavius van Minutiüs Felix, cap. 9. Tertull., Apol., cap. 7. Origenes, c. Cels, 4, 27. 4) Ter tul. Apol, C. 40. „Si Tiberis ascendit ad moenia, si Nilus non ascendit in arva, si coelum stetit, si terra movit, si fames, si lues, statim: Christianos ad leonem! acclamatur". ) Men noemde hen: „fwstis publicus deorum, imperatorum, legum, morum, naturae lotius inimicus." ') Allard, Dix lecons etc, p. 85 ss. 64 §7. Karakter der kerkvervolging. door de weigering voor den keizer wierook te branden of wijn te plengen en hem God te noemen (impieias in principes) Op majesteitsschennis stond de straf: „Humiliores bestiis objiciuntur vel vivi exuruntur; honestiores capue plectuntur* d. i. de geringen worden aan de wilde dieren voorgeworpen of levend verbrand, de deftigen onthoofd. ') Aan sacrilegie of heiligschennis waren de Christenen schuldig, wanneer zij weigerden aan de offers deel te nemen, of zich oneerbiedig toonden tegen de afgoden en afgodsbeelden (alhei, sacrilegi.) De straf werd aan den proconsul overgelaten. 2) Onder toovenarij rekenden de heidenen wonderbare genezingen en duivelbezwering. De H. Schriften golden als tooverboeken. Straf hiervoor was de dood in het amphitheater, kruisiging of verbranding: „Magicae artis conscios summo supplicio adfici placuit, id est bestiis objici aut cruci suffigi. Ipsi autem magi vivi exuruntur.9 3) Eindelijk was het Christendom als ongeoorloofde godsdienst verboden (religie- nova illicita.) P1 i n i u s zegt: pertinacia, inflexibilisobstinatio,superstitiopravaimmodica.*) Hierop stond de straf der ballingschap voor de deftigen, voor de geringen de onthoofding: „honestiores deportantur, humiliores capite puniuntur." 5) 40. Dat de Christenen vooral op grond van bovenstaande oude wetten werden ter dood gebracht, beeft het eerst Edmond le B1 a n t 6) trachten te bewijzen. Verschillende zijn hem hierin gevolgd, b.v. Görres,7) Giron8) en Dartigu e-P e y r o u. 9) Thans echter is deze theorie nagenoeg opgegeven, omdat het altijd meer duidelijk werd, dat de Christenen niet om toovenarij, sacrilegie of majesteitsbeleediging werden veroordeeld. Een ander nieuw systeem vond Mommsen 10) uit en ook hij had zijn vol- *) Paullus, Sèntent. V, 29, 1. » 2) Ulpianus. Dig., 1. 48, 2. 13, 6. „Sacrilegii poenam debebit proconsul pro qualitate personae, proque rei conditione vel ^temporis et aetatis et sexus vel severius vel clementius statuere. Et scio muitos ad bestias damnasse sacrilegos, nonnullos etiam vivos exussisse, alios vero in furca suspendisse.n ') Paullus, Sentent, V. 323, 17. «) Ep. X, 97. *) Paul. Sentent, V. 21, 2. *) Persécuteurs et matyrs, Paris 1893. ') Real-Ency cl opaedie der christi. Altertümer, 1, S. 215. 8) Bulletin de 1'académie royale de Belgique 1893. *) Marc-Aurèle dans ses rapports avec le Christianisme, Paris 1897. ,0) Der Religionsfrevel nach römischen Recht, Hist. Zeitschrift 1890. § 7- Karakter der kerkvervolging. 65 gelingen, in den laatsten tijd nog Ad. Harnack ') enWeis2). Zij trachten te bewijzen, dat de veroordeelingen der Christenen in de eerste twee eeuwen meestal geschiedden op grond van de coercitio der Romeinsche magistraten. : Al langer hoe meer, zoo zegt men, deden de Christenen door hun daden, woorden en meeningen zich kennen als gevaarlijke lieden, op welke ieder prefect of stadhouder niet alleen het strafrecht kon toepassen, maar ook zijn onbeperkte politiemacht of coercitio. Tegenover zulke menschen was genoemde ambtenaar aan geen regel gebonden. De coercitio kende geen vorm van proces, geen bepaalde straf. Dit verklaart ook, dat bij de veroordeelingen gewoonlijk geen andere beschuldiging werd ingebracht dan het Christen zijn. Hiertegen kan echter worden ingebracht, dat Trajanus juist de coercitio tegen de Christenen verbood en een geregeld proces voorschreef: «Sï deferantur et arguantur, indien ze worden aangebracht en overtuigd. Natuurlijk is het voor de hoofdzaak om het even, of men vervolgd wordt uit kracht eener wet tegen de Christenen of door middel van de coercitio. Het is en blijft een vervolging om de religie. Zonneklaar blijkt dit uit de handelwijze des rechters. Hij vraagt of de beschuldigde Christen is en spreekt hem vrij op de eerste ontkenning. Na de belijdenis echter, Christen te zijn en te willen blijven, wordt de fóltering toegepast, niet om tot een verdere bekentenis, maar om tot afval te dwingen. De beschuldigde zelf veroordeelt zich of spreekt zich vrij, naarmate hij al of niet besloten is Christen te blijven 8). Bovenstaande systemen verklaren de vervolging der twee eerste eeuwen niet voldoende. Daarom hebben verschillende, sommige zeer geleerde schrijvers 4) vast gehouden aan de oude over- *) Real-Encyclopaedie van Hcrzog-Hauck, art. Christenverfolgungen. 2) Christenverfolgungen. Geschichte ihrer Ursachen im Römerreiche, München 1899. 8) Zie Guérin, Nouvelle Revue de droit francais et étranger, Paris 1895; Calle•waert, Revue d'histoire ecclésiastique, Louvain, Années 1902—1905; Vgl. Revue des questions historiques, 1907, Juillet, p. 1 ss. Linsenmayer, Die Bekampfdng des Christentums durch den Röm. Staat, München 1905. Kap. II. *) De Rossi, Bulletino 1865, p. 93 ss. P. Allard, Histoire des persécutions, Tom. I, p. 66 ss. Dezelfde, Le Christianisme et 1'empire Romain, Paris 1906, Kneller, Stimm. a. ML. B. 32, 55. A. Linsenmayer, Die Bekampfung dés Chris ten tums durch den röm. Staat, München 1905. C. Callewaert, Revue d'hist. ecclés. Tom. II (1901), p. 771—797; Tom. III, p. 1 —15; 324—348; 609—614. P. Albers S. J. Kerkgesch. L 5 66 § 1. Karakter der kerkvervolging. levering, die zegt, dat de Christenen reeds terstond onder Nero veroordeeld werden op grond van bijzondere verordeningen, welke het Christendom verboden. Immers, zoo zeggen zij, sinds Nero gold practisch de stelling: „ Christianos esse non licef; hetgeen hoogst waarschijnlijk zijn grond heeft in een vervolgingsedict deszelfden keizers. Krachtig pleiten daarvoor Tertullianus '), Me 1 ito van Sardes en Sulpitius Severus2). Uiterst moeilijk is anders het gedrag van Plinius te verklaren en tevens het feit, dat reeds vóór het rescript van Trajanus de Christenen om den naam alleen werden vervolgd en gedood, zooals uit den brief van Plinius zonneklaar blijkt8). Maar ook deze bewijzen staan niet vast. Veel waarschijnlijker dunkt het ons dat de Christenen der eerste eeuw vielen onder de termen der reeds bestaande wet tegen de corporaties (collegia, haeteriae) en dat hun eerste vervolgers die wet tegen hen als rechtsgrond hebben misbruikt *). Het antwoord van Trajanus veronderstelt die wet, urgeert en verklaart ze. Het verbod de Christenen op te sporen (conquirendi non sunte) hief Septimius Severus in 202 op voor hen, die tot het Christendom bekeerden. Decius verordende in 251 offerdwang, terwijl Valerianus in 257 de Christen-gemeente het recht van vereeniging, de begraafplaatsen en bedehuizen ontnam. Nadat dit edict door Gallienus was herroepen, heerschte er betrekkelijke rust tot het jaar 303, toen de hevigste vervol gingswetten werden uitgevaardigd door Diocletianus en Galerius. De vier laatste keizers vervolgden de Christenen, om tegen de aandringende barbaren de eenheid des rijks op den grondslag der heidensche religie te bevestigen. Vernietigen wilde men daarom het Christendom. Dwingen tot afval was het hoofddoel, niet het dooden. Te spreken van het „recht der noodweer", dat den staat toekwam tegen het Christendom e), is onverstandig, omdat het dan eveneens aan den veroordeelde tegen rechter en beul moest worden gegeven. ') Apolog, vooral cap. z en 4. Ad Nationes, I, 3, 6. ') Chron, H, 29. ') Plinius, Ep. X, 97. *) Zie A. Slijpen S.J., Wettelijke grondslag of loutere willekeur? Stadiën enz. 1914, Deel 82, bl. 146 vv. s) Plinius, Ep. X, 97. *) Th. Mommsen, Hist. Zeitschrift, 1890, 398—429. § 8. Verloop der kerkvervolging. 67 § 8. Verloop der kerkvervolging. P. Allard, Histoire des persécutions etc Tom. 1—5. Deselfde, Dix lecons sur le martyre, Paris 1906. P. Allard,- Le Christianisme et 1 empire romain, 6e éd-, Paris 1906. K. J. Neumann, Der Römische Staat und die algemeine Kirche bis auf Diocletian, Band I, Leipzig 1890. E. G. Hardy, Christianity and the roman governement, London 1894. Frans Görres,' Christenverfolgungen, in Kraus, Realencyclop. der christi. Alcerthümer, Herder 1882. Stimmen aus Maria-Laach, B. 32, S. 35, 306, 410. A. Linsenmayer, Die Bekampfung des Christentums durch den Röm. Staat, München 1905. Dufourcq, Etude sur les Gesta Martyrum Romains, 6 vols, Paris 1900—1908. i°. De vervolging begon onder Nero ') (54—68). Waarschijnlijk werd reeds in het jaar 58 de Romeinsche matrone Pomponia Graecina van superstitie- externa beschuldigd*). Met dit woord bedoelde men de Christelijke religie als niet goedgekeurden godsdienst *). Algemeen werd de vervolging in het jaar 64. Den 19 Juli van dat jaar brak te Rome de groote brand uit, die drie wijken der stad geheel vernielde, van zeven enkel wankelende muren overliet en alleen vier van de veertien spaarde. De verdenking des volks viel op Nero, die echter de schuld op de Christenen wierp4). Terstond nam hij er eenigen gevangen. Zij werden overtuigd, niet zoozeer van brand te hebben gesticht, dan wel een voorwerp van haat te zijn bij het volk. Op den Vatikaanschen heuvel bereidde men een jacht en een wedren voor. Een deel der gevangen Christenen werd aan den aanval van wilde dieren, een ander, in dierenvellen gestoken, aan honden prijsgegeven. Weer anderen ondergingen den kruisdood, of ver- *) Healy, The literature of Neronian persecution, Cath. Univ. Buil, Washington 1904. Tom. X, p. 357—370. L. de Cotiibes, La condition des juifs et des chrétiens a Rome et 1'édit de Nèron, Revue cath. d. institutions et dn droit 1904. Tom. XXXIH, p. 47 ss. *) Tacitus, Annal, XIH, c 32. *) JLraus, Roma Sotteranea, II Aufl, S. 44 f, 143 f. *) Abolendo rumori Nero subdidit reos et quaesitissimis poenis affecit, quos per fiagitia invisos vulgus christianos appellabat. Tacit., Annal, XV, 44. Vgl. P. Allard, Les chrétiens ont-ils incendié Rome soos Néron? Paris 1903. A. Profumo, Le fonü ed i tempi dello incendio Neroniano. Archivio della R. Societa Romana 1905, p. 355—393- 68 § 8. Verloop der kerkvervolging. lichtten als levende flambouwen in een licht ontvlambaar omhulsel (tunica molesta) gewikkeld de renbaan. Zoo hevig was het lijden der martelaars, dat zelfs de menigte, die toch de Christenen voor „schuldig hield en de grootste straffen waardig keurde", medelijden toonde '). Een „ontzaglijk aantal" onderging den marteldood. Clemens Rom. wijst vooral op den heldhaftigen moed der Christenvrouwen, die vermoedelijk tot de straffen der mythologische personen, Danaides et Dircae, werden veroordeeld en de pijnen der hel voorstelden2). Dat men nu reeds de Christenen van de Joden onderscheidde, is meer dan waarschijnlijk èn uit de woorden van T acitus, èn omdat de beruchte Poppaea S a b i n a, echtgenoote van Nero en Joodsche proselyte, haar beschermelingen zeker voor den dood behoed heeft. Vermoedelijk duurde de vervolging tot aan den dood van Nero voort (68). De meest bekende martelaren te Rome zijn: Petrus en Paulus. Van later tijd zijn wel: Processus, Martinianus, Basilissa en Anastasia; te Aquilea Hermagoras, Fortuna.tus, Euphemia, Dorothea, Tecla en Erasm a; te Ravenna Ursicinus, Vitalis en Valeria; te Milaan Gervasius, Protasius, Nazarius en Celsus; te Brescia Al exander; te Pisa Pa u 1 i n u s; in Etrurië Fe 1 i x en C o n t a n t i a 3). 2°. Ofschoon Vespasianus (69—79) en Titus (79—81) niet vervolgden, leefden de Christenen niet in volkomen rust. Domitianus (81—96) wordt door Tertullianus „Portid Neronis de crudelitate" % door Dio Cassius „onstuimig en ') Igitur primo correpti, qui fatebantur, deinde indicio eorum, multitudo ingens, haud perinde in crimine incendii, quam odio humani generis convicti sunt. Et pereuntibus addita ludibria, ut ferarum tergis contecti, laniatu canum interirent, aut crucibus affixi, aut flammandi, atque ubi defecisset dies in usum nocturni luminis urerentur. Hortos suos ei spectaculo Nero obtulerat, et circense ludicrum edebat, habitu aurigae permixtus plebi, vel curriculo insistens. Unde quamquam adversus sontes et novissima exempla meritos, miseratio oriebatur, tanquam non utilitate publica, sed in saevitiam unius absumerentur. Tacit., Annal., 'XV, 44. Cf. Suetonius, Nero, 16: Tertull^ Apol., c. 5; Seneca, Ep. 14 en 78; en B. Grundl'm Tüb. Quartalschr. 1904, S. 1 ff. ') Epist. ad Cor., VI, Ed. Funk, meening van Prof. Aberle. s) Voor de kennis der echtheid van de Acta Martyrum verwijzen wij naar iet degelijke en geleerde werk van den Bollandist Hippolite Delehaye S. J, Légendes hagiographiques, Bruxelles 1905; vooral chap. IV, p. 121—142. cf. Savio S J. I santi Martiri di Milano, .RSS. 1906, Tom. II, 48—57; 407—416. *) Apol, V. § 8. Verloop der kerkvervolging. 69 driftig, listig en valsch" genoemd1). Al hadden de Christenen reeds vroeger te lijden ter oorzake der afgedwongen Joodsche tempelbelasting2), de eigenlijke vervolging begon de keizer eerst in 94. Niet bewezen is het, of de belastingdwang daartoe aanleiding gaf. Zeker moesten de Christenen de betaling weigeren, omdat ze, minstens uiterlijk, met de verloochening van het Christendom gelijk stond. Hoe zeer Domitianus de Christenen en de bloedverwanten des Heeren vervolgde, verhaalt ons Hegesippus3). Zelfs de Christenen zijner eigen familie vervolgde de achterdochtige keizer. Flavius Clemens, zijn neef, consul in 95, werd terechtgesteld om atheïsme en coniemptissima inertia4). Om dezelfde reden ging diens gemalin Fl avia Domitilla in ballingschap naar het eiland Pandataria5); Flavia Domitilla de jongere, dochter der H. P1 a u t i 11 a, naar het eiland Pontia. Ook Acilius Gl-abrio, die tegelijk met den lateren keizer Trajanus consul was in 91, stierf als martelaar. De H. Joannes evangelist trad ongedeerd uit de ziedende olie te voorschijn6) en werd naar Patmos verbannen 7). Uit de opschriften der catacomben Weet men, dat het Christendom reeds in de eerste eeuw in de hoogste familiën was doorgedrongen. Behalve de genoemden ontmoet men er uit de huizen der Cornelii, Caecilii, Emilii, Bassi, Anicii. Afstammelingen van A11icus, vriend van Cicero, en Asihius P o 11 i o waren toen reeds tot het Christendom overgegaan8). Niet weinigen zijn van óórdeel, dat de vervolging van Nero en Domitianus zich uitstrekte tot de provinciën. Voor die meening pleit a. De eerste brief van Petrus, die waarschijnlijk te kennen geeft, dat ") Hist. Rom, 67, 1. a) Suetonius, Domitianus, 12. Deze belastingdwang is niet geheel zeker; toch zegt Suetonius, dat pok zij moesten betalen, „qui improfessi Judaicam viverent vitam." *) Euseb., Hist. Eccl,- III, 20: „Manus pstendere coeperunt, duritiem cutis impressumque al te manibus callum ex laboris assiduitate in testimonium, operis sui proferentes". *) Suetonius, Domitianus, 15. Dio Cassius, 67, 14. 5) Heden S. .Maria tegenover Gaëta. 9) Dit getuigt alléén Tertullianus, De praescriptione, cap. 36. 7) Over de Flaviërs zie Linsenmayer, Hist. Jahrb. d. Görresgesellschaft, 1904, S. 447 ff. s) Kraus, Roma Sott, n Aufl. S. 40 ff. M. Armellini, Lezioni di Archeologia, Roma 1898, p. 12 ss. J. B. de Rossi, Compte rendu du congrès international des cath. Paris 1889, Tom n, p. 261—267. 7o § 8. Verloop der kerkvervolging. de Christenen van Klein-Azië, onder Nero, om den naam van Jezus vervolging leden *). b. De gruwelijke haat der Joden, die de Christenen lasterden *). c. Het Boek der Openbaring (6, 9; 20, 4), dat de Christelijke martelaars van Klein-Azië gedenkt, d. De brief van Plinius, die een algemeenen maatregel tegen de Christenen van Bithynië veronderstelt. e. Hétzelfde getuigen Tertullianus s) en Melito van Sardes *). Al wordt hierdoor de vervolging in eenige provinciën waarschijnlijk, zekerheid is er niet. Nerva (96—98) liet de ballingen terugkeeren en herstelde alle onrecht. Joannes evangelist vestigde zich te Ephese. Te vroeg stierf deze keizer en werd opgevolgd door: 3°. Trajanus (98—117). In den aanvang zijner regeering bleef de verhouding der Christenen tot den staat dezelfde als vroeger; Christianos esse non licet. De onbillijke en onrechtvaardige gewelddadigheden van het volk duurde voort5). Veiligheid bestond er voor de Christenen niet. Volgens Eusebius6) woedde de vervolging als een he,vige brand. Want de heterieën (vereenigingen) bleven strafbaar. Toch bleven de Christenen godsdienstoefening houden. Een groot aantal onderging den dood; zeer veel anderen kwamen in gevaar. Nu schreef Plinius, stedehouder van Bithynië, omstreeks 112 aan Trajanus en vroeg om raad. De keizer antwoordde, dat Plinius goed gehandeld had met allen terecht te stellen, die het Christendom standvastig bleven belijden. Opsporing der 'Christenen verbood hij; een niet onderteekende beschuldiging wees hij af. Hen, die wettig waren aangebracht en overtuigt, liet hij straffen; hen, die ontkenden Christenen te zijn en de afgoden vereerden, in vrijheid stellen'). Door dit rescript, zegt Eusebius, bedaarde de vervolging een weinig. Toch bleef ze erg genoeg, „wijl hier het volk, daar de stedehouders de Christenen belaagden"8). De voornaamste ') I Petr., cap. III en IV. *) Just., Contra Tryph., 17. s) Apol.. V. *) Euseb. IV, 33. •) Eusebius, Hist. Eccl, Hl. 33. ') Euseb., III, 34. ') Deze brieven zijn zeker echt. Zie C. W. I. Wilde S. J, De C. Plinii Caecilü Secundi et imperatoris Trajani Epistulis mutuis disputatio, Lugduni—Bat. 1889. De beide brieven op bl. 65—67. Over het onlogische zie Tertull^ Apol, cap. 2. ") Euseb., Hist. Eccl., Hl, 34. § 8. Verloop der kerkvervolging. 71 martelaars waren I g n a t i u s van Antiochië te Rome, die in zijn brief aan de Romeinen van een gloeiend verlangen naar den marteldood getuigt'), S i m e o n, bisschop van Jeruzalem, vermoedelijk ClemensRomanus*), Domitilla met Ner eus en Achilleus. 40. Hadrianus (117—138) was den Christenen niet zeer vijandig. Het rescript van 112 bleef echter de leiddraad der rechterlijke macht. Tevens eischte het volk steeds onstuimiger den dood der Christenen; vooral nadat de keizer zich in 124 in de Grieksche mysteriën .had laten inwijden. Een teeken zijner billijkheid is het rekende schrijven aan den proconsul Minutius Fundanus, dat het toegeven aan de eischen des volks streng verbiedt3). Op dit antwoord aan Serenius Granianus, die om raad had gevraagd, maar intusschen door Fundanus was opgevolgd, hadden de apologieën van Quadratus en Aristides vermoedelijk eenigen invloed4). Na den Joodschen oorlog (132—135), ^veroorzaakt door Rabbi Akibha en Bar-Kochba, was Hadrianus den Christenen minder gunstig. Niet alleen liet hij op de plaats des tempels een heiligdom voor J u p i t e r, maar ook op het H. Graf een ander voor Venus oprichten5). De beroemde martelaren dezer vervol ging zijn Paus A lexanderl, Eustachius met Theopista en hun drie zonen, S y mphorosa en haar zeven zonen. 50. Ook onder Antoninus Pius (138—161) bleef het rescript van Trajanus zijn kracht behouden. Hoewel hij voor de Christenen niet wreed was en eiken volksoploop tegen hen verbood6), bleef de toestand hachelijk. Dit blijkt uit de eerste apologie van Justinus: Diahgns cum Tryphone1). Haar doel is de Christenen tegen de volkswoede te beschermen en hen van atheïsme ') Funk, Op. Patr. Apost., ed. V. p. 219 ss. Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Lit, I, 141 ff. a) Over. het fabelachtig verhaal van zijn dood zie Duchesne, Le Liber Pontificalis etc. I, XC s. •*) Euseb., IV, 13. Zie Callewaert, Revue d'hist et de lirt religieuses, 1903, p. 152 ss. *) Bardenhewer, I, 168 ff. k) Euseb., Vita Constantini, III, 26. *) Het rescript Ad commune Asiae is evenwel onecht. Euseb., IV, 19. Vgl. IV, 33; en Harnack, Gesch. der altchrisü. Lit. I, 868. ') Migne, P. G, Tom. VI, 150. 72 § 8. Verloop der kerkvervolging. en ontucht vrij te pleiten. De pausen Telesphorus, Hyginus en P i u s I, de bisschoppen Marcus van Jeruzalem, P o 1 yc a r p u s van Smyrna stierven den marteldood. 6 o. Marcus Aurelius (161 — 17 o)Eusebius spreekt van een hevige vervolging, vooral door de volkswoede veroorzaakt^; M e 1 i t o van Sardes van een nieuw decreet, dat de Christenen in Azië kwelde "). Op een vraag uit Gallië antwoordde de keizer, dat allen, die aan het Christendom vasthielden, met het zwaard moesten gestraft en de afvalligen vrij gelaten worden4). De vervolging was algemeen en zeer hevig. Daarvoor getuigen de apologeten dier dagen. Apologieën boden aan: M e 1 i t o van' Sardes5) A p ol 1 i n ar i s6), Athenagof as'), Justinus8) (II Apologie), H e r m i a s *), Tatianus;o)enTheophil us"). De meest bekende martelaren zijn Pothinus, Sanctus, Attalus, Blandina en Ponticuste Lyon12); J u s t i n u s met vele anderen te Rome13), deH. Caecilia, Valerianus en TiburtiusI4). ') Dartigue-Peyrou, Marc-Aurèle dans ses rapports avec le Christianisme, Paris 1897. ") Hist. Eccl, III, I. ') Euseb., l.c, IV, 33. 4) Eus., l.c, V. 2. 6) Eus., IV, 33. «) Eus., IV, 14. ') Migne, P. Gr, VI, 890. 8) P. Gr,'VI, 327. 9) P. Gr, VI, 1170. ,0) P. Gr, VI, 803. xr) P. Gr, VI, 1023. Vgl. A. Puech, Les apologistes grecs du He siècle de notre ère, Paris 1912. la) Eus., V, 2. Zeer schoone beschrijving. '*) Eus., IV, 34. ") De Rossi, Rom. Sotteranea, H, 117 ss. Duchesne. Lib. Pont. Introd. 94 enz. Anderen stellen de marteling onder Alexander Sevérus. Zie vooral P. A. Kirsch in Zkytofiatiov 'Aq%au>Xoyin6v. Mitteilungen zum zweiten internat. Congres f. christi. Archeologie zu Rom, Rom 1900. S. 42—77; Das Todesjahr der H. Cecilia. Vgl. Tüb. Quartalschrift, 1902, 1905. Röm. Quartalschr. 1901, S. 60 ff, waar Wilpert met P. A. Kirsch instemt. J. P. Kirsch plaatst haar dood einde tweede of begin derde eeuw, van Marcus Aurelius tot den dood van Septimius Severus. Zie: Die H. Cacilia in der röm. Kirche des Altertums, in Studiën zur Geschichte und Kultur des Altertums, IV, 2, Paderborn 1910. Hij verwerpt de bekende acten, omdat ze alles verwarren, en scheidt Caecilia van Tiburtius en Valerianus, die alleen op de Acten steunen. Dit keuren de Analecta Bollandiana (20 Mei 1911) goed; vgl. ook het uitmuntend boek van Dom H. Quentin, Les martyrologes historiques etc. Paris 1908, § 8. Verloop der kerkvervolging. '73 Sommigen verhalen," dat Marcus A u r e I i u s, na zijn wonderbare redding door het gebed der legio fulminata, de vervolging gestaakt heeft. Waarschijnlijk is dit reeds hierom niet, wijl de keizer de werkelijke redding aan Jupiter Pluvius toeschreef. De bekende brief is zeker niet van Marcus Aurelius, maar een stijloefening van een lateren Griek '). Ook na de redding nam de vervolging voortdurend in hevigheid toe. 7°. Commodus (180—193), de onwaardige zoon van Marcus Aurelius, was niet ongunstig voor de Christenen gestemd. Met veel zachtheid werd het rescript van Trajanus toegepast, maar de vervolging hield niet op, zooals uit Theophilus blijkt2}. Toen de keizer in het jaar 183 Mare ia, die gedoopt of zeker catechumene was, tot zijn gemalin verhief, verzachtte hij het lot der Christenen nog meer. Zelfs de tot de mijnen veroordeelden keerden terug*). Gemarteld werden de senator A p o 11 onius 4), Paus Eleutherius, velen in Klein-Azië5) en de Scillitaansche martelaars te Carthago6). 8°. Septimius Severus (193—2 n), overwinnaar in den strijd om den troon na den moord van Commodus, liet bijna 10 jaren de Christenen met rust. In 202 7) echter verscheen er een edict, dat van de vroegere wezenlijk verschilde, het rescript van Trajanus vernietigde en alleen de bekeering tot het Christendom verbood8). Had de vervolging ook te voren, vooral te Rome en in Afrika, niet opgehouden, zoodat Tertullianus zijn Apologeticus en Ad Nationes schreef, na dit edict werd ze p. 496 v., waar blijkt, dat'het getuigenis van Ado geen waarde heeft. Weer anderen stellen Caecilia's marteling zelfs onder Diocletianus. Vgl. echter daartegen Pio Franchi dei Cavalieri, Acte agiografiche, fase. 4, Roma 1912. Analecta Boll. 1913, p. 296. ') Tertul., Ap., c. 5; Ad. Scap, c. 4; Dio Cassius, Hist. Rom. Xiphilinus 71, 8. Euseb., V, 7. Justinus, Apolog. I, n. 71 en laatste nummer. !) Tres libri ad Autholicum III, 30. Migne, P. Gr., VI. ") Philosophumena, IX, 12; P. Gr., XVI, 3387; Ceuleneer, Marcia la favorite de Commode. Rev. des quest. hist, jüillet 1876. Bassani, Commodo e Marcia, Venezia 1905. *) Anal. Boll. (1895), t. XIV, 286—294. Prins Max von Sachsen, Der H. Mart. Apollonius v. Rom. Mainz 1903. *) Tertul., Ad Scap., c. 5. *) Vgl. Neumann, 72—76; 224—286. Ruinart, Act. Mart, éd. Veron, p. 74 ss. ') Euseb., VI, 1, 2, 7. Reville, La religion a Rome sous les Sévères, Paris 1886. ) Spartianus, Vita Sev, c 17: Judaeos fieri sub gravi poena vetuit; idem de christianis sanxit. 74 § 8. Verloop der kerkvervolging. aanmerkelijk verscherpt. Wel waren de Christenen van afstamming vrij en werden enkel de bekeerlingen gestraft, maar men hield zich volstrekt niet aan de letter van het edict. Volgens Eusebius1) woedde de vervolging alom. In Afrika stierven de beroemde martelaars Perpetua en Felicitas2), Leon i d a s in Egypte, Potamiena te Alexandrië met haar moeder Marcella5), Irenaeus met, een talrijke schaar te Lyon 4), en ook Paus V i c t o r te Rome. Zóózeer woedde de vervolging, dat men, volgens Eusebius, de komst van den antichrist verwachtte5). 9°. Ofschoon de vervolging niet geheel ophield bij den dood van Septimius Severus, waren toch zijn vier opvolgers den Christenen geenszins vijandig. Caracalla (211—217) schijnt een Christelijke voedster gehad te hebben "), Elagabal (218—222) dacht er aan, om alle godsdiensten met den Syrischen, dien hij beleed, te vereenigen. Alexander Severus (222—235) volgde in zijn welwillendheid wellicht de gunstige stemming zijner moeder Julia Mammaea. In zijn Lararium plaatste hij naast Abraham en Orpheus de beeltenis van Christus, schreef bijbelsche spreuken in zijn paleis '), en besliste ten gunste der Christenen tegen de tabernarii8). Toch kwam er vervolging voor. io°. Maximinus Thrax (235—238), moordenaar van Alexander Severus, vervolgde al diens vrienden en daarbij de Christenen. Bijzonder tegen de geestelijkheid richtte zich zijn edict. Alle bisschoppen moesten worden omgebracht9). Paus Pontianus en de beroemde priester Hippolytus gingen in ballingschap naar Sardinië, Paus A n t e r u s stierf als marte- ») Hist. Eccl, VI, 1. • . ') Ruinart. Acta Mart. ed. Veron.v p. 80. P. Fr. dei Cavallieri, Fassio. S. Perpetuae et Felicitatis, Röm. Quartalschr. 1896, suppl. V. Adhémar d'Alès, Revue d'histoire ecclés. 1907, p. 5 ss.: Hij schrijft de Passio Perpetuae toe aan Tertullianus. 8) Ruinart, p. 100—101. *) Ruinart, p. 61 ss. 5) Hist. Eccl., IV. 7. 6) Tertullianus, ad Scapulam, c. 4: lacte christiano educatus. ') Matth, VH, 12; Luc, VI. 31 volgens den tekst der Didache, I, 2. 8) Hij zag er liever een kerk dan drinkhuizen. Euseb., VI, 28: Solos Ecclesiarum antistites, utpote evangelicae praedicationis auctores, interfici jussit. § 8. Verloop der kerkvervolging. 75 laar. Vooral in Cappadocië en Pontus heerschte de vervolging onder den landvoogd Serenianus1). n°. Gordianns de jongere (238—244) en Philippus Arabs (244—249) herstelden de rust. De laatste was zelfs zóó gunstig gestemd, dat oude schrijvers hem Christen noemen 2). Heeft dit gerucht wellicht eenige waarschijnlijkheid, in 't openbaar bleef Philippus heiden. Zijn gemalin Severa stond, evenals hij zelf, met Origenes in briefwisseling. Er heerschte een betrekkelijke rust, die jaren aanhield. 12°. Met Decius (249—251) begon de vernietigingskrijg tegen de Christenen. Niet alleen zag hij in het Christendom de oorzaak van het bederf der Romeinsche zeden, die moest worden uitgeroeid, maar hij vervolgde ook uit politiek, omdat de goden allengs voor het Christendom weken en, naar zijn meening, met hen Rome en het rijk zou vallen. Naar een vast plan en met kracht wilde hij de Christenen tot het heidendom terugvoeren 8). De tekst van zijn vervolgings-edict is niet bekend. Maar het richtte zich op de eerste plaats tegen de bisschoppen. De geloovigen werden door kerker en foltering, door honger en dorst tot het offeren gedwongen *). Eusebius noemde het een schrikwekkend (edictum... vere horrificum), Cyprianus een doodaanbrengend edict (edicta feralia) 6). Dagen lang hield men de Christenen op de folterbank: niet de dood, maar de afval van het geloof was het doel *). Zelfs verleiding tot ontucht nam men te baat7). In den betrekkelijk langen vrede was de ijver der geloovigen aanmerkelijk verkoeld. Geen wonder, dat schrik en angst op de lauwe en zwakke Christenen neerkwam. Een groot aantal vluchtte en redde aldus leven en geloof. Zeer velen echter vielen af. Men offerde aan de goden (sacrificati). Anderen heten zich een *) Duchesne, Lib. Pont, I, XCVI s, 145, 147, vooral notes. ") Euseb., VL 34; VH, 10, 3. Leont. in het Chronic. Paschale, ed. Bonn. 1832. ) J. A. F. Gregg. The Decian persecution, Edinburg 1897. Eusebius zegt, dat Decius vervolgde uit haat tegen Philippus. Chron, ad an. 254. Hist. Eccl, VI, 39. Hoofdoorzaak was die haat zeker niet. Schönaich, Die Christenverfolgung des K. Decius, Jauer 1907. ■ 4) Cyprianus, Epist. 22, 39. *) ffist. Eccl, VL 47; Epist 55. ") Cypr., epist 50. Euseb., Hist Eccl, VL 39 ss. *) Cypr., De Lapsis, c. 2 P. Allard, IU, 397. V. de Puck S. J. De phialis rnbricatis etc, Bruxelles 1855. c. XI, p. 83 ss. 76 §8. Verloop der kerkvervolging. bewijs geven, van te hebben geofferd (libellatici), of hun naam in de registers opnemen, alsof ze aan den wil des keizers hadden voldaan (acta facientes) Duizenden echter stonden vast (stabiles columnaè) 8). De voornaamste martelaren zijn: F a b i a n u s te Rome3), Agatha in Sicilië4), Baby 1 as te Antiochië, Alexanderte Jeruzalem ; de groote Origenes leed zeer veel in den kerker en stierf kort daarop aan de gevolgen B). Het talrijkst waren de bloedgetuigen in Afrika e). P i o n i u s stierf te Smyrna den vuurdood 7); Abdon en Sennen gaven hun leven te Rome. In dezen tijd valt mede de dood van Felix van Nola en van Chrystophorus. Ook de legende der zeven slapers te Ephese wordt onder de vervolging van Decius geplaatst. 130. Gallus (251—253) bracht eenige rust, die echter zeer kort duurde. Een hevige pest brak uit, en algemeen offerden de heidenen hun goden om verlossing van die ramp. Omdat de Christenen hun deelneming aan die zoenoffers weigerden, begon de vervolging opnieuw. Nu stierven de pausen Cornelius en Lucius8). 14°. Valerianus (253—260) was, volgens Eusebius, in den beginne welwillender voor de Christenen dan eenig keizer vóór dien tijd 9). De toovenaar Macrianus echter bracht hem uit die gunstige stemming. Het eerste edict van 257 verbood de bijeenkomsten der Christenen en het betreden der begraafplaatsen en godshuizen op straffe van onthoofding, en gebood aan alle bisschoppen, priesters en diakenen te. offeren op straffe van verbanning 10). In 258. verscheen het tweede edict, dat de terechtstelling ') Cypr., epist. 55, 14. Atti dell II Congresso di archeol. christ, Roma 1902, p. 338. P. Franchi, Miscellania di stud. e cultura eccles., 1904, p. 3, Paul M. Meyer, Die Libelli aus der Decianischen Christen verfolgung, Preus. Akad. Phil.-hist. KI. 1910, V. ') Euseb., Hist. Eccl, VI, 41. *) Cypr., ep. 9. Eus., Hist. Eccl, VI, 39. *) Ruinart, Praef. XX en XLVIH. B) Euseb., Hist. Eccl, VI, 39; VH, 1. ') Cypr., epist. 10 en 48; De Lapsis, c. 2. *) Ruinart, p. 116 ss. vgl. Euseb., H. E, IV, 15. 8) Euseb., H. E, VII, 1. Cypr. ad- Demetr. c. 12. ') H. E, VH, 10—12. P. J. Healy, The Valerian persecution. A Study of the relations between church and state in the y& century, London 1905. **) Euseb., H. E. VII, II, 13. Acta procons. S. Cypr. c. 1. Ruinart, p. 188. § 8. Verloop der kerkvervolging. 77 der gansche geestelijkheid verordende. De aanzienlijken zouden van hun goederen worden beroofd, en volhardden zij nog, met onthoofding worden gestraft; de vrouwen met de berooving der goederen en met ballingschapTen gevolge dezer edicten stierven ontelbaren van allen stand en leeftijd en geslacht den marteldood2). Onder hen de Pausen Stephanus en Sixtus met Laurentius3), de beroemde bisschop van Carthago, Cyprianus 4), in Utica de zoogenaamde Massa candida, of 153 Christenen die in ongebluschte kalk werden geworpen; Rufina en Secundina, bisschop Fructuosus van Tarragona 6). 15 *• Gallienus (260—268) erfde niet de wreedheid van zijn vader. De genaaste goederen liet hij teruggeven en erkende het recht der collegia fratrum en der collegia tenuiorum "). Toch werd. het Christendom niet als religio licita erkend ). Over het algemeen heerschte er voor de Christenen -van 260—300 rust en vrede, toch kwamen er hier en daar enkele martelingen voor, zooals onder Claudius H (268—70.) . i6a. Aurelianus (270—275) *) trad opnieuw als vijand der Christenen op en teekende in 275 een edict, maar hij stierf voordat het tot uitvoering kwam. Gelijk Gallienus het eerst in zijn verzachtende edicten de bisschoppen, als de hoofden der collegia, erkende, zoo nam Aurelianus het eerst den wettigen bisschop van Antiochië tegen Paulus van Samosate in bescherming 9). 170. Diocletianus (284—305) 10) en zijn medekeizers. In den ') Cypr. epist. 80. ') Dionys. Alex. bij Eus., H. E, VIT, M. 8) Ruinart, p. 162 ss. *) Ruinart, p. 188 ss. s) Ruinart, p. 175—76, 347, 190 ss. «) Euseb. H. E, VII, 13. ') Kraus, Realencycl. in voce Christenverfolgungen; Roma Sott., p. 58 ss. Vgl. Schiess, Die röm. coll. funeraticia, München 1888. 8) Eus., VII, 30. De mortibus persecutorum, c. 6. Migne, P. L„ t. VH, p. 203. Ruinart, Acta Symphor., p. 68. *) Euseb., VII, 30: Toen Paulus het bisschopp. paleis niet. wilde mimen, „interpellatus imperator Aurelianus rectissime hoe negotium dijudiavit üs tradi domum praecipiens, quibus Italici Christianae religionis antistites et Romanüs epicopus scriberent." I0) Hist.—E., VIII, I, Belser, Zur Diocletianischen Christenverfolgung, Tübingen 1891. Violet, Die Palast Martyres von Eusebius. Texte u. Unters. 1897, XIV, 4. Gsell, Essai sur k; règne de 1'Emp. Dioclétien, Paris I903. 78 § 8. Verloop der kerkvervolging. langen tijd van betrekkelijke rust breidde het Christendom zich zeer snel uit. Het spreekt vanzelf, dat bij de menigvuldige bekeeringen het innerlijk gehalte niet beter werd. Uit rust komt verslapping voort. In een groot aantal worden ook minder ijverigen gevonden Diocletianus, een krachtig en verstandig vorst, zag welhaast in, dat het bestuur van het door de barbaren bestookte rijk opnieuw moest worden geregeld. In 286 stelde hij Maximianus Hercules tot keizer van het westen aan. Gunstig was deze voor de Christenen volstrekt niet. Spoedig vielen er martelaren: Genesius, Z o ë en Tranquilinus te Rome2), het Thebaansche Legioen te Agaunum (St. Moritz) in het Zwitsersch kanton Wallis3), waarbij genoemd worden Mauritius, Exsuperius en Candidus; Cantius, Cantianus en Cantianilla te Venetië4). In 291 had Diocletianus met zijn medekeizer Maximianus een samenkomst te Milaan. Beiden namen een Caesar aan, en den 1 Maart 292 was de regeering ingericht als volgt: Diocletianus bestuurde Azië, Thracië, Egypte en resideerde te Nicodemië in Bithynië. Zijn Caesar Galerius stond over Illyrië, Macedonië, Griekenland en Creta met de hoofdstad Sirmium. De tweede Augustus Maximianus regeerde over Italië, Spanje en Afrika en was gevestigd te Milaan. Diens Caesar Constantius C h 1 o r u s kreeg Gallië en Brittanië, wat later ook Spanje, met de hoofdstad Trier. Het gansche rijk werd verdeeld in provinciën, diocesen en prefecturen. Rome zoo rijk aan republikeinsche herinneringen bleef geen hoofdstad meer. De macht der praetorianen was gebroken. In het begin zijner regeering was Diocletianus niet vijandig tegen de Christenen gezind en had er vele onder zijne dienaren. Zelfs verhaalt men, dat zijn gemalin P r i s c a en zijn dochter V a 1 e r i a het Christendom beleden6). Allen liet hij begaan, of ') Eusebius, H. E, VIII, i. *) Ruinart, p. 236. Acta SS.' T. II Jan. p. 265 ss. ') De kern van het verhaal is historisch. Cf. het bericht van Eucherius van Lyon bij Ruinart, p. 237 ss. Allard, V, 335 ss. Tüb. Qnartalschr. 1891. S. 702, 1893, S. 176; 1895, S. 171. P. G. Groenen, Geschiedk. Bladen, 1905, afl. 2—3. *) Acta SS., Tom. VII Maii, p. 420. 5) Allard, V, 53 s. Euseb. H. E, VIII, t. De mortibus pers. 10 ss. § 8. Verloop der kerkvervolging. 79 liever hij trok de Christenen voor'). Maar door de aanhoudende voorstellingen van Galerius en anderen veranderde de stemming des keizers. Reeds in 295 begon de vervolging in het leger. In alle legioenen des rijks, behalve in die van Afrika *), waren de Christen-soldaten zeer talrijk. Een onderzoek werd ingesteld en men het hun de keuze, het Christendom of het leger te verlaten. Bijna allen traden uit. Sommigen stierven zelfs den marteldood. Eindelijk in 303 bereikte Galerius zijn doel. Op bevel van Diocletianus, die echter het bloedvergieten uitsloot, begon een algemeene vervolging, *). en trots de voorwaarde des keizers vloeide weldra het bloed in.stroomen. Met de verwoesting der kerk van Nicomedië nam de storm een aanvang. Vier edicten volgden bij korte tusschenpoozen. Het eerste liet de kerken verwoesten, de HH. Schriften uitleveren er/ verbranden, ontnam den Christenen alle burgerlijke rechten en waardigheden. Reeds nu kwam het bij de uitvoering tot bloedvergieten.5) Niet lang daarna ontstond brand in het paleis te Nicomedië en oproer in de provinciën. Dit werd den Christenen geweten. Een tweede edict beval de gevangenneming van alle geestelijken. 6) Zoo overvol waren de kerkers, dat er voor misdadigers geen plaats overbleef. Een derde edict gebood nu vrijlating van allen, die offerden; voor de standvastigen alle soort van foltering.") Intusschen brak het jaar 304 en daarmee de vicennalia van Diocletianus en M a x i m i a n u s aan. Werden er bij die gelegenheid velen ontslagen, de vrijheid duurde niet lang. Nog in 304 verscheen een vierde edict en gebood het offeren, aan alle geloovigen op straffe des doods. *) Nu stond den heiden alles vrij tegen den Christen. Nog verder gingen sommige stadhouders dan de wreede wetten en toonden een treurige bekwaamheid in het uitvinden der vreeselijkste marteling. *) Het bloedigst was de vervolging in het oosten. *) Eus., 1. c. . ■•- • ') Aangaande het onverstandig rigorisme in Afrika, zie Tertul., Apol., c. 37. De • cor. militis, c. II. Lactantius, Institut., VI, 20. Ruinart, p. 263. s) Euseb., H. E, VUL 4; Append. ad c. VUL. *) Hoe Galerius d£ hoofdschuldige is, zie De mort. persecut., c. 11. *) De mort. pers., c. 12 — 13; Eus., H. E., VDJ, 2; De Martyr. Pal., I, 1. •) Eus., H. E., VIH, 2, 6. ') Euseb., H. E, VHI, 6. *) Euseb., De Mart. Pal., I, 4. *) Zie vooral Euseb., H. E., lib. VHI en De Mart Pal. De mort. pers., c 14—16. 8o § 8. Verloop der kerkvervolging. Zacht behandelde Constantius Chlorus zijn deel: Gallië, Spanje en Brittanië. Alleen verwoesting en sluiting der kerken liet hij toe, ofschoon hier en daar op last van ondergeschikten een terechtstelling plaats had. Bij zijn dood in 306 zette zijn zoort en opvolger Constantijn het zachte bestuur voort. Maxentius (306—312) liet de Christenen in Italië en Afrika met rust. In het oosten bracht het aftreden van 'Diocletianus (305) geen vrede. De wreede Galerius werd Augustus en nam tot Caesar Maximinus Daza (305), wellicht nog wreeder dan hij zelf. De vervolging duurde er tot 311, toen Galerius zijn dwaze onmacht erkende en stervend ') een edict uitvaardigde, „dat de Christenen er mogen zijn en vergaderen, mits ze niet tegen de orde handelen."2) Dit edict werd door Licinius, die sinds 307 Caesar was, en Constant ij n onderteekend, terwijl Maximinus in het oosten de uitvoering verijdelde. Constant ij n trok op tegen Maxentius, die zich bij de strengheidensche partij had aangesloten, en versloeg hem den 28 October 312 in den beroemden slag aan de Ponte Molle bij Rome. Maximinus stierf in 313, zoodat het gansche rijk bleef onder Licinius en C o n s t a n t ij n. Zij hadden in het begin van 313 een bijeenkomst en vaardigden het beroemde edict van Milaan uit, waarin den Christenen voor de eerste maal volle vrijheid van godsdienst gewerd. *) 18°. Volgens eene door C o n s't a n t ij n onder eede afgelegde verklaring, zoo bericht Eusebius in zijn Leven van Constan.tij n, 4) zag deze keizer, tegen Maxentius optrekkend, boven de zon een lichtbeeld in den vorm van een kruis met het opschrift: „Tovrq> vlxx," d. i. „Overwin hierdoor!" en gelastte hem Christus den volgenden nacht naar dat hemelsch model een krijgsvaan (labarum) te laten vervaardigen en die als heilbrengend teeken in den slag te gebruiken. Bijna hetzelfde schreef Constant ij n *) Over de vreeselijke ziekte van Galerius, Euseb., VIII, 16. 2) De mort. persec, c. 34. Euseb., VUT, 17 : Ut denuo sint christiani et conventicula sua componant, ita ut ne quid contra disciplinam agant... Unde juxta banc indulgentiam nostram debebunt Deum suum orare pro salute nestra et reipublicae et sua. Dat er ook in 312 een. beperkte concessie is uitgevaardigd door Constantijn en Licinius, schijnt uit het edict van 313 zeker. De tekst .echter is niet bewaard. *) De tekst bij Lactantius, De mort. persec, c. 48 en Euseb., H. JE, X, 5 is eenigszins verschillend. A. Medved, Das Edikt v. Mailand, Marburg, a. D. 1914. *} Vita Constant, I, 28—33. § 8. Verloop der kerkvervolging. 8l onder zijn standbeeld te Rome: „Door dit heilbrengend teeken, het echte zinnebeeld der dapperheid, heb ik die stad van het juk der tirannen verlost." Hoewel nu Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis') alleen zegt, dat de keizer vóór den strijd God en Zijn Zoon Jezus Christus aanriep (Coelestis dei numine ejusque Filio ac Verbo omnium, servatore Jesu Christo in auxilium supphciter invocato cum universo exercitu progressus est), en een ander tijdgenoot2) enkel opmerkt, dat Constantijn in den slaap werd vermaand, om het hemelsche teeken Gods op de schilden aan te brengen en den slag te leveren (Commonitus est in quiete Constantinus, ut coeleste signum Dei notaret in scutis atque ita proelium committeret), kan men toch moeilijk het bovenstaand verhaal van Eusebius3) geheel verwerpen, daar het steunt op een onder eede bevestigd getuigenis van Constant ij n zelf. Overigens mag eene wonderbare tusschenkomst Gods in een feit als de eerste bekeering van een Romeinschen keizer volstrekt niemand bevreemden4). 19°. In de laatste vervolging stierf een onnoemelijk aantal martelaren. B.v. te Caesarea in Cappadocië Georgiusen Dorothea; Prisca, Valeria, Dorotheus, Gorgonius, Petrus en Anthimus te Nicodemië; Sebastianus, Anastasia, Agnes6) en de „vier gekroonden" te Rome; Lucia te Syracuse; Af ra te Augsburg en vele anderen. Niet weinigen ook vielen af, offerden of leverden de heiligen boeken uit6). Reeds in vroegere vervolgingen was de vraag ontstaan, wat te doen met de afvalligen, die zich wederom bekeerden. Zeer juist antwoordde hierop Cyprianus. Hij was veel strenger voor hen, ') Hist. Eccl., IX. 9. ') Lactantius, De mort. persec., c. 44. s) Cf. Socrates, Hist. Eccl, I, 2. Sozom., Hist Eccl, T, 3. *} Funk, Kirchengéschichtliche Abhandlungen und Untersuchungen, II, Paderborn 1899, S. 1—23, die meent, dat de verbeelding er later veel heeft bijgevoegd. Vgl. Studiën, Jaarg. 1903, Deel 60, bl. 82 vv. Zie vooral Knöpfler, Konstantins Kreuzesvision, Hist-Pol. Bl. 1908, fase. 1. Aufhauser, Konstantins Kreu/esvision. In ausgewahlten Texten vorgelegt, Bonn 1912. ') P Franchi de Cavalieri, Agnese nella tradizione e nella legenda. Röm. Quartalschr. suppl. X (1899). H. Grisar S. J, Das römische Sancta Sanctorum und sein Scha.tz, Freiburg 1908. Jubaru S. J, Ste Agnès, Vierge et martyr de la voie Nomentane, Paris 1907. ') De mart. Pal, c. 1.; H. E, VIII, 3: „Alii guoque non pauci prae ignavia fracti animis ac debilitati primo statim impetu prae timore conciderunt." P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 6 82 § 8. Verloop der kerkvervolging. die terstond (primo impetu) afvielen, dan voor de ongelukkigen, die na langen strijd en wreede foltering den moed verloren; strenger voor de sacrificati dan voor de libellatici1). Bisschoppen en priesters mochten geen functies meer verrichten2). Nu besliste de kerkvergadering van Elvira (306) over de lapsi. Zij werden tot de boete toegelaten, maar uiterst moeilijk tot de H. Communie3). Ook de synode van Ancyra in 314 nam hierin een beslissing. Voor priesters en diakens waren de straffen verschillend. Nog later functies te verrichten werd nimmer toegestaan4). Onder de afvalligen bevonden zich in deze laatste vervolging zeer veel traditores, die heilige boeken, heilige vaten of de namen der broeders uitleverden. Bijna uitsluitend behoorden zij tot de geestelijkheid. Soms waren het zelfs bisschoppen, b.v. Purpurius van Limata, D o n a t u s van Maxula, V i c t o r van Rusicade, Fundanus van Abitene. Ook in Spanje en elders werden er gevonden5). Tegen de traditores bepaalde in 314 de synode van Arles, dat zij, die door de officieele stukken overtuigd werden traditores te zijn, uit den rang der geestelijkheid moesten geweerd worden. Hadden zij na 'hun val nog wijdingen verricht, dan beschouwde de synode deze als geldig. Beschuldigingen werden niet geloofd, tenzij ze gestaafd werden door officieele bescheiden6). 200. Het aantal der romeinsche kerkvervolgingen werd door de oude schrijvers gewoonlijk op tien geschat; niet zoozeer echter na een nauwkeurig onderzoek, als wel naar overeenkomst met de tien plagen van Egypte7) en de tien horens van het apocalyptische beest8), waaronder men de tien kerkvervolgers verstond. Augustinus9) en Sulpicius Severus10) hebben deze overlevering gevestigd, ofschoon ze niet overeenkomen in de optelling der keizers. Terwijl de eerste Nero, D o m i- ') Zie boven § 8. no. 12. a) Ep. 52 en 68. Vgl. Hefele, Conciliengesch.. II Aufl. I, lil ff. ') Vgl. Can. 1 en 46 bij Hefele, I, 155, 176, cf. can. 32. *) Can. 1—9, Hefele, I, S. 222 ff. ) P. Allard, IV, p. 191 ss. Hoe men de geestelijken tot afval zocht te brengen, zie Gesta apud Zenophilum consularem, Migne, P. L. Tom. 43, p. 794 ss, en onder de werken van Optatus Milevitanus. *) Vgl. can. 13. Hefele, I, 211—212. ') Exodus, cap. 7 ss. 8) Apoc, XVII, 1—14. *) De civ. Dei, XVIH, 52. l0) Chronic, H, 29—30. § 8. Verloop der kerkvervolging. 83 tianus, Trajanus, Marcus Aurelius, Septimius Severus, Maximinus Thrax, Decius, Valerianus, Aurelianus en Diocletianus noemt, laat de laatste Maximinus Thrax en Aurelianus weg en stelt er alleen Hadrianus voor in de plaats. Lactantius noemt enkel zeer groote kerkvervolgingen op 21°. Dat het aantal martelaren zeer gröbt was, leert de overlevering en de geschiedenis. Het eerst verhief zich daartegen H. Dodwell2) in 1684, die een verdediging der Romeinsche keizers schreef en de Brevieren en Martyrologiën tot fabels der monniken verlaagde. Schitterend heeft dit Th. Ruinart in 1689 weerlegd3). Hij dacht er echter volstrekt niet aan, om met velen van li,000,000 martelaren te spreken; en evenmin om er, zooals Boldetti4), eiken dag 700 op den kalender te plaatsen voor Rome alleen. Te weinig daarentegen telde er Victor de Buck, die de Romeinsche martelaren op 4000 schatteB), terwijl toch het Martyrologium Romanum er voor Rome alleen 13,828 opgeeft*). Het aantal martelaren ook maar bij benadering te bepalen, is onmogelijk. Spreekt men „van verschillende millioenen" oud-christelijke bloedgetuigen, dan zal men moeilijk die bewering met bewijzen kunnen staven. T a c i t u s noemt onder Nero een „ontzaglijke menigte"7), Dio Cassius onder Domitianus „velen"*). De volkswoede bracht onder Trajanus aan „zeer velen" den dood, terwijl de geregelde veroordeeling niet ophield8). „Ontelbaren" ondergingen tijdens de regeering van Marcus Aurelius „over de gansche aarde" den marteldood10); de proconsuls en ) De Mort. persec. Vgl. in de middeleeuwen Godfried van Viterbo, Pantheon bij Migne, P. L, 198, p. 1012 s. *) Dissert. Cyprian. IX, De paucitate martyrum, Ozon. 1684. *) Acta Martyrum sincera. Deze zijn herhaaldelijk uitgegeven. Wij" gebruiken die van Verona, 1731. Cf. Praefatio generalis, § II—Hl. Zie ook Mamachi, Origines et antiquitates christianae, Romae 1749—52. L. A. Zaccaria, Raccolta di dissertaüoni di storia Ecclesiastica, Roma 1792. Tom. XI. *) Osservazioni sopra i cimiteri dei ss. Martiri ed antichi cristiani di Roma, Roma 1720, p. 266. ') De phialis rubricatis, quibus Mart. Rom. sepulcra dignosci dicuntur observationes, Bruxellis 1855, p. 31 ss. *) Kraus, Die Bintampullen der röm. Katakomben, Frankf. 1868, S. 35. *) Annal. XV, 43—45. . 8) Hist. Rom., 67, 14. •) Euseb., H. E, IH, 34. ") Eus., V. 1. 84 § 8. Verloop der kerkvervolging. prefecten waren voor de talrijke veroordeelingen niet voldoende. Septimius Severus deed het bloed vloeien bij stroomen: men meende dat de antichrist op komst was'). Decius, door Lactantius „een verfoeilijk dier" genoemd, spaarde „leeftijd noch geslacht noch stand"; „het bloed golfde" zegt Cyprianus2). Onder Gallus werd een „ontelbaar volk" met de martelkroon versierd*). In zijn korte regeering vergoot Valerianus veel martelbloed *). De vervolging van Diocletianus „heeft gedurende tien jaren het volk Gods verwoest" ; door geen oorlog werd ooit de bevolking zoo zeer gedund6). De zwaarden werden stomp en de beulen wisselden elkander van vermoeienis af. In Egypte gingen niet zelden op één plaats „30 en 60, soms 100" tegelijk in den dood6). Ook elders werden de Christenen bij menigte den dood gewijd. Men denke bijvoorbeeld aan de massa candida onder Valerianus, aan het Thebaansche legioen onder Maximianus. Ook U r s u 1 a en haar gezellinnen behooren hiertoe. Sommigen stelden deze marteling onder Maximinus Thrax; de meésten tijdens de invallen der Hunnen, die, volgens de legende, 11000 maagden om de reinheid te Keulen hebben gemarteld. Dat er maagden te Keulen den marteldood leden, is naar het Clematiaansche opschrift in de Ursulakerk aldaar zeker. Cl e m a t i u s herstelt in de vierde of vijfde eeuw de basiliek op den grond, „waar de H.H. maagden voor den naam van Christus haar bloed hebben gestort". Van het aantal weten de oude berichten niets. In de negende eeuw spreekt Wandelbertus van Prüm reeds van „duizenden". In de tiende is de schare tot 11000 gestegen: „monasterium... in honore sanctae Dei genetricis semperque virginis Mariae et undecim milia virginum"1). *) Clem. Alex., Strom, II. Eus., VI, ~. ') Ep. 10. 3) Cyprian., De mortalitate, op het einde. 4) Lactant., De morte pers., 5. s) Sulp. Sev., Hist. sacr, H, 6, 32. Orosius, Adv. Pagan, VH, 22. •) Eus., H. E, Vni, 9. ') Stein, Die H. Ursula und ihre Gesellschaft, Köln 1879. Hauck, Kirchengesch. Deutschlands, I, 25 f. A. Muller, Das Martyrium der Thebanischen Jungfrauen zu Köln 1896. Jaffé, Reg. Rom. Pont, ed. II. n. 3594. G. Morin, L'inscripüon de Clématius et la legende des onze mille vierges. Mélanges de Paul Fabre, Paris 1902, p. 51—°4- P. Allard, Dix Lecons, p. 134—149. § g- Bestrijding der Kerk in geschriften. 85 § 9- Bestrijding der Kerk in geschriften. Arneth, Das klassische Heidentum und die christliche Religion, Wien 1895, 1—2- H. Kellner, Hellenismns und Christenthum oder die geistige Reaction des antiken Heidenthums gegen das Christenthum, Köln 1866. Aube\ Hist. des persécutions de 1'église, tom. II: La polémique païenne a Ia fin du deuxième siècle, Paris 1878. Allo, L'Evangile en face du Syncretisme palen, Paris 1910. Het kon niet anders of de beschaafde heiden moest naast het zwaard ook de pen tot vernietiging van het Christendom gebruiken. Men beproefde dit dan ook zoowel middellijk als onmiddellijk door een hevige bestrijding van Christus eri zijn Kerk. Is er van de laatste soort van strijdschriften tengevolge van het edict van Theodosius II, dat in 448 de verbranding ervan beval, weinig meer over, voldoende blijkt uit de overblijfselen de gloeiende haat, waarmee men schreef. De poging des rhetors Fronto van Cirta (f misschien 166) leermeester van Marcus Aurelius is niet genoegzaam bekend. De oudste Latijnsche apologie, Octavius van M i n u t i u s F e 1 i x l) leert ons, dat hij een redevoering in het licht gaf, waarin de gewone lasteringen, als thyestische maaltijden en oedipodische ontucht werden te berde gebracht 2). Bewaard is de satyre van Lucianus van Samosate: Over het einde van Peregrinus uit het jaar 167. Peregrinus wordt voorgesteld als bedorven Christelijk priester, als Egyptisch asceet en cynisch wijsgeer, die ten slotte vrijwillig den dood zoekt in de vlammen. Wel is de spits van het wapen tegen de cynici en bijzonder tegen Theogenes gericht, maar tegelijkertijd tracht Lucianus de Christenen belachelijk te maken, ofschoon zijn comisch talent niet groot iss), Omstreeks 178 schreef de Platonische wijsgeer Celsus zijn Waarachtig Bewijs, een omvangrijk strijdschrift tegen de Christenen. ') Cap. IX. 6; XXXI, 2. *) Vgl. Harnack, Altchristl. Lit, I, 868. *) C. T. JU. Üeeleman, Lucianus' Geschrift De morte Peregrini, Utrecht 1902. D. Plooy en J. C, Koopman, Lucianus, de dood van Peregrinus, Utrecht 1915. Niemeijer, Lucianus, Bloemlezihg, Zwolle 1915. 86 § 9- Bestrijding der Kerk in geschriften. Hoewel het werk verloren is, vindt men toch negen tienden terug in het verweerschrift, dat Origenes nog in het midden (244—249) der derde eeuw daartegen schreef en Contra Celsum betitelde. Het Waarachtig Bewijs bestond uit vier deelen. In het eerste tracht een Jood te bewijzen, dat de Christenen de messias-idee niet hebben begrepen. Een heiden hekelt in het tweede de messiasidee der Joden en treft aldus middellijk de Christenen. Het derde gedeelte richt zich tegen de Christelijke geloofs- en zedenleer en tracht te bewijzen, dat ze van elders ontleend is en vervalscht, terwijl het vierde den heidenschen staatsgodsdienst poogt te rechtvaardigen. C e 1 s u s geeft blijk van evenveel belezenheid als scherpzinnigheid. Allen spot heeft hij over het Christendom uitgestort en zijn Stichter als een gemeen bedrieger geschetst. Welk een geest er heerscht in zijn geschrift kan men bij Origenes zien: „Narrat Me (Celsus) Jesu matrem, cumafabro, qui sibi Mam desponderat, temeratae pudicitiae rea, gravidaque e milite, cui Panthera nomen erat, deprehensa esset, expulsam juisse". Spottend Voert hij de Christenen volgens Paulus (1 Cor. III, 18, 19) sprekend op: „Mala res est in hac vita sapientia, bona autem stultitia" 1). Niet minder hevig en scherp is de Nieuw-Platonische wijsgeer Porphyrius, wiens Vijftien boeken tegen de Christenen in eenige brokstukken bewaard zijn. Opnieuw werpt hij den Christenen atheïsme, ontucht en kindermoord voor. Van het Christendom weet hij meer dan de andere bestrijders. Dit vooral en eenige woorden van Augustinus2) maken het zeer waarschijnlijk, dat hij een afvallige was. Werkelijk met den haat van een afvallige brengt hij opwerpingen tegen den Messias, zijn verrijzenis, de eeuwigheid der helsche straffen te berde, bespot den Zaligmaker, de H. Schrift en noemt de voorspellingen vaticinia post factum. Van de andere zijde tracht hij ook het heidendom te ') Origen., Contra Celsum, Migne, P. G, Tom. XI, I, 13 en I, 32. Th. Keim, Celsus' Wahres Wort. Aelteste Streitschrift antiker Weltanschauung gegen das Christentum vom Jahre 178 nach Christus u. s. w., Zürich 1873. Muth, Der Kampf der heidn. Philosophie gegen das Cbristentum, Mainz 1900. Whittaker, Apollonius of Tyana and other essays, London 1906; Celsus and Origen. ) De Civitate Dei, X, 28: „Quam (virtutem et sapientiam) si vere ac fideliter amasses, Christüm Dei virtutem et Dei sapientiam cognovisses, nee ab ejus saluberrima humilitate tumore inflatus vanae scientiae resiluisses.1' Cf. Socrates, Hist. Eccl., IH, 23. Niceph. Call., X, 36. § 9- Bestrijding der Kerk in geschriften. 87 zuiveren en te doen herleven, ofschoon natuurlijk tevergeefs, zooals allen, die dit voor en na hem hebben beproefd'). Door deze pogingen behoort Porphyrius ook tot hen, die het Christendom middellijk bestreden. Reeds in de eerste eeuw had Apollonius van Tyana het Nieuw-Pythagorisme trachten te verbreiden, echter met gering gevolg. Toch vereerde hem het heidensche volk en zelfs Septimius Severus2). Op verzoek van Julia Domna, gemalin van genoemden keizer, schreef Philostratus tusschen 220 en 230 zijn levensbeschrijving en verheerlijkte hem als een halfgod, die verre reizen ondernam als hervormer, door woord en daad de harten der menschen won. Zelfs met Christus stelde Philostratus zijn Apollonius gelijk en gaf dan het heidendom een wonderdoener, die op geheimzinnige wijze verdween, zoodat niemand zijn graf kon vinden 3). De krachtigste poging, om het heidendom uit de diepte op te heffen, deed de Neo-Platonische school. De harten vonden in het koude heidendom geen bevrediging; waarheid zocht men en vond ze niet; de oude eenvoud, waarmee men de mythologische goden had aangenomen, verdween allengs. Aan deze behoeften nu wilde de Neo-Platonische wijsbegeerte voldoen; een systeem scheppen, de mythologie allegorisch verklaren en een soort pantheïstische triniteit verkondigen. Een nieuw en krachtig herlevend heidendom zou uit dit systeem te voorschijn treden. De stichter der school, Ammonius Sakkas, naar men vermoedt, een afvallig Christen (f 243), was niet de schepper van het nieuwe systeem. Die eer komt aan Plotinus (f 261) toe. Men kan zeSSen> dat lüer °!e oude wijsbegeerte alle krachten inspande, om het aldoor wegzinkende heidendom boven water te houden. Dat hiermee hatelijkheden tegen de Christenen gepaard gingen, spreekt van zelf. Porphyrius, den beroemdsten Neo-platonist zagen wij reeds aan het werk. Zijn leermeester Plotinus bestreed tegelijk de gnostieken en de Christenen4). Wat Porphyrius, Philo- ') A. Kleffner, Porphyrius der Neuplatoniker und Christenfeind, Paderborn 1896. 2) Dio Cassius, Hist. Rom, 77, 18. s) J. Cöttsching, Appollonius von Tyana, Leipzig 1889. F. Whïttaker, Apollonius of Tyana, London 1906. *) Harnack, Gesch. der Altchrist. Lit., I. 872—873. 88 § io. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der vierde eeuw. stratus en Celsus tegen de Christenen hadden ingebracht, vatte Hierocles stadhouder van Bithynië, omstreeks 305 saam in zijn Waarheidlievende redenen. Bitteren spot stort de wreede vervolger van het Christendom over Christus uit, dien hij, zooals Philostratus, met Apollonius van Tyana vergelijkt. Voor het overige geeft hij de gedachten der gemelde wijsgeeren terug '). Ook door voorstellingen en teekeningen bespotte men de Christenen. Vooral werd hun het aanbidden van een ezel verweten, zooals uit T er t u 11 i a n u s en het spotcrucifix te Rome blijkt. Dit laatste werd gevonden door P. C. G a r r u c c i S. J. in 1856 in het paedagogium tegen den Palatijn en stelt voor Al ex amenos in aanbiddende houding voor zijn gekruisten God, die hier ter, bespotting met een ezelskop is afgebeeld. Daaronder leest men: „Alexam enos aanbidt zijn God". In 1870 ontdekte men in een andere kamer het opschrift: „Alexamenos is trouw aan zijn geloof" a). § 10. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der vierde eeuw. A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrbunderten, Leipzig 1902; 2 ed. 1906. Ughelli, Italia sacra, ed. II, Venet. 1717 ss. Duchesne, Fastes épiscopauz de 1'ancienne Gaule, Paris 1894 ss- I—II. C. Murray, Christianity in England before Augustine, 1900. H. Leclercq, L'Afrique chrétienne, Paris 1904, I—II. Le Quien, Oriens christianus, Paris 1740, I—III. P. Allard, Le christianisme et 1'empire Romain, 3e ed, Parisiis 1898. Rivière, La propagation du Christianisme dans les trois premiers siècles, Paris 1907. H. de Genouillac, L'Eglise chrétienne au temps de St. Ignace d'Antioche, Paris 1907. „Een zaad is het bloed der Christenen," zeide Tertullia- *) Eusebius, Contra Hierocl, ed. Gaisford, Oxford 1852. De mort. persec, c. 16. Harnack, t. a. p., S. 564. ') Tertull., Apol, c. 16. Garrucci, II Crocifisso graffito, Roma 1856. Fr. X. Kraus, Das Spottcrucifix vom Palatin, Freiburg 1872. Eene afbeelding vindt men ook bij Grisar, Geschichte Roms, S. 608; Kraus, Geschichte der Christi. Kunst, I, S. 173; Kauffmann, Handbuch der christi. Archeologie, Paderborn 1905, S. 256. De opwerpingen tegen de christelijke verklaring van het crucifix hebben tot .heden weinig overtuigende kracht. § io. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der 'vierde eeuw. 89 nus1); en Justinus: „Hoe heviger wij vervolgd worden, des te meer gelooven er in den naam van Jezus"2). En werkelijk was de uitbreiding van het Christendom wonderbaar. Het scheen de godsdienst der steden te zijn. Met de bevolking der stad nam ook het betrekkelijk aantal Christenen toe. Toen het einde der vervolgingen gekomen was, vormden de Christenen in sommige steden de groote meerderheid. Maar ook bij hét landvolk was het Christendom in vele provinciën diep doorgedrongen; zoo bepaaldelijk in de provinciën van Klein-Azië, in Armenië, Syrië, Egypte, Palestina en Noord-Afrika. „Het belangrijkste volk" noemt Eusebius de Christenen3). Niet voor alle landen en provinciën kon hij dit echter bedoelen, omdat het betrekkelijk aantal Christenen in de verschillende streken zeer verschillend mocht heeten. i°. Tot de landen waar de Christelijke leer ongeveer door de helft der bevolking werd beleden, waar het Christendom de meest verbreide of toch o verheerschende godsdienst was, behoorden: Vooreerst Klein-Azië. Daar lagen de beroemde Kerken van Nazianze, de metropole Caesarea; uit den omtrek dezer stad vinden wij vijf chorepiscopi op de kerkvergadering te Nicea, een teeken, dat het landvolk Christelijk was4); van Nicomedië in Bithynië, waar het Christendom zoo vroeg tot hoogen bloei kwam, .van Galatië, Phrygië en Pisidïë met de metropolen Ancyra, Laodicea en Iconium. Dan Ephese, Smyrna, Pergamus en de andere in het Boek der Openbaring genoemde kerken. De provinciën Syrië, Pamphylië en Isaurië zonden 25 bisschoppen naar Nicea. Verder Thracië, dat tegenover Bithynië ligt, met de zetels Byzantium6); Heraclea de metropole, en Adrianopel. Armenië, waar het koninklijk huis Christelijk en de Christelijke godsdienst officieel was, zoodat Eusebius den oorlog van keizer Maximinus tegen Armenië een godsdienstoorlog noemde *). Edessa was sedert zeer lang geheel Christelijk1). ') Apolog, cap. 50. ') Dialog. cum Tryphone, c. Ho. 3) Hist. Eccl, I, 4: „ Gens ... omnium nationum populosissima." *) Vgl. Origenes, Contra Celsum, Hl, 9. iJöjÉfS *) Duchesne, Les anciens évêchès de la Grèce (Mélanges d'archéologie et d'histoire), 1895. P- 375 ■«• *) Hist. Eccl, EX, 8. "') Chron. Edess., Assemani, Biblioth. Oriënt. I, 391. 9Q § io. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der vierde eeuw. 2°. Tot de landen, waar wel niet het grootste, maar toch een zeer groot gedeelte het Christendom beleed, een krachtigen invloed oefende en daarin kon wedijveren met het heidendom, behooren: Antiochië, de grootste stad van het oosten, waar in het begin der vierde eeuw reeds 19 bisschoppen hadden gezeteld, met de omliggende Kerken Seleucia, Laodicea, Apamea, Raphaneae, Hierapolis, Samosate, Neocaesarea en nog tien andere. Het eiland Cyprus had drie bisschoppen te Nicea. Egypte met de Alexandrijnsche Kerk en haar vermaarde school telde bijna honderd bisschoppelijke zetels, zoodat de kerkregeling voltooid bleek. In denzelfden bloeienden staat verkeerde Africa Proconsularis en Numidië: onder de metropole Carthago stonden omstreeks 250 bisdommen l); Rome, Beneden-Italië en eenige stukken van Midden-Italië. Bijna een eeuw vóór den vrede der Kerk kan men de gemeente van Rome op 50.000 zielen schatten; er tijdens de kerkvergadering van Nicea meer dan 150.000 te plaatsen is niet vermetel. Zeker telde men er meer dan 40 basilieken en onder de Kerk van Rome stonden omstreeks 100 Italiaansche bisschoppen ; Spanje, waar op de synode van Elvira, omstreeks 300, ongeveer 40 bisschoppen verschenen a). Zeer sterk was verder het aantal Christenen op de kusten van Achaja, Thessalië, Macedonië en de daarom liggende eilanden met de beroemde Kerken van Philippi, Thessalonica, Athene, Corinthe en Nicopolis. Zulk een bloei heerschte er mede in het zuiden van Gallië. 3°. Tot de landen, waar het Christendom zich niet zoo sterk verspreid had, behooren: Palestina, waar wel eenige steden veel Christenen telden en sommige plaatsen zelfs geheel Christelijk waren, maar over het algemeen het Christendom een hevig verzet vond. Phoenicië had Christelijke gemeenten in de Grieksche kuststeden, terwijl het binnenste van het land hardnekkig aan het heidendom hield. De Grieksch-latijnsche steden van Arabië bezaten nogal Christenen, zoo ook eenige streken van Mesopotamië en de binnenste gedeelten van Achaja, Macedonië en Thessalië. ') De Rossi, De christ. titulis Carthag. bij Dom Pilra, Spicileg. Sol., IV, 1858. ') Hefele, ConcilieDgesch, I (II Aufl), 148 ff. La Provence fut évangelisée la première comme la situation 1'y prédestinait. Arles eut peut-être le premier sïège épiscopal fondê dans les Gaules. Mais il y en eut certainement d'autres avant le IVe siècle, car a cette époque la hiërarchie s'y trouve a un êtat avancé; autour d'Arles et de Marseille 1'histoire trouve tout un groupe d'églises fortement organisées. Zie Hedde, de Fransche vertaling van dit werk, I, 65. § io. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der vierde eeuw. 91 In denzelfden toestand verkeerden Epirus, Dardanië en Dalmatië. Moesië en Pannonië ontvingen het geloof in de derde eeuw en verbreidden het spoedig. Niet zooveel Christenen als in de overige gedeelten van Afrika woonden er in Mauretanië en Tripoli. Ook noordeljk Italië telde er minder; de bisdommen waren Ravenna, Milaan, Aquileja, Brescia, Verona, Bologna en Imola. 40. Tot de landen, waar het Christendom maar weinig volgelingen telde, behooren: Perzië, behalve het westelijk gedeelte, Indië, Scythië, de steden der oude Philistijnen, de noordelijke en noordwestelijke kusten van de Zwarte Zee en westelijk BovenItalië. Piemont had in het begin der vierde eeuw nog geen kerkregeling'). Het middelste en het noordelijk gedeelte van Gallië had niet veel Christenen. In het gansche land kan men ruim 20 bisdommen hebben geteld. In even zooveel andere steden, waar de overlevering vroeger een bisdom heeft geplaatst, ziet Duchesne enkel een kleine gemeente*). In de provincia Belgica waren de Christenen niet sterk vertegenwoordigd. Tot 336 had Trier, de voornaamste stad, maar een kleine kerk. Ten tijde van Irenaeus vinden we in Germanje Christenen3), en reeds vroeg bisdommen te Mainz en Keulen, omstreeks 185"). Tongeren had vermoedelijk vóór Constant ij n zijn bisschop6), ook Augsburg en Regensburg. Engeland had wel eenige Christenen in de tweede eeuw; dat echter een koning L u c i u s aan Paus Eleutherius (173—189) om geloofspredikers vroeg, is een legende6). Op de synode te Arles in 314 bevonden zich drie Engelsche bisschoppen, zoodat men kan aannemen, dat het aantal bisdommen nog grooter was'). Zeer snel had zich het Christendom verspreid. Zeventig jaren na de stichting der eerste gemeente van heiden-Christenen te Antiochië, schrijft Plinius in de sterkste uitdrukkingen, dat zelfs in het ver verwijderde Bithynië het heidendom bedreigd ') Fedele Savio, Gli antichi vescovi d'Italia dalle origini al 1300 descritti per regioni, I, II Piemonte. Torino 1898. *) Fastes épiscopaux de 1'ancienne Gaule, Tom. I. s) Contra haer, I, 10, 2. *) W. Kleinen, Die Einführung des Christentums in Köln ünd Umgegend, 2 Tle, Köln 1888—89. ) Hdbets, Geschiedenis van het bisdom Roermond enz., D. I, Roermond 1875. *) Harnack, Der Brief des brit. Königs Lucius an den Papst Eleutherius, Berlin 1904. ') Ven. Beda, Hist Eccl, I. 4, 6, 7. 92 § io. Uitbreiding der Kerk in de eerste helft der vierde eeuw. wordt; weer zeventig jaren later leert ons de paaschstrijd een krachtige kerkelijke inrichting kennen, die zich uitstrekt van Lyon tot Edessa en haar middelpunt heeft te Rome; nogmaals zeventig jaren, en keizer Decius ziet te Rome liever een tegenkeizer, dan een Christelijken bisschop; en nu duurt het geen zeventig jaren meer, dat C o n s t a n t ij n het kruis aan het Romeinsche strijdvaandel hecht1). *) A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung u. s. w. S. 413 ff. DERDE HOOFDSTUK. Kerkelijke Hiërarchie. § »• De Pausen en het primaat. L. Duchesne, Le Liber Pontificalis, Texte. Introduction et Commentaire, tome i—2, Paris, 1886—1892. J. Chapman, La chronologie des premières listes èpiscopales de Rome, in Revue Bénédictine, 1900. p. 399—4J7; 1902. P- 13—37. '45—179- Flamion, Les anciennes listes èpiscopales des- quatre grands sièges, (Revue d'Hist. Eccl. 1900, 645— 678). Lipsius, Neue Studiën zur Papstchronologie, Jahrb. f. Prot. Theologie, tom. v (1879) en tom. vi. Jaffé, Regesta Rom. Pont., ed. h. Lipsiae 1885 —1888. J. B. de Rossi, La Roma Sotterranea, tom. i—iii, Roma 1864.55. A. Harnack, Gesch. der altchristl. Lit, ii, 1, Leipzig 1897. 70 ff (die 'altesten Bischofslisten). H. Grisar. Geschichte Roms und der Papste, Freiburg 1901, Bd. i, no. 194 ff. Funk, Abhandl. und Unters. i, 1—23. G. Edmundson, The Church in Rome in the first century, London 1913. i°. De toekomst van Petrus en zijn opvolgers, de erfgenamen zijner volmacht, ligt uitgedrukt in de woorden van Christus: „Weid mijne lammeren, weid mijne schapen!" Door de kracht dezer woorden toegerust met een hemelsche rechtsmacht, treedt de Galileesche visscher aan het hoofd der Kerk en voltooit haar eenheid. En zij die het bestuur der Romeinsche gemeente uit zijne hand overnemen, aanvaarden daarmee de taak de gansche Kerk te besturen en haar eenheid te bewaren. De hoogste geestelijke volmacht is in hun handen gelegd: voor altijd is de bisschop van Rome de opperherder der gansche Kerk. Zoowel voor de Romeinsche bisschoppen als voor Petrus gelden voor 94 § 11. De Pausen en het primaat. altijd de woorden: „Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". De apostel Petrus had zijn zetel in de hoofdstad der wereld gegrondvest, om volgens den wil van Christus daar ook de groote waardigheid, die hij zelf bekleedde, aan zijn opvolgers op denzelfden zetel over te dragen. 2°. Na Petrus had Linus de leiding der Kerk, volgens Eusebius1) twaalf jaren. Even lang waarschijnlijk Anacletus2). Beiden bestuurden de Kerk in den tijd van betrekkelijken vrede tusschen Nero en Domitianus. Beroemd is Clemens (91?—100?), wiens machtige brief aan de Corinthiërs nog lang na zijn dood in vele kerken werd gelezen. Tal van apocryphen gaan onder zijn naam3). Op hem volgen Evaristus (100?—109?); Alexander (109—119), die, volgens het Liber Pontificalis, het eerst instelde water met zout te wijden voor de woningen der menschen4); Sixtus (119—128?),Telesphorus (128—139) door den H. Irenaeus als een roemrijke martelaar geprezen, Hyginus (139—142), die vermoedelijk de lagere orden instelde8); Pius (142—157) en Anicetus (157?—168)6). Soter (168—176) schreef een brief aan de Kerk van Corinthe en werd door Dionysius van Corinthe als zeer weldadig geroemd7). Eleutherius (176—190?) ontving Irenaeus te Rome, die hem door de Christenen te Lyon ten warmste was aanbevolen8). Victor (190—198) is bekend om zijn strijd tegen den tijd der paaschviering in het oosten, waarin zijn gestrengheid door Irenaeus werd getemperd9). Zephyrinus (198—217) wordt hevig bestreden om zijn toegeeflijkheid aangaande de kerkelijke boete10). Calixtus I (211—222) zag het schisma van ') Hist. Eccl, HL 13. \ *) Over de verwarring met Cletns, Duchesne, Le Lib. Pontif, L LXIX s. *) De legende van zijn marteling heeft geen waarde. Funk, Opp. Pat. Apost, tom. ij ed. IV. Duchesne, Le Lib. Pontif, I, LXXI ss. ) A. Gastoue', L'eau bénite. Ses Origines, son histoire, son usage', Paris 1907. ") Duchesne, I, 131. ) Met deze chronologie valt die van St. Polycarpus samen, die onder hem naar Rome kwam, ') Euseb., H, E, IV, 31. 8) Euseb., H. E, V, 6. *) Euseb., H. E, V, 26', 27. °) Eus., H. E., V, 32. Deze Paus is de stichter van het Coemeterium Callisti. § li. De Pausen en het primaat. 95 Hippolytus, het eerste, dat de Romeinsche Kerk bedroefde1), en voortduurde onder UrbamisI (222—230) en Pontianus (230—235), die met Hippolytus naar Sardinië werd verbannen. Anterus (235—236) regeerde slechts eenige weken. Hem volgde Fabianus (236—250), na wiens marteling de Romeinsche zetel veertien maanden vacant bleef. Toen Cornelius (251—253) gekozen werd, ontstond het schisma van N o v a t i a n u s, die in Rome eenigen aanhang verwierf2). Lucius (253—254) werd weldra gemarteld en opgevolgd door Stephanus (254—257), die bekend is om zijn standvastig verzet tegen de ongeldigheid van den ketterdoop. Sixtus II (257—258) voorspelde Laurentius den marteldood, vóórdat hij zelf zijn leven gaf in de catacomben. Dionysius (259—268) ijverde bijzonder voor de zuiverheid der leer3). Felix (269—274) streed voor de twee naturen in Christussen had als opvolgers Eutychianus (275—283) en Cajus (283—296). Marcellinus (296—304) overleed tijdens de vervolging van Diocletianus. Dat hij aan de afgoden geofferd heeft, is een leugen der Donatisten. Even valsch is het verhaal zijner afdanking te Sinuessa5). Na zijn dood stond de stoel van Petrus bijna vier jaren vacant. Marcellus (308—309) tot ballingschap en staldienst veroordeeld door Maxentius, bezweek niet lang daarna"). Een nieuw schisma ontstond, veroorzaakt door de tegenstanders der kerkelijke boete. De ware Paus Eusebius (309?— 310?) moest vluchten en stierf in ballingschap op Sicilië. Den zoo vurig verlangden vrede der Kerk mocht eindelijk Melchiades (311—3*4) aanschouwen. De geroofde goederen ontving hij terug en hij was de eerste Paus, die woonde in het paleis van het Lateraan, dat Constantijn hem geschonken had. Den 13 October 313 vergaderde Melchiades elf bisschoppen om zich, in plechtige synode7). ') Döllinger, Hippolytus und Callistus, Regensburg 1863. ) Euseb., H. E., VI, 43, waar een brief hierover van Cornelius aan Fabius van Antiochië. *) Euseb., VII, 27, Athan., De Synod, c. 43, 45. *) Mansi, Coll. Conc, I, 1114. *) Döllinger, Papstfabeln, Stuttgart 1890, S. 57—61. Al Galimberti, Apologia pro Marcellino R. P, Romae 1876. Reeds Augustinus (De unico bapt. contra Pel, c. 16) verzette zich tegen de legende. *) Over zijn Chronologie zie Duchesne, Le Lib. Pont. p. CCXLVIII ss. ') Euseb., H. E, X, 5. Mansi, Coll. Conc., II, 463. 96 §11. De Pausen en het primaat. 3°. Het primaat der Pausen trad, vooral in zoo hachelijke tijden, niet terstond in zijn volle uitwendige ontwikkeling te voorschijn. Het sluimerde in de waardigheid der Romeinsche bisschoppen. Regels, die alle volmachten nader bepaalden, bestonden niet. Voor de oneindig rijke ontwikkelingskracht der Kerk kon geen menschelijk oordeel vooruit eenig plan ontwerpen. De Pausen zelf maakten hun ingrijpen afhankelijk van de omstandigheden en van de noodzakelijkheid, om de eenheid der Kerk te beschermen, de overgeleverde geloofs- en zedenleer ongeschonden te bewaren. Aldus is het begrijpelijk, dat de algemeene rechtsmacht der Pausen in de eerste tijden minder vaak in het openbaar verschijnt dan later. Te minder kan dit bevreemden, daar het ten volle strookt met de bovennatuurlijke leiding, die de goddelijke Stichter aan zijn Kerk heeft beloofd: „Zie, ik ben met U al de dagen, tot aan de voleinding der tijden" x). Het wezen van het Godsrijk, dat Hij zelf had gesticht, en zijn belofte was er borg voor, dat de toekomstige ontwikkeling der kerkelijke inrichtingen, in geen wezenlijk punt, van den door Hem gestelden algemeenen regel zou afwijken. Er zou dus ontwikkeling zijn, ontwikkeling uit de kern, zooals de eik zich ontwikkelt en stormen en tijden trotseert. 4°. In een grove dwaling echter zou hij verkeeren, die de werking van het primaat in de eerste drie eeuwen wilde ontkennen. Want zonneklaar blijkt uit de feiten, dat de Pausen zelf van hun geestelijke oppermacht innig overtuigd Varen en dat deze door de Kerk en haar aanzienlijkste bisschoppen altijd erkend werd. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Omstreeks het jaar 97 ontstond er oneenigheid in de Kerk van Corinthe, waarop Paus Clemens aan die gemeente een heerlijk schrijven zond3). Het is „een machtig woord", zegt Irenaeus, dat de rust onder de geloovigen herstelde3). Clemens schrijft met de volle overtuiging zijner rechtsmacht, niet alleen vermanend en onderrichtend, maar bevelend en dreigend. Ignatius van Antiochië, de leerling der Apostelen, roemt in het begin der tweede eeuw de Romeinsche Kerk als „de voorzitster van den liefdebond", d. i. van de gansche Kerk 4); ') Matth, XXVIII, 20. s) funk, Opp. PP. Apost, p. 60 ss. Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Lit, I, 103—107. *) Adv. Haer, m, c. 3. *) Zie Funk, 1. c, p. 213; Bardenhewer, t.a.p.: „Liebesbund oder Gesammtkirche." § li. Be Pausen en het primaat. 97 als de bestuurster, „quae etiam praesidet in loco regionis Romanorum*, hetgeen beteekent: „quae praesidet universae ecclesiae idque Romae ubi habitat* '). Het schoonste getuigenis legt Irenaeus (f omstreeks 202) af, wanneer hij zegt, dat met de Kerk van Rome, om haar voornamere herkomst, alle geloovigen der gansche wereld moeten overeenstemmen, omdat door haar allen de apostolische overlevering hebben bewaard. Volgens dezen kerkleeraar toch is de overlevering „dezer grootste, roemrijkste, door de Apostelen Petrus en Paulus gestichte Kerk, alleen voldoende ter weerlegging van elke dwaling" *). Hoewel reeds afgevallen en kwalijk tegen de Kerk van Rome gestemd, beleed toch Tertullianus, al was het dan spottend, het primaat: „Audio etiam edictum esse propositum et quidem peremptorium: Pontifex scilicet Maximus, quod est episcopus episcoporum, edicit: Ego et moechiae et fornicationis delicta poenitentia functis dimittd" % d. i. Ik hoor ook, dat er een nieuw decreet is uitvaardigd en wel een beslissend. De opperpriester namelijk, dat is de bisschop der bisschoppen, zegt: Ik vergeef de zonde zoowel van overspel als van ontucht aan allen, die boete hebben gedaan. ') Funk, l.c, in de noot. Cf. Zahn aldaar. J. Chapman, St. Ignace d'Antioche et 1'église romaine, Revue Bénédictine 1896, p, 385—400. ') Iren., Adv. Haeres, IH, 1: „Traditionem itaque Apostolorum in toto mundo manifestatam in omni ecclesia adest respicere omnibus, qui vera velint videre: et habemus annumerare eos, qui ab apostolis instituti sunt episcopi in ecclesiis, et successores eorum usque ad nos, qui nihil tale docuerunt neque cognoverunt quale ab his deKratur.. . Sed quoniam valde longum est in hoe tali volumine omnium ecclesiarum enumerare successiones, maximae et antiquissimae et omnibus cognitae a gloriosissimis duobus Apostolis Petro et Paulo Romae fundatae et constitutae ecclesiae, eam, quam habet ab Apostolis traditionem et annuntiatam hominibus fidem, per successiones episcoporum pervenientem usque ad nos indicantes, confundimus omnes eos, qui quoquo modo, vel per sibi placemia vel vanam gloriam, vel per caecitatem et malam sententiam, praeterquam oportet, colligunt. Ad hanc enim ecclesiam propter potentiorem (potiorem al.) principalitatem necesse est omnem convenire ecclesiam, hoe est, eos qui sunt undique fideles, in qua semper ab his qui Sunt undique, conservata est ea, quae est ab apostolis traditio." Het oorspronkelijk Grieksch bestaat biet meer, maar deze vertaling is zoo oud, dat zij reeds door Tertullianus werd gebruikt (Adv. Valent.) Zie Revue Bénédictine, 1895, p. 49—65; Kneller, Der H. Irenaus und die röm. Kirche, Stimmen a. M. Laach, D. 76 (1909), 402. (Sinthern) II testimonio di S. Ireneo, Civ. Catt. 1908, III, 33. Sommigen (Morin) veronderstellen, dat het tweede qui sunt undique een schrijffout is. *) De pudic, cap. 1. Dit boek is gericht tegen Paus Zephyrinus, begin HIde eeuw. P. Albers S.J. Kerkgesch. I. 7 g8 § II. De Pausen en het primaat. Een niet genoemde Paus der derde eeuw wijst in zijn brief Over het dobbelspel, op zijn algemeene bevoegdheid, om zulk een verbod te mogen geven (priginem authentici Apostolatüs)'). Cyprianus noemt de Kerk van Rome de „Hoofdkerk, waaruit de eenheid van het priesterschap is voortgekomen", „den oorsprong en wortel der Kerk", „door Christus gegrondvest op Pe t r u s om wille der eenheid". De zetel van Fabianus is voor hem de zetel van Petrus*). Met deze roemruchte belijdenissen kwamen de handelingen zoowel der Pausen als der lager staanden volmaakt overeen. Hoe Clemens het primaat uitoefende, bleek boven. V i c t o r eischte van de gemeenten van Klein-Azië, het Romeinsch gebruik der paaschviering aan te nemen3). Calixtus vaardigde een algemeen edict uit, waardoor de behandeling der boetelingen getemperd werd4). Basilides enMartialis, om hun afval door de Spaansche bisschoppen ontzet, wendden zich tot Paus Stephanus om bescherming, die zij wel niet verdienden, maar toch bij vergissing ontvingen5). Dionysius van Alexandrië bij Paus Diony sius van ketterij beschuldigd had zich te verantwoorden. De geleerde bisschop verdedigde zich zonder de bevoegdheid des Pausen te ontkennen6). Reeds is gemeld, hoe zelfs de Romeinsche keizer Aurelianus het primaat erkende en de bisschoppelijke woning te Antiochië in Syrië toekende aan de partij, „die in gemeenschap leefde met de bisschoppen van Italië en bijzonder met dien van Rome7). Ook de ketters der oudheid zochten voortdurend goedkeuring en erkenning te Rome. En ofschoon telkens ontmaskerd, trachtten zij toch altijd weer den zetel van Petrus ') De aleatoribus, zie Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Lit. II, 446 ff. Deeleman, in Theol. Studiën, Utrecht 1906, afl. IV en V. Alleen een Paus kon schrijven: „In nobis divina et paterna pietas apostolatüs ducatum contulit et vicariam sedem coelesti dignatione ordinavit et originem authentici apostolatüs, super quem Christus fundavit Ecclesiam, in superiore nostro portamus." ') Ecclesia principalis, unde unitas sacerdotalis exorta est. Epist. 59, 4. Radix et matrix ecclesiae. Ep. 48, 3. A Christo Domino super Petrum origine unitatis et ratione fundata. Ep. 70, 3. Fabiani id est Petri locus. Ep. 55, 8. *) Euseb., H. E, V, 26—27. 4) Fhilosophoumena, IX, 12. Cf. Jaffé, ed. H, 84. 6) Cyprian., Ep. 67, 5. 8) Athanasius, De sententia Dionysii, c. 13. Hefele, Conciliengesch, I, 135, 255. ') Euseb.; H. E, VII, 30. §12. Oorsprong van het episcopaat. 99 voor zich te winnenEen merkwaardig voorbeeld, hoe het kerkelijk primaat de Christenen onweerstaanbaar naar Rome trok, leert ons het schoone opschrift van Abercius van Hierapolis in Phrygië. Hij noemt zich den leerling des Heiligen Herders, die zijn kudde weidt op bergen en in vlakten en met zijn groot alziend oog alles doorschouwt. Deze leerde hem zekere wetenschap en zond hem naar Rome, om het rijk te leeren kennen en de koninklijke vrouw met gouden gewaad en sandalen en het volk met het stralende zegel2). § 12. Oorsprong van het episcopaat. Bestuur der eerste christelijke gemeenten. St. von Dunin-Borkowski, S. J., Die neueren Forschungen fiber die Amange des Episcopats, Freiburg i. Br. 1900. A. Michiels, L'orgine de Pépiscopat. Etude sur la fondation etc, Louvain 1900. H. Bruders, S.J, Die Verfassung der Kirche von den eisten Jahrzehnten der Apostolischen Wirksamkeit an bis 175 n. Chr., Mainz 1904. A. Mertens C. SS. R., De Hiërarchie in de eerste eeuw des Christendoms, Amsterdam 1908. Flamion, Revue d'hist. eccl, Louvain 1900—1901; Les anciennes listes èpiscopales des quatres grands sièges. A. Harnack, Entstehung und Entwicklung der Kirchenverfassung, Leipzig 1910. Batiffol, L'Eglise naissante et le, catholicisme, 3e éd. Paris 1909. Moran, The governement of the church in the first century, London 1913. i°. Aan Petrus en aan de overige Apostelen gaf de goddelijke Stichter der Kerk als zijn" wil te kennen, dat hun volmacht geheel of gedeeltelijk op anderen zou overgaan. Christus zelf is de insteller 'van het eeuwigdurend priesterschap. Bijgevolg ') Ter tul.. Adv. Prax., cap. 1. ') Duchesne, Revue des quest. hist 1883, 2, 1 ss. — Mélanges d'archéologie et d'histoire 1895, p. 17 ss. P- 481 ss. L. Duchesne, Autonomies ecclésiastiques. Eglises séparées, Paris 1905. Dezelfde, Origines du culte chrétien, 3 éd. Paris 1905, chap. I. i°. Alleen in de steden bestonden aanvankelijk gemeenten, die parochiën genoemd en door bisschoppen bestuurd werden. Ofschoon weldra in grootere steden meer kerken ontstonden (lituli) en ook op het land gemeenten werden gevormd, bleef toch de bisschop het hoofd der verschillende kerken in de stad en het stedelijk gebied. Op het land ontmoet men allengs een diaconus regens plebem en chorepiscopi1), die de gemeenten onderrichten en leiden 2) Niet altijd hadden de laatsten de bisschoppelijke wijding. Hier ligt het begin van het later algemeen gebruik, om alle parochiën, niet alleen in de steden maar ook op het land, onder de leiding van priesters te stellen. Genoemde landkerken ontwikkelen zich in de oostersche Kerk vooral tegen het midden der derde eeuw, in de westersche veel later. 20. Reeds de H. Paulus beschouwde de gemeenten van Achaia en Galatië als een afzonderlijk geheel3). Niets was dan ook redelijker en doelmatiger, dan dat de burgerlijke provincie of parochie een kerkelijke afdeeling werd. Aan het hoofd daarvan stond de metropoliet, die gewoonlijk tevens bisschop was van de hoofdstad der provincie. In het oosten kwam dit systeem eerst in gebruik na de nieuwe indeeling der provinciën door Diocletianus, in het westen nog veel later. In Numidië en Mauretanië werd ') Das Institut der Chorbischöfe im Oriënt. Hist.-kanonistische Studie von Dr. Franz Gillmann, München 1913. Vgl. de synode van Ancyra (314 can. 13 en reeds de Syn. van Elvira (omstreeks 300), can. 77. a) Euseb., H. E., VH, 24, 30. Vgl. Hefele, Conciliengesch, I, 140, 231, 250. Maar vooral J. Parisol, Les Chorévêques, Revue de 1'orient chrétien, tome VL (1901). Civilta Cattolica, 1904, 15 Ottobre, p. 203 ss. 3) 2 Cor, I, 1. Gal, I, 2. § 13- Bisdommen, kerkprovinciën en patriarchaten. de metropolitane waardigheid door den oudste der bisschoppen bekleed. De rechten der metropolieten waren: a. Het uitschrijven en voorzitten der jaarlijksche provinciale synode'); b. de leiding der keuze, de wijding en bevestiging der bisschoppen van de provincie2); c. het verlof geven tot reizen en het toestaan van litterae communicatoriae aan genoemde bisschoppen *). 30. In hoog aanzien stonden van ouds de Apostolische kerken en hun bisschoppen verwierven allengs een soort oppertoezicht, zelfs over de metropolieten. Het concilie van Nicea noemt dit reeds „een oude gewoonte" 4), en wijst met name op Rome, Alexandrië, Antiochië en duidt andere aan. Het waren Ephese, Caesarea en Heraclea, die echter later niet als patriarchale zetels erkend zijn. 40. Gelijk de bisschop zijn raadslieden vond in de priesters der gemeente, zoo verzamelde de metrepoliet de bisschoppen zijner provincie. In de tweede helft der tweede eeuw maakten scheuringen en ketterijen, vooral het Montanisme en de Paaschstrijd, deze vergaderingen of synoden noodzakelijk5). Zóózeer was men in de derde eeuw van het nut der synoden overtuigd, dat ze in sommige streken eens, in andere zelfs tweemaal in het jaar werden gehouden6). De vijfde canon van Nicea schreef dit laatste uitdrukkelijk voor. Alleen de bisschoppen hadden beslissende stem. Gewoonlijk onderteekenden enkel de voorzitters, bisschoppen van hoogeren rang7). ') Euseb., VII, 24. ') Concil. Nic, can. IV. 3) Concil. van Elvira, 25, 28; van Arles, can. 9. 4) Can. XI. ') Euseb., H. E, V. 26; VI, 20, 33. ') Tertul., De Jejunio, c. 13; Cypr., Epist. 75. Hefele, Conciliengeschichte. II Aufl., I. B. ') Euseb., H. E, V, 27; vgl. V, 26. IOD §14- Keuze, vorming en onderhoud der geestelijken. Keuze, vorming en onderhoud der geestelijken. Caelibaat'. F. Probst, Kirchliche Disciplin [in den drei ersten christlichen Jahrhunderten, Tübingen 1873. -X. Funk, Kirchengeschichtliche Abhandlungen und Untersnchungen, I Bd., Padeiborn 1897, S. 23—39; 121 —155; II Band, Paderborn 1899, S. 60—77. Hefele, Beitrage zur Kirchengeschichte, Archeologie und Liturgik, I Bd., Tübingen 1864, S. 122—139; 140—144. H. f. Wurm, Die Papstwahl. Ihre Geschichte . und Gebrauche, Köln 1912. Vacandard, Etudes de critique et d'histoire positive. Paris 1905, p. 69 ss. i°. Aangaande de eerste opvolgers van Petrus zegt Eusebius1), dat de Apostelen aan L i n u s, deze aan Anacletus, Anacletus aan Clemens en Clemens aan Evaristus de Kerk hebben toevertrouwd. Niets dwingt ons echter, deze woorden in actieven zin te nemen, alsof deze Pausen bij hun leven een opvolger hebben bepaald. Dit wordt bevestigd door Irenaeus2). De keuze geschiedde door de geestelijkheid en de gemeente van Rome, bijgestaan door de naburige bisschoppen. De consecratie deed volgens de oudste tijden de bisschop van Ostia, die later daarvoor het pallium ontving3). De eerste bisschoppen werden door de Apostelen aangesteld, doch zóó, dat met den wil der gemeente rekening werd gehouden4). Het verhaal der Clementynen, dat Petrus alléén, zonder voorkennis der gemeente, de herders aanstelde, heeft geen geschiedkundige waarde*). De oude niet-canonieke geschriften spreken van een bisschopskeuze door de gemeente6). Origenes eischt bij de keuze de tegenwoordigheid des volks7). Volgens Cyprianus ') Hist. Eccl, III, 4, 13, 15, 35. a) Adv. Haer, III, 3. Vgl. S&gmüller, Tüb. Quartalschrift, 1903, S. 91 ff. ') Duchesne, Lib. Pont, I, p. 202—203. ') Clemens, I Cor, n. 44: consentiente universa ecclesia. Vgl. Funk, Abhandl. u. Unters. I, 23—24, over de beteekenis dezer plaats. ') Clement, epist. ad Jacobum; Hom. IH, 60—73; XI,'36; XIX, 23; Recognit, III, 74; VI, 15; X, 72. ') Didache, XV, 1, ed. Funk, p. 58. Apostolische kerkregel, XVI, t; Apostolische Didascalia, IV. Deze twee laatste in Texte und Untersnchungen, II, 1—2; 5; en Neue Folge, X, 2, S. 13. ') In Lev, Hom. VI, 3. §14. Keuze, vorming en onderhoud der geestelijken. 107 kwam de keuze des bisschops aan de gemeente en de naburige bisschoppen toe Later schreef de kerkvergadering van Nicea voor, dat de bisschoppen der provincie bij de keuze moesten tegenwoordig zijn. Drie konden volstaan, mits de anderen schriftelijk de keuze goedkeurden 2). De bevestiging was den metropoliet voorbehouden. Alle andere aanstellingen van lagere geestelijken geschiedden door den bisschop, die in vele gevallen het gevoelen der gemeente vroeg. Een eigenlijke keuze bestond niet. De priesters en diakens toonden hun instemming door tegelijk met den bisschop den wijdeling de handen op te leggen3). Tweemaal gehuwden en neophyten, zij, die de kerkelijke boete hadden ondergaan en clinici, of in een gevaarlijke ziekte gedoopten, werden in den regel als irregulares beschouwd en van de wijdingen uitgesloten4). Voor den bisschop werd, zoo mogelijk, de leeftijd van vijftig, voor priesters die van dertig jaren gevorderd5). 2°. In den eersten tijd der Kerk vulde de H. Geest de ontbrekende vorming aan door den overvloed der charismen. Later kwam het onderrichten der toekomstige priesters en diakenen vooral op den bisschop neer, die, zooals Christus en de Apostelen, leerlingen om zich verzamelde en deze theoretisch, maar vooral practisch onderrichtte. Ook andere leeraren ontmoet men, zooals Justinuste Rome, waar T a t i a n u s onder anderen zijn leerling was, Tertullianus in Afrika, Irenaeus, die Gajus en Hippolytus onderrichtte. Hadden de meesten dezer geleerden, en vele bisschoppen wijsgeerige en andere kennis uit het heidendom meegebracht, sedert de tweede helft der tweede eeuw begonnen christelijke scholen te bloeien te Alexandrië, Rome, Antiochië, te Side in Phamphilië, te Edessa en Nisibiis in Mesopotamië en Jeruzalem in Palestina6). Het *) Ep. 59, c. 5; Ep. 67, c. 3, 4, 5. *) Concil. Nic, can. IV. 3) Constitut Apost, VHI, 16. *) 1 Tim, III, 2—13; Tit, I, 5—9; Hist. Eccl, VI, 43 : „Cui quum universus clerus multique ex populo refragarentur, eo quod non liceret quemquam ex iis qui urgente vi morbi in lectulo perinde ac ille (tfovatus) perfusi fuissent, in clerum assumi." Cf. Cyprian., Ep. 69. c. 13. *) Syrische Didaskalia, c 4; Constitut. Ap, II, 1. Cf. de synode van Neocaesarea, can. II. Hefele, Conciliengesch, I, 249. *) Over Alexandrië en Antiochië beneden, § 22, 3; § 54, 1. 108 § 14. Keuze, vorming en onderhoud der geestelijken. is moeiliijk te bepalen, welke vorming voor de verschillende kerkelijke graden werd gevorderd. Zeker .bestond de regel, dat niemand tot de hoogere kon opklimmen, die in de lagere geen proeve van bekwaamheid had gegeven. 3°. Zonder twijfel zorgden de bisschoppen en andere geestelijken gedurende langen tijd zelf voor hun onderhoud. Vooral in kleinere gemeenten. Het lag echter tevens voor de hand, dat de Oude Wet') haar invloed deed gelden en er weldra door de geloovigen eenige ondersteuning werd gegeven: oblaties, eerstelingen en tienden2). Dit strookte volkomen met het woord des Heeren: „De arbeider is zijn onderhoud waardig" 3). Op het einde der tweede eeuw werden in vele Kerken de giften der geloovigen maandelijks onder de geestelijkheid verdeeld 4). In andere vond men reeds een aanzienlijk kerkelijk vermogen, dat door vrijwillige bijdragen- was ontstaan en onder de bescherming der collegia funeraticia in veiligheid bleef. Hierin vond de bisschop middelen, om zijn clerus bij te staan. Dat deze toelagen vaak niet voldoende waren, blijkt uit de beoefening van landbouw en handel. Tegen te grooten ijver daarin verhief zich Cyprianus en de kerkvergadering van Elvira5). De voogdij over kinderen bij testament op zich te nemen en zich aldus te veel met het wereldsche in te laten, verbood een synode van Carthago vóór 2506). 4°. Ofschoon een Apostolische verordening aangaande het Kerkelijk caelibaat moeilijk kan worden bewezen7), bestaat er toch, sedert de Apostolische tijden, bij de Kerk een streven naar de volmaakte onthouding der geestelijken"). Niet alleen had dit zijn grond in de woorden des Evangelies en der Apostolische brieven9), maar ook in de ontzaglijke waardigheid en bestemming van het Christelijk priesterschap. De Joodsche priester moest zich gedurende den tijd van zijn offerdienst onthouden; maar de Christelijke offert het onbevlekte Lam. Niet gemakkelijk was ') Lev, XXVII, 30 ss.; Num, XVIII, 22 ss.; Deuteron., XIV, 22 ss. 2) Didache, c. 13. Syrische DidaskaHa, c. 8. *) Matth, X, 10; Luc, X, 7. Cf. 1 Cor, 13, 14; 1 Tim, V, 17. *) /ren., Adv. Haeres, IV, 18, 2 ; Orig., In prov, 3, 9; Cyprictn., Ep. 1,1; Ep. 39, 5. 5) De Lapsis, c. 4. Canon 19. ') Hefele, Conciliengesch, I (II Aufl.), S. 105. ') Funk, Abhandlungen und Untersuchungen, I, 121 ff. 8) G. Bickell, Der Cölibat eine Apostolische Anordnung, Zeitschr. für kath. Theol. Jg. 1878-1879. 9) Matth, XIX, to ss; 1 Cor, VII, 32 ss. §14. Keuze, vorming en onderboud der geestelijken. 109 echter de volmaakte onthouding te bereiken. In den eersten tijd moest men de geestelijken uit de gehuwden kiezen; want bij de Joden en heidenen was de ongehuwde staat veracht, zoodat men moeilijk ongehuwden en tevens voor den geestelijken staat geschikten vond. In het Romeinsche rijk bestond zelfs de lex Julia en Poppaea tegen het caelibaat. Toch doét reeds de Apostel Paulus den eersten stap naar het doel: de digami sluit hij van den geestelijken staat uit'). Had iemand de hoogere wijdingen ontvangen, dan was hem het huwen ontzegd op straf van suspensie in zijn ambt. Dit noemde bisschop Paphnutius in de kerkvergadering van Nicea „de oude overlevering der'Kerk" 2). Een uitzondering hierop stelde de synode van Ancyra: Wanneer een diaken bij zijn keuze verklaarde, niet ongehuwd te kunnen blijven en later werkelijk trouwde, dan mocht hij zijn bediening voortzetten, omdat de bisschop bij de keuze verlof had gegeven. Had echter de diaken gezwegen en zich aldus bij de wijding verbonden om ongehuwd te blijven, dan verloor hij zijn ambt, wanneer hij later een huwelijk aanging3). Zij, die alleen de lagere orden hadden ontvangen, waren vrij4). Men vindt niet vermeld, dat iemand na de hoogere wijding gehuwd is. Integendeel leefden de meesten, die na het huwelijk tot de hoogere orden werden verheven, in volmaakte onthouding. Dit was echter in de westersche Kerk vóór de synode van Elvira (omstreeks 300) niet verplichtend. Eerst deze verbood aan alle dienstdoende geestelijken het huwelijksleven en besliste: „Placuit in totum prohibere episcopis, presbyteris et diaconibus vel omnibus clericis positis in ministerio, abslinere se a conjugibus suis et non generare jïlios; quicumque vero fecerit, ab honore clericatus exterminetur" 5). Ook voor het oosten wilde men in de kerkvergadering van Nicea hetzelfde voorschrijven, hetgeen echter door de krachtige rede van den H. Paphnutius werd verhinderd*). ') 1 Tim., III, 2; Tit., I, 6: TJnius uxoris vir. *) Hefele, Conciliengesch., I, 431. Cf. Constit. Ap., VI, 17. Syn. Neocaes, can. I. *) Hefele, t. a. p., I, 230. 4J Can. Ap., 27 (25.) 6) Hefele, I, 168. *) Funk, Abh. und TJnters, I, 149—51. Hefele, I, 431. VIERDE HOOFDSTUK. Sacramenten, eeredienst, godsdienstige gebruiken en voorschriften. daarmee strijdige dwalingen. § 15. Doopsel en vormsel. Strijd aangaande den ketterdoop. Von iStromberg, Studiën zur Theorie und Praxis der Taufe etc. Berlin 1913 (Neue Studiën, Theol. u. Kirche 18). Ermoni, Le baptême dans 1'Eglise primitive, Paris 1904. Funk, Die Katechumenatsklassen des chrisdichen Altertums. Abhandl. und Untersuch., i, S. 209—241; Hl, Paderborn 1907, S. 57 ff. H. Grisar und /. Ernst, Ueber die Frage der Ketzertaufe, in Zeitschr. f. kath. Theol. 1881, 193—221: 1893, 79—103; i8q4, 473—499; 1895, 234—272; 1896, 364—367; 1900, 425—462. Duchesne, Les origines du culte chrétien, 3e éd. Paris 1905. Cabrol, Les Origines liturgiques, Paris 1906. J. Ernst, Cyprian und das Papsttum, Mainz 1912. i°. De opneming in de Kerk geschiedde door het doopsel, dat door Christus is ingesteld, reeds vóór Zijn lijden1). Bij het uitspreken der doopformule had de drievoudige indompeling plaats2). Men doopte „aan het strand der zee, in een vijver, een ') F. Schmid, Die Einführung der christi. Taufe, in Zeitschrift f. k. Theol. '905. 53 ff- 2) Ernst, Papst Stephan I und der Ketzertaufstreit, Mainz 1905. § 6. Tertullianus, C. Praxean, cap. xvi: J. C. heeft geboden „ut tingerent in Patrem et Filium et Spiritum Sanctum, non in unum. Nam nee semel, sed ter, ad singula nomina in personas singulas tingimur". Men heeft gemeend, dat er in de allereerste tijden „in nomine Jesu" (Paulus, Lucas) werd gedoopt. Heden houdt men algemeen, dat deze formule altijd ongeldig geweest is en door de Apostelen nooit gebruikt. Reeds de Didache zegt: „Baptizate in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti (cap. vii), terwijl haar toch de uitdrukking van Paulus en Lucas niet onbekend is: „baptizati in nomine Domini" (cap. IX). § IS. Doopsel en vormsel. Strijd aangaande den ketterdoop. i i i bron, een meer of een beek" % Aan de eischen der zedigheid werd bij het ontkleeden altijd voldaan *). Niet alleen door indompeling {immersio), maar ook door begieting (aspersio, infusió) werd toen reeds gedoopt3), vooral wanneer wegens gebrek aan genoeg water of om ziekte, de indompeling onmogelijk of moeilijk was 4). Volgens de Apostolische overlevering ontvingen sedert de eerste, tijden ook de kinderen het doopsel. Daarover spreken reeds Irenaeus en Origenes5). Onder Cyprianus verwerpt de synode van 252 de stelling, dat de kinderdoop moet worden uitgestelde). Toch geschiedde dit laatste niet zelden. Want niet alleen hield men zich ook voor het doopsel der kinderen vaak aan de gewone doopdagen, de vigiliën van Paschen, Pinksteren en (in de Grieksche Kerk) Epiphanie, maar nog veel langer stelde men uit'). Zelfs duurde dit misbruik' tot in de V en VI eeuw voort. Werden de volwassenen in de Apostolische tijden terstond na hun geloofsbelijdenis gedoopt *) en daarna onderricht, wat later ging een tijd van onderricht en beproeving aan het doopsel vooraf. De beproeving bestond in vasten en bidden, de belijdenis der zonden en vooral in een stichtend leven, terwijl het onderricht aan dien tijd den naam gaf van catechumenaat9). De verdeeling der catechumenen in drie klassen is onwaarschijnlijk en volgt zeker niet uit den V canon der synode van Neocaesarea, die veeleer de boete dan de klassen van het catechumenaat behandelt,0). Meldde zich iemand voor het doopsel aan, dan werd hij gezegend en aan een geestelijke ter onderrichting (doctor audientium)") gegeven. Van de geloovigen bleef hij gescheiden, omdat hij onrein was en een „woning des duivels12). De duur van den proeftijd was onbepaald ') Tertull., De bapt, c. 4. 2) Clementin, Hom. 14, n, 1. Constitut. Ap, UI, 15. » *) Didache, cap. 7: „Si utraque (aqua) deest, infunde ter aquam in caput." 4) Over het baptisma clinicorum cf. Eus., Hist. Eccl, VI. 43; Cypr., ep. 69, c. 12. •) A^v. Haer, II, 22. Orig., In Rom., 1, 5; V, 6; In Luc, Hom. 13. *) Hefele, I, 115. ) Tertull., De baptismo, c. 19. *) Act. Ap, II, 41; vni, 12; X, 47 etc. *) Didache, c. 7; fustin., Apol, I, 6i. Tertull., De baptismo, c. 20. ") Vgl. nog Tüb. Quartalschr., 1899, 434—443. ") Cypr., Ep. 29. ) Ep. Barnab, c. 16: Domus Daemonum. 1 I 2 § 15. Doopsel en vormsel. Strijd aangaande den ketterdoop. en wisselde af naar het gedrag der catechumenen. De synode van Elvira (omstreeks 300) eischte minstens 2 jaren, tenzij ziekte het doopsel mocht verhaasten '). In al dien tijd verlieten zij bij het offertorium de kerk en namen enkel deel aan de onderrichtingen en aan eenige gebeden (missa catechumenorum). Aan het doopsel ging het exorcisme, de afzwering des duivels, de plechtige geloofsbelijdenis *), meestal de belijdenis der zonden en de opdracht aan Christus vooraf. Reeds vroeg komt ook de zalving met olie voor. Na het doopsel ontvingen zij den vredekus en in sommige kerken melk en honing. Reeds Tertullianus spreekt van een peter en meter 3). De feestelijkheid des doopsels duurde acht dagen, gedurende welke de nieuwgedoopten witte kleederen droegen (Dominica in albis). Werd een catechumeen gemarteld, dan gold deze dood voor het doopsel (baptismus sanguinis). Bij Paulus wordt een doopsel der dooden vermeld4), waaruit echter geenszins volgt, dat het de rechtgeloovigen gebruikten. Ook later komt het nog bij enkele ketters voor. Gewoonlijk doopte de bisschop of met zijn opdracht de priester en diaken. In tijd van nood kon een ieder doopen; een vrouw echter werd het alleen veroorloofd, indien geen man aanwezig was: Wanneer de tijd het gedoogde, moest hij, die het doopsel wilde toedienen, te voren een of twee dagen vasten 5). In den regel ontving de nieuwgedoopte onmiddellijk het vormsel (manus impositio, unctio, signaculum dominicum)6), dat volgens de H. Schrift alleen werd toegediend door den bisschop7). In de oostersche Kerk vormden later ook priesters 8). ') Hefele, I,' 174. !) Zoo ontstond allengs een vast symbolum, dat zeker reeds op het einde der tweede eeuw te Rome volledig was en gewis van veel vroeger, hoogst waarschijnlijk uit de eerste eeuw dagteekent. Vacandard, Etudes de critique et d'histoire religieuse, Paris 1905, p. 1 ss. Zie § 21. a) De bapt, c. 19: Sponsore», fidejussores, susceptores, patrini. .') 1 Cor., XV, 29. *) lgn., Ad Smyrn, cap. VIII; Tertul., De bapt, c. 17; Didache, c. 7. ' Tertul., De bapt, 8; De resurrectione carnis, c. 8; Constitut. Apost, II, 32; Cypr., Ep. 73. Duchesne, Origines du culte chrétien, Paris 1903, p. 320—322. Revue des quest. hist, Oct. 1912,- p. 399 ss. ') Act. Apost, VIII, 14—17; XIX, 6. - UMY.' *) Realencycl. van Kraus. in v. Firmung. § 15- Doopsel en vormsel. Strijd aangaande den ketterdoop. 113 2°. In het begin der derde eeuw werden de ketterijen reeds talrijk; en wijl daarom vaak een in de sekten gedoopte tot de ■ Kerk terugkeerde, ontstond weldra de vraag over de geldigheid van den ketterdoop. Ze werd ontkend door Tertullianus, die zeide: (Baplismum), quem cum rite non habeant, sine dubio non habent (haeretici)'). Zijn boek De baptismo verscheen ook in het Grieksch, omstreeks het jaar 200. Een tijd daarna beslisten nu drie synoden in denzelfden zin: eén in Afrika te Carthago, omtrent 220, twee andere in Klein-Azië te Synnada en Iconium, omstreeks 230. Geen wonder, dat deze leer in die landen tot uitoefening kwam. Algemeen begon men er de uit de ketterij bekeerden te herdoopen. Paus Stephanus bedreigde daarom in 254 de bisschoppen Helenus van Tarsus en Firmilianus van Caesarea met den ban, die echter om de tusschenkomst van Dionysius van Alexandrië niet werd uitgesproken. Toen de twee synoden van 255 en 256 onder Cyprianus opnieuw den ketterdoop ongeldig verklaarden en de acten naar Rome opzonden, verwierp Paus Stephanus deze leer, dreigde met den ban en verklaarde: „Si quis a quacumque haeresi venerit ad nos, nihil innovetur nisi quod traditum est, ut manus Mi imponatur in poenitentiam'2). Cyprianus zond R o g a t i anus naar Klein-Azië, waarop Firmilianus van Caesarea ten spoedigste aan Cyprianus berichtte, dat de Kerken van Cappadocië, Galatië en Cilicië met hem instemden. Dit bevestigde Cyprianus in zijn dwaling, die opnieuw een synode vergaderde van 87 bisschoppen en de acten naar Rome liet brengen. Paus Stephanus ontving de legaten niet en brak met hen de gemeenschap af. Vrij hevige klachten werden daarop tusschen Cyprianus en Firmilianus gewisseld3). De vervolging van Valerianus maakte een einde aan den twist. Stephanus ontving de martelkroon den 2 Augustus 257, Cyprianus, die met diens opvolger S i x t u s II weer in vrede was4), den 14 September 258. Ofschoon in Klein-Azië en Afrika de uit de ketterij bekeerden nog een tijd lang werden herdoopt, brachten Dionysius van ') De Baptismo, cap. XV. *) Cypr., Ep. 74. *) Ep. inter Cyprian. 75. •j PoHtitu, Vita Cypriani, cap. 14: „lam de Xysto, bono et pacifico sacerdote ac propterea beatissimo martyre nuntios acceperat." P. Albers S.J. Kerkgesch. I. g ïi4 § i6. Agape, Eucharistie, disciplina arcani. Alexandrië1), de schrijver van het boek De rebaptismate en vooral de synode van Arles!) de Romeinsche leer en praktijk weder in zwang. Dat de meeste bisschoppen deze zaak als een disciplinairen maatregel beschouwden, blijkt uit de spreekwijze der Afrikaansche en Klein-Aziatische brieven. De oorzaak der dwaling lag hierin, dat men de overlevering verliet: „qui ratione vincuntur, consuetudinem nobis opponunt", zegt Cyprianus, en verder: „non quia aliquando erratum 'est, ideo semper errandumns). Dat Cyprianus noch Firmilianus het primaat bestreden, blijkt allerduidelijkst hieruit, dat zij het zelfs, in hun brieven tegen Stephanus, uitdrukkelijk belijden4). § 16. Agape, Eucharistie, disciplina arcani. P. Patifol, L'Agape, in Etudes d'hiihoire et de théologie positive, Paris 1902, p. 277 ss. Funk, in de Revue d'histoire ecclésiastique, 1903, p. 5—23; 1904, p. S—15; 1906, p. 5—15. Dezelfde, Abhandl. und TJnters, III, Paderborn 1907, S. 1—41. M. Keating, The Agapé and the Eucharist in the early church, London 1901. Probst, Die Liturgie, der drei ersten Jahrhunderte, Tübingen 1871. Bickell, Messe und Pascha. Mainz 1872. Wilpert, Fractio panis, Freiburg 1895. Funk, Abendmahlsèlemente bij Justin, in Abh. und TJnters., I, S. 278—292. P. Batifol, L'Arcane, in Etudes d'histoire et de théologie positive, p. 3—41. Funk, Abhandl. und TJnters, III Paderborn 1907. Rauschen, Eucharistie und Busssacrament, Freiburg 1908. i°. De agape was een liefdemaal, een zinnebeeldige voorstelling en een middel ter liefde en eenheid, waarbij in de eerste tijden der Kerk vóór het nuttigen der H. Eucharistie onder lezing der H. Schrift, psalmgezang en gebed, de giften der geloovigen (oblaliones) gemeenschappelijk werden gebruikt. Het overblijvende. ') Euseb., H. E, VII, 3, 4, 5, 7—9*) Can. VIII, Hefele, I, 206. ") Epist. 73. *) Zie b.v. Ep. 75; cf. ook Ep. 52 en 55. Zeitschrift f. k. Theol. 1906 S. 38—56. Vgl. ook Ernst, Cyprian und das Papsttum, Mainz 1912. § l6. Agape, Eucharistie, disciplina arcani. diende voor de armen en zieken'). Reeds Paulus echter mo'est op misbruiken wijzen *). In het begin der tweede eeuw was de scheiding van de Agape en de H. Mis voltooid. De eerste had des avonds, de laatste des morgens plaats 3). In de derde eeuw zien wij er nog den bisschop bij tegenwoordig 4). Toen het aantal Christenen steeds grooter werd, namen alleen de armen en de geestelijkheid aan de Agape deel, zoodat ze van lieverlede haar eerste doel verloor en allengs uit de kerk werd geweerd5). Het liefdemaal raakte nu spoedig in onbruik, maar bleef bij enkele sekten, wellicht tot heden, bestaan 6). 2°. Het eerste en voornaamste van den ganschen eeredienst was in de eerste tijden, zooals thans, de H. Mis (Liturgia). Duidelijk wordt ons haar verloop, dat vermoedelijk uit de avondmaalsplechtigheden werd afgeleid, door de oudste schrijvers vermeld7). Wellicht werd de liturgie omstreeks het jaar 100 reeds in den morgen gevierd. Zij bestond uit twee deelen, die later Missa catechumenorum en Missa fidelium werden genoemd. De viering begon met de voorlezing van stukken uit het Oude Testament en psalmgezang; dan volgden lecties uit de Handelingen der Apostelen of de Apostolische brieven, daarna het Evangelie, waarop de bisschop, of in zijn plaats een priester, de homilie uitsprak. Hiermee eindigde de Mis der catechumenen en boetelingen. De Mis der geloovigen nam een aanvang met het Offertorium, dat met het algemeen gebed werd geopend8). De diakens brachten de offergaven: brood en wijn met water gemengd9). Intusschen had de vredekus plaats. Voor de Kerk, voor de gansche wereld, ') Act. Ap, II, 42, 46. ') 1 Cor., XI, 20 s. *) Plin., Ep. X, 97. *) Syr. Didaskalia, c. IX. *) Hefele, I, 767; li 58; Augustinus, Ep. 22. Conc. Trull, can. 74. ') Batiffol (Diction. thêol. de Vacant; Revue du Clergé francais, Aoüt 1899; Bulletin de littérature eccles, Avril-Mai 1904; Etudes d'hist. et de théol. pos., "Paris 1902) bestrijdt , niet alleen 1 Cor. XI, maar ook Tertull. Apolog. c. 39. Onzes inziens heeft Funk (Revue d'hist. ecclés. 1903, 1904, 1906 en Abh. und Untersuch, III) zijn argumenten weerlegd. Vgl. ook Ermoni, L'Agape dans 1'Eglise primitive, Paris 1903. ') Didache, IX—X en XIV. Ignatius, Ep. ad Smyrn., c. 7. Ad Ephes., c. 20. Justinus, Apolog. I, cap. 65—67, Clemens, Ad Cor, cap. .59—61. Constit. Ap., lib. n, VIII. 8) Clemens, Ad Cor., cap. 59—01 ■ Bat gebed wisselde af naar tijd en plaats. *) Mislukt is de poging van Harnack, om bij Justinus brood en water als eucharistische elementen te vinden (Texte u. Untersuch., VU, 2, Leipzig, 1891). n6 § 16. Agape, Eucharistie, disciplina arcani. vobr de overheid en allen in het bijzonder werd nu gebeden en daarna overgegaan tot het voorbereidend gebed en de Consecratie, waarop het dankgebed en het breken des broods volgden. De H. Communie gaf de diaken onder beide gedaanten aan de priesters, diakens, subdiakens enz., en dan aan het volk, zeggend: „Corpus Christi/" „Sanguis Christi, calix vitaeT waarop men antwoordde „AmenT Onder de uitdeeling der Communie werden Psalmen gezongen \ Met gebeden en een plechtige zegen nam daarop de H. Mis een einde*). Vaak ontving men ook de H. Communie onder ééne gedaante, vooral wanneer de Christenen tot troost en sterkte de H. Eucharistie meedroegen naar huis, om dagelijks te communiceeren. Aan de nieuwgedoopte kinderen gaf men het H. Sacrament onder de gedaante van wijn alléén 3). Niet op de tong, maar op de hand ontving men destijds de H. Eucharistie. Het nuchter blijven wordt reeds door Tertullianus vermeld en is vermoedelijk zoo oud als de viering der liturgie in het morgenuur. Vrij lang bleef het gebruik, dat de bisschoppen elkander het H. Sacrament toezonden ten teeken der kerkelijke gemeenschap 4). Was de H. Mis in het wezenlijke overal gelijk, in niet-wezenlijke bijzonderheden heerschte weldra verschil. Er ontstond een westersche en een oostersche vorm, waaruit zich in de vierde eeuw de talrijke en verschillende liturgieën ontwikkelden. Gewoonlijk droeg de bisschop het H. Misoffer op, somtijds ook in zijn plaats een priester. Dat men niet alleen des Zondags samenkwam voor het H. Misoffer, getuigen de oude schrijvers5). In de Handelingen der Apostelen en bij den H. Cyprianus schijnt men van een dagelijksch breken des broods te spreken. Doorgaans gingen allen, die aanwezig waren, tot de H. Tafel. Aan afwezigen werd de H. Communie gewoonlijk door de diakens rondgebracht6). Het geloof zoowel in de werkelijke tegenwoordigheid als in *) Zie hierover Cyrillus Hier., Catech. myst., V, 21—22. ') Zie Funk, Abhandl. u. TJnters., L 293: Der Communionsritus. s) Euseb., H. E, VI, 44. Tertul., Ad uxor, H, 5. De orat, 19. Cyprian., DeLapsis, 29. * Eus., VI, 43; VII, 9; V, 24. 6) Didache, c. 14. fust., Apol. I, 67. Plinius, X, Ep. 97 (stato die). *) Act. Ap., II, 46. Vgl. voor het bovenstaande nog: dom. Fern. Cabrol, Handboek der Liturgie, vertaald doorJ.M.J. Knaapen, Bussum (1912), hdst. VII. Jos. Hensen S.J. Stemmen uit de eerste christelijke eeuwen over veelvuldige en dagelijksche communie. Geloof en "Wetenschap, Serie VIII, no. 2, Nijmegen 1912. § l6. Agape, Eucharistie, disciplina arcani. 117 het ware offer der H. Mis was onder de geloovigen algemeen en wordt door de oudste Vaders getuigd. De H. Mis als offerande leerden reeds de Didache met Irenaeus, Justinus en vele anderenCyprianus zegt, dat „de priester als plaatsbekleeder van Christus handelt, navolgt wat Christus heeft bevolen en in de kerk een waar en werkelijk offer opdraagt aan God" \ Voor het geloof in de H. Eucharistie, dat geen bewijs behoeft, mogen hier de beroemde woorden der opschriften van Abercius en Pectorius volstaan. De eerste liet tegen -het einde der tweede eeuw op zijn grafsteen griffelen: „overal leidde mij het geloof en het reikte mij overal den zeer-grooten, reinen visch der bron, dien de reine maagd gevangen heeft. Het geloof gaf Hem voortdurend aan de vrienden tot spijze; bracht heilzamen wijn met water gemengd en bood dien aan met het brood". De tweede schreef, wellicht in de derde eeuw, op het graf der zijnen: „Geslacht van den goddelijken visch (fo&y?), ontvang van den Verlosser der Heiligen het voedsel zoet als honig. Neem, eet en drink; gij houdt in uw hand den visch ()%§tfc)" 3). 3°. „Nolite Sanctum dare canièus", had Christus gezegd, en daarom hielden de Christenen de HH. Geheimen zooveel mogeüjk geheim. De naam disciplina arcani dagteekent wel eerst uit de zeventiende eeuw4), maar de zaak reikt zeker tot in de tweede. Daarvoor spreken Tertullianus, Irenaeus, Origenes en anderen5). Niet minder de oude symboliek, zooals de visch, het anker, het schip, de broodkorf, de melkemmer, het lam, de duif enz. enz. De Vaders zeggen, dat de niet-ingewijden hen niet begrijpen, dat alleen de geloovigen hen verstaan. De vervolging begunstigde deze geheimhouding. Ze strekte zich uit tot het Symbolum der Apostelen, de sacramenten en bijzonder tot de H. Eucharistie. *) Didache, XIV. Contra haeres, IV, cap. 17, n. 4—5; cap. 18 n. 1—2; fust., Dial. c Tryph, 41, 70; Cf. Batiffol, 3e éd., Paris 1906. *) Ep. LXUI, n. 14; ed. Kartel, Vindeb. 1871, p. 713; cf. 708, 711, 714. ") Leclercq, Dict. d'archw:hrét. et de lit. Pitra, Spicilegium Solesm., Tom. I in fin. Don A. Socchi, L'epitafio di S. Abercio vescovo, di Gerappli in Frigia. Nuovi studi (Estr. Atti Pontif. Accad. Rom. di archeol. vol. IX) Roma, Tip. Vaticana 1907. Nissen, Abercii Vita, Leipzig 1912. *) Gebh. Theod. Meier, Dissertatio de recondita vet. Eccl. theologia, Helmstadii 1647. ") De praescript, c. 41; Apologet, 7; Contra Valent, cap. I; Adv. Haer, I, 4, 3; XXIV, 6; XXV, 5; II, 14, 1. In Lev, Hom. XIH, 3; Hom. IX, 10. Il8 § 17. Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. Mondeling alleen werd de catechumeen onderricht en de leer der sacramenten enkel aan de gedoopten medegedeeld. Dat de apologeten, b.v. de H. Justinus1), sommige geheimen openlijk bespraken, is daarmede niet in strijd9). § »7« Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. Montanisme en Novatianisme "enz. • Pauschen, Eucharistie und Busssacrament, Freiburg 1908. Funk, Zur altchristlichen Bussdisciplin, Abhandl. und TJnters., Paderborn 1897, I, 155 ff. Schans, Die Absolutionsgewalt in der alten Kirche, in Tübing. Quartalschrift 1897, S. 27—69. Funk, die Bussstationen im Christi. Altertum, in Abh. u. TJnters, I, S. 182 ff., Paris 1904 H. Koch, Die Bussentlassung in der alten abendl. Kirche, Tüb. Quartalschr. 1900. S. 481 ff. P. de Ldbriolle, La crise Montaniste, Paris 1913. Zur Chronologie der Papste Cornelius u. Lucius von See/elder, in Tüb. Quartalschr. 1891, 68—94. zie vooral A. d'Alès S. J, L'Edit de Calliste, Étude sur les origines de la pénitence chrétienne, Paris 1914. i°. Christus heeft het sacrament der boetvaardigheid ingesteld3), en aan de Kerk de macht geschonken, alle zonden te vergeven. Paulus toonde dit terstond. Aan hem, die bloedschennis had bedreven, gaf hij vergiffenis4). De Apostel Joannes nam den jongeling, die zich aan het hoofd eener rooversen moordenaarsbende had gesteld, weer in genade aan"). Aan *) Apolog. I. *) Eene Disciplina Arcani neemt niet aan P. Batiffol, L'Arcane, in Etudes d'histoire et de théologie positive, p. I ss. Zie daartegen Funk, Tübing. Quartalschr. 1903, S. 69 ff. en Abhandl. und Untersuch, Paderborn 1907, S. 92 ff. *) Joan, XXIL 22—23. *) 2 Cor, XL, 9—n. Vgl. I Cor, V, I ss. *) Euseb., H. E, HL 24. § 17- Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. 119 Alexander en Hymenaeus, die „schipbreuk hadden geleden in het geloof," gaf de Apostel hoop op vergiffenis1). Dit was altijd de praktijk der Kerk. Aan allen, die goed gestemd waren, vergaf zij de zonde. M a r c i o n, een ontuchtige en aartsketter, werd tweemaal weder in vrede aangenomen*); ook-Cerdon ontving herhaaldelijk vergiffenis3). Hetzelfde blijkt uit de kerkelijke schrijvers4). De belijdenis der zonden was verplichtend sedert de eerste tijden der Kerk*). In het geheim bij den biechtpriester moesten alle zonden, ook de zonden van gedachten worden beleden en de geheime boete daarvoor worden aanvaard: De belijdenis moest geschieden „medico animarum, si volumus a peccato relevari* 6). Voor de drie canonieke zonden: apostasie, moord en ontucht (echtbreuk) legde de biechtpriester somtijds een openbare belijdenis der zonde voor de gansche gemeente op. Nooit echter mocht deze geschieden, tenzij met verlof des priesters, die ze alléén voor openbare zonden verordende7). 2 . Voor geen enkele zonde werd men onherroepelijk buiten de Kerk gesloten8). Daarentegen had de zonde van apostasie, moord en ontucht vaak het opleggen eener openbaré boete ten gevolge, die dikwijls zeer lang en zelfs tot óp het sterfbed duurde9). De boetedoening was hard en werd beoefend in kleeding, vasten *) 1 Tim., I, 20. 2) Tertul., De praescript, 20. s) Irenaeus, Contra haer, lib. III, c. 4, n. 3. Euseb., H. E., IV, 15. *) Cypr., Ep. ad Antonian, n. 19, n. 28. Tertul., De poenit. 6) Jac, V, 16; Didache, IV, 14; XIV, 1; Clem. Rom., Ad Cor, 51, 3; Epist. Barnab, 6, 16. Een geestelijk gerechtshof voor de canonieke zonden kan niet worden bewezen. Iets degelijks ontmoet men bij Tertul, Apol, cap. 39, de Syr. didasc, Cap. XI en de Constit Ap, II, 46. ") Origen., Hom. III in Lev, n. 4; Hom. II in Ps. 37. Cf. Hom. 17 in Luc. ') Over de canonieke zonden zie Tertul. De Pud, c. 19; Adv. Haer, IV, 9. s) Steunend op Hennas (Mand. IV, 3.) en Calixtus I: Ego moechiae et fornicationis delicta poenitentia functis „dimitto" (Tertul, De pud, cap. I), leeren sommigen, dat men vóór Calixtus om de canonieke zonden voor. altijd uit de Kerk werd uitgesloten. Aldus Funk, Abhandl, u. TJnters, I, 156—181; Batiffol, Etudes d'histoire et de théol. pos. I. Vacandard, Revue du clergé francais 1907. Doch ten onrechte. Zie A. d'Alès S. J. Revue du clergé francais 1907. Dezelfde, L'Edit de Calliste. Stufier S.J. Zeitschrift für Kath. Theol. 1907—1908. Esser, Der Katholik, 1907—1908; en anderen. *) Cypr., Ep. 55. n. 21; Ep. 2—3. Orig., De Orat, c. 28. 120 § 17- Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. en bidden !). In de derde eeuw trad betrekkelijk de ontucht en apostasie eenige verzachting in; in de volgende eeuw aangaande doodslag. Een tweede boete werd nooit verleend. De opperste leiding der boetelingen had de bisschop. In het oosten ontwikkelde zich de openbare boete zóózeer, dat een boetepriester werd aangesteld om de biecht te hooren, de boete te bepalen en de oefeningen der boetelingen te regelen. In de derde eeuw ontstond daar de verdeeling in boeteklassen. De hoorenden (audientes) en liggenden (substrati) kent reeds Gregorius Thaumaturgus2). Van de medestaanden (consistentes) spreekt de synode van Ancyra3). Later ontmoet men de laagste klasse, de weenenden (flentes). Naar bet schijnt, beperkte zich deze verdeeling tot Klein-Azië; zeker was ze in het oosten niet overal dezelfde. In het westen trof men ze nergens aan. Daar moest de boeteling zich van de Communie onthouden en plaats nemen in de vestibule der kerk (in limine ecclesiae). Een wegzending der boetelingen of de missa poenitentium bestond in het'oosten en in het westen4). De boetetijd nam een aanvang met de handoplegging en vermoedelijk na de absolutie des priesters. Eerst na de voltooiing der boete, die insgelijks met de handoplegging gepaard ging, werd men tot H. Communie toegelaten8). Kwijtschelding van een gedeelte of de heele boete gaf de bisschop, indien door martelaren of confessores zoogenaamde libelli pacis werden verleend, wanneer een vervolging losbarstte, bij gevaar van sterven en bij buitengewonen boeteijver. 3°. Met deze heilzame gestrengheid der Kerk was de sekte der Montanisten niet eens tevreden. In de tweede helft der tweede eeuw trad Montanus, een bekeerd heidensch priester, in Phrygië op als propheet en noemde zich zelf het orgaan van den Paracleete), zijn beide gezellinnen Priscilla en Maximilla prophetessen'). Zij leerden dat het einde der wereld en het laatste ') Tertul., De poenit, c. II, *) Epistola Canonica, Migne, P. Gr, Tom. 10. s) Can. 25. *) Zie d'Alès s.j, Edit de Calliste, Paris 1914. ) E. Vacandard, L'origine des prêtres pénitenciers. Revue du clergé francais, Tom. 42, (1905), p. 361 ss. Vgl. J. Stufier S.J, Zeitschr. f. kath. Theol. 1907, Heft 2—4. Dr. Esser, Der Katholik, Jg. 1907. ') Jo, XIV, 16, 26. 'J Euseb., H. E, V. 19—22. 122 § 17- Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. denheid, toen deze tot heil der Kerk de libelli pacis der ietwat verwaande confessores niet in aanmerking nam. Alle lapsi en confessores hitste men tegen hem op. De schismatieke beweging nam toe. Cyprianus, die voor de vervolging was gevlucht en zich schuil hieldT), besliste, dat de libelli pacis niet voor alle lapsi, maar alleen voor hen, die in gevaar van sterven verkeerden van waarde zouden zijn; betrekkelijk de overigen zouden niet de onvoorzichtig uitgereikte libelli pacis, maar een synode beslissen. Hieraan echter stoorde men zich niet. Novatus2) en eenige andere priesters namen allen, die libelli pacis vertoonden, in de kerkelijke gemeenschap op, en stelden zelfs een zekeren F o rtunatus als tegenbisschop aan. Omstreeks Paschen 251 keerde Cyprianus naar Carthago terug, riep een synode samen, regelde daarin de zaak der lapsi3), sloot de scheurmakers van de Kerk uit en zond de besluiten naar Rome. Ook Novatus begaf zich, om zijn partij te verdedigen, derwaarts. Sedert den marteldood van Paus Fabianus stond de Apostolische Stoel ledig en de Kerk werd door het college der priesters bestuurd. Een der voornaamste was de geleerde priester Novatianus *). 50. Deze toonde zich over de keuze van Paus Cornelius (251) ten zeerste gebelgd en wierp zich, vermoedelijk op aandringen van Novatus, als tegenpaus op5). Merkwaardig is de omkeer van den laatste, die, na zich tegen de rechtmatige strengheid van Cyprianus te hebben gekant, de veel hardere, zelfs kettersche eischen van Novatianus omhelsde. Deze leerde, dat een gevallene nooit meer in de kerkelijke gemeenschap kon worden opgenomen, dat de Kerk door de zondaars besmet wordt en alleen uit reinen kan bestaan zooals de Novatianen, die daarom ook de reinen (Kathari) werden ') Om deze vlucht te Rome belasterd, had Cyprianus zich bij de Romeinsche priesters, die na den marteldood van Paus Fabianus de Kerk bestuurden, te rechtvaardigen. Hij deed dit door de reden zijner vlucht op te geven en eenige zijner brieven (Ep. 5, 6, 7, 10—19) op te zenden, waarop hij de goedkeuring van zijn gedrag verwierfl *) Novatus wordt bij de Grieken met Novatianus verwisseld. Zie Migne, P. L., IV, col. 861, Dissert. Lumper, cf. Euseb., VI, 43. *) Cyprianus schreef zijn boek De I-apsis, een rondgaand schrijven aan de gansche kudde. 4) Zijn werken bij Migne, P. L, T., III, 862—970. Vgl. Bardenhewer, Gesch. der ahchristl. Lit., II, 559 ff. *) Corn., Ad Fab. Antioch, Migne, P. L, T. III, 731. Cf. Eus., H. E, V. 43 ss. §17. Sacrament van boetvaardigheid en kerkelijke boete. 123 genoemd'). Door Paus Cornelius in een synode van zestig bisschoppen veroordeeld, eischte Novatianus, bij het uitdeden der H. Communie, van zijn volgelingen een eed, dat zij nooit meer tot de gemeenschap van Cornelius zouden terugkeeren *). Overal zocht hij partijgangers en niet weinigen, zelfs bisschoppen werden bedrogen. Veel heeft de Romeinsche Kerk in dezen strijd aan Cyprianus en Dionysius van Alexandrië te danken. De eerste schreef bij die gelegenheid zijn beroemd boek De unitate ecclesiae; de tweede zijn schoonen Brief aan Novatianus en andere aan F a b i u s van Antiochië, die de overdreven strengheid van dén scheurmaker goed vond 'j. Te Rome verloor Novatianus weldra zijn aanhang. Nog in de vierde en vijfde eeuw ontmoet men Novatianén te Constantinopel, te Alexandrië, in Klein-Azië, vooral in Phrygië, waar zij zich met de overblijfselen van het Montanisme vereenigden. 6°. Ook het schisma van Meletius4) hangt vermoedelijk samen met de verschillende vragen der kerkelijke boete. Want Epiphanius verhaalt, dat de overdreven strengheid van Meletius, bisschop van Lycopolis, niet strookte met de gematigde beginselen van zijn metropoliet Petrus van Alexandrië. Anderen spreken van ongeoorloofde wijdingen door Meletius verricht, sommigen zelfs van geloofsverzaking. In 306 veroordeeld bewerkte Meletius een scheuring, die ook na de kerkvergadering van Nicea bleef voortbestaan, en de uitbreiding van het Arianisme niet weinig begunstigde. 7°. De scheuring van Hyppolytus*) die meer dan 15 jaren duurde, was reeds Veel vroeger in de Kerk van Rome ontstaan. Bij de keuze van Paus Calixtus werd de beroemde priester Hippolytus als tegenpaus gesteld en Calixtus van laksisme en een reeks van andere misdrijven beschuldigd. Er ontstond een hevige strijd, die voortduurde tot in het jaar 235, toen, ') Pacianus, (Ep. III 'ad Symphron.) geeft hun leer aldus weer: „Quod mortale peccatum Ecclesia donare non possit, immo quod ipsa pereat recipiendo peccantes." Tixeront, Histoire des dogmes, Paris 1905, Tom. I p. 373 ss. *) Corn., Ad Fab, L c. 756. ') Euseb., H. E, VII, 41, 42, 44—45. Cf. Pitra, Ahalecta sacra, IV, 129 s. Bardenhewer, H, 184—186. *) Epiph. Haer, c. 68. Hefele, Conciliengesch, I. 343—356. ) Adhe'mar d'Alès, La théologie de S. Hippolyte, Paris 1906. Voor het historisch gedeelte zie vooral de geleerde Introduction, p. I—LIV en chap I. I24 § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd. onder de vervolging van Maximinus Thrax, de tweede opvolger van Calixtus, Paus Pontianus met Hippolytus naar Sardinië in ballingschap werd gezonden. Pontianus legde nu zijn waardigheid neer en het is waarschijnlijk, dat Hippolytus dit voorbeeld gevolgd en zich onderworpen heeft. Want zoowel de laatste als de eerste werd na zijn dood naar Rome overgevoerd en in de oude Romeinsche Liturgie herdacht1): Natale Sanctorum Hippolyti et Pontiani." Onder deze vervolging werd de Romeinsche Kerk ook door de boetelingen verontrust. Zij eischten van Paus Marcellus (308—309) de Communie zonder voorafgaande boete. Diens opvolger Eusebius daarentegen werd bestreden door een strenge partij, aan wier hoofd een zekere Heraclius stond. Maxentius zond Marcellus, Eusebius en ook Heraclius in ballingschaps). § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd. H. Kellner, Heortologie oder das Kirchenjahr und die Heiligenfeste in ihrer geschichtl. Entwicklung, 3 Aufl., Freiburg 1911. F. X. Funk, Die Entwicklung des Osterfastens, in Abh. und Unters., I, 241 ff. Hefele, Conciliengeschicbte, I, 86—101. Eusebius, H. E, V, 26, 27, 28; VII, 20, 32. L. Duchesne, Origines du culte chréden, III éd., Paris 1903. Vigouroux, Dictionnaire de la Bible, art. Dimanche. Revue du Clergé francais, février 1905. p. 562 ss. Herb. Thurston S. J., The influence of Paganism on the Christian Calendar. In the Month, Maart 1907, blz. 225 vv. i°. Op den eersten dag der week, op den Zondag, is Christus verrezen. Op dien dag waren de Apostelen bijeen: „ Una sabbatorum", „post dies octo" 3). Ook later vinden wij te Troas op denzelfden dag („una autem sabbati") de Christenen vergaderd ') Döllinger, Hippolytus und Callistus, Regensb. 1853. C. De Smedt, Dissert. in prim. aetat. hist. eccl.; Gandavi, 1876, p. 83—189, 189—218. *) De opschriften van Damasus en de verklaring bij L. Duchesne, Le Liber Pontif., I, 164—167.. *) Joan., XX, 1, 19, 26. § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd. 125 „ad frangendum panem* \ Paulus wil, dat men de liefdegiften te Corinthe verzamele „per unam sabbati" *). Dezen dag bedoelt Plinius, wanneer hij zegt, dat de Christenen „stato die ante lucem* samenkomen. Van den Zondag spreekt ook de Didache *): „Die dominica autem convenientes frangite panem etgratias agite postquam delicla vestra confessi estis*. Men onthield zich van slafelijken arbeid 4) en woonde de H. Mis bij, hetgeen streng was voorgeschreven5). Reeds bij Tertullianus worden de andere dagen der week „feriae" geheeten 6). Naast den Zondag vierden de Joden-Christenen ook den Sabbat. Behalve den Zondag noemt Origen es als kerkelijke feesten Paschen, Pinksteren en Goeden Vrijdag7). In het oosten vierde men reeds vroeg het feest der Epiphanie op den zesden Januari, men herdacht eerst het doopsel van Christus en het wonder van Kana, wat later ook de geboorte8). Het schijnt, dat in Spanje het feest der Hemelvaart reeds bestond *). Het kerkelijk jaar had zich echter nog niet ontwikkeld. Van de drie groote feestkringen ontbrak Kerstmis. Omstreeks het midden der derde eeuw vormde zich de kalender der Heiligen, die zijn oorsprong had in de gewoonte, om hun namen op den verjaardag der marteling {dies natalis) bij het H. Offer te noemen. Behalve Petrus en Paulus stonden op den Romeinschen kalender alleen Heiligen uit de derde eeuw. Geen andere Apostelen, noch Ignatius of Polycarpus, noch Stephanus, noch Joannes de Dooper werden vermeld; zelfs geen feest der H. Maagd10). 2°. In tegenstelling met de Fariseërs onderhielden de Christenen niet op Maandag en Donderdag, maar op Woensdag en *) Act. Ap, XX, 7. a) I Cor, XVI, 2. *) Cap. XIV; Cf. Ep. Barn, c. 85; Ignat., Ad. Magnes, cap, 9. l) Tertul., De oratione, 23. *) Can. 22 van Elvira, Hefele, 8, 194. Vgl. Tertul., De fuga in persec, c. 14. De oratione, c. 20. ") De Jejunio, c. 2. ') Contra Cels, VUT, 21. >jt,' *) Clem. Alex., Strom, I, 21. ) Can. 43 van Elvira, Hefele, I, 174. ,0) C. A. Kneller, Stim. a. M. L. B. 67, 1904, S. 588. Vgl. Rdbeau. Le culte des saints dans 1'Afrique chrétienne, Paris 1903. 126 § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd. Vrijdag een gedeeltelijke vasten, tot drie uur. Statio (wacht) werd dit genoemd, omdat men, als een soldaat op-post, waakte en vastte'). Van een vasten vóór Paschen spreekt het eerst de H. Ir enaeus in een brief aan Paus Victor (189—198)s). Men vastte gedurende één, twee en meer dagen; sommigen veertig uren. Gewoonlijk begon men Woensdag of Donderdag voor Paschen; waarschijnlijk vastte nog niemand langer dan gedurende de goede week3). Deze zoo verschillende praktijk was in de dagen van Irenaeus reeds oud. Het eerste zekere bericht van een veertigdaagsche vasten geeft de vijfde canon der synode van Nicea (325). Zeker is het gebruik ouder4). 30. Evenmin als de voorbereiding tot Paschen, was ook de viering daarvan overal dezelfde, hetgeen aanleiding gaf tot den Paaschstrijd. De Kerken van Klein-Azië vierden vanouds hun Paaschfeest op den 14 nisan en beriepen zich daarbij zoowel op „het Evangelie" als op de overlevering, die zij tot de Apostelen Joannes en Philippus terugvoerden. Zeer waarschijnlijk herdachten zij met eerstgenoemden Apostel in den 14 nisan den dag van het laatste avondmaal en van de instelling van het H. Sacrament des Altaars. Bevestigd wordt men in deze laatste onderstelling, wanneer men let zoowel op de voorname plaats, die de H. Eucharistie in het Evangelie van Joannes inneemt, als op den overgang der benaming van het Joodsche op het Christelijke feest, op den oorspronkelijken samenhang tusschen de Joodsche en de oud-Christelijke liturgie en op de overlevering iri de synoptische Evangeliën bewaard. Het Klein-Aziatische Paaschfeest viel derhalve bijna altijd buiten den Zondag, op de eerste volle maan na de lentenachtevening, terwijl men het in alle overige gedeelten der Kerk vierde op den Zondag daarna en de verrijzenis des Heeren herdacht5). Geen wonder, dat men, bij zulk verschil in de viering van het ') Didache, c. VIII. Cf. Pastor van Hermas, Simil. V, I. ') Euseb,, V, .27. *) Vgl. Funk, Abhandl. u. TJnters, S. 244 ff.; en Probst, Kirchl. Disciplin, 269 ff. Vacandard, Les Origines du carême, Revue du clergé francais, Mars 1904. ') Cf. De woorden van het Nicenum, Canon V. 5) J. P. "van Kasteren, De sterfdag des Heeren en de oudste Christelijke overlevering, Studiën, Deel 68 (1907), bl. 40 vv. § 18. Feest- en vastendagen. Paaschstrijd. 127 hoogste feest, weldra beproefde, om tot overeenstemming te komen. Reeds de H. Polycarpus onderhandelde daarover met Paus A n i c e t u s (157 — 168), en ofschoon men niet slaagde, werd toch de eendracht niet gestoord en droeg Polycarpus te Rome plechtig het H. Misoffer op '). Korten tijd daarna, in het jaar 167, ontstond te Laodicea het eerste geschil over het Paaschfeest. Vermoedelijk ligt hier het begin van den grooten strijd tusschen de voorstanders der Zondagsche paaschviering en de zoogenaamde Quartodecimanen, die het feest vierden op den 14 nisan. Altijd heviger ontvlamde dé twist en breidde zich weldra uit over de geheele Kerk. Nu eischte Paus V i c t o r (189—198) op krachtigen toon van Polycrates van Ephese en andere bisschoppen, synoden te houden en zich uit te spreken over de viering van het Paaschfeest. Bijna alle bisschoppen gehoorzaamden aan den Paus en verklaarden zich voor de Zondagsche paaschviering. Polycrates van Ephese echter en met hem die van Klein-Azië hielden zich hardnekkig aan de Quartodecimaansche praktijk. Het schijnt dat Paus V i c t o r tegen hen de excommunicatie uitsprak, die echter, om de vredelievende bemoeiing van den H. Irenaeus, niet tot uitvoering kwam. Omtrent kettersche meeningen bij de Quartodecimanen in KleinAzië vindt men bij de oude schrijvers niets zekers vermeld. In de derde of vierde eeuw leest men verwarde berichten aangaande een soort Quartodecimanen, die het Paaschfeest der verrijzenis (Tlxexx »vxgtx/,,Octavius, c. 37. Tertul., De corona militis. Vgl./. W. van Heesviqk. De eerste Christenen en de krijgsdienst. Geschiedk. Bladen, Afl. 1, Amsterdam, 1905. ") Orat. ad Graecos, 19. *) Contra Celsum, V, 33; VIII, 73; III, 15. ') Ed. Rahmani, p. 115. ") Aegypt. Kirchenordnung, Ed. Achelü, S. 81. Canones Hippolyti, Ed. Acnelis, 82 ') Euseb., H. E, VI, 9 ss. § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. 133 in gebed en versterving leefde !); dan Antonius, die zich wat later terugtrok en de Vader der monniken werd. Hoog steeg het aantal eremieten tijdens de vervolging van Diocletianus. Ook godgewijde maagden2) leidden een ascetisch leven en legden in de handen des bisschops haar beloften van zuiverheid af. Zij leefden alleen of met meerdere samen en werden door een geestelijke bestuurd. Sommige weduwen of maagden gingen een soort geestelijk huwelijk aan en namen tot bescherming en steun een man, een monnik of geestelijke in huis. Op den duur echter wekte dit argwaan. Daarom werd de samenwoning van geestelijken en maagden of virgines subinlroductae reeds in de derdè eeuw zeer gelaakt en ook later herhaaldelijk verboden3). Ofschoon van een kloosterlijk leven nog geen sprake was, ontwikkelde zich reeds een bijzondere dracht: een sluier en lange gewaden van zedige stof. Reeds vroeg kwam het gedeeltelijk afsnijden der haren in zwang, en de inkleeding der maagden4). Vele Vaders hebben dit maagdelijk leven verheerlijkt. Vooral Methodius van Olympus in zijn Symposium decem virginum!). De bezigheid der maagden bestond in oefeningen van godsvrucht en naastenliefde. Niettegenstaande de groote zedelijke gevaren en de hevige vervolging, toonde het Christendom aldus in alle rangen der maatschappij zijn onweerstaanbaren invloed. § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. . F. X. Kraus, Geschichte der christlichen Kunst, I Band, Freib. 1896. Kirsch, Das christliche Culturgebaude im Altertum, Köln 1893. F. X. Funk, der Canon 3b von Elvira, in Abh. und TJnters., I, 346 ff. Lehner, Die Marien verehrung in den ersten Jahr hun derten, Stut tg. 1881. Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms mit 267 Tafeln und Abbildungen im Text, Freiburg 1903. De Rossi, La Roma Sotteranea, Roma 1864 ss. ') Hieronym., Vita S. Pauli. Act. SS. d. 15 Jan. s) Zie vooral Wilpert, Die Gottgeweihten Jungfrauen in den ersten Jahrhunderten der Kirche, Freiburg 1892, en ook Die Malereien der Katakomben Roms, S. 204 ff. *) Cyprian., Ep. ad Pomp, 4; Euseb., H. E., VII, 30; Syn. van Elvira, can. 27. H. Achelis, Virgines Subintroductae, Leipzig 1902. Biblische Zeitschrift, 1905, III, S. 44—69. *) Cypr., De habitu virg, en Tertul., De velandïs virginibus. *) Bardenhewer, Patrol. (I Aufl.), S. 171. J34 § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. Wilpert. Erganzungsheft zu de Rossis Roma Sotteranea. Die Papstgrabër und die Caciliengruft, Freiburg 1909. Kaufmann, Die sepulehralen Jenseits-Denkmaler der Antike und des Urchristenthums, Mainz 1900Dezelfde, Handb. der Christi. Archeologie, Paderborn 1905. P. Xystus O. C. R-, Notiones archeologicae christ. 4 Tom, Romae 1908 ss. H. Delehaye S. J, Les origines du culte des martyrs, Bruxelles 1912. 1 °. De eerste Christenen te Jeruzalem verrichtten hun gebed nog in den tempel en de Apostelen predikten in de portiek van Salomon'), maar het breken des broods geschiedde in de huizen2). Te Ephese diende daarvoor het huis van Aquila en Priscilla3). Te Rome wijst de overlevering de huizen van den Senator Pudens,' Lucina, Eutropia, Anastasiaen Caecilia als godshuizen aan.. Toen het aantal Christenen toenam, stelden de rijken de basilieken hunner paleizen ter beschikking, zoo b.v. de basiliek van Theophilus te Antiochië: te Rome die van S i c inin us (aedes egregiae Lateranorum), waar later St. Jan van Lateranen werd gebouwd. In de derde eeuw hadden vele steden hun eigen godshuizen, die aan de Christelijke gemeente behoorden. Berichten zijn tot ons gekomen aangaande een kerk in Edessa, Caesarea en elders. Eusebius verhaalt, dat gedurende de derde eeuw jn alle steden ruime kerken bestonden, die in de vervolging van Diocletianus werden verwoest4). In tijd van nood werd ook in de catacomben godsdienstoefening gehouden, ofschoon de geringe ruimte maar een klein aantal Christenen toeliet. De zaal, de basiliek, waar de HH. Geheimen werden gevierd, was langwerpig en gewoonlijk naar het oosten gericht. Aan die zijde stonden het altaar, de troon des bisschops en de zetels der priesters. In het schip hadden mannen en vrouwen, boetelingen en catechumenen afzonderlijke plaatsen. De mannen zaten voor de vrouwen en deze voor de boetelingen en catechumenen. Was er gebrek aan ruimte, dan moesten de jongeren blijven staan6). De vertrekken aan de oostzijde der kerk (pastophoria) werden ') Act. Ap, III, 1; II, 46; III, 11 ; V, 12. *) Act. Ap, II, 46. s) 1 Cor, XVI, 19. *) Hist. Eccl, VII, 15; VIII, 1, 2; VII, 30—32. Lactant., De mort. pers, c. 12. Vgl. Kraus, I, 271 ff, vooral dé Syrische Didaskalia, übersetzt und, erklart. von H. Achelis und J. Flemming, Leipzig 1904, S. 284—285. *) Vgl. de beschrijving in de Syrische Didaskalia, p. 284—285, en Constit. Apost, h, 57; vgl. vin, 13. § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. 135 gedeeltelijk door de geestelijkheid ingenomen, gedeeltelijk als bergplaats voor de oblata en andere benoodigdheden gebruikt. 20. Vermoedelijk waren de "eerste godshuizen niet rijk versierd. De beeldenhaat der eerste Christenen is een lang erkende fabel. Want ofschoon de eerste Christelijke Kerken ontstonden onder de Joden, die volgens de Mozaïsche wetten een afkeer hadden van beelden x); hoewel later eenige kerkelijke schrijvers zich uitspraken tegen de beelden, zooals Tertullianus*), Eusebius8) met enkele anderen; al verbood ook zelfs de synode van Elvira (omstreeks 300) het schilderen van beelden op de muren: Placuit picturas in Ecclesia esse non debere, ne quod colilur et adoratur in parietibus depingatur), toch bloeide sedert de eerste eeuwen de Christelijke kunst. Tertullianus was Montanist, Eusebius Semi-Ariaan; zij spraken niet in den geest der Kerk. Asterius kantte zich alleen tegen de voorstellingen van Christus, Nilus tegen overdreven pracht. De canon van Elvira had zijn grond in plaatselijke omstandigheden of in de disciplina arcani*). Overtuigender evenwel dan alle andere bewijzen zijn de ontdekkingen der laatste tijden, vooral die van Mgr. W i 1 p e rt, waaruit zonpeklaar blijkt, dat reeds in de allereerste eeuwen de kerkelijke kunst wérken schiep, die ons met eerbied vervullen. In de catacomben vooral ziet men, hoe de beelden werden beschouwd als een krachtig hulpmiddel voor de bevordering der godsvrucht. Immers de Kerk van Rome, wier gedrag altijd het richtsnoer was aller Kerken, heeft daar een rijken schat van beelden en voorstellingen bewaard. Ofschoon de beeldhouwkunst niet zooveel werd beoefend als de schilderkunst, is er toch zeker veel van haar voortbrengselen verloren gegaan. Dit bewijzen de bekende beelden van den goeden Herder, het standbeeld van Hippolytus uit de derde eeuw B), sarcophagen, lampen, goudglazen met allerlei voorstellingen *). Zeer veel echter heeft ons de schilderkunst bewaard 7). De ') Exod, XX, 4; Deut., V, 8. 3) De idolalat., cap. 3, 8; De pudicitia, cap. 10. *) Niceph. Gregoras, Hist. Byz., XIX, 3. 4) Hefele, Conciliengesch, I, 170. De Rossi, Roma sotterranea, III, 475. 6) Grisar S. J. Analeeta Rom. 636. ♦) Kraus, Geschichte der.chrisd. Kunst, L S. 224—226. ') Bij De Rossi, Garrucci, Wilpert, Grisar enz. 136 § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. meest voorkomende afbeeldingen zijn: De visch, het lam, de ram, de haan, de pauw, de leeuw; — de olijfboom, de wijnrank, de palm, de lelie; — de her, het schip, het anker, de luchter met zeven armen, de kelk en de brooden; — Adam en Eva, een boom met de slang, de zondvloed, N o a c h in de ark, Abraham, M o z e s slaande tegen de rots, D a v i d met een slinger gewapend, Eli as ten hemel opklimmend, Jonas, Daniël in de leeuwenkuil, T o b i a s met den visch; — de aanbidding der wijzen, Jezus te midden van de leeraars der wet, de voorstelling van het doopsel, de opwekking van Lazarus, de genezing van den lamme, de vermenigvuldiging der brooden, het doopsel van Christus; — de Apostelen, vooral Petrus en Paulus, de H. Maagd als orante, of met het Goddelijk Kind in de armen en den profeet I s a i a s naast zich, de goede Herder met het schaap op de schouders; O r p h e u s, godgewijde maagden, beroemde martelaars enz.*) Men vindt derhalve niet alleen symbolische en allegorische voorstellingen, maar ook geheimen uit het leven van Christus en de H. Maagd. Zeer verrassend is de overeenkomst dezer oude voorstellingen in de catacomben met de Oud- en Nieuw-Testamentische voorbeelden, die men aantreft in de toenmalige gebeden der Kerk *). De kunstwaarde der oud-Christelijke schilderingen daalt met het langzame verval der Romeinsche kunst. Over het algemeen zijn de oudste voorstellingen het best geslaagd en kunnen zelfs met de heidensche fresco's dier tijden worden vergeleken. Maar al gaat ook de waarde met de tweede eeuw achteruit, toch moet men zich verwonderen dat onder zoo moeilijke omstandigheden onder den grond zulke volmaaktheid bereikt werd. De bekende goede Herder in het museum van het Lateraan, de bas-reliefs van Damus el Karita te Carthago, de oude schilderingen der catacomben van S. Gennaro dei Poveri te Napels en in Domitilla te Rome staan gelijk met zeer goede voortbrengselen der Grieksch-Romeinsche kunst Het doel dezer schilderingen, zegt Wilpert, was niet, te onderrichten, maar op te wekken tot gebed voor de afgestorvenen, ') P. Dörfler, Die Anfiinge der Heiligenverehrung nach den römischen Inschriften und Bildwerken, München 1913. * K. Michel, Gebet und Bild in frühchristlicher Zeit, in Ficker, Studiën über christi. Denkmaler. N. F. Leipzig 1902. 2. Kaufmann, Christi. Archeologie, Paderborn 1905, S. 277 ff. § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. 137 wier graf met de beelden van Christus en zijn heiligen was versierd 3°. Het aanleggen dezer aldus versierde begraafplaatsen, waar men de lichamen onder het zingen van psalmen en hymnen met eere begroef, was het gevolg van de eerbiedige behandeling der in Christus ontslapenen. Nagenoeg elke gemeente had haar coemeteria*). Terstond vraagt men, hoe die begraafplaatsen in veilighèid waren. Veelal 'zegt men, onder het door de wet erkende beheer der begrafenisgilden [collegia fratrum). Hiertegen wordt echter ingebracht, dat de Christenen een grooten afkeer hadden van die gilden'); dat die gilden gehoorzaamheid veronderstelden aan het senatus-consult, dat de ongeoorloofde vereenigingen verbood: maar de vereeniging der Christenen was zeker onder de laatste begrepen. Vervolgens bestonden die gilden gewoonlijk uit weinig personen. Een gemeente van Rome, Alexandrië en Carthago, die men in de derde eeuw op 40 tot 50000 leden moet schatten, kon zich zeer moeilijk. onder een begrafenisgilde verbergen. Natuurlijker vindt men het, dat de Kerk in de tijden van vrede, die soms lang duurden, onroerende goederen verwierf en als godsdienstige vereeniging bleef bezitten. Vooral de keizers der derde eeuw hebben ofwel de Christenen vervolgd, ofwel geheel met rust gelaten. Maar de Christenen te dulden was hetzelfde als hun vereeniging te dulden. Soms echter waren ook de catacomben niet veilig. Sommige begraafplaatsen had men aangelegd op den beganen grond, andere onder den grond in steen gehouwen. Van deze laatste zijn nog vele aanwezig in Italië, Spanje, Gallië, Duitschland, Oostenrijk, Afrika enz. De meest beroemde zijn de catacomben te Rome, waarvan de oudste, die van Domitilla en Priscilla, dagteekenen uit de eerste eeuw. In de tweede en volgende eeuwen groeide het aantal aan met die van Praetextatus, Lucina, San Callisto en vele anderen. Zij bestaan uit gangen en kamers, waar men de lichamen begroef in sarcophagen, die men plaatste in nissen, of liever meestal zonder sarcophagen in nissen alleen, soms ook in sarcophagen, *) J- Wilpert, Malereien der Katakomben Roms, Tekst, S. 160—161. *) Vgl. De restitutie-edicten bij Eusebius, H. E, VU, 13, X, 5. 3) Tertull., Apolog., 39. Cyprianus, Ep. 67, n. 6. 138 § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. welke in een overwelfde nis (arcosolium) waren uitgehouwen. Men sloot de nis met platen van marmer en steen of met tichels, waarop vaak treffende opschriften werden gegrift. Deze vermelden den naam, den leeftijd en den sterfdag, vragen gebeden voor de zielerust der overledenen, of bevatten roerende wenschen, die betrekking hebben op het eeuwige leven J). Teekenen van hopelooze droefheid komen niet voor. Alles ademt de bovennatuurlijke overtuiging, dat de zielen rusten in Christus, voor wien zij hebben geleefd in druk en vervolging, velen zelfs hun bloed hebben gestort. In deze eerbiedwaardige ruimten bij de graven der martelaren *) vergaderden ook de Christenen, wanneer de heidensche vervolger de godshuizen boven den grond onveilig maakte3). Op het einde der IV eeuw werd het begraven in de catacomben allengs gestaakt ofschoon het versieren en bezoeken der graven nog lang aanhield. Toen de Longobarden de omstreken van Rome en de catacomben voorgoed verwoestten, brachten de Pausen in de achtste eeuw de voornaamste relieken in de stad. Nu geraakten de catacomben allengs in vergetelheid, waaraan ze eerst in de zestiende eeuw door A n t. B o s i o *) en in de •vorige door De Rossi5) en anderen werden ontrukt. Aangaande de beroemde schilderingen der Romeinsche begraafplaatsen heeft J. Wilpert de grootste verdienste6). 4°. Zeer veel felieken zijn de laatste driehonderd jaren uit de catacomben te voorschijn gebracht en aan verschillende kerken vooral in zuidelijk Europa verdeeld. Als kenteeken der overblijfselen van martelaars golden de palm en de bloedfiolen. Bij decreet van io April 1668 keurde de Congregatio rituum dit goed. Telkens echter werd door de geleerden twijfel geopperd. Het grootste opzien baarde het geleerde werk van V. de Buck, S. J.'). Ziehier zijn' betoog: Bijna alle lichamen der martelaars zijn door Paulus I en Paschalis I uit de catacomben verwijderd. Het ') In Pace; In Christo vivas; Pete pro nobis; Vivis in gloria, etc. etc. *) Roma Sott, III, 489 ss. 8) De Rossi, Roma Sott., III, 478 ss. . *) Roma Sotterranea, opera postuma etc, Roma 1632. *) La Roma Sotterranea, Roma 1864 ss. *) Die Malereien der Katakomben Roms, Freiburg 1903. ') De phialis . rubricatis, quibus martyrum Romanorum sepulcra dignosci dicuntur observationes, V. D. B, Bruxellis 1855. § 20. Godshuizen, beelden, begraafplaatsen. !39 vijfde gedeelte van hen, in wier graven bloedfleschjes werden gevonden, is beneden de zeven jaar. Zooveel kinderen zijn er niet gedood. Bij velen, die na C o n s t a n t ij n zijn begraven, heeft men bloedfleschjes gevonden, zelfs meer dan in vroegere graven. Op vele dier graven ziet men het monogram van Christus dat, volgens de geleerden, het eerst door Constantijn werd gebruikt. De overlevering en het proefondervindelijk onderzoek bewijzen niet, dat zich alleen in de graven der martelaars bloedfleschjes bevinden. Het onderzoek van Leibnitz heeft geen gezag. Het schijnt, dat men fleschjes met de H. Eucharistie onder de gedaante van wijn in de graven plaatste. Daarvoor pleit de vorm der fleschjes en de roode neerslag daarin gevonden. Voor het bloed der martelaren gebruikte men andere fleschjes, die men zeer goed van de overige kan onderscheiden. Aldus het werk van den geleerden schrijver, die uit het bovenstaand het besluit trok, dat de bloedfleschjes in de graven gevonden geen waarborg zijn voor het martelaarsschap. Geen wonder, dat het de samenstelling eener commissie van kardinalen, prelaten, geestelijken en geleerden, ten gevolge had. Nadat nu deze zaak opnieuw was onderzocht, verklaarde dezelfde Congregratie bij decreet van 10 December 1863, dat het decreet van 1668 van kracht zou blijven. Dit luidde: „ Cum de notis disceptaretur, ex quibus verae sanctorum Martyrum reliquiae a falsis et dubiis dignosci possint, eadem S. Congregatie censuit, Palmam et Vos illorum sanguine tinctum pro ■signis certissimis kabenda esse" l). In 1872 vond men in het coemeterium van den H. Saturninus aan de Via Salaria Nuova een bloedfleschje dat, blijkens nauwkeurig chemisch onderzoek, werkelijk bloed inhield Nog in vier andere gevallen had men reeds vroeger waarschijnlijk bloed in de fleschjes gevonden3). ') F. X. Kraus, Die Blutampullen der Röm. Katakomben, Frankfurt 1868. — Ober den gegenwartigen Stand der Frage nach dem Inhalte und der Bedeuting der Röm. Blutampullen, Freiburg 1872. 2) De Rossi, La Roma Sotterranea, Hl, 707—717. *) Vgl. Kraus, Roma Sotterranea, Freiburg (H Aufl.) 1879, S. 514 fl. VIJFDE HOOFDSTUK. Ontwikkeling der kerkelijke leer tegenover de dwalingen. kerkelijke wetenschap. § 21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. - Schwane, Dogmengeschichte, I B. Vornicenische Zeit, Freiburg (II Aufl.) 1892. Harnack, Dogmengeschichte, 5. Aufl, 3 Bde, Leipzig 1914. Hilgenfeld, Ketzergeschichte des Urchristentums, Leipzig 1884. Ermoni, L'ébionitisme dans 1'église naissante, in Rev. d. quest. hist. .1899, 481 ss. Hagemann, Die Röm. Kirche und ihr Einfluss auf Disctplin und Dogma in den drei ersten Jahrhunderten, Freiburg 1864. Herzog, Realencyclopaedie, in v. Hefele, Conciliengeschichte, I, 135 ff. E. Faye, Introduction a 1'étude du gnosticisme au ne et au Ille siècle, Paris 1903. Tixeront, Histoire des dogmes. I: La théologie antenicèenne, Paris 1905. Bonaiuto, Lo Gnosticismo, Roma 1907. S-winey, The esoterie teaching of the gnostics, London 1909. Lebreton s. J, Les origines du Dogme de la Trinité, Paris 1910. i°. Christus is gesteld „tot een teeken, dat wedersproken wordt" Van het begin af heeft zijn Kerk die tegenspraak met Hem gedeeld. Dit bewijzen niet alleen de gewelddadige vervolgingen, maar ook de dwalingen en ketterijen, sedert de vroegste tijden door haar weerspannige kinderen verspreid2). Tot dezen behoorden Hymenaeus en Philetus3), de Nicolaïeten, *) Luc., H, 34. 2) 2 Petr, H, 1 vy.; 1 Tim, I, 4; IV, 3; IV, 7; VI, 20; 1 Cor, XV, 32. ') 2 Tim, H, 17. § 2i. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. 141 door Joannes in het Boek der Openbaring'), de Doceten, door denzelfden in zijn Brieven bestreden *); Cerinthus, dien Joannes door zijn Evangelie weerlegdes), en Simon de Toovenaar. De laatste, uit Samaria afkomstig en reeds uit de Handelingen der Apostelen bekend4), wordt door de kerkelijke schrijvers de Vader der ketterijen genoemd. Simon leerde de emanatie. Uit God komt de Ennoia, uit deze de scheppende geesten, die haar moeder in de materie opsloten. Deze Ennoia bevond zich nu in Helena van Tyrus, en Simon is gekomen om ze te bevrijden. Hij noemde zich Kracht Gods, die de wereld verlost. Het geloof in hem en Helena was het eenige vereischte ter zaligheids). 2 °. De Ebionieten waren Joden-Christenen, die zich niet wilden losmaken van de Mozaïsche wet. In den beginne was deze partij rechtgeloovig en de Kerk had de Joodsche praktijken nog niet verboden. Hegesippus verhaalt, dat zekere Thebuthis uit afgunst tegen S i m e o n, den tweeden bisschop van Jerusalem, een sekte vormde, die vóór de verwoesting der stad mede naar Pella vluchtte. Wel erkende ze Christus als den Messias, maar bleef verder volslagen Joodsche Het duurde echter niet lang, of velen zagen in Christus een gewoon mensch. Deze laatste noemt Epiphanius Ebionieten; hen, die de wonderbare geboorte uit Maria en den H. Geest en ook de godheid van Christus beleden *), Nazaraeërs. Toch stond dit verschil van benaming niet vast, zoodat de ketters meestal met beide namen werden genoemd7). De afleiding van het woord is niet met zekerheid te bepalen8). 3°. Judaïzeerende Christenen zijn mede de naar zekeren E1 c h asai genaamde Elkesaïeten, die Christendom en Jodendom met astrologie en tooverij vermengden, veelvuldige wasschingen deden ') Apoc, II, s, 14—15. s) 2 Jo, IV, 2—3. Vgl. Ignat., Ad Smyrn., c. 2, Ad Trall, c. 9—10; Ad Ephes, 7—18. *) Iren., I, 26; III, 9; III, tl. *) Act. Ap, VIII, 9—24. s) Iren., Adv. Haer, I, 23. Over de legenden omtrent Simon, vgl. Harnack, Gesch. d. altch. Literatur, I, 153—154. «) Hieronymus, De vir. illustr, c. 33. Deze was wellicht het beste ingelicht. ') Euseb. H. E, Hl, 27, 31; IV, 22. Epiph., Haer, 30. Philosoph, VII, 34. ') Zie Hergenröther—Kirsch, I, no, n. 2. 142 §21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. en C h r i s t u s tot een aeon verlaagden. Een der hoofddogma's was de herhaalde incarnatie, vooral in Adam en Christus1). Tot dezefde soort ketterij behoort de leer der Clementijnen -). Volgens de Homilieën heeft de zonde de openbaring verduisterd, die hernieuwd werd door den waren propheet. Deze verscheen in Adam, Mozes en Christus. De wet van Mo zes is vervalscht. De ware verschilt volstrekt niets van het Christendom. De schepping is emanatie. De Recognities zijn minder Joodsch3). Gnosticisme. 40. Het gnosticisme vormt een groote familie van dwalingen, die elk op hare wijze de wijsgeerig-godsdienstige systemen van het oosten met de leer van het Christendom vermengen. De Christelijke scheppingsleer verwerpend stellen de gnostieken hun emanatie en dualisme in de plaats en verklaren daaruit de menschwording en verlossing. Ook de heidensche mythologie, de mysteriën, zelfs de astrologie vindt in het gnosticisme een plaats. Chaldaeërs, Perzen, Indiërs, Syriërs en Egyptenaren dragen het hunne bij, om het wanstaltig systeem te voltooien. Het geloof werd vervangen door de Gnosis, een verwarde, geheime wetenschap, welker volgelingen zich als de eenige kenners en doorgronders der ware wijsheid, gnostieken noemden. Zij vroegen zich af: Vanwaar komt het kwaad wanneer God onèindig volmaakt is? Hoe kan God, een zuivere geest, de maker zijn van een stoffelijke wereld? Vanwaar het goede en kwade in den mensch, indien God oneindig goed en rechtvaardig is? Het antwoord, door het Oude Testament reeds op deze vragen gegeven, was hun niet voldoende. Evenmin waren zij tevreden met het: antwoord, dat de Christelijke leer geeft op de belangrijke vraag: Hoe heeft Christus de wereld verlost? De gnostieken togen zelf aan het werk, om de oplossing te zoeken. En er ontstond een groot aantal systemen, die alle steunen op emanatie en dualisme en het volgende gemeen hebben: a. De hoogste God (fivêéc xyvèvTog) is de bron van alle volmaakt- ') Philosoph., XI, 13—17, Epiphan., 53. *) Migne, P. G, Tom. 1—2. ') Zie Bardenhewer, I, 351 ff. Meyboom, De Clemensroman, Groningen 1904. Vgl. Analecta Boll., Ton. 24, p. 138—141. § 21. Ketterijen en ontwikkeling der kerkelijke leer. M3 heid. Een overgang van dit oneindige tot het eindige is niet denkbaar, tenzij God zich beperkt, zich bij gedeelten begrijpt. Zoo vaak nu dit wezen zich concipieert als denkend, levend, machtig, wijs, heilig, vormen zich deze acten tot persoonlijkheden en vloeien uit God voort (emanatie), worden te onvolmaakter, naarmate ze verder van de bron verwijderd zijn, maar blijven behooren tot het goddelijk wezen. Haar naam is xlcov (aeon — eeuwig), omdat zij, ofschoon onbewust, van eeuwigheid in God zijn. De verzameling der aeonen, wier aantal bij sommigen tot 365 opklimt, heet irhiipwfAX of volheid van het goddelijk leven. Bij eenige ketters zijn de aeonen paarsgewijze mannelijk en vrouwelijk. b. Om den oorsprong der zichtbare wereld te verklaren, wordt een tweede eeuwig wezen aangenomen: de eeuwige materie (uAjj), of door anderen het rijk der duisternis met den vorst der duisternis aan het hoofd. Uit den oppersten aeon van het pleroma geraakte een deeltje der goddelijke levenskracht in de materie, ofwel de vorst der duisternis roofde het met geweld. Nu was de materie bezield. Hieruit vormde de demiurgus (wereldvormer), die volgens velen een lagere aeon, volgens anderen een dienaar van den geest der duisternis was, deze stoffelijke, booze wereld en de menschen. Deze laatsten zijn in drie soorten verdeeld: de fineumatici, bij wie de lichtstof van het pleroma de materie overtreft (gnostieken); de psychici, bij wie de lichtstof en de materie in evenwicht zijn (Christenen); de hylici (materiales), bij wie dé materie de overhand heeft (heidenen). De demiurgus, die de wereld en den mensch vormde, is ook de bestuurder van het heelal en tevens de stichter van het Oude Testament, dat den mensch moest voorbereiden op de verlossing. c. Deze gaat uit van den hoogsten God (puêó?) en heeft ten doel, de lichtdeelen, die in de gevangenschap der stof zijn geraakt, te verlossen. Hiervoor wordt een eigen aeon gezonden, die "Zonytp, of Christus of Jezus of anders genoemd wordt. Bij vele sekten is deze aeon lang niet de hoogste, bij geen enkele werd hij wezenlijk mensch. Volgens de Alexandrijnen verbond zich die aeon tijdens het doopsel in den Jordaan met den mensch Christus. De Syriërs, die de materie als door en door boos beschouwden, leerden, dat de aeon slechts een schijnlichaam aannam (Doceten). Christus leerde den mensch het gnosticisme en vooral de middelen, om de materie te overwinnen. Het lijden des Verlossers, of werkelijk of schijnbaar, had volgens § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. een daarmee overeenstemmend volmaakt leven leiden % Twijfelachtig zijn een homilie en het fragment van een brief. c. Ariston van Pella is de schrijver van een Dialoog tusschen Papiskus en Ja son, die omstreeks het jaar 140 ont? stond, maar later verloren ging. d. De voornaamste apologeet der tweede eeuw is de H. Justinus, martelaar. Hij stamde uit Flavia Neapolis, het oudeSichem, was tieidensch wijsgeer en bekeerde zich tot het Christendom vóór 132. Tweemaal kwam hij naar Rome, stichtte er een school en stierf er den marteldood omstreeks het jaar 165 2). Van zijn talrijke geschriften zijn ons vermoedelijk slechts drie bewaard: Eerste en tweede Apologie en de Dialoog met een Jood Tryphon. De beide Apologieën zijn aan de keizers gericht: de eerste aan AntoninusPiusen zijn aangenomen zonen Marcjus Aurelius en LuciusVerus; de tweede aan AntoninusPius en Marcus Aurelius. Ze zijn dus ontstaan omstreeks de helft der tweede eeuw, de Dialoog vermoedelijk vóór 161. Verder gaan onder den naam van Justinus nog verschillende onzekere en valsche geschriften. Voor de kerkelijke leer en bepaaldelijk voor de Christologie zijn de werken van Justinus zeer belangrijk. In de Apologieën is de schrijfwijze langdradig en dor, levendiger in den Dialoog. Hij gaf zich geen moeite, de inwendige schoonheid der stof met rhetorische kunst te versieren3). e. Tatianus, leerling van Justinus, bekeerd uit het heidendom omstreeks het jaar 165, schreef kort daarop een Apologie, waarmee hij zijn bekeering rechtvaardigde: Oratio ad Graecos. Beroemder is zijn Diatessaron, een soort Evangeliënharmonie, die echter niet meer in haar oorspronkelijken vorm aanwezig is. De reconstructie van Zahn4) wijst op een uitstekend werk. Na den dood van Justinus ging hij tot de gnostieken over en werd het hoofd der Encralieten5). ') C. van Manen, Theol. Tijdschr., 1893, bl. 1—56: De pleitrede van Aristides. 3) Apol. ij c. 1. Dialog. cum Tryph, c. 2—8. Euseb., H. E, IV, 11, 18. *) Migne, Tom. VI, I ss. Beter ed. Pautigny, Paris 1905. /. F. de Groot, Studiën, D. 62, bl. 109 vv.: Over het Woord bij Justinus. Feder S. J. Justins des Martyrers Lehre von Jesus Chr. etc. Freiburg 1906. P/dttisch, Der Einfluss Philos auf die Theologie Justins des Martyrers, Paderborn 1910 (Forsch. Christi. Lit. und Dogmengesch.). Lagrange (O. P.), Saint-Justin, Paris 1914. *) Forschungen z. Gesch. d. Neu-testamentl. Kanons, I, 112 ff. 6j H. U. Meyboom, Theol, Tijdschr. 1903, 193 vv.: Tatianus en zijne Apologie. Migne, tom. VI, 803 ss. Funk, Abh. und TJnters., II, 142—52. A. Puech, Recherches sur le Discours aux Grecs de Tatien, Paris 1903. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. kerkelijke wetenschap, voornamelijk Exegese. Het grootste gedeelte zijner homilieën ging verloren. Van zijn Hexapla en Tetrapla bestaan alleen nog fragmenten. Het belangrijkst dogmatisch geschrift draagt den titel: De principiis (irept dp%iïv). ■ Bijna geheel is de grondtekst verloren en de vertaling van R u f i n u s heeft veel veranderd. Het moest een wetenschappelijke godgeleerdheid zijn en het werd een positieve wijsbegeerte van den godsdienst. Zijn wetensdrang verleidde hem tot stellingen, die vóór hem in de Kerk niet gehoord waren. Hij leerde een eeuwige wereld, het voortbestaan der ziel, de toekomstige verlossing van alle gevallen geesten. Christendom en Platonisme werden vermengd, Christelijke geloofswaarheden naar platonische stellingen verklaard. Geen boek van Origenes heeft zooveel tegenstand ontmoet. De parel onder zijne werken is het tractaat De Oratione. Zeer bekend is het boek Contra Celsum, het geleerdste zijner geschriften, maar niet het volmaakste van vorm. Reeds tijdens zijn leven om de leer vervolgd, werd hij vooral later het voorwerp van een hevigen strijd. Negen stellingen ondergingen een plechtige veroordeeling. Voor de vervolging van Caracalla moest hij vluchten en leeraarde later te Caesarea in Palestina. Origenes stierf te Tyrus in 254 of 255 als Confessor, tengevolge eener herhaalde foltering voor het geloof d. Als leeraar te Alexandrië zij nog genoemd: A c h i 11 a s. Beroemd is geworden Dionysius de Groote, die omstreeks het jaar 232 aan het hoofd der school, en in 247 of 248 op den zetel der Alexandrijnsche Kerk kwam. Ofschoon meer man van de daad dan van het woord, heeft hij toch verschillende werken geschreven, die echter, behoudens enkele fragmenten verloren zijn8). e. Leerling van Origenes te Caesarea in Palestina was Gregorius Thaumaturgus, die omstreeks 213 geboren, bij ') Migne, P. G., T. XI—XVII. Een critische uitg. is begonnen te Leipzig: Die Griech. Christi. Schriftsteller der ersten drei Jahrhunderte, waarvan vijf deelen, zijn verschenen. Het laatste De Principiis, Leipzig 1913. F. Prat, Origène. Le théologien et 1'exégète, Paris 1906. Zöllig, Die Inspirationslehre des Origenes, Strassb. Stud. V, 1, Freiburg 1902. Laforge, Origène. Controverses auxquelles sa théologie a donné lieu, Sens 1906. *) Migne, P. G, Tom, X, 1233—1344, 1575—1602. Pitra, Analecta Sacra, IV, p. 169—182, 413—422. De nieuwste uitgave is van Ch. L. Feltoe, The letters and other remains of Dionysius of Alexandria, Cambridge 1904. i68 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. voor het grootste gedeelte in de derde eeuw werden overgewerkt of geschreven'). 4°. Latijnsche kerkelijke schrijvers. De taal der kerkelijke wetenschap was in den eersten tijd, zooals gemeld is, het Grieksch. Ook in het westen, zoowel in Afrika als in Galhë, zelfs te Rome schreef men in de derde eeuw nog meestal Grieksch. De Grieksche taal en beschaving had zich over het gansche Romeinsche rijk verspreid. Bij de Christenen werd die beweging niet weinig begunstigd door het algemeen gebruik van het Grieksche Oud en Nieuw Testament. De Latijnsche Itala had haar wegniet gevonden, voordederde eeuw. Het meest heeft de Latijnsch-Christelijke literatuur in noordelijk Afrika gebloeid, een land, waar nog in de eerste helft der tweede eeuw geen Christengemeente kon worden aangewezen. Weldra staan er groote schrijvers op, die de Latijnsche taal gebruiken. a. De geniaalste is zonder twijfel Tertullianus*). Omstreeks 160 te Carthago geboren, trad hij met groote rechtswetenschap toegerust, 35 jaren oud tot het Christendom toe, waarvan hij een der machtigste verdedigers werd. Omstreeks 207 toonde hij zich in zijn geschriften Montanist3). Zijn voornaamste werken zijn Ad nationes en Apologeticus, die beide den Christelijken godsdienst en de Christenen beschermen. Onder de dogmatische strijdschriften munten uit: De praescriplione haereticorum, Adversus Marcionem, Adversus Praxean, De pudicitia, De poenitentia. Een lange reeks andere geschriften gaan we voorbij. Tertullianus is geleerd, rijk aan gedachten, sententieus, welsprekend; maar zijn stijl is moeilijk en hard, raadselachtig, gedrongen, zoodat geen Latijnsch schrijver meer studie vereischt. Zijn groote geest mist zelfbeheer, bezadigdheid, matiging en kalmte. Zoo kwam het, dat een man, met de schitterendste talenten bedeeld, eindigde als verbitterd sectaris, *) Bardenhewer, II, 651 ff. *) Tertulliani opera. Corp. script, eccl. lat, Tom. 20 (Ed. Reiffer scheid), Vindebonae 1890, Tom. 47 (Ed. Kroymann), Vindebonae 1906. Nöldechen, Tertullian, Gotha 1890. Migne, P. L, Tom. I—II. ff. Leclercq, L'Afrique Chrétienne, Paris 1904, I vol. Monceaux, Hist litt. de L'Afrique Chrétienne, vol. I, Paris 1902. Het best is Adhe'mar d'Alès, La théologie de Tertullien, Paris 1906. ff. Schrörs, Zur Textgeschichte und Erklarang von Tertullians Apologeticum, Leipzig 1914 (Texte u. TJnters, 60, 4). 3) Het eerst Adv. Marcionem, I, 29. § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. 169 als hoofd van een gering aantal onverstandige dwepers. Veel afbreuk heeft hij daardoor gedaan aan zijn gezag1). b. Niemand werd in de derde of vierde eeuw meer gelezen dan Cyprianus2). Hij zelf noemde Tertullianus zijn Magister. Omstreeks 200 in het heidendom geboren, trad hij als beroemd rhetor te Carthago in de Kerk en werd reeds drie jaar daarna, in 249, tot bisschop derzelfde stad gekozen. Hij was meer een man der practijk en des geloofs dan der theorie en bespiegeling. Zijn beroemdste werk is De catholicae ecclesiae unitate; zeer schoon zijn de boeken De lapsis en De mortalitate; kostbaar de verzameling van 81 brieven, om van veel andere geschriften niet te spreken.-Steunt hij, wat de zaak aangaat, vaak op Tertullianus, in taal en stijl wijkt hij ver van hem af. Cyprianus is een volmaakt stilist; welsprekend, helder, licht en bevallig; zijn zalving en weldadige warmte wordt door allen geprezen. c. Om de twee voorgaanden, den meester en den leerling, niet te scheiden, plaatsen we hier eerst Minucius Felix, ofschoon hij naar tijdsorde terstond na, volgens zeer velen zelfs voor Tertullianus moest komen. Is Tertullianus werkelijk van Minucius Felix afhankelijk, dan zou de beroemde Octavius van den laatste onder Commodus, omstreeks 180, zijn vervaardigd 3). Genoemde apologie is in aanleg en stijl de beste der oudheid. Bij wijze van samenspraak weerlegt de schrijver alle lasteringen der heidenen en rechtvaardigt schitterend den godsdienst der «Christenen. De stijl is geestrijk, levendig en boeiend, niet hartstochtelijk, maar toch vol geestdrift en warmte*). Minucius Felix was advocaat te Rome. Alle poging, om den Octavius later te dateeren, is mislukt ') Migne, P. L., Tom. I—II. Hieron., De vir., c. 53 en passim. Hilarius, Comm. in Mt, V, 1. Vincent Lirin., Common, 24. ") Ed. Hartel, Vindebonae 1868—1871. L. Nelke, Die Chronologie der Correspondenz Cyprians, Thorn 1902. Vgl. H. v. Soden in Texte und TJnters. (1904), N. F., X, 3. Monceaux, Hist. litt. de 1'Afrique Chrét, Tom. H: St. Cyprien et son temps, Paris 1902. Dezelfde, St. Cyprien, Paris 1914. ') Vgl. „Octavius" met „Apologeticus": c. 28, 6 met c 7!'*- 2I» 9 me>- c 11; c. 21, 4 met c 10; c 9, 28 met c. 16; c. 6, 25 met c. 24—25. Dit en nog veel meer schijnt voor de prioriteit van Minucius Felix te spreken. Toch loopen hierover de gevoelens der geleerden uiteen. Vgl. ook Hermes, 1905, S. 373 ff. 4) Editie van Walizing, Louvain 1903. Die van Boenig, Leipzig 1903. Kritische ed. van A. Schone, Leipzig 1913. 170 § 22. Kerkelijke schrijvers der drie eerste eeuwen. d. Omstreeks een eeuw daarna verscheen opnieuw een Latijnsche apologie, de zeven boeken Adversus Nationes van Arnobius. Deze was rhetor in Afrika en nog niet lang bekeerd, toen het strijdschrift verscheen. Dit blijkt uit de verwarde godsdienstige ideeën des schrijvers. Het werk is zoowel een verdediging van het Christendom (lib. I—H), als een weerlegging des heidendoms (lib. III—VII) en omstreeks 305 geschreven. De leer is niet veilig, de stijl ongelijkmatig en gezwollen, het betoog niet zeer helder1). e. Meer roem oogstte zijn leerling Lactantius. In Afrika geboren was hij reeds onder Diocletianus om zijn aanleg bekend en werd door den keizer tot Latijnsch rhetor te Nicomedië aangesteld, welk ambt bij door het edikt van 24 Febr. 303 verloor. Hieronymus zegt, dat hij leeraar van den prins Crispus was *). Zijn latere levensloop is niet voldoende bekend. Het werk Divinae Institutiones kwam in de jaren 305—310 tot stand. De mortibus persecutorum, waarvan het auteurschap hem moeilijk kan worden ontzegd3), wat later. Bij deze voornaamste schreef Lactantius nog veel andere werken. Staat hij als schrijver hoog, zoodat hij reeds in de oudheid de Christelijke Cicero werd genoemd, als godgeleerde heeft hij minder gezag4). f. Wij noemen nog Commodianus, die vermoedelijk voor het Nicenum schreef en volgens sommigen tot de Afrikaansche school behoorde. Van hem zijn een Carmen Apologeticum en Instructiones. Noch de dichterlijke vorm noch de leer is onberispelijk. Met name het eerste werk riekt naar monarchianisme *). Victorinus van Pettau is bekend om zijn commentaren op de H. Schrift, die echter, behalve de uitlegging van de Apocalypsis, bijna geheel verloren zijn. ') Migne, P. L, T. V, Ed. Reifferscheid, Vindeb. 1891. a) De vir illust., c. 80. Pichon, Lactance, Paris 1901. Monceaux, Histoire litt. de 1'Afrique chrétienne, Tom. Hl—IV: d'Amobe a Victorin, Paris 1906. • *) Bardenhewer, II, 485 f. ') Migne, P. L, VI—VH. *) Durel, Commodien, Recherches sur Ia doctrine, la langue et le vocabulaire du poète, Paris 1913- Dezelfde, Les Instructions de Commodien. Traduction et commentaire, Paris 1913. TWEEDE PERIODE. Van het edict van Milaan tot aan de Trullaansche synode. 313—692. EERSTE HOOFDSTUK. Uitbreiding en lotgevallen der Kerk bij de verschillende volken. § 23: De Kerk en het Romeinsche Rijk. Eusebius, Vita Constantini; Hist. Eccl., x, 8 ss. Socrates, Hist Eccl., lib. i—HL Sozomenus, Hist. Eccl., lib. i—V. Codex Theodosianus, Victor Schultze, Geschichte des Unterganges des griechisch-römischen Heidentums, Bd. i—H, Jena 1887—1892. Gaston Boissier, La fin du paganisme, Tom. i—H, Paris 1891. P. Allard, Le christianisme et Pempire Romain de Néron a Théodose, Paris 1897. Schiller, Geschichte der römischen Kaiserzeit, Bd. ii: Von Diokletian bis zum Tode Theodosius' des Grossen, Gotha 1887. Hartmann, Konstantin der Grosse als Christ und Philosoph in seinen Briefen und Erlassen, Fürstenwalde 1902. E. Schwartz, Kaiser Constantin und die christi. Kirche, Leipzig 1913. i°. Onuitsprekelijk was de indruk, dien het edict van Milaan maakte op de gemoederen der Christenen. Uit de omstreeks 1600 bisdommen *) der Kerk verhief zich een machtige vreugdekreet en weerklonk door het gansche rijk. Niet alleen tot de kerkelijke, maar ook tot de burgerlijke vrijheid werd het Christendom herboren. Uit de catacomben en schuilhoeken trad het openlijk te voorschijn, bouwde en herstelde de kerken en organiseerde zich vrij 2). Terstond legde Constantijn de hand aan het werk, om het rijk van de tirannie, die er te lang had ge- ') Harnack, Mission und Ausbreitung des Christentums. s. 537—538. *) Eus., Hist. Eccl, ix, 11; x, 3—4. 174 § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. heerscht, te bevrijden en de heidenen allengs tot de ééne ware religie te brengen De geestelijkheid werd vrijgesteld van alle municipale ambten (313, 319, 320) a). De Kerk ontving rechtspersoonlijkheid en erfrecht (321). Licinius daarentegen begon in het oosten omstreeks 315 de Christenen te vervolgen, verbood de godsdienstoefeningen binnen de steden, mengde zich in kerkelijke zaken, en strafte zelfs met verbanning, kerker en dood. Enkele bisschoppen vielen als bloedgetuigen, en vooral de beroemde veertig martelaren van Sebaste 8). Een eigenlijke godsdienstoorlog4) brak nu uit tusschen Constantijn en Licinius, waarin de eerste voor het Christendom, de laatste voor het heidendom streed. Den 3 Juli 323 verloor Licinius bij Byzantium het rijk, en om zijn kuiperijen een jaar daarna het leven. Constant ij n was nu alleenheerscher. Zeer groot was de vreugde der Oostersche Kerk. In 324 vaardigde Constantijn twee edicten uit. Het eerste riep de ballingen terug, opende de gevangenissen en gaf aan de belijders de verloren vrijheid, goederen en waardigheden terug; de Christen-soldaten mochten hun rang in het leger hernemen of ook thuis blijven met een eervol ontslag (honesta dimissio); de nagelaten goederen der martelaren kwamen aan hun naastbestaanden, of bij ontstentenis van dezen, aan de kerken, die ook de verbeurd verklaarde goederen terug ontvingen; een ieder werd hersteld in den staat, waarin hij verkeerde vóór de vervolging. In een tweede edict verklaarde Constant ij n zich Christen, schreef zijn overwinningen op de wreede heidensche keizers aan de hulp van boven toe, drukte zijn verlangen uit, dat alle onderdanen het ware geloof zouden omhelzen, maar verklaarde tevens niemand te zullen dwingen. De invloedrijkste staatsambten gaf hij aan Christenen, liet zijne kinderen Christelijk opvoeden en vele heerlijke kerken bouwen. Van de munten verdwenen allengs de heidensche symbolen. Strenge bevelen gaf Constant ij n tegen de haruspices en de onzedelijke godenvereering, Zelfs meent men, dat hij later alle afgodische offers verbood. Dit klinkt echter vrij onwaarschijnlijk en zeker is het, dat ') Euseb., Vita Gonst., II, 65. ) Euseb., X, 7'• ne (clerici) a cultu summae divinitati debito abstrahantur. *) Sus., H. E, X, 8. 4) Eus., H. E, X, 9. Vita Const, II, 5. § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. 175 zulk bevel het doel niet bereikte. Zijn residentie vestigde de keizer te Byzantium, dat hij Constantinopel noemde en herschiep tot een schitterende, echt Christelijke stad. De inwijding had plaats den 11 Mei 330. Het eerste gevolg was de krachtiger ontwikkeling van het primaat, een ander de nadeelige en later zoo noodlottige naijver van Constantinopel tegen Rome. Te Jeruzalem, op de plaats der kruisiging, liet Constant ij n den tempel van V e n u s neerhalen en bouwde er een groote basiliek met verschillende gebouwen, waarin de reliquie van het H. Kruis en tevens het H. Graf werd vereerd. De moeder des keizers, de vrome Helena, ondernam een bedevaart naar het H. Land en deed onderzoek naar de heiligdommen. Op den Olijfberg en boven de grot van Bethlehem verhieven zich weldra heerlijke basilieken. Ook de schoonmoeder des keizers toonde haar vereering voor de heilige plaatsen en verkreeg van C o n s t a n t ij n de stichting eener basiliek te Hebron'). Tegenover het gemelde staat, dat C o n s t a n t ij n catechumeen bleef tot aan zijn dood, zich zeer bijgeloovig, hartstochtelijk en niet zelden wreed gedroeg. Als slachtoffers vielen Licinius, diens zoon Licinianus, zijn eigen zoon Crispus en zijn tweede gemalin F a u s t a. Toch zijn ons de omstandigheden te weinig bekend, om den keizer vlakweg van moord te beschuldigen. Zijn Ariaansche neigingen, ofschoon ze verontschuldiging verdienen, brachten der Kerk zeer groote schade. Constant ij n onderging het lot van groote mannen; door den een te zeer geprezen, werd hij door den ander onbillijk gelaakt. Na het doopsel te hebben ontvangen van Eusebius van Nicomedië, stierf hij den 22 Mei 337 een godvruchtigen dood2). Dat Constant ij n reeds veel vroeger door Paus Sylvester gedoopt werd te Rome en van de melaatschheid gereinigd, is een verdichtsel3). ') C. Wilson, Golgotha and the holy Sepulchre, London 1906. Germer-Durand, artikelen in Echo d'Orient 1903 en 1905. Louis de Combes, La vraie Croix perdue et retrouvée, Paris 1902. Rouillon, Saint Hélène, Paris 1908. s) Funk, Abh. und TJnters, II, 1—23. Zeitschr. f. wissenschaftl. Theol. 1887, 1890, 1892 (Görres). Grisar, Zeitschr. f. kath. Theol. 1882. ') CA. de Smedt, S. J. Principes de la critique historique, Paris 1883. Grauert, Hist. Jahrb. d. Görresgesellsch, 1882, 1883. 1884. Döllinger, Papstfabeln, II Aufl, 61 — 125. § 23. De Kerk en het Romeinsche rijk. 181 Hardnekkig bleef het Romeinsche rijk de talrijke pogingen voor het grootste gedeelte verijdelen. De redenen liggen voor de hand. In de vierde en vijfde eeuw wemelde het in paleizen en kerken van halfbekeerden. De begunstiging der Christenen door de regeering, de openbare ommekeer, waardoor den ouden godsdienst alle hoop op herstel ontzonk, dreef ontelbaren tot het Christendom, die door gebrek aan overtuiging en door wangedrag den nieuwen godsdienst tot schande strekten. Een andere oorzaak was het bijgeloof, dat uit het heidendom meegebracht nog steeds nieuw voedsel trok uit heidenschen omgang.'). Een groote hinderpaal voor de Christelijke vernieuwing was de diep ingewortelde publieke onzedelijkheid. Op het forum, in thermen en theaters had het heidendom de bevoorrechte plaatsen voor de ondeugd gevestigd. Door de heerschappij der onzedelijkheid was het schaamtegevoel schier uitgedoofd. Dit gold inzonderheid voor Rome. Deze stad was den Christenen het Babyion, dat zijn ondergang te gemoet ging. Daarom wanhoopte de geestelijkheid een dam te kunnen opwerpen tegen het kwaad, dat den herwonnen bodem telkens opnieuw met slijk en vuil bedekte *). Voeg hierbij de openbare onrust en angst, de vreeze voor een omwenteling, de oorlogen en beroeringen der volksverhuizing, waardoor de gemoederen gestadig verkeerden in zenuwachtige spanning, die zedelijkheid en deugd geenszins bevordert. Deze opgewonden gejaagdheid vertraagde ook de volksopvoeding. In rustiger tijden zou het geestelijk gevaar lichter zijn afgewend, de vorming des volks regelmatiger zijn geweest, de genezende kracht der Kerk sneller hebben gewerkt op het kranke staatslichaam; de Christelijke scholen zouden spoediger vermeerderd en tot hooger bloei zijn gekomen, de kerkelijke wetenschappen zich schooner hebben ontwikkeld. Thans echter waren de voorname inrichtingen van onderwijs schaarsch, er heerschte gebrek aan klassiek gevormde Christenen, terwijl het heidendom pochte op wetenschap en vorming, stijl en letterkunde als zijn eigendom beschouwde. Nog had de heidensche beschaving haar aantrekkingskracht volstrekt niet verloren. De wijsbegeerte, het redenaarstalent van ') Migne, P. L, Tom. 55, p. 83, 377. Preces etc, n. 37. a) Cod. Theod, XV, 7. De scaenicis, 5. Ambros., De obitu Valentiniani, n. 17. Ammianus Marcel., Hist, XIV, 5. 182 §23. De Kerk en het Romeinsche rijk. een Symmachus, Claudianus, Ausonius, Ammianus en Eutropius bleef bijna uitsluitend de letterkunde beheerschen. Te lang hielden de heidensche schrijvers de wereld onder de macht van hun talent. Het staatswezen eindelijk was de machtigste belemmering tegen het dóórdringen des christelijken zuurdeegs. Ofschoon bekeerd tot het Christendom, bleef het staatswezen hardnekkig vasthouden aan menig heidensch element, vooral aan het heidensch idee der volstrekte heerschappij des keizers (caesaropapisme)- Nog in de zesde eeuw is keizer Justinianus daarvan een sprekend bewijs, ondanks zijn voortreffelijke maatregelen ter bevordering van deugd en zeden. De regeering, ijverzuchtig op haar onbeperkte macht, verhinderde niet zelden de vrije beweging van godsdienst en belemmerde den arbeid van het keizerlijk gezag; zaaide twist en tweedracht door de begunstiging van ketterij en scheuring en versperde de Christelijke beschaving den weg naar het hart der maatschappij, waar genezing en heeling zoo dringend werden vereischt. Deze inmenging van den staat in kerkelijke zaken schoot reeds wortel in de dagen van Constantijn en ontving altijd nieuw voedsel door het voortdurend streven der ketters, om bij de keizers bescherming te zoeken tegen de veroordeeling hunner dwaalleer. Niets kon echter de Kerk ontmoedigen. Altijd ging zij door met de toepassing der bovennatuurlijke middelen, die de wereld allengs moest hervormen. Ook nu nog, zooals in den tijd der martelaren, werkten krachtig het heilig Misoffer, de sacramenten en het gebed. Die middelen werkten zonder veel uiterlijk vertoon, in stilte, veilig en zeker. „Nolihoesolum videré", zegt August i n u s, „quodpublicefluit; est aliquidquodquaerendoinvenias" *). ') In Psalm. LXXX, n. I. Migne, P. L., Tom. 37, p. 1034. Grisar, I, n. 26 ff. A. de Broglie, L'Eglise et 1'empire romain au 4e siècle, III partie, Tome II, Paris 1866. Am. Thierry, Saint Jéröme, la société chrétienne a Rome, éd. II, Paris 1875. § 24. Het Christendom in Azië en Afrika. 183 § 24. Het Christendom in Azië en Afrika. Assemani, Bibliotheca orientalis, Romae i"i<), I—III. Duchesne, Autonomies ecclésiastiques; églises sèparêes, H édit. Paris 1905. J. Labourt, Le christianisme dans 1'empire Perse, Paris 1905. Simon Weber, Die katholische Kirche in Armenien. Ihre Entwicklung und Begründung vor der Trennung, Freiburg im Br. 1903. Tournebize, Histoire politique et religieuse de 1'Arménie (tot 1393), Paris 1910. Rufinus. H. E., X, y.Sozomenus, H, 9—15, 24. Socrates, VII, 8—18. Theodoretus, H.E, V, 38—39 iu. Perzië ontving het Christendom in de derde eeuw, waarschijnlijk omstreeks 250. Reeds in de vierde eeuw vinden wij er een hiërarchie. Maar weldra begon onder koning Sapor II een vreeselijke vervolging. Een edict verscheen in het jaar 339—340 en dè verdrukking duurde bijna zonder tusschenpoozen voort tot 10 Augustus 379, toen Sapor stierf. Bijzonder hevig woedde de storm tijdens de oorlogen met de Christelijk-Romeinsche keizers. Velen stierven den marteldood. Sozomenus zegt, dat er 16000 met name bekend waren1). Langen tijd heerschte erna den dood van Sapor rust. De Kerk herstelde zich. In het jaar 399 kwam Isdegerd I op den troon, die aanvankelijk de Christenen zeer begunstigde. Hij liet allen in vrijheid en herbouwde de Christelijke kerken. De snelle uitbreiding van het Christendom, vooral onder de rijksgrooten, deed hem-vreezen. De vervolging begon in 420, toen de priester H a s u, met of zonder verlof van den bisschop A b d a, een vuurtempel, die naast zijn kerk stond, vernielde. Na den dood van Isdegerd I (f421) zette Bah ram V (421—438) de vervolging voort, die zelfs duurde tot het einde der vijfde eeuw, toen het Nestorianisme de Perzische Kerk losscheurde van de katholieke waarheid. In 651 onderwierpen de Mohammedanen het land. 2°. Armenië had reeds Christenen in de tweede eeuw (legio fulminald), zeer velen onder L i c i n i u s. In de vierde eeuw bekeerde zich, onder Tiridates, door de prediking van Gregorius *) Sozom., TL, 14: „Cunctos ejus temporis martyres tam viros quam molières quorum nomina recoluntur, sedecies mille numero fuisse perhibent". Vgl. ook /. Labourt, p. 51—-82. § 29. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. 199 gezonden. Een tijd daarna ondergingen Eusebius van Nicomedië en Theognis hetzelfde lot, omdat zij aan de dwaling vasthielden en de ketters in bescherming namen l). In deze synode werd een poging gedaan om het schisma van Meletius, bisschop te Lycopolis, te eindigen, vervolgens de viering van het paaschfeest beslist en nog twintig canones uitgevaardigd. Paus Sylvester bevestigde de acten. § 29. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. Gummerus, Die homöusianische Partei bis zum Xodes des Constanrf tius, Leipzig 1900. Gams, Kirchengeschichte von Sparden, II Band, S. 137—3°9- Hefele, Conciliengeschichte, I B., S. 444 ff. Athanasius, De morte Arii. Cf. de literatuur van § 25. P. Barbier, Vie de St. Athanase, Patriarche d'Alexandrië, Paris 1881. i°. Te machtig waren de Eusebianen om zich terstond gewonnen te geven. De zuster van Constant ij n, Constantia, nam ze daarenboven in bescherming en vroeg op haar sterfbed genade voor Arius en zijn aanhang. Met de gunst des keizers herleefde hunne hoop. Nauwelijks waren Eusebius van Nicomedië en Theognis in 328 uit de ballingschap teruggeroepen en in hun bisdommen hersteld, of men wendde alle pogingen aan, om Arius te doen terugkeeren. Men vreesde echter Athanasius, die in 328 op den patriarchalen zetel van Alexandrië was yerheven. De aanval der Eusebianen op de rechtmatigheid zijner keus en wijding stuitte af op de vastberadenheid der Egyptische bisschoppen. Beter slaagden de ketters in de verwijdering van Eustathius van Antiochië, die door hen valschelijk werd beschuldigd en door Constant ij n naar Illyrië verbannen. Hetzelfde lot trof Asclepius van Gaza en Etropius van Adrianopel. Altijd stouter werden nu de Eusebianen. Eusebius van Nicomedië verlangde van Athanasius de ') Vgl. ook Funk, Kirchengesch., Abh. u. TJnters., I, 87—121. 200 § 29. Arianisme na dè kerkvergadering van Nicea. wederopneming van Arius in de Kerk van Alexandrië. Toen de Heilige standvastig weigerde, wendde men zich tot den keizer, die Arius aan het hof ontbood. Met een listig gestelde belijdenis wist deze den keizer te voldoen. Maar Athanasius herhaalde zijn weigering zelfs op de aanvraag des keizers, die voorloopig niet verder aandrong. Nu zwoer Eusebius van Nicomedië zijn val. De heilige patriarch werd van moord, "ontucht enz. beschuldigd. Men hield in 334 een synode te Caesarea tegen hem, maar Athanasius verscheen niet; opnieuw vergaderde men in 335 te Tyrus, waar hij de beschuldigingen schitterend weerlegde en dan naar Constantinopel vertrok, om bij den keizer bescherming te zoeken. Op bevel des keizers verschenen ook de Eusebianen, die een nieuwe beschuldiging voorbrachten, waarop Athanasius in ballingschap werd gezonden naar Trier1). Toen Arius in triumph de kerk van Constantinopel zou worden binnengeleid, vond hij een plotselingen dood, die door velen als een rechtvaardige straf Gods werd beschouwd2). 20. Gedoopt door Eusebius van Nicomedië stierf Constant ij n den 22 Mei 337 3). Zijn zonen C o n s t a n t ij n II, Constans en Constantius riepen de bisschoppen door een gezamenlijk schrijven terug. Constantijn n regeerde niet lang. Constans bestuurde het westen en hield zich aan de belijdenis van Nicea, terwijl Constantius in het oosten de Arianen begunstigde. Nu dezen de handen vrij hadden, verdreven zij P a u 1 u s v a n Constantinopel van zijn zetel, dien EusebiusvanNic o m e d i ë innam: Athanasius, opnieuw beschuldigd, zelfs bij Paus Julius I (336—352), vergaderde te Alexandrië een synode van bijna 100 bisschoppen, die getuigenis gaven van zijn onschuld. Hij begaf zich naar Rome, waar hij in 341 werd vrijgesproken. Toch zetten de Eusebianen te Antiochië (In encaeniis) hem nog in hetzelfde jaar af en kozen Gregorius van Cappadocië in zijn plaats. In het jaar 342 stierf E u s e b i u s ) Socrat., H. E, II, 3. Hieruit zou blijken, dat Constantijn Athanasius in veiligheid bracht. Cf. Sozomenus, H. E, II, 28. Athan., Hist. Arian. ad Monachos, c 50. s) Socrat., I, 28. Sozom., II, 30. *) Alle Vaders spreken met eerbied van hem en twijfelen niet aan zijn rechtgeloovigheid. Hefele, I, 480—481. Athan., Hist. Arian. ad Monachos, c. 50. Hüronymus, Chron, ad an. 340: „Ad Arianum dogma declinat". § 29. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. 201 van Nicomedië en Paulus hernam den patriarchalen zetel te Constantinopel. 3°. Ook keizer Constans in het westen zochten de Eusebianen te winnen. Deze wees echter hun gezanten af en ontbood Athanasius uit Rome naar Milaan. Daarenboven vroeg hij Constantius, een synode te vergaderen te Sardica (oostelijk Hlyrië). Werkelijk voldeed Constantius aan dit verzoek en volgens den wensch des Pausen kwam in (342) 343 deze synode tot stand. Tegenwoordig waren omstreeks 170 bisschoppen. Weldra echter scheidden de 76 Eusebianen zich af, omdat ook Athanasius op de synode verscheenl). Zij vergaderden nu afzonderlijk, vermoedelijk niet te Philippopolis maar te Sardica, veroordeelden Paus Julius, Hosiusen vele andere bisschoppen*). De wettige synode zat H o s i u s met twee Romeinsche priesters voor. Het symbolum Nicaenum werd opnieuw bevestigd, Athanasius met andere bisschoppen vrijgesproken en de partij der Arianen veroordeeld. Na zes jaren ballingschap keerde Athanasius in 346 naar zijn zetelstad terug en werd er met groote vreugde ontvangen. De Paus wenschte Alexandrië geluk. Toch herleefde de hoop der Arianen opnieuw, nadat keizer Constans, de beschermer der katholieken, door Magnentius in 350 was gedood. Nóg hooger steeg hun vermetelheid, toen Constantius den laatstgenoemde overwon en alleenheerscher werd. Terstond dachten de hoofden der westersche Arianen er aan, om het geloof van Nicea uit te roeien. Zij vergaderden in synode te Sirmium in Pannonië (351), veroordeelden Photinus, die den persoon van den Logos niet van den persoon des Vaders onderscheidde, en stelden de I formule van Sirmium op. Hiermee verwierpen zij het strenge Arianisme, maar verzwegen de uitdrukking ófioova-to?. Niet enkel moest het westen Ariaansch worden, maar tevens het oosten. Hieraan stond echter Athanasius in den weg. Bij den keizer en den Paus kwam de beschuldiging in, dat Athanasius gëmeene zaak had gemaakt met Magnentius. Paus L i b e r i u s, die intusschen Julius was opgevolgd, riep de synode van Arles bijeen in 353. Uit vreeze voor ') Dit was geschied op verzoek van Constans, die zijn broeder Constantius zelfs met oorlog bedreigde. Theodoret., H. E, II, 8. Tillemont, Mémoires pour servir etc T. VTU, note 62 sur Athanase. Over den juisten tijd dezer synode zie Göttinger Nachr., 1904, S. 341. *) Zie Zoo/s, Studiën n. Kritiken, 1909, s. 283—284. 202 § 2Q. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. Constantius, veroordeelden de bisschoppen en zelfs de Pauselijke legaat Vincentius den H. Athanasius, Liber i u s verwierp echter het vonnis en vroeg den keizer een nieuwe synode, die in 355 te Milaan werd gehouden. Hier zat de tyrannie van Constantius voor : „Wat ik wil, zal kerkelijke wet zijn*, riep hij uit. Wie Athanasius niet wilde veroordeelen, werd afgezet en in ballingschap gezonden. Tot dezen behoorden de beroemdste katholieke bisschoppen: Lucifer van Cagliari, Eusebius van Vercelli, Dionysius van Milaan, Hilarius van Poitiers, Hosius van Cordova en zelfs Paus Liberius. Athanasius vluchtte en verschool zich bij de Egyptische monniken 40. Schijnbaar hadden de Arianen overwonnen en allen tegenstand verpletterd. Maar God waakte over zijn Kerk. Oneenigheid ontstond in den eigen boezem der Ariaansche partij en verteerde haar allengs. Aëtius, diaken van Antiochië en Eunomius wierpen het masker, waarachter de Eusebianen tot dan toe hun boosheid hadden verborgen, af en noemden den Logos in alles ongelijk (ccvóuoiog) aan den Vader. Zij heetten de strenge Arianen, Anomoeërs, Heterusiasten, Eunomianen enz. Velen durfden zóó ver niet gaan, zochten een middelweg en zeiden, dat de Zoon Gods noch Schepsel was, noch eigenlijk God: Semiarianen. Deze splitsten zich opnieuw in twee sekten: sommigen noemden den Zoon alleen door den wil gelijk (ófioiog) aan den Vader, en verschilden niet veel van de strenge Arianen; anderen echter gaven toe, dat de Zoon ook in zijn wezen gelijk (óuoiovetog) was aan den Vader. Als hoofden der Semiarianen traden op Basilius van Ancyra, Auxentius van Milaan enz. Li 357 vereenigden zich de strenge Arianen te Sirmium en stelden de II formule van Sirmium op, die èfioiovo-iog en oy^oovaiog (similis essentia en consubstantialis) verwierp en de Semiarianen veroordeelde met de katholieken. Daarentegen vergaderden dé Semiarianen te Ancyra in 358, veroordeelden de Anomoeërs in 18 stellingen2) en trokken den keizer op hunne zijde. Deze liet nu in hetzelfde jaar een derde synode van Sirmium houden en daar de III formule van Sirmium opstellen, die wel Sftoovffio? niet opneemt, maar overigens orthodox is. *) Zie Ammian. Marcel., Rer. Gest., XV, J. Socr., II, 26—36. Sozom., IV, 9—n. Sulpic. Severus, II, ed. Halm, p. 92—93. *) Van de 18 stellingen vond Hilarius er 12 orthodox. § 29. Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. 203 5°. Kort daarop in 358 ontving Liberius verlof om uit Beroea in Thracië naar Rome terug te keeren. Aangaande de reden van zijn terugkeer heerscht verschil van meening. Dat Liberius in iets heeft toegegeven en daarop uit de ballingschap is teruggezonden, zeggen min of meer duidelijk verschillende schrijvers der IV en V eeuw *). Indien dit toegeven in onderschrijven heeft bestaan, dan kan er alleen sprake zijn van de IIIformule van Sirmium. Rufinus kon op het einde der IV eeuw niet tot zekerheid komen en zeide: Liberius urbis Romanae episcopus, Constantie- vivente, regressus est; sed hoe utrum quod acquieverit voluntati suae ad subscribendum, an ad populi Romanigratiam, a quo proficiscens fuerit exoratus, (Constantius) indulserit, pro certo compertum non habeo s). Theodoretus8), Socrates4) en Sulpicius Severus6) melden het laatste, dat namelijk Constantius op de dringende aanvraag der Romeinen Liberius in vrijheid heeft gesteld. Vrij zwaar weegt hetgeen Theodoretus verhaalt: Felix, de intusschen aangestelde Paus, hield streng aan de formule van Nicea, maar had gemeenschap met hen, die ze verwierpen. En daarom kwam niemand in de kerk, wanneer Felix er was; daarom vroegen de Romeinen Liberius terug en ontvingen hem met uitbundige geestdrifta). Hetzelfde duidt Socrates aan 7). Zou men een zwakkeling, die onderschreven had, aldus hebben gevierd? Paus Anastasius (399—401) prijst Liberius om zijn trouw aan ') Athanasius, Apol. c. Arianos, c. 89; Hist. Arian. ad Monachos, c. 41 (maar béide boeken zijn volgens sommigen geschreven vóór den terugkeer van Liberius, cf. Acta SS. Boll., VI. Sept., 572 ss.) Hilar., C. Constantium, c. II. Philostorgius, H. E., IV, 3 (is Ariaan). Sozom., H. E., IV, 15. Faustini et Marcellini Libellus precum, Proefatio. Hieronymus, Chron, ad an. 354. De vir. illustr, c. 97 (maar Hieron. spreekt zich eenigszins tegen). Saltet, Les lettres du Pape Libère de 357, Bulletin de littérature ecclés., Décembre 1907. F. Savio, S. J. La questionë di Papa Liberio, Roma 1907. Idem, Punti controversi nella questionë del Papa Liberio, Roma 1911. Deze verwerpen de brieven Quia scio Vos, Pro deifico timore, Non doceo et Studens paci; evenals Dom Chapman in Revue Bénédictine 1910 (Jan., April, Juli). Duchesne in Mélanges d'Archéol. et d'hist., Rome 1908, en A. Feder, S. J. Studiën zu Hilarius von Poitiers etc. Wien 1910, houden ze voor echt. Wij noemen echter de stelling dezer laatsten zeer onwaarschijnlijk. *) Hist. Eccl, I, 27. ") H. E, H, 17. 4) H. E, II, 37. B) Chron, II, 39. ") H. E, II, 17. ') H. E, II, 37. 204 § 29- Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. het geloof van Nicea'). Toch komt men niet tot volledige zekerheid en geldt nog heden het oordeel van Rufinus. Weinig verder brengt ons het door J. B. de Rossi gevonden Elogium ), ofschoon het volgens H. Grisar S. J.3) en Louis Duchesne4) zeer waarschijnlijk den lof van Liberius verkondigt. Dat de grijze H o s i u s in dënzelfden tijd te Sirmium voor een oogenblik aan de eischen van Constantius heeft toegegeven, is niet heel zeker, maar toch waarschijnlijk5). 6°. Na de m synode van Sirmium, waar de Semiarianen hadden gezegevierd, trachtte Constantius eenheid van gelóóf in zijn rijk en alle bisschoppen tot het Semiarianisme te brengen. Wijl nu de hoofden der strenge Arianen, Ursacius en Valens, hun veroordeeling vreesden, hielden zij de oostersche Semiarianen van de westersche katholieken gescheiden en bewerkten een dubbele synode te Rimini in Italië en te Seleucië in Isaurië. Daarbij haalden zij Constantius over, aan beide synoden éénzelfde geloofsformule voor te leggen, waarin het strenge Arianisme niet werd veroordeeld. Deze IV formule van Sirmium, opgesteld door Marcus van Arethusa, zegt, dat de Zoon gelijk (ofioioi;) is aan den Vader „Kxrx wxvrx xmtx t«? ypxCpxc."'. In 359 vergaderden de genoemde synoden. Toen Constantius de onderteekening der formule eischte, weigerden de rechtgeloovige bisschoppen te Rimini, verwierpen het Arianisme en vaardigden gezanten naar Constantinopel af. Deze werden niet ontvangen en daarenboven door de strenge Arianen er toe gebracht, de voorgeschreven formule, zelfs zonder xxrx ttxvtx, te onderteekenen. Ofschoon men te Rimini over deze gezanten zeer ontevreden was en men voorloopig standvastig bleef, werd toch allengs door beschuldiging, list en bedreiging de kracht der bisschoppen gebroken. Zij stelden zich gerust met de gedachte, dat de formule ook in katholieken zin kon worden verstaan, vooral toen de prefect Taurus") met tranen in de oogen klaagde, dat zij de ') Jaff ed- lri Addenda, T. II, p. 691—692. ') Elogio anonimo d'un Papa, Buletino, 1883. ') Analecta Romana, Roma 1899, I, p. 43, 661. *) Le Liber Pontificalis, I, p. 209. *) P. Gams, Die Kirchengeschichte von Spanien, Regensburg 1864, II, S, 219 ff. Vgl. Saltet, Bulletin de littérature ecclés. de Toulouse, oct.—nov. 1906. ') Deze had in last, „ut collectes in unum non ante dimitteret, quam in unam fidem consentirent, promisso eidem consulatu, si rem effectui tradidisset". Sulp. Sev., Chron, II, 41. § 29- Arianisme na de kerkvergadering van Nicea. 205 schuld aller oneenigheid zouden dragen. Allen onderteekenden, zelfs Restitutus van Carthago, Phoebadius van Agen en Servatius van Tongeren, die het langst weerstand hadden geboden. Aldus gaven 320 bisschoppen toe aan 80, aan wier zijde Constantius stond*). Te Seleucia, waar de Semiarianen de overhand hadden, werd om de heerschende oneenigheid niets bereikt. Toch wist C o nstantius de gezanten der synode zóó te bewerken, dat zij einde 359 hetzelfde symbolum als dat van Rimini onderteekenden. Nu beval de keizer de onderteekening aan alle bisschoppen op straf van verbanning. Alleen Paus Liberius met eenige anderen weigerde. Dit alles overschouwend roept Hieronymus wel wat overdrijvend uit: „Tune usiae nomen abolilum est; tune Nicaenae fidei damnatio conclamata est; ingemuit lotus orbis et Arianum se esse miratus est" *). Toch verdedigt Hieronymus in het gansche boek de rechtgeloovigheid der Vaders. 70. Het werk van list en geweld duurde echter niet lang. Na den dood van Constantius riep Julianus alle bisschoppen uit de ballingschap terug. Zijn bedoeling om aldus de Kerk door inwendige twisten te vernietigen, mislukte. Verreweg het grootste gedeelte verwierp de onder Constantius onderteekende formules. Athanasius hield in 362 een synode in Alexandrië, waaraan allen, die alleen door geweld tot de ketters waren getrokken, zich onderwierpen. Moest ook Athanasius onder Julianus opnieuw in ballingschap gaan, hij keerde onder Jovianus terug. Voor de laatste maal bloeide het Arianisme weer op onder Valens. Doch het groot aantal uitmuntende mannen, zooals Paus Damasus, Basilius, Gregorius van Nyssa, Ambrosius, Hilarius, Gregorius van Nazianze, Chrysostomus enz. stonden de grootere uitbreiding in den weg. Sedert de heilzame regeering van Gratianus en Theodosius zocht de ketterij haar toevlucht bij de Germaansche stammen en verdween in de VI eeuw geheel. *) Stelp. Sev., n, 41. ') Ad Luciferianos, c. 19. Migne, V. L., T. 23, p. 172. 206 § 30. Scheuringen en ketterijen. II Algemeene kerkvergadering. § 30. Scheuringen en ketterijen, voortgekomen uit het Arianisme. II Algemeene kerkvergadering. Hefele, Conciliengeschichte, Bd 1—2. Athanasius, Epist. 4 ad Serapionem {Migne, P. G., T. 26, p. 429 ss). Sozom., H. E., VI, 27. Voisin, La doctrine trinitaire d'Apollinaire de Laodicée (Rev. d'hist. ecclés. 1901, p. 32—55. 239—252)- L'Apollinarisme. Etude hist. littér. et dogm. sur le début des controverses christol. au 4e siècle, Louvain 1901. Lietzmann, Apollinaris von Laodicea und seine Schule, Tübingen 1904. Grisar, Gesch. Roms und der Papste, B. I, Freib. 1901. Kriiger, Lucifer van Calaris und das Schisma der Luciferianer, Leipzig 1886. Over de Macedonianen, Harnack, Lehrb. der Dogmengeschichte, II (2) S. 275—301. i°. Het Meletiaansche schisma te Antiochië ontstond in het jaar 330 en duurde tot 415. In het eerstgenoemde jaar werd bisschop Eustathius door de Arianen afgezet en een ketter aangesteld. In 360 volgde Meletius zijn Ariaansche voorgangers op. Toen hij zich echter katholiek verklaarde, verdreef hem Constantius. Onder Julianus keerde hij terug, zoodat er nu drie partijen waren: Eustathianen, Meletianen en Arianen. Dit werd zelfs niet beter, toen Eustathius stierf. Want Lucifer van Cagliari deed terstond Paulinus in diens plaats aanstellen. Meletius overleed in 381 en ontving in bisschop Flavianus een opvolger. Weer koos men voor Paulinus (f388) Evagrius, die in 415 stierf. Nog hielden zich sommige Eustathianen afzonderlijk, totdat de tweede opvolger van Flavianus, bisschop Alexander, met zijn gansche gemeente aan hun godsdienstoefening deel nam en aldus den vrede bracht1). 20). Het Luciferiaansche schisma was een gevolg van overdreven gestrengheid van Lucifer van Cagliari. Hij vond geen behagen in de gematigdheid, waarmee de H. Athanasius in de synode van Alexandrië (362) sommige Semiarianen opnam, en scheidde zich af. De scheuring breidde zich uit in Sardinië en Spanje, maar verdween in het begin der vijfde eeuw. Tegen ') Cavallera, Le schisme d'Antioche, Paris 1905. § 3°- Scheuringen en ketterijen. H Algemeene kerkvergadering. 207 deze schismatieken schreef Hieronymus zijn Altercatio Luciferiani et Orthodoxi1). 3°. Het Romeinsche schisma begon Felix, die zich bij de wegvoering van Liberius als Paus opwierp in 355. Bij den terugkeer van Liberius zag zich Felix weldra verlaten en stierf in 365. Na den dood van Liberius (f 366) verhieven zich de partijen opnieuw. Ursinus werd gesteld tegen den rechtmatigen Paus D a m a s u s (366—384). De regeering des laatsten bleef onrustig, ofschoon Ursinus reeds in 167 door Valentinianus naar Keulen in ballingschap werd gezonden. Het Liber Pontificalis heeft later den tegenpaus Felix met den H. Felix van de via Portuensis verward en hem daarom ten koste van L i b e r i us zeer gunstig geschilderd. De Acta Felicis zijn niets anders dan een uittreksel uit het Liber Pontificalisa). 4°. Marcellus van Ancyra muntte uit als ijverig strijder tegen het Arianisme en nam te Nicea een eereplaats in. Later verviel hij in een soort Sabellianisme, waarin het onderscheid tusschen den Vader en den Zoon verdween3). Zijn leerling Photinus gaf den naam aan de dwaling. 5°. Om de godheid van Christus tegen de Arianen te redden, offerde Apollinaris de menschheid. De gewone mensch, zegt hij, bestaat uit ziel, verstand en vleesch (Trichotomie van P 1 a t o). In plaats van het verstand (yovq) komt bij Christus de godheid. Daaruit volgt, dat Hij geen volledig mensch is. Daarom spreekt Apollinaris niet van menschwording, maar van vleeschwording. Ook het vleesch van Christus was, volgens hem, niet gewoon. Hij noemde het hemelsch, goddelijk. De onzdndigheid van Christus lag in de afwezigheid van de voü$, die de zetel der zonde is. De dwaling werd te Alexandrië (362) en elders herhaaldelijk veroordeeld 4). 6°. De ketterij van Macedonius moest noodzakelijk voortvloeien uit die van Arius. Wordt de godheid ontkend van den Zoon, dan kan ook de H. Geest, die, volgens de katholieke leer, ') Migne, P." L, T. 23, p. 155—182. Saltet, Les fraudes Httéraires des sehismatiques Lucifériens, Bullet. de Toulouse, oct.—nov. 1906. *) Duchesne, Le Lib. Pont., I, CXX ss. en 270 ss. Döllinger, Die Papstfabeln des Mittelalters, H, Aufl, S. 126—145. ') Th, Zahn, Marcellus v. Ancyra, Gotha 1867. *) Vgl. nog Funk, Abh. und TJnters, H, S. 347—359. 2°8 § 30. Scheuringen en ketterijen. II Algemeene kerkvergadering. uit den Vader en den Zoon voortkomt, geen God zijn. Is de Logos een schepsel, dan is hij, die uit hem voortkomt, niet meer dan een schepsel. Deze gevolgtrekking maakte de Semiariaan Macedonius (f 362), patriarch van Constantinopel. Hij beweerde, dat de H. Geest staat beneden den Zoon: „Spiritum sanctum non ejusdem cum Patre et Filio honoris participem, sed utriusque ministrum." ZijnvólgelingennoemdemenMacedonianen, Marathontanen, naar Marathon van Nicomedië, eerste leerling van Macedonius, en Pneumatomachi. Vooral in Thracië en Bithynië breidde de sekte zich uit; waartoe bijzonder bijdroeg, dat de ketters voor het meerendeel een streng leven leidden. Er stonden echter machtige bestrijders op, zooals de HE Athanasius, Basilius, Ambrosius en anderen. Vele synoden veroordeelden de dwaling, voornamelijk een Romeinsche van 374 onder Paus Damasus en de II algemeene kerkvergadering van Constantinopel in 381. Deze laatste werd samengeroepen door Theodosius I voor de keuze van een patriarch der hoofdstad, ter bevestiging der kerkvergadering van Nicea en tot bekeering der Semiarianen. Er waren tegenwoordig 150 geloovige bisschoppen en 36 Macedonianen die echter weldra de vergadering verlieten. In het Symbolum, dat de Vaders opstelden of liever bevestigden, daar Epiphanius het reeds in zijn Ancoratus (374) bijna letterlijk meedeelt, werd de leer aangaande den H. Geest nauwkeurig omschreven. Na de woorden: „Et incarnatus est9 plaatste men „per Spirïtum sanctum ex Maria Virgine9; en na gezegd te hebben: „Credimus in Spiritum Sanctum9 ging men aldus voort: „Domhtum et Vivificantem, qui ex Patre procedit, qui cum Patre et Filio simul adoratur et conglorijïcatur, qui locutus est per prophetas.9 De godheid des Heiligen Geestes werd dus in deze synode, die door het toetreden van de Pausen en het gansche westen een oecumenischel) werd, voldoende verdedigd. De uitdrukkingen echter aangaande de processio Spiritus bleven in het oosten en het westen verschillend. Terwijl men hier zeide: „A Patre Filioque procedit9, drukte men zich ginds uit: „A Patre per Filium procedit9. In het westen ging de eerste formule reeds vroeg in *) Maar de 6 laatste canones en vooral den derden canon, waar de zetel van Constantinopel na dien van Rome wordt gesteld, neemt de Paus niet aan. § 31- Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. 209 de symbola over: te Toledo in 589, later ook in het symbolum Nicaeno-constantinopolitanum'). Het Symbolum Athanasianum \ dat die leer uitvoerig ontwikkelt, vindt men het eerst ten jare 633 in de IV synode van Toledo vermeld en is vermoedelijk in de zesde eeuw in Spanje vervaardigd 3). § 31. Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. VSlter, der Ursprung der Donatisten, Freiburg 1883. Vgl. Tüb. Quar. talschr, 1884, S. 500 ff. Optatus Milevitanus, De Schismate Donatistarum. Hefele, Conciliengeschichte, I Bd. Chronologie des Origenistenstreites. Rauschen, Jahrbücher der Christlichen Kirche, Freiburg, 1897, S. 552 ff. Merkle, Der Streit über Priscillian, Tüb. Quartalschr, 1896, S. 630—649. Over de kleinere sekten, Hefele, II—ITT Band. Hieronymus, Adv. Jovinianum. Liber contra Vigilantium. Leclercq, L'Afrique chrétienne, I, p. 335 ss. Ludwig, Origenes und die Praeexistenz, Hist. Pol. Bl. B. 157, s. 297 ff. (191). 1 °. Donalisme. Het Donatisme ontstond bij den dood van Mensurius, bisschop van Carthago, in 311. Wettig gekozen, werd de diaken Caecilianus, zonder de Numidische bisschoppen af te wachten, geldig gewijd door Felix van Aptunga. De kuiperijen van twee afgunstige priesters, Botrus en Coelestius, verwekten weldra tegen den nieuwen bisschop een sterke partij. Zij werd gesteund door de rijke L u c i 11 a, wier bijgeloovige reliquieenvereering Caecilianus gegispt had. Om het verzet tegen den nieuwen bisschop te wettigen, beriep men zich op de onwettige wijding van Caecilianus, die, zooals zij zeiden, geschied was door een Traditor. De Numidische bisschoppen, reeds vroeger ontevreden over bisschop Mensurius en nu nog meer geprikkeld, *) Over het verschil tusschen het Nicaepeum en het Constantinopolitanmn zie Funk, Lefarb, V Aufl., Paderborn 1907, S. 128. Schermann, Die Gottheit des H. Geistes nach den Griechischen Vatern des 4 Jahrhunderts, Leipzig 1901. *) Migne, P. G., Tom. 28, p. 1567—1604. 8) Zie vooral Dr. K. Künstle, Eine Bibliothek der Synode und theologischer Tractate, in Forschungen zur christi. Lit. und Dogmengesch., I B., IV Heft, S. 35—42. P. Albers S. J. Kerkgesch. I. 14 2IO § 31. Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. omdat men de keuze niet tot hun komst had uitgesteld, vergaderden ten getale van ongeveer 70, verklaarden de wijding van Caecilianus ongeldig en verkozen den lector M a j or inu s tot bisschop (312). De wijding deed Donatus van Casae Nigrae. De opvolger van Majorinus (f 315), Donatus de Groote, gaf aan de scheuring haar naam. Weldra was de Kerk van Afrika in twee partijen gesplitst, die elk aanhangers trachtten te winnen. Constant ij n verklaarde zich voor Caecilianus en het de zaak door Paus Melchiades in de Romeinsche Synode van 1 October 313 onderzoeken. Deze en ook de synode van Arles (314) stelden de Donatisten in het ongelijk. Daarenboven onderzocht de proconsul A e 1 i a n u s de Acten en sprak Felix van Aptunga van de misdaad der Traditio vrij. De Donatisten rustten niet en beriepen zich weer op den keizer, die beide partijen ondervroeg te Milaan in 316 en Caecilianus onschuldig verklaarde, aan de Donatisten, die zich bleven verzetten, de kerken ontnam en enkelen in ballingschap zond. De zaak werd steeds hachelijker. Plunderend en moordend liepen de Donatisten (Circumcelliones) het land af en maakten vele streken onveilig. Na den dood van Constantijn (f 337) onderdrukte Constans de scheurmakers met geweld, zoodat er rust kwam, die voortduurde onder Constantius. Julianus (361—363) liet de bannelingen vrij en daarmee ontbrandde de strijd opnieuw. De Donatisten wreekten zich voor de geleden vervolging, roofden de kerken, vernielden de altaren en kelken, wierpen de heilige oliën en het H. Sacrament door de vensters naar buiten. Het getal hunner bisschoppen steeg tot 400, wijl de strenge wetten van Valentinianus I, Gratianus en Theodosius I door de Donatistische gezindheid der hovelingen zonder werking bleven. Omstreeks 370 schreef Optatus van Mileve zijn bekend boek de Schismate Donatistarutn1). Onvermoeid werkte Augustinus en gaf sedert het einde der IV eeuw een reeks van geschriften tegen de scheurmakers uit2). De VIII en IX synode van Carthago (403—404) bleven zonder gevolg. Nu begon keizer Honorius opnieuw met gestrengheid. Hierdoor kwamen de Donatisten allengs tot bezinning, *) Migne, P. L, T. II, p. 883—1104. s) Deze werken vindt men bij Migne, T. 43, p. 1 ss. § 31- Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. 2 II zoodat in 411, honderd jaren na het begin der scheuring, een conferentie tot stand kwam. Er waren 286 katholieke en 279 Donatistische bisschoppen aanwezig. Voor de geleerde welsprekendheid van Augustinus moest alles wijken: de katholieken zegevierden en ontvingen alle kerken. De Donatisten appelleerden, aan den keizer, die echter de hardnekkigen eerloos verklaarde. Velen keerden in den schoot der Kerk terug. Anderen bleven den katholieken vijandig, zelfs onder de vervolging der Vandalen, tot aan de verovering van Afrika door den Islam Bij het schisma der Donatisten hadden zich allengs kettersche dwalingen gevoegd: a. Alleen die Kerk is de ware, die geen openbare zondaars in haar schoot duldt ; daarom zijn alle Kerken, die het met Felix van Aptunga en Caecilianus houden, besmet en van de ware Kerk uitgesloten, b. De werking der sacramenten hangt niet alleen af van de rechtgeloovigheid, maar ook van de zedelijke reinheid en persoonlijke heiligheid dergenen, die ze toedienen. Alleen de Donatisten waren rein en heilig2). 2°. Strijd tegen de Origenisten. De groote kerkleeraar Origenes3) werd bij zijn leven en na zijn dood zeer verschillend beoordeeld. De twisten aangaande zijn leer duurden voort van de III tot de IV eeuw. Van 203—233 leeraarde Origenes in Alexandrië te midden van heidenen en gnostieken. De eersten volgden de leer van Plato. De laatsten beweerden, dat de ellendige staat der menschheid alleen in hun systeem verklaring vond. Om Joden, heidenen en gnostieken te voldoen en teve*ns de katholieke leer in veiligheid te stellen, vormde Origenes een nieuw systeem, dat hierop neerkomt! a. Het Woord (Aoyo?) staat beneden God den Vader, eveneens de H. Geest. b. Alle zielen heeft God van eeuwigheid geschapen. Sommige bleven goed (engelen); anderen vielen (duivelen); weer andere zondigden minder zwaar en werden in lichamen gestoken, die verschillend zijn naar de verschillende zwaarte der zonde. Eéne bleef allervolmaaktst en werd daarom met het mensch geworden ') Zie Mansi, Collect. Concil., Tom. UI, p. 175, 517, 843, 855, 1023, 1336. Hefele, I, 217 ff, 232 f. *) Martroye, Revue des quest. hist., oct. 1904; janv. 1905. Une tentative de révolution sociale en Afrique. Donatistes et Circoncellions. *) Diekamp, Die Origenistischen Streitigkeiten im 6 Jahrhundert, Munster 1899. 212 §3'- Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. Woord vereenigd. Aldus verdween niet alleen de erfzonde, maar moest ook het bijbelsch verhaal over de eerste voorouders en hun zonde anders worden verklaard. Origenes hield dit dan ook voor allegorisch. c. God wil dat alle zielen in den eersten staat terugkeeren. Dus allen, ook de duivels, worden eindelijk zalig : Apocatastasis universalis. d. De lichamen verrijzen niet; maar de ziel ontvangt in het toekomstige leven een etherisch lichaam van ronden vorm. Deze dwalingen vond men vooral in het werk De Principiis. Enkele werden reeds te Alexandrië omstreeks het jaar 230 veroordeeld. Een algemeen kerkelijk oordeel is echter vóór het jaar 400 niet bekend. Vandaar het verschil van meening. Marcellus van Ancyra noemde Origenes „den Vader van het Arianisme". De Ariaansch gezinde Eusebius van Caesarea verdedigde hem, waardoor Origenes nog meer verdacht werd. Basilius, Gregorius van Nyssa en Gregorius van Nazianze beschouwden alleen zijn groot talent, vormden zich op zijn geschriften en stelden daaruit een bloemlezing op (Philocalia). Hieronymus en Chrysostomus vonden in Origenes den meester der bijbelverklaring. De monniken waren meestal tegen Origenes; Epiphanius nam hem op in zijn boek tegen de ketters'). Tegen het einde der IV eeuw begonnen de Arianen zich te beroepen op den grooten leeraar van Alexandrië, waardoor een hevige strijd ontstond. Toen de bisschop van Jeruzalem het lezen zijner schriften bleef aanbevelen, kwam Epiphanius derwaarts en werkte met alle kracht in tegenovergestelden zin. De twist nam toe, toen Hieronymus de Origenisten bestreed en Rufinus, priester van Aquileja, ze beschermde. De laatste keerde naar Italië terug en vertaalde het boek De Principiis, doch zóó, dat elke dwaling eruit verdween. Daartegenover stelde Hieronymus een getrouwe vertaling, zond ze op aan Paus Anastasius I (329—401), die in het jaar 400 de dwalingen van Origenes veroordeelde2). Na een hevigen strijd tusschen Hieronymus en Rufinus werd de rust hersteld. *) Libri adv. Haereses. Migne, P. G., T. 41, p. 1062—1200. *) Hieronymi lib. adv Rufinum; Rufinus, Apol. ad Anastasium Papam; Hieronym., Apol. adv. libr. Rufini; Ru/., Apol. in Hieronymum. Migne, P. L, T. 21; en Migne, T. 23. Vgl. Brochet, S. Jérome et ses ennemis, Paris 1906. §3<- Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. 213 Omstreeks denzelfden tijd heerschte er oneenigheid tusschen de monniken van Egypte. De eene partij, die Origenes bestreed, had van God een anthropomorphische voorstelling1). De andere was Origenist en had een juister geestelijke voorstelling van God. Sommige monniken der eerste partij kwamen uit de woestijn en eischten van Theophilus van Alexandrië, onder bedreiging des doods, de veroordeeling van Origenes. Hij trad de monniken tegemoet en won ze met te zeggen:* „Ik zie in U het aanschijn Gods"! Volkomen tevreden gingen zij heen, toen Theophilus Origenes veroordeeld had*). Tegen de Origehistische monniken echter vatte deze patriarch een grooten afkeer op, hield synoden tegen hen en verdreef ze uit de woestijn. Dezen trokken grootendeels, onder leiding hunner oversten, Dioscorus, Ammonius, Eusebius en Euthymius, de vier lange broeders genaamd, naar Palestina; later naar Constantinopel, om bij Chrysostomus en den keizer bescherming te vinden. Chrysostomus ontving de monniken met liefde, liet ze echter niet tot de kerkelijke gemeenschap toe, omdat ze door hun bisschop waren uitgesloten. Keizer Arcadius (395—408), ontbood Th eophilus van Alexandrië, om in een synode rekenschap te geven. Deze kwam voorloopig niet en zond Epiphanius naar Constantinopel, om de Origenisten en Chrysostomus te bestrijden. Epiphanius, door Theophilus bedrogen, veroordeelde de Origenisten en zonderde zich van Chrysostomus a£ Eindelijk kwam Theophilus zelf en vond een zeer gunstige gelegenheid, Chrysostomus te doen vallen. Keizerin E u d o x i a toch meende door een rede van haar patriarch te zijn beleedigd en klaagde bij den keizer. Nu belegde Theophilus een synode Ad Quercum bij Chalcedon, en het Chrysostomus afzetten, die daarop door den keizer in ballingschap werd gezonden. Op aandringen des volks teruggekeerd, stond de Heilige nog enkele maanden aan het hoofd zijner Kerk, werd opnieuw verbannen en stierf onderweg (14 Sept. 407)3). Voordat zijn gebeente te Constantinopel werd bijgezet (438), keerde in de hoofdstad de rust niet weder. ') Serapion: „Deum corporeum esse". Socrat., VI, 7. *} Socrat., VI, 7. Sozomen., VUT, II. 3) Funk, Joh. Chrysostomus und der Hof von Constantinopel. Abhandl. und Untersuch., II, 23 ff. 214 § 3'- Geüjktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. Nog eens ontbrandde een strijd over de leer van Origenes onder de monniken van Palestina (520). Zoo hoog liepjde twist, dat de Origenisten na den dood van den H. Sabas (f532) de kloosters hunner tegenstanders verwoestten. Ephrem van Antiochië veroordeelde nu het Origenisme (542), waardoor de rust geenszins werd hersteld. De Sabaïten of tegenstanders van Origenes werden vervolgd en wendden zich derhalve tot keizer Justinianus, die in 543 een rondgaanden brief uitgaf, waarin de dwalingen van Origenes werden weerlegd en verworpen. Niet alleen onderschreven de legaten des Pausen en bisschoppen in het oosten, maar MennasvanConstantinopel vergaderde hetzelfde jaar een synode, die dezelfde dwalingen in 15 canones afzonderlijk veroordeelde. Dit vonnis werd later in de algemeene kerkvergadering van Constantinopel in 553 bevestigd'). 3 . Priscillianisme. Op het einde der IV eeuw verspreidde een zekere Marcus Gnostisch-Manichaeesche dwalingen in Spanje, die door Agape, E1 p i d i u s en, Priscillianus gretig werden opgenomen. Naar den laatste werd de sekte genoemd. Haar leer erkende een dubbel Opperwezen, een van het Oude en een ander van het Nieuwe Testament, maar van een H. Drievuldigheid wist zij niets en kende Christus slechts een schijn-lichaam toe. Daarenboven werd de schepping en de verrijzenis des vleesches ontkend, de menschelijke ziel een gedeelte der godheid genoemd, zoowel het huwelijk als het eten van vleesch verboden. Men bediende zich van apocryphe bijbelboeken en hield zich veel bezig met sterrenwichelarij. Meer ruchtbaarheid verkreeg deze ketterij, toen de bisschoppen Instantius en Salvianus zich aansloten. Ze werd reeds in 380 op een synode te Saragossa veroordeeld. Men onderwierp zich echter niet en er volgde een strijd, waarin het geld van Priscillianus een groote rol speelde. Na de vermoording van Gratianus kwam de zaak voor den usurpator Maximus, die deze gelegenheid te baat nam, om zijn ijver voor de Kerk te toonen, en Priscillianus met eenige zijner aanhangers liet onthoofden (385). Door Martinus van *) Diekamp, Die Origenistischen Streitigkeiten im 6. Tahrhundert und das fünfte Algem. Concil. Munster 1899. Vgl. Hist. Jahrbuch, 1900, S. 743 ff. § 3>- Gelijktijdige scheuringen, twisten en dwalingen. ?I5 Tours, Ambrosius en Paus Siricius werd die daad ten zeerste gelaakt. Niettegenstaande den dood der hoofden verspreidde zich de ketterij over heel Spanje. Te Toledo werd in 447 een symbolum er tegen opgesteld. Geheel verdween ze eerst na de synode van Braga in. 563 '). 40. Kleinere sekten en dwalingen. De Massalianen (Euchiten) waren een soort quietisten. Iedereen zeiden zij, heeft een duivel bij zich, die alleen door gebed kan worden verdreven. Dan voelt men den H. Geest binnentreden en met hem de volkomen rust en de kennis der toekomst. Geen uiterlijken eeredienst kenden zij en besteedden hun tijd alleen aan gebed en slaap. In de oostersche Kerk door den monnik Adelphus gesticht werd de sekte herhaaldelijk, maar vooral te Ephese (431), veroordeeld 2). De Collyridianen vereerden de H. Maagd door het opdragen van een brood of koek (c o 11 y r i s), waarbij de vrouwen als een soort priesteressen dienst deden. Daarentegen beweerden de Antidicomarianieten, dat Maria niet altijd Maagd gebleven is, maar met den H. J o s e p h nog andere kinderen heeft voortgebracht. Deze ketterij bestreden Epiphanius*) en Hieronymus4). Jovinianus verwierp alle verschil in zonden en goede werken. Allen zijn even heilig of even groot zondaar. De maagdelijkheid is niet beter dan het huwelijk. De H. Maagd heeft bij de geboorte van Christus de maagdelijkheid verloren. Tegen hem schreef vooral Hieronymus5). Dezelfde Heilige weerlegde Vigiliantius, die het vereeren en aanroepen der Heiligen afkeurde, de maagdelijkheid niet hooger schatte dan het huwelijk, de vrijwillige armoede nutteloos noemde enz. '). Iets dergelijks beweerde Aërius en stelde daarenboven bisschoppen en priesters op één lijn'). ') Sulpit. Sev., H. E, II, c 46—51. Mansi, Coll. Concil., IH, 667 s., 671 s, 673 ss. Priscilliani Opp., ed. Schepps, Viennae 1889. Künstle, Dogmengeschichtl. TJnters. und Texte aus dem Streite gegen Priscillians Irrlehre, Freiburg 1905. ') Epiphan., Haeres, 80. *) Haeres., 77. n. 25 ss. 78, n. 1 ss. 79, 1 s. 4) Adv. Helvidium. *) Adv. Joviniannm. *) Contra Vigilantium. ') Epiphan., Haeres, 75, n. I s. § 32- Nestorianisme en III algemeene kerkvergadering. § 32. Nestorianisme en III algemeene kerkvergadering. Preeken en brieven van Nestorius bij Marius Mercator, Migne, P. L, Tom. 48, 757 ss.; ook bij Cyrillus, Migne, P. G, Tom. 77, p. 44 ss. Mansi, Colle'ct. Concil, Tom. IV—VII. Hefele, Conciliengesch, II, 140 ff. Die Christologie des H. Cyrillus von Alex. in der Römischen Kirche. Tüb. Quartalschr, 1895, S. 421 ff. Harnack, Dogmengesch, II Band (II Aufl.), S. 325—348. Chabot, Synodicon oriëntale ou Recueil des synodes Nestoriens, texte syriaque et traduction, Paris 1903. fugie, Nestorius et Ia controverse Nestorienne, Paris 1912. i°. Tot hiertoe was de Unitio substantiva der goddelijke en menschelijke natuur in Christus niet bestreden, maar veeleer reeds door de eerste Vaders implicite en explicite geleerd: „ Quoniam Jesus, qui passus est pro nobis, qui habitavit in nobis, idem ipse est Verbum Dei" '). De latere Vaders tot aan Nestorius spreken niet minder duidelijk *). Op het einde der IV en in het begin der V eeuw trad voor het eerst Theodorus van Mopsueste tegen de overlevering op, zeggend, dat de Logos in den mensch Jezus woonde als in een tempel (inhabitatio). Volgens hem en zijn leerlingen bestond er in Christus tusschen de goddelijke en menschelijke natuur slechts eene moreele vereeniging en bleven beide haar persoonlijkheid behouden3). In 428, het sterfjaar van Theodorus van Mopsueste, beklom diens leerling Nestorius den patriarchalen zetel van Constantinopel, en begon weldra zijn ketterij te Ontwikkelen en te verspreiden. 20. God, zoo zegt hij, vormde door den H. Geest in den schoot van Maria een volmaakten mensch, waarin de Zoon Gods neerdaalde, om het menschelijk geslacht te verlossen. Hij gebruikte dien mensch als een werktuig, leidde hem tot den kruisdood, verhief hem in den hemel en plaatste hem aan de rechterhand des Vaders. De Zoon Gods en Jezus zijn twee onderscheiden personen, die wel innig vereenigd, maar niet substantief één zijn4). De godheid woont in den mensch als in een tempel. In ') Iren., De Haer, I, 9. Migne, P. G, VII, 542. Cf. Symb. Apost en Tertul., Contra Prax, Migne,'Tl, 157 enz. enz. *) Kardinaal Franzelin, De Verbo incarnato, Thes. 16—20. *) Excerpta Mopsuestena, Migne, Tom. 48, 1051, ss. *) De H. Thomas van Aquine noemt deze vereeniging: „secundum inhabitationem, per unitatem affectus, secundum operationem, secundum dignitatem honoris, secundum aequivocationem". Sum. Theol., P. IH, q. 2, art. 6. § 32- Nestorianisme en III algemeene kerkvergadering. 217 Christus kan geen enkele handeling der godheid aan den mensch, en wederkeerig geen handeling des menschen aan de godheid worden toegeschreven. Derhalve, hij, die geboren is uit de Maagd Maria, is geen God, maar een mensch, in wien God woont. Maria mag niet moeder Gods (ósorixoe) worden genoemd, maar alleen moeder van den mensch, in wien de godheid woont (xptI2. Over de literatuur, zie A. Ehrhard, Krumbacher, Gesch. der Byz. Literatur, S. 58. Zie ook Ch. Diehl, Justinien et la civilisation au Vie siècle, Paris 1901. § 35- Monotheletisme en VI algemeene kerkvergadering. 227 vinden, en zocht naar een middel, de dwalenden met de Kerk te hereenigen. Zulk een middel deed hem Sergius, patriarch van Constantinopel (610—638), aan de hand. Hij stelde een geloofsformule voor, waardoor „na de hypostatische vereeniging der twee naturen in Christus slechts één wil en één werking" werd gehandhaafd: ééne öê^rru; of êêtoif&x = una velendi facultas■, uniusque indolis volitiones ; ééne ïvepyetx = una operandi vis et tmius ordinis operationes. Dit was een herleving van het monophysitisme onder een eenigszins fijneren vorm. Dankbaar nam Heraclius die leer aan, en begon, reeds sedert het jaar 622, daarmee op de monophysieten te werken. Vele bisschoppen en vooral Cyrusvan Alexandrië gehoorzaamden. De laatste bepaalde de leer nader in 9 kapittelen en vereenigde aldus in 633 de monophysieten van Egypte met de Kerk.. Het eerst verzette zich de H. Sophronius, destijds nog monnik te Alexandrië, tegen deze. ketterij. Geen gehoor vindend bij Cyrus, begaf hij zich naar Constantinopel tot Sergius. Deze huichelde rechtgeloovig te zijn, zeggend, dat men noch van één noch van twee willen moest spreken, wat echter Sophronius niet beloofde. 2°. Kort daarop werd deze tot den patriarchalen zetel van Jeruzalem verheven en zond volgens de oude gewoonte bij het aanvaarden van zijn ambt, een synodaal schrijven aan de andere patriarchen en den Paus. Om met de uiteenzetting van het gebeurde Sophronius vóór te zijn, richtte ook Sergius in 634 een brief aan Paus Honorius I. Het begin van den strijd stelde hij in een valsch daglicht, verkleinde den H. Sophronius en zeide in hoofdzaak met betrekking tot de leer het volgende: „De uitdrukking: ééne operatic-, komt sommigen vreemd voor, beleedigt hun ooren en wekt achterdocht, dat men daardoor de twee naturen wil ontkennen, waarvoor God ons behoede" .... „Maar van den anderen kant is de uitdrukking: twee operationes, velen een ergernis, omdat zij bij de Vaders niet voorkomt en ten gevolge zou hebben, dat twee tegenstrijdige willen in Christus worden geleerd." In den ganschen brief laat Sergius doorschemeren, dat hij slechts één wil in Christus aanneemt, maar drukt den wensen uit, dat er noch van één noch van twee worde gesproken'). Te betreuren is het, dat Honorius het antwoord niet uitstelde ') Mansi, Tom. XI, p. 13II ss. Hefele, TTT, 141 ff. 228 § 35- Monotheletisme en VI algemeene kerkvergadering. tot na de ontvangst der synodale brieven van den H. Sophronius. Nu schreef hij onder den invloed van den sluwen Sergius alléén; prees „de wijze omzichtigheid" van den patriarch ten opzichte van Sophronius; wenschte, dat men „nieuwe uitdrukkingen" zou vermijden en vooral „een of twee operationes*, omdat onwetenden en zwakken van geest daarin of wel monophysitismeof Nestorianisme zouden vinden. Met betrekking tot het leerstuk zelf werd gezegd: „Wij belijden één wil in onzen Heer Jezus Christus, omdat niet onze schuld, maar onze natuur door de godheid werd aangenomen, of liever onze natuur, zooals ze was vóór de zonde... In het vleesch van Christus was, geen andere wet, geen andere wil, die zich tegen den Verlosser verzette" ... Overeenkomstig het ware geloof in de katholieke eenheid moet worden beleden één Heer Jezus Christus Zoon, van den levenden en waren God, die in twee naturen werkt, zoowel wat eigen is aan de godheid, als wat eigen is aan de menschheid. Het geloof is hiermee zonder eenigen twijfel in veiligheid. Niet lang daarna kwamen de gezanten van Sophronius te Rome aan. De synodale brief verdedigde de ware leer der dubbele operatio. Toch legde Honorius aan Sophronius het stilzwijgen op, en schreef een tweeden brief aan Sergius, waarin nagenoeg hetzelfde wordt herhaald ep tevens verboden, over één of twee operationes te spreken'). Na drie jaren stierf Honorius 638 2). 30. Door dit dubbel schrijven van Honorius groeide te Constantinopel de driestheid voortdurend aan. In 638 vaardigde keizer Heraclius de Ecthesis uit, een monothelitische geloofsbelijdenis, die veel ergernis gaf en door keizer Constans H, (641—668) tien jaren daarna werd ingetrokken (648). De Typus, die in hetzelfde jaar verscheen, legde het stilzwijgen over één of twee operationes op, en wel onder zware straffen. Deze beliep al aanstonds Paus Martinus, tóen hij zich in de Romeinsche synode van 649 voor een dubbelen wil en een dubbele operatio uitsprak, en daarom in ballingschap moest gaan. Ook later zijn nog verschillenden om dezelfde overtreding mishandeld: ') Mansi, Tom. XI, 538 ss.; 461—508; 455, alleen fragmenten. *) Reeds Paus Joannes IV (640—642) verdedigde Honorius afdoende, in zijn Er* II ad Constantinum IH (641). Cf. Kirch s.j., Enchiridion fontium etc. II ed, p. 568, Herder 1914. 230 § 3°- Pelagianisme. ketters door zijn nalatigheid heeft begunstigd'). Veel is over Honorius geschreven2); vooral ook tijdens de laatste Kerkvergadering. Met de onfeilbaarheid strijdt echter de handelwijze van dien Paus volstrekt niet, wijl hij noch dwaalde noch ex cathedra sprak. Anderen hebben uit overdreven zorg de acten der VI synode voor vervalscht verklaard*), maar zonder eenigen grond *). Wijl in de V en VI Kerkvergadering geen disciplinaire canones waren uitgevaardigd, vergaderde in 692 te Constantinopel de Trullaansche synode of de Quinisexta\ Zij stelde 102 canones op, die alleen voor het oosten waren bestemd en nooit door de Pausen zijn bevestigd. Het monotheletisme stierf langzaam weg en hield zich alleen staande bij de Maronieten op den Libanon 6). ! § 36. Pelagianisme. Marius Mercator, Commonitoria, Migne, P. L., Tom. 48, p. 63 ss. Pelagius, Commentarii in epist. S. Pauli; Epistola ad Demetriadem bij Migne, P. L, Tom. 30, p. 645—902; 14—45. Libellus fidei, Migne, Tom. 45, 1716—1718. Augustinus, Tom. 44—45. Wörter, der Pelagianismus nach seinem Ursprung und seiner Lehre, Freib. im Br. 1874 (II Aufl.). Klasen, Die innere Entwicklung des Pelagianismus, Freib. im Br. 1882. Ernst, Pelagianiscbe Studiën, Der Katholik, 1884, II, 225 ff.; 1885, i, 241 ff. Hefele, ConciHengesch. II (II Aufl.), 104 ff. Vgl. Histoire des Conciles, Tom. II, Paris 1908. A. Bruckner, Quellen zur Geschichte des pelagianischen Streites, Tübingen 1906. Rivière, Le dogme de la Rédemption, Paris 1905. Kolb, Menschliche Freiheit und göttliches Vorherwissen nach Augustin, Freiburg 1908. ') Cf. npg het Liber Diumus, n°. 84. s) Vgl. Döllinger, Papstfabeln, II Aufl, S. 154-ff. ') Baronius, Annales, Ad 680, n. 19—34; 682, n. 3—9; 683, n. 2—22. C. Bottemanne. De Honorii papae epistolarum corruptione, Buscoduci 1870. Vgl. De Katholiek, D. 57, bl. 219 w.; en anderen. *) Zie vooral Hefele, Hl, S. 142, 172, 299 ff. Grisar, Analecta, p. 389. s) Hefele, II, 328 ff. Tegen Rome vijandig bevestigt het de veroordeeling v. Honorius. •) Over de literatuur zie A. Ehrhard, bij K. Krumbacher, Gesch. der Byzantinischen Literatur, S. 60 f. 232 § 3D- Pelagianisme. geëxcommuniceerd, vluchtte Caelestius naar Ephese, waar hij priester werd gewijd. Inmiddels predikte Pelagius zijn ketterij in Palestina. Nu vatte Augustinus de pen op en schreef zijn boek Depeccatorum meritis et remissione et de baptismo parvulorum (412) '), waarin de erfzonde wordt bewezen; nog in hetzelfde jaar De spiritu et littera (412) dat de noodzakelijkheid der inwendige genade betoogt; in 415 het boek De natura et gratia3), waar de groote leeraar de rechtvaardiging onmogelijk noemt zonder de genade, die echter non meritis, sed gratis wordt geschonken. Ook zond Augustinus zijn leerling O r o s i u s om te waarschuwen tegen de ketterij. Terstond vergaderde Joannes van Jeruzalem in 415 een synode, waar evenwel niets werd beslist. Te Diospolis liet zich zelfs de metropoliet Eulogius van Caesarea met veertien bisschoppen door Pelagius bedriegen, die werd vrijgesproken (415). Nauwelijks was dit bekend geworden, of de synoden van Carthago en Mileve veroordeelden in 416 de ketters opnieuw, welk vonnis in 417 door Paus Innocentius I werd bevestigd. 30. Bij diens opvolger Zosimus (417—418) waagde Caelestius een poging ter zijner verdediging en kwam naar Rome, terwijl Pelagius zich schriftelijk wendde tot den H. Stoel. Ook Praylus van Jeruzalem schreef daarheen ten gunste van Pelagius. Hierdoor werd Zosimus bedrogen, laakte de lichtgeloovigheid der Afrikaansche bisschoppen en beloofde de zaak verder te onderzoeken, bief echter de excommunicatie, in Afrika tegen de ketters uitgesproken, niet op. Spoedig antwoordden de bisschoppen te Carthago vergaderd en smeekten Zosimus, Pelagius en Caelestius niet vrij te spreken en te blijven bij het vonnis van Innocentius I. Daarop kwam te Carthago in 418 een groote synode van 200 bisschoppen tot stand, waar onder voorlichting van Augustinus de leer opnieuw onderzocht en in acht canones werd verworpen. Nu hervatte Zosimus zijn onderzoek, stelde de Epistola tractor ia op4), die men algemeen als de ware leer der Kerk begroette. Julianus van Eclanum en ') Migne, P. L„ Tom. 44, 109—200. *) Ibidem, Tom. 44, 201—246. 3) Ibidem, Tom. 44, 247—290. *) Migne, P. L., Tom. 45, in Appendice, p. 1730. Denzinger, ed. X, n. 101 vv. 234 § 37- Semipelagianisme. dat de leer van Augustinus aan de vrijheid van den wil te kort deed, Om hen te onderrichten schreef de groote leeraar zijn boek De gratia et libero arbitrio (426—427)Zelfs maakte een dier monniken uit de leer van de noodzakelijkheid der genade de gevolgtrekking, dat de opwekkingen, bevelen en berispingen der oversten nutteloos waren, dat den abt geen ander middel overbleef, dan voor zijn onderhoorigen te bidden om voldoende genade des hemels. Nu zond hun Augustinus zijn boek De correptione et gratia (427)2), waarin hij aantoonde, dat niet alleen de genade, maar ook de medewerking tot een goed leven wordt vereischt. Dit laatste boek, naar het schijnt, verwekte onrust in Afrika en meer nog in Gallië3). Vooral de monniken van het klooster St. Victor te Marseille met hun beroemden Abt Joannes Cassianus geraakten op het dwaalspoor. Terwijl zij de noodzakelijkheid der genade eenerzijds aanvaardden, ontkenden zij deze voor het begin des geloofs, voor het verlangen des heils, en werden Semipelagianen of naar hun woonplaats Massilienses genoemd. 20. Ofschoon niet in denzelfden graad als de Pelagianen, overschatten ook zij de kracht van den menschelijken wil. Terwijl de Kerk leert, dat de mensch zonder de genade Gods niets heilzaams voor het eeuwige leven kan denken noch doen, beweerden de Semipelagianen, dat de mensch met de krachten der eigen natuur kan en moet komen tot het begin des geloofs, het verlangen des heils en het bidden om Gods bijstand; dat de genade des Heeren wordt verdiend door het goede gebruik van den vrijen wil;, dat de volharding in het goede ten einde toe niet van de goddelijke genade, maar alléén van den vrijen wil des menschen afhangt. Uit dit alles vloeide een nieuwe dwaling betrekkelijk de praedestinatie voort. De praedestinatie tot de genade, zoo zeide men, hebben zij, van wie God voorziet, dat zij met de natuurlijke krachten van den vrijen wil alléén de goddelijke genade zullen aanvaarden. Gepraedestineerd tot de glorie zijn alléén zij, van wie God voorziet, dat zij met de natuurlijke ') Ad Valentinum et cum illo monachos, Migne, P. L, Tom. 44, 881—912. *) Ad eumdem Valentinum et cum illo monachos Hadrumeticos, Migne, Tom. 44, 915—946. 8) Augustinus, Epist. 217. Cassiani Collationes, XIII, 7 ed. Petschenig, p. 368— 369. Vgl. Laugier, S. Jean Cassien et sa doctrine sur la grace (These), Lyon 1908. § 37- Semipelagianisme. 235 krachten van den vrijen wil in de ontvangen genaden zullen volharden. De praedestinatie hangt dus volgens hen af van den vrijen wil des menschen alléén'). 3°. In het jaar 426, toen de Collationes van Joannes Cassian u s verschenen, werd het Semipelagianisme meer in Gallië bekend en kwam ook door Hilarius en Prosper van Aquitanië Augustinus ter oore. Onmiddellijk schreef deze zijn twee boeken: De praedestinatione Sanctorum *) en De dono perseverantiae3) (428—429), waarin hij de Massilienses weerlegt. Niet lang daarna stierf Augustinus (430) en Prosper van Aquitanië zette den strijd voort. Zijn voornaamste werk is De gratia Dei et libero arbitrio, liber contra Collatorem4). Met Hilarius toog Prosper naar Rome, om Paus Coelestinus I (422—432) in te lichten. Deze richtte terstond een schrijven aan de bisschoppen van Gallië5), legde den dwalenden het stilzwijgen op, nam de nagedachtenis van Augustinus in bescherming en prees den ijver van Prosper en diens geleerden vriend. De strijd duurde echter voort. De synode van Arles maakte daaraan geen einde (475). De voornaamste verdediger der waarheid was Fulgentius van Ruspe, die tegen Faustusvan Riez6) zijn beroemde Epistola synodica7) en Contra Faustum libri VTI schreef. Dit laatste boek is verloren; gelukkig niet het bekende werk De veritate praedestinationis etgratiae Deiadjoannem et Venerium ). 40. Niet lang daarna riep Caesarius van Arles dell Synode van Orange bijeen (529). In 25 wonderschoone Canones min of meer woordelijk aan Augustinus en Prosper ontleend en door Paus Felix III aan de synode gezonden, wordt het Pelagianisme en het Semipelagianisme veroordeeld, de ware leer vastgesteld en hiermee de langdurige strijd geëindigd *). B o n i f a- ') Cassiani Collationes, XIII, c. 8, 9, II. *) Liber ad Frosperum et Hilarium primus, Migne, 44, 959—992. *) Liber ad Prosperum et Hilarium secundus, Migne, 44, 993—1034. *) Migne, Tom. 41, 213—276. •) Migne, Tom. 50, 528 — 530. •) De gratia Dei et humanae mentis libero arbitrio (Migne, Tom. 58, 783 — 836, was tegen den strengen praedestinatiaan Lucidus gericht. *) Migne, Tom. 1779—1785. *) Migne, Tom. 65. ') Migne, Tom. 45, 1785. Mansi, Tom. VHI, 712 ss. Hefele, H, 726 ff. § 38. Islam. 237 roeping te vervullen had en dat een heerlijk loon hem wachtte. De eersten, die in hem geloofden, waren Chadidja, AbuB e k r, zijn schoonvader en eenigen uit zijn omgeving. Mohammed predikte zijn openbaringen, die, door A b u-B e k r, Omar en later door anderen verzameld, den Koran vormen. Dit boek heeft 114 Soera of hoofdstukken, valt telkens in herhalingen en tegenspraak en is onbeholpen gesteld. Gelijk de Koran het richtsnoer is voor het geloof, zoo is de Soma, die de gezegden en handelingen van den profeet bevat, de bepaling van den eeredienst, van het burgerlijk en staatkundig leven. Het stelsel van Mohammed, uit het Haniefisme, het Jodendom, den ouden Arabischen godsdienst en het Christendom ontstaan, is het volgende: Allah is de eenige God en Mohammed zijn profeet. Gods openbaring geschiedde door de profeten. De zes grootste zijn: Adam, Noach, Abraham, Mozes, Christus') en Mo ha m m e d. Het aannemen dezer twee hoofdpunten, het bidden, het vasten, het geven van aalmoezen en de bedevaart naar Mekka zijn de zoogenaamde vijf pilaren van den Islam. Het gebed geschiedt vijfmaal daags, met het gezicht naar Mekka gekeerd, op Vrijdag het groote algemeene gebed. Een rustdag heeft men niet. Het vasten is voorgeschreven gedurende de heele maand Ramadhan: eerst na zonsondergang is het geoorloofd, eenig voedsel of eenigen drank te gebruiken. Wat het hiernamaals betreft, de Islam neemt de opstanding des vleesches aan, een hel, en een hemel met zinnelijke genoegens2). Zooals men reeds opmerkt, is de godsdienst alleen uiterlijk, voorschriften Van inwendige deugd en heiligheid bestaan niet. Wel het verbod van bloed of varkensvleesch te eten, wijn te drinken, beelden te hebben en te dobbelen. Ook de besnijdenis heeft Mohammed gehouden. In 622 vluchtte Mohammed naar Medina (Hedschra). Van dit jaar dagteekent de Muzelmansche jaartelling en tevens de strijd van Mohammed, om zijn leer te verbreiden met hst en wapengeweld. In 630 reeds veroverde hij Mekka, reinigde de Kaba van alle beelden en maakte ze tot middelpunt van zijn ') Sayous, Jésus-Christ d'après Mahomet, Paris 1880. Vólgens Mohammed had Christus een bovennatuurüjke ontvangenis en geboorte en deed vele wonderen, maar werd in den hemel opgenomen zonder gekruisigd te zijn. Zie Etudes rel., 5 déc. 1904 ') Koran, Soera 56, bij Keyser, bl. 740. § 38. Islam. godsdienst. Hij stierf in 632 en had Abu-Bekr (632—634) tot opvolger, die de verovering voortzette. Omar (635—645) onderwierp Jeruzalem in 637, Syrië en Palestina in 639, Egypte in 640. Perzië kwam onder het juk tusschen 642 en 651. De bibliotheek van Alexandrië werd aan de vlammen prijs gegeven, die van Ctesiphon in den Tiger geworpen. Waar de Muzelman zijn voet zette, werd het Christendom hevig verdrukt en vervolgd, zoodat er onder hen van een Christelijke Kerk nauwelijks meer sprake kon zijn. DERDE HOOFDSTUK. Kerkelijke Hiërarchie. § 39- Het primaat en de Pausen. L. Duchesne, Le Liber Pontificalis, Texte, Introduction, et Commentaire, Tom. L Paris 1886. Kehr, Regesta, Tom. I, VI, Berolini 1906—1912. Jaffé, Regesta Rom. Pontif, ed. h, Loewenfeld, Kaltenbrunner, Ëwald, Leipzig 1885—1888. Vgl. over beide bronwerken H. Grisar, Analecta Romana, Roma 1899, p. 1—25, 34—48. II primato Romano nel secoio V secoDdo i detti di San Leone Magno e dei suoi contemporanei, in Analecta Rom, p. 307 ss. Roma e la chiesa dei Francbi principalmente nel secoio sesto, ibidem, p. 333 ss. Dezelfde, Geschichte Roms und der Papste, I, n. 198 ff./. Wurm, Die Papstwahl, Köln 1902, M. Vaes, La papauté et 1'église franque a 1'époque de S. Grégoire le grand, Revue d'hist. ecclés. 1905. Hasselt, Church and state in the fourth Century, American Cath. Rev. 1909. i°. Nauwelijks hadden de Christelijke keizers aan de Kerk den vrede geschonken, of het Pauselijk primaat, dat voorheen wel duidelijk, maar toch minder vaak en krachtig had gesproken, deed zich hooren zoowel in het oosten als in het westen. Reeds terstond bij de Ariaansche twisten liet het zich gelden, zoodat sommige onervarenen in die dagen den oorsprong van het primaat willen plaatsen. Te Nicea zat Sylvester door zijn legaten voor; Paus Julius, door de ketters als scheidsrechter ingeroepen, besliste ten gunste van Athanasius; ook Marcellus van Ancyra, Paulus van Constantinopel, Asclepas van Gaza en Lucius van Adrianopel vluchtten tot den pauselijken troon. Vooral onder Liberius kwam het primaat schitterend tot zijn recht. „Hebben wij Liberius gewonnen", aldus de Ariaansche bisschoppen, „dan zullen weldra allen onderdoen" '); en C o n- ') Athan., Contra Arian., c. 35. 240 § 39- Hrt primaat en de Pausen. stantius sleurde hem daarop in ballingschap. Damasus legde, na de synode van Rimini, aan de bisschoppen van het oosten een geloofsregel ter onderteekening voor. Alleen in Antiochië (378) voldeden er 146 aan dien eisch en keerden tot de ééne Kerk terug. Krachtig trad dezelfde Paus op tegen de machtigste bisschoppen der wereld, b.v. tegen die van Milaan, Constantinopel, Alexandrië en Antiochië. Keizer Theodosius liet Nectarius van Constantinopel door Damasus bevestigen1). Terecht mocht daarom Ambrosius zeggen: „Ubi Petrus, ibi Ecclesia' 2). Nog duidelijker sprak Paus Damasus zelf, die tevens de reden en den oorsprong van het primaat opgaf: „Quamvis universae per orbem catholicae diffusae ecclesiae unus thalamus Christi sit, sancta tarnen romana ecclesüt nullis synodicis constitutionibus caeteris ecclesiis praelata est, sed evangelica voce Domini et Salvatoris nostri primatum obtinuit: Tu es Petrus, inquientis, et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam" 3). Wel verbood een synode van Carthago in 393 aan de priesters en de lagere geestelijkheid naar Rome te- appelleeren, maar deze gehoorzaamden niet allen aan dien canon en Rome stelde hen in het gelijk. Onder Paus Zosimus teekende de priester Apiarius van Sicca appèl aan, dat te Rome aanvaard werd. Later zond Paus Coelestinus I een legaat, om in die zaak te beslissen. Aan Apiarius baatte het appèl niet veel, omdat hij in Afrika terecht was veroordeeld. Het beginsel hielden de Pausen echter vast. Ofschoon zich de Afrikaansche bisschoppen en synoden (418 en 424) nog een tijd lang bleven verzetten, het appèl naar Rome was en bleef voor een ieder vrij4). Met eerbied wendde men zich tot den Paus, die Pater patrum, Caput omnium ecclesiarum, Caput omnium, Caput episcoporum, Petra, Petra fidei, Apostolicus Universalis Ecclesiae Papa werd genoemd. Van Rome komt de waarheid, van Petrus het eerste recht en de hoogste macht. Een synode is niet geldig zonder de bevestiging des Pausen6). De Pausen zijn de wetgevers der Kerk; zij ') Zie dit heerlijk getuigenis fcij Jaffé, ed. II, n. 365. 2) In Psalm. 40, n. 30, Migne, 14, 1082. 8) Mansi, Coll. Concil, VIII, 158; vgl. Hefele, II, 620-621. 4) Hefele, C.onciliengeschichte, I, 347 ff.; II, 120—138. Capelli, De appellat, eccles. Afric. ad Rom. Sedem, Romae 1722. •) Th. Dolan, The Papacy and the first Councils of the Church, St. Louis 1910. § 39- Het primaat en de Pausen. 241 zenden hun legaten naar alle Kerken en vonnissen allen, terwijl de „prima sedes a nemine judicatur*. Een vaste benaming hadden de Pausen nog niet. De titels Papa, Apostolicus, Summus Pontifex enz. werden ook door andere bisschoppen gevoerd. Eerst in de zesde eeuw begon men alleen den Paus Papa te noemen. De nederige benaming Servus servorum Dei dagteekent reeds van Gregorius den Groote (590—604). De Pauskeuze onderging in dezen tijd eenige wijziging. In de plaats van het volk, dat allengs te talrijk werd om aan de keuze deel te nemen, traden de aanzienlijken, de keizerlijke ambtenaren en eindelijk de senaat. Ook de keizers trachtten hun invloed te doen gelden. Tegen hun wil werd niet licht iemand gekozen. De hoogste willekeur veroorloofde zich Constantius, die Liberius in ballingschap zond en Felix aanstelde. Of de bevestiging der keuze door de keizers als een recht werd geëischt, blijkt niet voldoendex). Gewoonlijk kwamen zij bij betwiste keuzen tusschenbeide. Van den anderen kant berichtten de Pausen hun keuze aan den keizer. De inmenging van het hof werd zelfs onder bepaalde vormen gebracht. De gekozene ontving de wijding niet vóór de keizerlijke bevestiging en noemde zich intusschen: „Electus futurusqueper Deigratiam hujus apostolicae sedis antistes". Na den dood van Paus Simplicius (468—483) mengde zich de prefect, in de keuze. Theodorik stelde Felix III zelfs aan (526—530). Noodlottig werd nu vaak de invloed der heerschers. Onder den druk der tijden wees Felix III zijn opvolger aan, bereikte echter zijn doel niet geheel, zoodat er een dubbele keuze plaats had. De volgende Paus Bonifatius II liet door zijn priesters een decreet onderteekenen, dat hem het recht gaf, een opvolger te benoemen; verzet noopte hem echter, het decreet in een volgende synode te vernietigen. Of de Paus de bevoegdheid heeft, in bijzondere gevallen een opvolger te benoemen, blijkt niet voldoende. Het bevestigend antwoord heeft echter in de laatste tijden verschillende verdedigers gevonden a). ') Vgl. Funk, Die Bischofswahl, im christlichen Altertum und Anfang des Mittelalters, Abhandl. u. TJnters, I, 31—32, Hinschius, Kirchenrecht, II, 514. a) Zie SdgmülUr, Tüb. Quartalschr, Jg. 85, (1903), S. 91 ff. G. Peries, L'intervention du Pape dans l'élection de son successeur, Paris 1902, waar men ook de literatuur vindt. P. Albers S.J. Kerkgesch. I. 16 246 § 39- Het primaat en dé Pausen. dedigers der Drie Kapittelen zeer kwalijk werd genomen. Hij toonde zich krachtig. Zijn opvolgers Joannes JU (561—574), Benedictus I (575—579) en Pelagius II (579—590) zochten tevergeefs hulp tegen de Longobarden, die bijna heel Italië veroverden en de grootste gruwelen verrichtten'). Gregorius I, de Groote, (590—604) was een paus, die den lof aller tijden verdient. Eerst praetor, dan monnik, abt, diaken der Romeinsche Kerk en legaat te Constantinopel, kon hij zijn groot talent voor het bestuur gestadig ontwikkelen. Als Paus had hij zijn oog gevestigd op alle behoeften der Kerk. In benarde dagen liet hij Rome van levensmiddelen voorzien; begunstigde het kloosterleven. Met koningin Theodelinde werkte hij aarrden vrede met de Longobarden. Engeland noemt hem terecht zijn Apostel. Zeer groot zijn de verdiensten van Gregorius voor den kerkelijken zang en de regeling van het patrimonium Petri, de verdediging des geloofs en de handhaving der kerkelijke tucht *). Sabinianus (604—606), Bonifatius III (607), Bonifatius IV <6o8—615), Deusdedit (615—618) en Bonifatius V (619—625) regeerden de Kerk met wijsheid en betrekkelijke rust. Honorius I (625 — 638) had moeite met de Monothelieten, tegen wier listen hij niet bestand was. Hij vermaande de Scoten om hun afwijking in de viering van het paaschfeest3). Severinus (640) regeerde, na een sedisvacatio van meer dan anderhalfjaar, slechts een paar maanden. Joannes IV (640—642), Theodorus I <642—649), Martinus I (649—653)4) en Eugenius I (653—657) hadden nog altijd te strijden tegen de Monothelieten. Martinus stierf zelfs als martelaar. Vitalianus (657—672) ontving keizer C o n s t a n s II (663), die het plan koesterde, Rome weer te maken tot hoofdstad des rijks.- Adeodatus (672—676) en Donus (676—678) regeerden kort. Agatho (678—681), rijk aan deugden en ver- ') Duchesne, Ecole francaise de Rome, Mélanges, janv.—juin 1903: Les évêchés •dTtalie et 1'invasion lombarde. *) F. Dudden Gregory the Great. His place in history and thought, 2 vol, London 1905. Vgl. Grisar, I, vooral Italiaansche uitgave. Howorth. S. Gregory the Great, London 1912. *) Jaff*> n- 2022 „Ne paucitatem suam, in extremis terrae finibus constitutam, sapientiorem antiquis sive modernis, quae per orbem terrarum sint, Christi ecclesüs aestiment; neve contra paschales computos et decreta synodalium totius orbis pontificum aliud pascha celebrent". *) (H. Grisar, S. J.) Una vitima del despotismo Bizantino. Papa San Martino I, Civ. Cat. 1907, Tom. HL.