DE HANDELINGEN DER APOSTELEN.   TEKST EN UITLEG PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING door PROF. DR. F. M. TH. BÖHL en PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN II. HET NIEUWE TESTAMENT met medewerking van prof. dr. J. A. C. VAN LEEUWEN, prof. Dr. H. M. VAN NES, Dr. J. TH. UBBINK, Drs. J. WILLEMZE en Prof. Dr. J. DE ZWAAN. DE HANDELINGEN DER APOSTELEN door Dr. j. DE ZWAAN, HOOGLEER AAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN. bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1920.  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK  INLEIDING. § 1. Indeeling en Chronologie. Blijkens voorrede, inhoud, taal en stijl is Hd. een vervolg van Lc. Uitbreiding van het Christendom naar het N. W. is het onderwerp. Bezaten wij de voorrede in ongeschonden staat dan zou dit geprecizeerd kunnen worden. De S. schijnt wel te onderstreepen, dat God door den Geest de gebeurtenissen heeft geleid. Geleidelijk brengt hij ons uit de sfeer van Jeruzalem naar 't gebied van Antiochië en op Paulus' eigen zendingsterrein. Uit den eersten kring laat hij Petrus naar voren komen, uit den tweeden Paulus-, terwijl hij hun met bijfiguren (Stephanus, Philippus, Barnabas, Jacobus) reliëf geeft. Anderen zet hij op 't tweede plan of in de schaduw. Tenslotte vult Paulus alleen het gansche kader. I. Hd. li—llis, De sfeer van Jeruzalem [29—44]. (a) li—4ai, Eerste bloei en eerste conflicten. {b) 4st—67, De Messiaansche broederschap nog populair. (c) 68—83, Stephanus en Christenen uit de Grieksche Jodenwereld vervolgd: voorspel tot't groote probleem der relaties met de buiten Palestina zich vormende „gemeenten". (d) St—1 lis, Jeruzalem als zendingskring: Philippus en Petrus, (9i—31: Paulus' voorgeschiedenis [30/1—32/3]). II. Hd. Uw—1535, 't Gebied van Antiochië [44—48]. (0) lli»—12j«, Antiochië een nieuw en principieel begin. Het steunt Jeruzalem, dat benard wordt door duren tijd en vervolging: Barnabas, Paulus en Petrus. (£>) 12=5—133, Antiochië zendingsgemeente bij de gratie Gods. (c) I3i—1428, Barnabas en'Paulus als Antiocheensche zendelingen. (d) 15i—st, Overeenkomst tusschen Jeruzalem en Antiochië over zendingsterrein, -practijk en -beginselen. III. Hd. 1585— 2831, Paulus op eigen terrein [48—62]. (a) 1536—182=, Paulus als zelfstandig zendeling [48—53]. (1) I823—21i8, Paulus te Ephese [53—56] en op inspectie als leids¬ man zijne/ gemeenten [56. 57]. (c) 2I17—2330, Paulus te Jeruzalem [57]. (d) 2381—26»», Paulus te Caesarea [57—59]. («) 27i—2831, Reis naar en verblijf te Rome [59—62]. Wat wij van Paulus' correspondentie nog bezitten is in dit kader als volgt te ordenen: Galaten, 47,8 (vóór 15s, na 15»); II en I Thess., 50/1 (na 17u, vóór I85);  6 Karakter, § 2. INLEIDING. Inhoud. Corinthische correspondentie en Philippenzen, 53—56 [19.0. «ï. 22. 20i]; Romeinen, voorjaar 57 [20i]; Colossenzen, Philemon, Ephezen, 57—59 [23ai 26»2|. In de pastorale correspondentie (I, II Tim., Titus) kan men niet met zekerheid onderscheiden wat van Paulus' hand en wat van later datum is. Bij gevolg schijnt het ondoenlijk deze gegevens met eenige benadering van juistheid onder te brengen, hetzij Paulus gevangen bleef totdat hij onder Nero te Rome den dood vond, hetzij men rekent met vrijlating en een tweede gevangenneming of met een waarschijnlijk geheel onbekend gebleven afloop van Pis.' leven. §2. Karakter van den inhoud. Evenals in Lc. komt de Geest met zijn werkingen naar voren, 't Joodsch Messiaansche in de schaduw. De armoede wordt verheerlijkt (vgl. Cynische en Neopv- thagoreesche idealen in den Keizertijd), in 243—47, 36, 432 35. Uit 436.37, 53.4 blijkt echter, dat er in werkelijkheid geen „communisme" bestond. In II of III wordt er niet meer van gesproken (vgl. § 6.) Zoo is het ook met „de apostelen", aan wie in I3.5. 7.8.13.14.18.21.26 een exceptioneele positie wordt toegekend (doch vgl. 17.14). In 214.37, 5, 8 komen zij echter in de schaduw van Petrus, om na lil geheel te verdwijnen. In 15 en 164 maken eenigen hunner deel uit van een kring van leiders der Messiaansche broederschap („apostelen en oudsten"), doch Jacobus, de broeder des Heeren, staat vooraan. Reeds in 8i4,144.14, voerden echter ook Paulus en Barnabas den titel van apostel (vgl. Rm. li, 167, I Cor. 95.6, 1228.29, II Cor. 823, 115—13, 1211.12, Eph. 35.411, Phil. 225). In het verhaal zelf wordt met een exceptioneel gezag van „de twaalven" niet gerekend (vgl. § 6.). Paulus' theologie bespreekt Hd. niet. Jezus' dood is historisch doorgangspunt, geen „heilsfeit" (317 vv.). Wanneer Paulus in 2028 van „bloed" gewaagt, volgt daar verder geen uitleg op. Jezus heet Christus (Gezalfde) alleen als a.s. Richter (1731, 1828) Vereenzelviging met den Logos (vgl. mijn Imperialisme, 342—390, Antieke Cultuur*, 129 w.) ontbreekt, evenzoo het meeste wat bij Paulus in die richting wijst. De eschatologische passages uit Mc. en Q gaf Lc. reeds met minder felle kleur (Lucas, pp. 90, 91,127, 128), maar toch blijft het daar (evenals bij Paulus) nog de verwachting van „dit geslacht". UitHd. lil, 320, 1731 zou men echter niet vermoeden (vgl. § 7) hoe sterk deze gedachten hadden geleefd. De Geest (heilige Geest, Geest des Heeren, Geest van Jezus, I67) legitimeert het bestaan en de uitbreiding van de Christelijke beweging, nu zij aan het Jodendom ontgroeit. Alleen in 2i7 wordt dit als een kenmerk der „laatste dagen" beschouwd, later niet meer (vgl. § 6). Volgens 19i—7 had Paulus (vgl. b.v. II Cor. 317) geen vrede met Christenen, die den Geest niet hadden ontvangen. Volgens Hd. bezitten wel alle leiders dien Geest en zijn ook slechts wie de gave des Geestes erlangden in den vollen zin des woords Christenen. Dat alle Christenen echter aan dien eisch voldoen, wordt niet ondersteld. De Geest komt als gave van God (b.v. 2\i), van Jezus (b.v. 233) of  Verhaal, § 3. INLEIDING. Apologie, §4. 7 zonder dat van eenen Zender sprake is (b.v. 1044). Handoplegging door „pneumatische" personen brengt de gave over. De Doop heeft deze uitwerking niet, maar is de onmisbare voorwaarde tot opneming in den kring der geloovigen (vgl. 812 w., 1047 en Register). §3. Karakter van het verhaal. Ingevlochten redevoeringen, keuze van karakteristieke en dramatische gebeurtenissen, fragmentaire behandeling van personen en toestanden ter illustratie, kenmerken Hd. als een antiek geschiedverhaal, het werk van een kunstenaar, niet van een fotograaf: magistrale beperking. Als een Rembrand weet de S. met schaduwtoetsen te werken: Paulus' overwicht b.v. op Barnabas, zijn tact bij 't gebruik van zijn Romeinsch burgerrecht, de ernst der situatie te Jeruzalem in 57, enz. Toch ligt hier ook ontoereikendheid van gegevens achter: 't tempo van 't verhaal is te afwisselend (vgl. § 1, jaartallen). De overbodige uitvoerigheid der z.g. Wij-stukken (vgl. §§ 6, 7) naast de schamele vulling b.v. van Paulus' verblijf te Ephese 53—56, Corinthische crisis!) of 't zwijgen over belangrijke zaken, welke wij uit Paulus' brieven kennen, bewijst dit. Zelfs voor 't beperkte plan van dit boek, is blijkbaar niet alle materiaal verzameld, dat nog beschikbaar was. Dat de S. verzuimt om op Paulus' ontwikkelingsjaren (32—44) licht te werpen (vgl. Gl. 5n) vergaf een antiek lezer hem wellicht eer dan wij. Verder heeft Lc. bij zijn keuze van stof een parallellisme tüsschen Petrus' en Paulus' redevoeringen, daden en wonderwerken beoogd. Wat wilde hij daarmee (zie § 4)? Tenslotte treft het ons, dat de vriendelijke gezindheid der Romeinen tegenover de houding der Joden met klimmenden nadruk uitkomt. Paulus zou volgens de traditie te Rome onder Nero in 64 ter dood gebracht zijn. Moest het plotseling afbreken van 't verhaal soms dienen om de keizerlijke overheid niet aan dit feit te herinneren (vgl. § 6) ? §4. Handelingen een apologie? De hier boven gestelde vragen vonden drieërlei antwoord. (a) Lc -f- Hd. zou als memorie a décharge in Paulus' proces ingediend zijn bij Burrus, Nero's minister van justitie. In dit geval kwam het erop aan te bewijzen, dat propaganda voor het Christendom geen bevordering eener nieuwe religie en dus strafbaar was, maar geoorloofde actie voor een Joodsche secte. Verder moesten dan doop en avondmaal als Joodschsectarische gebruiken gelegitimeerd worden, daar men ze anders ten nadeele van het Christendom als de onderscheidende kenmerken der „nieuwe religie" aanvoeren zou. Tenslotte konden handoplegging, doop en avondmaal, als middelen tot mededeeling van den Geest (het pneuma), ook in den zin van „tooverij" worden uitgelegd. Verweer daartegen was een levensquaestie! Precedenten — in de Romeinsche rechtspraak van hoog gewicht — van gunstige beoordeeling mochten bovendien zeker niet ontbreken.  8 Lucas, § 4a. INLEIDING. Cathölicisme, § 46. Veel hiervan is in 't geheel niet, andere dingen zijn inderdaad wel aanwezig, maar niet in den zakelijken, beknopten vorm, welke bij dergelijke stukken vereischt is. Integendeel, Lc. en Hd. bevatten tal van mededeelingen, welke verwarrend (toespelingen op Palestijnsche zaken, personen, partijschappen) en zelfs schadelijk werken konden. Alleen een zeer deskundige en welwillende hand zou voor Burrus hieruit het noodige materiaal voor vrijspraak hebben kunnen construeeren. Burrus zelf had wel wat anders te doen. Hij was een lid van Seneca's kring en zeker eer tot de opvattingen van Gallio (hfdst. 18) geneigd dan tot studie van zulk een, grootendeels niet direct ter zake doend, geschrift. Zelfs wanneer Lc + Hd. aan de eischen van wat wij een memorie a décharge zouden kunnen noemen voldeed, was het niet aan te nemen, dat zulk een stap geschied zou zijn. De Joodsche aanklacht tegen Paulus voor Felix (243—9) ging over 't verwekken van troebelen in de Joodsche diaspora (vs. 5). Dit werd aan Paulus als „voorman van de (Joodsche) partij der Nazoraeën" ten laste gelegd. Subsidiair kwam daar nog een z.g. „poging tot ontheiliging van den tempel" bij, hoewel dit misschien alleen als grond voor de arrestatie is aangevoerd. Volgens Hd. 28i8 w. zijn later vanuit Palestina geen stappen gedaan om deze aanklacht te wijzigen of aan te vullen. Blijkens 2636, 2818 had echter de instructie van zijn zaak geen enkel feit. waartegen doodstraf bedreigd was, opgeleverd. Dus is 't onmogelijk aan te nemen, dat van Paulus' kant een'memorie zou zijn ingediend, welke de bovengenoemde zeer bedenkelijke punten in het debat zou hebben gebracht. Bij een proces van dezen aard zou dit bovendien het onderzoek en, bijgevolg, de gevangenschap juist verlengd hebben, ja zelfs 'tgevaar van doodstraf bij ongunstige interpretatie der gegevens hebben kunnen oproepen. Paulus' proces stond echter, blijkens 2427 en 2830, tot in 't jaar 62 gunstig. Indien de „tweejaarstermijn" ook op zijne zaak van toepassing was, wat in 24«7 wel ondersteld schijnt, moest hij kort na 2830 vanzelf vrijgelaten worden en heeft Lc. dit d.t.pl. ook aangeduid. Lc. en Hd. zijn dus niet opgesteld en nog minder ingediend als documenten in Paulus' zaak, zooals die tusschen 60 en 62 te Rome hangende w.as. (b) Lc. + Hd. eene apologie van 't Cathölicisme der He eeuw ten koste der werkelijke geschiedenis? Paulus en Petrus, Paulinisten en Petrinisten zouden als vuur en water elkander hebben bestreden. Uiterst linksen wilde van geen wet of besnijdenis weten, uiterst rechtsch poneerde, dat Jood-zijn voorwaarde was tot Christen zijn. Opzettelijk zwijgt Hd. over Paulus' brieven. Opzettelijk laat het Pis. judaïzeeren in zijn spreken en handelen, terwijl het Petrus in denmantel van een gematigd Paulinisme hult en zelfs een Jacobus'groote concessies laat doen! Hd. 15 is dan een pacificatie, een offerfeest van beginselen, iets dat nimmer heeft plaats gehad, maar dat het wordende Cathölicisme der tweede eeuw gerust stelde ten opzichte van de eensgezindheid van „de apostelen". Op deze hypothese bestaat voorts een gematigde variant: de S. wist alles zoo  Paulus, § 46. INLEIDING. Handelingen, § 4c. 9 precies niet meer en bewerkte te goeder trouw zijne gebrekkige gegevens in overeenstemming met 't ideaal van een lateren tijd. Ook is een radicale voorstelling in omloop, welke poneert, dat Paulus en Petrus hoogstens vrij onbeduidende Messianistische propagandisten zijn geweest. Lang na hun dood zijn zij door partijen, welke zich naar hen genoemd hadden, geïdealizeerd op grond- van „brieven" en andere geschriften, die men ipmiddels onder hun naam had uitgegeven, 't Christendom is dan slechts een kruisingsproduct van vrijzinnig Jodendom met GnëEscïïë levenswijsheid en Öriêntalistische mysterie-voorstellingen. Die beweging had de 'namen van „Jezus" en „de apostelen" tot dragers harer denkbeelden gemaakt. Hd. is dan 't werk van anonymi eener middenpartij, welke den „Paulus" der al te vrijzinnigen en den „Petrus" van hen, die teveel concessies aan 't conservatieve Jodendom gingen doen, aldus corrigeerden en verzoenden. Dit alles berust op sedert verouderde exegese en onvoldoende methoden van onderzoek. Paulus is geen „theoloog" geweest, behoort tot het Levantijnsche Jodendom en het Öriêntalistische geestestype. Van geesten als Seneca, Epictetus en dgl. scheiden hem allesbeheerschende gedachten. Zijn God is een persoon, een wil — wat zij niet aanvaarden. Zij echter stellen den mensch voor als een fragmentje der godheid — wat Paulus niet aanvaardt. Zoo is er meer. Voorts is zeker, dat Paulus' mqndeling onderwijs geheel verloren is en evenzoo een zeer groot deel van zijn briefwisseling. Wat wij nog bezitten, is ten deele ook nog zoo fragmentair als b.v. de Corinthische correspondentie. Een „leer van Paulus" te reconstrueeren is dus hachelijk werk. Wat wij centraal achten, is dit menigmaal voor hem en zijn tijdgenooten niet geweest en omgekeerd. Bovendien was hij principieel tot concessies aan de geestesgesteldheid zijner omgeving geneigd. Constructies, waarin eene West-Europeesche opvatting van „het Paulinisme" de hoofdrol speelt en waarin de „beginselen" en de „ontwikkeling" van deze „leer" van Paulus — als waren dit vaste gegevens in 't historisch onderzoek — worden gebezigd, zijn derhalve van weinig waarde. 't Conflict tusschen Gal. en Hd.15, dat daarbij steeds in 't middelpunt gesteld werd, is zeer overdreven door eene exegese, welke onder den invloed van bovengenoemde constructies stond. Het reduceert zich tot zijn juiste afmetingen bij meer zakelijke uitlegging van Hd. en Gl. zelve en bij constateering van 't feit, dat Gl. (gericht naar Iconium, Derbe, Lystra enz. in Zuid-Galatië) geschreven is vóór het compromis van Hd. 15. (c) Hd. bevat echter apologetische trekken. De S. reageert op eene strooming, welke Paulus door Petrus (en anderen?) in de schaduw het stellen. Het karakteristieke van Paulus' opvattingen — dat wij hier niet nader bepalen — komt in allen gevalle niet uit. Toch nuanceert de S. duidelijk genoeg: hij laat b.v. Pis nooit van Jezus spreken als van den „knecht Gods." Dit kan opzet zijn, maar kan ook reeds (zie §§ 3 en 6) aan zijn gegevens liggen. Voor 't zwijgen over 't Galatische conflict, de botsing met Petrus en Barnabas (Gl. 2), de Corinthische moeilijkheden, vgl. eveneens §§ 3 en 6. Opgemerkt zij echter, dat ook tal  10 Taal. Text, § 5. INLEIDING. Samenstelling, § 6. van andere zaken verzwegen worden. — Wat Romeinsche zaken betreft, is 't beeld dat Hd. geeft voor de jaren 50—62 als juist te beschouwen. Gallio's (1812—16) en Felix' houding (2424-2?) zijn karakteristiek, 't Verhaal is zeker niet ingericht op het releveeren van die dingten. Zij hebben echter ongetwijfeld de bedoeling om aan Christenen deze precedenten als verweermiddel in handen te geven. §5. Taal, stijl en text. Taal en stijl van Hd. zijn van dezelfde hand als Lc. De eerste helft is evenals Lc. meer in Joodschen spreektrant gehouden. De hfdst. 1—5ib, 9ji—llis, bevatten uitdrukkingen, die bewijzen, dat hier uit het Arameesch vertaald is. In de tweede helft bevatten juist de stukken, waarin de S. zelf optreedt als getuige, karakteristieke uitdrukkingen, welke de eenheid van 't heele werk als uit een pen gevloeid bevestigen. Over „dokterslatijn" (I.ucas, p. 8, § 4) vgl. § 8. Toch is de stijl van Hd. minder af dan die van Lc. en schijnen sommige stukken vooral in de eerste helft (vgl. § 6) niet geheel omgesmolten te zijn. Dit kan samenhangen met den merkwaardigen toestand van den text. De Grieksche handschriften en de oude vertalingen brengen nl. zóo vele en zulke opmerkelijk afwijkende lezingen, dat F. Blass (een philoloog) en, later, Th. Zahn (een theoloog) hieruit eene, door Lucas zelf bezorgde, eerste uitgave meenden te kunnen reconstrueeren. Onze text zou dan van Lucas' tweede, herziene uitgave afstammen. Overtuigend zijn, m. i„ hun resultaten niet. Wij bezitten in deze z.g. „Westersche" lezingen opmerkingen van iemand, die in Klein-Azië thuis was, verder nog kantteekeningen en verbeteringen van verschillenden datum, waartoe de stof van 't verhaal (dat niet zóózeer als b.v. de Evv. „gewijde" geschiedenis bevatte) aanleiding gaf en voorts tal van gissingen en fouten van tweetalige afschrijvers. Enkele lezingen echter zullen wel afkomstig zijn uit Lucas' eigen concept. Dit zijn dan uitdrukkingen of aanvullingen, welke de uitgever(s) had(den) weggepolijst (vgl. §§ 6 en 7). Ongeschonden is ook hun definitieve text niet tot ons gekomen. §6. De samenstelling. Evenals Mt., (Mc. ?) en Lc. is ook Hd.een compilatie, een samengesteld werk. In 1610— 17, 203—15, 211—18, 271—2816 (1128, 168 oudere text??) spreekt de S. met „wij". Die „Wij-stukken" verloopen telkens ongemerkt in 't verdere verhaal; een dagboek of reisverhaal kan men ze niet noemen. Na 2015 is de S. (blijkens 2423) wel voortdurend in Pis', gezelschap. Daarmede is niet gezegd, dat hij redevoeringen gestenografeerd moet hebben. Evenmin volgt daaruit, dat 1523—29, 2326—30 letterlijk zoo geschreven zijn. 't Zou ook wel vreemd zijn, dat een auteur, die b.v. Paulus' dubbel verblijf te Damascus ineenschoof en tal van conflicten en moeilijkheden zwijgend voorbij ging (Antiochië, Galatië, Corinthe, Ephese) hier opeens een letterlijke getrouwheid zou hebben betracht, welke antieke lezers niet van hem verwachtten.  Apostelen, § 6. INLEIDING. Hd. niet persklaar. 11 In de eerste helft merkten wij echter reeds in §§ 2. (armoede, apostelen) § 3 (tempo van 't verhaal, parallelisme) § 5 (Arameesch geschrift) dingen op, die wijzen op 't gebruik van wat men „bronnen" noemt. Zoo vinden we hier ook twee keer een bijzondere manifestatie des Geestes en een rede van Petrus met bekeering van duizenden, twee keer „communisme", apostolische wondermacht, trouw aan den tempel, populariteit bij het volk, telkens ongeveer in dezelfde orde. Dat herinnert aan 't verschijnsel van dubbele tradities, dat we uit de Ew. kennen (vgl. Lc. 91.7 en parall.) en dat vooral in Semitische geschiedwerken meer voorkomt. In 218 verwijst Lucas naar 65, waar we, midden in de Jeruzalemsche periode, een bloc van tradities over Phiüppus en Caesarea vinden. Bovendien neemt hij later (U19) bijna letterlijk 84 weder op. Evenals deze Philippus-tradities, staat ook Paulus' voorgeschiedenis (9i—30) in een isolement, dat de aandacht trekt. Het spreekt dus vanzelf, dat vele geleerden deze raadselen hebben trachten te ontwarren en dat eenstemmigheid niet is bereikt. De jongste poging (Torrey, Yale University) om in 1—15M één Arameesch document te vinden, dat Lucas zelf vertaald en aangevuld zou hebben met 16i—2831, zou de moeilijkheid slechts verschuiven: ook dit Aram. document zou toch' weder op bronnen berusten. Zeker is^ alleen, dat Lucas in 1—15 bronnen gebezigd heeft en daaronder in 1—516, 931—llis een Arameesch geschrift. Ook bij hfdst. 7 (Stephanus' rede) zou men daaraan kunnen denken. De vele O.T.ische citaten in deze rede kunnen echter reeds op zichzelf de stijlfouten tegen 't Grieksch verklaren. Wij vinden dus als samenstellende bestanddeelen: P(alestijnsche) traditie [Arameesch geschrift]: la—51C, 93,-^11,,. C(aesareesche) „ [schriftelijk?] : 84—40, 12i—14. J(eruz.)-Afntiocheensche) „ [„ en mondeling?] : 517—83, llu 30, 1225 15ss. L(ucaansch materiaal): 9i— 30, 15a« vv., waaronder dan in 't bizonder de W(ij-stukken) ( 11!8?) , 16 (... a?...) 10-17, 20s-it, 21i-ia, 27i-28ia. De ineenschakeling dezer gegevens met contrastwerking, résumé's en opklimmende overgangen naar hfdst. 15 getuigt van dezelfde wijze van werken als in Lc. Doch hiermede is de samenstelling van Hd. nog niet voldoende verklaard. Studie der bijzonderheden bevestigt den indruk, dat de S. niet de laatste hand aan zijn werk heeft gelegd. Tusschen dubbele tradities wist Lc. b.v. te kiezen (vgl. Lc. 9i7). Vooral in het Arameesche document zijn de oneffenheden echter niet behoorlijk bijgewerkt. Barnabas ontvangt b.v. dezen naam 4a«, 37 om een daad, die echter na 2J4. 4E, 4ss, 34, 35 niets bijzonders meer zou hebben. Zoo strijdt I3 (40 dagen) regelrecht met 't slot van Lc. (Lucas p. 140). Zoo onderstelt 2125, dat Paulus niet met Barnabas getuige is geweest van Hd. 15. Volgens 15a5 keert Silas met Judas  12 Hd. onvoltooid. § 6. INLEIDING. Concept. naar Jeruzalem terug. Blijkens 15« vertrekt hij echter uit Antiochië met Paulus naar Klein-Azië, enz. Aan dezelfde oorzaak is ook wel het feit te danken, dat Paulus' correspondentie niet benut is en dat daarentegen allerlei herinneringen van den S. zelve een ruimte innemen buiten verhouding tot hun belang. Voor 't eerste vgl. b.v. 't zwijgen over de collecte, die in 56/57 Paulus zoo na aan 't hart lag en hem o.m. zijn laatste reis naar Jeruzalem deed ondernemen! Voor 't tweede vrage men zich slechts, of eenige kennis omtrent Antiochië en Jeruzalem tusschen 29 en 48, over Paulus tusschen 31 en 44, over Philippus tusschen 8De koningen der aarde zijn gekomen „en de vorsten zijn tesaam vergaderd „tegen den Heer en tegen zijnen Christus." 2 7 Want inderdaad waren in deze stad Herodes en Pontius Pilatus met 28 de heidenen en de volkeren Israëls vergaderd tegen uw heiligen knecht Jezus, om te doen al wat uw hand en uw raad vooraf had beschikt dat 29 geschieden zou. En thans, Heer, sla het oog op hun dreigingen en geef dat uwe dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw boodschap mogen 30 verkondigen doordat Gij uwe hand uitstrekt tot genezing en tot het geschieden van teekenen en wonderen door den naam van uwen 'heiligen knecht Jezus. Tweede manifestatie des Geestes, vs. 31. En bij hun gebed schudde de plaats waar zij bijeen waren en allen te saam werden zij vervuld met den heiligen Geest en zij spraken Gods boodschap met vrijmoedigheid. Broederliefde in de practijk, vs. 32—35. En de gansche menigte dergenen, die tot het geloof gekomen waren, was éen van hart en éen van ziel.  Handelingen 4 : 30. TEKST. 25 en niet éen was er, die zeide, dat iets van zijn bezittingen zijn eigen 33 was, maar aUes was onder hen gemeenschappelijk. En met groote kracht ging het getuigenis der opstanding van de apostelen des Heeren 34 Jezus uit en groote genade rustte op hen allen. Want er was zelfs niet een enkele behoeftige onderhen, want zoovelen als er bezitters van 35 akkers of huizen waren, brachten de opbrengst van het verkochte en legden die aan de voeten der aposfelen, en aan een elk werd uitgedeeld naar zijn behoefte was. Barnabas' voorbeeld, vs. 36—37. Jozef dan, die van de apostelen den bijnaam Barnabas, d.w.z. in vertaling „Zoon der vertroosting", heeft gekregen, een Leviet van een geslacht uit Cyprus, was eigenaar van 37 een akker en verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen. 5 Ananias en Saffira, vs. 1—11. Een man echter, Ananias met name, 2 met zijn vrouw, Saffira, verkocht een eigendom en hield met medeweten ook van zijn vrouw iets van den prijs achter en bracht een deel daar- 3 van en legde het aan de voeten der apostelen. Maar Petrus sprak: Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld om den Heiligen Geest te bedriegen en iets van den prijs van den akker achter te houden? 4 Bleef dienietaanualshii bleef en was hij bij den verkoop niet uw eigendom? Wat is de reden, dat gij tot zulk een daad het hart hebt gehad? 5 Gij hebt geen menschen belogen, maar God! Toen Ananias hem zoo hoorde spreken, viel hij neder en blies den adem uit en groote schrik 6 kwam over allen, die het hoorden. En de jonge (broeders) stonden op 7 en wikkelden" hem in en droegen hem uit om hem te begraven. Het geschiedde nu na verloop van ongeveer drie uren, dat zijn vrouw, 8 zonder ervan te weten wat er gebeurd was, binnenkwam. En Petrus richtte het woord tot haar: Zeg mij, hebt gij den akker voor zooveel 9 verkocht? En zij zeide: Ja, voor zooveel. En Petrus sprak tot haar: Wat is de reden, dat gij beiden hadt afgesproken om den Geest des Heeren te tarten? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begra- 10 ven, zijn voor de deur en zij zullen u uitdragen. En onmiddellijk viel zij voor zijne voeten neer en blies den adem uit. Toen de jonge (broeders) binnenkwamen, vonden zij haar dood en droegen haar uit en begroeven 11 haar bij haren man. En groote schrik kwam over de geheele gemeenschap en over allen, die dat vernamen. Apostolische wonderkracht, vs. 12—17. En door de handen der apostelen geschiedden teekenen en vele wonderen onder het volk en 13 zij waren allen als éen man bijeen in de gaanderij van Salomo, maar van het volk durfde verder niemand bij hen te blijven hangen, integendeel, het volk sprak groot van hen. 14 Des te meer werden er echter toegebracht, die aan den Heer ge- 15 loofden, tal van mannen en vrouwen, zoodat ze zelfs de zieken naar  26 Handelingen 5 : 15. TEKST. buiten droegen op straat en op bedden en matrassen legden, opdat, 16 als Petrus kwam, zelfs maar zijn schaduw op iemand vallen zou. En ook het volk van de steden rondom Jeruzalem kwam erbij met zieken en met menschen, die last hadden van onreine geesten en die vonden er allen baat bij. Tweede gevangenneming. Wonderbare bevrijding, vs. 17—20. De hoogepriester nu en zijn geheele kring, het z.g. genootschap der Saddu- 18 caeën, bleef niet stilzitten, maar, van nijd vervuld, legden zij de hand 19 op de apostelen en stelden hen officieel in verzekerde bewaring. Een engel des Heeren echter opende in den nacht de deuren der gevangenis en leidde hen naar buiten met de woorden: Gaat in den 'tempel staan en spreekt daar voor het volk alles wat van dit leven te zeggen is. De apostelen in den tempel en voor den grooten raad, vs. 21—28. Daaraan gehoor gevende, gingen zij in de morgenschemering den tempel binnen en gaven onderricht. Toen nu de hoogepriester met zijn gevolg was aangekomen, riepen zij den raad bijeen en den geheelen senaat der zonen Israëls en zonden dienaars naar den kerker om hen voor te 22 leiden. Maar toen deze daar kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis, en zij keerden terug om dit te rapporteeren met de woorden: 23 Wij hebben den kerker volkomen veilig gesloten gevonden en de wachters bij de deuren op post staande, maar bij opening vonden wij 24 niemand binnen. Toen de commandant van den tempel en de overpriesters dit verslag gehoord hadden, waren zij daarmee verlegen: 25 waarop zou dit moeten uitloopen! Toen kwam er iemand hun berichten: zie, die mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, zijn in den 26 tempel en staan het volk te leeren. Toen ging de commandant met zijn dienaars erheen en leidde hen vóór, doch niet met den sterken arm, want zij waren bang voor het volk, dat zij gesteenigd zouden 27 worden. Toen zij hen dan hadden voorgeleid, stelden zij hen in 't midden van den Raad en de hoogepriester begon het verhoor aldus: 28 Wij hebben u uitdrukkelijk gelast niet te leeren op gezag van dien naam en zie, gij hebt heel Jeruzalem doen spreken van uw leer en gij legt het erop toe om het bloed van dien man ten onzen,laste te brengen. Verantwoording van Petrus en de apostelen, vs. 29—32. Maar Petrus en de apostelen verantwoordden zich met de woorden: Gehoorzaam- 30 heid aan God moet gaan boven gehoorzamen aan menschen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij den dood hebt aangedaan 31 door hem aan een kruis te hangen. Dezen Jezus heeft God tot leidsman en Heiland aan zijn rechterhand verheven om Israël bekeering te 32 geven en vergiffenis van zonden. En van deze woorden zijn wij getuigen en de heilige Geest, dien God gegeven heeft aan wie Hem gehoorzamen. Gamaliels raad, vs. 33—39. Toen zij dat hoorden, knersetandden zij 34 en waren van zins hen ter dood te laten brengen. Maar een Farizeeër  Handelingen 5 : 34. TEKST. 27 in den raad, met name Gamaliël, een wetgeleerde van hoog aanzien bij heel het volk, gelastte, dat men die menschen een oogenblik zou 35 laten buitenstaan en zeide toen tot hen: Israëlieten, neemt u in acht 36 met 't oog op die menschen wat of gij gaat doen. Immers vóór dezen tijd stond Theudas op, die beweerde iets bizonders te wezen en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan, en hij werd gedood en allen, die hem gehoor hadden gegeven, zijn uiteen- 37 geslagen en te niet gegaan. Na hem stond Judas de Galileeër op in de dagen van de registratie en sleepte veel volk mede tot afval en daaTbij kwam hij om en allen, die hem gehoor hadden gegeven, werden uit- 38 eengejaagd. En op dit oogenblik zeg ik u: laat u met die menschen verder niet in en laat hen begaan, want als wat zij hier willen of doen menschenwerk is; zal het afgebroken worden, maar als het uit God is, zult gij het niet kunnen afbreken, tenzij gij u soms onder Gods tegenstanders zoudt willen bevinden. Vrijlating en voortgang van het werk, vs. 39è—42. Men luisterde naar 40 hem en, na de apostelen geroepen te hebben, heten zij hen geeselen en heten hen vrij met verbod van te spreken op gezag van Jezus' naam. 41 Zij verheten echter de tegenwoordigheid van den raad in bhj de stemming, omdat zij waardig geacht waren ter wille van den naam mishandeld te 42 zijn. En eiken dag waren zij in den tempel en binnenshuis onophoudelijk bezig met te leeren en te evangelizeeren, dat de Christus Jezus was. 6 Palestijnsche broederschap en Hellenistische gemeenschap, vs. 1—7 In dien tijd ontstond er door den aanwas van het getal der discipelen eerrig gemor van de Grieksch-sprekenden tegen de Hebreeërs, omdat hunne weduwen in de dagelij ksche ondersteuning verwaarloosd 2 werden. En de twaalven riepen het geheel der discipelen samen en spraken: Het is (Gode) niet gevalhg, dat wij de boodschap Gods laten 3 varen om tafeldienst te verrichten. Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, die het algemeen vertrouwen bezitten en vol van Geest en wijsheid zijn, dan zullen wij die aanstellen over dit 4 werk, dat voorziening eischt —wij echter zullen ons houden aan het 5 gebed en den dienst van de boodschap. En dit woord vond bijval bij de geheele menigte en zij kozen Stéphanus, een man vol van geloof en heiligen Géést, en Philippus en Próchorus en Nicanor en Timon en 6 Parmenas en Nicolaüs, een Anticcheenschen Jodengenoot, die zij voor de apostelen stelden en deze legden hun de handen op na het uitspreken 7 van een gebed. En de boodschap Gods won steeds aan en te Jeruzalem wies het getal der discipelen sterk, en een groote menigte van de priesters gaf gehoor aan het geloof. De stem van 't Hellenistisch Christendom, vs. 8—io. En Stéphanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en groote teekenen onder 9 het volk. En sommigen uit de synagoge, welke men die der Libertmi,  28 Handelingen 6 : 9. TEKST. Cyrenaeërs en Alexandrijnen noemt en van de Joden uit Cilicië en 10 Asia redetwistten met Stéphanus en konden het niet houden tegen de 11 wijsheid en den Geest, waardoor hij het woord voerde. Toen schoven zij mannen naar voren om te zeggen: Wij hebbeniem lasterlijke taal hooren spreken over Mozes en God. Stéphanus ter verantwoording voorgebracht, vs. li—y : i. Zoo bewerkten zij een beweging onder het volk en de oudsten en de schriftgeleerden en een oploop, waarbij zij hem meesleepten en hem voor den 13 raad brachten. Daar heten zij valsche getuigen optreden, die verklaarden: Die man hier spreekt onophoudelijk tegen de heilige plaats 14 en de wet, want^wij hebben hem hooren zeggen, dat die Jezus, de Nazoraeër, deze plaats zal afbreken en de zeden, die Mozes ons heeft 15 toevertrouwd, zal veranderen. En allen, die in den raad gezeten waren, vestigden hun blikken op hem en zagen zijn gelaat als het gelaat van eenen engel. En de hoogepriester sprak: Is dat alles zoo? 7 Stéphanus' verdedigingsrede, vs. 2—53. En hij nam het woord: Broeders en vaders, luistert. De God der heerlijkheid is verschenen aan onzen vader Abraham, toen hij in Mesopotamië was, vóór dat hij 3 zich vestigde in Haran, en Hij sprak tot hem: Ga uit uw land en uit uw famihe en kom naar het land, dat ik u aanwijzen zal. Toen 4 heeft hij het land der Chaldaeën verlaten en zich in Haran gevestigd. En vandaar heeft Hij, nadat zijn vader gestorven' was, hem 5 doen verhuizen naar dit land waarin gij thans woont; en Hij gaf hem daar geen erfdeel in, zelfs geen voetbreed, maar beloofde hem, dat Hij het hem en zijn zaad na hem tot bezitting zou geven, hoewel hij geen 6 kind had. En God sprak aldus: Uw zaad zal een bijwoner wezen in den vreemde en zij zullen het knechten en het vierhonderd j aar mishan- 7 delen, maar elk volk, waaraan zij dienstbaar zullen zijn, zal ik oordeelén, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en mij vereeren in deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis en aldus verwekte hij 9 Isaac en besneed hem ten achtsten dage, en Isaac JacOb, en Jacob de twaalf aardsvaders. En uit jaloezie op Jozef verkochten de aartsvaders 10 hem naar Egypte en God was met hem en trok hem uit al wat hem benauwde en gaf hem genade en wijsheid in tegenwoordigheid van Pharao, den koning van Egypte, en hij stelde hem tot gezaghebber 11 over Egypte en heel zijn hof. Er kwam nu een hongersnood over heel Egypte en Kanaan en een groote benauwing en onze vaderen vonden 12 geen voeder voor hun vee. En Jacob zond op het bericht, dat er koren in Egypte was, eerst onze vaderen uit en bij den tweeden keer 13 maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en werd het Pharao kenbaar van welke afkomst Jozef was. 14 En Jozef zond bericht en ontbood Jacob zijnen vader en het gansche 15 geslacht ten getale van vijfenzeventig zielen. En Jacob toog af naar  Handelingen 7 : 15. TEKST. 29 I 16 Egypte en stierf, hijzelf en onze vaderen, en zij zijn overgebracht naar Sychem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een prijs van zilver- 17 geld gekocht had van de zonen van Emmor in Sychem. Toen dan nu de tijd naderde van de belofte, welke God aan Abraham had betuigd, 18 nam het volk toe en wies in Egypte aan, totdat er een andere koning 19 over Egypte opstond, die Jozef niet gekend had. Deze ging met hst tegen ons volk te werk en mishandelde onze vaderen door hen te noodzaken hun kinderen te vondeling te leggen, opdat zij niet zouden 20 voorttelen. En in dien tijd werd Mozes geboren en hij was Gode gevallig en drie maanden werd hij groot gebracht in zijns vaders huis. 21 Toen hij nu te vondeling werd gelegd, nam de dochter van Pharao hem 22 aan en het hem voor haarzelf als zoon grootbrengen. En Mozes leerde al de Egyptische wetenschap en was flink in al wat hij sprak en deed. 23 En toen hij zijn veertigste levensjaar volbracht had, kwam het in 24 zijn hart op om te gaan zien naar zijn broeders, de zonen Israëls. Toen hrj nu iemand onrechtvaardig behandelen zag, stond hij hem bij en nam wraak voor den man, die mishandeld werd door den Egyptenaar 25 dood te slaan. Hij meende dat zijn broeders zouden begrijpen, dat God hun door zijn toedoen uitkomst geven zou, maar zij begrepen het niet. 26 Den volgenden dag verscheen hij in hun midden, terwijl zij aan het vechten waren en trachtte hen tot vrede te brengen door te zeggen: 27 Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander dan kwaad! Maar de man, die den ander mishandelde, stiet hem terug en zeide: Wie heeft 28 jou aangesteld tot meester en rechter over ons? Wil je mij soms van kant maken zooals je gisteren dien Egyptenaar hebt van kant ge- 29 maakt? Op dat zeggen vluchtte Mozes en werd een balling in 't land 30 Madiam, waar hij twee zonen kreeg. En toen er veertig jaren waren verloopen, verscheen hem een engel in de woestijn van den berg Sinai in de vlammen van een brandenden doornstruik. 31 Toen Mozes dat zag, was hij verwonderd over 't geen hij voor oogen had, maar toen hij ernaar toe ging om gewaar te worden wat het was,' I 32 kwam daar een stem des Heeren: Ik, de God uwer vaderen, de God van Abraham en van Isaac en van Jacob! En Mozes, van schrik overmand, 33 waagde het niet te gaan onderzoeken. De Heer echter sprak tot hem: Doe het schoeisel van uw voeten af, want de plek, waar gij op staat, is 134 heilige grond. Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien en aanschouwd en hun zuchten heb ik gehoord en ik ben nedergedaald om hen uit te redden, en thans, kom herwaarts: ik wil u naar 35 Egypte zenden. Dezen zelfden Mozes, dien zij geweigerd hadden te erkennen, toen zij zeiden: Wie heeft u aangesteld tot meester en rechter over ons?, heeft God hun als leidsman en bevrijder gezonden met bijstand van den engel, die hem in den doornstruik verschenen was. 36 Die Mozes heeft hen uitgeleid door wonderen en teekenen in Egypte-  30 Handelingen 7 : 36. TEKST. land te doen en in de Roode Zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dat was die Mozes, die tot de zonen van Israël heeft gezegd: God 38 zal u uit uw broederen een profeet als ik doen opstaan. Dat is de man, die met den engel'/ die met hem sprak op den berg Sinai, in de volksvergadering in de woestijn geweest is, en van onze vaderen degeen, die 39 levende woorden ontving om ze aan u te geven, en onze vaderen hebben ' hem niet willen gehoorzamen, maar hebben zich van hem afgekeerd 40 en hebben zich in hun hart naar Egypte gekeerd, toen zij tot Aaron spraken: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan, want wat er van dien Mozes geworden is, die ons uit Egypteland heeft geleid, 41 weten wij niet. En in die dagen maakten zij een kalf en brachten offers aan dat afgodsbeeld en vierden feest over wat zij met hun handen 42 hadden gemaakt. En God wendde zich af en gaf hen uit handen, dat zij het hemelheir vereerden, zooals in 't boek der profeten geschreven staat: „Hebt gij dan aan mij slachtoffers en offeranden gebracht „Veertig jaren in de woestijn, huis Israëls? 43 „Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen „En de ster van den god Rompha, „De symbolen, welke gij gemaakthadomdaarvoorunedertewerpen? „Ik zal u dan overplanten nog verder dan Babyion!" 44 Onze vaderen hadden in de woestijn de tent der getuigenis, gelijk Hij, die tot Mozes sprak, geboden had die te maken naar het voor- 45 beeld, dat hij had aanschouwd, en die hebben onze vaderen met Jozua ook verder meegenomen en binnengebracht bij hun overweldiging der heidenen, welke God van voor het aangezicht onzer vaderen uit- 46 dreef, tot in Davids dagen. En deze vond genade vóór God en verzocht 47 een tabernakel te mogen vinden voor het huis Jacobs. Salomo echter 48 bouwde Hem eenen tempel. Maar de Allerhoogste woont niet in wat men met handen maakt, gelijk de profeet zegt: „De hemel is mij een troon „En de aarde een voetbank mijner voeten: „Wat voor huis zoudt gij mij bouwen, spreekt de Heer, „Of,wat zou de plaats zijn, waar ik rust? 50 „Heeft niet mijne hand dit alles gemaakt?" 51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, altijd zijt gij in verzet tegen den heiligen Geest: als uw vaderen zoo ook gij! 52 Is er éen profeet, dien uwe vaderen niet hebben vervolgd ? En hen, die de komst van den Rechtvaardige hebben voorspeld, hebben zij 53 gedood, en thans zijt gij zijn verraders en moordenaars geworden, gij, die de Wet door beschikkingen van engelen ontvangen hadt en gij hebt die niet gehouden! Stéfanus' vizïoen, vs. 54—56. Toen zij dat hoorden, sneed het hun 55 door de ziel en knersetandden zij tegen hem, maar vol van heiligen  Handelingen 7 : 55. TEKST. 31 Geest sloeg hij zijn oogen ten hemel en zag de glorie Gods en Jezus, 57 staande ter rechterzijde van God. En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open en den Zoon des menschen staan ter rechterzijde van God. Stéphanus' dood, Saulus vervolger der gemeente, vs. n 83. Maar met een geweldig geschreeuw stopten zij hun ooren en stormden 58 als éen man op hem af, wierpen hem de stad uit en steenigden hem. En de getuigen deden hun mantels af en legden die aan de voeten van 59 een jong man, die Saulus heette. En zij steenigden Stéphanus,"terwijl 60 hij biddende sprak: Heere Jezus, ontvang mijnen geest. Op zijn knieën I gezonken riep hij met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus was het er mede 8 eens, dat hij vermoord werd. En op dien dag werd het een groote vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem: allen werden verstrooid over het platteland van Judaea en Samaria, uitgezonderd de 2 apostelen. Eenige godvruchtige mannen bestelden echter Stéphanus 3 ter aarde en bedreven grooten rouw over hem. Maar Saulus woedde ; tegen de gemeente, drong hunne huizen binnen en sleepte mannen en vrouwen mee om die gevangen te laten zetten. Philippus te Samaria, vs. 4—13. Zij die aldus in verstrooiing ge- 5 dreven waren, trokken met de heilsboodschap het land door. En Philippus, in de hoofdstad van Samaria aangekomen, verkondigde 6 hun den Christus. En het volk had als éen man aandacht voor hetgeen Philippus sprak, zoowel bij het luisteren als bij het zien van de ■7 teekenen, welke hij deed. Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen die met luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden f . 8 genezen, en de menschen in die stad werden zeer verblijd. Er was nu 9 van vroeger reeds een man met name Simon in die stad, die tooverij bedreef en die het volk van Samaria verstomd deed staan met de 10 bewering, dat hij de.een of andere grootheid was. En allen, van klein tot groot, hadden aandacht voor hem, want zij zeiden: die man is wat men II de Groote kracht Gods noemt. Zij hadden nu aandacht voor hem, omdat hij reeds langen tijd hen had verstomd doen staan,door zijn || tooverijen. Toen zij echter geloof geslagen hadden aan Philippus' heilsboodschap over het koninkrijk Gods en Jezus' naam, heten zij 13 zich doopen, mannen en vrouwen. Ook Simon zelf sloot zich aan bij het geloof en bleef na zijn doop bij Philippus en stond verstomd op het aanschouwen der teekenen en groote krachten, welke geschiedden. Petrus en Johannes te Samaria. Simon en de gave des Geéstes, vs. 14—25. Toen nu de apostelen te Jeruzalem gehoord hadden, dat Samaria de boodschap Gods had aangenomen, vaardigden zij Petrus 15 en Johannes naar hen af en toen die waren aangekomen, deden zij een 16 gebed voor hen, dat zij heiligen Geest zouden mogen ontvangen, want die was nog op niemand hunner gevallen, maar zij waren nog slechts  32 Handelingen 8 : 16. TEKST. 17 gedoopten in den naam van Jezus den Heer. Toen legden zij hunne handen op hen en ontvingen zij heiligen Geest. 18 Toen Simon dan zag, dat de Geest gegeven werd door oplegging van 19 de handen der apostelen, kwam hij met geld tot hen en zeide: geeft mij ook die macht, dat, wanneer ik iemand mijne handen opleg, hij 20 heiligen Geest ontvangt.'Maar Petrus sprak tot hem: Uw geld moge vergaan en gij daarbij, omdat gij Gods gave voor geld in uw bezit 21 hebt meenen te kunnen krijgen. Part noch deel hebt gij aan hetgeen hier verkondigd wordt, want uw hart is niet recht tegenover God. 22 Kom dan terug van dit kwaad, dat in u is, en bid den Heer of u die 23 toeleg uws harten vergeven mocht worden, want ik zie, dat gij in de richting zijt van „gal der bitterheid" en „warnet der ongerechtigheid." 24 En Simon antwoordde: Bidt gij voor mij tot den Heer, dat niets van 25 wat gij hebt gezegd mij moge overkomen. Toen zij dan mondeling de boodschap Gods plechtig hadden betuigd, keerden zij naar Jeruzalem terug en brachten het evangelie in vele dorpen der Samaritanen. Philippus, de Hellenist, doopt den eersten bekeerling buiten het „verbond der besnijdenis", vs. 26—40. En een engel des Heeren sprak tot Philippus: sta op en begeef u Zuidwaarts op den weg, die afdaalt van 27 Jeruzalem naar Gaza; die is eenzaam. En hij stond op en ging. En zie een man uit Aethiopië, een kamerling, een der rijksgrooten van Candace, de koningin der Aethiopiërs, haar opperschatmeester, was naar 28 Jeruzalem gegaan om te aanbidden, maar hij zat nu op de terugreis 29 in zijn reiswagen den profeet Jezaja te lezen. En de Geest sprak tot 30 Philippus: ga daar naar toe en blijft naast dien wagen. En Philippus liep daar naar toe en hoorde hem den profeet Jezaja lezen en zeide: 31 Is het u wel verstaanbaar wat gij daar leest? En de ander zeide: Hoe zou mij dat mogelijk zijn als er niemand is, die mij den weg wijst? En 32 hij verzocht Philippus om bij hem op den wagen te komen zitten. De inhoud van den text, dien hij las, was 't volgende: „Als een schaap werd hij ter slachting gevoerd „En als een lam tegenover zijn scheerder was hij stemmeloos, „Aldus doet hij zijnen mond niet open. „In de vernedering werd zijn oordeel opgeheven. „Wie zal zijn afkomst verhalen? „Want zijn leven wordt weggenomen van de aarde." 34 En de kamerling wendde zich tot Philippus met de woorden: Dit zou ik u willen vragen, van wien zegt de profeet dat? Van zichzelven of' over iemand anders? 35 En Philippus opende zijnen mond, en te beginnen bij dien text ver- 36 kondigde hij hem Jezus als den Heiland. Op hun tocht kwamen zij dan bij wat water, waarop de kamerling zeide: Kijk daar is water, wat is er  Handelingen 8 : 38. TEKST. 33 3.8 tegen, dat ik gedoopt zou worden? En hij gelastte, dat de wagen bleef staan en beiden daalden in het water af, Philippus en de kamerling, en 39 hij doopte hem. Toen zij nu uit het water'geklommen waren, nam de Geest des Heeren Philippus weg, en de kamerling zag hem niet meer, 40 want hij reisde in blijdschap verder. Phihppusnu vond men teAzotus en evangehzeerde hij al de steden rondreizende totdat hij te Caesarea kwam. 9 Eerste verhaal van Paulus' bekeering, vs. 1—19. Paulus dan ging, nog altijd dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heeren, 2 naar den hoogepriester om geloofsbrieven van hem te vragen voor de synagogen te Damascus om wie, hij als aanhangers van dezen weg zou kunnen vinden, mannen en vrouwen, gevankelijk naar Jeru- 3 zalem te voeren. En op zijn tocht was het reeds zoover, dat hij Damascus naderde, toen plotseling licht uit den hemel hem omstraalde, 4 en hij, ter aarde gevallen, een stem tot hem hoorde zeggen: Saul, Saul, 5 waarom vervolgt ge mij ? En hij zeide: Wie zijt gij, Heer? EnHii sprak: 6 Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Sta nu echter op en ga de stad in. 7 Daar zal men u zeggen wat ge doen moet. De mannen, die met hem op weg waren, stonden echter sprakeloos, want ze hoorden die stem wel, 8 maar zagen niemand. En Saulus stond op van den grond, maar, hoewel zijn oogen open waren, kon hij niets zien en zij brachten hem aan 9 de hand Damascus binnen. En hij was daar drie dagen zonder te kunnen zien en hij at niet en dronk niet. Paulus én Ananias, vs. 10—19a. En er was te Damascus een discipel, met name Ananias, en de Heer sprak tot hem in een vizioen: Ananias! 11 En hij zeide: zie hier ben ik, Heer. En de Heer sprak tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heef;, en vraag ten huize van Judas 12 naar een man uit Tarsus, met name Saulus, want zie hij is in gebed en hij heeft een man, met name Ananias, zien binnenkomen en hem de 13 handen zien opleggen, dat bij weer zien kon. Maar Ananias antwoordde: Heer, over dien man heb ik van veel menschen gehoord 14 hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft, en hier heeft hij volmacht van de hoogepriesters om allen die Uwen naam 15 aanroepen in boeien te slaan. De Heer echter sprak tot hem: Ga, want die man is mij een uitgezocht werktuig om mijnen naam te gaan dragen voor de heidenen en hun vorsten en voor Israëls zonen, 16 want ik zal hem laten zien hoeveel hij voor mijnen naam zal moeten 17 lijden. En Ananias ging heen en trad dat huis binnen en legde hem de handen op met de woorden: Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden : Jezus, die u verschenen is op den weg, waarlangs gij kwaamt, opdat gij weer zoudt kunnen zien en vol zoudt worden van heiligen 18 Geest. En terstond vielen als waren het schillen van zijn oogen af en kon hij weder zien en hij stond op en werd gedoopt en, na voedsel genomen te hebben, begon hij weder op kracht te komen. de zwaan. Tekst en Uitleg, Handelingen. 3  34 Handelingen 9 : 18. TEKST. Paulus te Damascus, vs. 196—25. Nauwelijks had hij nu eenige 20 dagen met de discipelen te Damascus verkeerd, of hij predikte Jezus in 21 de synagogen, dat die de zoon van God was. En allen, die hem hoorden, stonden ontzet en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem hen vertreden heeft, die dezen naam aanroepen en die hier gekomen was met de bedoeling om ze geboeid voor de hoogepriesters te brengen? Maar 22 Saulus kreeg meer en meer overwicht en bracht de Joden, die te Damascus woonden, telkens in verwaxring door te bewijzen, dat deze de 23 Christus was. Toen dat een geruimen tijd had geduurd, zetten de Joden een samenzwering op touw om hem te vermoorden, maar Paulus kreeg 24 bericht van hun toeleg. Zij hielden zelfs dag en nacht wacht bij de 25 poorten om hem te vermoorden. Zijn leerlingen namen hem echter (in bewaring) en Heten hem des nachts in een mand over den muur zakken. Paulus' eerste bezoek te Jeruzalem.vs. 26—30. Te Jeruzalem aangekomen deed hij pogingen tot aansluiting bij de discipelen, maar allen bleven op hun hoede voor hem, omdat zij er geen vertrouwen in hadden, dat 27 hij een discipel was. Maar Barnabas het zich aan hem gelegen liggen en leidde hem in bij de apostelen en deelde hun mede, hoe hij op zijn weg den Heer had gezien en dat deze tot hem gesproken had en hoe 28 hij te Damascus onbevreesd had gesproken in Jezus' naam: En hij ging te Jeruzalem bij hen in en uit, terwijl hij onbevreesd sprak in 20 den naam des Heeren, en het woord voerde en disputeerde met de Grieksch sprekende Joden. Deze waren echter doende om hem uit 30 den weg te ruimen en toen de broeders daarvan kennis hadden gekregen, gaven zij hem geleide naar Caesarea en Heten hem naar Tarsus vertrekken. Vrede en bloei, vs. 31. Over heel Judaea en Galilaea en Samaria had de kerk rust, terwijl zij bij voortduring werd opgebouwd door de vreeze des Heeren en toenam door de vermaning des heiHgen Geestes. Petrus en Aenéas, vs. 32—35. 't Geschiedde nu, dat Petrus op een algemeene rondreis ook aankwam bij de heiligen, die te Lydda wonen. 33 Daar vond hij een man met name Aenéas, die sinds jaren op een 34 matras lag en die verlamd was. En Petrus sprak tot hem: Aenéas, 35 Jezus Christus geneest u, sta op en schud uw bed op. En aanstonds stond hij op. En al de inwoners van Lydda en van de Saronvlakte, die zich tot den Heer hadden bekeerd, zagen hem. Petrus en Dorcas, vs. 36—43. Er was nu te Joppe een discipelin met name Tabitha, wat in vertaling wil zeggen Dorcas. Zij was iemand met een voUe maat van goede werken en aalmoezen, welke zij placht te geven. 37 Het geschiedde nu in die dagen, dat zij ziek werd en stierf en na de 38 wassching had men haar in een opkamer gelegd. Daar Lydda dicht bij Joppe is en de discipelen gehoord hadden, dat Petrus daar was,  Handelingen 9 : 37. TEKST. 35 zonden zij twee mannen naar hem toe met het verzoek: Wil toch de 39 moeite nemen om ook nog bij ons te komen. En Petrus stond op en 1 ging met hen mede. Tóen hij aangekomen was, brachten zij hem naar de opkamer en al de weduwen kwamen weenende bij hem en toonden de hemden en mantels, die Dorcas gemaakt had, toen zij nog bij hen 40 was. Petrus zond hen echter allen naar buiten en knielde neder om te bidden. Toen wendde hij zich tot het lichaam en sprak: Tabitha, sta op. En zij opende hare oogen en zag Petrus en ging overeind zitten. 41 En hij gaf haar de hand en hielp haar opstaan. Toen riep hij de heiligen 42 en de weduwen en stelde haar levend voor hen. Dit werd nu overal in 43 Joppe bekend en velen kwamen tot het vertrouwen op den Heer. En het geschiedde dat hij te Joppe geruimen tijd bij een looier, een zekeren Simon, verblijf hield. 10 Cornelius' vizioen, vs. 1—8. Er was te Caesarea een man, met name h Cornelius, een hoofdman van de z.g. Italiaansche cohorte, een 2 godvruchtig man en vereerder van God met geheel zijn huis, die veel 3 weldaden aan het volk bewees en altijd tot God bad. Hij zag nu in een j| vizioen, ongeveer omtrent het negende uur van den dag, duidelijk een 4 engel Gods bij hem binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! Hij | keek strak naar hem en schrik beving hem en hij sprak: Wat is er, U Heer? En hij zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn 5 omhoog voor Gods troon gekomen en in gedachtenis gebracht. En i thans moet gij mannen naar Joppe zenden om iemand te ontbieden, ï; die Simon heet en den bijnaam Petrus draagt. Hij verblijft bij eenen r7 Simon, een looier, die zijn huis heeft aan den zeekant. Zoodra de engel, |; die tot hem sprak, weg was gegaan, riep hij twee van zijn huisslaven 8 en een godvruchtig soldaat uit zijn oppassers, legde hun alles uit 9 en zond ze naar Joppe. Terwijl dezen den volgenden dag nog É| onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omtrent het zesde 10 uur op het dak zijn gebed verrichten. Hij was echter hongerig en | verlangde naar zijn maaltijd, en, terwijl ze bezig waren die klaar te maken, overviel hem een-zinsverrukking en — daar ziet hij den hemel E open en een soort zak als een groot laken aan de vier uiteinden neer12 gelaten worden op den grond, en daarin waren alle viervoetige en P kruipende dieren der aarde en alle vogelen des hemels. |3 En een stem kwam tot hem: Sta op Petrus, slacht en eet. Maar 14 Petrus zeide: In geen geval, Heer, want ik heb nog nooit iets gegeten, 15 waarvan de reinheid betwijfelbaar of dat onrein was. En nog eens | kwam voor de tweede maal de stem tot hem: Wat God rein verklaard [6 heeft, moet gij niet betwijfelbaar noemen. En dit geschiedde tot jr driemaal toe en opeens werd die zak in den hemel opgenomen. Petrus en de mannen van Cornelius, vs. 17—24a. Toen nu Petrus bij I* zichzelven verlegen was wat dit vizioen, dat hij gezien had, moest bedui-  36 Handelingen 10 : 16. TEKST. den, zie, daar stonden de mannen, die door Cornelius waren uitgezonden, juist aan de voordeur, nadat zij met vragen den weg naar Simons 18 huis hadden gevonden en zij riepen om te*weten te komen of Simon, 19 die den bijnaam van Petrus droeg, daar ook verblijf hield. Terwijl Petrus 20 nu nog in gedachten was over dat vizioen, sprak de Geest : zie, daar zijn twee mannen, die u komen zoeken, sta dan op, ga naar beneden en ga met hen mede zonder eenig bezwaar te maken, want ik 21 heb hen hierheen gezonden. En Petrus ging naar beneden en sprak tot die mannen: zie, ik ben het, dien gij komt zoeken, wat is de reden 22 waarom gij hier zijt? En zij zeiden: De hoof dman Cornelius, een rechtvaardig man en een vereerder van God, die bij de geheele Joodsche natie goed bekend staat, ontving door een heiligen engel den last om u 23 naar zijn huis te ontbieden en om u te hooren spreken. Hij noodigde hen dan uit om binnen te komen en zijn gasten te zijn. En den volgenden dag stond hij op en ging met hen de stad uit en sommigen van 24 de broeders" uit Joppe gingen met hem mede. Den dag daarna kwamhij te Caesarea aan. Petrus en Cornelius, vs. 246—33. En Cornelius, die hen verwachtte, 25 had zijn familie en zijn beste vrienden bijeengeroepen. Op het oogenbhk dan dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet en be- 26 groette hem met een voetval. Maar Petrus richtte hem op met de 27 woorden: Sta op, ik ben zelf ook een mensch. En in gesprek met hem 28 ging hij naar binnen en vond daar velen bijeen. Tot hen sprak hij: Gij weet, dat het tegen 't geheiligd gebruik is, dat een Jood omgang heeft met een vreemdeling of bij hem aan huis komt, maar God heeft mij laten zien, dat ik geen mensch onrein of van betwijfelbare reinheid 29 mag noemen. Daarom ben ik zonder tegenspraak gekomen, toen ik ontboden werd. Wat ik dus weten wilde is de reden, waarom gij mij ont- 30 boden hebt. En Cornelius sprak: Van dit oogenblik gerekend vier dagen geleden was ik op 't negende uur mijn gebed verrichtende in mijn huis en zie, daar kwam een man voor mij staan in blinkend 31 gewaad, en hij sprak: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aal- 32 moezen hebben voor Gods troon de aandacht getrokken. Zend dan iemand naar Joppe om Simon te ontbieden, die den bijnaam Petrus draagt: hij verblijft in 'thuis van Simon, een looier, aan den zeekant. 33 Ik heb toen dadelijk iemand naar u gezonden en gij hebt er goed aan gedaan, dat gij gekomen zijt. Thans zijn wij dan allen hier voor Gods aangezicht bijeen om alles te vernemen wat u door den Heer is opgedragen. Petrus' toespraak ten huize van Cornelius, vs. 34—43. En Petrus opende zijnen mond en sprak: Waarlijk het wordt mij duidelijk, dat 3 5 God geen voorliefde koestert, maar dat onder elk volk alwie Hem ver36 eert en gerechtigheid doet bij Hem aanneming vindt; die boodschap  Handelingen 10 : 33. TEKST. 37 was 't, die hij aan Israëls zonen zond, toen hij een evangelie het verkondigen van vrede door Jezus Christus: die is aller Heer. 37 Gij weet waarvan de spraak gegaan is door geheel Tudaea, te beginnen van Galilaea na dien doop, welken Johannes predikte, over 38 dien Jezus nl. uit Nazareth, hoe God hem met heiligen Geest en macht gezalfd had. En hij reisde rond en deed wel aan allen, die onder de dwingelandij des duivels waren, en genas hen, want '39 God was met hem en wij zijn getuigen van alles wat hij gedaan heeft in het land van de Joden en te Jeruzalem. En hem hebben zij ver- 40 moord door hem op een hout te hangen. Dezen Jezus heeft God ten derden dage opgewekt en heeft beschikt, dat hij zichtbaar worden 41 zou, niet voor heel het volk, maar voor de getuigen, die God te voren had aangewezen, voor ons, die met hem hadden gegeten en gedronken 42 na zijn herrijzenis uit de dooden. En hij heeft ons geboden aan het volk te verkondigen en plechtig te betuigen, dat hij de door God 43 beschikte rechter van levenden en dooden is. Van dezen Jezus geven al de profeten getuigenis, dat ieder, die op hem vertrouwt, vergiffenis van zonden krijgt door zijnen naam. De Geest over onbesnedenenl Onbesnedenen gedoopt! vs. 44—48. Terwijl Petrus deze toespraak nog hield, viel de Heilige Geest op allen, die de 45 boodschap aanhoorden. En de geloovigen uit de besnijdenis, die met Petrus medegekomen waren, stonden ontzet, dat de gave des heiligen .46 Geestes ook over de .heidenen was uitgestort geworden, want zij hoorden hen met tongen spreken en God verheerlijken. Toen richtte 47 Petrus zich tot hen: Zou iemand thans het water nog kunnen weren, dat deze menschen, die den Heiligen Geest hebben ontvangen evenals :48 wij, niet zouden worden gedoopt? En hij gelastte, dat zij in den naam van Jezus Christus gedoopt zouden worden. Toen vërzochten zij hem om nog eenige dagen te blijven. 11 Joodschgezind verzet tegen het'doopen van onbesnedenen, vs. 1—18. De apostelen nu en de broeders in Judaea vernamen,, dat ook de 2 heidenen de boodschap Gods aannamen. Toen Petrus dan naar Jeruzalem was opgegaan, maakten de (broeders) uit de besnijdenis bezwaar [ 3 tegen hem en zeiden: Gij zijt binnengegaan bij menschen, die onbe. 4 sneden zijn, en zijt met hen aan tafel geweest. Maar Petrus begon hen f 5 alles zooals het geloopen was uiteen te zetten: ik was in 't gebed in de stad Joppe en ik zag in zinsverrukking een vizioen, nl., dat een soort zak nederdaalde als een groot laken, dat bij de vier uiteinden nèerge- , 6 laten werd uit den hemel het kwam tot vlak bij mij. En toen ik daar scherp naar keek, onderscheidde ik met mijn.oogendeviervoetige dieren E 7 der aarde en de slangen en de kruipende dieren en de vogelen des [ S hemels. Ik hoorde ook een stem tegen mij zeggen: Petrus, slacht en eet. Maar ik zeide: In geen geval, Heer, want nog nooit is iets van betwijfel-  38 Handelingen 11 : 7. TEKST. 9 bare reinheid of iets onreins mijn mond ingegaan. Ten tweeden male echter antwoordde een stem uit denhemelrwatGodreinverklaardheeft, 10 moet gij niet betwijfelbaar noemen. Dit geschiedde nu tot driemaal toe 11 en toen werd alles weder in den hemel opgetrokken. En zie, op hetzelfde oogenblik hielden drie mannen stil voor het huis, waarin wij waren, 12 die uit Caesarea naar mij toe waren gezonden. En de Geest sprak tot mij, dat ik met hen mede moest gaan zonder eenig bezwaar te maken. En ook deze zes broeders gingen met mij mede en wij kwamen in het 13 huis van dien man. En hij deelde ons mede, hoe hij den engel in zijn huis had zien staan en spreken: Zend iemand naar Joppe om 14 Simon, die den bijnaam Petrus draagt, te ontbieden, die woorden tot 15 u spreken zal, waardoor gij'en geheel uw huis het heil zult vinden. En toen ik begonnen was te spreken, viel de Heilige Geest op hen evenals 16 in den beginne op ons. En ik herinnerde mij wat de Heer had gesproken, hoe hij gezegd had: Johannes heeft met water gedoopt, maar gij 17 zult met heiligen Geest gedoopt worden. Als God Hun dan de gave geschonken heeft zonder verschil met ons, zoodra zij hun vertrouwen stelden op Jezus Christus den Heer, wie was ik of wat mijn macht om 18 God tegen te gaan werken? Toen zij dat hadden gehoord, kwamen zij tot rust en loofden God met de woorden: God heeft dus ook den heidenen de bekeering ten leven geschonken. *s De Anliocheensche zendingsgemeente, vs. 19—21. Zij die dan tengevolge van de verdrukking, die wegens Stéphanus ontstond, in de verstrooiing gedreven waren, waren op hun reizen tot Phoenicië en Cyprus en Antiochië gekomen zonder aan iemand dan alleen aan Joden de 20 boodschap te brengen. Maar er waren eenige Cyprische en Cyreensche mannen uit hun midden, die, toen zij te Antiochië waren gekomen, ook tot de Grieken het woord richtten om hun het evangelie te 21 brengen van Jezus den Heer. En de hand des Heeren was met hen en een groot aantal tot geloof gekomenen wendde zich tot den Heer. Barnabas tiaar Antiochië afgevaardigd, vs. 22—24. Wat men hiervan 23 vertelde kwam ter oore aan de gemeente te Jeruzalem en zij vaardigden Barnabas naar Antiochië af, die, toen hij ter plaatse was en de genade zag, welke God had gegeven, zich verblijdde en allen opwekte om naar 24 het voornemen huns harten te blijven bij den Heer, want hij was een goed man en vol van heiligen Geest en geloofsvertrouwen. En veel menschen schaarden zich bij den Heer. Barnabas brengt Paulus naar Antiochië, vs. 25—26. Hij vertrok nu uit (Antiochië) naar Tarsus om Saulus te gaan zoeken en toen hij hem 26 gevonden had bracht hij hem daarheen. En het viel hun te beurt zelfs een heel jaar lang als gasten in de gemeente te verkeeren en ook aan veel menschen onderricht te geven, zoodat te Antiochië de discipelen voor 't eerst „Christenen" heetten.  Handelingen 11: 26. TEKST. 39 Steun van Antiochië naar Jeruzalem, vs. 27—30. In die dagen kwamen er nu profeten van Jeruzalem naar Antiochië en een van hen, met 28 name Agabus, stond op en gaf door den Geest te kennen dat er weldra een groote hongersnood wezen zou over heel de beschaafde wereld, 29 wat ook onder Claudius gebeurd is. En de discipelen besloten naar ieders vermogen iets tot steun te zenden aan de broeders, die in Judaea 30 woonden. En dat hebben zij ook gedaan door bemiddeling van Barnabas en Saulus, die zij als afgevaardigden naar de oudsten zonden. 12 De dood van den apostel Jacobus, vs. 1—2. Omstreeks dien tijd 2 legde koning Herodes de hand op sommige leden der kerk om hen te mishandelen. En hij liet Jacobus, den broeder van Johannes, met het zwaard ter dood brengen. Petrus ontsnapt, vs. 3—19a. En toen hij zag, dat dit den Joden aangenaam was, nam hij verder ook Petrus gevangen — het 4 was in den tijd van he,t feest der ongezuurde brooden — en toen hij hem in handen had, stelde hij hem in verzekerde bewaring, terwijl hij hem aan vier viertallen soldaten toevertrouwde om hem te bewa- 5 ken, daar hij na het Paaschfeest bij het volk met hem voor den dag wilde komen. Petrus werd dan in de gevangenis bewaakt, maar er ging 6 aanhoudend een gebed van de kerk voor hem op tot God. En toen Herodus hem voor zou brengen, was Petrus in dien nacht slapende tusschen twee soldaten, terwijl hij met twee ketens geboeid was en 7 wachtposten voor de deuren de wficht hielden. En zie, een engel des Heeren stond opeens bij hem en licht scheen in het vertrek. En hij wekte Petrus door hem op zijn zijde te slaan en sprak: Sta vlug op. 8 En de ketens vielen van zijn handen af. De engel sprak nu tot hem: Schort uw kleed op en bind uw sandalen aan. En Petrus deed het, 9 Toen zeide hij tegen hem: Sla uw mantel om en blijf achter mij. En Petrus volgde hem naar buiten en wist niet, dat wat er door den engel gebeurde werkelijkheid was, maar meende een vizioen te zien. 10 En .toen zij de eerste en de tweede wachtpost doorgegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort * die naar de stad leidde, en die ging vanzelf voor hen open en, buitengekomen, gingen zij éen straat ver 11 en plotseling was de engel niet meer bij hem. En Petrus kwam tot zichzelf en zeide: Nu weet ik werkelijk, dat de Heer zijnen engel heeft gezonden om mij uit de macht van Herodes en uit alles wat het volk 12 der Joden verwachtte te redden. En na een oogenbhk van overleg begaf hij 2ich naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die den 13 bijnaam Marcus droeg, waar velen bijeen waren in 't gebed. En toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een dienstmeisje, 14 dat Rhode heette, om te hooren wat er was, en toen die Petrus' stem herkende, deed zij van blijdschap het portaal niet open, maar hep naar binnen om te vertellen, dat Petrus voor 't portaal stond. Maar  40 Handelingen 12 : 14. TEKST. 15 daar zeide men tegen haar: Je bent niet bij je verstand! Maar zij bleef 16 strak volhouden,dat het zoo was. Toen zeiden ze: 't Is zijn engel. Maar 17 Petrus bleef kloppen en toen zij open deden, zagen zij hem en waren buiten zichzelve. Maar hij wenkte hen met zijn hand tot stilte en verhaalde hun hoe de Heer hem buiten de gevangenis gebracht had en zeide: Geeft hiervan kennis aan Jacobus en aan de broeders. En hij vertrok en ging ergens anders heen. 18 Toen het dag was geworden, was er een geweldige opschudding 19 onder de soldaten wat er van Petrus geworden kon zijn. En-Herodes Met nasporingen naar hem doen en toen hij hem niet kon vinden, riep hij de wachten ter verantwoording en gaf bevel, dat zij ter dood gebracht zouden worden. Herodes' dood, vs. 196—23. En hij verliet Judaea voor Caesarea 20 en resideerde daar. Hij was nu in scherp conflict met de bewoners van Tyrus en Sidon, en dezen kwamen als éen man hun opwachting bij hem maken, en nu zij Blastus den koninklijken kamerheer op hun hand hadden weten te krijgen, vroegen zij om vrede, omdat hun gebied 21 voor zijn voeding van het koninklijke afhankelijk was. En op een vastgestelden dag zette Herodes zich in zijn koninkhjk ornaat ge- 22 kleed, op zijnen troon en sprak hen officieel toe. En het volk juichte hem toe: 't Is een god en niet een mensch, die spreekt! 23 En onmiddellijk sloeg een engel des Heeren hem, omdat hij God zijn eer niet gegeven had en hij. kreeg wormgezwellen en gaf den 24 geest. En de boodschap des Heeren wies aan en nam toe. Barnabas en Saulus terug, vs. 25. Barnabas nu en Saulus keerden uit Jeruzalem terug, toen zij hun ondersteuningswerk hadden volbracht, en namen Johannes, die den bijnaam Marcus droeg, mede. 13 Barnabas en Saulus als Antiocheensche zendelingen, vs. 1—3. Er waren te Antiochië in de kerk aldaar als profeten en leeraars: Barnabas en Symeon genaamd Niger, Lucius de Cyrenaeër en Manaës de zoog- 2 broeder van Herodes den viervorst en Saulus. Terwijl dezen vastende waren in den dienst des Heeren, sprak de heilige Geest: Zondert mij dan Barnabas en Saulus af voor het werk, waarvoor ik hen heb ge- 3 roepen. Toen heten zij hen na vasten en gebed onder oplegging der handen gaan. Barnabas en Saulus op Cyprus, uit. 4—12. En zij, aldus door den heiligen Geest uitgezonden, kwamen te Seleucia aan en gingen van- 5 daar per schip naar Cyprus, en te Salamis gekomen, verkondigden zij de boodschap Gods in de synagogen der Joden. Zij hadden daar 6 Johannes ook als helper bij. Toen zij het heele eiland hadden doorreisd ■ tot aan Paphos toe, troffen zij daar een man aan, die een toovenaar 1 was, een Joodsche leugenprofeet, met name Barjezus, die tot het gevolg behoorde van Sergius Paulus den proconsul, een verstandig  Handelingen 13 : 6. TEKST. 41 - man. Deze ontbood Barnabas en Saulus om de boodschap Gods te 8 hooren, maar Ëlymas — want zoo wordt zijn naam vertaald — de toovenaar, trad tegen hen op en spande zich in om den proconsul • 9 van het geloof afkeerig te maken. Maar Saulus, anders gezegd Paulus, 10 vervuld vanheihgenGeest.keekhemstrakaanensprak: O mensch vol van . alle hst en bedrog, duivelskind, vijand van alle gerechtigheid, zult gij 11 niet ophouden met de rechte wegen des Heeren te verdraaien? Nu dan, zie, de hand des Heeren zij op u, blind zult gij zijn en de zon niet zien tot tijd en wijle. En opeens overviel hem donkerheid en duister en moest hij zich wenden en keeren om te zoeken wie hem bij de hand 12 wilde leiden. Toen, op het zien van dat voorval, geloofde de proconsul, vol ontzetting over de leer des Heeren. Paulus en de zijnen in Klein-Aziê, vs. '13—16. Van Paphos ging Paulus nu met de zijnen scheep en kwamen zij te Perge in Pamphylië, 14 maar Johannes verliet hen en keerde naar Jeruzalem terug. En zij trokken het land door van Perge af en kwamen aan te Antiochië in 15 Pisidië en, op sabbatdag in de synagoge gekomen, namen zij daar i plaats. Toen nu de lezing van Wet en Profeten was geschied, zonden de oversten der synagoge Juin de boodschap: broeders, als gij soms een woord van opwekking voor het volk hebt, neemt 16 het woord. En Paulus stond op en wenkte met zijn hand en sprak: Paulus' zendingsrede in Pisidisch Antiochië, vs. 166—41. Mannen 1" van Israël en gij vereerders van God, luistert. De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en heeft tijdens de ballingschap ons volk in Egypteland omhoog gebracht en hen met opgeheven arm 18 daaruit gevoerd en een tijd van omtrent veertig jaar in de woestijn 19 hun grillen verdragen en, na zeven volken in 't land Kanaan te hebben neergeworpen, heeft hij hun land omtrent vierhonderd en vijftig jaar 20 aan hen toebedeeld. En daarna gaf hij hun richters tot op Samuël, 21 den profeet. En van toen af vroegen zij om. een koning en gaf God hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benja- 22 min, veertig jaar lang. En God onttroonde hem en verhief hun David tot koning, wien Hij ook het uitgesproken getuigenis gaf: Ik heb David den zoon van Jesse gevonden, eenen man naar mijn hart, die al 23 mijn wenschen zal volbrengen. En uit de nakomelingschap van dien man heeft God naar wat was toegezegd eenen verlosser voor Israël voort- 24 gebracht, nl. Jezus, nadat Johannes, vóórdat hij optrad, eenen doop 25 van bekeering aan 't gansche volk van Israël had verkondigd. En toen Johannes zijn loopbaan volbracht, sprak hij: Wat gij denkt dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt er een, wiens sandaal ik niet waardig ben los te maken. 26 Broeders, zonen van Abrahams geslacht met de vereerders van God, die in uw midden zijn, tot ons is de boodschap van dat heil gericht.  42 Handelingen 13 : 25. TEKST. 27 Want de bewoners van Jeruzalem en hun overheden hebben, daar zij niet wisten wie hij was, door hun oordeel de uitspraken der profeten^ welke iederen Sabbat voorgelezen worden, vervuld en, hoewel zij geen 28 enkelen grond tot doodstraf vonden, Pilatus verzocht, dat hij gedood zou worden. Maar toen zij alles volvoerd hadden wat over hem ge- 31 schreven stond, hebben zij hem van het hout afgenomen en in een graf gelegd. Doch God heeft hem uit de dooden opgewekt en hij is vele dagen lang verschenen aan hen, die met hem uit Galilaea naar Jeruzalem waren opgegaan, en die zijn nu zijne getuigen voor het volk. 32 En wij brengen u de goede boodschap van die belofte, welke tot onze 33 vaderen was gericht, dat God die ten volle heeft vervuld voor onze kinderen door Jezus te doen herrijzen, gelijk ook in den tweeden psalm 34 geschreven staat: „Gij zijt mijn zoon, Ik heb u heden verwekt". En dat Hij hem uit de dooden heeft doen herrijzen zonder dat hij tot ontbinding wederkeerenzal,heeft God aldus uitgesproken: „Ik zal ulieden 35 het heilige Davids geven, dat getrouw is". En daarom zegt hij ook in 36 een anderen psalm: „Gij zult maken, dat uw heilige geen ontbinding ziet." Want David is toch, toen hij in zijn geslacht Gods raad ten dienste was geweest, ontslapen en hij werd bijgezet bij zijne vaderen 37 gn hij heeft ontbinding gezien, maar wien God opwekt, ziet geen 38 ontbinding. Gij moet dus inzien, broeders, dat door middel van dezen (verlosser) u vergiffenis van zonden wordt aangezegd; ook van al die 39 dingen, waarvan gij door Mozes' wet niet tot gerechtigheid kondt komen, wordt door dezen (verlosser) ieder geloovige tot gerechtigheid 40 gebracht. Ziet dus toe, dat u niet overkomen zou, wat dat woord in de profeten zegt: 41 Ziet, verachters, toe en verbaast u en verdwijnt, Want Ik wrocht een werk in uwe dagen, Een werk, waarvan gij niets gelooven zoudt, als iemand u er uitleg van gaf. Welslagen van Paulus' en Barnabas' werk, vs. 42—49. En toen zij heengingen, verzocht men hen, dat tegen den volgenden Sabbat dat 43 onderwerp voor hen behandeld zou worden. Na afloop van de synagoge gingen vele Joden en proselyten, die God vereerden, met Paulus en Barnabas mede, en zij spraken hen toe om hen te overreden zich te 44 blijven houden aan Gods genade. Den volgenden Sabbat dan was bijna de geheele stad saamgestroomd om de boodschap Gods te ver- 45 nemen. Toen nu de Joden die menschenm^ssa zagen, kwam hun nijd hun tot de lippen en verzetten zij zich met godslasterlijke beweringen tegen hetgeen Paulus voordroeg. 46 Doch Paulus en Barnabas hielden zich niet in maar zeiden: Het was noodzakelijk, dat de boodschap Gods eerst aan u werd medegedeeld.  Handelingen 13 : 45. TEKST. 43 Omdat gij die nu afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waard acht, 47 zie, nu gaan wij ons tot de heidenen wenden. Want aldus heeft dé Heer ons last gegeven: „Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen „Dat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde". 48 Toen de heidenen dat hoorden, waren zij verblijd en loofden God en zij, die zich geschaard hadden naar den kant van het eeuwig 49 leven, namen het geloof aan. En de boodschap Gods verbreidde zich door heel de streek. Paulus en Barnabas naar Iconium, vs. 50—14 : 4. De Joden wisten echter de aanzienlijke dames onder de vereerders van God en de eersten van de stad in beweging te brengen en zoo een ingrijpen tegen 51 Paulus en Barnabas uit te lokken en hen over de grenzen te doen zetten. Hunnerzijds schudden zij het stof van hunne voeten tegen 52 hen en begaven zich naar Iconium. En de discipelen ontvingen in volle 14 mate blijdschap en heiligen Geest. Te Iconium ging het evenzoo: zij kwamen in de synagoge der Joden en spraken zoo, dat een groot 2 aantal Joden en Grieken het geloof aannam. Maar de Joden, die er geen gehoor aan gaven, hitsten de heidenen op en wisten de stemming te doen 3 keeren ten ongunste van de broeders. Zij hielden zich daar dan wel geruimen tijd op en voerden vrijmoedig het woord, steunende op den Heer, die getuigenis gaf op de boodschap zijner genade, doordat Hij beschikte, dat teekenen en wonderen door hunne hand geschiedden. 4 Maar de bevolking van die stad verdeelde zich in een partij, die het met de Joden en in eene, die het met de apostelen hield. Paulus en Barnabas naar Lystra en Derbe, vs. 5—7 En toen er een oploop ontstond van de heidenen en van de Joden met hun oversten 6 erbij om hen te mishandelen'en te steenigen, namen zij bij 't overzien van den toestand de vlucht naar de Lycaonische steden Lystra en 7 Derbe en omgeving en daar bleven zij bezig met evangelieverkondiging. Paulus en Barnabas te Lystra, vs. 8—11. En er was te Lystra een man, die zitten moest zonder zijn voeten te kunnen gebruiken, die 9 van zijns moeders schoot af lam was geweest en nooit had kunnen loopen. Die man luisterde voortdurend naar Paulus terwijl hij stond te spreken en Paulus, wiens bhk op hem gevallen was en die opmerkte, 10 dat hij vertrouwen had om redding te ervaren, sprak met luider stem: 11 Sta op, overeind op uw voeten! En hij sprong op en liep. En het volk, toen het zag wat Paulus gedaan had, begon in 't Lycaonisch te roepen: 12 De goden zijn in menschengedaante tot ons neergedaald! En zij noem- 13 den Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij bij het spreken de leiding had. En de priester van Zeus, nl. van den (tempel) vóór de stad, bracht stieren en kransen bij de portieken en wilde met het volk 14 een offer brengen. Maar toen de apostelen, Barnabas en Paulus, daarvan  44 Handelingen 14 : 13. TEKST. hoorden, scheurden zij hun mantels, sprongen op en gingen op het volk 15 af hun toeroepende: Mannen waarom gaat gij dat doen? Wij zijn menschen, evengoed als gij aan al wat menschelijk is onderhevig! Ons evangelie is, dat gij u van die gebruiken, die nergens toe dienen, zoudt wenden tot den levenden God, die hemel, aarde, zee en alles wat 16 daarin is heeft geschapen. En in de geslachten, die achter ons 17 hggen, heeft Hij toegelaten, dat alle volkeren hun eigen wegen gingen, al het Hij zich niet onbetuigd door zijn weldaden: door van den hemel u regen te geven en vruchtbare jaargetijden, waarbij Hij met voedsel 18 en blijdschap uw harten vervulde. En met die woorden gelukte het hun nauwelijks om het volk ervan af te houden om hun offers te brengen. Paulus en Barnabas naar Antiochië terug, vs. 19—28. Later kwamen er echter Joden uit Antiochië en Iconium, die het volk op hun hand 20 brachten en die Paulus steenigden en de stad uitsleepten, toenzijmeenden, dat hij dood was. Toen de discipelen hem echter hadden omringd, stond hij op en ging de stad in. En den volgenden dag vertrok hij met 21 Barnabas naar Derbe. Toen zij aan die stad het evangelie hadden gebracht en veel discipelen hadden gevormd, keerden zij terug naar 22 Lystra en Iconium en Antiochië tot bevestiging van de gezindheid der discipelen en om hen op te wekken, dat zij in hun geloof zouden blijven volharden en dat het niet anders kon, of wij moeten door veel 23 verdrukkingen heen om te komen in het koninkrijk van God. En na in iedere gemeente oudsten te hebben aangewezen en onder vasten met hen gebeden te hebben, droegen zij die op aan den Heer, op wien 24 zij hun vertrouwen hadden gevestigd. En na hun reis door Pisidië 25 kwamen zij in Pamphylië en gingen zij, na te Perge de boodschap te 26 hebben gebracht, naar Attalia en vertrokken vandaar per schip naar Antiochië, waar men hen had opgedragen aan Gods genade voor het 27 werk, dat zij hadden volbracht. Toen zij aangekomen waren en de gemeente hadden laten bijeenkomen, gaven zij verslag van alles wat God met hen had gedaan en dat Hij een poort des geloofs voor de 28 heidenen had geopend. En een langen tijd brachten zij bij de discipelen door. 15 Paulus en Barnabas als afgevaardigden naar Jeruzalem, vs. 1—5. En een paar menschen, die uit Judaea waren gekomen, hielden de . broeders deze leer voor: als gij u niet laat besnijden naar het Mozaïsche • 2 gebruik, bestaat er geen mogelijkheid van redding voor u. Toen er nu veel oneenigheid en quaestie kwam van Paulus' en Barnabas' 3 kant tegen hen, besloot men, dat Paulus en Barnabas en eenige anderen uit hun midden met het oog op deze quaestie naar de apostelen en oudsten te Jeruzalem zouden reizen. Toen de gemeente hen dan als afgevaardigden had uitgezonden, maakten zij de reis over Phoe-  Handelingen 15 : 2. TEKST. 45 nicië en Samaria onder het doen van mededeelingen over de bekeering 4 der heidenen en bereidden daarmede al de broeders groote vreugde. Te Jeruzalem aangekomen, werden zij ontvangen door de vergadering 5 en de apostelen en de oudsten en gaven zij verslag van al wat God met hen had- gewrocht. Enkele der aanhangers echter van het genootschap der Pharisaeën, die tot het geloof waren overgegaan, kwamen daar tegenop met de stelling, dat het noodzakelijk was de besnijdenis op hen toe te passen en hun aan te zeggen de wet van Mozes te hóuden. Petrus' toespraak in de Jeruzalemsche vergadering, vs. 6—11. De apostelen en de oudsten hielden nu een bijeenkomst om over deze 7 besprekingen tot nader inzicht te komen. En toen men reeds veel geredeneerd had, stond Petrus op en richtte het woord tot hen: Broeders, gij weet, dat God van oudsher (mij) uit uw midden heeft uitgekozen, dat de heidenen van mijne hppen de boodschap des evangelies 8 vernemen zouden om tot het geloof te komen. En God, de kenner der harten, heeft zijne meening te hunnen gunste geuit door hun 9 evenals ons den Heiligen Geest te geven en Hij heeft geen 't minste onderscheid gemaakt tüsschen hen en ons, want Hij heeft hunne 10 harten rein gemaakt door het geloof. Waar wij nu hiervoor staan, waarom tracht gij God te verzoeken door die discipelen een juk op 11 den hals te leggen, dat onze vaderen evenmin als wij in staat geweest zijn te dragen? Integendeel wij gelooven in redding door de genade van Jezus, den Heer, en op dezelfde wijze zij ook Barnabas en Paulus aan het woord, vs. 12. En de geheele vergadering kwam tot rust en zij leenden het oor aan Barnabas' en Paulus' verslag van de vele teekenen en wonderen, welke God door hen onder de heidenen had gewrocht. Jacobus' voorstel, vs. 13—21. Nadat zij waren uitgesproken, sprak 14 Jacobus een antwoord uit: Broeders, geeft mij gehoor. Symeon heeft er de aandacht op gevestigd hoe God is voorgegaan met zijn oog te 15 richten op het vormen van een volk voor zijnen naam uit de heidenen. En met die opvatting stemmen de uitspraken der profeten overeen, zooals er geschreven staat: 16 „Daarna zal Ik terugkeeren „En Ik zal de hut Davids, die ingestort was, weder opbouwen, „En wat daarvan ter aarde lag zal Ik weder opbouwen en Ik zal ze weder overeind zetten, 17 „Opdat het overschot der menschen den Heer moge zoeken „En al de heidenen, over wie aanroeping mijns naams is geschied, 18 „Spreekt de Heer, die deze dingen, bekend van eeuwen her, doet". 19 Daarom is mijn gevoelen, dat men geen bezwaren in den weg moet leggen aan hen, die uit de heidenwereld zich tot God wenden, maar 20 dat men hun schriftelijk moet te kennen geven, dat zij zich hebben  46 Handelingen 15 : 18. TEKST. te onthouden van de verfoeisels der afgoden en van ontucht en van 21 wat door verstikking gedood werd en van bloed. Immers Mozes heeft Teeds van vele geslachten her in iedere stad zijn predikers en wordt in de synagogen iederen Sabbat voorgelezen. Het besluit der vergadering, vs. 22. Toen besloten de apostelen en de oudsten met de geheele vergadering mannen uit hun midden te kiezen om die naar Antiochië te zenden met Paulus en Barnabas, nl. Judas, die Barsabbas werd genoemd en Silas, mannen van aanzien onder de broeders, terwijl hun het volgende schrijven ter hand werd gesteld. De brief voor het Antiocheensche zendingsgebied, vs. 24—29. De apostelen en de oudste broeders doen groetenis aan de broeders uit 24 de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië. Aangezien wij vernomen hebben, dat sommigen uit ons midden door hun spreken onrust bij u hebben gewekt en op uw gemoed beslag gelegd hebben, aan wie wij ech- 25 ter geen opdracht hadden gegeven, hebben wij in eenstemmigheid besloten, eenige daartoe gekozen mannen tot u te zenden in gezelschap 26 van onze geliefden Barnabas en Paulus, mannen, die hun ziel geheel 27 gegeven hebben voor den naam van Jezus Christus, onzen Heer. Wij hebben dan Judas en Silas afgevaardigd, die ook mondeling ditzelfde 28 te uwer kennisse brengen. Want den Heiligen Geest en ons kwam het voor u geen meerder last op te leggen dan alleen dit onvermij delij ke: onthouding van offerspijzen, van bloed, van wat door verstik- 29 king gedood is en van ontucht. Als gij u daarvoor in acht neemt, zult gij Wel doen. Vaartwel. Judas en Silas naar Antiochië, vs. 30—33. Na hun afscheid gekregen te hebben, kwamen deze mannen dus te Antiochië en overhandigden 31 het schrijven in eene vergadering, welke zij hadden doen bijeenkomen. En, toen zij het gelezen hadden verblijdden zij zich over dit 32 bemoedigend woord. Judas en Silas, die zelf ook profeten waren; hielden een lange, opwekkende rede tot de broeders en versterkten hen nog meer. Na eenigen tijd daar te hebben doorgebracht namen 13 zij in goede verstandhouding afscheid van de broeders om terug te keeren naar wie hen hadden afgevaardigd. Scheiding tusschen Paulus en Barnabas, vs. 35—40. En Paulus en Barnabas hielden verblijf te Antiochië, terwijl zij onderricht gaven en 56 met nog vele anderen de boodschap des Heeren verkondigden. Na eenigen tijd zeide Paulus echter tot Barnabas: Laten wij toch eens terugkeeren om te gaan zien, hoe het met de broeders gaat in al de 37 steden, waar wij de boodschap des Heeren hebben verkondigd. 18 Barnabas wilde echter Johannes, die Marcus genoemd werd, ook medenemen, maar Paulus' gevoelen was om iemand, die hen van Pamphylië af alleen gelaten had en niet met hen meegegaan was  Handelingen 15 : 36. TEKST. 47 39 naar het werk, nu ook niet bij hen te hebben. Er ontstond dan een scherpe verhouding tusschen hen, zoodat zij zich van elkander scheid- 40 den en Barnabas scheep ging naar Cyprus, terwijl hij Marcus medenam. ■ Paulus echter vestigde zijn keus op Silas en vertrok, nadat hij door de broeders aan de genade des Heeren was opgedragen. Paulus' reisgenooten, vs. 41—16 : 3. Hij maakte dan een reis door 16 Syrië en Cilicië tot versterking der gemeenten. Ook te Derbe en te Lystra kwam hij. En zie, daar was een discipel met name Timótheüs, een zoon van een geloovige Joodsche vrouw maar van een 2 Gnekschen vader, die goed bekend stond bij de broeders te Lystra en te 3 Iconium. Paulus wenschte nu, dat die met hem uittrekken zou en ' nam hem en besneed hem om de Joden, die er in die plaatsen waren, I want die wisten zonder uitzondering, dat zijn vader een Griek was. Op weg naar een eigen zendingsterrein, vs. 4—8. Op hun reis door de steden droegen zij hun op om zich te houden aan de beschikkingen, 6 welke door de apostelen en oudsten te Jeruzalem waren getroffen. En de gemeenten werden bevestigd in hun geloof en namen dagelijks toe m aantal. Zij doorreisden het Phrygisch en Galatische land, 1 daar de heilige Geest hun de verkondiging der boodschap in Asia had' belet en, op de hoogte van Mysië gekomen, deden zij meer dan eens Èv een poging om naar Bithynië te trekken, maar de geest van Jezus het -8 het hun niet toe, doch toen zij Mysië voorbij waren, bereikten zij bij Troas de kust. Naar Europa, vs. 9—12. En 's nachts had Paulus een vizioen: 10 een Macedonisch man, die hem stond aan te roepen en zeide: Steek over naar Macedonië en kom ons helpen! Toen hij echter dat vizioen had gezien, zochten wij dadelijk scheepsgelegenheid naar Macedonië in de verzekerdheid, dat God ons de II roeping om hun het evangelie te brengen had doen hooren. Van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samothrace en den volgenden dag 12 naar Neapolis en vandaar gingen wij naar Philippi, wat de hoofdplaats van het district, een Macedonische stad en een Romeinsche -kolonie is. En in die stad hebben wij een aantal dagen doorgebracht. Lydia, vs. 13—15. En op den Sabbatdag gingen wij buiten de poorten langs een rivier, waar wij vermoedden, dat een bidplaats zou wezen 14 en wij gingen daar zitten en spraken de vrouwen, die saamgekomen waren, toe. En een vrouw met name Lydia, een koopvrouw in purperen stoffen uit de stad Thyatira, een vereerster van God, gaf ons gehoor, want de Heer had haar hart geopend om te letten op hetgeen 15 Paulus voordroeg. Toen zij en haar huis gedoopt was, hield zij bij ons aanmetdewoorden: Als gij de overtuiging hebt, dat ik den Heer getrouw ben, komt dan in mijn huis en blijft daar. En zij drong ons tot toegeven. De waarzeggende slavin, vs. 16—18. Terwijl wij op weg waren naar  48 Handelingen 16 : 15. TEKST. de bidplaats gebeurde het, dat een slavin, die een waarzeggenden geest had, ons tegenkwam, die haar meesters een flink daggeld aan- 17 bracht door haar waarzeggerij. Die slavin bleef nu achter Paulus en ons aanloopen en roepen: Deze menschen zijn knechten van den Aller- 18 hoogsten God en zij verkondigen ons een weg tot redding. En dat bleef zij vele dagen doen. Toen dat Paulus echter begon te verdrieten, wendde hij zich tot den geest en sprak: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus haar te verlaten. En hij verhet haar op datzelfde oogenblik. Paulus en Silas te Philippi in de gevangenis, vs. 19—34. Toen haar j meesters nu zagen, dat hun hoop op inkomsten vervlogen was, pakten 20 zij Paulus en Silas aan en sleurden hen naar de markt voor het stadsbestuur. En toen zij hen voor de praetors hadden gebracht, zeiden zij: Deze menschen brengen onze stad in rep en roer, want het zijn Joden 21 en zij prediken gebruiken, die het ons als Romeinen niet vrijstaat 22 over te nemen of in practijk te brengen. En het pubhek keerde zich ook tegen hen en de praetors heten hun de mantels afrukken en be- 23 valen hun een dracht slagen te geven. En toen zij hun vele slagen hadden laten toebrengen, wierpen zij hen in de gevangenis met 2', opdracht aan den gevangenbewaarder Om hen secuur in bewaring te houden; en die zette hen, omdathij zulk een opdrachthad gekregen, achter 25 in de gevangenis en sloot hun voeten stevig in het blok. Omstreeks middernacht zongen Paulus en Silas biddende Gods lof en de gevange- 26 nen luisterden naar hen. En eensklaps kwam er een groote aardbeving, zoodat de fundamenten van de gevangenis ervan schudden. En alle 27 deuren vlogen opeens open en van allen raakten de ketens los. En de gevangenbewaarder werd wakker, zag de deuren van de gevangenis openstaan en trok zijn zwaard en was op 't punt zich van kant temaken, 28 omdat hij meende, dat de gevangenen ontsnapt waren. Maar Paulus 29 riep luidkeels: Ga uzelf geen kwaad doen, we zijn allen nog hier. Hij liet zich nu een licht geven en ging binnen en, van ontzag vervuld, viel 30 hij Paulus en Silas te voet. En toen hij hen voorgegaan was naar 31 buiten, zeide hij: Heeren, wat moet ik doen om het heil te erlangen? 32 En zij zeiden: Stel uw vertrouwen op Jezus den Heer, en gij en uw huis zult het heil. erlangen. En zij brachten hem de boodschap 33 Gods in tegenwoordigheid van heel zijn huis. En hij nam hen op, toen, zoo diep in den nacht, en wiesch de sporen van hun striemen 34 en hijzelf en al de zijnen heten zich terstond doopen en hij geleidde hen naar boven in zijn woning en het hun een tafel voorzetten en was met al zijn huisgenooten verblijd, omdat hij het geloof in God verkregen had. Paulus en Silas voor de overheden van Philippi, vs. 35—40. Toen het dag geworden was, zonden de praetors hun hctoren met de boodschap: 36 Laat die menschen vrij. En de gevangenbewaarder bracht aan Paulus  Handelingen 16 : 34. TEKST. 49 die mededeeling over: de praetors hebben bericht gezonden om' u vrij 37 te laten. Gaat nu dus heen en reist in vrede. Maar Paulus zeide hun: Zij hebben ons na een geeseling in 't pubhek, zonder veroordeeling, terwijl wij Romeinen zijn, in de gevangenis geworpen en nu willen zij ons ongemerkt uit de stad zetten? Niets daarvan dus: laten de heeien 3» zelf komen om ons uit de gevangenis te brengen. De hctoren brachten aan de praetors dat gesprek over. En toen die hoorden, dat 39 zij Romeinen waren, werden zij bang en kwamen hen aanspreken, en geleidden' hen naar buiten en deden hun het verzoek om de stad te 40 verlaten. En zij gingen uit de gevangenis naar Lydia's huis en, toen zij de broeders hadden gezien en toegesproken, vertrokken zij. 17 Paulus en Silas te Saloniki, vs. 1—4. Zij kwamen nu, over Amphipolis en Apollónia reizende, te Saloniki, waar een synagoge van de 2 Joden was. Paulus ging naar zijn gewoonte daarheen en drie Sabbatten 3 lang besprak hij met hen de gegevens uit de Schriften met toelichting en bewijsvoering, dat de Christus moest lijden en uit de dooden op- 4 staan en dat hij, dien ik u predik, Jezus, de Christus is. En sommigen uit hun ^midden werden overtuigd en sloten zich bij Paulus en-Silas aan, en van de Grieken, die God vereerden, een groot getal en van de voornaamste vrouwen niet weinige. Jason, vs. 5—9. Maar de Joden, die jaloersch begonnen te worden, namen een paar listige individuen onder de straatslijpers in den arm en hielden met volksoploopen de stad in onrust en, voor Jasons huis te hoop geloopen, eischten zij, dat hij ze voor het volk naar buiten 6 zou brengen. Toen ze hen dan niet vonden, sleurden zij Jason en een paar broeders voor de stadsoversten onder het geschreeuw: Die men- 7 schen, die de wereld in oproer gebracht hebben, zijn nu ook al hier en Jason heeft ze in huis. En al die menschen ageeren tegen de decreten g van den Keizer, want ze zeggen dat een ander keizer is, nl. Jezus. En zij maakten het volk en de stadsoversten opgerust, toen die dat 9 hoorden. En toen Jason en de anderen hun voldoenden waarborg gegeven hadden, heten zij hen vrij. Paulus en Silas naar Beroea, vs. 10—13. En 's nachts zonden de broeders Paulus en Silas terstond de stad uit naar Beroea, en, daar aangekomen, begaven zij zich naar de synagoge van de Joden. 11 En dezen waren menschen van beteren stand dan die te Saloniki en zij ontvingen de boodschap met alle welwillendheid, terwijl, zij dag 12 aan dag de schriften vergeleken of het werkelijk zoo daarmee stond. Velen hunner kwamen dan ook tot het geloof en een aanmerkelijk 13' getal van aanzienlijke Grieksche vrouwen en mannen. Zoodra echter de Joden van Saloniki te weten kwamen, dat ook te Beroea door Paulus de boodschap Gods werd verkondigd, kwamen zij ook daar het volk in opschudding en onrust brengen. db zwaan. Tekst en Uitleg. Handelingen. 4  50 Handelingen 17 : 12. TEKST. Paulus naar Athene, vs. 14—16. Toen zorgden de broeders echter terstond dat Paulus naar de zeekust vertrok. Silas en Timotheüs echter 15 bleven daar achter. Zij, die Paulus ter plaatse brengen zouden, begeleidden hem t'ot Athene 'toe en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timotheüs om ten spoedigste bij hem te komen. Paulus en het Atheensche publiek, vs. 17—21. Terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld bij het zien 17 van de godenbeelden, waar de stad mede bezaaid was. Hij sprak dan in de synagoge voor de Joden en de vereerders van God en iederen dag op de markt voor wie daar waren. En 18 een paar philosophen van de school van Epicürus en van de Stoa hadden een gedachtenwisseling met hem, en enkelen gingen zeggen: Wat zou die dilettant toch willen beweren? Anderen meenden: Hij schijnt wel een prediker voor uitheemsche godheden te zijn — omdat 19 hij het evangelie van Jezus en van de opstanding bracht. Zij legden dan de hand op hem en namen hem mede naar den Areópagus met de vraag: Mogen wij er ook kennis van nemen wat die nieuwe leer is, welke door u wordt voorgedragen? Want in wat gij ons ter oore brengt klinkt het een en ander ons vreemd. Wij verlangen daarom te 21 weten te komen wat dat wezen wil. Nu stellen al de inwoners van Athene en de vreemdelingen, die daar verblijf houden, nergens meer belang in dan in iets te zeggen of te hooren, dat nog nieuw is. Paulus in den Areópagus, vs. 22—34. Paulus bleef dan in 't midden van den Areópagus staan en sprak: Atheners, allerwege aanschouw ik, 23 dat gij menschen zijt, die veel ontzag hebt voor de onzichtbare wereld. Want terwijl ik rondging en in oogenschouw nam wat gij religieus vereert, vond ik ook een altaar, waarop geschreven stond: Aan een 24 onbekende godheid. Dat onbekende nu, waarvoor gij eerbied toont, dat kom ik u verkondigen. De God, die het wereldgeheel heeft geschapen en alles wat daarbinnen is, houdt als Meester van hemel en 25 aarde geen verblijf in tempels door menschenhand gemaakt, en heeft nergens behoefte aan, dat menschenhanden hem daartoe van dienst zouden wezen. Immers Hijzelf heeft aan allen leven en ademhalen 26 en alles gegeven en Hij heeft ook uit eenen enkelen alle volkeren der menschheid geschapen om woning te hebben op 't gansche 27 wereldrond, terwijl hij bepaalde tijdperken en de grenzen van hun woonplaats vaststelde — om God te'zoeken of het hun mocht gelukken Hem tastenderwij ze te vinden, hoewel Hij vlak bij ieder onzer is. 28 In Hem immers leven wij en bewegen wij ons en hebben wij ons bestaan, zooals ook een uitspraak van sommige dichters van u luidt: Zijns geslachts zijn ook wij toch. 29 Omdat wij dus Gods geslacht zijn, is 't onze plicht de meening  Handelingen 17 : 28. TEKST. 51 te verwerpen, dat het goddelijke gelijkenis hebben zou met goud of zilver of steen, met eenig gewrocht van kunst of menschelijke opvatting. 30 God heeft dan die tijden van onkunde over het hoofd gezien en thans 31 de menschen laten aanzeggen, dat allen overal zich moeten bekeeren naardien Hij eenen dag heeft gesteld, waarop het zijn voornemen is in gerechtigheid oordeel te vellen over de wereld door eenen man, op wien zijn beschikking viel, terwijl Hij aan allen het bewijs (hiervan) gegeven 32 heeft door hem uit de dooden op te doen staan. Toen zij nu van een opstanding van dooden hoorden, gingen sommigen spotten en anderen 33 zeiden: Daarover zullen wij u nog wel eens hooren. Zoo vertrok Paulus 34 dan uit hun midden. Enkele mannen echter sloten zich bij hem aan en kwamen tot het geloof, en daaronder was ook Dion^sius, een hd van den Areópagus, en een vrouw met name Démaris en anderen met hen. 18 Aquila en Priscilla, vs. 1—3. Daarna vertrok hij uit Athene en 2 kwam te Corinthe. En hij vond iemand met name Aquila, een Jood uit Pontus afkomstig, die kort te voren uit Itahë was gekomen, en Priscilla zijn vrouw, doordat Claudius verordend had, dat alle Joden 3 Rome moesten verlaten. Met hen kwam hij in nadere betrekking, en, omdat zij van hetzelfde handwerk waren, bleef hij bij hen wonen en werkten zij samen, want zij waren tentemakers van hun ambacht. Paulus' zendingswerk te Corinthe, vs. 4—11. En iederen Sabbat hield 5 hij toespraken in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen. Zoodra Silas en Timótheüs uit Macedonië aangekomen waren, liet Paulus zich door de boodschap geheel in beslag nemen, terwijl hij 6 het getuigenis, dat de Christus Jezus was, aan de Joden bracht. Daar zij echter een vijandige en godslasterüjke houding aannamen, schudde hij zijn kleederen uit en sprak tot hen: uw bloed zij op uw hoofd, ik 7 draag er geen smet van, van nu af zal ik tot de heidenen gaan. En hij ging daarvandaan en kwam in het huis van iemand, dieTitius Justus heette, een vereerder van God, wiens huis grensde aan de synagoge. 8 Crispus, de overste der synagoge, was echter met zijn geheele huis tot het geloof aan den Heer gekomen en vele Corinthiërs kwamen onder 9 (Paulus') gehoor tot het geloof en Heten zich doopen. En de Heer sprak op een nacht door een vizioen tot Paulus: Wees niet langer bevreesd, 10 maar blijf spreken en ga u niet stil houden, want Ik heb veel volk in 11 deze stad. En gedurende een jaar en zes maanden woonde hij (daar), in hun midden onderwijs gevende over de boodschap Gods. \ Paulus voor Gdllio, vs. 12—17. Toen Gallio nu het proconsulaat van Achaje bekleedde, zetten de Joden zich als éen man tegen Paulus in beweging en brachten hem voor diens rechterstoel met de aan- 13 klacht: Deze man tracht de menschen tot onwettige godsvereering 14 te overreden.' Toen Paulus zijn mond wilde openen, sprak Gallio tot  52 Handelingen 18 : 11. TEKST. de Joden: Was er sprake van een of andere handeling ten nadeele van iemand of van een listigen oplichtersstreek, o Joden, in dat geval zou 15 ik redehjkerwijze geduld met jullie hebben gehad, maar nu het quaesties zijn over spreekwijze en naamwoorden en over die wet van jullie, 16 daar moet jullie zelf in voorzien, over zulke dingen wensch ik geen 17 rechter te zijn. En hij het hen van zijn rechterstoel verwijderen. En allen wierpen zich toen op Sósthenes, den overste der synagoge, en ranselden hem voor den rechterstoel af, en van dat alles nam Gallio geen notitie. Paulus naar Antiochië en terug, vs. 18—23. Toen Paulus nog verscheiden dagen daarna te Corinthe gebleven was, nam hij afscheid van de broeders en ging naar Syrië scheep en Priscilla en Aquila met 19 hem, daar hij zich te Cenchréae het hoofd had laten scheren, want hij had een gelofte (te betalen). En zij kwamen te Ephese aan en daar 20 het hij hen achter om zelf in de synagoge te gaan disputeeren met de Joden. Maar toen zij het verzoek tot hem richtten om 21 langeren tijd te blijven, stemde hij er niet in toe, maar nam afscheid met de woorden: Ik zal weder tot u terugkeeren, wanneer God 22 het wil. En hij voer af uit Ephese. En te Caesarea aan wal gegaan, 23 ging hij op en begroette de gemeente, landde te Antiochië, en na daar eenigen tijd te hebben doorgebracht, vertrok hij en maakte een tocht achtereenvolgens door het Galatische land en Phrygië, al de broeders versterkende. Apollos bij Priscilla en Aquila, vs. 24—28. En eene Apollos, een Jood van Alexandrijnsche afkomst, kwam te Ephese aan, een geleerd 25 man, die krachtig gebruik wist te maken van de Schriften. Hij was onderricht geworden over den weg des Heeren en gloeiend door den Geest sprak hij en leerde hij nauwkeurig wat over Jezus (geschreven staat), 26 hoewel hij alleen wist van den doop van Johannes. Deze man begon vrijmoedig zijn woord te spreken in de synagoge, maar toen Priscilla en Aquila hem gehoord hadden, zochten zij aanraking met hem en legden 27 hem den weg Gods nauwkeuriger uit. En daar het zijn verlangen was om naar Achaje over te steken, hebben de broeders hem daartoe aangemoedigd door aan de discipelen te schrijven om hem te ontvangen. 28 En toen hij daar was aangekomen, is hij door zijn genade de geloovigen van veel nut geweest, want onvermoeid hield hij vol in zijn polemiek met de Joden door hun in 't pubhek met de Schriften aan te toonen, dat de Christus Jezus was. 19 Discipelen van Johannes, vs. 1—7.'t Gebeurde nu, terwijl Apollos te Corinthe was, dat Paulus, na zijn reis door de bovenlanden, te Ephe2 se kwam en daar eenige discipelen aantrof en tot hen zeide: Hebt gij heiligen Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt? En ze antwoordden hem: Maar we hebben zelfs niet gehoord, dat er  Handelingen 19 : 2. TEKST. 53 3 heilige Geest bestaat. En hij zeide: Waarmee zijt gij dan gedoopt? En 4 ze zeiden: Met den doop van Johannes. En Paulus zeide: Johannes heeft met een bekeeringsdoop gedoopt, terwijl hij tothet volk zeide, dat zij hun , 5 vertrouwen moesten stellen op den na hem komende, dat is op Jezus. 6 Toen zij dat gehoord hadden, heten zij zich doopen in den naam van Jézus, den Heer, en, toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de 7 Heihge Geest over hen en spraken zij met tongen en profeteerden. En dat waren allen tesamen ongeveer twaalf man. Paulus' werk te Ephese, vs. 8—12. In de synagoge gekomen deed Paulus met vrijmoedigheid zijn woord en disputeerde drie maanden lang om hen in zake het koninkrijk Gods te overtuigen. 9 Zoodra echter sommigen zich daar schrap tegen zetten en, voor geen overtuiging toegankelijk, kwaad bleven zeggen van „den weg" ten over- . staan van de gansche menigte, trok Paulus zich van hen terug en verzamelde zijn discipelen afzonderhjk, terwijl hij iederen dag dispu- 10 teerde in de collegezaal van Tyrannus. Dit duurde zoo twee jaar, zoodat alle bewoners van Asia, Joden en Grieken, de boodschap des 11 Heeren vernamen. En God deed ongemeene krachten door middel van Paulus, zoodat men zakdoeken of voorschooten, die hij op 't lijf gedragen had, medebracht naar zieken en hun kwalen hen verhetén en de booze geesten uitvoeren. De zonen van Sceva, vs. 13—16. En ook een paar van de rondtrekkende Joodsche geestenbanners ondernamen het om. over hen, die booze geesten hadden, den naam van Jezus den Heer te noemen, 4 terwijl zij zeiden: Ik bezweer u bij dien Jezus, dien Paulus predikt. Het waren een zevental zonen van een zekeren Sceva, een Joodsch 15 hoogepriester, die dit deden. Maar de booze geest antwoordde en 16 sprak tot hen: Jezus ken ik en van Paulus weet ik, maar wie zijt gij! En de man, in wien de booze geest was, sprong op hen af en kreeg de overhand over hen samen en was hun te sterk, zoodat zij zonder hun kleederen en met open wonden zijn huis ontvluchtten. Gevolgen van Paulus' werk te Ephese, vs. 17—20. En dit werd bekend bij allen, Joden en Grieken, die te Ephese woonden, en zij werden allen door vrees bevangen en de naam van Jezus, den Heer, kwam 18 in groot aanzien: velenjtoch van hen, die het geloof hadden aangenomen, kwamen openlijk behjdenis doen van wat hun werk geweest 19 was. En verscheidenen, die met tooverpractijken zich hadden opgehouden, brachten hun boeken bijeen en verbrandden die in aller tegenwoordigheid. En men telde de prijzen daarvan op en bevond, dat 20 het vijftigduizend drachmen zilver was geweest. Zoo machtig nam de boodschap des Heeren toe in breedte en kracht. Demetrius de zilversmid, vs. 21—40. Toen dit alles was geschied, stelde Paulus zich voor den geest om een reis te maken door Macedo-  54 Handelingen 19 : 19. TEKST. nië en Achaje en zoo naar Jeruzalem te gaan en zeide hij: als ik. daar 22 geweest zal zijn, moet ik ook Rome gaan zien. En na twee van zijn helpers, Timótheüs en Erastus naar Macedonië gezonden te hebben, hield hij zelf zich een jaar in Asia op. 23 En in dien tijd ontstond er eên groote opschudding over „den weg". 24 Er was nl. iemand, met name Demétrius, een zilversmid, die zilveren 25 Artemis-tempeltjes fabriceerde en zoo aan veel vaklui ruime verdiensten bezorgde. Die riep hij bijeen en ook de werklui, die met dat bedrijf te maken hadden, en sprak hen toe: Mannen, gij weet, dat 26 onze welvaart berust op dit bedrijf en gij hebt voor oogen en hoort ervan spreken, dat die Paulus heel wat menschen niet alleen uit Ephese maar uit bijna geheel Asia met zijn overreding afvallig heeft 27 gemaakt door te zeggen, dat het geen goden zijn, die met hariden worden gemaakt. En nu is het gevaar niet alleen, dat dit voor ons aandeel op miscrediet uitloopt, maar ook, dat het heiligdom van de groote godin Artemis voor niets geteld en dat er afbreuk zal gedaan worden aan hare grootheid, welke geheel Asia en de beschaafde 28 wereld vereert. Toen ze dat gehoord hadden en in heftige opwinding waren geraakt, riepen zij: Groot is de Artemis der Ephesiërs!, zoo- 29 dat de geheele stad in opschudding kwam. En zij stormden als éen man naar den schouwburg, waarbij zij Gajus en Aristarchus, een paar 30 Macedoniërs, die met Paulus medegekomen waren, meesleepten. Toen 31 Paulus nu erheen wilde om voor het volk op te treden, heten de discipelen het hem niet toe en ook een paar van de Asiarchen, die hem welgezind waren, zonden hem een boodschap om hem te verzoeken 32 zich niet in den schouwburg te begeven. Nu was de een dit en de ander dat aan 't schreeuwen, want het was een verwarde vergadering en de 33 meesten wisten niet, waarom zij bij elkaar gekomen waren. Uit het pubhek stelden ze nu Alexander ter verantwoording, dien de Joden naar voren hadden gedrongen en Alexander wenkte met zij n hand en wilde zich 34 voor hetvolkverdedigen.Maar toen zij bemerkten, dat hij een Jood was, begonnen ze allen eenparig te schreeuwen, wel twee uur lang: Groot 35 is de Artemis der Ephesiërs! Toen bracht de stadssecretaris het' pubhek tot rust en sprak: Mannen van Ephese, wie ter wereld is er toch, die niet van de stad Ephese weet, dafc zij de tempelhoedster is 36 van de groote Artemis en van het uit den hemel gevallen beeld? Daar deze feiten onwedersprekelijk zijn, behoort gij u rustig te gedragen 37 en niets te doen wat overijld zou wezen. Want gij hebt die mannen hier gebracht, hoewel zij geen tempelroovers zijn en geen heilig- 38 schennis bedrijven tegenover onze godin. Indien dus Demétrius en zijn vakgenooten iets hebben in te brengen tegen iemand, er worden gerichtsdagen gehouden en er zijn proconsuls, laten zij daar hun be- 39 zwaren tegenover elkander laten hooren. Maar als gij nog iets van verdere  Handelingen 19 : 37. TEKST. 55 strekking gedaan wilt krijgen, dat zal in de wetmatige volks verga 40 dering worden afgewikkeld. Immers nu bestaat er voor ons het gevaar van een klacht over oproer, dat van vandaag, terwijl er toch geenerlei aanleiding toe bestaat, waarvan wij geen verantwoording zullen kunnen geven, over deze samenscholing. En met die woorden ontbond hij de vergadering. 20 Rondreis door Macedonië en Achaje, vs. 1—5. Toen er nu een einde aan het tumult was gekomen, ontbood Paulus de discipelen, sprak een opwekkend woord en ging, na afscheid genomen te hebben, op reis 2 naar Macedonië. Toen hij zijn reis door die streken had volbracht en :ft,v3&k een opwekkend woord tot hen had gesproken, kwam hij in Griekenland, maar toen er, nadat hij daar drie maanden had doorgebracht, een complot tegen hem door de Joden was gesmeed in verband met zijn plan om scheep te gaan naar Syrië, werd hij van zins 4 om door Macedonië terug te keeren. In zijn gezelschap reisden Sópatrus, een zoon van Pyrrhus, uit Beroea, van de Thessalonicensen 5 Aristarchus en Secündus, en Gajus uit Derbe en Timotheüs, uit Asia Tychicus en Tróphimus. Dezen reisden vooruit en bleven op ons wachten te Troas. Paulus weder te Troas, vs. 6—12. Wij verlieten de haven van Philippi, toen de Paaschdagen voorbij waren, en kwamen binnen vijf 1 dagen bij hen te Troas, waar wij zeven dagen doorbrachten. Toen'wij op Zondag vergaderd waren voor de breking van 't brood, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij den volgenden dag vertrek- 8 ken zou, bleef hij doorspreken tot bij middernacht. Er waren nu heel 9 wat hchten in de bovenzaal, waar wij vergaderden en een jongeman, met name Eütychus, die op de vensterbank zat, werd door een zwaren slaap bevangen, toen Paulus zoo lang bleef spreken, en viel van de tweede verdieping naar beneden en werd voordood opgenomen .Maar 10 Paulus ging naar beneden, ging op hem liggen, sloeg zijn armen om hem heen en zeide toen: Maakt geen misbaar meer, want zijn ziel is 11 in hem. En hij ging naar boven, brak het brood en at en, nadat hij 12 geruimen tijd met hen gesproken had tot aan 't ochtendkrieken, is hij aldus vertrokken. En zij namen den jongen levend mee en waren bovenmate bemoedigd. Van Troas naar Milete, vs. 13—16. Wij waren nu te voren aan boord gegaan en afgevaren naar Assus, waar wij Paulus op zouden 14 nemen, want zoo had hij het beschikt, daar hijzelf van plan was om over land te gaan. Zoodra hij te Assus bij ons kwam, namen wij hem aan 15 boord en kwamen tot Mityléne. En vandaar voeren wij den volgenden dag uit en geraakten tot dwars voor Chios; den anderen dag staken wij over naar Samos en den daarop volgenden kwamen wij te Milete. Paulus was namelijk tot het besluit gekomen om Ephese voorbij te  56 Handelingen 20 : 14. TEKST. varen, opdat het hem niet zou overkomen in Asia zijn tijd te verliezen, want hij'had haast om, als 't hem mogelijk mocht zijn, op den Pinksterdag te Jeruzalem te wezen. Paulus' afscheid van leiders der Ephesische gemeente, vs. 17 38. Van 18 Milete zond hij nu iemand naar Ephese om de oudsten der gemeeiite te ontbieden. Zoodra zij waren aangekomen, sprak hij tot hen: Gij weet hoe ik, van den eersten dag af dat ik een voet in Asia heb gezet 19 al dien tijd in mijn omgang met u ben geweest, hoe ik voor den Heer werkte met allen ootmoed, met tranen en met de beproevingen, die 20 mijn deel werden door de listige lagen der Joden, en hoe ik niets gespaard heb van wat zijn nut kon hebben, dat ik u mijn boodschap 21 niet brengen en u leeren zou in 't openbaar en in uw huizen, terwijl ik Joden en Grieken getuigenis gaf van de bekeering tot God en het 22 vertrouwen op Jezus, onzen Heer. En zie, thans ben ik gebonden door den Geest op reis naar Jeruzalem, terwijl ik niet weet wat mij 23 daar zal overkomen, behalve dat de Heihge Geest mij in iedere stad getuigenis geeft, dat gevangenschap en moeilijkheden mij wachten. 24 Maar op mijn leven stel ik, wat mijzelf betreft, hoegenaamd geen prijs, als ik mijn loopbaan maar afleggen mag en den dienst volbrengen, welke mij door Jezus, den Heer, is toevertrouwd om getuigenis te geven 25 van het evangelie van Gods genade. En zie, thans weet ik, dat gij allen, bij wie ik heb rondgereisd om het koninkrijk te prediken, mijn aan- 26 gezicht niet meer zult zien. Daarom spreek ik het op den dag van 27 heden voor u uit, dat ik geen smet draag van iemands bloed, want ik heb niets gespaard om u het gansche voornemen Gods aan te zeggen. 28 Houdt dus een wakend oog op uzelven en op de geheele kudde, waarin de heihge Geest u als bisschoppen heeft gesteld om de kerk Gods te 29 weiden, welke Hij zich heeft verworven door het bloed van zijnen Eigenen. Ik weet, dat er na mijn vertrek gevaarlijke wolven bij u zullen 30 binnenkomen, zonder deernis voor de kudde, en uit uw eigen midden zullen zich mannen verheffen, die spreken wat niet recht is, om de 31 discipelen afkeerig te maken en achter hen te brengen. Blijft daarom wakker en vergeet nooit, dat ik drie j aren lang nacht en dag niet opge- 32 houden heb met tranen eenieder persoonlijk te vermanen. En thans draag ik u op aan den Heer en zijn genadeboodschap, die de kracht heeft om u op te bouwen en u uw erfdeel te geven bij allen, die ge- 33 heiligd zijn geworden. Zilver of goud of kleeding heb ik van niemand 34 begeerd. Gij weet het zelf, dat deze handen dienst gedaan hebben 35 voor hetgeen ik en wie met mij waren noodig hadden. In alles ben ik u een voorbeeld geweest, dat men zoo zijn werk moet "doen om de zwakken van dienst te wezen, gedachtig aan de woorden van Jezus, den 36 Heer, wat Hij zelf heeft gezegd: Het is zaliger te geven dan te krijgen. 37 En na die woorden knielde hij met hen allen neer en bad. Zij begonnen  Handelingen 20 :33. TEKST. §7 nu allen luid te weenen en Paulus omhelzende, kusten zij hem herhaaldelijk, 't allermeest nog bedroefd over het woord, dat hij had gesproken, dat zij zijn aangezicht niet meer zouden zien. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. 21 Paulus naar Tyrus, vs. 1—6. En toen het zoover was, dat wij ons , van hen hadden losgescheurd en afgevaren waren, kwamen wij zonder 2 afwijking van onzen koers tot Cos en den volgenden dag tot Rhodus en vandaar te Patara. Daar troffen wij een schip, dat zou oversteken 3 naar Phoenicië en wij gingen daarop over en voeren af. Toen wij Cyprus in 't zicht hadden gekregen en hnks hadden laten liggen, voeren 4 wij naar Syrië "en landden te Tyrus, want daarheen was het schip bestemd om zijn lading te lossen. Toen wij de discipelen hadden gezocht en gevonden, bleven wij daar zeven dagen, én zij zeiden tot 5 Paulus door den Geest om niet scheep te gaan naar Jeruzalem. Toen het er nu aan toe was, dat wij die dagen ten einde hadden gebracht, Verheten wij de stad en gingen op reis, terwijl zij allen met vrouwen en kinderen ons uitgeleide deden tot buiten de stad en, na op het 6 strand geknield en gebeden te hebben, namen wij van elkander afscheid en gingen aan boord van het schip, terwijl zij naar hun bezigheden terugkeerden. Paulus te Caesarea, vs. 7—14. Van Tyrus kwamen wij aan 't eind van onze zeereis en landden te Ptolemaïs, en, na de broeders te hebben begroet, bleven wij een dag bij hen. Den volgenden dag vertrokken wij en kwamen te Caesaréa en gingen bij Philippus in huis, den evan9 Sehst, die een van het zevental was, en bleven bij hem. En hij had vier 10 ongehuwde dochters, die als profetessen optraden. Verscheiden dagen hielden wij ons daar op en in dien tijd kwam er uit Judaea een profeet, 11 met name Agabus. Toen die bij ons was gekomen, nam hij den gordel van Paulus en, na zich handen en voeten gebonden te hebben, sprak hij: Dit zegt de Heihge Geest, den man, van wien.deze gordel is, - zullen de Joden te Jeruzalem aldus binden en uitleveren in de handen 12 der heidenen. Toen wij dat hoorden, spraken wij en de daar woonachtige (broeders) hem met aandrang aan om niet naar Jeruzalem op te 13 gaan. Paulus antwoordde toen: Wat voor werkis dat om met uw tranen mijn hart week te maken? Ik ben immers bereid om te Jeruzalem niet alleen gevangenschap maar ook den dood te ondergaan voor den 14 naam van Jezus, den Heer. Daar hij nu niet te overreden was, hielden wij ons stil en zeiden: des Heeren wil geschiedde. Paulus te Jeruzalem, vs. 15—25. Daarna, toen wij ons voor de reis 16 hadden voorzien, gingen wij op naar Jeruzalem. En ook eenige discipelen uit Caesaréa gingen met ons mede om ons te brengen bij wien wij logeeren zouden, eenen Mnason uit Cyprus, een oud discipel. 17 Toen wij nu te Jeruzalem aangekomen waren, verwelkomden de  58 Handelingen 21 : 14. TEKST. 18 broeders ons hartelijk. Den volgenden dag ging Paulus met ons op 19 bezoek bij Jacobus, en al de oudsten waren daar bijeengekomen. En na de begroeting deed hij hun stuk voor stuk verslag van wat God 20 onder de heidenen had gedaan door zijnen dienst. Toen zij dat vernomen hadden, loofden zij God en zeiden tot hem: Broeder, gij ziet hoeveel duizenden er onder de Joden zijn, die het geloof hebben aange- 21 nomen en allen zijn zij vurig op de wet gesteld. Nu heeft men hun van u ingeprent, dat gij al de Joden in de heidenwereld afval van Mozes leert, door te zeggen dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden 22 noch zich te gedragen naar de Joodsche zeden. Wat is dus het geval? In 23 allen gevalle zullen zij hooren, dat gij gekomen zijt. Doe dus dit wat wij u zeggen: wij hebben hier vier mannen, die onder een gelofte zijn. 24 Neem die mede en neem met hen aan de reiniging deel, en betaal voor hen de kosten, dat zij'zich het hoofd laten scheren, dan zullen allen bemerken, dat er niets van aan is wat men hun omtrent u heeft inge- 25 prent, maar dat ook gij in uwen wandel de wet in acht neemt. En over de heidenen, die het geloof hebben aangenomen, hebben wij een schrijven uitgevaardigd met onze beslissing, dat zij zich in acht moeten nemen voor offerspijs, bloed en wat door verstikking gedood 26 werd en voor ontucht. Toen nam Paulus die mannen tot zich en ging, toen hij den volgenden dag met hen geheiligd was, \ den tempel binnen om aangifte te doen van de vervulling der heiligingsperiode (d. w. z.) totdat voor ieder hunner het offer gebracht was. Paulus te Jeruzalem gevangen genomen, vs. 27—40. Toen dan de zeven dagen bijna afgeloopen waren, zagen de Joden uit Asia hem in den tempel en brachten al het volk in opschudding en sloegen de 28 handen aan hem onder het geroep: Sta bij mannen van Israël! Dit is die man, die tegen ons volk en de wet en deze plaats overal iedereen met zijn leer opzet en hij heeft bovendien ook nog Grieken in den 29 tempel gebracht en deze heihge plaats ontwijd! Want te voren hadden zij in de stad Tróphimus den Ephesiër in zijn gezelschap gezien, en 30 zij meenden, dat Paulus hem in den tempel had gebracht. En de heele stad kwam in rep en roer en er ontstond een oploop van volk en zij 31 grepen Paulus en sleepten hem den tempel uit en dadelijk werden de poorten gesloten. Terwijl zij hem wilden dooden, werd er aan den overste van de cohorte gerapporteerd, dat heel Jeruzalem in opschud- 32 ding was. Terstond nam deze soldaten en hoofdlieden'mee en ging in den looppas op hen af. Op het zien van den overste en de 33 soldaten hielden zij op met Paulus te slaan. Toen kwam de overste ter plaatse, arresteerde hem, beval dat hij met twee ketens geboeid 34 zou worden en deed onderzoek wie hij was en wat hij had bedreven. Maar uit de menigte riep de een hem dit en de ander dat toe. Daar hij  Handelingen 21 : 34. TEKST. 59 dus niet in staat was om kennis te krijgen van het feitelijke wegens het 35 tumult, beval hij hem in de kazerne te brengen. Toen hij echter op de trappen was, liep 't zoo, dat hij door het opdringen van het volk door 36 de soldaten gedragen werd, want de menschenmassa drong op en 37 schreeuwde: Hangen moet hij! Op 't oogenblik dat men hem de kazerne binnenbrengen zou, zeide Paulus tegen den overste: Mag ik u mis- 38 schien iets zeggen? En hij zeide: Ken jij Grieksch? Ben jij dan soms die Egyptenaar, die nu kort geleden oproer gemaakt heeft en die aan 't hoofd van vier duizend man kwaadwilligen de woestijn in trok? 39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus in Cihcië, burger van een aanzienlijke stad, en ik wilde u verlof vragen om het volk toe té 40 spreken. Toen hij dit toestond, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, met zijn hand tot het volk en, toen het zeer stil geworden was, sprak hij hen in het Arameesch aldus aan: 22 Paulus' verdediging voor de Jeruzalemmers, vs. 1—21. Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik nu tot mijn verdediging 2 tot u heb te zeggen — en toen zij hoorden, dat hij hen in 't Arameesch 3 toesprak, hielden zij zich nog stiller. -En hij zeide: — Ik ben een Jood, geboortig uit Tarsus in Cihcië, maar grootgebracht hier in de stad en ik heb aan de voeten van Gamaliël mijn onderwijs gekregen naar de strikte uitlegging van onze voorvaderlijke wet als een vurig ij veraar 4 voor God gelijk gij dit-allen op heden zijt. En ik heb dien „weg" tot zelfs met doodstraf toe vervolgd en mannen en vrouwen in boeien ge- 5 slagen en in de gevangenis gebracht, waarvan zelfs de hoogepriester mijn getuige is en de heele raad der oudsten, want van hen had ik zelfs geloofsbrieven gekregen aan de broeders te Damascus en ik trok daarheen om ook wie daar waren gevangen naar Jeruzalem te brengen, 6 opdat ze gestraft zouden worden. Nu overkwam het mij echter op die reis, toen ik dicht bij Damascus kwam, dat omstreeks den'middag 7 plotsehng uit den hemel om mij een geweldig hcht mij omscheen, en ik viel op den grond en ik hoorde een stem tegen mij zeggen: Saul, Saul, 8 waarom vervolgt ge mij? En ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? En 9 Hij sprak tot mij: Ik ben Jezus de Nazoreeër, dien gij vervolgt. Mijn reisgenooten zagen echter wel het hcht, maar hoorden de stem niet 10 van hem, die mij aansprak. En ik zeide: Wat moet ik doen, Heer? En de Heer sprak tot mij: Sta op en ga naar Damascus, en daar 11 zal gesproken worden over alles wat u opgedragen is te doen. En daar ik niet meer zien kon tengevolge van den glans van dat licht, 12 werd ik door mijn reisgenooten bij de hand geleid en kwam zoo te Damascus. En eene Ananias, een vroom man naar den eisch der wet, 13 die goed bekend stond bij al de Joden, die daar woonden, kwam mij opzoeken en bij mij staande sprak hij: Saul, broeder, word weer 14 ziende. En op datzelfde oogenbhk zag ik hem, toen ik opkeek. En  60 Handelingen 22 : 13. TEKST. bij zeide: De God onzer vaderen heeft u van te voren aangewezen om' 15 zijnen wil te leeren kennen en den Rechtvaardige te zien en een stem uit zijnen mond te hooren, want gij moet bij alle menschen een getuige 16 voor hem zijn van wat gij hebt gezien en gehoord. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u doopen en uw zonden afwasschen na zijnen 17 naam te hebben aangeroepen. En toen ik naar Jeruzalem terugge- 18 keerd was en in den tempel aanbad, overviel mij een vizioen en zag ik hem, terwijl Hij mij zeide: Haast u en verlaat Jeruzalem spoedig, 19 want zij zullen geen getuigenis over mij van u aannemen. En ik zeide: Heer, zij weten zelf, dat ik het was, die degenen, die hun ver- 20 trouwen op u gesteld hadden, in de synagogen gevangen nam en geeselen het, en toen het bloed van Stéphanus, uwen getuige, vergoten werd, ben ik er zelf bij gebleven en was ik het ermede 21 eens en bewaarde de mantels van wie hem vermoordden. En hij sprak tot mij: Ga op reis, want' Ik zal u uitzenden verweg naar de heidenwereld. Paulus' beroep op zijn Romeinsch burgerrecht, vs. 22—29.Tot aan dat woord toe luisterden zij naar hem, maar toen begon hun geroep: 23 Help zoo'n kerel de wereld uit, hij moest niet meer in leven zijn! En 24 terwijl zij stonden te schreeuwen en hun mantels en stof in de lucht wierpen, beval de overste hem in de kazerne te brengen en .zeide, dat hij hem onder geesehng verhooren zou om de reden te weten te komen, 25 waarom zij zoo tegen hem schreeuwden. En toen zij hem met de riemen in de houding strekten, zeide Paulus tegen den officier, die op post was: Hebt gij het recht om een Romein en dat nog wel zonder 26 vonnis te geeselen? De officier hoorde dat, begaf zich naar den 27 overste en rapporteerde het: Wat gaat gij doen: die man is een Romein! En de overste begaf zich erheen en sprak tot hem: Zeg mij, zijt gij 28 een Romein? En hij antwoordde: Ja. En de overste antwoordde: Ik heb mij dat burgerrecht voor een kapitale som gekocht. En Paulus 29 zeide: Ik ben zelfs een geboren burger. De manschappen, die met het pijnlijk onderzoek waren belast, heten hem dus dadelijk los en ook de Overste was bevreesd nu hij wist, dat hij een Romein was en dat hij hem had laten binden. Paulus voor den Joodschen raad, vs. 30—23 : 10. Den volgenden dag nu het hij, omdat hij te weten wilde komen wat het feitelijke was, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem los en beval de hoogepriesters en den heelen raad bijeen te komen, en bracht Paulus uit 23 de kazerne en stelde hem voor hen. En Paulus richtte zijn oogen op' den raad en sprak: 2 Broeders, ik heb een volkomen zuiver geweten over mijn gedrag voor God tot op dezen dag. Maar de hoogepriester Ananias gaf aan 3 die te zijner beschikking stonden bevel om hem op den mond te slaan.  Handelingen 23 : 3. TEKST. 61 Toen zeide Paulus tegen hem: God zal u slaan, witgekalkte muur! Zult gij hier gaan zitten oordeelen over mij volgens de wet en, tegen de 4 wet ingaande, beveelt ge, dat ze mij zullen slaan? En degenen, die ter 5 beschikking stonden, zeiden: Scheldt gij den hoogepriester Gods uit? En Paulus sprak: Broeders, ik wist niet, dat hij de hoogepriester was, 6 want er staat geschreven: gij zult een overste uws volk niet kwalijk toespreken. Daar Paulus echter opgemerkt had, dat het eene deel van de vergadering uit Sadducaeën en het andere uit Pharisaeën bestond, riep hij in den raad: Broeders, ik ben een Pharisaeër en een zoon van Pharisaeërs, bij dit oordeel over mij gaat het' over de verwachting 7 en de opstanding der dooden. Toen hij die woorden sprak, kwamen de Pharisaeën tegenover de Sadducaeën te staan en viel de vergadering 8 uiteen. Want de Sadduceeën beweren, dat er geen opstanding bestaat en geen engel of geest, maar voor de Pharisaeën zijn die beide punten 9 juist wat zij bevestigen. En het kwam tot een groot geschreeuw en een paar schriftgeleerden van de Phariseesche partij stonden op en streden hardnekkig voor de uitspraak: wij vinden niets verkeerds in' 10 dien man: als toch een geest of een engel tot hem gesproken heeft! En toen er felle oneenigheid was ontstaan, werd de overste bang, dat Paulus door hen in tweeën gescheurd zou kunnen worden en beval, dat de militairen zouden uitrukken om hem uit hun midden weg té halen en in de kazerne te brengen. Paulus' vizioen te Jeruzalem in de kazerne, vs. 11. Den nacht daarop kwam de Heer bij hem staan en sprak tot hem: Houd moed, want gelijk gij van mijn zaak zijt blijven getuigen te Jeruzalem, moet gij ook te Rome gaan getuigen. Een complot tegen Paulus' leven verijdeld, vs. 12—22. En toen het dag was geworden, vormden de Joden een bende, die zichzelve vervloekten met de woorden, dat zij niet eten of drinken zouden totdat 14 zij Paulus hadden gedood. En het waren er meer dan veertig, die aldus saamgezworen waren, en zij gingen naar de hoogepriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben ons met een vloek vervloekt om nergens den mond aan te zetten totdat wij Paulus zullen hebben gedood. 15 Doe gij dan nu den overste en tegelijk den raad verstaan, dat hij hem tot een voorgenomen nauwkeuriger onderzoek van zijn zaak voor u moge brengen, wij staan dan klaar om hem van kant te maken 16 voordat hij dichtbij gekomen zal zijn! De zoon van Paulus' zuster had echter van het complot gehoord, ging naar de kazerne en deelde het, 17 toen hij toegang gekregen had, aan Paulus mede. Paulus riep nu een van de officieren en zeide tegen hem: Breng dezen jongen man 18 naar den overste, want hij heeft een bericht voor hem. Hij nam hem dus mee en bracht hem bij den overste en zeide: De gevangene Paulus heeft mij geroepen en verzocht om dezen jongen bij u te  62 Handelingen 23 : 18. TEKST. 19 brengen, die u iets mee te deelen heeft. En de overste nam hem bij de hand en ging met hem apart en ondervroeg hem: Wat is het bericht 20 dat ge me hadt te brengen? En hij zeide: Dat de Joden het eens geworden zijn om u te vragen, dat gij morgen Paulus naar den raad zoudt laten brengen alsof gij dan nauwkeuriger inlichting over hem 21 zoudt krijgen. Maar geef hun toch geen gehoor, want meer dan veertig man loeren op hem, die zichzelf een vloek hebben opgelegd, dat zij niet zullen eten of drinken totdat zij hem hebben vermoord en zij zijn 22 nu al klaar en wachten op de toezegging van u. En de overste gaf den jongen zijn afscheid, terwijl hij hem gelastte: Zeg aan niemand een woord, dat gij mij dit te verstaan hebt gegeven! Paulus naar Caesaréa overgebracht, vs. 23—35. En hij riep een paar van zijn officieren en zeide: Laat tweehonderd manschappen klaar staan om in de richting van Caesaréa te marcheeren en zeventig cavaleristen en tweehonderd speerwerpers vanaf 't derde uur van den 24 nacht en zorgt voor lastdieren, dat zij Paulus daarop laten zitten en 25 hem veilig brengen bij Felix, den gouverneur. En hij had een brief 26 indezen vorm vervat: Claudius Lysias aan Zijn Edelmogende den 27 gouverneur Fehx, groetenis. Deze man was door de Joden gevangen genomen en zou door hen vermoord zijn, had ik hem niet door persoonlijke tusschenkomst met mijn militairen buiten hun bereik gebracht. 28 Daar ik vernomen had, dat hij een Romein was, en ik mij nader wilde informeeren over de zaak, waarom zij tegen hem bezwaar hadden, heb 29 ik hem in hunnen raad gebracht en bevond, dat men bezwaar tegen hem maakte over quaesties van hun wet, maar dat er als motief tot 30 doodstraf of gevangenschap niets bezwarends tegen hem bestond. Daar mij nu werd aangebracht, dat er een aanslag op dien man zou gepleegd worden, laat ik hem onmiddellijk naar u brengen en geef ook zijn 31 beschuldigers last om hun zaak tegen hem bij u voor te dragen. 32 De soldaten namen dan, zooals hun order luidde, Paulus mede en brachten hem 's nachts naar Antipatris en den volgenden dag lieten zij de ruiters met hem doorgaan en keerden naar de kazerne terug. 33 Toen zij te Caesaréa waren aangekomen en den brief aan den gouver- 34 neur hadden afgegeven, stelden zij ook Paulus te zijné? beschikking. En toen hij den brief had gelezen en Paulus ondervraagd had uit welke provincie hij was en vernomen had, dat hij uit Cihcië was, zeide hij: Ik zal u verhooren, wanneer uw beschuldigers ook zuUen aangekomen zijn. En hij beval, dat men hem in bewaring zou houden in het paleis van Herodes. 24 De aanklacht voor Felix, vs. 1—9. Na vijf dagen nu kwam de hoogepriester Ananias met eenige oudsten en een advocaat, eenen Tertullus, 2 die den gouverneur tegen Paulus 't een of ander te verstaan gaven. En toen Paulus voorgeroepen was, begon Tertullus zijn aanklacht  Handelingen 24 : 2. TEKST. 63 met de woorden: Dat wij door uw toedoen grooten vrede genieten en dat door uw voorzienig beleid voor dit volk, o edelmogende Felix, 3 vele verbeteringen tot stand komen, erkennen wij altijd en allerwege en 4 dat met alle dankbaarheid. Opdat ik u echter niet te lang zou ophouden, is mijn verzoek, dat gij met uwe bekende welwillendheid onze 5 beknopte uiteenzetting zoudt willen aanhooren: Wij hebben nl. bevonden, dat deze man een pest is, die over de geheele beschaafde 6 wereld bij alle Joden ongeregeldheden verwekt, een voorman van de partij der Nazoraeën, die zelfs een poging gedaan heeft om den tempel 8 te ontheiligen en dien wij dan ook gegrepen hebben. En gij zult omtrent al deze dingen, waarvan wij hem beschuldigen, bij eigen onder- 9 zoek van hem het noodige te weten komen. En de Joden deden het hunne erbij door te bevestigen, dat dit alles zoo was. Paulus'verdediging voor Felix, vs. 10—22. En Paulus begon te antwocr• den, toen de gouverneur hem een wenk had gegeven om te spreken, en zeide: Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren richter zijt over dit vólk, 11 spreek ik met goeden moed mijn woord ter verdediging, daar gij u dé wetenschap verschaffen kunt, dat er niet meer dan twaalf dagen verloo- 12 pen zijn, sinds ik naar Jeruzalem ging om te aanbidden en zij hebben mij noch in den tempel tot iemand een toespraak vinden houden of een samenscholing van menschen veroorzaken, noch in de synagogen, 13 noch ergens in de stad en zij kunnen u evenmin aantoonen wat zij nu 14 als aanklacht tegen mij inbrengen. Maar dit erken ik voor u, dat ik onzen voorvaderlijken God vereer op de wijze van dien „weg"' welken zij een partij noemen, terwijl ik blijf vertrouwen op alles wat in wet en 15 profeten geschreven staat, en dat ik een verwachting op God bouw, welke ook die mannen hier zelf koesteren, dat er nl. eene opstanding 16 zal wezen van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En daarin oefen ik mij ook zelf om met betrekking tot God en menschen mij innerlijk 17 altijd onberispelijk te weten. Na verloop van vele jaren was ik 18 nu hier gekomen om mijn volk weldaden te bewijzen en offers te brengen, waarvoor ik mij ingewijden toestand in den tempel bevond, toen eenige Joden uit Asia mij vonden, en dat niet met menschen of met 19 eenige opschudding om mij heen — maar die moesten hier nu voor 20 u staan en hun aanklacht uitspreken als zij iets met mij hadden! Of laten die mannen hier dan zelf verklaren wat voor misdrijf z'ij hebben geconstateerd, toen ik voor den raad stond, of het moest gaan over dien eenen uitroep, dien ik heb gedaan, toen ik in hun midden stond, nl.: thans sta ik voor u terecht om de opstanding der dooden! Paulus' verblijf te Caesaréa, vs. 22—27. Fehx stelde hun zaak nu uit, hoewel hij nauwkeurig genoeg op de hoogte was van alles wat „den weg" betrof, en sprak: Wanneer de overste Lysias hier komt, zal 23 ik mijn oordeel over uwe aangelegenheden vormen. En hij beval den  64 Handelingen 24 : 23. TEKST. hoofdman, dat hij in bewaring zou blij ven, maar dat hij het gemakkelijk zou hebben en dat men niemand, die bij hem hoorde, beletten zou om 24 hem van dienst te wezen. Toen eenige dagen later Felix met Drusilla zijn.vrouw was aangekomen, die een Joodsche was, ontbood hii Paulus en luisterde naar wat hij voordroeg over het geloof aan Christus 25 Jezus. Toen hij echter aan het spreken was over gerechtigheid en zelfbedwang en het toekomstig oordeel, werd Fehx bang en antwoordde: Ga thans heen, wanneer ik tijd beschikbaar heb, zal ik 26 u laten ontbieden. Tevens was 't echter zijn verwachting, dat Paulus hem geld zou geven. Daarom het hij hem ook dikwijls komen 27 om met hem te spreken. Toen nu een dubbeljaar was afgeloopen, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus, maar, omdat hij de Joden een gunst wilde bewijzen, het Fehx Paulus in gevangenschap achter. 25 Paulus voor Festus, vs. 1—12. Toen Festus dan voet aan wal had 2 gezet in zijn provincie, ging hij drie dagen later van Caesaréa naar Jeruzalem, en de hoogepriesters en de eersten der Joden gaven hem 3 een of ander ten ongunste van Paulus te verstaan en verzochten, aldus iets in diens nadeel als gunst verlangende, dat hij hem naar Jeruzalem ontbieden zou, terwijl zij doende waren met een hinderlaag 4 om hem onderweg te vermoorden. Festus antwoordde echter, dat Paulus te Caesaréa in bewaring bleef en dat hijzelf van plan was spoe- 5 dig te vertrekken. Wie dus de mannen van 't gezag onder u zijn, zeide hij, kunnen meereizen en als er met dien man iets verkeerd is, 6 moeten zij hun aanklacht tegen hem onder woorden brengen. Toen hij niet langer dan acht of tien dagen bij hen had doorgebracht, ging hij naar Caesaréa, en, den dag daarna zitting houdende, beval hij, dat 7 Paulus voorgebracht zou worden. Toen hij er was vormden de Joden, die uit Jeruzalem waren gekomen, een kring om hem en brachten vele zware beschuldigingen tegen hem in, die zij niet bij machte bleken te 8 bewijzen, terwijl Paulus' verdediging bleef: ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den Keizer iets misdreven. Festus wilde echter de Joden een gunst bewijzen en gaf Paulus ten antwoord: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en daar over dit 10 alles voor mij terecht staan? Toen sprak Paulus echter: Ik sta voor het keizerlijk gerecht, en daar moet oordeel over mij geveld worden. Ik heb tegen de Joden niets misdreven, gelijk ook gij zeer wel inziet. 11 Als ik dan niet voor onschuldig geld en iets wat doodstraf verdient, heb bedreven, ik tracht niet door smeeken die dood te ontgaan, maar als al datgeen, waarvan die menschen mij beschuldigen, niets beduidt, heeft niemand de macht om mij bij wijze van gunst aan hen 12 over te laten: ik beroep mij op den Keizer. Toen pleegde Festus overleg met zijn raadslieden en antwoordde: Op den Keizer hebt gij u beroepen, naar den Keizer zult gij gaan.  Handelingen 25 : 13. TEKST. 65 Festus en Agrippa, vs. 13—22. Toen er eenige dagen verloopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesaréa aan om Festus té 14 begroeten. Toen zij daar langen tijd bleven, legde Festus aan den koning de zaak van Paulus voor met de woorden: Felix heeft hier een 15 man als gevangene achtergelaten en over hem hebben de hoogepriesters en oudsten van de Joden zich tot mij gewend, toen ik te Jeruzalem 16 kwam, met een verzoek om veroordeelend vonnis tegen hem. Maar ik heb hun geantwoord, dat wij Romeinen niet gewoon zijn iemand bij wijze van gunst uit te leveren: eerst moet de aangeklaagde ten overstaan 17 van zijn beschuldigers gelegenheid tot verdediging op de aanklacht hebben gehad. Toen zij hier dus mede aangekomen waren, heb ik zonder eenig uitstel den volgenden dag zitting gehouden en bevolen, dat die man zou worden voorgebracht, maar, toen zij hier om hem heen stonden, hebben de aanklagers geen enkel feit ingebracht van al het 19 kwaad, dat ik vermoedde, maar ze hadden een paar quaesties tegen hem over hun particulier bijgeloof en over eenen Jezus, die gestorven 20 is, en waarvan Paulus beweerde, dat hij leeft. Daar ik dus met de discussie over die dingen verlegen zat, heb ik gezegd of hij ook naar 21 Jeruzalem wilde gaan om daar over die dingen terecht te staan.. Doch toen appelleerde Paulus om in bewaring te bhjven voor beslissing door Augustus en heb ik bevel gegeven, dat bij in bewaring zou bhjven 22 totdat ik hem naar den Keizer opzend. En Agrippa antwoordde Festus: Ik zou zelf dien man ook wel eens willen hooren. Morgen — sprak hij toen — zult gij hem hooren. Paulus voor Agrippa en Festus, vs. 23—27. Toen dan den .volgenden dag Agrippa en Bernice met groot vertoon van pracht gekomen waren en met oversten en aanzienlijksten van de stad de gehoorzaal 24 waren binnengegaan, werd Paulus op Festus' bevel binnengebracht. En Festus sprak: Koning Agrippa en gij heeren, die hier allen met ons tegenwoordig zijt, gij ziet dezen man, over wien de Joden te Jeruzalem en hier in massa zich tot mij hebben gewend met hun geschreeuw, dat hij 25 niet langer in leven mocht bhjven. Ik kwam echter tot het inzicht, dat hij niets bedreven heeft wat doodstraf verdient, doch, daar hij zelf zich op 26 Augustus heeft beroepen, heb ik beslist hem op te zenden. Ik heb echter niets feitelijks om over hem op schrift te stellen voor den Heer. Daarom heb ik hem voor laten komen in uw bijzijn en in 't bizonder, koning Agrippa, in uwe tegenwoordigheid, opdat ik, wanneer het 27 onderzoek zal hebben plaats gehad, zal beschikken over iets wat ik zal kunnen schrijven. Want het lijkt mij niet redehjk om bij het zenden van eenen gevangene niet ook aanwijzing te geven van de punten van beschuldiging tegen hem. 26 Paulus' verdedigingsrede voor Agrippa, vs. 1—23. En Agrippa sprak tot Paulus: Gij hebt verlof om in uw belang het woord te voeren. de zwaan. Tekst en Uitleg, Handelingen. 5  66 Handelingen 26 : 2. TEKST. 2 Toen strékte Paulus zijn hand uit en sprak tot zijn verdediging: Koning Agrippa, ik acht mij gelukkig, dat ik heden in Uwe tegenwoordigheid mij zal mogen verdedigen over alles wat de Joden mij ten 3 laste leggen, daar gij in 't bizonder een kenner zijt van al de Joodsche zeden en quaesties. Daarom is mijn verzoek, dat gij mij zonder onge- 4 duldig te worden zult willen aanhooren. Van mijn levensloop van jongsaf, weten alle Joden, dat ik van den aanvang af onder mijn volk 5 ben geweest te Jeruzalem, daar zij mij, als zij hun getuigenis willen geven, sinds lang van vroeger kennen, dat ik volgens de strengste 6 partij van onzen godsdienst als een Pharisaeër heb geleefd. En nu 7 sta ik hier terecht om de verwachting van de belofte, welke God aan onze vaderen heeft gedaan, waartoe onze twaalf stammen door nacht en dag te volharden in den eeredienst, verwachten te komen, en over die 8 verwachting word ik nu — o koning — door Joden aangeklaagd! Wordt soms opwekking van dooden door God bij ulieden voor iets 9 ongeloofelijks gehouden? Dit dan daargelaten: ik was voor mijzelf overtuigd, dathet mijn taak was tegen den naam van Jezus den Nazo- 10 raeër met tal van daden vijandig op te treden en dat heb ik ook gedaan te Jeruzalem, waar ik volmacht van de hoogepriesters had gekregen en velen van de heiligen heb opgesloten in gevangenissen en, wanneer 11 er ter dood gebracht zouden worden, heb ik voorgestemd. En in alle synagogen heb ik hen dikwijls met straffen tot godslastering gedwongen en in mijn woeden tegen hen de perken overschrijdende, heb ik 12 hen zelfs tot in de steden over de grenzen trachten te vervolgen. En te dier zake was ik op reis naar Damascus met zakelijke en persoonlijke volmacht van de hoogepriesters, toen ik onderweg, mid- 13 den op den dag — o koning — een hcht zag, feller dan de zonneglans, 14 dat mij en mijn reisgezelschap omscheen en, terwijl wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem, die in de Hebreeuwsche taal tot mij sprak: Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij? Het is hard voor u tegen den 15 prikkel te schoppen. En ik zeide: Wie zijt gij, Heer? En de Heer sprak: 16 Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Maar kom overeind en sta op uwe voeten, want hiertoe ben ik u verschenen om u aan te stellen tot die- 17 naar en getuige van wat gij mij hebt en zult zien (doen), u bevrijdende uit de macht van het volk en-van de heidenen, tot wie ik u uitzend 18 om hunne oogen te openen om zich van de duisternis te keeren naar hethcht en van des Satans macht tot God, dat zij vergeving van zonden erlangen zouden en een erfdeel onder hen, die geheiligd worden door 19 hun vertrouwen op mij. Daarom, koning Agrippa, heb ik dat hemelsch 20 vizioen strikt gehoorzaamd en heb allereerst aan de menschen te Damascus en te Jeruzalem en (over) het geheele platteland van Judaea ook aan de heidenen, aangezegd zich te bekeeren, zich tot God te 21 wenden en te doen wat hun bekeering eert. En om dit alles  Handelingen 26 : 21. TEKST. 67 hebben de Joden mij in den tempel gegrepen en getracht mij den dood 22 aan te doen. Met den bijstand dus van God, dien ik tot op dezen dag erK voer, sta ik als een getuige voor klein en groot, niets zeggende buiten wat de profeten hebben gesproken, dat in de toekomst zou geschieden, en I 23 Mozes, (n.1.) of de Christus aan lijden onderhevig moest zijn, of Hij als E eerste uit de opstanding der dooden hcht zal boodschappen aan de natie en aan de volkeren. IPaulus' gesprek met Festus en Agrippa, vs. 24—32. Toen hij dat in j zijn verdedigingsrede ontwikkelde, zeide Festus met luider stem: | Paulus, gij spreekt wartaal, al die letterwijsheid brengt uw geest in 25 de war. Maar Paulus sprak: Ik spreek geen wartaal, edelmogende B Festus, maar 't zijn woorden van waarheid en wijsheid, die ik voor. 26 draag: de koning is deskundig in dit alles en tot hem spreek ik dan f ook zonder terughouding, want ik ben er niet van te overtuigen, dat 27 iets van deze dingen hem niet bekend zou zijn, want dit alles is niet i in een uithoek geschied. Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik 28 weet, dat gij ze gelooft. Maar Agrippa zeide tot Paulus: Met. een klei- 29 nigheid zijt ge mij aan 'toverreden om als Christen op te treden! Paulus f sprak daarop: Ik zou God durven bidden dat èn in kleinigheden èn 30 m het groote niet gij alleen, maar allen die mij thans hooren, zoo : werden als ik ben, uitgezonderd deze boeien. De koning en de gouver- 31 neur en Bernice stonden op en ook die bij hen gezeten waren en onder het heengaan spraken zij met elkander en zeiden: Die man doet niets, 32 waarvoor hij gevangenschap of doodstraf verdienen zou. En Agrippa zeide tot Festus: Als hij geen beroep op den Keizer had gedaan, had I die man al vrijgelaten kunnen zijn. 27 Van Caesaréa naar Creta, vs. 1—12. Toen het besluit genomen was, I dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en eenige l andere gevangenen toe aan een hoofdman van de Augustus-cohorte, 2 met name Jülius. Wij gingen aan boord van een schip uit Adramy ttium, dat de kusten van Asia zou aandoen en staken in zee, terwijl Aristar- 3 chus, een Macedoniër uit Saloniki in ons gezelschap was. Den volgenden dag legden wij fe Sidon aan en Julius, die Paulus vriendelijk 4 behandelde, stond hem toe zijn^vrienden te gaan opzoeken en zich te laten verzorgen. Vandaar afgevaren, zetten wij koers onder Cyprus 5 langs, omdat de wind tegen was, en toen wij de zee, die ter hoogte van Cihcië en Pamphylië is, waren overgestoken, kwamen wij te Myrra 6 in Lycië voor den wal. En toen de hoofdman daar een Alexandrijnsch 7 schip aantrof, dat naar Italië voer, liet hij ons daarop overgaan. Nadat wij gedurende verscheiden dagen weinig vaart gemaakt hadden en nauwelijks ter hoogte van Cnidus gekomen waren, omdat de tegenwind ons niet het opschieten, kwamen wij lijwaarts van Creta te 8 varen ter hoogte van Salmóne en, na met moeite die kaap gerond te  68 Handelingen 27 : 8. TEKST. hebben, kwamen wij aan een plaats, die Goedereede genoemd wordt, 9 waar de stad Lasaea dichtbij was. Daar er zoo al heel wat tijd was verloopen en de vaart al bedenkelijk werd, omdat zelfs de vastentijd 10 al voorbij was, gaf Paulus hun den raad: Mannen, ik beschouw 'tzoo, dat de vaart zich laat aanzien niet zonder bezwaar en met veel schade te zullen wezen voor de lading en 't schip niet alleen, maar ook voor 11 ons leven.- Maar de hoofdman had meer oor voor den stuurman en den 12 schipper dan voor wat Paulus zeide. Daar de haven echter niet bizonder geschikt was voor een overwintering, was het gevoelen van de meerderheid om daarvandaan te varen om, zoo eenigszins mogelijk, Phoenix te bereiken om daar te overwinteren, een haven op Creta, die op het Zuid- en Noordwesten uitziet. De storm, vs. 13—32. Toen er nu een Zuidenwind opstak, meenden zij in handen te hebben wat zij zich hadden voorgesteld, lichtten het 14 anker en koersten dicht onder Creta langs. Weldra echter sloeg van 15 't Cretensische gebergte een stormwind neer, die men Euraquilo noemt; het schip werd meegesleept en kon den kop niet in den wind 16 houden, zoodat wij voor den wind ons heten afdrijven. En toen wij onder de hj van een eilandje hepen, dat Clauda heette, slaagden wij 17 er met groote moeite in de sloep meester te worden, bij het ophalen waarvan zij als hulpmiddel gebruik maakten van strikken, die zij onder om het vaartuigje heenvierden. In hun bezorgdheid, dat zij op de Syrtis geslagen zouden worden, heten zij de groote ra neer en bleven 18 zoo drijven. Daar wij heftig door den storm geteisterd werden, zetten 19 zij den volgenden dag een deel der lading overboord en den derden 20 dag wierpen zij met alle hens hun scheepsuitrusting overboord. Terwijl er zoo verscheiden dagen geen zon of sterren te zien waren en er een 21 geweldige storm bleef doorstaan, was het tenslotte met alle hoop op onze redding gedaan. En daarbij de meesten het eten erbij ingeschoten was, stond Paulus toen op in hun midden en sprak: Mannen, men had naar mij moeten luisteren om niet van Creta af te varen en zoo dit 22 bezwaar en deze schade uit te winneri. En wat het tegenwoordige aangaat, wek ik u op om goedsmoeds te bhjven, want alleen het schip zal 23 verloren gaan maar geen enkel menschenleven onder u. Want in dezen nacht is een engel van den God, wien ik toebehoor en in wiens dienst 24 ik sta, bij mij komen staan en heeft gezegd: Wees niet bang meer, Paulus, 25 want gij moet voor den Keizer verschijnen, en zie, God heeft u allen, die met u varen geschonken. Blijft daarom goedsmoeds, mannen, want ik vertrouw op God, dat het zoo zal gebeuren op de manier als tot mij 26 gesproken is. Het kan niet anders of wij zullen op een of ander eiland terecht komen. Toen het nu voor de veertiende maal nacht was geworden dat wij dreven door de Adriatische Zee, waren de matrozen om- 28 streeks middernacht van meening, dat een of ander land dicht bij hen  Handelingen 27 : 28. TEKST. gp j kwam. Bij het looden vonder! zij twintig vaam, een klein stuk verder nog 29 eens loodende vonden zij vijftien vaam en in hun bezorgdheid dat wij £ soms ergens op khppen vervallen zouden, wierpen zij vier ankers 'van den 30 achtersteven uit en baden, dat het dag mocht worden. Toen dematro| zen echter met het voornemen om het schip te verlaten de scheepsboot m zee neerheten onder het voorwendsel, dat zij van den voorsteven 31 ankers Sinsen uitleggen, zeide Paulus tegen den hoofdman, en zijn 32 soldaten: Als die niet in het schip bhjven, kunt gij niet gered worden ■ Toen-hakten de soldaten de touwen van de boot door en heten die in t zee vallen. I De stranding, vs. 33—44. Tot aan het krieken van den dag bleef I Paulus hen allen opwekken om voedsel te gebruiken en zeide: Het is I vandaag de veertiende dag, dat ge in afwachting verkeert zonder 34 gegeten te hebben of iets tot u te hebben genomen. Daarom raad ik u 1 aan om voedsel te gebruiken, want dat is bevorderlijk voor uw redM dmg, immers van niemand uwer zal een haar van zijn hoofd verloren 35 gaan. Toen hij zoo gesproken had en een brood had genomen, | dankte lij God ten aanzien van allen, brak het en begon te eten! 36 En allen werden nu welgemoed en namen zelf ook voedsel. En 37 allen te samen waren wij met tweehonderd zesenzeventig zielen 38 op het schip. En toen zij van het eten verzadigd waren, lichtten zij 39 het schip door het koren in zee te werpen. Toen het dag geworden was, f herkenden zij het land niet, maar merkten een bocht op, die een strand ■o had, waar zij, zoo mogelijk, het schip op wilden laten loopen. En toen i zij de ankers gekapt hadden, heten zij het schip aan de zee over, | maakten tegehjk de banden van de stuurriemen los en, na de fok f voor den wind geheschen te hebben, hielden zij op het strand aan. 41 En toen zij een ondiepte tusschen twee zeearmen naderden, zetten I zij het schip daarop en de voorsteven liep erin en bleef onbewegelijk 42 zitten, maar de achtersteven werd wrak doorhetgeweld(vanden schok). | Nu kwamen de soldaten op het plan om de gevangenen te dooden, 43 opdat er niet een met zwemmen ontsnappen zou, maar de hoofdman,' I die Paulus wilde redden, verijdelde hun voornemen en beval, dat wié f zwemmen kon het eerst overboord moest springen om aan land te 44 komen en dat de overigen dit deels op planken, deels op andere stukken I van het schip zouden doen. En zoo gebeurde het, dat allen veilig aan f- den wal kwamen, 28 Paulus op Malta, vs. 1—10. Entoen wij gered waren, kwamen wij 2 eerst te weten, dat het eiland Malta heette. De inlanders betoonden ons bizondere menschhevendheid, want zij staken een groot vuur aan en 3 namen ons allen op om den regen, die dreigde en de koude. Toen Paulus nu een bos struiken had bijeengebracht en die op het vuur legde, 4 kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast in zijn hand!  70 Handelingen 28 : 4. TEKST. Toen de inlanders die' slang aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tegen elkander: Die man is zeker een moordenaar, want de wraak- 5 godin gunde hem het leven niet nu hij uit de zee gered was. Maar toen 6 hij de slang in het vuur had afgeschud, overkwam hem niets. Zij verwachtten echter, dat hij opzwellen zou of plotseling dood neervallen. Toen zij langen tijd gewacht hadden en zagen, dat er niets bizonders met hem gebeurde, sloeg hun meening om en zeiden zij, dat hij een 7 god was. In den omtrek van die plaats had echter de voorman van dat eiland, met name Publius, een landgoed en hij nam ons welwillend 8 drie dagen te gast. Nu trof het, dat de vader van Publius met koortsen en dysenterie te bed lag, en Paulus ging naar hem toe en na een gebed 9 legde hij hem de handen op en genas hem. Toen dat gebeurd was, kwamen ook alle anderen op het eiland, die zieken hadden, naar ons toe en werden behandeld en zij vereerden ons velerlei en, toen wij wegvoeren, voorzagen zij ons van al wat wij noodig hadden. Van Malta naar Rome, vs. 11—16. Na drie maanden dan voeren wij 12 af met een Alexandrijnsch schip, dat als scheepsmerk de Dioscüren 13 voerde. Te Syracüse legden wij aan en hadden drie dagen oponthoud. Daarvandaan liepen wij om de punt en kwamen te Régium. En na 14 eenen dag stak de Zuiderwind op en bereikten wij in twee dagen Putéoli, waar wij broeders vonden en uitgenoodigd werden om zeven dagen 15 bij hen te bhjven. En zoo kwamen wij te Rome. En ook daarvandaan kwamen de broeders, die van ons wedervaren gehoord hadden, ons tegemoet tot Forum Appii en Trestabérnae. En toen Paulus hen zag, 16 dankte hij God en vatte moed. En toen wij binnen Rome waren, werd aan Paulus verlof verleend om op zichzelf te wonen met den soldaat, die de wacht over hem had. Paulus en de Joden te Rome, vs. 17—29. Drie dagen later gebeurde het, dat Paulus degenen, die de voormannen der Joden waren, samenriep. En toen zij saamgekomen waren, sprak hij,hen toe: Broeders, ik ben, hoewel ik niets tegen ons volk of onze voorvaderlijke zeden 18 misdreven had, uit Jeruzalem als gevangene overgeleverd in handen der Romeinen, die bij het onderzoek van mijn zaak van zins waren mij vrij te laten, omdat er geen aanleiding hoegenaamd ook tot 19 doodstraf tegen mij bestond, maar omdat dé Joden zich verzetten, werd ik genoodzaakt mij op den Keizer te beroepen, niet omdat ik 20 eenige beschuldiging tegen mijn volk heb in te dienen. Om die reden dan heb ik verzocht u te mogen zien en toe te spreken, want om de 21 verwachting van Israël draag ik dezen keten. En zij zeiden tot hem: Wij hebben geen brieven over u uit Judaea ontvangen en evenmin is er iemand van de broeders aangekomen, die iets ongunstigs over u heeft 22 bericht of meegedeeld. Maar wij verzoeken wel van u te mogen hooren wat uw overtuiging is,.want van die partij is 't ons bekend, dat zij  Handelingen 28 : 23. TEKST. 71 23 overal tegenspraak Ontmoet. Nadat zij een dag voor hem hadden vastgelegd, kwamen er verscheidenen bij hem in zijn verblijf en gaf hij hun uitleg als getuige van het koninkrijks God en trachtte hen in zake j Jezus te overtuigen uit de wet van Mozes en uit de profeten van den 24 vroegen morgen tot aan den avond. En sommigen heten zich overtuigen door wat hij zeide en anderen bleven ongeloovig, maar zonder het met elkander eens te zijn geworden gingen zij heen, toen Paulus éen woord uitsprak, hl.: de heihge Geest heeft terecht door den profeet 26 Jesaja tot uwe vaderen gesproken: Ga tot dit volk en spreek: Hoorende zult gij hooren en niet verstaan En ziende zien en niet opmerken, 27 Want het hart van dit volk is log geworden En hunne ooren bezwaarlijk hoorende. En hunne oogen hebben zij geloken, Opdat zij niet zien zouden met hunne oogen En hooren met hunne ooren En met hun hart-verstaan en terugkeeren En dat Ik hen zou genezen. 28 Gij moet dus allen weten, dat aan de heidenen dit heil Gods gezonden is. Zij zullen dan ook hooren. Paulus' verder verblijf te Rome, vs. 28—31. Hij bleef nu een geheel 31 dubbeljaar in een eigen gehuurd verblijf en ontving allen, die hem kwamen opzoeken, het koninkrijk Gods predikende en onderricht gevende in de gegevens omtrent Jezus Christus den Heer, met alle vrijheid van spreken zonder eenige belemmering.  UITLEG. 1 Voorrede, vs. 1—3. Na vs. 2 („opgenomen") behoorde een aanduiding van den inhoud (vgl. Lc. 12.3) van dit „tweede deel"Fvolgen.C Enkele zinsneden zullen verdwenen zijn. De „apostelen" ziet men hier als Jezus' stadhouders. Zij hebben de „bevelen" van den ver- 3 rezen Heer mondehng (vs. 3), maar ook „door den heiligen Geest" (vs. 2) ontvangen. Voorwaarde van apostelschap (vgl. I21.22, 431) was, dat men als „getuige van Jezus' opstanding" (vs. 22 vgl. 1041 vv.) kon optreden. Van de „veertig dagen" spreekt Lc. 2434-53 (Uitleg, p. 140) nog niet. Inleiding, vs. 4—8. Tegenstellingen met Jezus' geest verheelt de schrijver niet: sommigen, die met Jezus aanzaten, hebben „het 6 koningschap voor Israël" nog niet losgelaten, anderen willen weten, 7 wanneer nu precies de groote ommekeer zal geschieden (vs. 7). Met nadruk wordt het „wachten op" (vs. 4) en het uitgaan in de kracht 8 des heiligen Geestes (vs. 8) zelfs tot het „uiterste der aarde" daar tegenover gesteld. De hemelvaart, vs. 9—11. Het „eerste boek" stelde de hemelvaart (evenals de Barnabasbrief) aan den avond van 24l (vgl. 2413,30,33,36): . het bevat geenerlei aanwijzing van tijdsverloop tusschen vs. 43 en 44 of tusschen vs. 49 en 50. Wat de lezers destijds bij dit verhaal hebben gedacht, kan men afleiden uit Lc. 2127, Hd. 233.34 , 321, 756, vgl. ITh. 417,1 Tim. 316 (hoewel Paulus nergens de hemelvaart noemt) en Openb. 17 1414-16. De verhoogde Heer begeeft zich niet naar het „paradijs" (Lc. 2343, Uitleg, p. 136), dat men zich in den derden hemel dacht, maar naar zijn plaats „ter rechterhand des Heeren" (234: Ps. HOl). De oudste kring te Jeruzalem, vs. 12—14. De Olijfberg (Ez. 1123, Zch. 144) lag een „Sabbatsreize", dus 2000 ellen (Ex. 1629, Joz. 34. Nm. 35j) ver. Ook niet-Joodsche lezers kenden dat zonderlinge gebruik wel. Bethanië (Lc. 2450) lag niet 5 a 6, maar 15 stadiën (Jh. lil8) ver. Natuurlijk volgt hieruit niet, dat het Sabbat was, doch -alleen, dat men Jeruzalem (vs. 4) niet had verlaten. Op drukke feest- Bij citaten uit Hd. en Lc. wordt het verscijfer schuin gedrukt, wanneer alleen naar den text en niet naar den uitleg wordt verwezen. Lc. 24so wil dus zeggen, Lucas, p. 140, waar over de ligging van Bethanië iets te lezen staat. Daarentegen beteekent 2»«'. Hd. 2, vers 34, text, d. w. z p. 77 van dit deeltje.  Handelingen 1 : 13. UITLEG. 73 getijden werd de tempel wel reeds in den nacht geopend, maar dat 13 deze „bovenzaal" daar te zoeken is, volgt niet uit 246 of Lc. 2453. Men moet wel denken aan de zaal van het avondmaal (Lc. 22 10-11, vgl. 2433). In de lijst der apostelen (vgl. Lc. 9io, Uitleg, p. 89) stemt het eerste viertal overeen met Mc. 316 (tegen Lc. 614). Mt. 103 plaatst Thomas op de 3e plaats van boven; hier vormt hij met Philippus een paar (vgl. Jh. 145-8). In Oudchristelijke tradities heeft nationale (Thomas, apostel van Syrië) of andere voorkeur vaak invloed op de rangschikking. In den z.g. Brief der XI apostelen (N. W. Syrië, ± 195 n. Chr.) luidt de reeks b.v.: Joh., Th., Petr., Andr., Jac, Phil., Barth., Mt., Nathanaël, Judas de IJ veraar, Cephas. De aanvulling van het twaalftal, vs. 15—26. Twaalf was het getal der stammen Israëls en ook in de heidenwereld een heilig getal (Lc. 2230, Hd. 61.2, Uitleg). Naast de „apostelen" staan reeds hier Jezus' moeder en broeders en enkele vrouwen (vgl. Lc. 2350-56 24to). Toch wordt niet Jacobus, de broeder des Heeren (later de leider te Jeruzalem, vgl. Hd. 1217, 1513, 21t8. 1 Gal. I19, 29-12), doch 18 een overigens onbekend tweetal (vs. 23) tot „dezen dienst" voorgesteld. De uitweiding over Judas' lot is slechts een uit verschil- 19 lende verhalen. Blijkens de woorden „in hun eigen taal" is zij te 20 beschouwen als een invoegsel („midrasj"), dat een woord uit Ps. 6926 („worde eenzaam", vs. 20) anecdotisch toepast. Ps. 1098 moet de aanwijzing van een plaatsvervanger rechtvaardigen. Aan de 22 eischen, welke Petrus voor het „apostelschap" stelt, hebben Paulus en ook andere apostelen wel niet voldaan (vgl. Hd. 43i, i.4é-u, 26 Rm. 1113, I67, I Cor. 91, II Cor. 5823, 115, Gal. li, 27-9, Phil. 225, I Thess. 26, Opb. 22).Matthias heeft men vereenzelvigd metNathanaël (Jh. 145-51, 212, beide namen ± „gave Gods"), met Barnabas (Hd. 436), Zacchaeüs (Lc. 192-i), met een der zeventig (Lc. IO1-9) en wellicht nog met anderen, gelijk over 't algemeen deze tradities (vgl. boven vs. 13) nogal uiteenloopen. Volgens de apocriefe „Handelingen der Apostelen" zou hij onder menscheneters geëvangelizeerd hebben. 2 Pinksteren, eerste manifestatie des Geestes, vs. 1—13. Wat een lezer destijds voor den geest stond bij het „spreken met andere tongen", ziet men in I Cor. 13i, 142-5, 13, 16, 19, vgl. Hd. 10*e, 195, nl. een nauwelijks bedwingbare behoefte tot spreken, bidden of zingen, waarbij men zich door hooger Macht ontheven voelde aan zijn gewone denken, terwijl de toehoorders, óf allen óf op enkele uitzonderingen na, slechts onverstaanbare klanken vernamen, (vgl. vs. 13 en 15.) Het verschijnsel kwam wellicht reeds in O.T.ischen tijd en komt nog heden voor. Ook is waargenomen, dat woorden of zinnen in vreemde talen, jaren geleden en zelfs zonder aandacht opgevangen, onder zulke omstandigheden  74 Handelingen 2. UITLEG. te voorschijn kunnen komen. Dat men te Jeruzalem velerlei Westersche en Oostersche talen kon hooren spreken, volgt reeds uit vs. 5—11. Aan dezen middellijken weg dacht men echter destijds niet. Integendeel, de Geest werd volgens deze traditie in hchtverschijnselen (vs 3.4, vgl. Hbr. 17, 12-29, Ps. 1044, Dt. 424) en ook hoorbaar waargenomen! (vs. 2, vgl. Jh. 38, Jez. 407). Als vervulhng van 15-8 wordt aldus de roeping van dit twaalftal om aan Joden en Jodengenooten (vs. 5.1l), waar ter wereld ook, het evangelie te brengen bekrachtigd. Van heidenen wordt hier niet (vgl. 1041-45, 158) gesproken, al onderstreept dit verhaal hier het zendingsbevel des Heeren (Is). Omdat dit tafereel de frontispiece vormt der eerste helft van dit „tweede bóek", verdient het welhcht opmerking, dat juist op den Pinksterdag de Toodsche gemeente — althans na Jeruzalems val in 70 — de wetgeving aan Mozes op den Sinaï herdacht. Juist in deze eerste helft wordt nu Jezus herhaaldelijk boven Mozes (vgl. 3l3.22.23, 722.27,35.39, pp. 69. 70.). gesteld. De afkondiging van de Tien Geboden zou verder, volgens Philo (van Alexandrië, een Joodsch wijsgeer, tijdgenoot van Paulus) vergezeld gegaan zijn van een weerklank van Gods stem in zeventig talen tot aan het einde der aarde. Hier is echter geen sprake van een nieuwe „wet," en het blijkt niet, dat vs. 9—11 de gansche aarde (ls) bedoelen. Telt men nl.,de „Joden" in vs. 11 mede, dan vindt men 16 namen, d.w.z. 't totaal der nakomehngen van Jafet, Cham en Sem in Gen. 102-6.22. Rekent men ook de apostelen zelf als „Gahleeërs" mede, dan geeft 't getal 17 als z.g. driehoeksgetal (1 + 2 + 3 enz. tot + 17) juist 153 = de visschen uit Jh. 2111! Daar er echter slechts 15 namen van vreemde volkeren te lezen staan, zijn zulke verborgenheden hier niet te vinden. Welhcht vermelden deze namen in 't ruwe de Joodsche kolonies, waar het evangehe reeds een geschikten bodem gevonden had, toen deze traditie haar beslag kreeg. Van een bepaalde „stichting der Kerk" spreekt dit bericht niet, alleen van een massale geestvervoering op den Pinksterdag, waarbij bekende volgehngen van Jezus door tongentaai een onvergetelijken indruk hebben gemaakt op Joden en Jodengenooten uit den vreemde. In zulke dagen verplaatst Paulus ons in I Cor. 156. Beide verhalen signaleeren de eerste dagen der nieuwe Messiaansche beweging als een tijd van herhaalde en sterke werking des Geestes. Petrus' toespraak tot de menigte, vs. 14—40. Petrus' rede is een program: Joël 228.29 hebt ge met eigen oogen gezien, Joël 230-32» zult gij weldra aanschouwen, want thans zijn het „de laatste dagen". Eén kans is er nog tot ontkomen: roept „den naam des Heeren" aan! Dat is 't bekende eschatologische motief, immers die „naam" is: „Jezus" en Jezus is die „Heer", wiens uitspraak in den dag der dagen beshssen zal (vgl. 10H-43). Dat betoogt Petrus dan ook in de tweede  Handelingen 2. UITLEG. 75 22 helft van zijn rede. Hij beroept zich weder eerst op wat „God door Jezus" hun met eigen oogen had laten zien — hij, laat zich niet in-met 25 profetieën over Jezus' dood of met eene bizondere heilsbeteekenis daarvan — om dan uit Ps. 168-11 de Oudchristelijke zendingsboodschap 32 te ontwikkelen van de opstanding als bekrachtiging der prediking, dat Jezus de Messias was, waarbij deze gezien wordt als deeerste schredetot Jezus' troonsbestijging, wat hij dan nog nader bevestigt met het citaat 35 uit Ps. 1101. Vers 36 herhaalt als slotmotief wat vs. 32 reeds inzette: „dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt, heeft God tot „Heer," en 37 tot Messias gemaakt!" De indruk (vs. 14.37), dat Petrus namens alle overigen spreekt en aangesproken wordt, beantwoordt aan de voorstelhng, dat hier de zendingsboodschap, welke allen brachten, is 38 geformuleerd. In vs. 38 wordt de doop gequahficeerd als eene handehng, welke berust op den „naam", dien Jezus de Messias ontvangen heeft, nl. op zijn titel en macht als „Heer" (vgl. 758, 95). Dat feit waarborgt den doopehng, dat die Heer volmacht bezit om hem zijne „zonden" kwijt te schelden, terwijl 't ontvangen van den „heiligen Geest" daarop 39 — niet daardóór, immers als „gave" — volgen zal. Nog altijd heeft de prediking hier slechts Joden („u en uwe kinderen") en Jodenge- • nooten („erbij zal roepen") op het oog (vgl. Jez. 5719, Zach. 823 en Hd. 155. 11. 19. 20). V^/ï De eerste groei der nieuwe broederschap, vs. 41;—42. Vergelijkt men 3(22)23 = Lev. 2329 met Ex. 3229, dan zou men vermoeden, dat de overlevering op de wijze van een Joodschen midrasj tusschen 't getal der aanhangers van het gouden kalf, die gedood werden, en de 3000, die zich „heten redden uit dit geslacht, dat kromme wegen gaat", (vs. 40, Dt. 325) eene treffende overeenkomst heeft willen vinden, 't Gemeen42 schappehjke leven van Jezus.' engeren kring werd bij zulk een aanwas onmogehjk, doch in de huisehjke broodbreking en de gebeden (Lc. 2217), thans tot zinnebeelden van die saamhoorigheid verheven, hield men toch de gedachte van die intieme eenheid vast. In Jezus' plaats onderwezen thans de apostelen. Zij zijn 't dan ook (vgl. 61.2), die nu voorgaan (Lc. 910-17) bij broodbreking en gebed. 45 Het leven der broederschap, vs. 43—47. De gedachte van éen famihe te 46 vormen kwam ook in groote onbaatzuchtigheid tot uiting. Communisme is dat niet. Zij bleven Joden, als een Messiaansche broederschap gezamenlijk dagelijksche tempelgangers, alleen hadden zij de gewoonte om onder voorzitterschap van hun leiders zich te verdeelen tot gemeenschappelijke maaltijden in hunne huizen. Die bijeenkomsten zullen, de oudste lezers van dit geschrift — maar dan ten onrechte — beschouwd hebben als overeenkomende met hunne godsdienstoefeningen: gebed, toespraak, sacrament. 3 Genezing van den bedelaar aan de Schoone Poort, vs. 1—10- Tegen  76 Handelingen 3 : 2. UITLEG. 3 u. n.m., den tijd van het z.g. avondgebed, gingen Petrus en Johannes (vgl.. Gal. 29) de trappen op, die van den z.g. voorhof der heidenen 2 naar het tempelterrein voerden. Aan de Oostelijke zijde was hier een poort, waardoor men over den „voorhof der vrouwen" heen en door de groote poort van dien der mannen het gezicht had op het altaar en den voorhang van het heihgdom. Deze poort of de vorige had vleugeldeuren van kostbaar metaal („Corinthisch koper") en heette, naar den schenker, de poort van Nicanor. Een van deze twee was wel de z.g. Schoone Poort. 4 In Johannes heeft men ook wel Johannes Marcus (1212.25, 135.13, 1537), den helper van Petrus (I Petr. 513) gezien, omdat'hij hier 7 (vs. 4.11) en elders (413.19 814) zoo op den achtergrond blijft. Nazoreeër, doffe uitspraak van Nazareeër, evenals Nazarener (Lc. 434) afgeleid van Nazara (= Nazareth, volgens Grieksche handschriften Mt. 413, Lc. 4i6). Zoo hebben Grieksche lezers het begrepen. Epiphanius, bisschop van Cyprus, (± 375 n. Chr.) spreekt van een Joodsche secte „Nazaraeën" en van eene Joodsch-christelijke als Nazoraeën. Op zijne, ook hier weder zeer verwarde, mededeehngen voortbordurende hebben sommigen ondersteld, dat Jezus tot eene reeds vóór 't Christendom bestaande secte van dien naam (Nasarjah = „Jehova bewaart", Jezus = „Jehova's hulpe", Lc. Ul 221, Mt. I21) zou hebben behoord of zelfs, dat de evangehsche verhalen daar hun oorsprong hebben en dat Jezus slechts een schepping der verbeelding zou zijn, om wien zich dit alles zou hebben gecrystalfizeerd. Van zulk een secte weten wij echter niets, terwijl deze hypothese zelf volstrekt onhoudbaar moet worden genoemd. Dat de Christelijke overlevering echter bestaande gebruiken, voorstellingen en verhalen opgenomen en verwerkt heeft, is ook aan lezers in de Oudheid niet ontgaan, 't Verhaal zelf is een voorbeeld van wat in 2*3 was gezegd. Petrus' toespraak in de gaanderij van Salomo, vs. 11—26. Langs den Oostkant van het tempelplein (± 300 X 450 M) bevond zich de z.g. gaanderij van Salomo. Petrus en Johannes begaven zich dus naar die poort in den buitenmuur van 't plein, die direct op het Kedrondal uitkwam.Zijschijnendus den oploop te willen ontwijken, maar demenschen stroomden hen, de trappen van het tempelterras af, achterna en Petrus 12 besluit hen toe te spreken. Evenals de wondermacht van een „heihge" („sjeich") in het Oosten thans nog de hoofdzaak is en zijn „vroomheid" vanzelf spreekt, moet ook Petrus hier éérst verzekeren, dat zij niet door 13 zulk een „eigen kracht" het wonder hadden verricht. Petrus noemt hier Jezus, den „knecht" Gods (letterlijk: „jongen", want voor „kind" bezigt het Griekschn.1. een ander woord), vgl. Jez. 5213, 53ll. Bij 212 werd reeds opgemerkt, dat hier (vgl. vs. 22.23, 722.27.35.39.52.56) een antithese met Mozes, den „dienaar Gods", achter schijnt tehggen (Joz.l7.13,  Handelingen 3 : 13. UITLEG. 924, 126, 138, 187, 2223, Neh. 17.8, II Kron. 13, 249). Ook Jezaja draagt zulk een naam (203), David meermalen, en zelfs 't volk Israël 14 onder den naam „Jacob" in Jez. 41—45, 49, 50, 52. „Heilige" vindt men alsMessiaanschen titel of als naam voor een hemelsch wezen in Jez. 555, 609, in 't Grieksch van Ps. 203, 608, 1088 of 8936, vgl. Sirach 456w. en Dan. '413-23. Voor „den Rechtvaardige", vgl. Hd. 7s2, 22i4 en Zach. 15 99, Am. 26, 5l2, Wijsh. v. Salomo 212-25, Henoch 382. Bij „leidsman 16 des levens" vgl. Gen. 455 (Jozef), Sirach 465 (Mozes), Hd. 738, Hebr. 210, 122. Dat de „naam" als handelende persoon optreedt, klinkt in 't Grieksch niet zoo vreemd, omdat ónoma zoowel „naam" als 18 „persoon" beteekent, vgl. b.v. I15 („120 namen" = 120 personen), III Jh. 15, Opb. 3a, 1113. Dat de profeten het — voor de meeste Joden zonderlinge — feit van het lijden van den Messias voorspeld hadden vgl. Lc. 2425.26, 44-46) wisten de lezers in de Oudheid uit boekjes, waarin zulke texten onder bepaalde opschriften (bv. Hd. 2623: „de 20 Christus aan lijden onderhevig") verzameld waren. Israël en zijne leidslieden dwaalden echter uit onwetendheid. Als een karavaan, die zijn leidsman kwijt is, en in de woestijn met den gloeienden Samoem wor- 21'stelt, zoo ziet de schrijver Israëls lot, doch naar Jer. 3131 zou Israëls 22 geestelijke glorie ééns herrijzen. Wanneer „alles hersteld" wordt, keert Jezus als de profeet aan Mozes gelijk (Dt. 1815-19) uit den hemel weder om dan bij Israël zulk een gehoor te vinden, (vgl. Rom. II26) dat alle 25 ongehoorzamen worden uitgeroeid (Lv. 2329). Het „verbond" blijft echter voor den Joodschen Christen de onmisbare voorwaarde (vgl. hfdst. 15 Uitleg). Al herinnert Abrahams naam (Gen. 123 , 2218) aan Gal. 37, daarmede zegt Petrus hier nog niet, dat een Abrahamsgeloof te samen met den doop in Jezus' naam (Mc. 1616) zonder nadere aansluiting bij het volk des verbonds reeds voldoende zou zijn ter zaligheid. Dat leerde Paulus eerst. 4 Eerste gevangenneming van Petrus en Johannes, vs. 1—4. De commandant van de, uit Levieten bestaande en in den „voorhof der heidenen" bij de poorten en hoeken van het tempelplein gestationneerde, tempelpolitie, komt ook in 524-26 voor. Als officieren dier politiemacht fungeerden priesters (Lc. 224.52): posten van gezag en 2 vertrouwen voor den Sadduceeschen priesteradel. De Sadduceeën hadden bezwaar tegen de leer der opstanding (Lc. 2027 w., Hd. 5.27 236.8) en dus ten sterkste tegen het prediken van Jezus' herrijzenis als voorteeken van eene algemeene opstanding „ten laats ten dage" (vgl. Jh. 1124). Tweede aanwas der broederschap, vs. 4. Dat Petrus' rede den aanhang der nieuwe Messiaansche broederschap terstond (vgl.. 24i) verdubbelde, zegt de text niet • ' 6 Eerste verhoor van Petrus en Johannes, vs. 5—22. Ook bhjkens 423 zijn  78 Handelingen 4:6. UITLEG. deze „leiders" ten deele van hoogepriesterlijken bloede, 't Woord had 7 {Lc. 23j3, 24<») dan ook ruimeren zin. Voor de vraag naar den „naam", 8 vgl. Lc. llu-20, naar de „macht", vgl. Lc. 431 37. Petrus ontvangt echter (vgl. Lc. \2u-i2, Hd. 139) inspiratie uit den Hooge en antwoordt met een aanval, die door zijn ironisch gebruik der feiten een der 9 indrukwekkendste gedeelten van dit geschrift werd. Met allen eerbied herinnert hij eraan, dat het hier gaattn'ef om een misdaad, maar om een weldaad en dringt zoo door de kracht der feiten de hooggezeten heeren rechters uit hun sfeer van wierook en tempelzangen naar buiten! Wat God gedaan heeft, kunnen zij niet wegdecreteeren. „Wij" gij en 13 lk — „moeten daarin ons heil vinden en er is geen heil in iets anders!" Over zulk een macht des woords bij ongestudeerde mannen was het hooge hof verbaasd. Nu herkennen zij hen als menschen uit Tezus' 16 kring. Veel goeds hadden zij wel niet in den zin, naar Lucas' meening, want uitvoerig laat hij hen verwijlen bij 't bezwaar, dat 't „kennelijk 19 wonderteeken" te zeer de aandacht had getrokken om er nog „tegenspraak van te kunnen geven". Het fiere antwoord der apostelen con- 21 trasteert weder scherp met den regentenwaan, die hier met „dreigementen" aankomt! Maar zij wonnen er dit mee, dat zij straks (528)* juridischen grond tot optreden zouden hebben. Zonder over de prediking zelf te handelen kon men die dan als overtreding van een uitdrukkelijk kenbaar gemaakt verbod vervolgen. Het gebed der broederschap, vs. 23—30. Psalm 21.2 is in dit gebed ingevlochten, terwijl het woord Messias =Gezalfde hier nadere verklaring vindt (vgl. 313, 1038, Lc. 4i«, Hbr. 19). Men kan ook vertalen: „tot Gezalfde gemaakt hebt". Pilatus en de Joodsche overheid zijn slechts werktuigen in Gods hand (vgl. 3n) geweest. Bovenal bidden zij hierom, dat Gods wondermacht op de prediking van den naam van zijnen „heiligen knecht Jezus" door „teekenen en wonderen" het zichtbaar zegel zetten moge. Tweede manifestatie des Geestes, vs. 31. Terwijl in het eerste deel uit parallelle tradities wel eens een keuze gedaan werd (vgl. Lc. 910-17, p. 89), bevat dit tweede geschrift opmerkelijk veel herhahngen, en zelfs een evenwijdigereeksvanredevoeringen en daden van Petrusen van Paulus. Dit verhaal herinnert wel aan 2i-6, maar draagt toch ook den stempel van de bekende korte samenvattingen (Lc. 7l, p. 80). Het onderstreept de gedachte van 48, dat nl. charismata (vgl. I Cor. I7, 77, 124-9.28-31, vgl. I Tim. 414) het goddelijk kenmerk zijn der boodschappers van het evangelie („apostelen" in ruimeren zin, vgl. I21.22). Een Romeinsch lezer zal zich hier Vergihus' Aeneïs III 89-90 herinnerd hebben: „Geef vader een manifestatie, breek baan tot in onze geesten. Nauwelijks sprak ik dit woord, of plots scheen alles te beven." Ook de tweede aanwas der broederschap wordt aldus door den Geest bekrachtigd.  Handelingen 4 : 21. UITLEG. 79 't Palestijnsche ideaal in de practijk, vs. 32—35. Nogmaals en nu meer precies wordt hier (vgl. 243-47) de practijk van de broederschapsgedachte beschreven. Daar valt wel eenige nadruk op, nu im- 33 mers vermeld is, dat de kring zooveel grooter geworden was (241.42 : 3000, 44 : + 2000), maar „groote genade'', d.w.z. van Boven geschonken geestelijke kracht (vgl. Lc. 422, 632-35) bewerkte dit dan ook. 35 Een begin van organisatie onder beheer der „apostelen" als hoofden van 't groote gezin bleek dienstig om het resultaat van vs. 34, („zelfs geen enkele behoeftige") te bereiken. Werkelijk communisme, d.w.z. overdracht van eigendom aan de gemeenschap en exploitatie daarvan te haren behoeve, vindt men hier niet. Het gaat slechts over een regeling van opteren en uitdeelen. Zelfs deze taak werd den „apostelen" echter weldra te zwaar (6l-7). Barnabas' voorbeeld, vs. 36—37. Deze Leviet uit Cyprus ontving zijn schoonen bijnaam, omdat hij den stoot gaf tot het bovenvermelde. Er staat echter niet, dat hij al zijn eigendom ten beste gaf (b.v. onder den indruk, dat de wederkomst des Heeren weldra zou aanbreken, vgl. Lc. 927,1 Cor. 1551-53, II Cor. 54, I Thess. 416.17). Hij bleef een man van aanzien te Jeruzalem (927, 11—15), zoodat hij b.v. voor Paulus den weg kon effenen, maar van deze daad hier vernemen wij verder (vgl. I Cor. 93, Gal. 21.9-13, Col. 410 of Hd. 12l3 vv.) niets meer. Evenals 2i-io eerst na 2« komt, staat hier de aanleiding eerst na het gevolg. 5 Ananias en Saffira, vs. 1—11. Hier geeft Lucas weder een scherp contrast (vgl. Lc. 16, 2is, 415, 918-22, 1030, 1113-16, 1213, 151.2, 1715 4 2221-30): Barnabas verheft zich het eerst boven, Ananias en Saffira zinken daarentegen beneden het peil. Dat er van .'communisme" geen sprake was, spreekt vs. 4 duidehjk uit, maar de hoogachting voor zulke offervaardigheid werkte op de eerzucht. Naar Petrus' woord, hebben Ananias en zijn vrouw door die eer te zoeken den heiligen Geest, die over de broederschap waakt, willen „bedriegen" en wel door 5 meer eer te verlangen dan hun toekwam. Een schrikwekkend 6 gevolg bezegelt Petrus' woord. Petrus, die het gebeurde met Ananias 8 als een goddelijk strafgericht beschouwt, stelt aan Saffira nog een 9 laatste vraag, maar spreekt dan ook uit, dat zij onder datzelfde 11 gericht zal vallen. Evenmin als in 247 of in 't O. T. kan men hier het Grieksche woord ecclesia reeds met „kerk" vertalen. Immers de Palestijnsche broederschap is zelfs nog niet gevorderd tot de Hellenistische ,,gemeente"-idee. Dit vers draagt weer den stempel van een dier korte samenvattende zinnetjes- (vgl. 246, 431), die ook in 't eerste deel teekens voorkwamen. Apostolische wonderkracht, vs. 12—17. Nog altijd blijft het hier een Messiaansche broederschap (vgl. 215.46), welke, na de vervulling harer Joodsche godsdienstplichten, thans (vgl. 433) bijeenkomt in de gaan-  80 Handelingen 5 : 13. UITLEG. 13 derij van Salomo (vgl.' 3ll) en met zekeren schroom (vs. 12, vgl. 243) ontzien wordt. Dit alles herinnert sterk aan het hedendaagsche Oosten. Door een poort in dezen zuilenhal kwam men in 't Kedrondal (Lc. 2239-53) en tegenover den Olijfberg (Lc. 1929, 2137, 2239, 2450, Hd. 112)! Bovendien bevond men zich alleen daar onder een dak, dat niet door Herodes' bloedige handen (Lc. 16, p. 63) was gebouwd. Wij hebben hier weder een dier bekende samenvattende schilderingen 14 (vgl. 2*6, 431, 512). 't Gebed der broederschap (423-30) wordt verhoord en typisch teekent de schrijver het ontzag, dat men had en nog heeft voor het „heihge" (vgl. Lc. 58, p. 75, Lc. 6/9 en Lc, register) met den trek, dat men het bhjkbaar niet waagt om lichamelijke aanraking te vragen, maar reeds in Petrus' schaduw de „baraka", 16 de uitstralende kracht van het „heihge", zoekt en vindt. Vs. 16 herinnert aan Lc. Gis. Tweede gevangenneming. Wonderbare bevrijding, vs. 17—20. De Sadduceeën (vgl. Lc. 2027, Hd. 4l, 237-8) staan ook in de Joodsche 18 traditie als hardhandig bekend. Hun „nijd" beteekent wel, dat deze nieuwe broederschap hun als concurrente met die der Farizeeën nog te onbeteekenend, maar als aanblazing van populaire overtuigingen, welke hun gevaarlijk voorkwamen, van te veel gewicht scheen om niet kras op te treden. Opstanding (vgl. 42) en manifestaties uit de onzichtbare wereld (vgl. vs. 19 en 236-8) waren immers volgens de 19 Sadduceesch-gezinden zeer ongewenschte onderwerpen van openlijke bespreking. Hiermede vormt dan het optreden van den engel 20 een treffend contrast, dat nog doorloopt in diens gebod om alles te zeggen over „dit leven", waarin de Geest de realiteit het voelen en tasten van al wat de Sadduceeën loochenden. Immers juist zij hadden op hun strikvraag over de vrouw met de 7 mannen (Lc. 2027-3 6) van Jezus een antwoord gekregen, waarbij aan den mensch een leven in de sfeer der engelen werd toegekend. De apostelen in den tempel voor den grooten raad; vs. 21—28. De 26 tempelcommandant (vgl. 4l) waagt heit niet om met den sterken arm in te grijpen (vgl. vs. 12.13), hoewel zijn functie practisch wel de belangrijkste was na het hoogepriesterschap. In dezen „voorhof der heidenen" was 't plaveisel voor zijn manschappen bhjkbaar gevaarlijker dan de stokken der tempelpolitie dit voor het volk waren. Een Joodsche klacht over deze heeren luidt: „Wee mij over 't geslacht van Boëthus (de hoogepriesterlijke officieren) om hun spies! Wee mij om 't geslacht van Cantharos, wee mij om hun pen! Wee mij óver 't geslacht van Ananjas, wee mij om hun slangengesis! Wee mij over 't geslacht van Ismaëlben Fabi, wee mij om hun vuist! Hoogepriesters zijn zij, schatmeesters hun 28. zonen, tempelofficieren hun neven en hun knechten slaan het volk met stokken!" De hoogepriesterlijke voorzitter verwijst natuurlijk dadehjk  Handelingen 5 : 28. UITLEG. 81 naar wat 421 was vastgelegd, maar tevens-brandmerkt hij de Messiaansche broederschap als gevaarlijk voor den Joodschen staat. Of hij nu bedoelt, dat zij Jezus' bloed bij God of bij de Romeinen — indirect door 't verwekken van woelingen — „te hunnen laste willen brengen," blijkt niet duidelijk, maar de/Groote Raad vergaderde in de schaduw van de burcht Antonia (vgl. 2231.32 en vooral 2230, 23i3!), welke vlak ten Noorden van den tempel lag. Officieel moeten dus hier dergehjke motieven gelden als bij het optreden tegen Jezus. Verantwoording van Petrus en de apostelen, vs. 29—32. Lucas vat hier 3-1 weder in eigen woorden samen. Heiland vindt men van God gezegd: Lc. 147 (I Tim. li, 23, 4io, Jud. 25), van Christus: Lc. 2n, Hd. 5si, 1323 (Jh. 442, Phil. 320, Eph. 523, II Petr. H,lï, 220, 32.18, I Jh4l4, Tit. 14, 2i3, 36, misschien ookTit. 13, 2io, 34). Het was een bij Jood en heiden (vgl. Lc. I47) ook als godsdienstige term bekend woord. Het eigenhjke heilsfeit (vgl. 222.32.38, 4l2) is de „verhooging", waardoor aan Jezus de macht („aan zijn rechterhand") is verleend (vgl. Phil. 29 w.) om het wereldbeleid zoo te bestieren, dat Israël (vgl. 2s 21,1-13, 239, 322.25) tot bekeering komt en vergiffenis zijner zonden ontvangt. Gamaliëls raad, vs. 33—39. Gamahël was, ook blijkens Joodsche 34 traditie, een Farizeesch geleerde van groot gezag. De legende heeft hem om dit verhaal ten onrechte tot Christen gemaakt. Hij heeft zich o.a. met huwelijksrecht bezig gehouden, misschien wel in den tijd, 36 dat Paulus zijn colleges volgde (Hd. 223, vgl. Rm. 7i-3). Theudas' opstand valt eerst tusschen 44 en 46: een jaar of tien na Gamaliëls rede. Wij kennen hem uit Jozefus' Antiquiteiten XX 51. Vlak daarop, in XX 37 52, spreekt Jozefus dan van Judas den Galileeër, maar als vader en grootvader van enkele kwaadwilligen uit de jaren 40—50! Judas zelf komt dus niet na, maar ruim 37 jaar vóór Theudas, toen Quirinius na Archelaüs' verbanning (6 v. Chr.) in het geannexeerde Judaea de eigenhjke registratie (vgl. de voorbereidende maatregelen onder Herodes, Lc. 22 w., p. 66 v.) voor het Romeinsche belastingstelsel had uit te voeren. Toen is hij de leider van een opstand geweest, welke weldra in bloed gesmoord werd. De schrijver begaat hier dus een krasse vergissing, tenzij er een andere Theudas, door Jozefus niet vermeld (vgl. voor zulke troebelen, b.v. Lc. 13i-4, Hd. 2138), vóór dezen Judas geweest zou zijn. Zeer waarschijnlijk is dat niet en de woorden „die beweerde iets te zijn" (vgl. 89 dezelfde, term gebezigd voor Simon den toovenaar) stemmen zóo overeen met 't feit, dat Jozefus hem „tooverkunstenaar" noemt, dat dit welhaast opweegt tegen't feit, dat deze hem een grooteren aanhang dan de ± 400 man van vs. 36 schijnt [toe te kennen. Hoe ontstond deze vergissing dan? Doordat de schrijver het boek van Jozefus, en wel XX 5l.2, slordig heeft gelezen? Dit is de zwaan. Tekst en Uitleg, Handelingen. 6  82 Handelingen 5 : 37. UITLEG. mogelijk. Dan zijn deze woorden zeker eerst na de voltooiing der „Antiquiteiten", d.w.z. na het dertiende jaar van Domitianus (93—94 n. Chr.) neergeschreven. Er bestaat echter in deze dingen geen reden om het gezag van Jozefus stilzwijgend hooger te stellen dan dat van onzen geschiedschrijver. Beiden hebben zelfstandig kennis kunnen nemen van deze gebeurtenissen en beiden kenden daarbij op een dwaalspoor raken. Lucas is zelfs ouder dan Jozefus, die in 45 eerst 6 a 7 jaar telde. Hebben zij echter beiden schriftelijke gegevens gebruikt, wij weten van Jozefus, dat hij die (op de gewone wijze der antieke geschiedschrijvers) meermalen letterlijk gevolgd heeft. Wat Jozefus echter gelezen en nageschreven heeft, kon ook ieder ander lezen. Heeft onze schrijver zich dus door oppervlakkig te lezen vergist, dan heeft hij dit gedaan bij de lectuur van het geschrift, dat ook Jozefus in Ant. XX 5 volgde. Immers Jozefus brengt d. t. pl. mededeelingen, die zulk een vergissing in tijdrekening als hier schijnt vast te staan, bij iemand, die zijn boek leest, onwaarschijnlijk maken. Kort te voren vermeldde hij nl. den hongersnood, dien Hd. 1128 onder keizer Claudius dateert, en verder de gouverneurs Fadus, Alexander en Cumanus, die allen welbekend zijn en na het tijdstip van Gamaliëls rede vallen. Öf Lucas (respectievelijk degeen, die hij hier volgt) heeft dus een geschrift slordig gelezen, dat ook Jozefus in Ant. XX ol .2 heeft gevolgd, öf een bewerker van Lucas' geschrift heeft — ergens na 't jaar 94 — vs. 36 ingevoegd. Dat Hd. in zijn geheel eerst na dien datum zou opgesteld zijn, is niet aannemelijk. Wat deze slordigheid zelf betreft: een antiek geschiedschrijver vat in zijn ingevlochten redevoeringen wel meer de gebeurtenissen zóó samen, dat de tijdrekenkunde in het gedrang komt. Het ging immers (vgl. Lc. li.2) vooral om de juiste vizie op de beweegredenen van een persoon of kring. Met weinig moeite had men dan ook in vs. 36 een ander voorval uit Jozefus kunnen plaatsen, dat wèl paste. Wat de S. wilde, nl. de situatie saam te vatten in één tafereel, is hem echter zeer wèl gelukt. Hier spreekt geen man uit Domitianus' dagen, toen de Christelijk Messiaansche beweging door Rome als staatsgevaarlijk vervolgd werd, maar Lucas zelf. Een later bewerker van Lucas' werk had immers niéts bedenkelijkers kunnen doen dan een tafereel te schetsen, waarin de vroegere, aan het Rijk getrouwe, Joodsche autoriteiten om redenen van pohtieken aard als vervolgers der Christenen optraden. Want al raadt Gamahël een afwachtende houding aan, de schrijver zelf laat hem 39 de gevaarlijke namen van Theudas en Judas vermelden! Bijtend en karakteristiek is het slotzinnetje. Voor een Farizeeër waren de stellingen, welke de Farizeesche uitlegkunde uit de heihge texten wist af te leiden, ook heilig en was de Sadduceesche loochening daarvan (vgl. 42, 518.19, 236-8) dus reeds een werk van „tegenstanders Gods."  Handelingen 5 : 39. UITLEG. 83 Vrijlating en voortgang van het werk, vs. 396—42. Gamaliël moest wel gehoor vinden, niet alleen om zijn laatsten, scherpen zet, maar vooral omdat de Sadduceesche adel zwak stond tegenover de populariteit der Farizeeën. De voorstelling is hier, dat de Farizeeën de nieuwe Messiaansche beweging althans tegenover de Sadduceeën min of meer in bescherming namen (vgl. 236-7), d.w.z. zoolang als zij de Joodsche kleuren nog niet verzaakte (vgl. 67, 8i-3 26, 931, \0u vv., 45.46, ,0 lTi-3 17.18.23.24) en dus populair (526) bleef. Daarom blijft 't ook bij 2 een geeseling en 't verbod van Jezus' „naam" (vgl. 420). Dat de Messias Jezus was, bewees men natuurlijk uit Joodsche (O. T.-ische en latere) geschriften (vgl. b.v.: 2l5 vv, 313.18.22 w., 4ll.12.25.26, 832.33, 1038 vv. 1333 vv., 1515 vv., 2622 vv., 2823 w. en b.v. Hbr. 1, 2). 6 Palestijnsch broederschaps- en Hellenistisch gemeenschapsideaal, vs. 1—7. De wolken pakken samen. Het Joodsche Christendom in Palestina shngerde nl. tusschen twee polen: de invloed der Palestijnsche tradities en de gedachten en idealen van de broeders uit het buitenlandsche (Hellenistische) Jodendom. Die Palestijnsche tradities ondergingen de aantrekkingskracht van 't gevoelen der Farizeesch-gezinde schare, welke in wetsbetrachting de onafwijsbare voorwaarde zag -tot verwezenhjking van de hope Israëls. De Hellenistische opvattingen van 't Jodendom als wereldgodsdienst waren daarentegen vrijgevig in zake wetsbetrachting en geestelijker in zake tempelceremonieel en dergl. Zij kwamen uit de sfeer der Joodsche kolonies in de Grieksche havensteden, waar de als staatsrechterlijke hchamen georganizeerde Joodsche „gemeenten" aan het leven een eigenaardigen ruimen horizont en zelfstandigen inhoud gaven. Tusschen dit alles stonden nu, als eigenaardig voor de nieuwe broederschap, ten eerste de vermoedens van Jezus' eigen bedoehngen en ten tweede de vorm, waarin dat besef bij den oudsten kring gegoten was. Die vorm draagt den stempel eener reactie van plattelanders tegen de machthebbers in de heihge stad. Zij willen broederschap, een ideaal even heihg als naief. Deze broederschapsgedachte is echter Messiaansch: zij omspant de wereld. Op de wijze va.n sommige profeten (vgl. b.v. Zach. 823) zag men in de „twaalf stammen" (vgl. Lc. 2230) iets van blijvende en universeele beteekenis. In de aanvulling van het twaalftal (115-26) spreekt deze zelfde geest. Toch bleef deze toekomstverwachting Joodsch, d.w.z. gebonden aan het „verbond" {vgl. 325 en hfdst. 15 Uitleg): voorzoover de menschheid zich in dat verbond van God met Israël op laat nemen, zal zij deelhebben aan de heerhjkheid, welke Jezus' aanhangers bij den grooten ommekeer wacht. Onderpand van het uitzicht daarop was dé gave (238) des Geestes. Die ervaring eeher manifestatie van hooger macht was het, welke allen zonder onderscheid samenbond en waarin allen het nieuwe  84 Handelingen 6:1. UITLEG. van dit leven (521) vonden. Desniettemin was er in dit samenzijn van menschen van verschillenden geestelijken achtergrond een zekere spanning gegeven (vgl. 14, 25-11, 48-31, 539), die nu tot een crisis leidt. Bij de heerschappij der broederschapsgedachte moet alles door onderlinge hef de en hulpvaardigheid vanzelf gaan. Zij bleek niet geheel opgewassen tegen deze moeilijkheid. De functie der twaalven als beheerders (432-35) werkte onpractisch: in dit nieuwe Israël kwamen de broeders en zusters van buiten zelfs reeds achteraan. De gemeenschappelijke maaltijden der broederschap (volgens 241-47, 44.32-35 : minstens ± 12 X 400) moesten de tijdroovende ,,dagelijksche ondersteuning", vooral der weduwen (Lc. 21l-4, 737), mogelijk maken. 2 Wie echter met de landstaal slecht overweg kon, kwam tekort. De twaalven zelf voelden deze stoffehjke zaken als beneden hun roeping: de propaganda in Jeruzalem ging hun boven alles. Voor dit lagere slaan zij nu den Griekschen weg der democratie in: het „geheel" der 5 discipelen wordt bijeengeroepen en deze „geheele menigte" betuigt haar instemming met het houden eener verkiezing, die zelfs een niet als Tood geborene, Nicolaüs uit Antiochië (vgl. lil 9-21), naar voren brengt ! Als de „dagelijksche" zorg óók voor 't „Hebreeuwsche" deel der broederschap aan deze zeven mannen met hun Grieksche namen opgedragen is, stelde men wel een zóó groot vertrouwen in hun karakter dat men nu voor een omkeering van dezelfde klacht niet vreesde. Ook hun bekwaamheid is dan wel bizonder hoog geschat, omdat zij met hun zevenen een taak, die voor twaalf apostelen te zwaar was, op zich moesten nemen. Welhcht begint hier echter het Hellenistisch deel der broederschap zich tot een „gemeente'-' te vormen, terwijl de twaalven met den Palestijnsche kern zich aan 't oude broederschapsideaal bleven 7 houden. Zoo was de crisis vöorloopig opgelost. Dat thans „een groote menigte van de priesters" zich aansluit, wijst wel op een verandering, waardoor 't meer zuiver nationaal Joodsche deel der beweging grooter aantrekkingskracht kreeg voor hen, bij wie ceremonieele scrupules zwaar moesten bhjven wegen. Met onze kerkehjke armverzorging staat dit alles slechts in een uiterst verwijderd verband, immers de Messiaansche broederschap verwachtte Jezus' wederkomst op korten termijn (vgl. Lc. 927, pp. 90 vv.) . De instelling der zeven-mannen is een noodregeling geweest, waaraan weldra (vgl. 8i .2) een einde kwam. Toch was zij een eerste stap in de ontwikkeling, welke de broederschap tenslotte haars ondanks als een zelfstandig geheel buiten het hchaam der Joodsche godsdienstig-staatkundige samenleving heeft geschoven. De stem van 't Hellenistisch Christendom, vs. 8—11. Dat is Stéphanus. Lucas brengt de mannen van 't initiatief naar voren (Petrus, lis-26, 2u-40, 3i-7, li-26, 48-12 19 20; 529-32, enz. Barnabas: 436.37, 927, 1122-  Handelingen 6:7. UITLEG. 85 1539, vgl. Gal. 21-13, I Cor. 96, Col.-4io, Philippus: 6s, 8s io, 21s, Jacobus: 1227, 1513, 2118, vgl. I Cor. 157, Gal. lig, 29-12 en vooral Paulus: 758, 81-3, 92-29, II25-39, 1225, 132 enz.) en voert hen meest ook sprekend ten tooneele. De propaganda in het Arameesch geschiedde naar de voorstelling van Petrus' optreden meest op het tempelplein (vgl. vs. 7 „priesters") en richtte zich getuigend tot het Joodsche volk . 8 als eenheid. In 't Hellenistisch deel der broederschap uit de Geest („genade en kracht", vgl. 433, 65, Lc. 422, 632-35) zich ook door charismatische verschijnselen (vgl. 431, 5l5) maar tevens op meer Grieksche wijze door twistgesprekken over bewijsplaatsen (3i8, 542) \ 9 binnen de vergaderzaal der Libysche (Libertini moet zijn Libystini), Cyreneesche en Alexandrijnsche kolonies te Jeruzalem. Niet alleen Afrikaansche, maar ook andere Joden: uit het Zuid-Oosten (Cihcië, Paulus' vaderland) en Westen van Klein-Azië nemen daaraan deel. Ook uit 29-12 zou men afleiden, dat het Christendom zich naar deze streken (Libyë 25%,-Alexandrië 20% Joden) tengevolge van dergehjk contact met het Hellenistisch Christendom te Jeruzalem weldra verspreid heeft. Evenals thans in Oostersche steden waren er te Jeruzalem tal van synagogen (in 333 na Chr. waren er 7, vóór 't jaar 70 natuurhjk véél meer, volgens een Talmudisch bericht zelfs 480). De Geest verleent aan Stéphanus de „wijsheid" (vgl. Lc. 422, pp. 68. '10 73.77, Lc. 2125), welke tot het overtuigend voeren dezer dispull taties onontbeerlijk was. Dat Stéphanus scherp optrad, bhjkt uit vs. 51.52. Zijn voorkeur voor texten, die het ceremonieele en wettische Jodendom slecht gebruiken kon (vgl. 737.42.43.49.so) is bij een Hellenist (61), begrijpelijk, maar wekte ergernis bij de conservatieven, die juist om hun hefde voor die dingen zich uit het buitenland in de heihge stad waren komen vestigen. Stéphanus ter verantwoording voorgebracht, vs. 12—7l. Wat in hunne (Griekschsprekende) kringen .omging, mocht, h.i. , niet ontsnappen aan 14 de waakzaamheid van de leiders der natie! Stéphanus had in zijn prediking van de toekomstverwachting bhjkbaar naar voren geschoven, dat daar voor geen tempel of priesterschap plaats zou zijn (vgl. Mc. 1458, Mt. 2661, Mc. 131-4, Mt. 241-3, Lc. 215-7) en heeft zeker wel sterk geac- f centueerd, wat Jezus over een „overvloediger gerechtigheid dan die van schriftgeleerden en Farizeeën" (Mt. 520) en over een leven uit de „genade" (Lc. 422, 632-43, p. 79) had gesproken. Toch sprak hij van dit aUes bhjkbaar in den toekomenden tijd: had hij hierin een vrijbrief 15 gevonden om op te houden met Jood te zijn, men zou hem'dit zeker hebben aangewreven. De opmerkehjke trek, dat zijn gelaat hun voorkwam als dat van „een engel", herinnert aan Lc. 2034-36, I Cor. 7i-7, vgl. Hd. 515.19.20. 7 Stéphanus' verdedigingsrede, vs. 2—53 («). Deze rede is een van de  86 Handelingen 7: 2-53 (a). UITLEG. minst geslaagde gedeelten: zij schijnt grootendeels weinig ter zake te doen. Ook de verdeeling is niet duidelijk. Men kan vs. 2—38 beschouwen als verweer tegen „lastering van Mozes en God" en vs. 39—53 als rechtvaardigingvanzijnoordeelover'tbestaande Jodendom. Zijn eschatologische prediking zou wellicht als derde deel van de orde gekomen zijn, indien vs. 54 niet den draad afbrak. De hoofdgedachte, welke tegen 't slot natuurlijk met volle kracht moest terugkeeren, is de zuiver Joodsche van Gods leiding in de historie. In 't tweede deel wordt die overstemd door 't motief* van Israëls verzet tegen den heiligen Geest. 2 17 Bij monde van Stéphanus handhaaft 't Hellenistisch Christendom hier zijn recht op 't „verbond der besnijdenis" (325) als Abrahams 20 erfenis (vgl. 826). Later komt Mozes, dien Israël niet als redder be- 25-35 groette, al maakte Gods hand hem tot hun „leidsman en bevrijder". De polemische bedoeling is hier duidelijk, maar ze neemt nog toe bij 39-43 de vermelding van het „gouden kalf" (en van latere afgoderij) onmid- 37 dellijk na Mozes' voorzegging van „een profeet als mij" en na de hooge 38 waardeering voor Mozes als gever van „levende woorden" (vgl. 3is). Over gebrek aan eerbied voor Mozes (vgl. 2i2, 3i3.14.22.23, 722.27 35.39) moet niet hij, maar hebben zijn' aanklagers zich te verantwoorden! Staat hij hier als Hellenistisch Messianist, zij zijn zonen van een geslacht, door welks geschiedenis de ongehoorzaamheid als een roode draad heenloopt: dat in de woestijn Moloch diende, 43-47 dat in Salomo's tempelbouw den eenvoud van de tent der ge48-50 tuigenis en van Davids tabernakel versmaadde. Echt Hellenistisch klinkt dan- de uitroep, dien Stéphanus aan Jez. 66l .2 ontleent 51 (vgl. Hd. 1722 w.): wat heeft de Allerhoogste (vgl. Lc. 828, p. 87, Hd. 826, I617), de Koning van 't heelal, met tempels te maken! Dan slingert hij hun Jez. 63l0 tegen. Het dreigende slot van dat citaat, nl. de woorden: „daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hijzelf heeft 52 tegen hen gestreden" laat hij nog weg, maar als dit van „hunne vaderen" gold — zij, de „verraders en moordenaars" van „den Rechtvaardige" (3l4) hebben niet beter te wachten dan de vervolgers 53 zijner herauten (vgl. Lc. 1147-51). De Wet — onderpand der Messiaansche toekomst — hebben ook zij geschonden, toen zij Hem veroordeelden (vgl. daartegenover 3i7!). Goed Farizeesch was wel de leer, welke Gods onthevenheid aan alle aanraking met 'taardsche (vgl. Dt. 322 [Grieksche text], Jozefus, Ant. XV. 53, Gal. 3l9, Hebr. 22 en Joodsche gegevens) accentueerde door engelen als middelaars der wetgeving op Sinaï te doen optreden. Stéphanus' rede als document van Oudchristelijk schrijfgebruik. Uit dit oogpunt bevat deze rede nog meer, dat de aandacht trekt. Met 2.3 Jozefus en Philo overeenstemmend tegen Gen. 12l (de aangehaalde plaats) ontvangt b.v. Abraham voor zijn komst te Haran (Gen. 157)  Handelingen 7:2-53 (&). UITLEG. 87 het goddelijk bevel en sterft Terah (tegen Gn. 1126.32, 124) vóór diens 4 vertrek. Voor de „belofte", vgl. Gn. 127, 13i5, 17s, 484, voor de | 5.6 voorspelling van vs. 6, vgl. Gn. 1513-14, Ex. 1240, Gal. 3l7. Joodsche 7 traditie hgt wel achter de 400 jaar tegenover de 215 van 't Hebr. O.T. 8 't,,Verbond der besnijdenis" kennen wij uitGn. 1710-14, 214, vgl. Rm. 4l ï. Voor Jozefs geschiedenis citeert de spreker Gn. 37i 1-28, 392, 454 en 9.10 4137.40-43. De hongersnood komt uit Gn. 4154, 42l .2.5, de herkenning uit Rl-13 Gn. 451.3.16, terwijl de „75 zielen" gevonden worden in het Grieksch van 14.15 Gri. 4627, Ex. 15. Jozefus verhaalt, dat „de aartsvaders" te Hebron beI 16 graven lagen (tegen Gn. 4930, 5025, Joz. 2432), Rabbijnsche en kerke•17.18 lijke traditie noemt Sichem. Bij vs. 17 en 18, vgl. Ex. 17-8, bij 19: 19-21 Ex. lio.ll, bij 20: Ex. 22 en Hbr. 1123, Lc. 252, bij vs. 21: Ex. 210. 22.23 Traditioneel is ook wat vs. 22 over Mozes' studie en vs. 23 over zijn leeftijd brengt, waarbij de uitdrukking „machtig in woorden en werken" (vgl. Lc. 24i9 en Hd. 212, 313-14) ten deele strijdt met ■5-27 Ex. 4l0. In vs. 25—27 wordt Ex. 212-14 gevolgd (vgl. Lc. 12lé). Bij ■9.30 vs. 29 hoort Ex. 2i5, 183.4. 't Getal van 40 jaren voor Mozes' ballingschap volgt uit Ex. 77, vgl. Hd. 723. 't Verdere sluit zich aan bij 35.36 Ex. 32-10. Mozes als „leidsman", vgl. 531 en 't stiUe parallehsme f 35 met jezus (zl2, 313.14 enz.); voor uen „engei m vs. óv, óo, óo, t* ï 37 vgl. Hd. 753. De groote text (vs. 37) over den komenden „profeet" (vgl. Lc. 24i») was reeds door Petrus in 322 vermeld (Dt. 18!5). Inde j 39.40 volgende verzen schijnen Ex. 193, Dt. 9io op den' achtergrond te 39 vv. liggen, riet requisixoir tegen israei Derusr op plaatsen ais muu. iti, üz. ZU13, n-x. ózl.4-ö, jer. i en i», z,epii. ia, xr r^iuu. óóó-3, vgi. liA 11 TT1+ A.t n 17o T>» ^vlöo+ met zijn toespraak dezen waan der massa breken. Typisch is echter hoe Lucas de bezorgdheid van dezen waardigheidsbekleeder in den 40 strd van '* slot van zijn «de heeft uitgebeeld! De man laat van zijn . eigen officieele hppen het woord vallen, dat vooral in geen Romeinsch ; oor gefluisterd moest worden, 't woord „oproer"! In zijn zenuwachtigheid ziet hij zich al vóór den gouverneur staan om „verantwoording af ■ te leSSen"- Met prachtig opgezette Grieksche breedsprakigheid was hij | den zin begonnen, waarin dat ongelukkige woord hem ontviel, maar de \ gansche mooie phrase loopt hopeloos in de war door zijn pogingen om voor dien fatalen term het onschuldiger woord „samenscholing" in de plaats te schuiven! 20 Rondreis door Macedonië en Achaje, vs. 1—5. In de enkele woorden „zijn reis door die streken" wordt veel saamgevat, welhcht ook een tocht naar Illyrië (Rom. 159) en zeker ontmoetingen met oude vrienden 3 en allerlei regehngen en beschikkingen in de ons bekende gemeenten De „drie maanden" vallen denkelijk in den winter. In den zomer van 56 vertrekt Paulus. Hij besteedt het najaar aan rondreizen o a in I Macedonië, totdat hij Dec. 56—Febr. 57 te Corinthe rust houdt en daar den brief aan de Romeinen schrijft. Paulus' voorgenomen zeereis — vlugger en minder vermoeiend: een vacantietijd voor hem — wordt verijdeld door een echt Levanrijnsch complot. Aan boord zou hij aan dolk of gif of andere moordplannen van omgekochte individuën moeilijk hebben kunnen ontsnappen, 't Is echter nog vroeg in 'tjaar 4 zoodat Paulus, zonder het feest te missen, nog overland kan gaan! Paulus' gezelschap op deze reis, waarbij bij de gaven zijner gemeenten naar Jeruzalem ging brengen (vgl. 2417, I Cor. I61-4, II Cor. 84-7 19 91-5.12-15) bestaat uit leden der gemeenten van zijn zendings! terreinen. Zulk gezelschap vinden wij b.v. ook in 97.30.38.39, IO20.23, II12, 1313, 152 , 22, 27. Als Paulus Philippi onmiddellijk na Paschen  134 Handelingen 20 : 4. UITLEG. verlaten heeft, is hij den 15en April 57 op Vrijdag vertrokken, Dinsdag 19 te Troas aangekomen en daar gebleven tot Maandag 25 April. Hier is inmiddels (49—56—April 57) een kring gevormd (vgl. II Cor. 212, welke — zooals wij hier hooren — op Zondag (vgl. I Cor. 162) en niet op den Joodschen Sabbat gewoon was te vergaderen. Wat zou het ons waard zijn als wij die onbehoorlijk lange rede van Paulus konden aanhooren, want zeker sprak hij zoo uitvoerig, omdat hij — na al zijn ervaringen met den geest van deze streken — nu nog eens heel „zijn evangelie", zooals hij het in den brief aan de Galaten noemde, uiteenzette. Zoowel Romeinen als Galaten reageeren echter op de Joodsche mentaliteit. Konden wij deze toespraak te Troas nog eens hooren, wij zouden Colossenzen en Ephezen en zoo den eigenlijken Paulus beter verstaan. Wij zouden er zeker niet als Etitychus bij in slaap gevallen zijn. Lucas vertelt dat weder zoo, dat hij in 't midden laat of het een wonder moet heeten of niet. In zijn redebeleid is het een van de parallellen (vgl. 149) tusschen Paulus en Petrus (936-42). Van Troas naar Miléte, vs. 13—16. Na afloop van dit alles kan Paulus niet stil in de nauwe ruimte van een schip zitten. Hij moet wandelen, zes uur lang, dwars over de bergen van Troas naar Assos. Daar kon hij vanuit de prachtig hooggelegen stad in de straat tusschen. Lesbos en de kust het scheepje, dat ook Lucas aan boord had, zien 15 aan komen laveeren. 't Was een klein vaartuig, dat zij gehuurd hadden: anders had het niet van Paulus afgehangen om Ephese, zulk een belangrijke haven, voorbij te varen, 't Kan ook wezen, dat men te Troas had te kiezen tusschen twee, één kustvaarder en één, die door- 16 gaande lading voor Miléte had. Om haast te kunnen maken was een eigen gelegenheid echter wel verkieselijk en een klein schip, dat bij windstilte roeien kon, was daarvoor wel aangewezen. Paulus' afscheid van de leiders der Ephesische gemeente, vs. 17—38. Hier schemert wel Paulus' eigen taal en optreden door, al draagt ook deze toespraak het stempel van Lucas* woordkeus en stijl. 19 Paulus stelt zichzelf aan de „oudsten" van den kring (vgl. 1130, 1423) 21 ten voorbeeld (vgl. I Cor. 416, lil, Philipp. 130, 317, 49) als dienaar 22 van „ Jezus onzen Heer" (vgl. 1526). Hij is „gebonden door den Geest", 23 die hem naar Jeruzalem -voert, en hem inprent wat hem daar wacht 24 (vgl. 214.11, Rom. 1531-32). De „dienst, welke Jezus, de Heer, hem 25 zelf heeft toevertrouwd" gaat boven alles, ook boven 't verlangen om hun in dit leven nog in persoonlijken omgang tot zegen te mogen zijn. Vaak beweert men, dat Lucas hier duidehjk te kennen geeft, dat hij na Hd. 2831 alleen nog maar Paulus' veroordeehng en terechtstelling te vermelden had. Dat zou klemmend zijn, als hij vrij was geweest om deze woorden op Paulus'hppen te leggen of niet. Juist bij deze rede hebben wij echter te maken met het bizondere geval, dat hij zelf tegenwoordig is  Handelingen 20 :25. UITLEG. 135 Igeweest. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat de brieven aan Timótheüs en Titus terecht opgevat worden als getuigenissen van een hernieuwd bezoek van Paulus aan deze streken ha 't jaar 62! 20 Met den sterksten nadruk betuigt Paulus, dat hij het „gansche voornemen Gods hun heeft aangezegd". „Ik heb niets gespaard" is nl. een Grieksche uitdrukking voor: ,,ik heb met de meeste zorg alles gedaan". Hij vermaant hen, dat zij nu als comité voor de zaken der gemeente (oudsten = „bisschoppen", Hd. 1423, Philipp. li, I Tim. 3l vv., Titus 15 vv., vgl. I Clemens 42, 44, 47, 54, 57), aan wie door den heihgen Geest (niet door een stembus of door de „ambts"genade van een „superieur"!) de zorg voor deze kudde (geen scheiding van „bestuur" en „beheer"!) was toevertrouwd, een „wakend oog moeten houden", 29 allereerst op zichzelven. Hij kent den geest van Azië genoeg om 32 te weten, dat dwaalleeraars onvermijdehjk komen zullen (vgl. Gal. 17-9, 31-3.24-29, 51-15, 612-16, Philipp. 32, vgl. I Joh. 219) en om zich niet te kunnen ontveinzen, dat zij aanhangers zullen vinden (I Cor. 169) ook onder de zijnen. Dan spreekt Paulus nogmaals van „hen op te dragen aan den Heer" (vgl. 1423) en van „uw erfdeel bij allen, die geheihgd geworden zijn", d. w. z., die uit de aardsche, profane sfeer van de machten der duisternis en des doods overgeplaatst zijt in de 34 sfeer, waar Jezus het krachtcentrum van is als „Heer" boven alle machten. Evenals hij dat in zijn brieven doet (b.v. I Cor. 94-1 s, II Cor. 17-12, 1214-18) stelt hij zich ten voorbeeld. Wij zien hem zijn werkhanden opsteken: „deze handen hebben hun dienst gedaan" voor onzen nooddruft! Dat gaat dwars in tegen de Oostersche saamkbppehng 35 van „heiligheid" en luiheid of wereldontvluchting, dwars ook tegen 't „geestelijke" verwachten van 's Heeren komst in nietsdoen (I Thess. 29-12, 410-12, II Thess. 37-12) . Zijn schikkelijkheid voor de „zwakken" (vgl. I Cor. 89) brengt hij juist daarmede in verband. Zóó moeten zij in de toekomst (vgl. vs. 29—30) zich gedragen. Het woord des Heeren waarmede hij besluit, kennen wij niet uit de evangeliën, maar de 37 inhoud is bijna spreekwoordelijk (vgl. Jezus Sirach 431). Voor het z.g. „kussen", zie: Lc. 2249-52, p. 133, vgl. Rom. 1616, I Cor. I620, II Cor. 1312, I Thess. 526. Voor de heftigheid der aandoeningen, vgl. b.v. I Thess. 27.8.11.17-20, 36-9, Gal. 414.15.19, Philipp. 18, 21, 4i. 21 Paulus naar Tyrus, vs. 1—6. Welhcht wijst het oponthoud te Miléte 2 reeds op verwisseling van schip; te Patara, aan de Zuidkust van KleinAzië, was dit zeker het geval. Wat wij uit de Oudheid en uit de tegen- 3 woordige zeilvaart weten, klopt met Lucas' mededeehngen. 't Was een flink vaartuig, dat zij te Patdra kregen, want het houdt niet de 4 kust, maar steekt Westehjk van Cyprus over. 't Oponthoud van zeven losdagen gaf te Tyrus gelegenheid tot het vinden van geestverwanten. Hun waarschuwingen komen tot Paulus en de zijnen als uitingen  136 Handelingen 21 : 7. UITLEG. van den Geest en bevestigen, wat Lucas reeds vroeger deed uitkomen, dat Paulus niet onvoorzichtig of moedwillig zich in het hol van den leeuw is gaan wagen, doch onder drang van Boven. Paulus te Caesaréa, vs. 7—14. Was Paulus te Tyrus vreemdt te Ptolemaïs, weet hij, of iemand der zijnen, den weg en begroet men de broeders. Den volgenden dag gaat het naar Caesaréa en logeert Paulus bij Philippus (vgl. 65, 85.40). 't Was nu al jaren geleden, dat Philippus met Stéphanus een van het zevental „dienaren" was. Of hij sedert 840 te Caesaréa is gebleven en wat hij in die jaren heeft tot stand 9 gebracht, bericht Lucas helaas niet, maar als een der oudste predikers is zijn huis nog een middelpunt. Zijn vier dochters heeft hij niet uitgehuwelijkt, (vgl. I Cor. 7). In latere overleveringen wordt hij verward met den apostel Philippus. Ook komen zijn dochters met hem voor te Hiërapolis, dicht bij Colósse en Laodicaéa, in 't achterland van Ephese, waar hij „bisschop" zon geweest zijn. Ook dit zal wel een geval van verwisseling wezen bij gelijken naam. Voor het „profeteeren", d. w. z. onder inspiratie van den Geest verstaanbaar spreken, vgl. 217.18, 1127, 13l, 1532, 196. In Judaea en ook over 't algemeen in de Grieksche weréld buiten Klein-Azië en Syrië hield men de vrouw op 10 den achtergrond (I Cor. 1428). Paulus heeft bhjkbaar een voorspoedige reis gehad en kan zich ettelijke dagen oponthoud veroorloven. Tijdens dat verbhjf ontmoeten zij den „profeet" uit Judaea, van wien wij helaas ook weder niets meer weten dan wat 1128 vermeldt. Opmerkelijk 113 14 is, dat hij hiér opnieuw wordt ingeleid, als ware hij den lezer niet, reeds bekend. Met een symbolische handehng bevestigt bij weder wat Paulus te wachten staat. Toch laat Paulus zich niet verbidden, maar dwingt door zijn vastberadenheid ook zijn vrienden tot berusting in den wil des Heeren. Paulus te Jeruzalem, vs. 15—25. De muildieren werden bepakt en de vrienden, die hem bij Mnason introduceeren zouden, gaan mede. Er waren n.1. onbesnedenen onder Paulus' gezelschap. Dat was bedenkehjk. Paulus' taak eischte bovendien, dat hij goed geïntroduceerd zou zijn. Hij zal dus logeeren bij dezen „ouden discipel", die — immers zelf uit Cyprus afkomstig — wel geen bezwaar tegen Paulus' reisgenooten zou maken. Waar Mnason woonde, te Jeruzalem of ergens halverwege, en waar de kennismaking plaats had, te Caesaréa of in Mnasons woonplaats, bhjkt 18 eigenhjk niet. In allen gevalle moest men' echter tusschen Jeruzalem en Caesaréa minstens ééns overnachten. Te Jeruzalem werd Paulus èerst bij de „broeders" vriendelijk ontvangen: er waren bhjkbaar nog altijd 19 Hellenisten genoeg in de heihge stad. Den volgenden dag vindt in het hoofdkwartier van de broederschap (vgl. 1217) eene ontmoeting plaats met Jacobus en alle overige leidende persoonlijkheden. Van *t overhandigen der collecte — voor Paulus zoo belangrijk — gewaagt  rHandelingen 21 : 20. UITLEG. 137 20 Lucas eerst veel later (in 24i 7) en dan nog slechts in een zinspeling Men 21 looft God om de groote dingen, welke door Paulus geschied zijn.maar de situatie te Jeruzalem is bij eenjaar of tien geledenwelheel wat veranderd. IJver voor de „Wet" was meer en meer levensvoorwaarde en levenssfeer der broederschap geworden. Het milieu was veranderd: een individu als Fehx is gouverneur, 'tnationalisme wordt feller in reactie op Romeinsch onverstand. Nog slechts negen jaren en de Joodsche opstand barst uit 1 De broederschap zelf omvat thans ook een groot getal chauvinisten die zii nog met heeft verwerkt. Met deze moeilijke positie en de kwade ge24 ruchten, welke over hem gingen, moet Paulus rekening houden De omstandigheden eischen, dat hij met een openlijke daad toont, dat hij geen Joden tot ontrouw verleidt! Dat Jacobus en de zijnen de Oostersche tact en reserve zóóver vergeten, dat zij terstond met dit alles aan komen toont wel, hoe critiek de toestand was. De gulden pleister, welke Paulus meebracht, zou zelfs de aandacht slechts des te meer op hem vestigen 1 Nu kon men op populariteit rekenen — koning Herodes Agrippa I wiens verleden allesbehalve Joodsch-puriteinsch was, had het voorschrift ook al toegepast — als men voor armen, die een Naziraeaatsgelofte (Num. 63-8) hadden afgelegd, de kosten betaalde van het offer en van al wat verder samenhing met de plechtige afschering en verbranding van hun haar inden tempel. Zoo zou Paulus zelf een duidelijk getuigenis 1 25 geven van zlJ'n Jodendom en van zijnen eerbied voor ritus en ceremonieel. Hunnerzijds herinneren zij Paulus er nog aan, dat zij hun meegaandheid hadden getoond ten opzichte van de „heidenen, die het geloof hebben aangenomen". Dat was inderdaad iets, waarvan zij spreken mochten: een andere koers had hun het leven veel gemakkelijker gemaakti Toch is het wel eigenaardig, dat Lucas hierover zóó schrijft, alsof hij m Hd. 1520 Paulus niet als deelnemer aan het gebeurde had vermeld Wij vonden reeds veel van zulke gevallen (b.v. 2Ho) van slordigheid' • welke m' u ^wijzen, dat de schrijver niet de laatste hand aan zijn werk heeft kunnen leggen, terwijl hier en daar ook te rekenen is met aanvullinSen door latere afschrijvers. Paulus kon én wilde waarschijnlijk ook wel met anders dan dezen aangegeven weg inslaan. De tegenstrijdigheid tusschen deze soepelheid en de felle woorden tien jaar vroeger, b.v. Gal. 213-14, 52-4 is niet te vereffenen met een beroep op I Cor. 920. Lucas zegtduidelijk.dat Paulus wist, dat deze daad prïncipieele beteekenis moest hebben en als zoodanig voor de buitenwereld moest gelden. Wij kunnen daar als Westerlingen niet inkomen. Maar ook Joden, ook Farizeeërs, ook mannen als Paulus en Jacobus waren Levantynen, d.w.z. feller tegenstanders, maar tevens minder onbuigzame Imenschen dan wij. Wij Christenen des evangehes kennen geen afdingen op of overdragen van onze zedehjke verantwoordelijkheid. Niet alleen de uitwerking, maar zelfs het wezen van militaire en bovenal van hiërar-  138 Handelingen 21 : 26. UITLEG. chische discipline stuiten ons tegen de borst. Daar heeft immers de „superieur" die verantwoordelijkheid te dragen voor zijn „minderen"! Die „minderen" worden aldus zedehjk verminkt: voor een groot deel slechts levende werktuigen! Voor den Levantijn is nu kenmerkend, dat hij geneigd is om zulk een recht tot overdracht van verantwoordelijkheid niet alleen te erkennen, maar er zelfs ruim gebruik van te maken. Hij kan dat vaak in zulk een mate doen, dat hij niet aarzelt om in „de omstandigheden" een gebod der godheid te vinden, dat hem van alle verantwoordelijkheid ontslaat. Dat geeft hem dikwijls een schijn van onbetrouwbaarheid en onoprechtheid, welke echter niet naar onzen maatstaf mag beoordeeld worden.De verhouding van Oostersche volken tot het Europeesch gezag berust op zulke feiten. Wie „de omstandigheden" beheerscht, is de bhjkbaar door Allah gewilde regeerder. Wie ze niet meester bhjft, is een kafir, die in „heiligen oorlog" verdreven moet worden. Iets van deze mentaliteit is hier, ondanks de macht van het evangehe, ook aanwezig: het is welhcht een verschil in zielkundigen bouw tusschen West-Europa en de overige wereld. De „omstandigheden" waren hier echter werkelijk moeihjk: de gastheeren zelf en de hooge belangen, hun toevertrouwd, het compromis met Antiochië, dat alles hep gevaar als Paulus stijfhoofdig geweest was — zooals wij echter, gesteld dat wij het ooit zoover zouden hebben laten komen, stellig geweest zouden zijn. Bovendien was in polemische situaties (vgl. 1722) wat wij onoprechtheid noemen en wat tegenover een pubhek van onzen geest dat ook is, destijds iets anders. Men werd niet bedrogen, omdat men geen oprechtheid verwachtte. Ons Protestante geweten is buiten de Protestante werelden zeer zeker in de Oudheid slechts gebrekkig bekend. Voor ons is de werking van dat geweten n.1. een instinctieve zedehjke pijn, welke wij voelen als wij niet passen bij het ideale ik, dat wij moesten verwezenlijken. Die pijn waarschuwt reeds vóór de daad is begaan. Het antieke „geweten" — in 't Hebreeuwsch, Arameesch, Grieksch en Latijn bestaat er voor ons begrip zelfs geen woord — is wat anders. Het is iets lagers en iets minder-ontwikkelds, het is: „con-sciëntie" (syn-eidèsis) d.w.z. bewustzijn van, tegelijk weten van een misstap en van de wet, welke men daarmede overtreden heeft, 't Is niet zoozeer een intuïtieve als wel een intellectueele reactie. De „consciëntie'' veroordeelt niet allereerst ons karakter als geheel, maar allereerst die ééne daad. Menschen van dit lagere type meenen dan ook, dat men door meer te weten van wat goed is ook beter wordt! Zij overschatten het onderwijs en brengen opvoeding in de buurt van dressuur. Voor hen was en is dit welhcht niet zoo schadehjk. Voor ons is 't echter noodlottig. Een van de voornaamste oorzaken der Kerkhervorming ligt in het feit, dat deze Levantijnsche mentaliteit den Geest des Heeren in de Christenheid overwoekerd had. Doch om dit  Handelingen 21 : 26. UITLEG. 139 verhaal in zuiver licht te zien, moeten wij boven dit alles (dat alleen, omdat het niet algemeen beseft wordt, zooveel toehchting vereischte) rekenen met den voornaamsten factor in deze „omstandigheden". Beide partijen waren er n.1. van overtuigd, dat de komst des Heeren zéér aanstaande was. Dan verandert ook zelfs Paulus'principieele overtuiging (Gal. 324-25), dat de Wet slechts een Opvoedingsmiddel in Gods hand was, van kleur. Dan wordt stijfhoofdigheid een vooruitloopen op zijn oordeel. Dan wordt Paulus' toegeven in dezen nog iets beters dan gewone Oostersche plooibaarheid in de eischen der pohtieke situatie. Dan valt op zijn reis naar Jeruzalem „gebonden door den Geest" iets van het morgenrood van den dag der dagen! Welke Joodsche ziel zou niet in • de heihge stad de komst van den Messias hebben willen bijwonen en zelfs op een schaduw van waarschijnlijkheid zich daarheen machtig getrokken gevoelen? Lucas heeft Paulus wel beter begrepen dan de Luthersche geleerden, die wat vs. 25—26 verhaalt, voor onvereenigbaar met den brief aan de Galaten plegen te verklaren. Paulus te Jeruzalem gevangengenomen, vs. 27—40. Voor Lucas en Theóphilus zijn „de" zeven dagen wel evenmin een bekende termijn geweest als Voor ons (Num. 1613-20). Volgens den Talmud was de kortste duur van een Naziraeaatsgelofte 30 dagen. Van den duur eener „heiligings"-periode aan 't slot weten wij niet. Doch er is zoo 29 geweldig veel van 't levende Jodendom van vóór 70 verloren! De beschuldiging tegen Paulus toont, welk een ongunstigen indruk hij op chauvinistische Joden in Klein-Azië had gemaakt (vgl. 2019). Een proselytisme, dat niet aan de synagogen ten goede kwam, dat eene voorbijgaande, paedagogis'che beteekenis voor de heilige Wet, ja zelfs eene toekomstverwachting proclameerde, waarin geen aardsche Messias Jeruzalem verheffen zou boven Rome's puinhoopen, dat was verraad aan het heihge volk, de heihge zaak, de heihge plaats! De 30 opschudding in de stad staat voorop, al zal zij wel saamgevahen zijn met of gevolgd zijn op het sluiten van de tempelpoorten achter Paulus. Feestgetijden waren, vooral onder Fehx' schandelijk beheer, critieke 38 dagen voor 't Romeinsche garnizoen. Daarom was de wacht er nu zoo spoedig bij (Lc. 13l, Hd. 757 vv.). Men herinnerde zich nog levendig de (Messiaansche?) troebelen, welke een Jood uit Egypte had verwekt en was dus op zijn hoede. 22 Paulus' verdediging voor de Jeruzalemmers, vs. 1—21. Evenals te Athene laat men Paulus ook hier niet uitspreken, zoodra hij het afgodje, dat openbare meening heet, maar even durft aanraken. De heeren van de wetenschappelijke attitude te Athene waren op dat punt even weinig objectief als deze Joodsche massa. Paulus tracht hier door onzekerheid te verwekken kalmte te scheppen voor 't aanhooren van de hoofdzaak. Hij rekent erop, dat nog niet allen hem als  140 Handelingen 22 : 5. UITLEG. eenen renegaat beschouwen. Die menschen tracht hij nu te organiseeren tot tegenwicht van zijn woedende tegenstanders door nadruk te leggen op zijn afkomst uit Tarsus, op zijne opvoeding te Jeruzalem, op „zijne studie bij Gamahël, zijn Pharisaeërschap. 5 Dan gaat hij — te spoedig — over tot het verhaal van zijn actie tegen de broederschap en tot de ervaringen, welke hem gemaakt hadden tot wat hij thans was. Zoo verzuimde hij de gelegenheid om het hoofdpunt te weerleggen, dat het middel was, waardoor men de massa tegen hem had opgezweept, n.1., dat hij eenen onbesnedene in den tempel had gebracht ! Als verdedigingsrede is het begin dus in orde, maar de voortzetting ongelukkig. Paulus was te' zeer vervuld van hetgeen de ervaring van goddelijke leiding voor hem persoonlijk en ook voor die kringen beteekende, waar hij in deze tien jaren had verkeerd, om te gevoelen, dat dit alles een Jeruzalemsche massa thans niet meer kon imponeeren en tot kalmte brengen. Hij kent het klavier van de volksziel, zooals die nu geworden was, niet meer. Bij de Farizeeërs in den Raad (239) heeft hij met dit beroep op ervaringen van bovennatuurlijken aard straks nog wel succes, 't Volk was echter reeds verder gegaan, 't Is op weg naar den opstand. Legioenen van engelen zullen wel de eenige vizioenen meer geweest zijn, die hun aandacht konden boeien. Nog uit een ander oogpunt is deze rede van beteekenis. Zij kenmerkt Paulus en Lucas als menschen van den kleinen middenstand en als mannen van niet rasechte Grieksche beschaving. Immers hier wordt een vertrouwen op de redelijkheid en toegankelijkheid van een volksmassa aan den dag gelegd, dat typisch is voor den kleinen burgerman. Deze verbeeldt zich nl. — omdat hij altijd den zeer breeden kring van zijfis gehjken om zich heen ziet — nu ook het volk, speciaal een willekeurige volksmassa, te kennen! Zoo optimistisch waren de echte Grieken met hun eeuwenlange ervaring van allerlei democratie niet meer! Lucas laat Paulus hier te werk gaan als een'naief idealist, al treedt deze natuurlijk in 't begin nog „politiek" op. Eveneens verdient het aandacht hoezeer deze openheid contrasteert met de tactiek, waarvan hij Paulus tegenover een vergadering van intellectueelen (Hd. 17, 231.6) zich laat bedienen. Dan spant het en herinnert Paulus zich al de wetten van de antieke polemiek, van deze worstelkunde, waarbij vrijwel alles 3 geoorloofd was, mits men maar als overwinnaar uit het strijdperk kwam. Dat Paulus reeds als jongen naar Jeruzalem gekomen was, volgt nog niet uit wat hij hier zegt en evenmin is 't zeker, dat zijn ge- 5 trouwde zuster (2316) reeds toen daar woonde. Van de officieele wereld te Jeruzalem was Paulus niet bizonder op de hoogte, tenzij het hem met dit beroep op „den Hoogepriester" geen ernst was. Immers Cajaphaswas sedert door minstens zes anderen opgevolgd en in dit jaar 57 bekleedde Ananias, zoon van Nedabja (47—59) den zetel. Hij was een rijke vrek,  Handelingen. 22 : 5. UITLEG die bij het uitbreken van den opstand door het volk werd vermoord Cajaphas' opvolger en zwager Jonathan kon echter nog van Paulus getuigen. Hij was een man van gewicht, al zou Fehx hem weldra door de Sicariërs laten vermoorden. Gewezen hoogepriesters bleven echter den . w £Tï 46' 9U 2i' 1023' 223°- DoCh het beroep op Ananias en 6 het Sanhedrin geldt natuurlijk de informatie, welke hun archief kon geven. De Damascusepisode wordt hier aanvullend ('t was omstreeks den middag") en afwijkend verhaalt. Paulus* reisgenooten'hooren in 97 iets, maar zien niets. Hier is dat omgekeerd. In 2616 het derde -verhaal, geeft de Heer zelf een opdracht aan Paulus, hier en in 96 echter met. Zoo is er meer, dat ook Lucas' eerste lezers moet getroffen hebben. Vooral in 'tderde verhaal (2612-18) ziet men duidelijk 'tverschil tusschen een antiek geschiedschrijver en een van onzen tijd die gewend is om door archivarissen en andere historici nagerekend te worden of hij wel even nauwkeurig is in zijn mededeehngen als een notaris in zijn acten. De antieke geschiedschrijver beoogt artistieke natuurgetrouwheid. Hij is geen fotograaf, maar rekent — vaak te veel _ met de proporties en de werkintr van Pm w ;„ a;„ „„t,;ij_ • , .- - o —uis DLiiiiucnug oer ge- beurtenissen, welke hij zal projecteeren in de ziel van zijn lezers Paulus treedt in zijn brieven nooit in bizonderheden over dit feit dat toch het keerpunt in zijn leven is geweest. Daaraan kan men duidelijk zien hoe gebrekkig wij Paulus kennen uit de resten zijner correspondentie»' 14 Ook Anamas'naam wordt daar evenmin als in 2616 w. genoemd'Van de bedoelingen Gods met Paulus, spreekt Ananias hier echt Joodsch en echt menschelijk alsof zij lang te voren reeds waren beraamd Hier (en in 320 , 2616, vgl. Rom. li, Gal. lis) wordt daarvoor de term 17 „van tevoren aanwijzen" gebezigd, wat vooral in 2616 duidelijk slaat op t oogenblik der Christusyerschijning en niet op iets wat z g van eeuwigheid 'reeds geschied zou tijn.Voordenterm„denRechtvaardige" 19 vgl 314, 752, voor Paulus' vroegeren terugkeer naar en werkzaamheid te Jeruzalem, vgl. 926. Evenals Ananias en Cornélius brengt Paulus 21 tijdens dit vizioen zijn bezwaren te berde: hij had ter plaatse willen blijven werken als Jood onder de Joden, als bekeerd vervolger De Heer ee biedt hem echter uitdrukkelijk om tot de heidenwereld te gaan Toch heeftT>aulusvan32of33tot45voornamehjkte Tarsus vertoefd, waar hij m Hd. 930 aankomt en in Hd. II25 door Barnabas eerst te voorschijn wordt gehaald. Is II Cor. 122 w. in ± 54 geschreven, dan va£ dTtZ^TT'?^™" Mj daar Verhaalt' in * **** 40 °f 41 tijdens dit verblijf Paulus het zich soms voorwaarts drijven of terughouden door dergelijke ervaringen. Men ziet dit duidehjk in I Thess. 218 (vgh I Thess. 311), Hd. 134, 169 vv., minder evident zijn Gal 22 II Cor. 22 w., Hd. 166.7. In den ouderen (??) text van Hd 19 lezen we, „terwijl Paulus naar eigen voornemen naar Jeruzalem wildé  142 Handelingen 22 : 21. UITLEG. reizen, heette de Geest hem naar Asia terug te keeren" en in 203 „maar de Geest heette hem door Macedonië terug te keeren". Dat zijn echter, m. i., eer toevoegsels van afschrijvers dan overblijfsels van een eerste ontwerp van den schrijver. Paulus' beroep op zijn Romeinsch burgerrecht, vs. 22—29. De maatregelen, welke nu genomen worden, zijn teekenend. Schuldig of onschuldig, 't beste was steeds om maar buiten de handen van soldaten enpohtie te blijven door zich rustig te houden. Door hardhandigheid er den schrik' onder houden, was 't Romeinsche recept. Alleen voorde ± 7.000.000 .Romeinsche burgers" bestond wat meer zekerheid van recht, hoewel later en welhcht reeds toen verschillende gouverneurs, ondanks de lex Julia de vi het privilege hadden om in hoogste instantie overleven en dood zelfs van een Romeinsch burger te mogen beschikken. Op 25 dat feit slaat Paulus' vraag: „Hebt gij het recht?" De procurator van judaea bezat bhjkbaar niet zulke rechten, welke de positie van eenen Romeinschen burger besnoeien konden. Paulus wordt natuurhjk op zijn woord geloofd, want de „majesteit van het Romeinsche volk" strafte wie zich ten onrechte burger durfde noemen. De verantwoor- 28 delijke officier komt er dan ook dadehjk bij en legt zijn barschheid terstond af, zoodra de officieele vraag door Paulus bevestigend is beantwoord. Of hij reden had om zich juist in dit geval wegens een of andere informaliteit, welke hij begaan had, vriendelijk te toonen, kon' een mensch van dien tijd beter beoordeelen dan wij. 23 Paulus voor den Joodschen raad, vs. 30—2310. Het was voor Ananias en de overige Joodsche aristocraten en aanzienhjken reeds ergerhjk om op last van een Romeinsch officier te moeten bijeenkomen om tot diens genoegen de rol van een ondergeschikte commissie van onderzoek op zich te nemen! Wanneer Paulus dan — die zich ondanks zijn joodsche afkomst op zijn Romeinsch recht had beroepen en zich aldus buiten hun jurisdictie had gesteld!—hier in de heihge stad bovendien nog zelfs den schijn hunner hooge vergadering niet voldoende respecteert door niet eenmaal verlof tot spreken te vragen of met een 2 vleiende inleiding te beginnen (vgl. 48 , 72, 22l), laat Ananias hem 3 door zijn trawanten op hardhandige wijze het zwijgen opleggen. Paulus beroept zich nu op Lev. 19i5a. Welhcht heeft hij niet vermoed, dat thans de hoogepriester zelf inderdaad zoo maar opgecommandeerd kon worden om een dienst te bewijzen in de instructie van zijn zaak! Thans 5 regeerde echter een Felix, die het Joodsche gevoel volstrektnietspaarde. Den text uit Ex. 2228 citeert Paulus bij zijn verontschuldiging naar .6 't Hebreeuwsch (LXX : „oversten"). Gehjk hij aan dreigende mishandeling reeds eenmaal ontkomen was door beroep op zijn Romeinsch recht, bedient hij zich thans van zijn quahteit als Pharisaeër. In de Messiaansche hope en in de verwachting van de „opstanding" waren  Handelingen 23 : 6. UITLEG. 143 Christendom en Phariseesche leer na verwant. Er waren trouwens te Jeruzalem genoeg Pharisaeërs onder de Messiaansche broederschap Toch moet Paulus zeer wel geweten hebben, dat zijne overtuigingen aan deze menschen, als zij er nauwkeuriger kennis van kregen wel zeer weinig zou hebben behaagd en dat zij hèm zeker niet meer als Phansaeër zouden hebben erkend! Paulus bewandelt hier dus 7 . wel de kromme paden der antieke polemiek en toont zich een Levantijn.De twist, welke nu over deze principieele quaesties tusschen Pharisaeën en Sadducaeën uitbreekt, heeft tot uitwerking, dat Paulus' eigenhjke zaak op den achtergrond raakt en dat tevens ook de belangen U der Messiaansche broederschap niet in het gedrang komen.Het hof gaat er zich nl. warm over maken of godsopenbaringen door middel van een geest of een engel" nog heden voorkomen kunnen. Zulke openbaringen konden n.1. veel verklaren wat met den letter der Wet op 't eerste gezicht met te vereenigen was (vgl. b.v. Richt. 1313-29 II Sam 10 2416-25 Jer. 35, Ez. 412-u, 97). Paulus zelf wordt handtastelijk in het debat over deze brandende quaestie gemengd en de officier, wien het te kras wordt, laat hem weghalen. Paulus' vizioen te Jeruzalem in de kazerne, vs. 11. Twee of drie gewichtige stappen had Paulus zich nu genoodzaakt gezien te doen- met de Naziraeërs in den tempel te verkeeren, zich te beroepen op zijn Romeinsch recht, zich en de belangen der broederschap te dekken door zich Phansaeër te noemen. Thans zit hij, ónder Fehx' oppergezag in Romeinsche bewaring, met Asiatische Joden als vijanden! Hoe hcht kon nu niet een valsche aanklacht van politieke kleur, zooals die te Saloiuki dreigde, aanleiding worden tot maanden- en jarenlang oponthoud! Hij is nu reeds bijna een zestiger en hij had, nog enkele maanden geleden, met een langen brief zijn komst te Rome en plannen voor verder werk voorbereid. Wèl had hij de vertroosting van noode welke hem nu te beurt viel. Uit de vermelding van Rome in dit vers volgt wel, dat het Lucas' bedoeling was om dit onderdeel van zijn werk met een getuigen" van Paulus als gevangene te Rome af te sluiten. Dat hij geen stof had of verwachtte te zullen hebben voor verdere afronding (vgl ls 9i5 2221) volgt daaruit nog niet. Een complot tegen Paulus' leven verijdeld, vs. 12—22 Van derge lijke pogingen vernamen wij reeds meer. Denkehjk waren dit wel voornamelijk Asiatische Joden, die van Paulus' optreden ook in de 5 toekomst nadeel voor hunne synagogen vreesden. Bij de Sadduceesche leidmg der Joodsche zaken konden zij voor zulk een nationaal belang op gehoor rekenen. Zelfs Fehx, de gouverneur, wist zich van ' sluipmoord te bedienen; allicht konden ettelijke aristocraten geen bezwaar hebben om in een belangrijke zaak de „omstandigheden"  144 Handelingen 23 : 16. UITLEG. 16 een weinig ten gunste van een politieke wenschelijkheid te schikken. Van Paulus' zuster of verdere famihe hooren wij nergens elders, maar dat zijn neef iets van de zaak vernam, wijst er wel op, dat 't complot 19 onder Klein-Aziatische Joden werd gesmeed. Iemand, die een boodschap van een Romeinsch burger aan den commandant over te brengen 21 had, kon bij dezen op eenige belangstelling rekenen, al was het maareen jood. Aardig is ook de Joodsche vrijmoedigheid en bijna Romeinsche kortheid, waarmee de jonge man zich van zijn taak weet te kwijten. Paulus naar Caesaréa overgebracht, vs. 23—35. Dat dit transport als zoo talrijk voorgesteld wordt, wekt terecht verwondering. Paulus was echter een Romeinsch burger. De opschudding tot in hooge kringen en 'tcomplot tegenhem verhoogden natuurhjk in de oogen van den officier 24 zijn belangrijkheid. In den ouderen (?) text leest men van 300 man (100 cavalerie en 200 infanterie). Hier zijn 't 370. Men leest daar ook, dat „hij vreesde, dat de Joden hem zouden kunnen ontvoeren en dooden en hij naderhand de schuld zou krijgen alsof hij omgekocht was". De Romeinen waren zuinig op hun manschappen, maar hoeveel dekking men tot intimidatie van de benden van roovers en sicariërs — Palestijnsche kwaadwilligen, fanatici, die tot alles in staat waren — destijds, in Fehx' laatste jaren, tijdens een feesttijd noodig had, konden Lucas' lezersdestijds wel even weinig beoordeelen als wij. Met Grieksche cijfers zijn echter in de handschriften vaak vergissingen voorgekomen! -30 De brief van Claudius Lysias is goed in den officieelen stijl en zou, wat dat betreft, een afschrift kunnen zijn. Waarschijnhjk is -dat na- 32 tuurlijk niet. Antipatris was de grens van het Joodsche land. Wat 35 hier en verder van Felix' vragen wordt vermeld, is 't gewone officieele verhoor. Bizondere overlevering daaromtrent behoefde Lucas niet te bezitten, zelfs niet voor 't feit, dat Paulus' „in bewaring" kwam in 't vroegere paleis („praetorium" = paleis, groote patriciërswoning of buitenverblijf van vorstelijken omvang) van Herodes, waar de gouverneur van Judaea resideerde. 24 De aanklacht voor Felix, vs. 1—9. Felix, die een gewezen hofslaaf was, „oefende" — volgens Tacitus — „met de wreedste willekeur de koninkhjke macht met een slavenziel uit". Een gewezen collega van Ananias, n.1. Jónathan, het hij b.v. een groot jaar later vermoorden. Hij zal dan ook wel wonderlijk geglimlacht hebben, toen deze 3 heeren hem bij monde van hun advocaat Tertullus, kwamen verzekeren dat men in Judaea onder „zijn voorzienig beleid" zoo „grooten vrede" genoot. De jaren 52—59 kenmerkten zich juist door het omgekeerde! 4 Hun „dankbaarheid" was dan ook zoo groot, dat Felix zijn terugroeping te danken had aan klachten over zijn optreden tegen de Joden te Caesaréa. Alleen door den invloed van zijn broeder Pallas, Nero's 6 gunstehng, ontkwam hij aan een veroordeehng. De aanklacht was  Handelingen 24 : 6. UITLEG. 145 listig genoeg: 't moest voor Felix aangenaam zijn om voor de troebelen, welke zijn gewetenloos bewind verwekte, een zondebok te vinden in die Messiaansche „partij der Nazoraeën". Dat kon hij te Rome aannemelijk maken en de officieele Joodsche deskundigen zouden het zeker niet tegengesproken hebben! De naam Nazoraeën, vgl. 37,'had ook een insinueerenden klank: was Gahlaéa niet het broeinest (vgl. Lc. 615 Hd. 218) der „sicariërs", van die kwaadwilligen, die, zelfs • met sluipmoord het heihge Romeinsche gezag dorsten aan- Ëranden? Tertüllus was een handig advocaat: 't punt, dat Fehx het minst interesseeren zou, stelde hij achteraan, maar gaf het toch nog -zooveel verband met het voorafgaande, dat het voordeel beloofde. Tempelontheihging was ook voor een Romein wel iets. We weten b.v. uit een der vele papyrussen, die in Egypte opgedolven zijn, van een proces; waarbij een Romeinsch departement zich inhet met 't feit, dat een priester in een provinciestadje zich veroorloofd had om wollen gewaden en lang haar te dragen in plaats van linnen kleeding en een gladgeschoren hoofd! Een tempelontheihging te Jeruzalem was echter een zaak van erkende politieke beteekenis. Te Constantinopel vindt men nog in een museum een van de steenen, die destijds in den tempel een ieder waarschuwden, dat het Romeinsche gezag met den dood zou straffen eiken niet-Jood, die zich vermat een voet te zetten binnen 8 de grenzen van het heihge tempelterrein. Perfide is ook het schijnbaar vertrouwen, waarmede Tertullus verzekert, dat de aangeklaagde zelf „omtrent al deze dingen" aan Felix het materiaal, dat hem bezwaart, in handen zal geven. Ja, als Felix gewild had, zou hij Paulus wel eenige woorden hebben kunnen ontlokken, welke tot constructie 9 van een uiterst lastige zaak tegen hem dienst konden doen. Maar, al deden de „Joden het hunne erbij", Fehx had een geweldigen hekel aan de Joden, niet 't minst aan Ananias. Zijn huwehjk met Drusilla, een Jodin, was naar de Joodsche wet, echtbreuk en Judaea was een lastige, voor iemands carrière gevaarlijke, en vooral ook een weinig voordeehge gouverneurspost. Paulus' verdediging voor Felix, vs. 10—22. Paulus' verdedigingsrede onderscheidt zich door de zakelijkheid, waarmede de feiten, 15 die van belang waren, voorop gesteld worden. Zij verijdelt dé verdachtmaking op Messiaansch terrein, door die naar Ananias en de zijnen terug te kaatsen: hier is geen politiek gevaar van eenigen aard aanwezig, dat niet ook bij hen gevonden wordt. Als 16 Israëheten bouwen wij allen deze verwachting op God, dat er in „de 17 toekomst eene opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal wezen". Zijn komst op Fehx'gebied motiveert Paulus met die reden, welke aan Romeinsche gouverneurs welbekend was, n.1. het bewijzen 21 van weldaden aan het Joodsche volk, terwijl hij tenslotte de uitwerking db zwaan, Tekst en Uitleg, Handelingen. 10  146 Handelingen 24 : 21. UITLEG. van de gansche manoeuvre zijner tegenpartij verlamt door erop te wijzen, dat de voornaamste getuigen niet verschenen waren. Paulus' rede was eenen Romein waardig en het vertrouwen in Romeinsche procesvoering en in den rechter zelf, dat hij toont door geen uitstel te vreezen, moet een goeden indruk gemaakt hebben. Immers juist 't voorbrengen van de getuigen was in zijn geval iets wat tot veel uitstel leiden kon. Tenslotte vermeldt hij ook de instructie ten overstaan van het Sanhedrin. Dat was een uitnoodiging aan Felix om de gansche zaak te behandelen op de wijze van Gallio (Hd. 1812-17). Felix' behoefte aan geld werd echter, volgens vs. 24—25, de aanleiding dat het anders liep. Paulus' verblijf te Caesaréa, vs. 82—27. Drusüla, een Jodin, was Felix' tweede vrouw, destijds ruim 16 jaar oud. Zij had haar man, koning Aziez van E'mesa voor Felix in den steek gelaten. Volgens den ouderen (?) text zou Drusilla aan Felix gevraagd hebben om Paulus eens te zien 25 en te hooren spreken. Paulus' prediking was echter niet geschikt voor de atmosfeer, waarin Felix met zijn vrouw leefde. Ook deze vrijzinnige rabbi sprak immers van „gerechtigheid en zelfbeheersching en een 26 oordeel in de toekomst"! Geld kon Felix altijd gebruiken, maar vooral nu er een Joodsche actie te Rome tegen hem dreigde. Na den termijn van „een dubbeljaar" (vgl. 2830) had hij Paulus bij ontstentenis van verdere getuigen waarschijnhjk moeten vrij laten. Hij had er thans echter groot belang bij „om den Joden een gunst te bewijzen" of om, doordat bij Paulus niet vrij het, tenminste dit te bereiken, dat men hem niet bovendien nog aanklagen zou wegens het loslaten van een uit politiek oogpunt verdacht persoon. Dat zou zijn positie, ook al was zulk een beschuldiging pure laster, nog meer hebben verzwakt: het kon de druppel worden, die den emmer deed overloopen. 25 Paulus voor Festus, vs. 1—12. Festus kwam in 't jaar 59. Dat Paulus door Felix niet was vrij gelaten, maakte hem natuurlijk meer verdacht. De Joden grijpen dit voordeel aan om de zaak bij