MALMBERG'S PAEDAGOGISCHE felBLIOTHEEK iffc DOOR ft F BECX, Pr. gg| C. O. jyiALMBERO VHERIQQENÏiOSipH H AftfWERPEN ZELFOPVOEDING MALMBERG'S PAEDAGOGISCHE BIBLIOTHEEK onder leiding van O. LAMERS, S. J. en P. VAN LUIJK, S. J. DEEL X. L. C. O. MALMBERG 's-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN ZELFOPVOEDING DOOR W. F. BECX, Pr. „Vecht met uw wil, Want koning Wil is vechtend slechts een Koning." (A. Laudy: De Paradijsvloek.) L C. O. MALMBERG 's-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN. 1922 NIHIL OBSTAT. Fr. LINUS ZUIDGEEST, O. F. M., Libr. Censor. Neomaoi, die 27 Februarii 1922. EVULOETUR. J. POMPEN, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 25*Februarii 1922. VOORWOORD. Dit werkje, in hoofdzaak samengesteld uit een serie artikelen geplaatst in het Tijdschrift voor R. K. Ouders en Opvoeders, is op de eerste plaats bestemd voor ontwikkelde jongelieden die hun opvoeding zelf willen voltooien ; verder voor allen, die, op welken leeftijd ook, aan eigen volmaking willen arbeiden ; en eindelijk voor opvoeders der jeugd om bij hun pupillen de eigen activiteit in de opvoeding te bevorderen. Eigenlijke paedagogie of kinderopvoeding is dus niet het hoofddoel en komt daarom slechts terloops ter sprake. De bedoeling is meer het antwoord te geven aan den zelfbewust vragenden geest: Wie ben ik ? Waartoe ben ik op aarde ? Hoe bereik ik het zekerste en het volmaaktste mijn levensdoel ?.. Hoe meer ik bij het schrijven van bovengenoemde artikelen andere schrijvers over opvoeding en zelfvolmaking raadpleegde, des te meer kwam ik tot de overtuiging, dat er eigenlijk geen zakelijker en duidelijker werkje over zelfopvoeding bestaat dan de katechismus! Ja, dat is de opvoedingsleer, evenals hij ook is de maatschappijleer of sociologie. Dit „kinderboekje" is zoozeer de kern daarvan, dat alles wat daarvan afleidt en in andere richting voert, als Ersatz en minderwaardig surrogaat moet worden afgewezen. Daarom zij ook aan meer ontwikkelden en ouderen dit boekje op de eerste plaats aanbevolen. Wijl echter dit vragenboekje door velen niet genoeg gewaardeerd wordt en er toch zooveel gevorscht wordt naar het zieleleven in verband met bovengestelde levensvragen, waardoor menigeen een raadsel blijft voor zich zelf, — wijl er zoovele verkeerde begrippen en methoden over onze levensrichting worden verbreid, en het opvoeding en beschaving heet het sterfelijk lichaam te cultiveeren met voorbijzien der onsterfelijke ziel, — wijl anderen willen voortbouwen op den grond van den katechismus en meer uitgebreid en beredeneerd willen weten waar 's menschen bestemming ligt, langs welken weg hij zijn geluk en levensdoel zal bereiken en welke middelen hem daarvoor ten dienste staan, willen wij met dit werkje een bijdrage verleenen tot de literatuur over dit punt. VI Het is in drieën verdeeld: in het eerste deel worden besproken de bronnen en motieven van verschillenden aard tot vreugde en opgewektheid, die zoo noodig zijn voor allen vooruitgang en die toch meer en meer ontbreken in de moderne zelf-cultuur. In het tweede worden behandeld de psychologische of z.g. ethische middelen tot vorming van zich zeiven. Ofschoon deze natuurlijke middelen in de praktijk niet te scheiden zijn van de bovennatuurlijke en ze elkander wederkeerig ióó doordringen en aanvullen dat ze zelfs in de bespreking niet geheel gescheiden kunnen worden, wijl sommige deels van natuurlijken, deels van bovennatuurlijken aard zijn, heb ik toch voor de ordelijkheid en duidelijkheid opgezet in het tweede deel hoofdzakelijk en expres de psychologische of natuurlijke middelen te behandelen, terwijl het derde deel hoofdzakelijk en expres gewijd is aan de bovennatuurlijke middelen of de opvoedende kracht van den godsdienst. Mijn voornaamste leidsman is geweest St. Thomas van Aqufne. Verder heb ik het beste wat ik bij anderen vond en voor mijn doel geschikt achtte, mede benuttigd; en zoo hoop ik door dit werkje iets bij te dragen, niet hoofdzakelijk om iemand iets te leeren wat hij niet wist, maar om hem te maken tot iemand dien hij niet was, door hem te brengen tot zelfopvoeding. W. F. B. INHOUD. Voorwoord bladz. V Eerste Deel: Diverse vreugdebronnen. I. Inleiding ' 1 II. Levensblijheid 6 III. De arbeid .' 12 IV. Sport, spel en kunst 16 V. De natuur 25 VI. Het familieleven 30 VII. Verzorging des lichaams 34 Tweede Deel: Psychologische middelen. I. Het zieleleven 46 II. Verstandsontwikkeling 51 III. Het begeervermogen 55 IV. Verstand en vrije wil 59 V. Vorming van den wil 66 VI. De phantasie of verbeelding 87 VII. Gevoel en gemoed 91 VIII. Hoogere gevoelens 100 IX. Zelfstandigheid 108 Derde deel: Paedagogie van den Godsdienst. I. De katholieke opvoedkunde 115 II. Het geloofsleven 119 III. Het gebed 132 IV. De andere genademiddelen 139 V. De geboden en raden 144 VI. Maria en de gemeenschap der heiligen 149 VII. De navolging van Christus 154 VIII. De voleinding 160 Register 164 EERSTE DEEL. DIVERSE VREUGDEBRONNEN. I. INLEIDING. Wanneer wij gaan spreken over zelfopvoeding of ontwikkeling, dan bedoelen wij daarmede de gezamenlijke en harmonische oefening en vorming van alle krachten van het menschelijk samenstel, zoowel van ziel als van lichaam. En omdat de mensch een hoogere, een bovennatuurlijke bestemming heeft en om deze te bereiken bovennatuurlijke middelen moet aanwenden, worden in deze verhandeling ook die bovennatuurlijke middelen besproken. Beide toch, natuurlijke en bovennatuurlijke, moeten hand aan hand den mensch heenleiden naar zijn geluk, zoowel voor dit leven, als voor het andere. Opvallend en treffend is overigens de overeenstemming die er bestaat tusschen de goed begrepen natuurlijke wilsvorming en de in christelijken geest beoefende zelfopvoeding, tusschen psychologie en godsdienst, tusschen „training" x) en ascese 2). Zoo is de vraag, welke het doel en de beste methode van wilsvorming en opvoeding zijn, er niet eene, die enkel zielzorgers, ouders en onderwijzers aangaat, doch die waarde heeft voor iedereen, wien iets gelegen is aan de behandeling van andere menschen en wien het ernst is met de ontwikkeling en volmaking van eigen persoonlijkheid. Die ontwikkeling of opvoeding toch moet leiden tot heerschappij van den geest over het lichaam, naar een levensideaal van offervaardigheid en naar de overtuiging, dat de dood slechts te beschouwen is als de avond na volbrachten arbeid; ja dat ons leven hier op aarde slechts eene jeugd is, waarin wij moeten leeren en ons bekwamen voor het leven zonder einde aan gene zijde van het graf. Zoo blijft het voor ons allen waar: Non scholae sed vitae discimus: wij leeren niet voor de school maar voor het leven, niet slechts voor dit, maar ook voor het andere leven. Hoe oud iemand dan ook wordt, immer leert de Kerk hem opzien en bidden „tot God die zijne jeugd J) Oefening, africhting. 2) Christelijke (Jeugdoefening. Zelfopvoeding 1 2 verblijdt" i) of tot den God zijner levenslang jubelende jonkheid Immer moeten wij voortgaan met onze zelfopvoeding of volmaking en niet afgewerkt is onze taak vóór het einde onzer aardsche loopbaan, wanneer God zelf ons het examen zal afnamen. Alwie dan de waarde van het leven beschouwt in het licht der eeuwigheid, zal eene opvoeding wenschen tot godsdienst d i tot een overtuigd en zelfbewust christelijk leven. Bij de opvoeding der ziel zal hij niet tevreden zijn met de ontwikkeling van een of meer afzonderlijke zielsvermogens, maar naast en door het aanleeren van kennis zal hij streven naar vorming van het hart, naar volmaking van den wil, naar opvoeding tot rijpe persoonlijkheid. Zoo moeten wij streven naar die ware vorming, welke de twee voornaamste vermogens der ziel, verstand en wil gelijktijdig en gelijkmatig oefent en volmaakt. Hierbij moeten wij echter reeds nu opmerken, dat willen niet zoo'n eenvoudige zaak is, als men dikwijls meent. Niet iedereen, die iets gaarne zou willen, kan ook willen, en wil ook willen. Ook willen moet geleerd worden. Zoo zegt Dr. W. Bergmann in zijn voortreffelijk boek over de genezing van nerveuze ziekten *): „Elk begin is moeilijk. Elke herhaling verlicht het werk voor den volgenden keer. Ook voor het willen geldt de wet van het oefenen. Zonder oefening komt geen talent, zelfs geen genie tot volkomen ontwikkeling. Het is dus volstrekt geen contradictie, dat wil wordt vereischt om den wil te oefenen. Evenals men het schrijven slechts leert door zich in het schrijven te oefenen, het spreken door zich le oefenen in het spreken, zoo kan men ook het willen slechts leeren, door zich in het willen te oefenen." Hoe weinig menschen denken echter daaraan, ja hebben er zelfs geen flauw besef van! Zij zeggen en denken: Als ik wilde, zou ik dit ook wel kunnen, maar zij zien niet in, dat hun wilskracht daarvoor te zwak is, dat zij niet kunnen willen. Ziedaar een groote zelfmisleiding en wederom oorzaak van wilszwakte. Wij stellen ons dan voor in deze verhandeling dit punt vooral nader uiteen te zetten, de oorzaken op te sporen en de beweegredenen en middelen aan te geven om die wilszwakte te genezen, zoowel bij ons zeiven als in de opvoeding van anderen. 9 Ps. 42, 4. ») Vert. Dr. J. J. P. Hilbers, p. 158. 3 Dit punt dringt des te meer, omdat in de moderne opvoeding de ontwikkeling van den wil grootendeels verdrongen wordt door de zucht tot veel weten. Reeds Da Costa zong van zijn tijd: ,,De wereld onzes tijds, met weten ingenomen, Zooals geen vroegere ooit, zuigt in haar dorst, bij stroomen De vrucht der drukpers in, die gistend tot ons komt En hoofd en hart om strijd of prikkelt of verstompt." — Wat zou de man wel zeggen van den ontwikkelenden invloed, die heet uit te gaan van de moderne romans, theaters, bioscopen ? enz. — Van den wijsgeer Balmes is het woord: „De nos jours on congoit davantage, mais on mürit moins; ce que V intelligente gagne en étendue, elle le perd en profondeur:" In onzen tijd is de kennis uitgebreider, maar minder diep, minder rijp ; wat zij wint in uitbreiding, verliest ze in diepte. Het is zooals „De Maasbode" schreef1): „Er gaat tegenwoordig door de wereld een zucht naar weten, vooral naar veel weten ; gelijk men postzegels verzamelt of oude munten, zoo verzamelt men tegenwoordig wetenschappen. Men noemt dat ontwikkeling De moderne ontwikkeling heeft zeker haar bedenkelijken kant. Door al dat opgepropte weten toonen onze hersens hunne elasticiteit; maar men weet, elastiek, als men het uitrekt wordt hoe langer hoe dunner. Zoo ook met de kennis ; de kennis wordt o, zoo breed, maar o, zoo dun. De moderne ontwikkeling werkt slechts in de breedte, maar niet in de diepte. Het moderne intellect gaat groot op zijn breeden blik, maar 't krijgt een duizeling als 't eens waagt te schouwen in de diepte van de groote vragen, die eigenlijk toch het leven beheerschen. Het moderne weten ziet niet diep, het kan slechts zien in de breedte, over de vlakte en daarom is het zoo oppervlakkig. En toch is niets verderfelijker dan oppervlakkigheid in ons kennen. Oppervlakkigheid in geloofskennis voort tot onkunde, en deze onkunde ontneemt ons de waardeering voor wat het hoogste is in ons leven, zij maakt ons er onverschillig voor en onverschilligheid is de naaste weg tot trouweloos plichtsverzuim". Daarbij moeten wij wel in het oog houden, dat kennis alléén, al ware het dan ook degelijke, niet het eenig noodige, zelfs niet het !) 28 Februari 1914. 4 voornaamste gedeelte der opvoeding is. Doen is voornamer dan weten Een goed gevormde wilskracht werkt doorgaans meer uit dan groote kennis. Al had de opvoeding niets anders uitgewerkt, dan het vormen van den wil, dan was zij niet vruchteloos geweest, ja dan was haar hoofddoel bereikt. Wij weten allen heel goed, wat wij te doen en te laten hebben, maar weten en willen is twee. Een mensch wiens verstand goed gevuld, maar wiens wil ledig gelaten is, is eigenlijk een geestelijk misvormde, een monster, gelijk aan die Duitsche beroemdheid, waarvan de vader zeide : „Mijn jongen heeft twee koppen maar geen hart". Al heeft zulk een persoon nog zoo veel verstand' hij blijft een gebrekkige, niet in staat om op eigen beenen het leven door te gaan. Een ander euvel der moderne opvoeding, dat met het eerste gepaard gaat, is de uitbanning of verwaarloozing van den godsdienst uit geheel het pedagogisch stelsel. Er bestaan tal van boeken en geschriften over de wilsvorming en zelfopvoeding ; zoowel van ongeloovige als van geloovige zijde, zoowel in den ouden tijd als in latere eeuwen vond deze kwestie veel belangstelling. Ascetische en mystieke litteratuur, paedagogie en natuurlijke zedenleer, alles draagt het zijne bij om een volledig antwoord te geven. Onder het velé oude halen wij slechts enkele diepzinnige leefregels aan van Epictetes, een Stoïcijnsch wijsgeer der eerste eeuw, geboren te Hieropolis in Phrygië. Het „Handboek van Epictetes", dat eene samenvatting is van de geheele Stoïcijnsche leer2), geeft de volgende behartigenswaardige wenken: „Bij alles wat uwe ziel verheugt of u eenig voordeel belooft of wat gij liefhebt, vergeet niet, u zelf te zeggen, wat het eigenlijk in zich is! Niet de dingen zelve verontrusten 2 wPI.V^i0MeSCh'e-r SJ-: Leitgedanken Katholischer Erziehung, p. 54, 55 a) Welke leer overigens eene heidensche dwaalleer is. De Stoïcijnen volgelingen van Zeno, beweerden, dat het hoogste goed bestondin gêvoëKèid • de mensch moet vo lgens hen vrij van driften en ongevoelig voor vreugdendroefwnrrtfIJ"'omdat al'eS di0orJeen eeuwiS> onveranderlijk fitum (noodffi gereS w 1 7egen-0/e1hen stonden de Epicuristen, volge ingen van Epicuruf d*! n het andere uiterste vervielen en hun hoogste goed stelden in het wnot en alle begeerl.jkheden des vleesches, terwijl zij het andere leven loóchendf^en h^Vbestaan der wereld aan toevalligheden toeschreven. De Stoïcijnsche lee trachtteden ~ch <* b"ngen tot het rustig en onverschillig verdragenvan onveSdeliS zaken ; zi streefde er naar de rampen van het leven te ontkennen en m™ mach! tige geestkracht te verachten. Het Christendom daarentegen erkend^°VllTnden tShZlït T V0lle werkelijkheid, doch schenkt daarbij de noodige kracht ah Anle^^f0rFlak' dat ze draSeIiik en waardevol maakt Vgf Beelen • Act. Apost. XVII18 Sqq. — Ned. KM. Stemm. 1919 p. 296—297 ' 5 dikwijls den mensch, maar de beoordeeling van die dingen. Leg er u dus op föe, iédere onaangename gedachte voortaan tegemoet te gaan door te zeggen : Gij zijt niet dat, wat gij schijnt te zijn : gij zijt inbeelding l — Alles wat men algemeen voor vreeselijk houdt, stel u dat dagelijks voor oogen, vooral echter den dood. Dan zult gij nooit op iets laags zinnen of ongeregeld naar iets begeeren. — Wat gij u voorgenomen hebt, houd daaraan vast als aan een wet, die u ten strengste verplicht. — Stel u bij uw doen en laten een vast ideaal voor oogen, naar hetwelk gij steeds handelt, hetzij gij alleen, hetzij gij onder menschen zijt!" Bekend is een tegenwoordige richting of school, die er van uitgaat, dat gevoelens, woorden en gebaren in psychologisch verband staan. De te volgen methode bestaat daarin, dat men bij het fixeeren zijner oplettendheid op het na te streven doel, den gewenschten toestand als reeds bereikt zich eerst in gedachten voorstelt en dan in woorden (zacht, halfluid en hardop) herhaalde malen zich zelf voorzegt, zijn gemoed- tot een gevoel van vreugde stemt over de voorstelling van den als bereikt voorgestelden toestand en eindelijk zijne gedragingen in gebaren en handelingen zóó inricht, alsof men zich reeds in dien toestand bevond, welken men wenschte te bereiken. Dagelijks zijn zulke oefeningen 's morgens na het ontwaken en 's avonds vóór men inslaapt te verrichten en bovendien in den loop van den dag bij alle gelegenheden, dat de wil aansporing noodig heeftx) In andere kringen schenkt men bijzondere aandacht aan ademoefeningen, niet zoozeer ómdat het stelselmatig diepademen zeer bevorderlijk is voor de gezondheid, maar vooral, wijl het ademhalen onder de physiologische processen juist datgene is, hetwelk zich het gemakkelijkst door den wil laat beïnvloeden en omdat men langs den weg der langzame beheersching van den adem tot eene beheersching der zenuwen en der lichaamsbewegingen kan komen. Naast deze oefeningen die ten doel hebben het ademhalen, de meest spontane beweging des lichaams, in bewuste wilswerking om te zetten en zoo den wil zelf te versterken, worden nog oefeningen, welke de beperking en de regeling van den voedseltoevoer, zoowel in kwantiteit als in kwaliteit der spijzen, nastreven, dus vastenkuren, zeer op prijs gesteld. a) Pr. Dr. M. Faszbender: Wollen eine königliche Kunst, p. 8,10. — Zie tweede deel V. 2) Faszbender, Ibid. p. 12. 6 Dat alles heeft dus ten doel: zelfbeheersching, meesterschap over zich zelve. De verschillende stelsels en regels, tot nu toe besproken, geven wij alleen, om daardoor aan te toonen hoe algemeen de overtuiging is, dat de wil den mensch moet beheerschen en dat 's menschen waarde bepaald wordt door den wil. Niet om ons lichaam, niet om ons verstand, maar om onzen wil zijn wij goed of slecht. Kort en bondig zegt de H. Augustinus : „Homines sunt voluntates" : In den wil ligt de waarde van den mensch. De moderne paedagogie berust bijna uitsluitend op het stelsel van vrijheid en onafhankelijkheid. Daartoe lichamelijke arbeid, vooral veldarbeid tot ontwikkeling der physieke krachten, kampeeren in tenten en marschen maken, wedstrijden in allerlei sport, paardrijden, turnen, zwemmen, gymnastiek en al wat dies meer zij; dat alles' moet dienen om den jongen mensch te harden en lichamelijk geschikt maken om zijne taak als lid van den staat of als internationaal burger te kunnen volbrengen. Geestelijk behoort hij zich daarbij te oefenen in de philanthropie, in de dierenbescherming, in de geheelonthouding, in het vegetarisme, in hoffelijkheid en vormelijkheid tegenover iedereen en alles: tegenover misdaad en dwaling evengoed als jLegens deugd en waarheid. Let verder eens op, hoe die menschen vaak/vasthouden] 1 met overdrijving en stijfhoofdigheid vasthouden, aan kleinigheden hun ambt betreffende, terwijl ze de groote geboden b. v. van rechtvaardigheid en naastenliefde, van kuischheid vooral, over het hoofd zien. Geheel het stelsel berust dan ook op een godsdienstlooze levensbeschouwing; en daarom zal het, ondanks de goede bedoelingen van sommige dier heelmeesters, nooit in staat zijn de wonden van onzen tijd te genezen, daar zij alle het gevolg zijn van het verval van het geloofsleven. Niet, dat alles wat zij verkondigen, te verwerpen is, integendeel wij zullen wel gelegenheid vinden het goede dat zij bieden, hier en daar te vermelden ; maar dit mag wel vast gezegd worden, dat het nieuwe slechts in zooverre goed is, als het zich aanpast aan het oude en overeenstemt met de beproefde opvoedingsmethode der katholieke Kerk. II. LEVENSBLIJHEID. Wanneer 's menschen geluk en vreugde afhankelijk waren van de comforts en genietingen des levens en gelijken tred hielden met de 7 uitvindingen, de ontwikkeling en de beschaving der laatste halve eeuw, zou de wereld in dien tijd zijn omgeschapen in een paradijs, waar vreugde en blijheid alle verdriet en lijden hadden verdreven. Althans voor degenen, die in staat zijn van dien vooruitgang in het stoffelijke te profiteeren. Maar ongelukkig voor dezen, gelukkig voor vele door de fortuin misdeelden, is dit niet het geval. Ja, als we de vergelijking omkeeren en beweren, dat 's menschen geluk en vreugde verminderd zijn evenredig aan den stoffelijken vooruitgang, gelooven wij dichter bij de waarheid te zijn. Niet dat die levensgemakken en uitspanningsmiddelen, niet dat die materiëele verstands- en krachtsontwikkeling per se het levensgeluk in den weg staan; neen, verstandig en doelmatig gebruikt kunnen zij in sommige gevallen bijdragen tot verhooging daarvan; maar dat zij, zooals ze doorgaans worden aangewend, eer het tegenovergestelde bewerken van hetgeen zij beoogen, en dat men ook zonder die nieuwigheden op velerlei gebied, evenveel vreugde en levensblijheid kan genieten als met dezelve. 't Ergste van de zaak, en het gevaarlijkste van de proef is, dat de nieuwe levenswijze door haar rustelooze gejaagdheid naar het stoffelijke en vergankelijke, het onstoffelijke en onvergankelijke: den godsdienst en de christelijke deugdoefening, geheel op den achtergrond dringt, ja geheel doet vergeten. Ook wie eigenlijk nog niet slecht wil zijn, maar alleen wil profiteeren van hetgeen hij voor goed of onverschillig houdt, wordt zoozeer in beslag genomen door allerlei afleiding, dat zijn geestesleven er ongemerkt door gaat kwijnen en hij onbewust onder den last daarvan gebukt gaat, volgens het spreekwoord: 't Zijn sterke beenen, die de weelde dragen kunnen. En wat hij buiten zich zoekt: de vreugde, het geluk, zal hem inwendig ontsnappen; ten koste van het ware goud van geluk, dat hij binnen zich kon vinden, laat hij zich door passie of conventie of reclame verlokken, om een minderwaardig namaaksel te koopen. Omdat nu, wat men aldus ondervonden en genoten heeft, niet bevredigt, maar zoodra het nieuwtje er af is, verveelt, daarom zoekt men steeds naar iets anders. Het ligt dan ook in den aard der zaak, dat door deze zucht naar genietingen en nieuwigheden, welke nooit geheel voldaan wordt en steeds nieuw voedsel vraagt, in plaats van tevredenheid en blijheid slechts ontevredenheid en onvoldaanheid worden gekweekt. 8 Die ontevredenheid, zorgen en zwarigheden trachte men te onderdrukken door uitgelatenheid en feestvreugde, te ontvluchten door pleiziertochten en vacantiereizen, te bedwelmen door alcohol, altoos keeren zij weder en steken met scherpe angels; verdriet en zwaarmoedigheid worden 's menschen dagelijksche gezellen en de onzichtbaar stekende insecten, die hem het leven lastig maken, zonder dat hij ze van zich af kan schudden. Zijne uitwendige vroolijkheid en uitgelatenheid zijn veelal slechts een voorhangsel voor eene droefgeestige ziel en dikwijls moet hij zijns ondanks „faire bonne mine a mauvais jeu"x). Neen, de ware vreugde, de echte blijheid van gemoed, bestaat niet in het record-slaan met vliegtuigen of auto's, in het bezoeken van bioscoop-theaters, in het aanhooren van meesleepende chanteuses, in het genot van opwekkenden alcohol, in het verslinden van pikante romans (om nog geene in zich verkeerde [ genotmiddelen te noemen); dat alles wordt den mensch aangeboden en opgedrongen ; daardoor worden hem vreugde en blijheid voorgesteld, voorgetooverd, maar het blijven goocheltoeren of handig bedrog. Die groote goochelaar, die zooveel voorstellingen geeft als er uitspanningsmiddelen zijn, is de moderne wereld met hare aanlokkende nieuwigheden en genietingen. Armzalig is hij, die zijn pleizier zoekt, die zijn levensvreugde put in zinnelijke, lichamelijke genietingen. Afgezien nog van onze bovennatuurlijke bestemming, is zulke vreugde den redelijken mensch onwaardig en op den duur niet in staat hem de verlangde levensblijheid te verschaffen. Zij trekt hem omlaag en houdt hem tegen in zijn vleugelslag naar hooger sfeer; zij zal hem evenmin voldoening geven, als het beste voedsel aan een vogel, gevangen en opgesloten in eene enge kooi. Wie zijn geluk zoekt en naar levensblijheid streeft in de aanbiedingen der wereld, hij moge millionair zijn of proletariër, met hermelijn omhangen of in lompen gekleed gaan, professor zijn aan eene hoogeschool of werkman tusschen ratelende machines, feestmalen bijwonen of bedelen om een stuk brood, wereld-theaters bezoeken of nooit zijne boschwoning verlaten hebben, — bedrogen zal hij uitkomen en onvoldaan van dat alles walgen. *) Zich goed houden. 9 „Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen, Die zijn zalig lot, hoe kleên, Om geen koningskroon zou geven!" Waar zit dan het geheim daarvan, dat voor iedereen zooveel waarde heeft ? Want vreugde en blijheid zijn onmisbaar in ons leven ; zij zijn het voedsel van onzen geest; zij stalen onze lichaamskrachten ; zij zijn de zon op den helderen middag van den voorspoed, de maan in het nachtelijk duister van den tegenspoed. Het gemis van opgewektheid en blijheid is erger dan tegenslag in fortuin, erger dan ziekte of lichaamskwaal, omdat het een ramp is in ons geestelijk bezit, een ziekte der ziel en eene chronische kwaal, die geheel ons geestelijk gestel ondermijnt en juist het menschelijke in ons, het hoogere dan wat dierlijk is, met langzamen ondergang bedreigt. Droefgeestigheid, het is de duisternis van den nacht bij geheel betrokken lucht; het is een nevel die de atmosfeer bezwaart en den omgang moeilijk en gevaarlijk maakt; het is een kwijnend hunkeren naar levensvreugde; het is eene influenza-matheid, een lamheid die opgewekt werken belet; het is een benauwde slaap en een nachtmerrie. En dat hierin geene overdrijving schuilt maar dat levenslust eene noodzakelijke voorwaarde is om volop te leven, zal de ondervinding van alle energieke werkers, van alle stalen karakters, van alle heiligen getuigen en kunnen wij ook aan ons zeiven ondervinden. Wij leven meer en ons werk gelukt beter, naarmate het met meer opgewektheid en vreugde gedaan wordt. En nu moge de een of andere hooghartige de blijheid verachten met norschen blik en haar aanzien als kinderspeelgoed, de waarheid van het bovengezegde blijft niettemin vaststaan en wellicht het meest voor hem zelf. Nog eens: waar is dan het geheim van die vreugde, ons zoo noodig, waarnaar zoo menigeen verlangend opziet als naar een onbestijgbaren hoogen berg, op welks helling stoeiende kinderen huppelen en dartelen tusschen veelkleurige bloemen en paarsblauwe druiven ? Want de vreugde is geen alleenbezit van de jeugd, ook geen monopolie voor rijkaards, maar een goed, voor iederéén bereikbaar. Op die vraag dan gaan wij het antwoord geven. Voorop sta wat wij in hoofdstuk I gezegd hebben van den wil. 10 Verheugd zijn moet men leeren door zich te verheugen. „Waar hij (d. i. de wil) werkelijk tot bestuurder van het leven benoemd en erkend is, daar kan hij ook vreugde aan het hart bevelen, zegt Mgr. Von Keppler, x) al zou het zich nog zoo gaarne overgeven aan leedgevoel en lusteloosheid, ontevredenheid en smartgedachten. Waarom zou hij deze macht niet hebben ? Ik wil niet zeggen, dat de wil zulks altijd kan bewerken, en dat hij altijd alleen en uit eigen kracht zal slagen. Er zijn uren, waarin de wil vreemde, hoogere hulp van noode heeft (Maar) ook hier, zooals in zooveel andere zaken, onderschat men dikwijls de macht van den wil. Hij kan heusch veel meer, dan wij meenen en waarvoor wij hem in staat achten Wat belet u, om uw. hart iederen morgen tot vreugde op te roepen en dit gedurende den dag meermalen te herhalen ? Ontbreekt het soms aan stof en reden tot vreugd?" Inderdaad Gods weldaden in de orde der natuur en der genade zijn ontelbaar en elke daarvan moet voor ons een reden zijn tot vreugd. Dan kunnen wij in de wisselvalligheden des levens evengoed onze aandacht schenken en ons plaatsen aan de lichtzijde als aan de schaduwzijde van zoovele gebeurtenissen. „Is iemand onder u in droefheid, vermaant ons de Apostel Jacobus s), hij bidde; is hij welgemoed, hij zinge een loflied". En de H. Franciscus van Sales sluit zich volgenderwijze hierbij aan: Zijt gij bedroefd, dan is het goed een geestelijk lied te zingen, uitwendige oefeningen te beginnen en ze dikwijls af te wisselen, veel te Communie te gaan. Dit hemelsch Brood versterkt het hart en geeft vreugde aan 't gemoed. Neem een kruisbeeld, druk het aan uw hart en kus de heilige vijf wonden. Verhef uw gemoed tot God met woorden van liefde en vertrouwen. Open uw hart voor een heilige blijdschap en vlucht alle schadelijke droefgeestigheid. Richt hart en mond ootmoedig tot God, loof en prijs zijn goedheid, omdat Hij ons arme, ellendige menschen zoo lief heeft. Uit deze woorden van genoemden heilige, een buitengewoon kenner van het menschelijk hart, blijkt tevens welke de eerste voorwaarde is tot levensblijheid iL l de vereeniging met God door de liefde. x) Meer Vreugde p. 152—157. 2) Jac. V. 13. 11 Zonder gerust geweten geen vrede, geen echte vreugde. Een gerust geweten alleen is de grond, waarop de vreugdebloem ontkiemen en tot groei en bloei komen kan, de „humus" waarin die levensplant met weinig zorg welig tiert, terwijl alle kennis en kunstbewerking haar op eiken anderen bodem niet tot ontwikkeling zullen brengen. Inderdaad, wie zich bewust is in vrede te leven met zijn Heer en Schepper, wie de overtuiging in zich omdraagt dat zijn aardsche leven slechts een heenreis is naar het hemelsch vaderland, moet wel in blijde hope leven en in dankbare vreugd de weldaden genieten van Hem, tot wien hij dagelijks bidt: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Kruis en lijden mogen hem tusschenbeide al drukken en tranen uit de oogen persen, ook met die betraande oogen zal hij opzien tot zijn Vader, die hem tot eigen welzijn sloeg, en in kalmen vrede de hand kussen die hem het kruis des heils oplegde. Voorspoed of tegenspoed, gezondheid of ziekte zullen op den duur zijne gemoedsstemming weinig veranderen, want het zijn voor hem slechts bijkomstige omstandigheden en middelen, die niets veranderen aan het hoofdmotief van zijn vrede-en vreugde: Onze Vader laat toekomen uw rijk; uw wil geschiede op aarde zoo als in den hemel! Wanneer kennis van het verstand en beschouwing der waarheid op zich zelf reeds verkieslijker en aangenamer zijn dan voldoening der zinnen, en op zich zelf reeds een bron van voldoening en genieten1), dan toch zeker deze waarheid, die ons meer en meer met onzen Vader vereenigt door de liefde, de sterkste en edelste bron van vreugde. Nog een ander middel tot voldoening en daardoor tot vreugde en geluk wijst ons de H. Thomas van Aquine aan !) in de naastenliefde, zich uitende in het weldoen van een ander. En wel vooreerst omdat de liefde zulk een eenheid van gemoederen bewerkt, dat wij in het weldoen van een ander, ons zeiven welgedaan en voldaan voelen; vervolgens om de hoop op belooning voor het goed werk, vooral bij God, en eindelijk door de beschouwing van deze drievoudige waarheid : dat men het geluk heeft van eigen overvloed aan anderen mee te kunnen deelen, dat de gesteldheid en genegenheid tot geven van nature stemt tot mededeelen, en dat hetgeen wij doen of verdragen voor een vriend aangenaam wordt door de liefde, wijl deze de voornaamste oorzaak van vreugdegenot is. *) St. Thomas, Somma theol. J XXXI a. V. c. *) Ibid. XXXII a. VI. c. De goddelijke Leermeester zelf zegt ons : „Het is zaliger te geven dan te ontvangen" 1). Wat kan er daarenboven edeler en subliemer gedacht worden, dan zich zeiven iets te ontzeggen, zich zeiven te geven, zich zeiven op te offeren, om daardoor anderen te redden of gelukkig te maken, vooral uit liefde tot Hem, die zich voor ons geofferd heeft op het Kruis ? Daarin moet noodzakelijk een bron van vreugde gelegen zijn. De klare en verfrisschende wateren uit deze twee vreugdebronnen : de liefde tot God en den naaste, overtreffen alle andere zoozeer, dat, wie ze kent, met de Samaritaansche uitroept: „Heer geef mij dat water, opdat ik geen dorst hebbe, noch hier moete komen om te putten", 2) n.1. uit de troebele vreugdebronnen der wereld. Doch behalve deze twee onuitputtelijke bronnen van vreugd, zijn er nog Verschillende ondergeschikte, die wij in de volgende vijf hoofdstukken gaan bespreken. Ten slotte moge nogmaals met andere woorden van Mgr. Von Keppler (1. c.) herhaald worden: „Roep telkens en voortdurend uw hart ten vreugde op, en zoodra iets het wil ter neder drukken, zoek dan aanstonds naar een tegenwicht, om het weder in de hoogte te heffen. Zulk een voortgezette vreugdegymnastiek zal uw hart allengskens een regelmatigen, opgewekten slag, en uw leven frisschen moed schenken". Ut. DE ARBEID. Niets is voor den mensch zoo natuurlijk en heilzaam als de arbeid. De arbeid wordt onderscheiden in lichamelijken en geestelijken, onder welken laatsten behooren: godsdienstige, intellectueele, charitatieve, enz. Het is een groot voordeel als men afwisseling kan hebben in zijn werk, zoodat geest en lichaam gezamenlijk en harmonisch geoefend en gevormd worden en beider arbeid afwisselend geschiedt. Want de afwisseling van studie en werk, van werk en gebed, biedt evengoed de rust en verkwikking, die de mensch noodig heeft, als welke andere uitspanning ook. Daarvan uitgaande konden sommige Ordestichters hun leden zulk een streng en arbeidzaam leven voorschrijven, door de afwisseling n.1. van gebed en studie met handenarbeid. Zoo was de regel van den H. Benedictus (overleden in 543), vooral geschoeid op het l) Ad. XX 35. 2) Joann. IV 5. 13 stilzwijgen, de eenzaamheid, het gebed, de nederigheid en de gehoorzaamheid. Die regel schreef voor, zeven uur handenarbeid per dag en twee uur geestelijke lezing, behalve de meditatie die gehouden moest worden vanaf het einde der Metten tot aan den morgenstondx) Alle broeders moesten zich dagelijks op bepaalde uren met handenarbeid en op andere vaste uren met geestesarbeid bezig houden. Het was inderdaad van psychologisch oogpunt goed gezien, dat afwisseling van arbeid gelijk staat met uitrusten. Uitgaande van de waarneming, dat kinderen bij hun spelen gaarne kleine werkzaamheden verrichten, zooals het maken van papieren scheepjes, houten kooien, enz. is men er toe gekomen dezen natuurlijken aanleg te steunen, een doelmatige leiding te geven en practisch te maken. Behalve tuinwerk werden hout- en kartonarbeid, vlechtwerk, klei- en leemarbeid bijzonder aanbevolen voor de jeugd. Men vat dit alles samen onder den naam Slöjd ») Handenarbeid is inderdaad in de opvoeding aan te bevelen. „Want door handenarbeid treedt het kind handelend en ervarend op; daarom is „zelf doen" het krachtigste aanschouwingsmiddel, 't is waarnemen voor en na. En we weten het, juist waarnemen wordt verkregen door de gewoonte van waarnemen Door het kind zelfstandig werkzaam te doen zijn, wordt bevrediging gegeven aan zijn aangeboren lust tot arbeid Daarom is handenarbeid van zooveel belang, omdat menige leerling juist door die oefeningen zijne eigen krachten en vermogens leert kennen ook op ander dan intellectueel gebied" ^ Bijzondere verdienste op dit gebied en in dit paedagogisch stelsel heeft Friedrich Fröbel, *) naar wien het woord: fröbelen. Naast het Slöjd dient verder de gymnastiek om een evenwicht te vormen met den eenzijdigen geestesarbeid en om de lichamelijke ontwikkeling te bevorderen. Het doel der gymnastiek is speciaal de bevordering van den lichamelijken welstand, d. i. van de volgende eigenschappen: a. een goede gezondheid, b. een behoorlijke lichaamsvorm en lichaamshouding, c. gewenschte lichaamskracht en vaardigheid 6). x) Butler: Vie des Pères, enz. 21 Maart. *) Zweedsch woord voor onderricht in handenarbeid. 8) D. J. Bes : Handenarbeid in School en Huis, p. XII, XIII — D. Been : Handleiding enz. Inleiding. 4) Bekend paedagoog uit Thüringen, overl. 1852. 5) Vgl. W. H. Nijsten: De vrije en gereglementeerde gymnastiek, p. 1. 14 De arbeid heeft in 't algemeen een bijzonder opvoedende en wilsterkende kracht om zich regelmatig en doelmatig te leeren inspannen en daardoor zich zelf te leeren beheerschen en verloochenen Doch daarvoor moet hij bezield worden door het hoogere beginsel van plichtsbesef en door een levensbeschouwing die hoog uitgaat boven het finantieele standpunt, doch die de innerlijke waarde van den arbeid zoekt in een streven naar volmaking en in het uitbeelden van het goddelijke in ons. Daarom is het de voornaamste taak van de arbeidspedagogiek om bij de jeugd den arbeid in eere te brengen Geheel tegenovergesteld aan de nieuwe wereldbeschouwing die arbeidsschuw, immer door op hooger loon en minder arbeid aandringt, afgunstig den klassenstrijd predikt en op oudheidensche wijze minachtend op den arbeid neerziet, is de arbeid inderdaad de levenstaak, die den mensch van nature eigen is, hem daarenboven tot koning der Schepping maakt, ja doet deelen in de waardigheid en de macht van den Schepper. Wel verre dan van den mensch te verlagen en te verslaven, brengt de arbeid den mensch tot welstand in dit leven : vrijwaart hem voor de zoo gevaarlijke ledigheid, schenkt tijdelijke welvaart en vooruitgang en geeft vreugde en opgewektheid aan het leven, terwijl hij daarbij den mensch die met en voor God werkt een eeuwig loon bereidt na dit leven. Door den arbeid ook (hetzij lichamelijken, hetzij intellectueelen) wordt de mensch een nuttig lid der samenleving en vervult hij den eersten socialen plicht. En heeft niet de menschgeworden God zelf den arbeid geadeld door zijn voorbeeld ? Sinds de almachtige Heer in slavengestalte op aarde verscheen en zelf hamer en beitel hanteerde in onderdanigheid aan St. Josef, kon de arbeid niet langer beschouwd worden als een vloek en schande van den slavenstand, maar kreeg hij een eereplaats in de maatschappij en werd hij beschouwd als de grondslag van een christelijk leven en de bron van zegen in het tijdelijke en geestelijke. Sinds Hij leerende en weldoende rond trok, terwijl Hij zelf geen steen in eigendom had om zijn hoofd op neer te leggen, heeft Hij ook hoogere waarde en beteekenis geschonken aan den arbeid des geestes, die toch meer verheven en onmisbaar is als die des lichaams. Godsdienst en arbeid vormden immer in echt christelijke tijden en landen één geheel en dit gold zoowel voor afzonderlijke personen als voor geheele klassen der maatschappij. Evengoed als de Zon- HHHRBHWEHHH 15 en feestdagen gevierd werden als rustdagen, evenals elke dag werd ingezet met het bijwonen der H. Mis en men ééns was in godsdienstzin, evenzoo was men het eens in arbeidsmin en voelde ieder zich een levend lid van zijn stand, waarvan hij een waardig lid wilde zijn en die in zijn oog even voornaam was als iedere hoogere stand. En dit is inderdaad de christelijke en redelijke opvatting. Het is dus duidelijk dat de arbeid niet, volgens de moderne leer, een koopwaar moet zijn. De arbeider (dit woord genomen in den meest uitgebreiden zin), moet niet gelijk een stuk vee of machine enkel arbeid en stoffelijke waarde leveren, maar de veel hoogere, zedelijke waarde van zijn toewijding en plichtsbesef, ja van zijn geheelen persoon, die één is met zijn werk en wiens werk de persoon zelf is. De arbeid moet een daad zijn van persoonlijkheid. Evenals de arbeid de natuurlijke bestemming is voor den mensch en een geneesmiddel voor ziel en lichaam, zoo is de ledigheid onnatuurlijk en verderfelijk. De geest van den mensch kan niet geheel werkeloos zijn. Wie niets doet, begint van zelf te denken en zich te beangstigen over kleine ongesteldheden en zwarigheden, welke hij door een vergrootglas ziet, hij voelt zich aanhoudend gekwetst in zijn eigenliefde, hij verveelt zich zelf en wordt anderen tot last. Zijn gevoel en verbeelding worden niet in toom gehouden en dwalen teugelloos rond en wijl hij zelf nergens op let of is voorbereid, loopt hij gevaren tegemoet, waartegen hij niet bestand is. Zelfs het lichaam ondervindt de nadeelen : verweekelijking, onbehagelijkheid, storingen in den bloedsomloop en de spijsvertering zijn het gevolg. Arbeiden dus is meer dan geld. Maar daarom is het ook hier waar: Let op de kleintjes! Vele kleintjes maken een groot. Het is beter, zoowel voor den arbeid alsook ten opzichte der karaktervorming, tusschenbeide met opzet een halven dag niets te doen om zich te ontspannen, dan gedurende het werk zorgeloos menig kwartiertje te Verbeuzelen. Daarom aanpakken en volhouden! Sprekende over den arbeid willen wij ook even in verband met de zelfopvoeding, het Taylor-stelsel x) aanraken. Dit systeem van werken bestaat hierin, dat men eenerzijds de *) Naar Frederick Winslow Taylor, Amerikaansch ingenieur. 16 meest doelmatige inrichting van machines en werktuigen aanwendt en anderzijds door vereenvoudiging en bijna machinale regelmatigheid der menschelijke lichaamsbewegingen de arbeidskracht tot de hoogste productiviteit opdrijft, door middel van tijdmeting, waardoor men weet in hoeveel tijd een bekwaam werkman een zeker werk kan verrichten. Wanneer men dit stelsel consequent doorvoert, heeft het overspanning ten gevolge en kan het niet anders dan noodlottig werken op psychologisch, lichamelijk en maatschappelijk gebied. Het maakt van den arbeider een machine en ontneemt aan den arbeid al het menschelijke, het redelijke, het verheffende. Wanneer het echter gematigd en verstandig wordt toegepast zit er veel goeds in. Vereenvoudiging van den arbeid waarbij onnoodige beweging en vermoeienis worden vermeden, de meest practische en doelmatige werktuigen, aan ieder de taak waarvoor hij geestelijk en lichamelijk het best geschikt is, de bepaling van den tijdsduur voor eene handeling als controle: „Het biedt de mogelijkheid tot lagere productiekosten en meerdere productie zonder de arbeiders af te matten en hen langeren tijd of in slechtere conditie te laten werken, het biedt derhalve de mogehjktot wezenlijke en substantiëele voordeden voor de arbeidswereld en de maatschappij". 1). Wordt er bij de verdeeling van het werk op gelet, dat de werkman niet de slaaf wordt der machine en zijn werkzaamheid niet ontdaan wordt van het menschelijke, — wordt de verlichting van den arbeid niet enkel gericht op hooger productiviteit, maar beschouwd als iets goeds op zich zelf, — is het toezicht opgedragen aan deskundige en menschlievende personen en wordt er, naast de stoffelijke en mechanische, de zedelijke waarde van welwillende samenwerking en inschikkelijkheid uitgeleverd, dan schijnt de taylorisatie nuttig en weldadig te zullen werken. 2). IV. SPORT, SPEL EN KUNST. Omdat vrijheid van beweging, lichamelijke en geestelijke ontspanning van nature tot vreugde stemmen, is de beoefening van de sport (ook turnen, gymnastiek e. d.) vooral in den vorm van gemeen- i) Vgl. A. Borret, in Studiën, jg. 51 Apr. Mei. ») Ibid. 17 schappelijke lichaamsoefeningen op zich zelf reeds van groote beteekenis voor de ontwikkeling. Door de ingespannen beweging in de vrije lucht, worden de spieren gesterkt; door de vlugge en juiste bewegingen der ledematen nemen vaardigheid en behendigheid geregeld toe; de werking van het hart wordt opgewekt, de ademhaling verdiept, huiduitscheiding en spijsvertering begunstigd en een behagelijk gevoel te voorschijn geroepen. Doch vooral sinds er op het gebied van wetenschap en techniek zoo ingrijpende veranderingen hebben plaats gehad, dat bijna ieder beroep of betrekking eenzijdig is, d.w.z. öf uitsluitend met de krachten des lichaams, öf uitsluitend met die des geestes wordt uitgeoefend en daarenboven vaak zóó eentonig en zielloos is, dat de arbeid veel van zijn opvoedende kracht heeft verloren, is de sport tevens een noodzakelijk correctief geworden voor het ingespannen leven van lichamelijken of geestelijken arbeid. Wat de arbeid aan opvoedende waarde heeft ingeboet, kan voor een groot gedeelte worden teruggevonden in de sport. Zijn geestelijke invloed is daarom van groote beteekenis. Het geduldige verduren en taaie volhouden en ook de oefening om opeens een doelmatig besluit te nemen en uit te voeren, zijn niet te onderschatten voordeden. Vrijwillig leert men zich aanpassen aan de gemeenschap, zich onderwerpen aan den regel van het spel, aan de leiding en het oordeel van den scheidsrechter. Al kost het moeite toch zal men de opgedragen taak waarnemen met de kracht van zijn geheele persoonlijkheid en strenge zelfbeheersching leeren beoefenen. Zoo biedt de sport een overgangsperiode om zich zelf op geestelijk gebied te oefenen en in te leiden in het vereenigingsleven en om de eigenschappen aan te leeren, die later voor het sociale leven van groot nut kunnen zijn. De sport heeft echter ook eene niet geringe schaduwzijde. Wijl vlugheid en behendigheid alleen te taxeeren en af te meten zijn door vergelijking met andere personen, en overwinnen uit zijnen aard aangenaam is als zijnde een blijk van eigen voortreffelijkheid *) leidt de sport van nature tot wedstrijden en deze tot misbruiken. De zucht naar overwinning tot eiken prijs brengt gevaren mee voor lichaam en *) S. Thomas : Summa theol. $ XXXII a. VI ad 3. Zelfopvoeding 2 18 ziel. Het spel ontaart in een passie. De noodige voorzorgen der voorzichtigheid worden verwaarloosd en de gezondheid wordt erbij ingeboet. Verwaarloozing van plichten, uithuizigheid, ijverzucht, overmoed en zelfoverschatting zijn betreurenswaardige gevolgen.*) Daarenboven — en dit is eene zeer bedenkelijke schaduwzijde — draagt de sport eene groote schuld aan de verwaarloozing van de zondagsheiliging. Sportliefhebbers, houdt mij ten goede dat ik het zeg, de sport heeft zich helaas grootendeels ten dienste gesteld aan de vrijmetselarij, die gezworen vijandin van God en Kerk. Ziehier welke aansporing de Hooge Raad der vrijmetselarij tot de loges der geheele wereld heeft gericht: „Om de Katholieken langzamerhand maar zeker van het kerkbezoek te vervreemden, zult gij zorgen feesten uit te vinden, gelegenheden' tot vermaak in het leven te roepen, welke gij geregeld op Zondag zult stellen. Op Zondag ook verkoopingen, kermissen, wedstrijden, die het volk moeten lokken van de broeinesten van het bijgeloof Laten wij den Zondag verkeken, hem aan den godsdienst onttrekken en hem wijden aan het vermaak."a) Is het niet treurig, dat zoovelen, zelfs goede katholieken, dit overigens zoo nuttig middel tot ontwikkeling en uitspanning, de sport, zonder erg, maken tot een werktuig der vrijmetselarij ? Kan hierin door katholieke sportbonden geen verandering gebracht worden, vooral nu de geheele Zaterdagmiddag vrij is en er voorts zooveel vrijheid is buiten den Zondag? De sport staat als ontwikkelingsmiddel zoowat in het midden tusschen arbeid en spel en deelt in beider eigenschappen. Spel en arbeid zijn dan ook beide van groote beteekenis. Het spel heeft vooreerst eene groote waarde voor het nog niet schoolplichtige kind. Evenals bij het dier is hulpbehoevendheid en eigenhulp bij het kind de ondergrond en aanleiding tot vrije beweging en zelfontwikkeling. Het is van groot belang, dat een kind in de opvoeding niet geheel en al geleid wordt door zijne omgeving, alsof het in boeien geklonken of in een harnas gestoken was, doch dat zijn eigen persoonlijkheid tot ontwikkeling kan komen. s) „De opvoeding moet gevormd hebben tot zelfstandig strijden. — Zeker is 't dus geen geschikte voorbereiding voor 't leven, altijd den leerling in onmondigheid te houden, iedere vrije zelfstandigheid x) Vgl. Roloffs Lexikon der Padagogik: Sport. *) Ned. Kath. Stemm. Juli 1920, p. 207. ») Faszbender, ibid. p. 21. 19 te willen onderdrukken. Dan wordt hij een machine, die alleen werkt, wanneer ze onder de drijfkracht van den stoom staat, 't Wordt een zwakkeling, een onbeholpen mensch, die door de kracht van anderen moet voortbewogen worden. Verlaat zoo iemand de opheffende, verwarmende beweging, dan valt hij als een weekeling terstond neer en is niet in staat zijn roeping na te leven, zooals men dat van een man verwacht." *) Die zelfopvoeding nu, die ontwikkeling der persoonlijkheid van het kind, is in werking bij de vrije bewegingen, dus bij het spelen van het kind. Dat is de groote levenswaarde van het spel. Vader en moeder moeten dus dat spelen niet lastig en hinderlijk vinden en beletten, doch veeleer bevorderen, alleen zorg dragende, dat alle schadelijke invloeden naar geest en lichaam zooveel mogelijk verwijderd worden van het kind. Er bestaat zelfs eene methode van onderwijs en opvoeding, genaamd de Montessori-methode (naar de Italiaansche doktorès Montessori), die uitgaande van het beginsel van zelfstandige ontwikkeling, de kinderen ook in de school alle vrijheid en gelegenheid tot spel geeft, daarbij hun doen en laten observeert, hen al spelende brengt tot ordelijkheid en werklust en de hun eigen neigingen en aanleg exploiteert tot verdere ontwikkeling. 2) Belet dan uwe kleinen het spelen niet; laat ze hun blijden lach uitkraaien, hun jubelende vreugd uithuppelen! Spoedig genoeg zullen die lach en dans als blijde zonneschijn verdwijnen achter sombere wolken. ' „Gelukkig kind van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt! Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt! Dra zal men u door strenge meesters leeren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas' stad, En Cicero voor Rome's heeren, Toen Rome nog de kroon op had!" s) *) P. van Luijk S. J. : Godsdienst in de karaktervorming, p. 10. 2) Het mededeelen van deze methode beteekent echter niet een onvoorwaardelijke goedkeuring daarvan. Wel kunnen verschillende practijken en toepassineen goed zijn. *) Willem van Haren. 20 Maar ook de schoolgaande en studeerende jeugd heeft vrijheid van beweging en spel noodig. Het kan niet anders dan schadelijk werken zoowel wat betreft het lichaam als den geest van het kind, wanneer het na zijne schooluren, thuis gekomen met een tasch boeken en cahiers, nauwelijks den tijd heeft om mee te tafelen of zijne boterhammen te verorberen en weer aanstonds ingespannen zit voor een berg schrijf- en memoriewerk. Laat het voor het oogenblik wat meer weten dan „de armelui's kinderen, die geen opvoeding krijgen en „duitjen öp" spelen op straat" (om met Hildebrand te spreken), op den duur zal het zijne vroegrijpheid boeten en zijn tol aan de natuur betalen met nadeelige gevolgen voor geest of lichaam. Zouden b.v. de veelvuldige zenuwkwalen van onzen tijd niet voor een groot deel te wijten zijn aan die vblpropping en overlading der jeugdige hersens met verwaarloozing van de noodige beweging en spel ? x) Tegen de natuur kan geen mensch het volhouden : in een of anderen vorm eischt zij hare rechten op ; en is haar onrecht aangedaan, dan neemt zij wraak. Tot aanmoediging der spelende jeugd, nog een paar regels uit de Camera Obscura van reeds genoemden Hildebrand: „Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen ; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands ! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid, in uw eenvoudigheid, in uw vermetelen moed !" Het is hier wellicht de geschikte plaats om even over twee systemen van opvoeding te spreken, waarvoor het woord is aan den vriend der jeugd, den eerbiedwaardigen Don Bosco. Twee stelsels voornamelijk, zegt Don Bosco, worden bij de opvoeding gevolgd: het preventieve en het repressieve. Het repressieve stelsel bestaat hierin, dat men aan degenen die de wet moeten naleven, deze eerst goed voor oogen houde en vervolgens, dat men streng toezicht uitoefene om de overtreders te kennen en hen, als de gelegenheid zich voordoet, naar verdienste te straffen. *) „Door overmatigen geestesarbeid (aldus Hilbers p. 36), praestaties wier ten uitvoerbrenging iemands geestelijke capaciteiten te boven gaan, kan, door te groote inspanning, schade berokkend worden aan de gezondheid der zenuwen, vooral dan, wanneer de hersenen nog niet de volle ontwikkeling hebben bereikt. In dit opzicht heeft de moderne leerwijze op de scholen veel op haar geweten ; en zelfs de bewaarscholen richten nog genoeg schade aan doordat zij de teere kinderhersens met allerlei werk (vooral met van buiten leeren) in plaats van met spelen bezig houden." 21 In dit stelsel moet een overste in woord en voorkomen streng, zelfs onverbiddelijk zijn. Hij moet alle gemeenzaamheid met zijn ondergeschikten vermijden, en om zijn gezag meer kracht bij te zetten, moet hij slechts zelden onder zijn onderhoorigen verschijnen, dan alléén, als hij moet waarschuwen of straffen. Dit stelsel is zeer gemakkelijk. Het is bijzonder geschikt voor de kazerne en in het algemeen ook voor verstandige en ontwikkelde personen, die moeten weten en ook op tijd eraan moeten denken, wat volgens wet en voorschrift is. Geheel anders, om niet te zeggen geheel tegenovergesteld, is het preventieve stelsel. Ook dit stelsel heeft ten doel de voorschriften en verordeningen van het huis goed te doen kennen. Het toezicht is van dien aard, dat de leerlingen voortdurend onder het waakzaam oog van den Overste of diens surveillanten zijn. Als een teedere vader spreken zij met hunne leerlingen, zij leiden hen in alle omstandigheden, geven hun goeden raad en vermanen hen liefdevol, in één woord zij maken het de leerlingen bijna onmogelijk een fout te begaan. Dit stelsel berust geheel en al op de rede, de liefde en de vriendschap. Het sluit elke gevoelige straf uit en tracht zelfs elke lichtere straf te voorkomen. Don Bosco gaf als verstandig en fijn-voelend man, de voorkeur aan het preventieve stelsel en daaruit vooral blijkt zijn hooge wijsheid. Het kind, zegt hij, is lichtzinnig, het vergeet zoo gemakkelijk wat voorgeschreven is, daarom moet het er voortdurend aan herinnerd worden. Het kind is ook zwak, het moet daarom door aanhoudend toezicht worden gesteund en beschermd. Het verlangt naar hartelijke toegenegenheid en vandaar, dat men door liefde meer van een kind gedaan kan krijgen dan door vrees. Het heeft behoefte aan spel en gepaste vermaken : laat het daarom gedurende den tijd van ontspanning springen, loopen en roepen naar hartelust, verschaft het een aangename wandeling, feesten en zelfs tooneelvoordrachten; ziedaar, waarin dit preventief stelsel bestaat Dit opvoedingsstelsel van Don Bosco, besluit zijn levensbeschrijver, steunende op de rede, berust ook nog op het geloof en den godsdienst.x) Ook aan dit systeem ligt dus de zelfopvoeding ten grondslag: *) J. B. Francesia: Leven v. d. eerbiedw. Don Bosco (vert. G. v. d. Hoven) p. 180 sq. 22 de vrije ontwikkeling, het uitleven van aanleg en neigingen, geleid in goede banen. Keeren wij thans tot ons onderwerp terug. Niet alleen voor het kind, doch ook voor den volwassene heeft het spel een niet onbeduidende levenswaarde; het verschaft aan geest en lichaam een verkwikking en verheffing. En hier nemen we spel niet enkel in de engere beteekenis van lichaamsbeweging, maar in al zijn vormen, tot aan het aesthetisch genieten der kunst, den hoogsten vorm van het spel. De herstellende en opbeurende kracht van het spel openbaart zich nog niet bij het kleine kind, dat als 't ware zijn dagtaak vindt in het spelen, doch toont zich reeds in hooge mate bij het schoolgaande kind, in nog hoogere bij de studeerende jeugd en blijft verder bestaan bij den arbeidzamen mensch tot zijn hoogsten ouderdom. Wilt gij u een duidelijk begrip vormen over de verkwikkende kracht van het spel, stel u dan eens iemand voor, die geheel wordt in beslag genomen door een bepaalde bezigheid, wiens denken, spreken en handelen beheerscht worden door één levenssfeer: dan zal het u duidelijk worden, dat zijn recreatie daarin bestaat en dat het ook werkelijk een verkwikking voor hem is, dat een andere gedachtengang, een andere levenssfeer zijn geest ontspant, d.i. losmaakt van zijn vroegere inspanning. Zoo hebben we b.v. de tegenstelling tusschen arbeid en spel of tusschen drukke zaken en familieleven. De mensch nu heeft naast den werkkring van een ernstig leven, naast het prozaïsche zijner alledaagsche bezigheden en vermoeienissen, den zorgeloozen kring noodig van het spel met zijn illusies en variaties.1) Indien, zooals wij boven zeiden, de hoogste vorm van het spel de kunstjs, dan moet de kunst wel eene bijzondere opvoedende waarde hebben en zal het de moeite loonen het wezen en de voor waarden der ware kunst kort uiteen te zetten. De kunst heeft tot voorwerp het schoone, en daarom moeten we' eerst weten wat schoon is, want niet alles, wat bevalt, is schoon. Men kan schoonheid niet volmaakt waarnemen met de oogen van het lichaam alleen ; daarvoor is eene ziel noodig, die ontvankelijk is voor -die schoonheid door behoorlijke ontwikkeling en zuiveren smaak. Schoonheid is niet hetzelfde als waarheid, zij is meer dan waarheid. x) Faszbender, p. 23. 23 Evenmin is zij hetzelfde als zedelijke goedheid ; schoonheid is meer. Wel zijn waarheid en goedheid voorwaarden voor het schoone. Het schoone is ook niet een denkbeeld aan de werkelijkheid ontleend, niet een beeld der zinnelijke phantasie, maar is veeleer een verstands-product en in zekeren zin een schepping. Het zichtbare uiterlijke, de werkelijkheid is op zich zelf niet schoon of onschoon : het schoonheidsbegrip is een ideaal concept van den denkenden geest. Deze heeft verder te oordeelen over de verhouding tusschen dit ideaal en den aanschouwelijken vorm van het fantasie-beeld. „De schoonheid bestaat, zegt de H. Thomas, *) in een zekeren luister en de vereischte verhouding. Deze beide nu worden in hun diepste wezen gevonden in de rede". Het wezen der schoonheid bestaat dus in de schittering die uitstraalt van het ware en goede in het oog van hem die in staat is dien glans waar te nemen en te genieten, d. i. in de expressie : vorm, kleur, klank enz. Vandaar dat de hoogste schoonheid noodzakelijk gevonden wordt in God, de oneindige waarheid en goedheid, doch slechts door Hem alleen ten volle kan worden genoten. In zooverre nu de schepselen deelen in de schoonheid Gods, kunnen zij door ons bewonderd worden en in zooverre die schoonheid door den mensch wordt nagevolgd en uitgedrukt, hebben wij een werk van kunst. Het doel der kunst is dus het verschaffen van bovenzinnelijk genot, aesthetisch genot genaamd. De ware idee van kunst is nu deze: wat wij rondom ons waarnemen, m.a.w. het objectieve, het reëele, het natuurlijke, door den beschouwenden geest ontdaan van gebreken en door ontroering en schepping geperfectioneerd, in woorden (dichtkunst), klanken (toonkunst) of beelden (schilder- en beeldhouwkunst) uitdrukken en doen schitteren, bezieling en leven geven. Wanneer de ontroerde geest van den kunstenaar door zijn materiaal x dat schoone heeft verwerkt en uitgedrukt tot iets wat van te voren , niet bestond, dus door creatie, is een kunstwerk tot stand gekomen. De kunst is dus het voertuig van een gedachte ; gevoel, verbeelding, rhythme, melodie en vormen zijn de taal van den kunstenaar. Evenals nu taal zonder gedachte onzin is, evenals iemand, die vlot en vloeiend kan spreken nog geen redenaar is, zoo is iemand die alleen let op het !) Vgl. Meschler; Leitgedanken etc. p. 98. 2) Summa theol. i CLXXX a. 11 ad 3. 24 uitwendige, op de expressie, geen volledig kunstenaar te noemen, hij is meer een knutselaar. Het komt er op aan, wat hij in zijn kunsttaal zegt en daarnaar zal hij op de eerste plaats beoordeeld worden. Op de tweede plaats echter moet ook gelet worden op den vorm, die aan het object en de gedachte passen moet, wil het geheel schoon zijn. De schoone kunsten zijn dus ook in haar wezen afhankelijk van de wetten Gods. Wat met Gods wet in strijd is, kan niet verheffen, wat verwijdert van de bron der schoonheid, het ideaal aller schoonheid : God, kan den mensch niet nader brengen tot het schoone, kan geen hooger dan zinnelijk genot verwekken, al wordt het ook in een kunstigen vorm aangeboden. Onzedelijke voorstellingen zijn daarom ook van zuiver aesthetisch standpunt te veroordeelen, omdat zelfs in het reinste gemoed het doel der kunst: zuiver kunstgenot te wekken, niet ten volle bereikt kan worden, wijl dit genot gestoord en bedorven wordt door een zinnenprikkelend voorwerp. En daar geen enkel mensch van vleesch en bloed, ook geen kunstkenner, afstand kan doen van zijn passies om alleen het zuiver aesthetische te genieten, — daar gedachte en vorm niet van elkaar te scheiden zijn, mankeert er iets essentieels aan zulke kunst. Ook nog om deze reden, dat gedachte en expressie, inhoud en vorm met elkander moeten overeenstemmen om één geheel te vormen. Gemis aan eenheid en orde is eene ernstige fout. Hieraan lijdt ieder onzedelijk kunstwerk. Immers het kunstige zou verheffen, maar het onzedelijke trekt omlaag. Dat is geen eenheid, geen orde, dat is wanorde, dat is een monster. Uit het voorgaande volgt verder, dat waar de waarheid ontbreekt, de kunst ook mank gaat. Daarom moeten we, als onhistorisch en onwaar, ook uit aesthetisch oogpunt veroordeelen die Madonna's en kerstkribben, waarbij het goddelijk Kind ongeveer of geheel naakt wordt voorgesteld. Deze onwaarheid is daarenboven stuitend voor ons eergevoel ten opzichte der heiligste personen. 't Is ten slotte niet de vraag, of het lichaam schooner werk van Gods handen is, dan een kleed, maar het is alleen schoon en levend door de ziel; daarom moet er, behalve met het natuurlijk schoon der ledematen, rekening gehouden worden met hetgeen de ziel past en schoon staat.*) *) Vgl. W. v. Nieuwenhoff S. J.: Schetsen en Studiën. 11 p. 119 sqq. 25 Het schoonste kunstwerk Gods op deze aarde is 's menschen ziel, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van den oneindig volmaakten God en door die ziel is de mensch de koning der schepping. De schoonste daad van kunst is daarom voor den mensch de ziel te vervolmaken en in haar het beeld der Godheid zoo klaar mogelijk af,te spiegelen. „L'art est le moyen (zegt Ozanam)x) de faire Véducation de Vhomme, de civiliser les sociétés et d'honorer Celui qui est parfaitement beau, comme II est bon et vrai" : De kunst is het middel om de opvoeding " van den mensch te voltooien, de maatschappij te beschaven en Hem te eeren die volmaakt schoon is, evenals Hij goed en waar is. De beoefening der schoone kunsten is voor ons een sursum corda. Het is een recreatie bij uitnemendheid; het is een spel, maar een goddelijk spel. V. DE NATUUR. Evenals de sport staat ook het wandelen in zekere opzichten tusschen arbeid en rust in en deelt in beider eigenschappen. Het vordert inspanning der spieren en behoort dus tot den lichamelijken arbeid, doch het is tevens een der aangenaamste en nuttigste uitspanningen. Sinds de fiets zijn intocht in de wereld gedaan heeft en vooral sinds de snorrende en ronkende motors en auto's de wegen bestoffen en onveilig maken voor voetgangers, doch een zoo gemakkelijk en snel vervoermiddel zijn geworden voor de inzittenden, schijnt het wandelen een tweede rangsche manier van uitgaan te zijn geworden, te oordeelen naar het betrekkelijk geringe aantal wandelaars, die om het wandelen zelf en om de natuur zich naar buiten begeven. Het blijft metterdaad een eerste klas uitspanning in waarde en nut. Wandelen is bevorderlijk voor de gezondheid en krachten, het versterkt de borst, stemt tot vreugde en moed, wekt den eetlust op, brengt een aangename vermoeidheid en bereidt een verkwikkenden slaap. „Het zijn op de eerste plaats de groote, algemeene middelen : lucht, licht en water, dan de beweging die ze (de natuur) vordert, de rust en de stilte die ze biedt, de verschillende krachtige vreugden, waarmee haar milde hand den mensch als het ware overlaadt; ook de harding die ze in hem bewerkstelligt en de ernst en eenvoud van haar wezen, kortom met honderd krachten en invloeden om- *) Les poètes franciscains p. 13. 26 ringt ze den mensch, zacht lenigend en heelend versterkend en voedend". !) Dit alles heeft een gunstigen invloed op het geestesleven, zoodat wandelen op zich zelf reeds onder de opvoedende middelen gerangschikt moet worden. Maar daar komt nog bij, dat op een wandeling in Gods vrije schepping ons het schoone, opvoedkundige boek der natuur geopend wordt, dat grootendeels gesloten blijft in alle kilometer-verslindende monsters. En toch is geen boek zoo aangrijpend en boeiend, zoo vol variatie, zoo mooi geïllustreerd, zoo vernuftig samengesteld, zoo geleerd en zoo eenvoudig, zoo vermakend en zoo leerzaam, zoo goed voor iedereen verstaanbaar, als het boek der natuur. Wijl de natuur een edele, vormende beschouwing biedt aan den menschelijken geest, is zij van groote waarde voor iederen mensch in betrekking tot zijne opvoeding. Voor den vriend der natuur, die in hare wonderen opgaat, is zij eene bron van reine vreugde en opgewektheid, die hem tevens opvoert tot hoogere gedachten. „Want uit het grootsche der schoonheid en der schepping kan haar Schepper kenbaar worden gezien", zooals de H. Geest leert in het Boek der Wijsheid (XIII 5). Wanneer wij op wandeling zijn in de vrije natuur komt geheel de schepping ons naderbij en alles spreekt tot onzen geest. Wanneer gij stilstaat en rondom u heen ziet, dan ziet gij een schoonheid van landschappen, een schakeering en afwisseling van kleuren in groen en bloemen als geen aardsche schilder met het volmaaktste talent op het doek kan brengen. De nijvere bij, die af- en aanvliegt om hangend aan den bloemkelk honing te puren, gonst u toe : Werk zoolang het dag is en zorg voor de toekomst, want „de nacht komt wannéér niemand werken kan".2) Het concert der vogels, waarvan „ieder zingt zooals hij gebekt is," noodigt u uit met hen den Schepper te loven en voor zijn weldaden te danken. Het ruischende en wiegelende graan lispelt en fluistert ons toe de belofte eener nieuwe broodvermenigvuldiging bij den oogst en herinnert ons aan de bede : „Geef ons heden ons dagelijksch brood". De vergankelijkheid van ons leven zien we afgebeeld in het verwelken der bloemen en het vallen der bladeren, terwijl de herleving der natuur in de lente ons spreekt van de toekomstige verrijze- *) A. Wibbelt (vert. A. v. Welsen): Het boek van de vier bronnen, p. 75. *) Jo. IX 4. 27 nis. De bewonderenswaardige, soms liefelijke, soms. vreeselijke natuurverschijnselen spreken ieder op hunne manier van Gods schoonheid of majesteit. Hoor in het bruisen van den stroom, in het loeien van den storm, in het knetteren van den donder zijne stem. De ontzaglijke grootte en afstand der hemellichamen wijzen ons op eigen nietigheid en op de grootheid Gods, terwijl de fijne organisatie der nietigste, zelfs voor ons oog onzichtbare, schepseltjes ons bewijst dat Hij niets vergeet. En zooals de eene ster van de andere verschilt in glans en grootte, zoo zal God bij de verrijzenis ons ieder met eigen glans en schoonheid doen schitteren, overeenkomstig onze werken. In één woord, daar is een onuitputtelijke rijkdom aan levende wezens in de meeste verscheidenheid van vormen en gedaanten, een pluriformiteit van schoonheid en leering. En wijst de doelmatigheid en kunstige inrichting van dat alles niet op een verstand, een vernuft, ver boven het menschelijke verheven ? Zegt ons die heerlijke natuur niet luide : Er is een Schepper en Bestuurder van hemel en aarde, er is een Vader in den hemel, die voor ons zorgt ? En als Hij zooveel schoons en goeds ons toewerpt op deze aarde, die toch slechts een plaats van beproeving, een ballingsoord voor ons is, wat moet Hij dan wel voor schoons en goeds voor ons hebben weggelegd na dit leven, als Hij ons zal loonen voor onzen dienst! Hoe goed en schoon en beminnelijk moet Hij zelf wel zijn, als Hij zich tot loon zal geven aan zijn getrouwen ! Zoo moeten wij leeren lezen in het boek der natuur. Daar is geen geleerdheid voor noodig, daar behoort slechts goede wil en oplettendheid toe. Toch zijn er helaas, vele menschen, die blind zijn voor deze bekoorlijkheden, die ze zien en hooren en toch niets opmerken, die niet het minste belang stellen in de wonderen der natuur. Hoeveel verheffende, bemoedigende gedachten konden zij putten uit dezen altijd vloeienden stroom! „O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, 'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede. 28 God i — en geknield durf ik spreken nu, — God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen x) ben uw priester op aard, uw schepping dat is mij een tempel, en al het geschapene wilt Gij, O God, ontvangen van uit mijne handen, 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand, 'k ben koning van al 't mij omringend, en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven ;" Zoo leest in de natuur de dichter (Guido Gezelle). De heiligen bestudeerden het boek der natuur en leerden er de verhevenste waarheden uit. Zoo verhaalt ons Zuster Thérèse van het kindje Jezus in haar levensbeschrijving aan de Eerw. Moeder, hoe het boek der natuur haar de verklaring gaf, waarom God de eene ziel tot grootere heiligheid brengt dan de andere. „Lang, zeer lang heb ik mij afgevraagd, waarom de goede God zulke bevoorrechten heeft; waarom Hij niet in alle zielen een gelijke maat van genade uitstort „ In zijne goedheid ontsluierde Jezus mij dit geheim. Hij ontsloot mij het boek der natuur en ik heb leeren begrijpen, dat alle bloempjes, door Hem voortgebracht, schoon zijn ; dat der roze diep-schitterend karmijn en de verblindende blankheid der lelie, de zoete geur van het nederige veldviooltje, den bekoorlijken eenvoud van het madeliefje niet wegnemen of schaden. Ik- heb begrepen dat, indien alle bloempjes rozen wilden zijn, de natuur haar lentetooi zou verliezen; niet langer zou het fluweelen grastapijt met bloempjes doorweven zijn. Gelijk die tuin met bloemen, bloeit ook in der zielen wereld een levende tuin, verzorgd door zijn Hovenier : den Heer. Hierin vond Hij goed groote heiligen te planten als leliën en rozen ; maar Hij plaatste er ook kleine, die zich moeten vergenoegen met hun bestemming, als madeliefje of eenvoudig viooltje Zijn Goddelijk oog te streelen als dit zich naar beneden richt. Hoe gelukkiger deze bloemen zijn in het volbrengen van Zijn heiligen wil, des te volmaakter zijn ze *) De mensch is als het eenige redelijk schepsel op aarde op bijzondere wijze aan God gewijd en In zekeren zin priester, vooral als Christen. Zie bl. 113. 29 „Gelijk de zon den ceder en het bloempje tegelijk verlicht, zoo ook glanst Zijn Goddelijk licht over iedere ziel, groot of klein, in 't bijzonder en bevordert in alles haar welzijn. Het is er als in de natuur, waar de jaargetijden juist geregeld zijn, om, op den bepaalden tijd, het nederig madeliefje te doen ontluiken." Bekend is de liefde van den H. Franciscus van Assisië tot de natuur. Zijne teedere en fijngevoelige gemoedsaard maakte hem van zelf reeds van nature erg bevattelijk en vol begeestering voor al wat schoon was, maar deze natuurlijke aanleg werd door de genade versterkt en volmaakt, zoodat de schoonheid der natuur hem een krachtig hulpmiddel werd om God te leeren kennen en beminnen. Ieder schepsel deed hem denken aan den Schepper, ieder wezen herinnerde hem aan het Opperwezen, al wat leefde voerde zijn geest op tot den Heer van het leven. „Doordringend tot den eersten oorsprong der dingen, zegt de H. Bonaventura, beschouwde hij de geschapen wezens als meesterstukken van Gods almacht. Hij noemde de schepselen zijne broeders en zusters, omdat hij wist, dat zij één beginsel met hem hadden". Vandaar die vertrouwelijke omgang en gemeenzaamheid met het geschapene. Hoe ernstig en teeder sprak hij over „onzen broeder het vuur, onze zusterkens de leeuweriken, onze kleine broeders de lammeren !" Zij hadden immers eenzelfden Schepper als hij, die God zijn Vader mocht noemen. „Voor Franciscus was heel de schepping een grootsch gedicht, waarvan alle lettergrepen hem den aanbiddelijken naam van God herhaalden" *) Waarom zou ook voor ons de natuur niet dat verheffende en opvoedende boek kunnen zijn ? Waarom zouden ook wij ons niet boven het zinnelijke kunnen verheffen 1 „Met twee vleugelen, zegt Th. a Kempis,3) verheft de mensch zich boven het aardsche: met eenvoud namelijk en met reinheid Was uw hart rechtschapen, dan zou elk schepsel een spiegel voor 't leven en een boek vol heilige leering zijn. Daar is geen schepsel zoo klein en onbeduidend of het houdt u Gods goedheid voor oogen". *) P. Hikspoors: Een bloem uit Carmels Lusthof, p. 4, 5. 2) Vgl. P. Dr. Hubertus in Franciscaansch Leven, Apr. Mei 1920. *) Navolging II 4. 30 VI. HET FAMILIELEVEN. Een andere opvoedende kracht, bron van geluk en vreugde in het leven, is het samenleven in een godsdienstig huisgezin. Even onnoodig als het is, de waarheid van-deze bewering aan te toonen wat betreft de opvoeding van' Kleine kinderen, even noodzakelijk schijnt het in onzen tijd van geloófsvervSli-verwereldlijki^ig, vervreemding van het familieleven deze waarheid in het licht té stellen voor eigen verdere opvoeding. Het oude spreekwoord: Oost, West, thuis best, staat niet meer in het teeken des tijds en is geen vertolking meer van den volksgeest. Gold het vroeger: Eigen haard is goud waard, en was de huiselijke haard het middelpunt en de attractie voor geheel het huisgezin, de kweekschool van godsdienst en deugd, het geliefkoosde oord van rust' en uitspanning na volbrachten arbeid, waar lief en leed samen gedeeld werden, vanwaar bemoediging en bezieling uitgingen, — tegenwoordig schijnt de wereld anders te draaien dan vroeger en wat men vroeger van binnen zocht: het geluk, moet thans van buiten komen. Doch, zooals wij reeds opmerkten in hoofdstuk 11, de buitenwereld!, kan niets geven dan een valschen schijn van geluk en bittere ontgoocheling en wie het daar zoekt, zal met Th. a Kempis moeten verzuchten : „Zoo dikwijls ik onder de menschen verkeerd heb, keerde ik als minder goed mensch terug" 1). Het huiselijk leven integendeel leert ons in 't algemeen onze vreugde en genoegens meer zoeken in het geestelijk goede, dan in het zinnelijke en zelfs in het stoffelijke nog iets hoogers zien, een gave van God, als zoodanig in dankbaarheid te gebruiken. Het leidt tot godsdienst en deugd, beide noodzakelijk voor een gelukkig leven. Door de opvoeding in het huisgezin zijn wij geworden wat wij zijn en dat moeten wij zien te blijven en nog meer te worden in het huiselijk leven ; en daarom moet het huisgezin het centrum zijn waaromheen al ons doen en laten zich beweegt. De stille genoegens die het opgewekt en eensgezind familieleven medebrengt, zijn verre te verkiezen boven de gevaarlijke en onzekere buitenshuis. Wederkeerige liefde, toewijding, hartelijkheid, broeder- *) Navolging I 20. 31 trouw, zusterliefde, die als een erfenis van de ouders op de kinderen overgaan, kruiden het dagelijksch leven, doen vreugde en smart deelen en daardoor de eerste verdubbelen en de laatste verzachten volgens het spreekwoord: Gedeelde vreugd is dubbele vreugd, gedeelde smart is halve smart. In het christelijk huisgezin heerscht die levenseenvoud, die tegenovergesteld is aan de weelde, een der grootste moderne kwalen, die alle klassen der maatschappij heeft aangetast. Wie gewoon is aan een huiselijk leven zal eenerzijds veel echter en oprechter zijn tegenover zich zelf en anderzijds zich niet laten verblinden door alles wat blinkt en schittert buitenshuis. Binnenshuis leerde hij van jongsaf de waarheid, de waarheid niet slechts in gelooven en leeren, maar waarheid in zijn leven en omgang, waarheid in liefde en beminnen, waarheid in het genieten van vreugde, van • onschuldige vreugde, van edele verheffende vreugde, van eenvoudige en ware vreugde. Hoe schoon en verheffend is het gezamenlijk gebed in het huisgezin, hoe aanmoedigend elkanders voorbeeld in godsvrucht en deugd! Hoe gezellig de dagelijksche omgang: de gezamenlijke maaltijden, spel en gezang, wandeling en conversatie. Hoeveel herinneringsdagen en kleine feestjes brengen hun verrassingen en vreugde mee; hoeveel kleine attenties en offertjes doen goed, zoowel aan wie ze bewijst, als aan wie ze ontvangt! Wie dit gezellig verkeer in den huiselijken kring kent, heeft geen behoefte om daar buiten zijn geluk te gaan zoeken, is daardoor gevrijwaard van vele zielsgevaren en zal den weldadigen invloed daarvan aan lichaam en ziel ondervinden. De huiselijkheid bevordert de spaarzaamheid, het gewone middel tot welvaart en vooruitgang, die het midden leert houden tusschen gierigheid en verkwisting en de aardsche goederen leert gebruiken tot het doel waarvoor ze bestemd zijn ; zij bevordert de tevredenheid doordat de behoefte niet gevoeld wordt aan uitspanningen buiten de familie; zij bevordert de matigheid in drinken en snoepen; zij is de bewaarster der kuischheid, de schoonste der deugden ; zij is een behoedmiddel tegen afdwalingen op allerlei gebied. Wanneer het famileleven bloeide, zouden niet alle instellingen bloeien, die bestemd zijn om misdadigers en krankzinnigen te herbergen. 32 In de H. Schriftuur vinden wij de heerlijkste beelden om de schoonheid uit te drukken van het huisgezin, zooals het door God is ingesteld en geadeld. „Gelukkig, zegt zij tot den deugdzamen man en huisvader, gelukkig zijt gij en wel zal het u gaan. Uwe huisvrouw zal gelijk een weelderige wijnstok aan de zijden van uw huis zijn ; uwe kinderen als spruiten van olijven rondom uw tafel. Zie zoo wordt de man gezegend die den Heer vreest. Zegene u de Heer en moogt gij de kinderen van uw kinderen zien". x) Zie dien gelukkigen vader, het hoofd van het kleine koninkrijk, hoe hij regeert met liefde, meer dan met strengheid, te midden van deze beminde wezens, die hij echt de zijnen kan noemen. Zijn naam voeren zij, zijn bloed en zijn geslacht is in hen overgegaan. Het huis dat hij met hen bewoont is hem dierbaar en hun gezelschap is hem liever dan dat van vreemden en houdt hem thuis, als hij niet ïn hun belang uit moet. Met opgewektheid en vreugde verricht hij zijn arbeid, omdat hij immer denkt aan zijn dierbaren schat waarvoor hij werkt. De moeder, ijveriger naarmate haar kinderental grooter is, is alles voor alleH en voor iedereen. Zij kent geen andere vreugd dan de zorg voor haar gezin en als allen tevreden en verheugd zijn, geniet zij zelf het meest. De tevreden blik van haar man, de glimlachjes der kinderen zijn zonnestralen die haar hart verwarmen, die haar goed doen en haar rijkelijk beloonen voor haar liefdevolle opoffering. De kinderen zijn de hechtste banden en de waarborg eener duurzame liefde tusschen de echtgenooten. De zórgen die zij noodig hebben, vragen de samenwerking en de innige liefde der echtgenooten onderling. Die kinderen, niet vertroeteld, maar degelijk opgevoed, zullen de toewijding der ouders waardeeren, hunne voetstappen drukken en hunne kroon en glorie zijn. Hoor hoe wijlen Mgr.W. van de Ven, bisschop van 's-Hertogenbosch (overl. 22 Dec. 1919) het huiselijk leven aanprijst. „Hoe gelukkig zijn die huisgezinnen, schrijft Z. D. Hoogw. in zijn vastenmandement van 29 Januari 1893, waarin de ouders de wijsheid, den tact en den moed bezitten, om hunne kinderen van jongs af te gewennen aan het huiselijk leven. De wereld kan ermee lachen en zij die van de wereld zijn; maar wij hebben de vaste overtuiging, dat een ver- Psalm 127, 2—7. 33 genoegd huiselijk samenzijn veel meer waar genoegen oplevert dan al die zoogenaamde bekoorlijkheid en ijdelheid, welke de wereld aanbiedt. Wat kan er gelukkiger zijn voor een vader en een moeder dan zich omgeven te zien door kinderen, die hen hoogachten en hartelijk beminnen, die htm glorie zijn en hun kroon ? Wat genoegelijker voor welgeaarde kinderen dan te zijn bij ouders, die slechts leven voor hun geluk, bij broeders en zusters die zich verheugen met elkander wel te doen ?" En in zijn vastenmandement van 17 Februari 1908 vervolgt de sociale Bossche Bisschop over hetzelfde onderwerp : „Bij de tallooze vereenigingen die tegenwoordig dag aan dag verrijzen, bij de algemeene zucht, vooral onder de jeugd, om uithuizig te zijn en in het gewoel der wereld, waartoe de zoo gemakkelijke middelen van vervoer in onze dagen zooveel aanleiding geven, heeft het familieleven heel wat geleden en dreigt al langer hoe meer te verdwijnen. Wij kunnen geene woorden vinden, om u genoeg te doen beseffen, hoezeer wij dit betreuren. Wij kennen toch niets gelukkiger dan een braaf familieleven. Hierop mogen wij met recht toepassen de woorden van den psalmist: „O hoe goed is het en hoe aangenaam als broeders samen te wonen l".. Wié in den braven huiselijken kring niet naar zijn zin is, waar zal hij het wezen ? Die het bij zijn naaste betrekkingen niet vinden kan, is wel te beklagen Maar dit heeft men in een goed huisgezin niet te vreezen. Daarom js het zoo noodig goede huisgezinnen te vormen en goede huisgezinnen in stand te houden. Van het huisgezin gaat een ontzaglijke invloed uit voor het geluk van eiken mensch en voor het heil van Kerk en Staat. Als elk huisgezin goed is, dan is de geheele maatschappij goed, want deze wordt uit de verschillende huisgezinnen gevormd". a) Het eerste en voornaamste opvoedingsgesticht is dus het huisgezin. Daarom is het van het grootste belang, dat zij die het huisgezin samenstellen: man en vrouw, zelf van goede beginselen doordrongen zijn. En daarom hebben we in onzen tijd waarin het huisgezin geheel ontwricht en uiteengerukt is door het verval van het geloofsleven, opvoeders noodig niet alleen van het kind, men kan zelfs zeggen niet op de eerste plaats van het kind, maar van vaders en moeders, van !) Coll. Ep. Past. IV 47. a) Coll. Ep. Past. V 175. Zelfopvoeding 3 34 ouders en oversten. Is de boom goed, dan zullen ook. in den regel de vruchten goed zijn; deugt de boom niet, dan kunnen de vruchten niet goed zijn. Willen wij de huisgezinnen en daardoor de maatschappij hervormen, dan moeten wij ouders „vormen" tot een practisch medeleven, zich aanpassen en medewerken aan hetgeen in kevk en school en verder in patronaten, pensionaten en vereenigingen geleerd wordt, op godsdienstig, huishoudelijk en maatschappelijk gebied. Daarvoor nu is voorlichting en samenwerking noodig. Daarom oudersavonden en cursussen! Daarom zelfopvoeding van de opvoeders, in den geest • der Kerk! Wat wij boven zeiden van de opvoedende kracht die er uitgaat van het familieleven, geldt alleen van een huisgezin „comme il faut".1) Het spreekt van zelf dat, om het huiselijk leven aangenaam en heilzaam te maken, alle leden'daaraan moeten medewerken. De wetten van het huwelijk,, van gehoorzaamheid en onderdanigheid, van naastenliefde en opoffering voor elkander, zijn de grondslag en voorwaarde voor een gelukkig familieleven. Wilt gij een gelukkig huiselijk leven, leeft dan niet voor u zeiven, maar leeft voor elkander. VII. VERZORGING DES LICHAAMS. In tegenstelling met de moderne richting, die de physieke ontwikkeling van den jongen mensch zóó sterk op den voorgrond dringt, dat zij alles in zich besluit, moeten wij eerst vaststellen, dat' alle lichamelijke en intellectueele ontwikkeling ondergeschikt moet zijn aan de godsdienstig-zedelijke en de gezondheid des lichaams aan die der ziel. Dit vooropgezet, herhalen wij het bekende woord van den satirendichter Juvenalis: mens sana in corpore sano: een gezonde geest (huist) in een gezond lichaam ; en zeker is het, dat de lichamelijke toestand een grooten invloed uitoefent op den geestestoestand. Zeker is het ook dat de gezondheid de grootste schat is dien wij op aarde bezitten, ofschoon de meeste menschen daaraan nooit denken in hun gezonde dagen, veel minder hun Schepper ooit danken voor die groote' weldaad, maar de waarde der gezondheid eerst inzien, wanneer zij ze verloren hebben. In het algemeen draagt de gezondheid *•) = Zooals het behoort te zijn. 35 zeer veel bij tot het levensgeluk van den mensch en kunnen we gerust beweren, dat ze een onmisbare voorwaarde is tot levenslust en vreugde. Ook van bovennatuurlijk standpunt uit moeten wij ons lichaam in eere houden. Is het niet de woonplaats der onsterfelijke ziel? Is het niet, evenals deze geschapen naar het beeld Van God, n.1. van den menschgeworden God ? Immers wij zijn meer gevormd naar het beeld van Christus, dan Christus naar ons. *) Maar dat is niet het eenige. Na de H. Communie zijn wij Christus-dragers, die denzelfden Oodmensch, welken de Moedermaagd Maria negen maanden onder haar hart heeft gedragen, in ons lichaam meedragen. Door de heiligmakende genade wordt ons lichaam omgeschapen in een tempel van den H. Geest, in een woonplaats van de H. Drieëenheid, zooals wij nader zullen uiteenzetten in het derde deel. Ook het lichaam is bestemd om met de ziel de eeuwige zaligheid te genieten. Deze adel des lichaams wordt, helaas, door velen al te licht vergeten. Arbeid, lijden en strijden drukken ons neer en trekken ons van onze hoogte naar beneden. Dat komt doordat de zonde Gods scheppingsplan gestoord heeft en dit eerst in zijn geheel zal hersteld worden bij de vernieuwing na het einde der wereld. Maar „ondanks het gezicht van al de ellenden die ons treffen, die ons de keel benauwen, zegt Pascal, *) hebben wij een aandrift, die wij niet kunnen bedwingen, die ons opheft. De grootheid van den mensch is zóó zichtbaar, dat zij zich zelfs uit zijn ellende toont. Want hetgeen natuur is bij de dieren, noemen wij ellende bij den mensch, waardoor wij erkennen, dat hij, wijl zijn natuur thans gelijk is aan die der dieren, vervallen is van een betere natuur die hem vroeger eigen was. . Wie toch gevoelt zich ongelukkig omdat hij geen koning is, tenzij een onttroonde koning ?".. Daarom moeten wij dus, onze adellijke afkomst en bestemming indachtig, geheel onze persoonlijkheid hooghouden en zoowel lichaam als ziel in eere bewaren. Onder hetgeen der ziele schoon staat en toch de zorg des lichaams betreft, behoort ook de ontwikkeling van het eergevoel en schaamtegevoel als natuurlijk behoedmiddel tegen de onzedigheid. *) M. Meschler: Leitgedanken Katholischer Erziehung, p. 135. *) Apologie de la Religion. 36 „Het schaamtegevoel, zegt P. A. Weiss,x) moet beschouwd worden als een heilig, dierbaar overblijfsel onzer vroegere, betere natuur. Het is het laatste overblijfsel van dat oorspronkelijk kleed van heerlijkheid, hetwelk de hemelgeesten den mensch weleer hadden kunnen benijden. Het goud en de paarlentooi, waarmede dat kleed was gesierd, n.1. de smettelooze onschuld, werd van hem afgerukt. Maar al is datgene, wat wij ervan hebben behouden, niet meer onze oorspronkelijke schoonheid, toch is ons dit overblijfsel nagelaten als een schutse". Van zelf denken wij hier aan de kleeding van vrouwen en meisjes. Het kleed is als 't ware één met het lichaam : beide zien en voelen en verzorgen wij tegelijk; zij behooren in onzen tegenwoordigen toestand bij elkander. Geen wonder dan ook, dat waar de cultuur des lichaams het doel en toppunt der opvoeding is geworden, ook de kleeding haar vroegere beteekenis verloor. De oorzaak zit dieper dan menigeen meent en is geene andere dan het moderne paganisme. Ligt de oorzaak der op dit gebied heerschende misbruiken in den heidenschen geest die de wereld beheerscht en ook onwillekeurig zijn invloed uitoefent op goede katholieken, dan mogen onze vrouwen en meisjes wel eens bedenken, dat zij door zich te verlagen tot moderne modepoppen, tevens valstrikken leggen en zich zelf uitwerpen als een lokaas van zondige begeerten voor het mannelijk geslacht. Dat is ergernis geven, dat is zielen verderven, dat is satanswerk. „De onzedelijkheid, schrijft Pater Borret S. J.,a) heeft zich van de mode meester gemaakt, en onder voorwendsel van verfijnden smaak praat zij bij de vrouw alle schaamtegevoel weg. Hebben de Christenvrouwen de noodige energie om tegen de tyrannie der mode in te gaan, schatten zij de voegzaamheid eener gepaste kleeding hooger dan de kinderachtige behaagzucht, die haar aanzet om mede te doen met de algemeene lichtzinnigheid ? Tegenover de ongodsdienstigheid en onzedelijkheid heeft de vrouw haar aangeboren zin voor godsvrucht en haar natuurlijke schroomvalligheid te stellen, tegenover de matelooze zucht naar zingenot haar soberheid en zelfverloochening, tegenover het verlangen in de oogen der wereld te schitteren haar degelijke huiselijkheid, tegen- !) Apologie II p. 926. ») Stadiën October 1920. 37 over de ontevredenheid haar blijheid, tegenover den haat de liefde". Mogen toch alle Christelijke vrouwen en meisjes bedenken dat er slechts één kleed is, dat innerlijke, blijvende waarde heeft, verheven boven alle modes : het kleed der heiligmakende genade ; dat zij groot moeten gaan op dèt kleed, een overblijfsel van onzen vroegeren staat van onschuld en het costuum voorgeschreven voor de eeuwige bruiloft. Daarom moesten alle nette vrouwen en meisjes het zich ten plicht rekenen te onderhouden wat hieromtrent wordt voorgeschreven in het reglement der vereeniging: „Vrouwenader, en wat hier .volgt: lo. De leden moeten ten allen tijde zorgvuldig vermijden uitsnijdingen en doorschijnende stoffen lager dan den hals; mouwen die den bovenarm tot den elleboog niet bedekken ; mouwen en andere kleedingstukken van tule, kant en alle doorschijnende en opengewerkte stoffen zonder voering (waaronder ook begrepen zijn de doorschijnende kousen),het vleeschkleurig garneersel; de te nauw-sluitende en onder-opengesneden rokken. 2o. Zij zullen dit alles ook verbieden aan haar kinderen, dienstboden en onderhoorigen. 3o. Zij zullen zorgen, dat haar jongere kinderen behoorlijk en minstens tot de knie gekleed zijn. — Eindelijk zij haar ter overweging aanbevolen volgend gezegde van Th. a Kempis: „Verhef u niet op een slank en welgevormd lichaam : door een weinig beduidende kwaal wordt het misvormd en leelijk". *) Mede in het belang van het lichaam moeten we verder aanbevelen twee voorname deugden: kuischheid en matigheid, die onderling zusterdeugden zijn. De kuischheid verdient des te meer aanbeveling, omdat zij in de moderne opvoeding nagenoeg geheel over het hoofd wordt gezien of omdat van die opvoeding althans zeker geene kracht uitgaat, die in staat stelt de kuischheid te bevechten. De moderne ontwikkeling en opvoeding staat immers al te zeer in het teeken van zinnelijkheid en weekelijkheid der beide geslachten tegenover elkander, van passie op sport, vermakelijkheden en genietingen in allerlei vorm, om een ernstig, kuisch geslacht te kunnen *) Navolging I, 7, 2o. 38 kweeken. Om dat in bijzonderheden aan te toonen, behoeven wij slechts even te wijzen op de vroegrijpheid en lichtzinnigheid der jeugd, op de al te vroegtijdige en te vrije verkeeringen, op de kinderbeperking in het huwelijk, op de verkondiging van het goed recht der vrije liefde, der echtscheiding naar believen, der polygamie, zelfs der homo-sexualiteit, te wijzen op den steeds aangolvenden vloed van slechte boeken en tijdschriften, dagbladen en illustraties, tooneelstukken en bioscoopfilms, op de boven besproken moderne modes, de wulpsche heidensche dansen, sommige zieldoodende sportsoorten, de wraakroepende naakt-cultuur, te wijzen eindelijk op de vervlakking en wegdoezeling der zedelijkheidsbeginselen, waardoor het kwade wordt goedgepraat en aanbevolen onder den dekmantel van kunst, cultuur, nieuwe wereldorde en dergelijke misleidende woorden. Om het belang en de onschatbare waarde der kuischheid aan te toonen in korte trekken, is er m. i. geen beter middel dan het verschrikkelijke der onkuischheid aan te geven. Ofschoon sommige andere misdaden (b. v. moord) op zich zelf zwaarder zijn dan de onkuischheid, is deze toch alles te zamen genomen wel de verschrikkelijkste om de volgende zes redenen. lo. Omdat zij niemand ontziet, maar iedereen aangrijpt die onder haar bereik komt: kinderen, jongelieden, gehuwden, grijsaards, rijken en armen. 2o. Omdat, hoe meer men ze bedrijft, de gehechtheid daaraan steeds grooter wordt en het zeer moeilijk is zich duurzaam te bekeeren. 3o. Om hét epidemische of besmettelijke daarvan. Terwijl andere misdaden afkeer opwekken in de omgeving, werkt deze aanstekelijk als eene pest. 4o. Om hare schandelijkheid in zich. „Wie zondigt door hoogmqed, zegt de H. Bernardus, zondigt als een engel, wie door hebzucht als een mensch, maar wie door ontucht als een dier". 5o. Om hare aanhoudendheid. Wiens verbeelding eenmaal verontreinigd is en wiens hart daaraan overgegeven, zondigt bijna altijd door vrijwillig behagen in onkuischheid. 60. Om hare gevolgen naar lichaam en ziel. De gevolgen naar het lichaam zijn genoeg bekend. Daarom wijzen we slechts even op de noodlottige geslachtsziekten en andere kwalen, waardoor zoo velen vroeg oud en versleten zijn. Erger, veel erger zijn de gevolgen naar 39 den geest. De onkuischheid is eene hoofdzonde, en is aldus de vruchtbare moeder van veel ander kwaad. Verblinding, onberadenheid, kortzichtigheid, onstandvastigheid in het verstand; eigenliefde en gehechtheid aan dit leven met haat jegens God en wanhoop aan het toekomstige leven in den wil,*) zijn de dikwijls zichtbare gevolgen der onkuischheid. Evenals een lijk door de kist heen vaak zijn bederf verraadt, zoo is het bij den onkuische te merken: Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over, door ongepaste taal en scherts. Wat een leugens en huichelarij, ongehoorzaamheid en weerspannigheid, heiligschennende biechten en Communiën, geloofsafval, wreedheden en moord op onschuldigen, wanhoop en zelfmoorden vinden hun oorzaak in de onkuischheid ! Wat een huisgezinnen worden geruïneerd door deze zonde! Wat een landen en volken leiden door haar een kwijnend leven of zelfmoorden zich ! Wat een straffen zijn van de oudste tijden af tot nu toe om haar door God over het menschdom afgezonden! Wat een massa menschen maakt zij voor eeuwig ongelukkig, als wij den H. Alphonsus hooren zeggen, dat van de honderd verdoemden er negen en negentig ook mee veroordeeld worden om deze zonde! Te recht geeft dan ook de katechismus in de 31e les deze gevolgen der onkuischheid aan : De onkuischheid vernietigt de onschuld, brengt den mensch tot vele andere zonden en misdaden en stort hem naar ziel en lichaam in het verderf. Wie dit alles overweegt zal ongetwijfeld tot de bevinding komen dat de ontucht inderdaad de verschrikkelijkste aller zonden is en zal instemmen met het woord der H. Schrift: „O hoe schoon is een kuisch geslacht met eere!" 2) De kuischheid maakt den mensch gelukkig in dit leven en in het volgende. De kuischheid is mogelijk met Gods genade en onze medewerking. De middelen daartoe worden in het kort aangegeven in de 31e les van den katechismus en worden tusschendoor uitvoeriger behandeld in het 2e en 3e deel van dit werk. Thans een woord over haar zusterdeugd : de matigheid in spijs en drank. Dat matigheid ook weldadig is voor het lichaam, behoeft hier niet aangetoond te worden : iedereen zal er van overtuigd zijn. Slechts één woord van den H. Geest vinde eene plaats : „Ten gevolge *) St. Thomas 2/2 CLIII a. V. c. 2) Sap. IV 1. 40 van onmatigheid zijn velen gestorven ; wie echter matig is, verlengt zijn leven" J) Doch de vraag is deze : Wie moeten de kerkelijke vastenwet onderhouden ? „Vasten moet hij, antwoordt de katechismus in de 33e les, die zijn een en twintigste jaar voleind heeft en niet door ziekte, zwaren arbeid, of een andere wettige reden ontslagen is". Onder die andere wettige reden worden verstaan leeftijd, armoede, dispensatie. Daarenboven zijn op sommige dagen vleeschspijzen verboden. Maar is dat niet nadeelig voor de gezondheid ? Dat kan het zijn om een der bovengenoemde redenen en dan is men van het gebod ontslagen. In het algemeen is het echter eer bevorderlijk dan schadelijk voor de gezondheid. Worden er reeds uit zuiver natuurlijk oogpunt vastenkuren aangeraden, (zie bladz. 5) dan blijkt daaruit hoe de Kerk de natuur weet dienstbaar te maken aan haar bovennatuurlijke doeleinden. (Zie Derde Deel, VII). „Het vasten, zegt de H. Basilius,a) is de beste bewaking der ziel, een veilige gezel voor het lichaam, een bescherming en wapenrusting voor dappere mannen, een exercitie voor athleten en strijders. Het verdrijft daarenboven de bekoringen, wapent tot godsvrucht, woont met de matigheid, brengt de onthouding voort: in oorlogstijden zet het kracht bij, in vredestijd leert het rusten." De Kerk heeft met haar vasten- en onthoudingsgebod het welzijn van den geheelen mensch op het oog en daarom moet men er zich niet licht van ontslagen achten, zooals in 't algemeen maar al te lichtvaardig gebeurt. Zeker kan niemand redenen van gezondheid aanhalen om- zijn snoeplust in de vasten te voldoen. Iedereen kan zich verder verschillende genietingen ontzeggen en verstervingen opleggen, waardoor het doel van het vasten, (verwijdering van het kwaad, toenadering tot het goed), althans gedeeltelijk bereikt kan worden. Tevens een goede wils-gymnastiek. Om dezelfde redenen, maar ook uit het oogpunt van Christelijke naastenliefde, is het raadzaam zich te matigen in het gebruik van bedwelmende dranken en lid der drankbestrijding te worden. Deze moet dan zijn niet het doel, maar een middel, om daardoor de matig- ») Eccli. XXXVII 34. a) Brev. Rom. Dom. IV Quadrag. 1. 6. 41 heid te bevorderen en de nadeelige gevolgen van het veelvuldig drankgebruik voor lichaam en ziel, huisgezin en maatschappij te helpen tegengegaan. Van ons, opvoedkundig standpunt uit, is de drankbestrijding ook zeer aanbevelenswaardig. Naast versterving wordt daardoor moed aangekweekt. Reeds het zichtbaar dragen van het insigne van het Kruisverbond maakt den drankbestrijder kenbaar. Vooral echter het nakomen der belofte van geheele of gedeeltelijke onthouding en het naleven van het reglement vorderen karakter en vastheid. Immers vooreerst, het valt niet te ontkennen: het is eene opoffering, het kost moeite om met een gezonde ziel en eên gezond lichaam zich voortdurend, zonder ve'rplichting, een geoorloofd en algemeen gebruikelijk genotmiddel te ontzeggen. Te meer omdat bij den Katholiek de drankbestrijding nooit als hoofdzaak mag gelden, nooit mag ontaarden in dweperij of voorgewende vroomheid, wat bij anderen wel gebeurt en vaak een machtige prikkel is. Vervolgens evenals bijna alle goede en nuttige instellingen, de schoonste en noodzakelijkste niet uitgezonderd, hare bestrijders hebben, zóó, niet het minst de drankbestrijding, en ieder kruisverbonder ondervindt van tijd tot tijd aan den lijve den smaad of spot van anderen. Het scherpste wapen van den tegenstander is wel de spot, waartegen niet valt te redeneeren en die de toehoorders met zich mee heeft, en iemand die niet aanstonds' klaar is om met een anderen geestigen zet de tegenpartij tot zwijgen te brengen, heeft bepaald vastheid en moed noodig om op den duur daartegen bestand te zijn. Is het niet duidelijk dat, wie in eenvoud deze versterving beoefent in den geest de katholieke drankbestrijding, daardoor tevens bewijs geeft van moed en karakter en dat de katholieke drankbestrijding dus opvoedend werkt ? Dat er verder de gezondheid en geheel het welzijn van den mensch mee gebaat wordt is te overbekend om hier nog behoeven aangetoond te worden. Omtrent eten, drinken, slapen en verdere lichamelijke voldoeningen moeten wij altijd vermijden ze om zich zelf te zoeken; dat is beneden onze waardigheid niet alleen als Christen, maar zelfs als mensch. Onze genoegens moeten hooger staan dan die van het dier en daarom moeten dergelijke lichamelijke voldoeningen voor ons een middel zijn tot herstel onzer krachten, tot gezelligheid en gepaste vreugde of tot een ander goed doel, maar zij mogen zelf niet het doel 42 zijn. Daartoe zal veel bijdragen als wij bij dat alles, niet volgens onzen zin en luim, maar volgens plan en regelmatig te werk gaan, b.v. op een behoorlijk uur en vastgestelden tijd des morgens opstaan. Wie meenen mocht dat dit alles slechts hygiëne der ziel is en dat het met het lichaam niets te maken heeft, mag ~zich ook wel eens overtuigen welke de oorzaken zijn der zenuwachtigheid en zenuwzwakte, waarvan wij zooveel rondom ons hooren en misschien zelf niet geheel vrij zijn. Dr. W. Bergmann geeft in zijn boek: Bestrijding en zelfgenezing van nerveuze ziekten als oorzaken der zenuwachtigheid aan, behalve den erfelijken aanleg en het gevolg van sommige ziekten: lo. Het gebruik van zenuwvergiften en zenuwprikkelende middelen. „Het gevaarlijkste onder deze middelen, zegt hij, is de alcohol, waarvan het misbruik niet alleen tot nerveuze verschijnselen van de ergste soort kan voeren, doch zelfs tot stoornis in de geestvermogens. Tien a vijf en twintig % van alle krankzinnigen hebben hun lijden aan de alcoholpest te danken". 2o. Een weelderig leven, vooral overtollig vleeschgebruik bij het vermijden van alle geestelijke en lichamelijke inspanning. 3o. Al wat in 't algemeen de gezondheid benadeelt, werkt ook nadeelig op het zenuwstelsel. „Nu wordt het ons ook eerst recht duidelijk, waarom een losbandige levenswijze en onzedelijke gewoonte op het gebied van het geslachtsleven, schadelijk op het zenuwstelsel werken, niet alleen omdat bij zulke gedragingen door het verlies van sappen een nadeelige invloed wordt uitgeoefend op de voeding van het organisme, maar meer nog omdat er gemoedsopwindingen van allerlei aard bijkomen, zooals schaamtegevoel, gewetensonrust, angst voor kwade gevolgen, enz." 4o. Heftige gemoedsbewegingen, vooral gepaard met inspanning van den geest, b. v. studeerenden vlak vóór het examen. 5o. Overmatige geestesarbeid. „De allergrootste bron van zenuwachtigheid is echter zonder eenigen twijfel te zoeken in de verwijfdheid en de vertroeteling van het moderne leven, in de onverzadelijke genotzucht en het nietsontziende egoïsme". Deze verklaring van deskundige zijde zal wel afdoende zijn om !) Vertaling Dr. J. J. P. Hilbers, p. 34 sqq. 43 aan te toonen, dat het wel degelijk mede gaat om het welzijn des lichaams en hoe nauw verband en welke wisselwerking er bestaan tusschen de beide samenstellende elementen in ons: ziel en lichaam. Deze wederkeerigen invloed moeten we even nader verklaren, als overgang naar het tweede deel. Door de uitwendige zintuigen (van gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel) worden de dingen buiten ons waargenomen ; deze indrukken worden door de zenuwen naar de hersens overgebracht, waar in de verbeelding voorstellingen worden gewekt, die het materiaal leveren aan het denken en willen en waar omgekeerd de bevelen van den wil worden omgezet in bewegingen en handelingen. De hersens zijn dus het orgaan der phantasie en de drager en zetel van het zieleleven ; tevens vormen zij het centrum of voornaamste gedeelte van het zenuwstelsel. Hieruit blijkt dat het zenuwstelsel, dat als stoffelijk organisme tot het lichaam behoort, in zijn werking sterk influenceert op het .geestesleven, beide elementen met elkander in contact brengt en in elkanders gewaarwordingen doet deelen. Om nu met onze zintuigen waar te nemen, moeten wij onze aandacht op een indruk vestigen. Om b.v. de klok in de kamer te hooren tikken, moeten wij er naar luisteren en wie aandachtig zit te lezen, hoort ze zelfs niet slaan. Vroeger merkten wij reeds op (bldz. 26 sqq.) hoeveel menschen in het boek der natuur kijken, zonder ooit iets te lezen: zij zien niet toe, merken niet op en nemen dus niet waar. Omgekeerd nemen wij des te duidelijker waar, naarmate wij onze aandacht scherper op iets vestigen. Dit is het geval met alle zintuigen, dus ook met het gevoel. Door onze aandacht te vestigen, door onze oplettendheid te spitsen op een indruk, versterken wij ons gevoel en door de aandacht af te leiden verzwakken wij het. Nu zijn er indrukken die iedereen tot aandacht dwingen, evenals een bliksemstraal het gezicht, een kanonschot het gehoor. Zoo wordt ook voor iedereen een pijnlijk gevoel veroorzaakt door een ziek orgaan of lichaamsdeel. Een groot aantal lichte indrukken en kleine afwijkingen gaan echter voor een gewoon mensch bijna ongemerkt voorbij. Bij den zenuwachtige is dat anders. Evenals in de electriciteit bij het dynamo-beginsel een zwakke magneet eerst een zwakken electrischen stroom opwekt in de klos, welke stroom in de windingen 44 rondom het magneet gaat en dit sterker magnetiseert, de versterkte magneet de stroomen weer krachtiger doet worden en deze wisselwerking voortduurt totdat de hoogste intensiteit is bereikt, zoo worden door den zenuwachtige op een bepaald punt de zwakste prikkels en lichtste afwijkingen geobserveerd en daardoor versterkt. Het gevolg daarvan is een dergelijke wisselwerking, dus verkeerde inbeelding en beoordeeling en verontrusting. Want het geheugen en de verbeelding, afhankelijk van het zenuwstelsel zijn vervuld met pijnlijke indrukken en brengen daardoor ook het verstand en den wil van streek. Vandaar de angst en vrees, die de meeste zenuwtoestanden eigen is en kenmerkt, vooral merkbaar aan het hart, verder overgevoeligheid, te vroege vermoeidheid en de nasleep van velerlei ellenden. Hoezeer ons lichaam op den geest inwerkt, kunnen wij dagelijks aan ons zelf gewaar worden. Wanneer wij lichamelijk vermoeid of ziek zijn, dan zal ook de geest minder goed werken. En wanneer wij frisch en gezond zijn, dan is ook de geest gewillig en volgzaam. Lichamelijk zieke menschen hebben ook niet zelden een zieken geest; de geest is evenals de mensch zelf, die ook in geheel zijn stemming beïnvloed wordt door de woning, waarin hij den ganschen dag doorbrengt. Van den anderen kant echter kunnen wij ook opmerken, wat een geweldige macht de geest op het lichaam uitoefenen kan. Hoe mannen en vrouwen tot in den hoogsten ouderdom met een gebrekkig lichaam vaak nog een frisschen en helderen geest uitstralen, hoe ernstige zieken en groote lijders met vroolijk geduld hun leed verdragen en tegelijk nog geregeld voor anderen zorgen. Een goede tijding kan een zieke opeens opbeuren en zijn lijden doen vergeten. Eveneens draagt het vertrouwen in een dokter dikwijls meer bij tot de gezondheid, dan de middelen die hij voorschrijft. Hoe komt dat ? Grootendeels zeker daarvan, dat onze geheele stemming een grooten invloed op den bloedsomloop uitoefent en reeds daardoor vaak storingen „wegspoelen" kan. Maar vervolgens ook door den nog zeer verborgen invloed der zenuwen op alle andere organen. Den sterksten invloed echter op de zenuwen zelf heeft de geest. Wij weten immers al te goed hoe wij'ons in vreesachtigheid en weekelijk toegeven kunnen laten brengen in velerlei lichamelijke toestanden — en dat een beslist commando van den geest voldoende 45 is om verder alles in orde te brengen. Hoezeer men door den vasten wil, niet ziek te worden en door rustige moedige stemming werkelijk het gevaar voorkomen kan, is genoeg bekend. Het is dan van het grootste belang, dat wij zoo vroegtijdig mogelijk partij leeren trekken van de macht van den geest over het lichaam en het lichaam gewoon maken te gehoorzamen. Bij lichamelijk lijden en ongesteldheid moeten we opgewekt en welgemoed zien te blijven ; zulke overwinning op het lichaam baart vrijheid van geest.*) Tegenover de heerschappij en tyrannie van het lichaam over den geest, ook in dezen vorm, moeten wij ons wapenen met moed en ons nooit gewonnen geven aan het gevoel, of terugtreden voor onredelijken schrik. De wil is de grootmacht die aan geheel ons lichamelijk en geestelijk streven richting en vastheid moet geven. l) Vgl. Dr. Foerster: Jugendlehre, p. 247. TWEEDE DEEL. PSYCHOLOGISCHE MIDDELEN. I. HET ZIELELEVEN. Ofschoon ziel en lichaam te zamen één menschelijk wezen uitmaken, heeft toch het lichaam zijn bestaan van de ziel, doordat de ziel haar vorm van bestaan mededeelt aan het lichaam ; en ofschoon wij dus samengesteld zijn uit twee elementen: ziel en lichaam, is er maar één levensbeginsel, één wezensvorm in ons, niet alleen voor het redelijke, maar ook voor het sensitieve en het vegetatieve of lichamelijk deel, nl. de geestelijke, onsterfelijke ziel.l) De ziel van iederen mensch wordt onmiddellijk door God geschapen en begint aanstonds bij hare schepping en vereeniging met de stof haren arbeid om uit de stof een menschelijk lichaam op te bouwen, dat haar later, zoodra het voldoende ontwikkeld zal zijn, met zijn zintuigen en organen zal dienen om haar geestelijke werkzaamheden te verrichten. Eerst door de ziel is het menschelijk lichaam datgene wat het is, eerst door de ziel leeft het; slechts het bezielde lichaam ziet en hoort, voelt en betast, slechts de bezielde hersens hebben voorstellingen en herinneringen, ondervinden lust en pijn. De stof van het menschelijk lichaam verhoudt zich tot de ziel als het bepaalbare tot het bepalende element, dat aan hetzelve zijn volle en geheele specifieke eigenaardigheid verleent. Evenals het marmer eerst tot standbeeld wordt door de gestalte, die de kunstenaar eraan geeft, wordt het menschelijk lichaam slechts tot zoodanig door de ziel, vandaar dat zich aanstonds na den dood teekenen van ontbinding vertoonen. De ziel is echter niet, zooals de gestalte, welke de kunstenaar aan het marmer geeft, een louter uiterlijke, accidenteele vorm ; zij behoort zoo innig tot het wezen, tot het menschelijk lichaam, dat dit zonder haar zijn eigendommelijk leven niet leiden !) S. Thomas : Qa. disp. de anima XIV ad 11. — Pr. Dr. J. V. de Groot: Denkers over ziel en leven. p. 47. 47 kan. Aldus verhouden zich ziel en lichaam als stof en wezensvorm. Ziel en lichaam vereenigen zich tot een enkel beginsel, tot ééne werkoorzaak, van welke het zinnelijk kennen en begeeren uitgaat. Maar gewis daardoor onderscheidt zich de menschenziel van de dierenziel en den wezensvorm der planten, dat haar wezen niet daarin opgaat (uitsluitend en algeheel bestaat) het lichaam te vormen : Met haar denken en willen verheft zich de ziel boven de stof uit tot in het rijk van den vrijen geest. Maar het zinnenleven x) heeft tot taak, aan de werkzaamheid van het geestelijk kennen en streven de stof te leveren. En zoo strekt de vereeniging der geestelijke ziel met het lichaam tot welzijn der ziel ook ten opzichte van hare hoogere krachten en vermogens.2) Om hier eenige bijzonderheden meer van te vernemen, moeten wij te rade gaan bij St. Thomas zelf (aan wien trouwens geheel deze leer ontleend is) en die zelf voortbouwt op het stelsel van Aristoteles (overl. 322 vóór Chr.), den grootsten denker der oudheid. Omdat ieder wezen handelt overeenkomstig zijn natuur, kan men uit de werkingen der ziel besluiten tot hare natuur. Eenige werkingen kan zij verrichten, waaraan het lichaam geen deel neemt, zooals begrijpen en willen. In zooverre zij nu werkingen verricht, die het stoffelijke te boven gaan, is ook haar wezen boven het lichaam verheven en onafhankelijk daarvan. In zooverre zij echter haar onstoffelijke kennis uit de stof moet putten, is zij weder van het lichaam afhankelijk. Het lichaam deelt nl. in zooverre in de werking van het verstand, dat de phantasie hare beelden van uitwendige dingen aan *) Behalve de vijf uitwendige, heeft de mensch (en ook het volmaaktere dier) nog vier inwendige zintuigen, nl. lo. Den ceniraalzin, waar, als in een hoofdkantoor, de waarnemingen der uitwendige zinnen samenkomen en worden volmaakt, doordat wij zoowel die waarnemingen als het verschil tusschen de eene en de andere voelen; b.v. wij voelen dat wij zien, onderscheiden een kleur van een geluid door den centraal-zin. 2o. Het schattingsvermogen waardoor wij de voorwerpen der zinnen vooral waarnemen onder het opzicht van nuttig of schadelijk. Deze zeer-nuttige en volmaakte gevoeligheid noemen wij bij het dier instinct. Tengevolge daarvan ontvlucht b.v. het schaap den wolf, kent de hond zijn meester, enz. 3o. Het geheugen, dat vroegere waarnemingen der ziel bewaart en reproduceert als vroeger waargenomen. 4o. De phantasie, over welke wij expres zullen spreken in hfst. VI. Deze inwendige zinnen bereiken bij den mensch een hoogere volmaking door de inwerking van het verstand en zijn daardoor voor ontwikkeling vatbaar. Zoo wordt b.v. het geheugen geoefend en versterkt door stelselmatig en geregeld van buiten leeren. 2) J. Beszmer. S. J. Die Qrundlagen'der Seelenstörungen, p. 146. 48 het verstand moet voorstellen, terwijl de phantasie als zinnelijk1) vermogen, zonder lichamelijke organen niet werken kan. „Wijl de mensch geplaatst is, zegt Mgr. de la Bouillerie2), op den ondersten trap der redelijke wezens, staat het menschelijk verstand tegenover de waarheid als een nachtvogel tegenover het te scherpe zonnelicht. Alleen door de duisternis heen onderscheidt de nachtvogel de voorwerpen ; eveneens is het noodzakelijk, dat de waarheid zich aan onzen geest verzwakt en als verduisterd en ontkleurd vertoone. En de uitwendige verschijnselen, die in het bereik onzer zintuigen zijn, worden de gunstige schaduw, die de waarheid omsluiert en ze juist daardoor voor ons toegankelijk maakt". Zoodra echter de ziel gescheiden zal zijn van het lichaam, wendt zij zich van nature rechtstreeks tot hetgeen op zich zelf kenbaar is: de waarheid, evenals de andere volmaaktere geesten, n.1. door den invloed van het goddelijk licht. Zij is alsdan in staat een zwak straaltje te aanschouwen van den lichtgloed die uitstraalt van de zon der Godheid en die de hoogere geesten naar hun grooter vermogen sterker bestraalt en helderder verlicht; deze lichtstraal in de ziel is een idee of begrip dat haar in staat stelt verder te werken. Ook wordt de ziel na den dood door geen lichamelijke beletselen meer verhinderd om den invloed te ondervinden van hoogere geesten en andere zielen en ontvangt daardoor algemeene, ofschoon onvolmaakte, idees over al hetgeen natuurlijkerwijze kenbaar is, doch vooral van hetgeen haar bijzonder aanbelangt. Daarenboven kan de ziel, van het lichaam gescheiden, begrijpen door de kenbeelden die zij vroeger in zich heeft opgenomen en bewaart zij nauwkeurig de kennis van de dingen, die zij vroeger geweten heeft. De kennis der gelukzaligen strekt zich nog veel verder uit: zij zien door het licht der glorie, waarin zij het goddelijk wezen aanschouwen, tevens al het geschapene en dus ook alles wat hier op aarde plaats heeft. Doch dit laatste is iets geheel bovennatuurlijks. Wat hare natuurlijke kennis betreft, deze is zonder het lichaam wel meer algemeen, maar minder duidelijk en accuraat dan in het lichaam. De natuurlijke toestand der ziel is daarom met het lichaam vereenigd te zijn, omdat zij de minste is in de orde der rede- !) Zinnelijk beteekent hier (zooals gewoonlijk in dit gedeelte) zintuigelijk of der zinnen, en staat tegenover verstandelijk, geestelijk. De zinnelijke kennis betreft het uiterlijke, het particuliere en concrete, de verstandelijke dringt door tot het wezen, het algemeene, het abstracte. a) L'homtne, X 2 — Vgl. S. Thom : S. C. Gent. 1. III c. XXV : „Sicut oculus noctuae ad solem". 49 lijke wezens en zelf van nature niet begaafd is met begrippen als uitgangspunt voor hare werkzaamheid, zooals de hoogere redelijke wezens of engelen. Zoo is de ziel geplaatst op de grens der lichamelijke en niet lichamelijke wezens. Is de ziel verder de substantieële vorm van het geheele lichaam, zij is dit eveneens van elk gedeelte daarvan en daarom is zij met haar wezen geheel tegenwoordig niet alleen in het geheele lichaam, maar ook in ieder deel daarvan. Niet aldus wat hare kracht en werkingen betreft. Want eenerzijds vallen sommige werkingen buiten de gemeenschap des lichaams en zijn dus geen werkingen van eenig orgaan, nl. begrijpen en willen ; anderzijds zijn de verschillende lichaamsdeelen bestemd voor verschillende werkingen der ziel en daarom is zij in ieder deel en orgaan met die kracht welke overeenstemt met de werking van dat orgaan. Zoo ontleenen dus de verschillende organen en stelsels hun leven en werkkracht aan de ziel, waarvan zij in hun bestaan en werking geheel afhankelijk zijn. Een oog of hand kunnen dus niet gezegd worden zelfstandige werkingen en bestaan te hebben, zij zijn deelen en organen van het geheel. Het intellectueel beginsel echter dat wij verstand noemen, heeft een op zich zelf staande werking, waaraan het lichaam eigenlijk geen deel neemt. Want het phantasie-beeld is niet het orgaan van het verstand, doch verhoudt zich slechts tot hetzelve, evenals de kleur tot het gezicht, en de hersenen zijn als het instrument van den speler. Wanneer nu de geest een op zich zelf staande werking heeft, moet hij ook een eigen bestaan hebben, boven het lichaam verheven en onafhankelijk daarvan. Hieruit volgt dus dat de ziel onsterfelijk is. Immers alles wat de wezens- en levensvorm is voor de redelooze natuur, is ook de ziel voor het menschelijk lichaam, maar zij is niet innerlijk afhankelijk van het lichaam, gelijk haar geestelijke werkingen getuigen. Daaruit volgt dat zij, na de ontbinding des lichaams, kan blijven voortbestaan met haar denken, haar willen en derhalve ook met haar persoonlijk zelfbewustzijn. Zoo min nu als de ontbinding tusschen ziel en lichaam, dat het sterven is van den mensch, de ziel kan doen sterven, evenmin kan de ziel vergaan door de ontbinding van haar eigen zelfstandig zijn. Ontbinding immers is alleen mogelijk, waar samenstelling van deelen is. Maar de ziel is een geest, een enkelvoudige zelfstandigheid, Zelfopvoeding 4 50 een ondeelbare eenheid en kan derhalve niet in deelen ontleed worden. Hierbij komt nog, dat de mensch van nature streeft naar volmaakt geluk. Die natuurstreving is door den Schepper zeiven in de ziel gelegd en derhalve ligt in die natuurstreving een goddelijke belofte van onsterfelijkheid opgesloten. Immers die neiging onzer natuur, allen gemeen, en onweerstaanbaar sterk, zou anders ijdel zijn en dan zou men moeten besluiten dat er aan het menschelijk mechanisme, dat meesterstuk der zichtbare schepping, iets mislukt is en zou men moeten verzaken aan „dat geloof aan een bepaalde orde", waarop de zekerheid der wetenschap zich baseert. Alleen een volmaakt en dus blijvend geluk is in staat de machtige eischen van het menschenverstand en menschenhart te voldoen. (Zie derde deel VIII). De onsterfelijkheid der ziel is een eisch der natuurlijke zedenwet, die zich aan ons opdringt met haar: gij moet en gij moogt niet. Maar waarom ? Indien plichtsvervulling niet beloond en de misdaad niet gestraft wordt na dit leven en dus de ziel niet onsterfelijk is, dan mist die wet de noodige bekrachtiging. Er moet noodzakelijk een toekomstig leven zijn, waarin het evenwicht tusschen deugd en belooning, zonde en straf hersteld wordt1). De hooge waarde dier onsterfelijke ziel blijkt nog hieruit, dat de mensch volgens zijn redelijke natuur geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Dit bestaat vooreerst hierin, dat de ziel geschapen is als een onsterfelijke geest, zooals God uit zich zelf van eeuwigheid een onsterfelijke geest is. Vervolgens is de mensch door zijn verstand en vrijen wil de beheerscher der redelooze natuur en de koning der schepping, gelijk God de opperste Heer en Meester is van het heelal. Nog is de mensch door zijn zelfbewustzijn en natuurstreving naar geluk een beeld van God, die zich zeiven volmaakt kent en bemint. Ook wanneer wij ons herinneren, dat wij na het bedrijven van iets kwaads bedroefd en na een goede daad verheugd zijn, dan wijst dat in ons het beeld aan van een Persoon die ons ideaal is, al onze liefde en navolging waardig, dan is dat een lichtstraal der oneindige heiligheid van God, ons laatste doel2). En zoo kan de mensch zijn God navolgen in de kennis en het beminnen van dit allervolmaaktste wezen en opperste goed zelf en vooral in deze natuurlijke geschiktheid om God te kennen en te beminnen, bestaat, volgens de leer van den H. l) Kan. Potters: Verklaring v. d. Katechismus, 2e dr. I p. 242. — Kard. Mercier: Priesterretraite, p. 56. a) P. J. V. de Groot: Wedergeboorte, p. 16. 51 Thomas het beeld der Schepping, alle menschen eigen. En evenals verder in God zijne ééne natuur bestaat in drie Personen, van elkander onderscheiden doordat de Vader het Woord voortbrengt en van deze beiden de Liefde voortkomt, zoo vormt onze geest door te denken een begrip of geesteswoord, waardoor wij naar buiten treden .door de liefde. En zoo zijn wij een natuurlijk beeld van den drieê'enen God door onzen geest met zijn kennis en liefde 2). Over de bovennatuurlijke volmaking van dit beeld spreken wij in het derde deel, II en VIII. II. VERSTANDSONTWIKKELING. Het edelste onzer vermogens is het verstand. Evenals wij met ons lichaam en zijne krachten deelen in de eigenschappen van het dier, zoo hebben wij met onze ziel en hare vermogens deel in de geestenwereld en zelfs in de eigenschappen van God, die den mensch schiep naar zijn beeld en gelijkenis. En evenals bij de schepping de Geest Gods zweefde over dè wateren om aan de vormelooze, ledige aarde vorm en leven mee te deelen, zoo kan in zekeren zin van den menscheIijken geest gezegd worden in betrekking tot de beheersching der schepselen: „Gij zendt uwen geest uit en zij worden herschapen en gij vernieuwt het aanschijn der aarde" 3). Heeft inderdaad de menschelijke geest door wetenschap en kunst, uitvindingen en techniek de oorspronkelijke schepping niet vernieuwd ? *). „Dit is iets heerlijks ; het is een der voornaamste middelen om het plan Gods te verwezenlijken: dat de mensch koning zij over de zichtbare schepping en door de ontwikkeling van zijn geest heerschappij voere over de dingen dezer aarde".6) Toch is dit niet de voornaamste reden waarom ontwikkeling van het verstand bij onze opvoeding noodzakelijk is. Doch wat wordt bedoeld met die ontwikkeling ? Ontwikkeling van het verstand is meer dan van buiten leeren : het is verwerken van het geleerde, evenals de maag de spijzen ver* werkt tot voedsel. Daartoe behoor en regelmatig denken, vergelijken, !) S. Theol. I qu. XCIII a. IV, 7c. *) Ibid. XLV, a. VII c. *) Psalm 103,30. «) Vgl. Meschler: Leitgedanken, p. 3 sqq. 5) Bisschoppelijk schrijven over de R. K. Universiteit, September 1921. 52 bewijzen, onderscheiden, besluiten, hêt vormen van een gezond oordeel en juist inzicht omtrent de waarheden en plichten die het leven moeten beheerschen. Het verstand staat in onmiddellijk contact met den wil en is zijn wegwijzer. Bij den rechtschapen mensch handelt de wil naar de aanwijzing van het verstand. Ziedaar zijn groot belang! Laat donkere wolken ons verstand omnevelen, daar tusschen door blinkt steeds nog een lichtstaal, die goed van kwaad onderscheidt. Wat kunnen wij verder edelers en nuttigers doen dan leeren, navorschen, de lessen der Waarheid en Wijsheid aanhooren en in ons opnemen ? „Glansrijk en nimmer verwelkend is de wijsheid, en gemakkelijk wordt zij gezien door hen, die haar beminnen en gevonden door hen, die haar zoeken. *) „Een adem is zij van Gods kracht en een zuiver uitvloeisel der heerlijkheid van den almachtigen God, en daarom geraakt niets onreins in haar; want een afschijnsel is zij van het eeuwig licht en een spiegel zonder vlek van Gods majesteit en een beeld zijner goedheid"2). Wie haar zoekt, streeft naar een ideaal dat hoog boven deze wereld uitgaat en hem een edele bezieling geeft. „Maar de wijsheid, waar wordt zij gevonden ? En waar is de plaats des verstands ? .. God kent haren weg en Hij weet hare plaats En Hij heeft tot den mensch gezegd : Zie de vreeze des Heeren, dat is wijsheid ; en af te wijken van het kwaad, dat is verstand" ") Waarheid en kennis reinigen het hart, verheugen het hart, bevredigen het hart. Zij banen den weg naar 's menschen einddoel: bekronen met eere zijn leven en bereiden hem een onvergankelijke kroon. Door de werking des geestes, die wij beschouwing of contemplatie noemen, verheft de mensch zich uit de stoffelijke wereld tot in het rijk der reine geesten. Want evenals bij dezen de contemplatie hun specifiek eigen werkzaamheid is en de actie-naar-buiten een slechts secundaire activiteit kan genoemd worden, zoo is bij den mensch omgekeerd de uitwendige actie natuurlijk en slechts met moeite komt hij tot het inwendige leven en de contemplatie. Daarom is deze voor hem de vleugelslag naar boven. De intellectueele contemplatie is verder een natuurlijke ondergrond voor de spiritueele, waarover in deel III. Wat de wetenschap zelve echter betreft, zij nog eens met andere i) Wijst!. VI13. a) Ibid. VII 25—26. s) Job. XXVIII 12, 13, 28. 53 woorden herhaald en verduidelijkt wat wij reeds aanhaalden in de inleiding tot dit werk. „Onnoemelijk is het aantal van hen, die in het platte schuitje der oppervlakkigheid meedeinen en meezeulen op den bruisenden stroom van den tijd. Het groote publiek mist combineerend vermogen en dien echten wijsgeerig-historischen zin, die niet blijft staan bij een symptoom of een feit, maar die den vinger Gods speurt in de geschiedenis. Hypercritisch moge deze tijd zijn in alles, de juiste en waardevolle critiek, die het kleine afsnijdt en het groote analyseert en afweegt op zijn juiste maat en gewicht — die is slechts aan zeer weinigen gegeven. Smal en bekrompen zijn de opvattingen van velen, hoe luide zij ook roepen breede opvattingen te huldigen. Ook de geleerden en intellectueelen ontkomen niet aan dit menschelijke, hoezeer zij dat voor zich zeiven niet willen bekennen. Veler wetenschap immers is weinig meer dan een bezit van louter positieve kennis, boekengeleerdheid, die den geest niet uitzet maar uitput, het vernuft verdort en de scherpte van blik benevelt, daar het aanwerven van zulke geleerdheid bij velen slechts doelt op het stillen van den honger naar kennis. Zulke wetenschap maakt den mensch klein en begrensd van gedachte, arm van geest, kortzichtig en petieterig van blik, waarbij dan nog komt de eenzijdigheid van vele geleerden, geboren uit de gestadige verbrokkeling van het wetenschappelijk terrein door de eindelooze specialiseering der wetenschap. Velen hunner staan dan ook geheel of tamelijk wel buiten het leven, en hoezeer zij ook een anderen schijn vertoonen, zelfs midden in dat leven optreden en soms groot gerucht maken, bewegen zij zich toch naast of ver van het terrein van den strijd" x) Van deze wetenschap geldt ook vooral het woord van St. Paulus: „De kennis blaast op".2) En daarom, even groot als zulk een „geleerde" is in eigen oogen, even klein is hij in het oog van anderen. De ontwikkeling van Ons verstand moet daarom gepaard gaan met ootmoed en gebed tot God, met het verlangen, niet om te schitteren, maar om te stichten, zooals St. Paulus vervolgt: „Maar de liefde sticht".8) l) M. A. Thompson : Rome, Jg. 1, p. 109. !) I Cor. VIII, 1. s) Ibid. 54 Waarin behooren wij onzen geest dan practisch te ontwikkelen ? Ie. Zooals reeds blijkt uit het bovenstaande, in de kennis van godsdienst en zedenleer, welke, niet van elkaar gescheiden, maar als één geheel, het fundament van ons weten moeten uitmaken. Deze kennis is voor iedereen noodzakelijk in betrekking tot zijn bovennatuurlijke bestemming. En hoe dieper wij daarin doordringen, des te schooner en verhevener zij ons zal toeschijnen en des te gemakkelijker zij te bereiken zal zijn. Door deze kennis ook krijgen wij een juisten kijk op de groote levensvragen en een vaste oriëntatie in al het wisselvallige. 2e. Na ónze eindbestemming en zelfs in verband daarmee moet onze taak op deze wereld ernstig ter harte worden genomen. Daarom op de eerste plaats kennis van ons beroep of betrekking. Wij moeten niet alleen weten wat, maar ook hoe en waarom wij in onze betrekking of beroep te doen hebben : dan alleen wordt het werk zoo volmaakt mogelijk verricht. En omtrent dien dagelijkschen plicht vooral moeten wij niets verwaarloozen, maar vooropzetten : Wat waard is gedaan te worden, is waard om goed gedaan te worden. Hiervoor nu wordt niet alleen practijk, maar ook theorie of studie vereischt. Hierdoor alleen komt men op de hoogte van zijn tijd, hierdoor ook alleen kan men bijblijven. 3e. En wijl wij van natuurswege samenleven in huisgezin, ver.eeniging, maatschappij en staat en er ook wetten en regels zijn die een ordelijke samenleving moeten beheerschen, moeten wij minstens zooveel van de sociologie en politiek kennen, dat wij onze plichten als leden der maatschappij en als staatsburgers uit overtuiging kunnen vervullen en nuttige leden der samenleving zijn. Ook de geschiedenis kan hierbij nuttige diensten bewijzen, want „/' histoire se répète". Ziehier ten slotte de middelen om de gewenschte ontwikkeling te bereiken. Woon die vergaderingen, lezingen en cursussen bij, die in uwe omstandigheden van dienst kunnen zijn en sluit u praktizeerend aan bij de organisaties, die voor u geschikt zijn, op de eerste plaats de godsdienstige. Lees nuttige boeken, vakbladen en andere geschriften. Maar let er op, het gaat niet om veel lezen, maar om goed lezen. Lees langzaan en met nadenken en ga later in uw geest den gedachtengang nog eens 55 na. Gedachteloos lezen is nadeelig voor het zelfstandig denken. *). Maak aanteekeningen van allerlei aard omtrent hetgeen gij in een speech of cursus gehoord of in uw boek gelezen hebt en wat gij wilt onthouden. Zóó krijgt ge een schat voor later. En eindelijk, schaam u niet aan bevoegde personen verklaring te vragen van hetgeen gij niet begrijpt. Dit bewijst, dat gij nadenkt, en de gedachtenwisseling met anderen is eene aangename en nuttige manier van leeren. III. HET BEGEERVERMOGEN. Na deze algemeene beschouwingen komen we aan de kern der zaak en stellen de vraag : Wat is willen ? Want niet ieder streven of begeeren naar iets verdient den naam van willen, zooals wij reeds in het begin hebben opgemerkt. Door den wil verstaan wij het redelijk begeervermogen, d. i. het vermogen der ziel, waardoor zij beredeneerd een doel nastreeft. De wil is een zuiver geestelijk vermogen en volgt de slotredeneering van het verstand, wat dit n.1. in zijn laatste practisch oordeel of besluit als goed of doelmatig voorstelt. Ieder redelijk schepsel streeft noodzakelijk naar zijn geluk in 't algemeen. Dit streven is ons door den Schepper ingeschapen. Dg keuze echter van dit geluk, m. a. w. waarin iemand zijn geluk en vreugde zal zoeken, is aan den vrijen wil overgelaten. Het kan een waar of valsch geluk zijn. Hoor hierover den H. Augustinus, waar hij in zijn Belijdenissen aldus spreekt tot God : ,,Er is eene vreugde, die niet wordt gegeven aan de goddeloozen, maar aan hen, die u eeren zonder loon te ontvangen, wier vreugde gij zelf zijt. En dat is het gelukkige leven : zich te verheugen tot u, over u, om u ; dat is het en geen ander. Die echter gelooven, dat het een ander is, zoeken eene *) Omtrent het lezen zij nog opgemerkt dat het nuttig is luidop te lezen met duidelijk uitgesproken woorden en inachtneming der leesteekens. Voor de geheugenoefening is het verder bevorderlijk het 's avonds gelezene of bestudeerde, 's morgens vroeg nog eens te herhalen. Ook de herinnering der plaats in het boek (rechts of links, boven of onder) kan vaak dienstig zijn om iets in het geheugen terug te roepen. Vaak biedt ook een ander woord of gedachte een aanknoopingspunt om iets terug te vinden. De opvoedende kracht der geheugenoefening (mnemotechniek) bestaat vooral daarin, dat zij een doelbewuste wilsinspanning vereischt. 56 andere vreugde, maar niet de ware. Toch wendt zich hun wil van een of ander beeld der vreugde niet af." De vreugde dus, het geluk, het goede dat de mensch nastreeft, moge waar of denkbeeldig, zijner waardig of schandelijk zijn, zijn willen is in elk geval een beredeneerd streven naar het begeerenswaardige, dat hij in iets ziet. En het sluit in zich het aanwenden der middelen, die hij noodig en geschikt acht tot het bereiken van het doel, dat hij zich als begeerenswaardig en mogelijk voorstelt. Om het onderscheid tusschen dit zuiver geestelijk vermogen der ziel met elk ander streven beter te begrijpen, stelle men zich het streefvermogen voor in zijn drie vormen: De eerste en laagste is de natuurlijke aandrift, die aan ieder wezen en vermogen eigen is. Zoo neemt de plant haar voedsel tot zich en drijft het levenssap door de takken. Het oog ziet de kleuren, het oor vangt het geluid op zonder voorafgaande kennis. De tweede trap vormt het zinnelijk begeervermogen : de trek of afkeer ontstaan uit het zinnelijk kenvermogen. Zoo zien wij in het voorjaar het kleine vogeltje vanaf den rand van het nest, aangelokt door de ouden, zijn eersten vliegtocht wagen en zoolang het nog hulpbehoevend is, de ouden blijven kennen en volgen. Het kind speelt en lacht op den schoot zijner moeder, doch aan een ander overgegeven wordt het stil en begint te huilen, totdat moeder het weer overneemt. Hoe geheel anders staat hiertegenover de derde trap of het doelbewuste streven van den verstandelijken mensch, die uit overtuiging en vrije beweging bepaalde middelen kiest en aanwendt, om een zeker doel te bereiken. In de beide eerste vormen zien wij hoe een levend wezen aangetrokken of afgestooten wordt en zich dus eigenlijk passief houdt; in het laatste geval hebben wij te doen met een zelfbewust, vrij en actief streven. Dit wil echter niet zeggen, dat de verstandelijke mensch in zich niets gewaar wordt van het eerste en tweede onbewuste streven of getrokken worden. Integendeel allen moeten wij instemmen met de klacht van St. Paulus: „Wat ik verricht begrijp ik niet; want het goede, dat ik wil, dat doe ik niet; maar het kwade, dat ik haat, dat doe ik Want naar den inwendigen mensch heb ik behagen in Gods wet; maar ik zie in mijne ledematen eene andere wet, die de ») Vertaling Mr. F. Erens p. 182. 57 , wet van mijn gemoed wederstreeft en mij maakt tot een gevangene onder de wet der zonde, die in mijne ledematen is. Ik ellendig mensch ! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods ? De genade Gods door Jesus Christus, onzen Heer." x) Het zinnelijk begeervermogen, zegt de H. Thomas,2) is de kracht van een lichamelijk orgaan. Iedere werking nu eener kracht die een lichamelijk orgaan noodig heeft, hangt niet alleen af van het vermogen der ziel, maar ob*k van de gesteldheid van het orgaan des lichaams, zooals het gezicht afhangt van het vermogen om te zien en de hoedanigheid van het oog, door welke het vermogen ondersteund of belemmerd wordt. En zoo hangt de werking van het zinnelijk begeervermogen niet alleen af van de wilskracht, maar ook van de gesteldheid des lichaams, welke niet gehoorzaamt aan het bevel der rede.3) De prikkel van zin of tegenzin door het zinnelijk of lichamelijk begeervermogen gewekt, wortelt even als dit zelf, in het lichamelijk deel van den mensch. De werkingen van dit lichamelijk begeervermogen, welke ontstaan door de gewaarwording van iets aantrekkends of afstootends, noemen wij driften. Juister dan driften zijn echter benamingen als aandoeningen, passies, evenals het Duitsche Leidenschaften, wijl het werkingen en bewegingen zijn, die onafhankelijk van onzen wil in ons kunnen ontstaan en wij daarbij meer passief dan actief zijn. De voornaamste van alle, tevens de bron der andere is de liefde, waardoor de ziel getrokken wordt tot een goed, door de zinnen waargenomen, om zich daarmee te vereenigen. Recht tegenover haar staat de haat waardoor wij iets, door de zinnen als kwaad waargenomen, van ons afweren. Dit zijn de twee polen van het begeervermogen, waartusschen de andere driften zich door aantrekking of afstooting bewegen. Tot de liefde behoort het streven naar het beminde voorwerp, d.i. de begeerte of omgekeerd de vlucht van iets of de afkeer. Heeft men zijn doel bereikt, dan volgt een bevrediging die men noemt vreugdegenot, waartegenover staat droefheid. In het weerstandsvermogen vinden wij nog de hoop of wanhoop tegenover een nog niet verworven goed en de vrees of moed tegenover een nog niet ondervonden kwaad, ofwel den toorn, als men het wel ondervindt. Zoo zijn er dus elf verschillende driften. *) « 2 £?m- VH 15.22—25- s) Theol. i XVII a. VIIc. ») Zie bl. 79, noot 1. «) S. Thomas : S. Theol: J XXIII a. IV c. 58 Als lichamelijke werkingen kunnen deze in onze organen een zekere verandering of beweging veroorzaken, b.v. van warmte, siddering, gejaagdheid, hartversnelling, enz. Ieder orgaan streeft daarbij van nature naar zijn eigen werkzaamheid, in welke het zijn doel en rust vindt. De sterkste prikkels nu, die de mensch met het dier gemeen heeft, zijn die, welke in betrekking staan tot het behoud der soort (de geslachtsdrift) en van het individu (door eten en drinken n.1. de smaak).1) Wanneer echter de mensch aan een of andere drift of orgaan den teugel viert, bestaat daarin voor hem het gevaar, dat hij door een oogenblikkelijke particuliere voldoening, het welzijn en het geluk van het geheel over het hoofd ziet en dus een denkbeeldig geluk nastreeft. Dit nog te meer, omdat in de door de erfzonde gewonde natuur van den mensch de drievoudige begeerlijkheid wortelt, welke genoemd wordt; begeerlijkheuTdes vleesches (Buitensporigheid der geslachtsdrift), begeerlijkheid der oogen (overdreven gehechtheid aan aardsche goederen), en hoovaardij des levens (onredelijke zucht tot eigen eer). De hoogere goederen hebben daardoor van hun aantrekkingskracht ingeboet, terwijl de lagere goederen zich op overdreven wijze opdringen aan de zinnelijke natuur des menschen. De driften hebben tot bondgenoot de phantasie of het voorstellingsvermogen, welke de beelden, die eenmaal opgenomen zijn in kleuren voortoovert, en door de gevoeligheid des gemoeds het aantrekkelijke of afstootende in te sterk licht plaatst en overdrijft. Al kunnen nu de driften niet rechtstreeks op den wil inwerken, daar deze, een geestelijk vermogen, alleen rechtstreeks beïnvloed wordt door het verstand, toch bestaat er gevaar dat door het aanstormen van al deze krachten „de betoovering der beuzelarij het goede benevelt en de onbestendigheid der begeerlijkheid het gemoed in beroering brengt," zooals de H. Geest ons zegt. 2) Immers wanneer er iets voorgesteld wordt wat begeerenswaardig is naar het zinnelijke, houdt soms de rede op met de beschouwing van plicht en wet en onder den invloed eener drift ziet de mensch dikwijls iets aan voor begeerenswaardig wat hij in kalmen toestand niet als zoodanig beschouwt.s) Verstand en wil kunnen aan het zinnelijk begeervermogen wel i) S. Theol. J/2 CXLI a. IV c. 2) Sap. IV 12. ») S. Thom. S. Theol. iqu. X a. III c LXXV a. II c. 59 bevelen (zooals wij in de volgende hoofdstukken nader zullen uiteenzetten), even als een koning aan zijn vrije onderdanen bevelen kan geven, maar zij kunnen van hetzelve geen slaafsche onderworpenheid verwachten. Wordt het zinnelijk gedeelte echter niet geregeld door het redelijk, dan wordt de wil zelf daardoor geknecht en de mensch zinkt door het misbruik zijner edelste gaven, in zijn streven en handelen weg tot beneden het dier. Omdat dus de macht van den wil toch reeds beperkt is, is het zaak te zorgen, dat hij zijn heerschappij nog niet meer verlieze en zelf de slaaf worde van het zinnelijk begeeren. Daarom moeten wij met onze driften niet redeneeren en onderhandelen. Het zijn eenmaal zinnelijke krachten, die geen rede verstaan en die des te sterker worden, naarmate zij meer geoefend worden door inwilliging. Wie wil schikken en toegeven zooveel als het lijden kan, staat op den rand van den afgrond en zal wis en zeker erin neerstorten en omkomen. Want één onbeteugelde drift is voldoende om den geheelen mensch te ruïneeren. Daarom bij het eerste opdringen, Halt! geroepen ! De driften zijn echter op zich zelf niet slecht, wanneer zij n.1. geleid worden door het redelijk begeervermogen, den wil, integendeel dan zijn zij van onberekenbaar nut: zij dienen tot instandhouding van het menschelijk geslacht en individu, zij geven gloed en kracht aan 't leven en zijn de grondslag voor de ontwikkeling van het hoogere geestesleven in den mensch. IV. VERSTAND EN VRIJE WIL. He.t verstand en de wil zijn twee verschillende zielsvermogens, daardoor onderscheiden, dat de ziel door het verstand de waarheid en al het kenbare in zich opneemt, terwijl zij door den wil naar buiten treedt om zich te vereenigen met het haar toeschijnende goed.*) - Ofschoon de wil op zich zelf eene blinde macht is, die van nature slechts gedreven wordt tot het goede in 't algemeen, is hij toch een redelijk vermogen, omdat hij niet van het verstand gescheiden kan worden, maar bij iedere keuze in het bijzonder wordt voorgelicht door het verstand en de eindbeslissing daarvan noodzakelijk opvolgt, doch zóó dat hij toch vrij is in de keuze, zooals onze overtuiging en *) S. Thomas : Summa th.: I qu. XVI a. I c. 60 ondervinding ons duidelijk zeggen. Verstand en wil influenceeren volgenderwijze op elkander in een geheimnisvöl proces. Bij de beraadslaging over een belangrijke zaak wikt en weegt het verstand het vóór en tegen ; vaak verandert het van oordeel en helt nu naar deze, dan naar gene zijde over, totdat de wil eigenmachtig de beraadslaging afbreekt en zich bepaalt tot hetgeen het verstand ten laatste beslist heeft. „Formeel en naar zijn wezen beschouwd, is elk oordeel een akt der rede. Ver reiken nochtans de wilsinvloeden, zoodra het om het waarheidsgehalte onzer oordeelen gaat. De wil zet de rede tot nauwgezet en volhardend onderzoek aan ; de wil ook kan den teugel vieren en oorzaak wezen, dat de rede in het wild loopt. De menschelijke natuur kent uren van opgewondenheid en niet minder van onverschilligheid en slapte; ongeregelde neigingen komen van binnen en van buiten het verstand omnevelen: dan is de wil geroepen om de rede in haar zuivere werking te bezielen en te beschutten." *) Zooals wij immers in het vorige hoofdstuk reeds zagen, wordt hetgeen objectief het beste is, niet altijd subjectief als het beste aangezien. Naar gelang men eene zaak van verschillende zijden beziet, kan men de aandacht vestigen op het schoone en goede, op het nuttige, op het aangename, op het ongeoorloofde, op het gevaar daaraan verbonden enz. in één woord op het wezenlijk goede of den schijn van het goed. Niets immers is in deze wereld van alle kanten volmaakt en verlangenswaardig en vaak doet het zinnelijk begeervermogen ons de hoogere goederen als te moeilijk, te onzeker en voor 't oogenblik ondoelmatig toeschijnen. Wat een lichamelijke invloeden en gewaarwordingen komen aanstormen tegen de kalme redeneering van het verstand en de verstandige beslissing van den wil! Phantasie en gevoel, opgezweept door hartstochten, karakter, temperament, bekoringen van binnen en'aanlokselen van buiten, alles spant samen tegen het redelijke en geestelijke in ons, alles komt zijn betrekkelijke goed aan den geest opdringen. En om de innige vereeniging van ziel en lichaam tot één menschelijke natuur en persoon, tot één Ik, hebben al die lichamelijke strevingen een machtigen invloed op den geest. Te meer nog omdat onze begrippen over het geestelijke en eeuwige, over het absoluut goede, zoo gebrekkig en onvolmaakt zijn en over l) Dr. J. V. de Groot: Denkers over ziel en leven, p. 162—163. 61 't algemeen een veel zwakkeren indruk op ons maken dan de eerstgenoemde lagere machten. Tengevolge der erfzonde is daarenboven het verstand verduisterd en de wil ten kwade geneigd. Nochtans den wil dwingen kunnen zij niet: deze is en blijft vrij in zijn keuze. Wanneer echter de wil, onder den drang van al het genoemde, de aandacht van het verstand appliceert, vestigt, op iets wat in zich een minder goed is, wat slechts betrekkelijk goed is, b.v. het aangename, met voorbijzien van het betere of absoluut goede, b.v. de deugd, dan zal daardoor het eindoordeel van het verstand verkeerd zijn en zal dit op zijne beurt een verkeerde richting geven aan den wil. De volkomen vrije menschelijke wils-act laat zich in zijn ontstaan aldus verklaren. Door het verstand wordt den wil een of ander goed voorgelegd. Nu ontstaat er met een zekere noodzakelijkheid een behagen van den wil in dit goed, de eerste wilsaffecten komen in beweging. Door de werkzaamheid van het verstand worden ons echter ook de schaduwzijden voorgesteld. De bedenkingen, die zich opdoen kunnen van verschillenden aard zijn: deze conversatie en dit spel brengen wel lichamelijk genot, maar hoe gaat het samen met de eer en waardigheid als mensch? Wat volgt na de korte voldoening? Is het eene onsterfelijke ziel waardig ? Wat zegt mijn geweten en Gods gebod ? Waarschijnlijk werpt het antwoord op al die vragen, zulke schaduwzijde en afkeer over hetgeen den wil eerst zoo aanlokte, dat daarin tegenovergestelde affecten gewekt worden, van gewissen afschuw of van vrees. Nu staat affect tegenover affect, motief tegenover motief, doch geen enkel is zoo sterk, dat het den wil eenvoudig meetrekken kan en anderzijds toch sterk genoeg, dat de wil onder zijn invloed zich voor dit of dat bepalen, handelen of niet handelen kan. In deze mogelijkheid zich dus of zóó te bepalen, bestaat juist de wilsvrijheid. Het is dus het vermogen om tusschen verschillende dingen te kiezen, b.v. om iets wat geboden is te doen of niet te doen, het tegenovergestelde of iets anders te verrichten. Het is een volle vrijheid van kiezen, die den grond en de oorzaak der beslissing in zich draagt en uit zich zelf schept.x) Het vermogen om te zondigen behoort wel niet tot het wezen der vrijheid, evenmin als de mogelijkheid om zich te vergissen tot het x) J. Beszmer S.J.: Das menschliche Wollen, p. 59—60. 62 wezen van het verstand, of de mogelijkheid om ziek te worden tot het wezen van het leven behoort; maar even natuurlijk als deze twee mogelijkheden volgen uit de natuur van het geschapen verstand en van het leven des lichaams, zoo volgt ook uit den aard van den geschapen wil dat hij kan bezwijken, wat ook reeds daaruit bleek, dat hij gericht wordt door het feilbaar eindoordeel van het verstand. Het is wel eene vreeselijke en noodlottige macht God zelf te kunnen trotseeren, maar het volgt uit de natuur der menschelijke en geschapen wilsvrijheid, zooals reeds te zien is uit den val der engelen en van onze stamouders in hun staat van onschuld. God zelf kan het niet veranderen als Hij wil, dat de mensch vrij en verantwoordelijk zij voor zijn doen en laten. Hoor, hoe de Godloochenaar Jean Jacques Rousseau eens sprak over het misbruik der vrijheid. „De Voorzienigheid wil het kwaad niet, dat de mensch bedrijft (met de vrijheid te misbruiken die Zij hem geeft). Alleen, Ze belet hem niet kwaad te doen. Ze schiep hem vrij. Er tegen murmureeren, dat God den mensch niet verhindert te zondigen, dat is murmureeren, omdat Hij hem schiep met een voorname natuur; wijl Hij aan zijn handelingen een zedelijk karakter gaf, dat ze veredelt; wijl Hij hem recht gaf op de deugd. Het zedelijk kwaad ? Puur menschenwerk, waaraan God part noch deel heeft, dan dat Hij den mensch vrij geschapen heeft en hierin gelijkvormig maakte aan zich zelf. Mag men God de misslagen der menschen ten laste leggen en al de ellende die daaruit volgt ? Mag men bij het oversteken van een slagveld Hem verwijten zooveel gebroken armen en beenen te hebben geschapen ? Doch waarom den mensch dan vrij gemaakt ? Wat! Om hem te verhinderen slecht te zijn, moest God den mensch het instinkt van een dier toemeten ? Waarom den mensch vrij gemaakt, daar hij die vrijheid toch zou misbruiken ? Ha! Zoo ooit één sterveling geleefd heeft, die er geen misbruik van maakte, vereert die eene de menschheid meer, dan een macht van boosdoeners haar onteeren".x) i) Maasb. 16 Nov. 1913. 63 Hieruit blijkt de groote beteekenis van den wil, dien wij gerust kunnen noemen het voornaamste vermogen van den mensch; de geheele mensch, zijn leven en geheel zijne zedelijke grootheid liggen in den wil. Waar vrijheid en wil ophouden, houden ook deugd en ondeugd op. De richting van den wil tot het goede is het laatste en hoogste streven der menschelijke handelingen en de ontwikkeling en vorming van den wil is dus een allerbelangrijkste zaak. Want al is de wil vrij in zijne beslissing, toch heeft die beslissing haar grond en oorzaak. In het Evangelie lezen wij: „De goede mensch brengt uit den goeden schat goede dingen voort; en de kwade mensch brengt uit den kwaden schat kwade dingen voort".1) Uit deze leer omtrent de vrijheid van den wil moet men dus niet besluiten, dat vrijheid gelijk staat met ongegrond kiezen of willekeur. Integendeel zijn er vele gronden of oorzaken die de keuze van den wil beïnvloeden, zooals wij reeds in het vorige hoofdstuk opnoemden en later verder zullen uiteenzetten. Zelfs kunnen bij abnormalen de afwijkingen in het geestesleven, veroorzaakt door organische of functioneele stoornis van het zenuwgestel, zóó groot zijn, dat de vrijheid van den wil wordt opgeheven en het streven in een bepaalde richting wordt gedreven. Op de vraag echter of bij normaal denkende menschen die invloeden zóó sterk kunnen zijn, dat zij de wilsvrijheid opheffen, moeten wij antwoorden met een beslist neen. Wel zijn er ongeloovige 2) schrijvers die het tegendeel beweren en zeggen dat deze invloeden den wil bepalen of determineeren tot ééne zaak, wier dwaling daarom determinisme genoemd wordt; maar als zij consequent wilden zijn, moesten zij dan ook leeren dat de mensch geen verstand heeft. Want waar verstand is, daar is vrije wil en waar vrije wil is, daar is verstand ; er kan geen onredelijk willen zijn zonder een denkfout en iedere denkfout (omtrent hetgeen moet, mag en niet mag) heeft een onredelijk willen ten gevolge: deze twee begrippen, denken en willen, zijn niet van elkander te scheiden. Deze vermogens, zegt de H. Thomas, sluiten elkander wederkeerig in; want het verstand begrijpt, dat *) Mt. XII 35. *) Want.het.geloof leert ons dat de mensch ook na den val van Adam een üfc""»neef*- „Als iemand zegt (aldus de Kerkvergadering van Trente, Sess. vi cap. 5) dat de vrije wil van den mensch na de zonde verloren en vernietigd is hij zij veroordeeld." 6 64 de wil begeert en de wil begeert dat het verstand begrijpe. *) Dus geen vrije wil, dan ook geen verstand ! Hoor hoe de groote kerkleeraar van Aquine dit verduidelijkt: Sommige dingen, zegt hij, handelen zonder oordeel, zooals een steen die naar beneden valt. Andere handelen wel volgens een oordeel, maar geen vrij oordeel, zooals de dieren, die niet uit vergelijking maar uit instinkt handelen, b.v. bij het zien van een roofdier de vlucht nemen. Maar de mensch handelt volgens vrij oordeel, omdat hij met zijn verstand oordeelt, dat hij iets moet vluchten of nastreven. Omdat nu dit oordeel niet voortkomt uit natuurlijke aandrift bij eene of andere handeling maar uit een zekere vergelijking van het verstand (dat het eene motief en affect naast het andere stelt en beschouwt), daarom handelt hij met een vrij oordeel, dat zich naar verschillende kanten kan bewegen. En daarom volgt noodzakelijk, dat de mensch een vrijen wil heeft, uit het feit dat hij verstand heeft.2) Slechts zulk een goed zou den wil noodzaken en tot zich trekken, dat zich in alle opzichten volmaakt en als einddoel van alles aan den geest zou vertoonen. Zulk goed is er echter in deze wereld niet, zelfs God niet noodzakelijk, ofschoon Hij inderdaad het volmaakte goed en ons einddoel is. Vooreerst toch hebben wij een zeer onvolmaakt, * of liever gezegd geen denkbeeld van Hem en vervolgens kennen wij Hem niet alleen als hoogste goed, maar ook als wetgever, die ons het doornige pad der deugd aanwijst, als straffer van het kwaad, als wij ons tegen Hem verzetten. Eenerzijds hebben wij dus eene uitwendige reden voor vrije keuze : het goed gemengd met kwaad, d. w. z. iets wat ons aantrekt en iets 'wat afstoot in dezelfde zaak. Anderzijds een inwendige reden: het beschouwen en vergelijken van het een met het ander. Het verstand nu is in het beoordeelen daarvan niet aan één gebonden en de wil dus evenmin. Beraadslagen wij niet vóór een belangrijke keus, wat wij doen zullen ? Ondervinden wij niet, terwijl wij iets doen, dat wij ook anders kunnen handelen en kunnen ophouden ? En is onze eigen goedkeuring of afkeuring na de handeling zonder grond ? Waarvoor dienden nog godsdienst en deugd, zeden en wetten, als er geen vrije wil en dus geen verantwoordelijkheid bestond ? „Ver- i) Summa th. I qu. LXXXII a. IV ad 1. 2) Ibid. LXXXIII a. I c. 65 geefsch waren dan raadgevingen, aansporingen, geboden, verboden, belooningen en straffen", zegt St. Thomas terzelfder plaatse. Dan was er-immers geen goed of kwaad. En wat waar is van het individu, is evenzeer waar van het huisgezin en van de geheele maatschappij, die er de resultante van is. „Indien de verschijnselen van het maatschappelijk leven in 't algemeen en die van het economisch leven in 't bijzonder slechts de uitdrukking zijn van onoverkomelijke oorzaken, waar deze dan ook vandaan mogen komen, is het volkomen onverschillig of ieder van ons rechtvaardig of onrechtvaardig, onkuisch of zedig is: wat gebeuren moet, zal gebeuren ! Ontslagen van alle verantwoordelijkheid jegens de maatschappijvormen, waarvan hij deel uitmaakt, zal ieder voor zich zijn leven slechts in te richten hebben overeenkomstig zijn neigingen in het meest volslagen egoïsme. De stelselmatige kinderloosheid is een formule der wet van het zwakste streven, koppelarij en prostitutie zijn weer andere, diefstal en oplichterij eveneens".1) Dat er echter bij alle volken, in alle tijden, tot in onzen tijd van ongeloof en verwildering toe, wetten en straffen bestaan, bewijst wel hoe diep de overtuiging der vrijheid en verantwoordelijkheid in 's menschen natuur is geworteld. Het doel dezer uiteenzetting over de leer der vrijheid is dan ook niet daarmede iets nieuws te leeren, maar om diep in te drukken en te consolideeren wat iedereen oppervlakkig weet. Het goed begrip toch en een diepere kijk op de zaak zal onze overtuiging kracht bijzetten, ons verantwoordelijkheidsbesef scherpen en onzen wil stalen ; daardoor zullen wij in moeilijke opgenblikken, in plaats van te denken : Ik kan niet, met moed en vertrouwen zeggen: Ik kan, als ik maar wil! Want moedeloosheid en gebrek aan vertrouwen zijn een groote hinderpaal voor krachtig willen en integendeel moed en gegrond zelfvertrouwen zijn daarvoor een alvermogende macht. Doch het zelfvertrouwen moet gegrond zijn: niet berusten op onze menschelijke zwakheid, niet uitsluitend op menschelijke hulpmiddelen, maar op God door gebed en de genademiddelen Zijner Kerk. Wie daarop steunt kan met moed en zelfvertrouwen den H. Paulus nazeggen: „Alles vermag ik in Hem die mij versterkt".2) x) H. Lambrechts : La lecon d'une crise, p. 275. 2) Phil. IV 13. Zelfopvoeding 5 66 Ten slotte nog een woord over de „experimenteele" psychologie.1) Aan het determinisme verwant is die experimenteele of „exacte" psychologie, welke de diepere vraagstukken van het zieleleven wil oplossen met deze proefondervindelijke methodiek. Ziehier wat de bekende paedagoog en psycholoog Foerster zegt over deze zielkunde. „Uit den aard der zaak blijft het ten volle ondoenlijk, L- dat de proefondervindelijke methode ooit iets getuigen kan over de diepere psychologie van het hooger en lager leven in den mensch, over bekoringen en overwinning, over drift en bevrijding, of de grondmotieven van het karakter, over de eigenlijke raadsels van onwaarachtigheid en zelfzucht, over de afgronden van zelfbegoocheling en ijdelheid. Het is toch wel teekenend, dat in de uitgebreide verhandelingen, die in de empirische school over den menschelijken wil openbaar werden gemaakt, nergens een woord te vinden is, over het feit, dat voor den opvoeder verreweg van het grootste belang is, n.1. over den tweestrijd, dien de H. Augustinus de zwakheid van den menschelijken wil genoemd heeft en dien hij in zijn Belijdenissen zoo diepi psychologisch heeft ontleed De proefondervindelijke zielkunde is niet in staat de diepere zielsverschijnselen experimenteel op te wekken / Er bestaat geen steekhoudende jeugd-psychologie op bloot experimenteelen grondslag. De tot nu toe gebruikte methoden kunnen slechts gelden als zeer beperkte hulpmiddelen, en dat nog enkel maar voor zekere didactische vraagstukken." a) Deze verklaring van een niet-katholiek geleerde van den eersten rang is een bewijs te meer voor hetgeen wij in dit hoofdstuk hebben uiteengezet. V. VORMING VAN DEN WIL. De gewone wilssterkte die iedereen behoort eigen te zijn, bestaat daarin, dat wij de kracht hebben onze plichten van staat te vervullen en overtredingen der zedenwet te vermijden. Het gaat hier over het dagelijksche denken, streven en handelen, niet over een uitzonderingsgeval. Ook de sterke kan wel eens struikelen en vallen. De maatstaf is dus de kracht, noodig voor de gewone plichten en offers des levens, niet de heldenmoed. !) Maasb. 5 Jan. '21, Ochtbl. 1. 67 Sterk is dus de wil, wanneer hij gestadig gericht blijft op het eenmaal opgezette doel, zich door niets daarvan laat afwenden en niet ophoudt het na te streven vóór het bereikt is. Sterk is de wil, wanneer hij door de moeilijkheden die hem in den weg staan, zich niet laat ontmoedigen, door den langen duur van den strijd niet verzwakt, maar manhaftig het hoofd biedt aan al wat hem wederstreeft. Sterk' is de wil, wanneer hij in het besluiten vlug en beslist, in het begeeren sterk, in het bevelen snel en krachtig, in het aandrijven onvermoeid, in het remmgn vlug en vast, in het overwinnen frisch en vroolijk is! Sterk is de wil, wanneer hij zich over den geheelen kring der menschelijke bedrijvigheid en plichten gelijkelijk uitstrekt en overal op zijn post is. Daartegenover staat gebrek aan energie, wilszwakte, willoosheid, drie stadiums van dezelfde kwaal, waartegen wij den kamp te voeren hebben. *) Tot de zwakken van wil behooren zulke personen, die in hunne wispelturigheid, lichtvaardigheid, gedachteloosheid geen besluit kunnen nemen of een genomen besluit niet ten uitvoer brengen ondanks dezelfde omstandigheden. Soms is het eerste besluit reeds door een ander verdrongen, vóórdat zij aan de uitvoering ervan begonnen zijn. Zij maken onbepaalde voornemens, zonder eigenlijk te weten wat zij willen. Hunne bezigheid zonder inspanning en moeite kan men noemen een bezigen lediggang. Alles wat kan, uitstellen, — wat moet, nalatig en slap verrichten, — wat lang duurt opgeven, — voor gewone moeilijkheden capituleeren. Zij zouden wel willen, maar willen niet of maar half; 't zijn alles wenschen: velleïteiten, geen wil. Het doel zouden zij willen, maar de middelen willen zij niet. — Vervolgens die verstrooide, droomerige menschen, die handelend naar de neiging van het oogenblik, zonder beginselen of plichtsgevoel, zonder plan of overleg, aanhoudend iets anders willen aanpakken en zoodoende nergens voor deugen. Hun veranderingen tengevolge van luimen en stemming, overgevoeligheid voor uitwendige invloeden, ongegronden twijfel aan eigen kunnen, gebrek aan zelfbeheersching,' zelfstandigheid of zelfvertrouwen wortelen in wilszwakte. Uitgelaten vroolijkheid en diepe neerslachtigheid, sympathie en antipathie, een beslist ja en neen kunnen elkaar om een nietigheid in een minimum *) Vgl. J. Beszmer S.J.: Das menschliche Wollen, p. 143—145. 68 van tijd afwisselen. Zulke menschen zijn zonder kwaadwilligheid een last voor zich en voor anderen. — Dan, niet te vergeten, dezulken, die niet uit deugd, maar uit lakschheid en karakterloosheid met iedereen in vrede willen leven, alles toegeven erf toelaten en dikwijls doorgaan voor goede menschen; dezulken ook, die — niet een enkele maal uit verrassing — maar uit gewoonte toegeven en verslaafd zijn aan een of andere passie, waartegen zij machteloos zijn geworden.1) Vooral in onzen tijd van verslapping op godsdienstig gebied en daardoor van verwaarloosde wilsoefening is de strijd tfgen de wilszwakte gebiedend noodzakelijk. Vaak tracht men zich te verschuilen achter het geliefkoosd woord : zenuwachtigheid. Doch niet iedere willoosheid en wilszwakte is een ziekte. Ook bij geestelijk gezonden kan wilszwakte voorkomen. Deze wordt wel veroorzaakt door gebreken aan het denkvermogen, hangt ook samen met ongeregeldheid der fantasie en van het zinnelijk gevoelsleven, maar deze gebreken zijn van dien aard, dat hun nadeehge ' invloed op den wil, door den wil zelf kan overwonnen worden, wat . niet het geval is bij ziekelijke toestanden. Wanneer wij nu na onderzoek, deze wilszwakte bij ons zeiven kunnen constateeren in een der aangegeven vormen of in meerdere gecombineerd, is het zaak dat wij onderzoeken uit welke oorzaak die zwakte voorkomt, uit den geest zelf (door gebrekkig inzicht), of uit • andere invloeden binnen of buiten ons, en of wij naar gelang daarvan ofwel onmiddellijk op de zielskrachten moeten inwerken door den wil te oefenen, ofwel middellijk den wil moeten steunen, door in te werken op de krachten die hem beïnvloeden. Eerst gaan wij de psychologische middelen aangeven voor rechtstreeksche versterking van den wil; daarna gaan wij achtereenvolgens de verschillende invloeden bespreken en middelen aangeven, eerst van natuurlijken en vervolgens vooral in het derde deel onzer verhandeling van godsdienstigen aard, die te zamen een pedagogisch geheel vormen. De natuurlijke middelen die rechtstreeks inwerken op den wil kunnen wij tot drie terugbrengen: overtuiging, oefening en contróle. Wij gaan ze een voor een bespreken. lo. Om in moeilijke omstandigheden, in oogenblikken van storm !) Vgl. M. Faszbender: Wollen, p 65, 66. 69 en strijd waarin ons scheepje heen en weer geslingerd wordt en het op de juiste richting aankomt, een vertrouwbaar kompas te hebben, in een oogwenk te kunnen zien en besluiten wat te kiezen, moeten wij ons in den tijd van kalmte goed oriënteeren, alle mogelijke afwijkingen en gevaren leeren voorzien en de stuurmanskunst goed aanleeren. Wij moeten in onzen geest een vergelijkende schaal, een maatstaf van goederen en waarden vormen, een bezonken overtuiging en taxeering, die bij raadpleging aanstonds den doorslag geeft en bepaalt welk goed, welke waarde wij zullen kiezen. „De katholieke moraal geeft er ons een voorbeeld van. Het eerste en voornaamste gebod der christelijke wet, God boven alles te beminnen, beschouwt de liefde tot den Schepper als de hoogste waarde, waarmede geen andere de vergelijking kan doorstaan. De haat der zonde bevindt zich aan het tegenovergestelde einde der schaal; al het ongeluk dat ons kan overkomen, verlies van bezittingen, leven en eer, is met betrekking tot het kwaad, als een goed te beschouwen. Tusschen deze uitersten in bevindt zich een geheele reeks betrekkelijke waarden, welke haar positief of negatief karakter aan haar verhouding tot een dezer eindtermen ontleenen..... Js men hiervan diep doordrongen, dan heeft de schatting der alternatieven een nagenoeg werktuigelijk verloop. De volstrekte waarden staan zoo duidelijk op de schaal afgeteekend, dat zij uit eigen kracht zullen zegevieren Hebben de uitersten der schaal een absolute waarde, zoo vormen zij het voorwerp der keuze. Is daarentegen hun volstrekte waarde onvoldoende, d. w. z. bemint het individu God en verfoeit hij de zonde niet bovenal, zoo moeten andere motieven dit te kort aan absolute waarde aanvullen, wat door subjectieve of uiterlijke beweegredenen plaats heeft. Hierbij loopt hij echter de kans in de strikken verward te raken, welke de wereld en zijn eigen natuur hem spannen." *) Hoe kunnen wij ons zeiven een dergelijke waardenschaal vormen ? Door overweging en nadenken, waarbij men zich niet aan droomerijen overgeeft, terwijl de attentie sluimert, dat ook geen studeeren is met het doel zijne kennis te vermeerderen, maar waarbij men zijn geesteskrachten appliceert en concentreert op een bepaald punt om e • het verstand daarin te verdiepen, het gemoed te roeren en den wil te *) Dr. F. Roels : De psychologie van den wil, p. 129. 70 bewegen naar het verlangde doel. Het is nuttig hiervoor zoowel uitwendig als inwendig de eenzaamheid te zoeken. Het laatste is beslist noodzakelijk. Doch hoe kan dat in de wereld ? Wijl wij hier nog hoofdzakelijk handelen over de natuurlijke wilsvorming, geef ik even het woord aan den determinist Jules Payot:*) Het is duidelijk, dat men zich midden in de wereld, in zijn gedachten tot in de diepste eenzaamheid terugtrekken en daar leven kan. De eenzaamheid die wij bedoelen, bestaat daarin, onbeduidende zorgen den toegang te weigeren, zich te dwingen slechts die onderwerpen en overwegingen op te nemen, die geschikt zijn in de ziel de gewenschte gevoelens te wekken. Dit werk vereischt niet een kluis in het groote Karthuizerklooster, het is veeleer ten volle vereenigbaar met de gewone bezigheden : 't is voldoende, dat wij het verstaan om ons op wandeling of thuis een „inwendige kluis" te bouwen en onze oplettendheid dagelijks of wekelijks een langeren of korteren tijd op de beweeggronden te vestigen, die geschikt zijn gevoelens van afkeer of liefde te wekken. Nog eens (zegt Payot) bij het beschouwend overwegen gaat het daarom, in ons machtige beweegredenen van liefde of haat op te roepen, besluiten te vormen, levensregels op te stellen ! Een voornaam middel, een hoofdregel om op nuttige wijze te overwegen en te beschouwen valt op te merken, als wij even nagaan onze manier van denken. Wij denken met woorden. De beelden der werkelijkheid hebben wij door korte, gemakkelijk te hanteeren, aan anderen gemakkelijk mee te deelen teekenen vervangen: deze teekenen nu zijn de gebruikelijke, alledaagsche woorden. Doch helaas, een groot gedeelte daarvan bevat voor ons geheel of gedeeltelijk ledige aren, zinledige klanken. Wanneer wij vele van die allergewoonste woorden eens aandachtig beschouwen, zullen wij tot onze verwondering bemerken hoe vaag, oppervlakkig en verwaasd onze gedachten zijn. Hoe menigeen hoort b.v. het woord eeuwigheid noemen als een bekende zaak en heeft er geen flauw begrip van! Wat zijn woorden als plicht, zelfbeheersching enz. voor velen ledige aren ! Vele woorden als vrijheid, gelijkheid, broederschap, vooruitgang, wetenschap, conservatisme, democratie, evolutie enz. worden zoo vaak geheel verkeerd verstaan en gebruikt. Overwegen nu is stelselmatig het graan dor- l) L'Education de la volonti, vert. T. Voelkel, p. 143. 71 schen, om het koren te vinden en te behouden, dieper op de zaak ingaan, ons juist omlijnde denkbeelden vormen, onze gedachten preciseeren, handtastelijk maken.x) Om ons bij onze overdenking te steunen, moeten wij geruisch vermijden, ingetogen zijn, boeken raadplegen, die ons van dienst kunnen zijn, noteeren. Het is niet voldoende alles vluchtig na te gaan ; wij moeten zien, hooren, voelen, geroerd worden. 2) Het is voor iederen geloovige duidelijk, dat het gebed hierbij niet verwaarloosd mag worden. Doch hierover in het derde deel, HL Wanneer wij aldus in afzondering en ingetogenheid door dit aanschouwelijk nadenken diep doordrongen zijn geworden van het belang eener zaak en ze in ons bewustzijn en gemoed hebben opgenomen, is het zaak goed gepreciseerde voornemens te maken en deze met geheel onzen levensregel op te schrijven. Dan een kloek besluit en de hand aan den ploeg zonder uitstel! Vaak moeten de voornemens hernieuwd en de motieven in het geheugen teruggeroepen worden. In onmiddellijke aansluiting en vervolg op het besproken gedachtenwerk, komt het uiterlijke werk van woorden, uitdrukking en gebaren, waardoor wij onze gemoedsbewegingen en zielekrachten kunnen sterken. Een redenaar raakt door zijn spreken in vuur ; wie toornig is komt door zijn razen nog tot grooter woede ; wie vroolijk gestemd is wordt door te lachen en te zingen nog meer opgewekt; wie zich toelegt op afpassing zijner bewegingen, een vasten blik en bedaardheid, krijgt daardoor ook een gevoel van vastheid en zekerheid. Zooals bovengenoemde J. Payot l.c. nog opmerkt, beveelt St. Franciscus van Sales aan, bijzonder in oogenblikken van dorheid, zijn toevlucht te nemen, tot uitwendige handelingen, tot houdingen, die geschikt zijn ons gedachten in te geven, tot lezen met, als het kan, luid uitgesproken woorden. Hooren wij den heilige zelf, waar hij spreekt over het sterken van het hart tegen de bekoring: 8) „Beschouw van tijd tot tijd, welke driften uwe ziel het meest beheerschen, en als gij ze ontdekt hebt, maak u dan een leefregel, die daar lijnrecht tegenover staat in ge- ^Vervolgens kan men bij zich zelf deze vragen beantwoorden : Wie (spreekt handelt aldus ; tegenover wien) ? — wat (is het, volgt eruit, enz.) ? — waar (omen ^riPuWo- welke hulPmiddelen (staan mij ten dienste, tegen^n^»n^°e,el,jkhe:,en)/? ~ waarom (m°tieven) ? - A«*(wat zal ik practisch Snnï i $1 ~,WanHeI <°i"»tanmgheden van tijd) ?-Zie verder bladz. 134 noot 3. ») Payot, p. 155—158. ») Introduction d la vie divote, IV, 10. 72 dachten, woorden en werken. Indien het b.v. de ijdelheid is, denk dikwijls met hoeveel ellenden het menschelijk leven vervuld is, hoeveel uw geweten in uw stervensuur zal te lijden hebben van de ijdelheden der wereld, hoeveel te min deze zijn voor een edel hart en hoe zij slechts waard zijn te worden beschouwd als kinderspel. Spreek dikwijls tegen de ijdelheid, en ofschoon het u toeschijnt, dat gij tegen uw gemoed spreekt, spreek er toch over met minachting, om reden dat wij, door sterk tegen iets te ageeren, een afkeer daartegen opvatten, al waren wij er van te voren nog zoo aan gehecht en aldus noopt gij u, nog wel uit een motief van eer, de ijdelheid te bekampen. Verricht zooveel mogelijk onaanzienlijke, nederige werken, ofschoon gij voelt, dat het u niet van harte gaat; daardoor zult gij u sterken in de nederigheid en gedurig uw ijdelheid verzwakken. Zoo zal, als de bekoring komt, uw geneigdheid haar niet meer zulken steun verleenen en zult gij meer kracht in U vinden om ze te bestrijden. Indien uw hart geneigd is tot hebzucht,.. . indien gij u getrokken voelt tot te zinnelijke genegenheid, denk, spreek, handel op dezelfde wijze tegen uw drift. Ook in den tijd dat de bekoring u vrijlaat en gij vrede geniet, zoek de gelegenheid en verricht veel acten van de tegenovergestelde deugd". En hier zijn wij aan hetgeen men tegenwoordig noemt: de autosuggestie. Door auto-suggestie verstaat men den invloed en de werking, die de geest op het lichaam kan uitoefenen door zijne oplettendheid te concentreeren op eene bepaalde verlangde voorstelling. Dat hiervan een groote kracht kan uitgaan lijdt geen twijfel. Zoo zegt Dr. W. Bergman : „Wanneer wij maar vast en zeker aan iets gelooven en overtuigd zijn van de uitwerking, dat dit of dat gebeuren moet, b.v. dat men een bepaalden indruk zal ondergaan, dan komt spoedig de geheele gewaarwording tot stand met al haar gevolgen, zonder dat daarvoor een werkelijke grond behoeft aanwezig te zijn De vatbaarheid voor suggestie, de zoogenaamde suggestibiliteit, is geen ziekelijke eigenschap ; zij is veeleer in meer of mindere mate eigen aan elk gezond mensch, al naarmate hij gewoon is bij eene zaak ook de gronden vóór- en tegen in overweging te nemen." x) Op welke manier nu kunnen wij daarvan partij trekken ? a. Wanneer wij ons een voorstelling altijd en immer voor oogen Bestrijding en zelfgenezing van nerveuze ziekten, (vert. Dr. Hilbers) p. 81. 73 stellen, concentreeren en fixeeren wij daarop onze attentie en oplettendheid en houden haar dan vast in onzen geest. Daardoor krijgt zij allengs de noodige levenskracht om in het volle bewustzijn te treden, !) wordt van een wensch een vertrouwen en overtuiging en wint daardoor zoozeer aan sterkte, dat zij zich in daden om zal zetten. Suggereert men zich het ophouden van een toestand, dan beteekent dat, de aandacht en oplettendheid daarvan aftrekken en zoo door gebrek aan voedsel tot oplossing brengen. Men gaat dan zijne attentie fixeeren op eene andere zaak, die interesseert. Tusschen de subjectieve voorstelling van een toestand en de objectieve werkelijkheid bestaat een wisselwerking, d.i. zulk een blijvende en innige betrekking, dat men op de eene niet kan inwerken zonder ook de andere te beïnvloeden. Een gesuggereerde voorstelling streeft naar omzetting in daden, maar ook de uitwendige handeling welke van die voorstelling uitgaat, maakt deze weer duidelijker en krachtiger. Ons geestesleven vertoont zich naar buiten langs drie wegen: door gelaat en voorkomen, door woorden en door gebaren. Door deze drie kunnen wij een indirekten maar krachtigen invloed uitoefenen op ons denken, voelen en willen. Daarom wordt als regel aangegeven: Men gedrage zich zoo, alsof men reeds degene was, dien men wenscht te zijn. Met dat doel verricht is dergelijke handelwijze geen veinzerij, maar een nuttige wils-gymnastiek. In het begin moeilijk, wordt zulke oefening geleidelijk gemakkelijker en gaat ten laatste van zelf. Maken wij ons dan gewoon ons zóó voor te doen, zóó te spreken,2) zóó te handelen, dat het de uitdrukking en vertolking is van hetgeen wij willen zijn en nastreven. b. Vele dingen worden alleen door den indruk dien zij op ons maken, tot lust of onlust voor ons; zij leveren slechts het materiaal, de elementen voor hetgeen door onze persoonlijke reactie tot goed of kwaad gestempeld wordt. Het is dus zaak met zijn wil deze reactie te regelen, zijne attentie te vestigen of af te leiden, ze te vestigen op x) Men onderscheidt n.1. tegenwoordig ook een onderbewustzijn. Dit is geen afzonderlijk vermogen, veel minder een afzonderlijk ik. Men kan deze benaming geven aan den indruk van gewaarwordingen, die, terwijl verstand en wil met iets bezig zijn, door de vrije werking van fantasie en gevoel, zonder dat wij het merken, in ons geheugen worden opgenomen en die ook onafhankelijk van het redelijk gedeelte door gunstige omstandigheden van associatie weer opduiken. a) „ In het begin, zegt Maine de Biran, spreekt de mensch zooals hij denkt; later denkt hij zooals hij spreekt". 74 dezen of dien kant der zaak, naar gelang men het best oordeelt en zich niet aan den indruk van het oogenblik over te geven.x) Houd de teugels 1 • Dikwijls ook kunnen wij tot onze neigingen en gemoedsbewegingen zeggen : Gij biedt niet, wat gij voorstelt, gij bedriegt mij, gij zijt voor drie kwart inbeelding, gij biedt schijn voor waarheid. Zal ik mij laten bedriegen en niet tevreden kunnen zijn zonder dat ? Zoo kunnen wij ons veel beperken in onnoodige behoeften, in genotmiddelen, die anders door de gewoonte of conventie een tyrannie op ons uitoefenen. Behalve de auto-suggestie ondergaan wij nog onbewust en voortdurend de suggestie, die onze omgeving, onze kennissen, i. e. w. alle personen met wie wij in betrekking staan, op ons uitoefenen. Voortdurend zijn wij als 't ware omgeven door een suggestieve atmosfeer die wij geregeld inademen. Men kan gerust zeggen dat dit over 't algemeen gevaarlijk is. Zonder redeneering, controle of kritiek nemen de meeste menschen ideeën, gevoelens en voornemens van een ander over. De gevoeligheid en geneigdheid hiertoe is zeer verschillend naar het karakter, de ontwikkeling en den leeftijd des menschen, maar allen hebben wij er rekening mee te houden en op te letten. Vooral krachtige uitingen van iemands inwendig zieleleven zijn bijzonder geëigend indrukken na te laten bij anderen. Zoo ook, iets wat men dikwijls en met nadruk hoort verkondigen, maakt op den duur indruk. Alles wat in staat is ons interesse te wekken, ons gevoel of verbeelding te prikkelen, laat zijne sporen bij ons achter, zooals bioscoop- en theatervoorstellingen (waar woorden, uitdrukking, handelingen enz. samenwerken), het hooren of lezen van boeiende verhalen ën niet te vergeten het geregeld lezen van een courant. Zeg mij wat gij geregeld leest en ik zal u zeggen wie gij zijt. Van groot nut is het lezen van stichtende biografieën, waar we een persoon als 't ware levend vóór ons hebben. Nergens vinden we daarvan treffender voorbeelden dan in de bijbelsche geschiedenis. Van de levens van heiligen (hagiographieën) vinden we ook in de kerkgeschiedenis voorbeelden te over. Nog moeten wij op onze hoede zijn tegen z.g. vooroordeelen : voorop- *) Vgl. Dr. P. E. Levy : Die natürliche Willensbildung, übersetzt von Dr. M. Brahn, p. 30—T4, 117. 75 gezette meeningen ten gunste of ten nadeele van iemand, waardoor men alles ten goede of ten kwade uitlegt. Zonder zelfstandig nadenken laat men zich onbewust leiden door een opvatting, die tengevolge van karakter, opvoeding, valschen godsdienst, omgeving of een vroegere ontmoeting in ons heeft postgevat. Een groot voordeel in het meestal lichtzinnige milieu der wereld is het bezit van een deugdzamen verstandigen vriend. Ook het verenigingsleven kan in sommige omstandigheden een tegenwicht bieden. Het eerste middel tot richting en sterking van den wil is dus een grondige, innige overtuiging. 2o. Om bij een moeilijk te verkrijgen goed of moeilijk af te weren kwaad zijn doel te bereiken moet men vervolgens ernstig willen. Slechts door krachtig te willen, langdurig te willen, worden moeilijkheden overwonnen. Daardoor alleen zal men zich gewoonten scheppen die een tweede natuur worden, wordt het karakter gevormd en ontstaan deugden. Het uitgangspunt moet zijn het goede, het volmaakte, het ideaal. Iedere succesvolle oefening nu baart nieuwe kracht; tegenslag en vergeefsche moeite en pogingen zullen over het algemeen den moed en het zelfvertrouwen verminderen : daarom moet men geen onmogelijke dingen nastreven ; van den anderen kant echter niet licht iets onmogelijk noemen, want wat niet tegelijk en opeens gaat, gaat gewoonlijk wel geleidelijk en bij gedeelten. Iedere overwonnen moeilijkheid zal des te meer zelfvertrouwen en moed geven voor de toekomst, naarmate die moeilijkheid en dus de overwinning grooter was. Wanneer integendeel'de wil in langen tijd geen of geringen weerstand ontmoet, dan bestaat er gevaar dat de wils-, kracht langzamerhand verslapt, terwijl oefening, geleidelijk zwaardere, den wil gestadig versterkt. Ook blijft een krachtig genomen besluit nog werkzaam bij latere handelingen en kan, wanneer het begint te verslappen, met geringe moeite weer op zijn vroegere sterkte worden teruggebracht. Wil een besluit echter practische waarde hebben, zoodat het zich in daden omzet, dan moet het niet eene algemeenheid zijn, b.v. om een goed mensch te worden, maar hoe mee gespecificeerd en concreet wij een doel voor oogen stellen, des te beter bereiken wij wat wij willen. Daarom moeten wij zorgen in bijzonderheden te weten wat wij zullen doen en laten ter bereiking van ons doel.1) l) Vgl. Dr. Roels, ibid. p. 119, 121. 76 Het komt op drie zaken aan : abstine: onthoud u, vermijd, rem ; — sustine: verdraag, wees geduldig; — age: handel, streef na, pak aan. Naast vaste overtuiging moeten wij ons dus goede gewoonten vormen Vooral de gewoonte om trouw en ijverig te wezen in onze kleine dagelijksche plichten is van groot belang. Geen enkele act van den wil gaat verloren, iedere werking laat een spoor achter, dat dieper en dieper wordt naarmate de oefening veelvuldiger is. Daarbij,, zooals wij boven zagen, steunen uitwendige oefeningen onzen inwendigen gedachtengang. Iedere handeling maakt de volgende lichter en vereischt minder inspanning en oplettendheid ; hoe vaker dus verricht, des te gemakkelijker wordt zij, totdat het eindelijk van zelf gaat, een lust en gewoonte, ja een behoefte wordt. Waar nu vaak tegenzin en moeite den wil in de beoefening der deugd schipbreuk doen lijden, ^ omdat overleg en kalme redeneering worden verwaarloosd, is het zaak dat wij goede gewoonten en neigingen aanleeren. En als het gelukt den wil lust en vreugde in de deugd bij te brengen, is dat niet fcde schoonste victorie der zelfopvoeding ? Het is duidelijk dat, even heilzaam als goede gewoonten zijn, even noodlottig slechte zijn, waarom wij alle krachten moeten inspannen dat een fout of zonde geen gewoonte wordt. „Zaai een wensch, zegt de H. Augustinus, en gij oogst een daad; zaai een daad en gij oogst een gewoonte ; zaai een gewoonte en gij oogst een karakter ; zaai een karakter en gij oogst een noodlot." En zeer terecht zegt Lacordaire : „Niet een is er onder ons, die niet de kiem van een heilige, maar ook van een boosdoener in zich draagt". Al is eene gewoonte goed of onverschillig, toch moet zij onder ons toezicht en commando staan en wij moeten oppassen geen slaaf eener gewoonte te worden : ons geen behoefte scheppen aan genotmiddelen door de gewoonte, niet stokstijf aan eene gewoonte vasthouden als b.v. de naastenliefde onzen dienst vraagt, niet handelen enkel mt gewoonte, uit sleur, zonder inspanning. Om in ons goede gewoonten te vormen en te onderhouden, die zoowel in het groote als in het kleine richting geven aan ons leven, moeten wij ons goed doordringen en duidelijk inzicht verkrijgen van eenige grondwaarheden of onwankelbare beginselen. Ons algemeen levensdoel wordt b.v. klaar en juist uitgedrukt in het fondament van St. Ignatius : „De mensch is geschapen om God onzen Heer te loven, Hem eerbied te bewijzen en Hem te dienen en daardoor zijne 77 ziel zalig te maken ; en het andere op de aarde is geschapen om den mensch, om hem te helpen in het nastreven van het doel, waarvoor hij geschapen is." Wat consequent aansluit aan het woord van den Zaligmaker: „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, maar zijne ziel verliest ?" *) Of in de bede van Thomas a Kempis: „Geef mij alles te beschouwen als wat voorbijgaat, en mijzelven als daarmee eveneens voorbijgaand." 2) Daardoor trouw in het groote ! Maar ook trouw in het kleine ! Denk daarvoor o.a. hieraan : „Goed begonnen is half voleindigd". 3) Begin maar ! De rest volgt van zelf. — „Wat gebeuren moet, niet uitstellen !" — „Aanhouden wint." 4) — „Beter geen voornemens, dan niet uitgevoerde." — „Wat waard is gedaan te worden, is waard om goed gedaan te worden". — „Wat een mensch bij zich zeiven of bij anderen niet in staat is te verbeteren, moet hij geduldig verdragen totdat God het anders regele." 6) Hiermede moet dus gepaard gaan de oefening van zelfbeheersching en verloochening. Deze heeft niet ten doel het persoonlijke in iemand te dooden of te beschadigen, integendeel het te volmaken door hem te bewaren voor karakterfouten en zijne goede eigenschappen te versterken. Zij leert het individu „zich uitleven", niet in het dierlijke, maar in het menschelijke, het redelijke; zich eenvoudig en ongekunsteld ontwikkelen in de richting van zijn persoonlijke levenstaak, overeenkomstig een eigen ideaal. Het slaafsch navolgen van anderen, zelfs „het copieeren van heiligen leidt tot singulariteiten en overdrijving en brengt het gevaar mee van ijdelheid en zonderlingheid". 6) Wij moeten ons zelf blijven, ons overeenkomstig onze natuur en persoonlijkheid vervolmaken, niet in blinde navolging van anderen die onze vermogens en aanleg niet hebben. Wel kunnen wij veel nut doen en kracht putten uit het goede voorbeeld van anderen, hetzij werkelijk levenden, hetzij in onze memorie voortlevenden, door vooral die eigenschappen en karaktertrekken voor oogen te houden, die wij in ons moeten uitwerken. Zoo zij onze zelfbeheersching dus niet doodend maar opwekkend, niet machinaal, maar doelbewust en innerlijk gewild, niet fanatiek maar natuurlijk en welwillend, niet beperkt tot een gedeelte, maar alles omvattend en algemeen. J) Mt. XVI. 26. 2) Navolging III 27. ») II n'y a que Ie premier pas qui coüte. 4) Qutta cavat lapidem non vi sed saepe cadendo: De druppel holt den steen uit, niet door met kracht, maar door gestadig te vallen. B) Navolging I 16. 8) Dr. Faszbender: Wollen.... p. 134. 78 Trouw in het groote ! Wat inderdaad het zwaarste weegt, moeten wij ook het zwaarste opnemen. Standvastigheid in de groote geboden, in onze voornaamste plichten, is een edele standvastigheid, waarvan wij niet mogen afwijken voor wat ter wereld ook. En de zorg om standvastig te zijn met de vrees voor eigen zwakheid moeten ons ver verwijderd houden van de grenzen van het ongeoorloofde, van de gevaren en gelegenheden tot zonde. Wie op den rand van een steilen afgrond gaat staan om naar beneden te zien, loopt gevaar dat hij, door een duizeling bevangen, naar beneden stort en wie een brandend huis binnengaat om zijn goed te redden, loopt gevaar dat hij zelf omkomt in de vlammen. De droevige ondervinding van ontelbaren heeft de waarheid bevestigd van het woord van den H. Geest: „Die het gevaar bemint zal erin vergaan." x) Wat verder betreft den strijd tegen de zware bekoringen, vooral des vleesches, zelfs al is iemand voor het oogenblik de slaaf zijner driften, hierin moet men nooit den moed verliezen of wanhopend zeggen : ik kan niet. Neen, ondanks herhaalden val, ondanks de tyrannie der drift en de verzwakte wilskracht, moed en vertrouwen ! Gij. kunt! Gij moet! Gij zult! 't Is een moeilijke zaak om te beginnen, dat zij zoo; maar gij overdrijft toch bij uzelf die moeilijkheid: gij kunt! Uw eer als mensch, uw waardigheid als Christen,, uw geluk voor tijd en eeuwigheid staan op het spel: gij moetl Wat anderen gekund en gedaan hebben, waarom zult ook gij dat niet doen ? Gij zultl Sich selbst bekampfen is der allerschwerste Krieg; Sich selbst besiegen ist der allerschönste Sieg." 2) En „Een groote zaak beminnen, Gelooven en beginnen, „; Volharden kloek van zinnen; 't Verwint het al l" Dit schoone woord van wijlen Dr. Schaepman is hier vooral op zijn plaats, 't Is een groote zaak, een eervolle zaak, een allerbelangrijkste zaak! Welnu bemin, begin, houd vol, verwin J Dat zult gij, wanneer ge naast het aanwenden der middelen van den godsdienst, die volstrekt onmisbaar zijn, 8) de volgende regels in acht neemt:4) ») Eccli. III 27. s) Epigram van A. von Logau. 8) „Wetende dat ik anders niet zelfbeheerschend kon zijn zoo God het niet gaf, wendde ik mij tot den Heer en ik smeekte Hem en sprak uit geheel mijn hart." (Wijsheid VIII 21). *) Levy, ibid. p. 138—142. 79 a. Wees opmerkzaam op uw neigingen, gemoedsbewegingen en driften, en zoodra zij met eenige intensiteit optreden, moet gij erbij zijn om ze terug te dringen. Principiis obsta : weersta in den beginne ! b. Nooit vertwijfelen of willoos den kamp opgeven, ook dan niet, als voor het oogenblik tegenstand onmogelijk is. *j Inwendig protesteeren en zoo spoedig mogelijk weerstand bieden ! c. Verhoeden dat deze schijnbare nederlaag een werkelijke worde. Geen toegeven, geen zelfmisleiding gelijk door deze zich opdringende gedachte : „dezen keer nog en dan niet meer," want morgen wordt de strijd daardoor nog zwaarder dan heden. d. Versterking van bovengenoemde „waardenschaal" door overweging. 2) Daarbij zorge men echter, niet rechtstreeks zijn attentie te vestigen op het bekoorlijke, het aanlokkende dat men wil vermijden ; integendeel trachte men ze daarvan af te leiden door het tegenovergestelde na te streven. Dan, het plan analyseeren : de verschillende factoren die tot het kwaad meewerken of het goed tegenhouden, afzonderlijk aangrijpen: plaatsen, personen, boeken, voorstellingen, handelingen en gesprekken, afzonderlijke vermogens van ziel of lichaam, naar gelang van hun invloed afwijzen of te hulp roepen. e. Zich met aandacht en inspanning toeleggen op den arbeid en niet bang zijn zich te vermoeien. f. De wilskracht gedurig oefenen door andere kleine offertjes waarover aanstonds. ' g. Het gewetensonderzoek, geregeld en ernstig verricht, waarover in punt 3. Dikwijls ook moet gij tot u zelf zeggen: Gij moet willen, ja gij zult! Dezen keer kunt gij, en wat later komt is van latere zorg. Iedere handeling komt afzonderlijk ; verschrik u niet door de geheele toekomst tegelijk. „Wat levert die bezorgdheid over hetgeen de toekomst brengen kan, vraagt Thomas a Kempis, 3) anders op, dan dat gij droefheid hebt ? Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed. IJdel is het en ») De ledematen des lichaams (zegt de H. Thomas: S. Th. i qu XVII a h£ £LZ'jn Z-^re °rganen der z'elsvermogens. Alle bewegingen der ledematen d e door sens. ,eve vermogens bewogen worden, staan onder blvel der rede docH worden eWeg'ngen die ledematen. die door de krachten der natuur bewogen D.*)i1D-eruVÓÓr besProken beginselen of grondwaarheden, of ook bv van dit ^„nUni^he W?o£,: "^at vrucht hadt g« toen van die dingen, waaröve? gij u ») Jv2S ina30 daarvan is de dood." (Ad. Rom. VI21) 80 nutteloos zich te verontrusten of te verblijden over toekomstige dingen, die wellicht nimmer zullen gebeuren." Trouw in het kleine! Ofschoon, met het doel voor oogen, eigenlijk niets klein te noemen is. Waarom is de gehoorzaamheid van een kind in allerlei kleinigheden zulk een belangrijke zaak? Waarom moet het zijn lust tot snoepen, twisten enz. onderdrukken ? Door die geregeld terugkeerende kleine acten van opoffering sterkt het ongemerkt zijn wil tegen den lateren strijd en leert het de goede gewoonte aan, niet zijn eigen zin te doen maar hetgeen plicht is. Hetzelfde nu heeft plaats bij ons door onze trouw in het kleine. Ziehier dan eenige van die „kleinigheden": t a. De zorg om onze gewone dagelijksche plichten goed, zoo goed mogelijk te doen. Daarvoor ook een vaste regeling van levenswijze en dagorde, waarvan niet zonder reden afgeweken mag worden. Wie ordelijk werkt heeft tijd voor alles. Zulk een vaste levensregel geneest ook al onze grillen en wispelturigheid en sterkt onzen wil. Wat bij religieuzen een groot voordeel is : de kloosterregel, moet bij anderen door een dagorde worden aangevuld. b. Voortdurende (daar komt het op aan !) overwinning op onze neigingen. Alzoo op onze traagheid : op een bepaalden tijd opstaan ;.. niets gedachteloos en zonder attentie doen maar alles volgens plan en overleg, zelfs het uitrusten;... geen voorwendsels zoeken om de luiheid te maskeeren, door b.v. anderen die werken, af te breken; — op ons ongeduld: Gij wordt onverwacht van uw werk geroepen. Inwendig verzet. Dwing u vlug en vroolijk te gaan ; — op onze nieuwsgierigheid : Gij passeert een winkel die u aantrekt. Ga hem voorbij en zie naar de overzijde der straat (Payot).. .Gij ontvangt een brief die u interesseert. Open hem eerst na een bepaalden tijd... Gij krijgt een leesboek in handen, dat gij niet kent. Lees het niet ... Fixeer met de oogen niets wat gevaar voor u kan opleveren... Besmet nooit uw fantasie met onreine beelden, die soms heel lang kunnen hinderen; — op onze zinnelijkheid in eten en drinken, in den omgang met ons zeiven en met anderen ; — op onze goede of kwade luim: wees niet uitgelaten en overdreven in uw woorden en uitdrukkingen, in uw in- of uitwendige bewegingen, niet prikkelbaar I en hinderlijk voor anderen. Begin of zet door wat gij besloten of begonnen hebt. c. Houd het gezag hoog en gehoorzaam aan de boven u gestelde 81 overheid. Vooral in onzen tijd van nivelleering en socialiseering is dit van groot belang. d. Zeg wat gij meent en nooit wat gij niet meent. Wees waar en oprecht d. i. nederig jegens u zeiven ; waar en oprecht d. i. minzaam doch zonder vleierij jegens anderen, niet liefdeloos in het spreken over anderen. — Als u iets intiems of geheims is toevertrouwd, zwijg dan ! Ja, leer zwijgen, wat o zoo weinig menschen kunnen! Ook als gij toevallig iets verkeerds van een ander te weten komt, houd dat vóór u.1) Doe niet mee aan beleediging of spot en ook niet aan ongepaste scherts. e. Wees vergevensgezind, flink en ridderlijk, geen stiekemerd of lafaard. Vraag niet: wat zal men zeggen, maar: wat is mijn plicht? Kom uit voor de goede zaak en verhef u boven de vleierij, bedreiging of spot eener laag-bij-de-grondsche omgeving. „Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwaad door het goede." 2) f. Beoefen practisch de naastenliefde door van uw persoon, tijd en goed op te offeren voor anderen, vooral voor het algemeen welzijn. Bijzonder karaktervormend werkt de drankbestrijding, wanneer men ze uit Christelijke naastenliefde, zonder dweperij of veinzerij, beoefent. g. Leer lijden zonder klagen, in stilte en met geduld. „Draag uw kruis zoo goed en zoo moedig als gij kunt, zegt J. Ruskin, 3) zonder gezichten te trekken of de menschen te roepen u te komen zien " Zeer terecht echter merkt E. Hello op: De bijval der zieke zielen, die sedert zestig jaar zoo talrijk geworden zijn op de wereld, zou onverklaarbaar zijn, indien er bij den mensch niet een wondere drift bestond, een passie voor het ongeluk. «) Ook deze passie moeten wij bestrijden. Wie zich beklaagt of beklaagd wil worden, verliest een schat en wordt een last voor zich zelf en voor anderen. Loop dan niet met uw lijden te koop voor iedereen ; ja verzet u tegen al te sentimenteel medelijden jegens u met het woord van den lijdenden Zaligmaker : „Weent niet over mij" •). Tegenspoed is de opvoeding van O. L. Heer. (Zie verder hierover derde deel VII.) — Vooral ook die kleine lichamelijke lasten, als vermoeidheid, een klein gemis of tegenval, onaangenaam weer, 'n slapelooze nacht, wat hoofd- of tandpijn, Zeer juist zegt Thom. a Kempis (III 45): „Wees voorzichtte zeet soms en meen vh°?"ich«g en houd vV u, wat'ïk vertel En ter^jl PzwTg en meen dat het geheim is, kan hij zelf niet zwijgen hetgeen ik od ziin verlangen TaTrZ' Xïrir af"s7tondVerraadt hij mij en t^£^^wS&' Zelfopvoeding 6 82 - ' verkoudheid e. d. moeten ons evenmin uit ons goed humeur brengen als de gebreken van anderen of kleine plagerijen van kinderen of dieren. Die dingen niet te zwaar opnemen en er geen aandacht aan schenken : ze zijn het niet waard ! Ziedaar dan eenige van die „kleinigheden", die iedereen natuurlijk voor zich zelf naar omstandigheden kan aanvullen. Herhalen wij ten slotte nog eens : wenschen is geen willen. Willen is handelen : doelmatig, ordelijk en volhardend streven naar iets" wat men voorgenomen heeft. Wilsgymnastiek is werk en slechts zooveel zullen wij vorderen als wij ons geweld aandoen. Toch is het een aangenaam werk. Begin maar l Doch geen half werk : flink aanpakken ! De ijverigsten voelen den last het minst en zijn het meest vrij. Courage! 3o. Last not least is het onderzoek van geweten, de zelfcontrole een cardinaal punt in de zelfopvoeding. Dit blijkt wel hieruit, dat men vanaf de oudste tijden, zelfs onder de heidenen, de belangrijkheid daarvan inzag. Een der voornaamste raadgevingen die Pythagoras, een heidensch wijsgeer, aan zijne leerlingen placht te geven, was deze : eiken dag 's morgens en 's avonds eenigen tijd te besteden, om zich te onderzoeken omtrent deze drie vragen : Wat heb ik gedaan ? Hoe heb ik het gedaan ? Wat heb ik verzuimd te doen ? waarbij ze zich moesten verheugen over het goede en spijt hebben over het verkeerde. En inderdaad, evenals een handelsman boekhoudt, nauwkeurig eiken dag alle posten opteekent en als hij verlies of schadeposten te boeken heeft, zijn best doet om deze zoo spoedig mogelijk te herstellen, zoo moeten wij zorgen dat de zaken van ons geestesleven niet in wanorde geraken en wij niet ongemerkt opeens voor een groot tekort en failliet komen te staan. Waarvoor moeten wij, in bijzonderheden, als middel tot zelfopvoeding, eiken avond ons geweten onderzoeken ? a. Opdat wij ons den volgenden morgen zouden wachten voor de fouten van den vorigen dag. Immers als men zich goed onderzoekt, berouw verwekt en een vast voornemen maakt zich te beteren, is het duidelijk dat dit een prikkel zal zijn om den volgenden dag niet denzelfden weg te gaan. b. Het is een aanmaning tot ingetogenheid en oplettendheid om er overdag aan te denken, dat men zich 's avonds te onderzoeken en nauwkeurig rekenschap te geven heeft. 83 c. Door het dagelijksch onderzoek en berouw voorkomt men dat eene fout wortel schiet en zich slechte gewoonten vormen, wordt ook een bestaande slechte gewoonte langzamerhand afgeleerd.*) Daarenboven worden door het onderzoek alle middelen tot verbetering of vooruitgang in werking gesteld. Om het onderzoek van geweten te doen moeten wij dieper in ons zeiven doordringen dan tot onze fouten zelf. „Wie slechts de uiterlijke aanleiding ontwijkt en niet den wortel uitroeit, zal maar weinig vooruitgaan, zegt Thomas a Kempis. ja nog spoediger zullen de bekoringen bij hem terugkomen en hij zal 't erger voelen". *) En Rodriguez 2): „Wanneer gij den wortel van een boom afsnijdt, zal hij spoedig verdorren ; maar als ge alleen de takken afsnijdt, zal hij binnen korten tijd opnieuw uitschieten en grooter worden dan hij eerst was" We hebben dan vooreerst op te merken bij welke gelegenheden en ontmoetingen wij het meest misdoen, om ons zeiven daarvoor te waarschuwen en in achtte nemen en moeten vervolgens de diepere oorzaken en gronden van ons doen en laten opsporen. Zulk een wapenschouw, geregeld, met zorg, naar waarheid gehouden is het zekerste middel om de overwinning van het hoogere op het lagere in ons te bevechten. Hierbij moeten wij echter oppassen voor zelfmisleiding en pharizeïsme. Vragen wij niet alleen: Wat heb ik gedaan ? maar ook : Waarom ? Wat heeft mij daartoe aangezet ? Dan zal ons vaak blijken, dat iets wat op zich zelf goed was, b.v. een werk van naastenliefde,' en waartoe ik mij een goed motief suggereerde, eigenlijk voortkwam uit een heel andere bron, b.v. verborgen ijdelheid; dat de omstandigheden een op zich zelf goede daad bedierven. Is er iets verkeerds gebeurd, dan komt zich onwillekeurig een verontschuldiging aan ons opdringen. Als we graag iets zouden doen, dat eigenlijk tegen onze goede voornemens is, dat een fout is, dan vinden wij zoo gemakkelijk een reden om het te-billijken. Zoo, indien wij niet oplettend zijn, misleiden wij aanhoudend ons zeiven en men kan gerust zeggen dat de mensch zelf zijn eigen grootste bedrieger is. Om het subjectieve van ons oordeel in te zien, moeten wij dezelfde daden, woorden en vooral meenmgen eens aan anderen toeschrijven en dan onze kritiek daarop leveren. Het nut van het onderzoek naar den ondergrond, den wortel onzer gebreken, toont Hirscher in het volgende voorbeeld. Gij weet dat gij *) Navolging I 12,4. *) Rodriguez : Perfection Chrétienne, t. I tr. VII c. I, II. 84 dikwijls toornig zijt. Vraag u af: waarom en waarover ? Misschien omdat het eten niet goed klaargemaakt was, omdat gij ergens op moest wachten. Dus zijt gij toornig geweest, omdat gij zinnelijk en weekelijk zijt. Niet de gramschap is in dit geval het ergste, maar de zinnelijkheid. Of zijt gij toornig, omdat men onbeleefd jegens u geweest is of u een hard woord heeft toegesproken ? Dan is eigenliefde en ijdelheid de oorzaak. Dus, besluit hij, blijf niet bij het verschijnsel staan, maar zoek naar den grond. Zelfmisleiding en pharizeïsme vindt men ook in volgende beschrijving van denzelfden auteur. Er zijn menschen, die zich door werken van godsdienst onderscheiden. Zij zijn lid van alle godvruchtige vereenigingen en wonen alle bijzondere oefeningen bij; zij werken mee aan de versiering van kerken; hun ijver in het gebed, in 't ontvangen der sacramenten, in oefeningen van godsvrucht wordt door niemand overtroffen. Zijn dat geen vrome zielen ? Zij meenen het ten minste zelf en ik twijfel niet of ze zijn het ook. Eén ding kan hun echter nog ontbreken : ootmoed des harten, bescheiden gelijkstelling van zich zeiven met andere menschen, welwillend oordeel over anderen, vredelievendheid, het geduldig verdragen van onrecht, belangstelling en medewerking in het verzachten van den nood van anderen, vlijt en arbeidzaamheid voor zich en voor anderen. Ontbreekt hun dit, besluit Hirscher, dan trek ik mijn gunstig oordeel over hen in en zij zelf bedriegen zich.x) Door het onderzoek moeten wij dus ons zeiven leeren kennen, zooals wij inderdaad zijn en uit het bovenstaande blijkt dat dit niet zoo eenvoudig is, als het oppervlakkig schijnt. Toch is het noodig om met vrucht aan onze verbetering en vooruitgang te kunnen werken en daarom moeten we er ons met ernst op toeleggen. Omdat het ons nu onmogelijk is onze aandacht te vestigen en onze strijdkracht te concentreeren op alle punten tegelijk, moeten we eerst onze zwakste punten aangrijpen en slechte gewoonten uitroeien, te weten niet alleen het opschietende onkruid wieden, maar den wortel aangrijpen in den ondergrond van ons geweten, zooals wij boven zagen. Immers als de bron der meeste misslagen gestopt, als de sterkste vijand is overwonnen, zal de rest gemakkelijk volgen. „Wij weten bij ondervinding, zegt Rodriguez, (l.c.) dat ongeveer iedereen een hoofdgebrek heeft, een overheerschende drift die hem l) Vgl. Faszbender: Wollen p. 212—14. 85 de baas is en die hem brengt tot vele dingen die hij niet zou willen ; daarvandaan hoort men zoovele personen zeggen : Als ik deze of die zwakheid niet had, dan zou mij niets last of moeite veroorzaken. Dat punt moeten wij juist gaan bestrijden, dat moeten wij kiezen tot stof van ons onderzoek." Het is dus niet per se onze sterkste drift, die wij het meest te bevechten hebben, — want zooals wij in hoofdstuk 111 van dit deel hebben gezien, de driften op zich zelf zijn niet slecht, maar een positief goed, wanneer zij goed geregeld worden, — maar het is ons zwakste punt, waardoor wij n.1. het meest misdoen, waarvan wij ons telkens te beschuldigen hebben en dat de wortel of de bron is van vele andere fouten. Het is dus een van de zeven hoofdzonden, die dieper dan de andere zonden in ons wortelt en door haar vertakkingen het terrein beheerscht. Behalve het algemeene overzicht van hetgeen wij door gedachten, woorden en werken misdaan hebben, moeten wij ons dus nauwkeuriger onderzoeken over ons hoofdgebrek en, wat het voornaamste is, ernstige voornemens maken, middelen tot verbetering aanwenden en ons oefenen in de tegenovergestelde deugd. Eerst na de overwinning van die voornaamste fout moeten wij een ander punt tot verbetering of vooruitgang geregeld tot bijzonder onderzoek nemen. Om met vrucht het bijzonder onderzoek te doen moet men het, volgens de methode van St. Ignatius over drie tijden verdeelen: des morgens het voornemen maken zorgvuldig op de fout te letten en ze te vermijden, omtrent den middag zich onderzoeken over den afgeloopen morgen en des avonds over den tijd sinds het middagonderzoek verstreken. Men onderzoekt hoe dikwijls men in dat tijdperk is te kort gekomen, vergelijkt dit met vorige dagen en weken en maakt vooral weer goede voornemens. Een kleine boete ons zeiven opgelegd voor iedere fout, die wij bedrijven, zal die voornemens versterken. En evenals het bij de overweging en dagorde nuttig is te noteeren en later te herlezen, zoo ook verdient het aanbeveling den uitslag van ons onderzoek te noteeren, om hem des te beter te kunnen vergelijken.1) In elk geval, hetzij men deze methode in haar geheel wenscht te volgen, hetzij slechts gedeeltelijk, moet men van het bijzonder onderzoek van geweten veel werk maken, want het is een cardinaal punt in de oefening van den wil. t. !Pe,.Pa5t00/wa,n Be!;k.e,'s P^ische manier om iederen dag het inwendig leven te onderhouden. (Velperplein 20, Arnhem.) ""«««g wi*n 86 Ziedaar dan de drie middelen tot rechtstreeksche wilsvorming: overtuiging, oefening, zelfcontrole. Personen, die een sterken, goed gevormden wil hebben, noemt men menschen van karakter. Hun geest is een grootmacht die aan het geheele individu als zoodanig en als lid der samenleving vastheid, eenheid en evenwicht geeft, waardoor hij ver uitsteekt boven het gros der menschen. Zulk een wil is als het ware het beenderenstelsel van den geest, de steun en de kracht van het geheele menschelijk samenstel. Een mensch van karakter is iemand die consequent is in het goede. Een stijfhoofdige, een drijver, een fanaticus is dus geen mensch van karakter, hij overdrijft en helt daardoor over naar de andere zijde: zwakheid van wil: er is geen evenwicht. Daarom zijn menschen van karakter niet zoo heel talrijk. „Wie het woord karakter kent in zijn grondvorm, weet dat het op iets ingesneXiens, op iets ingekorvens duidt. Karakter is iets heel dieps en heel zeldzaams. Karakter vindt ge alleen bij menschen, wier ziel, om zoo te spreken, diepte heeft. Bij zielen met hoogland en dalen, — om een nog stoutere uitdrukking te bezigen, waaraan toch alle overdrijving vreemd is. In zulke zielen is karakter: door de dalen stormen de beken en rivieren, ruischen de bladeren, klinken allerlei geluiden, maar op het hoogland is rust. De rust der kracht, die gevormd werd uit wat daar in de diepte van het dal bezinken kon en uitgisten op een massieven bodem. De diepe karakterkerf heeft een ondergrond van graniet".1) Besluiten wij dit hoofdstuk met het volgende puntdicht, dat ik ergens gelezen en genoteerd heb : „Ja, als het niet kan, dan kan het niet I" Zoo hoor ik alle dagen, Van flauwerds en van tragen. Maar ik — ik haat dat laffe lied, En, zoo mij God de kracht wil gunnen, Dan zeg ik: „Wat er ook geschiedt, 't Moet kunnen!" J) Msb. 11 Oct. '13. 87 VI. DE PHANTASIE OF VERBEELDING. Onder onze zinnelijke vermogens komt de phantasie of het verbeeldingsvermogen het geestelijke in ons het meest nabij. Zij is een schaduwbeeld van het verstand evenals het gevoel het is van den wil. Zij is nochtans, evenals het gevoel, van een veel lagere orde, stoffelijk en organisch, terwijl verstand en wil geestelijk en anorganisch zijn. De phantasie is de schatkamer der vormen door de zinnen opgenomen ; zij is het vermogen, waardoor wij de beelden van door de zintuigen waargenomen zaken, ofschoon deze afwezig zijn, ons voorstellen, met elkaar in verbinding brengen en ons daardoor niet be. staande zaken inbeelden kunnen.x) Wel schept de phantasie geen nieuwe stof voor haar gebouwen, maar zij kan, onder den invloed van het verstand, de bestaande bouwstoffen zóó rangschikken, veranderen en dooreenmengen, dat er iets geheel nieuws uit ontstaat. Immer behoeft zij echter de leiding en regeling van het verstand, zonder hetwelk zij als een blinde rondtast. Hare goede eigenschappen • zijn verder: levendigheid, wanneer zij scherpe en duidelijke beelden vertoont, — vruchtbaarheid, als zij rijk is aan verschillende voorstellingen, — en oorspronkelijkheid door eigen vinding. Deze komen haar te pas o. a. bij de schoone kunsten : heeft de geest iets reëels geïdealiseerd om daardoor het ideaal te realiseeren, dan is het de taak der phantasie dit verstandswerk in uiterlijken aanschouwelijken vorm te kleeden. Ofschoon de phantasie geen geestelijk vermogen is en haar individueele beelden geen algemeene, abstracte, verstandskenbeelden kunnen voortbrengen,») kunnen wij haar toch wel onstoffelijk noemen, omdat zij zich bevindt tusschen de waarneming der andere zintuigen en de werking van het verstand.ja zelfs voortdurend het verstand begeleidt. Zij houdt zich niet bezig met de voorwerpen der andere zintuigen, maar met de voorstelling daarvan en biedt haar zinnelijke kenbeelden onmiddellijk aan het verstand aan, dat ze moet belichten en voor zichzelf begrijpelijk maken. De phantasie «„1LÜS vr0m a i £ The°!- 1: LXXV111 a- W c- 2>st Thom: <"SP- de anima IV C. ad I. Door algemeen wordt verstaan het eene dat van vele dingen gezegd kan worden ; b.v. wat wortel, stam, takken en bladeren heeft, noemen wij plant, hoe verscheiden van vorm, kleur, enz. het zijn moge. Voor al die verscheidenheid is plant de algemeene naam. 88 kleedt de abstracte begrippen van 't verstand in zinnelijke beelden en vormen en het verstand benuttigt deze beelden weder tot eigen verdere werkzaamheid. Hetzij wij dan zelf iets willen begrijpen, hetzij anderen duidelijk willen maken, immer brengen wij ons voorstellingen, vormen en figuren voor, waaruit de phantasie haar materiaal verzamelt en kenbeelden maakt, geschikt om het verstand aan te bieden en zoo lang wij hier in ons sterfelijk lichaam leven, kunnen wij niets begrijpen, zelfs niet van hetgeen wij vroeger begrepen hebben, tenzij wij ons bedienen van die phantasiebeelden.x) Zoo werkt zij ook middellijk op den wil en doet dezen het als goed erkende volgen en nastreven. Groot is dus het nut der phantasie, die zóó in onmiddellijk contact staat met het verstand, dat dit zelfs in zijn werking van haar afhankelijk is. Mankeert er om een of andere reden iets aan het organisme der phantasie, dan ook aan het verstandelijk denken en willen. De organen toch der phantasie zijn de hersenen en het zenuwstelsel, (bl. 43). Bijgevolg doet iedere stoornis in het organisme of de functie der zenuwen en nog meer der hersenen rechtstreeks haar invloed gevoelen op de phantasie en door middel daarvan op het denkvermogen. Men spreekt dan van een zielsziekte, ofschoon het dus eigenlijk een ziekte is van die lichamelijke organen, welke de ziel noodig heeft om regelmatig te kunnen denken. Verstand en wil zijn op zich zelf niet vatbaar voor andere storingen dan voor dwaling en zonde.2) Van niet minder belang is de phantasie voor het lagere gedeelte. Indien wij ons gevoel of het zinnelijk begeeren willen beheerschen, is de phantasie volstrekt onmisbaar. Op twee manieren kunnen wij ( van hare hulp gebruik maken : ofwel door óns voorstellingen te vormen die geschikt zijn de verlangde gevoelens op te roepen, ofwel door de verbeelding af te wenden van voorstellingen, die voedsel geven aan verkeerde gevoelens. Dit is niet altijd gemakkelijk. Daarom moeten wij in tijden van kalmte door indrukwekkende voorstellingen ons sterken tegen den komenden strijd, en is het storm in ons binnenste, dan die indrukken en gevoelens van vroeger zoo levendig mogelijk in ons terugroepen, daarbij, als het kan, iets uitwendigs i) Hieruit blijkt dat wij ons absoluut geen begrip kunnen vormen van een geest^ aangezien er geen zinnelijke kenbeelden van kunnen bestaan. Zinnelijk en geest zijn twee begrippen van elkander scherp onderscheiden. *) Beszmer: Störungen im Seelenleben p. 177. Vgl. p. 148, ïbtd. 89 VI verrichten, b.v. het gemaakte voornemen luidop hernieuwen, het kruisbeeld kussen. Ook is het dan vooral raadzaam afleiding te zoeken door de phantasie te vestigen op iets wat interesseert, b. v een liefhebberijvak. Willen wij in 't algemeen een nuttig gebruik maken van onze phantasie, dan moeten wij ze niet rond laten drijven als een ouderwetsche ballon zonder stuur, want dan bestaat er groot gevaar dat we verongelukken. Niet alleen, dat het bouwen van luchtkastelen op zich zelf nutteloos en voor ernstige bezigheden nadeelig is en desillusies voorbereidt, maar wanneer de verbeelding niet bestuurd wordt door de hoogere vermogens, doch zelf de baas wordt, is zij een even groot gevaar, als zij eerst een voordeel was. De kracht en de beteekenis der phantasie kunnen dus moeilijk te hoog worden aangeslagen. Er bestaat alzoo een wisselwerking tusschen phantasie en hoogere vermogens. Overheerscht de phantasie, dan zal zij, niet conform aan de waarheid, het eene overdrijven, het andere verkleinen, het verstand van het ware afleiden en aan hetzelve schijnbeelden in plaats van de waarheid voortooveren. Daardoor misleid en opgezweept, zal de wil valsche goederen najagen en den ondergang van ziel en lichaam bewerken. Een wisselwerking tusschen phantasie en de lagere vermogens. Stelt zij de beelden klaar en levendig voor, dan werken zij sterk op het zinnelijk begeervermogen met zijn driften, zoowel ten goede als ten kwade. Omgekeerd zal het lichamelijk gevoel de werking der verbeelding opwekken en bevorderen, zoodat beide als in bondgenootschap een machtigen invloed kunnen uitoefenen op de beslissing van den wil. Een wisselwerking tusschen phantasie en gezondheid. Geen macht werkt zoo sterk op het lichaam als de phantasie. Met de verbeelding kunnen zieken zich gezond en gezonden zich ziek maken, zooals reeds de H. Thomas leert. *) Deze wisselwerking tusschen zenuwen en phantasie is vooral erg bij nerveuze menschen, die op lichte indrukken even sterk of nog sterker reageeren als gezonde op veel sterkere. Het is dus van groot belang, dat wij onze verbeelding leeren beheerschen en haar gewennen als de mindere aan zijne meerderen: verstand en wil, onderdanig te zijn en te dienen. l) Summa contra Gentes 1. III c. 99. 90 De grondregels voor de behandeling der phantasie kunnen tot deze twee herleid worden: Negatief: Geven wij haar geen voedsel in den vorm van opwekkende romans, bioscoop- of andere voorstellingen en laten wij onze uitwendige zinnen, vooral de oogen, in toom houden en ze afwenden van personen of zaken, die verkeerde phantasiebeelden in ons opwekken. Wij moeten hare uitwassen besnoeien en haar, zoo zij afdwaalt, terugvoeren onder onze oplettendheid. Dikwijls toch ontsnapt zij ons tegen onzen wil in. „Laat u derhalve niet verontrusten, zegt Thomas a Kempis1) door ongepaste voorstellingen, over welke stof zij zich ook aan u opdringen. ... Deze immers ondergaat gij veeleer, dan dat gij ze bedrijft ; en zoolang zij u mishagen en gij er u tegen verzet, strekken ze u tot verdienste, niet tot verderf." De beste manier van deze te bestrijden is afleiding te zoeken, vooral door zich met ijver op zijne beroepsplichten toe te leggen. Wachten wij ons echter vooral voor die oppervlakkige sentimenteele droomerij, die den lust voor ernstig werk beneemt, de luiheid en weekelijkheid bevordert en tot onkuischheid leidt. Positief: Wij moeten ons een reine phantasie vormen, vol edele, verheffende beelden. Dat kunnen wij door ze onder de leiding van verstand en wil dienstbaar te maken aan het religieus-ethische leven b.v. bij de meditatie (waarover wij zullen spreken in het derde deel) door ons de stof der overweging levendig voor te stellen ; verder door goede lectuur, platen en voorbeelden; door ze eindelijk te laten dienen aan den arbeid op allerlei gebied van wetenschap, techniek en kunst.2) Bovengenoemde droomerijen, grillen der ongebonden phantasie, moeten wij echter niet verwarren met het geesteswerk, dat wij noemen idealen. Menschen met groote idealen kunnen soms veel tot stand brengen. Met Jules Payot kunnen wij zeggen dat het leven ondergeschikt moet zijn aan- en gericht op een groote gedachte, een levenstaak, een ideaal, dat men door geregelde inspanning langzamerhand realiseert. Iedere dag moet zijn sporen van ons werk achterlaten, dan ondervinden wij de werkelijkheid van het leven. En wat stelt zich de ongeloovige voor als belooning voor zijn leven van ingespannen geestesarbeid ? *) Navolging III 6.») Vgl. Beszmer: Das menschliche Wollen, p. 188. 91 Een gelukkigen ouden dag, omgeven van liefde en achting en de zoete bevrediging van den trots, welke het verworven aanzien en het gevoel van superioriteit medebrengt.1) Ziedaar alles! Wat staat het Christelijk ideaal ver daarboven I „Zij doen dit om een vergankelijke kroon te ontvangen, maar wij om een onvergankelijke."2) Maar met dit hoofd-ideaal van ons leven, kan nog het verlangen naar ondergeschikte idealen gepaard gaan. Een gezond verstand en practisch oordeel met wilskracht en een streven naar iets hoogers dan het alledaagsche, geven poëzie en gloed aan 't leven Hier moeten wij echter oppassen, dat wij geen illusies en utopieën voor idealen aanzien. „De mensch'leeft van illusies," zegt men wel eens. En 't is waar in zooverre een mensch gaarne gelooft, wat hij wenscht en reeds de hoop daarop voldoening en moed geeft. Bij zijn verwachting voor de toekomst, stelt hij zich vaak veel meer voor dan zij m werkelijkheid geven zal. Hoe betrekkelijk weinigen b v' genieten inderdaad een in alle opzichten gelukkigen ouden dag ? Hoe weinig is er op te rekenen! Besluit: Laten wij dan onze phantasie stellen onder curateele van het verstand, dan is ze goed bewaard en in goeden dienst. VII. GEVOEL EN GEMOED. Een belangrijke factor voor de beslissing van den wil is het gevoel Door gevoel of affect verstaan wij op de eerste plaats en eigenlijk met St. Franciscus van Sales") de aangename of onaangename gewaarwording (van behagen of mishagen, gaarne of ongaarne) die het redelijk begeervermogen of den wil aandoet in het nastreven van zijn goed. Zoo wordt de naam affect gegeven aan iedere beweging ten goede of ten kwade, ook enkel aan de werkzaamheden van het hoogere geestelijk willen. En zoo beteekenen liefde, vreugde enz in dezen zin genomen, een eenvoudig affect zonder passie of gemoedsbeweging en zijn dus wilsacten, die in deze beteekenis ook eigen zijn aan de engelen en aan God. En voor zoover zij aldus worden genomen behooren zij niet tot verschillende vermogens, maar slechts tot één ' dén wil. Dit affect vindt zijn oorsprong in de kennis des verstands, J) Vert. Voelkel, p. 274—283 aï I Cnr iv ok a\ t.~ua j » Dieu" I. c. V ' „Traité de Vamour de 92 behoort tot het redelijk gedeelte en heeft daarom uit zich zelf geen lichamelijke indrukken ten gevolge1). Om de innige vereeniging echter van alle vermogens in eenzelfde ziel hebben de geestelijke en zinnelijke werkingen wederkeerig invloed op elkander en zal dus het affect, dat den wil aandoet, vooral wanneer het eenige sterkte bereikt, ook zijn terugslag doen gevoelen op het zinnelijk begeeren, dat wèl lichamelijke veranderingen te weeg brengt. Daarenboven zijn bij het nastreven van een doel dikwijls beide begeervermogens tegelijk werkzaam, zoodat in de meeste gevallen het affect zich aan het lichaam mededeelt. Zinnelijk waargenomen en gevoelde affecten noemt men gevoelens, ook al hebben ze iets geestelijks tot voorwerp8). Die gevoelens bestaan voornamelijk in verschijnselen van den bloedsomloop en den hartslag met de gevolgen daarvan, als rood of bleek worden, enz. Uit de gezamenlijke werking van het geestelijk en zinnelijk begeeren ontstaat het gemoed. Het gemoed is de samenvatting en uitdrukking van onze hoogere en lagere gevoelens en stemmingen, — ons redelijk begeervermogen beinvloed door het zinnelijke, — dat zinnelijk begeeren in den mensch, dat in het hoogere kennen en willen wortelt s). Eerst ontmoeten wij daarin de natuurdriften: grondneigingen en -richtingen, die ons in geheel ons zinnen- en geestesleven, min of meer onbewust, dringen en drijven tot al onze eigenaardigheden of bijzondere eigenschappen, waarover aanstonds. Dan de boven besproken gevoelens, waardoor het lichaam deelt in het ziels-affect, dat wij hier affect noemen ter onderscheiding van die gevoelens. Natuuraandrift en gevoelens kunnen tot passie of hartstocht stijgen ; zij kunnen ook evenals deze, tot elf worden teruggebracht. (Zie hoofdst. III, over het begeervermogen.)1) i\ s Thomas* XXIIa. IIIc.-1: LXXXII a. V ad 1. ») Vgl Meschler: „Leitgedanken" p. 63 - Dr. j. Hoffman: „Handbuch* Ct»j VglfRoloffs „Lexikon" : Gemüt.-Beszmer: „Das menschliche Wollen" p. 38 ~w£msièn andSeMling noemt men affecten de gevoelens, die aanstonds een WjzSr^ intensiteit bereiken en soms het evenwicht yan het zjeleleven pRitse ng verstoren. Ofschoon er een groote verwantschap bestaat tusschen deze affecten erI de passies, valt er toch dit dubbele verschil waar te nemen :1e. De affecten ort»taimSotoeHng met groote kracht, zonder tijd te laten tot nadenken, teS de passies of driften langzamerhand in werking komen en geleidelijk in Kt toenemen, terwijl zij intusscheri den tijd laten tot nadenken en overleg. 93 De gemoedsgesteldheid welke ontstaat uit blijvende of vaak terugkeerende gevoelens, noemt men stemming. Omdat de gevoelens, de belichaming der affecten, zich het meest manifesteeren in den hartslag, wordt de zetel der gevoelens gewoonlijk toegeschreven aan het hart en wordt zelfs het hart beschouwd als het zinnebeeld van het geheele gemoedsleven en van de liefde, die de grondtoon is van het hoogere en lagere begeeren, ofschoon eigenlijk de hersenen de zetel der gevoelens zijn. De affecten en gevoelens hebben ook een grooten invloed op het oordeel des verstands, volgens het bekende: Quisque judicat prout est affectus: Ieder oordeelt naar gelang hij geneigd is. „Zooals een zaak ons ter harte gaat, zegt de Navolging (I, 14), zoo oordeelen wij er menigmaal over ; want het juiste qordeel raken wij wegens eigen voorliefde lichtelijk kwijt". Terecht zegt J. Payot,l) dat de beweeggronden van het verstand niet vergeleken moeten worden met gewichtsteenen, die immer dezelfde zwaarte hebben. Naar gelang een beweegreden van het verstand tegenover een of ander gevoelen staat, weegt het zwaarder of lichter. Wanneer men voor eene zaak sympathie of antipathie koestert, zal dit gevoel door middel van de phantasie ongemerkt aan den geest argumenten opdringen om dit gevpel te billijken en het tegenovergestelde te bestrijden, vaak met meer heftigheid dan beleid. Eveneens kunnen wij aan ideeën, die wij voorstaan, een willekeurige waarde geven door het oproepen van gevoelens en het sterken daarvan door uitwendige invloeden. Inderdaad bij debatten en polemieken spelen de affecten en gevoelens gewoonlijk een grootere rol dan de nuchtere waarheidsliefde, tengevolge waarvan men niet tot overeenstemming komt. Ook tegenover het bovennatuurlijk ware en goede vormen de gevoelens en affecten een grooten steun of beletsel. Zoo b.v. „de zinnelijke mensch verstaat niet wat 2o. De affecten worden door veelvuldige herhaling verzwakt, terwijl de driften door veelvuldige bevrediging versterkt worden. AI hebben wij deze plotseling opbruisende affecten niet immer in onze macht, wij kunnen toch beletten, dat zij uitwendig merkbaar worden. Daardoor voorkomen wij dat zij zich aan het lichaam mededeelen en verminderen wil' hunne kracht. ' Vgl. Roloffs Lexikon : Affekt. — Dr. D. Schermers : Handleiding enz. p. 200 — Dr. W. Bergman (vert. Dr. Hilbers), p. 67, 174. — Summa Th. 1/2: XVII a.. VII c: „Het gebeurt soms, dat de beweging van het zinnelijk begeervermogen plotseling wordt opgewekt door een gewaarwording van de verbeelding of van het gevoel en dan is die beweging buiten het bevel der rede. l) L'éducation de la volonti, vert. Voelkel p. 108. 94 van den geest Gods is". x) Anderen „zijn ijdel geworden in hun gedachten en verduisterd werd hun onverstandig hart". a) Het is dus van het grootste belang dat wij onze gevoelens leeren beheerschen, regelen, ontwikkelen. Immers onze ziel kan bij het nastreven van een goed of het vluchten van een kwaad niet koud en onverschillig blijven. De phantasie toch, die inwerkt op het hoogere en lagere ken- en begeervermogen, roept gevoelens te voorschijn, die vaak uitgroeien tot passies en zich verzetten tegen het kalm uitvoeren van hetgeen onze plicht voorschrijft. Krijgen deze gevoelens de overhand, dan kunnen zij niet alleen veel goeds belemmeren en ontevredenheid en tegenzin wekken, maar zelfs den mensch tot schandelijke slavernij^n tot zijn tijdelijk en eeuwig ongeluk brengen. Integendeel beheerschen wij ze met ons verstand en onzen wil, dan zijn het machtige helpers en bondgenooten, die de sluimerende ziels-affecten zullen wekken en versterken en ons wapenen met moed en kracht. Daardoor ontbranden de vurigheid en begeestering, noodig voor het nastreven van een ideaal. Zelf ondervinden wij in het dagelij ksch leven dat een werk dat we met belangstelling en ijver verrichten, veel gemakkelijker van de hand gaat en veel beter slaagt, dan wat wij met tegenzin doen. Daarenboven behoort het tot de volmaaktheid van het zedelijk goede, leert de H. Thomas,*) dat de mensch tot het goede bewogen wordt, niet alleen volgens den wil, maar ook volgens het zinnelijk begeeren, naar hetgeen gezegd wordt in Psalm 83, 3 : „Mijn hart en mijn vleesch springen jubelend op tot den levenden God", zoodat wij hart nemen voor het redelijk, en vleesch voor het zinnelijk begeervermogen. De gevoelens kunnen op twee manieren den wil steunen, ten eerste : per modum redundantiae" : bij wijze van óverstrooming, zooals de H. Thomas zich uitdrukt, d.i. dat het hoogere deel der ziel, door iets intens na te streven, ook aan het lagere zijn bewegingen mededeelt en gevoelens wekt, welke gevoelens van het zinnelijk begeeren een bewijs zijn van sterkeren wil en grootere zedelijke goedheid aanwijzen ; ten tweede: als de wil ze te hulp roept, d.i. wanneer de mensch krachtens een besluit der rede, wil aangedaan worden door eenig gevoelen om vlugger of krachtiger te handelen door de medehulp van het zinnelijk begeeren en zoo verhoogt het gevoelen het zedelijk goede eener handeling.4) fes^f i) i Cor II 14. 2) Rom. I 21. ») Summa Th. 1/2 XXIV a. III c. - LXXVII a. VI ad 2. *) Ibid. XXIV a. III ad 1. 95 Zeer waar zegt P. Weisz : „Zonder driften zou men geen mensch zijn ; zonder groote sterke driften zal men nooit een sterk karakter, nooit een groot mensch worden." x) Op welke wijze nu kunnen wij ten onzen gunste affecten en gevoelens wekken en versterken ? In het algemeen door dezelfde middelen als wij aangegeven hebben tot versterking van den wil: Op de eerste plaats dus door meditatie, door kalm en ernstig na te denken over het nut, de noodzakelijkheid, de voordeden, de moeilijkheden en hulpmiddelen, de gevolgen voor dit — en het andere leven, het voorbeeld van anderen, enz. Vervolgens door gestadige ijverige oefening. Iets wat wij in het begin met tegenzin doen, wordt lichter, wordt aangenaam, wordt gemakkelijk, wanneer wij het met moed aanpakken, alle gelegenheden benuttigen en standvastig volhouden. Hier vooral is waar in bijna letterlijke beteekenis, n.1. in betrekking tot de affecten en gevoelens: L'appétit vient en mangeant. Bij de wils-gymnastiek hebben we ook gesproken over de autosuggestie, over woorden en gebaren, over gewoonten. Dat alles geldt ook in hooge mate voor de gevoelens, dikwijls op de eerste plaats voor de gevoelens. Om tegenstrijdige of slechte gevoelens te onderdrukken is in den regel wel het meest aan te bevelen de indirecte methode van „het uitspelen der eene drift tegen de andere". *) Wat wil dit zeggen ? Iedereen kan bij zich zelf wel een of meer goede neigingen ontdekken. Hoe meer men nu die goede eigenschappen en gevoelens versterkt en naar voren brengt, des te meer worden de slechte verzwakt en op den achtergrond gedrongen. Daarmee is de weg aangewezen : een of andere sterke neiging-ten-goede exploiteeren, laten uitgroeien, overheerschend maken ; daardoor wordt aan de slechte haar voedsel ontnomen. Hieruit blijkt wederom de kracht van de goede gewoonten, die als een dam vormen tegen de overstrooming van het kwaad. Het is dus ook zeer nuttig een goed liefhebberijvak of -bezigheid te hebben als tegenwicht tegen verkeerde neigingen en ook om zich in vrije oogenblikken niet te vervelen, maar steeds met animo bezig te zijn. Ook is het zeer raadzaam zijn waardigheids-besef van mensch en Christen of een ander hooger gevoelen, tot ontwikkeling te brengen. Altijd moeten wij echter opletten en voorkomen dat de hulp- (IoVmT' ^ Chrislentums> 1 203- 2> Dr- F- W. Foerster: Jugendlehre 96 troepen van gevoelens ons niet ongemerkt gaan overneerscnen. want altijd bestaat het gevaar, dat zij door middel van de affecten, den wil voor zich winnen en aan zich onderwerpen. Heeft dus eenerzijds een gewichtig wilsbesluit, om tot volmaakte uitvoering te komen in moeilijke omstandigheden, den steun noodig van affecten en ook van gevoelens, anderzijds mogen de gevoelens nooit de eenige of voornaamste stuwkracht worden, want, zegt wederom de Navolging (III, 39, 2o): „Een mensch jaagt dikwijls met drift een zaak na, die hij begeert: en nauwelijks is ze in zijn bezit, of hij begint anders daarover te denken ; want omtrent eenzelfde zaak blijven de neigingen niet duurzaam, maar ze drijven veeleer van het eene naar het andere". Nog moeten wij ons wachten voor sentimentaliteit of overgevoeligheid en en weekelijkheid, ook al doet zij zich voor in den vorm van humaniteit, wat vaak niets anders is dan egoisme. Het beste middel daartegen is de oprechte Christelijke naastenliefde. Niet alleen draagt het gevoel een volkomen subjectief karakter x) en is het niet uitsluitend afhankelijk van de gewaarwording of de voorstelling en vormt het de eigen reactie van de ziel op al deze indrukken, niet alleen zijn dus de verschillende menschen in betrekking tot de sterkte en afwisseling van hun gemoedstoestanden van nature verschillend aangelegd, maar er vertoont zich ook bij iedereen een blijvende neiging ten opzichte van den graad van levendigheid,2) waarmede zich alle geesteshandelingen bij hem voltrekken. Deze neiging noemt men gewoonlijk gemoedsaard of temperament. Het temperament is de in de natuur van den mensch gevestigde uitdrukking en grondtoon van het zieleleven, dat zich ook gewoonlijk in het spreken, in gebaren en bewegingen des lichaams openbaart. Het temperament is daarom ook niet onafhankelijk van het lichaam en uiterlijke omstandigheden. Er worden verschillen teweeggebracht door erfelijken aanleg, geslacht, leeftijd, verschil van ras, afstamming en stand, verder door klimaat en andere eigenaardigheden, zooals jaargetijde en zelfs kleeding. Ook door de opvoeding in de jeugd en door latere zelfopvoeding kunnen verschillen tot stand worden gebracht. Het temperament wordt gewoonlijk in vier hoofd-typen verdeeld:3) ») St. Thomas 1/2 XXII a. III ad 2. — Schermers, p. 288. a) D. i. van vatbaarheid voor affecten (besproken in de voetnoot van bladz. 92) beslistheid, energie, volharding. . ») Vgl. Bergmann. p. 178 sqq. — Meschler. p. 61. 116 sqq. — Faszbender, p. 236-37. — Schermers, p. 203-4. — Dr. C. Dupasquier : Le médecm, p. 75. 97 Het sanguinische of lichtbloedige (indrukken sterk, reactie snel maar niet blijvend), vaak te onderscheiden aan blozende gelaatskleur, geanimeerd voorkomen en levendigheid, dat altijd vroolijk en opgeruimd is, vol moed de wereld doorgaat, nergens bezwaren in ziet, altijd vervuld is met allerlei plannen en altijd optimisch gestemd is. Dit zijn fantasie- en gevoelsmenschen, ontvankelijk voor allerlei indrukken, zoowel ten goede als ten kwade, afhangend van de stemming van het oogenblik, wispelturig en oppervlakkig en buitengewoon belust op gezelligheid en genieten. De gunstige zijde is, dat zij goed gehumeurd, levendig van geest en gezellig in den omgang zijn. Dit is ook het gewone temperament van kinderen. Het melancholische of zwartgallige (bij zwakke indrukken, reactie diep en sterk), met het cholerische dikwijls gekenmerkt door donker voorkomen en ruwe vormen, dat juist omgekeerd alles van de donkere zijde, pessimistisch, beziet, telkens denkbeeldige moeilijkheden en bezwaren ontdekt, niet gemakkelijk tot een besluit komt en gaarne een lijdelijke houding aanneemt. Dit zijn meer inwendig- dan uitwendig levende menschen. Eenerzijds kenmerken zij zich jegens zich zeiven door kwaden luim en mismoedigheid, vlagen van opwinding en neerslachtigheid, door in zelfgenoegzaamheid teruggetrokken te leven, door groote gevoeligheid die zij echter niet gemakkelijk laten blijken ; ten opzichte van anderen door eenigszins menschenschuw te zijn, vol argwaan, hard in het beoordeelen. Anderzijds toonen zij vaak een gezond oordeel en geven aan anderen verstandigen raad ; het zijn de diepe denkers, die degelijk verstandswerk leveren, terwijl , ook hunne innerlijkheid en ontvankelijkheid van gemoed aanbeveling verdienen. Deze menschen hebben afleiding en belangstelling noodig. Het phlegmatische of bedaarde (indrukken en reactie beide zwak), vaak met corpulentie gepaard, dat alles even kalm opneemt, de' dingen behoorlijk wikt en weegt en eerst daarna een besluit neemt, zonder zich verder door iets uit het veld te laten slaan. Dit is het slag der behagelijke vreedzame wereldburgers. Hun kleine verstands-, wils- en gevoelsactie'met hun gemakzucht, traagheid en onverschilligheid worden slechts ten deele vergoed door hun zelfbeheersching, berekening en gemoedelijkheid. Het cholerische of galachtige (indrukken en reactie beide sterk), dat eigenzinnig en heerschzuchtig is, licht tot toorn en hartstocht geneigd wordt en altijd gaarne eigen zin en wil tracht door te drijven. Zelfopvoeding 98 Dezen schijnen geboren om te heerschen. Wel zijn zij onstuimig, ongeduldig, hardvochtig, geneigd tot hoogmoed, maar om hun helder verstand, gematigde fantasie en doorzettende wilskracht zijn het de mannen van actie, ondernemingslust, vastheid en onverschrokkenheid, het best in staat tot groote dingen. „Natuurlijk komen deze temperamenten nooit geheel zuiver voor, zegt Dr. Schermers l.c.; het karakter wordt bepaald door datgene wat de overhand bezit. De gelukkigste samenstelling is wel als het phlegmatische temperament met iets van het sanguinische gepaard gaat." Hieruit blijkt tevens wat karakterfouten zijn, welke verkeerde neigingen n.1. aan ieder karakter eigen zijn en verbetering behoeven. De sanguinische moet zijne fantasie en gemoedsaandoeningen regelen, dieper nadenken, zich in acht nemen tegen allerlei indrukken der buitenwereld en zijn wispelturigheid en genotzucht tegengaan. De melancholische, die in zijn droefgeestigheid overgevoelig en zenuwachtig gestemd is, moet zijn argwaan, teruggetrokkenheid en egoïsme bestrijden, zijn pessimistische stemming en opvattingen verbeteren en zijn besluiteloosheid, verstrooidheid en lusteloosheid overwinnen. De phlegmatische, die met iedereen gemakkelijk accordeert uit zwakheid of bescheidenheid, is even zwak en bescheiden tegenover groote daden. Hij moet dus zijn gemakzucht, traagheid, onverschilligheid afschudden en zich meer interesseeren voor het goede. De cholerische moet den strijd aanbinden tegen zijn toorn en eigenzinnigheid en meer bescheidenheid aan den dag leggen. Men kan zijn temperament dus verbeteren en al zullen die verbeteringen meer den graad dan de soort veranderen, m. a. w. al kan men het persoonlijke, .het eigenaardige, het blijvend kenmerkende in zich niet dooden (wat ook het doel niet is)> men kan daaraan toch vervormingen en verbeteringen aanbrengen tot een harmonisch samenwerken der ziels- en lichaamskrachten. Dit persoonlijke, eigenaardige, blijvend kenmerkende in ons denken, willen en voelen noemt men karakter. Het hoofdmoment daarvan is de wil met zijn vrijheid, eigenaardigheid, standvastigheid. „Het karakter, zegt Dr. Roels, *) is bij lange na niet van eenvoudige ]) Het woord karakter, in het hoofdstuk over de wilsoefening gebruikt voor een mensch met uitgesproken wilskracht, heeft hier zijn gewone beteekenis. 2) De psychologie van den wil, p. 114. 99 samenstelling. Integendeel, het is een zeer ingewikkeld geheel van strekkingen en gewoonten, affecten, voorstellingen en ideeën dje van individu tot individu verschillend, onder den invloed van den wil een harmonie in het leven roepen, waarvan eenheid en evenwicht de samenklinkende tonen vormen De door den wil uitgeoefende functie is dus van organiseerenden aard en zij is het, die in werkelijkheid het wilstype van het individu haar stempel indrukt. Want hoe meer deze organiseerende functie aan werkzaamheid wint, des te waardevoller maakt zij den wil" Wijl echter, zooals boven gezegd is, de temperamenten en dus ook de karakters nooit geheel zuiver, doch steeds gemengd en samengesteld voorkomen en het karakter benoemd wordt naar het overheerschend temperament, is het nuttig eenige regels te kennen tot bepaling van het temperament. Op de eerste plaats dan is ons hoofdgebrek, onze meest voorkomende fout de vrucht van een karaktergebrek. Dat wij dit vooral moeten bestrijden, hebben wij reeds uiteengezet bij de vorming van den wil Vervolgens de oplettendheid op hetgeen in onze natuur overheerscht' wat ons aantrekt of afstoot, ons zwaar of licht valt, het gemoed . stemt tot opgeruimdheid en vroolijkheid ofwel neerdrukt in treurigheid en lusteloosheid. Eindelijk het oordeel van anderen die met ons omgaan en ons kennen uit onze woorden of daden ' " De kennis nu onzer karakterfouten is van belang, omdat het van belang is ze te verbeteren: de overwinning toch op ons zeiven of de zelfverovering vindt niet alleen haar belooning in de beloften van het andere, maar ook in de rijkste zegeningen van dit leven. Zij schenkt ons de rust der orde. De vruchten der orde zijn: vrede, vreugde opgeruimdheid van geest, het verdrijven der vrees. Wie in zijn binnenste het bewustzijn van kracht draagt, vrees niets. Een goed harmonisch krakter is in het dagelijksch leven een machtig hulpmiddel om verschillende betrekkingen en ambten naar behooren te vervullen en dwingt achting en vertrouwen af bij iedereen Door karakter bereikt men in het algemeen meer dan door eigenlijk talent. Vaak zien wij hoe groote talenten als 't ware in den grond begraven worden, terwijl middelmatige door middel van het karakter rijke rente opleveren. Geen béter kapitaal-voor elk beroep dan karakter !*) *) Meschler, p. 120—126. 100 VIII. HOOGERE GEVOELENS. ' Behalve de besproken wils-affecten verstaan wij in dit hoofdstuk onder hoogere gevoelens nog velerlei aandoeningen die in ons ontstaan tengevolge eener waarneming van het verstand en op zich zelf geestelijke aandoeningen zijn, maar evenals de wils-affecten zich gewoonlijk aan het lichaam mededeelen en ook wederkeerig door het lichaam beïnvloed kunnen worden. Zoo onderscheiden wij nog: lo. het godsdienstig-zedelijk gevoel; 2o. het sociaal gevoel; 3o. het aesthetisch gevoel; 4o. het intellectueel gevoel. lo. Het godsdienstig-zedelijk gevoel1) is een onafscheidelijk geheel. Het beoefenen toch van den godsdienst is een der eerste verplichtingen, door de zedenwet opgelegd. Het is immers duidelijk, dat wij God moeten erkennen en vereeren op die wijze als Hij zelf heeft voorgeschreven. Zonder godsdienst ook geen hoogste Wetgever die verplichten kan de zedenwet te onderhouden ; geen voldoende bekrachtiging van loon of straf. Doch ook de zedenwet is onmisbaar, volgens het woord van Christus : „Niet ieder, die tot mij zegt: Heer, Heer, zal ingaan in het rijk der hemelen, maar die den wil doet van mijn Vader." 2) En elders: „Indien gij wilt ingaan tot het leven, onderhoud de geboden." 3) Het essentieele van dit godsdienstig-zedelijk gevoelen is niet de gevoelige godsvrucht maar is de wilsbeweging. De kennis van God immers is een kennis des verstands en niet een gevoel en daarom gaat het bij het godsdienstig gevoel op de eerste plaats over bewegingen van den wil en pas op de tweede plaats kunnen bewegingen in het zinnelijk gedeelte in aanmerking komen. Wanneer wij dan ook leeren dat wij God moeten beminnen boven al, dan wil dat zeggen : „appretiatief," dat is zóó, dat wij God meer waardeeren en zijn H. wil hooger stellen in ons doen en laten, dan goed, bloed en leven. Een gevoelige liefde wordt niet voorgeschreven en is ook niet in onze macht: het gaat over ons willen en handelen. n Waarschijnlijk zijn er geen specifiek godsdienstige gevoelens (zegt P. Lippert S. J. in Stimmen der Zeit Febr. '21 p. 357 sqq), doch alle gevoelens waarvoor de menschelijke ziel vatbaar is, worden, zonder innerlijke verandering, alleen door betrekking op godsdienstige voorwerpen tot godsdienstige gevoelens gestempeld. 2) Mt. VII 21. s) Mt. XIX 17. 101 Dit moeten wij bij ons godsdienstig leven wel in het oog houden, dat wij het niet laten ontaarden in een gevoelsgodsvrucht. Men moet hier oppassen voor zelfmisleiding: dit godsvruchtig gevoel is de deugd zelve niet; het kan zelfs zeer gemakkelijk ontaarden en in mystieke droomerijen overgaan. Deze valsche mystiek of het mysticisme is juist een vrucht der moderne richting, die het koude materialisme moede, bevrediging des geestes zoekt buiten het geloof om en die daarin ook zoo licht navolgers vindt onder dat soort geloovigen, die graag „voornaam" doen. „Onnoemelijk veel menschen, die reeds lang met het botte materialisme als stelsel hebben afgerekend, liggen op heden gevangen onder de bekoring van het mysticisme. Mystiek te doen, mystiek te denken, mystiek te leven vervangt voor ontelbaren den godsdienst van den geloovige, die in zijn hart de onrust voelt naar zijn God en de onzienlijke dingen, maar niet weet waar hij rust en vrede kan vinden voor zijn gemoed." „De geheimzinnige wereld oefent een tooverkracht uit op den mensch en de arme zoeker naar geluk, die hongerig opstaat van de feestgelagen des levens, keert zich naar 't onzichtbare en meent te kunnen baden in andere genietingen zonder den boei van hartstocht en zonde te breken. Men wil opwaarts vliegen zonder de aarde los te laten. Men wil een mystiek zonder ascese. Dat is een dwaasheid." !) Ziedaar het gevaar ook voor den katholiek. Gevoelsmenschen zijn daarbij zelden wilsmenschen. Van den anderen kant, wanneer het godsdienstig gevoel onder de leiding des geestes staat, is het een der schoonste en vruchtbaarste bloesems van het gemoed. Het spreekt ons van onze nauwe verwantschap met God onzen Vader, ons begin en einddoel. Grooter nog wordt zijne waarde, wanneer wij het beschouwen als de werking van Gods genade, door welke de mensch met den H. Geest bezield, verheven wordt boven het aardsche en door hemelsche vertroostingen wordt toegelaten tot den vertrouwelijken omgang met de eeuwige Liefde. Vooral -dan is deze gevoelige devotie kostbaar, als zij wordt benuttigd en aangewend om het geestelijk element te steunen, als een hulpmiddel tot de deugd. Iedere goede gedachte, elk vroom besluit, verkrijgt door het gevoel warmte en kracht, het hart verlangt *) M. A. Thompson : Rome I p. 37 sqq. a) De Tijd, 5 Januari 1921. 102 naar het ware vaderland en als met vleugelslag vliegt de mensch op tot God, de bron van alle goed. *) De godsdienst met zijn waarheden en princiepen moet geheel het leven van den Christen doordringen: het denken, spreken, handelen van den mensch, zoowel op privaat als op sociaal en politiek terrein, evenals op het gebied van kunsten en wetenschappen, het moet alles gedrenkt zijn in den godsdienst, omdat de mensch in welk opzicht, in welke verhouding ook, immer van God afhankelijk en Hem onderdanigheid verschuldigd is. Dit godsdienstig-zedelijk gevoel, dat in zijn eerste beginselen iederen mensch is ingeschapen, dat door de opvoeding in ons tot groei is gekomen, moeten wij verder in ons ontwikkelen en versterken. Dit is vooral noodig in de overgangsperiode die genoemd wordt de puberteitsjaren, waarin geloofstwijfel en een storm van bekoringen den mensch bekampen en waarin zijn kinderlijke godsvrucht moet overgaan in een meer soliede en zelfstandige. Het is immers duidelijk, dat iemand die door zijn eerste opvoeding en latere zelfopvoeding zich de gewoonte heeft eigen gemaakt godsstig te leven en zedelijk goed te handelen, bij wien die gewoonte, van jongs af aangeleerd, met heftigen strijd geoefend en versterkt, als een tweede natuur is geworden en in het bloed is overgegaan tegelijk met een voelbaren afschuw voor het gemeene en lage, er voor geheel zijn leven veel beter aan toe is en veel gemakkelijker op het goede pad zal blijven, of, zoo hij al eens afdwaalt, daarop zal terugkeeren, dan iemand die zijne jeugd en beste krachten verspild en weggeworpen heeft, volgens het woord van den H. Geest: „De jongeling neemt zijn weg; ook als hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken." 2) En zoo blijkt het waar, wat elders gezegd wordt i „Het is den mensch voordeelig het juk des Heeren gedragen te hebben van zijne jeugd af." 3) Dit godsdienstig-zedelijk gevoel moet ontwikkeld worden eenerzijds door het aanleeren van godsdienstkennis en door oefening, anderzijds door gebed en de genademiddelen, waarover in het 3e deel. Het sociaal gevoel of solidariteitsgevoel. De mensch is van nature aangewezen op een leven in gemeenschap, in een maatschappij. Deze maatschappij nu is geen mechanisme, dat met physieke noodzakelijk- x) Vgl. Dr. J. A. Stapfs : Opvoedingsleer, p. 189. a) Prov. XXII 6. *) Thren. III 27. 103 heid fungeert, maar is een zedelijk organisme, met spontane levensbeweging, met verscheidenheid van samenstellende deelen, die alle organen zijn om het gemeenschappelijk doel, het algemeen welzijn, doelbewust na te streven en te bereiken. En evenals ieder lid groei en kracht ontvangt van het geheel, zoo heeft het ook een of andere taak in het belang van het geheel te vervullen. Deze saamhoorigheid wordt genoemd solidariteit en duidt aan „een wederkeerige mededeeling van beweging en leven, een wederzijdsch doordringen van ieder in allen en van allen in ieder, krachtens welk alle leden eener maatschappij zich althans op den langen duur en tot zekere hoogte, wederkeerig tot elkanders belang beschikbaar stellen en tengevolge waarvan niets van hetgeen het geheel aangaat, vreemd kan blijven aan de individuen, evenmin als iets van hetgeen de individuè'n betreft, onverschillig kan zijn aan de welvaart van het geheel." *) Solidariteit is de vrijwillige ondergeschiktheid van een lid aan de gemeenschap, waardoor hij zelfstandig en persoonlijk medewerkt aan het bereiken van het gemeenschappelijk doel. En hierbij gaat het niet alleen over de belangen van twee klassen: werkgevers en werknemers, maar ook over het -algemeen belang, dus ook dat de consumenten of verbruikers. De solidariteit legt de wederzijdsche verplichtingen op van : lo. Het hoog houden der individueele persoonlijkheid van zich zelf en van anderen. 2o. De gemeenschappelijke belangen te stellen boven de particuliere, waarvoor ieder zijn rechtmatig aandeel ontvangt in de voordeelen. 2) In elke vereeniging, vanaf huisgezin tot staat, is de solidariteit onmisbaar. Ja, indien de solidariteit om zoo te spreken niets anders is dan een ander gezichtspunt van den menschelijken gemeenschapszin, moet men in haar de uitdrukking van een fundamenteele natuurwet erkennen." 8) Op deze „fundamenteele natuurwet" voort te bouwen is de taak van het sociaal gevoel. Want het daaraan tegenovergesteld egoïsme, individualisme ontbindt de Maatschappij. — Thans volgt nog speciaal een woord over de sociale roeping der vrouw. lm%P%£' Jram^reChtss\i;a le^n diune crise' °- 78- 2) Vgl. A. Borret: Studiën jg. 51, Oct., p. 334 sqq. *) Lambrechts, ibid. 104 Aangezien de huisgezinnen de bouwsteenen zijn waaruit de maatschappij is opgetrokken en de vrouw het hart is van het huisgezin, is hier door de natuur zelve tegelijk met den godsdienst de hoofdtaak de vrouw aangegeven. Eene vrouw, die de lasten van het moederschap en een talrijk huisgezin met toewijding draagt, vervult eene allerschoonste sociale taak. Aan haar ligt het grootendeels of het toekomstig geslacht talrijk en welvarend, godsdienstig en deugdzaam zal zijn. „Zalig zal zij worden door kinderen te baren, indien zij zal volhard hebben in geloof en liefde en heiliging bij ingetogenheid." *) Er zijn echter nog vele andere gelegenheden waarin de vrouw nuttige diensten kan bewijzen aan de maatschappij. Op de eerste plaats is haar terrein de christelijke naastenliefde, de sociale charitas. Verplegingswerk, zorg voor de hulpbehoevende jeugd, opvoeding en onderwijs zijn uitgestrekte en vruchtbare terreinen, waarop de vrouw op velerlei gebied zeer nuttig werkzaam zal zijn, vooral wanneer het niet alleen te doen is om eigen voordeel, maar uit ware Christelijke naastenliefde. Want het hoogere motief zal bezieling en toewijding kweeken als voor geen geld te koopen zijn.^ Daarenboven kunnen in onzen modernen tijd de vrouwen en meisjes ook zeer veel goed stichten door het lidmaatschap van vereenigingen als Vrouwenadel, Drankbestrijding e. d., door goede kranten en boeken in huis te laten komen, door het retraitewerk te bevorderen en op velerlei wijze te werken voor de goede zaak, terwijl op menig ander terrein zoowel vrouwelijke als mannelijke krachten kunnen aangewend worden. Een noodzakelijk kwaad is het echter, dat de vrouw zich in onzen • tijd ook met verkiezingen en politiek moet gaan bemoeien, wat eigenlijk buiten haar terrein ligt. „We gaan als menschen in twee soorten uiteen, schrijft Dr. A. Kuijpera), maar ook de levenstaak gaat in twee soorten uiteen en tusschen die twee soorten in 't geslacht en die twee deelen van de levenstaak bestaat overeenkomst. Er is tweeërlei leven. Een leven in het gezin, in de familie, met de kinderen, dat een meer particulier, en bijna geheel daarbuiten een ander leven in Raden en Staten, op de vloot en in het leger, dat een meer publiek karakter draagt. Deze tweeërlei soorten van leven vragen om zeer onderscheiden gaven en talenten, en nu is het de les der historie, en 't empirisch ") I Tim. II 15. a) De eere positie der vrouw, p. 46"—47. 105 gegeven van 't heden, dat die tweeërlei soort van gaven en talenten, in den regel althans, saam blijken te vallen met het soort verschil tusschen man en vrouw. Het private en het publieke leven vormen twee afgescheiden sferen, elk met een eigen wijze van bestaan, met een eigen taak, en voor die taak om een eigen soort hoedanigheden en talenten roepend. Dit is de harmonie van levenssfeer en menschenaard. En het is op grond van dezen stand van zaken, die niet wij uitgedacht, maar God zelf ons heeft opgelegd, dat de vrouw in het publieke leven niet met den man gelijk staat." Op haar terrein staat zij hooger : altijd was onder het Christendom de vrouw het middelpunt van den huiselijken haard en in hare hand lag de eerste opvoeding van het kind. De vrouw dankt aan het Christendom hare hooge waarde. Want evenals vóór het christendom bij de heidenen de vrouw beschouwd werd als een minderwaardig wezen, zoo is nog thans volkomen waar, wat Jos. de Maistre zegt,*) dat in alle landen waar het Christendom niet overheerschend is, men een zekere streving ontwaart tot degradatie der vrouw. „De vrouw, vervolgt hij, is meer dan de man verschuldigd aan het Christendom. Daaraan toch ontleent zij haar groote waardigheid." Het Christendom schonk aan de vrouw de godsdienstig zedelijke gelijkstelling met den man. Haar ziel, vrijgekocht door Christus' bloed was gelijkwaardig met die van den man. Zij had dezelfde bestemming hiernamaals, een en dezelfde moraal en huwelijkstrouw. Het Christendom verbood de polygamie, die verlaging der vrouw. Het huwelijk werd onverbreekbaar tot aan den dood. Het Christendom gaf aan de moeder de bescherming harer kinderen. Onder haar gebed en zorg zal het kind opgroeien tot een waardig lidmaat der Christelijke maatschappij. Zoo wordt het huwelijk, zegt de H. Franciscus van Sales, een kweekschool des Christendoms, waardoor de aarde met geloovigen wordt gevuld, opdat in den hemel het getal der uitverkorenen grooter worde. Een schoonere, hoogere waarde, als het Christendom aan de moeder gegeven heeft, kan haar niet meer ten deel vallen. Het bovennatuurlijke licht der genade, dat de moeder verheven heeft, heeft in het Christendom ook aan de maagdelijkheid haar hooge ») Du Pape, 1. III ch. II. — Vgl. Dr. J. Schrijnen : Uit het leven der oude Kerk, p. 144. 106 onderscheiding verleend. Het heeft haar tot werktuig gemaakt in den dienst van Christus. Voorwaar, het Christendom heeft de vrouw, aan wie het in de Moeder Gods Maria de hoogste menschelijke waardigheid gegeven heeft, eerst haar ware plaats geschonken, de plaats, die haar alleen bescherming en zegen brengen kan !*) Daarmede is nogmaals hare onvervreemdbare hoofdtaak in het sociale leven aangegeven en in welke richtingen zij dus haar sociaal gevoel vooral behoort te ontwikkelen. Nochtans vorderen onze tijd en omstandigheden ook van eenige harer zich met sociologie en politiek bezig te houden. 3o. Het aesthetisch gevoel of schoonheidsgevoel. Gelijk de mensch, als redelijk wezen, eenig denkbeeld van het ware en goede in zich draagt, zoo ook ontwaart hij in zich met meer of minder helder bewustzijn het denkbeeld van het schoone. En hoewel het volmaakt ware, goede en schoone, dat niets anders is dan God zelf, voor hem onbegrijpelijk en hier op aarde onzichtbaar is, ziet hij toch in de stoffelijke en geestelijke wereld den weerschijn daarvan. Al het menschelijke is daarom in zooverre waar, goed en schoon als het een afstraling, een weerkaatsing is van het goddelijke. En „zooals de bloem het voedsel uit de aarde behoeft, maar hare rijke kleurenpracht vraagt aan het licht der zon, zoo trekt onze kunst uit de aarde sappen, maar dankt haar weelderigste schoonheidsontplooiing aan de bevruchtende bestraling van het eeuwige licht." *) Evenals de kunst dus wortelt in het leven, leeft zij zelf en beweegt zich op velerlei gebied ; zij siert het menschelijk leven en biedt eene aangename verpoozing en verfrissching in de daagsche bezigheden; zij geeft leven en bezieling aan al wat zij bewerkt en voert eindelijk tot den Gever van het leven. Zie verder hierover le deel, IV. Nergens kan dit zoo goed tot zijn recht komen als in de meest volmaakte wereldbeschouwing, bij het menschwaardigste, hoogst ontwikkelde leven van den Katholiek. En daarom moeten wij ons schoonheids- en kunstgevoel ontwikkelen. Niet dus om er ons levensdoel van te maken, maar als middel tot ons levensdoel. Want „zoo er op aesthetische ontwikkeling al te sterk zou aangedrongen worden ten koste van veel ernstiger levensvoor- !) Vgl. De Voorhoede, 25 Juli 1914. *) M. A. P. C. Poelhekke in De Katholiek, 1907 Januari, p. 25. 107 bereidingen, zoo men kunst als plaatsvervanger van godsdienst aanprijst, zoo men dichters voor H. Schrift zou willen lezen, zoo men in plaats van Zondagsmis een poëtische natuurvereering, bezoek van theaters en kunstmusea zou willen stellen, dan moet daartegen opgetreden worden met alle kracht. Waar 't aesthetische kunstgenot als doel van het leven verschijnt, daar moet noodzakelijk het hoog-zedelijke, het strenge plichtbewustzijn op den achtergrond treden. En dit gevaar is tegenwoordig des te grooter, naar mate de opvatting meer en meer veld wint, dat buiten walgelijke erotische gebeurtenissen en voorstellingen er geen waardig voorwerp der kunst meer kan zijn." *) Inderdaad, ziet men in de meeste romans, tooneelstukken, films enz. van tegenwoordig de menschen niet geheel overgeleverd aan hun driften ? Heerscht er in hun geest geen verbijsterende verwarring over de beteekenis van woorden, als God, Christelijk, zedelijk, enz. ? Welnu, het is de heerlijke taak der kunst, speciaal der katholieke kunst, hier verheffend en opvoedend tegen op te treden. Niet door klemmende argumenten der wetenschap, niet met strafpredikaties, niet met debatten en polemieken, maar met de kunst, werkend op het gemoed en de phantasie, zal men het zachtste en gemakkelijkste ingang vinden in den geest der arme afgedwaalden en dolenden en der gevoelsmenschen. Zien wij werkelijk den laatsten tijd niet een groote belangstelling in de katholieke tooneelkunst ? Weldadig werkt zij op ieder menschenhart. Vooral echter de kerkelijke kunst en liturgie in al haar vormen is zeer geëigend om opvoedend en heiligend in te werken op den geest. Zoo kunnen godsdienst, moraal, apologie, opvoeding, sociologie, politiek, ja geheel het in- en uitwendig leven beïnvloed en gesteund worden door de aesthetiek en blijkt daaruit het groote belang der ontwikkeling van het kunstgevoel in de goede richting. 4o. Het intellectueel gevoel. Over het verlangen naar kennis en verstandsontwikkeling hebben wij voldoende gezegd in hoofdstuk III: Verstandsontwikkeling. Ook een liefhebberij-studie tot nut van zich zelf of anderen is aan te bevelen. Geen geleerdheid echter uit loutere nieuwsgierigheid, ijdelheid of andere min-edele doeleinden. Reeds J) P. v. Luijk S.J. Voor 't Leven, p. 185. 108 de geschiedenis van Eva toont het verkeerde en gevaarlijke daarvan. „God weet, sprak de duivel, dat op den dag, waarop gij van die vrucht zult eten, uwe oogen zullen opengaan en gij gelijk goden zult zijn, kennende het goed en het kwaad."1) Eva at en kende het kwaad, maar tot haar verderf. Eet niet van de vrucht der valsche wetenschap. Niet dat geloof en ware, soliede wetenschap ooit met elkaar in conflict kunnen komen, want beide kenbronnen : de openbaring en ons verstand komen van God en zijn ons door God gegeven als middelen om de waarheid te leeren kennen. Het eerste gaat boven het tweede uit en vult aan wat aan het tweede te kort schiet, is als 't ware een verrekijker voor ons oog. Maar het gevaar bestaat dat men de valsche wetenschap voor de ware aan gaat zien of althans de ware niet meer weet te onderscheiden van de valsche. Veelal komt het voort uit verwaandheid en hoogmoed dat iemand het „voor en tegen" wil lezen. Wat dwaasheid toch ! Als men goeden kost kan krijgen dan te zeggen : „Ik wil het vergif ook wel eens probeeren !" Hoe weinigen zijn er tegen bestand en hoe vaak leidt hoogmoed hier ten val, tot verval van het geloofsleven en tot algeheelen afval! Wagen we ons niet aan experimenten die zoo gevaarlijk zijn. Hieraan kunnen wij nog toevoegen het schaamtegevoel. Doch hierover is gesproken in het eerste deel, VII. « IX. ZELFSTANDIGHEID. Reeds in het eerste deel hebben wij gezien, dat de opvoeding moet leiden tot zelfstandigheid, tot persoonlijkheid, tot karakter. Zelfstandigheid nu of op zich zelf staan is dan goed, als men staan kan zonder hulp van een ander, niet eerder. Het is daarom zaak eerst zijn gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheid in overeenstemming te brengen met gehoorzaamheid aan de wet, met plichtsbesef.a) Want ongebondenheid en losbandigheid kan men niet noemen zelfstandigheid, maar veeleer machteloosheid, lamheid. Zelfbeheersching, plichtsbesef, onderwerping aan het gezag juist uit welbegrepen eergevoel en eigenwaarde maken iemand tot een zelfstandig man, geven hem de macht om op eigen beenen te staan. *) Gen. III 5. ^ Faszbender: Wollen, p. 107. 109 Hoezeer ook begeerd en nagestreefd in de overgangsjaren van kind tot volwassene, in de z.g. puberteitsjaren, is zelfstandigheid daar niet op haar plaats, is integendeel grooter zorg van den opvoeder noodig. Gedurende deze periode waarin de mensch physiologisch en psychisch tot volwassing komt (physiologisch vooral door de volgroeiing van de hersenen en geslachtsorganen en psychisch door de karaktervorming), heeft hij in den regel veel behoefte aan voorlichting en steun. De mensch staat vreemd tegenover zich zeiven: hij is zich zelf niet meer; en daarom zijn die jaren zoo zorgvol omdat zij iemand kunnen opheffen en veredelen of omlaag storten en verderven. Het stormt daarbinnen, gevoel en hartstocht overstemmen alle vroegere gewaarwordingen ; zinnelijke gevoelens, tot nu toe ongekend, beginnen zich op te dringen en ongemerkt tcmengen in overigens edele aandoeningen. Fantasieën, verlangens en gemoedsstemmingen verdringen de stem van het verstand en vaak is de stuurman het roer kwijt. Het kwaad, vroeger gevreesd, begint zich in aanlokkelijken vorm te vertoonen, nog te meer door de vele slechte voorbeelden en de vergoelijking van anderen. Zeer veel hangt er in die jaren af van omgang en lectuur. Speciaal bij jongens merkt men een belustheid op lichaamsoefeningen en krachtsinspanning, verder een gevoel van onafhankelijkheid en aanmatiging. Door een verkeerd vrijheidsgevoel wil men „zich uitleven" in de beteekenis van eigen zin en luimen volgen. Moest het kind, vroeger door straf of belooning afgeschrikt of aangemoedigd worden, thans wordt de jongeling vatbaar en voelbaar voor berisping en lof. Wat hij echter als kind vroeger zonder nadenken aannam en geloofde, wordt thans critisch beschouwd en onderzocht, vandaar geloofstwijfels. Ideeën en fantasieën op allerlei gebied, zucht naar het nieuwe, toekomstplannen en utopieën leven en bewegen zich in het jeugdig brein. Tegenover den moed en het zelfvertrouwen ontstaan echter bij tegenval of tegenspoed moedeloosheid en lusteloosheid tegenover alles, zelfs tegen het leven. Verder zien wij al spoedig de geneigdheid tot het vrouwelijk geslacht ontwaken ; deze stemt in den regel tot eene edele liefde, die echter zeer gemakkelijk en spoedig in eene onedele ontaarden kan. Ook vriendschappen met kameraden zijn veelvuldig en intiem, waarvan sommige onschuldig en goed, maar de 110 meeste gevaarlijk zijn, vooral als de twee veel iri leeftijd verschillen. Langzamerhand wijzigt zich ook het kinderkarakter en het typische begint zich te vertoonen. Bij het meisje begint zich dat gevoel te ontwikkelen, dat een der schoonste vrouwelijke karaktertrekken is, wijl het haar in staat stelt met anderen mee te voelen, mee te lijden en kracht geeft tot bovenmannelijke liefdeoffers. "Si' Gedienstig en voorkomend is het vaak tot het vleierige toe ; doch worden hare diensten niet erkend, dan is het diep gekrenkt en wordt onhandelbaar. Gaarne helpt zij in het huishouden en heeft de zorg voor kleine kinderen. Geneigd als ook zij is tot vriendschappen en liefde, komt zij licht tot sentimentaliteiten en intimiteiten, die gevaarlijk worden als de andere partij zich daarmee ingenomen toont. Zij kan echter deze eigenschappen ten goede keeren door ze te maken tot een aanknoopingspunt tót" ware godsvrucht tot de H. Maagd Maria. Het meisje neemt de geloofswaarheden veel gemakkelijker aan dan de jongen, vraagt zich zelden rekenschap daarvan, heeft minder geloofstwijfel en is veel meer gestemd tot kinderlijke godsvrucht. Velen blijven ook in hoofdzaak bij het sanguinisch temperament met melancholische trekken.x) Wie in dezen tijd verklaring wenscht van sommige eigenaardige gebeurtenissen die hij (zij) bij zich waarneemt, moet zich niet schamen de verklaring daarvan te vragen aan ouders of opvoeders, doch zich vooral wachten om dergelijke zaken lichtzinnig met andere kameraden te bespreken en de nieuwsgierigheid op verkeerde wijze te voldoen. Verder moet gij in dezen tijd vooral alle bovennatuurlijke en natuurlijke middelen aanwenden, opdat deze gevaarlijke jaren geen vlegeljaren worden, uw ongeluk worden naar ziel en lichaam, en gij in latere jaren niet met spijt behoeft terug te zien op een verwoeste . jei'gd. Draagt verder in u de kennis en overtuiging, dat gij in de boven beschreven overgangs-periode zijt, dat na den storm de kalmte zal terugkeeren, en dat gij u thans het verstandigste en het nobelste gedraagt door den goeden raad van ouders of oversten op te volgen. *) Vgl. P. van Luijk S.J.: Voor 't Leven, p. 155 sqq. — Dr. J. Hoffmann : Handbuch der Jugendkunde, p. 109, 147, 244 sqq. — Tijdschr. v. ft. K. Ouders en Opv. 1 Jan. 1921, p. 4. 111 „Er bestaat een heilige vrijheid, zegt J. Ruskin, *), die elk mensch verwerven moet, de vrijheid tegenover zijn eigen tyrannieke neigingen en heerschende vooroordeelen. Alvorens vrij van anderen te zijn, behoort men vrij van zich zeiven te wezen. Wat baat het uiterlijke ketenen te breken, wanneer men gebonden blijft door beletselen, welke een bedorven smaak opwerpt tegen alles wat men beproeft ? Wat doen we met de ruimte indien het ons aan beenen ontbreekt om ze te doorloopen ? Men roept tégen overheersching; is men tot vrijheid bekwaam ? Gehoorzaamt en gij zult ook vrij zijn op uwe beurt, de volmaakte vrijheid ligt enkel in een billijke onderwerping." ' Daarvoor is dus noodig eerbiediging van het boven den mensch gestelde gezag en onderwerping aan den wil Gods, „wien te dienen heerschen is". >) Zelfstandigheid is niet iets louter negatiefs, door zich vrij te wanen van alle banden van godsdienst en zedenleer, maar een positief „zich uitleven" in het hoogere, waaraan het lagere in ons onderworpen moet zijn. Elk ander „zich uitleven" brengt tot slavernij, in plaats van tot zelfstandigheid. Zelfstandig is dus hij, die zijn karakter gevormd heeft in den geest en de richting als aangewezen zijn in hoofdstuk V, over de vorming van den wil. Tot de zelfstandigheid behoort ook de keuze van een levensstaat en beroep, die een grooten invloed uitoefenen op geheel den verderen levensloop. Ook de keuze van den levensstaat moet zelfstandig gebeuren, na rijp beraad, ingewonnen advies bij bevoegde personen, een behoorlijke voorbereiding en de middelen van den godsdient. Voelt iemand zich geroepen tot den staat van volmaaktheid of het kloosterleven, dan is het van het allergrootste belang voor zijn (haar) tijdelijk en eeuwig geluk, naar die roepstem van God te luisteren en zich niet door vleesch en bloed daarvan te laten afbrengen. Want zeer dikwijls is dan waar, wat in het Evangelie gezegd wordt: ,,'s Menschen huisgenooten zullen zijn vijanden wezen". 8) Daarom raadt de H. Alphonsus de Liguori In zulk geval aan ten einde zijn roeping te bewaren: lo. zijn plan geheim te houden, tenzij voor den zielbestuurder; 2o. het gebed en 3e de ingetogenheid, of het vluchten der wereldsche vermaken. 4) Als wegwijzers naar de rechte plaats zullen verder aanleg en blijven- „ J! Zio ^ van Nieuwenhoff S.J.: Schetsen en Studiln II p. 148. •) Missa pro pace : Postcommunio. ») Mt. X 36. «) Asc. en dogm. werken : 16 III § 2 P 112 de genegenheid goede diensten bewijzen. Lust en liefde zijn noodig om standvastig te blijven en moed te houden in de moeilijkheden die elke staat en beroep met zich brengt.x) Welken levensstaat en welk beroep ook iemand kiest, in elke betrekking kan hij groot worden, wanneer hij er zich met energie en volharding op toelegt, zijne plichten van staat volmaakt te vervullen. Wat den ongehuwden staat in de wereld betreft, hieromtrent zij het volgende opgemerkt. Vooreerst is het verkeerd het huwelijk, dat een eervolle staat is, te ontvluchten,, alleen om de lasten en plichten, verbonden aan het familieleven. Wie een huisgezin goed bestuurt en zijne kinderen een Christelijke opvoeding geeft, verricht een zeer sociaal werk, dat voor geen enkel ander mag wijken, waarvan zeker geen gemakzucht mag terughouden. Daarom wanneer iemand zich wil onttrekken aan de zorgen voor de voortplanting van het menschelijk geslacht, dan behoort hij de Kerk en Maatschappij daarvoor op eene andere wijze schadeloos te stellen. Op welke wijze ? De ongehuwde staat is voor deugdzame personen bijzonder geëigend om den godsdienst en de charitas op bijzondere wijze te steunen, om eigen heiliging en die van anderen te bevorderen... Doch dan alleen heeft deze staat hoogere zedelijke waarde dan het huwelijk, wanneer hij gekozen wordt om zulk een hooger doel en dan alleen verdient hij den naam van Christelijk Coelibaat. Wanneer echter iemand geen geschikte gelegenheid zou vinden tot een passend huwelijk, wat vooral bij meisjes het geval kan zijn, kan de gedwongen ongehuwde staat steeds geheiligd en waardevol gemaakt worden door het nastreven van bovengenoemde hoogere beginselen, door zich toe te leggen op eigen volmaking en de charitas, waarin ook geluk en tevredenheid te vinden zijn.2) Maar wat wij in dit hoofdstuk over zelfstandigheid nog even wenschen aan te bevelen (tevens als overgang naar het derde deel over den godsdienst) is het leeken-apostolaat, een echt werk van zelfstandigheid en karakter. In den strijd vóór God en tegen den satan zijn wel op de eerste !) Hoffmann : Handbuch der Jugendkunde, etc. p. 83 sqq. 2) H. Fischer : lch will, p. 35 sqq. 113 plaats de priesters betrokken, maar niet uitsluitend de priesters. Deze zijn de officieren, de volbloed-Christenen in de wereld zijn de strijders; geen van beiden zijn te missen. Ook het leeken-apostolaat niet. Want waar de priester om zijne hoedanigheid dikwijls niet kan doordringen, waar men hem soms wantrouwt en hem de waarheid verbergt, daar kan menigmaal een leeken-apostel, een propagandist, den priester remplaceeren, en aanvullen wat deze alleen niet vermag. Waar het vermanend woord des priesters geen ingang vindt, daar kan vaak het voorbeeld van den leek nog indruk maken en' meer goed stichten dat het meest welsprekend sermoon van den priester. Een ontwikkeld leekenapostel, een die wat weet en durft, is in staat door zijn woord en gedrag eerbiediging af te dwingen voor godsdienst en deugd, bespotters van geloof of goede zeden tot zwijgen te brengen en daardoor zwakke broeders te steunen. En als de satan zijn satellieten heeft, die er voor hem op uitgaan om zielen ten verderve te brengen door verleiding en misleiding en wij zien hoe deze maar al te wel slaagt in zijn boos opzet, is het dan niet billijk en plichtmatig, dat de ijverige Christen bedacht zij op middelen, die een tegenwicht vormen met dit helsche streven en dat hij (zij) zelf ook zelateur(trice), propagandist(e), apostel worde voor de zaak van Christus? Daarbij moet gij bedenken, dat gij als Christen deel hebt in het priesterschap, volgens de woorden, welke de H. Petrus alle Christenen toespreekt: „Gij, gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een volks des eigendoms, opdat gij de deugden verkondigt van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht." *) Immers „Hem die ons voor God en zijnen Vader tot een koninkrijk en tot priesters gemaakt heeft, zegt de apostel Joannes,!) Hem komt de heerlijkheid toe en de macht in alle eeuwigheid". Moet de Christen jongeling en jongedochter in de wereld het zich dan niet tot eer, maar ook tot plicht rekenen, mede te kunnen werken, -mede te kunnen strijden, mede te kunnen lijden voor Hem „die ons heeft liefgehad en ons met Zijn bloed van onze zonden heeft gewasschen ?"8) l\ I Petr. II 9. a) Apoc. 16. «) Ibid. Zelfopvoeding g 114 Daarom moet gij tot u gericht achten de woorden van Israëls aanvoerder Mathathias, die in den heiligen strijd voor de wet, vanaf zijn sterfbed zijne kinderen toesprak: „Weest dus thans, mijne zonen, ijveraars voor de wet en geeft uw leven ten beste voor het verbond uwer vaderen; en gedenkt de daden uwer vaderen, die zij verricht hebben in hunne leeftijden en gij zult grooten roem' en een eeuwigen naam verwerven" *) s i) I Mach. 1150,51. DERDE DEEL. PAEDAGOGIE VAN DEN GODSDIENST. I. DE KATHOLIEKE OPVOEDKUNDE. Nadat er reeds bij verschillende gelegenheden op gewezen is, dat de godsdienst een onmisbare factor is in de (zelf-)opvoeding en in 't algemeen influenceert op alle menschelijke verrichtingen, moeten wij in dit derde deel meer positief en in bijzonderheden de opvoedkundige waarde van den Roomsch-katholieken godsdienst in het licht stellen om de middelen aan te wijzen den godsdienst in het leven tot zijn recht te doen komen. Het behoeft eigenlijk geen betoog, dat de godsdienst, met name de katholieke, èn uit natuurlijk èn uit bovennatuurlijk oogpunt een machtige factor, ja het hoofd-element, in de opvoeding en karaktervorming uitmaakt. Niet alleen door geloovige maar ook door ongeloovige schrijvers wordt zijn machtige invloed geprezen. „In de 17e eeuw en gedurende een gedeelte der 18e — zoo begint Jules Payot zijn Voorwoord tot zijn paedagogisch werk — beheerschte ontegenzeggelijk de godsdienst de geesten : het vraagstuk der opvoeding van den wil kon niet in zijn gansche algemeenheid optreden : de krachten, over welke de katholieke Kerk, die onvergelijkelijke opvoedster van karakters, beschikte, waren voldoende om aan 't leven der geloovigen in zijn groote lijnen doel en richting te geven. Heden mist echter het meerendeel der denkende geesten deze leiding. Zij is door niets vervangen geworden. Daarom klagen ook dagbladen, tijdschriften, boeken, zelfs romantische, als om strijd over het zeer lage standpunt der wilskracht in den tegenwoordigen tijd. Tengevolge dezer algemeene wilszwakte van eenieder zijn artsen opgetreden. Deze zielenartsen zijn echter, jammer genoeg, met de heerschende psychologische leerstellingen doordrongen. Zij schrijven bij het willen aan het verstand een hoofdinvloed toe. Zij beelden *) L'Education de la volonté, vert. Dr. F. Voelkel. 116 zich in, dat, hetgeen ons ontbreekt, een aangewezen bovennatuurlijke leer over het Hiernamaals is". Ja, dit is het juist wat onzen tijd ontbreekt en waardoor de katholieke Kerk, „die onvergelijkelijke opvoedster van karakters" in de genoemde eeuwen en lang daarvoor, over zulke krachten beschikte. Natuurlijke zedenleer en sociologie, kennis en geleerdheid, beschaafde opvoeding en nette stand en meer andere bloot menschelijke middelen, of z.g. ethische motieven, mogen al belangstelling en waardeering wekken voor het goed, en het kwaad veroordeelen, mogen zelfs tot de onderhouding van eenige voorschriften der natuurwet leiden en een uiterlijk gepolijst leven vertoonen, — genoemde pedagoog moge verder al verklaren : „Wij hebben gemeend dat het eenige middel tegen deze wilszwakte in de geschikte verzorging der gemoedstoestanden te zoeken is," — al die natuurmiddelen missen vastheid, bestendigheid en sanctie; zij geven geen kracht en middelen voor een rechtschapen leven in zijn geheel, vooral niet voor het private en inwendige deel; zij leiden uit hunnen aard tot hoogmoed, tot veinzerij, tot onzekerheid. Hoe kan zulk een zedenleer opvoedend en karaktervormend zijn ? Een andere dergelijke bekentenis doet Dr. P. E. Levy,*) waar hij zich volgen derwijze uitlaat over de moderne opvoeding, die het gezagsbeginsel en den godsdienst heeft afgedankt: „Nu is er echter niets nieuws gekomen, wat deze beide leidende elementen vervangen kon. Wij hebben niets meer te respecteeren en niemand beveelt ons meer; doch niemand heeft ons geleerd ons zelf te achten en ons zelf te bevelen. De moderne opvoeding onderricht ons slechts; zij bekommert er zich niet om, ons ook degelijke beginselen en vaste overtuigingen tot staling van ons karakter in het leven mee te geven. Ook de groote instituten der wetenschap, die den roem der eeuw uitmaken, hebben ertoe bijgedragen ons van de navorsching van ons zeiven af te houden ; doordat zij ons deden gelooven, dat het geluk buiten ons gelegen was, hebben zij bewerkt dat onze behoeften en wenschen aangroeiden. Doordrongen van de overgeleverde leeringen, verkondigde men verder de almacht van den wil. Maar die wil beantwoordt niet meer aan onzen oproep, omdat hij nooit heeft trachten in te dringen in het geheim van zijne macht. De eenige stutten zijn gevallen" ; enz. !) Die natürliche Willensbildung, p 109. 117 Doch de consequentie : Aan de vruchten kent men den boom, ontgaat blijkbaar deze schrijvers. Stel daartegenover den godsdienst, bovennatuurlijk in zijn oorsprong, doel en middelen, vastheid en leiding gevend, bekrachtigend met voorgestelde belooning of straf, doordringend tot het inwendige! De ondervinding bewijst dan ook, dat het peil van den godsdienst, zoowel bij private personen en huisgezinnen als bij geheele volkeren, ook het peil is der zedelijkheid en ware beschaving. Hoe duidelijk gaat b. v. in onzen tijd het verval van het geloofsleven niet samen met den groei van het moderne heidendom. Wat men vroeger niet durfde, datzelfde treedt thans op in mondaine brutaliteit. Het moderne paganisme wordt nagestreefd als de hoogste cultuur en geheel de christelijke beschaving en opvoeding dreigt zich op te lossen in lichtzinnigheid en frivoliteit. Immers wat is opvoeding en karaktervorming anders dan ware beschaving ? Is het niet de eerste taak der beschaving op te voeden en karakters te vormen ? Is dan de oorzaak der karakterloosheid en lichtzinnigheid in de tegenwoordige maatschappij, in het huisgezin, bij het individu, geen andere dan het gebrék aan geloofsleven, aan echten godsdienstzin, dan is ook het middel aangewezen: het opvoedings-systeem voor ons zelf en voor anderen is dat der R. K. Kerk, „die onvergelijkelijke opvoedster van karakters". Die opvoeding is de ware omdat zij uitgaat van het beginsel, uitgedrukt in de eerste vraag van den katechismus: „Waartoe zijn wij op aarde ? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen." De katholieke paedagogie munt boven andere methoden en systemen uit, doordat : le. Zij omvat den geheelen mensch, bestaande uit ziel en lichaam en versterkt de natuurlijke middelen, geeft verdieping en aanvulling der natuurlijke fondamenten van opvoeding door den mensch heen te voeren naar zijn doel: God. — God is de absolute waarde en naar Hem moet de waardenschaal van alle andere goederen bepaald worden. Al het andere zijn relatieve goederen, die hun waarde ontleenen aan de verhouding, waarin zij staan tegenover het absolute goed: zij worden goed of kwaad naar gelang en in zoover zij heenvoeren naar- of afvoeren van het volstrekte goed. 118 De motieven van het katholieke opvoedingsstelsel zijn, meer dan van elk ander, duurzaam van inhoud en structuur, d. i. zich aanpassend aan alle leeftijden en omstandigheden, berustend op overtuiging en systematisch gerangschikt in de katholieke wereld- en levensbeschouwing. 2e. Zij is gebaseerd op 's menschen bovennatuurlijke bestemming: de aanschouwing Gods in den hemel. Om deze bestemming te bereiken toch, moet reeds hier op aarde den mensch een nieuw en hooger levensbeginsel worden ingestort; de heiligmakende genade. Het geringste goed in deze orde overtreft alle stoffelijke waarde. Dit bovennatuurlijk goed is onafhankelijk van alle wisselvalligheden des levens en is bereikbaar voor iedereen die van goeden wil is. Deze bovennatuurlijke bestemming is alleen te bereiken met bovennatuurlijk middelen, welke voor een deel bestaan in de praktijken van den godsdienst, en voor het andere deel in de genadewerking van den H. Geest in onze zielen. 3e. Zij toont aan beide seksen idealen ter navolging van de hoogste volmaaktheid. Aan allen, maar aan den man in het bijzonder, het beeld van onzen gezegenden Zaligmaker Jezus Christus, — aan allen ook, maar bijzonder aan de vrouw, het beeld zijner onbevlekte Moeder, der Moedermaagd Maria, die alleen in de katholieke Kerk de vervulling vindt harer eigen profetie : „Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen," x) terwijl overal elders in vervulling blijft gaan het „Vijandschap zal ik stellen tusschen u en de vrouw."2) En toch wat een heerlijk ideaal ter navolging moet zij zijn, die van Gods wege door zijn afgezant begroet wordt als vol van genade en de gezegendste der vrouwen 3)! 4e. Zij toont ons den Christus in zijn geheel. De geloovige Protestant toch, die Christus uitsluitend kent uit het Evangelie door persoonlijk onderzoek, kan slechts een subjectief beperkte opvatting hebben van zijn Christus. De Katholiek echter, die Jezus en het Evangelie niet uitsluitend leert kennen door persoonlijk onderzoek, maar voornamelijk uit de levende leer en de toepasselijke geboden der katholieke Kerk, heeft daardoor een breedere kennis en dieperen kijk op het zieleleven van Christus, krijgt een objectief en afgewerkt beeld van den Christus te zien. Het fundamenteele psychologisch l) Luc. I 48. 2) Gen. III 14.. »). Luc. I 28. 119 verschil tusschen Protestant en Katholiek, zegt Pater J.v. Ginneken x), is hierin gelegen, dat de Katholiek in leer en leven den heelen Christus omhelst en navolgt, terwijl elke Protestant slechts een gekozen fragmentje van Christus bezit en belijdt. Het katholieke geloof leert den algeheelen Christus, het protestantsche geloof niets dan vele Christus-brokjes. 5e. De katholieke opvoedkunde eindelijk is de ware, omdat zij de methode is van den Opvoeder der geheele menschheid Jezus Christus, die leerde in gelijkenissen en zinnebeelden, werkte met uitwendige teekenen en wonderen en zijn hoorders door het zinnelijke tot het bovenzinnelijke bracht. Een en ander zal in de volgende hoofdstukken nader worden toegelicht. De katholieke Kerk heeft verder door een eeuwenoude praktijk bewezen dat zij geschikt is voor alle tijden, plaatsen en volkeren en overal personen en karakters weet te vormen, overal heiligen weet voort te brengen, overal zulk idealisme weet te kweeken, dat haar ascese gemeengoed is geworden, niet alleen bij haar kinderen, maar ook bij niet-katholieken en dat de niet-katholieke en ongeloovige opvoedingsleer, voor'zoover zij goed is, grootendeels berust op katholieke beginselen en dat niet-katholieke paedagogen, o.a. de bekende Foerster, daar het best paedagoog zijn, waar zij in hun opvoedkundige werken het Katholicisme het meest benaderen *). II. HET GELOOFSLEVEN. Slaan wij thans een blik in het geloofsleven van den Katholiek om er de uitwendige en inwendige bestanddeelen van te beoordeelen in hun paedagogische waarde. God verbindt de aarde en het bovenaardsche met elkaar, door lichamelijke dingen en menschelijke handelingen tot dragers en bemiddelaars van hemelsche krachten te maken. De uitvoering daarvan kan echter onmogelijk aan het believen van een ieder overgelaten zijn, doch vordert daartoe geëigende organen. De kracht Gods van den hemel afroepen naar de aarde in den nood en de ellende des menschen hier beneden, is eene zoo ernstige, heilige zaak, dat het zoowel door *) Hervormingnummer van Studiën, 31 Oct. 1917, p. 163. ') Vgl. J. Schröteler S.J.: Stimmen der Zeit, Febr. 1921, p. 321 sqq. 120 bijzondere tusschenpersonen als in ernstige waardige en plechtige vormen geschieden moet, aangezien het tot eene Gode en den mensch onwaardige materialiseering, mechaniseering en trivialiseering van den ganschen geopenbaarden godsdienst leiden zou, indien deze genademiddelen, aan ieders believen, op elke plaats en op elke stonde overgelaten waren. x) Hoe zouden wij ook anders met eenige zekerheid en gerustheid kunnen weten, dat wij inderdaad, zonder zelfmisleiding, door kennis en liefde met God en het hemelsche verbonden waren ? Wie zou onze aardsgezinde natuur vleugelen geven om te blijven zweven in het bovenaardsche ? Ongetwijfeld kon God zonder medehulp van eenig schepsel zijn verlossingswerk voltrekken, maar Gods voorzienigheid, die alle dingen regelt en beschikt naar hun doel op ordelijke wijze en overeenkomstig hun natuur, gebruikt in zijne majesteit en wijsheid zijne dienaren tot uitvoering van zijne plannen en bestuurt het lagere door het hoogere om ook aan zijn redelijke schepselen de waardigheid van medeoorzaak mee te deelen.2) Aangezien nu de mensch geen zuivere geest is, maar een zinnelijk geestelijk wezen en al zijne kennis van de zinnen uitgaat, is het zoo natuurlijk en psychologisch mogelijk, dat hij door het zichtbare en tastbare tot het onzichtbare en bovennatuurlijke wordt gebracht, evenals hij ook in de lichamelijke opvoeding door paedagogen en door aanschouwelijk onderwijs geholpen wordt. Deze bemiddelende personen en zaken zijn dus practisch noodzakelijk.3) Die noodzakelijke tusschenpersonen nu kunnen geene andere zijn dan de Bestuurders der Kerk: de Paus met de Bisschoppen, die als opvolgers van Petrus en de Apostelen, een zichtbare hiërarchische maatschappij vormen, gesticht door Christus en ingericht als een levend organisme, om hier op aarde zijne heiligmakende zending voort te zetten.4) Inderdaad, zegt ons niet de H. Paulus : „Wij bedienen een gezantschap voor Christus, alsof God door ons vermaande ?5) In het Priesterschap hebben wij dus afgezanten met volmacht, niet bij een wereldsch vorst, niet bij het Vatikaan, maar bij den Koning der koningen, die zetelt in het hemelsch Vatikaan. Tot hen sprak Jesus : !) Dr. J. Klug: Gottes Reich, p. 32. a) S. Thom. I, XXII a. III c. et ad 1. ') Vgl. Potters' Verklaring v. d. Katech. 2e ed. III p. 82. *) D. C. Marmion: Le Christe, vie de Vame (vert.) p. 124. B) II Cor. V 20. 121 „Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zoo zende ook ik u" *) „Gaat dan en onderwijst alle volkeren hen leerende onderhouden alles wat ik u geboden heb. En zie ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld."8) „Gaat in de geheele wereld en predikt het Evangelie aan alle schepsel" 8) — En hieraan correspondeert volmaakt, wat Jezus gelastte aan hun toehoorders: „Die naar u hoort, hoort naar mij, en die u versmaadt, versmaadt mij; en die mij versmaadt, versmaadt Hem, die mij gezonden heeft." 4) De Kerk heeft als erfenis van haar goddelijken Stichter een schat van geopenbaarde waarheden, als wezensbestanddeelen van het Christendom, ontvangen, ter bewaring, leering en verklaring tot aan het einde der eeuwen.s) Vele geloofswaarheden echter bezaten niet van den beginne af de formuleering die zij thans hebben. Juist deze inkleeding, evenals de groei der Liturgie en de verandering der kerkelijke wetten, toonen dat het geloof in de katholieke Kerk leeft. Leven immers is zich bewegen. De Kerk nu leeft mee met het menschdom. Zij beweegt zich op alle gebied, op elk terrein om aan elke nieuwe levensontplooiing richting te geven volgens de groote Christelijke beginselen, om voorgelicht door den H. Gèest, den menschelijken geest voor dwaling te behoeden.8) Zoo treedt de priester op als een andere Christus in naam van hem die sprak : „ Ik heb medelijden met de schare." De priester is dus voor de geloovigen een herder, die de kudde binnenleidt in de malsche iveide en haar beschermt tegen den wolf, — een vader, die het brood des levens mededeelt aan zijne geestelijke kinderen en werkt voor hun toekomst, — een rechter, die den berouwhebbenden zondaar met barmhartigheid oordeelt, — een geneesheer eindelijk voor de kwalen der ziel en de wonden haar door de zonde veroorzaakt. Ook /oor de tijdelijke nooden is de priester vol belangstelling en verlangend om genezing te brengen in de kwalen der maatschappij. Hij itaat midden in het leven, als een steun en waarborg der goede beginselen, als belangeloos en onpartijdig scheidsrechter en raadsman, als eider en leeraar die om zijn waardigheid, ontwikkeling en deugd iller vertrouwen verdient. Zijn laatste doel daarbij is echter het geesteijk en eeuwig welzijn der menschen te bevorderen en daarom kunnen *) Jo. XX 21. 8) Mt. XXVIII 19, 20. 8) Mc. XVI 15. «) Luc. X 16. 8) Svn. >rov. tit. I c. IV. 8) Vgl. P. J. V. de Groot: Wedergeboorte, p. 37. 122 zijn bemoeiingen slechts zoover gaan, als er rechtstreeks of zijdelings geestelijke belangen bij betrokken zijn. In den priester moeten wij dan hoofdzakelijk eeren — niet zijn persoonlijke deugden en verdiensten, evenmin als gebrek aan talenten den eerbied mag verminderen. — maar den anderen Christus. Eerbied jegens den priester is een uiting van godsdienst. Wat onzen rechtstreekschen eeredienst jegens God betreft, „wij zijn niet als eenling slechts geschapen om onze persoonlijke hulde aan God te brengen, maar ook als lid van een nieuw volk, door Jezus Christus uitgekozen, als lid van de maatschappij of vereeniging door Hem gevormd, als lid der Kerk, door Hem gesticht om God te huldigen met die Godsvereeniging, welke Hij van de Kerk, de Maatschappij, het Volk als zoodanig vordert. Als lid der gemeenschap behoort de Katholiek mee te doen aan de gezamenlijke, de gemeenschappelijke Godsvereering; als lid der Kerk behoort hij mee te doen aan de Godsvereering van het volk of het heilig werk van het volk: werk van het volk, dit is de letterlijke vertaling van het Grieksche woord leitourgia of Latijnsche Liturgia." De Liturgie of uitwendige, openbare eeredienst der Kerk, is niet een zinledig formulier, maar een eerbiedwaardige samenstelling van offers, plechtigheden, lezingen, gebeden en gezangen en heeft ten doel het inwendig zieleleven der Kerk te vertolken,'overeenkomstig 's menschen geestelijk-zinnelijke natuur de geloofswaarheden uit te beelden, daardoor den geest van geloof en godsvrucht bij hare kinderen te verlevendigen en door het onderling verband en het harmonisch accoord van het teeken met het beteekende uit te galmen het gemeenschappelijk loflied van het volk Gods ter eere van zijn drieëenen God en zijn hooggeprezen Zaligmaker Jesus Christus, die de goddelijke en menschelijke natuur vereenigde in één Persoon en daardoor het zichtbare met het onzichtbare, het aardsche met het hemelsche verbond. De Liturgie, aldus bestaande uit ziel en lichaam, is langzamerhand . gegroeid, geëvolueerd tot hetgeen zij is, en onder de leiding der Kerk juist geaccomodeerd aan het menschelijk gemoed en geschikt om den geest tot God te verheffen. „Men moet, zegt Dom. F. Cabrol2), zich niet verwonderen over deze evolutie, welke zich ook hier, zoo goed als overal, doet gevoelen. l) Liturgisch Tijdschrift 1913, p. 452. «) Handboek der Liturgie le deel, p. XIII—XIV. 123 Het schijnt hier op aarde een levenswet te zijn. Deze veranderingen worden verklaard en gewettigd door de natuurlijke ontwikkeling der Christengemeenschap, wier behoeften en verlangens in elk tijdvak veranderen". . Ook dat men in sommige heidensche gebruiken sporen terugvindt van de Liturgie, heeft niets verwonderlijks, pleit integendeel voor haar aanpassingsvermogen en menschenkennis. „Het Christendom toch, zegt genoem.de schrijver verder, de ware godsdienst der menschheid, heeft van de oude eerediensten slechts de verkankerde deelen verworpen. Bijna alle godsdiensten hebben sporen van .waarheden of overgeleverde praktijken behouden, die de ware gevoelens uitdrukken van het schepsel tegenover den Schepper". Het middelpunt, waar heel het kerkelijk jaar omheenkringt, is Christus, de Alpha en Omega1), van wien alles uitgaat, want „door Hem is alles gemaakt", tot wien alles terugkeert, ook in de vereering der heiligen, de Godmensch, die hemel en aarde verbindend, onze eenige eigenlijke Middelaar is bij den Vader, aan wien „door Hem en met Hem en in Hem" alle eer en glorie toekomt. Al onze gebeden eindigen in een doxologie*) tot Christus: „Door onzen Heer Jezus Christus" enz. In het kerkelijk jaar keeren in het „Tijdeigen" volgens vaste orde alle gebeurtenissen uit het verlossingswerk van Jezus Christus jaarlijks terug en stelselmatig wordt het rijke beeld des Zaligmakers dan van deze dan van die zijde belicht, bestudeerd en verklaard voor de geloovigen in het meest aanschouwelijk onderwijs. Daartoe dienen ook vooral de Evangeliën die iederen Zondag worden voorgelezen en uitgelegd. Zoo leven wij van jongsaf mee met al de wisselende phasen van Christus' leven en dus ook met al zijn deugden, heel zijn leer en zijn gezamenlijke karaktertrekken. Zoo zal ook geen eenzijdigheid of hyper-godsdienstigheid van zijn kant ons kunnen hinderen. Gewis staan bij zulke persoonlijkheden als Jezus, zooals P. Lippert S.J. zegt, natuur en leven, kunsten en wetenschap, oeconomie en politiek onder .den albeheerschenden invloed der godsdienstige wereld-, Gods- en eeuwigheidsgedachte. Doch die wereld is één geheel, groot en alomvattend. Zij bevat den ganschen omvang van de werkelijkheid, natuurlijk in juiste rangschikking en plaatsing aller J) Eerste en laatste letters van het Grieksche Alphabet = oorsprong en einddoel. ") Aanroeping of lofspraak. 124 deelen; ook het zinnelijke en stoffelijke is haar ingebouwd en verkrijgt juist daardoor zijn eigen plaats en beteekenis.x) In den aanvang van het kerkelijk jaar, vanaf den Advent, vertoont ons de Kerk haar goddelijken Stichter als het minnelijk kind, dat komt geven eere aan God in den hooge en vrede op aarde aan de menschen door Hem begenadigd, dat in zijn arme kribbe aanbeden, stemt tot godsdienstzin, huiselijkheid, opofferende naastenliefde. Zij wijst ons vervolgens op de bloeiende bloem in den verborgen tuin te Nazareth. Dan zien wij Hem vastende en biddende in de eenzaamheid, waarna Hij optreedt als leeraar onder het volk van Israël. Liefdevol gaat hij om met de eenvoudigen van harte, vriendschappelijk en geduldig met zijn weinig leerzame apostelen, terwijl Hij met gestrengheid optreedt tegen de hoogmoedige en schijnheilige pharizeën, wier afgunst en haat Hij inloopt door zijn heilige leer en wonderen. Daarna wordt Hij ons voorgesteld als verzwolgen in een zee van ellende, als de Man van smarten, stervende in matelooze marteling als een misdadiger aan het kruis. In den vastentijd vooral krijgen we telken dage de roerendste tooneelen uit de Evangeliën te lezen, de subliemste karaktertrekken van Jezus te bewonderen. Het toppunt daarvan vormt zijn lijdensgeschiedenis in de goede week met den GoedeVrijdagdienst, waarbij ter gedachtenis aan het bloedig kruisoffer, het onbloedig altaaroffer niet wordt voltrokken. Hoe spreekt ons dat alles van Gods liefde en de boosheid der zonde ! Wat een vermaning tot boetvaardigheid en wederliefde! Aan de Evangeliën correspondeeren de lessen en geheel de stemming van het Breviergebed des priesters. In deze twee dan ook: H. Mis en Brevier spreekt zich de Liturgie voornamelijk uit. Evenals zij treurde met den Lijder van Golgotha en zijn droeve klacht overnam: Popule meus, quid feci tibi: „Mijn volk, wat heb ik u gedaan of waarin heb ik u bedroefd?", zoo verheerlijkt zij ook haar Gloriekoning en begroet Hem, die eigenmachtig uit het gesloten graf opstond, met het Victimae pascali laudes: „Lof aan het Paaschlam voor ons geslacht !"Het jubelend Paschen is het feest der voltooide verlossing, der blijde hoop op onze eigen verrijzenis, welke voltooiing nog plechtig bevestigd wordt door de nederdaling des H. Geestes op het Pinksterfeest. Dan wordt de Christus gehuldigd als de grondlegger zijner Kerk en de zender l) Stimmen der Zeit, Febr. 1921, p. 365. 125 van den H. Geest, die zijn stichting met zijn goddelijke liefde zou blijven bestralen, want Spiritus Domini replevit orbem terrarum: „De Geest des Heeren heeft het aardrijk vervuld". Deze drie zijn de voorname bestanddeelen van het ééne verlossingswerk : de geboorte en de verrijzenis van Jezus en de nederdaling des H. Geestes, welker herinneringsfeesten: Kerstmis, Paschen en Pinksteren, met hun voorbereiding en naviering tevens de verdeeling van het liturgisch jaar uitmaken. Rofidom dit „Tijd-eigen" en door zijn vertakkingen heen slingert zich het „Feest-eigen" van de maagd en moeder Gods Maria en van de andere heiligen. Het wezen van den eeredienst is de aanbidding Gods en de vereering der heilige menschheid van Christus in het Tijd-eigen, maar een bijkomend en sierend bestanddeel vormt het Feest-eigen der heiligen. Gelijk wij in onze familie den geboortedag vieren onzer naastbestaanden, zoo vieren wij in de groote Christen-familie, waarover in hoofdstuk VI sprake zal zijn, den geboortedag voor het eeuwig leven onzer broeders en zusters, die samenvalt met het afsterven aan het aardsche leven. Eiken dag van het kerkelijk jaar worden ons een of meerdere onzer heilig afgestorven voorgangers voorgesteld. Christus om zich zelf, de heiligen om Christus en wij zelf door de heiligen, vooral door Maria, naar Christus: Ad Jesum per Mariaml Dat moet steeds het hoofddoel zijn onzer heiligenvereering, geen laag-bij-de-grondsche, tijdelijke motieven. Het karakter der Liturgie is grootendeels dramatisch met religieus-paedagogische strekking; vandaar haar beeldende ceremoniën op de verschillende kerkelijke gedenkdagen : stille aanbidding en overweging, mystieke plechtigheden, paramenten en versieringen, zang en orgelmuziek, jubel of weegeklaag naar omstandigheden. x) Niet minder dragen tot uitbeelding en tevens tot leer en opwekking bij, de schilderingen en beelden, die onze godshuizen versieren. Worden ook beroemde personen niet in eere gehouden door afbeeldingen en standbeelden in musea en paleizen ? En wie heeft geen portretten van zijn dierbare overledenen in zijn huis hangen ? Niets natuurlijker dan dat. Zoo wordt het uitbeelden van Christus *) Vgl. M. C. Nieuwbarn P. O. Handboek der Liturgie, enz. p. 15 sqq. — J. v. Ginneken S. J. Hervormingnummer van Studiën, p. 160, 162. — Dom. F. Cabrol O. S. B. Handboek der Liturgie, p. 212 sqq. 126 en zijn navolgers, de heiligen, zeer menschkundig door de Kerk aanbevolen. In het kerkgebouw moet geen koude en stilte van het graf heerschen, maar levenswarmte en opgewektheid. Waarmede kunnen wij de woning van onze Heer Jezus Christus beter versieren, dan met de afbeeldingen der heiligen, vooral van Maria en de apostelen, die Hem tijdens hun leven steeds liefdevol omringden ? Geen wonder dat reeds de Katacomben van Rome overvloeiden van heilige afbeeldingen en vrome voorstellingen, zooals nog heden ten dage te zien zijn. Beelden en voorstellingen zijn verder een leesboek voor onwetenden, getuige de protestantsche geschiedschrijver W. Moll. x) die aanhaalt, dat de meeste vaderlandsche apostelen van Rome schilderijen en beelden meebrachten „zoodat allen.. al konden zij niet lezen, waarheen zij zich ook wendden, het aanminnig gelaat van den Christus en zijne heiligen aanschouwden en zoowel de genade der geboorte van den Heiland, als de gevaren van het jongste gericht zouden gedenken." Door godvruchtige voorstellingen worden onze godsvrucht en liefde, voor degenen, die zij voorstellen, levendiger, doordat ons gemoed en geest zich inniger hechten aan het voorwerp onzer genegenheid. Godvruchtige voorstellingen vormen eindelijk een stilzwijgende, maar indrukwekkende geloofsbelijdenis in de gemeenschap der heiligen en een leerschool van aanschouwelijk onderwijs en opwekking tot navolging hunner deugden. ,V^§ De heilzame invloed, welke door godvruchtige afbeeldingen op ons wordt uitgeoefend, zal niet licht te'hoog worden geschat. Wij voelen ons in het gezelschap van Gods bijzondere vrienden en de aanschouwing hunner beeltenissen reinigt de gevoelens van ons hart, verheft onze gedachten, beteugelt onze lichtzinnigheid en brengt ons in een stemming van vroomheid. a) De Kerk laat het echter niet bij leeren en voorstellen: zij geeft ook haar geboden. Daardoor moeten wij zoowel op feestdagen als op boetedagen meeleven met den geest der Liturgie en worden onze algemeene plichten van godsdienstigheid, boetvaardigheid, gehoorzaamheid tot zekere tijden en handelingen bepaald, en ons concreet voorgeschreven ; — ja zelfs ten opzichte van onwilligen en hardnekkigen maakt zij gebruik van haar strafrecht, ten einde daardoor den zondaar tojLinkeer te brengen en anderen te waarschuwen. J) Kerkgesch. van Nederland, enz. I p. 385. a) Vgl. Kard. J. Gibbons : Het geloof onzer Vaderen (vert. Blaisse), p. 242 sqq. 127 Ook heeft zij haar belooningen en aanmoediging in den vorm van aflaten of kwijtschelding van tijdelijke straffen der zonden. Het hoofddoel van al deze uitwendige Godsvereering is dus, den mensch inwendig nader tot God te brengen en. door praktische liefde meer en meer met God te vereenigen. léderen dag dan, dien de goede God ons geeft, behooren wij Hem toe te wijden, iederen morgen behooren wij het voornemen te maken om beter te worden dan den vorigen dag, om vooruit te gaan in heerschappij van den wil, om onze lagere vermogens volmaakter te onderwerpen aan de hoogere en deze volkomen te conformeeren aan Gods heiligen wil en welbehagen. Om echter die levenstaak naar behooren te kunnen vervullen en het gewenschte succes te behalen, hebben wij naast de natuurlijke vorming van den wil en de andere vermogens, waarover wij in het tweede deel gehandeld hebben, volstrekt behoefte aan den steun en de wijding van den godsdienst. De godsdienst moet in ons een nieuw en hooger leven wekken : een geloofsleven, dat, krachtiger dan het natuurlijke zieleven, dit ten goede komt, en waar dit alleen te zwak is om den wil, bestormd door tal van vijanden, in het rechte spoor te houden, hem hoogere kracht bijzet. Dit inwendig geloofsleven ondergaat echter ook den invloed van het natuurlijk zieleleven en staat even als dit en door middel daarvan, zoowel actief als passief, in nauwe betrekking tot het lichamelijk leven. Ddor de kracht van dit geloofsleven zijn wij echter altijd in staat het zieleleven ten goede te regelen, hoe weerspannig onze zinnelijke natuur ook moge zijn. Gods genade is ons genoeg en toont zich het meest in onze zwakheid. J) Evenals wij nu door het uitwendige tot het inwendige gebracht worden, moet zich ook dit inwendige geloofsleven, deze geestelijke cultus, naar buiten toonen door uitwendige Godsvereering. Immers de mensch is in zijn geheel, ziel en lichaam, Gods schepsel en eigendom "en moet dus in zijn geheel God vereeren en dienen. Dit is daarenboven geheel in overstemming met zijn geestelijk-lichamelijke natuur en de wisselwerking der beide deelen op elkander. Zielesmart b. v. blijft niet verscholen in de ziel, maar blinkt naar buiten door de tranen, trilt in de stem, klaagt zich uit in zuchten. Zoo is dus het uitwendige *) Vgl. II Cor. XII 9. 128 in den godsdienst voor ons een teeken en uiting van- en tevens een noodzakelijk middel tot het inwendig geloofsleven. De kiem van dit inwendig leven is het bovennatuurlijk geloof. Hieraan zit alles vast. „Men heeft, zooals P. Ermann S. J. zegt, voor alle verrichtingen des geestes, zoowel als voor die des lichaams, een vast punt noodig, een middelpunt van rust, vanwaar alle bewegingen uitgaan. Een veer werkt met het eene einde niet, dan in zoover het andere eind vast zit. Het geloof is het eenig vaste punt van den geest in de menschelijke zoowel als in de goddelijke wetenschappen"1) Dit geloof moet leven en volmaakt worden door de liefde. Gelooven is in hoofdzaak verstandswerk, d.w.z. het „bestaat in een act des verstands op bevel van den wil door de genade bewogen om aan te nemen wat God openbaarde, niet omdat wij 't inzien of begrijpen, maar alleen op zijn onfeilbaar gezag." *) De wil is er dus ook bij betrokken.s) „Niemand, expliceert zeer juist P. van Luijk S.J., onderwerpt zich aan 't geloof in Gods openbaring, die niet gelooven wil. Het helderste inzicht in de geloofwaardigheid der bovennatuurlijke openbaring voldoet niet. Eerst dan, wanneer de wil voor het geloof gewonnen is en door Gods genade gedragen, aan 't verstand beveelt, Gods woord met volle, alles-overwinnende toestemming aan te nemen, eerst dan buigt zich de menschelijke geest onder de gehoorzaamheid van het geloof en bidt zijn credo. De wil moet aan de geloofswaarheden in het practisch leven zijn beteekenis geven ; hij moet gesterkt door Gods genade, de geboden Gods ten uitvoer brengen; hij moet het geloof tegen de vijanden beschermen, die zich van buiten of van binnen vertoonen. Doch als het katholiek geloof eenmaal wortel geschoten heeft, als het in vleesch en bloed is overgegaan, dan beloont het den wil duizendvoudig voor de verleende diensten. Het voert dengene, die zich aan zijn leiding ten volle overgaf, naar het toppunt van menschelijk willen." 4) Dat toppunt heeft de mensch bereikt, wanneer hij door de bestrijding van zijn gebreken, gestadige deugdoefening en inwendig gebed Christus zóó „uitleeft" dat hij met den apostel zeggen kan : „Levend ben niet meer ik, maar in mij leeft Christus." B) *) Bij het meer van Genève, p. 287. 2) Ned. Kath. Stemm. 1916, p. 377. 8) S. Thomas : S. Theol. 2/2 II a. 1 c. 4) De Tijd, 3 Maart 1917. 8) ad Gal. II 20. 129 Het bovennatuurlijk beginsel van ons geloofsleven is de genade. Door de genade verheft God innerlijk onze natuur en deelt haar een bovennatuurlijk en goddelijk leven mede. Zij verheft den mensch tot de waardigheid van kind Gods en maakt hem erfgenaam des hemels. Het is de genade, die heilig maakt en daarom genoemd wordt heiligmakende genade. De bron van natuur en genade is een en dezelfde: God; en daarom de genade vernietigt de natuur niet. Integendeel, verre van tegen elkander te strijden, stemmen de genade en de natuur, in hetgeen deze goeds en zuivers heeft, overeen, terwijl beide hun eigen aard en schoonheid bewaren " x) De genade volmaakt dus het natuurlijke beeld Gods in de ziel, die God, ofschoon nog onvolmaakt in dit leven werkelijk kent en bemint; a) onze persoonlijkheid blijft behouden, doch door onze ziel stroomt een goddelijk leven, dat God, die in haar woont, haar mededeelt. Doch hoe kan God in de ziel wonen ? Wat beteekent dat ? Vooreerst door zijn alomtegenwoordigheid is God in alle schepselen die bestaan. „In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.*) Geheel ons kunnen, ons leven, ons zijn, hangt van Hem af. De gedachte aan deze waarheid, dat er een alwetende, alziende God is, overal tegenwoordig,' tevens rechtvaardig looner van het goed en straffer van het kwaad, heeft een heilzamen invloed op geheel ons denken, verlangen, spreken en handelen. De overtuiging dat geen duisternis of eenzaamheid in staat is ons aan Zijn alziend oog te onttrekken en dat Hij elk oogenblik de macht heeft onzen levensdraad af te snijden en ons ter verantwoordiing te roepen, is een machtige rem tegen het kwaad, dewijl toch de wortel en het begin, de volheid en de kroon der wijsheid genoemd wordt: de vreeze des Heeren.4) Is nu de geheele wereld een tempel Gods, dan is de ziel het heilige der heiligen in dien tempel. Immers behalve de alomtegenwoordigheid spraken wij van een inwonen van God. In de engelen en heiligen des Hemels, in de zielen van het vagevuur, in de zielen op aarde, die in staat van genade zijn, woont God. Let wel op het verschil tusschen zijn en wonen. Een vriend van u is bv. huisvader en tevens rechter. Hij is in de rechtszaal om de wetten te handhaven en de overtreders te straffen. Doch hij woont *) D. C. Marmion : Le Christe, vie de l'dme (vert. v. Neijlen) p 318 *) S. Thomas: S. Theol: I qu. XCIII a. IV c. *) Act. XVII 28. 4) Eccli I 16, 20, 22, 35. Zelfopvoeding g 130 met vrouw en kinderen in zijn huis. Zoo kan men ergens aanwezig zijn op verschillende titels en met verschillende gesteldheid en zoo is God overal als bestuurder van het heelal, maar hij woont als vader, als vriend, als bruidegom slechts in de rechtvaardige zielen. Wonderbaar is ook de uitwerking van dit inwonen van den drie-eenen God in de ziel. Evenals het ijzer eerst zwart, koud en onbuigbaar is, doch door het vuur lichtend, gloeiend en buigbaar wordt en deelt in de eigenschappen van het vuur, zoo wordt de mensch door de heiligmakende genade en de daarmee vergezeld gaande inwoning Gods, geheiligd en vergoddelijktx). Dat de H. Geest, of — wat hier hetzelfde is — dat de allerheiligste Drievuldigheid door de heiligmakende genade nederdaalt en werkelijk en zelfstandig haar intrek neemt in de ziel, is de grootste weldaad, die God aan den mensch bewijst. Het is het toppunt van al Zijn gaven, het is de kroon op heel het verlossingswerk, om dit goddelijke doel te bereiken, dat degenen die van goeden wille zijn, zouden worden kinderen van God den Vader, broeders en zusters van Jezus Christus en tempels van den H. Geest; opdat zij dat zouden worden niet alleen voor den tijd, maar ook voor heel de eeuwigheid. Ook nu woont God in de ziel, die in staat van genade leeft en opzulk een innige wijze is Hij met haar vereenigd, dat er geen enkele vereeniging van twee schepsels op aarde of in den hemel daarmee kan vergeleken worden. „Hij is bij u in het gewoel der menigte, in de eenzaamheid van uw huis, in de stilte van uw arbeid en te midden van uw grootste beslommeringen. Al denkt gij ook niet aan zijne tegenwoordigheid, Hij is er toch. Indien gij Hem vergeet, berooft gij u van de kracht en den vrede die er uitgaat van de gedachte dat gij nooit alleen zijt en dat Hij altijd bij u is."2) In den eerbiedigen doch vertrouwd ij ken, vriendschappelijken omgang en de conversatie met den drieè'enigen God in ons binnenste bestaat het inwendig leven, dat groote voordeden oplevert voor de ziel. Welk gezelschap is verkieselijker, vraagt de H. Theresia, dan dat van den goddelijken Meester ? Gelooft mij en blijft, zoolang gij kunt, in het gezelschap een zoo uitstekenden vriend. Als gij de gewoonte aanneemt u in zijne tegenwoordigheid te houden en als Hij ziet, dat gij zulks doet uit liefde en uit een voortdurend >1 Vgl. Ned. Kath. Stemm. 1920, p. 233 sqq. 2) Ned. Korft. Stemm. 1920 p. 75. 131 verlangen Hem te behagen, dan zult gij, om zoo te zeggen, Hem geen oogenblik meer van u kunnen verwijderen en Hij zal u nooit verlaten ; Hij zal u helpen, om al uw moeilijkheden te dragen ; kortom overal zult gij dezen getrouwen Trooster vinden. Denkt gij, dat het van weinig beteekenis is, onophoudelijk zulk een vriend aan zijne zijde te hebben ? *) Ook de H. Franciscus van Sales vermaant ons, om dikwijls door korte en vurige verzuchtingen ons hart tot God te verheffen en het op alle mogelijke wijzen op te wekken tot een innige liefde jegens den goddelijken Bruidegom onzer ziel. Het groote werk der godsvrucht, besluit de heilige, bestaat in deze oefening der geestelijke afzondering van het hart en der korte verzuchtingen ; deze oefening is zoo wonderbaar nuttig, dat zij desnoods alle andere wijzen van gebed kan vervangen en dat men integendeel de verwaarloozing ervan niet kan herstellen door iets anders. Daarom bezweer ik u, deze oefening van ganscher harte aan te pakken en ze nooit te verlaten.!) „Een groote kunde is het, zegt echter Th. a Kempis,3) te weten, hoe met jesus. om te gaan", en evenals iedere kunst moet ook deze door oefening geleerd worden, door ons dikwijls tijdens bezigheden, die niet geheel onze aandacht vragen en zelfs des nachts in slapelooze oogenblikken met onzen Vriend te onderhouden. Aanbid Hem in u door korte verzuchtingen en schietgebeden als het Glorie zij den Vader, den Zoon en den H. Geest, enz. Mijn God en mijn al\ Neem die korte aanroepingen en lofprijzingen, welke u het meest treffen. — Vervolgens verschillende acten van geloof, hoop en vooral liefde ! — Dan, niet te vergeten : geestelijke Communiën, als b.v. het Anima Christi van St. Ignatius („Ziel van Christus, heilig mij", enz.) Dit verlangen naar de werkelijke Communie beantwoordt zoo juist aan de behoefte van het menschelijk denken en gevoelen in de afwezigheid van iemand, die bijzonder dierbaar is en is tevens een afstraling van Jesus' verlangen : Ik in u en gij in mij! — Leeren wij verder in alles wat ons omringt, in alle gebeurtenissen en voorvallen Gods leidende Voorzienigheid aanschouwen, zijn wereldbestuur erkennen, zijn volmaaktheden bewonderen en ons zeiven in alle omstandigheden vol overgeving en vertrouwen in zijn vaderarmen ') P- A- v. d. Moeder der smarten : Beoefening v. h. inw. gebed. p. 87. 2) Ihtroduction d lavie dèvole, II ch. 13. s) Navolging II 8. 132 werpen onder de bede: „Onze. Vader., uw wil geschiede op aarde zooals in den hemel!" Deze gelijkvormigheid van onzen wil met den wil van God, deze practische liefde tot God, moet het doel en eindpunt zijn van al ons aardsche streven: daardoor zullen wij onze opvoeding tot het eeuwig leven tot een goed resultaat brengen. III. HET GEBED. Om het inwendig leven te kunnen leiden waarover in het vorige hoofdstuk sprake was, moet men dus kunnen bidden. Bidden, echt bidden moet dus ook al geleerd worden en de apostelen zijn ons voorgegaan met de bede: „Heer, leer ons bidden" x) Er bestaat een waarachtig onderscheid tusschen een mensch die wezenlijk bidt en een die niet bidt: de eerste heeft een levenssfeer, onzichtbaar maar grootsch, die de tweede niet kent of begrijpt. Bidden is een teeken van hooger leven, zelfs bij den zondaar : Ecce enim orat: „Want zie, hij bidt", dit was het eerste teeken van geestelijk leven bij Paulus a). Bidden is in ons geestelijk leven een levenskwestie, onmisbaar ook voor allen vooruitgang en zelfvolmaking. Wat is bidden ? Bidden is de omgang, de stille omgang, het verkeer van het schepsel met zijn Schepper, de draadlooze telegraphie tusschen aarde en den hemel, de ademhaling der geestelijke ziel, de verheffing van den geest tot God. De natuur dringt ons, de godsdienst gebiedt ons om te bidden. Men onderscheidt een openbaar of officieel en een afzonderlijk of privaat gebed. Het eerste wordt door de bedienaren der Kerk in den persoon van geheel het Christenvolk aan God opgedragen (zooals de H. Mis en het Breviergebed) en moet daarom uitwendig verricht worden, moet mondgebed zijn. Deze wijze van bidden, met uitgesproken gebedsformules, is ook alleen geschikt voor gezamenlijk gebed. Voor het afzonderlijk gebed is het uitspreken der woorden niet noodzakelijk. Het kan echter zijn nut hebben om een drievoudige reden : omdat de mensch, uit ziel en lichaam bestaande, in zijn geheel zijn Schepper de verschuldigde eer moet bewijzen, — verder als een uitvloeisel van hoogere gevoelens, die zich vertolken en aan het lichaam mededeelen door woorden en gebaren, — en *) Luc. III. a) Hand. der Ap. IX 11. Vgl. Rome I p. 73. * 133 eindelijk als een middel om godvruchtige gevoelens op te wekken en den geest van den biddende tot God te verheffen *) In dit derde opzicht vooral is het mondgebed dikwijls van groot belang : voor vele ongeoefenden is het zelfs een noodzakelijk middel om den geest tot God te verheffen. Zoo zal b. v. een kind dat de woorden niet uitspreekt, zelden goed bidden. Een der meest practische gebeden, die beide elementen in zich vereenigen, is het rozenkransgebed, bestaande uit de beste mondgebeden, zeer geschikt voor gezamenlijk gebed en bezield door de overweging der geheimen van het leven van Jezus en Maria. Het gebed dat niet aan woorden, althans niet aan vaste formules gebonden is, noemt men inwendig gebed. Het is niet meer het onderhoud van het schepsel met de Godheid, maar het onderhoud van het kind Gods met zijn hemelschen Vader, om Hem te aanbidden, Hem te loven, Hem zijn liefde te betuigen, om zijnen wil te leeren kennen en om van Hem den noodigen bijstand te bekomen ten einde dezen wil te volbrengen 2). Het inwendig gebed houdt den mensch inwendig met God bezig hetzij door de overwegingen van den geest, hetzij door de genegenheden van het hart of van den wil, hetzij door smeekingen. Aangezien het doel aller godsvrucht is ons door een practische liefde met God te vereenigen en de liefde een act van den wil is, heeft de wil, om zich bereidvaardig en algeheel aan God te wijden, behalve de goddelijke genade, ook den steun noodig van het verstand. Iedere'wilsact, leert de H. Thomas 8), komt voort uit een beschouwing van het verstand, doordat de wil nastreeft, wat het verstand als iets goeds heeft opgevat. De meditatie brengt den mensch tot den dienst van God door deze tweevoudige beschouwing: eenerzijds van de goddelijke goedneid en weldaden, welke beschouwing liefde voortbrengt en anderzijds van de menschelijke zwakheden en ellenden, welke beschouwing hem op God doet steunen en niet op eigen krachten. Het meest geschikt om onze liefde op te wekken is de beschouwing van het lijden des Zaligmakers, waarin wij God in zichtbare gestalte voor ons zien lijden en daardoor worden opgevoerd tot de liefde van den onzichtbaren. Wat immers, vraagt de H. Leo4), J) S. Thomas S. Th. Va LXXXIII a. XII c. !) D. C. Marmion; Le Christe, vie de l'dme (vert.), p. 479. 8) S. Th. J/2 LXXXII a. III c. ad 2. 4) Brev. Rom. : Dom. in Palm. L. 5. 134 kan onder al de werken Gods waarop de aandacht der menschelijke bewondering gespannen is, zoozeer de beschouwing van onzen geest voldoen en overtreffen, als het lijden van den Zaligmaker ? Van den anderen kant, „zonder gebed, zegt de H. Alphonsus *), zullen alle overwegingen, alle gemaakte besluiten, alle gedane beloften nutteloos blijven. Als wij niet bidden, zullen wij, èn aan de verlichtingen die van God ontvangen, èn aan alle door ons gedane beloften, immer ontrouw zijn De verlichtingen, die wij ontvangen, onze overwegingen en goede besluiten dienen slechts daartoe, dat wij in gevaren, in bekoringen om Gods wet te overtreden, daadwerkelijk zullen bidden en door het gebed de goddelijke hulp verkrijgen, die ons voor de zonde bewaart: Maar indien wij alsdan niet bidden, zijn wij verloren Van het inwendig gebed of de overweging is de grootste vrucht deze : dat wij God de genaden vragen, die ons noodig zijn om te volharden en zalig te worden. Voornamelijk om die reden is het inwendig gebed zedelijkerwijze noodzakelijk om in Gods genade te blijven. Immers als iemand tijdens de overweging niet in zichzelven keert, om de hulpmiddelen die hem ter volharding noodig zijn, af te bidden, zal hij het nimmer doen, want zonder overweging zal hij er niet aan denken, die genaden te vragen, ja zelfs niet denken aan de behoefte die hij heeft om te vragen. Hij daarentegen die iederen dag zijne overweging houdt, zal (dit alles) duidelijk inzien, bidden, de genade der volharding verkrijgenven zalig worden". In aansluiting op hetgeen wij vroeger als eerste middel tot natuurlijke wilsvorming reeds hebben aangegeven, (zie blad. 69 sqq.) geven wij hier om het groote belang der zaak, een kort overzicht van de deelen der meditatie *). Na een voorbereidend gebed waarin men zich door zijn geloof en diep gevoel van Gods tegenwoordigheid voor Hem vernederd en vertrouwvol zijn licht en genade afgesmeekt heeft, begint : 1. Het werk van het verstand en geheugen. Men leest, denkt na en past op zich zeiven toe8). Maar „dit werk, zegt Marmion 4), een *) Het groote middel ter Zaligheid, het gebed, vert. Th. F. Bensdorp, p. 45, 95. *) Vgl. Ned. Kath. Stemm. 1912, p. 240,41. s) Men kan zich nuttig de volgende vragen stellen : 1. Waarop moet ik hier mijn aandacht vestigen ? 2. Welk practisch besluit er uit trekken ? 3. Om welke redenen ? Is het passend, nuttig, aangenaam, gemakkelijk, noodzakelijk ? 4. Hoe heb ik dit tot nu toe gedaan ? 135 louter redeneeringswerk, mag niet met het inwendig gebed verward worden. Het is slechts een voorbereiding, nuttig en noodzakelijk, om het verstand te verlichten, te leiden, buigzaam te maken of te ondersteunen, maar 't blijft toch een voorbereiding". 2. Men tracht hoogere gevoelens in zich wakker te maken, als van geloof, aanbidding, dank, nederigheid, vertrouwen, doch vooral de wils-affecten van liefde en berouw, haat tegen de zonden, verzaking van zich zelf met overgeving aan Gods H. Wil, enz. Samenspraak met den drieëenigen God, den Godmensch of een heilige. „Volgens mij, zegt de H. Theresia"), is het gebed niets anders, dan een innige omgang van vriendschap, waarin de ziel alleen zich onderhoudt met God alleen en niet moede wordt hare liefde uit te drukken jegens Hem, door wien zij weet dat zij bemind wordt". 3. Het vragen om genaden, vooral om de liefde tot God en de volharding. Ook speciaal, om zich te beteren van een of ander gebrek, of voortgang te maken in een bepaald punt. „Wij bidden, leert de H. Thomas 6), opdat wij daardoor zouden verdienen te verkrijgen, wat de almachtige God van eeuwigheid bepaald heeft door het gebed te vervullen. Vele dingen geeft Hij ons in zijn vrijgevigheid ongevraagd, maar voor sommige dingen wil Hij, in ons eigen belang, dat wij ze Hem vragen". Dit betreft o.a. zijne genaden, opdat wij ze beter zouden waardeeren en eraan medewerken. Wij moeten bidden alsof daarvan alles afhangt en tevens zelf ons best doen, alsof daarop alles aankomt. 4. Behalve het algemeene besluit om God te dienen, ook en vooral bijzondere en practische voornemens maken, overeenkomstig het gevraagde sub 3. Eindelijk besluit men met een kort dankgebed en neemt een of andere goede gedachte of verzuchting uit de meditatie mee, om zich die dikwijls door den dag te herinneren en zich te verkwikken aan dien geestelijken bloemruiker'). Het is allernuttigst dagelijks, of zoo dikwijls men den tijd heeft, 5. Wat moet ik in het vervolg doen ? 6. Welke beletselen moet ik uit den weg ruimen ? 7. Welke middelen aanwenden ? 4) Le Christe, vie de l'dme (vert.), p. 494. 6) Beoefening v. h. inw. gebed, p. 6. «) S. Th. Vi LXXXIII a. II. ') Franc, de Sal: Introduction, II ch. VII. 136 een bepaalden tijd te wijden aan de meditatie of het inwendig gebed. *) Dit is de sleutel van het inwendig leven, waarover wij in het vorige hoofdstuk handelden en een machtig middel tot vooruitgang en volharding. .Daardoor ook zal de H. Geest op ons zichtbaar inwerken. Wanneer wij b.v. de mysteriën van Jezus Christus geregeld beschouwen, „gebeurt het, dat op zekeren dag een woord, dat wij menigmaal gelezen en herlezen hebben, zonder dat het ons bijzonder trof, een bovennatuurlijke beteekenis ontvangt, welke wij er vroeger niet aan hechtten: 't Is een lichtstraal, welke de H. Geest plotseling uit het diepste onzer ziel doet opschieten" 8). Gij herinnert u misschien, zegt Kardinaal Manning, dat een woord, gelezen in een boek, of iets, dat gij gehoord hebt van een predikant of het toevallig gefluister van een vriend u getroffen heeft, zooals nooit tevoren u iets getroffen had. Nu vraag ik u : meent gij, dat dit louter een menschelijke toespraak of menschelijke stem was, die u deed trillen en luisteren ? Was het niet een ingestort licht van den Geest Gods, die immer wedijvert met onze harten ? Gelijk de regen, die op de dorre berghoogte neervalt, is zijne genade jaren lang in onze harten neergevloeid zonder eenige verbetering achter te laten, doch op zekeren dag, in een kort oogenblik, werd door de instorting eener genade een woord veranderd in een lichtstraal, die uw verstand doorboorde en in een vuurvonk, die de liefde tot God in uw hart ontstak. •) De kunst van het inwendig gebed, door oefening aangeleerd, noemt men gewoon of verkregen gebed of overweging ter onderscheiding van het buitengewoon, bovennatuurlijk gebed, ook passief of ingestort of beschouwend gebed geheeten. " Wat mystiek is blijkt wel het duidelijkst door de volgende vergelijking van Poulain. Het gewone gebed gelijkt op de lucht, die de aarde omgeeft. De vogels zweven er naar willekeur in. Door de lucht gedragen, verheffen zij zich van de aarde. Hoe sterker hun vleugels zijn, des te hooger kunnen zij stijgen. Maar onze atmospheer heeft zijn grenzen. Daarachter bevinden zich onmetelijke ruimten, die *) De meditatie is in hoofdzaak Tietzelfde als de contemplatie (zie tweede deel II) en verschilt slechts gradueel daarvan. 2) Marmion, ibid. p.449—500. 8) The glories of the sacred Heart, p. 117 18. 137 tot de sterren en nog verder reiken. Daarin kunnen de vogels niet doordringen, hoeveel moeite zij zich ook geven. De arend is hiertoe evenmin in staat als iedere andere vogel. God alleen kan ze daarheen dragen. En als Hij 't doet, wat zou dan gebeuren ? Dan zou de vleugelslag ophouden. Zij zouden dan geheel in Gods hand rusten. Deze hooge sfeer, waar de vleugels geen diensten meer kunnen bewijzen, is 't beeld der mystieke toestanden. Zij gelijkt er ook op, door de rust en 't diepe stilzwijgen. Ver van 't gedruisch der wereld treedt men daar binnen, waar de schepselen ophouden en God alleen woont. *) Naar mystieke genaden moeten wij niet verlangen of om bidden al zijn ze op zich nog zoo voortreffelijk en al kunnen het middelen zijn ter volmaking. Want vooreerst zouden wij er niets te beter om zijn en vervolgens bestaat daarin groot gevaar voor zelfmisleiding en ijdelheid. Wij moeten niets willen dan wat God wil en ons aan Hem overgeven opdat zijn H. Wil in ons en door ons volbracht worde. Wèl moeten wij ons dus beijveren en bidden om veel voortgang te maken in de practische liefde tot God en den volmaakten dienst van God. Allernuttigst zijn hiervoor ook retraiten en recollecties, een complex van geestelijke oefeningen als gewetensonderzoek, meditatie, mondgebed, inwendig gebed, afzondering, — alles geschikt om onder het licht der genade, een juisten kijk op ons zelf en hetgeen ons aanbelangt te krijgen en onze toekomstige richting te bepalen. Doch let wel: een retraite moet in hoofdzaak eigen werk zijn van den retraitant; het zijn inderdaad geestelijke oefeningen en door eigen activiteit alleen zullen deze succes hebben. Om de kunst der heiligen: het inwendig gebed, aan te leeren, moeten wij er naar verlangen en erom bidden. Daarom moeten we dikwijls de bovengenoemde bede der apostelen herhalen : „Heer, leer ons bidden". Een gemakkelijke practijk van inwendig gebed biedt ons de oefening van den Kruisweg. Aanschouwelijk worden ons daar voorgesteld de- ondank en slechtheid der menschen, de zwaarte en boosheid der zonde en de bovenmatige liefde en erbarming Gods. Wie in zonde is zal daardoor tot boetvaardigheid worden opgewekt, terwijl de rechtvaardige er nieuwen ijver en vurigheid door zal opdoen. In het x) Des graces d'Oraison I p. Ch. I. Vgl. De Tijd, 5 Jan. 1921. 138 werken, strijden en lijden dezes levens is het gezelschap van den goddelijken Lijder ongetwijfeld de beste bemoediging en troost. Ten slotte zij nog eens herhaald hoe noodzakelijk het gebed inzonderheid het smeekgebed is ter zaligheid. „Want allen die zalig worden onder de volwassenen, leert de H. Alphonsiis % worden in den regel slechts zalig door dit eenige middel. En daarom ik herhaal het: weest God dankbaar want Hij bewijst een overgroote barmhartigheid aan een ziel, als Hij haar licht en genade geeft om te bidden. Begrijpen wij het wel: als wij niet bidden is er voor ons geene verontschuldiging, want de genade om te bidden is aan iedereen gegeven zoodat een ieder zich door het gebed alle, ja zelfs overvloedige hulpmiddelen kan verwerven, om de goddelijke wet te onderhouden en tot den dood te volharden". En evenmin als wij uit eigen-kracht kunnen gelooven, zooals het behoort, of iets anders -verrichten in de bovennatuurlijke orde, evenmin kunnen wij zonder de genade de geboden in alle omstandigheden onderhouden en alle zware bekoringen overwinnen. Maar het gebed is daar om ons rijkelijk te voorzien van alle noodige hulpmiddelen en genaden van bijstand. Het gebed is tevens een natuurlijk middel om ons gemoeds- en geestelijk leven te verlevendigen en te verdiepen en onze goede voornemens te vernieuwen, want het sluit in zich acten, verlangens en uitdrukkingen van datgene waarom men bidt en werkt dus suggestief. Evenals het geloof, is het gebed den mensch als het ware zóó aangeboren, en zóó natuurlijk, dat hij moeite moet doen om het geheel af te leeren.8) Want wie in langen tijd niet meer geloofd of gebeden heeft, valt vaak neer op de knieën om te bidden, wanneer hij opeens geplaatst wordt voor het gezicht van den dood en hetgeen daarop volgen zal. La nature, qui park en ce péril extréme, Leur fait lever les mains vers l'asile suprème, Hommage que toujours rend un coeur effrayé Au Dieu que jusqu 'alors il avait oublié /*) ») Het groote middel enz. p. 5, 100. ») Zie Het Schild, 1 Nov. 1921, p. 73 sqq. 3) L. Racine: L'existence de Dieu, 25—28 : De natuur, die spreekt in dat uiterste gevaar, doet hen de handen opsteken naar het hoogste toevluchtsoord, welke hulde het verschrikte hart immer brengt aan den God dien het tot dan toe had vergeten. 139 Tot besluit van dit hoofdstuk over het gebed volge nog een citaat uit het tijdschrift: Nederl. K[ath. Stemmen :!) „Onder, alle methoden en acten van godsvrucht staat de liturgische in waardigheid het hoogst, wijl zij door de Kerk of in naam der Kerk in de bewoordingen des H. Geestes, of in de bewoordingen door haar zelve onder de leiding des H. Geestes gekozen, wordt verricht. Doch vooreerst zal die waardigheid niet tot haar recht komen, indien niet een hooge mate van persoonlijke godsvrucht, volgens ieders aard en behoefte, de uitoefening der Liturgie blijve bezielen; en vervolgens: uit die hooge waardigheid volgt nog niet haar algemeene bruikbaarheid en nut voor de heiliging der zielen in het bijzonder. Integendeel, het zielenheil van elk lidmaat der H. Kerk zal, breeder en sterker dan door de Liturgie, bevorderd worden door het zielkundig aankweeken van den persoonlijken geest van gebed in elk individu, naar ieders aard en behoefte, door de prediking van Gods woord en het bevorderen der veelvuldige Biecht en Communie". Over het onderzoek van geweten hebben wij gesproken in het tweede deel, V, 3. IV. DE ANDERE GENADEMIDDELEN. Uitwendige middelen en teekenen van inwendige genaden zijn de sacramenten. De sacramenten zijn als 't ware werktuigen, waardoor de verdienste van Christus' lijden en dood op ons wordt toegepast en ontlêenen dus daaraan hun kracht. Volgens de leering van den H. Thomas zijn ze den mensch noodig om drie redenen: Vooreerst is het de goddelijke Voorzienigheid eigen ieder wezen te besturen overeenkomstig zijn natuur, waarom er geschreven staat dat „Hij alles met zachtheid bestuurt"») en dat „Hij aan iegelijk gaf volgens zijn bekwaamheid". *) En omdat het in de natuur van den mensch ligt door het zinnelijke te komen tot de kennis van het geestelijke, daarom verleent de goddelijke Wijsheid dienovereenkomstig aan den mensch de middelen ter zaligheid onder eenige lichamelijke en zinnelijke teekenen, die sacramenten genoemd worden. De tweede reden wordt ontleend aan den toestand des menschen, die door te zondigen zich in zijn genegenheid aan lichame- !) Juli 1915, p. 229. a) Sap. VIII 1. ») Mt. XXV 15. 140 lijke dingen onderworpen heeft. Het geneesmiddel nu moet daar worden toegepast, waar de kwaal heerscht. En daarom kwam het goed overeen, dat God door eenige lichamelijke teekenen den mensch een geestelijke medicijn toereikte, want indien hem iets louter geestelijks werd voorgesteld, zou zijn gemoed, aan het zinnelijke gehecht, daarvoor niet bevattelijk zijn. De derde reden ontleent zich aan de zucht naar bedrijvigheid bij de menschen, welke zich vooral met het lichamelijke bezighoudt. Opdat het dus voor den mensch niet te moeilijk zou zijn, doordat hij geheel en al van lichamelijke handelingen werd afgetrokken, zijn hem in de sacramenten lichamelijke praktijken voorgesteld, om hem daardoor heilzaam te oefenen in het vermijden van de bijgeloovige praktijken van den duivel-cultus en van al het nadeelige in zondige handelingen gelegen. Zoo wordt dus de mensch door de instelling der sacramenten overeenkomstig zijn natuur door het zinnelijke onderricht, vernederd (door zich aan lichamelijke dingen onderworpen en daardoor geholpen te zien) en tevens gevrijwaard voor schadelijke handelingen door de heilzame praktijken der sacramenten *). En gelijk het geestelijk leven der ziel in vele punten overeenkomst vertoont met het lichamelijk leven, heeft het ook daarmede de volgende behoeften gemeen. Door de lichamelijke geboorte ontvangt de mensch het maatschappelijk leven, zoo door de wedergeboorte des Doopsels het bovennatuurlijk leven der ziel. De lichamelijke groei en krachtsontwikkeling wordt in het geestelijke aangebracht door het Vormsel. Het voedsel, dat den mensch in zijn leven en kracht houdt, is in het geestelijk leven de Eucharistie. Deze drie zouden voor den mensch voldoende zijn als hij lichamelijk en geestelijk onlijdelijk was. Doch omdat de mensch tusschenbeide al eens een ziekte oploopt zoowel lichamelijk als geestelijk n.1. door de zonde, heeft hij in die ziekte verzorging noodig. Deze is tweeërlei : de eene is de genezing, die hem de gezondheid teruggeeft en dit is in het geestelijke de Biecht; de andere is het herstel van vroegere krachten door passend dieet en oefening en daarvoor hebben wij in het geestelijke het heilig Oliesel, dat de overblijfselen der zonde *) S. Theol. III qu. LX a. IV, LXI & I. 141 wegneemt en den mensch gereed maakt voor de eeuwige glorie. Verder is het duidelijk, dat voor het geestelijk leven evenals voor het maatschappelijke noodig zijn een Bestuur: in het Priesterschap, en de waardige voortplanting van het menschelijk geslacht: door het Huwelijk.x) Onder de sacramenten zijn er twee, die in ons dagelijksch leven een bijzondere beteekenis en opvoedende waarde hebben en die wij in dat opzicht een weinig nader gaan beschouwen, n.1. de Biecht en de Eucharistie. Over de voordeden der Biecht zijn vriend en vijand het eens. Zoo zegt de ons reeds bekende ongeloovige Payot: Treffend is de wonderbare macht der katholieke Kerk; zij weet waar zij de menschen heenleidt: zij wordt door de Biecht en door de leiding der gewetens met de diepste waarheden der practische psychologie bekend en ontwerpt nu een breede baan voor de vaste kudde van bewegelijke figuren, ondersteunt de zwakken, als zij wankelen en dringt duidelijk naar ééne richting de menigte, die anders ten opzichte der zedelijkheid op het standpunt van het dier neergezonken of op hetzelve gebleven zou zijn.2) Reeds in de voorbereiding tot de Biecht ligt een g'root goed. Daar verliest de wereld haar bekoorlijkheid ; daar verschijnt alles in zijn juiste gedaante en vertoont zich het kwaad als dusdanig. Daar leert de mensch zich zeiven kennen en de schuilhoeken van zijn geweten doorvorschend ziet hij in, hoe vaak hij zich zeiven misleid heeft. Daar ziet hij niet meer naar anderen, maar let hij op zich zeiven en gaat de hoogmoed over in nederig schuldbekennen. De aldus opgedane zelfkennis bereidt van zelf den weg tot het berouw. Want ofschoon dit iets bovennatuurlijks zijn moet, moet het toch door eigen oefening van verstand en wil worden voorbereid. Wat zou zelfkennis ook baten zonder berouw ? De belijdenis is verder een behoefte voor den berouwhebbenden zondaar. Zij is als het uitspuwen van een vergif door de maag opgenomen. Het vergif voor de ziel is de zonde. Indien een belijdenis buiten de Biecht reeds vaak rust en troost schenkt, hoeveel te meer dan de sacramenteele belijdenis die den weg baant tot het volledige Ego absolvo te, waardoor Gods plaatsbekleeder de zonde volslagen weg- *) Ibid. qu. LXV a. I c. a) L'éducation de la volonté, vert. Voelkel, p. 136. 142 neemt en de geruststellende verzekering geeft, dat nu ook bij God alles ontbonden is. Nog dient de Biecht om raad en troost in te winnen bij een deugdzaam, vertrouwbaar en verlicht persoon, om een leidsman te bieden in het geestelijk leven, om in alle moeilijkheden een toevlucht te verschaffen. Inderdaad de voordeden der Biecht uit psychologisch oogpunt (over de andere behoeven wij hier niet te spreken) zijn onbetaalbaar.x) In hoogere mate geld dit nog voor Eucharistie, in welk der drie opzichten men haar ook beschouwe: als de tegenwoordigheid van den Godmensch onder ons, als Communie of als Sacrificie. Wat het eerste betreft, weten wij met volle zekerheid, dat daar achter de tabernakeldeur, flauw verlicht door de Godslamp, onze Vriend woont, die met zijn godmenschelijk Hart ons vurig bemint en onze komst verbeidt. Dat wij daar een vriend kunnen vinden zooals ons juist past, een die het goed met ons meent en die in alles ons welzijn op het oog heeft. Een vriend, wiens omgang niet vermoeit, geen gevaar oplevert en nimmer behoeft te eindigen. Een vriend die ons de kracht zal verleenen, alle verkeerde en zondige liefde in ons te bestrijden. En is vriendschap niet een behoefte van het menschenhart ? Die vriend van ons woont in onze kerken en maakt deze tot het centrum van het Christelijk leven. Zijn tegenwoordigheid i? de oorzaak van dat verschil tusschen katholieke en andere kerken, een verschil zelfs door niet katholieken erkend.l) De Eucharistie, zegt A. Freitag, is het middelpunt der wereld, de zon aller geesten, de pool aller . harten, het Hart der Kerk.s) „De opvoeding, die Jezus in ons door de H. Communie tot stand wil brengen, leidt op tot liefde, wekt talrijke acten van liefde en daarin zijn alle deugden opgesloten." Zoo spreekt de apostel van het H. Sacrament, de eerbiedwaardige P. J. Eymard.") Inderdaad, daar het geestelijk leven der ziel, zegt Paus Leo XIII,5) een sterke overeenkomst heeft met het natuurlijke leven; daar het x) Vgl. A. F.Jansen S.J.: Wat te zeggen van de.... Biecht? p. 19-25. — Geloof en Wetenschap, Serie XI n. 5 p. 10 sqq. — H. Ermann S.J.: Bij het meer van Genève, aant. XXXII. 2) Vgl. Mgr. R. H. Benson : De vriendschap van Christus, p. 73. *) Tdbernakelwacht enz. p. 96, 100. i-^'f:- «) Het Allerh. Sacrament II p. 184. 5) Encycliek over de Eucharistie. 143 evenals het laatst genoemde onderhouden wordt en nieuwe kracht ontvangt door het voedsel, moet het ook door een passend voedingsmiddel onderhouden en versterkt worden Dit onderscheid bestaat er tusschen het voedsel des lichaams en dat der ziel, dat het eerste overgaat in ons zeiven, terwijl het tweede ons in zich zelf doet overgaan; waaromtrent de H. Augustinus ons Christus zeiven laat zeggen : „Gij zult mij niet in U veranderen als het voedsel van uw vleesch, maar gij zult in Mij veranderd worden"x) „God nu is liefde"*) en daarom is de H. Communie ons geestelijk opvoedingsmiddel bij. uitnemendheid. De veelvuldige Communie, met goede meening en met zorg ontvangen, zal den mensch als waarachtig Christen, Christus leeren uitleven en naar buiten toonen door zijn levensgedrag. Bij het H. Sacrificie der Mis treedt de mensch, de priester, geheel op den achtergrond. Daar verschijnt Christus, de groote Offeraar van Calvarië, om zijn bloedig kruisoffer op onbloedige wijze voort te zetten en te vernieuwen op het altaar. Hier is het: neerknielen en stil aanbidden: Mijn Heer en mijn God! Het Jodendom had zijn offers, ofschoon onvolmaakte en slechts voorafbeeldende, het Christendom heeft in het Katholicisme, en daarin alleen, het volmaakte, voorafgebeelde en voorspelde offer: „Van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijnen naam een reine offerande; want groot is mijn naam onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharen".») Het offer is het middelpunt en brandpunt van den eeredienst en daarom zijn koud en dood de godsdiensten, die geen offer hebben. Dat alle natuurvolken hun offers hebben, ofschoon met veel dwalingen gemengd, bewijst wel, dat het offer ook psychologisch noodig is in het godsdienstleven. „In psychologisch-godsdienstig opzicht voldeed niet wat Luther bood, zegt de protestantsche hoogleeraar Harnack,') hoe voortreffelijk overigens ook zijn regeling van den eeredienst is. Het moment van de plechtigheid en de stille gemeenschappelijke aanbidding, waarin iedere subjectieve religieuze stemming haar opwekking vindt en zich tegelijk gedragen weet door de gemeenschap der geloovigen, treedt te zeer terug en vindt geen verzorging. En verder ook van de offergedachte mag men zeggen, dat zij veel të radikaal is opzij gezet. ^S0"^ VH 10- *> 1 J° Iv 16- *) Malachias I 12. *) Het Schild 1 Maart 1921, p. 143. 144 Want de mensch heeft slechts zooveel idealen als hij offers brengt. Er wordt bij ons (Protestanten) te weinig zelfverloochening geëischt en te zelden hoort ons geslacht de dringende vermaning dat het gezonken is en dientengevolge lauw, zonder moed en krachteloos." Hoe voortreffelijk wordt aan dit alles voldaan in ons H. Misoffer, waarin wij met het onbevlekte Altaaroffer, ook onze zelve als offers aan God opdragen! Op het Eucharistisch congres te Weenen in 1912 werd ook over de . opvoedende waarde der Eucharistie gesproken, en er o. a. op gewezen, dat zij een voortreffelijke overwinning op het materialisme beteekent. Het kind leert reeds op moeders schoot, dat het „hoogste goed" onzichtbaar, onstoffelijk is en deze kennis moet het geheele leven, door de gedachte aan de Eucharistie, onderhouden en gesterkt worden.1) Doch over de Eucharistie, in de drie genoemde phasen van Godmet-ons, Communie en Sacrificie, bestaan zooveel heerlijke werken, dat wij daarover hier niet verder behoeven uit te weiden. V. DE GEBODEN EN RADEN. Die handelingen zonder welke de orde der deugd, dat is der rede, niet kan worden onderhouden, vallen onder de verplichting van het gebod ; andere echter die behooren tot de beoefening der volmaakte deugd, vallen onder de vermaning van raad.2) Deze geboden en raden zijn beide van groot paedagogisch belang en vorderen een korte bespreking. Immers de tien geboden Gods vormen een geheel levensprogram en zijn een wereldwet voor alle tijden en plaatsen, een richtsnoer voor het godsdienstig en zedelijk leven, inwendig en uitwendig, in het bijzonder leven, in het huisgezin, in Kerk en Staat.s) De plichten van den mensch tegenover God staan voorop en zijn de grondslag der plichten tegenover de menschen die met hem meeleven onder Gods wet. De mensch is Gode drie dingen schuldig: erkenning, eerbied, dienstbetuiging. Trouwe erkenning van zijn Heer betoont hij door *) A. Freitag: Tabernakelwacht, p. 328. *) S. Thom. S. Theol. 1/2 qu. Ca. II c. — a. V c. s) Vgl. J. P. van Kasteren S. J.: Van den Sinaï, p./51 sqq. 145 volgens het eerste gebod de eer der godheid alleen aan den waren God te geven en aan geen enkel schepsel; eerbied door niets beleedigends tegenover Hem te verrichten, zooals het tweede gebod verbiedt, en dienstbetuiging tot dank voor de weldaden die hij als onderdaan van zijn vorst ontvangt en hierin voorziet het derde gebod. Van bijzonder groot belang in het menschelijk leven is de instelling van den wekelijken rustdag en heiligdag dien wij noemen Zondag of dag des Heeren. Oorspronkelijk was het wel niet de Zondag, die als dag des Heeren gevierd werd, doch de in het derde der tien geboden aangewezen Sabbat of Zaterdag: „Gedenk den sabbatdag om dien te heiligen," welke dag zelfs nog door Christus met de apostelen gevierd werd. Om de groote gebeurtenissen echter, die op den Zondag hebben plaats gehad : de verrijzenis des Heeren en de hederdaling des H. Geestes met de afkondiging der nieuwe wet hebben de apostelen den wekelijkschen vierdag op den Zondag gesteld. Deze verplichting opgelegd aan het volk Gods, is voor alle tijden en landen een groote weldaad geworden in stoffelijk en geestelijk opzicht. Deze instelling heeft onberekenbaar veel bijgedragen tot de zedelijke, geestelijke en godsdienstige verheffing van volkeren en individuën en tevens tot verzachting van het levenslot der menschen. Vanaf het begin der Kerk was de Zondag, wat hij in de kerktaal genoemd wordt de dies dominica: de dag des Heeren. Hij gold als een dag van groote blijdschap, al was hij niet gewijd aan lediggang, sport en zingenot. Er werd staande gebeden, ter eere der opstanding des Heeren en als symbool van onze eigen toekomstige verrijzenis en opstanding des vleesches. De Zondag was een wekelijks terugkeerend Paaschfeest, welk feest de Zondcg bij uitnemendheid was. De Zondag was verder de dag des Broods om zijn eucharistisch karakter. „Op Zondag vereenigt u, breekt het Brood en zegt dank, na uwzonden beleden te hebben, opdat uw offer zuiver zij." De Zondag was zeer spoedig de dag, waarop alle stad- en landbewoners samenkwamen tot viering der eucharistische geheimen. De Zondagsrusr, die in den beginne alleen gevorderd werd ter wille van de Zondagsviering en Zondagsstemming, werd weldra een behoefte Voor vrijgelatenen en slaven en allen, die handenarbeid te verrichten hadden en in de 4e eeuw door de Kerk voorgeschreven. Zoo kweekt de Christelijke Zondagsviering naast godsdienstzin ook tevredenneid, huiselijkheid, broederschap. „Hij is doorgedrongen Zelfopvoeding j0 146 in het bloed der geslachten en zal steeds een erfdeel blijven en een vaste waarborg van zegen voor gezin en maatschappij." x) Waarlijk ook nog in onze dagen kunnen wij gelukkig noemen het land, het volk, het huisgezin, waar de Zondzg op Christelijke wijze wordt gevierd. Voelt de mensch, die zes dagen aan het stof gekluisterd was, zich op dien dag door de machtige en weldadige hand van zijn Schepper niet opgericht uit het slijk dezer aarde ? Ja, dan wordt het hoogere, edele in de ziel, dat bedolven werd onder het stof der aardsche beslommeringen, te voorschijn gebracht om met nieuwen glans te schitteren. Daar krijgt de geest, als 't ware geketend aan de aarde, zijn vrijheid terug om met forschen vleugelslag op te stijgen naar hoogere regionen, waar hij eigenlijk thuis hoort. En bij die verheffing en veredeling des geestes vindt ook het lichaam de rust, die het na zes werkdagen noodig heeft. Ongelukkig is in tegendeel het volk en het huisgezin dat de Zondagsviering verwaarloost: dat volk en dat huisgezin moet in verstoffelijking en verwereldlijking ondergaan.") Met den godsdienst, met het geloofsleven moeten noodzakelijk ook gaan kwijnen de bovengemelde deugden van tevredenheid, huiselijkheid, broederschap, zoodat de bloei of het verval van het Christelijk leven grootendeels afhangen van de Zondagsviering. Op den Zondag gevoelt de Christen zich op bijzondere wijze lid het volk Gods, deelgenoot aan de geestelijke gemeenschap, waarover wij in het volgende hoofdstuk zullen spreken, zit hij, getooid met het kleed der genade, mede aan de tafel der kinderen Gods en nuttigt de spijze der engelen, ontvangt hij het geestelijk brood van Gods woord, dat woord der waarheid en is hij de medeofferaar van het Sacrificie der Nieuwe wet. De Zondag is de dag der aanbidding, van die kunst van engelen en heiligen en doet onze zwakke stem meetrillen in het koor der zalige geesten; hij laat ons een verre, verzwakte echo hooren van het driewerf heilig, dat ook wij eenmaal hopen mee te zingen in de volmaakte aanschouwing en het bezit der Godheid. De Zondag is het telkens terugkeerend rust- en steunpunt in ons leven. Vandaar gaat nieuwe kracht uit om de vaak zware, eentonige *) Dr. Jos. Schrijnen: Uit het leven der oude Kerk, p. 110 sqq. 2) J. P. van Kasteren S.J. : Van den Sinai, p. 55, 56. 147 dagtaak der week met moed te vervullen en te wijden tot hoogere bestemming. De Zondag is de polsslag van ons godsdienstig en geestelijk leven en zijn klokgelui roept ons telkens toe: Sursum corda! „Luidt nu, lieve zondagsklokken, luidt ons blijde hoop en lichte vreugde in het hart! Verheft uw machtige stem en laat krachtig geroep weerklinken over de wereld, opdat de gebogen hoofden zich opheffen en de moede handen zich vouwen tot gebed ! Voor hoevelen hebt ge reeds den eeuwigen Zondag ingeluid — wanneer luidt gij hem in voor mij ?" *) Om de groote paedagogische waarde van dit gebod hebben wij er wat langer bij stil gestaan. Hierna komen de geboden die betrekking hebben op de menschen. Onder de plichten jegens den naaste komt eerst het vierde gebod met zijn : „Eer vader en moeder", tegenover wie wij bijzondere verplichtingen hebben, door welk gebod verder ook eerbiediging van alle gezag wordt bevolen. Dit gebod is van het allergrootste gewicht voor het huiselijk en maatschappelijk leven.») Dan komen onze plichten tegenover alle menschen, om n.1. niemand te benadeelen hetzij met daden, hetzij met woorden, hetzij met het hart. Metterdaad kan men iemand nadeel berokkenen in zijn persoon waar het gaat om het behoud van zijn leven en dit wordt gewaarborgd door het vijfde gebod ; vervolgens waar het gaat over het leven van den toekomstigen mensch dat beschermd wordt door het zesde gebod; en eindelijk in zijn tijdelijk goed dat verzekerd is door het zevende gebod. Ook kan men iemand schade toebrengen door woorden en dit wordt verboden in het achtste gebod. Doch de goddelijke Wetgever gaat nog verder en dringt door tot het hart en het inwendige, een terrein waar geen enkel menschelijk wetgever hem volgen kan. Lag reeds in de opgenoemde geboden tevens het gebod opgesloten om alles te vermijden wat leidt tot de overtreding dier geboden, om zelfs inwendige neigingen en aanzoekingen tot overtreding tegen te gaan ; bij twee daarvan (het zesde en zevende) is die verkeerde neiging bij den mensch zóó buitengewoon sterk, dat de hartenkennende Wetgever het noodig oordeelde er door *) A. Wibbelt: Het boek van de vier bronnen, p. 158. s) Zie b.v. hierover mijn werkje: Fundamenteele sociologie (uitg. Teulings, 's-Bosch). 148 een negende en tiende gebod nog eens uitdrukkelijk bij te voegen, dat reeds de inwendige toestemming van den wil, de meest verborgen vrijwillige verlustiging in het kwaad, zonde is. Uit een en ander blijkt duidelijk de opvoedende kracht der tien geboden, waarvan de beginselen iederen mensch zijn ingeschapen door zijn redelijke natuur. Deze nu is eenerzijds een mededeeling der eeuwige wet en onveranderlijke plannen Gods en anderzijds als geweten voor den mensch een gids en wacht, die hem in ieder afzonderlijk geval het goede als na te streven en het kwaad als te vluchten voorhoudt. Geen enkele menschelijke macht kan dan ook in deze geboden dispenseeren. Anders staat het met de geboden der Kerk, die aanvullingen, verklaringen, middelen zijn door de Kerk voorgeschreven om de goddelijke geboden te onderhouden en die wel evengoed verplichten volgens Christus' woord : „Die U hoort, hoort mij, die u versmaadt, versmaadt mij",x) maar die naar de omstandigheden het vorderen, kunnen gewijzigd, afgeschaft of bijgemaakt worden. De natuurwet door God eens plechtig afgekondigd2), is door Christus bekrachtigd doordat Hij ze juister omschreven, genade en belooning beloofd en ze vervolmaakt heeft. Deze volmaking bestaat vooral in de evangelische raden of raadgevingen tot volmaaktheid. Deze raden zijn tegenovergesteld aan de drievoudige begeerlijkheid die den mensch tot het kwaad aanlokt en zijn: vrijwillige armoede, eeuwige zuiverheid en volkomen gehoorzaamheid. De gelofte van dez e drie deugden vormt het wezen van den religieuzen staat.") De priesters vormen met de religieuzen een tusschengroep tusschen de gewone geloovigen op aarde en de heiligen des hemels. Zij toch hebben Gods roepstem begrepen, om Hem meer van nabij te volgen. Door niet allen zijn geboden na te leven, maar daarenboven zijn evangelische raden, hetzij gedeeltelijk, hetzij in hun geheel op te volgen, vormen zij een lijfwacht en keurbende van den Christus. Door het coelibaat te beoefenen in navolging van Jezus, om door onthouding van het zinnelijke en van huiselijke zorgen beter in staat te zijn tot het geestelijke, offeren zij hun lichaam; door gehoorzaamheid en volkomen onderwerping aan de voorschriften hunner kerkelijke of religieuze Overheid geven zij hunne ziel; en door onthechting !) Luc. X 16. *) Exod. XX. 8) G. Jonckbloet S.J.: Hel religieuze leven, p. 64 sqq. 149 aan het aardsche en den geest van armoede stellen zij hun tijdelijk goed ter beschikking van den goddelijken Meester, terwijl zij door hun leven van gebed zijn aangesloten bij het koor der hemelingen.x) Geen wonder dat het katholieke volk, dat waarlijk gelooft, met eerbied opziet naar zijn priesters en religieuzen en dat dezen, als de vertegenwoordigers en de personificatie van geloof en deugd, door hun voorbeeld en woord een machtigen invloed op hen uitoefenen. Veel is er door niet-katholieken gesputterd tegen deze geloften, die immers een sprekende veroordeeling zijn van hun eigen levenswijze, vooral tegen het coelibaat of den ongehuwden staat, dien geestelijken en religieuzen om hoogere motieven vrijwillig op zich hebben genomen Het goed recht en de motieven van het coelibaat gaan wij hier niet nader uiteenzetten : daarover bestaat literatuur genoeg.s) Alleen willen wij een woord aanhalen van den paedagoog Foerster : „Het celibaat is de grootste beschermer van het huwelijk. Waarom ? Omdat alle sexueele bewijzen, tegen het celibaat aangehaald, ook tegen de monogamie kunnen gebruikt worden." s) De ondervinding bewijst dat de evangelische raden uitstekende middelen zijn tot zelfopvoeding en volmaaktheid. Hoe zou het ook anders kunnen, daar het raadgevingen zijn van den grooten Paedagoog Jesus Christus, '4) de Wijsheid des Vaders. En wat bij den mensch, aan zich zelf overgelaten, onmogelijk is, is toch mogelijk bij God: „Allles kan ik in Hem die mij versterkt." B) VI. MARIA EN DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN. Dat wij in de Heiligenvereering Maria afzonderlijk noemen vindt zijn reden daarin, dat wij haar op bijzondere wijze moeten vereeren met een eeredienst welke dien der andere heiligen overtreft, om den schat van genaden, verdiensten, macht en glorie, waarmede zij torenhoog boven de andere heiligen uitsteekt.6) „Gezegend zijt gij, dochter, door den Heer, den allerhoogsten God, boven alle vrouwen 1) Vgl. Dr. J. v. Oinneken S.J.: Hervorming-nummer van Studiën, 31 Oct. 1917, p. 162. *) Zie b.v. bij H. Ermann S.J.: Bij het meer van Genève, Aant. XXVII. ") Ibid. 4) Zie G. Jonckbloet, S.J.: Het religieuze leven. 6) Phil. IV, 13. 6) Zie J. B. Terrien S.J.: La mère de Dieu et la mère des hommes, t. 4 p. 167 sqq. 150 op aarde". x) Wat de godsvrucht tot Maria betreft, zeggen wij den zaligen L. M. Grignon de Montfort na: „God de Vader heeft al de wateren verzameld en die verzameling zee genoemd: Hij heeft al zijn genaden verzameld en die verzameling Maria genoemd, door de heiligen de schatkamer des Heeren genaamd, uit welker volheid de menschen worden verrijkt." l) Overigens is het hoofddoel der vereering van Maria en der andere heiligen hetzelfde: Door Maria en de heiligen tot Jezus, onzen Middelaar bij den Vader. De kracht van dit paedagogische middel wordt wederom door vriend en vijand erkend. „Helaas, bezitten wij niet, klaagt onze bekende Payot, evenals de katholieke Kerk levensbeschrijvingen van „heilige leeken" ten gebruike der jongelieden. Het is jammer, dat er geen verzameling bestaat van de vele verspreide levensbeschrijvingen van voortreffelijke mannen. Zulk een boek zou een Plutarch zijn, waarin de geesteswerkers hun energie konden vernieuwen. De gedachte van August Comtes, voor iederen dag des kalenders het leven van een weldoener der menschheid aanschouwelijk ter navolging aan te bevelen, was uitstekend".») Dit alles vinden we in de katholieke Kerk naar keus en keur in veel afwisseling vóór ons. Vooreerst hebben we de bijbelsche geschiedenis, die, als het werk van den H. Geest, het opvoedingsboek der menschheid, de hoogeschool der karaktervorming is. Daar zien wij de zichtbare en wondere werking van Gods voorzienigheid voor het heil van het menschdom ; de beminnelijkheid der deugd en de verfoeilijkheid der zonde spreken in voorbeelden tot ons ; God toont er zich den looner van het goede en den straffer van het kwaad. Inzonderheid toont zij ons den goddelijken Zaligmaker als den volmaakten leeraar en wetgever, die ons door zijn stedehouder op aarde, den paus van Rome, voortdurend blijft onderrichten ; als den volmaakten herder, die zijn schapen voorgaat, zijn leven voor hen geeft en hen versterkt met zijne genade j als het volmaakte offer voor onze zonden die door zijn bloed God zijn Vader met de zondige wereld verzoend heeft. Ontleend aan de H. Schrift, bevat de bijbelsche geschiedenis Gods woord en is gelijk zij „nuttig ter leering, ter wederlegging, ter verbetering, ter onder- ») Judith, XIII, 23. a) Verhandeling over de ware godsvrucht tot de H. Maagd (M. Alberts, Gulpen 1917), p. 14 sq. > r *) Vert. Voelkel, p.301. 151 richting in de gerechtigheid; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk toegerust" *) Verder vinden wij in de kerkelijke geschiedenis en in de levens der heiligen een haast onuitputtelijken schat van treffende voorbeelden. Het „woorden wekken maar voorbeelden trekken" wordt dan ook door de Kerk eerst goed begrepen en kan ook door haar alleen ten volle worden toegepast. Niet dat alle leden van de gemeenschap der heiligen, inderdaad heiligen zijn, maar door het Doopsel tot heiligheid geroepen vinden allen bij haar overvloedige middelen tot heiliging, leidt de naleving harer leer tot zelfheiliging en vertoonen zich te allen tijde in de Kerk uitstekende figuren van heiligheid, die tot navolging suggereeren en trekken. Maar de gemeenschap der heiligen beschikt nog over hoogere middelen dan louter natuurlijke navolgingszucht. Want vooreerst zullen wij ons zeiven en al het goede dat wij hebben op de beste wijze toewijden aan O. H. Jezus Christus door de toewijding aan Jezus' heilige Moeder, die het volmaakte middel is, door Jezus zelf gekozen om ons met Hem en Hem met ons te vereenigen.2) Deze toewijding kunnen wij b.v. doen en vernieuwen door het 1. c. aangegeven gebed : „ Ik behoor U geheel toe en al wat ik heb draag ik U op, o mijn beminnelijke Jezus, door Maria, uwe heilige Moeder." Maria, de Moeder Gods en opvoedster van Hem die „toenam in wijs- . heid en jaren en in genade bij God en de menschen",») is zeker het meest geschikt ons op te voeden tot kinderen Gods, mits wij ons geheel aan hare leiding overgeven. En wat onze betrekking tot de engelen en heiligen in het algemeen betreft belijden wij: Ik geloof in de gemeenschap der heiligen, dat beteekent: Er bestaat tusschen de kinderen Gods, hetzij zij reeds tronen in den hemel, hetzij zij lijden in het vagevuur, hetzij zij nog strijden op aarde, een geestelijke gemeenschap en uitwisseling van goederen ; zij blijven allen leden van één huisgezin, broeders enzusters, verbonden met een band van practische liefde en hoogachting. Onze gemeenschap met de heiligen des hemels bestaat daarin, dat wij de heiligen vereeren en aanroepen, en dat zij ten beste spreken voor ons, zooals b.v. blijkt uit de boeken der Machabeën :4) „Dit is de vriend der broeders en van het volk Israël; dit is degene, die veel !) II Tim. III 16, 17. — Vgl. J. C. H. Muré : Bijbelsche geschiedenis I p. 2—5. 2) Verhandeling enz. p. 100 sqq. 3) Luc. II 52. 4) II Mach. XV 14. 152 bidt voor het volk en de geheele heilige stad, Jeremias; de profeet Gods." De omgang met de heiligen des hemels leert ons daarenboven onzen geest en ons hart hechten aan hetgeen hierboven is, en evenals wij tot God opzien en bidden als onzen Vader, die in den hemel is, zoo ook meeleven met onze familieleden, onze broeders en zusters, die reeds wonen in het huis onzes Vaders dat ook ons tehuis is, terwijl wij hier slechts reizigers en zwervers zijn op aarde. De lezing van de levens der heiligen leert ons verder, dat heiligheid geenszins gegrond is op een innerlijken aanleg, die zich als 't ware van zelf ontwikkelt, doch behalve Gods genade een energieke werkzaamheid van den wil en medewerking van den mensch vereischt,x) en dat heiligheid niet bestaat in een godzalig of aesthetisch gevoel, maar in een krachtig vince te ipsum: overwin u zeiven. De H. Franciscus van Sales raadt aan a) om onder de heiligen eenige er uit te kiezen in wie men meer vertrouwen stelt en voor wie men meer devotie heeft, om deze getrouwer na te volgen, op de eerste plaats zijn patroonheilige. Van niet geringe paedagogische waarde is ook de gedachte aan de waarheid dat wij steeds een hemelvorst, een bewaarengel, aan onze . zijde hebben, die ons bijblijft tot aan den dood, ons nimmer verlaat en getuige is van al ons doen en laten. En als die engel van zijn kant ons beschermt naar ziel en lichaam, ons aanspoort tot het goede, onze gebeden aan God opdraagt, en ons vooral zal bijstaan in het uur des doods, is het onze plicht dien engelbewaarder te vereeren, hem met vertrouwen aan te roepen en naar zijne inspraken te luisteren.8) Hoe weinig menschen denken aan dien engel; en toch, hoe nuttig en voordeelig kan de omgang met dien hemelvorst voor ons zijn ! Ook „is het een heilige en heilzame gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van de zonden bevrijd worden".4) De gemeenschap met de zielen des vagevuurs bestaat daarin, dat wij door onze gebeden en goede werken, door aflaten en vooral door het H. Misoffer de lijdende zielen ter hulp komen, terwijl de zielen van haren kant ook voor ons bij God zullen bidden. Doch de geestelijke omgang van de levenden met de overledenen is voor de eersten nog in velerlei andere opzichten zeer nuttig. Het is een versterking van ons geloof, een bevestiging in de hoop en een oefening in de liefde. Daardoor krijgen *) Dr. W. Bergman: Bestrijding enz. p. 166. 2) Introductlon II ch. 16. 3) Katechismus, les 7, vr. 58,59. *) II Mach. XII46. 153 wij een juisten kijk en beoordeeling over het aardsche en het eeuwige en beseffen beter de waarde onzer eigen ziel en den ernst des levens. Het zal onzen ijver vermeerderen om onzen korten levenstijd en de ons aangeboden genademiddelen goed te gebruiken. Het is dus een aansporing tot goede werken, vooral van godsvrucht en naastenliefde. Het herinnert ons vroeger ontvangen lessen die wij b.v. als kind van vader of moeder ontvangen hebben. Het toont ons de zwaarte der zonde uit hare straf, leert ons dat vrijwillige boete hier op aarde verkieslijker is dan gedwongen en zwaardere boete in het vagevuur en helpt ons daardoor om het aardsche lijden met geduld en moed te verdragen.x) Vooral onze omgang met onze afgestorven familieleden moet intiem blijven. Wachten wij ons voor het: „Uit het oog, uit het hart." Het is immers duidelijk dat zij, die met ons meegeleefd hebben, ook belang blijven stellen in hetgeen ons aangaat en waar zij kunnen, gaarne een behulpzame hand bieden. Laten wij 't hun zeggen en hen vragen om hulp. Want al mogen slechts openbaar vereerd en aangeroepen worden die de Kerk ons voorstelt, niets belet ons privaat onze dierbaren te vereeren en hen aan te roepen, waarvan wij overtuigd zijn, dat zij goed afgestorven zijn. En b.v. van kleine kinderen, die gedoopt sterven, weten wij zeker dat zij in den hemel zijn. Waarom met die dierbaren, waarom met die lieve kleinen niet meegeleefd ? Zij zijn een deel van ons en wij van hen, en onze belangen zijn de hunne ! Het zal ons goed doen, hulp en troost verschaffen. De gemeenschap der geloovigen op aarde met elkander bestaat daarin, dat zij deel hebben aan alle H. Missen en gebeden en goede werken der geheele H. Kerk. Die goede werken n.1. hebben een drievoudige vrucht: eerst voor dengene, die ze verricht, vervolgens speciaal voor de ziel(en) waarvoor ze opgedragen worden en eindelijk voor alle leden der gemeenschap. Ieder deelt daarin volgens zijn gesteltenis en noodwendigheid en ook volgens de maat, waarmede hij zelf het zijne heeft bijgedragen. Hier vinden wij het beginsel van solidariteit op geestelijk terrein toegepast en consequent doorgevoerd tot aller welzijn. Dan hebben we nog die deels godsdienstige, deels natuurlijke middelen, welke de gemeenschap der heiligen ons biedt *) Dr. P. W. von Keppler: Gedenkt onze afgestorvenen, p. 10 sqq. 154 in de godsdienstige en sociale vereenigingen als H. Familie en Congregatie, Derde Orde, Altaarwacht, Voor Eer en Deugd, Drankbestrijding, Standsorganisatie e. d. waar godsdienst en natuur hand aan ,hand gaan, om onze opvoeding te voltooien. In het bijzonder moet ook nog melding gemaakt worden van het retraite-werk, waarvan wij reeds vroeger spraken. Hier leidt alles : natuur en godsdienst, ons tot zelfvolmaking. Hoevelen hebben daar hun bekeering begonnen of voltooid, hoevelen zijn daar gesterkt en bevestigd, als zij wankelend waren, hoevelen zijn daarvan met apostelenijver teruggekeerd ! Inderdaad voor de zelfopvoeding zal men moeilijk een nuttiger middel aanwijzen dan het geregeld houden eener retraite met de daaraan verbonden recollecties. Maar nogmaals zij erop gewezen, dat retraite-houden niet is een passief aanhooren van hetgeen daar voorgehouden wordt, maar dat het vooral aankomt op eigen activiteit: op de eerste plaats het gebed, maar verder ook ernstig nadenken en verwerken en op zich zelf appliceeren van het aanhoorde of gelezene, gewetensonderzoek met practische voornemens enz. Ziedaar een schat van middelen die de gemeenschap der heiligen ons aan de hand doet voor onze zelfopvoeding, waaruit wederom duidelijk blijkt, dat alleen de Roomsen-Katholieke Kerk, van Christus de zending en de middelen ontvangen heeft, om de menschen tot de zaligheid te brengen. VII. DE NAVOLGING VAN CHRISTUS. Geen beter model om onze afwerking of zelfopvoeding naar te vormen, geen beter motief om ons tot ijver aan te sporen, geen beter middel om de noodige kennis en kracht te verzamelen voor deze levenstaak, dan de beschouwing en navolging van onzen Heer Jezus Christus, den Godmensch, den Zoon des menschen. „Onze groote zorg zij het dus, zoo vermaant ons Thomas a Kempis,1) in overweging te toeven bij het leven van Jezus Christus". Deze waarheid, door iedereen erkend doch door weinigen beleefd, moet aan het einde van deze verhandeling nog even goed belicht worden, opdat zij duidelijk worde ingezien en begrepen. Want, zegt *) Navolging I. 155 wederom Thomas a Kempis, „Jezus heeft thans wel veel minnaars van zijn hemelsch koninkrijk, op vertroosting belust, gezellen voor zijn tafel tot aan het breken des broods, in zijn wonderdaden zoolang geen tegenheden voorkomen en zij vertroostingen van Hem bekomen, maar weinig dragers van zijn kruis". J) Het gaat dus niet over een aesthetischen Christus, over een mystieken Christus, over een mirakel-wrochtenden Christus; maar die ons ter navolging wordt voorgesteld, is de biddende, de werkende, de lijdende Christus. Zóó getuigt Hij van zich zelf: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven".2) De biddende Christus, die, ofschoon immer met zijn Vader bezig, toch nog gansche nachten doorbrengt met gebed, leert ons waar wij voor elke actie ten goede, zoowel naar binnen als naar buiten, de noodige hulp moeten zoeken, leert ons dat alle actie naar buiten moet worden voorbereid en voorafgegaan door het gebed, leert ons, dat er behalve het actieve, nog een contemplatief of beschouwend leven bestaat, dat in waardigheid het eerste overtreft, het fondament daarvan is en daaraan zijn vruchtbaarheid moet geven.") Inderdaad vele kortzichtigen, niet alleen andersdenkenden maar ook onder de katholieken, begrijpen niet, waartoe in onzen tijd nog die kloosterlingen dienen, welke zich niet met uitwendige werken van onderwijs of liefdadigheid bezighouden. Alsof Onze Lieve Heer wel inderdaad onze hulp noodig heeft, om het goede tot stand te brengen en niet wij omgekeerd Gods hulp noodig hebben en moeten afsmeeken in het gebed om iets goeds voor Hem te kunnen doen en waardige werktuigen in zijn hand te zijn ; alsof ajles niet afhangt van zijn zegen, die door het gebed verkregen wordt! Dit sta dan bij ons voorop, dat de tijd aan het gebed en de overweging besteed, niet beschouwd moet worden als verloren voor onze werkzaamheden, als onttrokken aan onze actie naar buiten, maar als een wegbereider, steun en waarborg voor het welslagen onzer ondernemingen. De werkende Christus, die tot aan zijn dertigste jaar een verborgen leven leidt in gehoorzaamheid aan Maria en Joseph en in stille deugdoefening, waarna Hij slechts twee a drie jaren wijdt aan zijn evangelie- ») Ibid. II 2. 2) Vgl. Dr. H. J. A. M. Schaepman : Chronica I p. 101 sqq. over dezen tekst. ») S. Thomas : S. Theol: 2/a qu. CLXXX sqq. 156 prediking, leert ons wederom in de gestadige, gewone bezigheden en niet in het schitterende, buitengewone, onze volmaking zoeken. In menschelijke „wijsheid" zouden wij redeneeren: Had Hij, die was de weg, de waarheid en het leven, die kwam om de menschen den weg ter zaligheid te leeren, niet beter gedaan met zijn verborgen leven in te korten en zijn openbaar optreden te verlengen ? Maar de wijsheid der menschen is dwaasheid bij God en wat dwaas is bij de menschen is vaak wijs bij God.1) Die langdurige stille deugdoefening is een luide prediking voor ons, om alle actie naar buiten met zelfheiliging en inwendig leven te beginnen. Tijdens zijn openbaar optreden zien wij Jezus vriendelijk en eenvoudig met de eenvoudigen, medelijdend met de ongelukkigen, ernstig en gestreng tegenover de verwaande Pharizeën, waardig en waarachtig tegenover allen. Niet eigen eer of voordeel zocht Hij, maar de eer zijns Vaders en het belang der menschen, met en door het tijdelijke het eeuwige als einddoel. Zijn werk wordt niet onderbroken dan door het gebed, zijn ijver niet verlamd door vergeefsche pogingen of tegenwerking, maar ook zijn voorzichtigheid niet misleid door de sluwe streken zijner tegenstrevers. Ook die werkende Christus is onze aandacht o verwaardig. Maar vooral de. lijdende Christus, de man van smarten, de sterke in het lijden, verdient onze belangstelling, deelneming en navolging. Maar juist daartegen komt onze natuur op. Met Christus bidden en werken, den biddenden en werkenden Christus navolgen, valt reeds zwaar aan onze aardschgezindheid en eigenwijsheid, maar met Christus lijden, den lijdenden Christus navolgen door versterving, vernedering, onderwerping, zachtmoedigheid enz., daartegen verzet zich geheel onze natuur en tegen dezen Christus ontstaat er een strijd in ons. En de overwinnaars in dien strijd vormen een tegenpartij met de overwonnenen. Daar staan de volgelingen van Christus met de leus: Lijden tot den doodl Daar tegenover de wereld: Genieten tot den doodi Want, redeneeren beiden, het leven is kort! Hoe wij in dien strijd kunnen overwinnen door de liefde tot den Gekruiste, leeren ons de heiligen. Een der beste leermeesters voor ons is zeker de H. Franciscus van Assisië. Het middel dat Franciscus aanwendde om zijn hart om te scheppen *) Vgl. I Cor. I 25—27, III 19. / . 157 in een vuuroven van liefde tot Jezus H. Hart, was de gedurige overweging van het lijden, dat Jezus voor ons allen en in het bijzonder voor hem had uitgestaan. Met de overweging daarvan gingen niet alleen tranen gepaard, maar vasten en geeselingen en allerlei werken van boetvaardigheid waren de gevolgen zijner beschouwing van het lijden van den Goddelijken Meester. Wanneer de oneindig Heilige hen niet beneden zich achtte als de grootste misdadiger en booswicht te worden verguisd en vertrapt en geslagen en dat voor zijn eigen ondankbare, wreedaardige schepselen, wanneer in zijn bebloede en betraande oogen het zacht verwijt te lezen lag : „Mijn volk, wat heb ik u gedaan, of waarin heb ik u bedroefd ?" dan kon Franciscus, getroffen door dien aanbik, zich niet weerhouden, dan verlangde ook hij verguisd, vertrapt en geslagen te worden en met bloedige tranen dat lijden te beweenen ; dan kon hij niet nalaten door verstervingen en boeteplegingen zijn lichaam zooveel mogelijk gelijkvormig te maken aan dat van den lijdenden Jezus. Wie dan den weg wil kennen naar het H. Hart van Jezus en die godsvrucht leeren beoefenen, die het doel is van alle andere devoties, lette op de voetstappen van St. Franciscus : die weg is de overweging van het bitter lijden des Zaligmakers. Overdenkt zijne smarten door het verrichten der oefening van den Kruisweg, door de overweging der droevige geheimen van den Rozenkrans, door het godvruchtig lezen, aanhooren en beschouwen van de lijdensgeschiedenis, door in de H. Mis de onbloedige vernieuwing te vereeren van zijn bloedig kruisoffer. Voegt bij uwe overwegingen en gebeden verstervingen en werken van boetvaardigheid. Want ofschoon de inwendige versterving, bestaande in het vluchten der zonde en in deugdoefening de voornaamste en het doel der uitwendige versterving is, wordt toch de waarde dezer laatste veeltijds onderschat. „Daar zit het 'm niet in," wordt dan gezegd. En voorzeker niemand zal beweren, dat de volmaaktheid bestaat in vasten of lijfskastijding. Dit kan zelfs leiden tot ijdelheid en zelfbedrog. Maar evenmin valt het te ontkennen, dat de mensch bestaande uit ziel en lichaam, in zijn geheel, dus ook met het lichaam, gehouden is tot boetvaardigheid en dat uitwendige boete en versterving een machtig middel zijn om de inwendige te onderhouden. Wie dan ook ooit uitmuntten door inwendige versterving of hooge deugdoefening, steunden en sterkten die immer door uitwendige oefeningen, en niet ten onrechte zegt de H. Kerk in de vasten- 158 praefatie der H. Mis : „die door het lichamelijk vasten de ondeugden bedwingt, den geest verheft, deugd schenkt en belooning." Onder die boetedoeningen verdient het lijden door God overgezonden de voorkeur. Dit is immers zeker het kruis van Jezus. „Bij vrijwillige verstervingen, zegt Tillman Pesch S.J., die we ons zelf opleggen, als vasten en dergelijke ontzeggingen, hebben we reeds bij voorbaat den troost van te weten, dat we ons daaraan alleen maar onderwerpen, omdat we willen, en we ze ten allen tijde bekorten en geheel nalaten kunnen, als we er zin in hebben. Maar ziekten kunnen we niet bekorten noch verzachten, daarom zijn ze des te harder en des te zwaarder. Maar juist daarom ook zijn ze, wanneer we ze met zachtmoedigheid en overgave aan Gods heiligen wil verdragen, een veel werkzamere boete voor onze zonden en een gunstige gelegenheid om ons groote verdienste voor de eeuwigheid te verzamelen." *) Doch kunnen lijden zooals het behoort is een kunst, een belangrijke doch moeilijke kunst, die zooals alle andere kunsten moet aangeleerd worden, te meer omdat geen enkel mensch van nature aanleg heeft voor die kunst, doch iedereen ervan terugschrikt. Doch door oefening, gepaard met het gebed en het aanwenden der genademiddelen kan iedereen zich die kunst eigen maken. En waar de kruisdragende Zaligmaker ons met zijn liefdelijden voorgaat en ons toeroept: „Indien iemand mijn volgeling wil wezen, hij verloochene zich zeiven en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij,») daar zal een goedgezinde leerling niet beter willen zijn dan de Meester, maar zich met het lijden verzoenen zoo hij er een afkeer van heeft; hij zal zijn kruisen gaan achten als bronnen van zielewelvaart; ja hij zal hooger opstijgen en in kruis en lijden een liefdebewijs gaan zien van zijn God en Verlosser ; misschien zal hij zelfs evenals zoovele heiligen door het voorbeeld van den lijdenden Christus in liefde ontvlammen voor zijn kruis en het gaan omarmen als een weldoener, die hem het middel biedt om vereenigd met Christus' lijden zijn lijden tot redding en verlossing der zielen te dragen en daardoor tevens eigen ziel te heiligen en des te zekerder te redden.3) !) De Katholiek in de wereld, p. 91. — Zie de volledige verklaring van het geheim van het lijden bij Potters (2e ed.) I p. 177 sqq. — M. Kallen S.J. De Smart. *) Luc. 1X23. *) Zie : Tijdschrift voor R. K- Ouders en Opvoeders", 1 Oct. 1921, p. 151. 159 Daardoor stijgt men op tot de „dwaasheid van het kruis," d.i. tot navolging van het liefde-lijden des Verlossers en leert men St. Paulus nazeggen: „Voor mij is de wereld gekruisigd en ik voor de wereld", *) d.w.z.: wat de wereld belooft: aardsch goed, zingenot en eer is voor mij een kruis, dat veracht en haat ik; maar wat ik zoek is hetgeen de wereld veracht en haat: ontbering, lijden, armoede. Haar kruis is mijn genoegen. Dit is de taal der heiligen. Hoe kunnen zij zoo spreken ? Omdat de liefde van Christus hen dringt») en zij begrijpen, dat Christus voor hen heeft geleden, hun een voorbeeld nalatende, opdat zij Zijne voetstappen zouden volgen.») In den geest van geloof beschouwd is het lijden dus een weldaad, te meer, wijl „het lijden dezes tijds van geen gewicht is tegenover de toekomstige heerlijkheid, die in ons geopenbaard zal worden." 4) De maat van ons gewillig lijden is dan ook de maat onzer liefde en zoo bewijst de liefde tot lijden en versterving, de liefde tot vernedering, de liefde tot den naaste, hoe echt en hoe groot onze liefde is tot God. Om den biddenden, den werkenden, den lijdenden Christus te leeren navolgen, om zich te trainen in Christelijke deugd, is het zeer dienstig een practizeerend lid te worden van de Derde Orde van St. Franciscus. Want ofschoon men daarbuiten ook gehouden is tot de deugd, zal toch de vrijwillig vernieuwde belofte daartoe, waaraan de Tertiaris telkens herinnerd wordt door den regel en de statuten, meer vastheid en richting geven. Daardoor wordt de Christelijke levensbeschouwing steeds voor den geest gesteld en wordt aangedrongen op de middelen om het geloofsleven in zich te onderhouden. Moge daarom vooral de rijpere jeugd lid worden van deze heilzame instelling, die haar in de stormperiode des levens zal leeren de klippen van den hoogmoed en den wellust te vermijden en het schoonste gedeelte des levens te geven niet aan den satan, maar aan Christus. De Derde Orde is verder „een leger des goeds tegen het leger des kwaads" (Leo XIII). Zij is geëigend om mannen en vrouwen te vormen tot krachtige krijgers, die bereid zijn zich op te offeren voor de zaak van Christus en zijn Kerk. Daar is een onderlinge band tusschen haar leden in de geheele wereld, een wederkeerige steun, een voeling !) Gal. VI 14. ») II Cor. V 14. ») I Petr. II 21. 4) Rom. VIII 18. 160 houdend samenwerken, waardoor het gemakkelijker wordt den geest van het Evangelie op te doen, Christus te leeren navolgen en met Christus te leeren bidden en werken, lijden en strijden. VIII. DE VOLEINDING. Reeds in de inleiding (bl. 1—2) hebben wij uiteengezet dat ons aardsche leven slechts een jeugd en voorbereiding is voor het eeuwig leven. Rest ons nog aan te toonen, dat van de innige overtuiging en het diepe besef van deze grondwaarheid een machtige steun uitgaat ten goede en een krachtige rem tegen het kwaad. Deze waarheid, al wordt zij hier als besluit en einddoel het laatst behandeld, is een der eerste godsdienstig-paedagogische middelen en de krachtigste drijfveer in onze zelfopvoeding of volmaking ; eene die, als alle andere te zwak zouden zijn, als laatste steun immer een houvast biedt. Maar daarvoor is noodig niet een oppervlakkig credo: „Vandaar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden Ik geloof in de verrijzenis des vleesches en het eeuwig leven." Hoevelen zeggen die waarheden dagelijks op, zonder bijna te weten, wat zij zeggen en zonder dat er bijgevolg een spoor van bij hen achterblijft. Door overweging en gebed moeten die waarheden zóó in ons vastwortelen, dat zij ons van zelf voor den geest komen en wij er haast ongemerkt ons leven naar regelen, dat ze reeds een stuk van ons aardsche leven mee uitmaken en wij ons bij alles en vóór alles de vraag stellen : Quid hoe ad aeternitatem: Wat doet dit af aan de eeuwigheid ? En inderdaad indien ons aardsche leven slechts een voorbereiding is voor het eeuwige, dan moet er geen scheiding tusschen deze twee gemaakt worden, dan is het dwaas en kortzichtig alleen op dit leven te letten, dan moet onze eerste blik steeds gericht zijn naar het einddoel, dan moet dit leven beschouwd worden als één geheel met het andere en moeten de middelen geproportioneerd zijn naar dit geheel. De gedachte aan de broosheid van dit aardsche leven, aan Gods rechtvaardige oordeelen en aan de eeuwige straf der zonde, is wel in staat ons een heilzame vrees in te boezemen voor het kwaad en ons daarvan af te schrikken. Daarom moeten we niet nalaten ons bij gelegenheid van retraiten,. recollecties en eigen overwegingen diep van deze fundamenteele waarheden te doordringen. Maar liever gaan we thans besluiten met de troostende en bemoe- t 161 digende waarheid, uitgedrukt in den psalm van David: „Ik neig mijn hart tot het vervullen van uw verordeningen in eeuwigheid, om de vergelding".*) Wat de Kerk zoo treffend uitdrukt in hare Requiem-praefatie : „In Hem (Christus) lichtte ons aan de hoop der zalige verrijzenis, opdat hen die het wisse stervenslot bedroeft, ook moge vertroosten de belofte der toekomstige onsterfelijkheid. Bij uw geloovigen toch Heer, wordt het leven verwisseld, niet weggenomen en stort het huis dezer aardsche omzwerving ineen, dan staat hun een eeuwige woning in den hemel gereed". Aan die eeuwige woning worden wij dagelijks herinnerd in de bede: „Onze Vader die in de hemelen zijt". Immers als onze Vader in de hemelen woont, dan is ook de woonplaats van ons, koningskinderen, niet in dit dal van tranen, niet in dit worstelperk, niet in deze slavernij maar in het huis onzes Vaders: den hemel. Daar zal Hij zelf alle traan drogen, daar zal Hij zelf ons overgroot loon zijn, daar zullen wij Hem zien zooals Hij is en in Zijn bezit volmaakt en voor eeuwig gelukkig zijn. De menschelijke ziel toch is zulk een verheven schepsel en hare eischen zijn zoo machtig, dat alleen God haar ten volle kan bevredigen. Deze waarheid toont ons de H. Thomas o. a. op de twee volgende manieren aan: Het doel van ieder wezen is zijne eigendommelijke (specifiek kenmerkende) werking. De eigendommelijke werking nu van een verstandelijk wezen is begrijpen. Dit is dus zijn bestemming. Wat dus het voornaamste is in deze werking, is zijn laatste doel. En wijl dergelijke werkingen hun specifieke waarde ontleenen aan hun voorwerp, moet die werking de volmaaktste zijn, welker voorwerp het volmaaktste is en zoo is dus de kennis van het volmaaktst kenbare : God, de volmaaktste werking van het verstand. God kennen met het verstand is dus het einddoel van ieder intellectueel wezen En wijl datgene wat een intellectueel wezen als einddoel of om zich zelf nastreeft, genoemd wordt zijn gelukzaligheid, bestaat de gelukzaligheid of het hoogste geluk des menschen in het verstandelijk kennen of aanschouwen van God. *) Ook om de volgende reden is het onmogelijk dat 's menschen gelukzaligheid zou bestaan in eenig geschapen goed. De gelukzaligheid is J) Ps. 118, 112. *) S. C.Gentes : III c. XXV. Zelfopvoeding ] | 162 een volmaakt goed, dat het begeervermogen volkomen bevredigt. Het zou immers het laatste doel niet zijn, als er nog iets te verlangen overbleef. Het voorwerp nu van den wil, het menschelijk begeervermogen, is het algeheele goed, zooals het voorwerp van het verstand de algeheele waarheid is. Hieruit blijkt dat niets in staat is den menschelijken Wil te bevredigen dan het algeheele goed. Dit nu wordt in geen enkel schepsel gevonden maar alleen in God, want alle schepsel heeft slechts een medegedeelde (dus beperkte) goedheid of volmaaktheid. Daarom kan God alleen den menschelijken wil verzadigen en bestaat 's menschen gelukzaligheid dus alleen in God.*) Hoe het mogelijk is dat 's menschen beperkt verstand de Godheid aanschouwt, zegt ons de H. Joannes: „De Heere God zal hen verlichten. s) Dit is het „licht der glorie", waarvan de H. Augustinus zegt: „het is een onlichamelijk, ongeschapen, onbluschbaar, een goddelijk licht; het is God zelf en daarin zien wij God in den glans van zijn wezen, wanneer wij Hem zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht". Dit licht zal het vermogen des geestes Zóózeer uitbreiden, dat Hij God in zich op kan nemen s) en den geest, tot hoogere werkkracht opgevoerd, aanzetten om door de gedurige aanschouwing Gods zijn verlangen naar steeds hoogere kennis te voldoen. „God aanschouwen in zijn wezen, in zijne natuur, is God zien In de drievuldigheid der Personen en in de onderlinge betrekking der drie Personen tot elkander ; het is ook in God de verhouding zien waarin . Hij stond tot al het geschapene in den hemel en op aarde gedurende de verloopen eeuwen Helder en van alle nevelen ontdaan zijn voor de gelukzaligen geworden de geheimen des geloofs; alle godsdienstige waarheden, alle wonderen van Gods wereldbestuur zoowel in het rijk der genade als in dat der natuur begrijpen zij".4) En wijl de mensch uit twee deelen bestaat, en het lichaam met de ziel gewerkt en geleden heeft „komt de ure, waarin allen die in de grafsteden zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en zij zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens". *) Dat lichaam zal in zekeren zin vergeestelijkt worden en gelijkvormig zijn aan het verheerlijkt lichaam van den verrezen Zaligmaker. Zoo is de dood voor den deugdzame geen vijand dien hij vreezen *) S. Theol. 4 qu. II a. VII] c. *) Apoc. XXII 5. s) S. C. Gentes : 111 c. LI. 4) H. J. H. Ruscheblatt: Het leven een pelgrimsreize, p. 126. *) Jo. V 28. 163 moet, maar een vriend die hem de hemelpoort opent; zoo kunnen wij ons met St. Paulus troosten dat „onze tegenwoordige kortstondige en lichte verdrukking in ons een bovenmate uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid bewerkt".*) Daar wordt het beeld der Godheid, dat wij zijn door de schepping, dus van nature, dat in ons veredeld is door de genade, in ons voltooid en volmaakt door het licht der glorie", waardoor wij n.1. God daadwerkelijk kennen en volmaakt beminnen en in ons bewaarheid wordt het woord van den Psalmist: „Geteekend is over ons het licht van uw gelaat, o Heer". *) Dan is onze zelfopvoeding voltooid en zullen wij in eeuwigheid de vruchten plukken en genieten die wij hier gezaaid hebben. Besluit:") Daar moet veel strijds gestreden zijn, Veel kruis en leeds geleden zijn, Daar moeten heilige zeden zijn, Een nauwe weg betreden zijn En veel gebeds gebéden zijn : Zoo zal 't hierna in vrede zijn. !) II Cor. IV 17. *) Ps. IV. 7 St. Thomas : S. Theol. Iqu. XCIIIa. IV C. 3) D. R. Camphuizen. ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. Aanbidding blz. 143, 146 Eenvoud blz. 31 Aandacht . 5, 13, 43, 79 Eenzaamheid 70 Aandrift 92 Egoïsme 42, 103 Aanhouden wint 75, 80, 95 Engelbewaarder 152 Aanschouwing Gods 162 Eucharistie 142 Ademoefeningen 5 Evangelische raden. 148 Aesthetisch gevoel 23, 106 Evolutie 121 Afbeeldingen 125 Experimenteele psychologie . .'. 66 Affecten 61, 91 Afleiding 79 Familieleven, zie: huisgezin Afwisseling 12 Fouten 80 Afzondering, zie : eenzaamheid.'. Fröbelen 13 Alcoholgebruik 8 Alomtegenwoordigheid Gods .. 129 Gebaren 71 Angst 44 Gebed 31, 53 132 Arbeid 12, 79 Geboden .. 144 Ascese 1, 80 Gedachte 70 Auto-suggestie... 5, 44, 72, 83, 138 Geduld 80, 155 Geestelijke Communie 131 _ ,. „ .. „ „ ,„„ .„„ Geestelijkheid der ziel 46 Beeld van God in ons 35,50,130, 163 Geestesarbeid 14 20 Begeerlijkheid 58, 148 Geheugen 47 55 Begeervermogen 55 Geloofileven 119 128 . Beginnen •••••• Vo «2 0eluk 7> 30, 55, 116 161 Bekoringen 59, 72, 78, 89 Gemeenschap der Heiligen .... 149 Beroepsplichten 54,80, 156 Gemoed 92 Beschouwing .. II, 52, 136, 155 Genade "V.'.'.'.'.'.'.'.'. '.'28, Ï29, 138 Besluiteloosheid 67 Genot 8 23 41 107 Bestuur der Kerk 120 Getrouwheid 78 £ie(jntv : ,4J Gevoel(ens) 15,92, 100 Boek der nattiur 26 Gevoelsgodsdiöhst 101 152 Bovennatuurlijk geloof 128 Geweten . 11 148 Bijbelsche geschiedenis ... 74, 150 Gewoonten76 83* 95 Bijzonder onderzoek 85 Gezondheid'. V.'.V.V 13^ 17,' 25, 34 Godsdienst 14, 115 Cholerisch temperament 97 Godsdienstig-zedelijk gevoel. .. 100 Christus, voorbeeld en leeraar. Grondregels 76 118 123 154 Grootheid van den mensch ... 35 Coelibaat .' 112,' 148 Gymnastiek 13 Communie 10, 35 142 „ . .. „A Contemplatie,zie -.beschouwing.. "Snarbefd13 Harmonische vorming 1 Debat 93 Hart 93 Derde Orde 159 Hart van Jezus 157 Determinisme 63 Hartstochten, zie: passies. Drankbestrijding 40, 81 Heiligenverering 125, 149 Drievuldigheid 51, 162 Heiligheid 28, 152 Driften, zie: passies Heiligmakende genade. 37,118, 129 Droefgeestigheid 9 Hemel.. 27,91,161 Droomerijen 69, 89, 101 Hiërarchie 120 165 Hoofdgebrek blz. 84, 99 Mondgebed blz. 132 Hoogere gevoelens 100 Montessori-methode 19 Hoop 161 Mystiek 101, 136 Huisgezin 30, 112 Huwelijk 32, 104, 112 Naastenliefde 6,11,34,40,81,96, 159 ... Nadenken 70 Idealen 50, 52, 90, 118 Natuur en genade 28, 129 •/ ••• 48 Navolging van Christus. 154 Illusies • • • • 89, 91 Nederigheid 53, 81, 84 Indirecte methode 79, 95 Nieuwsgierigheid ... 80 Intellectueel gevoel 107 Noodzakelijkheid des gebeds 134, 138 Instinct...... 47 Noteeren ....71, 85 Inwendig gebed 133 Inwendige zinnen 47 Oefening 75 80 Inwoning Gods in de ziel 129 Onafhankelijkheid lil Karakter 41, 86,' 98 R"^^"^"' ö>i" «V .2 Karakterfouten 98 Onderdanigheid.... 34, 81, 108 Katechismus V R"?6-20^ -T* geWetCn "'' V» % Kenbeelden 47, 87 R"^C * 42 Kennis 53 Onsterfelijkheid der ziel 49 Kerk 120 Onthouding 40 Kerkelijk 'jaar '///// '.'. '. 'Z '. '. '. 123 °^k,ke,!ln| 3' oi Mes-proces 60 Onzedelijke kunst 24 Kindèrkarakter".'.19,' 2l', 97 Oppervlakkigheid 3, 53 Kinderzegen '....* 32 Rprechi,?W li' , Kleeding 36 RT,-^m' aI' ™ Kruisbeeld 10, 89 Ordelijkheid 42, 80 Kruiswegoefening .' 137 Rrf,aan -tv, 43. 49. 88 Kuischhlid ..6, 31,36, 105 Ouderavonden 34 Kunst 22, 87 106 Overtuiging ............ 68 ' ' Overweging, zie: inwendig gebed. Ledigheid 14 Leefregels van Epictetes 4 Passie 18, 57 Leekenapostolaat 112 Paus 120, 150 Levensbeginsel 46 Persoonlijkheid 15, 77 Levensbeschouwing 6 Phantasie, zie: verbeelding Levensblijheid. 6 Pharizeïsme 83 Levensstaat 111 Phlegmatisch temperament 97 Lezen 54, 74 Plichtsbesef 14 Lichaam 15, 24, 34 Polemiek 93 Licht der glorie 48, 162 Preventief opvoedingsstelsel... 21 Liefde tot God. 10,101,127,132, Priester 28, 113, 121, 148 137 159 Prikkelbaarheid 80 Liefhebberijvak 89, 95,' 107 Psychologie 46 Liturgie 122 Puberteitsjaren 102, 109, 159 Liturgisch bidden 139 Lijden 11, 81, 156 Rechtvaardigheid 6 Lijden van Christus 133, 156 Religieuzen 111, 148, 155 Repressief opvoedingsstelsel... 20 Matigheid 31, 39 Retraite 137, 154 Maria-vereering 118, 149 Rozenkransgebed 133 Melancholisch temperament 97 Middelaar 123, 150 Sacramenten 139 Misoffer 15, 143 Sanguinisch temperament 97 Mode 36 Schaamtegevoel 35 Moderne opvoeding 3, 37, 115 Schoonheid 22, 106 Moed 41,65, 75, 78 Schijn wil 67 166 Sentimentaliteit blz. 96, 110 Volmaaktheid. .. blz. 111, 128, 148 Sexueele voorlichting 110 Voornemens 71, 135 Slöjd 13 Vooroordeelen 74 Smart, zie: lijden ..' Voorzienigheid Gods 27, 131 Sociaal gevoel 102 Vreugde 9, 19, 25, 30 Sociale roeping der vrouw 104 Vrouwenadel 37, 105 Solidariteit 103 Vrijheid van den wil 55, 62 Spaarzaamheid 31 Specificeeren 71, 75, 135 Waarheidsliefde 31, 93 Spel 16 Waardenschaal 69, 117 Sport 16 Wandelen • 25 Spreken en zwijgen 81 Wereldsche vermaken 7, 33 Stemming ;. 93 Wetenschap 3, 52, 108 Stof en geest 46, 57 Wil 50, 66 Stoïcijnsche leer 4 Willen 2, 55, 128 Strijd 56, 78 Wilsoefening 40, 55, 73 Suggestie 74 Wisselwerking tusschen ziel en lichaam 43, 89, 92 TavloMwteem i>5 Woorden ' 70, 89 Spt^mS:::::;::::;::: « SrfoutenS Tevredenheid 7, 31 Wijsheid 52 Traagheid80 Zachtmoedigheid 80, 84 Zang 10, 31, 125 Uitersten 160 Zedenwet 50, 144 Uithuizigheid 30 Zelfbeheersching 14, 17, 77 Uitspanning 16, 31 Zelf-contröle 82 Utopieën 89, 109 Zelfkennis en misleiding. .. 74, 83 Zelfstandigheid 13, 19, 108 Vagevuur 152 Zelfvertrouwen 65, 78 Vasten 5, 40, 157 Zenuwkwalen 20, 42 Verantwoordelijkheid 62 Zenuwstelsel 43 Verbeelding 15, 87 „Zich uitleven" 77, 109, 111 . Vereenigingen 75, 154 Ziel 25 Vermogens der ziel 46 Zieleleven 46 Verstand 48, 60 Zielsziekte ... 9, 42, 63, 68, 88, 115 Versterving 14, 40, 157 Zinnelijkheid 37, 58, 72, 80 Verzorging des lichaams 34 Zintuigen 43, 47 Vluchten der gevaren 78 Zondag 14, 18, 145 Voeding 4Q Zonde 61, 85, 153 160