ACA 505     iËTRUSftANlSïÜS ER GELEGENHEID VAN ZIJN VIERDE EEUWFEEST fTRECHT WED. J. R. VAN ROSSUlfe*** I&21   PETRUS CANISIUS   PETRUS CANISIUS TER GELEGENHEID VAN ZIJN VIERDE EEUWFEEST • ===== DOOR - J. R. VAN DER LANS MET AUTHENTIEKE PORTRETTEN ÉN AFBEELDINGEN. WED. J. R. VAN ROSSUM, UTRECHT 1921.   INLEIDING. Den 8sten Mei van het jaar 1921 zal het vier eeuwen rgeleden zijn, dat een der grootste mannen, die ons vaderland heeft voortgebracht, de zalige Petrus Canisius, te Nijmegen geboren werd. Dat heuglijke eeuwgetijde behoort door heel katholiek Nederland luisterrijk' gevierd te worden. Inzonderheid canisius' vaderstad zal zich beijveren, haar roemrijken zoon naar verdienste te huldigen. Voor heel de wereld wenscht zij hem op het voetstuk der eere te plaatsen. Op een der schoonste punten van de bekoorlijke Waalstad, op den Hunerberg, die zoo trotsch aan den lagen Waaloever oprijst, moet zijn standbeeld komen te prijken. En opdat dit monume nt zoowel Canisius als Nijmegen en het heele katholieke Nederland waardig zij, moeten alle katholieke Nederlanders daartoe naar vermogen bijdragen. Het internationaal Comité tot oprichting van een gedenkteeken voor den Zaligen Petrus Canisius, dat zich onder hooge aanmoediging onzer Bisschoppen te Nijmegen heeft gevormd, heeft reeds, behalve aldaar, in verschillende plaatsen des lands door welsprekende redenaars dit grootsche plan laten uiteenzetten en daarvoor alom geestdrift weten te wekken.  6 Het machtig woord dier bezielde sprekers, de gevierde kanselredenaars Pater BorrOmeus de Greeve O.F.M, en Th. van der Geest O.P. kan, uit den aard der zaak, slechts door betrekkelijk weinigen worden gehoord, en toch, alle katholieke Nederlanders, van eiken rang en stand, behooren omtrent Canisius en zijn grooteverdiensten te worden ingelicht, allen behooren te weten wien wij op 8 Mei van het jaar 1921 hopen te huldigen. Daarom heeft schrijver dezes, lid van bovengenoemd Comité, gemeend goed te doen met, op vereerende uitnoodiging van dat Comité, in korte trekken het leven van den Zaligen Canisius te schetsen, opdat zijn groote deugden en verdiensten in zoo ruim mogelijken, kring mogen gekend en geëerd worden.  I. Geboorte en jongelingsjaren. — Canisius' jongelingsgebed en toewijding aan God. — De voorspelling van zijn latere loopbaan. Het jaar 1521 was voor het christelijk Europa een hoogst gedenkwaardig jaar. Twee jaar te voren was over Duitschland de storm opgestoken, die den heerlijk bloeienden hof van het katholiek geloof zoo jammerlijk zou teisteren. Maarten Luther had door zijn verderfelijke dwaalleer scheuring gebracht in de groote Roomsche eenheid, die tot dusver alle beschaafde landen en volken, de vorsten en hun onderdanen, de grooten en de kleinen, de geleerden en de eenvoudigen vereenigde onder de gehoorzaamheid van den Paus van Rome. De nieuwe leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen en van het vrije eigen onderzoek, zoo verleidelijk voor de menschelijke hartstochten, zoo streelend voor den hoogmoed, won gemakkelijk veld in een door weelde, dartelheid en zedenbederf voorbereiden bodem. Het scheen te vreezen dat de verdwaasde volken zich alle zouden laten meesleepen door de dwaalleeraars, begunstigd door vorsten, die in de nieuwe leer hun eerzucht en eigenbaat zagen bevredigd. Maar in het jaar 1521 was die alles bedreigende  8 storm gebreideld. Toen werd op den Rijksdag te Worms plechtig het edict van verbanning uitgevaardigd tegen den afgevallen monnik, die als dwaalleeraar en verstoorder van den openbaren vrede werd veroordeeld. Dat was de organisatie der goedgezinde wereldlijke macht ter verdediging der christelijke wereldorde. Datzelfde jaar echter verwekte God den aanvoerder der geestelijke keurbende voor de verdediging zijner Kerk tegen de verwoede aanvallen der hervormers: Ignatius van Loyola, de jonge Spaansche edelman, die zijn toen reeds roemrijk ridderzwaard ophing aan het altaar der Lieve Vrouw van Monteserrato in Catalonië om voortaan een anderen, een geestelijken strijd te strijden en later de stichter en aanvoerder te worden der strijdbare en roemrijke Sociëteit van Jezus. En in datzelfde jaar ook, op den 8en Mei, den feestdag der verschijning van den Aartsengel Michael, den aanvoerder der Hemelsche heirscharen, werd te Nijmegen de man geboren, die de eerste Nederlander zou zijn, welke zich onder Ignatius' vaandel zou scharen en de machtigste bestrijder der Luthersche dwaalleer zou worden. Van zijn geboorte af scheen Petrus Canisius tot groote dingen voorbestemd. Hij was de oudste zoon van burgemeester Jacob Canis, die als geleerd en vermogend edelman niet alleen in zijn vaderstad, maar ver daarbuiten het hoogste aanzien genoot. Gesproten uit een geslacht, dat tot de oudste en aanzienlijkste des lands behoorde en reeds in het midden der vijftiende eeuw de hoogste ambten bekleedde, werd Jacob Canis reeds op jeugdigen leeftijd naar Parijs gezonden om er de rechten te studeeren en werd, vermoedelijk  9 te Orleans, tot meester in dat vak bevorderd. Om zijn geleerdheid trok hij de aandacht van hertog Reinier van Lotharingen, die hem tot opvoeder zijner kinderen aanstelde. Vijf jaar verbleef hij aan het Lotharingsche hof en werd er in den adelstand verheven. Bij zijn vertrek mocht hij niet alleen zijn jaarwedde behouden, maar de hertog schonk hem bovendien een met goudstukken gevulden beker. De hertogin, een zuster van den hertog van Gelre, nam een kostbaren diamanten ring van den vinger om hem dien als gedachtenis mee te geven. Te Nijmegen teruggekeerd werd hij meester van het invloedrijke St.-Nicolaasgild en werd negenmaal achtereen tot burgemeester zijner vaderstad gekozen, iets wat vóór hem nog niemand was overkomen. Hij was een deftig man met hoofsche manieren; de bode uit Lotharingen, die hem jaarlijks het eereloon bracht, werd vorstelijk onthaald en van het hoofd tot de voeten in nieuwe kleeren gestoken. Jacob Canis behartigde niet alleen de belangen zijner vaderstad, maar die van het heele hertogdom. To^n hertog Karel van Gelre, de hoop op rechtstreeksche erfgenamen missend, het hertogdom den koning van Frankrijk in handen wilde spelen, was burgemeester Canis onder degenen, die zich daar met de meeste kracht Jegen verzetten. Na Karels dood werd Willem van Gulik door de stenden als hertog gehuldigd, maar deze kon zich niet handhaven tegen. Karel V, die ook aanspraken op het hertogdom deed gelden. En toen hij, na verloren strijd, in de legerplaats bij Venlo den keizer te voet viel en van het hertogdom afzag, was wederom jacob canis daarbij tegen-  IO woordig. In het vredesverdrag van 12 September 15.43 wordt deze op de eerste plaats vermeld onder de vertegenwoordigers der stad Nijmegen. Jarenlang ook genoot Jacob het vertrouwen van den rijksgraaf Oswald II van 's-Heerenberg, die onder alle Duitsche vorsten de eerste was om de Jezuïeten uit te noodigen, zich in zijn gebied te vestigen. Terecht mocht dan ook Petrus Canisius later in zijn «Belijdenissen* schrijven: »Mijn vader bezorgde meermalen de aangelegenheden der grooten en dikwijls was hij in gewichtige staatszaken betrokken.« Men begrijpt dat Petrus, als de oudste zoon van zulk een hooggeëerd edelman, in de deftige ouderlijke huizing op den hoek van Broerstraat en Beynumgas *), niet alleen een opvoeding ontving volgens zijn stand, maar, scherpzinnig als hij van jongsaf was, uit den omgang met zijn vader en diens voorname bezoekers, vroegtijdig een wereldkennis opdeed ver boven die van kinderen van zijn leeftijd. Maar de heilzaamste indrukken dankte hij aan den godsdienstzin zijner ouders, die hem in dezen tijd van gevaarlijke nieuwigheden steeds voorgingen in standvastige trouw aan het oude geloof. Zijn vrome moeder Egidia van Houweningen, ontviel hem reeds een paar jaar na zijn geboorte. »Gelijk ik hoor,* schreef hij later van haar, »heeft zij ') Tot in onzen tijd werd in dat huis nog de kamer aangewezen, waar Canisius zou geboren zijn. Toen door verbouwing voor eenige jaren deze kamer kwam te vervallen, werd de fraai bewerkte oude schouw met de verdere betimmering aangekocht door het stadsbestuur en opgesteld in een der bovenzalen van het raadhuis, waar ze nog te zien is.  i r mij dikwijls God den Heer dringend en onder tranen aanbevolen. Op haar sterfbed waarschuwde zij haar man voor 't nieuwe geloof, dat toentertijd zich in onze streken begon te roeren, en zij bad en bezwoer hem vast te houden tot eiken prijs aan 't oude katholieke geloof.* Dat kon jacob Canis uit den grond van zijn hart beloven. Toen hij in 1524 een tweede huwelijk aanging, koos hij zich weer een echt godsdienstige vrouw, Wendelïna van den Bergh, uit Nijmegen, die hem achtereenvolgens acht kinderen schonk, vier jongens en vier meisjes. Ze was den jongen Petrus geen stiefmoeder, zooals hij zelf later van haar getuigde, maar wijdde zich met moederlijke liefde aan de opvoeding van den veelbelovenden knaap, die reeds vroegtijdig blijk gaf van hoogen ernst en diepen godsdienstzin. »Als jongen«, zoo schreef hij later in zijn » Belijdenissen*:, > hield ik er van, vrome voorstellingen te zien en kerkelijke plechtigheden bij te wonen; gaarne diende ik den priester aan 't altaar. Ja voor mijn vriendjes deed ik den priester na: ik zong en bad en offerde juist gelijk de priester bij de H. Mis.« Zoo gaf hij in zijn kinderlijk spel reeds de belofte te zien van den vurigen priesterlijken ijver, die hem later zou bezielen. Warme aanmoediging in zijn jonge vroomheid vond hij in Wendelina's zuster, een godvruchtige jonkvrouw, die van der jeugd af zich op de christelijke volmaaktheid had toegelegd en veel bij burgemeester Canis in huis kwam. Van zijn tiende jaar af oefende hij zich reeds in versterving door vasten en het dragen van een hard  12 boetekleed. Wanneer er met de vastenavonddagen, naar de gewoonte van dien tijd, overvloedig geteerd en gesmeerd werd, dan weigerde hij wijn of lekkernijen te gebruiken, om boete te doen voor de buitensporigheden, waaraan het volk zich dan overgaf. Maar bij het toenemen der jaren ontwaakten natuurlijk ook de verkeerde neigingen, die in ieder menschenhart schuilen. De jonge Petrus was thuis de veelbelovende oudste, op straat onder zijn makkers voelde hij zich den deftigen burgemeesterszoon en op school overtrof hij de knapsten. Het zijn sterke beenen, die de weelde dragen. Geen wonder dat hij later over die vlegeljaren in zijn »Belijdenissen« opbiechtte: »Ik stak het hoofd trotsch in de hoogte; ik meende al veel te weten, verachtte anderen naast mij en wilde over groote dingen reeds een oordeel uitspreken, maar deed het, gelijk men zegt, als een blinde, die over de kleuren twist. Niet gemakkelijk gaf ik toe, wanneer ik vermaand of berispt werd*. Erger werd het, toen zijn vader, die wegens zijn drukke bezigheden en groote huishouding zich niet voldoende met de opvoeding van den krachtig en flink opschietenden knaap kon bezighouden, hem bij een Latijnschen leermeester te Nijmegen liet inwonen, waar hij in aanraking kwam met loszinnige makkers, wier onbetamelijke scherts hij had aan te hooren. Daar kwam, zooals hij later in zijn * Belijdenissent meedeelde, zijn onschuld in ernstig gevaar, maar dank aan de wijze zelfbeheersching, die hij zich al van jongsaf had eigen gemaakt, werd ze toch gelukkig door geen zware zonde ontluisterd. Tntusschen begon de voorspoedig opgroeiende knaap  13 zich in ernst de groote vraag te stellen, welken levensstaat hij moest kiezen. Zijn vader, die op zijn eerstgeborene met recht de hoogste verwachtingen bouwde, verlangde dat Petrus zich evenals hij voor de geëerde loopbaan van rechtsgeleerde zou bekwamen. Zijn aanleg en studieijver evenals zijn stand schenen hem de schitterendste toekomst te voorspellen. Maar zijn aangeboren vroomheid trok hem tot het priesterschap, en vooral in deze tijden van geweldige beroering op godsdienstig gebied, nu alom de dwaalleer meer en meer het hoofd opstak en duizenden in het verderf sleepte, gevoelde hij zich geroepen de waarheid te verkondigen. Maar dan weer kwelde hem de vrees voor de bekoringen en verlokkingen der zonden en sidderde hij voor de gevaren, die zijn ziel in de toekomst bedreigden. In dien ban gen zelfstrijd wendde hij zich om licht en kracht tot God. Ziehier wat hij daaromtrent in zijn »Belij denissen « opteekende: >Eens bevond ik mij buitenshuis en kon geen weerstand bieden aan de benauwdheden mijns harten. Ik ging daarom in de kerk van den H. Stephanus te Nijmegen 1). Daar, voor 't hoogaltaar neergeknield, smolt ik in tranen weg. Vervolgens legde ik, met groote innigheid en een buitengewoon brandende liefde, aan God de bitterheden mijns harten en mijn ongerustheid over de toekomst bloot, Hem smeekende mijn leidsman en mijn beschermer te willen zijn op den weg der zaligheid, en mij de kracht en de sterkte te willen geven, die mij in staat zouden stellen om alle gevaar ') De nog bestaande St-Stevenskerk is, sedert de overgave der stad aan Prins Maurits in 1691, in handen der protestanten.  14 te boven te komen en weerstand te bieden aan den aanval der bekoringen. De Heer verhoorde de gebeden en tranen van zijn dienaar. Op hetzelfde oogenblik stortte Hij in mijn hart een vertroosting vol zoetheid uit en drukte in mijn geest zulk een heilzame vreeze, dat ik mij voortaan verzekerd gevoelde tegen de aanvallen der hel.« »Toon~ mij toch uw wegen en leid mij over uw paden,« zoo had de vrome jongeling verzucht, met de woorden uit den 24en psalm. »Leid mij in uw waarheid en onderricht mij, omdat Gij, o God, mijn Zaligmaker zijt.« En God onderrichtte hem door. den mond eener heilige vrouw. Het was de weduwe Reinolda te Arnhem, een bloedverwante der familie Canis, die sedert den dood van haar echtgenoot zich uit de wereld had teruggetrokken, haar goederen wegschonk aan aalmoezen «n enkel leefde voor God. Zij communiceerde driemaal in de week, wat voor dien tijd iets zeer bijzonders was, «n sinds achttien jaar was er geen vleesch of visch op haar tafel gekomen. Zij bad onophoudelijk en werd door -den Hemel op buitengewone wijze verlicht. Zoo had iij de omwentelingen, oorlogen en ketterijen voorspeld, Na rijpelijk voor God de punten, door Pater Generaal voorgesteld, overwogen te hebben, verklaar ik: ie dat ik, met de hulp der genade, even bereid ben om te blijven of naar Sicilië, Indië of welke andere plaats ook te vertrekken, volgens de voorschriften- der gehoorzaamheid; 2e indien ik naar Sicilië gezonden word, verklaar ik in alle oprechtheid mijner ziel, met genoegen al de bedieningen te zullen aanvaarden, die men mij zal willen opleggen, zelfs die van portier, kok of tuinman ; 3e "wat de studie der letteren betreft, ben ik bereid, te studeeren of onderwijs te geven in welk vak ook, al zou het mij tot nu volkomen onbekend zijn; 4e het besluit, dat mijn oversten te mijnen opzichte zullen nemen, hetzij ze mij al dan niet een bediening opdragen, zal ik als voor mij het beste beschouwen. En om al die voornemens te bevestigen, doe ik voor  3° altijd de gelofte, nimmer iets in den loop mijns levens te vragen met betrekking tot mijn huisvesting, ambt, bediening of iets dergelijks, en van ganscher harte, en met mijn volkomen wil en verstand, aan mijn overste de leiding mijner ziel en de zorg voor mijn lichaam over te laten.« Ignatius kon tevreden zijn over zijn volgeling. Deze was een man naar zijn hart. Met zulke hem in alles overgegeven strijders kon hij den kamp aanvaarden voor Gods Kerk tegen de machten der hel. En canisius werd leeraar in de rhetorica aan het college te Messina, gaf ook al spoedig onderricht in de christelijke leering en was weldra zoodanig geoefend in het Italiaansch, dat hij ook in de kerken der stad kon preeken, iets wat hij eiken Zondag in de kerk van het college'deed in het Latijn. Zijn meesleepende ijver b-werkte tal van merkwaardige bekeeringen en binnen weinige maanden deden niet minder dan tien jongelingen aanvraag om in de Sociëteit te mogen treden. Weldra zou voor Canisius zelf de groote dag aanbreken, waarop al zijn verlangen sinds jaren was gevestigd, de dag namelijk, waarop hij zich door plechtige professie ten volle aan ignatius' orde kon geven. Nadat hij twee jaar te Messina gewerkt had, achtte Ignatius de deugd van zijn volijverigen volgeling voldoende beproefd en riep hem plotseling naar Rome terug, waar canisius den 4bevestigden mijn zending naar Duitschland en schenen mij als den Apostel van Duitschland hun welwillendheid te beloven. Gij weet, o Heer, hoe dringend en hoe dikwerf Gij mij op dien dag Duitschland hebt toevertrouwd, opdat  33 ik voortaan daarvoor bezorgd zou blijven, mij, evenals de beroemde pater Faber, geheel daarvoor zou besteden, daarvoor zou verlangen te leven en te sterven. En aldus moest ik met den schutsengel van Duitschland medewerken.« Zijn eerste werkkring zou zijn in het hertogdom Beieren. De hertog Willem IV, die met innige smart de verwoestingen aanschouwde, door de ketterij in zijn gebied aangericht, en met alle kracht voor zijn land het oude geloof wilde bewaren, had zich door bemiddeling des Pausen tot Ignatius gewend met het verzoek hem een drietal leeraren te willen afstaan om vooreerst de in verval geraakte hoogeschool van Ingolstadt op te beuren, opdat er weer degelijke wetenschappelijke mannen en vrome priesters mochten gevormd worden, die het volk het katholiek geloof konden voorhouden. Bij het gebrek toch aan ijverige geestelijke zielzorgers hadden de dwaalleeraars onder het volk vrij spel, en eenmaal los van den band der Moederkerk, verviel dit tot lauwheid, onverschilligheid en ten slotte het grofste zedenbederf. De hertog ontving de drie hem door Ignatius toegewezen godgeleerden — de paters Le Jay, Salmeron en Petrus'Canisius — met groote welwillendheid. »Niets gaat mij meer ter harte«, zoo sprak hij hun toe, »dan het behoud van het katholiek geloof in mijn staten, en niet zonder tranen kan ik het aanzien, dat de dwaling heerscht in alle steden en dorpen van mijn landgebied, ja zelfs is doorgedrongen tot in den boezem van de hoogeschool van Ingolstadt, mijn oogappel. Het doet mij leed te zien, dat de goddelijke eeredienst in verval geraakt, dat het zedenbederf in alle klassen der 3  34 maatschappij binnendringt, noodlottige gevolgen van het verlies des geloofs. Uw ijver en wetenschap zullen, hoop ik, weldra de duisternissen van de dwaling verdrijven en de waarheid doen zegevieren. Door uw pogingen zullen de katholieke geloofsleer en de christelijke zedenleer haar ouden glans herwinnen. Ondersteunt dus mijn bedoelingen door u met het onderwijs en de heilige bediening te belasten; mijn gezag zal u schragen en beschermen.* Ook aan de hoogeschool werden de drie nieuwe leeraren om den grooten roep van wetenschap, die hen was voorafgegaan, met bijzondere hoogachting ontvangen en het duurde niet lang of Canisius werd zelfs tot rector gekozen. Het was wel wonder, want de overige professoren waren alles behalve zuiver in de leer; velen waren openlijk de ketterij toegedaan en lieten de kettersche boeken hun weg vinden onder de studenten; er waren er zelfs, die een ergerlijk leven leidden, en de studenten, aan zich zeiven overgelaten, wisten niet meer wat tucht of studieijver was. Het was een losbandige troep. Het ergste was, dat, zooals Canisius naar Rome schreef, »het kwaad van de hoogeschool is overgeslagen op het volk, dat alleen in naam katholiek Ms en voortleeft zonder aan de belangen van zijn ziel en de toekomst te denken. Het bezoekt de kerken niet- meer, verzuimt de sacramenten en heeft vergeten wat het gebed, de H. Mis en oefeningen van godsvrucht zijn. De vasten wordt niet onderhouden, de viering der feestdagen is in onbruik geraakt en het gezag der herders wordt evenals dat der Kerk geminacht. Het zij voldoende U te zeggen; dat ondanks het gelui en"  ■de roepstem der klokken, ternauwernood twee öf drie personen in onze kapel de H. Mis komen hooren.* Dank aan den vurigen ijver van Canisius zou daarin -spoedig verandering komen. Niet tevreden met zijn openbare lessen in Canisius is begonnen, haast in aller volken talen te spreken: in de Duitsche, Slavische, Italiaansche, Fransche, Spaansche, Poolsche, Grieksche, Boheemsche, Engelsche, Schotsche, Ethiopische en, naar ik van mijn medebroeders vernomen heb, ook in de Indische en Japansche, zoodat men niet zonder reden zeggen kon en heden nog zeggen kan, dat Canisius de leeraar aller volken is.« Behalve door zijn catechismus zou de onvermoeide apostel later nog door tal van andere geschriften de dwaling bestrijden, de waarheid verkondigen en verbreiden. Doch voor het oogenblik werd hem daartoe weinig tijd gelaten. Na in Beieren en Oostenrijk het katholiek geloof uit diep verval opgebeurd en tot nieuw krachtig leven opgewekt te hebben, wachtte hem dezelfde zware taak in Bohemen, waar de ketterij der Hussieten schromelijke verwoestingen in de Kerk Gods had aangericht. Toen Canisius in 1556 in de hoofdstad Praag kwam, om er een college te stichten, zooals hij er reeds een te Weenen had tot stand gebracht, werden hij en zijn medebroeders door het kettersch gepeupel met slijk en steenen ontvangen, en toen hij eens in de kerk van het college de H. Mis opdroeg, werd hij zelfs met een zwaren steen, met groot geweld door het kerkraam geslingerd, aan het altaar » begroet*, zooals hij zelf later  44 schreef. Maar al die tegenkantingen schrikten hem niet af; hij ging eenvoudig te Praag te werk, zooals hij te Ingolstadt en te Weenen gedaan had en zijn ijver verrichtte hier dezelfde wonderen. Niet alleen het college kwam tot bloei, maar eenige jaren later werd ook een seminarie voor arme studenten opgericht, en langzamerhand bloeiden geloof en christelijke zeden weder op. Nauwelijks was te Praag het college tot stand gekomen of de hertog van Beieren riep hem weer naar Ingolstadt om ook daar eenzelfde heilzame inrichting voor de jeugd te vestigen. En bij al dien arbeid werd hem door den H. Ignatius een nieuwe last op de schouders gelegd: het machtig organiseerend talent van den alles overzienden ordegeneraal had de reuzenkracht van zijn toegewijden medehelper gezien en stelde hem aan tot provinciaal over geheel Opper-Duitschland, omvattende het koninkrijk Bohemen, het aartshertogdom Oostenrijk en het hertogdom Beieren. Tevergeefs trachtte Canisius, in zijn schrik voor waardigheden, ook dit ambt te ontwijken. De H. Ignatius antwoordde op zijn bezwaren eenvoudig, dat, aangezien hij in den loop der laatste jaren al dikwijls het werk van een provinciaal gedaan had, nu alleen de titel er maar bijkwam en daarmee verhooging van zijn prestige en bijzondere bijstand van Gods genade. Het was om zoo te zeggen de laatste wilsbeschikking van den grooten ordestichter, want enkele dagen later kwam van den secretaris der sociëteit de treurige tijding dat de heilige strijder op 31 Juli door God was opgeroepen om hierboven den palm der overwinning te ontvangen.  45 Hoe Canisius hem betreurde en benijdde l »Hij is zoo gelukkig«, schreef hij, »want hij is opgegaan naar 't Vaderland.... In den hemel zal hij nog beter voor ons zorgen, dan 't hier op aarde in zijn macht stond. O, mocht ik toch een waardige zoon zijn van zulk een vader! Mocht ik door zijn voorspraak ten minste een schaduw van den geest, die hem bezielde, erlangen!* De groote ordestichter kon zeker op weinig zonen roemen, hem in deugden en daden zoo waardig als de eerste Nederlandsche Jezuïet. Canisius, eerst 35 jaren oud, was nu in zijn volle mannelijke kracht, blakend van apostolischen ijver en rusteloos werkzaam voor deheilige zaak Gods. Het is ondoenlijk, hem hier op den voet te volgen op al zijn reizen in het belang zijner orde, nu eens tot het stichten van nieuwe colleges en huizen, dan weer tot het bezoeken, regelen en vestigen der reeds bestaande; op zijn vele apostolische tochten om het door de ketterij bedreigde geloof te herstellen in steden en dorpen, waar zijn vurige welsprekendheid het volk deed samenstroomen om den kansel en den biechtstoel; bij zijn talrijke bezoeken aan bisschoppen en vorsten, bij keizer en Paus, die zijn raad en voorlichting wenschten in te winnen of zich van'zijn machtige hulp te verzekeren. Canisius heeft Oostenrijk en Duitschland doorkruist van het eene einde tot het andere; hij was nu eens in Italië, dan in Bohemen of Polen, zoodat men niet begrijpt hoe hij den tijd heeft weten te vinden tot het opstellen van zijn altijd degelijk voorbereide en bestudeerde predikatiën, en hoe het hem mogelijk is geweest, daarbij nog een reeks van geleerde, doorwrochte  46 geschriften na te laten, die nu nog de bewondering der kenners uitmaken om de uitgebreide en diepe kennis van de H. Schrift en de H. Vaders, waarvan zij getuigen en die den heiligen schrijver de onomstootelijke bewijsgronden leverden tot staving der oude katholieke leer. Zijn nooit missende slagvaardigheid in het weerleggen der kettersche leeringen kwam hem uitstekend te stade in de zoogenaamde openbare twistgesprekken, die de nieuwgezinden bij elke gelegenheid uitschreven en waarbij zij, door luidruchtige drogredenen en woeste scheldpartijen, de hoorders op hun zijde trachtten te krijgen. Canisius wist hen door zijn onverbiddelijke logica tot zwijgen te brengen en een enkele maal zelfs te overtuigen, zooals het geval was bij een twistgesprek te Weenen met twee Luthersche predikanten, waarvan een zijn dwaling erkende en afzwoer om in het vervolg de waarheid te dienen. Maar bij de hardnekkigheid der ketters waren dergelijke uitkomsten zeldzaam: gewoonlijk schreven zij zich, hoezeer ook op alle punten verslagen, brutaalweg de overwinning toe, en het eenige gevolg was dat hun woede en verbittering tegen de Kerk en haar dienaren nog feller werd. Daarom' zag Canisius geen heil in die twistgesprekken, welke hij zelfs in beginsel veroordeelde, daar de geloofsleer immers niet van den uitslag eener woordenwisseling afhankelijk kan zijn, maar door het onfeilbaar leergezag der Kerk moet worden vastgesteld. Toch kon hij ' er zich soms niet aan . onttrekken, zooals op den Rijksdag te Regensburg, waar de Roomsch-koning Ferdinand de rijksstenden had bijeengeroepen om van hen hulp te verwerven tegen de  47 Turken, die Hongarije bedreigden. De protestanten maakten hier weer van den zorgelijken toestand des Rijks misbruik om voox zich voordeden te bedingen; zij weigerden alle hulp in manschappen en geld, tenzij men bewilligde in een colloquium of twistgesprek, waar door katholieke en protestantsche sprekers de betwiste leerpunten zouden besproken worden. Ferdinand onderwierp het voorstel aan het oordeel van 'twee bisschoppen en vijf godgeleerden, waarvan Canisius de eerste was. Deze verklaarde er zich beslist tegen, aanvoerend dat men zich in godsdienstige geschillen eenvoudig aan de beslissing der Kerk te houden had, dat redetwisten daarover met de ketters geen nut had, wijl die in hun hardnekkigheid zich toch pooit gewonnen zouden geven en als zij het niet met overreding konden winnen, hun heil zouden zoeken in 't verwekken van wanorde en oproer. Maar ofschoon de meerderheid der bisschoppen op den Rijksdag het met Canisius eens was, behield ten slotte de tegenovergestelde meening de overhand en de drang der omstandigheden deed Ferdinand en de katholieke vorsten besluiten, te beproeven wat zij als een middel ter verzoening beschouwden. Te Worms zou het twistgesprek plaats hebben en den nden September 1587 werd daar dan ook het dispuut geopend. Canisius, die er zich uit alle macht tegen verzet had, moest weer woordvoerder zijn. »Liever ging ik in Indië bedelen«, schreef hij, >dan mij op die sluike kronkelwegen te begeven, maar in het huis van mijn God wil ik niets anders zijn dan een lastdier al de dagen mijn levens.* Van iedere richting waren er twaalf woordvoerders;  48 onder de katholieke waren behalve Canisius nog de volgende Nederlanders: Joannes van Delft, wijbisschop van Straatsburg, dr. Judocus» van Ravesteyn, dr. Martinus Riethoven en onder de adjuncten dr. Franciscus Sonnius, kanunnik van Utrecht, dr. Nicolaas van Gouda, professor te Weenen en Matthias van Sittard, Dominicaan en prediker te Aken, zoodat ons vaderland goed vertegenwoordigd was. Ook de protestanten hadden hun beste voorvechters gezonden zooals de hervormer Melanchton uit Wittenberg. Een groote menigte, zoo katholieke als protestantsche toehoorders vulde de ruime zaal der vergaderingen. Het dispuut had het gewone verloop. Dagen achtereen werd er geredetwist, zonder dat men iets verder kwam. De katholieken behandelden de zaken ernstig en bezadigd, bleven altijd bij het vraagstuk, drongen aan en brachten hun tegenstanders in het nauw. Dezen ° i gebruikten de gewone listige handgrepen om de slagen af te weren, dwaalden op zijpaden af en vermoeiden de vergadering met lange, nuttelooze redevoeringen. Daar kwam Canisius op een gelukkig denkbeeld: het was een ingeving des hemels. Ziende dat de protestanten het onder elkaar niet eens waren, daar naast de Luthersche leer zich nu ook de Calvinistische deed gelden, en wetende dat overeengekomen was, alleen te redetwisten met degenen, die zich aan de Augsburgsche belijdenis hielden, stelde hij voor, ten einde verwarring te voorkomen, dat zij, die anders dachten, zich van de overigen zouden scheiden. Dit voorstel werkte als een knuppel in het hoenderhok. De aanhangers der Augsburgsche belijdenis beschuldigden de anderen, zich niet daaraan vastgehouden,  49 maar zich met afschuwelijke ketterijen bezoedeld te hebben. De sacramentarissen en wederdoopers beschuldigden elkander over en weer en allen slingerden elkander den banvloek naar het hoofd. Vooral melanchton moest het ontgelden. De groote hervormer en vriend van Luther heette nu de van 't ware geloof afgevallen, kettersche en anti-christelijke Melanchton. Hij moest in den ban met »de gansche verpeste universiteit van Wittenberg*. Kortom, het was een algemeene scheldpartij en het scheen zelfs dat de hartstochtelijke verdedigers van »Gods woord* handgemeen zouden worden. »Toen kon men zien«, schrijft Canisius, »dat die reuzen een Babeltoren gebouwd hadden; God zond den geest der verwarring over hen, zoodat zij onderling slaags raakten en Melanchton door de zijnen verscheurd werd.* De heftigsten behielden het veld en joegen de aanhangers der Augsburgsche belijdenis de deur uit. Maar volgens de voorwaarden der samenkomst hadden de katholieken alleen met de Augsburgsche confessie en niet met de overige uiteenloopende leeringen te rekenen en dus braken zij de vergadering op. Canisius, die zich volgens het getuigenis zoo van protestanten als katholieken, te Worms meer dan iemand voor het geloof had geweerd, verpoosde zich van de vermoeienis door op dringend verzoek zijner ordegenooten een bezoek te brengen aan Keulen, dat voor heui als een tweede vaderstad was. Met vreugde begroetten hem daar, na een tienjarige afwezigheid, de oude vrienden en medestrijders, die getuigen en deelgenooten waren geweest van zijn eerste daden en nu 4  5° genoten van zijn pas te Worms behaalde zege. Op Allerheiligen moest hij den kansel van den Keulschen dom bestijgen, waar hij voor drieduizend toehoorders zijn apostolisch woord door de wijde gewelven deed weergalmen. Als een zegepralend vorst werd hij door de geestdriftig jubelende menigte uit den dom naar zijn verblijf teruggevoerd. Nederig boog hij het hoofd onder die hulde eener stad, die hem het behoud van het aloud geloof schuldig was, en gaf alle eer aan God, die zoo zichtbaar zijn arbeid had willen zegenen.  V. Canisius als pauselijk gezant aan de Duitsche vorstenhoven. — Zijn bezoek aan zijn vaderstad Nijmegen. — Hij doet de Nijmegenaars zweren, het katholiek geloof te bewaren. — Canisius op den Rijksdag te Augsburg. Acht jaren later was de onvermoeide Apostel wederom te Keulen, ditmaal in de hooge functie van afgezant des H. Stoels. Ontzaglijken, veelomvattenden arbeid had hij in die acht jaren levens verricht. Als provinciaal zijner orde had hij zijn zetel te Augsburg, maar bij al de zorgen voor het bestuur der uitgestrekte Duitsche provincie, bekleedde hij daar tevens het gewichtig ambt van domprediker en wel met z'ulk een heiligen ijver en zulk zegenrijk gevolg, dat Augsburg van aanschijn veranderd werd. Had hij bij zijn optreden te kampen met twaalf protestantsche predikanten en telde hij zelf nauwelijks een vijftigtal toehoorders, weldra werden de rollen omgekeerd en na zeven jaar arbeid mocht hij de voldoening smaken dat Augsburg weer een Katholieke stad was, daar nog maar een tiende deel der bevolking het protestantisme aanhing. Vandaar uit toog hij overal, waar de plicht hem riep. In 1558 was hij te Rome voor de generaalskeuze zijner  52 orde, waarbij hem, den 37-jarige, de vereerende taak was opgedragen de gebruikelijke Latijnsche redevoering te houden. En nauwelijks was pater Laynez-tot opvolger van den H. Ignatius gekozen, of Canisius moest met den pauselijken nuntius als vertegenwoordiger des Pausen naar den rijksdag van Petrikof in Polen. In 1562 nam hij weer deel aan het heropende concilie van Trente en drie jaar later was hij opnieuw te Rome, wijl wegens den dood van pater Laynez wederom een generaalskeuze moest plaats hebben. De H. Franciscus de borgia werd nu het hoofd der reeds uitgebreide en machtige orde. Het scheelde maar weinig of. Canisius was zijn assistent geworden, waardoor hij zijn vast verblijf in de Eeuwige Stad zou hebben gekregen. Maar hem wachtte een andere1 taak. De Paus zag om naar een man, waardig en geschikt om aan alle Duitsche vorsten de besluiten der Kerkvergadering van Trente te gaan meedeelen en hen te bewegen, die in hun staten te doen uitvoeren. Wien kon hij daartoe beter kiezen dan Canisius, in heel Duitschland bij vorsten en Bisschoppen bekend en geëerd om zijn wijze voorzichtigheid en schrander beleid bij mannelijke doortastendheid ? Zoo werd dan Canisius als apostolisch nuntius naar Duitschland gezonden om aan alle hoven namens het Opperhoofd der Kerk te spreken. En zoo kwam hij ook te Keulen. Maar nu hij zoo dicht bij zijn vaderstad was, die hij sinds zijn jongelingsjaren niet meer gezien had, kon hij de verzoeking niet weerstaan, zijn dierbare betrekkingen, zij het maar voor enkele dagen te bezoeken. Steeds was hij met zijn familie door briefwisseling in aanraking  53 gebleven. In zijn brieven had canisius zijn Nijmeegsche verwanten en vrienden steeds aangespoord trouw te blijven aan het katholieke geloof; want de nieuwe ■dwaalleer had ook in Nijmegen vorderingen gemaakt en haar voorstanders zelfs in den Raad weten te brengen. Dat was gebleken in Januari 1555, toen pater Leonard van Kessel, die te Nijmegen een Jezuiëtenhuis met school wilde vestigen, waartoe Canisius' tante, Teresia van den Bergh, een groot terrein op den lioek der Ridderstraat had afgestaan, uit naam van »Bifrgemeester, schepenen ende raedt« met zijn gezellen buiten de stad werd verwezen. canisius had toen in een verontwaardigden brief aan burgemeester WlCHMAN van den Bergh tegen deze hatelijke bejegening zijner ordebroeders geprotesteerd. Nu echter de beroemde Nijmegenaar in persoon naar zijn vaderstad kwam, betoonde de stedelijke regeering, ofschoon al gedeeltelijk uit protestanten samengesteld, zich zeer met het bezoek ingenomen. Zij zond den hoogen gast, den wijd vermaarden Doctor Petrus ■Canisius, afgezant des Pausen, afgevaardigden uit haar midden tegemoet om hem aan den ingang der stad te begroeten en hem namens de stede van Nijmegen een rijk geschenk aan te bieden, dat hij echter met hoffelijkheid afwees. De burgerij was opgetogen van vreugde en huldigde met geestdrift haar grooten zoon. Maar Canisius was het alleen om het zieleheil zijner voormalige stadgenooten te doen; de acht dagen, die hij te Nijmegen vertoefde, waren als die eener missie. Herhaaldelijk preekte hij in de St.-Stephanuskerk onder een toeloop van duizenden, begeerig om zijn welsprekende taal te  54 hooren, en van den kansel begaf hij zich naar denbiechtstoel, die als belegerd werd door de velen, welkedoor zijn woord getroffen, hun ziel voor hem wenschten uit te storten. Toen hij op het stadhuis de stedelijke regeering zijn opwachting maakte, hield hij voor den vergaderden raad een toespraak, waarin hij dezen met apostolische vrijmoedigheid de handhaving van den katholieken godsdienst op het hart drukte. Ook bracht hij een bezoek aan de Latijnsche school, wiér voorbeeldige leerling hij geweest was, en sprak de gezamenlijke leerlingen in het Latijn toe om hen niet alfeen tot ijverige studie, maar vooral ook tot godsvrucht op te wekken. Zijn rijke verwanten wilden hem natuurlijk schitterend onthalen, maar de nederige apostel had een onderkomen gevraagd in het stedelijk gasthuis, en toen zijn verwanten met alle geweld een rijk feestmaal te zijner eere wilden aanrichten, nam hij dat aanbod alleen aan op voorwaarde dat het zou gegeven worden in het gasthuis en de armen er hun deel van zouden hebben. Op den morgen van den bepaalden dag preekte hij voor de zieken, hoorde hun biecht en reikte aan allen, de verpleegden van het huis en zijn eigen familieleden, de H. Communie uit. Tegen het etensuur vereenigde hij de armen en lijdenden aan een welvoorzienen discb, waar hij zelf met zijn verwanten hen op het liefderijkst bediende. De toeschouwers van dit treffend tooneei werden er tot tranen toe door geroerd. Eerst nadat de armen rijk onthaald en mild begiftigd waren, nam Canisius met zijn verwanten plaats aan een soberen disch. Ook dit gezellig samenzijn met zijn familieleden, die hij in zooveel jaren niet gezien had, nam de apostel  55 te baat om hen op te wekken, steeds trouw te blijven aan het katholieke geloof en hun kroost in den ouden godsdienst op te voeden. Hij verzocht hun, hem dit met een plechtfgen eed te beloven. Allen stonden op, hieven de hand Omhoog en zwoeren eenparig, het katholiek geloof ongeschonden, zelfs ten koste van hun bloed te bewaren. Ze hebben woord gehouden, en^toen in 1591 Nijmegen in de macht van het protestantisme viel, verkozen zij liever de ballingschap, dan den voorvaderlijken godsdienst te verloochenen. Maar al moesten de leden der familie Canis toen ook naar Arnhem, Huissen, Eist, Zevenaar, 's-Hertogenbosch en zelfs naar het buitenland uitwijken, toch bleef, dank aan Canisius' apostolischen ijver, ondanks vervolging en onderdrukking, het oude geloof in Nijmegen voortleven en thans hoopt het dankbare nageslacht daarvoor canisius te huldigen, door hem in zifn vaderstad een standbeeld op te richten. Stond Canisius, toen hij einde November 1565 zijn vaderstad bezocht, op het toppunt der eere als een der beroemdste en gevierdste mannen van Europa, als 44jarig man was hij ook nog in zijn volle levenskracht en zijn apostolische ijver onverzwakt. Ontzaglijk veel zou' hij nog voor de eere Gods, de verdediging der Kerk en het heil der zielen tot stand brengen. Slechts in korte trekken kan hier het voornaamste uit zijn verder leven worden weergegeven. Na den geheelen winter de hoven van Duitschland te zijn afgereisd om overal de vorsten tot naleving der besluiten van Trente te bewegen, had hij in het voorjaar weer de belangen der Catholiciteit te behartigen op den Rijksdag te Augsburg en wist ook hier door zijn wijs  5° beleid de zaak der Kerk over de kuiperijen harer tegenstanders te doen zegevieren. Het gold namelijk de vraag of de in 1555 gesloten godsdienstvrede van Augsburg, waarbij aan de Protestanten vrijheid van godsdienstoefening was toegestaan, wel vereenigbaar was met de besluiten der Kerkvergadering van Trente. Verschillende katholieke godgeleerden betwistten dit en de Rijksdag was over de kwestie zeer verdeeld. Maar Canisius wist door zijn krachtige bewijsvoering en standvastige houding de eenheid onder de katholieke vorsten te herstellen en zoo de beraadslagingen tot een goed einde te brengen. >Gedurende den Rijksdag,* zoo schreef hij aan den H. franciscus de Borgia, »was het een onophoudelijk schrijven, beraadslagen, komen en gaan en wij hadden het zoo druk, dat het moeilijk werd, tijd voor iets anders te vinden.* Maar ondertusschenjiad hij toch tijd weten te vinden om ten aanhooren van een zoo doorluchtig en talrijk gehoor, als hij in zijn missionarisleven nimmer gehad had, herhaaldelijk Gods woord te verkondigen. Daar toch bevonden zich met keizer Maximiliaan en de gezamenlijke Duitsche vorsten de bloem van den Duitschen en Italiaanschen adel, de zaakgelastigden der koningen en der vrije steden, de afgezant van den H. Stoel, onderscheiden vreemdè vorsten met hun schitterende omgeving en eindelijk een menigte van toehoorders, uit verscheiden landen te Augsburg samengevloeid. De ruime domkerk, waarin hij preekte, was dan ook dagelijks gevuld met een aandachtig gehoor zoowel van protestanten als katholieken.  VI. Canisius' groot werk tegen de Centuriatoren. — Hij sticht het College te Freiburg. — Zijn apostolische arbeid in Zwitserland. — Laatste levensjaren en heilig afsterven. — Zijn zaligverklaring. — De hulde van het dankbare nageslacht. Een aantal Luthersche geleerden, door het geld van protestantsche vorsten en steden rijkelijk gesteund, hadden te Maagdenburg een soort kerkgeschiedenis uitgegeven, die ten doel had de katholieke Kerk voor te stellen als een ergerlijke verbastering en ontaarding der leer van Christus en daartegenover het Protestantisme te verheffen als het zuivere Evangelie, dat eeuwenlang onder de zoogenaamde dwalingen van Rome bedolven, thans door de Hervormers weer aan het licht was gebracht. Daar het omvangrijke werk verscheen in afzonderlijke deelen, die telkens een eeuw, Centuria behandelden, is het bekend als de arbeid der Maagdenburgsche Centuriatoren. Sinds lang zag de Paus om naar een schrijver, in staat om dat leugen- en lasterwerk te ontzenuwen. Hij raadpleegde den H. Franciscus de Borgia en deze wist daartoe niemand beter aan te wijzen dan den geleerden Canisius. Zoo werd deze dus van de lasten van het provincialaat ontheven, ten einde zich in de  5» afzondering aan dezen nieuwen en gewichtigen letterarbeid te wijden. 'Canisius, altijd bereid te doen wat de gehoorzaamheid hem oplegde, trok zich nu terug in het stille Dillingen, waar zijn broer Dirk thans als rector het college bestuurde, verzocht nederig de gebeden zijner ordebroeders om Gods zegen over de groote onderneming en zette zich aan den arbeid. Met zijn gewonen meestergreep pakte hij dit werk aan. De Centuriatoren hadden den H. Joannes den Dooper, den voorlooper des Heeren, tot een voorlooper van het Protestantisme verlaagd. Welnu, Canisius toonde thans uit de oude geschriften aan, wie Joannes in werkelijkheid geweest was en legde daarbij den waren oorsprong en het wezen van het Protestantisme bloot. Hij gaf zijn boek, dat in 1571 verscheen, den titel: >Over de vervalsching van Gods woord. Eerste Deel, waarin over de Evangeliegeschiedenis van den H. Voorlooper des Heeren, Joannes den Dooper, tegen de sectarissen van onzen tijd en in het bijzonder tegen de Maagdenburger Centuriatoren gehandeld wordt.» Het boek verwekte een waren storm in de protestantsche wereld, die haar grondslagen geschokt voelde. De haat tegen Canisius uitte zich in de hartstochtelijkste felheid, maar het beste bewijs van de machteloosheid dier woede was wel de verspreiding van het lasterlijk gerucht dat canisius, de man, die tot nu toe als de hamer der ketters en de beste lans van het Pausdom geprezen was, zijn dwalingen erkend en zich van Rome losgescheurd zou hebben! Hij wist er niet beter op te antwoorden dan door openlijk te Würzburg voor een volle domkerk zijn  59 onverbreekbare gehechtheid aan de Moederkerk te getuigen en ging onvermoeid met zijn arbeid voort, die ondertusschen herhaaldelijk door noodzakelijke reizen en allerlei apostolische werkzaamheden onderbroken werd. Het tweede deel, dat eenige jaren later verscheen, was geheel gewijd aan de H. Moedermaagd, tegen wie de dwaalleeraren der Hervorming evenzeer de schennende hand hadden uitgestoken, maar die door canisius' met al wat de H. Schrift en de H. Vaders tot lof van Maria gezegd hebben schitterend in eer werd hersteld. Een derde deel zou den H. Petrus en het oppergezag des Pausen tot onderwerp hebben, doch Canisius kwam er niet toe, het te schrijven, daar hem weer een andere taak werd opgedragen. De Apostel van Duitschland, Oostenrijk en Polen zou zijn laatste levensjaren wijden aan Zwitserland, dat al evenzeer door den verzengenden adem der dwaling, geteisterd was als het overige Middel-Europa. Canisius werd naar Freiburg gezonden om ook daar een college zijner orde te stichten. In gezelschap van den pauselijken nuntius en een pater naar Zwitserland gereisd, werd hij te Bern door het gemeen met slijk en sneeuwballen ontvangen, doch te Freiburg zag hij zich met eerbied en liefde door overheid en burgerij begroet. De schooljeugd in feestgewaad kwam den nuntius.tegemoet en een der scholieren hield' een Latijnsche toespraak. Toen zij de raadzaal binnentraden, rezen de raadsheeren der republiek van hun zetels om de hooge gasten welkom te heeten. * »Daar, mannen van Freiburg,* sprak de nuntius, op Canisius wijzende, »daar hebt gij een edelgesteente  6o dat ge wel met kostbare stoffen omwikkelen en in een kostbaar schrijn bewaren, ja als een heilig kleinood met bij zonderen eerbied behandelen moogt, verzekerd dat gij in Canisius een apostel, een leeraar en een teederen vader voor uw zielen zult vinden.* Dit alles toonde zich de nu reeds zestigjarige grijsaard inderdaad voor het land, dat den arbeid zijner laatste levensjaren aanschouwen zou. Gelijk overal, waar hij gewerkt had, verrichtte ook hier zijn apostolische ijver wonderen. Allereerst zorgde hij voor de katholieke opvoeding der jeugd en mocht daarbij krachtige medewerking vinden van den Senaat, die het besluit uit- • vaardigde, dat voortaan geen katholiek kind meer protestantsche scholen mocht bezoeken. Hij deed zijn welsprekend woord weergalmen in de hoofdkerk van den H. NiCOLAAS en wist als overal zijn hoorders tot godsdienstige geestdrift te ontgloeien. De vergaderde burgerij deed hij onder eede beloven, met goed en bloed voor het behoud van den godsdienst te zullen zorgen en toen hij later met zijn medebroeders predikend van dorp tot dorp trok, volgden tachtig plaatsen het voorbeeld der hoofdstad en zwoeren den eed van trouw aan het katholiek geloof. Zelfs uit de omliggende kantons kwamen voortdurend meer katholieken naar Freiburg om den beroemden prediker te hooren en te raadplegen en onder zijn invloed werd te Lucern de zoogenaamde »gouden Bond* vernieuwd, waardoor de Zwitsersche katholieken zich aaneensloten ter verdediging van den godsdienst hunner vaderen. Zoo werkte en ijverde de grijze Canisius voor het heil der zielen, zoolang zijn krachten het toelieten en toen op het laatst zijn stem hem begaf en de gebreken.  6i van den ouden dag hem het preeken en onderrichten onmogelijk maakten, zette hij zich aan ,het schrijven van de levens der Zwitsersche heiligen, St. Meinrad, St. Beatus, St. Fridolijn, ten einde door het voorbeeld hunner deugden het Zwitsersche volk tot echt katholiek leven op te wekken. Met heldhaftig geduld verdroeg hij de pijnen en benauwdheden zijner laatste ziekte, gelijk hij zijn heele leven vermoeienissen en nachtwaken, smaad en vervolging blijmoedig ter eere Gods had verdragen. In de laatste weken vóór zijn dood mocht hij nog den troost smaken, zijn broer Dirk, die nu rector van het college te Lucern was, aan zijn lijdenssponde te zien. Hij had hem gaarne langer bij zich gehouden, want hij voelde wel dat zijn einde naderde; maar hij wilde niet dat zijn bezoeker om hem de kloosterlijke gehoorzaamheid te kort deed. Den 2isten December 1597, op den feestdag van den H. Apostel Thomas, scheidde de Apostel van Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland uit dit leven om zich bij het »gloriosus Apostolorum Chorus* het roemrijk apostelkoor in den Hemel aan te sluiten. »Ziet ge niet? Ziet ge niet?* vroeg hij met den glans der hemelvreugde op het gelaat aan de trouwe vrienden, die zijn sterfbed omgaven, en wees op de deur, als zag hij de hemelingen reeds binnenkomen om hem af te halen. Toen hield hij de oogen op het beeld van Maria gevestigd totdat ze zich sloten in den dood. De geheele bevolking van Freiburg kwam in beweging, toen de treurmare zich verspreidde dat de goede vader Canisius, de heilige man Gods, die zegenend en weldoend onder hen Was rondgegaan, door God was  62 opgeroepen om het loon te ontvangen voor zijn leven van arbeid, Yan strijden en lijden voor het heil der zielen. Zijn plechtige uitvaart was een luisterrijke zegetocht. Hij werd voor het altaar in de St.-Nicolaaskerk, waar hij zoo vaak den Freiburgers Gods woord verkondigd had, begraven, doch in 1625, toen de St.Michaelskerk geheel voltooid Was, werd zijn stoffelijk overschot met groote praal daarheen overgebracht, waar het nog altijd rust. Zijn graf werd door wonderen verheerlijkt en werd een bedevaartplaats, waarheen uit alle oorden de geloovigen optrekken om de voorspraak van den Gelukzalige in te roepen. Toen in 1896 een pelgrimsschaar uit zijn vaderland Freiburg bezocht, mocht zij een belangrijke reliquie van Canisius meevoeren naar Nijmegen, waar zij bewaard en vereerd wordt in de St.-Ignatiuskerk in een zilveren schrijn, geplaatst op oen1 tombe, waaronder men het lichaam van den Zalige riet afgebeeld en die door den volksmond »het graf van Canisius* genoemd wordt. Het proces zijner zaligverklaring, dat reeds in 1621 werd aangevangen, maar tengevolge der rumoerige tijden werd onderbroken, werd in 1864 schitterend bekroond door de Breve van Z. H. PlUS LX, waarin de deugden en groote daden van den roemrijken Apostel voor de heele wereld werden in het licht gesteld en hij de eer der altaren werd waardig gekeurd. De kamer, waarin Canisius stierf, is in een kapel herschapen. Freiburg eerde hem door een monument vóór het Jezuiëtencollege, dat den Zalige als leeraar voorstelt. Ook in verschillende Duitsche steden verrezen gedenkteekenen om zijn naam te vereeuwigen. Paus  63 Leo XIII richtte hem een marmeren standbeeld op in het Vaticaan. De Oostenrijksche hoofdstad bouwde een schitterende CANislus-kerk als gedenkteeken voor den > Apostel van Weenen*. Ook zijn vaderstad Nijmegen mag zeker niet achterblijven, door een schitterend gedenkteeken den man te verheerlijken, die zonder twijfel de beroemdste zijner zonen mag genoemd worden. En heel het katholieke Nederlandsche volk behoort daartoe met milde hand bij te dragen. IMPRIMATUR. G. A. MEIJER O.R Libr. Cens. Zwollis, die i Dec. 1920.   PORTRETTEN en AFBEELDINGEN  Verklaring der nevensstaande leekenivg. De Zalige Petrus Canisius aan zijn schrijftafel voor het beeld der Moeder Gods den rozenkrans biddend; op de tafel zijn twee hoofdwerken, het boek over de genadenvoorrechten van Maria voor hem opgeslagen en de Catechismus ten gebruike gereedliggend; naast de boeken de vierpuntige baret als teeken der doctorswaardigheid. Boven den biddende, rechts, zijn vader en moeder in de heerlijkheid des hemels; links de afbeelding der stad Freiburg in Zwitserland, waar hij zijn graf zou vinden. Boven zijn hoofd het geslachtswapen, in het schild de rennende hond; want het Latijnsche Canis beteekent >hond« en de familie heette oorspronkelijk de HondT. Daarom ook aan den voet van zijn stoel de hond, voor wiens geblaf de ketters met hun geschriften zich pogen te verbergen. Op den grond, onder de pooten van het zinnebeeldige dier, ver van den Jezuïet, de bisschoppelijke mijter, ter herinnering aan de standvastigheid, waarmee hiji deze hooge waardigheid afsloeg.  Teekening van Abraham van Diepenbeek (1607—75), in koper gegraveerd door Pauxus Pontius (geb. 1596). Druk van Martinus van den Emden. (Zie verklaring hiernevens)   Kopergravure van Rafael Sadeler (f 1628) van omstreeks 1600,     TÊus at vim ejijuj^iaenda magis., ■ "^ggg^ijH Kopergravure van Hieronymus Wierx ff omstreeks 1620).     Kopergravure, zonder naam van den graveur, van omstreeks 1650.   Kopergravure van P. Aubry (f 1666) te Straatsburg van omstreeks 1650.   Teekening van omstreeks 1650, zonder naam. 6 É   Kopergravure zonder naam, uit Folker Theairum virorum clarorum (omstreeks 1650).   Schilderij in olieverf, in bezit van den Verwaltungsrat des Gymnasial- und Stiftungsfonds te Keulen, geschilderd omstreeks 1680.   Photographie van een schilderij van omstreeks 1700; waar ze berust is onbekend.   Kopergravure van Göz en Klauber te Augsburg, omstreeks 1750.   Staalgravure van ENZiNGMÜLtER, omstreeks 1830.   Staalgravure negentiende eeuw, naar Sadei«ER.   Doop van Canisius. Beeldraam van Nicolaï in de St.-Ign.itiuskerk te Nijmegen.