"Velen roepen", zegt de engel liefdevol. "Is het niet heerlijk, dan tot hen te mogen gaan om te steunen? Dat is een groote liefdegave Gods"! Hij kruist biddend de armen over de borst en heft het edel gelaat opwaarts, en zie, een groot helder licht doorkruist snel de duisternis. Guila's oogen volgen dit lichtpunt, haar blik verzinkt in de gedachtensfeer van den engel, en het is, of haar ziel wordt opgeheven tot hoogere denkkracht en leven. Steeds gaat het vaartuig verder, naar de u bekende kusten van een sfeer der loutering; daar is nu tijdelijk het verblijf van Muartis. Guila blijft staan op het vlakke strand, dat zich mijlen ver schijnt uit te strekken. De engel zegent haar, en zij dankt hem in nederigen ootmoed des harte. Haar teedere blik blijft nog geruimen tijd gevestigd op de golvende wateren, dan gaat zij verder. Haar kleed, dat in de sfeer der overwinning schittert, is nu een fijne, witte, glanslooze stof, het valt in ruime plooien neder, en omhult hare tengere gestalte geheel. Om het middel wordt het kleed bijeen gehouden door een zwarten gordel, symbool van haar leed, over het leed van anderen. Om het hoofd draagt zij een krans van lichtende, etherische blauwe bloempjes. Dit kind van God is een der geliefde hemelboden in deze sfeer van reinigend lijden. Langs rotsen, die opduiken in het onzekere schemerlicht, door boomgroepen, die haar pad schijnen te willen versperren, gaat zij verder. Zij nadert het woud van berouwvolle zielen, 11  een woud, dat bekend staat als de woonplaats van velen. Zij volgt een heuvelpad, overal zijn schaduwen, het zijn in donkere kleeding gehulde gestalten. De lucht is kil, even huivert Guila. Zij nadert de woningen, treurige verblijfplaatsen, opgetrokken uit emanaties van hout en klei, maar reëel in deze wereld, waar alles het geestelijk deel is, van wat op aarde materie heet. De woningen zijn soms van zeer vreemden vorm, en van grootere en kleinere afmetingen. Bij sommige ziet men grasvelden, weer andere staan geheel afgezonderd, om enkele groeit de witte rozenstruik, dat zijn de verblijfplaatsen van hen, die hun arme broeders en zusters helpen opbouwen en bemoedigen, met een kracht die van God is. Het is niet alles in een weemoedssfeer te moeten leven, als de ziel reeds tot zekere denkkracht is opgebouwd. De liefde echter doet wonderen, en het gevoel van dankbaarheid jegens zijn Schepper, geeft de overtuiging, dat men redden moet met dezelfde liefde en trouw, als waarmede Gods dienende geesten ter zijde stonden, in moeilijke uren. Het is een liefdewerk, een heerlijk liefdewerk, dat overwinnend door de lijdenssferen gaat! Het is een opbouwende kracht, die oneindig is in zijn macht, die de wetten Gods verkondigt. De edele, reine wetten, die liefde zijn en waarheid, die hulpbetoon voorschrijven als middel van loutering. 12  Guila trad binnen. "Zie, hier ben ik, vrienden", zeide zij liefdevol. "Gij hier! hemelbode", riep een der ongelukkigen verrukt uit, een lichtstraal omgaf hem, en verhelderde zijn gelaat. "Muartis heeft het zwaar te verantwoorden gehad met zijn zwart kuddeke! Wij willen meer licht, geen schijnlicht, de verlossing blijft zoolang uit!" "Maar Hermis", zeide Guila vriendelijk en kalm, terwijl zij plaats nam op een zetel naast Muartis. "Gij weet toch, dat gij geduld moet leeren, gij weet, dat alles uitgeboet moet worden. Is Muartis niet een dergenen, die u tot voorbeeld strekt"? "Wij willen verder reizen"! klonk het norsch. "O! gij kléingeloovigen, vertrouw toch op den tijd die komen moet, vertrouw toch op uw God, die liefde is"! Een dof gemurmel weerklonk door het vertrek. "Wij willen van hier"! De kreet verhief zich in wanhoop. Op het bleeke, kalme gelaat van Muartis kwam eene uitdrukking van innig meelijden. "Waarheen wilt gij toch gaan, kinderen" ? vroeg hij zacht. "Beslist niet terug naar de duisternis, dat weet ik. Naar een hoogere sfeer, zegt gij? Daarvoor is uw tijd nog niet gekomen". . En wederom klonk een kreet vol diepe wanhoop. "Het is reeds zoolang, zoolang dat wij hier zijn. Gij kent ons Muartis, en weet daarom ook, dat verlangen naar meer vooruitgang ons doet klagen. Het is hier een weemoedssfeer"! " Gij lieden zij t ondankbaar", sprak Guila ernstig. 14  "Wees toch buigzaam, leer te dragen, waarlijk uw last is licht, vergeleken bij die van anderen. Gij maait, wat gij gezaaid hebt. Vreest echter niet, dat gij vergeten wordt, maar weet, dat de oproerigheid, en ontevredenheid die in u is, een groote terugslag brengt. Lieve vrienden, wees toch kalm en geduldig, de engelen komen u onderrichten, neem hunne lessen ter harte, en houdt moed, het verlossingsuur zal slaan". Het was stil, een zucht weerklonk daarna, een zucht vol droevenis. "Wees rustig, Hermis", hernam Guila teeder, "Vergeten wij, dienendegeesten van denHeer,onze broeders en zusters, die nog strijden moeten tot reiniging hunner ziel? Is Muartis u geen trouwe leidsman" ? "Gij hemelbode weet het, ja! het is zoo. Wij willen daar gaan, waar ons nog geen plaats is bereid, en wij zouden aankomen als de ongenoodigde bruiloftsgasten. Neen! wij eischen dat, waar wij nog geen recht op hebben" .... "Wij schamen ons diep", klonk een zachte stem. "Ja Elenah, ja, wij schamen ons, moge de Alvader ons vergeven. Wij zullen boetend dragen en afwachten, boetend lijden, tot de verlossing komt". "En elkander en anderen helpen schragen", hernam de zachte weemoedvolle stem. Allen zonken plotseling op de knieën, het was een opwelling van diep berouw, die hen het hoofd deed buigen in ootmoed. Het gebed steeg opwaarts, een gebed, dat vroeg om kracht, tot het verdrijven van booze gedachten. 15  De weg- is lang en stijl, maar de Vader aller schepselen is allen nabij, die de louterende strijd aanvaarden. Toen knielde Guila neder, en bad het heilige gebed der engelen, datzij uitspreken mocht en kon. Een siddering van geluk deed allen zich nog dieper buigen voor hun God en Heer. Toen zij de hoofden ophieven, was de ingang der woning helder verlicht. Kinderen traden binnen, in hunne handen droegen zij bloemen, rozen, lelies, kelken van wonderschoonen glans. Zij versierden het vertrek, dat nu blonk in schitterend licht. Daarna zonken de wanden weg, en in de verte werden lichtgestalten zichtbaar, die hunne wonderschoone stemmen verhieven, God lovende en prijzende. Eere zij Zijn naam! Alles verdween. Boven de hoofden der ongelukkigen werd echter het lichtende kruis, als symbool van strijd en overwinning, zichtbaar. VII Door het smalle dal van boete en berouw gaan Guila enMuartis zwevend over den rotsachtigen grond, en over plekken begroeid met fijn lichtgroen mos. Gezegend zijn zij, opgebouwd door hun liefde en trouw, door boete, en zelfopofferenden handel en wandel. 16  Uit het nabijgelegen woud bereiken hen klachten. "Het is Tamis", zegt medelijdend Muartis. "Arme ziel! het zijn weder zijn droevige uren, die zwaar te dragen zijn. Gij zult hem zien, Guila, in zijn zwart boetekleed, echter moet gij dan ook aandachtig zijn hoofd beschouwen. Het was mij een groote vreugde, toen ik zag, hoe een stralenkrans het begon te omgeven, steeds voller en grooter wordende. Nu en dan zie ik ook het lichtend teeken des kruises op zijn voorhoofd. Hem is dat alles echter onbekend. Hij heeft zoovelen geholpen en den weg gewezen! Hij was steeds geduldig en trouw, de arme Tamis, hij deelde mij mede, dat zijn zondenlast hem nog steeds zoo zwaar drukte Maar zet u neder, mijn Guila, hier bij de bron, wij willen hem wachten". En zoo zaten hier Guila en Muartis, als in de oude tijden op aarde, naast elkander. Zij leunde met het hoofd tegen zijn schouder, en hij hield haar met beschermende liefde omvat. Beiden waren in gedachten verdiept. Het was nu heel stil in deze sfeer der boete, alleen het zachte geruisen van water deed zich hooren. Na het geweeklaag van den nacht, was er een kalme rust in het dal gekomen. Het jammeren van velen was verzonken in wat voorbij was gegaan. Vrede was daarna gekomen tot de vermoeide, onrustige zielen. Guila hief de oogen op, voor haar stond de slanke gestalte van één, die gehuld was in het sombere boetekleed. Zijn gelaat had een zachte, droevige uitdruk- 18  king, de oogen waren aandachtig op Guila gevestigd, er stond een groot zielsverlangen in te lezen. "Tamis", zeide Muartis. "Weet gij wie dit is, vriend" ? "Het is uwe Guila, een der hemelboden", antwoordde Tamis bewogen. "Zeg mij, Guila, gij reine van harte, hoe gij dit oord van droevenis kunt bereiken, zeg mij, Guila, zal ik spoedig opwaarts mogen gaan" ? Zij zag hem aan. Zijn fijn besneden mond trilde, de oogen sloten zich een oogenblik vol smart, het gelaat kreeg een pijnlijke uitdrukking. Eensklaps zag Guila boven zijn hoofd een haar bekend teeken van licht, het was eene aankondiging uit hooger sferen, van hen die ver weg waren, maar wisten van de wetten der schepping. Het waren cijfers, een getal spreekt veelmaals, een getal is als een symbolisch teeken, beide openbaren veel aan hen, die het mogen weten, kunnen verstaan. Guila vouwde verrukt de handen. "Gij zult eerder mogen verder reizen, dan gij wel denkt, Tamis. O! het zal eerder zijn, dan gij vermoedt. Neem heden nog afscheid van uw vrienden, maar zeg hun vooral, de armen! dat gij steeds hun vriend zult blijven, en dat ook zij later zullen komen, daar waar gij zult henengaan. Luister Tamis, ook voor ons zal het een groot geluk zijn, u te mogen geleiden. Wij, mijn Muartis en ik, wij danken U, Heer!" Het water uit de bron vormde een kleine beek. " Wasch uwe voeten, Tamis, eh dank uw Schep- 19  per," zeide nu Muartis. "Uw tijd zal spoedig daar zijn". De gestalte van hem, die zwaar geboet had, sidderde, hij bedekte het gelaat met beide handen. Zij lieten hem alleen, Guila en Muartis, zij zouden hem wederzien, als de tijd gekomen was. VIII Veel verder dan vermoed kan worden, is de woonplaats van hen, die wij engelen noemen, de wachters aan de poorten van de eeuwigheid, in de diepte van het heelal! De wachters, de vasallen, de bouwers en scheppende krachten, die zijn onder den troon (symbolisch) van Hem, die is in de oneindigheid. — Zij leven! hun leven is trouw, waarheid, liefde, heilige ernst is hun staf. Velen, niet allen, gaan door de geestelijke sferen, het zijn de leeraars, de beschermers van onnoembaar velen, van de minsten, en van hen, die reeds zeer nabij de poorten des tempels zijn. Een dezer hooge geestelijke wezens Azaël genaamd, nadert de sfeer van boetedoening, waar Muartis werkzaam is, om kracht en lafenis te brengen aan hen, die onder den druk van vroegere zonden leven. Hij spreekt tot hen, de zachte, onbeschrijfelijke stem dringt tot in de diepste geheimenis hunner zielen. Hij heeft zich heden aan hen zichtbaar gemaakt, hoe te beschrijven wat zoo verheven is! "Vat moed, kinderen", zegt hij vol liefde. "God is waarheid! Uw schepper is liefde, en Zijn ver- 20  heven wetten, zijn één met uw leven. Wij weten van uw smart, wij gevoelen dit in ons hooger bestaansleven, omdat gij onze kinderen zijt. Wij komen tot u, gezonden door den Allerhoogste, bedeeld door zijn machtige kracht. Gij zijt geen slaven meer, noch dienaren der materie, maar weet wel, dat gij van Hem zijt, die u kende van af den beginne! Van den beginne zijt ook gij geweest, gij kleinen van harte, toch kinderen van Hem, dien wij eeren. Gij zijt ontwaakt ! Het rad wentelde eeuwen lang, u volmakende. De stormen loeiden en geeselden de wateren, ook uw ziel werd gegeeseld, wordt nog gegeeseld tot reiniging. Het is de wet! de wet der volmaking, de wet die de ziel veredelt door loutering. Zoo moet alles wat is opgebouwd worden, om in harmonie te kunnen zijn, naar de orde van hoogere wetten. Arme kinderen! al leerend zult gij beter begrijpen wie gij zijt. Wij hebben in opdracht u te helpen, u den weg te wijzen, indien gij roept tot uwen Vader, die in de oneindigheid is. Vat moed! uw God is u nabij". Een lichtende wolk omhulde Azaël; hij verdween uit de oogen der strijdende zielen. De engel was weder huiswaarts gekeerd. Versterkt en bemoedigd waren allen en dankbaar in hooge mate. Ernstig en schoon klonk het lied van hoop en vertrouwen, door de stille schemervallei. Een bode der eeuwigheid had troost gebracht! 21  Te midden der schare stond Tamis, zijn gelaat blonk van dankbaarheid. Aangedaan, en met hartelijke genegenheid nam hij afscheid van zijn vrienden, de deelgenoten van veel leed en lijden. Zij verheugden zich met hem, en waren overtuigd, dat ook zij geroepen zouden worden als hun tijd daar was. Muartis en Guila naderden. "Voor heden vaartwel, broeders en zusters", zeide Muartis ernstig. "Gij komt toch weder, Muartis" ? "Vertrouw mij, Angely, mijn taak is nog bij u allen, totdat ik mijn kuddeke daar kan brengen, waar het geluk hen wacht". "Wel zijt gij gezegend, Muartis". "God is goed!" antwoordde hij nederig. "Kom, mijn Guila, de tijd is daar". Guila groette de achterblijvenden, zegenend hief zij de handen op. Het was of het dal zich vulde met witte, bewegelijke schaduwen, een weg werd zichtbaar, een lange, witte weg, die opwaarts geleidde. "Kom Tamis" ! sprak Guila zacht. Het was zeer stil, alsof heden overal de vrede was gekomen, die zwijgen leert, omdat de ziel vervuld is van diepe aanbidding. Het was .een zwijgen, dat slechts de eeuwigheid kent! De vrienden zagen, hoe het zwarte boetekleed van Tamis zich als het ware oploste, en dat een wit kleed gelijk sneeuw, die door de zon beschenen wordt, hem omhulde, en in ruime plooien nederviel. Zij zagen Guila, in haar kleed van schitterend 22  licht, naast Muartis voortzweven, blauw was zijn gewaad, en glanzend als het licht der sterren. Muartis had de hand van Tamis omvat, want hij sidderde van gelukzaligheid. O! dit geluk, dit oneindig groot geluk! IX In de verte werden de tinnen van een grooten, wonderschoonen tempel zichtbaar, dit was de tempel des geloofs, en hier knielden zij dankend neder. Verder, door de weidelanden liep nu hun weg, en groetend gingen hen kinderen des lichts, gereinigde zielen voorbij. Guila, Muartis en Tamis bogen eerbiedig het hoofd, want onder deze gestalten waren ook gelouterden uit hooger sferen, die hier onderricht gaven. Ook ontmoetten zij in deze sfeer afgezanten van den geliefden Meester, die werk op aarde te volbrengen hadden. Zwaar werk is dit, dat door hun onbekendheid met Veel, door de menschen noch erkend, noch begrepen wordt! "Wij gaan", zeide Muartis, "eerst naar de woning van Miradatos, onzen leidsman, ook de uwe, Tamis. Als hoofd, wijst hij ons in veel den weg. Hij is nog jong, onze Miradatos, en is een der lichtboden! Dit heeft hij verkregen door reinheid, goedheid, waarheid en trouw, en bovenal door liefde, die vergaf, door die verheven liefde, die de lasten van anderen tot zich neemt, een deugd der engelen!" . . Hij zweeg, toen hernam hij: "Onze leidsman is een trouw dienaar van den Gekruisigde, ons 23  dat ik nog niet de eerepalm verworven heb. Gij oordeelt mij zacht, Miradatos! mijn werk in de sferen is nog niet voleindigd, maar gij, mij dunkt, gij zijt niet alleen van hooger orde, maar ook uw werk kan in een sfeer van grooter volkomenheid volbracht worden". "Ik ga, waar de Heer mij zendt", antwoordde nederig Miradatos. "Het werk, waar wij geschikt voor blijken te zijn wordt ons opgedragen. Zoo is dan mijn werk veelmaals in het land van de Dageraad, soms ook op de aarde, naar gelang het vereischt wordt en noodzakelijk is". "Naar de aarde is het een lange, duistere weg" ! "Ja Tamis, maar toch valt er meer licht te onderscheiden, de lampen branden helderder dan vroeger op den donkeren bol, de verborgenheid wordt nu ook meer geopenbaard. Lichtende vonkjes van hoogere denkkracht komen ook opwaarts, kleine flikkersterren verheffen zich meermalen, en worden zichtbaar in de sferen des lichts!" Allen zwegen, in ernstig nadenken verzonken. Toen zeide Guila zacht: "Mira is.hier". Hevig bewogen stond Tamis op, en breidde de armen uit. Een kleine, teere gestalte in golvend wit kleedje, met een krans van blauwe bloempjes om het hoofd, ijlde hem tegemoet. Het lieve, fijn besneden gelaat, had eene hemelsche uitdrukking van groote blijdschap. "Vader" ! Tamis weende, zoo dacht het hem, als op aarde. "Moeder komt" ! zeide het kind. 27  Tamis verborg het gelaat in de handen, zijn wit gewaad verduisterde zich, het was of hij vluchten wilde. Een hand werd zacht en liefdevol op zijn schouder gelegd, twee armen omvatten hem daarna teeder. . "Hier is uw Viola", klonk het zacht. "Het verleden is voorbij! Wel hebt gij zwaar geboet, Tamis. God heeft u geoordeeld door de wet van oorzaak en gevolg, nu echter is alles goed, gij zijt bij ons! Wij vertrouwen u, en hebben u lief". "Ja Vader", zeide de liefelijke kinderstem, "dat is zoo !" Zoo kwam de vrede tot Tamis, hij moest zich echter nog meer trachten te volmaken, en dus verder reizen zooals gezegd was. Nieuwe vrienden omgaven hem en Guila en Muartis namen afscheid, nadat zij hem geleid hadden tot zijn nieuwe verblijfplaats. Het was een tijdelijke, kleine woning, die hij gereed vond. Alles was zeer eenvoudig, maar groote vrede heerschte overal en in de bouwkracht zetelde een streven naar groote reinheid van gedachten. Een klein altaar stond achter, in het eenige vertrek. Het was van witte bloemen en er stonden twee gouden kandelaren op, die een helder, zacht licht afstraalden.' Er waren een rustbank en twee zetels, waarvan een bestemd was voor den leidsman, die uit een hoogere sfeer zou komen, om Tamis verder te onderrichten. 28  X In de weidelanden, sfeer van overwinning na strijd, heerscht vrede! Het is een sfeer zeer nabij het Zomerland, maar daarvan afgescheiden door een lichtende vlakte van etherlicht, van te fijne bestanddeelen om door de zielen, die de weidelanden bewonen, doQrkruist te worden. In de verte zien wij echter de machtige tempeltinnen, de hooge, gewelfde zuilengangen en schoone gebouwen. Deze sfeer is de laatste van zeven sferen, daarna geen nederdalen meer tot de aarde tenzij . . . Ja! bij God is alles mogelijk. Van uit de verte aanschouwen de bewoners van de weidelanden, en van een ander' grensland van het, zoo door u genoemde, Zomerland, de verheven lichteffecten en kleurschakeeringen van hun toekomstsfeer. Het grensland heet "Ilië" in onze taal, dit woord heeft een beteekenis, die in uw taal door veel woorden zou moeten uitgeduid worden. In de ether zijn soms nevelvlekken van een wonderzacht licht te onderscheiden, steeds naderkomende nemen zij duidelijker vorm aan, het zijn de leidslieden en vrienden, in hun lichtend aura komen zij van Ilië. Menigmaal vormt zich een glanzend pad, waarlangs de kinderen nederdalen, de handen gevuld met wonderschoone bloemen, die nog onbekend zijn in de minder gevorderde sferen. Wat betreft de wonderschoone ladder, geweven uit levend 29  licht, slechts eenmaal mochten wij hem aanschouwen, het is een Symbool. Indien zij zelf niet kunnen komen, zenden de vrienden van hoogere orde zegenbeden en groeten, door tusschenkomst van de hemelboden, en menigmaal komen de woorden : "Wij wachten op velen uwer, alvorens wij verder reizen naar een hoogere sfeer in het Zomerland". Want ja, velen der geliefden van de aarde, en ook vrienden uit de geestelijke sferen, zijn nog bewoners van de weidelanden, Ilië en de lagere rijken. Zij echter, die tot één zielsverwantschap, één groep behooren, kennen elkander te allen tijde. Van uit het grensland is de aarde gemakkelijker te bereiken dan van uit het Zomerland. Ook kunnen de bewoners van de sferen van boete, en die waar onderwijs wordt gegeven, gemakkelijker een geestelijk contact aanknoopen. Aan de grenzen van de sferen der duisternis en die van licht, staan bloemen. Zij versperren den weg voor den zondaar die geen licht zoekt. Voor hem zijn zij een onoverkomelijke muur, er gaat iets van hen uit dat afstoot, dat terugkaatst, maar voor de berouwvolle en bedroefde zielen zijn het de Symbolen van den dageraad. De weidelanden zijn zeer uitgestrekt, en verschillend zijn de bewoners. Hier wonen vele leidslieden, ook die der menschen, anderen zijn daar in de nabijheid van hunne nog strijdende, geestelijke kinderen, met wie zij somwijlen de aarde bezoeken, om ben door aanschouwing dat te leeren en mede te deelen, wat zij op aarde zijnde, niet gevoelden en niet begrepen. 30  Het is een zware taak! De leidslieden zijn meestal de vroeger zwaarbeproefden, nu gelouterde zielen, die hun taak gekozen hebben als dienaren van den Allerhoogste, en die daartoe als geschikt aangewezen worden. Niet iedereen is echter geschikt, verre van daar! De Weidelanden bevatten wonderschoone woningen, er zijn steden, of beter uitgedrukt nederzettingen, van grooteren en kleineren omvang. In allerlei graden zijn hier te vinden, die het goede wenschen en verlangen. Swedenborg — Emanuel — beschreef veel uit deze sferen. Hij deelde meer mede dan meestal gegeven wordt. — Alles is betrouwbaar — alleen dit, het lezen van wat beschreven werd, eischt zekere geestelijke denkkracht om het te kunnen begrijpen, en de openbaringen duidelijk te maken in hunne volle waarheid en schoonheid. De geheimenissen zijn altijd te vinden in de diepte der dingen! — XI "Wij wonen in de weidelanden", zegt Guila, "omdat wij nog werk op aarde te volbrengen hebben door inwerkingen". De tijd van zwijgen is voorbij. Er mag thans meer geopenbaard worden dan vroeger ooit gedacht is, of zelfs verwacht mocht worden. Wij, uit de oude tijden, hebben in ons leven ook vele wonderen ervaren. Dat waren echter de tijden, toen de emanaties van het aardleven van 31  onzen geliefden Meester nog niet uitgewerkt waren óp de droevige planeet, die Hem zulk een onnoemelijk lijden bracht, en zijn edele, verheven ziel in de diepste weemoed drenkte. Zwaar was de straf dergenen die zijn lijdenspad bevolkten God echter, is de Vader aller schepselen en lankmoedig. Zoo dan beginnen enkele bloemen op hun weg te ontluiken, daar geplaatst door de oneindige goedheid van ons aller Meester en Heer — ons aller Beschermengel en Leidsman in den hooge. Wij, Guila — Miradatos en Muartis, haar metgezel, ook in het hoogere bestaansleven, — Wij, kinderen van God en dienende geesten van den Heer, weten veel te vertellen van zijn oneindige liefde en goedertierenheid voor de gevallen zondaren. Ziehier een waarheid. Er was één, die woonde in het woud van afgunst, vol spelonken en ontzettende rotsholten, één die weende en knarsetandde, want hij had schuld, en was zich dat bewust geworden. Hij kende het lijden nu berouw aan zijn hart knaagde, en het was hem of de aarde zich opende en hij zonk, zonk steeds dieper! Het berouw vermenigvuldigde zich tot een rots van smart, het drukte hem zonder erbarmen, zwaar was zijn last, ondragelijk zwaar! Het moede hoofd boog zich, de handen vouwden zich en hij stamelde "Vergeving, God"! Eindelijk herkende hij zijn Schepper, erkende dat het was de Schepper, de Allerhoogste, die 32  regeerde, niet de kleine, nietige mensch, die zich in armoede verheven had tot een godheid. Een schepsel dat nog alles leeren moet, dat is de mensch! Hij kreunde, het moede hoofd gebogen op de handen.Volkomen was zijn overgave — volkomen. Zijn erkennen van hoogere Wetten stond nu vast. Denk niet, dat dit vluchtig geschied was, neen, alles moet tot rijpheid komen, zelfs het gebed van een oprecht menschenhart. Onze Meester zond zijn afgezanten naar den diepgezonkene, die felle smarten gevoelde, smarten zonder hoop op verlossing. Hij besefte dat hij, onwaardige Godloochenaar, geen genade verwachten mocht. Hij was weder kind geworden en weende. Medelijdend, gedragen door den wil van onzen Meester, omhulden de afgezanten hem met een wolk en brachten hem naar een sfeer van boetelingen, waar hij beter zou leeren begrijpen. - Zij droegen hem, want hij had geen geestelijke kracht, tot bij den tempel van vergiffenis; daar kroop hij weenend tot aan de voeten van Hem, die daar stond te wachten op het berouwvolle kind, het ontaarde kind van God, ons aller Schepper en Vader. De Meester legde vol onuitsprekelijk erbarmen de hand op het moede hoofd. "Kind", zeide Hij zacht, "begin uw leven opnieuw. God is goed, gij kent Hem nu, zondig niet meer". AMEN. 3 33  XII Het leven een zacht kabbelend beekje? Neen! De wateren des levens rein en helder? O neen, geen water op aarde is gelijk de geestelijke oceaan des levens! geen schitterende zonneschijn is gelijk aan het licht der Waarheid, dat eeuwig is en zijn zal. Guila gaat steeds verder op het pad der deugd, de Engelen bewaken haar. Haar levensengel heet Azariël, een kind der weidelanden uit het verleden, nu tot hooger orde opgeklommen, door waarheid, liefde en reinheid. Azariël wilde zijn kind, onze Guila, weder geleiden tot de menschen, opdat zij getuigen zou van 's Vaders goedheid en erbarmen en mede openbaren zou, dat wat gegeven mag worden. XIII Het pad links van de weidelanden is bevolkt door vele pelgrims, die hun reis naar hoogere sfeer aangevangen hebben; te midden hunner gaat Muartis. Zijn kleed is nu wit, en schitterend licht omgeeft den vroegeren zondaar. Door ondervinding, lijden en boetedoening, is hij nu tot die rijpheid gekomen, dat hij de vorming van minder gevorderden zelfstandig op zich mag nemen. Links is de kant der boetenden — rechts is het 34  de weg der engelen, en dienende geesten, die komen en gaan over eene groote uitgestrektheid des levens. Hoe meer men de sferen van hoogere denkkracht nadert, des te schitterender en verblinderder wordt het licht. Kleurschakeeringen omgeven de meer gevorderden, licht omstraalt hun wezen. De geest die blijmoedig tracht te dragen, geeft draagkracht aan zwakkeren, die weder van zich geven om nog hulpbehoevender schepselen te steunen, ook dit is een der Wetten van het heelal. Draagkracht is opbouwend, evenals dulden en verzaken. Door eeuwen van loutering zal dit alles duidelijker worden. Golvend beweegt zich het etherische gras levende en zich voedende door de zuivere etherstroomen. Een pad van fijn wit "zand" zegt men op aarde, is hier glanzend als maneschijn. Voor het geestelijk oog is alles reëel, maar hoe weer te geven, in duidelijke woorden, wat van de sferen is?! De aarde is materie en toch geven hare afschaduwingen geestelijke bouwkracht, echter van zulk een edel en fijn gehalte in het hoogere, en zulke vreemde, treurige gedachtenvormen en woningen in het lagere, dat het zeer moeilijk is, dit te beschrijven. Wij willen trachten duidelijk te maken wat begrijpelijk kan zijn. De weemoedsferen te beschrijven is echter een werk, dat draagkracht vereischt. Wetend echter kan men leeren, en reeds op 35  aarde beginnen zich op te bouwen, nu de hemelsche klokken luiden en verkondigen, dat wat uit waarheid was, weder tot waarheid moet terugkeeren! XIV "Kom Muartis" zegt Guila, terwijl zij gezeten zijn bij een reine stroom van glanzende ether, "Laat ons bidden, dat God, de Vader van het heelal, ons weder den weg wijst, opdat wij dalen mogen om te helpen". Even trilt de hand van Muartis in de hare, want weemoed vervult zijn ziel. Hij weet zooveel van de diepte der lijdenssferen en van het zielewee dat daar in de erkenning van duistere daden, trilt en siddert om de ziel hare nieuwe, reinere geboorte tegemoet te doen gaan. Muartis zag zooveel! "Kind", zeide hij teeder, "daarheen zal uw Muartis alleen gaan. Gij Guila keert terug tot de weidelanden om de kinderen te troosten, die nog terug naar de aarde willen. Hun jonge zielen zijn als was. Neem hen mede naar de tuinen van Miradatos, en naar die van Elvirah, toon hun de rozen en de lelies. Vertel hun van den goeden Herder. Gij, mijn Guila zijt te teer om zoo diep naar de duisternis te gaan". "Toch zal ik u vergezellen", antwoordde Guila ernstig. "Mijn leidsman zeide, dat het een zending zou zijn. Wij zullen een opdracht krijgen, want er is één in de diepte die weent, en roept tot God". 36  "Zoo gaan wij dan"! sprak Muartis geroerd. "De Allerhoogste zal u kracht zenden, mijn lieveling, indien het besloten is, dat gij zult gaan om te helpen, daar waar de diepste ellende woont. Zie Guila, daar komt Miradatos met Ita". Beiden naderden, Miradatos in zijn eenvoudig wit kleed, kleine Ita, nu opgegroeid tot jonkvrouw, in een, als uit glinsterende zonnestralen geweven gewaad. Met de armen kruiselings over de borst gevouwen zweefde zij nader. Om het hoofd droeg zij een krans van witte rozen en haar beeld was wonder liefelijk om te aanschouwen. In de geestelijke oorden des lichts noemt men haar Zonneschijn. Onze Ita is vroeg van de aarde heengegaan, zij is nooit tot vrouw opgegroeid, een besmettelijke ziekte bracht het stervensuur, een lijdensdag bracht vrede. Vrede en een schitterend geluk, dat kleine Ita verbaasde. De hemelsche weidelanden zijn ook zoo vredig en schoon, zoo wonderschoon! Hun aanblik verrukte haar! Honderden bloemen ontloken aan hare voetjes, die omkleed waren met sandalen van blauw licht! "Zoo fijn als de wolkjes"! dacht Ita. Zij wilde het vertellen aan al de lieven en goeden op de aarde, maar die waren er niet. Helaas, helaas! Zij wilde weenen in haar droefenis, maar vreemd, waar waren hare tranen ? slechts leed kon zij 37  gevoelen. Geert tranen vloeiden uit hare oogen! Schitterend licht omgaf haar, zij keek op, naast haar stond Miradatos. En kleine Ita strekte hare armen naar hem uit. Hij knielde naast haar neder en omvatte zacht en liefdevol het kinderlijke wezen, met de engelreine oogen. "Gij hier, lieve Miradatos"! riep het kind opgetogen uit. "Gij hier! Maar waar ben ik dan toch! Zeg het mij, O zeg het mij"! "Kleine Ita, ik verwachtte u", zeide Miradatos ernstig en teeder. "Gij zijt nu bij ons, kijk eens rond, wie daar zijn". En het kind keek rond, toen zag zij en herkende velen die zij gekend had, en lief gehad op de aarde. Haar oude pleegmoeder Herthe was er ook bij, en Inessa, haar vriendinnetje van vroeger. Velen waren er, velen! wonderschoon vondt zij allen. "Hier is het 'Vader's huis' sprak zij zacht, "Zeg mij, lieve Miradatos, woont gij hier? En wat zijt gij schoon, Miradatos, nog veel schooner dan op aarde-.... Ik weet nu dat ik gestorven ben" ! "Om te leven!" Zong toen een heerlijk koor. Ja, om te leven! XV Onze kleine Ita is nu tot jonkvrouw opgegroeid, edel en rein is haar wezen. Zij helpt de kleine kinderen, die vermoeid thuiskomen van hun lange reis op de aarde. 38  Kleine kinderen des levens, kleine kinderen Gods! De vermoeidheid gaat voorbij zoodra de weidelanden bereikt zijn, — daar bouwt Ita kleine woningen van bloemen, waarin zij mogen vertoeven tot de tijd daar is, om de ernst des levens beter te leeren begrijpen. Ita onderwijst hen door lichtbeelden te toonen, die voor hunne oogen verschijnen, evenals aan uwe blikken de wolken op aarde, zij komen en gaan; zoo onderwijst dus Ita met gedachtenbeelden, die verschillende vormen aannemen, en tafereelen te aanschouwen geven, die medelijden en liefde tot de lijdende en strijdende menschheid moeten doen ontwaken. Deze jonge zielen zijn nog dikwijls zelfzuchtig, zij moeten leeren zichzelf te verzaken, om anderen te helpen. Dienende liefde is een van de allerhoogste wetten, die het heelal regeeren, er gaat een opbouwende kracht van uit voor de ziel, die nog leeren moet zichzelf te overwinnen. Door de beelden, die ingewerkt worden, en de gedachten vervullen, valt veel te verkrijgen en te leeren. De indrukken zijn dikwijls blijvend. Dit is ook veelmaals de opvoeding die visioenairen ontvangen, teneinde hen tot betere denkkracht te ontwikkelen. Ita, wij zullen haar nu "Zonneschijn" noemen, welke symbolische naam zij aan haar vriendelijk wezen dankt, en aan de warme, zich gevende liefde, die haar kenmerkt — hoort dezen naam gaarne, die schoon en liefelijk klinkt in de taal, die in Ilié gebezigd wordt. 39  "Kom, vat moed", zeide hij zacht: "wij allen hebben den strijd des levens gestreden, om ons te kunnen volmaken en ons geschikter te maken, onzen Levensgever in nederige liefde te dienen. Luister nu aandachtig naar wat ik u mag mededeelen als een geschenk uit den hooge. Gij zult mogen behooren tot de. orde, die den naam 'Emmanuël God met ons' draagt. Het is een groep, die dien naam tot wachtwoord heeft. Het zal ook uw wachtwoord zijn, en u de poorten openen der sferen, die gij zult mogen betreden, om te helpen en te redden. Verheug u, mijn zoon, dat gij tot een broederschap zult mogen behooren, die den naam van onzen geliefden Meester dragen mag". Steeds moest ik zwijgen, mijn dankbaarheid, mijn vreugde waren niet uit te spreken. "Gij zijt bestemd", vervolgde mijn leidsman ernstig, "om veel te leeren van de schaduwen, en duistere krachten, die het nog onvolmaakte bevolken. Gij zijt door diepe afgronden gegaan, en door groot zielsberouw en hulpbetoon opgestegen tot de werelden van licht. Uw weg is nu gebaand!" Ik sidderde, want zie, voor mij gingen in schaduwbeelden voorbij, wat in 't verleden lag... een reeks van zonden, een reeks van droeve beelden.... Spoedig echter verflauwden zij, en tot mij kwam, als het gezang van vele vogelen. "Vrede!" zeide de Engel. Het werd stil, onbegrijpelijk stil. Zoo stil was 46  het, dat de vrede komen kon, en woning maken in mijn hart. Klokgelui weerklonk, wonderzacht, fijn trillend, als het gezang van den leeuwerik. Alles zoo anders als op de aarde! "Wij worden geroepen", sprak mijn leidsman. "Heden gaan wij waar velen zijn". Wij begaven ons opwaarts, zwevend naar het "heil". Wij toefden niet, want niettegenstaande de klokken van zeer nabij hadden geklonken, was het "heil" op grooten afstand. Nu zal Muartis verder vertellen, mijn kracht is uitgeput, vaarwel! Wij waren er ook, Guila, Miradatos en ik, want het was de feestdag van de herrijzenis, een zeer heilige dag in onze sfeer. ?:<-*>A Wij gedenken dan de opstanding tot het nieuwe leven. Bloemenkransen sieren onze hoofden, bloemenkransen naar verdiensten. Guila was in het glanzend wit, om het hoofd had zij een krans van azuurblauwe, teere kelkjes, wier hartjes schitterden als zonnestralen. Zij was omringd door kinderen, die in hunne handen symbolen des eeuwigen levens droegen, lelies wit en rein, waarin het gouden hart glinsterde. Rozen van verschillende kleuren lagen in mandjes (korfjes) ter wijding. Het was den kleinen een vreugde om te mogen "dienen" en diensten te bewijzen aan hen, die meer afgezonderd, en soms alleen stonden. Zij hadden nog geen kransen verdiend, maar de 47  Zie hier, te vergeven, geeft een der edelste embleemen in het geestelijk bestaan. Een stralenkrans van barmhartigheid is meer dan millioenen gouds op aarde! Het geestelijk rijk des Heeren ligt op een verheven vlakte, het terrein is echter heuvelachtig. Muartis woont nu tijdelijk in eene onderafdeeling van deze sfeer, die heden door hem verlaten is, daar hij eene zending moet vervullen naar de diepte des afgronds. Wij willen trachten of wij eenigszins duidelijk kunnen maken, hoe schoon het geestelijk rijk is. Hoe vrede daar heerscht en liefde, hoe edel daar is het wezen der bewoners, hoe krachtig en tevens zachtmoedig zij zijn, in de volheid hunner edele, reine liefde. Glanzend is het licht, is het licht hunner oogen, is de uitdrukking van hun gelaat. Liefelijk zijn de beemden, wonderbaar is het zingen, dat in alles is en zich overal kenbaar maakt, door den ether voortgedragen. Woningen — van eenvoud, maar edele vormen — glanzende woningen, versierd met bloemen en planten, tuinen een-en-al kleurenschittering! Te schoon, te schoon is alles! te fijn, te edel om weer te geven. Maar alles is waarheid! Van uit dit heerlijk oord, kan de aarde nog bereikt worden. Dit wordt geregeld door machtige wezens, die door wilskracht regeeren. Deze wilskracht werkt bezielend tot in de lagere sferen, waar zij zijn, die daar werk moeten verrichten. 52  Zij zijn de bezieling, wij zijn de uitvoerders, de werktuigen van Gods genade. Wij! vroegere kinderen van arremoede des geestes, en verstaalde denkkracht. Miradatos vervolgt zijn weg, en bereikt een uitgestrekte vlakte, die beschenen wordt door glanzend rozerood licht, dat tintelend in goudlichtende vonken ook de vlakte overdekt. Zwevend gaat Miradatos verder, zijn geheele gestalte is een beeld van liefelijke waardigheid. Ik, Muartis, spreek en zeg het u. Mijn leidsman Miradatos, die mij de hoogere opleiding bracht, namens onzen Heiland en Heer, is een dergenen in het hemelleven, die zich geheel geven aan het menschdom en hare geestelijke vertakkingen in de onderwereld, de z.g. hellen — wij zeggen sferen van ellende. — Van uit die diepte komt veel tot ons, van uit die diepte komen dikwijls groote krachten. Het zijn de zwaar gelouterde zielen, die de afgronden der ellende moesten doorkruisen om te leeren erkennen de almacht van hunnen Schepper. Zij komen tot ons. — Zij dalen weder in de diepte neder, om arme verdoolde broeders en zusters. te brengen waar de waarheid is, in het huis huns Vaders! — Die gaan en komen, zijn krachtige zielen, zij staan als rotsen, om dat te volbrengen, wat de opbouwende kracht is van het heelal. Zooals de zon hare warmte geeft aan goeden en kwaden, zoo schenken zij hulpbetoon. 53  XVI Verzamel nu eens al uwe krachten, en denk u het allerschoonste wat natuur en liefde schenken kunnen, het reinste, het hoogste! en nog kunt gij in de verste verte niet beseffen, hoe het is in onze gelukssferen. En wat wij trachten te beschrijven, is niet het meest verhevene, in lange nog niet! Want de meest geestelijke sferen kennen slechts onze leidslieden van hoogere orde, die bij tijden wijle tot ons komen om te onderrichten. Hun geestelijk rijk is eenig en verheven, dat is ons bekend, maar verder dan ons zomerland, eigenlijk genaamd "het rijk des Lichts" kunnen wij niet gaan. Te geestelijk is, zelfs voor ons nog, het onbeschrijfelijke. Te verheven is nog dat wat meer nabij den Vader van het heelal is! Wij zullen hier wellicht nog eeuwen vertoeven, ons werk doende ter eere Gods. Velen zullen komen en hooger opwaarts gaan, dan is het "Vaartwel! broeders tot wederziens". De reine ether omhult hen geheel. Zij verdwijnen en gaan daar, waar God roept, zij gaan in de verborgenheid Gods! . Aan den heuvelrand stonden reeds Guila, Ina, Muartis, Tamis en de jonge hemelbode Azariël, toen Miradatos naderde. Azariël was een slanke, schoone jonge engelenbode, omgeven van schitterend licht. De groote, reine oogen kregen eene uitdrukking 54  van hemelsche vreugde toen hij Miradatos verwelkomde. Daarna trad hij op Tamis toe. Zijn stem klonk ernstig, doch met den klank van heldere, zilveren klokjes. "Vriend Tamis, ziehier uw embleem, dat mij opgedragen is u te overhandigen. Gij zijt onder de bescherming van hoogere orden des heelals, die in de onmetelijkheid zijn, en aan wier hoofd onze geliefde Heer en Meester staat". Tamis boog het hoofd, dankend. "Kom vergun mij u de ster op den schouder te plaatsen. Zij zullen u aan dit symbool kennen tot wie gij gaat. Onze orde is bekend tot in de diepte, waar lijden woont totdat de verlossing komt!" Ook boven het hoofd van dezen jongen hemelbode glansde het symbool, in stralen van licht. "J.a tot in de diepste duisternis kan onze orde doordringen, gesteund door de machtige wilskracht, die ons dan bezielend geschonken wordt. Eere zij God!" zeide Miradatos bewogen. Allen bogen. Toen knielden zij neder, en ontvingen den zegen van Azariël. Vragend keek Tamis, Miradatos aan. "Ook ik ga mede", zeide deze eenvoudig. "Kom kinderen". Voor hen lag een lange weg, dien zij rustig volgden. Hier en daar stonden kleine woningen, omgeven van geboomte. Dit waren rustplaatsen voor moegestreden zielen, tot wie de vrede gekomen was. 55  Miradatos trad een dezer woningen binnen. "Ellih" zeide hij "gij moogt ons vergezellen". Een jong meisje verhief zich van een rustbank waarop zij gezeten was, kralen tellende, die glansden als groote dauwdruppels. Verheugd trad zij Miradatos tegemoet, op haar gelaat lag eene zachte, vriendelijke uitdrukking. "Hoeveel zijn er nu?" vroeg Miradatos belangstellend. "Het zijn er pas zeven"., antwoordde zij zacht en het moeten er twaalf zijn. "Vijf moet ik nog verdienen!" "Zij zijn voor de zuster, die verwacht wordt, nietwaar?" zeide Guila vriendelijk. "Ja! en ik mag mij haasten", antwoordde het meisje, de handen als tot een gebed opheffende. "Zij nadert sneller dan gij zoudt denken, en ik wil haar gaarne verrassen met een bewijs, dat mijn trouwe, liefdevolle gedachten haar steeds nabij waren. Dat ik getracht heb om door liefde en hulp aan anderen te bewijzen, dezen keten te verdienen, om hem haar te mogen schenken". "Het zal haar zeer verheugen en gelukkig maken, Ellih". "Ja, O ja!" zeide zij nu opgetogen en daarna ernstig "Dank, dat ik mede mag gaan, Miradatos, dank!" Haar lief gelaat glansde van blijdschap. "Dank den Vader aller schepselen", antwoordde Miradatos "en nu volg ons, mijn kind"'. Ernstig was nu aller gelaat. "Wij gaan" ! klonk het als ruischend door den etherstroom, en als gedreven door een onzichtbare 56  macht zweefden wij, in een groote wolk gehuld, nederwaarts. Deze beweging was onnoemelijk snel, en is ondenkbaar voor den mensch. De ijle lucht draagt den geest — de ijle bestanddeelen zijn geschikt voor de beweging, die naar de aarde brengt, en naar nog duisterder sferen." De wolk die ons droeg, naderde snel de aarde — eerst tot het aardrijk — dan verder — geen rust wordt gegund. En zoo kwamen wij bij een plek waar veel wilskracht en trouw wordt veréischt; om nog verder te kunnen gaan, naderen wij een plaats, waar een poort moet ontsloten worden, om te kunnen doordringen in dat net van verwarring, gevormd door duistere gedachten. Spelonken en onbegaanbare wegen kruisen elkander en verzinken in een onbeschrijfelijk doolhof. Het is ontzettend! Een wolk zwart als roet moet doordrongen worden, dat is de symbolische poort. Wij gaan steeds verder. Op onzen weg ontmoeten wij weinigen. Wij zijn omgeven door een wolk van geestelijke kracht, die licht verspreidt en de streek die wij doorkruisen, zichtbaar doet zijn. De draagkracht is enorm. Van uit de diepte komt dat tot ons, wat weemoed baart en bekommernis. Het leven der duistere zielen is meer dan smartelijk om te aanschouwen. 57  Dat wij dit mededeelen? Ziet vrienden, het is ons werk! onze ziel juicht en groeit door hulpbetoon. Ellih wordt bedroefd. Zij wankelt. Wij steunen haar, wij Miradatos, Muartis en Guila. Guila treedt haar ter zijde. "Houdt moed, lieve", zegt zij teeder, "nog nimmer zijt gij ook zoo diep nedergedaald, en de atmosfeer benauwt u thans. — Later zal het beter gaan, want het is uw werk, u opgedragen door uw Schepper. Het is de weg, die uw ziel gaan moet, uw weg des heils. Verder, steeds verder" ! Ellih verhief zich uit hare gebogen houding van smart en angst. "Zie vrienden, ik kan weder gaan," zeide zij ernstig. "God zij ons allen nabij"! Tamis volgde zwijgzaam, als beschermend hield hij de hand van Ina omvat, die hij op aarde gekend had. Zijn ernstig gelaat sprak van zielewee. Vele gedachten van opbouwende kracht zond hij uit. Wat betreft Miradatos, een regen als van schitterende lichtvonken viel, door zijn macht, overal neder. Op de duistere rotsen, op den moerassigen grond, tusschen het vreemde geboomte. Uit het woud klonken kreten en klachten. De boomen waren grijs, van zonderlingen vorm, de groote, uit de grond opkomende bladeren 58  bewogen zich als nevelachtige schaduwtongen. Wij lieten het bosch ter zijde liggen. Overal zond Miradatos kracht uit, helpende gedachten, liefdevonken, die moesten vallen in de zielen der ongelukkigen, en hen moesten doen ontwaken, tot beter begrijpen en verlangen naar betere bestaansvormen. Verder, steeds verder! nog dieper daalden wij want er was één in dien zwarten nacht ontwaakt. Een ziel der duisternis riep om hulp tot God! Zoo gingen wij tot hem. De streek, die nu voor onze oogen lag, was als een dorre zandwoestijn, hard en droog was de grond. De lucht was zwaar en drukkend, zwoel van nare gedachten, droog door geen liefdesbetoon aan anderen. Deze beelden uit de diepte zijn waar, zij kunnen echter niet duidelij ker omschreven worden voor den mensch-geest, die nog in het materieele leven is. Kluisters omgaven de ziel die wij zochten. Vroeger was het hopeloos geweest om tot hem te kunnen doordringen, die eenmaal groot was geweest op aarde, nu echter klein, nog kleiner dan de aardwurm. Tot hem was echter eindelijk gekomen, dat wat tot God geleidt, d.i. een hooge edele gedachte. Hij besefte, in een ondeelbaar oogenblik, zijn kleinheid en erkende de Macht die in de oneindigheid is. Een vonkje was gevallen in de duisternis en had het licht ontstoken. 59  Het was gekomen na lange, lange lijdensnachten van diep berouw en knagend verdriet. Alleen te zijn in het rijk der dooden, vreeselijk was deze straf! Deze zichzelf opgelegde straf, want zijn hardvochtigheid jegens anderen had het onkruid gezaaid. Maar dat is nu voorbij! De donkere kluisters zijner ziel werden door Muartis verbroken. De vereende kracht van ons aller goede, opheffende gedachten drong tot hem door, en hij boog zich, diep erkennende zijn schuld. Wij namen hem in ons midden en geleidden hem naar een sfeer van boetedoening en opbouwende kracht. In de diepte der zonde ligt de ellende. Hier is geen schijn te vinden, geen onwaarheid kan zijn, want niets blijft verborgen. Het is steeds voorwaarts gaan! De weg wijst zich vanzelf aan. Krank zijn vele zielen, veelmaals zwak, niet altijd slecht. Ja, zij zijn krank naar den aard der dingen, door menschelijken opbouw, door de macht der materie, die uit de duisternis kwam eerst warrelend als rook, ledig en zielloos, toen vorm aannemende. 60  TWEEDE GEDEELTE. I In draaikolken, wentelend, kwam het licht tot de aarde. Het heldere, schoone licht werd gevormd tot aardsch licht, door den ether, die zich vereenzelvigde met de donkere atomen, der in wording zijnde Schepping. Van verre komt onze stem heden tot u; geest spreekt tot geest en door reine ethergolvingen gedragen, kunnen onze gedachten u bereiken. Wij willen nu verder schrijven over onze ervaringen. Heden spreekt Miradatos. Het Lunagebergte bestaat uit eene machtige bergketen in de oneindigheid. Het is omgeven door een stralenkrans van zacht, helder licht, dat rechtstreeks komt uit de omgeving Gods. Die er vertoeven zijn zij, die vrijheid van denkkracht brachten aan het menschdom, het zijn machtige wezens van wilskracht en hoog edel streven. Het Lunagebergte geeft aan de aarde een deel bestaanskracht, door afschaduwingen van het 61  licht der maan, dat in den dampkring opgenomen wordt. Zij weerkaatsen dit licht tot in de diepte der onmetelijkheid, dus niet alleen in uw zonnestelsel. Zij vangen het licht der maan op voor hoogere u onbegrijpelijke doeleinden. De bergen zijn kogelvormig afgerond, van grooter en kleiner omvang — hun kleur is wazig wit. Veel kan ik hiervan niet mededeelen, slechts eenmaal was ik daar, toen de geest er mij bracht. Het was verder dan ik oorspronkelijk wilde reizen. Ik vond er Guila, zij had een kleine zending volbracht en daarna was zij, gedragen door de wilskracht van Azoriël, zoover gekomen. Zij wilde een bewijs van dienende liefde brengen aan één die haar dierbaar was geworden en die vroeger ernstig in haar leven had ingegrepen, ten einde haar ziel zachtmoedig te stemmen in veel. In duistere, droevige uren was hij haar in den geest nabij geweest. Guila bracht bloemen, een gezegende, dankbare hulde, want deze bloemen waren zeldzaam schoon. Als dauwdruppels glansden zij, de kelken waren van het fijnste azuur, en de takjes groen, waarin zij rustten, waren gelijk aan schitterstralen van levend licht.Zij lagen ineen grooten gouden kelk, in den vorm vaneen tempelbloem uit de oude tijden. Zij bracht haar gave, onze Guila, geleid door haar engel Azoriël. Het groote wezen, haar geleigeest van verre 62  was wonderschoon om te aanschouwen, onbegrijpelijk schoon door zijn verheven reinheid. . . maar ik zeg u, dat ik hem niet beschrijven kan. Wellicht Guila? Neen, ook zij niet. Wij buigen ons in ootmoed, want om zijn standpunt te bereiken, moet men wel gelouterd zijn, zelfs in de hemelen! Hij had Guila gewacht, het verheven wezen en glimlachte. Ik zeg glimlachte d.w.z. zijn gelaat werd glanzend licht. Dit was het oogenblik, dat ik hem voor het eerst mocht aanschouwen en in mij klonk het met wondre liefelijkheid. "Ook gij hier, Miradatos". "Gij kent mij heer" ? "Ja, u ken ik evenals vele anderen, die hun weg door de etherstroomen volgen om opwaarts te gaan". Wij aanschouwden hem. Ik zou hem den naam van "Zieleadel" willen geven maar zijn naam is anders, onuitspreekbaar voor uw tongval. Zachtmoedigheid — trouw — liefde en bovenal waarheid, stonden alle in zijn aura te lezen, de wonderschoone kleurschakeeringen vormden een geheel van bovennatuurlijke kracht. Hij schonk ons zijn liefde, die tot ons kwam, en ons een gevoel van zalige rust bracht. Wie was hij ? Een dienaar van den Heer, een dergenen die arbeiden in het heelal, en de kracht vermenigvuldigen van het goede — de kracht van het 63  En zij vreezen niet zijn grootheid, neen zij gevoelen zijn liefde tot hen komen als de dageraad. Zij zijn verrukt! Plotseling blijven zij staan en strekken de armen uit, want voor hen staat hun Heiland en Heer. De Meester zegent hen en spreekt. "Zie, ik ben met u. Ik ben van verre gekomen om u te zien, kleine lammeren van mijn Vaders kudde. Ik ben gekomen, opdat ik u zou kunnen zegenen. Wees getrouw, wees getrouw in alles, wees waar, wees liefdevol". De Heer kwam en verliet ons weder, maar zijn vrede schonk Hij ons. Wij zaten tusschen de kinderen in de weidevelden, het ruischte en zong in de sferen, want Hij was voorbijgegaan! III Velen waren gekomen uit hunne afzondering, en hadden zich verzameld bij een der meren van meditatie, waar zij anders zich eenzaam afzonderden, om veel betreffende hun zieleleven te overdenken en daardoor te komen tot een beter begrijpen. Het waren stille in zichzelf teruggetrokken zielen, die op aarde weinig gesproken hadden, maar veel gedacht, zonder te kunnen komen tot dat wat zij zochten, tot de waarheid die van God is! Ook later, na het verlaten van de aarde, zonderden zij zich af. 67  Het was niet duister waar zij woonden, neen, dat niet, want hun denkkracht was soms edel en schoon geweest, vol goede idealen. Het waren echter zeepbellen, die geen vastheid en kracht hadden. Vaag was alles en onzeker van opbouw, schimachtigwashet materiaal, er ging geen kracht, geen zekerheid van uit. En zoo dachten zij steeds voort. Het was hun echter aangezegd, dat zij heden samen moesten komen. En zij kwamen uithunnewoningenvolschaduwbeelden, en verbaasden zich dat zij zoovelen waren, want als men steeds in gebukte houding loopt te denken, ontgaat de ziel veel dat nuttig en opbouwend is. Zij verwonderden zich er over, dat zij heden rondkeken en dat zij nooit vroeger de schoone azuurblauwe tint van het meer hadden opgemerkt, noch de grillige vormen der rotsen. Zij vonden de omgeving wel schoon, maar ingesloten. — Het evenbeeld hunner ziel. En toen zij daar zoo in overpeinzingstonden, ontdekten zij aan den ingang tusschen de rotsen één, dien zij reeds lang kenden. Hij hadhen menigmaal bezocht en vriendelijk overredend tot hen gesproken, dat deed hen dan veel goed, maar na zijn vertrek verzonken zij weder in de oude dofheid van denken. Zij verheugden zich dat hij kwam — het was Tamis. ' >? De kleeding, die hij heden droeg, trok bizonder hun aandacht, en trof hen zeer. Hij was altijd in een eenvoudig gewaad tot hen gekomen, nu 68  "Wij gaan", zeide Ellih vroolijk, "om bloemen in Ilié te verzamelen voor het feest van onzen geliefden Meester. Vele kinderen gaan mede. Wij willen onzen tempel schoon versieren, het is een rustdag voor vele vrienden, en die zullen allen tot ons komen". "Gaat Miradatos u allen geleiden"? "Neen heden niet, heden gaat Azoriël mede, ook uw Guila. Wij gaan verder dan het den vorigen feestdag zijn mocht, Muartis. Wij gevoelen dat één ons roept, wellicht Almirah"! Almirah! naam uit het verleden ! Ook zij leeft ter eere Gods. "Zoo gaan wij dan heden", vervolgde Ellih opgetogen, "en zweven over de ethervlakte, naar het beloofde land van Ilié, dat vol licht en schoonheid is"! Zij sloeg de handen samen, als in verrukking, en blikte opwaarts, aanbidding stond in haar oogen te lezen. Altijd zoeken wij onzen hemelschen Vader opwaarts, in de verborgenheid der onmetelijkheid, maar Hij is overal, dat weet gij. "Zoo laat ons dan gaan", sprak Azoriël, ook zijn gelaat was lichtend als de dageraad. Ik, Muartis, zag hen zweven over de vlakte, de kinderen waren in het midden. Allen wuifden wij toe, in vreugde des harte, eindelijk verdwenen zij als een witte wolk aan mijn blik. Ik zat neder en wachtte in stille overdenking. Ik was heden zeer zwijgzaam gestemd, ernstige plichten wachtten mij, na den grooten feestdag, die komen zou, en die ik zou mogen doorbrengen 72  in een tempel des lichts, aan de zijde van Miradatos en Guila. Wij zouden daar mogen luisteren naar hoogere leeringen en openbaringen, daarna zouden de poorten van de tempeltuinen voor ons geopend worden, en wij zouden dat mogen aanschouwen, wat ons geopenbaard was. Veel zou ons hierdoor duidelijk worden, veel zouden wij weder beter leeren begrijpen, want deze tempeltuinen zijn wonderbaar, zij zijn een bladzijde uit het boek der geheimenis van het goede. En als ik alles overdacht, dan juichte mijn ziel! O Vader Allerhoogste! hoe heeft de opbouwende kracht mij gegrepen! Ik dank Heer, ja, ik dank! Het was mij of ik denabijheid van een onbekende gevoelde. Ik keek op, en zag het schitterkleed en de reine oogen van Azoël, een der engelen Gods. "Ik breng u Muartis1', zeide hij ernstig, "dit kleine kind. Op aarde was hij een mensch van groote wetenschap, maar in de hemelen is hij klein door zijn algeheele onbekendheid met het geestelijk bestaansleven. Zijn blindheid kwam voort uit onwetendheid. De wereld bracht hem wel materieele, maar geen geestelijke kennis. De duisternis is daar nog zeer groot, en vele zielen leven onder de afschaduwingen van het verleden". Ik zag naast Azoël één staan, bekleed met het gewaad der onwetendheid, het was echter wit als sneeuw, een teeken van reinheid, en het glansde zelfs bij wijle. Welk zonderling wezen was nu tot ons gekomen! Ik aanschouwde hem vol aandacht. De kalme, 73  grijze oogen spraken tot mij in een taal van weemoedig vragen, er stond als een bede om hulp in te lezen. Wonder aantrekkelijk was zijn wezen in de stille eenvoud des harte. "Kind", vroeg ik bewogen. "Wie zijt gij toch" ? "De engel zeide het u reeds", klonk het zacht. "Ik kom van de aarde en ben een mensch". "Een mensch met de ziel van een kind", sprak Azoël bewogen. "Hij beteekende veel op aarde, door verdiensten en veel hulpbetoon aan armen, maar hij wist niets van het geestelijk rijk des Heeren, zijn tijd daarvoor was nog niet gekomen. Hij geloofde in oprechtheid maar.... vertel het zelf, Marih, zeg het hem". "Ik geloofde in de heilige boeken, maar weten van de heerlijkheid Gods deed ik niets. Ik las als zoovelen en vertrouwde. Hoe stelde ik mij de hemel voor? Ja hoe? dat vraag ik mij weder af! Eene bepaalde gedachte had ik niet gevormd, want het was toch voor mij onmogelijk om mij iets voor te stellen, noch minder iets anders te begrijpen, dan dat er een hemel was. Het was te vreemd, te ingewikkeld"! "Ik begrijp u", antwoordde ik. "Uwe menschelijke hersenen waren niet vatbaar voor geestelijk denken, voor u was dat een volkomen onmogelijkheid". "Toch wilde ik goed zijn". "Ja,Marih", zeide Azoël liefdevol. "In uw levensboek stond opgeteekend dat waarheid in uw hart zou wonen, en dat het goede u zou vergezellen op uwe wegen, indien gij slechts getrouw wildet zijn. Gij zijt getrouw geweest, toen groote smart 74  en veel lijden door uw leven zijn gegaan. Nu moet gij hier leeren, als een kind zult gij de geestelijke leerschool moeten doorloopen, ik twijfel echter niet, of gij zult veel spoedig beter begrijpen. Volg slechts den goeden raad van Muartis, hij zal uw leidsman zijn. Moge de Almachtige u nabij zijn"! Azoël verdween uit onze oogen. Verwonderd keek Marih hem na, daarna boog hij het hoofd en bad. "Ik ben gelukkig", zeide hij zacht. "Leer mij veel van Gods grootheid en goedheid". Zoo kwamen zij dan terug uit Ilié en vonden ons wachtende bij een spelonk, waardoor men tot een der lagere sferen kon nederdalen. Zij deelden mij mede, dat zij met de bloemen, die zij ontvangen hadden, liever den tempel wilden versieren van een sfeer, waar de bewoners nog geen bloemen aanschouwden. Zij hadden hiertoe toestemming gekregen. "Ons geluk is zoo groot, en daarom willen wij het met anderen deelen", sprak Guila. "Onze tempel zal toch schoon zijn, nietwaar Muartis"? "Hieraan twijfel ik niet". Zij hadden een keur van de edelste bloemen bij zich. Zij waren wit, en slanke, sierlijke stengels droegen hen. De hartjes waren veelkleurig en van een bizonder glanzende kleurenpracht, het waren symbolische bloemen. "Wij leven in ons geluk"! zeide Ellih opgetogen. "Het was zoo schoon in Ilié, zoo wonderschoon. Wij dachten dat Almirah ons geroepen 75  had, maar het was een der engelen. O, Muartis, steeds schooner en edeler wordt alles". "Gij kendet toch die sfeer, Ellih"? "Ja Muartis, ja! Maar zoo schoon als heden, heb ik alles daar nog nimmer mogen aanschouwen. Alles ontplooide zich als het ware tot hooger leven, en de engelen waren schitterend in het reine licht dat hen omgaf. Azoriël had hun een blijde tijding gebracht. Er was overwonnen over veel, en velen zouden uit de duisternis opwaarts komen. Er is onvermoeid gewerkt en gezaaid, maar nu valt er een schoone oogst te zamelen". Guila's gelaat schitterde als zpnneschijn, zij wenkte mij en ik keek ter zijde. De kinderen hadden zich om Marih geschaard, en aanschouwden hem aandachtig. Marih keek hen met een liefdevolle bewondering aan. Toen zeide een der kinderen tot hem: "Gij heet Marih, nietwaar" ? "Hoe weet gij dat" ? "Ja, dat weten wij zelf niet, wij weten het, dat^ is alles". Toen glimlachten allen. "Muartis" vroeg toen kleine Inah, "mag Marih bij ons blijven"? - "Wij hebben Marih lief", zeide een ander kind. "Ja, ja"! "Marih is goed, wij vertrouwen hem"! De reine grijze oogen van Marih keken mij ernstig aan, ik las in zijn ziel, dat hij aangedaan was en diep getroffen. 76  "Gij hebt op de aarde zeker veel van kinderen gehouden?" vroeg ik hem. "Ja, zeer veel", antwoordde hij eenvoudig. "Luister, mijne kinderen", zeide ik toen bewogen. "Met u medegaan kan Marih niet, maar nu en dan zal ik hem tot u brengen in de tuinen van Elvirah, dan zal hij veel schoons vertellen, dat kunt gij, Marih". "Ja", sprak hij verheugd, "dat kan ik gelukkig, Muartis. Ik zal vertellen van de wonderschoone natuur, van vogels, planten en dieren, van de meren en de bergen op aarde". "En van de sneeuw"! zeide kleine Inah. "Herinnert gij u dat nog, Inah"? "O ja, lieve Muartis en ook van de koude, en van het ijs weet ik nog wel wat, maar niet veel". "Inah is nog betrekkelijk kort hier" deelde mij Ellih mede. "Zij werd met hare moeder onder de leiding en hoede van Elvirah gebracht. Zij vonden den aardschen dood door een ongeluk". "Het was op een schip. .." begon Inah te vertellen, eensklaps echter keek zij ons verward en vragend aan. "Ik weet niet meer", zeide zij, "alles is weg" ! "Gelukkig voor u, mijn kind". "Lievelingen, zing nu hetschoone morgenlied", zeide Ellih ernstig. Zij zongen liefelijk en teeder. De stemmen van deze jonge sfeerbewoners zwollen en daalden aandoenlijk schoon. Hunne geestelijke stemmen spraken zacht vloeiend in weinige woorden uit, wat in uwe taal ongeveer zou zijn: 77  vaste afschaduwingen van het materieele, waren stijf en droevig regelmatig opgebouwd. Alles was zoo gelijkmatig, dat het pijnlijk was om aan te zien, het bedroefde ons. Zelfs de kleuren der huizen waren gelijk. Alles was zeer ordelijk, maar treurig koud, o zoo koud! En de bewoners? Ook zij waren vreemd en zonderling om te aanschouwen, zij pasten niet in de sferen, waren als onrijp fruit, moesten nog veel leeren. De klokken in de eeuwigheid luiden echter voor elk schepsel, en op de wijzerplaat wordt aangewezen — geduld! uw tijd zal komen!" Inessa gaf een hunner, ouderwets en stijf in kleeding, met een driepuntig hoofddeksel op, een tuiltje van hare schoone bloemen. Hij nam het aan, stond stil, en beschouwde het geschenk met groote verwondering, daarna stond op zijn gelaat eene wonderlijke mengeling van blijdschap en verbazing te lezen. Het was of de bloemen van Inessa iets waren, dat uit een schoone, lang vergeten wereld, weder tot hem was gekomen. En steeds verder volgden wij de lange, rechtlijnige straten, daarna vroegen wij of het geoorloofd was hunne woningen binnen te treden, wat zij ons toestonden. Hier vonden wij velen in sombere eenzaamheid. Wij kwamen en gingen heden door het leven der afgescheidenen, als boden van onzen Meester. Onze hooge, edele beschermers trokken zeer de aandacht, en velen begonnen ons te volgen en zich om ons heen te verzamelen. 81 6  Toen sprak een der heilboden tot hen. "Kinderen van den Allerhoogste, weet wel dat de schepping is van machtige, opbouwende kracht. Weet wel, dat het groote en het kleine één zijn in die schepping, en dat er alzoo door groot en klein gearbeid moet worden in harmonie, naar de heilige wetten Gods. Afgescheidenheid kan nooit de vereischte liefde tot alle schepselen kweeken, afgescheidenheid baart zelfzucht! Door te leven voor anderen, door op te gaan in verdraagzaamheid en hulpvaardigheid, ook tegenover andersdenkenden, dat is een geestelijk streven. Gij zijt nu geestelijk geborenen en toch leeft gij voort in uwe oude vastgeroeste aardsche wijze van denken, die onharmonisch is en pijnlijk om aan te zien! Ik zeg u, hier is afgescheidenheid een plant die verdorren moet, hij heeft hier geen levenskiem, dat kom ik u in opdracht zeggen. Nog zijt gij hier in rust, maar'wilt gij u niet voegen naar de geestelijke wet van verdraagzaamheid en eenheid, zoo zult gij steeds dieper zinken in den tijd der eeuwen, die u zijn toegezegd. Onze geliefde Meester, het Licht der wereld, wil u helpen en zond ons tot u als boden, om te verkondigen dat u leeraren gezonden zullen worden, om u te onderrichten in de waarheid. Wees dan volgzaam en oplettend, gij zult dan vernemen van de heerlijkheid Gods, en van Zijne machtige werken, waardoor uw denkkracht van onwaarheid gelouterd zal worden, en geschikt gemaakt tot opbouw der Ziel!" Wij aanschouwden hen, zij schenen te overdenken. 82  God schenke hun de kracht om te begrijpen! Wij verlieten hen zeer ernstig gestemd, maar vol goeden moed, dat ook zij zouden leeren begrijpen de Goddelijke wet van verdraagzaamheid en broederschap onder alle schepselen, die het heelal bevolken. VI Het is de "tusschenstaat", die zoo goed mogelijk wordt weergegeven, laat dit geen vergissingen teweeg brengen met het "Koninkrijk der hemelen", met Het reine rijk van den geest! dat onbeschrijfelijk is, en onbegrijpelijk, want het leven aldaar is geest, niets is meer aanwezig van het vroeger mensch zijn. De ziel kent dat niet meer! Er wordt daar gewerkt — geleefd. Van verre komt de echo van dat verheven leven tot ons, en is: "als het ruischen van vele heilige wateren". In de reine ether opgegaan zijnde, vernemen wij, van uit de verte, de waarheid en het leven, dat in het Leven is. Het is het "Alles" ! Het is in den oorsprong van de groote waarheid Gods. Het is in de innerlijke geheimenis van het geestelijk zijn. En ik zeg u aldus, God regeert het heelal, en heilig zijn Zijn werken! Indien de mensch de evolutieleer bestudeert, dan zal het hem duidelijk worden, dat het niet 83  het leven der menschen, een zwaar en geduld eischend werk, maar een werk zoo verheven, dat het zich in de stralen van het eeuwige licht kan toonen, en is als een der snaren van de harp, waarop de liederen verkondigd worden, der overwinning Gods. Wij ook kenden kleine Marianna reeds eeuwen lang. Klein kind van de aarde, opgebouwd door smart en lijden om verdraagzaamheid en vertrouwen te leeren. Hermis, haar bruidegom, is ook reeds eeuwen hier, hij heeft zwaar gearbeid aan zijn ziel. Hun geleigeest vertelde reeds van hun verheven geluk, daar waar reinheid wandelt naast liefde, trouw naast vertrouwen, aanbidding Gods naast waarheid. Het later werk dat zij zullen verrichten, zal een zijn van dienende liefde voor kleinen van ziel. Wij verheugen ons reeds hen te zullen zien, in dat heilige werk van toewijding. Kleinen van ziel, zijn kleinen in geestelijke denkkracht, die geholpen moeten worden in het geestelijk rijk, om te leeren begrijpen het verschil tusschen wereldsche d. w. z. materieele en geestelijke denkkracht, die moeten leeren kennen het groote verschil tusschen geestelijk en materieel werk. Zij moeten ingewijd worden in de orde van dingen, want zij zijn als de kleine kinderen onwetend, soms ongedurig, ongeduldig en onwillig. Liefde echter overwint alles, en geduld moet de staf zijn! 88  III Marih kwam mij tegemoet, hij was zeer opgewekt, -v Heden is ook Tamis bij ons op bezoek en Marih vertelde ons van eene ervaring, die hij op aarde had doorgemaakt. Bij zijn zoeken naar kruiden en bloemen op de bergen — Alpen in het gewest van Tyrol, waar wonderschooneweidebloemen groeien, ontmoette Marih een kleine jongen, die alles in den wilde plukte, verzamelende wat hij zag, het daarna tot een ruikertje samenbindende. Marih had zich verbaasd over de onwetendheid, die het kind ten toon spreidde, in de kennis van het onderscheid tusschen mooi en leelijk. "Kleine jongen", had hij gezegd "ziet gij niet dat het grootendeels verdorde bloempjes in uw ruikertje zijn" ? Verbaasd had het kind eerst hem aangekeken en daarna de bloemen beschouwd. "Neen"! had hij met nadruk geantwoord "zij zijn alle even mooi, en ze zijn voor moeder geplukt". En Marih had geglimlacht en gezegd, dat hij hem het onderscheid zou leeren zien. Het kind was naast hem gaan zitten, en had vol aandacht toegekeken, toen hij de dorre twijgjes en bloempjes verwijderde. Toen Marih opkeek, had hij tranen in de oogen van het kind gezien. "Arme bloempjes" ! zeide de kleine jongen vol medelijden "waarom mogen ze niet even mooi 89  en frisch zijn, als de anderen ? Ik zie nu, dat die gij ter zijde legt anders zijn, dat vind ik zoo jammer voor hen, arme bloempjes" ! En wij spraken over de liefde tot alles wat leefde, die reeds in deze kinderziel woning had gemaakt. Deze reine liefde zou hem opbouwen tot een waarheid in het menschenleven, want wat goed is, is waar. In deze kinderziel woonde de gedachte, dat alles schoon was, het leelijke even goed als het mooie. Hij zou geen onderscheid maken in het schenken zijner liefde, hij zou zijn als de zon, die met hare warmte goeden en kwaden verkwikt. In deze kinderziel woonde een der groote waarheden uit de bron des levens. Leelijken en ongelukkigen zouden bij hem gelijk deelen, en de verstootelingen der wereld zouden door hem steeds even liefdevol bejegend worden als hun schoone broeders en zusters. En aangetrokken door de zuiverheid zijner gedachten zochten wij deze ziel op aarde. Marih volgde ons. Wij vonden hem omringd door veel leed en zorgen, maar blijmoedig en tevreden gestemd. En naast hem zat een oude vrouw, zijn moeder. Hij verzorgde haar met groote toewijding. Toen zij op aarde stierf om tot ons te kunnen komen, waren er velen met haar. Toen zij bij hen was, bleven zij nog geruimen tijd daar, en aanschouwde haar zoon in vreugde des harte. En ook zij zag zijn reine ziel, die zelfs haar nooit geopenbaard was geweest. 90  Toen zag zij naast hem Ina staan, zij had haar reeds jaren gekend op aarde. Ina sprak tot hem, vele liefdevolle, troostvolle woorden. Beiden weenden zij. En toen zeide hij tot haar: "Nu moet gij mij niet meer verlaten, Ina. Moeder is heengegaan in vrede, zij was gelukkig, mijn lieve moeder"! De geestelijke moeder trad nader en zegende haar zoon, nu eerst was zij zich bewust, dat haar een offer gebracht was. Wij gingen terug naar onze woningen en dat in diepe overpeinzing, over wat wij mochten aanschouwen. Ook reine zielen bewonen de aarde, zielen waardig om terstond na het verlaten der duistere planeet, in te gaan tot de sferen des lichts. Marih kan veel vertellen, wij luisteren gaarne. Hij heeft veel opgemerkt tijdens zijn verblijf op de aarde, en wij vernamen reeds veel wat ons onbekend was. Hoe verschillend zijn de wegen! IV Tot ons kwam Arminah, opgedoken uit de duistere diepten der hel. Zij had dien tocht alleen volbracht, voor zoover gezien mocht worden. Zij had kracht geput uit hare liefde tot één, die haar toebehoorde, en die woonde in de oorden, die geen duisternis kennen. De zondenlast had zeer zwaar gewogen, maar de denkkracht tot hooger streven, ontwaakte met een macht, die de duisternis verdrong. 91  Zoo kwam zij dan langzaam tot ons uit de heillooze diepte, alleen en zeer vermoeid, maar nog steeds bezield met de wilskracht die haar opgeheven had, en haar nader tot God bracht, Dien zij wilde dienen en aanbidden. Wij hoorden haar komen. Wij, Tamis en Muartis, toen wij eens bij een der ingangen tot de duisternis zaten. Het was een on peil baren afgrond! Wij waakten daar, omdat wij nabij wilden zijn om hen die kwamen, te kunnen bemoedigen en verder helpen. . Zij kwam! Tamis blikte in de diepte en sidderde, er kwam uit die kloof een magnetische aantrekkingskracht, het was die der hel! En voor Tamis was het nog de macht van het verleden, die inwerkte op het heden en die, alhoewel er geen macht meer was over de ziel, toch nog de herinnering dwong om te luisteren naar de echo van vroegere zonden. "Ik bemerk de kracht van het kwaad"! zeide Tamis huiverend. "Het verkilt en bedroefd mijn ziel. Welk een kracht moet de Allerhoogste wel aan zijn zondaarskinderen zenden, opdat wij komen kunnen"! Hij zweeg, blikte daarna weder in de diepte. "Het is onhoudbaar, dat wat tot mij komt! Welk een ellende! Ik gruw, maar ook deernis vervult mij". Hij wankelde. "Gij hebt de slechte emanaties ingeademd, Tamis", zeide Muartis ernstig. "Verwijder uvan 92  den rand van den afgrond, ik zal blijven, mij deert het niet meer". Zijn ernstig, edel gelaat sprak van toewijding, om zijn hoofd was een ring van licht, zacht glanzend als het maanlicht. Hij bukte zich diep en schouwde in den afgrond. "Zij nadert"! sprak hij verheugd. "Ik zie hare gestalte, schaduwachtig zich voortbewegend op het ongebaande pad". Een hevig, machtig geruisch weerklonk, ontzettend als het naderen van duistere machten. Tamis vergat alles, hij dacht slechts aan de hulpeischende ziel, die in wanhoop en angst haar strijd om opwaarts te komen, doorleefde. Weder naderde hij den afgrond. Hij kon nu eene kleine gestalte in een donker kleed onderscheiden. Hij zag haar stilstaan te midden van zwarte, zich kronkelende, wolkachtige schaduwen, die trachten haar terug te dringen en een muur te vormen, ten einde haar pad te versperren. "Arminah"! riep Tamis, "kom kind, kom"! "Ik kom" ! klonk het uit de diepte. "Bid, mijn kind"! riep nu Muartis haar toe. Zijn stem klonk met de heldere, versterkende kreet van hooger orde, de kreet van naderende hulp, die ons in tijd van nood geschonken wordt en die tot in de ziel dringt van hen, die strijdend opwaarts komen. Hij weergalmde tot in den diepen afgrond van den nacht, en weerkaatste langs de rotsen. Wij zagen Arminah's gestalte wankelen, maar daarna dook zij eensklaps snel opwaarts 93  door de duistere schaduwwolk heen. Op dat oogenblik ontdekten wij echter tevens ook, dat zij niet alleen was. Boden Gods vergezelden haar. Arminah was dit echter onbekend, de etherische gestalten waren voor haar onzichtbaar. Wij bukten ons zoo diep mogelijk, en vernamen zeer duidelijk het ruischen van de machtige, opslurpende kracht der duisternis, de zetel van het kwaad. Weder zagen wij Arminah wankelen en stilstaan, weder werd zij door den engel opgeheven. Een wervelkolom van grijsachtige kleur, zwaar en bijna ondoordringbaar dreigde haar te omhullen. Zij knielde neder en weeklagend vernamen wij: "Mijn zondenlast is te zwaar"! "Kind", riep Muartis bemoedigend: "Houdt moed. Geen blaadje gaat verloren, zou dan een menschenziel verloren gaan"! f"Mijn kracht schiet te kort", klonk het klagend. "Ik kan niet meer" ! Toen zagen wij hoe zij eensklaps door de macht van het goede, als ontworsteld werd aan het kwaad. Achter haar stond een machtige lichtgestalte, hij was tusschen haar en het kwaad en beschermde het moede kind. Naast haar gingen ook twee lichtgestalten en zoo onwetend geholpen, worstelde zij de stijle rotsen op, snel, onvermoeid, gesteund door de liefde die uitging van de engelen. "Ik kom"! klonk het weder. In de diepte zagen wij schimachtige, donkere gestalten opduiken, die haar trachtten te grijpen. 94  moeten zijn in de sfeer, waar wij haar zouden brengen. "Ik wil, ik wil dat" ! "Zijt gij lang in de gebieden der duisternis geweest" ? vroeg Tamis. "Lang en niet lang", antwoordde zij huiverend. "Toen ik nog boos dacht, was het niet lang, maar toen andere gedachten begonnen te ontwaken, werd het een eeuwigheid" ! Wij beschouwden haar met medelijden. Zij was bizonder klein en gehuld in een donker kleed. Zij had iets onreéels in onze oogen. Zij was als gevormd uit donkere schaduwen, de oogen echter waren duidelijk te onderscheiden en spraken van lijden en willen, op haar voorhoofd stond een klein lichtend teeken, dat haar aanwees, als opgeteekend zijnde in het boek des, lichts. Zij had haar toekomstnaam gekregen, en die stond nu in dit kleine lichtende teeken op haar voorhoofd te lezen. Dit alles was haar echter onbekend. Zij scheen ons iets te willen mededeelen, maar wijfelde. Zij begon te spreken, maar zweeg weder, eindelijk vatte zij moed en zeide zacht: "Ik ben oud in zonden. Gij zijt goed en kinderen des lichts, boden van God! U wil ik het zeggen, dat de gedachten om uit de hel te vluchten, en het verlangen om goed te worden, het eerst zijn gekomen, omdat mijn kind mij riep. Eens, ik was in booze gedachten verzonken, hoorde ik haar lieve stem, zij riep angstig om mij; ik luisterde verschrikt en weder klonk het heel duidelijk "moeder"! 96      HET ASTRAAL GEBIED RECORDA  Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland  HET ASTRAAL GEBIED (FRAGMENTEN) / DOOR / RECOR^^®7 SCHRIJFSTER VAN "MIRADATOS". UITGAVE YAN H. WIERTS VAN COEHOORN, WETERINGSCHANS 259-261 AMSTERDAM. I915.  GEDRUKT BIJ DUWAER & VAN G1NKEL, AMSTERDAM.  PROLOOG. De kracht en macht tot inwerkingen, komt uit de bron des levens, waar de oorsprong is der eeuwige geboorten. Deze dieptegolvingen, de ether doorkruisend, spreken van geest tot geest. Op het gebied der zich kenbaar te maken, steeds bouwend aan den tempel ter eere Gods.' Tot inleiding van dit boekje dient, dat in 1904 een geïnspireerd verhaal in boekvorm werd uitgegeven, onder den titel van "Miradatos". Dit verhaal, dat geheel door geestelijke inwerkingen ontstond, speelt in Griekenland, (Thessalië) in het begin van het Christendom. De personen, die in het boek voorkomen, leefden in die tijden, en hun strijd en lijden wordt medegedeeld ; ook de geestelijke inwerkingen van hoogere en lagere orde. In dit boekje komen echter alleen Miradatos, Muartis, Guila en kleine Ita voor, de overigen zijn zeker op andere paden, of in andere sferen van het onmetelijke heelal. Even slechts ontmoet kleine Ita haar goede grootmoeder, bij haar aankomst in een sfeer des lichts. In zijn aardleven was de jonge herder Miradatos reeds een ingewijde in het geestelijk leven, en een trouw volger van zijn verheven Meester Jezus van Nazareth. Door een pijl van Muartis werd hij doodelijk getroffen, maar hij schonk hem vergiffenis. Vervuld van booze gedachten over het nieuwe geloof, en jaloezie, die noch Miradatos, noch Guila verdienden, had Muartis, onder den invloed III  van zijn heftig karakter, de ontzettende handeling begaan. Daarna echter kwam hij tot besef en tot inkeer; hij gevoelde, dat hij een onschuldige gedood had, en het ontwaken was vreeselijk! Guila, die hij waarlijk liefhad, was nu ook voor hem verloren! Hij was een verworpeling, niemand wilde hem meer kennen, want Miradatos was algemeen geliefd, men schuwde Muartis, die vluchtte. Dwalend- door de bosschen was de ongelukkige; daar vond hem Guila. Zij had hem gezocht, want de edele Miradatos was haar verschenen en had haar opgedragen, om den ongelukkigen jongen man, dien zij liefhad, te gaan steunen, om hem te brengen op het pad des lichts. Later huwde zij met Muartis — ook hij had het Christendom aangenomen, erkennend de opbouwende kracht van dit geloof, dat genade schenkt, en dat voor alle schepselen, die met oprecht berouw het pad des lichts zoeken, de poort opent. Guila was de dochter van Mil tiades, een Griek, ook hare moeder Corona was eene Griekin van edele geboorte. Muartis, die bij hen inwoonde, in een heerlijk landhuis in Thessahë, was een zoon van Corona's vroeg gestorven zuster. Allen hadden het Christendom aangenomen, behalve Muartis, en dit gaf telkens smartelijke botsingen, door verschil van willen en denken. Kleine Ita behoorde tot de ondergeschikten van het gezin van Miltiades; zij woonde met haar ouders in de nederzetting, in de nabijheid van het landhuis, want allen hadden zij eigen woningen, en werden behandeld met voorkomendheid IV  en goedheid. Ita was zéér aan Miradatos gehecht, zij gevoelde met haar reine kinderziel, het hoogere en edele dat één was met zijn eenvoudig menschenleven. Door handoplegging genas Miradatos haar van een doodelijke slangenbeet, wat haar vervulde met groote dankbaarheid, dit werd tot een schakel van licht voor de eeuwigheid. Als vervolg op "Miradatos" werd jaren later onder dezelfde geestelijke leiding dit boekje geschreven. RECORDA. V  Een paar aanhalingen uit de recensies over het werkje "Miradatos". De Nieuwe Courant, Zaterdag 19 Nov. 1904. Miradatos door Recorda is een idyllisch-lieve novelle, spelend in en om een vriendelijk landhuis in Tbessalië, in den eersten tijd van het christendom. Ondanks het tendenzachtige van dit boekje is het geen vervelende lectuur. Elk hoofdstuk geeft een levendig tafereeltje en de gebeurtenissen volgen elkaar snel op. De kinderfiguurtjes Ita en Astra geven gratie aan het verhaal en het innig naive geloof dat uit deze zonnige vertelling spreekt, geeft een frissche bekoring aan het historischmystische verhaal. Bredasehe Courant, Zondag 18 Sept. 1904. Het valt mij, niet gewoon om te recenseeren, moeie1 ijker dan ik mij had voorgesteld, mijn oordeel over dit boek mede te deelen. Ik heb Miradatos tweemaal gelezen om niet te veel aan den eersten indruk toe te geven. En wat zegt gij nu ? Recorda moet, naar 't mij voorkomt, eene vrouw zijn, die onder dit pseudoniem haar eerstelingen de wereld heeft ingezonden, en daarin uitspreekt wat haar zelf bemoedigt onder 't leed door den dood van zeer geliefde betrekkingen haar deel geworden. Als spiritiste gelooft zij alleen aan onsterfelijkheid, maar ook aan verschijningen, mededeelingen, openbaringen, hoe wilt ge het noemen van heengegane edele personen, ons bekend, bevriend of dierbaar aan ons op aarde ter onzer bemoediging en vertroosting. Al kunnen wij nu niet geheel met haar méégaan, al zullen wij op deze en die bladzijde onze vraagteekens stellen, toch is er te veel dat ook ons gemoed weldadig aandoet, dan dat wij hooghartig dit boek onbevredigd ter zijde zouden leggen er is wezenlijk zooveel aantrekkelijks in het boek, dat VI  veeleer wat te schetsmatig, dan langdradig mag genoemd worden. Ik beveel daarom de lezing vrijmoedig aan allen aan, die 't slotwoord van het boek onderschrijven: Jezus van Nazareth, Het licht der wereld! Dr. Simon van der Aa. Het toekomstig leven. Het is voor een recensent aangenaam, wanneer hij iets goeds kan zeggen over hetgeen hem ter beoordeeling voorgelegd wordt. Miradatos is een oorspronkelijk, eenvoudig geschreven en rein gedacht boek. Het lijkt wel, dat Recorda zich beschouwt niets meer geweest te zijn dan de amenuensis van hoogere invloeden. , Reeds door de lezing der eerste bladzijden wordt de lezer bekoord door de ongekunstelde taal en de reinnaïeve voorstelling. Het geheel is een beeld van het leven der eerste Christenen en getuigt van de verheven gemeenschap die zij met de geestenwereld onderhielden. Voor allen, spiritisten of' niet-spiritisten, voor alle menschen met een rijk gemoedsleven is dit boek van groote waarde. J. S. G. vn  p  EERSTE GEDEELTE. I Het z.g. astrale gebied bestaat uit verschillende sferen of toestanden des levens. Wij kunnen echter slechts die beschrijven, welke ons bekend zijn, waartoe wij behooren, en waarin wij werkzaam zijn. Dit zijn afdeelingen van de Christelijke sferen, die onder leiding staan van onzen geliefden Meester en Heer, de up uwe aarde gekruisigde Heiland. Ons symbool is het heilige kruis, dat in schitterend blauw etherlicht staat, en glanst in de goud lichtende ster van Betlehem met vijf punten. Betlehem was een nederzetting, bestaande uit eenige woningen (landhuizen) en hutten. Een dezer hutten was de geboorteplaats van ons aller Meester en Heer. In de oude tijden woonde alles samen bij de armen, één dak bedekte mensch en dier, vandaar de overlevering van de geboorte in een stal. Het symbool van de ster van Betlehem is dat van eene Christelijke orde uit de hoogere sferen, waaraan wij verwant zijn in dienende liefde, het zijn onze toekomstsferen. Deze orde is gesticht door den geliefden Meester i  zelf, en is werkzaam tot opheffing der ziel in de duistere oorden des levens. Onze leiders staan aan het hoofd van een krachtige strooming, die nederdaalt tot in de diepe spelonken des levens, en die vele vertakkingen heeft van bezielende en opbouwende kracht. Wij komen en gaan, waar God ons zendt! Er zijn geen grenspalen in de onmetelijkheid, de eene levenssfeer vloeit in de andere, gelijk het licht tot de duisternis komt, waaruit het schemerlicht ontstaat, dat wederom langzamerhand verzinkt in het groote, heldere licht der eeuwigheid. De denkkracht der raenschen kan niet bevatten de heilzame inwerkingen, die verkregen worden, indien wij geduldig zijn door de eeuwen heen. Het zaad ontkiemt meestal zeer langzaam, evenals ook de ziel, zich langzaam louterend, voorwaarts gaat. Ons werk is in de sferen, maar bij tijd en wijle komen wij op de aarde, om hen te leeren, die nauw aan ons verwant zijn door eenheid van zielselementen, en die wij daardoor kennen in strijd en lijden, in vreugde des harte, en bovenal in Godsvereering, als een evenbeeld onzer zielen in het verleden. De opbouw der ziel wordt steeds mogelijk gemaakt door de louterende kracht, die van God is. Wij kwamen, gingen door het aardleven, maar wat van den Schepper aller dingen is, keert eenmaal tot den oorsprong zijns levens terug, al duurt de pelgrimstocht veelmaals millioenen jaren van de menschelijke jaartelling, die hier verzinkt in den tijdstroom van geestelijk denken. 2  Van de terugkomst in het Vaderhuis kunnen wij niet spreken, ook voor ons ligt dat nog in de onmetelijkheid verborgen! In hooge denkkracht zijn wij verwant aan Gods gezanten, in onze lagere waren wij het aan de duisternis; toen waren wij mensch, nog in het beginieven der menschheid. Wij zijn dus opgebouwd uit materiaal van uitstekend, maar ook van minder gehalte en zuiverheid, waardoor de worstelstrijd ontstond, die ons maakte tot helpers en dienende geesten van Hem, dien wij eeren en liefhebben. Noem Hem de Messias, noem Hem Gods Zoon, want hij staat boven velen! Zijn verheven wezen heeft verworven den eerenaam, dien God Hem schonk, als de "Volmaakte mensch". Nog geen is zoo geweest op aarde, wel waren er edele, hoogstaande leiders, bezield door Gods geest, maar geen heeft in reinheid des harten van kindsbeen tot zijn stervensuur, zoo rein geleefd als de Gekruisigde. Nu zijn wij daar, vanwaar geen terugkomen tot het aardleven meer mogelijk is, in 's Vaders rijk! Vele en verschillend zijn de geestelijke inwerkingen op den mensch, en het geschiedt van uit verschillende sferen des levens, en door verschillende orden, machten en krachten, die soms nog zeer nabij het materieele bestaansleven zijn. Zéér begrijpelijk moet het dus zijn, dat geen gelijkluidende mededeelingen en berichten kunnen vermeld worden. 3  II Een vervolg in verband met het boek van Miradatos. In de sfeer der gelukkige kinderen Gods, in het heuvelland van vrede en geluk, door in Gods dienst te leven, daar woont nu Miradatos. Daar, waar de golvende weidevelden zich wonderschoon verheffen, boven de duistere en nevelachtige gedachtensferen. Waar Miradatos woont, regeert de macht Gods in volkomen levensorde, is de denkkracht zijner kinderen in harmonie met de wetten van het heelal. De weidevelden zijn nog onbekende landou-. wen voor den menschgeest, die het materieele leven doorwandelt. Zij zijn ontstaan uit de emanaties van eeuwenher, uit de denkkracht zijn zij opgebouwd van kinderen Gods, nederige kinderen des lichts, en der wijsheid. Deze wijsheid wordt hun geschonken naar den wil des Vaders, het is de wijsheid Gods, die onderrichtend tot hen komt uit de hooge sferen van waarheid, die oneindigheid is. Zoo komt nu ook weder, in dit tijdperk, Gods woord tot de menschen, onderrichtend en veel openbarende van de wetten die één zijn met het zieleleven, en hierdoor nog duidelijker 'sVaders kracht en macht, zijn genade en goedheid kenbaar makende. De menschenziel, die naar geestelijk voedsel snakt, krijgt het verlangde. Een dorstende in de woestijn, die naar het water uit de fontein des 4  levens verlangt, zal dat nooit ontbreken. Alvorens echter het geestelijk pad te betreden, moet de ziel een zekeren graad van wasdom hebben bereikt. De zaaier kan niet zaaien, alvorens er goed en grondig geploegd is, op den zoo goed mogelijk van onkruid gezuiverden grond. Er wordt gezorgd door de vasallen van den Allerhoogsten God. Hoe zou het zijn, als er nooit regen viel om het verdorde gras, de dorstende plant te laven! Hoe zou het zijn, als de zon nooit het aardrijk verwarmde, als het heerlijke licht de duisternis nooit verdrong! Deze duisternis, die van uit de peillooze diepte is, de ontzaggelijke diepte der geheimenis van nog ongeopenbaarde wetten der schepping. III Wederom spreekt Miradatos, een kind Gods, dat indertijd vertelde van zijn levensloop op de droevige planeet, en van dien van velen, die hem dierbaar waren. Nu wil hij vertellen van andere oorden des levens, aan u en velen nog onbekend, wil hij ook mededeelen zijn bekendheid met een wonderschoon oord, waar de wateren des levens vloeien uit de fonteinen van waarheid. D.it land is het "Koninkrijk der hemelen". Wat geopenbaard mag worden, wordt geopenbaard te allen tijde, het zij dan nacht of morgen, middaguur of avondstond! Een wet, een heilige wet Gods, zijn de geestelijke openbaringen, als de tijd daar is. Het is da geraad! Het schemerlicht breekt door, 5  de heilige Wachters verkondigen, dat er wegen geopend zijn naar planeten van opkomende kracht. Zoo zijn dan ook wij gekomen tot de aarde. Muartis is mij nabij. Hij is werkzaam, door Gods genade, in de duistere vallei van jammer, hem bekend onder den naam van het "doodenrijk" hem aangewezen als plaats voor volkomen loutering, en dit, omdat zijn werk nog niet volkomen volbracht was, naar het innerlijk der dingen, die in hem gereinigd moesten worden, tot in de kern. Hij is één met mij, Miradatos, in medelijdende liefde. Zijn taak is echter zwaar, omdat zijn denkkracht uit het verleden geheel door hem overwonnen moet zijn, voor hij als een ziel van grooter volkomenheid geboren, zeg herboren, kan worden, en de tuinen zal mogen betreden van onzen Meester, de Engel, Gods zoon, in de volmaaktheid des levens. Muartis zal echter spoedig als een gelouterde mogen verrijzen, als een Phenix zal hij uit zijn asch opstaan in de sfeer van levend licht. Hij zal daar komen als een moegestreden ziel, maar tevens als overwinnaar, als één die de kiem der duisternis volkomen gedood heeft. Een gelouterde "heeft volbracht" heeft dat volbracht, wat "alles" is voor God, want hij is geworden "een ziel der overwinning Gods". Hij is dan in volkomen harmonie met het hoogere leven, en Gods kind in de diepte der gedachte, die was, is, en zijn moet. Onze broeder leerde vele harde lessen. Hij is gelukkig, onze Muartis, hij helpt veel. 6  Veelmaals komt hij in de weidelanden, een oord der gelukkigen, dan spreekt hij met zijn vrienden en luistert, gezeten naast zijn Guila, naar de leeringen van geestverwanten uit hoogere sferen. Guila wordt "Vredebloem" genoemd, in de taal der engelen. Het is slechts een klank, maar van wonderzachte liefelijkheid. Eén klank uit het lied der Engelen! Muartis vraagt mij: "Zullen zij het begrijpen op aarde? Ons ingrijpen komt zoo vreemd in het materieele leven". Dan spreek ik, en zeg tot hem: "Moge God het verstand, van wie dit lezen, verlichten. Wat wij volbrengen behoort tot een der levenswetten. De duisternis moet echter doordrongen kunnen worden, en de toorts ontstoken, dan is alles goed"! Weet wel, dat de wil van den Allerhoogste met groote macht naar de aarde gaat, daardoor kan geestelijke gemeenschap groeien en bloeien. Moge het zijn, rein als de leliën des velds! Gelijk het glanzend licht, dat eeuwig is! IV Wij waren geruimen tijd afwezig. Onze plicht is het om veel te volbrengen, veel te werken voor onzen Heer. Eenheid in onzen handel en wandel bracht ons weder tot u. Wij gaan, wij komen! Steeds zijn wij nader komende tot de lijdende, strijdende, zondige menschenziel, die het kwaad overwinnen moet. 7  In den tijddereeuwenmoethet menschdomzich reinigend verheffen, het moet leeren begrijpen veel van wat vroeger omsluierd was. Toen was de tijd nog niet daar, als de tijd daar is, komt er licht voor allen. Alles moet een bepaalden tijd hebben om zich grondig te kunnen ontwikkelen, ook de schepping groeit, de krachten en machten, die de wereld beheerschen, groeien. Het heelal komt steeds tot grooter en volmaakter ontwikkeling, dat is de wil van God. Heilig zij zijn naam! De menschenziel wordt vatbaarder voor geestelijke inwerkingen, het kind der materie verheft zich tot hoogere denkkracht, tot meer ontwikkeling en beter begrijpen. Steeds volmaakter wordt dus de schepping Gods, steeds van edeler, fijner gehalte worden de etherstroomen, die de aarde bereiken kunnen. Zij kunnen echter dan alleen opgevangen worden, als men het hoogere in zich wil laten groeien en bloeien, dan is het gelijk de bloemen des velds, die de dauw en de zonneschijn opvangen Muartis is meer nabij de aarde dan men zou denken, zijn weg gaat vandaar naar de louteringssfeer. Langs stijle afgronden nadert hij de plek, waar zijn werk volbracht moet worden. De reinigende liefde van zijn Guila helpt hem veel, zij is nog steeds zijn trouwe steun in alles en waar kracht ontbreekt, bidden zij samen. Komen moeilijke oogenblikken tot Muartis, dan verlaat zij de heuvellanden, die zich glooiend 8  in de nabijheid der weidelanden verheffen, en die badend in het eeuwige licht een bloemenpracht te aanschouwen geven, een kleurschakeèring van schitterenden glans, te schoon om te kunnen beschrijven! Van het licht der wolken valt niet te spreken zonder hooge gemoedsontroering. Lichten van wolkachtigen vorm wellen op uit de onmetelijkheid, waar de oorsprong is van alle levens. Waar zetelt: "De Onnoembare" Uw God — Onze God, dien wij zoo wagen te noemen, want "de naam" van den Allerhoogste kan noch mag ooit genoemd worden. God is de Onmetelijkheid — de Eeuwige Waarheid — de Onpeilbare liefde — meer: Alles is God! Wij zwijgen dus in diepen eerbied, maar onze Godsvereering, moge die oneindig zijn! Het schoone licht uit de Onmetelijkheid vermengt zich met de edele gedachtenvormen van hoogere wezens. Een wolkenpracht van kleuren verheft zich boven de landouwen, waar vrede, liefde, waarheid, trouw, heerschen, waar de ziel, gehuld in haar geestelijkkleed, tot volmaking mag dienen van het rijk Gods. De zon, die uwe aarde beschijnt is voor ons onzichtbaar, haar licht is uitgedoofd in ons etherisch bestaansleven, evenals de menschenmacht hier is uitgedoofd. 9  V Guila zweeft meermalen nederwaarts door donkere valleien naar den geliefde, die haar roept; zij hoorde zijn stem in den tempel des lichts, waar zij nederknielde. "Muartis roept", zegt zij dan. "O hemelsche Vader geef mij kracht!" Een sluier omhult haar, gelijk aan een lichtende wolk, zij wordt als opgenomen en voortgedreven naar de plaats, waar zij geroepen werd. Steeds zwevend gaat zij nederwaarts en dat alleen! Guila is alleen, zij is echter onbevreesd, want zij is met haar God. Nederwaarts langs duistere diepten, steeds nederwaarts langs spelonken en moerassen, nadert zij het punt waar lichtende bakens een eindeloozen oceaan beschijnen, een oceaan van donkere wateren, die weenen en klagen, die zich verheffen in wilde golvingen. Het is de stijx. Wij noemen deze wateren aldus. Guila bestijgt het vaartuigje, dat zich ijlings van den oever verwijdert, als gedragen door de kracht der gedachten, die het besturen. Aan het roer staat één, dien zij kent, het is de machtige engel der vergelding. Guila gevoelt zijn liefde. Hij ziet haar aan met den lichtenden blik van een reine ziel, de machtige edele gestalte is omgeven door een wolk van wit licht. "Riep Muartis" ? vroeg hij zacht. Guila knikt bewogen. 10  VI Uit een woning, waar omheen zich ook de witte rozenstruik slingert, treedt een waardige, ernstige gestalte Guila tegemoet. "Gij hier"! roept zij verbaasd en tegelijk verheugd uit. "Gij hier vader Artimis"! "Ja, mijn kind", antwoordde hij vriendelijk. "Mijn ziel gevoelde het leed van velen, en ik ging, waar de geest mij bracht. Het was hier heel treurig gesteld! Er was strijd onder de ongelukkigen, door tweespalt en verschil van denken". "Hoe is het nu"? vroeg Guila droevig. "Zij zwijgen nu, de armen! Zij gevoelen zich moedeloos, en schamen zich over hunne uitbarstingen van boosheid en opstand. Hunne arme zielen zijn weder in de bruisende wateren der hel geweest. Uw Muartis deed het mogelijke om hen tot vrede te brengen, maar toen de storm zoo hevig woedde, riep zijn ziel tot u". "Ja, ik hoorde zijn stem in den tempel des lichts". "Ik heb ernstig met hen gesproken en ga nu verder", vervolgde de goede Artimis. "Treedt gij nu binnen mijn kind, Muartis heeft uw hulp en steun zéér noodig. Tot wederziens"! Om Muartis geschaard zaten verschillende gestalten, zij waren gehuld in de kleederdracht van duistere gedachten. Hunne oogen waren schuw op Muartis gevestigd, ontevredenheid en wanhoop sprak uit hun gelaat en uit de, tot vuisten gebalde handen, afschuw van zichzelf en anderen, uit den blik hunner oogen, en de saamgeknepen lippen. 13  "Vader, Uw wil geschiedde". Deze zin staat als wachtwoord boven hunne woning in het heerlijke, reine toekomstland, als zij daar zullen mogen verblijf houden, om verder dienstbaar te zijn, voor dat wat hun mocht worden opgedragen, en waar zij geschikt voor zullen blijken te zijn tot hoogeren opbouw voor later werk. Veel moet hier gearbeid worden. Arbeid is leven, is kracht, is waarheid! Geen sluimeren, geen talmen bij de opgedragen taak. Steeds voorwaarts, in dienst van den Allerhoogste, in dienst van onzen Meester. Verder, steeds verder! Arbeiden is een machtwoord! Geen rust, voordat de menschenziel is vrij gemaakt uit de banden der zonden, totdat het goede het kwaad overwonnen heeft! De woning is Guila en Muartis toegezegd door een afgezant van hun geliefden Meester, doch dan eerst als nog meer overwonnen is, n.1. dat wat nog te overwinnen valt. Zegeningen volgen hun pad, de zegeningen die één zijn met de "geestelijke bestaansvormen. Het smalle dal wordt omgeven door hooge, ronde bergruggen, in het midden is een bron van reinigend water. De smartekinderen Gods kennen deze bron van eindeloos erbarmen, die hun in bange uren lafenis schenkt. Muartis reikt Guila een kleinen, als zilver glanzenden beker aan, fijn als het blaadje eener bloem. Zij drinkt dankbaar, en geeft de kleine beker, weder gevuld met het levende water, aan Muartis. 2 17  aller Meester en Heer Hij is nederig van harte, wil nooit geprezen worden, maar ach! ik Muartis, doe dat zoo gaarne, het is mij een zielsbehoefte! Guila, weet waarom". "Ja", zeide Guila ernstig, "wij kennen onzen leidsman reeds van den' tijd, dat wij op aarde mensch waren. Wij achten hem hoog, en hebben hem zeer lief. . .. Zie" ! vervolgde zij verheugd, "daar nadert hij, en komt ons tegemoet, wetende dat wij komen zouden". Van een der heuvelen daalde Miradatos neder, hij was in het wit gekleed, heel eenvoudig, evenals in de oude tijden op aarde, op het fijnste lijnwaad geleek zijn gewaad, het was een kleed, zooals het aan de leliën des velds geschonken wordt, niet door menschenhanden gemaakt. Miradatos droeg gaarne de vorm van kleeding, die hem aan zijn louteringstijdperk op aarde herinnerde. De kleeding, eigenlijk omhulling, verandert hier naar gelang der toestanden. De verheven Schepper is oneindig goed in Zijn werken van goedheid, en van liefde. "Gijlieden zijt mij zeer welkom"! zeide onze leidsman met hartelijke blijdschap. "Kom mede naar mijne woning, gij kunt daar uitrusten alvorens verder te gaan. Uwe woning, Tamis, is niet in deze sfeer, gij gaat meer naar het Zuiden naar een sfeer der overwinning, om uit te rusten voordat uw verder werk begint". Zij zweefden opwaarts! Hoe zal ik het zweven duidelijk maken, dat zoo geheel anders is als het gaan op aarde. Het is als het scheren van de vogelen, als het ijlen 24  van goede gedachten door de etherstroomen. Het is een machtige schepping Gods, .dat zich voortbewegen door wilskracht in vol vertrouwen op zijn Schepper. Boven de woning van Miradatos stond lichtend het symbool van de opkomende zon, de stralen verzonken in blauw etherlicht. De als uit wit, glanzend albast opgetrokken woning was omgeven dooreen zuilengalerij, en lag vredig op een heuvel, omringd door etherische planten en struiken. Voor de woning waren velden van witte lelies, hier en daar stonden boomgroepen en wonderschoone rozen, die als uit morgenrood gebeeldhouwd waren. Zij slingerden zich ook om de breede trappen van albast, die opwaarts geleidden. In de atmospheer was een zachte melodie te onderscheiden, een zacht zingen, als van teedere, onzichtbare wezens: Het was "het leven" dat sprak, en dat in ailes is wat van God is. Het laat zich steeds hooren in de reine etherstroomen, in planten, bloemen, in alles! Zij namen plaats op de eenvoudige zetels. Een lied ter verwelkoming deed zich hooren, het was een wonderschoon zegelied der overwinning Gods. "De dagen die wij op aarde doorbrachten, waren alle geteld!" sprak Miradatos ernstig. "Het is nu eeuwen geleden dat wij mensch waren, toch is dat niet te lang om te vergeten, als de herinnering aan de planeet van opbouwende kracht blijft bestaan. Wij kenden u daar nog niet, vriend Tamis!" 25  "Mijn leven is van latere orde", antwoordde Tamis droevig. "God, dank ik, dat er hulp tot mij kwam in bange uren. Zwaar heb ik gezondigd door anderen lijden te brengen, door mijn trotsche ziel, mijn onwil! Ik meende dat Tamis alles was". "Het is voorbij", zeide Guila -zacht. "Voorbij! ja, lieve hemelbode, dat is voorbij, de herinnering echter aan eigen zonden blijft bestaan". "Bij tijd en wijle, mocht het noodig blijken, dan komt opwaarts uit het verleden, wat dienen moet om nog die loutering te volbrengen, welke noodzakelijk is", merkte Miradatos ernstig op. "Voor ons, die nog niet het voornaamste na. volkomen overwinning over ons ik behaald hebben, maakt de herinnering aan eigen zonden en tekortkomingen krachtig, om werkzaam te zijn tot het heil van anderen", antwoordde Tamis. "Wat gij daar zegt, is een groote waarheid", zeide- nu Muartis, en zijn gelaat naar Miradatos wendende, boog hij eerbiedig het hoofd. Er lag eene weemoedige erkenning van eigen falen in dezen groet, waaruit de hooge achting en liefde sprak, die hij Miradatos toedroeg. "Mij is het ook bekend, en dat in alle volkomenheid!" hernam hij zacht. Miradatos stond op, en lag zegenend zijn hand op het hoofd van Muartis. "Gij, mijn vriend, hebt uitgeboet", zeide hij bewogen. "Uw vrije wil, uw liefde tot hulpbetoon alleen houden u in de lijdenssferen". "In mijne ziel, klinkt de stem, die mij zegt, 26  Zij is een leerling van Elvirah, bij wie zij inwoont. Elvirah is hare geestelijke leidster en moeder. Moedertje van de aarde is niet vergeten, want ware liefde is onvergankelijk en blijft eeuwig, maar moedertje van de aarde heeft andere plichten te vervullen, waarvoor Zonneschijn minder geschikt is. Haar ziel heeft andere bestanddeelen, die eerst alle nog meer ontwikkeld en meer gelouterd moeten worden, voordat de vereeniging der zielen kan plaats hebben. Zielen, die opgebouwd zijn door wederzijdsche liefde, vormen één sfeer (groepsfeer). Door de liefde en harmonie die deze zielen vereenigt, mogen zij, alhoewel niet in alles gelouterd, toch wonen in een afdeeling van een sfeer der gelouterden niettegenstaande dat het een nederzetting van een hoogere orde is, die één is met de heilige wetten Gods. De geliefden mogen elkander veelmaals bezoeken, als er werk is volbracht, of zij zien elkander bij groote feesten. Verder geduld, geduld! Louteringen komen een ieder ten goede. Als zielen niet van hetzelfde gehalte zijn, kunnen zij echter niet langs een en hetzelfde pad gaan, om het einddoel te bereiken. De kinderen, in de sfeer waar Zonneschijn woont, zijn goede, maar onbekwame zielen, er moet veel afgeleerd en veel aangeleerd worden, alvorens zij ooit een school van hoogere orde zullen kunnen betreden. Het is nog spelend leeren bij Zonneschijn, want de zielen dezer kinderen 40  waren op aarde zeer gehecht aan materie en dat maakt de geest zwak en afhankelijk. Zij spelen! d. i. zingen liederen. Vreugdevol verheffen zich de lieve stemmen. Zij mogen kransen vlechten voor ouderen, onderwijl vertellen Elvirah en Zonneschijn van de geboorte, groei en ontwikkeling der bloemen. Hoe het komt, dat de madelieven de weidelanden bedekken vol nederige schoonheid, dat zij de op aarde oprecht geweende tranen van berouw, na tekortkomingen, symboliseeren Dat rose rozen het symbool zijn van liefde, dat lelies de reine bloemen zijn van hoogere orde en de gouden regen, die lichtend in sierlijke trossen nedervalt, die bloemenschat als hulde aanbiedt, ter versiering van de tempelgangen. Zijn de ernstige uren daar, dan verheffen zich de stemmen in dankgebed, dat is als het zingen van Eolusharpen. Zonneschijn onderwijst hen daarna en vertelt van Hem, die ons licht en leven is. Gij kent Hem! Het is de goede Herder. En al de kleine lammeren op de weidevelden zijn gelukkig, want het maakt gelukkig goed te zijn. Komen de duistere uren, waarin de ziel onder de afschaduwing van onvolmaaktheden is, dan staan de kinderen droevig en ontevreden, soms op een rij geschaard, dan klagen zij, willen dit, dan dat. Ontevredenheid doet hen in duistere schaduwen leven. 41  "Waarlijk, mijne kinderen", zegt Elvirah dan zachtmoedig," uw tijd is in lang nog niet daar, veel moet gij nog leeren. Leer toch zelfbeheersching, leer tevredenheid, u te voegen naar Gods wil". En zoo komt er langzamerhand meer vrede in deze kinderzielen. Zij willen zich opbouwen, want Elvirah zeide, dat zij anders nooit het groote Licht zouden mogen aanschouwen. Het Licht, dat van God was.de Engel des levens, Emmanuël, Gods zoon. XVI Door het leven gaat zooveel ! De vorming der zielen geschiedt zoo verschillend als er wolken aan den horizon zijn ? Zij zijn als de kleur der sterren aan het firmament. Langs paden van geleidelijkheid komt de volmaking. Louteringssferen zijn op de aarde. Zijn in de onmetelijkheid te vinden. Het is de opbouw door het wentelend rad, of door de vlammen van den driehoek, die rechtstreeks opwaarts voert, met een onbegrijpelijke stuwkracht. Vele levens kunnen dan in één leven doorleefd worden. Door veel lijden en strijden, door de opbouwende kracht te grijpen, en daarna standvastig te blijven. Het brood, dat ongaar is moet weder in den oven. De smeltkroes, die het metaal niet gezuiverd 42  terug geeft, moet het wederom opnemen, ter tweede zuivering. Steeds gaat het wentelend rad voorwaarts door de eeuwen heen. Wie is, die was. Wie kwam, leeft steeds verder. En die nooit geweest is, kan niet zijn. Dalen de engelen, Gods boden, neder tot lagere sferen, dan verdicht zich hun fluide naar den aard der sferen, die zij te doorreizen hebben. Het fluide, dat fijn en etherisch is in het hoogere rijk, en verdund door de hooge reine ethergolvingen, wordt veel zwaarder en dichter zoodra zij met lagere bestaansvormen in contact willen komen. Niet allen echter bezitten de kracht om dat tot zich te nemen, wat zwaar weegt als lood voor de reine ziel. De liefde echter, de medelijdende liefde, volbrengt groote werken, "Charitas" is ook een orde uit den hooge. Die tot de aarde gaan, wat zeldzaam voorkomt, indien niet ingegrepen, of met machtige kracht bijstand verleend moet worden, zijn zij, die op aarde zijnde reeds in hoogere stroomingen leefden, en die nu de kracht tot nederdaling tot zich kunnen nemen, evenals zij indertijd, mensch zijnde, kracht kregen om zich te verheffen en geestelijke elementen tot zich te nemen. Door strijd tot overwinning! De hoogere, de Machtige wezens, de Verhevenen, die meer nabij den Vader zijn, zijn ver 43  in het verschiet, in de oneindigheid des levens! Die wfj engelen noemen zijn kinderen Gods, die veelmaals door den afgrond des jammers zijn gegaan, en volkomen overwonnen hebben in den tijd der eeuwen. Engelen! Wij kennen hen, en zij ontvangen onze nederige beden, om die te brengen meer nabij den Opperheer van het heelal. Het zijn lichtende vonken, schitterwolken. Het verheugt hun ziel. . Onze vereering en beden nemen vorm aan in hunne handen. Menigmaal vergezellen hunne edele gedachten van vereering onze beden. Tot hen komt het antwoord — zij weten het, want in hen is het weten, en de waarheid. Weerkaatsend in de ethertrillingen, wordt het antwoord van troost en bemoediging gezonden tot de aarde. Onhoorbaar zijn de woorden, maar de menschenziel gevoelt het en er komt vrede, als het antwoord opgevangen wordt, wat echter niet altijd geschiedt. Met een gebed wordt bedoeld een hooger streven, een oprechte, eerlijke bede in duistere uren en bovenal waarheid! XVII Het levensboek van Tamis, dat van de aarde was, is voleindigd. Uit het toekomstleven spreekt hij nu. Zoo is mijn weg dan verder gegaan! 44  Lang bewoonde ik een nederige woning in het dal der boete. Door valleien, vol duistere gedachten, liep mijn pad naar het licht! Daar was het Gods openbaring van een nieuw leerrijk leven vol verrassingen, vol wederwaardigheden. Een engelenkoor ontving mij, toen ik de hoogere sfeer binnentrad, waar Guila en haar Muartis mij geleidde. De goede Miradatos, trad mij, als een engel des lichts, tegemoet, zijn oogen zijn als twee zonnen. Reine oogenblikken heb ik in zijn nabijheid doorleefd. Mijn vrouw en kind kwamen beiden! Mijn klein kind en lieveling, Mira! Zie, zoo ontloken de hemelsche bloemen op mijn pad, en nu ben ik leerling geworden van de engel Azraël, die mijn leidsman zal zijn in hooger streven. Hij leert mij veel. Mijn kleine woning, in de sfeer der nieuw geborenen, is gevuld met glanzend licht als hij komt. Hij zet zich eenvoudig bij mij neder aan een kleine tafel, het evenbeeld van een óp aarde, maar van sierlijker vorm, en doorschijnend als glas. Wij zijn in het geestelijk rijk des Vaders. "Mijn kind", zegt hij tot mij, en zijn gelaat is van wondere liefelijkheid. "Leer uzelf meer te beheerschen, ik bemerk veelmaals, dat gij nog niet geheel overwonnen hebt". Ik zweeg beschaamd. 45  kinderen reikten hun bloemen, en sierden alles waar zij gingen, met liefde en vreugde. Ja, het was vreugdevol op dezen herinneringsdag! Vreugdevolle ernst, verrukking, dankbaarheid, vervulden onze ziel. Wij herkenden velen uit de duistere sferen, die nu gekomen waren tot het licht. Later zullen wij ook herkennen de menschenkinderen, die wij in den geest leerden kennen, en die ons, als een gave Gods, zoo dierbaar zijn geworden. De tempel is schoon, maar eenvoudig, opgebouwd uit onze wenschen. Wij sieren hier slechts met bloemen — de edelgesteenten, vol schitterglans, worden geschonken door hoogere orden — ook zoo de bruggen van wit albast, die de afgronden overbruggen en die de moede pelgrims een groote hulp en steun zijn op hun reis naar een hoogere sfeer. De engel Azraël naderde met Tamis. Tamis! Zie, ik herkende u bijna niet. Zooals ik u nu aanschouwen mag, zijt gij eene openbaring Gods! Uw ziel is heden als het morgenrood, bij het ontwaken van den dageraad. Gij belooft veel broeder, veel voor de toekomst! Op de trappen van den tempel staan tranenkruikjes, het zijn symbolen van vroeger leed. Om menig lichtend gewaad zijn zoomen, of gordels van smart, als erkenningsteeken van rouw over vroeger bedreven zonden. Zich toonende 48  als een waarheid, die hierdoor spreekt, en daardoor den Schepper wil loven, Die vergeving schonk. Machtig is heden de aanblik, van den anders eenvoudigen tempel. De gewelven zinken weg in den glanzenden ether, die nederdaalt in schoone lichtgolvingen uit een hoogere sfeer. Alles is kracht — macht — waarheid! Het is een tempel der overwinning Gods, over de duisternis. Schittergestalten naderen. Liefelijk, tevens hoog ernstig, is hun wezen. Miradatos, onze leidsman, ontvangt deze boden van den geliefden Meester. Hij geleidt hen naar binnen, waar zij plaats nemen op de voor hen bestemde zetels nabij het altaar van licht, door rozen gesierd, die een heerlijke, balsemieke geur verspreiden. De lelies verheffen zich glanzend wit, nabij het symbool van het heilige kruis, in de ster van Bethlehem. Ons symbool! verrukt en dankbaar deel ik dit nogmaals mede. De kinderstemmen verheffen zich. Wonderschoon verkondigen zij den lof van den Allerhoogste. Zingen zij het eerelied, dat looft en prijst Hem onzen Meester, zoo goed en trouw. "Meester, wij loven U"! [ Elke zin is "In dienende liefde komen wij", / slechts één "Verhevene, Uw God zij eer"! | ^taal.'" 0"" 4 49  Wij luisterden eerbiedig en in stille gedachten verzonken. •*:-;>< De engel Azraël, die in ons midden was gebleven, begaf zich nu tot zijn broeders. Toen spraken zij het heilig verheven gebed uit, te heilig voor de aarde. Wij bogen, diep getroffen. ' En in die stilte gevoelden wij de nabijheid van onzen Schepper, was het dat op ons nederdaalde, de zegen van onzen Meester. Azraël stond op, zijn lichtend gelaat was als verheerlijkt. "Broeders, vrienden, kinderen Gods!" zeide hij met groote waardigheid en vol edele rust. "Vaartwel voor heden! Moge de kracht tot het goede u op uwe paden vergezellen. Tamis, die nu behoort tot de broederschap 'Emmanuël' staat onder mijn leiding en hoede, omdat hij veel zal moeten leeren, waar hij geschiktheid voor bezit. Later zal hij als vredebode mogen gaan naar een sfeer van berouwvolle zielen, om daar te verkondigen het heilige woord"! "Amen!." Dit klonk als een machtige golving van dankbaarheid, als een stem der waarheid, één willen zijn in het goede, één in het zich verheugen in het geluk van anderen. Tamis lag geknield voor het altaar, het hoofd diep gebogen voor zijn God. Boven den tempel, die geen dak heeft, maar geheel open is om hoogere ethergolvingen te kunnen ontvangen, zweefde een duif, en daalde tot het altaar neder. 50  XVI "Mijn zoon, gij wordt geroepen, uw tijd is daar", sprak zijn leidsman tot Tamis. Tamis stond op, op zijn edel gelaat was groote vreugde te lezen. Hij had reeds lang op deze oproeping gewacht, reeds lang had hij verlangd naar het heilige oogenblik, waarop hij zijn taak van hulpbetoon zou mogen aanvaarden. Het ruischte in de boomen voor zijn woning — ook de bloemen bewogen zich zacht. Het was of alles medeleefde en zich verheugde over de opdracht die gekomen was. "Gij gaat niet alleen", zeide de engel. "Uw weg moet eerst gebaand worden door de kracht, en de grootere ondervinding van anderen. In de diepte kan niet altijd doorgedrongen worden zonder wederzijds hulpbetoon. Er gaan mede die den weg reeds kennen. Gij zoudt alleen zijnde kunnen afdwalen, later moogt gij alleen gaan, de eerste keeren niet dat is streng verboden — Gij weet het"! Tamis boog het hoofd. Het lommer is verrukkelijk! De vogels, gelijkaan bloemen wat betreft sierlijkheid en kleuren, kwelen hunne liederen, zacht en teeder, en van eene onbeschrijfelijke liefelijkheid. Miradatos wandelt onder het glinsterende, zacht glanzende bladerendak. Zijn gewaad is heden schitterend. Het is hier zijn sfeer, doorstrijd en lijden verworven tot overwinning Gods. 51  leven ten goede — de kracht tot "zijn" in waarheid. Wij stonden daar en zwegen. Zij zwegen, want de vrede was daar. En hij sprak tot Guila en vermaande haar in vele dingen. Veel van wat komen zou tot hare ziel, openbaarde hij. En haar engel Azoriël bedekte het gelaat en weende — weende, gij noemt dat zoo — hier is het weemoed. Hij zat neder en weemoed vervulde hem. Azoriël dacht aan zijn verleden, dat voorbij was gegaan. En Guila was liefelijk om te aanschouwen, want haar ziel nam de wijze lessen tot zich in deemoed. Zij dankte. Zij dankte, door te willen het goede. Zoo was dan de dageraad van hooger weten tot haar gekomen, een leering voor verder werk in de onmetelijkheid. Ik zat op een rotsblok aan wit graniet gelijk, machtig was de omgeving en van stralend licht. Lichtende meren lagen in de diepte. In die diepte was meer, maar voor u onmogelijk te beschrijven, het rijk der aarde is geheel verschillend van wat ik hier mocht aanschouwen. Een geheimenis der Schepping was ons geopenbaard. Wij daalden nederwaarts rustig en kalm, onze denkkracht was geheel in beslag genomen door wat wij gezien hadden, wat ons ontsluierd was. Een plechtige stilte omgaf ons in de ijle ruimte, die wij geruimen tijd doorkruisten, daarna na- 64  derden wij een sfeer, waar Muartis tijdelijk werkzaam was. Hij stond te wachten bij een klein meer tusschen hooge rotsen — dit meer heet Irnessa. Wij naderden langzaam, een weinig vermoeid. "Mijn Guila"! zeide Muartis zacht en liefdevol. Guila bedekte haar gelaat met beide handen, daarna hief zij de armen in aanbidding opwaarts, met luide, dankbare stem zeggende: "Hoe groot is uwe goedheid, Heer! en Uw almacht is oneindig"! Daarna vertelde zij aan hem, met wien zij door hemelsche banden verbonden was, van haar geluk. En mijn beschermer vroeg naar u, Muartis, en zeide dat ik u later tot hem brengen moest. "Zou ik daar mogen gaan"? vroeg Muartis nederig. Toen glimlachte Azoriël zacht en teeder, zeggende : "En waarom gij niet, Muartis?" II Wonder liefelijk glanzen de bloemen in den tuin van Elvirah. Velen staan te wachten, op hun gelaat is een groot geluk te lezen. Het zijn de kinderen. Allen zijn getooid als voor een feestdag en de fijne, witte, eenvoudige kleederen golven wolkachtig in ruime plooien om de teere gestalten. Weer anderen zijn gekleed in een soort kort overkleed met gordel. De meesten houden de handen gevouwen, 65  anderen hebben kleine tuiltjes bloemen, die zij voorzichtig vasthouden, weer anderen staan hand in hand. Groote, zalige verwachting spreekt uit hunne oogen. Uit een ruime zuilengang treed Elvirah nader, ernstig is haar gelaat, er staat wilskracht, maar tevens ook zachtmoedigheid, op te lezen. "Mijne lievelingen", zegt zij teeder. "Kom laat ons gaan". In kleine groepen volgen zij haar. Zij zijn vervuld met toewijdende gedachten van verknochtheid en liefde, voor Hem, dien zij zullen mogen aanschouwen. Heden voor het eerst! Voor het eerst! wel is het een groote zegen, dat dit eindelijk komen mag, nu de goede Meester tot hun sfeer is nedergedaald. Langzaam gaan zij voorwaarts — heilig is de stille rust! Over het fijne, etherische gras der weidevelden zweven zij. In de verte nadert Ita, zij komt hen tegemoet met Miradatos en andere lichtgestalten. Zij voegen zich bij hen. Kruiselings houden zij de armen over de borst gevouwen, op hun gelaat staat groote ernst te lezen. Een lichtende wolk nadert! Een lichtende wolk gelijk aan het reinste maanlicht, zacht glanzend, in teedere liefde en zachtmoedigen eenvoud, is de goede Meester komende tot de kleinen. 66  echter droeg hij dat eener hoogere orde. De schoonheid van zijn geheele wezen deed hun ziel ontwaken tot belangstelling in iets buiten hun gewone denkkracht gelegen. Zij keken naar elkanders doffe, grijskleurige kleeding, en een gevoel van wrevel vervulde hen. Toen sprak Tamis. "Broeders", zeide hij ernstig, "heden ben ik gekomen met het doel om u den weg naar het licht te wijzen. Reeds meer dan eens sprak ik tot u, en hoopte dat gij zelf zoudt beseffen, wat gij te kort komt in uwe plichten als kinderen van den Allerhoogste, gij echter droomt steeds voort, ik moet u roepen tot ontwaken. Het gaat niet langer, dat gij den kostbaren tijd uws levens verspilt door u te verdiepen in verwarde onmogelijke denkbeelden. Gedachten die u een doolhof vormen, waarin gij verdwaalt. Ik ben dus nu gekomen, om u het pad te wijzen naar beter streven. Gij moet krachtig worden in dienst van den Allerhoogste. Veel arbeid moet verricht worden, verspil uw tijd dus niet langer, want op deze wijze zult gij nooit het licht der waarheid vinden, dat gij steeds zoekt, broeders"! Zij zwegen, dof, in zichzelf gekeerd, staarden zij hem aan. "Moet ik u zeggen, ontwaakt" I sprak weder Tamis, en zijn stem klonk hen vermanend en streng in de ooren. "Ontwaak toch broeders"! En zie, als bewogen door een heftigen indruk, bogen zij zich eensklaps, het was of een mach- 69  tige hand hen plotseling had aangeraakt, en tot ontwaken gemaand. "Wij willen u volgen", klonk het antwoord, dat nu met wilskracht gegeven werd. "Wijs ons den weg naar het ware leven. Wij vertrouwen u, Tamis, in uw ziel is waarheid, en die zoeken wij". Verlaten werden de oude woningen, en zij losten zich langzamerhand op in nevelen, die daalden naar een lagere sfeer. De vroegere bewoners zijn thans dienende geesten van den Heer en arbeiden tot hulp en steun van anderen. "Wij willen ontwaken! wij willen u volgen", hadden zij tot Tamis gezegd. "Het is ons duidelijk geworden, dat veel tijd voor ons verloren is gegaan". "Gij moet arbeiden"! had Tamis ernstig gezegd. "Wij willen dat"! "Zoo zij het. Moge de Allerhoogste u sterken in uwe voornemens Volg mij"! En zij volgden hem, het was een sombere schare pelgrims. Twee aan twee gingen zij, langzaam langs een holle weg. Aan beide zijden stond, wat op uwe aarde aan golvend prairiegras gelijk zou staan. De grond was hier en daar hellend. Zij kwamen langs een klein landhuis, te midden van boomen en bloemen gelegen. Het was een rustoord voor vermoeide zielen. Een jong geestelijk wezen, de gestalte eener jonge vrouw uit oude, oude tijden, stond hen op te wachten, zij reikte hun rozen, geurige wonderschoone rozen! 70  Dit blijk van liefde trof hen. O, land van blijde verwachting! O, heerlijkheid der sferen, wier ademtocht liefde is! Zij gingen verder, verblijd, getroost in veel. Sneller werd hun gang, krachtiger verhieven zich de nederwaarts gebogen gestalten. De sombere hoofddeksels, met neergebogen randen, die hun gelaat bedekten, verdwenen. Onmerkbaar was dit geschied. Lichtende kindergestalten voegden zich bij hen. Zij bemoedigden hen, en spraken hen vriendelijk toe. Het waren jonge hemelboden en lichtengelen. Wij noemen hen aldus. Zij zweefden beschermend op en neder, en de lange slapers verbaasden zich over hun schoonheid, en over de reinheid en liefde die uit hun wezen sprak. Tamis ging vooraan, op zijn edel gelaat stond een groot geluk te lezen. Hij bracht zijne kinderen naar een sfeer, waar zij hulpbetoon zouden leeren en verder onderricht ontvangen, om zich te bekwamen voor hun werk, het werk waar zij geschikt voor zouden blijken, want er is veel en zeer verschillend werk te verrichten in de sferen. IV "Wij gaan heden naar Ilié" ! zeide Ellih, zeer gelukkig was zij. Gij kent Ellih niet, zooals de anderen. Zij is een kind van God, van verheven gedachten tot het goede. Zij is een klein, eenvoudig wezen, maar groot is haar ziel, een licht in de sferen, dit vertelt u Muartis. 71  De dageraad brak aan, Gods macht had weêr gesproken, Door heel de schepping heen! En zie het ontwaken kwam Hoe weêr te geven onze taal! Wij trachten te beschrijven, maar niet alles is te beschrijven! V Wij zijn ver weg. Over de oppervlakte der aarde drijft een duistere wolk, die de kleine lichten overschaduwt. Zoo komen wij dan nu door wilskracht. In de sferen zijn wij bekend met vele inwerkingen op den mensch, waaronder wilskracht een krachtig middel is, projecteeren op de hersenen. Er is echter meer aan verbonden dan gij wel zoudt vermoeden, want wilskracht is een kracht die met verstand moet benuttigd worden, met zachtheid toegepast. Door de etherstroomen gaat de gedachte nederwaarts, naar het doel tot waar zij geleid wordt. Er bestaat dan voor ons geen duisternis, maar het doelwit moet bekend zijn, anders is het onbereikbaar. De golven gaan niet zonder regelmaat, noch beweegt de zee hare golvende deining, zonder de bestemming van een of ander strand. Het strand in een der lagere regionen is soms welvend, daar verheffen zich ook de zeeën, en het stormgeloei in wilde geestelijke kracht, weerkaatsingen van het materieele gebied der duistere krachten. De elementen—zielselementen—op h et astrale gebied, zijn bij tijd en wijle nog even onge- 78  temd als de geestelijke wezens welke die sferen bewonen. In hoogere regionen vindt men overal afschaduwingen van vredige gedachten en van hooger streven, daar is het strand eener zee — zeg ethervlakte — soms goudkleurig of licht rozenrood getint. Men zou bijna zeggen, het is donzig, dit schoone, fijne, etherische zand! Bij zulk een zee staan Guila en Ita. In de verte verheft zich een groote poort. Wij, Guila en Ita volgen het strand, naderen, maar gaan die poort niet binnen. Wij vernamen dat daar binnen eene nederzetting is van eene bizondere zielengroep, het zijn de afgescheidenen van gedachtekracht. Zij zijn goed, maar wil ik u de waarheid zeggen, wij begrijpen hunne gedachten van afgescheidenheid niet. Zij zijn als ingesloten. Het is een lagere orde van denkkracht, want de Allerhoogste leert ons eenheid in handel en wandel, eenheid in hulpbetoon. Onze sferen zijn zoo heerlijk, omdat wij allen ons één gevoelen met de opbouwende kracht, die van onzen Machtigen Schepper uitgaat, waarvoor wij leven en werken. Alles is van God! Alles is Zijn werk! Eenheid is het leven! Laten nu ook Gods schepselen een eenheid worden van harmonie, een lied, dat verkondigt een heilig streven. Eén zijn in verdraagzaamheid, één zijn in liefde, al wordt de denkkracht verschillend opgebouwd. De muziek heeft ook vele tonen, zeer verschillend van klank, maar zij kunnen, harmonisch te zamen gevoegd, een wonderschoon lied vormen! 79  Ita spreekt nu, zij zegt: "Die poort doet ons leed, en ik zeide tot Guila, laat ons daar eenmaal binnentreden en tot hen spreken. Guila was wijfelend, maar beeft toch toegestemd. Toen de tijd daar was zeide ik tot haar 'Kom Guila, laat ons heden gaan, en neem kleine Inessa mede'". En zoo zweefden wij over het rozenroode strand, en wij stonden bij de etherzee, en verheugden ons over haar schoonheid. En zie, wij stonden niet alleen. Twee waren gekomen om ons te geleiden en te beschermen. Zij waren gekomen van zeer verre, en wilden dat wij vele bloemen, als symbolen van later geluk, zouden medenemen. Wij moesten die dan uitdeelen aan de afgescheidenen. Wij hadden geen bloemen bij ons, en baden dus ernstig om die gave, en ziet, onze armen werden gevuld met wazige, witte en karmozijnkleurige rozen en Inessa had tuiltjes blauwe bloempjes van een schitterende azuurblauwe kleur. Wij traden de geopende poort binnen en gingen verder door de eentonige straten. Er was geèn boom, plant, noch bloem ergens te ontdekken ! Wij schonken onze bloemen aan de enkelen, die wij tegenkwamen, en spraken tot hen in liefde, en zij verbaasden zich grootelijks. Van uit de verte alles aanschouwende, hadden wij den indruk gekregen, dat de nederzetting niet van schoonheid ontbloot was, maar helaas, welk eene vergissing was dat! De huizen, zeer 80  het z.g. zomerland is, dat in de heilige schriften met "de Hemel" wordt bedoeld. De Hemel is het rijk van den geest, aan wie al wat menschelijke denkkracht mocht geweest zijn, door zielsreiniging, is gestorven, zoo komt dan "de dood ten eeuwige leven" ! Het zomerland, een der hoogste sferen, is nog een ijle, zeer edele weerkaatsing van menschelijke denkkracht. Het is, alhoewel een hemel bij de aarde vergeleken, nog niet de Hemel van het volmaakte rijk des geestes, dat in de oneindigheid is. In het teeken van de Ster van Bethlehem. 84  DERDE GEDEELTE. I Wij komen uit de sfeer van overwinning, het is daar heerlijk en vol vrede. Machtige atomen verspreiden zich, en vormen kolommen en zuilen van glanzend licht. Wij absorbeeren dat etherlicht, het brengt de geest, de voeding, die zijn bestaansvorm vereischt. Hemelsche gewesten volgen elkander op, in geregelden opbouw der ziel. Het gebeurt veelmaals, dat onze krachten te kort schieten, hetzij van uitputting door een langdurig verblijf in de lagere sferen, hetzij door verlies aan kracht door het te veel afscheiden van het fluide, ten bate van anderen, of ook wel, door het aan te wenden tot den opbouw van een of andere zelfstandigheid, die anderen nut aan kan brengen. Dan is de tijd daar om tijdelijk hoogere woningen te gaan betrekken. De reine, verkwikkende kracht, die men daar inademt, herstelt het balans. Wij gaan dan onze vrienden en bekenden bezoeken, ten einde hun werk gade te slaan en daardoor onze kennis en liefdekracht te verrijken. 85  Velen arbeiden in de boekerij van weetgierigheid, het groote, schoone boek, waarin de natuurwetten opgehelderd worden. Ik zeg'boek, maar stel u geen boek van menschelijken vorm en opbouw voor. Het verleden der menschheid wordt ontsluierd, de toekomst berekend — zoo dat zijn moge — in Gods wil! In Gods wil te leven, is het eerste vereischte der sferen. Verre, verre, verre! omsloten door machtige bergen van het verhevenste etherlicht en dan nog verder in de onbekendheid van het allerheiligste, daar is het rijk van den Allerhoogste. Onpeilbaar is het heelal! Onpeilbaar Gods macht — Zijn weten — Zijn zijn. II Marianna! nu woont gij in de sferen, maar toen gij op aarde waart was het weenen. Nu is u dat ontsluierd, wat voor u op de aarde geheimenis bleek te zijn! Nu juicht gij in vreugde des harten. Nu begrijpt gij meer van het heerlijke geheim der schepping. Nu weet gij van het mensch zijn, het waarvoor en waartoe. En gij juicht en jubelt, uw ziel prijst uw Schepper en Heer! Klein kind, zoover zijt gij dan toch eindelijk gekomen. De duisternis is van uwe ziel opgeheven en 86  door uwe liefde gedragen, zijt gij gekomen in een sfeer des lichts. Op aarde was het steeds tobben van af den morgen, tot de avondnevelen het zonlicht verduisterden. Werken, tobben, opgaan in het materieele leven, daarbij een niet kunnen en niet willen begrijpen, met de vasthoudendheid van het menschenkind, dat vermeent alles te weten. Eindelijk zijt gij dan toch gekomen, kleine dochter, die ik ongezien op aarde ter zijde stond in donkere uren. Arm, gefolterd menschenkind, u bracht het lijden geen licht op aarde. Verschillend zijn de wegen Gods. Maar o! hoe heb ik gearbeid aan uwe ziel, en hoe zijt gij opgebouwd tot meer zachtheid van denkkracht, hoe leerde u het lijden om geduldig te zijn! En eindelijk bracht ik u, mijn kind, naar de sfeer van overwinning, waar gij nu wandelen moogt aan de zijde uwer geliefden en naast u gaat Hermis, die ook overwonnen heeft ter eere Gods! Zoo rust nu tijdelijk mijne kinderen, wandel te midden der bloemen, aanschouw de wonderschoone geestelijke scheppingen van den Alvader. Looft en prijst Hem ! Die dit geschreven heeft is een der zendboden, zoo noemen wij de gedachtenlezers der ziel, die arbeiden aan den opbouwen ter zijde staan bij strijd. In de onzichtbaarheid zweven en gaan zij door 87  Dat was echter niet meer mogelijk, die ellende was voorbij! God zij dank, voorbij voor altijd! Wij hielpen haar verder, toen haar hoofd tevoorschijn kwam, wij grepen haar, steunden haar en brachten haarweg van den rand van dén afgrond. Een wolk van schitterend licht omgaf ons. Wij herkenden de engelen Elimeh, Azoriël en Azoël. Zij zegenden het moede kind, en verdwenen uit onze oogen. Uit den afgrond des jammers kwam tot ons het vreemde geruisch, dat wij noemen "de smart van den nacht". Nog verder namen wij Arminah mede, naar de weidelanden gingen wij. Zij hield de oogen gesloten en sidderde aanhoudend. Eindelijk vroeg zij zacht en schuchter: "Zeg mij, waar ben ik nu" ? "Kind", antwoordde Muartis: "Gij zijt nu in het rijk van opbouwende kracht, eerst zult gij mogen rusten, en dan gaat gij naar de schemervallei, totdat gij meer licht zult kunnen verdragen". Zij boog het hoofd en viel met het aangezicht neder op het zachte, op gras gelijkende groen. Geruimen tijd verborg zij haar gelaat, toen stond zij op. "Mijn Schepper en mijn Heer", bad zij nederig, "neem uw zondig kind aan. Gij weet alles. U wil ik dienen en ik wil trachten goed te zijn in alles, help mij Heer" ! Wij zeiden haar, dat zij stipt gehoorzaam zou 95  "Innerlijk was ik bevreesd", vervolgde zij sidderend, "want bij het vernemen dier stem, gevoelde ik dat ik een slecht, verfoeielijk schepsel was. Mijn kindje had ik lief gehad, oprecht en waar ben ik daarin geweest, toen zij echter op aarde stierf was alles voor mij gedaan". Wij verbaasden ons over de groote liefde, die nu uit hare oogen sprak. "Het kind bleef mij nabij met haar engelenroepstem. Ja! van haar kwam de kracht, die mij het verlangen en den moed gaf om de spelonken der hel te ontvluchten, om de vervolgers te ontduiken en God heeft mij beschermd, want zij zagen mij nooit". "Goed is het, Arminah, dat gij den Allerhoogste in uw redding erkent". "Mijn kind zeide het mij", antwoordde Arminah nederig. "Telkens verneem ik haar roepstem. Ja, ik weet wat aan mij geschied is, en hier durf ik mijn Schepper danken! Ach, wat ben ik diep gezonken, nadat mijn kleine kind gestorven was, en het is al zoolang, zoolang!.... Mijn kleine kind was mijn eerste zonde, gehuwd was ik nooit, maar O, ik had mijn kindje zoo lief; toen het weg was, begon ik te zinken. Ik was niet goed, mijn innerlijk kan nooit rein zijn geweest". Wij aanschouwden haar wederom aandachtig. Haar voortbewegen was zwak en wankelend, en toch welk een reuzentaak had zij volbracht! Welk een willen en wilskracht had zij getoond, door op te komen uit de diepte der verschrikking! "Weet gij waar uw kind is, Arminah"? 97 7  "Neen nog niet, maar zij is steeds bij mij in gedachten, nu weder.... Ja, ik kom lieveling, ik kom" ! Op haar gelaat stond een oogenblik, groot, rein geluk te lezen. "Hoe oud was uw kind", vroeg Tamis. "Toen mijn kleine lieveling mij verliet, was zij zes jaar .... Zij roept mij weder, en nu zoo duidelijk, ik hoor haar stem" ! Ook wij vernamen nu van heel verre komende, het zachte, reine, toch duidelijke geluid eener stem van hoogere orde. "Moeder"! "Ik kom, o ik kom" ! "Later zult gij haar mogen zien, Arminah, maar gij zult streng aan uwe ziel moeten arbeiden. Uw dochtertje schijnt ver weg te zijn". "Zij is van licht, en ik ben een beeld der nacht", antwoordde Arminah huiverend. "Zij zal nu zeker opgegroeid zijn tot een schoonen engel! Ach, laat mij toch mijn kleed reinigen voor dat zij mij ziet, ik schaam mij diep! Hoe kon ik haar nagedachtenis ook vergeten ! Maar o! ik dacht, dat zij dood was, vernietigd, weet gij. Ik wist niet van het eeuwige leven, en zoo zonk ik steeds dieper. Help mij, God" ! "Wacht af, uw tijd zal komen" ! zeide Muartis ernstig. Arm kind, wacht af! Wij vergezelden haar, en zij vond een tijdelijk verblijf in de woning van één, die veel is voor anderen. 98  V Wacht af, uw tijd zal komen! Door de eeuwen heen gaat het wentelend rad ter volmaking. Een wiel, tot opbouw der ziel, verheft zich reusachtig groot en doet het werk aanhoudend, dat tot opbouw en volmaking vereischt wordt, (symbolisch). De opbouwende kracht in het heelal komt uit de oneindigheid des levens. I. opbouwende kracht 1 II. wilskracht \ een vorm des levens. III. draagkracht I. waarheid | , tt i ■ ca I ook een vorm van II. liefde > , , III. orde ] andere ordeDeze wetten omvatten den opbouw van het heelal. De wet van zelfzucht behoort, en is alleen van de aarde. De opbouw van den mensch staat in verband met den opbouw van andere planeten in uw zonnestelsel. Die planeten van opbouwende kracht zijn gedeeltelijk gevormd uit emanaties van de aarde, en de vuurbollen zon en maan, kleine zonnen onzichtbaar voor uw oog, niet te vergeten. Het zonnestelsel weerkaatst gedeeltelijk den bouwvorm "der aarde en verwerkt het tot hooger, fijner bouwmateriaal. De oorsprong van den mensch staat in verband met het geheele planetenstelsel, dat de aarde omringt, de orde der dingen is volmaakt. De stoffelijke opbouw gaat echter zeer lang- 99  zaam voorwaarts; op aarde is de volmaakte wet van eenheid nog in lang niet bereikt! Steeds volmaakter wordt alles, en van alomvattende kracht wordt het wezen der dingen. Door een vuurkolom kan de ziel, zich louterend, opwaarts stijgen, dan echter is geen teruggang meer mogelijk! De door lijden, strijd en ervaring opgebouwde ziel, gaat, noch kan weder terug keeren. De ketenen zijn verbroken, en de heilige wet gebiedt het voorwaarts gaan, steeds voorwaarts, tot het klinkt "halt! Ga terug, zie en help". VI Verder, verder! Langs de banen des lichts daalt eene zending naar de aarde. Wel is de dageraad ontwaakt, maar de dag bracht tijden van strijd. Legioenen zijn de strijders die opkomen voor het licht, millioenen zijn de nog ongelouterde zielen! Van het licht tot het licht, dat is de cirkelgang des levens. Van het licht is men uitgegaan, daar keer}: men weder terug, als de pelgrimstocht van struikelen en vallen, opstaan en overwinnen, is volbracht. En zoo reizen wij dus steeds voort, leerende en ons volmakende. Nuttelooze levens tellen niet, dan is het "gewogen en te licht bevonden". Spreken wij nog in raadselen voor de ziel, die in het begin van haar ontwaken is, voor den IOO  mensch die nog geen geestelijke denkkracht kan ontwikkelen, omdat hij die niet voldoende bezit, zijn tijd zal komen, maar steeds gaat de ontwikkeling langs lijnen van geleidelijkheid. De wet van rechtvaardigheid is één met de schepping, dus waak en bid. Zie toe, want veel wordt geopenbaard in dezen tijdstroom. Oorzaak en gevolg behoort ook tot een der levenswetten, en wat door het heden gaat, was ook in het verleden. Steeds grooter en machtiger wordt echter de opstuwende kracht, die ingrijpt in de denkkracht der menschen. Veel wordt door lijden veroverd, dat is eene oorzakelijke wet. Gedrenkt in het lijden, zoekt de ziel het pad naar het eeuwige licht. Struikelend gaat hij voorwaarts en vindt zijn God! VII Wij leven in de onmetelijkheid. Lichtgolven doorkruisen den ether. Welvend verheft zich de horizont boven het Zonnegebergte. Het zonnenstelsel te doorkruisen is voor ons een wet. Boden der machtigen, zijn wij hunne helpers in veel. Dienst verrichten is ons werk. De straal van licht die ons laafde, wijst ons het pad. Wij gaan door de bijna ondoordringbare nevelvormingen — begin van werelden — die wentelend de stoffen voor verderen opbouw tot zich nemen. Boven ons in de hemelen staat het teeken van het heilige kruis, gevormd door een sterrenheir, dit zijn woningen des lichts. Wij betreden hen niet, ons werk is in de onmetelijkheid des IOI  heelals. Wij komen en gaan, dragen bouwmateriaal aan, u onbekend — kernen des levens — vonken van kracht. Hij. die dit bericht bracht, is verder gegaan, komt niet weder. God is groot, heilig is Zijn naam! VIII Miradatos deelde mij mede, dat de werelden in de onmetelijkheid billioenen schepselen bevatten. Er is een school, waar onderricht hieromtrent wordt gegeven. Ontzagelijk groot zijn de gewelven en de zuilengangen van dat gebouw, dat geopend ligt voor het Alziend oog, want niets is verborgen. Geen dak wordt op pijlers gedragen, zooals op uwe aarde, maar het is een complex van machtige gangen en zalen, waarboven de zonnen en planeten schitteren in de wonderschoone kracht van de verheven schepping. Voor ons, als een panorama, zien wij verschillende planeten van uw zonnestelsel. Onttrokken aan onze oogen is dan echter de aarde, ook de duistere nevelen die haar omringen. Verheven, onuitsprekelijk, zijn dan de gedachten van aanbidding die ons bezielen voor Hem, den Schepper van het heelal. Voor Hem, Die is en was! Ontzaglijk schoon en onbeschrijfelijk is dat, wat wellicht later aanschouwd zal mogen worden. Vrede en liefde vervullen ons, en in de onmetelijke ruimte glanst een helder blauw ether- I02  licht. De bewoners der planeten zien wij niet, slechts de macht Gods leeren wij kennen. De groote wal, die het gebouw aan eene zijde begrenst, is bezet door vele gestalten in witte kleederen. Het is zeer stil, een zwijgen van aanbidding, heilige ernst staat op hun gelaat te lezen. Niet alle werelden wentelen, sommige zijn stationair, maar schieten stralen licht uit, andere wentelen langzaam, onmerkbaar veranderen zij van richting. Hunne lichten zijn verschillend van kleur, er zijn vele schakeeringen te onderkennen. De nevelvlekken vormen duistere stippen in den ether. Vraag nooit, waarheen! "In het huis mijns Vaders zijn vele woningen", sprak onze geliefde Meester. Vertrouw Zijn woorden van waarheid, vertrouw ! Planeten ontstaan, weer andere brokkelen af, wat weder tot een centrum wordt gevormd voor planeten in wording. Wat uitgediend heeft gaat voorbij, maar ontstaat steeds weder in volmaakter vorm, daar niets verloren gaat. Uit het leven, komt het leven! Uit kracht, komt kracht. VIII Door wilskracht kan het weten van veel verkregen worden, mits terzijde gestaan door aanbidding Gods, waarheidszin en oprechtheid. Dit brengt openbaringen van hoogere orde, maar 103  veel blijft steeds in de verborgenheid voor den mensch, die onder de wetten Gods staat. Niet alles kan, noch mag geopenbaard worden, ook is het begrijpen van de meesten nog zeer gering door het beperkte hersenstelsel, waarin echter de zetel is van de Goddelijke vonk uit de bron des levens. Zoolang de ziel geincarneerd is in de woning des vleesches, zoolang is hij een ziel in gevangenschap en menigmaal helaas, een slaaf van het materieele. Zijn oorsprong blijft echter hoog en verheven. Hij is een kiem van 's Vader's wil, dus zijn leven komt uit de eeuwigheid, is een lichtende vonk uit het Eeuwige Licht. En daarom zeg ik tot u, die gekomen zijt uit de diepte der verborgenheid Gods, hoelang zult gij reizen om tot het Vaderhuis terug te keeren, zullen het millioenen of billioenen eeuwen zijn ? Ontvang onze groetenis in eere Gods. Amen.— 104