*'nederlandsche staatswetten n Editie Schuurman & Jordens N°. 40 NUTTIGE DIERENWET 1914 Wet van den 22sten Juni 1914, S. 262, houdende bepalingen tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren. MOLLEN-, EGELS EN KIKVORSCHENWET Wet van den 15dën December 1917, S.706, (gewijzigd bij die van 7 Juni 1919, S. 290) houdende bepalingen tot bescherming van mollen, egels en kikvorschen Aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, enz. door Dr. J. DE LANGE Referendaris ter Gemeen te-Secretarie van Utrecht. DERDE DRUK Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register.     UTTIGE DIERENWET 1914 ret van den 22sten Juni 1914, S. 262, ïoudende bepalingen tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren. MOLLEN', EGELS' EN KIKVORSCHENWET 'et van den 15den December 1917, S.706, ;ewij2igd bij die van 7 Juni 1919, S. 290) houdende bepalingen tot bescherming van mollen, egels en kikvorschen MET 'lanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, enz. Dr. J. DE LANGE Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht. DERDE DRUK door WOLLE - W. E. J. TJEENK. WILLINK - 1921   IN HOUD., Bladz. Nuttige Dierenwet 1914 5 Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet ... 20 BIJLAGEN. 1 Maart 1918. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin, betreffende uitvoering van de Mollenen Kikvorschenwet 37 17 September 1920. Missive van den Mi*'Bister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin, betreffende beteugeling van mollenvangst . . V . 39 Zie omtrent de Nuttige Dierenwet 1914: Bijl. Hand. 2e Kamer 1912/13, n». 305, 1^5 ; 1913/14, n°. 65, 1—7. Hand. 2fi Kamer 1913/14, bladz. 1702, 1703. Hand. le Kamer 1913/14 bladz. 520, 526, 527. Zie omtrent de Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet : Bijl. Hand. 2e Kamer 1914/15, n°. 186, 1—6; 1916/17, n». 60, 1—4. Hand. 2e Kamer 1917/18, bladz. 297—300. Hand. le Kamer 1917/18, bladz. 46, 62, 84. en omtrent de aanvullingswet van 7 Juni 1919, S. 290: Bijl. Hand. 2e Kamer 1918/19, n°. 382, 1—5. Hand. 2P Kamer 1918/19, bladz. 2249. Hand. ie Kamer 1918/19, bladz. 534, 548,  VERKORTINGEN: M. v. T. Memorie van Toelichting. V. V. K. Voorloopig Verslag van het at deelingsonderzpek der Tweede Kamer. M,v.A.2e(le)K. Memorie van antwoord op het voorloopig verslag van lui afdeelingsonderzoek der Tweede (Eerste) Kamer. N. J. Nederlandsche Jurisprudentie. W. Weekblad van liet Recht. W. B. A. Weekblad voor de Bwrgerlyhe Administratie. A. B. Administratieve en Rechterlijke Beslissingen.  5 NUTTIGE DIERENWET 1914. De memorie van toelichting van het wetsontwerp bevat de volgende algemeene beschouwingen. Met de bescherming van voor den landbouw nuttige diersoorten heeft de Nederlandsche wetgever zich voor het eerst in 1880 bezig gehouden. Volgens de wet van 25 Mei van dat jaar (Staatsblad n°. 89), tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw of houtteelt, zouden wettelijke bescherming genieten de bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen zoogdieren en vogels. Met betrekking tot de bescherming van in het wild levende vogels is in 1912 eene nieuwe wettelijke regeling tot stand gekomen1; nadat deze in werking zal zijn getreden, zal de bescherming van de wet. van 1880 bij uitsluiting beperkt zijn tot nuttige zoogdieren. Door deze beperking houdt de wet eene leemte in, die door de vervolgingen, waaraan de kikvorschen zijn blootgesteld, aan het licht is getreden. De kikvorschen doen bijzonder veel nut door het vangen van slakken aan slootkanten en door het verdelgen van schadelijke insecten, waaronder verschillende soorten van graanvliegen (o. a. de gele halmvlieg, de pitvlieg, de smalle graanvlieg, de bietenvlieg, de langpootmuggen, die de emelten voortbrengen), en verschillende vlindertjes, welker rupsen schadelijk Zfln. Vermoedelijk worden ook de galmugjes, die de draaihartigheid bij de kool veroorzaken, door de kikvorsohen vervolgd. Ook voor de veehouderij is de kikvorsch door het zuiveren van slooten een nuttig dier. Ongetwijfeld staat daartegenover schade. De kikvorsch eet visch- 1 Wet van 23 September 1912, S. 303, met uitzondering van het tweede lid van artikel 2, in werking getreden op 1 Januari 1914.  6 broed, doch dit nadeel, hoewel daaraan bij de regeling eener wettelijke bescherming de noodige aandacht behoort te worden geschonken, vermag het nut, dat het dier sticht, niet te. elimineeren. In het bijzonder in de laatste jaren heeft de vervolging van de kikvorsehen groote afmetingen aangenomen,, in verband met de steeds stijgende vraag naar de zoogenaamde kikkerbilletjes voor de Parijsche restaurants. Slechts de groene kikvorsch (Bana esculenta) levert de echte kikkerbilletjes. Toch wordt niet alleen de groene, doch ook de gras-kikvorsch (Bana fusca) op groote schaal vervolgd, daar de dijen dezer laatste soort vaak in de plaats van die der eerste als echte kikkerbilletjes worden verkocht. In verband met het groote nut, dat de kikvorschen stichten, is het wenschelijk, dat aan het stelselmatig wegvangen dezer dieren uit winstbejag paal en perk worde gesteld en zij wettelijke bescherming deelachtig worden, zij het ook dat daarbjj rekening wordt gehouden met het feit, waarop reeds boven is gewezen, dat zij in bepaalde opzichten beslist schadelijk kunnen worden. Daar de wet van 25 Mei 1880 slechts de bescherming van zoogdieren mogelijk maakt — met de inhetwild levendevogels behoeft geen rekening meer te worden gehouden, ilu fcirinén een afzienbaren t^jd de Vogelwet 1912 in werking zal treden — is het noodig, nieuwe wettelijke voorschriften uit te vaardigen tot bescherming van den kikvorsch, die buiten de categorie der zoogdieren valt. Boven eene rechtstreeksche bijzondere regeling van de bescherming van kikvorsehen, komt het den ondergeteekende verkieselijk voor om, evenals zulks ten aanzien van de wering en bestrijding van veldplagen is geschied, de totstandkoming te bevorderen eener algemeene wet tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren. Als uitvloeisel van deze wet kunnen dan algemeene maatregelen van bestuur met provisorische wetskracht worden uitgevaardigd tot bescherming van die MJhet wild lévende diëten, welke bescherming zullen behoeven. Deze oplossing biedt het onmiskenbaar groote voordeel, dat indien voor den land-, tuin- of  ■ boschbouw nuttige dieren op groote schaal worden vervdlgd, zoodat daarvan nadeel is te verwachten, de gelegenheid bestaat, om onmiddellijk de noodige stappen te doen bij algemeenen maatregel van bestuur, onder voorbehoud van nadere regeling bij de wet. Bij de bescherming der cultuurgewassen tegen de hen bedreigende plagen is het groote nut van deze wijze van wetgeving aan den dag gekomen. Niet alleen kan onmiddelïjt 'wx> noodig worden ingegrepen, maar bovendien kan de geldingsduur van den algemeenen maatregel van bestuur gelden als een proeftijd, waaraan de wetgevende macht ieder oogenblik een eind kan maken. "'fHef ligt in de bedoeling, indien het onderhavige ontwerp tot wet zal'zijn verheven, terstond algemeene maatregelen van bestuur uit te vaardigen tot bescherming van den kikvorsch en den mol. Naast den kikvorsch is het vooral de mol, die dringend behoefte heeft aan wettelijke béscherming. Met het oog op den voortdurend stagenden prijs hunner huidjes worden de mollen in groote massa gevangen en gedood. Vermoedelijk heeft, zooals op het 64ste Nederlandsch Landhuis oudkundig congres te Almelo de praeadviseur Lindeman mededeelde, de moilenvangst in geen ander Europeesch land een zoo grooten omvang aangenomen als in Nederland. Statistische gegeven omtrent den handel in mollen vellen ontbreken en de heer Lindeman heeft zich daarom gewend tot eenige hem bekende adressen van handelaren. Als resultaat van deze gevraagde inlichtingen deelde hij op het Almelosche congres mede, dat een handelaar te Leeuwarden hein had bericht, dat hg jaarlijks tusschen 25, 00 en 50,000 stuks koopt. „Een Rotterdamsch opkooper deelde mede, dat zijn 2-jaarlijksche omzet over 1,500,000 stuks liep, die hij alle naar Londen stuurde. . . Een derde berichtgever is een handelsagent te Londen, die de mollenhuiden van enkele Hollandsche firma's in consignatie ontvangt. Hij schrijft, dat hij van een firma, gevestigd in een kleinere plaats in Zuid-Holland, per jaar 300,000 stuks rntvangt. . . Voorts schat deze handelsagent ;.-.en totalen invoer op de Londensche markt op  8 - anderhalf miUioen stuks per jaar". De Rijkslandbouweonsulent te Londen, dr. van Rijn, oordeelde na een ingesteld onderzoek dit getal niet zeer in strijd met de werkelijkheid. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat door deze praktijken in verschillende streken de mollenstand binnen een betrekkelijk korten t jjd merkbaar achteruit is gegaan zeer ten nadeele van den landbouw. De mol verslindt in groote menigte voor den landbouw schadelijke dieren, zooals emelten, mülioenpooten, aardrupsen. engerlingen, veenmollen, slakken enz. Ongetwijfeld staat daartegenover, dat de mol ook schadelijk kan worden. In het bijzonder wordt tegen den mol aangevoerd, dat hij wel is waar nut doet door het eten van schadelijke insecten, doch ten minste evenveel schade door het eten van regenwormen. Professor Dr. J. Ritzema, te Wageningen, wiens advies over deze aangelegenheid is ingewonnen, wijst ter ontzenuwing van dit bezwaar op het feit, dat de voortplanting der regenwormen zoo enorm groot is, dat er gerust een groot getal van kan worden opgegeten, zonder dat er gebrek aan regenwormen komt. In de nabijheid van zeeen rivierdijken kan de mol niet worden geduld, terwijl ook in vlasland en warmoezerijen en meer in het bijzonder in broeibakken d'e mol veel schade kan veroorzaken. In grooten getale zijn in het bijzonder uit het Koorden en Oosten van ons land bij den ondergeteekende adressen ingekomen met het verzoek, wettelijke bescherming willen verzekeren aan den mol. In afwachting van de tot .standkoming der reeds vroeger toegezegde wet tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren, ter vervanging van de thans geldende wet van 25 Mei 1880, heeft de ondergeteekende gemeend in den ontstanen nood toestand te moeten voorzien door de bescherming van de wet van 1880 ook uit te strekken tot den mol. Daartoe is bij Koninklijk besluit van 4 Februari 1913 (Staatsblad n°. 48) in het Xoninkljjk besluit van 24 Ootober 1892 (Staatsblad n°. 236), zooals dit luidt na de wijziging bij Koninklijk besluit van 18 Juli 1908 (Staatsblad n°. 231), in de hjst der beschermde dieren opgenomen de mol, met dien verstande dat van de beschermende bepalingen der wet van  9 - 1880 door de Commissarissen der Koningin in de onderscheidene provinciën ontheffing kan wo den verleend. Voor andere in het wild levende dieren is voor het oogenblik geen wettelijke bescherming noodig, aangezien zij niet stelselmatig worden vervolgd. Zoo is het ook met de thans beschermde zoogdieren. Volgens artikel 1 van het ter uitvoering van de wet van 1880 tot stand gekomen Koninklijk besluit van 24 October 1892 (Staatsblad n°. 236), laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 4 Februari 1913 (Staatsblad n°. 48), worden te allen tijde geacht nuttig te zijn voor landbouw «I houtteelt de egel (Erinaceus europaeus), de gewone veldspitsmuis of molmuis (Sorex vulgaris) en alle soorten van vleermuizen. De vleermuizen zijn onvoorwaardelijk nut tig. Zij doen groot nut als insectenverdelgers, terwijl niet de minste schade daar tegenover staat. Slechts is het niet te eischen, dat vleermuizen moeten worden geduld in woningen, bijvoorbeeld in schoorsteenen of achter het behangsel. Nergens echter wordt de vleermuis stelselmatig vervolgd. Wat de spitsmuizen aangaat, zij het volgende opgemerkt. De drie inlandsche soorten van spitsmuizen zijn als insectenverdelgers zeer nuttig. Van de gewone spitsmuis (iSorea; vulgaris) is geen schadelijke zijde te vermelden. De huisspitsmuis (Sorex araneus) vestigt zich soms tijdelijk in woningen, o. a. achter het behangsel en knabbelt wel eens aan kaas, vleesch en spek in keukens en provisiekamers. De waterspitsmuis (Crossopus fodiens) eet soms vischkuit en kleine visschen en bijt wel eens grootere visschen stukken uit het lichaam. Het gaat om deze reden niet om alle spitsmuizensoorten te allen tqde en overal te beschermen. Naar ingewonnen deskundig oordeel kunnen zelfs de spitsmuizen geheel buiten de wettelijke bescherming vallen, daar hare verscholen leefwijze ze aan het oog van den mensch onttrekt en bovendien niemand opzettelijk spitsmuizen achtervolgt en doodt. Waar dit geschiedt gebeurt het, omdat zjp.alorden aangezien voor veldmuizen. Het doel der wet moet zijn het opzettelijk vervolgen van nuttige diersoorten tegen te gaan, indien daarvan een  — 10 — achteruitgang van de vervolgde diersoort is te vreezen. Om dezelfde reden kunnen ook de egels buiten de wettelijke bescherming •vallen. Ongetwijfeld doet de egel door het eten van vele veldmuizen en insecten veel nut. Door het eten van eieren van kippen en eenden kan hij echter aan den anderen kant schade doen, evenals door het uithalen van nesten van nuttige zangvogels, dié op of dicht bij den grond broeden. Eene wettelijke bescherming zou daarom uitzonderingen ten behoeve van kippenhouders en van hen, .die fazanten aankweeken, moeten toelaten. Wettelijke bescherming is eehter niet noodig, omdat de egel in het verborgen leeft en vooral bij nacht te voorschijn komt en omdat hij niet stelselmatig vervolgd wordt."1 Blijkens het V. V. 2de K. had het afdeelingsonderzoek o. a. aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen : „In dit'wetsontwerp is het stelsel der Plantenziekten wet gevolgd. De voorschriften'tot bescherming der nuttige dieren zullen worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur en te gelijk met de afkondiging van den algemeenen maatregel zal een voorstel van wet, houdende regeling van het in den maatregel behandelde onderwerp, worden ingediend. Verscheidene leden merkten op, dat planten ziekten zich plotseling en onverwacht kunnen voordoen en het noodig kan wezen zoo spoedig mogelijk maatrege.en te kunnen nemen, ten einde een wellicht met groote snelheid voortgaande besmetting te weren, maar dat dergelijke omstandigheden bij de bescherming van nuttige dieren niet voorkomen. Welke diersoorten — de vogels, waarvoor eene afzonderlijke regeling bestaat, daargelaten — beschermd behooren te worden, is voldoende bekend en in de Memorie van Toelichting wordt met beslistheid veikla.>rd, dat voor het oogenblik bescherming van andere in het wild levende 1 Zie echter met betrekking tot de bescherming van egels de aanhaling uit de M. v. T. op de wet van 7 Juni 1919, S. 290, voorkomende óp blz. 26—28.  — 11 — dieren dan den kikvorsch en den mol niet abtodig is. Is dit zoo, dan begreep men niet, waarom niét in de wet zelve bepalingen tot bescherming van kikvorschen en mollen opgenomen kunnen worden. Aan maatregelen met provisorische wetskracht bestaat naar de meening dezer leden ten deze geene behoefte. Andere leden konden zich met het stelsel van het wetsontwerp vereenigen. Daardoor wordt een elasticiteit verkregen, welke ten aanzien van de bescherming van nuttige dieren van belang kan zijn. Na de afkondiging van den algemeenen maatregel van'' bestuur kan verder ten aanzien van de practische gevolgen der vastgestelde bepalingen eene ondervinding worden opgedaan, welke voor den wetgever, als het onderwerp bij hem in behandeling komt, dienstig kan zijn. Overigens werden tegen het treffen van maatregelen ter bescherming van den kikvorsch en den mol geene bezwaren geopperd. Eenige leden wenschten echter, dat het vangen van kikvorschen voor visisectie-doeleinden zon worden toegestaan en dat het vangen van mollen zou worden gedoogd, wanneor de rechthebbende op den grond daarvoor vergunning heeft verleend. Dit laatste evenwel met dien verstande, dat van April tot October in geen geval mollen mogen worden gevangen." Deze opmerkingen beantwoordde de Regeering in de M. v. A. 2de K. als volgt: „Door verscheidene leden is de opmerking gemaakt, dat, anders dan bij de Plantenziektenwet, wier stelsel in het onderhavige ontwerp gevolgd is, met betrekking tot de regeling der bescherming van in het wild levende nuttige dieren aan algemeene maatregelen van bestuur met provisorische wetskracht geen behoefte bestaat. De ondergeteckonde kan deze opvatting niet deélen. Ook buiten de gevallen, dat, ter wering of bestrijding van onverwacht optredende gevaren of plagen, eene wettelijke voorziening in zoo kort mogelijken tijd moet in werking treden, heeft het stelsel van provi-  — 12 — sorische wetgeving groote voordeelen. Zooals door andere leden is opgemerkt, kenmerkt het zich door eene mate van buigzaamheid, die men bij iedere andere wijze van wetgeving tevergeefs zal zoeken. De ervaring, bij de uitvoering der algemeene maatregelen van bestuur opgedaan, kan bij de parlementaire behandeling van de ontwerpei van wet worden benut, om in mogelijk aan den dag getreden leemten te voorzien; met volledige kennis van de werking der aan haar oordeel onderworpen regeling kunnen de Staten-Generaal over die regeling beraadslagen en besluiten. Voor het oogenblik is inderdaad, zooals in de Memorie van Toelichting is uiteengezet, wettelijke regeling der bescherming slechts noodig met betrekking tot den kikvorsch en den mol. De mogelijkheid is echter volstrekt niet uitgesloten, dat in de toekomst de een of andere diersoort, om welke reden ook, meer wordt vervolgd dan met de belangen van den land- of tuinbouw strookt. In dit geval is het zeer zeker wenschelijk, dat provisorisch bij algemeenen maatregel van bestuur de noodige voorschriften kunnen worden uitgevaardigd, om aan deze vervolging paal en perk te stellen. Met het vangen van kikvorschen voor vivisectie-doeleinden -— in het algemeen voor een wetenschappelijk doel — zal bij het vaststellen der beschermende voorschriften worden rekening gehouden. Op gronden van derden zal het vangen van mollen nooit mogen geschieden dan na verkregen vergunning van den gebruiker van den grond. Een algemeen verbod, dat tusschen April en October in geen geval mollen zullen mogen worden gevangen, kan bezwaarlijk worden uitgevaardigd Gewezen zij slechts op de noodzakelijkheid van het wegvangen dezer dieren uit de dijken. Indien bovendien de omstandigheden van een bepaald geval het noodzakelijk of wenschelijk maken, dat in dien tijd mollen worden gevangen, zal dat ongetwijfeld moeten worden toegestaan, zij het ook onder de noodige waarborgen tegen misbruik."  — 13 — Art. 1 WET van den 22sten Juni 1914, S. 262, houdende bepalingen tot bescherming van in het wiid levende nuttige dieren. (NUTTIGE DIERENWET 1914.) Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die dezen zullen zien of hooren lézen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorschriften vast te stellen tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Indien in het wild levende dieren, met uitzondering van vogels, in die mate worden gevangen of gedood, dat daardoor de belangen van den land-, tuin- of boschbouw worden bedreigd, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur hetzij voor het geheele Rijk, Sotig Vöor bepaalde gedeelten daarvan, voorschriften ter bescherming worden gegeven. In dit artikel kwamen oorspronkelijk de woorden „met uitzondering van, vogels" niet voor. In het V. V. 2« K. werd gevraagd of  Alt. 2 — 14 — deze woorden niet moesten worden ingevoegd. „Doet men dit niet, dan zou met een beroep op den regel, dat eene latere wet eene vorige, die I etzelfde onderwerp regelt, doet vervallen, beweerd kunnen worden, dat deze wet de Vogelwet heeft afgeschaft. Wel is waar zou hiertegen kunnen worden aangevoerd dat art. 14 wol de wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 89), maar niet die van 23 September 1912 (Staatsblad n°. 303) doet vervallen, maar, daar het hier eene strafwet geldt, achtte men het voorzichtiger eiken twijfel af te snijden." Ter tegemoetkoming aan deze opmerking werden de genoemde woorden door de Regeering ingevoegd. — Aan dit artikel is eerst toepassing gegeven bij Koninklijk besluit van 19 September 1914, S. 450, houdende bepalingen tot bescherming van mollen en kikvorsehen en daarna bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1919, S. 56, houdende bepalingen tot bescherming van egels. Beide besluiten zijn intusschen door wettelijke regelingen vervallen. Zie de hierachter afgedrukte wet van 15 December 1917, flfr.-fUf zooals deze is aangevuld bij de wet van 7 Juni 1919, S. 290. (Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet.) Art. 2. Tegelijk met de afkondiging van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in bet vorige artikel, wordt een voorstel van wet, houdende regeling van het in den algemeenen maatregel van bestuur geregelde onderwerp, aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal gezonden. 'v' Indien het voorstel tot wet wordt verheven, houdt tegelijk met de inwerkingtreding de algemeene maatregel van bestuur op van kracht te zijn. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers der Staten-Generaal tot met-aanneming van het voorstel besluit, wordt de algemeene  — 15 — Art. 3 maatregel van bestuur dadelijk ingetrokken. In het V. V. 2e K. werd omtrent het laatste lid opgemerkt: „Het derde lid van dit artikel behoeft aanvulling, aangezien daarin alleen rekening is gehouden met het geval van intrekking of niet-aanneming van het wetsontwerp, maar niet met het geval, dat daaraan de goedkeuring der Kroon wordt onthouden (art. 120 der Grondwet). Verscheidene leden achtten het wenschelijk te bepalen, dat de algemeene maatregel ook dan zal vervallen, wanneer het wetsontwerp binnen zekeren termijn na de indiening niet tot wet is verheven. Anders zou immers de Regeering door niet-beantwoording van het verslag van eene der Kamers het in hare hand hebben den algemeenen maatregel voor onbepaalden tjjd te handhaven." De Regeering beantwoordde deze opmerkingen bij de M. v. A. 2^ K. als volgt: „Dit artikel is gelijkluidend met artikel 3 der Plantenziektenwet. Dat naast te gevallen van intrekking en niet-aanneming van het wetsvoorstel ook moot worden rekening gehouden mot het geval, dat daaraan de goedkeuring der Kroon wordt onthouden, kan de ondergeteekende niet onderschrijven. Het is een staatsrechtelijk ondenkbaar geval, dat de Kroon de bekrachtiging zou weigeren van een ontwerp van wet, inge diend krachtens gouvernementeel initiatief, terwijl, zonder intrekking van het ontwerp, de geheele loop der wetgevings-procedure is geweest eene samenwerking tusschen StatenGeneraal en Regeering. Evenmin acht de ondergeteekende het wenschelijk te bepalen, dat de algemeene maatregel van bestuur zal vervallen, indien het wetsontwerp binnen zekeren termijn na de indiening niet tot wet is verheven. De mogelijkheid wordt in het Voorloopig Verslag verondersteld, dat de Regeering door niet-beantwoording van het verslag van eene der Kamers een algemeenen maatregel van bestuur voor onbepaalden tijd zou handhaven. Naar de meening van den ondergeteekende is het gestelde geval ondenkbaar ; tegenover eene Regee-  Art 8 — 16- ring, die op dusdanige wijze hare staatsrechtelijke plichten verwaarloosde, zou het instituut der ministerieele verantwoordelijkheid uitkomst moeten geven." — Vergelijk verder de tweede aanteekening op artikel 1. Het ontwerp der aldaar genoemde Mollen- en Kikvorschenwet is ingediend bij Koninklijke boodschap van 30 September 1914. Nadat omtrent dit wetsontwerp op 3 Maart 1915 voorloopig verslag was uitgebracht, is op 13 October 1916 de memorie van antwoord ingezonden, terwijl de behandeling in de Staten-Generaal is gevolgd in het najaar van 1917. Art. 3. Met het opsporen van de in deze wet strafbaar gestelde overtredingen zijn belast, behalve de bij de artikel 8,1°. tot en met 6°. van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren : a. de marechaussee ; b. alle andere ambtenaren van Rijksen gemeentepolitie; c. de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen. Art. 4. Overtreding van een der krachtens deze wet vast te stellen voorschriften wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Dit artikel luidde volgens het oorspronkelijk ontwerp van wet: „Overtreding van een der krachtens of naar aanleiding van deze wet vast te stellen wettelijke voorschriften wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden." Het V. V. 2e K. bevatte daarover de volgende opmerkingen: „Men vroeg, wat het onderscheid is tusschen voorschriften, welke „ „krachtens" " en die, welke „ „naar aanleiding van" deze wet zijn vastgesteld. Gevraagd werd verder, of het niet beter is het woord „ „wettelijke" " te doen vervallen, aangezien dit woord aanleiding kan geven tot twijfel, of men hier alleen overtreding van dt bij de in art. 2 bedoelde wetten gegeven voorschriften wilde strafbaar stellen."  — 17 — Art 6 Het antwoord der Regeering in de M. v. A. 2e K. luidde : „De onderscheiding tusschen vooi schriften, welke „ „krachtens" " en die welke „ „naar aanleiding van" " deze wet zijn vastgesteld, is niet nieuw. Zij komt ook voor in artikel 8 der Plantenziektenwet. „ „Krachtens" " de wet vastgesteld zijn algemeene maatregelen van bestuur met provisorische wetskracht. Zij steunen op de wet; vervalt de wet, dan houden ook de maatregelen op te gelden. „ „Naar aanleiding van" " de wet zijn vastgesteld de bijzondere wetten, welke ten doel hebben de provisorisch regelende algemeene maatregelen van bestuur te vervangen. Bij nadere overweging wil het den onderteekende intusschen voorkomen, dat het wenschelijk is de woorden „ „of naar aanleiding van" " te doen vervallen. Bij behoud van deze woorden is het gevolg, dat de sanctie van de normen der bijzondere wetten, welke de provisorische algemeene maatregelen van bestuur vervangen, ligt in de algemeene wet. Uit een wetstechnisch oogpunt I verdient dit stelsel geen aanbeveling. TheoreI tiscn en practisch moet de voorkeur worden gegeven aan eene oplossing, waarbij de bijzonI dere wetten ook hare strafbepalingen inhouden, terwijl de strafbepalingen der algemeene wet bij uitsluiting gelden voor de krachtens die ï wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van / bestuur. Bij het vaststellen van de straf bepalin 1 êen der bijzondere wettenkan dan tevens rekening worden gehouden met de bij de uitvoering der algemeene maatregelen van bestuur opgedane ervaringen. In dezen zin is het artikel gewijzigd. Naar aanleiding van de desbetreffende opmerking is het woord „ „wettelijke" " geschrapt." Art. 5. Voorwerpen, door middel van overtreding verkregen of waarmede eene overtreding is gepleegd, met uitzondering van middelen van vervoer, worden zoo spoedig mogelijk in beslag genomen. Art. 6. Indien in beslag genomen voorwerpen dreigen in bederf over te gaan, worden zij, na te zijn gewaardeerd, op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie vernietigd. 8. & J. n°. 40, 3e 2  Art. 7 — 18 — Art. 7. De ambtenaar van het Openbaar Ministerie kan gelasten, dat in beslag genomen levende dieren, nadat zij zijn gewaardeerd, in vrijheid worden . gesteld. Art. 8. Bij veroordeeling kunnen in beslag genomen voorwerpen worden verbeurd verklaard. Art. 9. Indien in beslag genomen voorwerpen niet meer aanwezig zijn, bepaalt de rechter bij het vonnis, of, en zoo ja, tot welk bedrag de eigenaar zal worden schadeloos gesteld. „De rechter is het best in staat om te beoordeelen, of, naar de omstandigheden van ieder bepaald geval, termen aanwezig zijn, om de eigenaren van vernietigde of onschadelijk gemaakte, in beslag genomen voorwerpen schadeloos te stellen. Zoo zal bij veroordeeling in het algemeen geen schadevergoeding behooren te worden toegekend. Bij vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging zijn evenwel gevallen denkbaar, dat het niet toekennen eener schadeloosstelling in hooge mate onbillijk zou zijn." (M. v. T.) Art. 10. Indien de zaak niet wordt voortgezet, worden de in beslag genomen voorwerpen op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie aan den belanghebbende teruggegeven. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de in beslag genomen voorwerpen, niet meer aanwezig zijn, wordt de eigenaar op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, dat hem bij exploit wordt beteekend, tot een door dien ambtenaar te bepalen bedrag schadeloos gesteld. Art. 11. De in de vorige twee artikelen bedoelde schadeloosstelling wordt door een door Onzen Minister van Finan  - 19 - Art. 16 ciën aan te wijzen ambtenaar aan den rechthebbende uitgekeerd. Art. 12. De rechthebbende kan zich gedurende vijf jaren, nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, de opgelegde geldboete is betaald of het in artikel 10 bedoelde bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie is beteekend tot den door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar wenden, om de schadeloosstelling te ontvangen. Na verloop van deze vijf jaren is de vordering vervallen. Art. 13. De indezewetjatrafbaargestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 14. Met het in werking treden dezer wet vervalt de wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 89), tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw of houtteelt, gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64) en van 23 September 1912 (Staatsblad n°. 303). Art. 15. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Nuttige Dierenwet" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij zal worden afgekondigd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize Het Loo, den 22sten Juni 1914. WILHELMTNA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, Treub. (üitgeg. 14 Juli 1914.)  - 30 — MOLLEN-, EGELS- EN KIKVORSCHENWET De memorie van toelichting van het wetsontwerp, d.d. 30 September 1914, bevat de volgénde algemeene beschouwingen : „KrachtenB de bevoegdheid, bij artikel 1 der wet van 22 Juni 1914 (Staatsblad n°. 262), houdende bepalingen tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren, voorbehouden, zijn bij algemeenen maatregel van bestuur van 19 September 1914 (Staatsblad n°. 456), bepalingen vastgesteld tot bescherming van mollen en kikvorschen. Volgens artikel 2 der genoemde wet moot tegelijk met de afkondiging van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het vorige artikel, een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gezonden, houdende regeling van het in den algemeenen maatregel van bestuur geregelde onderwerp. Het nevensgaande wetsvoorstel ■■ beoogt aan dit voorschrift te voldoen. Zooals reeds in de Memorie van Toelichting, welke het ontwerp der Nuttige Dierenwet 1914 vergezelde, is iteengezet, zijn voor het oogenblik bij uitsluiting noodig beschermende voorschriften met betrekking tot mollen en kikvorschen. !'; -.' Met het oog op den voortdurend stijgenden prijs hunner huidjes worden de mollen in groote massa gevangen, in Nederland zelfs meer dan in eenig ander Europeesch land. Daardoor is de mollenstand in verschillende streken binnen een betrekkelijk korten tijd merkbaar achteruitgegaan. Over de gevolgen, die deze achteruitgang heeft en in de toekomst zal hebben voor den landbouw, zjjn de meenin-  — 21 — gen sterk verdeeld. In sommige streken van ons land worden de mollen door de landbouwende bevolking beschouwd als nuttig, in andere als schadelijk. Om deze reden verdient het aanbeveling den gebruikers van gronden vrijheid te laten, om naar hun persoonlijk inzicht mollen op hun land te dulden of ze te vervolgen. Tegengegaan moeten slechts worden de buitensporigheden, die een uitvloeisel zijn van den handel in mollenhuiden; paal en perk moet worden gesteld aan de driestheid, waarmede mollenvangers van beroep zich op gronden van derden begeven, om daar de mollen weg te vangen. Meestal behoorende tot de onderste lagen der maatschappij,dwingen zij niet zelden door bedreigingen de gebruikers van gronden te dulden, dat zij de mollen vangen, hoewel de gebruikers zelf ze zouden willen behouden. Vaak brengen zij daarbij ook schade toe aan de gewassen op den grond. De artikelen 1 en 3 van het ontwerp beoogen hierin te voorzien. Artikel 2 heeft ten doel de vervolging, waaraan de mollen zijn blootgesteld; in den wortel aan te tasten, door namelijk den handel in mollen en mollenhuiden te verbieden, tenzij met machtiging van den Commissaris der Koningin. Ook deze machtiging moet sleohts worden uitgereikt aan personen, die te goeder naam en faam bekend staan (artikel 3)." Na eene bespreking van de vervolging der kikvorschen en de voor- en nadeelen dezer diersoort (vgl. daaromtrent de Algemeene beschouwingen over het ontwerp-Nuttige Dierenwet op blz. 3 en 4), gaat de memorie van toelichting voort: „Daar de kikvorschen slechts in bepaalde gedeelten van het land aan vervolging ziiri' blootgesteld, zoo voor het oogenblik in het bijzonder in Zeeuwsch-Vlaanderen en WestFriesland, is het niet noodig, evenals met betrekking tot de mollen, voorschriften tot bescherming van kikvorschen, geldend voor het geheele Rijk, vast te stellen. Volgens artikel 4 zullen bepaalde gedeelten van het Rijk kunnen worden aangewezen, waar  - 22 - de kikvorschen wettelijke bescherming zullen genieten. In die gedeelten zal het verboden zijn kikvorschen of deelen van kikvorschen te verhandelen, alsmede om kikvorschen ten getale van meer dan tien of deelen van kikvorschen te vervoeren, behoudens de mogelijkheid van ontheffing door den Commissaris der Koningin." Het V. V. 2e K., d.d. 3 Maart 1915, bevatte over de bescherming van den mol de volgende opmerkingen : „Het beginsel van dit wetsontwerp — voor zoover het op de mollen betrekking heeft — dat het aan de gebruikers der gronden moet worden overgelaten te beslissen, of de mollen op hunne landen zullen worden geduld of vervolgd, vond algemeen instemming. Het in art. 1 gehuldigde stelsel .van vergunningen, door den gebruiker van den grond af te geven, achtte men juist. Over de vraag, of daarnaast bepalingen noodig zijn, die bedoelen er tegen te waken, dat het vangen van mollen, tegen den wil van den grondgebruiker in, plaats vindt, dachten niet alle leden eenstemmig. Enkele leden wilden de vrijheid op dit punt zoo min mogelijk beperken. Zij meenden, dat de eisch van een machtiging van den Commissaris der Koningin en het verbod van handel in mollenhuiden het verdelgen van mollen, waar dit door de grondgebruikers wenschelijk wordt geoordeeld, aan te grooten omslag zou binden. Sommige leden, die zich met den eisch van een machtiging van den Commissaris der Koningin konden vereenigen, betwijfelden, of de strenge bepalingen tegen den handel in mollenhuiden wel gerechtvaardigd zijn. Zij meenden, dat door uie bepalingen het beginsel van vrijheid, in art. 1 neergelegd, te zeer wordt aangetast. Hiertegen werd echter van andere zijde opgemerkt, dat bedoelde bepalingen betreffende den handel geen andere strekking hebben dan die, welke de eiscb eener machtiging van den Commissaris der Koningin heeft. Zij zijn on-  23 ontbeerlijk om het mollenvangen door onbevoegden, d. i. door personen, niet in het bezit van een vergunning van den grondgebruiker, tegen te gaan. Op enkele onderdeelen kunnen die bepalingen wellicht worden aangevuld en gewijzigd, maar zonder het doel der wet in gevaar te brengen, kunnen zij niet worden gemist. Eenige leden waren van oordeel, dat de eisch van een machtiging van den Commissaris der Koningin in het wetsontwerp niet streng genoeg is geformuleerd. Zulk een machtiging moest huns inziens niet als een algemeene machtiging worden verleend, maar als speciale machtiging voor een of meer terreinen van eenzelfden eigenaar. Anders is te vreezen, dat, als gevolg van onverschilligheid en onkunde bij de betrokken grondgebruikers, ook onder de werking dezer wet meer jacht op mollen zal worden gemaakt dan met de belangen van den landbouw strookt. Het wetsontwerp ging hun in de richting voor bescherming van den mol niet ver genoeg. Nog werd door eenige leden gepleit voor het denkbeeld, dat de zaak der mollenbescherming aan den plaatselijken wetgever zou worden overgelaten. Anderen verklaarden zich hier echter tegen. Men zou dan niet alleen groote verscheidenheid van regeling krijgen, maar ook verscheidenheid van uitvoering. De uitvoering van plaatselijke strafverordeningen berust in hoofdzaak bij den burgemeester ; al naar gelang van diens zienswijze, zou streng of zacht tegen de mollenjagers worden opgetreden. De vraag werd gesteld, of machtigingen, door den Commissaris der Koningin verleend ingevolge Koninklijk besluit van 19 September 1914 (Staatsblad n°. 406), na het in werking treden van deze wet van kracht zullen bljjven. Naar de meening van sommige leden zal een overgangsbepaling op dit punt een voorziening moeten brengen." Met de voorgestelde bescherming der kikvorschen was men het algemeen eens. „Intusschen hadden verscheidene leden bezwaar tegen het stelsel, in art. 4 neergelegd, dat slechts bepaalde deelen van het land zullen  24 - worden aangewezen, waar het ten verkoop in voorraad hebben enz. van kikvorschen verboden zal zijn. Zij meenden, dat aanwijzing van een streek eenvoudig tot gevolg zal hebben, dat de jacht op deze dieren zich naar een andere verplaatst, welk dan vermoedelijk eenigen tijd later als verboden terrein zal worden aangewezen. Men meende, dat de verbodsbepalingen van art. 4 dadelijk voor het geheele land be hooren te gelden." Bij zijne M. v. A. 2e K., d.d. 13 October 1916, beantwoordde de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de opmerkingen uit. het V. V. als volgt: „De ondergeteekende is ten stelligste van oordeel, dat de eisch van eene schriftelijke machtiging van den Commissaris der Koningin voor het vangen van mollen op gronden, in gebruik bij derden, (artikel 1) en voor het vervoeren en verhandelen van mollen en mollenhuiden (artikel 2) niet kan worden gemist. Ongetwijfeld moet de vrijheid zoo weinig mogelijk worden beperkt, doch in het gegeven geval is die beperking onvermijdelijk, wil het beoogde doel worden bereikt. Zooals reeds in de Memorie van Toelichting is uiteengezet, begeven mollenvangers, die meestal behooren tot de onderste lagen der maatschappij, daartoe aangelokt door de voordeelen, welke de handel in mollenhuiden biedt, zich, vaak onder bedreiging met geweld, op gronden van derden, waar zij, tegen dezer wil, hun bedrijf uitoefenen. Deze buitensporigheden, waartegen van verschillende zijden ernstige klachten het Departement van den ondergeteekende hebben be reikt, moeten worden tegengegaan. Door nu het vangen en dooden van mollen op gronden, in gebruik bij derden, bij uitsluiting afhankelijk te stellen van eene vergunning, afgegeven door de gebruikers, wordt het doel, dat met het wetsvoorstel wordt nagestreefd, niet bereikt, daar immers, zooals de praktijk heeft geleerd, deze vergunningen worden afgedwongen. Een gelijkluidend voorschrift geldt thans reeds krachtens het Koninklijk besluit van 19 September 1914 (Staatsblad n°. 456), zonder dat eenig bezwaar is vernomen.  25 De vrijheidsbeperking moet met verder gaan dan noodzakelijk is, om het beoogde doel te bereiken. De ondergeteekende kan daarom niet instemmen met de leden, die, in het belang van den landbouw, de machtiging van den Commissaris der Koningin steeds eene bijzondere willen doen zijn. Zoo als reeds in de Memorie van Toelichtinv is uiteengezet, zijn de meeningen over het nut van den mol zeer verschillend. Met dit verschil van meening houdt het ontwerp rekening, door aan het oordeel van de grondgebruikers zelf de beslissing over te laten, of zij op hun grond mollen willen dulden of niet. In deze zelfde lijn ligt nu, dat niet de bezwarende eisch wordt gesteld van eene bijzondere machtiging voor elk bepaald aangewezen terrein. Indien een grondgebruiker mollen op zijn terrein schadelijk acht, moet hem de gelegenheid om deze dieren te doen vangen en dooden niet onnoodig worden bemoeilijkt. De in ieder opzicht — ook uit een oogpunt van administratie — meest aanbevelenswaardige weg is, dat personen, die volgens artikel 3 te goeder naam en faam bekend staan, op hunne aanvraag eene algemeene machtiging verkrijgen, om mollen te vangen en te dooden op gronden, waar de gebruikers hun hulp inroepen. De ondergeteekende is van oordeel, dat, indien inderdaad door de Commissarissen der Koningin slechts aan personen, die te goeder naam en faam bekend staan, machtigingen worden afgegeven, van het stelsel van algemeene machtigingen geen bezwaren te duchten zijn. De ondergeteekende deelt de meening der leden, die van oordeel zijn, dat de zaak der mollenbescherming niet mag worden overgelaten aan den plaatselijken wetgever. Zooals terecht door deze leden is opgemerkt, zou niet alleen groote verscheidenheid van regeling maar ook van uitvoering het onvermijdelijk gevolg zijn, terwijl , te veel ruimte zou zijn gelaten aan' het persoonlijk inzicht der burge-, meesters. De vraag is gesteld, of machtigingen, door de Commissarissen der Koningin verleend ingevolge het Koninklijk besluit van 19 September 1914 (Staatsblad n°. 456), na het in werking treden dezer wet van kracht zullen blijven,  26 - in welk geval eene overgangsbepaling hierin zou moeten voorzien. Deze oplossing ligt niet in de bedoeling van den ondergeteekende. Als deze wet in werking treedt, zal genoemd Koninklijk besluit reeds zoolang hebben gegolden dat de noodige ervaring met betrekking tot de materie der moUenbescherming is opgedaan. In verband daarmede acht de ondergeteekende het aanbevelenswaardig, dat van deze gelegenheid worde gebruik gemaakt, om na te gaan, of het. wenschelijk is, dat zij, die in het bezit zijn van eene machtiging van den Commissaris der Koningin, deze machtiging behouden." Verder verklaarde de Minister, dat er principieel geen bezwaar bestond om te voldoen aan het door verscheiden leden geuite verlangen, dat het verbod van art. 4 zou worden uitgebreid tot bet geheele land; in dien zin werd het artikel alsnog gewijzigd. De memorie van toelichting op de aanvullingswet van 7 Juni 1919, S. 290, verdedigde de opneming van egels in de wet op grond van de volgende beschouwingen : „Aangezien de egel slechts eenmaal per jaar jongen werpt, en wel geen bijzonder groot aantal (drie tot zes), terwijl bovendien de sterfte onder de jonge egels zeer groot is en ook de volwassen egels veel vijanden hebben, is de kans, dat deze diersoort in eene bepaalde streek door voortdurende vervolging op groote schaal vrijwel wordt uitgeroeid, bijzonder groot. Terwijl vroeger de egels nergens op groote schaal werden vervolgd, is dit in den laatsten tijd Wel het geval. Het doel is de dieren op te eten. De uitroeiing der egels zou zeer ten nadeele van land-, tuin- en boschbouw zijn. De egel toch verslindt groote massa's schadelijk gedierte. Dat hij veel voedsel noodig heeft, is gebleken uit voederproeven, ingesteld door Prof. Rökiq van de „Biologische Anstalt für Land-  — 27 — und Forstwirtschaft" te Dahlem. Deze voedde een egel tien dagen lang uitsluitend met meelwormen en het bleek, dat het dier bij een lichaamsgewicht van 689 gram in dien tijd niet minder dan 1880 gram van deze insecten verslond en toen 1155 gram woog. De egel eet hoofdzakelijk insecten en andere lagere dieren, onder welke zich vele schadelijke soorten bevinden. Zoo voedt hij zich met meikevers en hunne larven, met rozenkevertjes en andere meikeverachtige dieren en met de larven van deze insecten, met mestkevers, met ritnaalden of koperwormen, met emelten, grasrupsen en aardrupsen, met sprinkhanen, krekels en kakkerlakken, met slakken. Al deze dieren zijn schadelijk te noemen, met uitzondering alleen van de mestkevers. Daar de egel niet klimt, eet hij alleen zulke dieren die zich in, op of dicht bij den grond bevinden ; hij kan geen rupsen en andere insecten verslinden, die de bladeren van boomen bezig zijn te vreten. Meikevers eet hij natuurlijk ook alleen zoolang zij nog in den grond zitten, of als zij later zich over don grond voortbewegen. Naast deze, lagere dieren eet hg ook gewervelde dieren, zooals kikvorschen en padden, hagedissen, hazelwormen, ringslangen, adders, kleine vogels, alsmede hare eieren en jongen; verder vooral veel muizen en ratten en zelfs hamsters. Meer nut nog dan door het eten van schadelijke insecten en slakken doet de egel door het verdelgen van vele veldmuizen, boschmuizen en woelratten. Deze dieren vormen zelfs zijn hoofdvoedsel. Voor den beet van adders is de egel over het geheel zeer weinig gevoelig en in streken, waar de vergiftige adder voorkomt, maakt het dier zich zeer verdienstelijk door het dooden van deze gevaarlijke soort van slangen. Ofschoon de egel in het algemeen als een hoogst nuttig dier moet worden beschouwd, zijn niet alle dieren, die hij eet, schadelijk. De mestkevers en ook de hagedissen, hazelwormen en ringslagen zijn vrijwel van geen beteekenis voor onze cultures en het kan ons dus uit een oeconomisch oogpunt tamelijk onverschillig zijn, of de egel ze eet of niet eet. Sommige exemplaren van egels dooden echter  — 28 — ook vogels, die zich doorgaans op of nabij den grond bevinden ; met name zulke die nabij den grond of op den grond broeden. Ook haalt hij van deze vogels de nesten uit. Zoo kan hij tot de vermindering van onderscheiden nuttige insectenetende vogels (kwikstaarten, piepers, tapuiten, nachtegalen, roodborstjes, zwartkoppen, hofzangers, tjiftjaffen, leeuwerikken enz.) bijdragen. "ia05*'kan de egel door het eten van de eieren en jongen van huisvogels schadelijk worden voor de teelt van pluimgedierte ; zoowel van kippen als van eenden en ook van siervogels (pauwen, fazanten, parelhoenders, enz.). Altuw (Foistzoölogie, I, bladz. 61) haalt een geval aan, waarin een enkele egel in een nacht op een landgoed vijftien hoenderkuikens roofde, en een ander geval, waarin in zeer korten tijd eenige tientallen van deze kuikens door egels werden gedood. Op grond van het bovenstaande is het wenschelijk ten aanzien van de egels hetzelfde stelsel te aanvaarden als ten aanzien van de mollen. De gebruiker van den grond is vrij naar zijn persoonlijk inzicht de egels op zijn land te dulden of ze te vervolgen. De handel in egels is echter verboden, tenzij met machti ging van den Commissaris der Koningin." 11 ■  — 29 — WET van den löden December 1917, S. 706, gewijzigd bq de wet van 7 Juni 1919, S. 290, houdende bepalingen tot bescherming van mollen, egels en kikvorsehen. (HOLLEN-, EGELS- EN KIKVORSCHENWET.) Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens artikel 2 der wet van 22 Juni 1914 {Staatsblad n°. 262), houdende bepalingen tot bescherming van in het wild levende nuttige dieren, de algemeene maatregelen van bestuur van 19 September 1914 (Staatsblad n°. 456), houdende bepalingen tot bescherming van mollen en kikvorschen, en van 28 Februari 1919 (Staatsblad n°. 56), houdende bepalingen tot bescherming van egels, behooren te worden vervangen door eene regeling bij de wet; 1 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Het is verboden op gronden, bij anderen in gebruik, mollen of egels te vangen of te dooden, tenzij met schriftelijke machtiging van Onzen Commissaris 1 De considerans is aldus gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1919, S. 290.  rt. 1 30 zijn, en met schriftelijke toestemming of in de provincie, waar de gronden gelegen in gezelschap van den gebruiker dier gronden. Het in het vorige lid bepaalde is niet van toepassing op personen, die behooren tot het gezin van den gebruiker der gronden of zich bij dezen in dienst bevinden. Oorspronkelijk luidde de aanhef van dit artikel: „Het is verboden op gronden van derden mollen te vangen enz." De gecursiveerde woorden zijn bij de M. v. A. 2e K. alsnog vervangen door „bij anderen in gebruik'', en wel naar aanleiding van de volgende passage in het V. V. : „De opmerking werd gemaakt, dat voor den gebruiker van gronden, die niet tevens de eigenaar daarvan is, die gronden zijn „gronden van derden". Voor dezen gebruiker geldt dus het eerste lid ook, terwijl omgekeerd de eigenaar der gronden, die niet tevens de gebruiker is, er niet onder valt. Dit is, ook blijkens het tweede lid, de bedoeling niet; wijziging der redactie is dus noodzakelijk." — Bij arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1917 (W. 10154, N. J. 1917, blz. 823, A. B. 1917, blz. 236) is beslist, dat onder de uitdrukking „mollen te vangen" in art. 1 van het K. B. van 19 September 1914, S. 456, alleen verstaan moet worden de geslaagde bemachtiging, zoodat daaronder het „vangen naar mollen" niet begrepen is; dit laatste is, als poging tot de overtreding van het „mollen vangen"; niet strafbaar. Deze beslissing heeft ook belang voor de toepassing van art'. 1 dezer wet. — Het niet verleend zijn. van de machtiging, in het eerste lid bedoeld, vormt een element van het strafbaar feit, in dit artikel omschreven, omdat daarbij niet elk vervoeren strafbaar is gesteld, doch enkel het vervoeren zonder de bedoelde machtiging. (Sententie van het Hoog Militair Gerechtshof d.d. 9 October 1917 betreffende art. 1 van het in de vorige aanteekening vermeld K. B., N. J. 1917, blz. 1105, A. B. 1917, blz. 331.)  - 31 - Art. 2 —• De woorden „of egels zijn in dit artikel ingevoegd bij de wet van 7 Juni 1919, S. 290. —• Zie met betrekking tot de afgifte van de in dit artikel bedoelde machtigingen de missives van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 1 Maart 1918 en 17 September 1920, hierachter als bijlagen opgenomen. Art. 2. Het is verboden mollen of egels of huiden van mollen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen of te vervoeren, tenzij met schriftelijke machtiging van Onzen Commissaris in de provincie, waar het feit gepleegd wordt. Bij de schriftelijke behandeling wenschten sommige leden het verbod van dit art. in minder algemeene termen te zien gesteld, zoodat het niet van toepassing zou zijn op personen, die volkomen gerechtigd waren de mollen te vangen en te dooden. „Wie mollen mag vangen en dooden, behoort ze ook te mogen vervoeren en verkoopen, zonder daarvoor aan nieuwe forIntfitéiten gebonden te zijn." Bovendien wilden enkele leden het vervoer van zeer kleine partijen niet strafbaar verklaren. De Minister bestreed deze denkbeelden bü M. v. A. : „Indien dit artikel, zooals sommige leden in overweging geven, in minder algemeene termen werd gesteld,' zou het doel, dat met de wettelijke regeling wordt beoogd, niet worden bereikt, daar het toezicht dan met te groote moeilijkheden zou hebben te kampen. Bovendien echter ontbreekt voor eene Vrijstelling van den grondgebruiker in casu elke rechtsgrond. De grondgebruiker heeft het recht op zijn grond mollen te vangen en te dooden. Dit recht wordt hem echter niet gelaten, om hem het rechtstreeksohe voordeel te verzekeren van de mollen en mollenhuiden, doch omdat hij vrij moet zijn de mollen te weren, indien hij deze dieren voor zijne cultures schadelijk acht. Wil hij de mollen of mollenhuiden echter verhandelen, dan' valt hij onder het gemeene recht terug en bestaat voor eene exceptioneele behandeling geen grond. Het vervoer van zeer kleine partijen mollen-  Art. 8 — 82 — huiden vrij te stellen van machtiging is evenmin wenschelijk, eene desbetreSende bepaling zou het toezicht zeer bemoeilijken, zonder dat daarvan inderdaad eenige gunstige werking is te verwachten." Verder deelde de Minister mede, dat het in de bedoeling ligt, dat de machtiging, bedoeld in art. 2, kan zijn eene algemeene machtiging, verbonden aan de machtiging van art. 1. — De woorden „of egels" zijn in dit artikel ingevoegd bij de wet van 7 Juni 1919, S. 290. — Zie met betrekking tot de afgifte van de in dit artikel bedoelde machtigingen de missives van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 1 Maart 1918 en 17 September 1920, hierachter als bijlagen opgenomen. Art. 3. Eene machtiging, als bedoeld in artikel 1 of 2, wordt slechts verleend aan personen, die te goeder naam en faam bekend zijn. Qf een aanvrager te goeder naam en faam bekend is, staat uitsluitend ter beoordeeling van den Commissaris der Koningin (M. v. A.). De Minister heeft weerstand geboden aan den aandrang om deze uitdrukking nader te bepalen en verder bij de mondelinge behandeling de bedoeling van dit art. als volgt toegelicht: „De geachte afgevaardigde heeft gevraagd : Is het de bedoeling van den Minister, dat ieder die te goeder naam en faam bekend staat, machtiging verkrijgt om mollen te vangen ? Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat is de bedoeling niet. Ik kan mij vooratellen, dat, hoewel iemand ter naam en faam goed bekend, staat, het toch niet gewenscht is hem op een zekere plaats het recht te geven mollen te vangen, om de heel eenvoudige reden, dat daar reeds voldoende mollenvangers zijn en het niet gewenscht is dat aantal ter plaatse nog te vergrooten. Ik wil echter wel zeggen, dat, naar mijn meening, een weigering, gegrond op motieven geheel Duiten deze wet, niet geoorloofd is." En verder: „In de wet staat niet, dat de vergunning kan worden ingetrokken; voor mij echter is  — 88 -— Art. 4 het niet twijfelachtig, dat degene die de vergunning verleent, ook het recht heeft haar in te trekken. Nu vraagt de geachte afgevaardigde, wanneer de intrekking zal geschieden; als men niet te goeder naam en faam bekend staat in het algemeen of alleen ten opzichte van deze wet ? Het laatste is niet bepaald noodzakelijk. Aan iemand, die van erkend slecht levensgedrag is, kan een vergunning worden geweigeri en ze kan hem eveneens op dezen grond worden ontnomen." Ten slotte werd een circulaire aan de Commissarissen der Koningin betreffende de uitvoering van deze wet toegezegd.1 . De door den Minister gegeven uitlegging, volgens welke een machtiging geweigerd kan worden niet alleen op grond van de hoedanigheid der aanvragers, maar ook op grond van het aantal reeds aanwezige mollen vangers, heeft echter in de Kamer bestrijding gevonden, als niet op de wet gegrond. Art. 4. Het is verboden kikvorschen of deelen van kikvorschen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of ti verkoopen of kikvorschen ten getale van meer dan tien of deelen van kikvorschen te vervoeren, sil Van het in het vorig* lid bepaalde kan in bijzondere gevallen door Onzen Commissaris in de provincie, waar het feit gepleegd wordt, ontheffing worden verleend. , In de oorspronkelijke redactie luidde de aanhef van het art. als volgt: „Het is verboden »n de door Ons aan te wijzen gedeelten van het Sijlc kikvorschen of . . ." De gecursiveerde woorden zijn, na eene opmerking in het V. V. 2° K, geschrapt (verg. hierboven bladz. 21/22 en 24). — „Vrijgelaten is het vervoeren van een 1 Zie omtrent de toepassing van het bijna woordelijk met deze wet overeenkomende Koninklijk besluit van 19 September 1914, 8. 456, in Nonrdbrabant: W. B. A. 3527, in Zuidholland : Bijv. Staatsblad 1916, tt°, 43» in Groningen: Bijv. Staatsblad 1916, n°. 53. 8 & J. n° 40, 3" dr. g  Art. 5 84 gering aantal kikvorschen, ten einde niet de liefhebberij onmogelijk te maken van het aanleggen en onderhouden van zoogenaamde terraria en aquaria." (M. v. T.) — Blijkens de Mi v. A. le Kamer is het de bedoeling, dat bij de in dit artikel bedoelde ontheffing evenveel Commissarissen der Koningin te pas komen als provinciën worden doorgetrokken. Art. 5. Met het opsporen van de in deze wet strafbaar gestelde overtredingen zijn belast, behalve de bij artikel 8,1°. tot en met 6°. van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren : a. de marechaussee ; b. alle andere ambtenaren van Rijksen gemeentepolitie; ,« c. de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen. Art. 6. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen 1, eerste lid, 2 of 4, eerste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. De strafmaat van dit artikel komt overeen met die van artikel 4 der Nuttige Dierenwet 1914, die als het ware de grondwet voor de onderhavige materie vormt. Het is een eisch van wetstechniek dat de straf op de overtreding van de krachtens de Nuttige Dierenwet 1914 tot stand gekomen algemeene maatregelen van bestuur overeenstemt met die op de overtreding der naar aanleiding dier wet tot stand gekomen bijzondere wetten. Art. 7. Voorwerpen, door middel van overtreding verkregen of waarmede eene overtreding is gepleegd, met uitzondering van middelen van vervoer, worden zoo spoedig mogelijk in beslag genomen. De artt. 7—15 zijn gelijkluidend met de artt. 5—13 der Nuttige Dierenwet 1914 (verg. de artt. 38 en vlg. der Vogelwet 1912). Art. 8. Indien in beslag genomen voorwerpen dreigen in bederf over te gaan, worden zij, na te zijn gewaardeerd,  - 3ö — Art. 12 op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie vernietigd. Art. 9. De ambtenaar van het Openbaar Ministerie kan gelasten, dat in beslag genomen levende dieren, nadat zij zijn gewaardeerd, in vrijheid worden gesteld. Art. 10. Bij veroordeeling kunnen in beslag genomen voorwerpen worden verbeurd verklaard. „Volgens artikel 15 van het ontwerp moeten de daarbij strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Hield het ontwerp nu geen bepaling in als artikel 10, dan zou volgens het tweede lid van artikel 33 Swb. geen verbeurdverklaring kunnen worden uitgesproken van voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, door middel van overtreding verkregen of waarmede overtreding is gepleegd." (M. v. T.) Art. 11. Ind>en in beslag genomen voorwerpen niet meer aanwezig zijii, be1 paalt de rechter bij het vonnis, of, en zoo ja, tot welk bedrag de eigenaar zal worden schadeloos gesteld. Zie de aant. op art. 9 der Nuttige Dierenwet 1914. Art. 12. Indien de zaak/niet wordt voortgezet, worden de in beslag genomen voorwerpen op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie aan den belanghebbende teruggegeven. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de in beslag genomen voor werpen niet meer aanwezig zijn, wordt de eigenaar op bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, dat hem bij exploit wordt beteekend, tot een door dien ambtenaar te bepalen bedrag schadeloos gesteld. De Minister heeft de opdracht van de be3*  Art. 18 — 36 — paling der schadeloosstelling aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, hoewel ongewoon, tegen bestrijding in het V. V. 2e K. gehandhaafd, óók voor het geval, dat eene waardeering volgens de artikelen 8 of 9 heeft plaats gevonden. Art. 13. De in de vorige twee artikelen bedoelde schadeloosstelling wordt door een door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar aan den rechthebbende uitgekeerd. Art. 14. De rechthebbende kan zich gedurende vijf jaren, nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, de opgelegde geldboete is betaald of het in artikel 12 bedoelde bevel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie is beteekend tct den door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar wenden, om de schadeloosstelling te ontvangen. Na verloop van deze vijf jaren is de vordering vervallen. Art. 15. De in deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als oveitredingen. 6 Art. 16. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet". Het woord „Egels-" is in dit artikel ingevoegd bij de wet van 7 Juni 1919, S. 290. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen hcuden. Gegeven te 's-Gravenhage, den loden December 1917. :r3jR9? WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthuma. ' • (tJitgeg. 29 Dec. 1917.)  — 37 — B IJ L A G E N. Missive van den Minister van Landbouw. Nijverheid en Handel van 1 Maart 1918, aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende uitvoering van de Mollen- en Kikvorschenwet. De Wet van 15 December 1917 {Staatsblad n°. 706), houdende bepalingen tot bescherming van mollen en kikvorschen beoogt, voor zoover de mollen betreft, het tegengaan van het vangen en dooden dezer dieren uit winstbejag. De hooge marktprijzen in de laatste jaren voor de mollenhuiden bedongen, heeft aan de mollenvangst eene abnormale uitbreiding gegeven en een gild in het leven geroepen van beroepsmollenvangers, die zich in vele gevallen tegen.over de grondgebruikers schuldig maakten aan ernstige bedreigingen, wanneer dezen om welke reden ook, weigerden hunne toestemming te geven op hun grond hun bedrijf uit te oefenen. Het oordeel over het nut en de schade van den mol staat, in het bijzonder bij de landbouwende bevolking, niet vast. Miet deze onzekerheid is in hot algemeen in artikel 1 der wet rekening gehouden, door aan den gebruiker van den grond de beslissing te laten, of en in welke mate zij mollen op hun grond willen dulden. De gebruiker zelf, zijn gezin en de personen bij hem in dienst, zijn uit dien hoofde bevoegd mollen te vangen en te dooden zonder door de wet aan eenige belemmerende voorwaarde gebonden te zijn. Ieder ander moet, tenzij het vangen of dooden plaats vindt in gezelschap van den grondgebruiker, voorzien zijn van diens schriftelijke toestemming. Het leidend motief bij het afgeven dezer toestemming moet in het stelsel der wet bij aansluiting zijn het landbouwbelang ; de mollen moeten in die mate op den betrokken grond aanwezig  38 zijn, dat de cultuur van gewassen op bouwen grasland of die van tuinbouwgewassen daardoor wordt geschaad. Geen ander motief mag daarbij gelden. Het wil mij daarom bedenkelijk voorkomen, dat aan ieder aanvrager, die te goeder naam en faam bekend staat, eene machtiging, als bedoeld in artikel 1, zou worden verleend. Algemeene machtigingen zijn naar mijn oordeel met het stelsel der wet onvereenig baar. De machtigingen behooren te worden beperkt tot de gronden, wier gebruikers aan de aanvragers eene schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 1, hebben afgegeven. Het bloote feit dezer afgifte is echter niet voldoende. Vast moet staan, dat deze door het landbouwbelang werd geëischt en dat niet winstbejag of het toegeven aan bedreigingen daartoe hebben geleid. Daarom zoude in ieder geval na de aanvraag het advies kunnen worden ingewonnen van den burgemeester der betrokken gemeente. Indien in de gemeente een landbouwvereeniging bestaat, zou deze door den burgemeester kunnen worden geraadpleegd. Bij den burgemeester en in twijfelachtige gevallen bij den Officier van Justitie van het arrondissement zou- kunnen worden nagevraagd, of de aanvrager al of niet te goeder naam en faam bekend staat. De aanvrage behoort te geschieden door de gebruikers van gronden of onder overlegging van dezer schriftelijke toestemming. De machtigingen behooren in verband met het doel der wet telkens voor een niet te langen tijd te worden verleend, terwijl gedurende den tijd der groote jacht machtigingen niet dan in dringende noodzakelijkheid behooren te gelden. Slechts aan een beperkt aantal personen in iedere gemeente behoort een machtiging te worden verleend. In den regel zal in deze met een of twee personen per gemeente kunnen worden volstaan. Slechts in grootere gemeenten zouden drie of ten hoogste vier personen kunnen worden gemachtigd. De machtigingen behooren te worden geweigerd aan personen beneden den leeftijd van achttien jaren en aan niet-ingezetenen der provincie.' i ■ In de machtigingen behoort, te worden ver.  — 39 — meld, voor Welke gronden zij geiden, dat zij op de eerste vordering moeten worden vertoond aan de ambtenaren, belast met het opsporen der overtredingen van de Mollen- en Kikvorschenwet, dat er geen gebruik van mag worden gemaakt op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen en dat zij in geval van misbruik terstond worden ingetrokken. Van veel beperkter strekking is artikel 2 der wet. Daar de bedoeling der wet is het vervolgen der mollen uit winstbejag tegen te gaan, behooren de machtigingen, in dit artikel bedoeld, slechts zeer spaarzaam en alleen aan bekende handelaars, niet aan allerlei opkoopeis en personen, die te hooi en te gras een mollenhuidje verkoopen, te worden verleend. In hoever zij, die een machtiging als bedoeld in artikel 1- hebben verkregen, ook in het bezit behooren te worden gesteld van eene machtiging, als bedoeld in artikel 2, zal in ieder bijzonder geval ernstig moeten worden onderzocht. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van den Vlden September 1920, Directie van den Landbouw» n°. 14241, 2e afd., aan de Commissarissen der Koningin, betreffende beteugeling van mollenvangst. ■ Het is gebleken, dat het nieo mogelijk is de bepalingen van de Mollen-, Ege.s- en Kikvorschenwet zoodanig te handhaven, dat het vangen van mollen op voldoende wijze wordt beperkt. Om hierin te voorzien zijn verschillende maatregelen overwogen, zooals het strafbaar stellen van de poging tot vangen of van het vervoeren van de middelen er toe, of wel verzwaring van straffen. Het laat zich echter niet aanzien, dat deze doel zullen treffen. Vooreerst toch blijken de overtreders bizonder moeilijk te betrappen, en overigens is het middel, eene spade of schop, te algemeen bij den landbouw in gebruik om het vervoer daarvan of poging tot vangst strafbaar te kunnen stellen.  40 - Ik zie mij daarom genoodzaakt U H.JS.U. te verzoeken machtigingen, als bedoeld in art. 2 van genoemde wet ten aanzien van mollen en huiden van mollen niet meer te verleenen en die machtigingen, welke na 1 October a.s. nog van kracht mochten zijn, in te trekken. UH.E.6. gelieve voorts te bevorderen, dat door de gemeentepolitie scherp worde toegezien op diegenen, die tot dusver zulk een machtiging ontvingen, en mij spoedig hunne adressen mede te deelen om deze door tusschenkomst van mijn ambgtenoot van Justitie ter kennis te brengen van de Rijkspolitie. Voorts geef ik U H.E.G. in overweging om, alvorens eene machtiging krachtens art. 1 wordt verleend, te onderzoeken of de uitreiking daarvan door eigenaren of gebruikers van betrokken gronden wordt gewenscht. Mocht het blijken dat deze gedragslijn niet tot haar doel leidt, dan zal ik daarmede gaarne benevens met Uw advies in kennis worden gesteld, om zoonoodig wetswijziging te kunnen voorstellen. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. V. YSSELSTEYN.  S.& J. No. 40. 3e druk. EERSTE AANVULLING NB NUTTIGE DIEEEN WET 1914 Kennisgeving van den Minister van Binnenlandsehe Zaken en Landbouw in de Staatscovrant van 26 September 1923, n°. 186, betreffende het vervoer van mollevellen. Om mollevellen te mogen vervoeren, is eene ; vergunning noodig van den Commissaris der Koningin in de provincie, waarin het vervoer plaats vindt. Indien bij een vervoer meer dan een provincie betrokken is, zal het niet meer noodig zijn aan de Commissarissen der Koningin in elk daarbij betrokken gewest eene vergunning te vragen, maar kan men volstaan met die te verzoeken aan den Commissaris in het gewest, waar de huiden zich bevinden, of, in het geval van invoer van buitenlandsche vellen, aan den Commissaris in het gewest, waarheen die vellen worden vervoerd. Indien deze geen bezwaar heeft, worden door diens zorg de overige noodige vergunningen verzocht. Het verdient dus aanbeveling een zoodanig verzoek zoo tijdig te doen, dat die overige vergunningen kunnen worden verkregen. Van deze regeling is de provincie Friesland uitgezonderd. Indien bij een vervoer ook deze provincie is betrokken, moet belanghebbende zich dus zelf wenden tot den Commissaris der Koningin in dit gewest, terwijl hij, bij vervoer uit deze provincie, zelf heeft te zorgen voor de vereischte vergunningen van de Commissarissen der Koningin in de andere gewesten, waardoor en waarheen het vervoer plaats heeft.   S. & J. N°. 40. 3* druk TWEEDE AANVULLING dkr NUTTIGE DIEEENWET 1914. Wet van 29 Juni 1925, S. 308, tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Wet van 16 Januari 1921, S. 14, gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1925, S. 308 en 314, en in haar gewijzigden en aangevulden tekst nader bekend gemaakt in 8. 1925, m. 343). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2 Kamer 1923/1924, n° 187, 1—3; 1924/1925, n°. 71, 1—4. Hand. id. 1924/1925, bladz. 2073—2079. Hand. 1<» Kamer 1924/1925, bladz. 848, 972, 981—982, 1049. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de slotbepaling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het in werking treden van dat Wetboek nader bij de wet wordt geregeld ; ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. INVOERINGSWET STRAFVORDERING. TITEL I. Enz. TITEL III. Afschaffing of wijziging van bestaande wetten. Art. 116. Enz. 169. In de Nuttige dierenwet 1914 (wet van 22 Juni 1914, Staatsblad n°. 262) worden de volgende wijzigingen aangebracht: I 1°. in artikel 3 worden de woorden: „artikel 8, 1°. tot en met 6°., van het Wetboek van Strafvordering" vervangen door: „artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering" ; vervallen de woorden : „«.. de marechaussee;" en wordt onder 6. in plaats van de woorden: „alle andere" gelezen : „de" ; i 2°. in het eerste lid van artikel 12 vervallen de woorden : „ , de opgelegde boete is betaald". 170. Enz. 185. In de Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet (wet van 15 December 1917, Staatsblad n°. 706, gelijk die is gewijzigd bij de wet van i 7 Juni 1919, Staatsblad n°. 290) worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°. in artikel 5 worden de woorden: „artikel 8, 1°. tot en met 6°., van het Wetboek van Strafvordering" vervangen door: „artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering" ; ver- i vallen de woorden : „«. de marechaussee;" en  — 44 - wordt onder b. in plaats van de woorden : „alle andere" gelezen : „de" ; 2°. in artikel 14 vervallen de woorden: „ , de opgelegde geldboete is betaald". 186. Enz. TITEL V. Ovcrgangs- en slotbepalingen. 226. Enz. 227. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, enz. 1 Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 29 Jnli 1925.) , 1 Het tijdstip van inwerkingtreden is, tegelijk met dat van het (nieuwe) Wetboek van Strafvordering, bij besluit van 4 December 1925, (Staatsblad n°. 465), bepaald op 1 Januari 1926.