REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING OF glement op de strafvordering vóór de Raden van Justitie ra en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, EN BET 1NLANDSCH REGLEMENT OF. Het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera, zooals die Reglementen luiden na de tot heden daarin aangebrachte wijzigingen. BEWERKT DOOR Mr. W. J. M. PLATE, VlCE-PRESIDENT.- VAN. DEN 'RAAD VAN JÜSTITIE TE BATAVlAi WELTEVREDEN — N -V. BOEKHANDEL VISSER <& Co. — 1921  m  HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING OF Het Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-lndië, EN HET INLANDSCH REGLEMENT OF Het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera, zooals die Reglementen luiden na de tot heden daarin aangebrachte wijzigingen. BEWERKT DOOR Mr. W. J. M. PLATE, Vice-President van den Raad van Justitie te Batavia. WELTEVREDEN — N. V. BOEKHANDEL VISSER & Co. - 1921   VÖORWOOfïÖ. Het „Reglement op -de Strafvordering" en het „Inlandsen Reglement' werden in de laatste jaren zóó herhaaldelijk en zóó belangrijk [gewijzigd, dat het bijwerken van bestaande uitgaven dier Reglementen 'een onbegonnen werk was en ik meende daarom velen een dienst te bewijzen door gevolg te geven aan het mij door de uitgevers wan dit werkje gedaan verzoek om genoemde Reglementen op nieuw het licht te doen zien, terwijl ik, waar die Reglementen dikwijls tegelijk moeten worden geraadpleegd, niet beter meende te kunnen handelen dan door die in één band te vereenigen. Waar de spelling en de schrijfwijze verouderd bleken te zijn, verving ik die zoo veel mogelijk door de thans gebruikelijke, ren einde zoo doende te komen tot eene 'gelijkheid van spelling cn schrijfwijze in het geheele werkje. Ten einde het bijwerken eer Reglementen te vergemakkelijken koos ik voor mijn werkje het formaat van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië en door achter de nummers van sommige artikelen Staatsbladen vet te doen 'drukken, heb ik willen doen uitkomen dat die artikelen aan die Staatsbladen hunne tegenwoordige redactie te danken hebben. Het Staatsblad 1919 no. 689, hetwelk beide Reglementen in vele opzichten wijzigde, is nog niet in werking getreden en ik nam daarom de daarin vermelde wijzigingen in mijn werkje op als noten bij de betrekkelijke artikelen, zoodat zij bij de inwerkingtreding van gemeld Staatsblad zonder moeite in den tekst der Reglementen kunnen worden overgenomen. Moge het blijken dat mijn arbeid in eene bestaande behoefte voorziet! Weltevreden October 1921. DE BEWERKER.  VERKORTINGEN. A. B. = Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Neder- landsch-Indië. Art(t). == Artikel(en). Bb. = Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. B. S. = Reglement op het houden der registers van den Burgerlijken Stand. B.v. = Bij voorbeeld. B. W. = Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. U. = Grondwet. I. R. = Inlandsch Reglement. K. = Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-Indië. L. = Landgerecht-Reglement. L. R. = Locale Raden-Ordonnantie. Ned. = Nederlandsche. Not. = Reglement op het Notarisambt in Nederlandsch-Indië. Ov. = Bepalingen omtrent de invoering van — en den overgang tot de nieuwe wetgeving. R. O. = Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië. R. R. — Reglement op het beleid der Regeerihg van Nederlandsch-Indië (Regeeringsreglement). Rv. = Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java enz. van NederlandschIndië. St. = Staatsblad van Nederlandsch-Indië/ Sv. = Reglement op de Strafvordering, v. = en volgende. W.v.S. = Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.  Dr.j.R.L. tibrink Jansen. Oud Vlce.pre.ldem Hooggerechtshof v.Ned-,nd/«. _____ nader^aan. INHOUD Blz. PUBLIKATIE van 14 September 1847 No. 40 f Reglement op de strafvordering voor de Raden van justitie op java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. 3. EERSTE TITEL. Van het opsporen der misdrijven en overtredingen 3. Eerste afdeeling Van de ambtenaren belast met de opsporing der misdrijven en overtredingen. ... 3. Tweede afdeeling. Van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Raden van justitie en het Hoog-Gerechtshof 5. Derde afdeeling. Van de Hulp-Officieren. . . 7. Derde afdeeling a. (vervallen.) 8. Vierde afdeeling. Van ontdekking opheeterdaad. 8. TWEEDE TITEL. Van den Rechter-Commissaris en van de voorloopige informatiën 12. DERDE TITEL. Van het verleenen van rechtsingang tegen eenen beklaagde en de verdere gerechtelijke instructie 17. VIERDE TITEL. Van het rechtsgeding op de terechtzitting van den Raad van justitie in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige instructie heeft plaats gehad 32.  II Blz. VIJFDE TITEL. Van het rechtsgeding in eersten aanleg voor de Raden van Justitie, in zaken van misdrijf, waarin geene instructie heeft plaats gehad en in zaken van overtreding 46. Eerste afdeeling. Van de gewone procedure, (nog niet in werking) 4q Tweede afdeeling. Van de summiere procedure. (nog niet in werking.) 50. ZESDE TITEL. Van het hooger beroep van vonnissen in zaken van misdrijf, waarin geene voorloopige instructie heeft plaats gehad en in zaken van overtreding 51, ZEVENDE TITEL, (vervallen.) 54. ACHTSTE TITEL. Van beklaagden, welke afwezend zijn gebleven, niet hebben kunnen achterhaald worden, of ontvlucht zijn 55. Eerste afdeeling Van afwezend gebleven of ontvluchte beklaagden in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige instructie heeft plaatsgehad. ... 55. Tweede afdeeling. Van afwezend gebleven beklaagden in zaken, waarin geene voorloopige instructie heeft plaats gehad en in zaken van overtreding. . . 57. Slotbepalingen, op de beide af deelingen van dezen Titel toepasselijk 59. NEGENDE TITEL Van de herkenning van veroordeelden, die ontvlucht en weder achterhaald zijn. . . 60. TIENDE TITEL. Van de rechtspleging ter zake van valschheid. 60. ELFDE TITEL. Van de vervolging en de terechtstelling in zaken van misdrijf en overtreding, welke in eersten aanleg ter kennisneming staan van het Hoog-Gerechtshof 63. TWAALFDE TITEL. Van de wijze van rechtspleging jegens hen, die den eerbied schenden, aan de openbare macht verschuldigd 64. DERTIENDE TITEL. Van regeling van rechtsgebied. ... 66. VEERTIENDE TITEL. Van de wraking en verschooning van rechters, en de verzending van de zaak uit dien hoofde naar eenen anderen rechter 68  111 VIJFTIENDE TITEL. Van de revisie door het Hoog-Gerechtshof en de Raden van Justitie op Java van in misdrijf gewezen vonnissen 70. ZESTIENDE TITEL. Van het beroep in cassatie 76. Eerste afdeeling. Van het beroep in cassatie in het algemeen yg Tweede afdeeling. Van de wijze van procedeeren in cassatie 77 ZEVENTIENDE TITEL. Van het ten uitvoer leggen van arresten en vonnissen 81. ACHTTIENDE TITEL. Van de opschorting en vernietiging van arresten en vonnissen uithoofde van bepaalde omstandigheden. . . 85. ACHTTIENDE TITEL A. Van de schorsing van de voorloopige aanhouding en van de voorloopige hechtenis, (nog niet in werking.) . . 87. NEGENTIENDE TITEL. Van gevangenissen, behoorende bij het Hoog-Gerechtshof en de Raden van Justitie, en van de middelen om onwettige gevangenhouding tegen te gaan 88. TWINTIGSTE TITEL. Van het bewijs der misdrijven en overtredingen 90. Eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. ... 90. Tweede afdeeling. Van bewijs door getuigen. . 91. Derde afdeeling. Van schriftelijke bescheiden. . 92. Vierdeafdeeling. Van bekentenis 92. Vijfde afdeeling. Van aanwijzingen 93. EEN EN TWINTIGSTE TiTEL. Van het vervallen, ophouden en te niet gaan van vervolgingen en straffen 93. Eerste afdeeling. Van amnestie en abolitie, mitsgaders van den dood en de zinneloosheid der veroordeelden oj beklaagden 93 Tweede afdeeling. Van verjaring. 96. TWEE EN TWINTIGSTE TITEL. Bepalingen van gemengden aard 97.  IV Blz. PUBLIKATIE van 5 April 1848 No. 16 105. Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera. 107. EERSTE TITEL. Van de uitoefening der politie en de opsporing van misdrijven en overtredingen in het algemeen 107. TWEEDE TITEL. Van de Dorpshoofden en alle verdere ondergeschikte beambten van politie. . . . 108. DERDE TITEL. Van de Districtshoofden en de aan dezen toegevoegde beambten 114. VIERDE TITEL. Van de Inlandsche Officieren van Justitie (Hoofddjaksa's en Djaksa's) 118. VIJFDE TITEL. Van de Regenten, Onder-Regenten (Rongo's) en Patihs. 121. ZESDE TITEL. Van de Residenten en Assistent-Residenten. 123. ZESDE TITEL. A. In verzekeringstelling van den verdachte, zoomede huiszoeking en papieronderzoek, (nog niet in werking) 128. ZEVENDE TITEL. Van de Districtsgerechten 130. ACHTSTE TITEL. Van de Regentschapsgerechten 132. NEGENDE TITEL. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken, welke tot de kennisneming der Landraden behooren 135. Eerste afdeeling. Van de behandeling der zaken op de terechtzitting 135. Tweede afdeeling. Van het bewijs 145. Derde afdeeling. Van de beraadslaging en het vonnis 150. Vierde afdeeling. Van het hooger beroep. . . 152. Vijfde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging van vonnissen 154. Zesde afdeeling. Van eenige bijzondere rechtsplegingen 161. Zevende afdeeling. Van de toelating om kosteloos te procedeeren 165.  V Blz. TIENDE TITEL, (vervallen) 166. ELFDE TITEL. Van de rechtspleging voor de Landraden in zaken van misdrijf •. . 166. Eerste afdeeling. Van de verwijzing naar de terechtzitting 166. Tweede afdeeling. Van het onderzoek op de terechtzitting 172. Derde afdeeling. Van de beraadslaging, het bewijs en het vonnis 181. Vierde afdeeling. (vervallen.) ' 188. Vijfde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen \ 88. ELFDE TITEL A. Van de summiere procedure, (nog niet in ;. werking) 191. TWAALFDE TITEL. Van de rechtspleging in zaken van overtreding, welke tot de kennisneming van de Landraden behooren 193. Eerste afdeeling. Van het onderzoek op de terechtzitting, de beraadslaging en het vonnis .... 193. Tweede afdeeling. Van het hooger beroep . . 194. Derde afdeeling. (vervallen.) 196. Vierde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen 196. DERTIENDE TITEL, (vervallen.) 196. VEERTIENDE TITEL. Van de schorsing van de voorloopige aanhouding en van de voorloopige hechtenis, (nog niet in werking.) . . 197. VIJFTIENDE TITEL. Van het vervallen, ophouden en te niet gaan van vervolgingen en straffen . . 198. ZESTIENDE TITEL. Gemengde bepalingen 200.   ERRATA. blz. 42. In de noten >} en 2) staat „art. 3". Men leze daarvoor „art. 3. (1)". „ 44. Op regel 4 van onderen staat het nootteeken „1)". Men leze daarvoor „2)". „ 44. Op regel 3 van onderen staat „den aam". Men leze daarvoor „den naam" „ 70. Op regel 9 van onderen staat „VIJFTIENDE TITEL". In den offi- cieelen tekst staat „VIJFTIENDE DEEL". „ 87. Op regel 11 van boven staat „360 A". Men leze daarvoor „360 a". „ 93. Op regel 6 van onderen staat „gitsgaders". Men leze daarvoor „mitsgaders".   HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING. (Afgekondigd bij Publicatie van 14 September 1847, St no. 40, in werking getreden op 1 Mei 1848, gewijzigd en aangevuld bij St. 1871 nos. 40 en 131, 1873 no. 142, 1874 no. 200, 1876 no. 237, 1878 no. 333, 1879 n. 281, 1886 no. 213, 1889 no. 149, 1894 nos. 200, 225 «n 230, 1896 no. 78, 1898 no. 66, 1899 no. 227, 1900 nos. 119 en 135, 1901 nos. 15 jo. no. 273, 124, 306, 319, 350 en 353, 1904 r.o. 295, 1905 no. 615, 1907 nos. 155, 433 jo. no. 504 en 455, 1908 no. 473, 1910 no. 142, 1911 no. 436 jo. no. 437, 1912 nos. 253, 278, 455 jen 540, 1913 no. 217, 1914 nos. 200, 317, 414 en 641 jo. 1915 po. 146, 1915 no. 299, 1917 no. 497 jo. no. 645, 1918 nos. 284 jo. no. 536 en 790, 1919 nos. 10 jo. 1920 no. 498, 75 en 689 jo. 1920 nos. 9 en 325, 1920 nos. 123 en 286, 1921 nos. 2 jo. no. 294, 97 en 110.)   (No. 40.) Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië, mits* gaders voor de Residenten op Java en Madura, regtsprekende in zaken van overtreding tegen Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen. PUBLIKATIE. VAN WEQE EN IN NAAM DES KONINGS. De Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. DE RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË GEHOORD; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat hij, na het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië te hebben geraadpleegd, in voldoening aan de ppdragt, voorkomende in artikel 4 van 'sKonings besluit van 16 Mei 1846 no. 1, om, in overeenstemming met de in artikel 1 van hetzelfde Koninklijk besluit vermelde en voor Nederlandsch-Indië vastgestelde, sedert bij Publikatie van 30 April 1847, (Stbl. no. 23) afgekondigde wettelijke verordeningen, vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen: een Reglement van Strafvordering voor het Hoog-Geregtshof en de Raden van Justitie; en gelet hebbende op artikel 6 van gemeld Koninklijk besluit, 'krachtens het artikel welk de thans bestaande verordeningen omtrent de Strafvordering bij de Raden van Justitie en verdere regtbanken buiten Java en Madoera, bedoeld bij de artikelen 1 en 145 van het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der Justitie, door den Gouverneur-Generaal geheel of ten deele, en zoolang hij zulks oorbaar acht, kunnen worden in stand gehouden. Heeft goedgevonden en verstaan: Art. 1. Vast te stellen bij besluit van heden no. 9: Een Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië, mitsgaders voor de Residenten op Java en Madura, regtsprekende in zaken van overtreding tegen Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, in voege als dit Reglement mits deze wordt afgekondigd, en wijders ter kennis gebracht van het algemeen, door deszelfs opneming op heden in het Staatsblad van Nederlandsch-Indie !) St^ noG°63BekeUr<1 ™ bekrachtifrd "Mi Koninklijk besluit van 29 September 1849 no. 98. ■  2 Art. 2. In overeenstemming met artikel 3 der Publikatie van 30 April 1847, (Stbl. no. 23), te bepalen, dat het in het vorige artikel vermelde Reglement van Strafvordering zal worden ingevoerd op den eersten Maart 1800 acht en veertig, en over zulks van verbindende kracht zijn met middernacht tusschen den laatsten Februarij en den eersten Maart van dat jaar. 2) En opdat enz. Gelast enz. Gegeven te Bandong, den 14den September 1847. J. J. ROCHUSSEN. Ter ordonnantie van den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. 2) De inwerkingtreding van dit Reglement is bij. St. 1847 no. 67 nader vastgesteld op 1 Mei 1848.  REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE OP JAVA EN HET HOOGGERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIË. i) EERSTE TITEL. VAN HET OPSPOREN DER MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN. EERSTE AFDEELING. Van de ambtenaren belast met de opsporing der misdrijven en overtredingen. Ned. Sv. Art. 1. De zorg voor de uitoefening der rechterlijke politie wordt opgedragen aan de Officieren van Justitie; zij zijn verplicht de bevelen na te komen, welke hun te dien aanzien door den Procureur-Generaal worden gegeven. (Ned. R.O. 4, 5; R.O. 54 v., 61, 108, 180 v ■ Sv 2 v 6 v., 9; I. R. 1 v.) " 2. 2) Met het opsporen der misdrijven en overtredingen zijn, vol- 8. gens de onderscheidingen bij de wettelijke bepalingen gemaakt, de hierna volgende ambtenaren belast, elk voor zoo veel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied voor hetwelk hij is aangesteld- (A. B. 27; I. R. 1 v.; R. R. 31; Sv. 15, 25.) 1°. (St. 1920 no. 123 art. I, I.) De Controleurs voor de politie, en de ambtenaren en beambten der algemeene politie; (Sv. 3.) 2°. de Residenten en Assistent-Residenten; (Sv. 1, 20 v • I R 75Bb. 810, 1706, 2165, 2547, 4327; Ov. 103.) 3°. (St. 1894 no. 225.) de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Raden van Justitie en het Hoog-Gerechtshof; (Sv 1, 6v., 9v., 15; I. R. 1; R. O. 54 v., 108:) 4°. alle beambten en andere personen, in zaken bij • bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd. (R. R. 61, 67, 87, 110, 116; K. 309, 317; Sv 1, 3, 6v., 20 v., I. R. 1 v.; Ov. 47, 83; B. W. 582, 587, 1017, 1565, 1788, 1946v.; St. 1876 no. 136, 1881 no. 192, 1882 nos. 115, 1884 no. 42, 1895 no. 300 art. 230, 1908 no. 49, 409, 492 art. 18, 1909 no. 560 art. 31, 1910 nos. 149, 230, 1913 no. 442, 1915 no. 268 art. 9 enz.) «). 3. (St. 1920 no. 123, art. I, II.) (1) De Controleurs voor de politie 20. en de ambtenaren en beambten der algemeene politie staan, voorzooveel betreft het opsporen van strafbare feiten, onder het' onmiddellijk gezag en toezicht van de Residenten en Assistent-Residenten. (Sv. 2, 4 v.; I. R. 2, 3, 75; R. R. 67.) 1) Aldus volgens art. III, sub le van St. 1914 no. 317. Ingevolge art. III, A, 2 van St. 1901 no. 15 jo. St. 1901 no. 273 kan dit reglement ■worden aangehaald als „Reglement op de Strafvordering". 2) Zie hierbij St.'1914 no. 681 art. III jo. no. 632. 8) Zie ook: St. 1865 no. 84 en St. 1914 no. 631 (Bevoegdheid tot in beslag neming, huiszoeking enz.) , r?-.}9,15 nos- 302 eJ> 843, jo. 889 (Bepalingen ter voorkoming en bestrijding van hondsdolheid.)  4 Ned. I (2) Zij zijn evenwel gehouden om, zonder de nadere bevelen der laatstgenoemden af te wachten, aan eiken hun door den Officier van Justitie opgedragen last tot dienstverrichting te voldoen. (3) Nochtans zal die Officier, wanneer zulks zonder nadeel voor de Justitie kan geschieden, de vordering van zoodanige dienstverrichtingen steeds doen plaats hebben door tusschenkomst der betrokkene Residenten of Assistent-Residenten. (I. R. 75, 77.) 4. (1) (St. 1900 no. 135.) De vorenbedoelde ambtenaren en be- 20 w ambten van politie en hunne bedienden zijn verplicht om, 'bij ontdekking van misdrijven of politieovertredingen, proces-verbaal op te maken van hunne bevinding; zij zullen daarin den aard en de omstandigheden van het gepleegde feit, met vermelding van tijd en plaats, omschrijven en de door hen verzamelde bewijzen of aanwijzingen zoo nauwkeurig mogelijk opgeven. (2) Zij moeten de aldus door hen opgemaakte processen-verbaal dadelijk aan den Officier van Justitie, of voor zoo ver zij onder het onmiddellijk toezicht staan van den Resident of Assistent-Resident, aan dezen overhandigen. (Sv. 3, 5, 8, 20 v., 381.) 5. Zij zijn wijders gehouden om gestolene en andere ten gevolge 42.1 van misdrijf weggenomen goederen na te sporen, zonder zich evenwel tot dat einde in huizen of andere gebouwen en afgeslotene plaatsen te mogen begeven. Indien zij vermoeden, dat zoodanige goederen aldaar geborgen zijn, zullen zij daarvan dadelijk kennis geven aan de bij het vorige artikel aangeduide autoriteit. (Sv. 3, 15, 24 v., 30, 91, 153, 170, 174, 225; St. 1865 no. 84.) 6. Elke gestelde macht, elk openbaar ambtenaar, die in de uitoe- 10.1 fening van zijne bediening kennis bekomt'van een misdrijf, zal gehouden zijn daarvan dadelijk den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, binnen welks rechtsgebied het misdrijf begaan is, of waarin de beklaagde woont of mocht kunnen gevonden worden, bericht te geven, en aan dien ambtenaar in te zenden alle de bescheiden, processen-verbaal en acten, die tot de zaak betrekkelijk zijn. (I. R. 3; A. B. 27; Sv. 2 v., 7, 9 v., 12, 22, 26, 257, 259; Bb. 2165, 2547; Not. 55.) 7. (1) Een ieder die getuige is geweest van eenen aanslag tegen ItJ de openbare rust of veiligheid, of tegen iemands leven of eigendom, zal desgelijks gehouden zijn daarvan dadelijk bericht te geven, hetzij aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de daad gepleegd is, hetzij aan dien bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont of kan worden gevonden, of aan een der Hulp-Officieren. (2) De vorenstaande bepaling is niet toepasselijk op de personen bij artikel 145 vermeld. (Ned. Sr. 135 v.; Sv. 8 v., 12, 20, 22, 368; I. R. 6.) 8. (St. 1901 no. 15, art. III, B, jo. no. 273.) (1) Ieder tegen wien 12, een strafbaar feit is gepleegd of die daarvan kennis draagt, is bevoegd ter zake eene klacht in te dienen of daarvan aangifte te doen bij een der ambtenaren, genoemd in artikel 2 met uitzondering van de in ten 1° genoemde bedienden. (St. 1901 no. 15, art. IV, jo. no. 273.)  5 Ned. Sv. (2) De schriftelijke klachten en aangiften moeten worden onderteekend. (3) De mondelinge klachten en aangiften zullen door den ambtenaar, die dezelve ontvangt, in geschrifte worden gesteld, en zoo door hem, als door den klager of aangever worden onderteekend, zoo deze kan schrijven. (4) Indien de klager of aangever niet kan schrijven, zal daarvan melding worden gemaakt. !(Ned. Sr. 64 v.; Sv. 4, 7, 20, 22; I. R. 14, 66.) TWEEDE AFDEELING. Van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Raden van Justitie en het Hoog-Gerechtshof. 9. (St. 1914 no. 317, art. III, 2».) (1) De Officieren van Justitie 23. zijn ambtshalve belast met de nasporing en vervolging van alle misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisneming behoort aan de Raden van Justitie en de Landgerechten. . (R. O. 54 v., 128, 129, 130; Sv. 12 v., 21, 23, 27 v., 44 v., 62 v., 66 v., 91 v., 177 v., 180 V.j A. B. 27; L. 2; Bb. nos. 5115, 6273, 7447.) *) (2) Door deze bepaling wordt geene inbreuk gemaakt op de wettelijke voorschriften omtrent 's Lands middelen, pachten en dergelijke, waarbij de opsporing van deze of gene soort van misdrijven en overtredingen aan andere beambten is opgedragen, (Sv. 2, sub 4, 5; St. 1865 no. 84, 1895 no. 300, art. 230, 1898 nos. 91, 278, 1899 no. 122, 1914 no. 222, art. 18 enz.) 10. (1) In zaken van overspel, hoon, laster of schennis van vrij- 23 64. willige bewaargeving, zal het Openbaar Ministerie geene nasporing of vervolging kunnen doen, dan op klachte der beleedigde partij. (Ned. Sr. 241, 245, 264, 269, 273, 281, 284, 316, 319, 324, 338, 348, 349 quater, 353, 420; Sv. 11; St. 1856 no. 74 art. 25, 1910 no. 406 art. 14, 1912 no. 600 art. 45 D. enz.) (2) In die gevallen wordt, bij intrekking der klachte, zelfs de reeds aangevangene vervolging gestaakt, mits die intrekking vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, geschiede en vergezeld ga van de betaling in handen van den Griffier, van het bedrag der' bereids aangewende kosten. '(R. O. 57; A. B. 23, 28, 30; B. W. 209, 268, 1340 v., 1372 v., 1378, 1694, 1699, 1701.) 11. De bepaling van het eerste lid van het vóórgaande artikel is lil, 112. niet toepasselijk op hoon of laster jegens den Koning, de leden van het Koninklijk Huis, den Gouverneur-Generaal, of de openbare gestelde machten gepleegd. (R. R. 1; G. 54; A. B. 23; Bb. 1512.) 12. (St. 1917 no. 497, art. 13, a, jo. no. 645.) (1) Tot de waarne- 24. ming der ambtsverrichtingen, in artikel 9 aan de Officieren van Justitie opgedragen, zijn gelijkelijk gerechtigd: 1) Zie ook St. 1907 no. 340.  & Ned. die bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort het misdrijf of de overtreding is begaan: die bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont; die bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de beklaagde zal worden gevonden. I (2) In geval van gelijktijdige bemoeiing van onderscheidene Officieren van Justitie, zal diegene hunner steeds met de vervolging der zaak belast blijven, die bij de vorenstaande rangschikking vroeger is geplaatst./ (Sv. 2, sub 3», 4, 6, 9 v., 13, 18 v., 21; Rv. 870; I. R. 241; B. W. 17 v.) 13. (St. 1917 no. 497, art. 13, b, jo. no. 645.) Deze ambtsverrich- 26.' tingen zullen, in de gevallen van misdnjt buiten s lands gepleegd, voor zoo verre hetzelve, hier te lande kan worden vervolgd, worden vervuld door de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont, of bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort hij zal worden gevonden, of den Raad van Justitie, binnen welks ressort hij zijn laatste bekende verblijf heeft gehad. (Sv. 9, 12.) 14. (1) In alle zaken welke, naar luid van het Reglement op de 294 Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, rauwelijks aan het Hoog-Gerechtshof zijn opgedragen, oefent de Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof dezelfde functiën uit, waarmede, volgens artikel 9, de Officieren van Justitie zijn bekleed. (R. O, 54, 165; Sv. 247.) (2) De laatstgenoemden zijn evenwel verplicht om, ook in dus- 295. danige zaken, de klachten en aangiften te ontvangen, en die onverwijld, met de daartoe betrekkelijke' stukken en narichten, aan den Procureur-Generaal te doen geworden. (R.O. 165; .Sv. 16, 247v.) 15. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de Hulp-Offi- 27. eieren hebDen net reent om, in de uitoefening van hunne ambtsverrichtingen, de openbare burgerlijke, of de gewapende macht onmiddellijk in te roepen. (Ned. Sr. 184, 357, 358, 446; Sv. 2, 9 v., 20, 75, 87, 339.) 16. (1) De Officieren van Justitie zijn gehouden om, zoodra mis- 28.i drijven tot hunne kennis komen, den Procureur-Generaal bij het HoogGerechtshof daarvan bericht te geven. (2) Onverminderd hunne verplichting om dadelijk werkzaam te zijn, moeten zij de voorschriften opvolgen, die deze hun, tot het doen van onderzoek of vervolging, zal geven, (R. O. 57; Sv. 111.) 17. Zij zullen zorg dragen voor de verzending, de beteekening en 28, 3( de uitvoering der bevelschriften, die door den rechter in het beleid der zaak worden gegeven. (Sv. 18, 22, 46, 62, 67, 77, 111; R. O. 51, 56, 180.) 18. Wanneer een Officier van Justitie door klachte of aangifte, of 31.» op eenige andere wijze is onderricht, dat in zijn ressort een misdrijf is gepleegd, of dat iemand, die vermoed wordt daaraan schuldig te  7 Ned. Sv. zijn, zich binnen hetzelve bevindt, zal hij verplicht zijn, naar omstandigheden, aanvankelijk alle narichten in te winnen, welke dienstig kunnen zijn om over de zaak licht te verspreiden. x) R. O. 57; A. B. 27; Sv. 2 v., 6 v., 9, 14, 16, 20, 22 v, 25 v., 31 v.) 18a. «) 19. (St. 1914 no. 317, art. III, 3°.) Wanneer de Officier van Justitie 32. oordeelt dat de zaak behoort tot de kennisneming van den Raad van Justitie, zal hij, ingeval daartoe termen bestaan, de stukken aan den Rechter-Commissaris doen toekomen, met zoodanige requisitoiren als hij zal geraden achten. (Sv. 27, 39, 44 v., 66.) 19bis. (St. 1914 no. 317, art. III, 4°.) Wanneer de Officier van Justitie van oordeel is dat de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van het Landgerecht, handelt hij als bij de desbetreffende bepalingen van het Landgerecht-Reglement is voorgeschreven. 2) (L. 2v.; R.O. 116.) DERDE AFDEELING. Van de Hulp-Officieren. 20. (St. 1894 no. 230.) (1) De Hoofden van gewestelijk en van 34. plaatselijk bestuur, zullen in hoedanigheid van Hulp-Officieren op denzelfden voet als de Officieren van Justitie, de klachten of aangiften ontvangen van de misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisneming behoort aan de Raden van Justitie en de Landgerechten, gepleegd in de plaatsen, over welke zij gesteld zijn. (Sv. 2, sub 2, 4 v., 7 v., 18, 21 v., 26, 31, 38, 86, 93; St. 1865 no. 84; Bb. 2165, 2547, 4327, 5115, 6273, 7447; L. 27, 41.) (2) De ambtsverrichting in de vorige alinea aan de Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur opgedragen, wordt mede uitgeoefend door de Assistent-Residenten voor de politie, en zulks met opzicht tot de misdrijven en overtredingen, gepleegd in de afdeeling, waartoe de hoofdplaats behoort 3). /- 1) Zie omtrent zijne bevoegdheid tot huiszoeking bij overtredingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten St. 1865 No. 84. 2) Dit artikel, ingelascht bij Staatsblad 1914 no. 689 art. I, a, jo. Staatsblad 1920 no». 9 en 325, blijkens St no in werking tredend op luidt: (1) Wanneer het een misdrijf geldt, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, is de Officier van Justitie bevoegd, om tegen den verdachte, indien genoegzame aanwijzing! van diens schuld bestaat), een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen, met aanwijzing van de plaats, waar de verdachte in bewaring zal worden gesteld. (2) Dit bevel blijft voor ten hoogste tien dagen van kracht. (3) Op de vordering van den Officier van Justitie is de Raad van Justitie in raadkamer bevoegd, om het bevel eenmaal te verlengen voor een tijd door den Raad te bepalen, maar in geen geval voor langer dan tien dagen. (4) De Officier van Justitie is te allen tijde bevoegd tot opheffing van het bevel. (5) Het bevel vervalt door het verstrijken van de in het tweede en derde lid genoemde termijnen, zoomede indien binnen die termijnen een bevel van voorloopige hechtenis wordt uitgevaardigd. (6) De bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit Reglement bedoeld, moeten met overgave van een afschrift aan den verdachte worden beteekend. 3) Volgens artikel 2 van St. 1894 no. 230, gew. bij St. 1912 no. 514, is hetgeen bii artikel 1 van dit besluit is voorgeschreven nopens de Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur, voor zooveel betreft, de Hoofden van plaatselijk bestuur in de bezittingen buiten Java en Madoera, slechts van toepassing op de zoodanigen, die den rang bekleeden van Assistent-Resident of Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur of Civiel Gezaghebber.  8 Ned. Sv. 21. In geval van gelijktijdige bemoeiing van de Officieren van 35. Justitie en van de Hulp-Officieren, zullen laatstgemelden zich van alle verdere bemoeiing onthouden en dezelve aan den Officier van Justitie overlaten, ten ware deze hen mocht uitnoodigen in de door hen aangevangene verrichtingen voort te gaan, of hem behulpzaam te zijn. (Sv. 9, 12 v., 14, 23, 38.) 22. (1) De Hulp-Officieren zullen de aangiften, de processen- 36. verbaal en andere door hen opgemaakte acten, onverwijld inzenden aan den Officier van Justitie, welke gehouden zal zijn daarmede te handelen, zoo als in „artikel" *) 18 en 19 is gezegd. (2) De processen-verbaal zullen zijn gedagteekend, en zooveel mogelijk inhouden den aard en de omstandigheden van het feit, den tijd wanneer en de plaats waar hetzelve is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van den vermoedelijk schuldige. (Sv. 8, 20, 26, 38, 371, 381, 386 v.) 23. De Hulp-Officieren zijn gehouden om, op de aanvrage van den 38. Officier van Justitie, alle narichten te geven en onderzoek te bewerkstelligen, ter zake van misdrijven en overtredingen, met welker vervolging deze ambtenaren belast zijn (Sv. 1 v., 9, 20; St. 1865 no. 84.) DERDE AFDEELING ö. (Vervallen) (St. 1914 no. 317, art. III, 6°). VIERDE AFDEELING. Van ontdekking op heeter daad. 24. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het misdrijf 40, of de overtreding, terwijl men die pleegt, of terstond nadat die gepleegd zijn, ontdekt worden, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden, dat hij dader of medeplichtige is. (Sv. 25 v., 66, 250; I. R. 5; St. 1889 no. 175; Bb. 3808; I. R. 5.) 25. Bij ontdekking van een misdrijf of eene overtreding op heeter 39. daad, zullen de ambtenaren bij artikel 2 vermeld, verplicht zijn onmiddellijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, om het feit tot klaarheid te brengen. (Sv. 18, 21, 24, 26 v., 250; I. R. 4.) 26. (1) In geval van misdrijf of overtreding op heeter daad ontdekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht, en een iegelijk bevoegd den verdachte aan te houden en voor een der ambtenaren van het Openbaar Ministerie of een der Hulp-Officieren te brengen. (2) In de gevallen waarin, volgens het bepaalde bij artikel 62, in verband met artikel 71, geene voorloopige aanhouding is toegelaten, zal de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, of deszelfs Hulpofficier, proces-verbaal opmaken, en den aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen. 1) Lees: „de artikelen". 2) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, a, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325 blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (2) Geldt het een feit, waarvoor geen voorloopige hechtenis is toegelaten, dan zal de ambtenaar van het Openbaar Ministerie of diens Hulp-Officier proces-verbaal opmaken en den verdachte dadelijk in vrijheid stellen. 41.  9 Ned. Sv. (3) Wanneer er grond is tot voorloopige aanhouding, en de ver- 41. dachte door eenen bijzonderen persoon voor eenen Hulp-Officier is gebracht of onmiddellijk door dezen is gevat geworden, zal de aangehoudene dadelijk, met de in beslag genomene goederen, wapenen, werktuigen of papieren, worden overgeleverd aan den Officier van lustitie, die daarna zal handelen, zoo als bij „artikel" x) 39 en 40 is voorgeschreven. (R. R. 85; Sv. 2, 6, 12 v., 18, 20 v. 24 v„ 27, 29, 62, 65, 66, 67, 71, 259; 1. R. 4, 12, 76; St. 1889 no. 175.) 27. (1) Bij ontdekking van misdrijf op heeter daad, zal de Offi- 43cier van Justitie handelen, zoodanig als bij dit en bij de volgende artikelen, tot en met artikel 40, is voorgeschreven. (2) Hij zal zich, indien zulks noodig is, onverwijld begeven naar de plaats alwaar de daad gepleegd is, om aldaar de vereischte processen-verbaal op te maken, ten einde te doen blijken van het bestaan des misdrijfs, den staat van deszelfs voorwerp en de gesteldheid der plaats en om de verklaringen in te winnen dergenen, die tegenwoordig móchten zijn geweest, of van de buren, huisgenooten of anderen, die men vermoeden kan in staat te zijn ophelderingen of narichten nopens het feit te geven, welke allen hunne verklaringen zullen moeten teekenen, zullende, indien zij zulks niet kunnen of willen doen, daarvan melding moeten worden gemaakt. (Sv. 8v., 21, 24, 28, 31 v., 38, 250; St. 1865 no. 84.) 28 (1) De Officier van Justitie mag bevelen, dat niemand, wie 44. het ook zij, het huis verlate of zich van de plaats verwijdere, zoo lang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen. (2) De overtreders van zoodanig bevel zullen gevat en tot na het sluiten van het proces-verbaal aangehouden kunnen worden; zij zullen daarenboven door den bevoegden rechter tot eene gevangenisstraf kunnen worden veroordeeld, den tijd van tien dagen niet te boven gaande. (Ned. Sr. 184; Sv. 27, 38.) 29. 2) (1) (St. 1914 no. 641, art. I, a, jo. St. 1915 no. 146, art. 45. IV.) Hij zal, in de gevallen van ontdekking op heeter daad, mogen bevelen, dat de vermoedelijk schuldigen in verzekering genomen en vóór hem gebracht worden; na derzelver verhoor, zal hij tegen hen, indien het misdrijf in de bepalingen valt van het tweede lid van artikel 71, en er genoegzame aanwijzingen van hunne schuld aanwezig zijn, een bevel van voorloopige aanhouding mogen uitvaardigen, waarbij de tot die uitvaardiging bestaande redenen en de plaats, alwaar de aangehoudene zal worden in verzekering gebracht, moeten worden aangeduid. (2) De bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit Reglement bedoeld, moeten, met overgave van afschrift, aan den beklaagde worden beteekend (R. R. 85; Sv. 24, 26 v., 38, 40, 62, 66, 73, 77, 80, 85, 88, 107, 257, 361, 423.) 30. Hij zal in beslag nemen de wapenen en werktuigen, welke 46. blijken of schijnen tot het plegen van het misdrijf gediend te hebben 2) Dit artikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689. art. I, c, jo. Staatsblad 1929 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 't ,:  10 of daartoe bestemd te zijn geweest, gelijk ook alle andere voorwerpen, welke als stukken van overtuiging kunnen dienen (Sv 24 31 v., 153, 170, 174, 225, 387; L R. 15, 307.) 31. !) (1) Indien de aard van het misdrijf zóódanig is, dat het 47. bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, zal de Officier van Justitie, vergezeld van den Resident, of van een door dezen daartoe aan te wijzen Europeesch' beambte, zich terstond naar de woning van den verdachte begeven, om aldaar al datgene op te sporen wat dienstig kan zijn om de waarheid aan het licht te brengen. (2) Hij zal daarvan proces-verbaal opmaken, en de opgespoorde voorwerpen, voor zoo ver die tot overtuiging kunnen dienen, in zijne bewaring nemen. (3) Het proces-verbaal zal mede door den Resident, of door den beambte, die dezen vervangt, worden onderteekend. (Sv. 18 27 32, 34, 38 v., 91 v., 94 v., 371; St. 1909 no. 560, art. 31.) 32. 2) Het bij het vorige artikel bedoelde onderzoek zal mogen 48. plaats hebben, zoo wel in de Woning van den verdachte, als in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. (Sv. 34, 91- St 1865 no. 84.) 33. (1) De door den Officier van Justitie in beslag genomene 49. voorwerpen zullen besloten en verzegeld worden in eenen omslag, waarop door hem gesteld zal worden de aanteekening van den dag waarop zij in beslag zijn genomen. (2) Wanneer die voorwerpen niet geschikt zijn om in eenen omslag te worden gesloten, zal hij aan dezelve- met zijn zegel eene strook papier vasthechten, op welke de bovengemelde aanteekening door hem zal gesteld en onderteekend zijn. (Sv. 27, 30, 34, 38 :v., 95.) 1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, d, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (1) Bij dringende noodzakelijkheid is de Officier van Justitie bevoegd om, in geval /an ontdekking op heeter daad van een misdrijf, zoomede indien het een feit betreft waarvoor voorloopige hechtenis is toegegelaten, vergezeld van den Resident of van een door dezen daartoe aan te wijzen beambte huiszoeking te doen: op het erf, waar de verdachte woont of verblijft, en in al wat daarop staat: op elke andere plaats waar de verdachte woont of verblijft; ter plaatse, waar het feit is gepleegd of sporen heeft achtergelaten ; m herbergen, koffiehuizen en openbare plaat ren. (2) Van de huiszoeking wordt onverwijld een proces-verbaal opgemaakt, dat door aen opsporend™ ambtenaar en door den hem vergezellenden persoon wordt onderteekend. (3) De in beslag genomen goederen, voor zooverre die tot overtuiging kunnen dienen, zufflen Sn .bewaring worden genomen. 2) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689 art. I. e. io Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no.. in werking tredend op als volgt: ' Tenzö bet beUïn? van het onderzoek dit vordert, wordt tot eene huiszoeking niet over7.T£?:n - Je bcwoner/ ,üf- in<«en deze afwezig is, een zijner aanwezige huis¬ genoot en, is gehoord en vruchteloos tot vrijwillige afgifte uitgenoodigd is. Alleen bij dringende noodzakelijkheid kan eene huiszoeking worden gehouden tusschen zonsonderirang en zonsopgang. De bewoner, of. indien deze afwezig is. een zijner aanwezige huis♦ m dc„gelegenheid worden gesteld den opsporenden ambtenaar bij zijn vë£i e.verKeze,len- V<">r z°°ver het belang van het onderzoek zich daartegen niet S,,*f1*. d.e ophorende ambtenaar den bewoner, of, indien deze afwezig is. een zijner »™ v« bu'sBenooten, in de gelegenheid zich omtrent de in beslag genomen voorwermPrfïLd! i en- De ™rda<*te is bevoegd tijdens een huiszoeking in persoon of bij geXeX8 - t^enwoordig te zijn. De in dit artikel aan den bewoner, of. indien deze toeTSS dènV^i^hteZTdi^^mlchü^de^iT' toegekende bevoegdheden komen ook  11 Ned. Sv. 34 i) De werkzaamheden, in de drie vóórgaande artikelen om- 50. schreven zullen geschieden in bijwezen van den verdachte, in geval deze vóór het verrichten derzelve is gevat geworden, de voorwerpen zullen hem worden vóórgehouden, met aanmaning om zich daarover te verklaren en dezelve te waarmerken, zoo daartoe termen zijn; ingeval de verdachte dit laatste niet mocht kunnen of willen doen, zal daarvan in het proces-verbaal melding worden gemaakt. (Sv. 27, JU, 34, 38 v., 95.) 35 De Officier van Justitie zal, indien zulks noodig is zich doen 51. vergezellen van één of twee personen, die voorondersteld kunnen woFden door hunne kunst of hun beroep in staat te zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen. (Sv. 27, 31 v., 37 v., 382; Bb. 684.) 36. (1) In geval van eenen geweldigen dood, of van eenen dood 51. waarvan de oorzaak verdacht is, gelijk mede bij zware verwondingen poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen vergezellen van een of twee genees- of heelmeesters, die verslag zullen geven aangaande de oorzaken van den dood of van de wonden, en den staat van het lijk of van het lichaam van den beleedigde. (I. R. 17, 42 ,v.) (2) De personen, welke in de gevallen van dit en het voorgaande 52. artikel opgeroepen zijn, zullen in handen van den Officier van Justitie den eed afleggen, dat zij hem naar hun geweten zullen verslag geven. (A. B. 14; Sv. 18, 27, 31 v., 35, 37 v., 83, 382; Bb. 684.) 37. (St. 1917 no. 497, art. 13, d, jo. no. 645.) Ieder, die als deskun- 52. dige' genees- of heelmeester daartoe wordt opgeroepen, is verplicht zijne' diensten aan de Justitie te leenen. (Sv. 83.) 38. (1) (St. 1909 no. 473.) Wanneer in de gevallen, bij „artikel" 2) 27 en volgende vermeld, het daarbij bevolen onderzoek , moet plaats-hebben buiten de afdeeling, binnen welke de Raad van Justitie gevestigd is, zal de betrokkene Hulp-Officier zulks dadelijk ter kennis brengen van den Officier van Justitie; doch, in afwachting van diens komst of schriftelijke onderrichtingen, bevoegd en verplicht zijn om dat alles te verrichten, wat de Officier van Justitie, indien hij tegenwoordig ware, volgens de bepalingen van deze afdeeling zoude mogen en moeten doen. (Sv. 20 v., 25 v.) (2) De Hulp-Officier i.al vervolgens alle de stukken en in beslag genomen voorwerpen, benevens den beklaagde, wanneer hij tegen dezen een bevel van voorloopige aanhouding heeft uitgevaardigd, binnen den kortst mogelijken tijd, aan den Officier van Justitie moeten opzenden.. (Sv. 20 v., 22, 26, 73.) 39. (St. 1917 no. 497, art 13, e, jo. no. 645.) De processen- 53. verbaal, acten, stukken en instrumenten, ingevolge de vóórgaande 1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689 jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en S25, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: Huiszoeking bij personen, die uit hoofde van hunnen stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, vindt tenzij met hunne toestemming alleen plaats, voor zoover zij zonder schending van hun stands-, beroeps- of .ambtsgeheim kan geschieden eii strekt zich niet uit tot andere geschriften, dan die, welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. 2) Leeg: „de artikelen".  12 artikelen opgemaakt of in beslag genomen, zullen onverwijld door den Officier van Justitie, met de requisitoiren, welke hij ten dienste der Justitie noodzakelijk zal achten, i overeenkomstig het vastgestelde bij artikel 19, aan den Rechter-Commissaris worden ingediend „of, overeenkomstig het vastgestelde bij artikel 19bis, in behandeling genomen." x) (Sv. 26 v., 30, 184, 228, 250; L. R. 2.) 40. 2) (i) (St. 1914 no. 260 art. I, a, jo. no. 641, art. 1, b. jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Het bevel van voorloopige aanhouding indien dit bij ontdekking op heeterdaad mocht zijn uitgevaardigd, blijft slechts van ikracht gedurende tien. dagen nadat de verdachte in de bij het bevel aangewezen gevangenis is opgenomen. (2) (St. 1912 no. 455, art. I, a.) Op de vordering van den Officier van Justitie kan de Raad van Justitie in raadkamer, alvorens rechtsingang te verleenen, in de gevallen in het tweede lid van artikel 71 vermeld bij eene met redenen omkleede beschikking het bevel éénmaal verlengen voor een tijd door den Raad te bepalen, maar in geen geval voor langer dan tien dagen. (3) (St. 1912 no. 455, art. I, a, jo. St. 1914 no. 260, art. I> b.) Is niet binnen den in het eerste lid bedoelden termijn hetzij de verlenging toegestaan, hetzij gevangenneming of gevangenhouding overeenkomstigartikel 71 bevolen of, in geval van verlenging, niet binnen den gestelden termijn gevangenneming of gevangenhouding bevolen, of, in geval van verlenging, niet binnen den gestelden termijn gevangenneming of gevangenhouding bevolen, dan zal de aangehoudene van rechtswege en zonder eenigen vorm van geding in vrijheid worden gesteld, tenzij hij om andere redenen in hechtenis zoude behooren te blijven. (R.R. 85; Sv. 26 v., 29, 38, 62, 66, 77, 85, 363.) TWEEDE TITEL. VAN DEN RECHTER-COMMISSARIS EN VAN DE VOORLOOPIGE INFORMATIËN. 41. De President van het Hoog-Gerechtshof benoemt bij eiken Raad van Justitie, één der Leden tot Rechter-Commissaris, belast met de instructie der strafzaken. (Sv. 19, 39, 42 v., 64,"97, 127, 249 v., 275, 366.) 42. (1) De Rechters-Commissarissen worden ,voor den tijd van twee jaren aangesteld. (2) Echter zal de instructie eener zaak worden voortgezet en ten einde gebracht door dengene, die dezelve heeft begonnen. (3) De Rechters-Commissarissen zijn steeds weder benoembaar. 1) Voor gebiedsdeelen, niet behoorende tot het rechtsgebied van een Landgerecht worden ingevolge Staatsblad 1917 no. 497. art. 13, e, jo. no. 645 de tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden vervangen - door de woorden: „tenzij de Officier van Justitie van oordeel is, dat het misdrijf tot de kennisneming van een Residentiegerecht behoort, in welk geval hij een en ander met de noodige Voorschriften aan den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie doet toekomen. 2) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, jo. Staatsblad 1920 nos. » en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op.... als volgt: Indien een bevel tot voorloopige aanhouding door den Hulp-Officier is uitgevaardigd, 1^™e?e mede„tot opheffing daarvan bevoegd, doch alleen met toestemming van den Officier van Justitie.  13 Ned. Sv. 43 (1) Indien de Rechter-Commissaris door ziekte of andere wettïee beletselen wordt verhinderd, zal de Voorzitter van den Raad van Justitie eenen anderen tot de tijdelijke waarneming van de dienst benoemen. (2) Eene gelijke tijdelijke voorziening zal plaats hebben, m geval de Rechter-Commissaris mocht komen te overlijden. (Sv. 41, 44 275 ) (3) (St. 1878 no. 333.) De Voorzitter van den Raad van Justitie zal daarenboven tijdelijk eenen tweeden Rechter-Commissaris kunnen benoemen, indien net belang van de dienst zulks dringend vordert. (St. 1878 no. 191 jo. 'no. 332.) 44. (1) De Rechter-Commissaris kan geene voorloopige infor- 59. matiën inwinnen zonder requisitoir van het Openbaar Ministerie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 19. (2) Indien de Rechter-Commissaris verklaart, dat er geene termen tot het inwinnen van informatiën bestaan, zal de Officier van Justitie de verklaring van dien ambtenaar ter kennis brengen van den Raad, ten einde daaromtrent door dezen, buiten tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris, worde beslist. (3) In geval de Raad beslist, dat de zaak behoort te worden vervolgd, zal dezelve daartoe eenen anderen Rechter-Commissaris kunnen benoemen. (4) Indien de Raad beslist, dat er geene termen tot het inwinnen van gerechtelijke informatiën bestaan, kan de Officier van Justitie tegen die uitspraak verzet doen, op de wijze bij artikel 72 omschreven. (Sv. 19, 39, 43, 45 v., 65 v., 69, 74, 98.) 45. (1) De Rechter-Commissaris moet bij alle zijne ambtsver- 60. richtingen, door den Griffier of eenen Substituut-Griffier, of wel, bij volstrekte verhindering van deze, door eenen beëedigden klerk der Griffie wtorden bijgestaan. (2) De Officier van justitie kan bij de verhooren tegenwoordig zijn. (3) Zoo dikwijls de Officier van Justitie bij de verhooren tegenwoordig is, wordt daarvan bij het proces-verbaal melding gemaakt. Hij heeft, ook wanneer hij niet tegenwoordig is, de bevoegdheid om aan den Rechter-Commissaris de vragen, die hij verlangt gedaan te worden, op te geven, waarop de Rechter-Commissaris naar bevind van zaken zal beschikken. (4) De Rechter-Commissaris is verplicht, telken reize, de verhooren en ingewonnen informatiën aan den Officier van Justitie, op diens verlangen, mede te deelen, ten einde dezen in staat te stellen de vereischte requisitoiren te doen. (Sv. 19, 27, 44, 47 v., 56, 58 v., 62, 66, 82, 84, 93, 97 v., 259.) 46. (St. 1911 no. 436, art. I, a, jo. no. 437.) (1) De Rechter- 61. Commissaris zal de dagvaarding bevelen van de personen, die hem als getuigen door het Openbaar Ministerie zijn opgegeven. (2) Hij kan insgelijks doen oproepen den verdachte en de getuigen, die door dezen zijn aangeduid, of die hij ambtshalve vermeent te moeten hooren. (3) Bij zijn proces-verbaal wordt melding gemaakt van alle de door den verdachte als getuigen opgegeven personen, om het even  14 Ned Sv of de Rechter-Commissaris die al of niet heeft laten oproepen (Sv 16 v., 41, 51, 57 v., 60, 131, 241, 413 v., 422 v., R.v. 1.) 47. De getuigen zullen door den Rechter-Commissaris ieder 62. afzonderlijk worden gehoord; hij kan dezelve echter met elkander confronteeren. (Sv. 45, 81, 84, 132, 139, 156 v., 375 v., 378, 413 v.) 48. (1) De bepalingen vervat in „artikel" *) 139, 145, 146, 147, 63,66. 148 en 149, voor zoo ver die betrekking hebben tot de aan eiken getuige te richten algemeene vragen, derzelver beëediging, de redenen van verschooning en de personen, die niet tot het afleggen van getuigenis mogen worden toegelaten, zijn toepasselijk op het onderzoek van den Rechter-Commissaris; met dien verstande, dat de bij „artikel" x) 145 en 147 vermelde personen in geen geval door den Rechter-Commissaris onder eede zullen worden gehoord. (Sv. 146.) (2) De Rechter-Commissaris zal den eed, mitsgaders alle de vragen en de antwoorden der getuigen, door den Griffier behoorlijk in geschrift doen stellen. (Sv. 7, 36 v., 45, 49 v., 55, 58, 61, 81, 132, 139, 156., 375 v., 379, 413; B. W. 290 v., 295, 1909 v.; Rv. 177 v., 184 v.; l.R. 249, 256, 275 v., 289, 293.) 49. Het alzoo in geschrift gestelde zal onderteekend worden door 64. den Rechter-Commissaris, den Griffier en de getuigen nadat hetzelve zal zijn voorgelezen, en laatstgenoemde verklaard hebben daarbij te volharden. In geval de getuigen niet teekenen kunnen of willen, moet daarvan melding worden gemaakt. (Sv. 45, 48, 50, 81, 141, 380 v., 421; Rv. 209.) 50. (1) Tusschen de regels zal niet mogen worden inge- 65. schreven. (2) De doorschrappingen en de verwijzingen zullen door den Rechter-Commissaris, den Griffier en de getuigen moeten worden goedgekeurd en onderteekend; het tusschen de regels ingeschrevene, mitsgaders de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen, zijn nietig en van onwaarde. (Sv. 45, 48, 421; Not. 26, 32 v.) 51. (St. 1911 no. 436, art. I, a, jo. no. 437). (1) Een ieder die 66, 67. gedagvaard is om getuigenis der waarheid te geven, is gehouden voor den Rechter-Commissaris te verschijnen, en getuigenis af te leggen. (W. v. S. 216, 224, 522; Sv. 81, 133 v.) (2) 2) Indien de getuige niet verschijnt, zal hij, op de vordering van het Openbaar Ministerie, zonder verderen vorm van geding, verwijl of hooger beroep, door den Rechter-Commissaris worden verwezen in eene geldboete, de som van vijftig gulden niet te boven gaande. (Sv. 63.) (3) De Rechter-Commissaris zal voorts tegen den getuige verkenen eene tweede dagvaarding, en kan daarbij voegen een bevel van medebrenging, of dit naderhand verleenen. (Sv. 46, 48, 52, 55 v, 58, 60, 81, 134, 145 v., 149, 375 v.; B. W. 1909, Rv. 184.) (4) Bij niet-verschijning van den verdachte zal deze daartoe door geene dwangmiddelen kunnen worden verplicht. (Sv. 51, 75 81, 107, 133 v., I. R. 40.) 1) Lees: „de artikelen". 2) Deze alinea is vervallen ingevolge Staatsblad 1917 no. 497, art.. 3 (1). sub e jo. no. 645.)'  15 Ned. Sv. 52. (vervallen.) (St. 1917, no. 497, art. 13, f, jo. no. 645.) 53. (1) Indien de getuige, op de eerste of tweede dagvaarding 68. "verschenen, of voor den Rechter-Commissaris gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigert getuigenis der waarheid af te leggen, kan de Raad van Justitie, op verslag van den Rechter-Commissaris, na verhoor of behoorlijke oproeping van den getuige en op conclusie van het Openbaar Ministerie, bevelen, dat de getuige in gijzeling worde gebracht en /gehouden, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. (Rv. 186, 580.) (2) (St. 1872 no. 131.) Het vonnis van den Raad van Justitie is vatbaar voor revisie aan het Hoog-Gerechtshof; het wordt inmiddels bij voorraad ten uitvoer gelegd. Ingeval revisie wordt verlangd, wordt het vonnis onverwijld aan het Hoog-Gerechtshof opgezonden. (Sv. 46, 48, 51 v., 54, 60, 81, 136 v., 282 v.; B. W. 1909; Rv. 186.) 54. (St 1872 no. 131.) (1) Na den afloop der instructie zal de weigerachtige getuige, indien de zaak, waarin zijne getuigenis gevorderd werd, niet naar de terechtzitting wordt verwezen, uit de gijzeling worden ontslagen, doch desniettemin, na verhoor of behoorlijke oproeping, en op de conclusie van het Openbaar Ministerie, door den Raad van Justitie, ter zake zijner onwilligheid, kunnen worden veroordeeld tot de straf van gevangenis, den tijd van één jaar niet te boven gaande. (Sv. 53; W. v. S. 522.) *) (2) (vervallen.) (St 1817 no. 497, art. 13, f, jo. no. 645.) 55. Wanneer een getuige schadeloosstelling vraagt, zal dezelve 70. door den Rechter-Commissaris, volgens de daarvan bestaande of later vast te stellen tarieven, worden begroot, op vertooning van de acte van dagvaarding. (Sv. 46, 51, 81, 134, 144; Rv. 185 v IR. 431; L. 87; St. 1884 no. 142 en 143.) 56. (St. 1911 no. 436, art. I, c, jo. 437.) Wanneer een getuige 71. of verdachte door verklaringen van eenen genees- of heelmeester doet blijken, dat hij buiten staat is op de hem gedane dagvaarding te verschijnen, zal de Rechter-Commissaris zich te zijner woning begeven. (Sv. 45, 57, 81; Rv. 190; W. v. S. 267, 268.) 57. (St. 1904 no. 295,1, jo. St. 1911 no. 436, art. I, d, jo. no. 437.) 72. Indien een getuige of verdachte woonachtig is of verblijf houdt op meer dan vijftien palen afstands van de plaats, waar de Raad van Justitie is gevestigd, kan de Rechter-Commissaris den Resident opdragen dien getuige of verdachte te hooren. De Resident is evenwel bevoegd om in geval van persoonlijke verhindering of wanneer de te hooren persoon woont of verblijf houdt op verren afstand van de hoofdplaats der Residentie, de vereischte verhooren te doen houden door den Secretaris der Residentie of door het Hoofd van plaatselijk bestuur der woon- of verblijfplaats van den getuige of verdachte (R.O. 33; Sv. 20., 58, 61, 74, 75, 76, 77, 81, 295; L R. 146; Rv. 190.) 1) Deze strafbepaling is vervallen door Staatsblad 1917 no. 497, artikel 8 (1) sub -ë» jo. no. 646).  16 Ned. Sv. 58. (St. 1904 no. 295, II, jo. St 1911 no. 436, art. I, e, jo. no. 73. 437.) Zoo dikwijls getuigen of verdachten moeten gehoord worden, welke woonachtig zijn of verblijf houden in het ressort van eenen anderen Raad van Justitie zal — wat betreft de getuigen — en kan dit geraden oordeelende — wat betreft de verdachten — de Rechter-Commissaris de ontworpen vraagartikelen overzenden aan den Rechter-Commissaris bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort die getuigen of verdachten woonachtig zijn of verblijf houden, ten einde hen op of naar aanleiding van die vraagartikelen te hooren of, overeenkomstig het bepaalde bij het vorige artikel, te doen hooren. (Sv. 45, 48v., 57, 59v., 61, 81; R.O. 33.) 59. Indien in het geval van het vorige artikel, de ambtenaar van 74. het 'Openbaar Ministerie het volstrekt noodzakelijk mocht achten, dat zoodanige getuigen wprden opontboden om gehoord te worden, zal hij deswege een met redenen omkleed verslag doen aan den Raad van Justitie, welke daarop naar bevind van zaken zal beschikken. (Sv. 55, 60, 81.) 60. Wanneer de Raad van Justitie de overkomst dier getuigen inwilligt, zullen zij daartoe gedagvaard worden, en zal er in de acte van dagvaarding melding 'worden gemaakt van 's Raads bewilliging. (Sv. 45, 55, 57, 81.) 61. (St. 1911 no. 436, art. I, f, jo. no. 437.) Elk ambtenaar, die 77. op verzoek van eenen Rechter-Commissaris getuigen of verdachten heeft gehoord of doen hooren, zal het proces-verbaal besloten en verzegeld aan laatstgenoemde overzenden. (Sv. 48v., 57.) 61a. (St 1896 no. 78, art. 4.) (1) Indien de verklaring, door een getuige onder eede afgelegd voor den Rechter-Commissaris, verdacht wordt valsch te zijn, wordt door dezen daarvan proces-verbaal opgemaakt en al naar gelang de verdachte is een Europeaan of een Inlander aan den Officier van Justitie of aan het Districtshoofd gezonden. (Sv. 81, 155.) (2) x) Hij kan tevens een bevel van voorloopige aanhouding tegen den verdachten getuige verleenen. Artikel 40 is dan van toepassing. 62. 2) (1) (St. 1876 no. 237 jo. St. 1914 no. 641, art. 1, e, jo. 79. St. 1915 no. 146 art. IV.) Indien er in de gevallen, bij het tweede lid van artikel 71 voorzien, gegronde vrees voor de vlucht van den beklaagde bestaat, kan de Rechter-Commissaris, op het requisitoir van den Officier van Justitie, een bevel van voorloopige aanhou- 1) Deze alinea komt ingevolge Staatsblad 1919 No. 689, art. I. h, jo. Staatsblad 1920 Nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad No in werking tredend op te vervallen. ' ., 2) Dit artikea lnidt ingevolge (Staatsblad 1919 No. 689, art. I, i, jo. Staatsblad 1920 Nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad No in werking tredend; op als volgt: (1) Wanneer het een misdrijf geidt, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, is de Rechter-Commissaris op de vordering van den Officier van Justitie, bevoegd, om tegen den verdachte, indien genoegzame aanwijzing van diens schuld bestaat, een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen, met aanwijzing van de plaats, waar hij in bewaring zal worden gesteld. (2) De verdachte moet dadelijk na zijne aanhouding worden ondervraagd. (3) Het 2de lid en de daarop volgende leden van artikel 18a zijn van toepassing, met dien verstande, dat tot de opheffing van het bevel de Rechter-Commissaris bevoegd is.  17 Ned. Ss. ding verleenen met opgave van de daartoe bestaande redenen en aanduiding van de plaats, alwaar de beklaagde zal worden in verzekering gebracht. (2) De beklaagde moet dadelijk na zijne aanhouding worden ondervraagd. (3) De Officier van Justitie is verplicht om het bevel van voorloopige aanhouding, onder bijvoeging der stukken, binnen drie dagen ter bekrachtiging aan te bieden aan den Raad van Justitie, welke hetzelve, uiterlijk binnen drie dagen na de aanbieding, zal bevestigen, of gelasten, dat de beklaagde voorloopig zal worden in vrijheid gesteld. (Sv. 26 v., 29, 40, 44, 73 v., 77, 79 v., 85, 107, 361, 363; R. R. 85.) 63. (ingetrokken.) (St. 1911 no. 436, art. I, g, jo. no. 437.) 64. (ingetrokken.) (St. 1914 no. 641, art. 1, d, jo. St. 1915, no. 146 art. IV.) 65. In zaken van overtredingen geschiedt er geene voorloopige gerechtelijke instructie, buiten de gevallen bij de wettelijke bepalingen uitdrukkelijk voorzien. (Sv. 64, 177 v., 199 v., 248, 253; R. O. 165.) DERDE TITEL. VAN HET VERLEENEN VAN RECHTSINGANG TEGEN EENEN BEKLAAGDE EN DE VERDERE GERECHTELIJKE INSTRUCTIE. 66. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, e, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 81. Zoodra de Officier van Justitie voldoende aanwijzing heeft verkre- 137. gen van een gepleegd misdrijf en van den persoon, die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, en hij het verleenen van rechtsingang noodig oordeelt, biedt hij de stukken met zijne daartoe strekkende vordering aan den Raad van Justitie aan. (2) Hij vordert daarbij met of zonder bevel van „gevangenneming of gevangenhouding" *) hetzij verwijzing van de zaak naar de terechtzitting, hetzij dat de instructie der zaak worde gelast. (3) Op deze vordering wordt door den Raad in raadkamer beslist. (R.O. 46, 121; Sv. 4, 6, 9 v., 18 v., 22 v., 29, 38, 40, 44 v., 62, 64 v., 71 v., 86, 99, 101 v., 114, 178 v., 209 v., 215, 247, 249.) 67. (St. 1914 no. 641, art. 1, f, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 82. Indien de Raad bevindt, dat de zaak tot de kennisneming van een anderen rechter behoort, zal hij haar naar den bevoegden rechter verwijzen. De Officier van justitie zal daarop de stukken doen toekomen aan de met de vervolging van het misdrijf belaste autoriteit. (Sv. 17.) (2) 2) Wanneer de verdachte zich in voorloopige hechtenis bevindt, kan de Raad bevelen, dat hij daarin zal verblijven. 1) De tusschen aanhalingsteekens geplaatete woorden worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, j, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op.;... vervangen door de woorden „voorloopige hechtenis". 3') Déze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I. k, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (2) Indien er in de zaak een bevel van voorloopige aanhouding bestaat, zal de Raad van Justitie dit opheffen, dan wel een bevel van voorloopige hechtenis 'uitvaardigen, wanneer het een misdrijf geldt, waarvoor zij is toegelaten.  18 Ned. (3) *) Wanneer binnen een, bij dit bevel vast te stellen termijn, welke echter niet langer mag zijn dan van dertig dagen, door de bevoegde autoriteit geen nieuwjbevel van gevangenhouding is verleend, wordt de verdachte in vrijheid gesteld, ten ware hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven (Sv. 66, 72, 104, 186, 286.) 68. Wanneer de Raad bevindt, dat het feit niet onder het bereik 83. der strafwet valt, of dat er geenerhande aanwijzing van schuld tegen 84. den beklaagde bestaat, zal dezelve het bevel weigeren en verklaren, dat er geen grond is om voort te procedeeren. (Sv. 66, 72, 105; R.R. 88.) 69. Indien de Raad bevindt, dat er vooralsnog geene voldoende 84. aanwijzing van schuld tegen den beklaagde bestaat, of dat van den aard des misdrijfs niet genoegzaam blijkt, zal dezelve een nader onderzoek bevelen. (Sv. 62, 66, 70, 72, 98, 103,*370.) 70. (1) Indien de Raad van Justitie bevindt, dat er voldoende 85. eene overtreding is aan te merken, zal dezelve de ,zaak verwijzen, waar zulks bevonden zal worden te behooren. (Sv. 65, 71 v., 104 v., 177 v., 199 v.; R. O. 116 novies en 166 g.) (2) 2) In het geval bij het vóórgaande artikel voorzien kan, en in dat van het tegenwoordige artikel moet de Raad gelasten, dat de beklaagde, indien hij zich in hechtenis bevindt, in vrijheid worde gesteld, tenzij hij uit anderen hoofde in hechtenis behoore te blijven. (Sv. 65, 72, 106, 177, al. 2.) 71. ») (St. 1914 no. 641, art. 1, g, jo. St. 1915, no. 146, art. IV.) 85. Inriipn pindpliilr hpwmHpn wnrrit Hat pr crpn,npor7amp orrnnrlpn van « 1 86. ■10 Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 1919 no. 689, art. I, k, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (3) Indien in het laatste geval dit bevel niet binnen een bij de (beschikking vast te stellen termijn, welke echter niet langer mag zijn dan dertig i dagen, door de bevoegde macht is gehandhaafd of opgeheven, wordt de beklaagde in vrijheid gesteld. 2) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, 1, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (2) In het geval van artikel 69 kan, en in de gevallen van het vóórgaande lid en van artikel 68 moet de Raad, als er een bevel van voorloopige aanhouding in de zaak bestaat, dit opheffen. 3) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, m, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (1) Indien eindelijk bevonden wordt, dat er genoegzame gronden van bezwaar aanwezig zijn en het feit als een misdrijf is aan te merken, verleent hij den rechtsingang en verwijst hij de zaak naar de terechtzitting of gelast hij instructie, in het 'een en ander geval met of zonder bevel van voorloopige hechtenis. (2) Een bevel van voorloopige hechtenis kan slechts worden uitgevaardigd, indien tegen het feit gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of eene zwaardere straf is bedreigd, of indien het feit valt in de termen van de artikelen 282, laatste lid, 296, 303 4), 351 eerste lid, 353, eerste lid, 372, 378, 453, le, 354, le 455, le. 459 en 480 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel oplevert medeplichtigheid aan-of poging tot die misdrijven. Voor de toepassing van deze bepaling ten aanzien van een minderjarigen persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt geen rekening gehouden met het bepaalde bij artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. (3) In alle gevallen, waarin (bij het verleenen van rechtsingang -geen voorloopige hechtenis wordt bevolen, moet een in de zaak bestaand bevel van voorloopige aanhouding worden opgeheven. (4) Op straffe van nietigheid kan in geen geval verwijzing naar de terechtzitting plaats hebben, zoolang de verdachte niet door den Rechter-Commissaris is gehoord of , daartoe behoorlijk opgeroepen. 4) Ingevolge Staatsblad 1921 no. 110, art. 1, blijkens Staatsblad no. in werking tredend op wordt hier ingelascht: „335. eerste lid".  19 Ned. SV.1 bezwaar aanwezig zijn en het feit als een misdrijf is aan te merken, 94, verleent hij den rechtsingang en verwijst hij de zaak naar de terechtzitting of gelast hij instructie, in het een en ander geval met of zonder bevel van gevangenneming of gevangenhouding. (2) (St. 1917 no. 497, art. 13, g, jo. no. 645, jo. St. 1921 no. 2, art. 1 en no. 294.) Gevangenneming of, zoo de verdachte voorloopig is aangehouden, gevangenhouding kan bij het verleenen van rechtsingang worden bevolen, indien tegen het misdrijf gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of eene zwaardere straf is bedreigd, of indien de rechtsingang wordt verleend wegens de in de artikelen 282, 'laatste lid, 296, 303, 335, eerste lid, 351, eerste lid, 353, eerste lid, 372, 378, 453, 1°, 454, 1°, 455, 1°, 459 en 480 Ky) van hét Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven/dan wel / " wegens medeplichtigheid aan- of poging tot de misdrijven in dit ,J ^ artikel vermeld. Voor de toepassing van deze bepaling ten aanzien " 3 van een minderjarigen persoon, die vóór het begaan van het feit /tyJ^ünA den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt geen rekening gehouden met het bepaalde bij artikel 47 van het Wet- i boek van Strafrecht. (3) In alle andere strafzaken mag geen bevel van gevangenne- *>» hM^ ming of gevangenhouding worden verleend. (4) Op straffe van nietigheid kan in geen geval verwijzing naar de terechtzitting plaats hebben zoolang de verdachte niet door een Rechter-Commissaris is gehoord of daartoe behoorlijk is opgeroepen. (5) De Raad is gedurende de instructie steeds bevoegd om, wanneer zulks ingevolge het tweede lid van dit artikel is toegelaten, na verhoor van het Openbaar Ministerie en den RechterCommissaris, bevel van gevangenneming te verleenen tegen een beklaagde, in wiens zaak aanvankelijk zonder zoodanig bevel eene instructie is gelast of diens invrijheidstelling te bevelen, indien bij den last tot instructie bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is verleend. (Sv. 26 v„ 62, 64, 66, 73 v., 77 v., 85, 107 187 363; R. R. 85.) 72. (1) In de gevallen, voorzien bij „artikel" *) 67, 68, 69 en 70, kan de Officier van Justitie binnen den tijd van tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak van den Raad, welke dadelijk aan dien ambtenaar moet worden medegedeeld, daartegen verzet doen door middel van eene verklaring ter Griffie van den Raad van Justitie afgelegd. (2) De aanteekening dier verklaring geschiedt in een daartoe bestemd register; zij moet door den ambtenaar van het Openbaar Ministerie en den Griffier worden onderteekend. (3) De acte van verzet moet benevens de processtukken, desnoods vergezeld van eene memorie, bevattende de redenen, voorzoover die niet bij de acte zelve zijn uitgedrukt, binnen de volgende vier en twintig uren of, voorzooveel de Raden van Justitie te Semarang en Soerabaja betreft, op den eerstvolgenden postdag door den Officier van Justitie worden opgezonden aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof, die, binnen drie dage» 1) Lees: „de artikelen". - • j  20 Ned. na de ontvangst, dezelve met zijn verslag en requisitoir bij het Hoog-Gerechtshof indient. (4) Het Hof zal binnen zes dagen daarna de uitspraak van den Raad van Justitie goedkeuren of te niet doen, en bevelen hetgeen bevonden zal worden te behooren. (5) Binnen drie dagen na de uitspraak, zal de ProcureurGeneraal een authentiek afschrift van 's Hofs beslissing aan den Officier van Justitie toezenden. (6) !) Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt, zal hij daarin hangende het verzet verblijven. (Sv. 21, 44, 62, 66, 79, 104, 110v., 112, 114, 251, 304.) 73. 2) (St. 1914 no. 641, art. 1, h, jo. St. 1915 no. 645, art. IV.) 95. (1) Indien instructie is gelast met bevel van gevangenneming, zal al. 1. de beklaagde, binnen vier en twintig uren na zijne overbrenging in de gevangenis, door den Rechter-Commissaris worden gehoord. (2) Evenzoo zal, ingeval instructie is gelast met bevel van pevangenhouding, binnen vier en twintig uren na de beteekening van dat bevel, het verhoor van den beklaagde moeten plaats hebben, wanneer deze, na krachtens het bepaalde bij artikel 29 of 38 te zijn aangehouden, nog niet door den Rechter-Commissaris is gehoord. (Sv. 62, 66, 71, 74 v., 363 v.; R. R. 85.) 74. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1,1, jo. St. 1915 no. 645 art. IV.) s) Indien instructie is gelast zonder bevel van gevangenneming of gevangenhouding, zal de beklaagde bij bevel van den RechterCommissaris geroepen en gedaagd worden, om voor denzelven op eenen bepaalden dag en een bepaald uur te verschijnen, ten einde gehoord te worden op de feiten te zijnen laste, in het bevel summierlijk uitgedrukt. (2) Bij zijne verschijning voor den Rechter-Commissaris zal hij door denzelven terstond ondervraagd worden. (Sv. 44 v., 66, 71, 73, 75, 78 v., 80, 178.) 75. (1) (St. 1912 no. 455, art. I, c, jo. St. 1914 no. 641, art. 1, 96. j, jo. St. 1915 no. 645, art. IV.) Indien de beklaagde niet verschijnt, is de Rechter-Commissaris verplicht om denzelven andermaal te doen dagvaarden; hij kan zulks doen met bevel van medebrenging, 1) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, n, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend °P(6) 'ïii'gevalkan verzet blijft liet bevel van voorloopige aanhouding lof hechtenis van kracht, totdat door het Hof op het verzet is beslist, zelfs al zou inmiddels de termijn, waarvoor het bevel geldt, zijn verstreken. Gelijkerwijs bluft zoodanig bevel van kracht, zoolang de termijn van verzet nog niet onbenut is verstreken. 2) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, o, jo. Staatsblad 1920 nos 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als vo'gt: (1) Indien de beklaagde krachtens een bevel van voorloopige hechtenis in de gevangenis is overgebracht, zal hij binnen vierentwintig uren door den Rechter-Commissaris worden gehoord, als dat nog niet gebeurd is. . ' (2) \Evenzoo zal de beklaagde, als hij zich reeds in de gevangenis bevindt, binnen vierentwintig uren na de beteekening van de beschikking van rechtsingang, door den Rechter-Commissaris worden gehoord, indien dat nog niet gebeurd is. 3) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689 art. I, p, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op..* als volgt: (1) Blijft de beklaagde op vrije voeten of wordt hij in vrijheid gesteld, dan zal hu, als hij nog niet door den Rechter-Commissaris is gehoord, door dezen worden gedagvaard, om op een bepaald tijdstip voor hem te verschijnen, ten einde te worden gehoord op de in het bevel summierlijk uitgedrukte feiten.  21 Ned. Sv, wanneer de niet opgekomen beklaagde van geene wettige verhindering heeft doen blijken. (2) De beambte met dat exploit belast, zal, des noodig zijnde, de openbare hurgerlijke of de gewapende macht te zijner hulp inroepen. Zij is verplicht onmiddellijk aan die vordering te voldoen. {Sv. 15, 51, 74, 76, 79, 86 v., 107.) 76. Na verhoor van den beklaagde zal hij door den Rechter- 97. Commissaris vrijgelaten worden, onder verplichting van zoo dikwijls voor dien rechter te verschijnen, als deze zal noodig achten. Bij elke niet-verschijning van den beklaagde wordt door den Rechter-Commissaris gehandeld, zoo als bij het eerste lid van het vorige artikel is bepaald. (Sv. 74 v.) 76a. (St. 1911 no. 436, art. I, h, jo. no. 437.) (1) Dit geraden oordeelende, kan de Rechter-Commissaris in de gevallen, omschreven in de artikelen 57 en 58 den daarbij genoemden autoriteiten opdragen den beklaagde op of naar aanleiding van ontworpen vraagartikelen te hooren. (2) Deze autoriteiten zullen het hun opgedragen verhoor door anderen kunnen doen houden, zooals in evengemelde artikelen is vermeld. (3) De bepalingen van de artikelen 74, 75 en 76 zijn toepasselijk op dengene, die het verhoor houdt. (Sv. 78.) ; li. !) (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, k, jo. St. 1915 no. 645, art. IV.) Indien na het verleenen van den, rechtsingang meer gewichtige bezwaren tegen den beklaagde die in vrijheid is zijn ontstaan, kan ïo6r het verstrijken van dien termijn, de zaak niet ter terechtzitting in behandeling gencmen, dan wórdt de verdachte in vrijheid gesteld, tenzij de Raad van Justitie op vordering van den Officier van Justitie het bevel voor ten hoogste dertig dagen hebbe verlengd. Hetzelfde zal nog daarna telkens van dertig tot dertig dagen kunnen geschieden, indien de Raad na den laatstverleenden termijn zulks noodig oordeelt.  30 Ned. Sv. 3°. met het oogmerk om zich de middelen te verschaffen tot het plegen van een ander misdrijf, of de uitvoering daarvan te bevorderen of tot stand te brengen of wel om zich tegen de straf van een ander misdrijf te beveiligen. (Sv. 108, 123 v 167 260 v.) 110. (1) (St. 1912 no. 455, art. I, g.) De voorschriften van 130, artikel 72 zijn toepasselijk in de gevallen van „artikel" i) 104 105 en 106. (2) De Offcier van Justitie is tot het opkomen tegen de uitspraak van den Raad verplicht, al ware dezelve overeenkomstig zijn requisitoir genomen, indien de Procureur-Generaal hem zulks ambtshalve mocht hebben bevolen. In dat geval geschiedt de verklaring van verzet in naam van den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof. (Sv. 1, 111 v., 251; R. O. 180.) UI. (1) Ten einde den Procureur-Generaal in staat te stellen, om daartoe tijdig bevel aan de Officieren van Justitie te kunnen geven, zijn deze verplicht om den Procureur-Generaal onverwijld van elke instructie kennis te geven, en hem vóór het nemen van het requisitoir, zoo hij zulks vordert, de processtukken mede te deelen. » (2) De Procureur-Generaal zal de stukken, binnen vijf dagen na derzelver ontvangst, aan den Officier van Justitie moeten terugzenden. (Sv. 16, 101, 110; R. O. 179 v.) 112. (St. 1914 no. 641, art. 1, u, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 136. De beklaagde, te wiens aanzien, ingevolge het bepaalde bij artikel al. 1. 105, door den Raad van Justitie of, in geval van verzet, door het Hoog-Gerechtshof is beslist, dat er geene termen zijn tot verwijzing naar de terechtzitting, zal wegens hetzelfde feit niet meer in rechten mogen worden betrokken, tenzij er nieuwe bezwaren mochten zijn ingekomen. (Sv. 106, 110, 113, 247 v., 389.) 113. Als nieuwe bezwaren worden aangemerkt verklaringen 136. van getuigen, stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke al. 2. vroeger door den rechter niet hebben kunnen wOrden onderzocht, en van dien aard zijn, dat zij öf de bewijzen versterken, welke vroeger te zwak zijn geoordeeld, öf het strafbare der feiten meer ontwikkelen en doen uitkomen. (Sv. 105, 112, 114.) 114. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, v, jo. St. 1915 no. 146, art. 136. IV.) De Raad zal, op de vordering van den Officier van Justitie, 3beslissen of de nieuwe bezwaren termen opleveren tot eene nadere instuictie, welke, indien zij gelast wordt, op de gewone wijze zal geschieden. (2) De bepalingen van artikel 72 zijn te dezen toepasselijk. (Sv. 66, 69 v., 103, 105, 112 v.) 115. I l 116. ( (ingetrokken.) (St. 1907 no. 433, art. I, b, jo. no. 504.) 1) Lee*: „dé artikele»".  31 Ned. Sv. 117. (1) (St. 1914 no. 641, art. I, w, jo. St. 1915 no. 146, art IV.) Zoodra de zaak door den Raad van Justitie of, in .geval van verzet, door het Hoog-Gerechtshof naar de terechtzitting is verwezen, bepaalt de President op het daartoe strekkend verzoek van den Officier van Justitie, met inachtneming van het eerste lid van artikel 128, den dag, waarop de zaak ter openbare terechtzitting zal worden behandeld. (2) De President zal daarbij acht geven op de meerdere of mindere verwijdering van de woonplaats of het verblijf van de beklaagden, die zich niet in hechtenis bevinden, en van de op te roepen getuigen. (Sv. 71, 72, 118v., 129, 179; LR. 83, 240e, 242.) 118. (1) (St. 1907 no. 433, art. I, d, jo. no. 504 jo. St 1914 143. no. 641, art. 1, x, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) De uitspraak waarbij de zaak naar de terechtzitting is verwezen, moet aan den beklaagde beteekend en afschrift daarvan aan hem gelaten worden. (2) Gelijktijdig met die beteekening zal de beklaagde, of hij gevangen is of niet, gedagvaard worden om op den bepaalden rechtdag ter terechtzitting te verschijnen. (3) (St. 1907 no. 433, art. I, d, jo. no. 504 jo. St. 1919 no. 10, art III, jo. St. 1920 no. 498.) De dagvaarding behelst eene opgave van het feit, dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; alles behoudens wijziging krachtens artikel 154, op straffe van nietigheid. (4) (St 1907 no. 433, art. I, d, jo. no. 504.) Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden, waaronder het feit zou gepleegd zijn. (5) (St. 1907 no. 433, art. I, d, jo. 504.) Indien de beklaagde de Nederlandsche taal niet verstaat, zal de dagvaarding vergezeld gaan van de afgifte van eene getrouwe vertaling derzelve, door een beëedigd translateur vervaardigd, in de landtaal van den beklaagde of in eene andere taal, welke hij machtig is. (Sv. 17, 71, 72, 107, 115v., 119, 128v., 178v., 210, 214v., 422v.; I. R. 240e, al. 4; St. 1887 no. 207, art. 156.) , 119. (1) De beteekening en de dagvaarding, waarvan in het 144. vorige artikel gesproken wordt, geschieden aan den persoon van a'den beklaagde, of aan deszelfs woonplaats of, zoo deze niet bekend is, aan deszelfs laatste verblijf. Indien de woonplaats en het verblijf van den beklaagde onbekend zijn, wordt het exploit aangeplakt aan het gebouw waar de Raad van Justitie zitting houdt. (2) Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt, worden de beteekening en de dagvaarding steeds aan hem in persoon gedaan. (Sv. 90, 100, 107, 178, 210, 423 v.; B. W. 17; Rv. 1 v.) 120. (1) „Ieder" *) beklaagde is bevoegd om zich door eenen 120~v. praktizijn, als raadsman, te zijner verdediging op de terechtzitting 132 v. te doen bijstaan. (R. O. 185 v.) 1) Lttt: „Iedere"  32 Ned. Sv. (2) De President van den Raad van Justitie zal, daartoe verzocht wordende, aan eiken beklaagde, die zelf geenen raadsman gekozen of bekomen heeft, er eenen toevoegen, indien het getal praktizijns, bij den Raad toegelaten, dit mogelijk maakt. Hij zal den beklaagde en den toegevoegden raadsman daarvan dadelijk doen kennis dragen. (3) De verdediging van twee of meer in dezelfde zaak betrokkene beklaagden, die geene tegenstrijdige belangen hebben, kan aan één en denzelfden praktizijn worden opgedragen. (4) Indien het getal der bij den Raad van Justitie toegelatene praktizijns ongenoegzaam is, om aan elk der in dezelfde zaak betrokkene beklaagden, die tegenstrijdige belangen mochten hebben, eenen afzonderlijken raadsman toe te voegen, zal de beklaagde, die geenen praktizijn kan bekomen, de bevoegdheid hebben om zijnen verdediger buiten de praktizijns te kiezen. (5) Het staat den beklaagde in allen gevalle vrij een zijner bloed- of aanverwanten tot raadsman te nemen. (Sv. 101, 121, 161, 180, 412; I. R. 243.) 121. De raadsman zal toegang tot den beklaagde hebben en hem, J23. behoudens het vereischte toezicht, alléén kunnen spreken. Hij zal ter Griffie inzage mogen nemen van alle de stukken, zonder dezelve evenwel te mogen lichten, of de voortzetting der zaak op te houden. (Sv. 79, 101, 120, 122, 412.) 122. De beklaagden mogen van zoodanige stukken, als zij tot 134. hunne verdediging noodzakelijk zullen oordeelen, afschriften te hunnen koste nemen. (Sv. 121.) if* ! (ingetrokken.) (St. 1907 no. 433, art. I, e, jo. no. 504.) 125. In geval de beklaagde niet kan worden gevat, of niet op de terechtzitting verschijnt, zal de zaak tegen hem worden vervolgd, zooals bij den achtsten titel is geregeld. (Sv. 209 v., 216 v.; 217 v., 226; St. 1887 no. 207, art. 158.) VIERDE TITEL. VAN HET RECHTSGEDING OP DE TERECHTZITTING VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE, IN ZAKEN VAN MISDRIJF, WAARIN EENE VOORLOOPIGE INSTRUCTIE HEEFT PLAATS GEHAD. (St. 1876 no. 327.) 126. (1) Het rechtsgeding zal gehouden worden overeenkomstig 151. de voorschriften van artikel 29 van het Reglement op de Rechterlijke »Organisatie en het beleid der Justitie. ' (2) De President zal de goede orde bij de terechtzitting handhaven. (Sv 161, 247 v., 253 v., 269; I. R. 412.; Rv. 29; R. O. 31, 46; R. R. 91.)  33 " i-V Ned. Sv. 127. De Rechter-Commissaris zal zich onthouden van de ken- 149. nisneming ter terechtzitting van zaken, in welker instructie hij is werkzaam geweest. (Sv. 41 v., 44, 66, 73, 102, 114, 249, 269.) 128. (1) (St.1907 no. 433, art. I, f, jo. no. 504, jo. St. 1914 "7. no. 641, art. I, ij, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) De beklaagde kan niet te recht gesteld worden, dan na verloop van veertien dagen na de beteekening van de uitspraak waarbij de zaak naar de terechtzitting is verwezen. (2) Echter kan de Raad van Justitie op verzoek van den beklaagde, de Officier van Justitie gehoord zijnde, dezen termijn verkorten. (Sv. 117 v., 179, 183, 210, 249, 253.) 129. (1) De beklaagde zal ten gestelden, hem volgens artikel 152. 118 beteekenden dage, op de terechtzitting verschijnen. (2) Wanneer hij zich in hechtenis bevindt, zal hij vergezeld zijn van bewaarders, om zijne ontkoming te beletten. (3) De President zal hem zijnen naam, voornamen, ouderdom, geboorteplaats en beroep afvragen. (4) (St. 1914, no. 641, art. I, z, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Hij. zal hem voorts vermanen oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren en den Griffier gelasten de dagvaarding en de uitspraak, waarbij de zaak naar de terechtzitting is verwezen, duidelijk voor te lezen. (Sv. 107, 115 v., 131, 152, 253; St. 1887 no. 207, art. 157; I. R. 242, 244 v.) 130. (1) Na deze lezing zal de President den beklaagde afvra- 153, gen, of hij erkent, of wel ontkent, de hem te laste gelegde feiten gepleegd te hebben. (I. R. 247.) (2) Ingeval de beklaagde mocht vermeenen eenige exceptie te kunnen bijbrengen, krachtens welke hij of in het geheel niet, of wfel voor eenen anderen rechter zoude moeten worden te recht gesteld, zal hij die reeds dadelijk, zelfs vóór de beantwoording der bij het vorige lid bedoelde vraag, kunnen aanvoeren of door zijnen verdediger doen aanvoeren, en met den Officier van Justitie voldingen. De Raad zal dadelijk uitspraak doen over de toelating of verwerping der aldus voorgedragene exceptie. (Sv. 71, 164, 166, 169 270 v., 313, 389, 401, 405 v., 409; Rv., 131 v.) 131. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, aa, jo. St. 1915 no. 146, art. 142 IV.) Indien geene exceptie voorgesteld of de voorgestelde verwor- ,54 vpen is, zal de Officier van Justitie de zaak kunnen ontwikkelen en voordragen, en vervolgens aan den Raad overleggen de lijst der getuigen, welke, hetzij te zijnen verzoeke, hetzij ten verzoeke van den beklaagde, moeten worden gehoord, op welke lijst ook zoodanige getuigen mogen worden gebracht, die tot dusverre nog niet gehoord zijn. (2) Deze lijst zal door den Griffier duidelijk worden voorgelezen. (3) Zij zal geene andere getuigen mogen bevatten dan die, wier namen, beroep en woonplaats, ten minste acht dagen vóór de terechtzitting, van wege den Officier van justitie aan den beklaagde, en ten minste drie dagen vóór de terechtzitting, van wege dezen aan den Officier van Justitie beteekend zijn geworden. 3  34 (4) De beklaagde en de Officier van Justitie zullen zich kunnen verzetten tegen het hooren van eenen getuige, die bij de acte van beteekening niet genoemd of niet kennelijk aangeduid is. (5) De Raad zal daarover terstond beslissen. (Sv. 17, 46, 81, 133, 138 v., 143 v., 158, 183 v., 210: I. R. 248; Bb. 2211; St. 1887 no. 207, art. 157.) 132. (1) (St. 1886 no. 213.) Wanneer één of meer getuigen, die bij de voorloopige instructie zijn gehoord, overleden zijn, of door wettige beletselen niet ter terechtzitting kunnen verschijnen, of wel uit hoofde van te verre verwijdering van woonplaats of verblijf, niet zijn gedagvaard geworden, zal de Raad van Justitie de door hen afgelegde verklaringen doen voorlezen. (2) Indien deze verklaringen onder eede waren afgelegd, zullen zij met mondelinge beëedigde verklaringen worden gelijk gesteld, en anders zal de Raad daarop zoodanig acht kunnen slaan, als dezelve, met inachtneming der voorschriften van artikel 379, zal vermeenen te behooren. (Sv. 48 v., 61, 81, 183, 194, 329, 413 v.; Rv. 190; I. R. 249; St. 1887 no. 207 art. 157.) 133. (1) (St. 1901 no. 350, art. 1.) Wanneer een getuige, die gedagvaard is, niet verschijnt, zal de Raad, op verzoek jvan den Officier van Justitie of van den beklaagde, de zaak tot eene nadere terechtzitting mogen uitstellen. (2) De Raad zal dit ook van ambtswege kunnen doen. (Sv. 51, 131, 134 v., 154, 183, 194, 205, 413 v.; I. R. 250.) 134. (1) In het geval bij het vorige artikel vermeld, zal, op requisitoir van den Officier van Justitie, de achtergebleven getuige bij het bevelschrift van uitstel, zelfs bij lijfsdwang, worden veroordeeld tot betaling van alle de kosten van dagvaardingen, acten, schadeloosstelling aan de andere getuigen, en van alle andere kosten door de vertraging veroorzaakt. (Sv. 136; Rv. 184, 580; B. W. 1243 v., 1366; Bb. 1435.) (2) De Raad zal tevens den getuige veroordeelen in eene geldboete, de som van honderd gulden niet te boven gaande, én bevelen, dat hij ten dage tot de nadere terechtzitting bepaald, andermaal zal worden gedagvaard en, desnoods, door de openbare macht voor den Raad zal worden gebracht. *) (W. v. S. 522.) (3) Indien de zaak niet wordt uitgesteld, zal de achtergebleven getuige niettemin in de geldboete, bij het vorige lid vermeld, worden veroordeeld. *) (Sv. 51 v., 135, 183, 205; I. R. 251, 254; L. 11.) 135. (1) (St. 1917 no. 497, art. 13, j, jo. no. 645.) Indien de in voege voorschreven veroordeelde getuige aantoont, dat hij wettiglijk verhinderd is geweest, zal hij van de schadeloosstelling, boete en kosten worden ontheven. (2) Het bewijs dier verhindering moet, indien de getuige andermaal gedagvaard is en ter terechtzitting verschijnt, bij die verschijning geleverd worden; anders heeft dit plaats bij wege van 1) Deze strafbepaling is vervallen krachtens Staatsblad 1917 no. 497, art. 3 (1), sub e, jo. no. 645,  35 Ned. Sv. verzet, op de wijze bij artikel 219 voorgeschreven. (Sv. 52 y., 56, 134, 183; I. R. 254.) 136. (1) Indien de getuige, op de eerste of op de tweede dag- 166. vaarding verschenen, of voor den Raad van Justitie gebracht zijnde, zonder wettigen grond, weigert den eed af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, kan de Raad de zaak, op verzoek van den Officier van Justitie of van den beklaagde, en zelfs van ambtswege, tot eene nadere terechtzitting uitstellen. (2) In dat geval gelden de bepalingen van het eerste lid van artikel 134, en zal daarenboven de getuige dadelijk op last van den Raad in gijzeling worden gesteld, en bij die nadere "terechtzitting wederom voor den Raad gebracht worden. (Sv. 51 v., 137, 183, 205; Rv. 185, 580; I. R. 152, 252, 254.) 137. (1) Indien de zaak niet is uitgesteld, of, in geval van 192. uitstel, de getuige bij zijne weigering volhardt, kan de Raad, op requisitoir van den Officier van Justitie, den getuige ter zake zijner onwilligheid veroordeelen tot de straf van gevangenis, den tijd van één jaar niet te boven gaande. *) (Sv. 53 v., 136; I. R. 253; L. 13, 14; W. v. S. 224.) (2) (vervallen) (St. 1917 no. 497, art. 13, k, jo. no. 645 ) 138. (1) Na de voorlezing der lijst van getuigen, bij artikel 160. 131 vermeld, zal de President den getuigen, die tot bezwaar of tot ontlasting moeten worden gehoord, bevelen zich naar de voor hen bestemde kamer te begeven, alwaar zij zullen verblijven tot hunne oproeping ter terechtzitting, of tot nadere aanzegging. (2) De Raad zal desnoods maatregelen nemen om de getuigen te beletten, dat zij zich, vóór het afleggen van hunne getuigenis, onder elkander over het misdrijf, over den beklaagde, of over de door hen gegeven of nog te geven getuigenis onderhouden. (Sv. 131, 143, 150, 183; I. R. 248.) 139. (1) De getuigen zullen elk afzonderlijk hunne getuigenis, 160 v de een na den anderen, afleggen, in de orde bij de lijst aangewezen. Die orde kan echter, op requisitoir of met toestemming van den Officier van Justitie, door den President worden veranderd. (2) (St. 1907 no. 433, art. I, h, jo. no. 504.) De president zal den getuigen hunne namen, voornamen, ouderdom, beroep en woon- of verblijfplaats afvragen; of zij den beklaagde gekend hebben vóór het feit, waarvoor hij terecht staat; of zij den beklaagde in den bloede, of door aanhuwelijking bestaan, en in welken graad; ook of zij in dienstbetrekking tot den beklaagde staan. (3) Hierna zullen zij hunne getuigenis mondelijk afleggen, nadat elk van hen, op de wijze van zijne godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte zal gedaan hebben van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. 2) (4) De getuigen zullen niet kunnen volstaan met te verklaren, dat zij volharden bij de vroeger door hen afgelegde getuigenis. (Sv. 1) Deze strafbepaling is vervallen ingevolge Staatsblad 11917 no. 497. art. 3 (1). sub e, jo. 645. tï.) Over den eed van Japanners zie 'Bb. no. 6959,  36 Ned. Sv 47 v., 131, 136, 140, 142, 145 v., 149, 156, 159, 176, 183, 213, 375 v., 379, 415; R. R. 119; A. B. 14; R.v. 177; B.w. 1905, 1907, 1911; I. R. 256.) 140. (St. 1919 no. 10, art. III, 2», jo. St. 1920 no. 498.) Het 152 onderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen, waarin de wettelijke bepalingen schorsing toelaten of de Raad die, om daarbij te vermelden redenen, noodig oordeelt. (Sv. 133, 139, 154, 166, 253 v.; f, R. 257.) 141. (1) Indien de door eenen getuige ter terechtzitting afgelegde verklaring van de vroeger door hem gedane verschilt, zal de President zoodanigen getuige daaraan indachtig maken, en hem deswege de vereischte opheldering afvragen. (Sv. 9, 20, 27, 38, 47 v., 49, 129, 142, 176, 183; I. R. 258; L. 15.) J (vervallen) (St. 1920 no. 286, art. I, a.) 142. (1) Na elke afgelegde getuigenis zal de President den 168 v. beklaagde vragen, of hij iets heeft in te brengen tegen hetgeen door den getuige verklaard is, of tegen hem is ingebracht. (2) Men zal den getuige niet mogen in de rede vallen; de beklaagde en zijn raadsman zullen denzelven, na afgelegde getuigenis, door middel van den President, vragen mogen doen, en zoo wel tegen den getuige, als tegen diens getuigenis mogen inbrengen al wat tot verdediging van den beklaagde dienen kan. (3) De President zal insgelijks aan den getuige en aan den beklaagde alle ophelderingen mogen vragen, welke hij tot ontdekking der waarheid noodig zal oordeelen. (4) De Leden en de Officier van Justitie hebben hetzelfde vermogen, mits aan den President het woord vragende. (5) De (President heeft de bevoegdheid om, na den Raad van justitie te hebben geraadpleegd, te beletten, dat aan de eene of andere vraag door den Officier van Justitie of een der Leden aan den getuige of aan den beklaagde gedaan, worde gevolg gegeven. (6) Hij zal insgelijks, en na dezelfde raadpleging, kunnen weigeren om aan den getuige deze of gene vraag te doen, welke door den beklaagde of diens raadsman mocht zijn voorgesteld. (Sv. 84, 120, 126, 151 v., 183; 377; I. R. 259 v., 263; L. 16.) 143. (I) Elke eretuiere zal. na ziine eetuieenis te hebben afee- 171. legd, in de gehoorzaal blijven, ten ware de Raad hëm mocht vergunnen zich te verwijderen. (2) Die vergunning kan geene plaats hebben, indien de Officier van Justitie of de beklaagde verlangt, dat de getuige bij de terechtzitting aanwezig blijve. (Sv. 138, 150v., 183; LR: 264; L. 20.) 144. (1) Na het hooren der getuigen, door den Officier van 160. Justitie opgeroepen, wordt overgegaan tot het hooren van de ge- al. 2. tuigen, voorkomende op de lijst door den beklaagde beteekend. 217- (2) De kosten der dagvaardingen van deze getuigen, gelijk mede de schadeloosstellingen aan hen verschuldigd, komen voor rekening van den beklaagde.  37 Ned. Sv. (3) Deze bepaling lijdt uitzondering ten aanzien van zoodanige getuigen, welke door den Officier van Justitie, als zijnde hunne getuigenis door dezen dienstig geacht tot ontdekking der waarheid, ten verzoeke van den beklaagde zijn gedagvaard; gelijk mede ten aanzien van degenen die, op weigering van den Officier van Justitie, ten verzoeke van den beklaagde, op bevel van den President mochten gedagvaard worden. (4) Het zal niettemin aan den Raad vrijstaan om, in geval van vrijspraak, naar gelang der zaak, de kosten van dagvaardingen en schadeloosstellingen der door den beklaagde opgeroepen getuigen, geheel of gedeeltelijk ten laste van den Lande te brengen. (Sv. 46, 55, 131, 136, 158, 183, 411.) 145. Behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, zullen 162. niet als getuigen mogen worden gehoord en kunnen zich verschoo- al- 2nen: (Sv. 7, 48, 51, 53, 139, 146, 375, 379; B. W. 1909; A. B. 24; L. 21.) 1°. bloedverwanten of aangehuwden in de opgaande en nederdalende linie van den beklaagde, of van een zijner medebeklaagden; (B. W. 290v., 295v., 1910.) 2°. de broeders en zusters, of behuwdbroeders en zusters van den beklaagde, of van een zijner medebeklaagden: mitsgaders de ooms en moeijen, ook aangehuwde, en broeders- en zusters-kinderen; (B. W. 290, 1909.) 3°. de echtgenoot des beklaagden, of die van een zijner medebeklaagden, zelfs na de echtscheiding; (B. W. 199, 1910.) 4°. de door den beklaagde, of een zijner medebeklaagden vrijgegeven lijfeigenen. (R. R. 115 v.) 146. (1) Indien de Officier van Justitie en de beklaagde daarin 162 wederzijds .uitdrukkelijk toestemmen, kunnen de in het vorige al. 2 en 3. artikel vermelde personen, mits deze daarin mede bewilligen, tot het afleggen van getuigenis worden toegelaten. (2) Zij kunnen, ook zonder die toestemming, door den iRaad worden toegelaten om buiten eeds-aflegging inlichtingen te geven (Sv. 48, 147, 279; I. R. 266; A. B. 24; R. R. 115 v.) 147. (1) Lijfeigenen van den beklaagde, als getuigen geroepen tot bezwaar of ontlasting van hunnen meester, kunnen niet worden gehoord, dan voorzoover de Officier van Justitie en de beklaagde daarin uitdrukkelijk hebben toegestemd, of de Raad van Justitie, in geval van verzet, na beraadslaging, het hooren dier lijfeigenen heeft bevolen. (2) De bepaling van het laatste lid van het vorige artikel is te dezen toepasselijk. (Sv. 48, 145, 375; R. R. 115 v., LR. 267.) 148. (1) Zij die uithoofde van hunnen stand, hun beroep of 163. hunne wettige betrekking, tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschoonen van getuigenis af te leggen; doch alleen en bij uitsluiting nopens datgene, Waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. (2) De beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning wordt aan den Raad van 'Justitie overgelaten. (Sv. 48, 136; B. W. 1909; I. R. 268.)  38 Ned. Sv. 149. Zullen niet anders, dan tot het geven van inlichting en 164 v. zonder eeds-aflegging, kunnen worden gehoord: (Sv. 48, 375, 379.) 1°. kinderen, die den vollen ouderdom van vijftien jaren niet hebben bereikt; (Sv. 139; B. W. 1912.) 2°. onder curateele gestelden wegens gebrek aan verstandelijke vermogens, en personen, die kenbaar krankzinnig zijn, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten ' hebben. (B. W. 433 v., 1912 v.) 3°. (vervallen) (St. 1914 no. 641, art. l,bb,jo.St.l915no.l46,art.lV.) 150. De getuigen mogen op de terechtzitting/ met elkander niet jeg in woordenwisseling treden. (Sv. 126, 138, 143; I. R. 248, 264; al. 2. L. 20.) 151. (1) De beklaagde zal, nadat de getuigen hunne getuigenis 172. hebben afgelegd, mogen vorderen, dat degenen, die hij zal aanwijzen, zullen buiten staan, en dat een of meer van hen op nieuw zullen worden binnen gelaten en gehoord, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn. (2) De Officier van Justitie heeft hetzelfde vermogen. (3) De President kan zulks ook ambtshalve bevelen. (Sv. 47, 131, 143, 150, 249; I..R. 270; L. 23.) 152. De President kan, onder of na het hooren van eenen ge- 173. tuige, één of meerdere beklaagden doen buiten staan, en dien getuige over eenige omstandigheden der zaak afzonderlijk ondervragen; maai' hij zal daarna niet met het onderzoek voortgaan, dan na vooraf eiken beklaagde te hebben onderricht van hetgeen in deszelfs afwezigheid is voorgevallen. (Sv. 129, 142 v., 151, 161; I. R. 271; L. 24.) 153. (1) In den loop, of na het afleggen der getuigenissen, zal 188. de President aan den beklaagde alle de voorwerpen doen vertoo- nen, welke tot overtuiging dienen kunnen, en hem afvragen of hij dezelve erkent. (2) De President zal dezelve ook aan de getuigen doen vertoonen, indien daartoe grond bestaat. (Sv. 24, 26, 30 v., 38, 170, 174, 184; I. R. 272; L. 27.) 154. (1) (St. 1919 no. 10, art. III, 3», jo. St. 1920 no. 498.) 192. Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn. bekend geworden, die niet in de dagvaarding vermeld zijn en volgens de;wet grond opleveren tot verzwaring van straf, is de Officier van justitie bevoegd deze alsnog ten laste te leggen. (2) Indien buiten het geval van het vóórgaande lid de Officier van Justitie oordeelt, dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, is hij daartoe bevoegd, ook al doet zulks het ten laste gelegde van een niet strafbaar in een strafbaar feit veranderen; wijzigingen echter, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden, zijn niet toelaatbaar.  39 Ned. Sv. (3) De in de vóórgaande leden bedoelde gewijzigde telastlegging maakt de Officier van Justitie aan den beklaagde bekend, die voorts door den President in de gelegenheid wordt gesteld zich daarover uit te laten, bij gebreke waarvan de Raad daarop geen acht mag slaan. (4) Indien de beklaagde aannemelijk maakt, dat hij tengevolge van de aangebrachte wijzigingen in het belang zijner verdediging uitstel behoeft, schorst de Raad het onderzoek voor een bepaalden tijd. i (5) Andere wijzigingen der telastlegging dan krachtens dit artikel zijn toegelaten, worden voor iniet aangebracht gehouden. (Sv. 118, 129 v., 140 v., 176, 294; I. R. 273; L. 28.) 155. i) (1) Indien de verklaring van eenen getuige, op de 174 v I terechtzitting afgelegd, wordt verdacht gehouden valsch te zijn, zal de Raad, op de vordering van den Officier van Justitie, of op verzoek van den beklaagde, en zelfs van ambtswege, kunnen bevelen, dat zoodanige getuige voorloopig in hechtenis worde gesteld, om vervolgens de zaak overeenkomstig de wet te behandelen. In dat geval wordt dadelijk door den Griftier opgemaakt, en door den President en. den Griffier onderteekend, een proces-verbaal, bevattende de afgelegde verklaring van den getuige, met aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valschheid berust. (2) Indien het belang der zaak zulks vordert, kan de Raad op verzoek van den Officier van Justite of van den beklaagde, of zelfs van ambtswege, de voortzetting van het geding schorsen tot na den 3 8-°*I Ra274^tL°29erZOel{ "°penS 'den £etuige- (^v- 9> 140> 356> 156. (1) (St. 1901 no. 353, art. 2, jo. St. 1905 no. 552.) Indien „ de beklaagde en de getuigen, of één hunner, de Nederlandsche taal niet machtig zijn, zal de Raad eenen tolk benoemen, die den vollen ouderdom van een en twintig jaren moet bereikt hebben, en den- Izeiven, ten ware hij als beëedigd tolk bij den Raad van Justitie mocht zijn toegelaten, den eed doen afleggen van getrouwelijk de gezegden te vertolken, welke tusschen degenen, die verschillende talen spreken, mocht worden gewisseld. (2) De beklaagde en de Officier van Justitie zullen den tolk mogen wraken, mits redenen daarvoor gevende, en de Raad zal daarover uitspraak doen. (3) De rechters, de Officier van Justitie en de Griffier .zullen """"!!£. ?n de getuigen niet dan met wederzijdsch goedvinden van Iden Officier van Justitie en van den beklaagde, tot tolken moeen worden benoemd. (Sv. 118, 157; Rv. 33; R.O. 9- I R 134 275Bb. 376, 657, 1721, 1997, 3758; L. 30.) ' . 157< Wanneer de beklaagde doofstom is en niet schrijven tM kan, zal de Raad tot zijnen tolk benoemen dengene, die het meest aing van zoodamgen getuige kunnen bevelen". 1 fa u  40 Ned. Sv. geschikt is met hem om te gaan, mits die persoon den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebbe. (2) Hetzelfde zal plaats hebben ten aanzien van een doofstommen getuige. (3) Indien de doofstomme mocht kunnen schrijven, zal de Griffier in geschrifte stellen, en daarna aan den doofstommen beklaagde of getuige overgeven de vragen, welke hem worden gedaan, of de aanmerkingen, welke hem worden vóórgehouden, ten einde daarop schriftelijk te antwoorden; al hetwelk vervolgens door den Griffier zal worden voorgelezen. (Sv. 118.) (4) De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op degenen, die tijdelijk van het gebruik hunner zintuigen van gehoor of van spraak beroofd zijn. (Sv. .156; I. R. 276; L. 31.) 158. (1) Indien de Raad het noodzakelijk acht, naar aanleiding 190. van den loop van het onderzoek op de terechtzitting, andere personen te hooren dan die, welke op de lijst vermeld staan, zal dezelve hen mogen doen oproepen (zelfs met last aan den deurwaarder om hen dadelijk ter terechtzitting mede te brengen), en zoodanige personen zelfs onder eede mogen hooren; insgelijks zal de Raad vermogen zich nieuwe stukken te doen voorbrengen, waarvan het onderzoek of de inzage, ten gevolge van nieuwe inlichtingen, door de beklaagden of de getuigen op de terechtzitting gegeven, door den Raad noodzakelijk wordt geacht om de zaak tot meerdere klaarheid te brengen. (2) De voormelde nieuwe stukken zullen worden voorgelezen. (Sv. 103, 131, 134, 145 v., 183; I. R. 277; L. 32.) 159. (1) Nadat alle de getuigen zijn gehoord, zal de President 178. den beklaagde ondervragen; zoo er meerdere beklaagden zijn in dezelfde zaak, zal de President met dengene beginnen, dien hij zal oorbaar achten. (2) Het zal hem insgelijks vrij staan den beklaagde gedurende den loop van een getuigenverhoor te ondervragen, indien hij zulks noodzakelijk acht. (3) Ook zal de President, indien er meerdere beklaagden zijn, éénen of meer derzelve kunnen doen buiten staan, ten einde eenen anderen in hunne afwezigheid te ondervragen. (Sv. 84, 139, 144, 158, 160, 162, 183 v.; I. R. 279; L. 33.) 160. Indien bij den aanvang of in den loop van het onderzoek, 179. de beklaagde weigert of in gebreke blijft op de aan hem gedane al. 1. vragen te antwoorden, zal de Raad, nadat de President den beklaagde vruchteloos zijne verplichting om te antwoorden zal hebben onder het oog gebracht, bevelen dat desniettemin met de zaak worde voortgegaan. (Sv. 84, 129, 159, 161; I. R. 26;'L. 18.) 161. (1) Indien bij den aanvang of in den loop van het onder- 179 zoek, de beklaagde door geraas of beweging de orde op de terecht- al 2. zitting stoort, zal, nadat de President hem vruchteloos tot stilte en 3. zal hebben vermaand, de Raad bevelen, dat de beklaagde buiten de gehoorzaal worde geleid, en zal er met de verdere behandeling des gedings worden voortgegaan en daarin uitspraak gedaan, evenalsof de beklaagde daarbij ware tegenwoordig gebleven;  41 Ned. Sv. alles onverminderd de vervolging van het misdrijf, waaraan hij zich bij die gelegenheid mocht hebben schuldig gemaakt. (Sv. 126, 160, 254 v.; I. R. 262.) (2) In de gevallen bij dit en het vóórgaande artikel voorzien, blijft niettemin de raadsman van den beklaagde met diens verdediging belast. (Sv. 120, 142, 152; L. 19.) 162. (1) Na het verhoor zal de Officier van justitie het woord 189. voeren en zijn requisitoir voorlezen, hetwelk hij aan den Raad zal overleggen. (2) De beklaagde en zijn raadsman mogen hierop antwoorden. (3) De Officier van Justitie mag daarna andermaal het woord voeren, doch de beklaagde en diens raadsman zullen altijd het laatst kunnen spreken. (Sv. 120, 185; 1. R. 280; L. 34.) 163. (1) De door het misdrijf beleedigde partij zal zich, zon- 202. der voorafgaande dagvaarding, in het geding over de strafzaak 203. kunnen voegen, ten einde hare vordering van schadevergoeding 206. gelijktijdig worde behandeld en beslist, mits zij die vordering be- perke tot drie honderd ,gulden of minder, en dezelve niet bij den burgerlijken rechter hebbe aanhangig gemaakt. (2) In hare verplichting en bevoegdheid om getuigenis der waarheid af te leggen, wordt door die voeging geene verandering te weeg gebracht. (Sv. 139.) (3) De beleedigde partij moet zich verklaren vóór den aanvang van het getuigenverhoor, en woonplaats kiezen binnen den afstand van vijftien palen van den zetel van den Raad van Justitie, ten ware zij binnen dien afstand woonachtig mocht zijn. (4) Zij zal haren eisch kunnen doen toelichten door eenen praktizijn, zonder echter van hare zijde getuigen te mogen aanbrengen. (5) Zij zal het woord voeren en wederom kunnen antwoorden na het Openbaar Ministerie. (Sv. 174, 177, 183 v., 193, 197, 204, 222, 297, 354; B. W. 24, 1340v., 1365 v., 1918 v., 1946 v., 1993; A. B. 28; R. O. 185 v.) 164. Nadat dit alles is afgeloopen, verklaart de President, dat 209. het onderzoek is gesloten; en de rechters, in raadkamer vergaderd, al. i. gaan tot de raadpleging over. (Sv. 165 v.; R.O. 41, 60; I. R. 281.) 165. (1) Indien de raadpleging niet ten zelfden dage afloopt, 209. of de Raad vermeent, dat de zaak niet gevoegelijk dadelijk kan al- 2. worden beslist, bepaalt dezelve den dag waarop de uitspraak zal plaats hebben. De termijn zal echter niet langer zijn dan van acht dagen, de dag van het sluiten des onderzoeks daaronder begrepen. (2) Het uitstel wordt dadelijk in de openbare terechtzitting uitgesproken. (3) De Leden hebben de bevoegdheid, zoowel vóór de eerste terechtzitting over het geding, als na het sluiten, des onderzoeks, inzage der processtukken te nemen. (R.O. 67; I. R. 281; L. R. 35; Sv. 164; R. O. 67; h R. 281; L. 35.) 166. (1) (St. 1907 no. 433, art. I, j, jo. no. 504.) De Raad zal, 311. naar aanleiding van de dagvaarding en van hetgeen uit het onder-  42 Ned. Sv. zoek op de terechtzitting is gebleken, beraadslagen over het bewezene of niet bewezene der daadzaken, over derzelver qualificatie, over het bewezene der schuld van den beklaagde aan de daadzaken! en laatstelijk over de toepassing der straf. CSv. 118, 140 167 v 171 183, 195; R.O. 39; I. R. 282; L. 36.) (2) (St. 1901 no. 306, art. II, A, jo. St. 1902 no. 85.) In de zaken, bij welker behandeling volgens artikel 7 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië de tegenwoordigheid van adviseurs wordt vereischt, zullen zij vooraf geraadpleegd worden over de schuld van den beklaagde aan het ten laste gelegde feit en over de strafbaarheid en de mate van strafbaarheid daarvan volgens hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken. (I. R. 282.) (3) Na hun gevoelen te hebben uitgebracht zullen zij zich kunnen verwijderen, tenzij de President hen uitnoodige om bij de beraadslaging tegenwoordig te zijn. 167. (1) (St. 1917 no. 497, art. 13, 1, jo. no. 645.) Wanneer de 214. Raad van Justitie den beklaagde schuldig oordeelt, zal dezelve de 218. op het misdrijf gestelde straf uitspreken, zelfs in het geval dat uit al 4het onderzoek op de terechtzitting mocht gebleken zijn, dat het feit slechts eene overtreding daarstelt, behoudens het bepaalde bij artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. (2) (St. 1912 no. 455, art. 1, h, jo. St. 1914 no. 641, art. 1, cc, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Wordt de beklaagde schuldig verklaard aan een strafbaar feit, bedoeld in het tweede lid van artikel 71, dan zal de Raad de onmiddellijke inhechtenis kunnen bevelen van den beklaagde, als deze op vrije voeten is. Daartoe termen aanwezig achtende, kan de Raad daarentegen ook de onmiddellijke invrijheidstelling bevelen van den beklaagde, die in voorloopige hechtenis is. Het bevel tot inhechtenisstelling of tot invrijheidstelling wordt terstond na de uitspraak van het vonnis tenuitvoergelegd. (Sv. 71, 106, 168, 174, 183, 409, a.; I. R. 305; L. 38, 39.) t3) Indien de beklaagde wordt schuldig verklaard aan onderscheidene misdrijven, zal alleen de ,straf, tegen het zwaarste misdrijf bedreigd, tegen hem worden uitgesproken. (4) Indien echter die straf bestaat in enkele eerloosverklaring, zal daarbij gevoegd worden die van gevangenis, welke hij uit anderen hoofde mocht hebben beloopen. ' (5) De bepaling van het derde lid is niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen. !) 168. 2) (1) Indien het blijkt, dat de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit, hetwelk het onderwerp zijner terechtstelling uitmaakt, ter zake van andere misdrijven of overtredingen is veroordeeld geweest, zal de Raad in de toepassing der straf acht slaan op de aan den beklaagde bevorens opgelegde straf of straffen. (2) De Raad zal in geen geval eene straf, uitspreken, waarvan het gevolg zoude zijn, dat de beklaagde, ter zake dier gezamen- 1) De drie. laatste alinea's zijn afgeschaft blijkens Staatsblad 1917 no. '497, art. 3. sub e, jo. no. 646. 2) Dit artikel is afgeschaft blijkens Staatsblad 1917 no. 497, art. 3, sub e, jo. no. 645.  43 Ned. Sv. lijke misdrijven en overtredingen, eene zwaardere straf zoude ondergaan dan het maximum, tegen het zwaarste dezelve bedreigd. (3) Indien echter de doodstraf was gesteld op het misdrijf, waarvoor hij het laatst te recht staat, zal die straf worden uitgesproken, onaangezien diegene, welke hij vroeger mocht hebben ondergaan. (4) (St. 1,912 no. 455, art. I, i,) De bepaling van het derde lid van dit artikel is mede niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen. i 169. i) (1) (St. 1871 no. 40.) Indien de Raad bevindt, jdat de 216. schuld van den beklaagde niet is bewezen, wordt deze vrijgespro- 220. ken, met bevel dat hij, indien hij in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten zal worden gesteld, ten ware hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven. (2) (St. 1871 no. 40.) Indien de Raad oordeelt, dat het feit nóch misdrijf, nóch overtreding daarstelt, ontslaat hij den beklaagde van alle rechtsvervolging te dier zake. (3) 2) (st. 1912 no. 455, art. I, j, jo. St. 1913 no. 217, art. I, 1, jo. St. 1919 r.o. 10, art. III, 4°, jo. St. 1920 no. 498.) In dit geval, gelijk mede bij toelating van een voorgestelde exceptie, beslist de Raad of de beklaagde, indien deze in voorloopige hechtenis is, daaruit ontslagen zal worden of wel daarin zal verblijven, totdat de zaak in revisie zal zijn afgedaan, of de partij, die revisie heeft aangeteekend, hare verklaring heeft herroepen, dan wel de termijn voor het aanteekenen van revisie onbenut is verloopen of vóór dien tijd door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk in het vonnis is berust. Het bevel tot invrijheidstelling wordt terstond na de uitspraak van het vonnis ten uitvoer gelegd. (Sv. 105 v., 112, 130, 173, 189, 247, 282 v., 291 v., 296, 298, 306, 370, 389; R. R. 88; B. W. 1919; I. R. 303 v.) 170. (1) (St. 1889 no. 149.) In alle gevallen beveelt de Raad 219. de teruggave der voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend, na verloop van ééne maand nadat het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan den met name in het vonnis te vermelden persoon, die de voorwerpen tijdelijk als stukken van overtuiging heeft afgestaan of bij wien zij zijn in beslag genomen, tenzij de Raad beslisse, dat deze de voorwerpen door misdrijf heeft verkregen, in welk geval hij de teruggave kan gelasten aan den met name in het vonnis te vermelden persoon, aan wien de voorwerpen wederrechtelijk zijn onttrokken, of tenzij daarop 1) 'Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, ii, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 326, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (1) Indien de Raad bevindt, dat de schuld van den beklaagde niet is bewezen, wordt deze vrijgesproken, met opheffing van het bevel van voorloopige hechtenis, zoo dit in de zaak bestaat. 2) Deze alinea :luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, ii. jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no • m werking tredend op als volgt: (3) In Idit geval, gelijk mede bij toelating van eene voorgestelde exceptie, .beslist da Raad, zoo er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, of dit zal worden opgeheven of gehandhaafd totdat de zaak in revisie zal zijn afgedaan, of totdat de partij, die revisie heeft aangeteekend, hare verklaring heeft herroepen, dan wel de termijn voor het aanteekenen van revisie onbenut verloopen of vóór dien tijd door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk in het vonnis is berust.  44 door den eigenaar of rechthebbende binnen den voormelden termijn onder den Griffier beslag zij gelegd overeenkomstig de voorschriften van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. 1) (2) (St. 1917 no. 497, art. 13, m, jo. no. 645.) De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit, kan .in het vonnis worden gelast. (Sv 5 26 v 30 v., 33, 34, 39, 153, 174, sub 6°, 225, 244, 250; R.O. 69- I r' 307; L. 41; B. W. 582, 1977; St. 1879 no. 58, 1880 no. 17, art 18' 1889 no. 175.) 171. (1) Het vonnis zal door den President met open deuren, 222. in tegenwoordigheid van ten minste twee derden der Leden, die over de zaak hebben gezeten, en van het Openbaar Ministerie 'worden uitgesproken. (2) Indien,in de zaak adviseurs zijn geraadpleegd, zullen deze worden uitgenoodigd om de uitspraak bij te wonen. (Sv. 126 166 172, 174 v., 247 v.; R. R. 91; R.O. 7, 29, 31, 46; I. R. 309; L. 42.) 172. De beklaagde, die zich in hechtenis bevindt, zal onder be- 224 waking ter terechtzitting verschijnen, ten einde bij de uitspraak tegenwoordig te zijn; indien hij daartoe buiten staat is, zal het vonnis hem in de gevangenis door den Griffier worden voorgelezen (Sv 171, 173, 282; I. R. 310; L. 6.) 173. (1) (St. 1919 no. 10, art. III, 5°, jo. St. 1920 no. 498.) 225. Behoudens wanneer de beklaagde van de geheele telastlegging is vrijgesproken,-maakt de President hem na het uitspreken van het vonnis indachtig aan zijn recht, om binnen de daartoe gestelde termijnen in revisie te komen, of uitdrukkelijk in het vonnis te berusten, dan wel, na in revisie te zijn gekomen, zijne daartoe strekkende verklaring te herroepen. (2) De Griffier zal hetzelfde doen in het geval, voorzien in het laatste gedeelte van het vorig artikel. (3) (St. 1921 no. 97, 1°.) Indien de beklaagde bij de uitspraak is tegenwoordig geweest, wordt in het proces-verbaal der terechtzitting uitdrukkelijk vermeld dat de 1ste alinea van dit artikel is opgevolgd. (4) Indien het vonnis in de gevangenis is voorgelezen geworden, houdt de Griffier die aanteekerring op het vonnis. (Sv 167 169, 282 v., 332; LR. 310.) 174. (1) Het vonnis moet inhouden: (Sv. 416.) *) 221. 1°. den aam, de vóórnamen, den ouderdom, de' geboorteplaats, 226. b. de woon- of verblijfplaats en het beroep van den beklaagde; (Sv. 129.) 1) Zie over hetgeen moet geschieden met onafgehaalde stukken van overtuiging Staatsblad 1860 no. 64. 2) Zie over het verloren paan van vonnissen of stukken behoorende tot onuitgewezen processen in strafzaken. Staatsblad 1864 no. 39.  45 Ned. Sv. 2°. (St. 1919 no. 75, art. 1.) de beslissing ten opzichte van de schuld van den beklaagde met beknopte vermelding van de gronden waarop die beslissing berust, zonder dat het noodig is den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen; (Sv. 107, 176, 291, 295; R. R. 91; R. O. 30; I. R. 312; L. 43.) (R. O. 30; Sv. 107, 154, 295.) 3°. de vermelding, dat de bij artikel 166 bedoelde adviseurs in de gevallen waarin dit vereischt wordt, volgens het vóórschrift van dat artikel zijn gehoord; (Sv. 171; R. O. 7.) 4°. de vermelding der toegepaste stellige strafbepalingen, wanneer de uitspraak op de zoodanige is gegrond; (R. R. 91; R. O. 30.) 5°. de uitspraak op de vordering der beleedigde partijen, en waar dit te pas komt, de vermelding der door haar gekozene woonplaats; (Sv. 163, 197, 204, 297.) 6°. (St. 1889 no. 149.) de uitspraak omtrent de kosten, en die omtrent de teruggave der voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend; (Sv. 144, 170, 411.) 7°. de vermelding van den dag waarop het vonnis is gewezen, en van de namen der rechters, die aan de beslissing hebben deel genomen, met opgave der redenen, welke één of meerdere hunner mochten hebben buiten staat gesteld om bij de uitspraak tegenwoordig te zijn of het vonnis te teekenen. (Sv. 66, 79, 102, 171, 175; R. O. 28, 43.) 8°. (St 1918 no. 284, art. 1, a, jo. no. 536.) .de vermelding van de redenen welke den Griffier buiten staat mochten hebben gesteld het vonnis te teekenen. (R. O. 43.) 9°. !) (St. 1912 no. 455, art. I, k.) de beslissing omtrent de invrijheidstelling of de voorloopige hechtenis van den beklaagde, wanneer die beslissing ingevolge de artikelen 167 en 169 vereischt wordt, met omschrijving van de reden, welke tot die beslissing geleid heeft. (Sv. 71, 105v., 167, 169, 189.) (2) De uitspraken omtrent alle beklaagden die in dezelfde zaak zijn betrokken, en diensvolgens gelijktijdig zijn terechtgesteld, worden in één en hetzelfde vonnis vervat. (Sv. 108, 123, 243; I. R. 312.) 175. De onderteekening van het vonnis zal uiterlijk binnen vier en 226. twintig uren na de uitspraak moeten plaats hebben. (Sv. 174, 420; I. R. 313; R. O. 43.) 176. (1) (St. 1920 no. 286, art. I, b.) De Griffier houdt proces- 198. verbaal der terechtzitting, waarin aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting voorvalt. (2) (St. 1920 no. 286, art. 1, b.) Het proces-verbaal behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen en deskundigen en van de opgaven van den beklaagde, tenzij de President oordeelt dat te dien aanzien kan worden volstaan met een verwijzing naar de processen-verbaal van de vroeger door hen afgelegde ver- ï) Dit nummer luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, jj, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 9e. de beslissing omtrent de handhaving of opheffing van een in de zaak bestaand bevel van voorloopige hechtenis, dan wel omtrent de uitvaardiging van een zoodanig ' bevel.  46 klaringen, met nauwkeurige vermelding nochtans in dat geval van de verschillen tusschen de vroegere en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen. (3) De President kan gelasten dat van eenige omstandigheid, verklaring of opgave opzettelijk aanteekening worde gehouden en is daartoe verplicht, indien dit door den Officier van Justitie, een der Leden dan wel den beklaagde of diens verdediger wordt gevorderd. (4) (St. 1918 no. 284, art. I, b, jo. no. 536.) Indien de President zich in de onmogelijkheid bevindt om het proces-verbaal te teekenen wordt zulks verricht door het oudste Lid, hetwelk over de zaak gezeten heeft. - (5) (St. 1918 no. 284, art. I, b, jo. no. 536.) Indien de Griffier zich in die onmogelijkheid bevindt, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt. (Sv. 141, 154, 173, 255; I. R. 314; L. 45.) VIJFDE TITEL. VAN HET RECHTSGEDING IN EERSTEN AANLEG VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE, IN ZAKEN VAN MISDRIJF, WAARIN GEENE VOORLOOPIGE INSTRUCTIE HEEFT PLAATS GEHAD EN IN ZAKEN VAN OVERTREDING. >) (St. 1876 no. 237.) 177. (St. 1914 no. 641, art. 1, dd. jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 1 (1) ln zaken van misdrijf, waarin geen voorloopige instructie heeft plaats gehad, wordt het rechtsgeding ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding van wege den Officier van Justitie aan den beklaagde beteekend, hetzij rechtstreeks, hetzij tengevolge van verwijzing. (2) In zaken van overtreding, bedoeld !bij artikel 130 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, wordt het rechtsgeding aanhangig gemaakt aoor eene recntstreekscne dagvaarding, van wege den uthcier van Justitie aan den beklaagde beteekend. (Sv. 9, 14, 64v., 70, 104, 106, 118, 163, 179, 180v., 187, 202, 217, 247v., 255v., 338, 392, 403, 419; I. R. 337v.; R. O. 130.) 178. (St. 1914 no. 641, art. 1, ee, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) (1) De dagvaarding moet inhouden den naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats of, wanneer deze onbekend is de verblijfplaats van den beklaagde. Daarbij moeten tevens worden opgegeven de naam, voornamen, het beroep en de woon- of verblijfplaats of, bij onbekendheid van een en ander, de aanduiding zoo nauwkeurig mogelijk der getuigen en deskundigen, die van wege den Officier van Justitie zullen worden gedagvaard. J) Ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, ait. I, kk, jo. (Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op wordt tusschen dit opschrift en artikel 177 'ingelascht: EERSTE AFDEELING. Yg/a ac gewone proce-duret  47 Ned. Sv. (2) (St 1919 no. 10, art Hl, 6°, jo. St 1920 no. 498.) Zij bevat voorts eene opgave van het feit, dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; alles, behoudens wijziging krachtens artikel 154, op straffe van nietigheid. (3) Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden, waaronder het feit is gepleegd. (4) In zaken van misdrijf wordt in de dagvaarding melding gemaakt van de bevoegdheid aan den beklaagde bij artikel 178b toegekend. (Sv. 79, 90, 116, 119, 178v., 193, 199, 210, 218 220 304v 315, 422; B. W. 17; Rv. 1, 6, 8; I. R. 338.) 178a. (St. 1914 no. 641, art. 1, ff, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 144. (1) De dagvaarding wordt, met afgifte of achterlating van een afschrift, beteekend aan den persoon van den beklaagde of, zoo deze niet in hechtenis is, aan zijn persoon of zijne woonplaats, indien hij hier te lande geen bekende woonplaats heeft aan zijne laatste verblijfplaats hier te lande. (2) Ingeval de beambte, met de beteekening der dagvaarding belast, nóch den beklaagde, nóch iemand van diens huisgenooten aan zijn woon- of verblijfplaats vindt, zal hij het afschrift terstond ter hand stellen aan het Hoofd van plaatselijk bestuur of aan dengene die hem vervangt, die het oorspronkelijk stuk voor „gezien" zal moeten teekenen en het afschrift zoo mogelijk aan den beklaagde zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter in rechten zal behoeven te blijken. (3) Indien de beklaagde hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, geschiedt, de dagvaarding door middel van aanplakking van het afschrift aan het gebouw waar de Raad van Justitie zitting houdt. (4) Alles op straffe van nietigheid. (5) Bij bekende verblijfplaats buitenslands wordt door den beambte, met de beteekening der dagvaarding belast, tevens een afschrift van de dagvaarding bij aangeteekenden brief aan den beklaagde verzonden. (Sv. 17, 80, 86v., 107a, 118, 119, 131, 422, 423.) 178b. (St. 1914 no. 641, art 1, gg, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 145. (1) Indien rechtstreeks ter zake van misdrijf is gedagvaard, kan de beklaagde verzoeken dat de zaak door den Raad van Justitie in raadkamer worde onderzocht en daartoe tegen de dagvaarding verzet doen bij exploit, te beteekenen aan den Officier van Justitie: binnen vijf dagen na de beteekening van de dagvaarding, indien hij woont, of, bij het onbekend zijn zijner woonplaats, laatstelijk verblijf heeft gehouden in de plaats waar de Raad van Justitie, voor welken hij is gedagvaard, gevestigd is; binnen veertien dagen, indien hij woont, of, als voren verblijf heeft gehouden, buiten die plaats, doch op Java of op een eiland behoorende tot eene Residentie welker hoofdplaats op Java is gevestigd of binnen een door den Raad van Justitie tegelijk met de bepaling van den rechtdag vast te stellen termijn, indien hij woonachtig is of verblijf heeft gehouden op een eiland in Nederlandsch-Indië, niet behoorende tot eene Residentie, welker hoofdplaats op Java gevestigd  48 Ned. (2) Buiten de plaats waar de Raad van Justitie gevestigd is, kan bedoeld exploit worden vervangen door eene verklaring van gelijke strekking, door den beklaagde afgelegd ten overstaan van het Hoofd van plaatselijk bestuur, waarvan door dezen een proces-verbaal wordt opgemaakt en onverwijld aan den Officier van Justitie opgezonden. Het proces-verbaal wordt door den beklaagde mede onderteekend. Kan hij niet teekenen, dan wordt van die omstandigheid melding gemaakt. (3) Het verzet doet de dagvaarding van rechtswege vervallen. (4) De Officier van justitie biedt daarop, na den beklaagde door den Rechter-Commissaris te hebben doen hooren, de stukken aan den Raad van Justitie aan met zóódanige vordering als hij, met inachtneming van artikel 66, raadzaam acht en zorgt voor de intrekking van de dagvaarding van getuigen en deskundigen zoo deze heeft plaats gehad. (5) De zaak wordt alsdan behandeld volgens de voorschriften betreffende het onderzoek in raadkamer, als ware geen dagvaarding geschied. (Sv. 107, 177, 424.) 179. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, hh, jo. St. 1915 no. 146, 147art. IV.) Tusschen de beteekening van de dagvaarding en den dag der terechtzitting zal, op straffe van nietigheid der veroordeeling, welke tegen den gedaagde bij verstek zoude mogen zijn gewezen, een termijn verloopen: van ten minste acht dagen, indien de gedaagde woont of, bij het onbekend zijn zijner woonplaats, laatstelijk heeft verblijf gehouden in de plaats waar" de Raad van Justitie, voor Welken hij gedagvaard wordt, gevestigd is; van ten minste veertien dagen, indien de gedaagde woont, of als voren heeft verblijf gehouden buiten de bij het vorige lid aangeduide plaats, doch in de Residentie, binnen welke de Raad van Justitie gevestigd is; van ten minste drie weken, indien de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden in eene andere Residentie op Java, met de eerstbedoelde binnen het ressort van denzelfden Raad van Justitie gelegen; van ten minste dertig dagen, indien de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden in eene andere Residentie op Java, welke niet met de eerstbedoelde onder denzelfden Raad van Justitie behoort. (2) (St. 1914 no. 641, art. 1, hh, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Wanneer de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden op een eiland van Nederlandsch-Indië, niet behoorende tot eene Residentie, welker hoofdplaats op Java is gevestigd, zal de Raad, op het daartoe strekkend schriftelijk requisitoir van den Officier van Justitie, den rechtdag bepalen, tegen welken de beklaagde zal worden opgeroepen, en den termijn vaststellen, die, op straffe van nietigheid als voren, tusschen de beteekening van de dagvaarding en den dag van verschijning in rechten zal moeten verloopen. (3) Echter kan de bij dit artikel bedreigde nietigheid alleen, vóór alle andere weren van rechten en verdedigingen, worden voorgedragen op de terechtzitting, bij artikel 223 vermeld. (Sv. 177 v., 188; Rv. 94.)  49 180. (St. 1876 no. 237.) De beklaagde kan zich door eenen praktizijn doen bijstaan; staat hij terecht wegens eene overtreding, dan kan hij zich ook door een zoodanigen laten vertegenwoordigen, bepaaldelijk door hem, daartoe gevolmachtigd bij notarieele of ter Griffie van den Raad van Justitie opgemaakte akte, ten ware de Raad mocht bevelen, dat hij in persoon verschijne. (Sv. 120, 125, 129, 159, 181, 187v., 191, 194, 204, 217, 223, 314, '412; R. O. 185v.; I. R. 340, 349; L. 7.) ; 181. De beklaagde, die zich door eenen gevolmachtigde laat vertegenwoordigen, moet, indien hij niet met der woon gevestigd is binnen den afstand van vijftien palen van het gebouw, waar de Raad van Justitie zitting houdt, bij de acte van volmacht, binnen dien afstand eene woonplaats friezen. Bij gebreke hiervan wordt hij geacht woonplaats te hebben gekozen ten huize van zijnen gemachtigde, indien deze binnen den voorschreven afstand woont, en anders ter Griffie van den Raad van Justitie. (Sv. 180, 412; Rv. 106v.; B. W. 24.) 182. (1) De Raad is bevoegd om, op verzoek van den beklaagde, en met toestemming van den Officier van Justitie, de terechtzitting tot eenen bepaalden dag uit te stellen, waarvan in het procesverbaal melding moet worden gemaakt. (2) Ingeval de beklaagde niet nader verschijnt, noch zich laat vertegenwoordigen, wordt tegen denzelven verstek verleend, en verder geprocedeerd overeenkomstig het bepaalde bij de tweede afdeeling van den achtsten titel (Sv. 177, 179v., 188, 200, 217v 223 226Rv. 78, 107, 793; I. R. 339, 350.) ' ' 183 Het onderzoek op de terechtzitting, mitsgaders de raadpleging beslissing en uitspraak, geschieden op dezelfde manier als bij den vongen titel is bepaald, behoudens: (Sv. 126v, 194 202 247v 269v.; R. O. 29, 121; Rv. 867.) ' 1°. dat bij deze terechtzitting het opmaken en beteekenen eener liist- van getuigen wegvalt; (Sv. 131.) 2°. (vervallen) (St. 1907 no. 433, art. 1, k, jo. no. 504.) 3°. i) d_at, indien de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit, hetwelk het onderwerp zijner terechtstelling uitmaakt ter zake van misdrijf, doch alleen tot eerloosheid was veroordeeld, de rechter daarenboven de gevangenisstraf zal uitspreken die op de overtreding mocht zijn gesteld; (Sv 168 ) 2i 4 . (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art. 13, n, jo. no. 645.) 1) als vervallen te beschouwen. (\V. v. S 10 ) ,i blijkens" S^afeDlsSdtaatSl>,ad 1M' ™ ^ *i * ^ .Staatsblad 1920 »<*■ • «n 325, ~erS:nUmmer ^'^ien, 'worden achter nummer" ^"evolge dé"navöig'ende ^ wKHHet™^ P*£r„£%oS£j£ h^t1nisWuaav"a?aigtVO°rlOOPiBa * ï^tt&J^^i^-''"*^^^ a"e -^vervolging ontslaat, gelijk meae nu toelating van eene voorgestelde exceptie, als er in de IMl J, CdhTfdTtfat de^K8 -be^at' \esKst of dit wÓrdTn ^gXvenV ge! ™r hTjS, 11 ï °°Kei ber0ep ?al ziin «gedaan dan wel de termön X„°* ?™ aanteekenen van hooger beroep onbenut is verloopen of vóór dien tiid door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk in het vonnis is berust ° Ned. Sv. 150 155.  50 Ned 184. (St. 1914 no. 641, art. 1, li, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Het rechtsgeding zal op de volgende wijze worden gevoerd: De dagvaarding en het exploit van beteekening zullen door den Griffier worden voorgelezen. (Sv. f29, 177v.) De Officier van Justitie zal de zaak voordragen. (Sv. 131.) De processen-verbaal of verslaggevingen, zoo er die zijn, zullen door den Griffier worden voorgelezen. (Sv. 4, 6, 22, 26, 31, 36, 61, 132, 381v., 413v.) * * De wraking der getuigen zal voorgesteld en daarover beslist worden. (Sv. 145v.) De getuigen over en weder zullen worden gehoord. (Sv. 139v., 194, 195.) De stukken, dienende tot overtuiging of tot ontlasting, zullen aan de getuigen en aan de beklaagden worden vertoond. (Sv. 30v., 33v., 153.) De beklaagde, zoo hij tegenwoordig is, zal ondervraagd worden. (Sv 34, 83, 144v., 159, 183, 185, 194, 202, 247v.; I. R. 342.) 185 (1) Na afloop hiervan, zal de Officier van Justitie worden gehoord, en zal hij vervolgens zijn requisitoir doen en overleggen. (2) De beklaagde (of diens gemachtigde) en zijn verdediger mogen hierop antwoorden. (3) De Officier kan hierop weder antwoorden, maar de beklaagde (of diens gemachtigde) en deszelfs verdediger zullen het laatste woord hebben. (Sv. 162, 180, 184.) 186. (St. 1914 no. 641, art. 1, jj, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) (1) Indien de Raad bevindt dat de zaak tot de kennisneming van een anderen rechter behoort, zal hij haar naar den bevoegden rechter verwijzen. (2) De Officier van Justitie zal daarop de stukken doen toekomen aan de met de vervolging van het strafbare feit belaste autoriteit. (3) Het tweede en derde lid van artikel 67 zijn hier van toepassing. (Sv. 67, 104, 177.) 187. (Vervallen.) (St. 1914 no. 641, art. 1, kk, jo. St. 1915 no. 146, art IV.) l). 1) Na deze afdeeling wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, mm, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ingelascht de navolgende afdeeling: TWEEDE AFDEELING. Van de summiere procedure. Artikel 187. Bij ontdekking op heeterdaad en daarop gevolgde aanhouding ter zake van een der in de artikelen 351 eerste en tweede lid, 353, eerste lid, 362, 372, 371 en 378 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, dan wel ter zake van medeplichtigheid daaraan of poging daartoe, mits binnen de afdeeling, waarin de Raad van Justitie gevestigd is, gepleegd, wordt het geding, indien de Officier van Justitie,  51 Ned. Sv. ZESDE TITEL. VAN HET HOOGER BEROEP VAN VONNISSEN IN ZAKEN VAN MISDRIJF, WAARIN GEENE VOORLOOPIGE INSTRUCTIE HEEFT PLAATS GEHAD EN IN ZAKEN VAN OVERTREDING. (St. 1876 no. 237.) 188. (1) De beklaagde, die bij verstek is veroordeeld, is niet tot 228. hooger beroep ontvankelijk, indien hij niet tijdig verzet heeft gedaan, al- 2. of indien zijn verzet, krachtens het bepaalde bij artikel 223, is vervallen verklaard. (2) Indien evenwel het Openbaar Ministerie in hooger beroep komt, zal de bij verstek veroordeelde zijne verdediging voor den hoogeren rechter, zelfs bij wijze van incidenteel beroep, kunnen doen gelden; doch zal hij alsdan niet meer in verzet kunnen komen tegen het vonnis, bij verstek tegen hem gewezen. (Sv. 189v., 197, 207v., 217, 219v., 221; Rv. 330.) na verhoor van den verdachte, het feit voor summiere berechting vatbaar oordeelt, behandeld als in de volgende artikelen van deze afdeeling is voorgeschreven. 187a. Wanneer de Raad van Justitie de zaak nog denzelfden dag, waarop de verdachte door den Officier van .Justitie is gehoord, in behandeling kan nemen, brengt de Officier hem zonder eenigen vorm van proces op de zitting. 187b. Wanneer de Raad verhinderd is de zaak nog denzelfden dag in behandeling te nemen, zal de Officier van Justitie den verdachte en de getuigen en deskundigen aanzeggen, om den volgenden werkdag te verschijnen ter terechtzitting van den Raad, die de zaak alsdan zal behandelen vóór alle andere zaken. 187c. (1) Terstond, nadat de beklaagde ter terechtzitting met het hem ten laste gelegde in kennis is gesteld, maakt Ide Voorzitter hem opmerkzaam op zijn recht, om zich te verzetten tegen de summiere behandeling van zijne zaak. Na deze in raadkamer te hebben onderzocht, zal de Raad terstond over het verzet beslissen Wanneer dit gegrond wordt verklaard, gaat de summiere behandeling van de zaak niet dcor. (1) Zijn er in eene zaak twee of meerbeklaagden, dan zal alleen ten aanzien van hen, wier verzet gegrond is verklaard, het voorschrift van den laatsten zin van het vorige lid toepassing vinden. 187d. In de bij deze afdeeling bedoelde zaken moet de verdachte, ook : al is er geen bevel van voorloopige aanhouding tegen hem.' uitgevaardigd, in elk geval worden aangehouden totdat de Officier van Justitie overeenkomstig artikel 187c onder \o« ' V?" t^ecntzrttmg 'heeft opgegeven wat den beklaagde ten laste wordt gelegd. 187e. De bepalingen van de artikelen 180 'tot en met 186 worden, voor zoover ze vereenigbaar zijn met de .bijzondere voorschriften van deze afdeeling, van toepassing verklaard, op het summier geding met dien verstande dat: A. 1°. de Officier van Justitie, terstond nadat de beklaagde ter terechtzitting heeft geantwoord op de in het derde lid van artikel 129 bedoelde vragen, hem het te laste gelegde zal mededeelen met opgave van den tijd wanneer, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het is gepleegd; 2°. van deze mondelinge mededeeling aanteekening wordt gehouden in het procesverbaal der terechtzitting; 8°. deze mondeling mededeeling in alle opzichten in de plaats komt van (eene dagvaarding; „™w£n ?aad' JlAiT vri ,in ?e v"^k een bevel van voorloopige aanhouding bestaat, onmiddellijk, nadat de beklaagde heeft verklaard van het hem bij artikel 1187c toegekende recht geen gebruik te willen maken, dit bevel opheft, dan wel, indien het een £ert..h<*lett:t daarvoor voorloopige hechtenis is tpegelatcn, een bevel van voorloopige hechtenis uitvaardigt; . °- dor in artikel 187 gestelde vereischten ontbreken, fin* v,^? h»t\ i B gestelde strafvordering niet ontvankelijk verklaart, ophef- v w ** beVBl -Van voorloopige hechtenis, zoo dit in de zaak bestaat; rftttni^oUrornennwordtfZ°nderIijk optremaakt' —' * h<* Proces-verbaal der terecht-  52 Ned. Sv. 189. !) (1) In zaken, welke vatbaar zijn voor hooger beroep aan 228. het Hoog-Gerechtshof, zal de Officier van Justitie of de beklaagde, al. 1. die van dat middel wil gebruik maken, op straffe van daarvan vervallen te zijn, zijne verklaring moeten doen ter Griffie van den Raad van Justitie, welke het vonnis heeft gewezen, ten langste binnen drie weken na de uitspraak. Van die verklaring zal door den Griffier aanteekening worden gehouden in een daartoe bestemd register. (2) De Procureur-Generaal kan binnen denzelfden termijn in hooger beroep komen. (3) Te dien einde zullen de Officieren van Justitie, binnen vier dagen na de uitspraak van het vonnis, een authentiek afschrift van hetzelve aan dien ambtenaar toezenden. De aanteekening van het hooger beroep van den Procureur-Generaal geschiedt, op last van dezen, door den Officier van Justitie. (4) De beklaagde kan zijn hooger beroep in persoon, of door eenen bij authentieke acte daartoe gevolmachtigde, doen aanteekenen. (5) Van alle vonnissen, welke geene eindvonnissen zijn, kan alleen gelijktijdig met de hoofdzaak in hooger beroep worden gekomen. Het tweede lid van artikel 313 is te dezen toepasselijk. (6) Hangende het beroep blijft de uitvoering van het vonnis geschorst. (Sv. 9, 16, 180, 188, 191v., 194, 197, 313v., 332, 412, 418, 424; Rv. 15, 48, 331v., 334v., 346, 438; R. O. 130, 163; B. W. 1868; I. R. 168, 343, 346.) 190. De Griffier van den Raad van Justitie zal, binnen acht dagen 233. •. na de aanteekening van het hooger beroep, de stukken van het geding, met het proces-verbaal der terechtzitting en volledige afschriften van het vonnis 2) en van de acte van beroep, moeten overzenden ter Griffie van het Hoog-Gerechtshof. (Sv. 176, 189v., 283, 319, 421, 424; X. R. 347; R. O. 66.) 191. (1) Binnen veertien dagen na de verklaring van in hooger 232. beroep te komen, zal de beroepende partij aan het Hoog-Gerechtshof eene memorie kunnen indienen, behelzende de middelen en gronden van haar beroep. (2) Deze memorie, welke door gemelde partij of haren praktizijn moet onderteekend zijn, zal bij de stukken worden gevoegd, en zal 1) Dit artilcl luidt ingevolge Staatsblad 1819 r.o. CE9, art. I, nn, jo. Staatsblad 1J120 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als \clgt: 189 (1) In zaken, welke vatbaar zijn voor hooger beroep aan het Hoog-Gerechtshof, zal de Officier van Uustitie of de beklaagde, die van dat middel wil gebruik maken of wel uitdrukkelijk in het vonnis wenscht te berusten, zijne verklaring moeten doen ter Griffie van den Raad van Justitie, 'welke het vonnis heeft gewezen, uiterlijk binnen drie weken na de uitspraak. Van die verklaring zal door den Griffier aanteekening worden tehevden in een daartoe bestemd register. ■ (2) De beklaagde kan zijn hooger fcercep in persoon of door eenen bu authentieke akte daartoe gevolmachtige doen aanteekenen. - ■. . (3) Van de verklaring van aanteekening van hooger beroep of van berusting door 1-et Openbaar Ministerie of den beklaagde afgelegd, wordt door den Griffier onverwijld kennis gegeven aan de wederpartij. (4) Van alle vonnissen, :welke geen eindvonnissen zijn, kan alleen gelijktijdig _ met de hoofdzaak in hooger beroep worden gekomen. Het tweede lid van artikel 313 is te dezen toepasselijk. . . . . , , , (5) Hangende het beroep blijft de uitvoering van het vonnis geschorst, behalve ten aanzien ivan de beslissingen, bedoeld in het negende nummer van het eerste lid van 'itifcel- 174 2) Hier'worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, oo, je. Staatsblad 1920 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ingelascht de woorden: „tenzij dit in het procesverbaal is opgenomen ,  53 Ned. Sv. daarvan inzage kunnen worden genomen door de tegenpartij of haren praktizijn, die gerechtigd is om op dezelfde wijze eene contramemorie in te dienen, zonder dat evenwel" de afdoening der zaak /daardoor mag vertraagd worden. (Sv. 180, 189v., 192v., 197, 284, 316v., 412, 424; R. O. 185v.; I. R. 348.) 192. Vóór den afloop van den bij het vóórgaande artikel bepaal- 240. den termijn, zal de President eenen rapporteur benoemen. (Sv. 194, 197, 287, 321; R. O. 34v.) 193. (St. 1876 r.o. 237.) (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, 11, jo. St. 237 1915 no. 146, art. IV.) De Procureur-Generaal zal 'de dagvaarding van de wederpartij om op de terechtzitting van het Hoog-Gerechtshof te verschijnen, ten einde aldaar bij de behandeling van het hooger beroep in persoon of, indien het eene overtredingszaak geldt, desverkiezende bij gemachtigde tegenwoordig te zijn, aan die partij doen beteekenen, en zullen de bepalingen van „artikel" 1) 178 en 179 worden in acht genomen, met uitzondering van het aldaar vóórgeschrevene omtrent de opgave van het feit. (2) Indien zich eene beleedigde partij in het geding heeft gevoegd, zal de Procureur-Generaal aan haar, te harer gekozene woonstede, den dag doen beteekenen, welke tot de terechtzitting is bepaald. (Sv. 163, 177, 180, 183, 189, 194, 197; A. B. 28.) 194. (1) De bepalingen van 2) den vorigen titel zijn op de be- 238 handeling der zaak bij het Hof toepasselijk. (2) De rapporteur doet zijn verslag bij den aanvang der terechtzitting, vóórdat de Procureur-Generaal het woord voert. (3) De getuigen, ,welke in eersten aanleg zijn gehoord, zullen niet weder worden opgeroepen, tenzij het Hof zulks, ten verzoeke van den Procureur-Generaal, of van den beklaagde, of ook van ambtswege, mocht gelasten; in welk geval de behandeling der zaak tot eenen door het Hof te bepalen rechtdag zal worden uitgesteld. (4) Er kunnen, zonder zoodanigen last, nieuwe getuigen worden bijgebracht. (Sv. 158, 166, 190, 197.) (5) (vervallen). (St. 1914 no. 641, art 1, mm, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 195. (St. 1914 no. 641, art. 1, nn, jo. St 1915 no. 146, art IV.) 246. De beraadslaging, bedoeld bij artikel 166, geschiedt naar aanleiding zoowel van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad. (Sv. 66, 176, 183, 195.) 195a. (St. 1914 no. 641, art. 1, oo, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 247 (1) Het Hoog-Gerechtshof bevestigt het vonnis, hetzij met overneming hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, datgene wat de eerste rechter had behooren te doen. 1) Lee*: „de artikelen". i2) Hier worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 1689, art. I, pp. jo. Staatsblad 1920 nos. . 9 en 326, blijkens Staatsblad no in werking tredend °P ingelaseht de woorden: „de eerste afdeeling van".  54 Ned. Sv. (2) Indien echter de hoofdzaak niet door den eersten rechter is beslist en het onderzoek daarvan het gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, wijst het Hof de zaak terug naar dien rechter. (Sv. 189.) 196. (St. 1914 no. 641, art. 1, pp, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 248. Indien alleen de beklaagde in hooger beroep is gekomen, kan hij tot geen zwaardere straf worden veroordeeld dan hem bij het vonnis is opgelegd. (Sv. 167, 168.) i) 197. (1) De bepalingen van dezen Titel zijn toepasselijk op het rechtsgeding bij de Raden van justitie in hooger beroep van vonnissen, in zaken van overtreding, door Inlandsche rechtbanken gewezen, behoudens de volgende wijzigingen: (R. O. 96, sub 2°.) P. dat de bij verstek veroordeelde beklaagde ontvankelijk is tot hooger beroep, niettegenstaande hij niet in verzet zij gekomen; (Sv. 188; 1. R. 339.) 2°. dat de voorzieningen omtrent de beleedigde partij vervallen; (Sv. 193, al. 2, 204.) 3°. (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art. 13, n, jo. no. 645.) 4°. dat, ingeval de Raad bevindt, dat het feit de kenmerken draagt van een misdrijf, hij de zaak verwijst naar de bevoegde Inlandsche rechtbank, opdat zij door deze opnieuw onderzocht en, overeenkomstig de voor haar geldende bepalingen omtrent het geding in zaken van misdrijf, berecht worde. (I. R. 241.) (2) (St. 1914 no. 414, art. 2, a.) De Raad is bevoegd om aanmerkingen te maken op de behandeling der in dit artikel bedoelde zaken. 198. (1) (vervallen.) (St. 1901 no. 306, art. II, B, jo. St. 1902 no. 85.) (2) St. 1901 no. 306, art. II, B, jo. St. 1902 no. 85.) In de zaken bedoeld bij het vorige artikel, in welke geene voorziening in cassatie tegen het in hooger beroep gewezen vonnis is aangeteekend, wordt een authentiek afschrift van dat vonnis met de processtukken, binnen drie dagen na ommekomst van den bij artikel 314 gestelden termijn, ter uitvoering gezonden aan den rechter, die in eersten aanleg heeft recht gesproken. (Sv. 197, 208, 332, 335, 424; I. R. 319, 351, 365.) ZEVENDE TITEL. (Vervallen.) (St. 1914 no. 317, art. III, 7°.) 1) Achter dit artikel wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, qa, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 826, blijkens 'Staatsblad no in werking tredend op ingelascht het navolgende artikel. 196a. (1) In geval van bekrachtiging van ^een vonnis houdende ontslag van alle rechtsvervolging, heft het Hoog-Gerechtshof, als er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, dit op. (2) Het Hof Idoet dit eveneens, wanneer de beklaagde bij het arrest wordt vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.  55 Ned. Sv. ACHTSTE TITEL. VAN BEKLAAGDEN, WELKE AFWEZEND ZIJN GEBLEVEN, NIET HEBBEN KUNNEN ACHTERHAALD WORDEN, OF ONTVLUCHT ZIJN. EERSTE AFDEELING. Van afwezend gebleven of ontvluchte beklaagden in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige instructie heeft plaats gehad. (St. 187G no. 237.) 209. i) (St 1914 no. 641, art. 1, rr, jo. St. 1915 no. 146, art IV ) Wanneer een beklaagde, in wiens zaak instructie is gelast met of zoii der bevel van gevangenneming, niet mocht hebben kunnen worden acnternaa d en gevangen genomen, of niet voor den Rechter-Commissaris mocht hebben kunnen worden gebracht, zal de voorloopige instructie der zaak niettemin worden voortgezet en ten einde gebracht overeenkomstig hetgeen bij den derden Titel is omschreven onder' de bepalingen in het volgende artikel vervat. (Sv. 66v 71 73v 77 86, 90v., 101 v., 107, 125, 187, 195, 214, 224, 227v., 402.') ' K"2ïïi M,o<8t 19,07 n°' 433' art l> i i°' °°- 504-> °e beteekening bij artikel 118 vermeld, geschiedt aan de woonplaats of, wanneer die niet bekend is aan het laatste verblijf van den beklaagde, en wordt aldaar afschrift gelaten. (2) Indien de woonplaats en het verblijf onbekend zijn, wordt de beteekening aangeplakt aan het gebouw, w'aar de Raad van Justitie zitting houdt. J (3) Bij dit exploit wordt de beklaagde tevens tegen eenen bepa?VTnrTag °PgeroePen Om op de terechtzitting te verschijnen (4) De getuigen worden niet gedagvaard. (Sv. 17, 90 lOlv 107 117v., 131, 178, 187, 209, 214, 223, 226, 423; B. W. 17; Rv. 6,' 82.) 211 2) (St. 1912 no. 455, art. I, 1.) Indien de beklaagde binnen dien tijd gevat wordt, of zich in de gevangenis begeeft, of wel ten 1920 nos 9rter,el ^SA*8™^ 1919 »°- 689, art. I, rr jo. Staatsblad t ï. j 9 n 825, bhJkens Staatsblad no in werkim, tredend op. als yolgt: i werking wl?' Wanneer. een beklaagde, in wiens zaak instructie is gelastten een niet geschorst hCu r van den vijfden Titel".  61 232. Bij de verhooren van den beklaagde over dat stuk, zal het- 274. zelve mede door dezen, en bovendien door den Rechter-Sommissaris en den Griffier .onderteekend worden. (Sv. 34, 235, 239, 246.) 233. De klachten en aangiften in zake van valschheid kunnen 275 altijd worden vervolgd, ook dan wanneer de stukken, die er het onderwerp van zijn, tot grondslag gediend hebben van gerechtelijke of burgerlijke acten. (Rv. 135, 165, 385; B. S. 28.) 234. (1) Alle openbare of bijzondere bewaarders van stukken 276 welke beweerd worden valsch of vervalscht/te zijn, zijn verplicht" op straffe van daartoe bij lijfsdwang genoodzaakt te worden, dezelve, op een bevelschrift van den Raad van Justitie, ter Griffie in bewaring te geven; van deze bewaargeving zal een proces-verbaal worden opgemaakt, hetwelk, met en benevens het bevelschrift den bewiaarder zal strekken tot ontlasting jegens alle belanghebbenden. (2) Het staat aan denzelven vrij, van de door hem in bewaring gegeven stukken en van het proces-verbaal kosteloos afschriften te vorderen. (3) De kosten van overbrenging der stukken worden onder de Justihe-kosten begrepen. (Sv. 236v., 243, 411; R. O 67- Rv 157 580; Not. 39.) - ' 235. De stukken, die geleverd worden om tot vergelijking te die- 277 nen, zullen, evenals de stukken, welke beweerd worden valsch of vervalscht te zijn, worden onderteekend en gewaarmerkt, op de wijze in de twee eerste artikelen van dezen Titel gemeld. (Sv 231v 238, 244, 246.) b V '' 236. De bepaling van artikel 234 is insgelijks toepasselijk op alle 278. openbare bewaarders van stukken, welke ter vergelijking kunnen dienen. (Sv. 238, 246, 380; Rv. 157.) 237. (1) Indien de overgave van een authentiek stuk vereischt 279 en gevorderd wordt, zal aan dengene, die hetzelve in zijne bewaring heeft, een afschrift daarvan worden gelaten, hetwelk met het oorspronkelijke zal worden vergeleken door den President van den Raad van Justitie, die daarvan een proces-verbaal zal opmaken; indien zoodanig authentiek stuk onder bewaring is van een openbaar persoon, zal het voorzegde afschrift door dezen gelegd worden onder zijne stukken, om in de plaats van het oorspronkelijke te strekken, tot de terugzending van het laatstgemelde, en met bevoegdheid om daarvan grossen of'afschriften uit te geven, mits daarbij melding makende van het proces-verbaal. (2) Indien nochtans het stuk een gedeelte uitmaakt van een register, zoodat het daarvan niet voor eenen tijd kan afgescheiden worden, kan de Raad van Justitie het overbrengen van het register ter inzage bevelen, èn vrijstelling verleenen van de formaliteit bij dit artikel vastgesteld. (Sv. 234, 236, 244, 380; Rv. 158v.; B. S. 20.) 238. (1) Onderhandsche geschriften kunnen insgelijks als stuk- 280. ken van vergelijking overgelegd en als zoodanig aangenomen worden, indien volkomen van derzelver echtheid blijkt,  62 Ned. (2) Echter kunnen bijzondere personen, welke, zelfs volgens hunne eigene erkentenis, onderhandsche geschriften bezitten, niet onmiddellijk tot derzelver afgifte worden genoodzaakt; maar indien zij voor den Raad van Justitie zijn gedagvaard, en hunne gronden van weigering niet zijn geldig verklaard, kan bij rechterlijk bevel de overgave, zelfs bij lijfsdwang, worden bevolen. (Sv. 35, 234v., 240, 244, 380v.; Rv. 156, 580.) 239. De getuigen, welke gehoord worden over eenig stuk of stuk- 281. ken, in het geding overgelegd, zijn gehouden dezelve insgelijiks te waarmerken en te onderteekenen. (Sv. 34, 231v., 236, 246; Rv. 163.) 240. (St. 1919 no. 603, art. III, a, jo. no. 775.) De beklaagde, 282 daartoe door den rechter gelast, is verplicht, in diens tegenwoordigheid een geschrift te vervaardigen, vingerafdrukken te stellen of wel stukken, door hem geschreven, over te leggen. (Sv. 246; Rv. .156.) 241. In de voorloopige gerechtelijke instructie, kan de Rechter- . 283. Commissaris éénen of meer deskundigen benoemen, ten einde het stuk, waarvan de valschheid of vervalsching beweerd wordt, benevens de stukken van vergelijking, te onderzoeken, en van hunne bevinding een schriftelijk verslag uit te brengen, hetwelk ,bij het geding zal worden gevoegd. (Sv. 35v., 83, 242, 382; Rv. 154v.) 242. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, w, jo. St. 1915 no. 146, art. 284. IV.) Indien de zaak van den beklaagde naar de terechtzitting wordt verwezen, zullen de in het vorige artikel vermelde deskundigen worden gehoord. (2) De Raad van Justitie kan ook op requisitoir van het Openbaar Ministerie, of ten verzoeke van den beklaagde, andere deskundigen hooren. (Sv. 131, 158, 183; I. R. 278.) 243. (1) Indien de beklaagde ter zake van valschheid in ge- 285. schrifte wordt veroordeeld, zal de Raad, naar mate van hetgeen uit het gerechtelijk onderzoek is gebleken, verklaren, dat het geheele stuk valsch is, of wel bepaaldelijk aanduiden, waarin de vervalsching bestaat. Van die verklaring wordt door den Griffier proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den President en hem wordt onderteekend. (2) Op het valsche of vervalschte stuk zal door den Griffier eene aanteekening worden gesteld, waarbij naar dat proces-verbaal wordt verwezen. (3) Indien het eene authentieke acte geldt, zal een afschrift van het proces-verbaal, door den Griffier onderteekend, aan het valsche of vervalschte stuk worden gehecht, en bij de uitgifte van grossen of afschriften van het stuk, zal steeds aan den voet afschrift van het proces-verbaal moeten gevoegd worden. (Sv. 231, 234, 237v.; Rv. 166; R. O. 67; B. W. 1918; B. S. 25.) 244. De stukken van overtuiging en van vergelijking worden 286. binnen veertien dagen, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, terug gebracht ter plaatse van waar zij gekomen zijn, of terug gegeven aan degenen, die dezelve hebben medegedeeld, (Sv. 170, 225, 231, 234v., 237v.)  63 Ned. Sv. 245. (1) Voor het overige heeft de instructie ter zake van 287. valschheid op dezelfde wijze plaats, als ten aanzien van andere misdrijven is bepaald. (Sv. 41 v., 66 v., 100 v.) (2) (St. 1914 no. 641, art. 1, ww, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Wanneer de Officier van Justitie in zake van valschheid geen instructie noch verwijzing verlangt, worden nochtans de voorschriften van dezen Titel in acht genomen, met dien verstande dat de daarbij voor den Rechter-Commissaris en den Griffier omschreven bevoegdheden en verplichtingen den Officier van Justitie toekomen. (Sv. 66.) 246. Indien de bewaarder of de getuigen weigeren of niet in 288. staat zijn de overgelegde of hun vertoond wordende stukken te waarmerken en te onderteekenen, of indien de beklaagden weigeren de stukken te teekenen, of in 's rechters tegenwoordigheid te schrijven, zal zulks in het proces-verbaal vermeld worden. (Sv. 49, 231 v., 235, 239 v.) ELFDE TITEL. VAN DE VERVOLGING EN DE TERECHTSTELLING IN ZAKEN VAN MISDRIJF EN OVERTREDING, WELKE IN EERSTEN AANLEG TER KENNISNEMING STAAN VAN» HET HOOG-GERECHTSHOF. 247. In de zaken van misdrijf en overtreding, welke, volgens de 294 voorschriften van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, in eersten aanleg ter kennisneming staan van het Hoog-Gerechtshof, zullen bij de vervolging, instructie en berechting, de algemeene bepalingen gevolgd worden bij dit Reglement voorgeschreven, behoudens de wijzigingen en uitzonderingen, vervat in de volgende artikelen en in de artikelen 166, 167 en 168 van eerstgemeld Reglement. (Sv. 10 v., 14, 19, 27, 44 v., 66, 68 v., 73 v., 177 v., 226, 249, 253, 256, 412; R. R. 44, 49; R.O. 165.) 248. (1) In alle strafzaken waarvan in dezen Titel gehandeld wordt, zal steeds, hetzij het een misdrijf, hetzij het eene overtreding gelde, eene voorloopige instructie moeten plaats hebben. (2) *) Wanneer na den afloop dier instructie de beklaagde, ter zake van overtreding, naar de terechtzitting van het Hoog-Gerechts- ■ hof is verwezen, wordt de zaak aldaar aangebracht, en geschieden het onderzoek en de berechting overeenkomstig de voorschriften van den vijfden Titel. (Sv. 41 v., 64 v., 70, 177 y„ 249.) 249. De bemoeiingen, waarmede in gewone zaken de Officier 296. van Justitie, de Rechter-Commissaris en de Raad van Justitie zijn 360. belast, worden waargenomen als volgt: 1) In deze alinea worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, xk, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 326, blijkens Staatsblad no in werking tredend °P tusschen de woorden ,,van" en ,,den" inge|ascht de woorden; , de eerste' afdeeling van",  64 Ned. Sv. die van den Officier van Justitie, door den Procureur-Generaal, of namens dezen door den Advocaat-Generaal; die van den Rechter-Commissaris, door den Raadsheer, daartoe door het Hof te benoemen; die van den Raad van justitie, door het Hoog-Gerechtshof. (Sv. 9v., 14, 19, 31 W, 44 v., 66 v., 74 v., 247 v., 252; R.O. 54.) 250. (1) Bij de ontdekking echter van een misdrijf op heeter 297. daad, zullen de Officieren van Justitie, de Hulp-Officieren en de Rechters-Commissarissen verplicht zijn, al datgene te doen, wat hun bij dit Reglement, in dat geval, in gewone zaken is voorgeschreven. (2) De processen-verbaal en andere voorwerpen, in artikel 39 vermeld, zullen onverwijld door de Officieren van Justitie aan den Procureur-Generaal worden opgezonden. (3) Zoodra de Procureur-Generaal of de Advocaat-Generaal zich op de plaats des misdrijfs bevindt, zullen alle de bemoeiingen, in de vierde afdeeling van den eersten Titel vermeld, door dezen worden verricht. (Sv. 20, 24 v., 347, 349.) 251. (St. 1914 no. 641, art. I, zz, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 300 Tegen een geweigerd bevel van rechtsingang met last tot instructie of van gevangenneming, alsmede tegen een afgeslagen vordering tot verwijzing naar de openbare terechtzitting, en andere uitspraken in raadkamer gedaan, wordt geen verzet toegelaten. (Sv. 66, 72, ■ 202 v., 110, 304, 347.) ' 252. (St. 1914 no. 641, art. 1, ijij, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 299. Wanneer de Procureur-Generaal de instructie genoegzaam volledig acht, zal hij dezelve met zijn vordering aan het Hof in raadkamer onderwerpen. (Sv. 98, 101.) 253. (1) (St. 1914 no. 641, art. 1, zz, jo. St. 1915 no. 146, art. 3»4 IV.) Wanneer in eene zaak, als overtreding op de terechtzitting gebracht, het Hof mocht oordeelen, dat het feit de kenmerken draagt van misdrijf benoemt hetzelve eenen Raadsheer-Commissaris, tenzij het de instructie genoegzaam volledig mocht achten, in welk geval het Hof de zaak naar de terechtzitting verwijst. (2) (St. 1907 no. 433, art. I, m, jo. no. 504.) De Procureur-Generaal zal de zaak brengen ter terechtzitting van het Hof, ten einde overeenkomstig de voorschriften van den vierden Titel te worden behandeld. (Sv. 107, 115v., 126v., 187, 195, 247, 249.) TWAALFDE TITEL. VAN DE WIJZE VAN RECHTSPLEGING JEGENS HEN, DIE DEN EERBIED SCHENDEN AAN'DE OPENBARE MACHT VERSCHULDIGD. 254. (St. 1914 no. 317, art. III, F, jo. no. 273.) De toehoorders zullen een betamelijk ontzag en stilzwijgen op de terechtzitting bewaren, en deze, voorzooveel zij geene belijders der Mohamedaan-  65 Ned. Sv. sche godsdienst zijn, met ongedekten hoofde bijwonen; al wat de riesiuem iui iianuiiavmg uer goeue orae Deveen, zal stipieujK en terstond ten uitvoer gelegd worden (Sv. 129, 259; R. O. 29, 46; Rv. 22v., 29; I. R. 412.) 255. (1) (St. 1914 no. 317, art. III, 9°.) Ingeval één of meer per- 151. sonen, gedurende de terechtzitting van eenen Raad van Justitie of 305. van het Hoog-Gerechtshof, de stilte storen, of teekens van goed- of afkeuring geven, of, op welke eene wijze ook, geraas of 'beweging verwekken, en zij op de waarschuwing der deurwaarders zich niet dadelijk stil houden, zal hun gelast worden te vertrekken. (2) (St. 1914 no. 317, art. III, 9°, jo. St. 1917 no. 497, art. 13, v, jo. no. 645.) Die zich daartegen verzetten, zullen op bevel van den President van het college verwijderd of naar gelang van omstandigheden gedurende den tijd der terechtzitting in bewaring gehouden worden. *) (3) Van dit bevel zal aanteekening worden gehouden in het proces-verbaal der terechtzitting. (Sv. 89, 126, 161, 254, 258v., 363; Rv. 22; I. R. 413; L. 73; W. v. S. 217.) 256. (St. 1901 no. 15, art. III, H, jo. no. 273.) Wanneer de op- 196. schudding op de terechtzitting vergezeld is geweest van scheldvvoor- 306. den of dadelijkheden, welke onder de overtredingen zijn rangschikken, zullen de daarop gestelde straffen, staande de terechtzitting en dadelijk na het tot klaarheid brengen van de feiten, kunnen worden uitgesproken, „tenzij de overtreding gepleegd zij door iemand, die deswege in eersten aanleg voor een hoogeren rechter behoort te recht te staan;" 2) in welk geval zal gehandeld worden in voege als bij het eerste lid van het volgende artikel, ten aanzien van het daar bedoelde geval, is omschreven. (Sv. 65v., 255, 259; I. R. 413; R. O 165, 192; W. v. S. 217.) 257. (1) Indien het gepleegde feit een misdrijf daarstelt, wor- 196 den de dader en de getuigen onmiddellijk gehoord en ondervraagd, al. 3. en het daarvan op te maken proces-verbaal wordt ten 'spoedigste aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie toegezonden. (Sv. 12.) (2) 3) (st. 1914 no. 317, art. III, 10°.) Het rechterlijk college kan de voorloopige inhechtenisstelling van den dader bevelen, indien de aard van het misdrijf daartoe, volgens dit Reglement, aanleiding geeft. (Sv. 48, 62, 64, 66, 71, 107, 145v., 155, 255v., 258; W. v S -217.) 258. (1) De bepaling, vervat in artikel 255, is mede toepasselijk op de Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen. 1) Blijkens Staatsblad 1917 no. 497, art. 13, v, jo. no. 645 volgen voor gebiedsdeelen, niet behoorende tot het rechtsgebied van een Landgerccht in deze alinea achter het woord „college" de woorden „of van den Eesidentierechter". 2) Op grond van f het bepaalde bij Staatsblad 1893 no. 160 jo. Staatsblad 1901 r'°-. ,.' art- IV' JO- 273-.moeten voor de Buitenbezittingen in stede van de tusschen aanhalmgsteekens geplaatste woorden gelezen worden de woorden: „tenzij de overtreding ter terechtzitting van oenen Kaad van Justitie gepleegd zij door iemand die deswege in eersten aanleg voor het Hoog-Gerechtshof behoort terecht te staan". 1920 W»«0mv,..1,ntrBVOlBe StaatsbIad !919 no. 689, art. I, yy, jo. Staatsblad nos. 9 en 325, blrjkens .Staatsblad no in werkiftg tredend 5  66 Ned. Sv. (2) Wanneer evenwel de zoodanigen verkeeren in één der gevallen, bij de twee vóórgaande artikelen voorzien, zullen zij voor den Resident worden gebracht, aan wien tevens zal worden toegezonden een van het voorgevallene ter terechtzitting opgemaakt proces-verbaal. (3) (St. 1914 no. 317, art. III, 11°.) De zaak zal vervolgens door den bevoegden rechter op de gewone wijze worden behandeld en afgedaan. (I. R. 80v., 242v., 382.) 259. (1) Indien de Residenten, of de ambtenaren die hen tijdelijk 80. vervangen, mitsgaders Rechters-Commissarissen of Europeesche 289. ambtenaren van administratieve of rechterlijke politie, in het openbaar eenige ambtsverrichtingen waarnemen, oefenen zij insgelijks het opzicht uit, bij artikel 254 en het eerste lid van artikel 255 vermeld. Indien bij zoodanige gelegenheid eenig strafbaar verzet of ander strafbaar feit is gepleegd, zal daarvan dadelijk proces-verbaal opgemaakt, en dit laatste toegezonden worden aan den tot de vervolging bevoegden ambtenaar. Zoo daartoe gronden zijn, zullen de daders tevens gevat en voor dien ambtenaar gebracht worden. (2) Hiervan zal behoorlijk aanteekening worden gehouden. (Sv. 2, 6, 14, 26, 28, 32, 47v., 73v., 256, 381.) DERTIENDE TITEL. (St. 1900 no. 119.) VAN REGELING VAN RECHTSGEBIED. 260. Er zal regeling van rechtsgebied kunnen plaats hebben in de 308. navolgende gevallen: (R. O. 2, 127, 162; Rv. 270.) 1°. (St. 1914 no. 317, art. III, 12°.) wanneer onderscheidene, hetzij Europeesche, hetzij Inlandsche rechterlijke colleges of gerechten dan wel Landgerechten zich de kennisneming van dezelfde of van samenhangende misdrijven of overtredingen hebben aangetrokken; (Sv. 12v., 109, 262v.; I. R. 241.) 2°. (St. 1914 no. 317, art III, 12°.) wanneer onderscheidene, hetzij Europeesche, hetzij Inlandsche rechterlijke colleges of gerechten dan wel Landgerechten door een van welke de strafzaak behoort te worden berecht, zich hebben onbevoegd verklaard of bij wege van verwijzing onbevoegd verklaard zijn om van de zaak kennis te nemen. (Sv. 67, 104, 186v., 201; I. R. 377.) 261. (1) De verzoeken tot regeling van rechtsgebied worden 309. gedaan bij request aan den bevoegden rechter, hetzij door het Openbaar Ministerie bij de in het jurisdictiegeschil betrokken colleges of gerechten, met bijvoeging der stukken van het geding, althans voor zooveel zijn college of gerecht betreft, hetzij door de beklaagden. (Sv. 262.) (2) (St. 1914 no. 317, art. III, 13°.) Onder de uitdrukking „Openbaar Ministerie" zijn in dezen Titel begrepen de Fiscaal-Griffiers bij de Landgerechten. (R. O. l \6 quater en octies.)  67 Ned. Sv 262. (1) Het Openbaar Ministerie zendt onverwijld afschrift van 311 zijn request aan het Openbaar Ministerie bij de overige in het juris- 312 dictiegeschil betrokken colleges en gerechten; laatstgenoemd Openbaar Ministerie dient binnen drie dagen na ontvangst van dit afschrift de stukken van het geding, althans voorzooveel zijn college of gerecht betreft, in aan het college, dat van het geschil kennis neemt met bijvoeging, des geraden oordeelende, van eene memorie. (2) Het Openbaar Ministerie doet onverwijld afschrift van zijn request beteekenen aan de beklaagden, die binnen veertien dagen na de beteekening, indien zij op Java of Madoera, binnen vier weken indien zij in de bezittingen buiten Java en Madoera, doch in het gewest, alwaar het college, dat van het geschil kennis neemt, gevestigd is, heeft plaats gehad en anders binnen zes weken eene memorie ter Griffie van dat college kunnen indienen of door een practizijn doen indienen. Van den datum dezer beteekening geeft het aan dat college kennis. 6 (3) Het Openbaar Ministerie, dat een request tot regeling van rechtsgebied indient of van zoodanige indiening op de wijze in dit artikel bepaald kennis krijgt, doet hiervan binnen twee dagen mededeeling aan het college of gerecht, waartoe het behoort. In het geval voorzien bij het eerste nommer van artikel 260 wordt door de ontvangst van die mededeeling de behandeling der zaak in afwachting der eindbeslissing op het jurisdictiegeschil geschorst, behoudens voortgang der instructie. (Sv. 261v., 265; r. O. 116 octies.) 263. (1) De beklaagden zenden hun request in aan het Open- 313. baar Ministerie bij een der in het geschil betrokken colleges of ge- aL 3rechten. Dit Openbaar Ministerie zendt het request binnen drie da*en na de ontvangst door aan het college, dat bevoegd is om van het junsdictiegeschil kennis te nemen, onder bijvoeging der stukken van het geding, althans voorzooveel zijn college of gerecht betreft zoomede, des geraden oordeelende, van eene memorie. (Sv 261 • 'r O 116 octies.) ' ' (2) Het Openbaar Ministerie zendt onverwijld afschrift van het request en ook van zijne memorie, zoo het die indiende, aan het Openbaar Ministerie bij de overige in het geschil betrokken colleges of gerechten; laatstgenoemd Openbaar Ministerie handelt binnen drie dagen na ontvangst van het afschrift als in het eerste lid van artikel zo2 is voorgeschreven. (3) Het Openbaar Ministerie dat van de indiening van een request door de beklaagden kennis krijgt op de wijze in dit artikel oepaald, doet hiervan binnen twee dagen mededeeling aan het college of gerecht, waartoe het behoort. In het geval voorzien bii het eerste nommer van artikel 260 wordt door de ontvangst van die mededeeling de behandeling der zaak in afwachting der eindbeslissing 2 ^,JUo«, d16^8,1]'] ge?Fhorst' behoudens voortgang der instructie. (bv. ^ol; K. O. 116 octies.) 264.j. (1) Op het ingekomen verzoek kan het college, dat van het 310 geschil kennis neemt, het Openbaar Ministerie bij de in het jurisdic- 3 3 tiegesch. betrokken colleges of gerechten dat geene memorii indien,Kg m}ks alsn°S te doen met bepaling, naar gelang van den afstand der p aatsen, van een termijn, binnen welken de memorie moet worden ingezonden, memorie  68 Ned. Sv (2) Van die beslissing zendt het Openbaar Ministerie bij het college dat van het geschil kennis neemt, afschrift aan het Openbaar Ministerie bij die colleges of gerechten, aan hetwelk 1de indiening eener memorie is gelast. (Sv. 261; R. O. 116 octies.) 265 (1) Het ooilege, dat van het geschil kennis neemt, kan in ieder 'geval aan rechterlijke autoriteiten opdragen de beklaagden ten spoedigste te ondervragen omtrent feiten, waarvan de kennis van belang is voor de beslissing. (R O. 33.) (2) De aangewezen outoriteiten maken van de ondervraging proces-verbaal op, dat door hen en de gehoorde beklaagden wordt onderteekend en zenden het onverwijld aan het college in. (3) Indien de beklaagden niet teekenen kunnen of willen, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt. (R. O. 32.) 266. (1) De zaak zal worden afgedaan zonder verdere vormen 314. en alleen op de stukken, doch na verhoor van het Openbaar Mints- tcric (2) Het vonnis of arrest wordt door het Openbaar Ministerie bit het college, dat van het geschil heeft kennis genomen, beteekend aan de beklaagden en in afschrift toegezonden aan het Openbaar Ministerie bij de in het geschil betrokken colleges of gerechten. (Sv. 17, 261; R. Ö. 116 octies.) 267. De eindvonnissen der Raden van Justitie in jurisdictiege- 320. schillen zijn vatbaar voor cassatie. (Sv. 312v.; R. O. 127, 162, 171.) VEERTIENDE TITEL. VAN DE WRAKING EN VERSCHOONING VAN RECHTERS, EN DE VERZENDING VAN DE ZAAK UIT DIEN HOOFDE NAAR EENEN ANDEREN RECHTER. 268. (St. 1914 no. 317, art. III, 14°.) Een Lid van het Hoog-Gerechtshof of van een Raad van Justitie kan zoowel door den beklaagde als door het Openbaar Ministerie wórden gewraakt om de volgende redenen: (Sv. 127, 271v., 276v.; B. W. 1913; R. O. 35v., 44; I. R. 240, 414; L. 73, 74.) 1°. indien hij den beklaagde in'bloedverwantschap of in zwagerschap bestaat, tot in den vierden graad ingesloten; (Rv. 35; B. W. 290v., 294v., 297.) 2°. indien hij persoonlijk belang bij de zaak heeft; (Rv. 35.) 3°. (St. 1917 no. 497, art. 13, w, jo. no. 645.) indien op zijne klachte of aangifte een rechtsgeding wegens misdrijf of overtreding, binnen het jaar vóór de wraking, heeft plaats gehad tegen den beklaagde, of tegen diens echtgenoot, bloedverwanten of aangehüwden in de rechte linie; (Sv. 8; Rv. 35.) 4\ indien hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven heeft; (Rv. 35; R. O. 37.) 5°. indien hij, hangende het geding, geschenken heeft ontvangen  69 Ned. Sv. van iemand, die bij de zaak belang heeft, of dezelve aan hem beloofd zijn, en deze belofte door hem is aangenomen; (Rv. 35.) 6°. indien er tusschen hem of zijne echtgenoot, bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie ter eener, en den beklaagde ter andere zijde, een burgerlijk rechtsgeding aanhangig is; (Rv. 35.) 7°. indien hij is voogd, curator, vermoedelijke erfgenaam of begiftigde van den beklaagde; (Rv. 35; R. O. 9.) 8°. indien er tusschen hem en den beklaagde een hooge graad van vijandschap bestaat; (Rv. 35.) 9°. indien er tusschen hem en den beklaagde, sedert den aanleg van het rechtsgeding of binnen zes maanden vóór de wraking, beleedigingen of bedreigingen hebben plaats gehad. (Rv. 35.) 269. Behoudens hetgeen bij artikel 275, ten aanzien van de wra- 322. king van den Rechter-Commissaris, Raadsheer-Commissaris, of rapporteur is bepaald, kan een rechter alleen worden gewraakt ter gelegenheid der terechtzitting in strafzaken. (Sv. 270, 273.) 270. De wraking moet mondeling of bij schriftelijke conclusie 323 worden vóórgedragen, zoodra het onderzoek ter terechtzitting aanvang neemt. Men is daartoe niet meer ontvankelijk in den loop des onderzoeks, tenzij eerst na den aanvang van hetzelve, de redenen van Wraking zijn ontstaan, of aan de wrakende partij bekend geworden. (Sv. 130, 269, 271, 276; Rv. 38; L. 75.) 271. Indien de wrakende partij vermeent meer dan ééne reden 324. van wraking tegen denzelfden rechter te hebben, moet zij alle tegelijk voordragen. (Sv. 268, 270; Rv. 41v.) 272. Indien zij meer dan één Lid van het rechterlijk college wil 325 wraken, .kan zij de tweede of verdere wraking niet voordragen, vóórdat over de vóórgaande is beslist. (Sv. 270, 273; Rv. 42.) : I 273. (1) Het Hoog-Oérechtshof of de Raad van Justitie zal, na 326 de conclusie van het Openbaar Ministerie, of, indien laatstgenoemde de wrakende partij is, na deszelfs requisitoir, dadelijk over de wraking raadplegen en vervolgens uitspraak doen. (2) Geen der Leden, behalve de gewraakte rechter, mag zich yerschoonen van aan de raadpleging en de beslissing over de wraking deel te nemen. (Sv. 268; Rv. 40, 43; R. O. 29, 44.) 274. (vervallen) (St. 1893 no. 160, jo. St. 1914 no. 317, art. HL 15 .) 7 ' 275. Ingeval van wraking van eenen Rechter-Commissaris, Raads- 328 heer-Commissaris, of rapporteur, wordt de acte van wraking met redenen omkleed, door de wrakende partij ingeleverd aan het rechterlijk college, bij hetwelk de strafzaak aanhangig is. Dit college doet uitspraak, na het bericht van den gewraakte te hebben ingewonnen en op requisitoir of op de conclusie van het Openbaar Ministerie' (Sv. 41v., 192, 249, 269, 287, 321; Rv. 38; R. O. 34.) ' • 27x-'. ,Illoien een recnter zic" wil verschoonen om eene der redenen 329 111 artikel 268 vermeld, of op anderè billijke gronden, zal hij die vóór-  70 Nea. ï> dragen aan het college, waarin hij zitting heeft, of, indien het éénen der bij artikel 274 bedoelde ambtenaren geldt aan den Raad van Justitie, binnen welks ressort hij zijne bediening uitoefent, * en zich aan deszelfs beslissing moeten onderwerpen. (Sv. 127, 273; Rv. 36; R. O. 35v., 44.) 277. Wanneer ten gevolge van geldig verklaarde wraking, of van 330 v. vrijwillige verschooning, de Leden van eenen Raad van Justitie, de Griffier daaronder begrepen, niet meer in genoegzamen getale mochten zijn om van de zaak kennis te nemen, zal de Officier van Justitie daarvan bericht geven aan den Procureur-Generaal, op wiens requisitoir het Hoog-Gerechtshof de zaak naar eenen anderen Raad van Justitie zal verzenden. (Sv. 260, 268, 276, 279v.; R. O. 112; Rv. 266.) 278. (1) De uitspraak zal door den Procureur-Generaal worden 333. gebracht ter kennis van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, aan welken de zaak verwezen is. (2) Zij wordt van wege den Procureur-Generaal aan den beklaagde beteekend. (Sv. 17, 277.) 279. (1) Indien het geval in artikel 277 vermeld, omtrent het Hoog-Gerechtshof mocht plaats vinden, zal de Gouverneur-Generaal, op verzoek van den Procureur-Generaal, na het bericht van het Hoog-Gerechtshof te hebben ingewonnen, tijdelijk en alleen voor de afdoening der zaak, waarin de wraking heeft plaats gehad, aan dat college een genoegzaam aantal leden toevoegen. (2) Bij die tijdelijke benoeming, waaraan geene bezoldiging is verbonden, zal zoo veel mogelijk worden acht gegeven op de bepalingen van artikel 153 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. (R. O. 155; Rv. 269.) 280. (vervallen). (St. 1893 no. 160, jo. St. 1914 no. 317, art. HL 15°.) 281. De rechterlijke uitspraken ter zake van wraking, verschoo- 334. ning en verzending, zijn in geen geval aan hooger beroep, revisie of cassatie onderworpen. (Sv. 267, 277, 313.; Rv. 44; I. R. 414.) VIJFTIENDE TITEL. VAN DE REVISIE DOOR HET HOOG-GERECHTSHOF EN DE RADEN VAN IUSTITIE OP JAVA VAN IN MISDRIJFZAKEN GEWEZEN VONNISSEN. (St. 1919 no. 10, art. III, 8°, jo. St. 1920 no. 498.) 282. Revisie is niet geoorloofd van een gedeelte van een daarvoor vatbaar vonnis. 283. De beklaagde, die niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken, kan van het vonnis voorzoover het hem betreft, de amb-  71 Ned. Sv. tenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank, die het vonnis gewezen heeft, kan van het vonnis, voorzoover het alle niet van de geheele telastlegging vrijgesproken beklaagden, dan wel één of meer hunner betreft, in revisie komen. (Sv. 53, 230, 284v.; R. O. 129v., 169; 1. R. 310.) 284. (1) De beklaagde, die revisie verlangt, of die uitdrukkelijk in het vonnis wenscht te berusten, moet daarvan uiterlijk binnen een week na den dag der uitspraak, of na dien, waarop het vonnis hem in de gevangenis is voorgelezen of bekend gemaakt, verklaring doen aan den Griffier van de rechtbank, die het vonnis heeft gewezen, of wanneer deze, noch zijn wettelijk vervanger aanwezig zijn, aan den daartoe door den Voorzitter dier rechtbank aangewezen ambtenaar of beambte. (2) De verklaring van den beklaagde kan ook worden afgelegd door een daartoe bijzonder bij geschrifte gevolmachtigde. (3) Verlangt de beklaagde, die zich in de gevangenis bevindt, de verklaring zelf af te leggen, dan begeeft de Griffier of diens vervanger zich tot hem. (Sv. 289; I. R. 317v.) 285. De betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie heeft binnen denzelfden termijn de bevoegdheid in het eerste lid van het vorige artikel aan den beklaagde toegekend. Wanneer het vonnis tegen meerdere niet van de geheele telastlegging vrijgespreken beklaagden is gewezen, wordt de verklaring'van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, tenzij het tegendeel blijkt, geacht hen allen te betreffen. (Sv. 288.) 286. (1) Van de verklaring w|ordt "door den Griffier of diens vervanger een akte opgemaakt, welke, na door hem en door dengene, die de verklaring aflegt, te zijn onderteekend, bij de stukken van het geding wordt gevoegd. (2) Indien de persoon, die de verklaring aflegt, niet kan teekénen, wordt hiervan, zoomede van de oorzaak van dit beletsel, in de akte melding gemaakt. (3) Indien de verklaring door een gemachtigde wordt afgelegd wordt de volmacht aan 4e akte toegevoegd. 287. Van de afgelegde verklaring wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, ter Griffie berustend openbaar register. 288. Indien het Openbaar Ministerie revisie heeft aangeteekend zal het dit zoo spoedig mogelijk aan den beklaagde mededeelen. (S]L 283, 285.) - ^^r|? 289. (1) Zoolang de stukken nog niet aan den revisierechter verzonden zijn, kan de partij, die revisie heeft aangeteekend, hare verklaring herroepen, waarbij de artikelen 284 tot en met 288 van overeenkomstige toepassing zijn. (2) Deze herroeping brengt mede afstand van de bevoegdheid om opnieuw revisie aan te teekenen.  72 Ned. Sv. 290. De Griffier zendt uiterlijk binnen vijf weken na de uitspraak het proces-verbaal der terechtzitting, een authentiek afschrift van het vonnis l) met de daarop voorkomende aanteekeningen en de overige stukken van het geding aan den revisierechter, nadat tevoren gedurende ten minste zeven werkdagen aan het Openbaar Ministerie en den beklaagde of diens raadsman de gelegenheid is gegeven om van gemelde bescheiden inzage te nemen. Van den dag, waarop laatstgenoemde termijn begint te loopen, zal de Griffier tijdig tevoren aan het Openbaar Ministerie en aan den beklaagde kennis geven; van de dagteekening van deze kennisgeving wordt onder het vonnis aanteekening gehouden. (Sv. 291, 421.) 291. (1) Zoodra de stukken bij den revisierechter zijn ingekomen wordt de zaak zoo spoedig mogelijk in raadkamer behandeld, met dien verstande, dat geen eindbeslissing mag worden genomen binnen veertien dagen, nadat de stukken zijn ingekomen. (2) Gedurende dien termijn wordt den beklaagde of diens raadsman op daartoe strekkend verzoek aan den President, gelegenheid gegeven ter Griffie de stukken in te zien (Sv. 290.) 292. Zoolang de revisierechter nog geen eindbeslissing heeft genomen kunnen de ambtenaar van het Openoaar Ministerie bij de rechtbank, die het vonnis gewezen heeft, de beklaagde en diens raadsman memoriën bij hem indienen. 293. Wanneer de revisierechter bevindt, dat in de stukken eenig belangrijk verzuim of abuis begaan is, waarvan zonder heropening van de behandeling der zaak in eersten aanleg herstel mogelijk is, zendt hij ze te dien einde 'aan den eersten rechter terug. Vonnissen en processenverbaal van terechtzittingen, die onderteekening missen, zonder dat de onmogelijkheid tot teekenen daarin is vastgesteld, dan wel, blijkbaar tengevolge eener vergissing in eenig belangrijk opzicht van elkaar afwijken, worden aan den eersten rechter teruggezonden, ten einde het gepleegd verzuim of de begane vergissing te herstellen of te doen herstellen. 294. (1) De revisierechter heeft dezelfde bevoegdheid als in eersten aanleg de Officier van Justitie of de Voorzitter van de Inlandsche rechtbank tot wijziging van de telastlegging, behalve indien de wijziging een niet strafbaar in een strafbaar feit zou doen veranderen, dan wel volgens de wet aanleiding zou kunnen geven tot verzwaring van de straf. (2) . Met opschorting van de eindbeslissing hoort hij op een zoo spoedig mogelijk te houden nadere terechtzitting den beklaagde op de aangebrachte wijziging. (3) - Ook kan de revisierechter den eersten rechter dit verhoor opdragen; te dien einde zendt eerstgenoemde een afschrift van zijne beschikking met de stukken van het geding aan laatstgenoemden rechter, die de stukken onmiddellijk na het verhoor met het daarvan = gehouden proces-verbaal aan den revisierechter terugzendt. 1) Hier worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, aaa, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op.r....'.-.' ingelascht de woorden: „tenzij het in het proces-verbaal is opgenomen".  73 (4) Omtrent de gewijzigde telastlegging is de rechter bevoegd, en, van deze bevoegdheid gebruik makende, op verzoek van den beklaagde, verplicht getuigen en deskundign te hooren; op reeds gehoorde personen is het bepaalde bij het tweede lid, nummer 3, van artikel 297 van toepassing. (Sv. 154.) 295. (1) Wanneer de revisierechter bevindt, dat door den eersten rechter bij het onderzoek ter terechtzitting eenig verzuim of eenige misslag begaan is, waarvan herstel mogelijk is, zonder vernietiging van dat geheele onderzoek, of dat om andere redenen aanvulling daarvan gewenscht is, gelast hij, met opschorting der eindbeslissing en onder opgave der te behandelen punten, heropening van het onderzoek ter terechtzitting. (2) In dit geval kan dit onderzoek, onder aanduiding zoo noodig van de wijze, waarop het dient te worden gehouden, worden opgedragen aan den eersten rechter, dan wel aan een andere rechtbank of aan een der Leden van het college, dat in revisie rechtspreekt; ook kan dit college het onderzoek zelf ter terechtzitting instellen. (3) De beklaagde wordt door of vanwege het Openbaar Ministerie met den inhoud der voorloopige beslissing van den revisierechter in kennis gesteld. (Sv. 299.) 296. De President van de rechtbank, die de zaak nader zal behandelen, dan wel het gedelegeerde Lid, bepaalt zoo spoedig mogelijk den dag der terechtzitting en den termijn, die moet verloopen tusschen het tijdstip, waarop de beklaagde met de voorloopige beslissing van den revisierechter in kennis is gesteld en den dag der terechtzitting, en neemt de overige voorzieningen om de behandeling ter terechtzitting mogelijk te maken, met dien verstande dat het Openbaar Ministerie de gegeven bevelen uitvoert df doet uitvoeren. (Sv. 17.) 297. (1) De rechter, wien de nadere behandeling is opgedragen, mag alleen ten aanzien van de hem daarbij aangeduide wijze van onderzoek, van de opdracht afwijken. (2) Overigens zijn de voorschriften voor het onderzoek ter terechtzitting van den eersten rechter voorzoover mogelijk bij de nadere behandeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande: 1°. dat het gedelegeerde Lid voorzoover mogelijk zoowel de bevoegdheden uitoefent van de rechtbank, die de zaak in eersten aanleg heeft berecht, als van den President daarvan; (Sv. 126v.) 2°. dat, indien in eersten aanleg aan den beklaagde een raadsman was toegevpegd, deze zonder nieuwe toevoeging voor 'den beklaagde optreedt, wanneer de nadere behandeling gehouden wordt door den eersten rechter, of door den op diens standplaats gevestigden revisierechter, of een Lid van dit college; (Sv. 120.) 3". dat de door den eersten rechter gehoorde getuigen en deskundigen gehoord worden op den eed of de belofte voor dezen afgelegd, mits zij daaraan uitdrukkelijk zijn herinnerd; (Sv. 139.) 4°. dat het Openbaar Ministerie bevoegd is na het onderzoek het woord te voeren zonder evenwel requisitoir "te nemen, zullende de beklaagde en diens raadsman altijd het laatst kunnen spreken. (Sv. 294.) I i Ned. Sv.  74 Ned. Sv. 298. Zoo spoedig mogelijk na de nadere behandeling beslist de revisierechter de zaak op de hem oorspronkelijk toegezonden en de later naar aanleiding van het nader onderzoek opgemaakte stukken. 299. Toepassing van de artikelen 295 en volgende, van het eerste lid van artikel 300 en van artikel 301 is niet verplichtend, indien vaststaat, dat de zaak in eersten aanleg door den bevoegden rechter is behandeld en dat algeheele vrijspraak van den beklaagde moet volgen. 300. (1) Wanneer de revisierechter bevindt, dat één of meer der beklaagden in hun recht zijn verkort, doordat zaken ten onrechte gesplitst of gevoegd zijn en dat herstel van het onrecht mogelijk is, vernietigt hij de rechterlijke beslissing, waarbij de zaken gesplitst of gevoegd zijn en de daarop volgende akten tot en met het vonnis, met bevel dat de zaak te beginnen met de oudste vernietigde akte opnieuw in eersten aanleg met inachtneming van zijne beslissing zal worden behandeld. (2) Het eerste lid blijft buiten toepassing bij de behandeling in revisie van de vonnissen der Raden van Justitie. 301. Wanneer de revisierechter bevindt, dat, hetzij in de omschrijving van het ten laste gelegde, hetzij bij het onderzoek door den eersten rechter ter terechtzitting gehouden, eenjg_ verzuim of eenige misslag begaan is, waarvan zonder vernietiging van de~5etreffende akte geen herstel mogelijk is, vernietigt hij de akte, waarin de nietigheid is begaan en de daaropvolgende akten tot en met het vonnis, met bevel dat de zaak te beginnen met de oudste vernietigde akte opnieuw in eersten aanleg niet inachtneming van zijne beslissing, zal worrJen behandeld. (Sv. 299.) 302. Wanneer het vonnis van den eersten rechter niet voldoet aan voorwaarden, waaraan het op straffe van nietigheid moet voldoen, vernietigt de revisierechter dit vonnis, met bevel, dat eerstgenoemde rechter opnieuw vonnis zal wijzen. (Sv. 118, 178.) 302a. (1) Wanneer de revisierechter bevindt, dat het vonnis van den eersten rechter niet voldoet aan voorwaarden, die, ofschoon niet vóórgeschreven op straffe van nietigheid, tot het .wezen van elke rechterlijke uitspraak behooren, doet hij zelf op de hoofdzaak recht. (2) Hij is evenwel bevoegd om, wanneer de eerste rechter de hoofdzaak ten onrechte niet geheel heeft beslist, met vernietiging van het vonnis, de zaak ter verdere behandeling naar hem terug te wijzen; hij is daartoe verplicht, indien de eerste rechter ten onrechte zich heeft onbevoegd verklaard of niet alle punten der telastlegging heeft onderzocht. Teruggewezen zaken worden behandeld met inachtneming van de beslissing van den revisierechter. 3Ó2b. (1) Buiten de gevallen, voorzien bij artikel 300, artikel 301, artikel 302 en het tweede lid van artikel 302a, bekrachtigt de revisierechter, al dan niet het verbeterende of aanvullende, het eerste vonnis, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging van dat vonnis, wat de eerste rechter had behooren te doen.  75 Ned. Sv. (2) Behoudens het bepaalde in het volgend artikel is hij bij zijne eindbeslissing op de hoofdzaak, ook in het geval bij het vóórgaand artikel voorzien, gebonden aan dezelfde regels als de eerste rechter. 302c !) Wordt de beklaagde tot straf veroordeeld ter zake van een misdrijf vallende onder het tweede lid van artikel 71 yan dit Reglement of onder het eerste lid van artikel 83 van het Inlandsen Reglement, dan wel eene zulk een feit betreffende zaak ter geheele of gedeeltelijke herbehandeling in handen van den eersten of een anderen bevoegd geachten rechter gesteld, dan zal de revisierechter, als er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, dit handhaven of opheffen, en zoo dit niet het geval is, zulk een bevel kunnen uitvaardigen. In alle andere gevallen mag-de revisierechter bij zijne eindbeslissing geen bevel van voorloopige hechtenis verleenen en moet hij een zoodanig bevel als dat in de zaak bestaat, opheffen. (Sv. 71, 174, sub 9°, 205v., 301v, 360c.v.) 302d. Zelfs in geval van geheele vernietiging van het vonnis van den eersten rechter is de revisierechter bevoegd, om, onder verwijzing naar bepaalde gedeelten van dat vonnis, voorzoover deze niet aan nietigheid lijden, in zijne beslissing te verklaren, dat hij die gedeelten overneemt. (Sv. 174, sub 2°; R. O. 30.) 302e. De revisierechter zal mede eene beslissing nemen over de uitspraak van den eersten rechter betreffende de vordering tot schadevergoeding van de beleedigde partij. (Sv. 163, 174, sub 5°.) 302f. De beslissing in revisie moet door de Leden van het college, die over de zaak hebben geoordeeld en door den Griffier worden onderteekend uiterlijk in de eerstkomende gewone vergadering, nadat zij is genomen; de redenen, wélke één of meerdere hunner mochten hebben buiten staat gesteld om haar te onderteekenen worden er in vermeld. (Sv. 174, sub 7° en 8°, 175.) 302g. (1) Een afschrift van de beslissing in revisie wordt met de overige processtukken ter spoedigste aan den eersten rechter ge- . zonden. (2) Deze beslissing wordt bij den Raad van Justitie door of vanwege den Officier van Justitie, bij de Inlandsche rechtbanken door of vanwege den Griffier aan den beklaagde bekend gemaakt. (3) Van deze bekendmaking, die zoo spoedig mogelijk moét plaats hebben, wordt aanteekening gehouden op het vonnis in eersten aanleg gewezen. (I. R. 319.) 302h. (1) Indien de strafplaats moet worden aangewezen doet de revisierechter het daartoe strekkend verzoek onder toezending van een uittreksel uit de beslissing in revisie, voorzoover den betrokken beklaagde betreft. (2) Dit uittreksel moet inhouden: naam, ouderdom, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den beklaagde, 1) Ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, bbb, jo. Staatsblad '1920 nos 9 en £25, blijkens Staatsblad no in werking tredend op worden de woorden .vallende" , tot en met „Inlandsch Reglement" vervangen door de woorden: „waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten",  76 Ned. Sv. de beslissing van den eersten rechter en die in revisie, de vermelding van den dag Waarop deze beslissingen zijn genomen, zoomede van de namen der rechters die daaraan deel genomen hebben. (Sv. 343; 1. R. 324.) ZESTIENDE TITEL. VAN HET BEROEP IN .CASSATIE. EERSTE AFDEELING. Van het beroep in cassatie in het algemeen. 303. (St. 1914 no. 317, art. III, 16°.) Tegen de vonnissen in het hoogste ressort gewezen door de Raden van Justitie in zaken van overtredingen, bedoeld in het derde nummer van artikel 95 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, wordt beroep in cassatie toegelaten onder de navolgende bepalingen. (R. O. 127, 170 v., 176, 197; I. R. 345.) 304. (1) Wanneer een beklaagde veroordeeld is, en er, hetzij 346. in het vonnis van veroordeeling zelf, hetzij in den loop van het rechtsgeding, eenige vormen mochten zijn geschonden of nagelaten, welke op straffe van nietigheid zijn vóórgeschreven, zal zoodanig verzuim of schending, op de vordering van den veroordeelde of van het Openbaar Ministerie, gronden opleveren tot vernietiging van het vonnis eh van hetgeen daaraan is voorafgegaan, te rekenen van de eerste nietige acte af. (2) Hetzelfde zal plaats hebben, zoowel wegens verkeerde toepassing of schending van wettelijke bepalingen en overschrijding van rechtsmacht, als in geval van onbevoegdheid. (Sv. 79v., 118, 126, 139, 145, 152, 154, 156, 158,'171, 178v., 230, 251, 281, 305v., 309, 311, 313, 394; I. R. 353; R. O. 28, 31, 171, 173v.) 305. Wanneer er cassatie plaats heeft ter zake van schending of 352. nalating van vormen, welke op straffe van nietigheid zijn vóórgeschreven, zal het Hoog-Gerechtshof, indien er zeer grove misslagen mochten hebben plaats gehad, bevelen, dat de kosten van het vernietigd geding zullen komen ten laste van den ambtenaar, die door het begaan derzelve de nietigheid heeft te weeg gebracht. (Sv. 304, 411; Rv. 98.) 306. Indien de beklaagde te onrechte van alle rechtsvervolging 348. is ontslagen, op grond dat het feit nóch misdrijf nóch overtreding zoude opleveren, kan de cassatie gevorderd worden door het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, die het vonnis heeft gewezen. (Sv. 169, 183, 304, 308, 310v., 315.) 307. Indien de nietigheid berust op de veroordeeling tot eene 349 andere straf dan die, welke bij de wettelijke bepalingen op het feit is gesteld, kan de cassatie worden gevorderd, zoo wel door het  77 Ned. Sv. Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie welke liet vonnis heeft gewezen, als door den veroordeelde. (Sv. 174, 183, 304, 308, 310v, 315; I. R. 354.) 308. (1) In het geval bij de artikelen 306 en 307 voorzien, kan 350. de beklaagde zich incidenteel en zonder voorafgaande aanteekening, in cassatie beroepen, ter zake van informaliteiten bij gelegenheid der terechtstelling begaan. (2) Zoodanig incidenteel verzoek wordt vooraf behandeld en beslist. (3) Indien het vonnis te dier zake wordt vernietigd, handelt het Hoog-Gerechtshof overeenkomstig artikel 174 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. (4) Indien daarentegen de incidenteele eisch tot cassatie wordt verworpen, wordt het beroep van het Openbaar Ministerie voortgezet en beslist. (Sv. 304, 316; I. R. 356.) 309. (St. 1912 no. 253, art. II, A.) Wanneer de opgelegde straf 351. dezelfde is als die der wettelijke bepalingen welke op het feit toepasselijk zijn, zal de vernietiging van het vonnis niet door partijen kunnen worden gevorderd op grond dat er een misslag begaan is in de aanhaling der wet. 31l!} Ongetrokken.) (St. 1912 no. 253, art. II, B.) 312. Het beroep in cassatie tegen de eindvonnissen vermeld bij 320. artikel 267, kan worden ingesteld, zoowel door den beklaagde als door het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, die het vonnis heeft gewezen. (Sv. 251, 313; R. O. 127, 262.) TWEEDE AFDEELING. Van de wijze van procedeeren in cassatie. 313. (1) Het beroep in cassatie tegen de daarvoor vatbare voor- 354 bereidende gewijsden en gewijsden van instructie, of gelijksoortige vonnissen, in het hoogste ressort gewezen, zal niet openstaan dan na het eindvonnis; de vrijwillige voldoening aan zoodanige voorbereidende gewijsden of vonnissen, kan in geen geval worden tegengeworpen als een grond van niet-ontvankelijkheid. (2) De bepaling van dit artikel is niet toepasselijk op de vonnissen over bevoegdheid, noch op die over exceptiën van verjaring en van gewijsde zaak. (Sv. 130, 183, 189, 304, 307, 394, 407; R. O 170Rv. 328, 331; I. R. 198.) 314. (1) De aanteekening van beroep in cassatie zal door de beroepende partij uiterlijk op den derden dag, na dien waarop het vonnis is uitgesproken, worden gedaan ter Griffie van den Raad van Justitie, die het vonnis heeft gewezen; die aanteekening wordt onderteekend zoo door dengene, die de verklaring doet, als door den Griffier. (2) De veroordeelde partij kan de aanteekening laten verrichten 355. door eenen bepaaldelijk daartoe bij authentieke acte gevolmachtigde.  78 Ned. Sv. (3) Indien degene, die de verklaring doet, niet kan teekenen, zal de Griffier daarvan melding maken. (4) De verklaring zal kosteloos worden ingeschreven in een daartoe bestemd openbaar register, waaruit een iegelijk gerechtigd is zich uittreksels te doen geven. (Sv. 120v., 130, 180, 183, 304, 315v., 335, 394, 407; R. O. 67; I. R. 359.) 315. (St. 1914 no. 641, art. 1, aaa, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 357 Indien de Officier van Justitie zich van het middel van cassatie bedient, moet de aanteekening aan de wederpartij worden beteekend, op de wijze voorgeschreven bij artikel 178a. (Sv. 177v., 210, 282, 3Ö6v., 310, 312, 314, 317; I. R. 360.) 316. (1) De veroordeelde zal, hetzij bij het doen van zijne voor- 358. noemde aanteekening, hetzij binnen de tien volgende dagen, ter Griffie van het rechterlijk college, hetwelk het vonnis heeft gewezen, eene memorie, houdende zijne middelen van cassatie, kunnen indienen of door zijnen praktizijn doen indienen. (2) De Griffier zal daarvan een schriftelijk bewijs geven. (Sv. 120v., 191, 284, 314, 318v., 428; Rv. 411, 413; 1. R. 361.) 317. (1) Indien het Openbaar Ministerie zich in cassatie beroept, 359. is hetzelve verplicht om op dezelfde wijze en binnen denzelfden termijn, als in het vorige artikel is vermeld, eene memorie in te dienen, houdende deszelfs middelen van cassatie. (2) Bij verzuim hiervan wordt het beroep op verzoek van de wederpartij te niet gedaan, ten ware het Hoog-Gerechtshof mocht goedvinden aan het Openbaar Ministerie nóg een korten termijn toe te staan, tot het indienen van deszelfs memorie. (Sv. 177, 191, 284, 310v., 315v., 318; Rv. 418; I. R. 362.) 318. (1) Indien de veroordeelde van de hem bij artikel 316 toegekende bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, zal het Openbaar Ministerie, binnen tien dagen na ommekomst van den bij dat artikel gestelden termijn, eene memorie van tegenspraak kunnen inleveren. (2) De beklaagde heeft dezelfde bevoegdheid in het geval voorzien bij artikel 317. (Rv. 416; I. R. 363.) 319. Binnen drie dagen na het verloopen van de tot het inleveren 361 van memoriën toegestane termijnen, zal de Griffier, onder inventaris, welke kosteloos wordt opgemaakt, de stukken van het geding en het proces-verbaal der terechtzitting, benevens de ingeleverde memoriën en een authentiek afschrift van het vonnis, overzenden aan den Griffier bij het Hoog-Gerechtshof, die dezelve ter Griffie zal nederleggen en daarvan dadelijk kennis zal geven aan den President. (Sv. 199, 283, 320, 421; R. O. 66; Rv. 417; I. R. 364.) 320. .Zoodra de stukken ter Griffie van het Hoog-Gerechtshof zijn 363 v ingekomen, worden dezelve door den President gesteld in handen van den Procureur-Generaal, om binnen de eerstvolgende tien dagen, met terugzending derzelve, te dienen van schriftelijke conclusie. (Sv, 316v., 319, 323, 424; R. O. 48.)  79 Ned. Sv. 321. Na terugontvangst der stukken, benoemt de President eenen 365. rapporteur, en bepaalt den dag, op welken het verslag in raadkamer la. 2. zal worden uitgebracht. (Sv. 192, 287, 320, 522; R. O. 34v., 47.) 322. Op den bepaalden dag doet de rapporteur zijn verslag, het- 367. welk moet behelzen eene beknopte voorstelling der feiten, en de juiste aanduiding van de middelen van cassatie, voorzoover die zijn vóórgedragen. (Sv. 194, 321, 323.) 323. (1) Het Hoog-Gerechtshof zal hierop raadplegen, en den 369. eisch in cassatie, hetzij op de aangevoerde gronden, hetzij op andere gronden, welke het Hof zelf mocht oordeelen te bestaan, ontzeggen, of het vonnis vernietigen. (2) In het laatste geval handelt hetzelve overeenkomstig de voorschriften en onderscheidingen, in de artikelen 173, 174 en 175 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie voorkomende. (3) Hèt arrest zal ter openbare terechtzitting worden uitgesproken, uiterlijk binnen ééne maand na verloop van den bij artikel 320 gestelden termijn. (Sv. 164, 321 v, 424; R. O. 29; Rv. 407, 414, 424.) 324. Wanneer een eisch tot cassatie ontzegd is, zal de partij, die 372 denzelven heeft gedaan, onder geen voorwendsel hoegenaamd, of op welke wijze ook, eenige verdere voorziening tot cassatie tegen hetzelfde vonnis kunnen aanwenden. (Sv. 251, 323, 335, 356; R O 158- Rv. 400.) 325. (St. 1914 no. 317, art. III, 17°.) Het arrest waarbij een eisch 373. tot cassatie ontzegd is, zal binnen vijf dagen, bij een eenvoudig uittreksel door den Griffier onderteekend en door den President gewaarmerkt, worden uitgegeven aan den Procureur-Generaal bij het HoogGerechtshof, en door dezen worden verzonden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie, welke het beklaagde vonnis heeft geveld. (Sv. 323v.; I. R. 365.) 326. (1) In geval van vernietiging wegens verkeerde toepassing of schending van wettelijke bepalingen, of overschrijding van rechtsmacht, zal het Hoog-Gerechtshof, zonder in een nieuw onderzoek naar het al of niet bestaan der daadzaken te treden, de zaak ten principale méde afdoen bij hetzelfde arrest, waarbij de vernietiging wordt uitgesproken, behoudens evenwel het bepaalde bij het tweede lid van artikel 173 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. (2) In het geval aldaar voorzien, wordt bij het arrest van vernietiging bepaald, op hoedanige wijze het nader onderzoek zal plaats hebben. De uitvoering daarvan wordt opgedragen aan den Procureur-Generaal, en de stukken worden tot dat einde in diens handen gesteld. (3) (St. 1914 no. 317, art. III, 18°.) In allen gevalle wordt binnen acht dagen na de uitspraak een authentiek afschrift van het arrest in cassatie aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof uitgereikt, en door dezen toegezonden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het betrokken college. '(Sv 328 330v ■ I, R. 365.)  80 Ned. Sv. 327. (1) In geval van vernietiging yan het vonnis, ter zake van verzuim van vormen, welke op straffe van nietigheid zijn vóórgeschreven, wordt een authentiek afschrift van het arrest in cassatie, binnen den bij het vóórgaande artikel vermelden termijn, met de stukken van het geding aan den Procureur-Generaal bij het HoogGerechtshof uitgereikt. (2) •) Indien bij het arrest in cassatie is verstaan, dat het nieuwe onderzoek voor het Hof zal plaats hebben, wordt de zaak aldaar aanhangig gemaakt, onderzocht en berecht volgens de voorschriften van den vijfden titel. (3) (St. 1914 no. 317, art. III, 19°.) Indien bij het arrest is bevolen, dat het nieuwe onderzoek zal geschieden bij dezelfde rechtbank, die reeds van de zaak heeft kennis genomen, of bij eene andere rechtbank van gelijken rang, wordt het afschrift van het arrest in cassatie, met de stukken van het geding, door den Procureur-Generaal verzonden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het college, door hetwelk de zaak op nieuw moet worden onderzocht. (Sv. 177v., 328v.; R. O. 174; I. R. 365; Rv. 407, 424.) 328. (1) In geval van vernietiging van het vonnis wegens onbevoegdheid, wordt gehandeld in voege als bij het eerste en laatste lid van het vóórgaande artikel is voorgeschreven. (2) In de gevallen bij dit artikel en het vóórgaande voorzien, wordt mede authentiek afschrift van het arrest in cassatie, door tusschenkomst van den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof, verzonden in voege als bij artikel 326 is voorgeschreven. (Sv. 327; R. O. 175; I. R. 365.) 329. (1) In het geval, voorzien bij het tweede lid van artikel 327, kan het Hoog-Gerechtshof, indien aan de verschijning van de getuigen op de terechtzitting van den Hove, uit hoofde van den verren afstand hunner woonplaats, groote bezwaren mochten verbonden zijn, gelasten, dat hunne verklaringen door den rechter hunner woonplaats ingenomen en aan het Hoog-Gerechtshof opgezonden zullen worden, ten einde bij het onderzoek op de terechtzitting te worden voorgelezen. (Sv. 20v., 57v., 61; R. O. 33; Rv. 190; I. R. 146.) (2) Het tweede lid van artikel 132 is te dezen toepasselijk. (R. O. 33.) 330j. (i) in de gevallen waarin de Procureur-Generaal, volgens de bepalingen Van het tegenwoordig Reglement en van dat op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, bevoegd is tot het vorderen van cassatie in het belang der wet, geschiedt de eisch daartoe bij een schriftelijk requisitoir, inhoudende de gronden van het beroep en eene bepaalde conclusie. De vereischte stukken worden daarbij overgelegd. (2) Bij het daarop door het Hoog-Gerechtshof te vellen arrest, wordt het beroep, indien het bevonden wordt ongegrond te zijn, verworpen. 1) Ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. .1, ccc, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op worden tusschen de woorden „van" en „den" ingelascht de woorden „de eerste afdeeling van".  81 (3) In het tegenovergesteld geval wordt de beklaagde uitspraak of handeling vernietigd, met verklaring dat zulks geschiedt in het belang der wet, en zonder eenig nadeel toe te brengen aan de rechten door partijen verkregen. (4) Bij vernietiging wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij het laatste lid van artikel 326. (Sv. 309v.; R. O 170 175Rv. 433; I. R. 358, 365.) 331. (1) De arresten in cassatie worden overgeschreven op de registers der rechterlijke collegiën, welker vonnissen door het HoogGerechtshof zijn vernietigd. Van deze overschrijving zal op den kant van de minuut van het vernietigde vonnis worden melding gemaakt. (2) De ambtenaren van het Openbaar Ministerie zijn in het bijzonder belast met de zorg voor de uitvoering van dit artikel (Sv 17 325v., 328, 330; R. O. 55; Rv. 434; I. R. 366.) Ned. Sv. 335 ZEVENTIENDE TITEL. VAN HET TEN UITVOER LEGGEN VAN ARRESTEN EN VONNISSEN. 332. De vonnissen, houdende veroordeeling tot straf, zullen ten uuvuci wuiuen geiegu zooara zij in kracht van gewijsde zijn gegaan, behoudens de bepalingen in de volgende artikelen vervat (Sv. 189, 198, 202, 324, 332a, 335, 337v., 356, 399, 405; I. R. 320v.: L. 53.) 332a. (St 1919 no. 10, art. III, 9°, jo. St. 1920 no. 498.) (1) Een voor revisie of hooger beroep vatbaar vonnis heeft kracht van gewijsde terstond, nadat zoowel de beklaagde als het Openbaar Ministerie verklaard hebben daarin te berusten, en bij gebreke van zoodanige wederzijdsche verklaring, wanneer de termijn voor het aanteekenen van revisie of hooger beroep onbenut is verstreken, of de aanteekening van revisie is herroepen. (Sv. 53, 189, 230 284 289R. O. 129v., 160.) Ir* (2) Wanneer het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan doordat de termijn van revisie of hooger beroep onbenut is verstreken voegt de Griffier bij de processtukken een door hem onderteekende verklaring waaruit zulks blijkt. (3) i) Van alle vonnissen door de Raden van Justitie in strafzaken gewezen, die niet aan revisie of hooger beroep onderworpen zijn, zendt de Griffier binnen drie maanden na de uitspraak een afschrift met de processtukken aan het Hoog-Gerechtshof (R. O. 157.) 333. (1) (St. 1917 no. 497, art. 13, bb, jo. no. 645.) De vonnis- 336 sen, waarbij gevangenisstraf van vijf jaren of eene zwaardere straf is opgelegd, mogen niet worden tenuitvoergelegd gedurende den tijd van acnt dagen> "adat zij aan den veroordeelde zijn beteekend. «i? K^..1!1! no- 68n90art- *•/dddn t kstaatïJ1 f0 nos- 9 en  337. 82 Ned. Sv. (2) Hetzelfde is toepasselijk op de tenuitvoerlegging van vonnissen, houdende veroordeeling wegens misdrijf tot mindere straffen, doch alleen in het geval, dat de veroordeelde de schorsing uitdrukkelijk verlangt. (Sv. 223, 332, 334, 336v., 343, 405; R. R. 52, 92, L R. 321.) 334 (1) Binnen den voorschreven termijn kan de veroordeelde een verzoekschrift om gratie, ongesloten, inleveren of doen inleveren ter Griffie van het rechterlijk college, hetwelk in eersten aanleg van de zaak heeft kennis genomen. (2) Deze inlevering heeft het gevolg, dat de tenuitvoerlegging geschorst wordt. , . (3) De Griffier houdt nauwkeurig aanteekening van den dag dei inlevering van zoodanig verzoekschrift, en geeft daarvan kennis aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest belast. (4) Het verzoekschrift wordt vervolgens, voorzien van het advies van het betrokken rechterlijk college en van den Officier van Justitie bij hetzelve met de ter zake betrekkelijke processtukken opgezonden aan het Hoog-Gerechtshof, hetwelk, na den Procureur-Generaal daarop te hebben gehoord, hetzelve met zijne consideratiën en advies ter beschikking doorzendt aan den Gouverneur-Generaal. (Sv. 255, 333, 336v.; R. R. 52; I. R. 322; Bb. 2641; L. 54.) 334a (St. 1901 no. 319, art IV, f, jo. no. 465.) Heeft de tot de doodstraf veroordeelde den voorschreven termijn laten voorbijgaan zonder een verzoekschrift om gratie in te dienen, dan wordt de Gouverneur-Generaal in de gelegenheid gesteld om gratie te verleenen. Daartoe zendt de Griffier van het rechterlijk ooilege, hetwelk in eersten aanleg van de zaak heeft kennis genomen, de betrekkelijke processtukken, vergezeld van de adviezen van den Officier van Justitie en van het college, aan het Hoog-Gerechtshof, dat, na den Procureur-Generaal te hebben gehoord, alle stukken metizijn eigen advies doorzendt aan den Gouverneur-Generaal. De tenuitvoerlegging van de uitspraak wordt geschorst in afwachting van de beslissing van den Gouverneur-Generaal. (I. R. 323; St. 1901 no. 319, art. V. jo. no. 465.) 335 (St 1917 no. 497, art. 13, cc, jo. no. 645.) De vonnissen in zaken' van overtreding, in het hoogste ressort gewezen, mogen niet worden tenuitvoergelegd, zoo lang: (Sv. 223, 332; I. R. 367.) 1° de termijn tot het aanteekenen van cassatie niet is verstreken; (Sv. 314.) .. 2° in geval van cassatie, het Hoog-Gerechtshof niet bij eindvonnis heeft beschikt. (Sv. 323.) 336. (1) (St 1917 no. 497, art. 13, dd, jo. no. 645.) Indien de termijn tot het aanteekenen van cassatie is verstreken, of door het Hoog-Gerechtshof uitspraak in cassatie is gedaan, blijft niettemin, in geval van opgelegde hechtenis of gevangenisstraf, en wanneer de veroordeelde dit uitdrukkelijk verlangt, de uitvoering geschorst gedurende den tijd van acht dagen, na den afloop van den termijn tot 335. 336.  83 Ned. Sv. het aanteekenen van cassatie, of, wanneer er beroep heeft plaats gehad, na de beteekening aan den veroordeelde van de daarop uitgevallen uitspraak. (Sv. 223, 333v., 341, 405; I. R. 321.) (2) De voorschriften van artikel 334 zijn alsdan toepasselijk. 337. (1) De tenuitvoerlegging van alle arresten en vonnissen 339. blijft van rechtswege geschorst, zoo lang de Gouverneur-Generaal 340. over een verzoek om gratie raadpleegt. (2) Te dien einde is de Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof verplicht .om, zoodra een verzoek om gratie, hetwelk niet op de bij artikel 334 voorgeschreven wijze door middel der Griffie is ingeleverd, door den Gouverneur-Generaal aan het Hoog-Gerechtshof is ingezonden, daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den ambtenaar met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest belast. (Sv. 332, 334, 336, 400; I. R. 322, 403; Bb. 2641; R. R. 52.) 338. (1) De straffen worden ten uitvoer gelegd op bevel van 342. den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het college, hetwelk in eersten aanleg heeft gevonnisd. (Sv. 12, 332a.) (2) Door deze bepaling wordt geene inbreuk gemaakt op de verordeningen, waarbij de invordering van, krachtens vonnis, verschuldigde geldboeten en kosten aan andere beambten is opgedragen. (Sv. 198, 299, 326, 328, 332, 341, 347v., 355, 410; Ov. 83; R. O. 55, 116 octies; I. R. 320; Bb. 2446.) *) 339. (St. 1907 no. 455, art. I, 1°.) (1) De doodstraf wordt tenuitvoergelegd binnen de plaats waar het college, hetwelk in eersten aanleg heeft gevonnisd, gevestigd is, in tegenwoordigheid van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij hetzelve en van twee van deszelfs Leden als commissarissen, benevens den Griffier en steeds in dier voege dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. (2) De ambtenaar van het Openbaar Ministerie met de tenuitvoerlegging belast kan de hulp der openbare burgerlijke of der gewapende macht inroepen. (Sv. 15, 75, 87, 338, 340, 342, 400; R. O. 34, 55, 68; I. R. 311, 323; B. S. 74v.; Bb. 3065.) > 340. (St. 1872 no. 131, jo. St. 1917 no. 497, art. 13, ee, jo. tio. 645.) (1) Van de uitvoering der doodstraf wordt door den Griffier procesverbaal opgemaakt, hetwelk hij, binnen vier en twintig uren daarna,, onder het te zijner Griffie berustende uiterlijk gewijsde doet overschrijven en onderteekent. (2) Hij moet ter zijde van het proces-verbaal aanteekenen, dat die overschrijving is gedaan, en die aanteekening .onderteekenen. (3) De overschrijving heeft dezelfde kracht van bewijs als het proces-verbaal. (Sv. 339; I. R. 168, 323; B. W. 1868; B. S. 74.) 1) Staatsblad 1919 no. 213 bepaalt dat de Officieren van Justitie 'en de FiscaalGriffiers bij de Landgerechten van alle rechterlijke uitspraken in zake overtredingen van de bepalingen betreffende de in- en uitvoerrechten en accijnzen afschriften moeten zenden aan den Hoofdinspecteur dier middelen en aan dezen kennis moeten geven van de overstórting in 's Lands kas van de ten gevolge van die uitspraken geïnde boeten. 2) Volgens artikel -. 74 van het Reglement op het houden der registers van den Burgerlijken Stand (Staatsblad 1849 no. 26) is de Griffier verplicht bfnnen 24 uren aangifte van het overlijden te doen, (Zie hierbij ook Staatsblad 1916 no. 339, 1°, 19, jo, St. 1917 no, IS,)  84 Ned. Sv 341. (1) Aan eenen ter dood veroordeelde wordt de onbeperkte toegang vergund van zoodanige geestelijken of godsdienst-leeraren, als hij zal verlangen bij zich te ontvangen. (2) l) Drie maal vier en twintig uren vóór de tenuitvoerlegging 'al hem de dood worden aangezegd door commissarissen van het bij artikel 338 aangeduid college, bijgestaan door eenen ambtenaar van het Openbaar Ministerie en den Griffier bij hetzelve. (Sv. 171v., 356, 390; R. O. 34, 55.) 342. (St. 1907 no. 455, art. I, 3°.) Indien een tot de doodstraf veroordeelde iets te verklaren heeft, wordt de verklaring ontvangen door de commissarissen, in artikel 339 en in het vorige artikel vermeld, benevens den Griffier .(R. R. 68.) 343. (St. 1873 no. 131 no. St. 1917 no. 497, art. 13, ff, jo. no. 645.) De veroordeeling tot eene vrijheidsstraf kan niet ten uitvoer worden gelegd dan nadat, in de gevallen waarin zulks door de daaromtrent bestaande verordeningen vereischt wordt, door de daartoe bevoegde autoriteit zal zijn bepaald werwaarts de veroordeelde zal worden overgebracht. 344. (St. 1917 no. 497, art. 13, gg, jo. no. 645.) Wanneer iemand, die vroeger tot hechtenis of tot eene zwaardere straf was verwezen, op nieuw tot zoodanige straf is veroordeeld, voordat hij de hem bij het eerste vonnis opgelegde straf heeft ondergaan, zullen (wanneer op het tijdstip, dat tot de tenuitvoerlegging wordt overgegaan, de eerst opgeiegde straf niet reeds verjaard is) de na elkander opgelegde straffen geheel ten uitvoer worden gelegd, te beginnen met de zwaarste. (I. R. 325; L. 55.) 345. De tijd van eiken dag gevangenisstraf is van vier en twintig uren, die van eene maand, van dertig dagen. (1. R. 326; L. 56.) 2) 346. De straftijd wordt gerekend in te gaan, ten aanzien van veroordeelden, welke zich in voorloopige hechtenis bevinden, 'met den dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is overgegaan; ten aanzien van andere veroordeelden, op den dag der tenuitvoerlegging (Sv. 232; I. R. 327; L. 57.) ») 347. (St. 1917 no. 497, art. 13, hh, jo. no. 645.) De veroordeeling in de proces-kosten kan worden ten uitvoer gelegd op de goederen van den veroordeelde, op dezelfde wijze als voor burgerlijke zaken is bepaald. (Sv. 348v., 352, 354; Rv. 435v., 580v.; I. R. 328; Bb. 3783.) 348. \ 350! | (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art. 13, H, jo. no. 645.) 351. 352. 1) In deze alinea worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, eee, jo, Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no m werking tredend op de woorden „Driemaal vier en twintig uren voor" vervangen door het woord ..Vóór". m 2) Dit artikel is afgeschaft 'ingevolge Staatsblad 1917 no. 497, art. 8, (1). sub e, jo. no. 645. (Zie W.v. S. art. 97.) „ > 3) Dit artikel is afgeschaft ingevolge Staatsblad 1917 no, 497, art.. 3, (1), sub e, jo. no. 645, (Zie W, v. S, art, 32.) 88.  85 Ned. SV. 353. (1) De verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, mitsgaders de veroordeeling tot geldboete en in de kosten, zijn altijd ten behoeve van den Lande, ten ware bij bijzondere verordeningen anders mocht zijn bepaald. (R. O. 192.) (2) De aandeelen in geldboeten of verbeurd verklaarde voorwerpen, in sommige gevallen aan ,ambtenaren of bijzondere personen toegekend, zullen steeds, nadat het bedrag dier boeten en voorwerpen in 's Lands kas zal zijn gestort, hieruit aan voornoemde ambtenaren of bijzondere personen worden uitbetaald, in voege als bij de daartoe betrekkelijke verordeningen is of nader zal worden geregeld. !) (Sv. 349, 411; R. O. 59, 70; Bb. 1083, 2702.) 354. (1) Allen die wegens hetzelfde misdrijf of dezelfde over- 345. treding, bij hetzelfde vonnis veroordeeld worden in de kosten, of die wegens één en hetzelfde misdrijf of ééne en dezelfde overtreding veroordeeld worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, ook wanneer die bij eene afzonderlijke burgerlijke ;rechtsvordering is geëischt, zijn hoofdelijk voor het geheel der proceskosten en der te vergoeden kosten, schaden en interessen >aansprakelijk. (2) Het bedrag der veroordeelingen tot schadevergoeding, ten behoeve der beleedigde partij uitgesproken, wordt door deze verhaald op de wijze voor de uitvoering van vonnissen in burgerlijke zaken voorgeschreven. (Ned. Sv. 345.) 355. (vervallen.) (St. 1901 no. 15, art. III, M, jo. no. 273.) 2) ACHTTIENDE TITEL. VAN DE OPSCHORTING EN VERNIETIGING VAN ARRESTEN EN VONNISSEN, UIT HOOFDE VAN BEPAALDE OMSTANDIGHEDEN. 356. (St. 1917 no. 497, art. 13, jj, jo. no. 645.) De arresten of von- 375 v nissen, waarbij iemand tot straf is veroordeeld, kunnen, zelfs in het geval, dat bij eene veroordeeling wegens overtreding het verzoek om cassatie is afgewezen, door het Hoog-Gerechtshof, hetzij ter requisitie van den Procureur-Generaal bij dat college, of op een verzoekschrift van den veroordeelde, worden geschorst en zelfs vernietigd, in de drie volgende gevallen: (Sv. 324, 332v., 335v, 341, 360.) 1°. indien twee of meer beklaagden, bij onderscheiden arresten of vonnissen, als daders van hetzelfde misdrijf of van dezelfde overtreding zijn veroordeeld, en die arresten of vonnissen niet zijn overeen te brengen, maar het bewijs van onschuld van den eenen of anderen der veroordeelden medebrengen; (Sv. 357.) 1) Het in dit artikel bepaalde ten aanzien van de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen en ,-de veroordeeling; tot geldboete is afgeschaft ingevolge Staatsblad 1917 no. 497, art. 3, (1). sub e, ,jo. no. 645. j«« A (1) Behalve voorzoover het betreft bevelen van voorloopige aanhouding' uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie zoolang zu nog met zijn yerS en bfvelen vVn voorloopige aanhouding, uitgevaardigd door den Rechter-Comlengd, en. J^ejen ven rechter bevoegd 'óm, op het verzoek van den ver¬ achtetebeveten, dat de voorloopige aanhouding of de Voorloopige hechtenis, waarop de ^palingen van rechtspleging geldende voor Europeanen en .tom* ƒ lUk«estelden van toepassing zijn, zal worden geschorst zoodra de verdachte al of niet onder ^ekerheidsstelling zich, in den vorm door den rechter te bepalen, bere.d heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. (2) Onder de voorwaarden der schorsing wordt opgenomen: 1° dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige aanhouding of voorloopige hechtenis niet zal onttrekken; . i„„„,-„.„ 2°. dat de verdachte, ingeval hij ter zake van een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, tot andere dan 'vervangende vrijheidsstraf meent worden veroordeeld, zich aan 'de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken. (3) De zekerheidsstelling voor de nakoming :der voorwaarden bestaat, hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. > In het laatste geval \ wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke bereidverklaring ;van den waarborg. (4) De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor — en de wijze waarop zekerheid zal zijn te stellen. (5) De verdachte en de waarborg worden op het verzoek gehoord. 360b. (1) De rechter kan, op het verzoek van den verdachte, in de beslissing tot schorsing wijziging brengen. , .. , . , (2) Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bn het verzoek eene schriftelijke bereidverklaring van dezen overgelegd. (8) De verdachte en , diens waarborg, of in het geval bedoeld bij het vorige lid, de nieuw voorgestelde waarborg, worden op het verzoek gehoord. 360c. (1) De rechter kan ambtshalve of, behalve in revisiezaken, op de vordering van het Openbaar Ministerie, te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen. (2) Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten. 360d. (1) Geschiedt de opheffing wegens het niet, nakomen van voorwaarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden vervallen verklaard aan den Lande. Bestaat de 'zekerheid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing veroordeeld tot betaling van het als zekerheid gestelde bedrag aan den Lande, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen. (2) De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd. (3) De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van' zes maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door .hem verschuldigde te voldoen. (4) Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan 'de tenuitvoerlegging van het bevel tot .voorloopige aanhouding of hechtenis onttrekt, wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Lande. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn tevolen, vervallen verklaard aan den Lande, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 360a, tweede lid, no. 2, '.niet nakomt. De beslissmg wordt gegeven ambtshalve of op de vordering van het Openbaar Ministerie. De vóórgaande leden zijn van toepassing. 360e. (1) Behalve in revisiezaken kan de aanhouding van den verdachte, indien deze de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht, worden bevolen door het Openbaar Ministerie  88 Ned. Sv. NEGENTIENDE TITEL. VAN GEVANGENISSEN BEHOORENDE BIJ HET HOOG-GERECHTSHOF EN DE RADEN VAN JUSTITIE, EN VAN DE MIDDELEN OM ONWETTIGE GEVANGENHOUDING TEGEN TE GAAN. 861. (1) Er zal op de respectieve hoofdplaatsen van de ressorten der Raden van Justitie eene gevangenis zijn tot bewaring der beklaagden. (Sv. 366.) (2) Deze gevangenissen worden, zoo veel mogelijk, afgescheiden van de strafgevangenissen, 362. (1) De cipiers zijn verplicht een register te houden. 380. (2) Dit register zal op elke bladzijde geteekend en gewaarmerkt worden, te Batavia door den President van het Hoog-Gerechtshof, en op de overige plaatsen waar Raden 'van Justitie gevestigd zijn, door de Presidenten dier collegiën. (2) De waarmerking der registers van de strafgevangenissen, bestemd tot opneming van door het Hoog-Gerechtshof en de Raden van Justitie veroordeelde personen, en gelegen buiten de bij het vóórgaande lid bedoelde plaatsen, zal geschieden door de Residenten. (Sv. 363v., 365, 367; R. O. 144.) 363. (1) Elk die een bevel van voorloopige aanhouding, een be- 381. vel van gevangenneming, of een arrest of vonnis van veroordeeling tot het vorderen van de opheffing der schorsing i bevoegd, door het Hoofd van plaatselijk bestuur van de plaats waar de verdachte zich bevindt, en door den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie binnen wiens ressort die plaats behoort, onder verplichting, wat de beide laatstgenoemde ambtenaren betreft, tot onverwijlde schriftelijke dan wel, zoo dit de beslissing kan bespoedigen, telegrafische of telefonische kennisgeving aan eerstgenoemd Openbaar Ministerie. (2) Indien 'dit de gedane aanhouding noodzakelijk blijft achten, dient het onverwijld zijne vordering bij den rechter in, die binnen vier en twintig uren daarna beslist. (3) In revisiezaken kan in dezelfde gevallen de aanhouding van den beklaagde worden bevolen door den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie, die de zaak in eersten aanleg heeft (behandeld, door het Hoofd van plaatselijk bestuur van de 1 laats waar de beklaagde zich bevindt, en door den Officier >van Justitie binnen wiens ressort die plaats behoort, onder 'verplichting tot onverwijlde schriftelijke dan wel, zoo dit de beslissing kan bespoedigen, telegrafische of telefonische kennisgeving aan het Hoog-Gerechtshof, dat binnen vier en twintig uren na de ontvangst daarvan beslist over de al of niet opheffing der schorsing. 360f. Indien het voortduren' der zekerheid miet langer noodzakelijk is, kan de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte ■ (4) De hiervoren bedoelde bevelen kunnen iook worden gegeven op verzoek van den beklaagde of op vordering van het Openbaar Ministerie (behalve in revisiezaken) en gedurende den loop der instructie eveneens op voordracht van den RechterCommissaris. i (8) Een bevel van voorloopige hechtenis, waartoe de voordracht niet is gedaan den Rechter-Commissaris,'wordt gedurende den loop van de instructie niet uitgevaardigd, dan nadat de Rechter-Commissaris ter zake is gehoord. 7  98 Ned. S de tenuitvoerlegging belaste autoriteit, die onmiddellijk na ontvangst van die mededeeling den betrokken persoon op vrije voeten moet stellen of doen stellen, tenzij deze om andere redenen in hechtenis behoort te blijven. (Sv. 71, 107, 167, 169.) *) 410 (1) 2) Wanneer op eene overtreding geene zwaardere strat «4. is gesteld dan eene enkele geldboete, met of zonder verbeurdverklaring van eenige bijzondere voorwerpen, zal de beklaagde de rechtsvervolging kunnen voorkómen door, met betaling van alle gemaakte rechtskosten, vrijwillig te voldoen het maximum van die boete, en, in aeval van bedreigde verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, door, bij notarieele of ter Griffie opgemaakte acte, te verklaren in .2,% (St 1901 no. 15, art III, N, jo. no. 273.) De boete zal aan den tot de ontvangst derzelve bevoegden ambtenaar niet anders kunnen worden voldaan, dan op schriftelijke door den Voorzitter van het rechtscollege tot welks competentie de berechting der gepfeegde JverSrf behoort, of, zoö^die berechting behoort tot de competentie van een Residentierechter, door dien Residentierechter vo?- gezien" getèekénde machtiging van den ambtenaar van he Onenbalr Ministerie, aan wien de kwitantie vrn den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar door den beklaagde zal moeten worden overgebracht binnen den tijd bij de machtiging-ie bepalen. (3) Het voorschrift van dit artikel brengt geene verandering te weeg in de bevoegdheid tot het aangaan van transactiën, 1892 n°' 18> 1903 7' I! ^ 1914 no- 6SI' art- ï13* io. no. 632. 4) Ue Onder-Regenten (Rongo's) bestaan niet meer. on, St' 1842 no- 81' 1849 n°- 20, 1865 no. 84, 1878 no 241 1874 tert.TiTi^^'„2062,,,ï,7,.2*- uo> 180' 181' 1878 ~ "2- "881 » 1889 no 268 /isw ?,„ X li','1884 n0' 42> 1885 nos' 87' 214' 18!" »<». 189, 190, nos 18 161^898 n™ 77 ' 190 (aIt- 68)' 1891 n°- 300 ƒ (art. 230), 1897 1909 no, 126', JSÏl r?os 8 315 ' ™' 2°4' 246' 1901 no' 24' 1908 n°- 412-  108 Sv. 2. (St. 1912 no. 278, art. II, jo. St. 1920 no. 123, art. II.) Met de 2. uitoefening der politie, ieder in zijnen ikring, zijn mede belast de Hoofden der Mooren, Arabieren, Chineezen en andere vreemde Oostersche volken, mitsgaders de Controleurs voor de politie, 2) de ambtenaren en beambten der algemeene politie en wijkmeesters, welke allen, bij de opsporing der misdrijven en overtredingen, de bij dit Reglement ten aanzien van de Dorpshoofden en de Districtshoofden gegeven voorschriften zullen in acht nemen, voorzooverre die bepalingen op hen toepasselijk kunnen zijn, en zich wijders zullen hebben te gedragen overeenkomstig de voor hen bestaande of later vast te stellen voorschriften en instructiën. (I. R. 32; R. O. 116; A. B. 27; R. R. 73.) 3. Elk ander openbaar beambte, die in de uitoefening zijner be- 6. diening kennis bekomt van eenig misdrijf, zal gehouden zijn daarvan dadelijk bericht te geven aan den bevoegden ambtenaar van politie. (Bb. 2165, 2547.) 4. 2) (1) In geval van misdrijf of overtreding, op heeterdaad 25. ontdekt, is een ieder bevoegd den verdachte aan te houden .en te brengen voor eenen der met de uitoefening der politie belaste beambten. (2) Deze laatsten zijn, in geval van ontdekking op heeterdaad, tot die aanhouding verplicht, alsmede tot de onmiddellijke aanwending van alles wat dienstig kan zijn om het feit tot klaarheid te brengen. (I. R. 1, 3, 5, 16, 44, 76; Bb. 1276, 2922.) 5. Ontdekking op heeterdaad heeft plaats, wanneer het feit, ter- 24 wijl men het pleegt, of terstond nadat het gepleegd is, ontdekt wordt, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of ,bij hem goederen, wapenen, werktuigen of andere voorwerpen worden gevonden, welke aanduiden, dat hij dader of medeplichtige is. (1. R. 4; Bb. 2922.) 6. Een ieder die getuige is geweest van eenen aanslag, hetzij te- 7. gen de openbare rust of veiligheid, hetzij tegen iemands leven of eigendom, zal gehouden zijn daarvan kennis te geven aan den naastbij zijnden ambtenaar van politie. (I. R. 4;) TWEEDE TITEL. VAN DE DORPSHOOFDEN EN ALLE VERDERE ONDERGESCHIKTE BEAMBTEN VAN POLITIE. 7. De Dorpshoofden zijn, onder het toezicht en de bevelen der Districtshoofden, belast met de zorg voor de openbare rust en veiligheid, en de handhaving der goede orde in hunne dorpen. (I. R. lv., 1) De betrekkingen van Controleurs voor de politie te Batavia, Semarang en Saerabaja zijn ingetrokken bij jStaatsblad' 1911 no. 221. Bij hetzelfde Staatsblad is ook de nieuwe formatie van het Europeesch personeel der algemeene politie vastgesteld. 2) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 11919 no. 689, art. II, a, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 326, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 4. Bij ontdekking op heeterdaad zijn de met de uitoefening der 'politie belaste ambtenaren verplicht, om onmiddellijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, om het feit tot klaarheid te. brengen.  100 9v.( 13v., 16v., 25, 27v., 34v.; B. W. 624; St. 1902 no. 287, St. 1907 no. 212 jo. St. 1912 no. 567; Bb. 6804, 6810.) 8. (1) Zij zijn verplicht éénmaal 's weeks op eenen gezetten dag voor hun Districtshoofd te verschijnen, en aan* dezen zoo mogelijk een schriftelijk bericht te overhandigen, of anders mondeling verslag te doen van het voorgevallene in de laatstverloopen week, voorzooverre zij daarvan niet reeds vroeger, overeenkomstig de volgende bepalingen van dezen titel, hebben moeten kennis geven. (2) Bij wettige verhindering zullen zij zich door een hun ondergeschikt beambte, of bij diens ontstentenis, door een ander bekwaam persoon kunnen doen vervangen. (3) Ter plaatsen waar eene wekelijksche verschijning der Dorpshoofden te bezwarend mocht zijn, zal het Dictrictshoofd door den Resident gemachtigd kunnen worden, om de Dorpshoofden slechts ééns in de veertien dagen of ook maandelijks voor zich te doen verschijnen. (I. R. 7, 10, 13v., 17, 21v., 27, 33, 295.) 9. De Dorpshoofden moeten stiptelijk nakomen de bevelen die hun van hooger hand gegeven worden. (1. R. 2, 7, 37, 65, 75, 102.) 10. Zij zullen zooveel mogelijk beletten dat van andere, of meer dan de gewone wapenen voorziene personen, inzonderheid des nachts, zonder een blijkbaar geoorloofd doel, vereenigd rondgaan, en in allen gevalle van hetgeen te dien aanzien plaats heeft, kennis geven aan het Dictrictshoofd. (I. R. 2, 7, 12, 39.) 11. (1) (St. 1907 no. 156, art. I, a.) Zij zullen voorzoover de noodzakelijkheid daartoe gebleken is, ter beoordeeling van den Resident in hunne dorpen eene nachtwacht oprichten en daartoe alle ingezetenen, tot de waarneming van dien dienst geschikt, bij beurten oproepen. (2) Het is den Dorpshoofden uitdrukkelijk verboden van het waarnemen dier wacht, zonder wettige redenen, vrijstelling te verleenen. (I. R. 7, 12, 39.) 12. !) De gestelde nachtwachten zullen alle lieden, die door het dragen of vervoeren van verdachte goederen, het drijven van buffels of ander vee, waarvan zij het bezit niet kunnen rechtvaardigen 2) of om eenige andere reden, grond geven tot het vermoeden, dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of voornemens zijn te plegen, moeten aanhouden en onverwijld voor het Dorpshoofd brengen (!. R. 11, 13, 16, 33, 39, 76.) : 6 ' 13. *) (1) Het Dorpshoofd zal de aldus aangehouden personen, binnen vier en twintig uren, met de in hun bezit gevonden goederen aan het Districtshoofd overgeven, tenzij hem ten stelligste blijke, dat er geenerhande grond van vermoeden tegen den aangehoudene bestaat. & iall Dit *rtikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II. c, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325. blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. vo^Sto*11 ^ V°°r veepassen St' 1891 no* 142> 1892 no- 181,-1902 no. 449 en 1908  110 Sv. (2) In geval' van invrijheidstelling zal hij' daarvan' onverwijld, onder opgave der omstandigheden, zoo mógelijk door een schriftelijk verslag, en anders mondeling, aan het Districtshoofd kennis geven. (3) Buiten dit eenig geval mogen de Dorpshoofden nimmer een in hechtenis genomen persoon op eigen gezag in vrijheidstellen. (I. R. 2, 7, 12, 16, 33, 44, 51.) 14. (1) De Dorpshoofden zullen de aangiften en aanklachten ontvangen van begane misdrijven en overtredingen. ' (2) Zij zullen naar de strafbare feiten, die aldus of op eenige andere wijze tot hunne kennis komen, met den meesten ijver onderzoek doen, ten einde de omstandigheden en de daders daarvan aan het licht te brengen, en zijn verplicht elkander daarin behulpzaam te zijn. (3) Van alle te hunner kennis gebrachte misdrijven en overtredingen, en van hetgeen door hen te dien aanzien is verricht, doen zij ten spoedigste verslag aan het Districtshoofd. (I. R. 2v., 6v., 9, 17v., 21, 33, 40.) 15. De wapenen, werktuigen .of andere voorwerpen, welke tot het 30. plegen van eenig misdrijf gediend hebben, gelijk mede de gestolen goederen, en in het algemeen alle zoodanige zaken, welke door middel van misdrijf of overtreding zijn verkregen of voortgebracht, of uit anderen hoofde tot overtuiging kunnen dienen, zullen door hen in beslag genomen en aan het Districtshoofd overhandigd worden. (I. R. 2, 272, 307.) 16. !) (1) Behoudens het bepaalde bij artikel 12, mogen de Dorpshoofden nimmer op eigen gezag iemand in hechtenis nemen, dan alleen bij ontdekking op heeterdaad, of wanneer er gegronde vrees bestaat, dat verdachte personen zich door de vlucht aan de vervolging zullen onttrekken. (2) In alle gevallen van gevangenneming zullen zij den verdachte, binnen vier en twintig uren na de aanhouding, voor het Districtshoofd doen brengen, met de getuigen en al wat tot bewijs van het gepleegde feit kan dienen. (I. R. 2, 5, 13, 33, 44, 51, 76; R. R. 85; Bb. 1276, 1709.) 17. (1) Wanneer een lijk gevonden wordt, zal het betrokken 36. Dorpshoofd, indien de oorzaak van den dood onbekend is of verdacht voorkomt, zich terstond begeven naar de plaats waar zoodanig lijk zich bevindt, en na den staat daarvan voorloopig onderzocht te hebben, dadelijk van zijne bevinding kennis doen geven aan het Districtshoofd, terwijl hij tot aan diens komst het lijk zal doen bewaken, opdat alles zoolang onveranderd blijve in den staat waarin het gevonden is; behoudens evenwel het bepaalde bij artikel 19. (2) Indien het gevonden lijk dat van eenen onbekende is, zal hij de Hoofden der naburige dorpen dadelijk doen kennis dragen van de plaats gehad thebbende ontdekking en van de kenteekenen van het lijk. (I. R. 2, 8, 14, 21, 33, 41 v.) 1) Dit artikel komt ingevolge (Staatsblad 1919 no. 689, art. II, b, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 1 .!>*.'-  111 Sv. 18. !) (1) In afwachting der komst van het Districtshoofd; of 36. van eenen beambte die hem vervangt, zal het Dorpshoofd op de plaats zelve en elders, waar dit met, vrucht schijnt te kunnen geschieden, alle mogelijke inlichtingen omtrent de toedracht der zaak trachten in te winnen, en zich niet slechts in het bezit stellen van alle voorwerpen, welke dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen, maar zich ook verzekeren van de verdacht voorkomende personen, en dezen tot aan de komst van het Districtshoofd in dier voege doen bewaken, dat zij niet met elkander, noch met andere personen in overleg of verstandhouding kunnen treden. (2) Het Dorpshoofd zal de aldus aangehouden personen ondervragen aangaande hunne tegenwoordigheid op de plaats des misdrijfs, en hunne schuld of deelneming daaraan; indien er ooggetuigen ter plaatse aanwezig zijn, zal hij hen aan dezen ter herkenning voorstellen, en wanneer zij hun aanwezen op eene andere plaats, dan die des misdrijfs, of wel het wettig verkrijgen van de bij hen gevonden verdachte goederen beweren mochten, zal hij reeds aanstonds zooveel mogelijk onderzoek doen naar de waarheid dier opgaven. ' • (3) Indien de verdachte personen of sommige hunner niet hebben kunnen worden aangehouden, zal het Dorpshoofd zijne ambtgenooten in de naburige dorpen onverwijld doen kennis dragen van alle omstandigheden, die tot de opsporing der schuldigen kunnen leiden. (4) Zoodra het Districtshoofd of een ambtenaar van zijnentwege op de plaats is aangekomen, zal het Dorpshoofd zich onder diens bevelen stellen. (I. R. 2, 7, 16v., 21, 41, 76.) 19. Indien de mogelijkheid schijnt te bestaan, dat er nog leven 35. is in het zich als levenloos voordoende lichaam, zullen de naar den aard der omstandigheden meest gepaste middelen en voorzorgen worden aangewend, en zoo mogelijk de hulp van eenen geneeskundige dadelijk worden ingeroepen. (I. R. 2, 17, 42.) 20. (1) In het water gevonden menschelijke lichamen zullen daaruit onverwijld worden opgehaald en, wanneer die geene gewisse kenteekenen des doods vertoonen, op de voorschreven wijze behan- . deld worden. (2) Tot de aanwending van de te dezen bedoelde middelen en voorzorgen zal terstond worden overgegaan niettegenstaande er nog geen Dorpshoofd of ander politie-beambte op de plaats tegenwoordig zij. (I. R. 19.) 1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, c, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 18. (1) In afwachting van de komst van het /Districtshoofd, zal het Dorpshoofd alle mogelijke inlichtingen omtrent de toedracht (der zaak trachten in te winnen en zich in het bezit stellen van alle voorwerpen, welke dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het 'licht te (brengen. Het is bevoegd om te bevelen, dat niemand Het huis verlate, of zich van de plaats verwijdere, zoolang het onderzoek) nog niet is afgeloopen. De overtreders van (zoodanig bevel zullen gevat en tot na het sluiten van het onderzoek aangehouden kunnen worden. (2) Zoodra. het .Districtshoofd op de plaats is aangekomen, zal het Dorpshoofd zich onder diens' bevelen stellen.  112 21. (1) Het Dorpshoofd is mede verplicht om zich naar de plaats van het gebeurde te begeven, en het Districtshoofd daarvan onmiddellijk bericht te doen toekomen, in geval van moord, doodslag, zware verwonding, brandstichting, roof, diefstal met braak, en alle andere misdrijven welke zichtbare sporen achterlaten. (2) Het bepaalde bij artikel 18 is in alle die gevallen toepasselijk. (I. R. 2, 17, 41.) 22. (1) Ook bij het ontstaan van brand, die niet aan kwaadwilligheid is toe te schrijven, zal het Dorpshoofd daarvan onverwijld kennis geven aan het Districtshoofd. (2) In ieder geval zal hij alle middelen aanwenden om den brand meester te worden. (I. R. 8, 33.) 23. (1) De Dorpshoofden zullen stiptelijk toezien, dat de bewoners der dorpen geene personen, niet tot hun dorp behoorende des nachts herbergen zonder hunne .voorkennis en toestemming. (2) Bij ontdekking, dat zulks heeft plaats gehad, zal hiervan door de Dorpshoofden dadelijk worden kennis gegeven aan het Districtshoofd. (I. R. 2, 8, 29, 33.) 24. De Dorpshoofden zijn gehouden om, daartoe verzocht, de goederen van reizigers onder hunne bewaring te nemen, en zijn voor de hun alzoo toevertrouwde goederen aansprakelijk. (B. W. 1694v.) 25. (1) Zij zullen zich beijveren om onder hunne onderhoorigen rust en eensgezindheid te bewaren, en alle aanleiding tot oneenigheid en twist uit den weg te ruimen. (2) Geringe geschillen, blootelijk bijzondere belangen der dorpbewoners ten onderwerp hebbende, zullen zij zooveel mogelijk, met onpartijdigheid en in overleg met de oudsten van het dorp, in der minne trachten bij te leggen. (I. R. 7, 26, 35, 134.) 26. Indien >de geschil hebbende personen niet bewogen kunnen worden om in eene minnelijke schikking te treden, of wanneer de geschillen van zulk eenen ernstigen aard zijn, dat de oplegging van eenige straf of vergoeding te pas zoude kunnen komen, zullen de Dorpshoofden de partijen, verwijzen naar het Districtshoofd. (I. R. 25.) 27. (1) Zij zullen op een of meer daartoe bestemde registers nauwkeurig aanteekening houden van de namen, het beroep en, zooveel mogelijk, van den ouderdom van alle inwoners die tot hunne dorpen behooren; mitsgaders van de veranderingen in den staat der bevolking ten gevolge van geboorte, huwelijk, overlijden, vertrek en andere oorzaken. (I. R. 29.) (2) Van deze registers zullen zij op den vastgestelden verschundag een uittreksel, betreffende het sedert de laatste verschijning voorgevallene, aan het Districtshoofd overhandigen. (I. R. 23, 28~ 31, 53; Bb. 1265.) 28. (St 1870 no. 165.) Indien het Dorpshoofd tot het houden van die registers niet in staat is, zorgt hij dat zulks door den dorpspriester of schrijver gedaan worde. (I. R. 27, 53.)  113 29. (1) De Dorpshoofden mogen aan niemand toestaan zich, buiten verlof van het Districtshoofd, onder het gebied hunner dorpen neder te zetten, dan wanneer twee der meest gegoede ingezetenen verklaren degenen die zich onder hen wénschen te vestigen, te kennen voor goede en onschadelijke personen. (2) Van de ter inwoning toegelaten personen zal melding worden gemaakt op de bij artikel 27 omschreven registers, tl. R. 23. 31, 36.) 30. (1) De Districtshoofden zullen hebben te waken, dat niemand zich buiten den omtrek der dorpen vestige, zonder vooraf daartoe hunne vergunning te hebben bekomen, welke niet zal worden verleend dan nadat het betrokken Dorpshoofd door hen zal zijn gehoord. (2) Indien het nuttig of noodig mocht vóórkomen de aldus ontstane gehuchten onder een afzonderlijk bestuur te brengen, zal het Districtshoofd, na het betrokken Dorpshoofd te hebben gehoord, deswege eene schriftelijke voordracht doen aan den Regent, die dit stuk, onder mededeeling van zijn gevoelen, zal doen toekomen aan den Resident. (I. R. 31, 36, 54, 67; St. 1896 no. 44.) 31. Daar waar de bepalingen der beide vóórgaande artikelen uit hoofde van plaatselijke of andere omstandigheden niet kunnen worden nageleefd, zal de Resident de meest gepaste maatregelen nemen ter voorkoming der .nadeelen, welke voor het richtige beheer der politie uit het verspreid wonen der ingezetenen zouden kunnen ontstaan. 32. (1) Ten aanzien van de toelating en nederzetting der Chineezen, Arabieren en andere niet tot de eigenlijk gezegde Inlandsche bevolking behoorende personen, zullen de bijzondere daaromtrent bestaande of later uit te vaardigen verordeningen worden in acht genomen. (I. R. 2; R. R. 73.) (2) Hetzelfde geldt met opzicht tot het zich metterwoon nederzetten van Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op particuliere landerijen. (B. W. 624.) 33. (1) i) In de districten waar politie-beambten zijn aangesteld, welke onder het Districtshoofd, doch boven de Dorpshoofden staan, zullen de laatstgemelden de bevelen van de Districtshoofden, en deze de berichten en verslagen, en wat verder volgens de bepalingen van dezen Titel aan de Districtshoofden moet worden opgezonden, door tusschenkomst dier beambten ontvangen. (2) De Dorpshoofden blijven in allen gevalle verplicht tot persoonlijke verschijning voor het Districtshoofd ingevolge artikel 8. (I. R. 7v., 13v., 18, 21v., 27, 29.) ,„H Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, d, jo. Staatsblad .920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als ■ volgt: rJ1>.1»VO!?T>-V!!r dit niet *nders Beregeld is, zullen de Dorpshoofden in de gedeelnL • d,?*rlcten' -»"«• Onderdistrictshoofden zijn aangesteld, de bevelen van de , in " ™ den,- m dezen de berichten en verslagen, en wat verder volgens de be^enïomsrde^ "»* ^ <*—' *™ *-  114 34. De Dorpshoofden zijn in het algemeen verantwoordelijk voor de nadeelige gevolgen der feiten, welke zij ambtshalve hadden behooren vóór te komen of tegen te gaan, voorzooverre zij daartoe bij machte zijn geweest. (I. R. 7, 38.) 35. Zij zullen in overleg treden met de oudsten van hunne dorpen omtrent alle zaken, waarin de Inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging vereischen. DERDE TITEL. VAN DE DISTRICTSHOOFDEN EN DE AAN'DEZEN TOEGEVOEGDE BEAMBTEN. 36. (1) De Districtshoofden zijn, onder het toezicht en de bevelen van den Regent, belast met de richtige uitoefening der politie in hun gebied, en daarvoor verantwoordelijk. (2) Zij zullen ook de bevelen, die hun door den Resident of den Assistent-Resident, hetzij onmiddellijk, hetzij door tusschenkomst van den Regent worden gegeven, stiptelijk nakomen en ten uitvoer brengen. (I. R. lv., 7v., 13v., 17v., 21, 23, 27, 29v., 46, 52, 54, 65, 93v., 203a; R. R. 70; Bb. 2368; St. 1867 nos. 58, 114, 146; St. 1874 nos. 72, 73, 74, 93; St. 1886 no. 244 jo. St. 1907 no. 492; St. 1900 no. 220.) 37. Zij zijn verplicht om, betreffende de geregelde handhaving der politie, duidelijke en volledige voorschriften en bevelen te geven aan de hun ondergeschikte Dorps- en andere politie-hoofden, alsmede om deze nauwkeurig bekend te maken met-, en gedurig te herinneren aan de verplichtingen, die ingevolge dit Reglement op hen rusten. (I. R. 7, 9, 33.) 38. Zij zullen zoo vaak doenlijk de verschillende deelen van hunne districten bezoeken, ten einde na te gaan of de hun ondergeschikte beambten, bepaaldelijk ook de Dorpshoofden, in allen opzichte aan hunnen plicht voldoen. De daarin nalatige Hoofden zullen door hen vermaand, of indien het plichtsverzuim van eenen ernstigen aard is, bij den Regent verklaagd worden. !) (I. R. 34, 36.) 39. (1) De Districtshoofden zorgen voor de behoorlijke plaatsing van wachthuizen, en voor de billijke verdeeling en stipte waarneming der wachten langs de wegen; alles overeenkomstig de voorschriften, die hun door den Regent, in overeenstemming met de bevelen van den Resident of, in de afdeelingen, van den AssistentResident gegeven worden. 1) Na deze alinea wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, e, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 326, blijkens 'Staatsblad no in werking tredend op ingelascht 'eene nieuwe alinea, luidende als volgt: (2) Zij behooren inzonderheid nauwlettend toe! te zien, dat niemand, in andere gevallen of voor langoren duur dan in dit Reglement is toegestaan, wordt aangehouden, zullende zij elke overtreding van dien aard behalve aan den Regent ook aan den President van den Landraad rapporteeren.  115 Sv. (2) x) De bepalingen van artikel 12 zijn op de te dezen bedoelde wachten en de door Hen gedane aanhoudingen toepasselijk. (I. R. 36, 65, 74.) 40. Zij zullen met den meesten ijver onderzoek doen naar alle misdrijven en overtredingen, die tot hunne kennis komen, de daders trachten op te sporen, en alle verzamelde inlichtingen schriftelijk aan den Regent mededeelen. 2) (I. R. 2v., 8, 13v., 17v., 21, 23, 26, 33 41v., 52, 54.) 41. (1) Zoodra het Districtshoofd kennis heeft bekomen van 36. het plegen van eenig misdrijf hetwelk zichtbare sporen achterlaat, zal hij, of bij wettige verhindering, het hem in gezag onmiddellijk opvolgend Hoofd, zich dadelijk begeven naar de plaats waar zoodanig misdrijf is gepleegd, en van zijne bevinding relaas opmaken, hetwelk aan den Regent zal worden opgezonden. (I. R. 2, 17v., 21, 42v., 44, 54, 295.) (2) Met opzicht tot het door hen te bewerkstelligen onderzoek, zullen de Districtshoofden zich gedragen overeenkomstig de voorschriften van den vorigen Titel, voorzooverre die op hen toepasselijk kunnen zijn. (I. R. 2, 17v., 21, 42v., 44, 54, 295.) 42. (1) Bericht ontvangende, dat er een lijk gevonden, of dat 63viemand eenen gewelddadigen dood gestorven is, waarvan de oorzaak onbekend is of verdacht voorkomt, zal het Districtshoofd, en bij wettige verhindering van dezen, het op hem volgend Hoofd, zich terstond, vergezeld van twee Dorpshoofden als getuigen, en zoo mogelijk van eenen geneeskundige, begeven naar de plaats waar zich het lijk bevindt, ten einde dit met de meeste nauwkeurigheid te schouwen. Hij zal van deze schouwing opmaken en met de getuigen onderteekenen een relaas, waarin zullen worden opgegeven de staat van het lijk, de wonden en andere beleedigingen daaraan zichtbaar, en alle verdere omstandigheden, die eenig licht over de oorzaak van den dood verspreiden kunnen. Dit relaas zal, zoo spoedig mogelijk, onder overlegging eener schriftelijke, door hem onderieekende opgave van de door het betrokken Dorpshoofd gegeven, of van elders bekomen inlichtingen, en met de in .beslag genomen stukken van overtuiging, zoo die er zijn, den Regent worden toegezonden. (2) Indien een geneeskundige bij de schouwing tegenwoordig is geweest, zal deze een afzonderlijk verslag (visum repertum) opmaken en door zijne handteekening bekrachtigen. Dit verslag zal met het relaas van het Dorpshoofd aan den Regent worden ingezonden. (I. R. 2, 17, 21, 41, 52, 54, 245v., 295; Bb. 1701.) 1) Deze alinea komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, f, jo Staatsblad 1920 W 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 2) Na deze alinea wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, g, jo Staatsblad 1919 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op;— - -- ingelascht eene nieuwe alinea, luidende als volgt: (2) Een ieder, die als getuige is opgeroepen, is verplicht voor het Districtshoofd te verschijnen, ten einde getuigenis der waarheid af te leggen. Indien de getuige met verschijnt, kan het Districtshoofd hem andermaal oproepen en daarbij voegen een bevel tot medebrengin'ë of zoodanig bevel later uitvaardigen  116 43. !) Indien bij de schouwing reeds voldoende aanwijzing van schuld tegen iemand bestaat, zal het Districtshoofd den verdachten persoon in verzekerde bewaring nemen, en hem gelijktijdig met de bij het vorige artikel vermelde stukken aan den Regent opzenden. (I R. 2, 18, 44, 48, 50v., 54, 76; Bb. 1276, 1709.) 44. !) Buiten het geval bij het vorige artikel voorzien, en in het algemeen van ontdekking op heeterdaad, en behoudens .het bepaalde bij het volgende artikel, mogen de Districtshoofden niemand op eigen gezag in hechtenis nemen, doch zullen zij onverwijld, '.onder •overlegging der tot de zaak betrekkelijke relazen en andere stukken, een nauwkeurig verslag aan den Regent doen toekomen en diens bevelen vragen en inwachten. (I. R.-2, 16, 46, 50, 52, 54, 67, 76; R. R. 85; Bb. 1276.) 45. !) Wanneer eenig misdrijf is gepleegd, en er reden is om te vreezen, dat de als daders of medeplichtigen verdachte personen, op vrije voeten blijvende, ontvluchten zouden, zullen zij die personen kunnen in bewaring nemen en voor den Regent doen geleiden. De Districtshoofden zullen in het gebruik maken van deze bevoegdheid met omzichtigheid moeten te werk gaan. (I. R. 2, 44, 48, 54, 76.) 46. !) De Districtshoofden, van het boven hen gesteld gezag een schriftelijk bevel ontvangende tot het doen eener inhechtenisneming, zullen daaraan zonder verwijl gevolg geven. (I. R. 2, 3, 36, 50, 54, 76.) 47. !) Tot het vatten der in hechtenis te nemen personen kunnen zij zich bedienen van de tusschenkomst der Dorpshoofden en, zoo noodig, den bijstand vorderen der inwoners van het dorp, binnen welks omtrek of in welks nabijheid de aanhouding moet geschieden. (I. R. 2, 9, 43, 46, 48.) 48. (1) 2) De Districtshoofden zullen bij elke gevangenneming daarvan een relaas opmaken, en aanteekening houden van den naam en de woonplaats der personen, die in de zaak als getuigen kunnen dienen, en van den zakelijken inhoud hunner verklaringen. (2) 3) Dat relaas en die aanteekening zullen door hen met den gevangene aan den Regent worden opgezonden, aan wien zij tevens, wanneer de opzending daarvan niet reeds vroeger heeft plaats gehad, zullen doen toekomen de bij hen ingekomen en de door hen opgemaakte relazen benevens alle voorwerpen, die tot bewijs van het. misdrijf kunnen dienen, zooals gestolen en geroofde goederen, wapenen en dergelijke. 1) Dit 'artikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, h, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 2) Deze alinea; luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 1689, art. II, i, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (1) De Districtshoofden zullen bij het door hen in te stellen onderzoek een relaas opmaken van het verhoor van den verdachte, en aanteekening houden van den naam en de woonplaats der personen, die in de zaak als getuigen kunnen dienen en van' ,'den inhoud, hunner Verklaringen, 3) In deze alinea wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, j, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op het woord „gevangene" vervangen door de woorden „verdachte, indien deze voorloopig is aangehouden".  117 (3) Wanneer het belang der Justitie zulks vordert, zullen de Districtshoofden de voorloopig !) door hen ondervraagde getuigen gelijktijdig met den gevangene, voor den Regent kunnen doen verschijnen. (4) De aldus opgezonden getuigen hebben recht op reis- en verblijfkosten, ingevolge het deswege bestaande of nader vast te stellen tarief. 2) (i. r. 2, 43v., 49, 54, 58, 68, 258, 272, 307, 431.) 49. Wanneer het district van waar een gevangene 3) moet worden opgezonden, niet grenst aan het district waarin de woonplaats van den Regent gelegen is, zal de gevangene, <») ter verdere opzending aan den Regent, worden overgegeven aan het Hoofd van het naastbij gelegen district, en zoo vervolgens, totdat hij de hoofdplaats van het regentschap bereikt zal hebben. (I. R. 43, 45, 48.) 50. 5) Geen gevangene mag langer dan driemaal vier en twintig uren door het Districtshoofd worden aangehouden alvorens te worden opgezonden, dan alleen in geval van ziekte of onmogelijkheid van vervoer. (I. R. 43v., 46; Bb. 970.) «) In deze aIinea komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, k, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op net woord „voorloopig" , te vervallen. 2) Men zie voor de opdracht 'van 'de rechtsmacht, bedoeld bij art. 110 R.0 aan Controleurs o.m. St. 1894 nos. 216 en 217; St. 1895 no. 139; St. 1901 nos 427 474 475 en 485 ; St. 1908 nos./464 en 465. ,*» Ingevolge Staatsblad 1919 no. ,689, art. II, 1, 'jo. Staatsblad 1920 nos 9 en 325, blijkens Staatsblad no jn werking tredend op worden; de woorden „een gevangene" vervangen door de Woorden: „een krachtens een daartoe strekkend bevel aangehouden verdachte". 4) Ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, 1, jo. Staatsblad 1920 nos 9 en 325 blukens Staatsblad no in werking tredend 'op worden «Je woorden „de gevangene" vervangen door de woorden „de verdachte" loli Dit artikeI I"ldt ingevolge .Staatsblad 1919 no. 689, art. II, m, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325 blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 50. De opzending van een krachtens een daartoe strekkend bevel aangehouden verdachte mag met gesohieden dan tegelijk met de stukken van het geheel volledige voorloopige onderzoek, behoudens de bevoegdheid van den Resident of den EuroPochen ambtenaar, ^die volgens artikel 89 bevoegd is hem ten aanzien van de daarl ït „i«et Zaam.eden en, verrich«ngen te vertegenwoordigen, om het Districtshoofd te geutsten van het voorschrift af te wijken. .«"juuuui (2) .Indien op de buiten Java en Madoera gelegen, daartoe behoorende eilanden de opzending rechtstreeks aan den daar bescheiden Europeeschen ambtenaar geschieden moet, heeft deze dezelfde bevoegdheid, gescniev6] ^andit artikel wordt in«evolKe Staatsblad 1919 no. 689, art. 'II, n, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad..... no in werking sri. "webscht een nieuw artikel 50a, luidende als volgt: «sSft,*' '.u ,BlJ ontdekking op heeterdaad en daarop gevolgde aanhouding ter""zake van een oer in de artikelen 361, eerste en tweede lid, 353, eerste lid. 326 372 374 en S7S nMch«S,e^etHb°ek ™ StiaiVecht omschreven misdrijven, dan wel H zai'e van meaf phchtighevi daaraan of poging daartoe, wordt de verdachte in afwijking van hetgeen hoofd m verhoor genomen is, met de getuigen en al wat tot bewijs van het gepleegde KrLte; d,enen' «chtstreeks aan den Resident' gezonden, ,tenzij aan het Distrtctehoofd keUn 'i til «^voldoende grond is om hem van het pl'egTvS hetfeitteerden- (2) -rZnTwv"^"Kehoudene zonder verwijl Iin vrijheid genteld wordt. kennis aan den Regent ™" ^ hÖ 'krachtens dit artikel verricht, dadelijk (3) Het eerste lid van dit artikel wordt buiten toepassing getoten als het feit tepieegd is op een der buiten Java en Madoera gelegen, daartoe behoorende eilanden. Ji' „ f Kesldent kan in buitengewone gevallen het Districtshoofd gelasten het Preïdent van V**? ^'ï" t°ïï*ta* te Uten en zal z»Ik* d°en, wanneer de President < van den Landraad hem tijdig kennis heeft gegeven, dat hij verhinderd is op de vastgestelde dagen zitting te nemen. ( den5>PrS?dentn •W\dit ^r^' e" artUtelen 3336, 333c, en 333(1 is bepaald omtrent oen president, is toepasselijk op den Europeeschen ambtenaar, 'die volgens artikel 89 trvIrtigenwooTdigen. banZien *" *" «• verrichtingen Lx-**  118. 51. !) De Districtshoofden zullen nimmer op eigen gezag eenen gevangene ontslaan, maar de redenen van ontslag, onder opzending van den gevangene, aan den Regent moeten voordragen. (I. R. 13, 16, 36, 54.) 52. (1) Zij 2) zijn verplicht ééns in de veertien dagen, op eenen daartoe gestelden dag, voor den Regent te verschijnen, ten einde diens bevelen te ontvangen, en aan hem verslag te doen van al het voorgevallene in de twee laatstverloopen weken, voorzooverre dit betrekking heeft op het beheer der politie, en daarvan niet reeds vroeger, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel, aan den Regent is kennis gegeven. (2) Indien de afgelegenheid van enkele districten de geregelde persoonlijke verschijning van de Hoofden daarvan te bezwarend mocht doen zijn, zal de Regent, met voorkennis en bewilliging van den Resident, aan zoodanige Districtshoofden kunnen vergunnen om het veertiendaagsch verslag schriftelijk in te zenden. (I. R. 8, 36, 38, 40v., 43v., 48, 51, 54, 67, 99, 122; R. O. 52v.; St. 1870 no. 123; St. 1871 no. 45.) 53. Zij zullen de opgaven welke hun, ingevolge artikelen 27 ea 28, door de Dorpshoofden aangaande den staat der bevolking worden gedaan, zorgvuldig verzamelen, daaruit voor elk afgeloopen jaar eenen algemeenen staat voor hun district opmaken, en dien binnen de drie eerste maanden van het ingetreden jaar aan den Regent toezenden. ») (I. R. 29v., 52, 54, 69.) 54. Daar waar geene Regenten noch Onder-Regenten 4) zijn, staan de Districtshoofden ondér het onmiddellijk toezicht van den Resident, of Assistent-Resident, op welke laatsten het hiervoren bepaalde omtrent de Regenten alsdan toepasselijk is. (I. R. 73; St. 1867 nos. 58 en 146; St. 1870 nos. 123 en 199; St. 1871 no. 45.) VIERDE TITEL. VAN DE INLANDSCHE OFFICIEREN VAN JUSTITIE (HOOFDDJAKSA'S EN DJAKSA'S). 55. (1) In elk Regentschap, en waar geene Regentschappen bestaan, bij eiken Landraad, zal een Inlandsch Officier van Justitie worden aangesteld. (R. O. 62, 114.) 1) Dit artikel komt ingevolge 'Staatsblad 1919 no. 689, art. II, q, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 2) Ingevolge Staatsblad 1919 no. '689, ;art. II, p, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad. no in werking tredend op wordt dit woord „Zij" vervangen door de woorden „De Districtshoofden". 3) Na dit artikel wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. «89, art. II, q, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ingehtscht een nieuw artikel 53a, luidende als volgt: 53a. Onverminderd de verantwoordelijkheid der Districtshoofden voor de richtige uitoefening der pelitie in het geheele district, worden de werkzaamheden en bevoegdheden betreffende de Justitie bij dezen Titel, den eersten, den tweeden en den zesden Titel A aan het Districtshoofd opgedragen, in de gedeelten van 'het district, waar Onderdistrictshoofden zijn aangesteld, door dezen uitgeoefend, die ook alles wat aan het Districtshoofd zou moeten worden opgezonden, tyoorzoover tot die werkzaamheden en bevoegdheden betrekkelijk, .in ontvangst nemen en behandelen. 4) Men zie de noot bij art. 1, 4°.  119 (2) Deze ambtenaren voeren den titel van Hoofddjaksa, voorzooverre zij op de hoofdplaatsen der Residentiën zijn gevestigd, en elders dien van Djaksa. (I. R. 56v.) (3) Aan de Hoofddjaksa's en Djaksa's kunnen adjuncten worden toegevoegd, die alsdan bevoegd zijn om hen in alle hunne ambtsverrichtingen te vertegenwoordigen. (I. R. 78.) (4) Waar thans buiten de hoofdplaatsen Inlandsche Officieren van Justitie gevestigd zijn, welke den titel van Hoofddjaksa voeren, zullen die ambtenaren deze benaming kunnen behouden; hunne bevoegdheid en ambtsplichten zullen daardoor geene verandering ondergaan, maar volkomen gelijk blijven aan die der overige Djaksa's. (I. R. 1, 56.) (5) (St. 1903 no. 136, I.) In de Residentie Djokjakarta kan aan de adjuncten door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene standplaats buiten de residentie van den Landraad doch binnen diens ressort aangewezen worden ter plaatse, waar een Assistent-Resident gevestigd is, ten einde onder de bevelen van dezen de functiën van Inlandsen Officier van Justitie uit te oefenen. 56. (1) De Hoofddjaksa's zijn onmiddellijk ondergeschikt aan de Residenten, en ontvangen van en door dezen de tot de uitoefening hunner bediening betrekkelijke bevelen. (2) Op de plaatsen waar afzonderlijke Assistent-Residenten voor de politie zijn aangesteld, zijn de Hoofddjaksa's ook aan dezen ondergeschikt. (I. R. 75, 78, 83, 87; R. O. 62.) 57. De Djaksa's zijn, behoudens het hooger gezag van den Resident, ondergeschikt aan de Regenten, en verplicht de bevelen na te komen wellke hun door laatstgenoemden, hetzij .uit eigenen hoofde, hetzij op last van den Resident, gegeven worden. (I. R. 65.) 58. De Hoofddjaksa zal, *) binnen de vier en twintig uren nadat een beklaagde ter hoofdplaats der Residentie gevankelijk is overgebracht, hem verhooren en daarvan een schriftelijk verbaal opmaken; te dien einde zal de Regent hem onmiddellijk van de aankomst van den gevangene verwittigen, en hem de tot diens zaak betrekkelijke stukken in handen geven. (I. R. 48, 61, 68, 79v., 245v.; Bb. 2017, 3168.) 59. (1) Bij dit verhoor zal aan den gevangene worden afgevraagd of hij getuigen tot zijne ontlasting wenscht te doen hooren, en zoo ja, Welke die zijn. (2) Van deze vraag en het daarop gegeven antwoord wordt door den Hoofddjaksa aanteekening gehouden in het proces-verbaal. (3) De verklaringen der met den gevangene opgezonden getuigen, zullen mede onverwijld door hem worden ingenomen en in geschrifte gebracht. (4) Indien de gevangene zich tot zijne verdediging beroept op zijn aanwezen elders ten tijde dat het misdrijf is gepleegd geworden, of beweert dat hij de in zijn bezit gevonden verdachte voorwerpen 1) Ingevolge Staatsblad, 1919 no. 689, art. II, r, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op worden de woorden „De 'Hoofddjaksa zal" vervangen door de woorden „Behalve wanneer de opzending heeft plaats gehad krachtens artikel 50a, zal de Hoofddjaksa".  120 op eene wettige wijze heeft verkregen, zal hij bepaaldelijk worden uitgenoodigd om de getuigen op te geven, die zijne opgaven zouden kunnen staven, en zal naar de gegrondheid dier opgaven het vereischte onderzoek gedaan worden. (1. R. 48, 61, 68, 79, 245, 249, 258; Bb. 2017.) 60. Na het bij het vorige artikel bedoelde verhoor zullen de stukken van het voorloopig onderzoek worden ingediend aan den Resident, en zal, bij diens eerstkomende in artikel 80 vermelde zitting, de gevangene voor hem gebracht worden. (I. R. 245v.; Bb. 1356.) 61. (1) De ter hoofdplaats der Residentie-afdeelingen gevestigde Djaksa's zullen de aldaar gevatte of derwaarts gevankelijk overgebrachte beklaagden op gelijke wijze verhooren, als ten aanzien der Hoofddjaksa's bij „artikel" *) 58 en 59 is bepaald. (2) Vervolgens doen zij de door den Regent in hunne handen gestelde stukken, met de processen-verbaal van de gehouden verhooren, aan den Assistent-Resident toekomen, ten einde door dezen worde gehandeld overeenkomstig artikel 80. {I. R. 62, 68, 74.) 62. De niet ter hoofdplaats der Residentie of van eene der afdeelingen gevestigde Djaksa's zijn verplicht, de bij het laatste lid van het vorige artikel bedoelde stukken onverwijld te stellen in handen van den Regent, ter verdere opzending overeenkomstig het bepaalde bij het tweede lid van artikel 68. (I. R. 65.) 63. (1) Onverminderd de verplichtingen te dien aanzien rustende op de overige politie-beambten, zijn de Djaksa's mede bevoegd en verplicht tot de nasporing van alle misdrijven en overtredingen, voorzooverre die gepleegd zijn in de plaatsen, waar die Officieren gevestigd zijn. (2) Zij zijn bovendien verplicht om zich, tot het bewerkstelligen van een gerechtelijk onderzoek, buiten de plaats, waar zij gevestigd zijn, te begeven, indien hun daartoe door den Regent de last wordt opgedragen. 2) (I. R. 1, 55; Bb. 715.) 64. (1) De Hoofddjaksa's en Djaksa's hebben het dagelijksch toezicht over de gevangenissen op de plaatsen waar zij gevestigd zijn; zij zorgen voor de goede bewaring en behandeling der gevangenen. (2) Zij zullen een nauwkeurig register houden van de gevangenen, en daarop dagelijks en zonder het minste verwijl, aanteekenen alle personen die in de gevangenis gebracht worden, met vermelding op wiens last en uit welken hoofde zulks geschiedt. (3) Zij zullen gelijkerwijs op hetzelfde register aanteekening houden van de gevangenen die ontslagen of naar elders overgebracht worden, met vermelding van de autoriteit die daartoe last gegeven heeft. 1) Lees: „de artikelen". 1) Na (dit artikel wordt ingevolge 'Staatsblad 1919 no. 689, art. II, s, jo. Staatsblad 1S20 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ■ ingelascht een nieuw artikel 63a, luidende als volgt: 63a. De Hoofddjaksa en de Djaksa hebben voor het gebied, waarover zij zijn aangesteld, bij de opsporing van strafbare feiten dezelfde bevoegdheden, als aan de Districtshoofden zijn toegekend.  121 (4) Van al hetgeen te dien aanzien voorvalt geven zij dagelijks kennis aan den Regent, gelijk mede op de hoofdplaatsen der Residentiën aan den Resident, en op die der Residentie-afdeelingen aan den Assistent-Resident. VIJFDE TITEL. VAN DE REGENTEN, ONDER-REGENTEN (RONGO'S) i) EN PATlH's. 2) 65. (1) De Regenten zijn, onder de bevelen van den Resident, belast met de zorg voor de handhaving der politie in hunne Regentschappen, en met het toezicht over de Districtshoofden en verdere ondergeschikte beambten. (2) Zij zullen diensvolgens nauwkeurig nagaan of de politie in hun Regentschap behoorlijk werkt, en of de hun ondergeschikte beambten zich in allen deele van hunnen plicht kwijten. (I. R 1, 36 57, 71v., 74v.; R. R. 69.) 66. 3) (1) Zij .ontvangen alle aan hen ingediende verzoekschriften en klachten. (R. R. 55.) (2) Alle bezwaren der ingezetenen over onrechtmatige of eigendunkelijke handelingen der politie-hoofden, worden bij hen ingebracht en door hen onderzocht; inzonderheid zullen zij zorgvuldig hebben toe te zien, dat in geen geval eenige bekentenis door dwangmiddelen worde afgeperst. (I. R. 109v., 301.) (3) Naar gelang van zaken nemen zij dadelijk de vereischte voorzieningen, of doen zij de noodige voorstellen aan den Resident, aan wien zij van alles behoorlijk verslag geven. (I. R. 73v.) 67. (1) Zij ontvangen alle rapporten en relazen van de Districtshoofden, en zenden die, behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, zonder vertraging aan den Resident. 1) Zte ('de noot bij art. 1, '4°. 2) Staatsblad 1908 no. 535, art. 2, blijkens Staatsblad 1910 no. 499 op Java en ftVadoera, met uitzondering door de Vorstenlanden, in werking' getreden op 1 Januari 1911 en gewijzigd bij Staatsblad 1910 no. 583, art. 2, en bij Staatsblad 1914 no. 512, art. 3, bepaalt. Alle voorschriften van hét Inlandsen Reglement, geldende voor den Regent, zijn in elk gedeelte van een Regentschap, waar de Regent door een Patih wordt vertegenwoordigd, izoomede in elk der afdeelingen Stad en Voorsteden van Batavia, MeesPatih™ ' 0cran° en Buitenzorg der Residentie Batavia, toepasselijk op den 199n ül* ortikel,o^i<ï, -!ntreVOi,Be Staatablad 1919 no. 689, art. II, t. jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325 blijkens Staatsblad „o in werking tredend op als volgt: ?S'> ii Zi? ontvansen alle aan hen ingediende verzoekschriften en klachten. m a 1iei-r-ezWai"1n der insezetenen over onrechtmatige of eigendunkelijke handelingen der Politiehoofden worden bij hen ingébracht en door hen onderzocht; inzonderheid nullen zo zorgvuldig hebben toe te zien dat in geen geval eenige bekentenis door dwangmiddelen worde afgeperst, en dat de met de uitoefening der politie belaste beambten en ambtenaren niemand in andere gevallen of voor langeren duur aanhouden dan in ut Reglement is toegestaan. Zö deelen eIk? dusdanige overtreding aan den President van den Landraad mede, en nemen overigens naar gelang van zaken dadelijk de vereischte voorzieningen vLfajTgCTe 6 voor5teIlen aan den «esident, aan wien zij van alles behoorlijk  122 (2) In het geval, voorzien bij artikel 44, doen zij onverwijld aan de Districtshoofden de noodige bevelen toekomen, doch in belangrijke zaken vragen zij vooraf de instructiën van den Resident. (I. R. 36, 39, 44, 48v., 51v., 74, 78.) 68. (1) Bij de aankomst van eenen gevangene ter hoofdplaats der Residentie of van de Residentie-afdeeling, geeft de Regent daarvan dadelijk kennis aan den Hoofddjaksa of Djaksa, met gelijktijdige toezending der stukken, welke tot de zaak betrekking hebben, ten einde daarvan worde gebruik gemaakt bij het verhoor, in artikel 58 vermeld. (2) De niet ter hoofdplaats der Residentie of van eene der afdeelingen gevestigde Regenten zijn verplicht de vóór hen gebracht wordende gevangenen, met de tot de zaak betrekkelijke stukken, vergezeld van hun schriftelijk bericht en advies en de door den Djaksa gehouden verhooren, dadelijk op te. zenden aan den Resident, of indien hun Regentschap in eene afdeeling is gelegen, aan den Assistent-Resident. (I. R. 48, 58, 61v., 67, 74, 245.) 69. De staten, welke de Regenten ingevolge artikel 53 van de Districtshoofden ontvangen, worden door hen, zooveel noodig van hunne bedenkingen voorzien, aan den Resident ingezonden. (I. R. 73v., 99.) 70. De Regenten hebben het toezicht over alle gevangenissen in hun Regentschap; zij zijn gehouden die nu en dan te bezoeken, en van hunne bevinding aan den Resident verslag te geven. (I. R. 64, 73v., 90.) 71. De Onder-Regenten (Rongo's) *) staan onder dezelfde verplichtingen, en hebben dezelfde bevoegdheid en macht als de Regenten. (I. R. 65v., 73.) 72. De Regenten worden in alle hunne dienstverrichtingen, over het geheele Regentschap, vertegenwoordigd door hunne Patih's welke verplicht zijn, namens de Regenten, alle zoodanige werkzaamheden op zich te nemen, als hun door laatstgenoemden worden opgedragen. (I. R. 65v., 73.) 73. Waar geen Regent of Onder-Regent bestaat, zullen de verplichtingen, bij de vóórgaande artikelen aan de Regenten opgedragen, door den Resident of Assistent-Resident worden nagekomen, voor zooverre de bepalingen dier artikelen op dezen toepasselijk kunnen zijn. (I. R. 54, 65v.) 74. Behoudens de gelijke ondergeschiktheid van alle Regenten in elke Residentie aan den Resident, treden in de afdeelingen de Assistent-Residenten, met opzicht tot de in dezen Titel vervatte bepalingen, in de plaats van den Resident, dien zij vertegenwoordigen. 1) Zie de noot hij art. 1, ic  123 ZESDE TITEL. VAN DE RESIDENTEN EN ASSISTENT-RESIDENTEN. Sv 75. (1) De Resident staat aan het hoofd der politie in zijne Residentie, en is bevoegd om tot handhaving daarvan den bijstond der gewapende macht te vorderen. (2) De Residenten zijn elkander te dien aanzien wederkeerig hulp en bijstand schuldig. 76. !) Niemand mag zonder schriftelijk bevel van den Resident, of namens dezen van den Assistent-Resident, in hechtenis worden genomen, dan alleen in de gevallen, bij dit Reglement voorzien, waarin de bevoegdheid tot het doen van aanhoudingen uitdrukkelijk aan anderen is toegekend. (I. R. 4, 12v., 16, 18, 21, 43, 45, 77, 86; R. R. 85; A. B. 35; Bb. 1276, 1709, 2169, 3277.) 77. De Residenten zijn verplicht, om op schriftelijke vordering, hetzij vah den Procureur-Generaal, hetzij van den Officier bij eenen der Raden van Justitie, of ook van eenen anderen Resident, de als verdacht opgegeven personen, die zich in hunne Residentiën bevinden, in hechtenis te doen nemen, in welk geval de aanhouding geschiedt op de verantwoordelijkheid van hem, die haar gevorderd heeft. (I. R. 75; R. O. 181v.) 78. (1) De Residenten zullen zonder verwijl kennis nemen van de hun door de Regenten, ingevolge artikel 67, toegezonden rapporten der Districtshoofden, en van de verdere daartoe betrekkelijke stukken, en daarop naar bevind van zaken beschikken, na het gevoelen van den Regent geraadpleegd en den Hoofddjaksa gehoord te hebben. (2) (St. 1900 no. 243, art. I, a.) Indien de zaak een nader onderzoek vereischt, stellen zij tot dat einde de stukken in handen van den Hoofddjaksa, of van zoodanigen anderen beambte, als zij oordeelen daarmede te moeten belasten behoudens het geval, voorzien in het volgend artikel (I. R. 55v., 79, 89, 245; Bb. 118; St. 1880 no. 164.) 78a. (St. 1900 no. 243, art. I, b.) (1) Wanneer het nader onder- 231 zoek, bedoeld bij het laatste lid van het vorige artikel, betreft een vermoeden, dat valschheid in geschrifte gepleegd is, kan de Resident de openbare bewaarders bevelen, dat zij de onder hunne bewaring zijnde authentieke stukken, welke vermoed worden valsch of vervalscht te zijn dan wel ter vergelijking moeten strekken, te zijnen kantore inzenden. Indien een door hem voor het onderzoek noodig geacht stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden gescheiden, kan hij bevelen, dat het geheele register voor den tijd, bij het bevel te bepalen, te zijnen kantore ter inzage worde overgebracht. Het bevel van den Resident wordt tegen ontvangstbewijs aan den bewaarder uitgereikt of per aangeteekenden brief toegezonden. (3) De inzending geschiedt tegen door den Resident af te geven ontvangstbewijs. Heeft zij zonder geldige redenen niet binnen den 1' Dit aitikel kontf ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, n, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 326, blijkens-Staatsblad no in werking tredend op te vervallen.  124 bij het bevelschrift te bepalen termijn plaats gehad, dan kan de Resident gelasten dat de bewaarder door middel van lijfsdwang tot de inzending worde genoodzaakt. Wanneer het door den Resident verlangde stuk niet uitmaakt een gedeelte van een register, vervaardigt de bewaarder een afschrift, ten einde het afschrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. (3) De kosten van inzending of overbrenging van het stuk en van het maken van een afschrift daarvan door den bewaarder, worden onder de Justitie-kosten begrepen. (4) De Resident houdt het onderzoek persoonlijk en kan zich daarbij door één of meer deskundigen doen voorlichten, die vooraf den eed zullen afleggen dat zij hun gevoelen geheel naar waarheid, immers naar hun beste weten, zullen uitbrengen. Van zijn onderzoek maakt hij proces-verbaal op. 79. i) (St. 1917 no. 497, art. 14, a, jo. no. 645.) Wanneer de Resident in de bij het vorige artikel bedoelde rapporten, relazen en verdere bescheiden, of in de stukken van het nader daarop gedane onderzoek, genoegzamen grond vindt om een bepaald persoon rechtens verdacht te houden van zich te hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, hetwelk hechtenis of eene zwaardere straf ten gevolge kan hebben, kan hij diens gevangenneming en opzending bevelen, en zal in zoodanig geval verder gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde bij artikelen 58 en 59, terwijl, na afloop van het aldaar vermelde verhoor, de algemeene voorschriften van de volgende artikelen zullen worden opgevolgd. 2) (2) (St. 1895 r.o. 90.) Wanneer tegen het feit geldboete is bedreigd, zoomede wanneer in het geval bij de vóórgaande alinea bedoeld, gevangenneming niet wordt noodig geacht, kan de Resident zoo noodig de oproeping van den verdachte bevelen tegen een door hem te bepalen dag, en kan hij, in geval van niet verschijning, gelasten dat de verdachte vóór hem worde gebracht. (I. R. 80, 89, 245; R. R. 85.) 80. 3) (St. 1895 no. 90.) De Resident 2) doet wekelijks op een of meer bepaalde dagen, na kennis genomen te hebben van de ter zake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk ter hoofdplaats zijn opgevat of derwaarts overgebracht, vóór zich brengen en ondervraagt hen in tegenwoordigheid van den Inlandschen Officier van Justitie, evenzeer als de in de laatste alinea van het ivóórgaand ar- 1) Dit artikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, u. jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in 'werking tredend op te vervallen. 2) Zie de noot aan het slot van artikel 48. 3) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, v, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 80. (1) De Resident , doet wekelijks op een of meer bepaalde dagen, na kennis genomen te hebben van de ter zake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk ter hoofdplaats zijn aangehouden of derwaarts overgebracht, vóór zich brengen en ondervraagt hen, in tegenwoordigheid van den Inlandschen Officier van Justitie. (2) Indien de verdachte zich op vrije voeten bevindt, kan de Resident, zoo noodig, tegen een door hem te bepalen dag zijn oproeping bevelen, en kan hij, in geval van niet verschijning gelasten, dat de verdochte vóór hem worde gebracht. Hij kan, in dit geval, den Inlandschen Officier van Justitie opdragen den verdachte vooraf te hooren.  125 tikel bedoelde personen, wier oproeping is bevolen, en de getuigen, zoo deze aanwezig zijn. (I. R. 48, 58, 60v., 84, 89, 431; Bb 2017 2165, 2547, 3168; R. O. 110.) 81. (St. 1895 no. 90, jo. St. 1914 no. 617, art. IV, 1°.) Wanneer de Resident van oordeel is dat er genoegzame grond bestaat tot vervolging van den verdachte, handelt hij in voege als bij de vier *) volgende artikelen is voorgeschreven. (I. R. 88v.; St. 1865 no 94Bb. 1276; R. O. 110.) 82. (1) (St. 1885 no. 81, art, I, jo. St. 1901 no. 320, art. 2, a.) Indien naar zijn oordeel de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van den Landraad, zendt hij de stukken ten spoedigste aan den Voorzitter der rechtbank, die hij bevoegd acht. (I. R. 81v„ 240av., 308, 374.) (2) (St. 1898 no. 66, art. I, 1°, jo. no. 67.) Indien het onderzoek geloopen heeft over verschillende strafbare feiten en de Resident van oordeel is dat er slechts ten aanzien van sommige daarvan genoegzame grond bestaat tot vervolging, geeft hij bij de toezending der stukken aan den Voorzitter schriftelijk kennis ter zake van welke der feiten de toezending geschiedt. 83. 2) (1) (St. 1912 no. 455, art. II, a, jo. St. 1917 no. 497, art. 14, b, jo. no. 645 jo. St. 1921 no. 2, art. 1, jo. no. 294.) In het geval, bij het vóórgaand artikel voorzien, kan de Resident gelasten dat de verdachte, wanneer deze reeds is aangehouden, in voorloopige hechtenis zal blijven of anders daarin zal worden gesteld, indien tegen het feit gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of eene zwaardere straf is bedreigd of indien het feit valt in de 'termen van de artikelen 282, laatste lid, 296, 303, 335, eerste lid onder 1, 351, eerste lid, 353 eerste lid, 372, 378, 453, 1°, 454 1°, 455, 1°, 459 en 480 van het/Tj Wetboek van Strafrecht dan wel/oplevert medeplichtigheid aan- of' poging tot de feiten in dit artikel vermeld. Voor de toepassing van ' deze bepaling ten aanzien van een minderjarigen persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt geen rekening gehouden met het bepaalde bij artikel U ^ ï> 47 van het Wetboek van Strafrecht. (2) (St. 1912 no. 455, art. II, a.) In alle andere gevallen mag geen bevel van gevangenhouding of gevangenneming worden gegeven en zal de verdachte, als hij in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten worden gesteld. (3) (St. 1912 no. 455, art. II, a.) De Resident is echter, zoolang hij de stukken niet heeft gezonden aan den Voorzitter eener door hem bevoegd geachte rechtbank, steeds bevoegd de verdachten, in ■ InSf olge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, w, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op wordt dit woord „vier" vervangen door /het woord „drie". 2) Dit artikel luidt Staatsblad" 1919 no. 689, art. II, x.' jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 83. (1) Wanneer de Resident van oordeeJ) /is, dat de zaak voldoende onderzocht is'en behoort tot de kennisneming van het Landgerechlj', handelt hij als bij de desbetreffende bepalingen van het Landgerecht-Reglement is voorgeschreven. (2) In dit geval heft hij een in de zaak bestaand bevel van voorloopige aanhouding op,  126 het eerste lid bedoeld, in vrijheid te doen stellen, wanneer hij de aanhouding of voorloopige hechtenis niet meer noodig acht en verdachten, wier inhechtenisstelling kan worden bevolen, doch die voorloopig op vrije voeten zijn gelaten, alsnog in preventieve hechtenis te stellen. (Bb. 4162.) 83 bis. !) (St. 1914 no. 317, art IV, 2°.) Wanneer de Resident van oordeel is dat de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van het Landgerecht, handelt hij als bij de desbetreffende bepalingen van het Landgerecht-Reglement is voorgeschreven. (L. 3v.) 84. 2) (St 1914 no. 317, art IV, 3°.) (1) Wanneer de Resident van oordeel is dat het feit behoort tot de bevoegdheid van een Regentschaps- of Districtsgerecht, kan hij zoo noodig een nader onderzoek bevelen. (2) Zoodra de zaak naar zijn gevoelen voorloopig voldoende onderzocht is, gelast hij het door hem bevoegd geachte Regentschapsof Districtsgerecht om van de zaak kennis te nemen en daarin uitspraak te doen. (R. O. 77v., 81v.) (3) 3) Na deze beslissing wordt de beklaagde, indien de zaak niet tenzelfden dage kan worden berecht, zoo hij voorloopig is aangehouden, terstond in vrijheid gesteld, met last om op een bepaalden of hem nader aantezeggen dag voor het gerecht te verschijnen. 85. (Vervallen.) (St. 1876 no. 25.) 86. 4) Wanneer het den Resident blijkt, dat tegen den beklaagde geene voldoende bezwaren ter verdere vervolging bestaan, of dat hem verkeerdelijk als misdrijf of overtreding is ten laste gelegd een feit, niet vatbaar voor gerechtelijke vervolging, zal hij zoodanigen beklaagde terstond op vrije voeten doen stellen. (I. R. 88v.) 87. (1) (St 1885 no. 81, art. I, jo. St. 1880 no. 164, art. 4.) Wanneer de Resident, alvorens de beslissingen te nemen, bedoeld in de artikelen 82, 84 of 86 van dit Reglement, een nader onderzoek noodig oordeelt, zal hij den Hoofddjaksa of een ander politiehoofd daarmede belasten, en den dag bepalen op welken de verdachte opnieuw voor hem zal moeten verschijnen of worden gebracht. (I. R. 3, 88v.; Bb. 4162.) (2) (St. 1900 no. 243, art. I, c.) Artikel 78a is ook op het bij het eerste lid van dit artikel bedoelde nader onderzoek van toepassing. 1) Dit artikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, ij, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325' blijkens Staatsblad no in werking tredend op te vervallen. 2) Zie de noot aan het slot van artikel 48. '3) Deze alinea, hiidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, z, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens, /Staatsblad. no ,-. in werking tredend op als volgt: (3) In dit geval beft hij een in de zaak bestaand bevel van voorloopige aanhouding op. 4) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, aa, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 86. Wanneer het den Resident blijkt, dat tot de verdere vervolging geen grond bestaat, beveelt hij dat de verdachte buiten vervolging gesteld worde, en *heft hij een in de zaak .bestaand bevel van voorloopige aanhouding op.  127 88. Van alle krachtens de vóórgaande artikelen door den Resident genomen beslissingen wordt nauwkeurig aanteekening gehouden in een daartoe bestemd register. 89. *) (1) In de afdeelingen der Residentiën zijn de AssistentResidenten, als vertegenwoordigende den Resident, belast met-, en bevoegd tot de werkzaamheden en verrichtingen, welke bij artikelen 78 en volgende aan de Residenten zijn opgedragen; zulks evenwel met dien verstande, dat zij, in plaats van zelve omtrent de wijze van afdoening der zaken te beslissen, dienaangaande, na raadpleging van den Regent, en met vermelding van diens gevoelen, eene schriftelijke voordracht doen, welke door hen met de ter zake betrekkelijke stukken ter beschikking aan den Resident wordt opgezonden. (2) (St 1914 no. 317, art. IV, 4°.) Nochtans kunnen de AssistentResidenten in de afdeelingen en op de hoofdplaatsen, waar zoodanige ambtenaren voor de politie zijn aangesteld, door den Resident gemachtigd worden om, namens hem, aangaande de bij het vorige lid bedoelde onderwerpen te beslissen, doch steeds onder verplichting om geregeld, op bepaalde tijdstippen, en ten minste éénmaal 's maands, het register van hunne beslissingen, voorzooverre noodig vergezeld van een schrifteliik verslag dienaangaande, aan de Residenten te doen toekomen. (I. R. 88, 372; Bb. 283, 1687; R. O. 110.) (3) 2) (St 1897 no. 63, art I.) Voor plaatsen en in de gevallen bij ordonnantie te bepalen, is het in dit artikel bepaalde ten aanzien van Assistent-Residenten toepasselijk op den ter plaatse bescheiden Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, die dan mede de bevoegdheid heeft, omschreven in artikel 76. (Stb. 1897 no. 63 art. !• Stb 1885 no. 81 art. I.) (4) (St. 1897 no. 63, art. 1.) Indien meer dan één Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur ter plaatse bescheiden is, geldt het in de vorige zinsnede bepaalde voor den uit dezen door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen Controleur. (I. R. 3.) 90. (1) De Resident heeft het oppertoezicht over de gevangenissen in zijne Residentie, en is gehouden om die op de hoofdplaats elke maand in persoon te bezoeken, ten einde den toestand en de behandeling der gevangenen na te gaan. Tevens zal hij zich de registers doen vertoonen, en onderzoeken of die behoorlijk zijn aangehouden. (2) De gevangenissen in de overige regentschappen zullen op dezelfde wijze om de maand moeten bezocht worden, hetzij door den Assisitent-Resident, of door een ander daartoe aan te wijzen Europeesch ambtenaar. 3) (Bb. 2488, 2499, 3277.) 91. (Ingetrokken.) (St. 1892 no. 83, art. 1.) „zie Ae noot aan het slot van artikel 48, en voorts St. 1897 no. 148, St 1902 no f6' f4" 190« ™- «09. St. 1911 „o. 338, St. 1912 no. 257. St, 1915 no 168. St. 19°6 nos. 5 en 200 en St. 1917 no, 1. 1 Y°°r Patsen en in de gevallen bij ordonnantie te bepalen, is in het in dit art,kei bepaalde ten aanzien van Assistent-Residenten toepasselijk op den ter plaatse bescheiden Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. n- 7ï>.rJde„„insPertie van gevangenissen St. .-1918 no. 169 en Sv. art. 367v. (DenarWnt v* ?64bij het Hoofdkantoor van het Gevangeniswezen * InspISeurs de? ^ " *Tf Sre8teId 1 In8D«*eur. Onderhoofd van den Dienst, . inspecteurs der lste klasse en 4 Inspecteurs der 2de klasse.  128 92. (St. 1917 no. 497, art. 14, c, jo. no. 645.) Met opzicht tot het houden der registers van veroordeelden, voor welke in hunne Residentiën strafplaatsen zijn aangewezen, en hetgeen daarbij moet worden in acht genomen, zullen de Residenten zich hebben te gedragen overeenkomstig de bijzondere daaromtrent bestaande of nader te geven voorschriften. (I. R. 324.) *) 1) Na dit artikel wordt ingevolge Staatsblad 1911 no. 689, art. II, cc, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ingelascht een nieuwe Titel „Zesde Titel A", luidende als volgt: ZESDE TITEL A. ÏN VER ZEKERING STELLING VAN DEN VERDACHTE, ZOOMEDE HUISZOEKING EN PAPIERONDERZOEK. 92a. (1) In geval van ontdekking op heeterdaad is elke dienaar van de openbare nmcht verplicht en een iegelijk bevoegd, om den verdachte aan te houden, en dezen oi.verwijld voor'het Districtshoofd te brengen. (2) Het Districtshoofd zal terstond den verdachte in verhoor nemen. 92b. (1) Behoudens het bepaalde *bij artikel 92e is het Districtshoofd, wanneer het een strafbaar feit betreft, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, bevoegd tot bet uitvaardigen van ,een bevel van voorloopige aanhouding, indien ,hij genoegzame aanwijzing van de schuld van den verdachte aanwezig acht. (2) Bij dit bevel moet de plaats van inbewaringstelling worden aangewezen. (3) Hij kan zoo noodig zich tot het vatten van (den aan te houden persoon- bedienen van de tusschen komst der Dorpshoofden en den bijstand van ieder, dien hij daartoe geschikt acht. 92c. (1) Het bevel van voorloopige aanhouding blijft voor ten hoogste /tien dagen van kracht. (2) Op verzoek van het Districtshoofd is de Voorzitter van den Landraad bevoegd, om het bevel eenmaal te verlengen voor den tijd door dezen te bepalen, maar in Keen geval voor langer dan tien dagen. (3) Het Districtshoofd is bevoegd tot opheffing van het bevel. (4) Het vervalt door het verstrijken van den in het eerste lid bedoelden termijn, zoomede indien daarbinnen een bevel van voorloopige hechtenis wordt uitgevaardigd. 92d. (1) Indien het boven hem gesteld gezag het Districtshoofd gelast een bevel tot voorloopige aanhouding uit te vaardigen of op te heffen, is hij verplicht daaraan gevolg te geven. (2) In dit geval wordt in de. beschikking vermeld van wien de last daartoe is uitgegaan. (3) Zoodra hem in eenige zaak een zoodanige last is gegeven, kan het Districtshoofd in die zaak de hem bij dezen Titel toegekende bevoegdheden nog slechts uitoefenen in overeenstemming met het gezag, dat hem dien last heeft verstrekt. (4) De Resident of de Europeesche ambtenaar, die volgens iartikel 89 bevoegd is hem ten aanzien van de daar bedoelde werkzaamheden en verrichtingen te vertegenwoordigen, is ook bevoegd, om rechtstreeks een bevel tot voorloopige aanhouding uit te vaardigen. De bepalingen van deze afdeeling zijn daarbij toepasselijk, met dien verstande dat zoodanig bevel, uitsluitend door dengene, die het heeft uitgevaardigd, kan worden opgeheven. \ 92e. In de bij artikel 50a bedoelde zaken mag geen bevel van voorloopige aanhouding worden uitgevaardigd, voordat, hetzij de Resident ingevolge artikel 333b, hetzij de Voorzitter van den Landraad ingevolge artikel 333c, beslist heeft, dat het feit niet voor summiere berechting vatbaar is. 92f. Een bevel van voorloopige hechtenis vkan slechts worden uitgevaardigd, indien tegen het feit gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of een zwaardere straf is bedreigd of indien hot feit valt in /de termen van de artikelen 282 laatste lid, 296, 303, 2) 351, eerste lid, 353 eerste lid, 372, 878, 453, 1°, 454. 1°, 455, 1° 459 en 480 van het Wétboek van Strafrecht, dan wel oplevert metieplichtigheid aan- of poging tot die misdrijven. Voor de toepassing van deze bepaling ten aanzien van een minderjarigen persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd» van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt geen rekening gehouden met het bepaalde bij artikel 47 van het Wetboek'van Strafrecht. 2) Ingevolge Staatsblad 1921 no. 110, art. 1, blijkens Staatsblad no, in werking tredend op , wordt hier ingelascht: 335, eerste lid".  129 vJrf^h/1' .Wannef het door «et Districtshoofd gehouden onderzoek inzake een £^tstkkeTvan den^te *--61 ^ «" «teevaarfigd. voor net verstrrjKen van den termijn, waarmede dit bevel is verlengd, niet beëindied i« veSoek vanZdenr R^t ^draa JIiU8Z0ekin?J^a,1I K6schieden door het Districtshoofd. W) In geval van ontdekking op heeterdaad is ook het Dorpshoofd bevoegd. |gv|ge^^^ Xto^^J^Z^ reet z^aarf ^ b^wonrT^nLnSt°zed-ren .*™*««» tot rt&g1 ii, de gelegenheid gesteldf o™ va£ ^ z5ner aanwezige huisgenooten, wordt "„rezijne ^Sïigh^nXf JK*?^ " ?^ h^rtVter^nen? cSn^^ ™Sn'f ^one? i^g^^ van de huiszoeking wordt nn^nrwnld p i /o\ ttt «m."w=cn.eiuiig van oen dag, waarop zü zun in beslas cennmim (Z) Wanneer die voorwprnpn -nï***- „«.Aiu •■ , h genomen.  130 ZEVENDE TITEL. VAN DE DISTRICTSGERECHTEN. 93 De Districtsgerechten zullen éénmaal 's weeks, op eenen vastgeslelden dag, gehouden worden tot afdoening der zaken, welke Di. het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der lustiue aan derzelver kennisneming zijn opgedragen. (1. 108; K. O. 77v., 86; Bb. 638, 2368.) 94 (\) Wanneer iemand, ingevolge artikel 79 van dat Reglement eene burgerlijke rechtsvordering voor het Distnctsgerecht brenêt en de aangesprokene niet tegenwoordig is, zal aan beide partiten, voorzoovetl den aangesprokene betreft door eenen pohtiebediende, worden gelast om met hare getuigen op den volgenden rechtdag te verschijnen. . , f2) Wanneer op dien dag de eischer afwezig blijft, zal de zaak gehouden worden voor vervallen, behoudens het recht van den eischer om de vordering opnieuw vóór te brengen. (3) Wanneer de verweerder, hoezeer behoorlijk opgeroepen, niet verschijnt, en er van geene wettige verhindering blijkt, zal de vordering van den eischer worden toegewezen, tenzij die bevonden worde ongegrond te zijn, in welk geval dezelve zal worden ontzegd. 95. Indien beide partijen verschenen zijn, worden dezelven benevens de getuigen, indien zij die hebben voorgebracht gehoord en wordt vervolgens door het 'Districtshoofd uitspraak gedaan. 96 (St. 1917 no. 497, art. 14, d, jo. no. 645.) (1) In strafzaken worden de beklaagde en de getuigen tegen eenen door het Districtshoofd te bepalen rechtsdag opgeroepen. Te dien dage worden de beklaagde en de getuigen gehoord over het aan den eerstgenoemde ten laste gelegde feit en over alle omstandigheden die tot zijn bezwaar of te zijner ontlasting kunnen strekken. (2) Wanneer de beklaagde bevonden wordt schuldig te zijn aan het hem ten laste gelegde feit, zal hij worden veroordeeld tot de daarop gestelde straf, behoudens het bepaalde bij artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. (3) Indien de schuld niet is bewezen wordt de beklaagde vrijgesproken verniet. . of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit kan in het vonnis worden gelast. (I. R. 84, 97v., 107, 117, 332, 398, 410; R. O. 80.) 97 Het wordt aan het doorzicht van het Districtshoofd overgelaten om, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, de voorgebrachte getuigen al of niet onder eede te hooren. (I. R. 118, 151, 256.) 98. ij (St 1901 no. 306, art III, A, jo. St 1902 no. 85.) Alvorens eene beslissing wordt genomen, is het Districtshoofd verplicht om het gevoelen in te winnen van de personen, die ingevolge de algemeene voorschriften als raadslieden of als adviseurs de zitting bijwonen. (I. R. 101, 118; R. O. 86.) 1) Zie hierbij St. 1887 no. 10 art. 2 en St. 1891 no. 280 artt. 1 en 3.  131 99. Van de uitspraken der Districtsgerechten zal nauwkeurige aanteekening worden gehouden in een daartoe bestemd register, van hetwelk elke veertien dagen, voorzooveel betreft de zaken, in dat tijdsverloop behandeld, door het Districtshoofd een afschrift zal worden gezonden aan den Regent, die het vervolgens, voorzooveel noodig met zijne bedenkingen voorzien, aan den Resident en, in de afdeelingen, aan den Assistent-Resident zal opzenden. (I. R. 52, 69, 119, 190, 314.) 100. (1) Hij die zich wil bedienen van het middel van hooger beroep, waaraan de vonnissen der Districtsgerechten ?in burgerlijke zaken onderworpen zijn, zal zulks binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis moeten kenbaar maken aan den Regent, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden. (2) Na verloop van dien termijn zal geen hooger bjeroep meer worden toegelaten, en het vonnis van het Districtsgerecht kunnen' worden ten uitvoer gelegd. (I. R. 95, 102v., 113, 120; R. O. 79, 84, 88.) 101. Het Districtshoofd zal, binnen acht dagen nadat hem het ingesteld beroep door den Regent is kenbaar gemaakt, aan dezen schriftelijk kennis geven van de toedracht der zaak en van de daarin gedane uitspraak, onder vermelding der gevoelens, door de raadslieden en den priester geuit. (I. R. 98, 121.) 102. De uitvoering van de uitspraken der Districtsgerechten in burgerlijke zaken, waarvan geen hooger beroep is ingesteld, of die in hooger beroep geheel of ten deele zijn bevestigd geworden, zal door de Districtshoofden aan de Dorpshoofden of andere hun ondergeschikte beambten worden opgedragen. (I. R. 100, 103v., 122, 200v., 203a, 428.) ■ 103. (1) Het Dorpshoofd, of elk ander met de tenuitvoerlegging van zoodanige uitspraak belast beambte, zal den veroordeelde vooraf aanmanen om, binnen de eerstvolgende acht dagen, aan de tegen hem uitgesproken veroordeeling te voldoen. (2) Indien na verloop van deze acht dagen daaraan niet is voldaan, zal het Districtshoofd, tenzij hij redenen vinde om eenig uitstel te verleenen, gelasten dat zooveel roerende goederen Van den veroordeelde worden in beslag genomen, als vermoedelijk noodig zijn zal om de uitvoering van het vonnis te verzekeren. (I. R. 102, 104v., 122, 200v., 203a, 430.) 104. De inbeslagneming geschiedt in tegenwoordigheid van twee getuigen, en zoo mogelijk in het bijzijn van den veroordeelde, door den met de tenuitvoerlegging belasten beambte, die gehouden zal zijn de in beslag genomen goederen stuk voor stuk te waardeeren. (I. R. 103v, 105v., 122, 201, 203a.) 105. (1) Indien twee dagen na de inbeslagneming nog niet aan het vonnis is voldaan, zullen de in beslag genomen goederen, tot het beloop van de uitgesproken veroordeeling, door den 'met de tenuitvoerlegging belasten beambte, in tegenwoordigheid van twee getuigen, in het openbaar, om gereed geld, aan den meestbiedende worden verkocht, tenzij de geboden som beneden die der waardeering  132 mocht zijn; in welk geval de goederen aan den schuldeischer, te wiens behoeve de executie plaats heeft, naar de geschatte waarde zullen worden overgegeven. (2) De veroordeelde is bevoegd om de orde aan te wijzen, naar welke de in beslag genomen goederen zullen verkocht worden. (3) De goederen, welke niet hebben behoeven verkocht te worden, zullen weder aan den veroordeelde worden overgegeven. (I. R. 103v, 122, 202, 203a.) 106. De inbeslagneming mag zich niet uitstrekken tot het vee en de gereedschappen, welke volstrekt benoodigd zijn tot de uitoefening van het persoonlijk bedrijf van den veroordeelde. (I. R. 122, 203a.) 107. (St. 1907 no. 156, art. I, b.) (1) De uitvoering van de uitspraken den Districtsgerechten in strafzaken geschiedt door- of op bevel van de Districtshoofden. jgj (vervallen). (St. 1917 no. 497, art. 14, e, jo. no. 645.) 108. De rechtsbedeeling bij de Districtsgerechten geschiedt kosteloos. (I. R. 122.) ACHTSTE TITEL. VAN DE REGENTSCHAPSGERECHTEN. »J 109. (1) (St 1914 no. 512, art. 2.) De Regentschapsgerechten zullen op door de Residenten nader vast te stellen dagen en plaatsen binnen hun ressort gehouden worden tot afdoening der zaken, welke bij „artikel" 2) 83 en 84 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië aan hunne kennisneming zijn opgedragen. 3) (R. O. 81v., 88.) (2) (vervallen.) (St 1914 no. 317, art. IV, 5°.) 110. (1) Burgerlijke vorderingen zullen aan den Regent in geschrifte worden ingediend; zoo de belanghebbende niet schrijven kan, zal de Regent van de vordering aanteekening houden of doen houden. (2) De Regent zendt een afschrift van de vordering of van de deswege gehouden aanteekening aan den verweerder, met vrijlating om binnen eene week daarop te antwoorden. (3) Nadat het antwoord ingekomen of de gestelde termijn verloopen is, bepaalt de Regent den dag, waarop de zaak ter terechtzitting van het Regentschapsgerecht zal dienen, en doet de partijen en de getuigen, door partijen, hetzij bij de schriftelijke vordering of het antwoord, hetzij bij monde opgegeven, tegen dien dag oproepen, (t R. 94, 112, 126v.; Bb. 6539.) 111. (1) Wanneer de eischer niet verschijnt, zal de zaak gehouden worden voor vervallen, behoudens het recht van den eischer om zijne vordering opnieuw vóór te brengen. (2) Wanneer de verweerder, behoorlijk opgeroepen zijnde, ten 1) Zie de noot 1 bij het opschrift van den 5en Titel. 2) Lees: „de artikelen". 3) Men zie hierbij Staatsblad 1908 no. 585. art. 2 «n Staatsblad11910 no. 583, art 2. ■  i3i bepaalden dage afwezig blijft, en er van geene wettige reden van verhindering blijkt, zal de vordering aan den eischer worden toegewezen, tenzij dezelve bevonden worde ongegrond te :zijn, in welk geval zij zal worden ontzegd. (I. R. 94, 118, 131v.) 112. Wanneer ten bepaalden dage partijen verschenen zijn, worden dezen, na voorlezing van den eisch en van het antwoord, indien dit is ingekomen, benevens de getuigen gehoord, en wordt daarna uitspraak gedaan. (1. R. 95, 110, 118, 135v.) 113. (1) In geval'van kennisneming in hooger beroep van de uitspraken der Districtsgerechten in burgerlijke zaken, zal de Regent aan partijen den dag doen aanzeggen, op welken de zaak bij het Regentschapsgerecht zal behandeld worden. (2) Ten dage dienende wordt het vonnis van het Districtsgerecht voorgelezen, en wijders zoodanig onderzoek gedaan, als tot toelichting der zaak dienstig kan zijn, waarna de uitspraak geschiedt. (3) Deze uitspraak wordt door of vanwege den Regent aan het Districtshoofd schriftelijk kenbaar gemaakt. (I. R. lOOv 118R. O. 84.) 114. In strafzaken worden de beklaagde en de getuigen, tegen eenen door den Regent te bepalen rechtdag,, door den Hoofddjaksa of den Djaksa opgeroepen. Te dien dage worden de beklaagde en de getuigen gehoord over het aan den eerstgenoemde ten laste' gelegde feit en over alle omstandigheden, die tot zijn bezwaar of te zijner ontlasting kunnen strekken. (I. R. 84, 115v, 410 431R. O. 83, 85.) 115. (St. 1917 no. 497, art 14, f, jo. no. 645.) Wanneer de beklaagde bevonden wordt schuldig te zijn aan het hem ten laste gelegde feit, zal hij worden veroordeeld tot de daarop gestelde straf behoudens het bepaalde bij artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. (I. R. 114, 116.) 116. (St. 1917 no. 497, art. 14, g, jo. no. 645.) Indien de schuld niet is bewezen, wordt de beklaagde vrijgesproken. (I. R. 115, 398.) 117. (St 1917 na 497, art. 14, h, jo. no. 645.) De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit, kan in het vonnis worden gelast. 118. (St. 1901 no. 306, art. III, b, jo. St. 1902 no. 85.) *) (1) Alvorens eene beslissing wordt genomen is de Regent verplicht om het gevoelen in.te winnen van den Inlandschen Officier van Justitie en van de personen, die ingevolge de algemeene voorschriften als raadslieden of als adviseurs de zitting 'pijwonen. (2) De bepaling van artikel 97 geldt mede ten aanzien van de Regenten. (I. R. lllv., 119, 151, 256; R. O. 82, 86.) 119. (1) Van al het verhandelde bij de Regentschapsgerechten, bepaaldelijk ook van de door den Djaksa, den Panghoeloe en de raadslieden geuite gevoelens, en van de gedane uitspraken, zal be- 1) Zie de noot bij artikel 98.  134 hoorlijk' aanteekening geschieden in een register, waarvan iedere week, voorzooveel betreft de zaken in dat tijdsverhbop behandeld, een uittreksel w/prdt gezonden aan den President van den Landraad. (2) De aanteekeningen zullen op de terechtzitting worden gehouden door een der adviseerende Leden, daartoe door den Regent aan te wijzen. (3) (St 1908 no. 536, art 2, a, jo. St. 1910 no. 499.) De President van den Landraad is bevoegd om op de behandeling der zaken, voorzooveel niet in hooger beroep is gegaan, aan het betrokken gerecht zoodanige op- of aanmerkingen te maken als hij nuttig en noodig oordeelt. (4) (St. 1908 no. 536 art. 2, a, jo. St. 1910 no. 499.) Hij houdt van zijne op- en aanmerkingen aanteekening op het hem toegezonden afschrift van het register. (5) (St. 1908 no. 536, art. 2, b, jo. St. 1910 no. 499.) Het HoogGerechtshof is bevoegd om zich dit afschrift ten allen tijde te doen voorleggen. 120. (St. 1908 no. 536, art 2, b, jo. St 1910 no. 499.) Het voornemen om van een door het Regentschapsgerecht in eersten aanleg gewezen vonnis in hooger beroep te komen, zal, behoudens het derde lid van artikel 12.1, binnen tien dagen na de uitspraak aan den President van den Landraad moeten worden bekend gemaakt, waarvan aanteekening zal worden gehouden. (I. R. 100, 112, 121, 123, 334; R. O. 83.) 121. (1) De Regent zal, binnen acht dagen nadat hem het ingestelde beroep door den President (van den Landraad is kenbaar gemaakt, de beklaagde uitspraak of een afschrift daarvan, met de tot de zaak betrekkelijke stukken, zoo er idie zijn, aan denzelven opzenden. (2) Na verloop van 'den bij het vóórgaande artikel bepaalden termijn, zal geen hooger beroep meer worden toegelaten, en zal de uitspraak van het Regentschapsgerecht kunnen worden tenuitvoergelegd. (3) (St 1908 no. 536, art. 2, c, jo. St 1910 no. 499.) De tenuitvoerlegging van strafvonnissen zal onmiddellijk kunnen plaats hebben, wanneer de veroordeelde dadelijk bij de uitspraak aan den Regent verklaart niet in hooger beroep te willen gaan. Van die verklaring, die onherroepelijk is, wordt door den Regent terstond kennis gegeven aan den President van den Landraad, alsmede aanteekening gehouden in het bij artikel 119, eerste Jid, bedoelde register. 122. (1) De artikelen 102 tot en met 106 zijn mede toepasselijk op de uitvoering van alle uitspraken der Regentschapsgerechten in burgerlijke zaken, alleen met dit onderscheid, dat de uitvoering van die uitspraken door den Regent wordt opgedragen aan het Districtshoofd, welke beambte een hem ondergeschikt politiehoofd daarmede 'kan belasten, behoudens zijne verplichting om aan den Regent verslag te doen van den afloop der tenuitvoerlegging. (2) (St. 1907 no. 156, art. I, c.) De uitvoering van de uitspraken der Regentschapsgerechten in strafzaken, waarvan geen hooger beroep is ingesteld, alsmede van de vonnissen, door de Land-  135 raden gewezen in hooger beroep van zoodanige uitspraken, geschiedt door of op bevel van den Regent. (I. R. 52, 125, 336 ) 122a. (St. 1997 no. 156, art. I, d.) De rechtsbedeeling bij de Regentschapsgerechten geschiedt kosteloos. NEGENDE TITEL. VAN DE RECHTSPLEGING IN BURGERLIJKE ZAKEN, WELKE TOT DE KENNISNEMING DER LANDRADEN BEHOOREN. EERSTE AFDEELING. Van de behandeling der zaken op de terechtzitting. 123. In burgerlijke zaken, waarvan de Landraad in hooger beroep kennis neemt, doet de President, tengevolge van de aan hem, overeenkomstig artikel 120, gedane kennisgeving, aan partijen den dag aanzeggen waarop de zaak voor den Landraad zal dienen, met last om de getuigen, die zij alsnog zouden willen doen afhooren, op dien dag vóór te brengen. (I. R. 110, 112, 428; R. O 83 98Bb. 157.) 124. (1) Op den bepaalden dag zal de Landraad de zaak opnieuw onderzoeken. (2) Tot dat einde zullen de uitspraak van het Regentschapsgerecht en de stukken van het eerste geding (zoo die bestaan) gelezen, de getuigen overeenkomstig het bepaalde bij „artikel" i) 142 en' volgende gehoord, en zoowel de reeds vroeger voorgebrachte, als de nieuwe bewijzen in overweging genomen worden. (3) De Landraad doet hierop uitspraak, met inachtneming van het bepaalde bij de artikelen 164 en 183, eerste lid; en zullen voorts worden opgevolgd de voorschriften, vervat in de artikelen 188 en 190. (I. R. 121, 123, 134.) 125. (1) De President doet den betrokken Regent, door toezending van afschrift, kennis dragen van de in hooger beroep gewezen vonnissen, binnen acht dagen na derzelver uitspraak. (2) De uitvoering dier vonnissen geschiedt overeenkomstig het bepaalde omtrent de tenuitvoerlegging der vonnissen van de Regentschapsgerechten. (I. R. 113, 122.) 126. Burgerlijke vorderingen, in eersten aanleg tot de bevoegdheid van de Landraden behoorende, zullen bij verzoekschrift, door den eischer of, overeenkomstig het bepaalde bij .artikel 130, door diens gemachtigde onderteekend, worden ingediend aan den President van den Landraad, onder welks rechtsgebied de verweerder zijn woonplaats heeft, of bij gebreke van eene bekende woonplaats, zijn werkelijk verblijf houdt. (I. R. 110; B. W. 17.) (2) (St. 1912 no. 521, art. II, a.) Bijaldien er meerdere verweerders zijn, die niet binnen het ressort van'denzelfden Landraad wonen, wordt de vordering ingediend aan den President van den Landraad 1) Leee: „de artikelen".  136 Rv. der woonplaats van één hunner, ter keuze van den eiseher. Staan de verweerders tot elkander in de verhouding van hoofdschuldenaar en borg, dan wordt de vordering, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 6 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, ingediend aan den President van den Landraad der woonplaats van den hoofdschuldenaar of van één der hoofdschuldenaren. (3) (St 1908 no. 575, art. 1, a.) Indien de, verweerder geen bekende Woonplaats heeft en ook zijn werkelijk verblijf onbekend is, of indien de verweerder niet bekend is, wordt de vordering ingediend aan den President van den Landraad der woonplaats van den eischer of van één der eischers of, indien zij onroerend goed betreft, aan den President van den Landraad, onder wiens rechtsgebied het goed gelegen is. (4) Indien er bij schriftelijke acte woonplaats is gekozen, kan de eischer, desverkiezende. zijne vordering indienen aan den President van den' Landraad, binnen welks rechtsgebied de gekozen woonplaats gelegen is. (I. R. 136, 234; R. O. 95; B. \V. 24.) 126a. (St. 1921 no. 61, art II, a.) De President van den Landraad is bevoegd den eischer of diens gemachtigde bij de indiening van de vordering raad te geven en hulp te bieden. 127. (St. 1921 no. 61, art. II, b.) Wanneer de eischer niet kan schrijven, kan hij zijne vordering mondeling voordragen aan den President van den Landraad, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden. (I. R. 110, 190v., 204, 206, 234; Bb. 157, 3371.) ,» 128. (1) De President zal de ingediende vordering of de daarvan gemaakte aanteekening, nadat die door den Griffier op een afzonderlijk register zal zijn ingeschreven, aan den verweerder doen toekomen, met aanzegging om daarop binnen eenen bepaalden tijd te antwoorden. (2) De termijn zal geregeld worden naarmate van den afstand, doch mag in geen geval korter dan acht dagen worden gesteld. (I. R. 110, 126, 423, 428, 430; Bb. 157.) 129. Het antwoord van den verweerder ingekomen, of de daar- 171v. " toe gestelde termijn verstreken zijnde, zal de President den dag bepalen, waarop de zaak voor den Landraad zal dienen, en dien aan partijen doen aanzeggen, met last om zich te doen vergezellen van de getuigen/die zij wenschen te doen afhooren, en de schriftelijke bewijsstukken mede te brengen, waarvan zij zich mochten willen bedienen. (I. R. 110, 128, 131, 142, 147, 234, 428; R. O. 92; Bb. 157.) 130. (1) Partijen kunnen zich, desverkiezende, doen bijstaan of vertegenwoordigen door gemachtigden, tot dat einde van eene bijzondere schriftelijke machtiging voorzien, ten ware de lastgever in persoon tegenwoordig mocht zijn. (2) (St. 1902 no. 186, art. 1.) De Inlandsche Officier van Justitie, voor de Regeering van Nederlandsch-Indië, als vertegenwoordigende den Lande, in rechten optredende, behoeft evenwel niet van zoodanige bijzondere schriftelijke machtiging te zijn voorzien. (3) (St 1921 no. 61, art, II, c.) De Landraad is bevoegd om persoonlijke verschijning te bevelen van de partijen, welke ter terecht-  137 zitting door gemachtigden vertegenwoordigd zijn. Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van den Gouverneur-Generaal. 131. (St. 1910 no. 578, art. I, a.) Wanneer de eischer, behoorlijk 77. opgeroepen zijnde, niet ten bepaalden dage voor den Landraad verschijnt, noch iemand van zijnentwege doet verschijnen, wordt de eisch voor vervallen gehouden en de eischer veroordeeld in de kosten, behoudens het recht om — na voorafgaande betaling van die kosten — zijne vordering opnieuw vóór te brengen. (I. R 94 111 129v., 133, 185.) 132. (St. 1910 no. 578, art. I, b.) (1) Wanneer ten dage dienende 78. de verweerder, behoorlijk opgeroepen zijnde, niet verschijnt, noch iertiand van zijnentwege doet verschijnen, wordt de eisch bij verstek toegewezen, ten ware het den Landraad mocht blijken, dat dezelve is onrechtmatig of ongegrond. (2) (St. 1912 no. 521, art. II, b.) Indien echter de verweerder bij zijn in artikel 129 bedoeld antwoord de exceptie van onbevoegdheid van den Landraad heeft voorgesteld, zal, hoewel hij niet verschijnt, noch iemand van zijnentwege doet verschijnen, de Landraad, den eischer gehoord, op die exceptie recht doen en slechts bij verwerping daarvan op de hoofdzaak uitspraak doen. (3) (St. 1910 no. 578, art. I, c.) In geval van toewijzing van den eisch wordt het vonnis van den Landraad op last van den President den veroordeelde aangezegd, waarbij hij tevens wordt indachtig gemaakt aan zijn recht om binnen den tijd en op de wijze, bij artikel 133c bepaald, tegen het vonnis verzet te doen bij dezelfde rechtbank. (4) (St. 1910 no. 578, art. I, c.) Aan den voet van het vonnis wordt door den Griffier aangeteekend, aan wien deze verrichting is opgedragen geweest en wat deze persoon daaromtrent schriftelijk of mondeling heeft gerelateerd. (I. R. 94, 111, 129v.) 133. (St. 1910 no. 578, art. I, d en e.) In de gevallen, bij de twee vóórgaande artikelen voorzien, kan de Landraad, alvorens eenige uitspraak te doen, gelasten, dat de niet verschenen partij ten tweeden male zal worden opgeroepen tegen eenen naderen, door den President op de terechtzitting aan de opgekomen partij bekend te maken rechtdag, voor wie deze mededeeling als oproeping geldt (I. R. 189, 339.) " & & 133a. (St. 1910 no. 578, art. I, f.) Indien van meerdere gedaagden 83 één of meer niet verschijnen, noch iemand van hunnentwegen doen 378v. verschijnen, wordt de behandeling der zaak uitgesteld tot een naderen, zoo min mogelijk verwijderden rechtdag. Dat uitstel wordt ter terechtzitting aan de verschenen partijen medegedeeld, voor wie deze mededeeling als oproeping geldt, terwijl de (President de niet verschenen gedaagden tegen dien rechtdag op nieuw doet oproepen. Alsdan wordt de zaak behandeld en daarna tusschen alle partijen uitspraak gedaan bij één en hetzelfde vonnis, waartegen geen verzet is toegelaten. (I. R. 205.) 133b. (St. 1910 no. 578, art. 1, f.) (1) De vonnissen, bij'verstek 435v. gewezen, kunnen niet ten uitvoer worden gelegd dan na verloop van veertien dagen na de aanzegging, in artikel 132 bedoeld.  138 Rv. (2) In geval van dringende noodzakelijkheid zal de tenuitvoerlegging vóór den afloop van dezen termijn mogen bevolen worden, hetzij bij het vonnis,,hetzij door den President na de uitspraak, op mondeling of schriftelijk verzoek des eischers. (I. R. 102v., 122, 190v., 320v., 367, 371, 382; Ov. 91.) 133c. (St 1910 no. 578, art I, f.) De gedaagde, die bij verstek 31 is veroordeeld en niet in het vonnis heeft berust, kan daartegen verzet doen. . , , , (2) (St 1916 no. 552, art. 1.) Indien de aanzegging van het vonnis is gedaan aan den veroordeelde in persoon, is het verzet ontvankelijk binnen veertien idagen na die aanzegging. Is het vonnis aan den veroordeelde niet in persoon aangezegd, dan is het verzet ontvankelijk tot en met den achtsten dag na de in artikel 200 bedoelde aanmaning, of, bij niet verschijning na behoorlijke oproeping, tot en met den achsten dag na de tenuitvoerlegging van 's Presidents m artikel 201 genoemden schriftelijken last. (3) (St 1910 no. 578, art. I, f, jo. verbeterblad van 20 November 1913.) De vordering in verzet wordt ingediend en behandeld op de gewone wijze, voor burgerlijke vorderingen voorgeschreven. (4) (St 1910 no. 578, art. I, f.) De indiening van de vordering in verzet bij den Landraad-voorzitter stuit de tenuitvoerlegging, tenzij deze bevolen is niettegenstaande verzet. (B. W. 1340v., 1365.) (5) (St 1910 no. 578, art. I, f.) De opposant, die zich voor de tweede maal bij verstek laat vonnissen, wordt niet ontvankelijk verklaard, indien hij op nieuw verzet aanteekent. 134. (1) Wanneer ten bepaalden dage partijen verschenen zijn, zal de Landraad, bij monde van den President, trachten haar tot een vergelijk te brengen. (2) Indien zoodanig vergelijk tot stand komt, zal daarvan, staande de terechtzitting, eene acte worden opgemaakt, waarbij partijen veroordeeld zullen worden tot nakoming der getroffen overeenkomst, en welke acte dezelfde kracht zal hebben, en op dezelfde wijze ten uitvoer zal worden gelegd, als een gewoon vonnis. (3) Van een zoodanig gewijsde wordt geen hooger beroep toegelaten. ,._ . . (4) Wanneer bij de poging om partijen tot een vergelijk te brengen de bemoeienis van eenen tolk wordt vereischt, zullen dienaangaande de voorschriften van het volgende artikel worden nageko¬ men, (l. u. lóó, uo, zjo; dd. 131.j .'L» ,,\ ur ..aro^honon maar int crppn vprcpliik te brengen zijn (hetgeen in het proces-verbaal der zitting zal moeten vermeld worden), zullen de door partijen overgelegde stukken worden voorgelezen en, wanneer eene der partijen de taal, waarin die stukken geschreven zijn, niet machtig is, door eenen tolk, door den President aan te wijzen, in de taal van die partij worden overgebracht. , , , , (2) Hierop zal, zoo dit noodig is mede met behulp van eenen tolk/tot het hooren van den eischer en van den verweerder worden overgegaan. , j (3) De tolk zal, ten ware hij als beëedigd tolk bij den Landraad mocht zijn toegelaten, in handen van den President den eed afleggen'van getrouwelijk te zullen vertalen wat van de eene taal in de andere moet worden overgebracht. 33.  •Ï3Ö (4) Het derde lid van artikel 158 is op de tolken toepasselijk (I. R. 95, 112, 129, 138, 140, 190, 275; A. B. 14.) 135a. (St. 1916 no. 644.) De President is bevoegd om, indien hij dit voor den goeden en geregelden gang der zaak noodig acht, partijen bij de behandeling van de zaak de noodige voorlichting te geven en haar opmerkzaam te maken op de rechts- en bewijsmiddelen, welke zij kunnen aanwenden. 136. Indien de verweerder voor eenen Landraad is geroepen, I30v voor welken hij volgens het bepaalde bij artikel 126 niet behoeft terecht te staan, zal hij, mits zulks dadelijk bij den aanvang der eerste terechtzitting geschiede, kunnen vorderen, dat' de rechter zich onbevoegd verklare; die vordering zal niet meer in aanmerking komen, zoodra de verweerder zich met de voordracht van eenige andere verdediging heeft ingelaten. (I. R. 139, 193; R. R. 80.) 137. Ingeval echter het geschil over een onderwerp loopt, hetwelk 130. niet tot de kennisneming der Landraden behoort, zal in eiken stand 132. van het geding kunnen gevorderd worden, dat de rechter zich onbevoegd verklare, en is deze zelfs verplicht dit ambtshalve te doen (I. R. 139, 193.) 138. Wanneer geene bewering van onbevoegdheid plaats heeft, 47. of, zoodanige bewering geschied zijnde, dezelve geoordeeld is ongegrond te zijn, zal de Landraad, na het hooren van partijen, dadelijk overgaan tot een nauwgezet en onpartijdig onderzoek naar de rechtmatigheid der betwiste vordering, en de gegrondheid van de daartegen ingebrachte verdediging. (I. R. 135v., 159v.) 139. De exceptiën, die de gedaagde mocht willen voordragen, 135v die van onbevoegdheid van den rechter alleen uitgezonderd, zullen niet afzonderlijk mogen worden voorgesteld en beoordeeld, maar moeten gelijktijdig met de hoofdzaak behandeld em' uitgewezen worden. (I. R. 136v.) 140. Partijen kunnen over en weder inzage vorderen van elkanders schriftelijke bewijsstukken, welke tot dat einde aan den rechter zullen worden overgegeven. (I. R. 129, 135v.) 141. (St. 1900 no. 243, art. I, d.) (1) Wanneer eene partij de 580v echtheid betwist van een door de wederpartij overgelegd bewijsstuk, kan de Landraad een onderzoek daarnaar instellen, na afloop waarvan hij zal beslissen of het betwiste stuk al dan niet in het geding zal worden toegelaten. (2) Blijkt de noodzakelijkheid om bij dat onderzoek gebruik te maken van stukken, welke in handen zijn van openbare bewaarders, dan gelast de Landraad dat die stukken op eene daarvoor te bepalen terechtzitting worden overgelegd. (3) Bestaat er tegen de overlegging bezwaar, hetzij om den aard der stukken, hetzij wegens de verwijderde woonplaats van den bewaarder, dan beveelt de Landraad dat het onderzoek zal geschieden bij den Landraad of door het Hoofd van het plaatselijk bestuur van de woonplaats van den bewaarder, of wel dat binnen een bepaalden termijn de stukken aan den President ingezonden zullen worden op zoodanige wijze als deze zal bepalen. De .laatstbedoelde Landraad  140 Sv. Rv. of het Hoofd van plaatselijk bestuur maken van hunne verrichting proces-verbaal op en zenden dit aan den eerstbedoelden Landraad. (R O 33) (4) De bewaarder, die zonder geldige redenen in gebreke is om aan den last tot overlegging of inzending te voldoen, kan ten verzoeke van de belanghebbende partij op bevel van den President van den tot het onderzoek geroepen Landraad of van het daarmede belast Hoofd van het plaatselijk bestuur, door middel van lijfsdwang tot de overlegging of inzending worden genoodzaakt. (5) Wanneer het geschrift niet een gedeelte uitmaakt van een register, vervaardigt de bewaarder vóór de overlegging of de inzending een afschrift van het stuk, ten einde het afschrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. (6) De kosten wordèn door de partij, die het betwiste stuk overlegt, aan den bewaarder te goed gedaan tot het door den President van den Landraad, die de uitspraak heeft te doen, te begrooten bedrag. (7) Indien het onderzoek naar de echtheid van het overgelegde stuk het vermoeden van valschheid in geschrifte tegen nog levende personen heeft doen ontstaan, zendt de Landraad de stukken aan de tof"vêrvolging. bevoegde autoriteit. (8) De voor den landraad aanhangige zaak blijft alsdan ^ge^ schorst tot na de beslissing in de strafzaak. (I. R. 148v., 165.) 142. (1) Indien de eischer de rechtmatigheid zijner vordering, 133. of de verweerder de gegrondheid zijner verdediging, door getuigen wenscht te staven, doch door de onwilligheid van dezen, of uit anderen hoofde, niet in staat is geweest om zich, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 129, door hen te doen vergezellen, zal de Landraad eenen naderen rechtdag bepalen, waarop het verhoor zal plaats hebben, en gelasten, dat de getuigen, die niet vrijwillig ter terechtzitting hebben willen verschijnen, door een bevoegd beambte tegen dien rechtdag zullen worden opgeroepen. (2) Eene gelijke oproeping zal geschieden aan de getuigen, wier verhoor den Landraad ambtshalve is bevolen. (I. R. 124, 143, 419, 428, 431; Bb. 2921.) 143. (1) Wanneer de aldus opgeroepen getuige ten bepaalden 134. i84 dage niet verschijnt, zal hij door den Landraad worden veroordeeld in de vergeefs aangewende kosten en in eene boete, niet te boven gaande vijf en twintig gulden. *) (2) Hij zal opnieuw te zijnen koste worden opgeroepen. (1. K. 124, 145v, 153, 250, 253v.; Bb. 1435.) 144. (1) Indien de opnieuw opgeroepen getuige andermaal in 185 gebreke blijft te verschijnen, zal hij ten tweede male veroordeeld • worden in de vergeefs aangewende kosten, en daarenboven in eene boete, niet te boven gaande vijftig gulden, en tot vergoeding der schade, door zijn wegblijven aan partijen veroorzaakt. *) 1) Deze strafbepaling is vervallen krachtens Staatsblad 1917 no. 497, art. 3, (1), sub e, jo. no. 645. Zie art.' 52* ,W. v. S.  141 Sv. Rv. (2) De President kan wijders bevelen, dat de niet opgekomen getuige door de openbare macht voor den Landraad gebracht worde om aan zijne verplichting te voldoen. (I. R. 124, 143v., 145, 153, 251, 254; B. W. 1366.) 145. Indien de niet opgekomen getuige bewijst, dat hij door wet- 135 187. tige redenen verhinderd is geweest om aan de oproeping te voldoen, zal de Landraad hem, na het afleggen zijner verklaring, ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeelingen. (I. R. 124, 143v.) 146. (1) Nienjand kan genoodzaakt worden om tot het afleg- 57. gen van getuigenis in burgerlijke zaken voor den Landraad te verschijnen, indien dezexevest'gd is* buiten de Residentie, binnen welke li hij woont of verblijf houdt. 3£b5»* (2) (St. 1916 no. 333, art. f, jo. no. 650.) Bij niet-verschijning van een opgeroepen getuige, die in zoodanig geval verkeert, mag deswege geene veroordeeling tegen hem worden uitgesproken, maar zal het verhoor worden opgedragen aan den Landraad (of de gelijkstandige Inlandsche rechtbank), binnen wiens gebied de getuige woonachtig is of verblijf houdt, zulIen^F^^college gehouden zijn het van het verhoor op te maken proces-verbaal ten spoedigste over te zenden. (3) Zoodanige opdracht kan ook dadelijk plaats hebben zonder voorafgaande 'oproeping van den getuige. (4) Het proces-verbaal wordt op de terechtzitting voorgelezen. (I. R. 124, 143v.; R. O. 33.) ~* 147. (1) De ten bepaalden dage opgekomen getuigen zullen 139. 177v. één voor één worden binnengeroepen. (2) De President zal hun derzelver namen, beroep, ouderdom en woonplaats of verblijf afvragen, mitsgaders of zij aan partijen of eene derzelven in den bloede of door aanhuwelijking bestaan, en, zoo ja, in welken graad, en of zij loon- of huisbedienden van dezelven zijn. (3) Vervolgens zal de President .partijen in de gelegenheid stellen, om desverkiezende hare wrakingen voor te dragen. (I R 124 129, 142v., 148v., 256, 414.) 148. (1) Als getuigen zullen niet mogen worden gehoord: 145. 1°. de bloed- en aanverwanten van ééne der partijen in de rechte 149. linie; 2°. de echtgenoot van ééne der partijen, zelfs na plaats gehad hebbende echtscheiding; 3". kinderen, van welke men niet met genoegzame zekerheid weet, dat zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebben; 4°. krankzinnigen, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben. (2) De Landraad is evenwel bevoegd om de hiervoren bedoelde kinderen, of ook krankzinnigen die bij tusschenpoozen het genot hunner verstandelijke vermogens bezitten, zonder eedsaflegging te hooren, doch derzelver verklaringen zullen slechts als toelichting mogen worden aangemerkt. (I. R. 265, 269.) 149. Als getuigen kunnen door partijen gewraakt worden, en zul- 145 len alsdan niet worden gehoord:  142 Sv. ]'. de broeders er*asstets» en behuwd-broeders en zusters van ééne der partijen, mitsgaders *de ooms en moeien, de broeders- en zusterskinderen, en de volle neven en nichten, zoowel aangehuwde als bloedverwante; 2°. de aanverwanten van den echtgenoot van ééne der partijen, in de rechte linie onbeperkt en in de zijdlinie tot volle neven en nichten ingesloten; 3°. de vermoedelijke erfgenaam, de begiftigde, de lijfeigenen en bedienden van ééne der partijen; 4° hij, die een dadelijk of zijdelingsch belang heeft bij het geding; 5°. (St. 1917 no. 497, art. 14, i, jo. no. 645.) die ter zake van meineed, aanzetting tot meineed of van een der misdrijven, waarop in geval van herhaling artikel 486 van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is, is veroordeeld. 150 (1) Van het afleggen van getuigenis .kunnen zich verschoo-145. nen: (I. R. 152, 265; B. W. 1909v.) 148. 1°. de broeders en zusters, en behuwd-broeders en zusters van ééne der partijen; (I. R. 149.) 2°. de bloedverwanten in de rechte linie, en de broeders en zusters van den echtgenoot van ééne der partijen; 3°. alle degenen die, uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking, tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. . (2) De gegrondheid der beweerde verplichting tot geheimhouding staat ter beoordeeling van den Landraad. (I. R. 153, 268.) 151. Wanneer geene wraking heeft plaats gehad en geene ver-139. schooning is voorgebracht, of indien dezelven zijn ongegrond verklaard, wordt de getuige, vóór het afleggen zijner verklaring, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid beëedigd. (I. R. 97, 118, 147, 149, 152, 256, 289, 420; R. R. 119; A. B. 14; B. W. 1911.) 152. Indien buiten de gevallen, bij artikelen 149 en 150 voorzien, een getuige ter terechtzitting verschenen, het afleggen van >den eed of van zijne verklaring weigert, zal de President ten verzoeke der belanghebbende partij kunnen bevelen, dat 'hij ten koste dier partij in 'gijzeling zal worden gesteld, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. (I. R. 151v.) 153. De in artikel 143 en het eerste lid van artikel 144 vermelde veroordeelingen, het in het tweede lid van artikel 144 bedoelde bevel; en de bij het laatste lid van artikel 150 bedoelde beslissing, zullen, indien de als getuige opgeroepen persoon tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort, worden opgelegd of gegeven door den President van den Landraad, zonder medewerking der Inlandsche Leden. (I. R. 254, 268; R. R. 75, 109.) 154. (1) Partijen zullen de vragen opgeven, die zij aan de getuigen wenschen gedaan te hebben. (2) Indien zich daaronder de zoodanige bevinden, welke door den Landraad geoordeeld worden niet ter zake dienende, te zijn, zullen deze niet aan de getuigen worden voorgesteld.  143 Sv. Rv. (3) De rechter zal uit eigen beweging aan de getuigen alle vragen kunnen doen, welke hij dienstig zal oordeelen tot ontdekking der waarheid. 155. Het bepaalde in „artikel" *) 275 en 276 omtrent de getuigen 141. in strafzaken is ook te dezen toepasselijk. 156. De Griffier van den Landraad zal in het proces-verbaal der 176. 209. zitting aanteekening houden van de verklaringen der op de terechtzitting afgehoorde getuigen. (I. R. 154, 190, 314.) 157. (1) De President kan, indien zulks bevonden wordt noodig 211. of dienstig te zijn, één of twee commissarissen uit den raad benoemen, ten einde, bijgestaan door den Griffier, zoodanige plaatselijke opneming en onderzoek te doen, als tot inlichting van den rechter kunnen strekken. (2) Van het bewerkstelligen en den uitslag daarvan zal door den Griffier worden opgemaakt een proces-verbaal of relaas, hetwelk door de commissarissen en hem zal worden onderteekend. (I. R. 193; R. O. 63.) 158. (1) Indien de Landraad van oordeel is, dat de zaak door 215. een onderzoek of eene opneming door deskundigen kan worden toegelicht, zal hij de zoodanige, op verzoek van partijen of van ambtswege, kunnen benoemen. (I. R. 193.) (2) In dat geval wordt de rechtdag bepaald, op welken de des- 217. kundigen hun verslag, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, zullen uitbrengen en beëedigen. (3) Tot deskundigen zullen niet worden benoemd zij, die als 218. getuigen niet zouden mogen gehoord, of als zoodanig gewraakt zouden kunnen worden. (I. R. 135, 148v.) (4) De Landraad is in geen geval verplicht het door de deskun- 229. digen geuit gevoelen te volgen, indien deszelfs overtuiging daartegen strijdt. (I. R. 141, 278.) 159. (1) Indien de gegrondheid der vordering, of die van de daartegen ingebrachte 'verdediging niet geheel bewezen, maar ook niet van alle bewijs ontbloot is, en er geene mogelijkheid bestaat om dezelve door andere bewijsmiddelen verder te staven, kan de Landraad ambtshalve aan ééne der partijen den gerechtelijken eed opleggen, hetzij om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, hetzij om daardoor een toe te wijzen bedrag vast te stellen. (2) In het laatste geval moet de Landraad de som bepalen, tot welker beloop de eischer op zijnen eed zal geloofd worden. (I. R. 138, 160v., 181, 420; A. B. 14; B. W. 1940v.) 160. Ook kan, zelfs dan, wanneer er geenerhand bewijs is bijgebracht om de vordering of de daartegen ingebrachte verdediging te staven, de eene partij aan de andere den gerechtelijken eed opdragen om de beslissing der zaak daarvan te doen afhangen, mits die eed betrekking hebbe tot,eene daad, welke persoonlijk is verricht door dengenen, van wiens eed men de beslissing wil afhankelijk stellen. (I. R. 159, 161v., 181; B. W. 1929, 1931.) 1) Lees: „de artikelen'  144 (2) Indien deze daad eene daad is van beide partijen, kan zij die den aan haar opgedragen eed niet wil afleggen, denzelven aan de wederpartij terugwijzen. (B. W. 1933.) (3) Hij aan wien de eed is opgedragen, en die weigert denzelven af te leggen of terug te wijzen, of ook hij die den eed heeft opgedragen, doch aan wien dezelve is teruggewezen, en die weigert den eed af te leggen, moet in het ongelijk worden gesteld (B. W. 1932.) 161. De eed, hetzij die door den rechter opgelegd, of door de partij aan hare. wederpartij zij opgedragen of teruggewezen, moet persoonlijk worden afgelegd, tenzij de Landraad, om gewichtige redenen, aan eene partij hebbe toegestaan dien te doen afleggen door eene daartoe bijzonder gevolmachtigde, hoedanige volmacht niet zal kunnen worden verleend dan bij een authentieke acte, welke den af te leggen eed nauwkeurig en omstandig inhoudt. (I. R. 159v., 162, 168; B. W. 1793, 1868, 1945.) 162. (1) De eersaflegging geschiedt in allen gevalle op de terechtzitting van den Landraad, ten ware een wettig beletsel dit onuitvoerlijk mocht maken, als wanneer de President van den Landraad één der Leden kan machtigen om, bijgestaan door den Griffier, die deswege pïoces-verbaal zal hebben op te maken, der verhinderd wordende partij in hare woning den eed af te nemen (B. W. 1944.) (2) Geen eed mag worden afgenomen dan in tegenwoordigheid 52. der wederpartij, of deze daartoe behoorlijk zijnde opgeroepen. (I. R. 161, 239, 420; R. O. 63; A. B. 14; B. W. 1945.) 163. (1) Wanneer eene zaak niet kan worden afgedaan op den 25. eersten rechtdag, tot derzelver behandeling bepaald, zal de voortzetting van het geding tot eenen naderen, zoo min mogelijk verwijderden rechtdag worden uitgesteld, en zoo vervolgens. (2) Het uitstel moet op de terechtzitting worden uitgesproken in tegenwoordigheid van partijen, voor wie die uitspraak als oproeping geldt. , ... inQ (3) Indien van de op den eersten rechtdag opgekomen partijen er »"» ééne afwezig mocht zijn gebleven van eene nadere terechtzitting, op welke een nieuw uitstel wordt bevolen, zal de President van den Landraad aan zoodanige partij den dag doen aanzeggen, op welken de voortzetting van het geding zal plaats hebben. (4) Geen uitstel mag op verzoek van partijen verleend, noch 127. ambtshalve door den Landraad bevolen worden, buiten het geval van volstrekte noodzakelijkheid. (I. R. 250; Sv. 133, 165.) 163a. (St. 1909 no. 519, art 2, a.) Indien tijdens het geding eenige verrichting moet plaats vinden, waarvan de kosten ingevolge artikel 186 ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, kan de President bevelen dat die kosten door een der partijen zullen worden voorgeschoten en ter Griffie overgebracht, onverminderd de bevoegdheid der wederpartij om /zulks uit eigen beweging te doen. Indien partijen onwillig zijn, die kosten vóór te schieten, en tevergeefs door den President daartoe zijn aangemaand, blijft de bevolen verrichting, tenzij die verplichtend » voorgeschre-  145 Rv.. ven, achterwege en wordt — voorzoover noodig op eene nader door den President te bepalen terechtzitting, die aan partijen wordt aangezegd — met de behandeling der zaak voortgegaan. 164. (St. 1.901 no. 306, art. III, c, jo. St 1902 no. 85.) (1) Nadat de zaak, hetzij reeds dadelijk op de eerste, hetzij op eene nadere terechtzitting, zooveel mogelijk tot klaarheid is gebracht, zal de Landraad, na de partijen, de getuigen en de toehoorders te hebben doen buiten staan, het gevoelen inwinnen van de adviseurs, die ingevolge artikel 7 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie de behandeling der zaak op de terechtzitting hebben bijgew|oond en van den Hoofddjaksa of Djaksa. (I. R. 124, 182, 188, 190, 239; Sv. 166; R. O. 41, 92.) (2) Vervolgens geschieden de beraadslaging en opmaking van het besluit, overeenkomstig het bepaalde bij artikelen 39 en 40 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der lustitie. TWEEDE AFDEELING. Van het bewijs. 165. Met opzicht tot het bewijs, en de aanneming of verwerping van bewijsmiddelen in burgerlijke zaken, zal de Landraad de navolgende hoofdregelen in acht nemen. (1. R. 283v.) . 166. Hij, die beweert eenig recht te hebben, of zich op eenig feit tot staving van zijn recht, of tot tegenspraak van eens anders recht, beroept, moet het bestaan van dat recht of van dat feit bewijzen. (I. R. 167v.; B. W. 1865.) 167. (1) De bewijsmiddelen bestaan in: (B. W. 1866.) het schriftelijk bewijs; (I. R. 168v., 172; B. W. 1867, K. 229.) het bewijs door getuigen; (I. R. 172v.; B. W. 1895.) de vermoedens; (I. R. 177; B. W. 1915.) de bekentenis; (I. R. 178v.; B. W. 1923.) den eed.'(I. R. 159, 181, 420; B. W. 1929.) (2) Alles met inachtneming der regelen, bij de volgende artikelen voorgeschreven. (I. R. 285; B. W. 1866.) 168. Eene authentieke acte, dat is de zoodanige die door of ten overstaan van een daartoe bevoegd openbaar beambte is opgemaakt, levert tusschen partijen en derzelver erfgenamen en rechtverkrijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin vérmeid staat, en zelfs van hetgeen daarin als een bloot te kennen geven voorkomt; dit laatste echter alleen voorzoover het te kennen gegevene in een dadelijk verband staat met het onderwerp der acte. (I. R. 172, 294; A. B. 19; Sv. 380; B. W. 1868, 1870v.) 169. (1) Regelmatig gehouden koopmansboeken leveren een bewijs op tegen personen, die geenjiandel^ d.rüven, ten aanzien der hoedanigheid en der hoeveelheid van 'de leverantiën, welke daarop gebracht zijn; mits het van elders bewezen zij dat de koopman 10  146 gewoon was aan de tegenpartij dergelijke leveringen ooc^diet te doen, en de koopman de echtheid zijner vordering on8eTa?e13*!' bevestige. (2) Indien de koopman overleden is, moeten zijne erfgenamen onder eede verklaren dat zij te goeder trouw gelooven, dat de schuld bestaat en onvoldaan is. (3) Koopmansboeken, niet richtig gehouden, kunnen echter tot bewijs strekken tegen den koopman. (I. R. 172, 294; K. 6v.; B. W. 1882.) 170. Indien de handeling niet geheéf"o'ntkend, of het^FêsTSan derzelve in het algemeen bewezen wordt, leveren richtig gehouden koopmansboeken, desgevorderd met eede gesterkt, of door den dood bevestigd, het bewijs f (3) (St. 1909 no. 519, art 2, c.) De verklaring van, in hooger beroep te komen zal niet worden aangenomen na verloop van de voormelde termijnen en evenmin, indien bij die verklaring niet tevens V**"1 aan den Griffier worden vooruitbetaald de kosten voor de kennisgeving, bedoeld in het laatste lid van artikel 194. (I. R. 168, 193v, 198, 215, 345v., 430; R. O. 96; Sv. 188v.; B. W. 1868; Bb. 3371.) 192a. (St. 1910 no. 578, art I, i.) Van de veroordeelingen bij verstek valt geen hooger beroep, doch indien de oorspronkelijke eischer van het vonnis in hooger beroep komt, zal de gedaagde al zijn verdedigingen in het hooger beroep kunnen doen gelden, zonder van het middel van verzet in eersten aanleg gebruik te kunnen maken. 193. (1) Van vonnissen en beschikkingen, welke strekken om de 336. behandeling der zaak te regelen, of waarbij de Landraad, alvorens 357. op de hoofdzaak recht te Woen, het leveren van.een bewijs, of een plaatselijk of ander onderzoek beveelt, gelijk mede van uitspraken bij voorraad, kan geen hooger beroep worden ingesteld, dan binnen denzelfden termijn en gelijktijdig met het eindvonnis. (2) Het vonnis, waarbij de Landraad zich onbevoegd verklaart, wordt onder de eindvonnissen gerekend. (I. R. 136v., 157v 184 198, 215, 345; Sv. 313.) 194. (1) Van de gedane verklaring dat men in hooger beroep 339. wil komen, wordt door den Griffier aanteekening gehouden in een 361. daartoe bestemd register. (2) De Griffier zal onverwijld, door een daartoe bevoegd beambte, aan de wederpartij doen kennis geven van de aanteekening van hooger beroep. Een schriftelijk bewijs dier gedane kennisgeving zal aan den Griffier worden ter hand gesteld. (I. R. 192, 198, 215 346, 423, 428.) 195. (1) Vervolgens worden de stukken, tot de zaak betrekke- 342v. lijk, de na te melden memoriën en andere bescheiden daaronder be- 355grepen, met het proces-verbaal der zitting en een authentiek afschrift 361van het vonnis en van de aanteekening der gedane aanzegging (wanneer deze heeft plaats gehad), binnen dertig dagen nadat het appèl is aangeteekend, door den Griffier van den Landraad ingezonden aan den Raad van Justitie, onder welken de Landraad resorteert. (I. R. 168; B. W. 1868.) (2) Binnen die dertig dagen kunnen partijen zoodanige memoriën en nadere bescheiden aan den Griffier inleveren, als zij geraden zullen oordeelen, mits zij elkander vooraf van die stukken afschriften hebben doen mededeelen, door tusschenkomst van een tot het doen van exploiten bevoegd beambte, waarvan een schriftelijk bewijs aan den Griffier zal worden ter hand gesteld, om bij de stukken van het geding te worden overgelegd. Ingeval toelating tot kostelooze pro-  154 Rv cedure in hooger beroep is verzocht, vangt de termijn voor de indiening van de memoriën aan met de aanzegging, bedoeld in artikel 239b. (R. O. 193v.) (3) De zaak wordt zonder vormen of dingtalen, en alleen op de stukken afgedaan. (1. R. 183, 190, 196, 198v., 215, 348, 427; Sv. 189, 191.) 196. Het staat partijen vrij om, zelfs na verloop van den bij het 356. vorige artikel vermelden termijn, hare memoriën en nadere bescheiden, met het schriftelijk bewijs dat die overeenkomstig het bepaalde bij het vorige artikel aan de wederpartij zijn medegedeeld geworden, ter Griffie van den hoogeren rechter in te dienen; doch zal de afdoening der zaak daardoor geene vertraging mogen ondergaan. (I. R. 198, 215.) 197. Zoodra de President van den Landraad het in hooger beroep 358. gewezen vonnis van den hoogeren rechter zal hebben ontvangen, zal hij aan partijen doen aanzeggen, dat hetzelve bij hem is ingekomen, en dat zij daarvan inzage, en te haren koste afschrift kunnen nemen ter Griffie van den Landraad. (I. R. 198v., 215, 351; Sv. 198; R. O. 67.) 198. (Ingetrokken.) (St. 1901 no. 124, art. 4, b, jo. no. 269.) VIJFDE AFDEELING. (St. 1899 no. 8.) Van de tenuitvoerlegging van vonnissen. 199. (1) (St 1901 no. 124, art 4, c, jo. no. 269.) De gerechte- 350. lijke tenuitvoerlegging van de vonnissen in zaken, waarvan door den 360. Landraad in eersten aanleg is kennis genomen, heeft plaats op last en onder leiding van den President van den Landraad, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam, op de wijze, in de volgende artikelen aangegeven. (I. R. 197v.) (2) Wanneer zij geheel of ten deele moet plaats hebben buiten het rechtsgebied van voormelden Landraad, roept de President daartoe schriftelijk de tusschenkomst in van den President der betrokken Inlandsche rechtbank, ook buiten Java en Madoera. (R. O. 33.) (3) De President van den Landraad, wiens tusschenkomst is ingeroepen, handelt op gelijke wijze als in de vorige alinea is bepaald, wanneer hem blijkt dat de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk ook buiten het rechtsgebied van zijne rechtbank moet plaats vinden. (4) Voor den President van den Landraad, wiens tusschenkomst is ingeroepen door een ambtgenoot buiten Java en Madoera, gelden de voorschriften van deze afdeeling met betrekking tot alle ten gevolge dezer opdracht te verrichten handelingen. (5) De President, wiens tusschenkomst is ingeroepen, doet binnen twee maal vier en twintig uren mededeeling van de bevolen maatregelen en vervolgens van den uitslag daarvan aan den President van den Landraad, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam.  155 * Rv (6) Verzet, ook van derden op grond van beweerden eigendom der in beslag genomen goederen, tegen de tenuitvoerlegging gedaan, wordt evenals alle geschillen omtrent de bevolen dwangmiddelen, aangebracht bij- en berecht door den Landraad, binnen welks rechtsgebied de verrichtingen tot tenuitvoerlegging hebben plaats gehad (B. W. 1340v., 1365.) S (7) Van het gerezen geschil en van de daarop gevallen beslissing wordt telkens binnen twee maal vier en twintig uren door den President van den Landraad schriftelijk mededeeling gedaan aan den President van den Landraad, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam. 200. Bij onwil of nalatigheid van den veroordeelde om in der 439. minne aan den inhoud van de uitspraak gevolg te geven, dient de 443. partij, in wier voordeel de uitspraak is gewezen, bij den President van den Landraad, bedoeld in de eerste alinea van artikel 199, het mondeling of schriftelijk verzoek tot tenuitvoerlegging in. Deze doet de veroordeelde partij vóór zich roepen en maant hem' aan om alsnog binnen een door hem te stellen termijn van ten hoogste acht dagen aan die uitspraak te voldoen. (I. R. 103, 122, 134; Bb. 157.) 201. (1) Indien na verloop van den gestelden termijn niet aan 444v. de uitspraak is voldaan dan wel de veroordeelde partij, hoewel be- *49. hoorlijk opgeroepen, niet is verschenen, vaardigt de President ambts- 454 halve een schriftelijken last uit, om zoovele roerende goederen, en 473, bij niet-bevinding dan wel blijkbare ongenoegzaamheid daarvan, zoovele onroerende goederen van den veroordeelde in beslag te nemen, als vermoedelijk noodig zullen zijn om het bedrag der veroordeeling en bovendien de kosten der tenuitvoerlegging te verhalen. (2) Het beslag wordt gelegd door een tot het doen van exploi- ten bevoegden persoon, daartoe bijgestaan door den Griffier van ' \ bv* den Landraad of door een door den President daarvoor aan te wijzen ihl? Europeesch ambtenaar of beambte. Van hunne verrichting wordt H proces-verbaal opgemaakt, en de strekking daarvan aan den besla- _ gene, indien hij tegenwoordig is, medegedeeld. v- (3) De inbeslagneming der roerende goederen van den schuldenaar, geldsommen en geldswaardige papieren daaronder begrepen, zal ook kunnen omvatten de lichamelijke roerende zaken, welke onder anderen berusten, en mag zich niet uitstrekken tot het vee, daten de gereedschappen, welke volstrekt benoodigd zijn voor 'de uitoefening van het persoonlijk bedrijf van den veroordeelde. (4) De tot het doen van exploiten bevoegde persoon zal naar omstandigheden, de roerende of een gedeelte daarvan ter bewaring aan den beslagene overlaten, dan wel die goederen of een gedeelte daarvan naar eene geschikte bergplaats doen overbrengen In het eerste geval geeft hij daarvan kennis aan de dorps- of kampongpohtie, welke zorg draagt, dat geene goederen wórden weggevoerd (I. R. 103v., 122; Bb. 157.) 201a. (St. 1914 no. 514, art 1, A.) (1) Bij inbeslagneming van onroerende goederen wordt het proces-verbaal van beslag openbaar gemaakt, al naar gelang de goederen al dan niet zijn ingeschreven krachtens de Ordonnantie op de overschrijving van den eigendom van vaste goederen en het inschrijven van hypotheken op dezelve  156 Rv. in Nederlandsch-IndiC (Staatsblad 1834 no. 27,) door de overschrijving van het proces-verbaal in het bij artikel 50 der Bepalingen omtrent de invoering van — en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Staatsblad 1848 no. 10) bedoeld register dan wel in een daartoe ter Griffie van den Landraad aangelegd register, in beide gevallen met vermelding van het uur, den dag, de maand en het jaar, waarin de openbaarmaking is gevraagd, terwijl van dat uur, dien dag, die maand en dat jaar door den Griffier melding moet worden gemaakt op het hem aangeboden oorspronkelijk stuk. (2) Bovendien draagt de persoon, belast met de inbeslagneming, aan het Dorpshoofd op om ter plaatse op de aldaar gebruikelijke wijze aan het gelegd beslag de meest mogelijke bekendheid te verschaffen. 201b. (St 1914 no. 514, art. 1, A.) (1) Te rekenen van den dag der openbaarmaking van het proces-verbaal van beslag, zal de partij, tegen welke het beslag is gëdaan, de in beslag genomen onroerende goederen niet mogen vervreemden, bezwaren of verhuren. (2) Overeenkomsten, in strijd met dit verbod aangegaan, kunnen tegen den inbeslagnemer niet worden ingeroepen. 202. (1) De verkoop der roerende goederen geschiedt na tijdige 453 "bekendmaking volgens plaatselijk gebruik, door tusschenkomst van 466v. het Vendu-departement of door zoodanige ambtenaren of beambten als daartoe bevoegd zullen worden verklaard, op de gewone voor? waarden in het openbaar aan den meestbiedende. Hij mag niet vóór den achtsten dag na de inbeslagneming plaats hebben. ) (2) De veroordeelde is bevoegd om de orde aan te wijzen, naar welke de in beslag genomen goederen worden verkocht. (3) Zoodra de opbrengst der verkochte goederen zooveel bedraagt als de som, waarvoor de tenuitvoerlegging geschiedt, en de daarop vallende kosten, wordt de verkoop gestaakt en worden de overige goederen onmiddellijk aan den veroordeelde teruggegeven. (4) Indien, gelijktijdig met roerende goederen, onroerende goe- 493v. deren zijn in beslag genomen en geen der roerende goederen aan spoedig bederf onderhevig is, zan de verkoop met inachtneming van den aangegeven voorrang gelijktijdig geschieden, doch alsdan slechts na twee met een tusschenruimte van vijftien dagen op elkander volgende bekendmakingen, op de wijze, in de vóórgaande alinea's aangegeven. (5) Bij inbeslagneming, uitsluitend van onroerende goederen, blijkbaar de waarde van duizend gulden te boven gaande, zal éénmaal, uiterlijk veertien dagen vóór den dag van verkoop, worden bekend gemaakt in een dagblad van de plaats, waar de verkooping zal geschieden en, bij gebreke van zoodanig dagblad, in dat eener naburige plaats. (6) (St 1911 no. 616, art 1.) De rechten van den geëxecuteerde od de verkochte onroerende poederen eraan, krachtens de toewijzing ?) daarvan aan den kooper, op dezen over zoodra hij aan de voorwaar- aen van aen Koop neen voiaaan. van uie vumueiuug tai un uw» het Vendukantoor aan wei door oen amDtenaar ot oeamDie, mei «en verkoop belast, een schriftelijk bewijs worden uitgereikt. (B. W. 612v.. 1475: Ov. 24v.. 50.1 (7) (St 1911 no. 616v art 1.) Indien de geëxecuteerde weigert  157 hel onroerend goed te ontruimen, vaardigt de President van den Landraad een schriftelijken last uit op een tot het doen van exploiten bevoegden persoon om, bijgestaan door den Griffier van den Landraad of door een anderen door den President daarvoor aan te wijzen Europeeschen ambtenaar of beambte, desnoods met behulp van den sterken arm, het goed door den geëxecuteerde met de zijnen en het zijne te ontruimen en ledig te maken. 202a. (St 1919 no. 107, art. 1.) Indien tegelijkertijd twee of meer verzoeken tot tenuitvoerlegging van tegen eenzelfden schuldenaar gewezen vonnissen in behandeling zijn, worden bij één proces-verbaal zooveel goederen in beslag genomen als vermoedelijk noodig zullen zijn om het gezamenlijk bedrag van alle veroordeelingen en bovendien de kosten der tenuitvoerlegging te verhalen. 202b. (St 1919 no. 107, art. f.) Wanneer, na eene inbeslagneming, doch vóór den verkoop van de in beslag genomen goederen, nog andere verzoeken tot tenuitvoerlegging van tegen denzelfden schuldenaar gewezen vonnissen worden ingediend, strekt het reeds gelegd beslag mede tot verhaal van de bij die verzoeken bedoelde veroordeelingen en gelast de President zoo noodig voortzetting van de beslaglegging op zoovele van de tevoren nog niet in beslag genomen goederen als vermoedelijk noodig zal zijn om het bedrag dier veroordeelingen en bovendien de kosten van het voortgezet beslag te verhalen. 202c. (St. 1919 no. 107, art 1.) In het in het vorig artikel genoemde tijdperk kunnen ook vonnissen tegen denzelfden schuldenaar, gewezen door andere rechters dan in het eerste lid van artikel 199 bedoeld, tot tenuitvoerlegging worden aangeboden aan ,den President, op wiens last de beslaglegging heeft plaats gehad. Het bepaalde in artikel 202b is op die verzoeken van toepassing. 202d. (St. 1919 no. 107, art IJ (1) In de gevallen, in de vóórgaande drie artikelen bedoeld, bepaalt de President na verhoor of behoorlijke oproeping van den schuldenaar en van de schuldeischers, die een verzoek tot tenuitvoerlegging deden, de wijze Waarop de opbrengst der executie tusschen de schuldeischers moet worden verdeeld. (2) De schuldeischers, die op de in het vorig lid bedoelde oproeping verschenen zijn, kunnen tegen deze beschikking in hooger beroep komen bij den Raad van Justitie; op dit beroep zijn de artikelen 192 tot en met 197 van toepassing. 202e. (St. 1919 no. 107, art. 1.) Zoodra de beslissing omtrent de verdeeling kracht van gewijsde heeft verkregen, doet de President een verdeelingsstaat toekomen aan den Vendumeester ten einde te dienen als grondslag voor de verdeeling van de kooppenningen. 203. (1) De tenuitvoerlegging van uitspraken, strekkende tot betaling eener som, het bedrag van /_J5Q.—, ongerekend de proces- . kosten, niet te boven gaande, heeft plaats zonder voorafgaande aanmaning. De inbeslagneming en de verkoop der roerende goederen geschieden alsdan op de wijze, bij de artikelen 102 tot'en met 106 voorgeschreven, met dit onderscheid, dat zij door den President worden opgedragen aan het Districtshoofd bf aan het met dezen in  158 rang gelijkstaand of met gelijke functiën belast Inlandsen Hoofd, dat een hem ondergeschikt politiehoofd daarmede kan belasten, behoudens zijne verplichting om aan den President van den Landraad schriftelijk of mondeling verslag te doen van den afloop der verrichtingen. (2) (St. 1914 no. 514, art. 1, B.) Wanneer er niet genoeg roerende goederen gevonden worden, zullen, op ambtshalve uit te vaardigen schriftelijken last van den President, ook de onroerende goederen van den schuldenaar, voorzooveel noodig, op de in artikel 201 aangegeven wijze en met inachtneming van het bepaalde bij artikel 201a in beslag genomen en, met inachtneming van de bij artikel 202 voorgeschreven formaliteiten, verkocht worden. 204. (1) Het verzet van den schuldenaar tegen de tenuitvoer- 442. legging, zoowel in geval van beslaglegging op roerende, als van inbeslagneming van onroerende goederen, zal door hem, die zich verzet, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, worden gebracht ter kennis van den President van den Landraad, bedoeld in de zesde alinea van artikel 199, die, wanneer de wederspraak mondeling geschiedt, daarvan aanteekening zal houden of doen houden. (2) De zaak wordt vervolgens door den President gebracht in de eerstkomende vergadering van den Landraad, om door dezen, na verhoor, of behoorlijke oproeping van partijen, te worden beslist. (3) De wederspraak of het verzet stuit den aanvang of de voortzetting der tenuitvoerlegging niet, ten ware de President had bevolen dat zij, in afwachting der uitspraak van den Landraad, zou worden geschorst. (I. R. 126v., 131v., 205v., 221; Bb. 157; Ov. 86.) 205. (1) De bepalingen van het vóórgaande artikel zijn mede van 477». toepassing op het geval dat een derde zich tegen de tenuitvoerleg- 535v. ging verzet op grond van beweerden eigendom der in beslag genomen goederen. (2) (St. 1902 no. 326, b.) Ten aanzien der vonnissen, krachtens dit en het vorige artikel gewezen, gelden de algemeene regelen omtrent het hooger beroep. (I. R. 192v.) 206. (1) Wanneer er geene of niet genoeg goederen voorhan- 586. den zijn om de uitvoering te verzekeren, zal de President van den Landraad op het mondeling of schriftelijk verzoek van de partij, in wier voordeel de uitspraak is gedaan, eenen schriftelijken last tot gijzeling van den schuldenaar afgeven op een tot het doen van exploiten bevoegden persoon. (2) De tijd, gedurende welken de schuldenaar, volgens het bepaalde bij het volgend artikel, in gijzeling kan worden gehouden, zal in dien last worden uitgedrukt. J) 207. (1) De gijzeling zal worden bevolen voor den'tijd van zes 586. maanden wegens veroordeeling tot en met honderd gulden; voor den tijd van één jaar wegens veroordeeling boven de honderd gulden tot en met drie honderd gulden; voor den tijd van twee jaren wegens veroordeeling boven de drie honderd gulden tot en met vijf honderd gulden; 1) Zie 3t. 1874 no. 94, 1876 no. 249, 1879 no. 267 en 1889 no. 68.  159 Rv voor den tijd van drie jaren wegens .veroordeeling boven de viif honderd gulden. 1 (2) De verschuldigde rechtskosten worden niet in aanmerking genomen bij het berekenen van het bedrag der vorenstaande sommen (I. R. 186, 206, 216, 218v., 238v,; Sv. 349.) . 208. In geen geval wordt gijzeling aan kinderen en verdere af- 586. stammehngen toegestaan tegen hunne bloed- en aanverwanten in de opgaande linie. (I. R. 206, 210, 215, 328, 330; B. W. 298.) 329°9" DC schuldenaar ma8 niet worden gegijzeld: (I. R. 210, 239, 595. 1°. in gebouwen, aan den godsdienst gewijd, gedurende den eeredienst; 2°. op plaatsen, waar gestelde machten zitting houden, zoolang die zitting duurt. (I. R. 215.) 210. (1) Wanneer de schuldenaar zich, op grond van beweerde 599 onwettigheid, tegen de tenuitvoerlegging der gijzeling verzet en daarop eene dadelijke uitspraak verlangt, zal hij zich schriftelijk wenden tot den President van den Landraad, die de gijzeling heeft bevolen, of, indien hij dat verkiest, vóórAdien ambtenaar gebracht worden, dewelke in beide gevallen onverwijld zal beslissen of de schuldenaar al dan niet voorloopig in gijzeling zal worden gesteld in afwachting van de uitspraak van den Landraad. (2) Het vierde, zesde en zevende lid van artikel 215 zijn te dezen toepasselijk. (3) Indien de schuldenaar zich bij geschrifte verzet, zal hij in afwachting der uitspraak van den President, ter voorkoming zijner ontvluchting, kunnen bewaakt worden. (I. R. 184, 206, 221.) 211. De schuldenaar, die geen verzet doet of wiens verzet is af- «nn gewezen, zal dadelijk worden .overgebracht in de tot gijzeling bestemde gevangenis. (1. R. 210; Sv. 361.) 212. (1) De beambte, die de gijzeling ten uitvoer legt, zal den schuldenaar niet in de gevangenis mogen doen opnemen dan na vertoon van den schriftelijken last tot gijzeling aan den Hoofddjaksa ot Djaksa, die daarvan aanteekening zal houden op het bij artikel 64 vermelde register. (2) De gevangenbewaarder zal binnen den tijd van vier en twintig uren aan den Griffier .van den Landraad kennis geven van de plaats gehad hebbende inhechtenisstelling. (I. R. 206, 209, 219, 239.) 213. (1) De kosten van het onderhoud van den gegijzelde ko- 587'. -men ten laste van dengene, aan wien de gijzeling is verleend en zullen, van dertig tot dertig dagen, vooruit aan den gevangenbewaarder moeten worden betaald, volgens de daaromtrent bestaande ot later door den Gouverneur-Generaal vast te stellen reglementaire bepalingen. (2) Wanneer de schuldeischer vóór den een en dertigsten dag aan deze verplichting niet voldaan heeft, zal op de daartoe strekkende vordering van den schuldenaar of op die van den gevangenbewaarder door den President van den Landraad dadelijk bevel worden gegeven tot ontslag uit de gijzeling. Het bevel tot ontslag wordt ten  160 KV. uitvoer gelegd door den Hoofddjaksa of Djaksa, die daarvan aanteekening houdt op het bij artikel 64 vermeld register. (3) Van de uitvoering van het bevel tot ontslag wordt in dit en ieder ander geval, binnen vier en twintig uren, door den gevangenbewaarder kennis gegeven aan den Griffier van den Landraad. (I. R. 214v., 219.) 214. De schuldenaar, die wettiglijk in gijzeling is gesteld, ver- 580. krijgt onherroepelijk zijn ontslag: (I. R. 213, 239.)1 591 1°. door de toestemming van den schuldeischer, die hem heeft doen gijzelen, welke toestemming, behalve bij authentieke lacte, ook kan gegeven worden door eene mondelinge verklaring aan den Griffier van den Landraad, die daarvan aanteekening zal houden in .het register, in artikel 219 vermeld. (I. R. 168, 206; B. W. 1868.) 2°. door de betaling of de gerechtelijke bewaargeving ter Griffie van den Landraad van de gelden, welke verschuldigd zijn aan dengene, die lijfsdwang heeft uitgeoefend, mitsgaders van de verschenen interessen, van de vereffende proces-kosten, van de kosten der gijzeling en van de gelden, tot onderhoud voorgeschoten. (I. R. 186, 206, 213, 331; B. W. 1382v., 1404v.; Sv. 352.) 215. (1) De schuldenaar, die niet in verzet is gekomen op de wijze, bij artikel 210 voorgeschreven, is daardoor niet verstoken van zijn recht om, indien hij mocht beweren in strijd met de bepalingen van artikel 208 of 209, of uit anderen hoofde wederrechtelijk in gijzeling te zijn gesteld, de nietig-verklaring zijner inhechtenisneming van den Landraad te vragen. (2) Hij zal tot dat einde, door tusschenkomst van den gevangenbewaarder, een verzoekschrift aan den President van den Landraad doen toekomen. (3) Indien de schuldenaar niet kan schrijven, zal hem de gelegenheid worden gegeven om zijne bezwaren mondeling aan den President vóór te dragen, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden. (4) De zaak wordt door den President in de eerstvolgende vergadering van den Landraad gebracht en door dezen, desnoodig na verhoor van den schuldenaar van den schuldeischer, die het verlof tot gijzeling heeft bekomen, in dier voege beslist als bevonden zal worden te behooren. (5) Op gelijke wijze zal gehandeld worden, indien de schuldenaar vermeent eene wettige reden tot ontslag te kunnen aanvoeren, uitgezonderd de vermelde bij artikel 213, Waarover de President alleen beslist. (6) In alle deze gevallen zijn de vonnissen van den Landraad* aan hooger beroep onderworpen, doch inmiddels bij voorraad uitvoerbaar. (7) De bepalingen, vervat in de artikelen 192 tot en met 197, zijn op dit beroep toepasselijk. (I. R. 126v., 184, 206, 210.) 216. (1) De schuldenaar, wiens gijzeling nietig verklaard, of die 592, bij gebreke van voorschot tot zijn onderhoud ontslagen is, kan niet weder voor dezelfde schuld in gijzeling worden gesteld, dan ten minste acht dagen na zijn ontslag.  161 Rv. (2) Wanneer het ontslag bevolen is bij gebreke van voorschot tot onderhoud, mag de schuldeischer den schuldenaar niet weder doen gijzelen, dan na drie maanden onderhoud te hebben voorgeschoten. (3) In allen gevalle zal de reeds doorgestane tijd van gijzeling gerekend worden in mindering op den termijn, voor den duur der gijzeling in de verschillende gevallen toegestaan. (1. R. 207, 213.) 217. Die uit de gijzeling ontvlucht, kan oo het vroeger tegen hem verleend bevel terstond op nieuw in gijzeling worden gesteld, onverminderd de vergoeding der veroorzaalcte schade en kosten (I. R. 206.) 218. Niettegenstaande den ten uitvoer gelegden lijfsdwang blijft de schuldenaar in zijne goederen aansprakelijk voor de schuld, voor welke de gijzeling tegen hem verleend is geworden. (I. R. 206v., 331.) 219. De Griffiers bij de respectieve Landraden zullen een afzon- 593 derlijk register van gijzeling houden, waarin zullen worden aange- 601v. teekend: (I. R. 214, 220.) 1°. de bevelen tot gijzeling, door den President van den Landraad afgegeven, met vermelding van hunne dagteekening, van de namen, het beroep en de woonplaats der personen, tegen wie zij zijn afgegeven, en van den tijd, gedurende welken deze in gijzeling kunnen worden gehouden; (I. R. 206.) 2°. de dag der inhechtenisstelling van den schuldenaar; 3°. de dag van diens ontslag uit de gijzeling. 220. De President van den Landraad zal zich dit register ten 580. minste eens in den loop van elke maand doen voorleggen en zorgvuldig toezien, dat ieder gegijzelde, wiens tijd van gijzeling is verstreken, dadelijk worde ontslagen. (I. R. 207, 219.) 221. Aan de grosseri van acten van hypotheek en notarjeele 449 schul^tirjeven, binnen Nederlandsch-Indië verlecfen, en aan het hoofd 584! voerende de woorden „In naam des Konings" *), wordt eene gelijke kracht toegekend als aan vonnissen. Hare ten uitvoerlegging geschiedt bij nietnakoming in der minne op last en onder leiding van den President van den Landraad, binnen wiens ressort de schuldenaar woont, verblijf houdt, of woonplaats heeft gekozen, op de wijze, in de vóórgaande artikelen dezer afdeeling aangegeven, evenwel met dig|k yerstjmde, dat toepassing ^aj^jjjisdwang alleen kan plaats hebben, nadat hij bilrogyr^^ tenuitvoerlegging geheel of ten deele moet plaats hebben buiten het rechtsgebied van den Landraad, welks Voorzitter haar gelastte, worden de voorschriften van artikelen 199, aliea 2, en volgende nagekomen. (R. O. 33; Ov. 83, 91; Not. 38, 41.) ZESDE AFDEELING. Van eenige bijzondere rechtsplegingen. 222. (1) Wanneer iemand, die tot het verrichten eener daad is veroordeeld, dezelve niet binnen .den daartoe door den rechter be- 1) Zie hierbij Staatsblad 1891 no. 188.  162 Rv. paalden termijn verricht, zal degene, te wiens voordeele het vonnis is gewezen, den Landraad, door tusschenkomst van den President, schriftelijk of ook mondeling kunnen verzoeken, dat het belang, hetwelk hij in de voldoening heeft, op eene geldsom gewaardeerd worde, welker bedrag hij bepaaldelijk zal hebben op te geven; waarvan aanteekening moet worden gehouden, indien het verzoek mondeling geschiedt. (2) De President brengt de zaak in de vergadering van den Landraad, die, na verhoor of behoorlijke oproeping van den schuldenaar, naar bevind van zaken de vordering afwijst, of de bevolen doch niet verrichte daad op het door den verzoeker verlangde, of op een minder bedrag waardeert, en in dat geval 'den schuldenaar tot de betaling van hetzelve veroordeelt. (I. R. 126v., 224; B. W. 1239.) 222a. (St. 1910 no. 578, art. I, j.) (1) De eigenaar van eenig roerend goed kan den President van den Landraad, binnen wiens rechtsgebied de houder van dat goed woont of verblijf houdt, schriftelijk of mondeling verzoeken om daarop onder dien houder beslag te doen leggen. (2) Het in beslag te nemen goed moet bij dat verzoek nauwkeurig worden aangeduid. (3) Bij inwilliging van het verzoek geschiedt de inbeslagneming op schriftelijken last van den President, met inachtneming van de formaliteiten, voorgeschreven bij artikel 201. (4) Van het gelegd beslag geeft de Griffier onverwijld kennis aan den verzoeker, aan wien tevens zal worden aangezegd, dat hij ter eerstkomende terechtzitting van den Landraad zal hebben te verschijnen, ten einde zijnen eisch te doen en dien te staven. (5) De gearresteerde zal op last van den President tegen dezelfde terechtzitting worden opgeroepen. (6) Ten dienenden dage wordt het geding op de gewone wijze gevoerd en daarin uitspraak gedaan. (7) Bij toewijzing van den eisch wordt het beslag van waarde verklaard en gelast dat het in beslag genomen goed aan den eischer zal worden afgegeven, terwijl bij afwijzing van den eisch de opheffing van het beslag wordt bevolen. 223. (1) Wanneer er gegrond vermoeden bestaat, dat een schul- 720 denaar, tegen wien nog geen vonnis, of een vonnis, hetwelk nog niet 725 ten uitvoer kan worden gelegd, is bekomen, zijne goederen zoekt te verduisteren, of te vervoeren, ten einde die aan zijne schuldeischers te onttrekken, kan de President van den Landraad, op het daartoe strekkend verzoekschrift van den belanghebbende bevel geven, dat op zoodanige goederen beslag worde gelegd ter bewaring van het recht van den verzoeker, aan wien tevens zal worden aangezegd, dat hij ter eerstkomende zitting van den Landraad zal hebben te verschijnen, ten einde zijnen eisch te doen, en dien te staven. (2) De schuldenaar zal op last van den President tegen dezelfde terechtzitting worden opgeroepen. (3) Ten dage dienende wordt het geding op de gewone wijze gevoerd. Bij toewijzing van den eisch wordt het beslag van waarde verklaard; bij afwijzing van denzelven wordt de opheffing van het beslag bevolen.  163 (4) Die opheffing kan in allen gevalle gevorderd worden tegen het stellen van borgtocht of andere voldoende zekerheid. (I. R. 131v., 224. (1) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 269, jo. St. 1914 no. 416, art I, b.) Ten aanzien van de vonnissen, krachtens de drie vóórgaande artikelen door den Landraad gewezen, gelden de algemeene regelen omtrent het hooger beroep. (2) De vonnissen, in die artikelen vermeld, worden op de gewone wijze ten uitvoer gelegd. (I. R. 192v., 198, 200v., 206.) 225. Wanneer een meerderjarige, wegens gebrek aan verstandedelijke vermogens, buiten staat is om voor zich zeiven te zorgen en zijne goederen te bestieren, is ieder naastbestaande, en bij gebreke van dezen, de Hoofddjaksa, of in de Residentie-afdeeling, de Djaksa bevoegd om te verzoeken, dat een curator benoemd worde ter verzorging van zoodanige persoon en ter bestiering zijner goederen (I. R. 226, 230; B. W. 434v.) S 226. Dit verzoek zal worden ingediend aan den President van den Landraad, die den verzoeker en de door deze opgegeven getuigen, benevens den persoon, dien men onder curateele verlangt gesteld te zien, zal doen oproepen, om op eenen bepaaldelijk op te geven rechtdag voor den Landraad te verschijnen. (I. R. 225; B. W. 438v.) 227. (1) Ten dage dienende zullen de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, worden gehoord. (2) Indien het verzoek wordt toegestaan, benoemt de Landraad tevens tot curator dengenen, die voorondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te zullc"3 zorgen. (I. R. 232; B. W. 441, 449.) 228. (1) De curateele kan, bij het ophouden der redenen, die tot het verleenen derzelve hebben aanleiding gegeven, weder door den Landraad worden opgeheven. (2) Het verzoek daartoe, het onderzoek deswege en de beslissing daaromtrent geschieden mede op de hiervoren omschreven wijze. (I. R. 225, 232; B. W. 460.) 229. Bij het eindigen der curateele door derzelver opheffing of uit anderen hoofde, is de curator jegens de rechthebbenden verplicht tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer (B. W. 409, 452.) 3 230. (1) (St. 1897 no. 54, ten tweede, III.) De Landraad is bevoegd om, op verzoek van naastbestaanden, of ook van den Hoofddjaksa of Djaksa, tot behoud van goede orde of tot voorkoming van ongelukken, zoodanige personen, die wegens een dóórgaand slecht en buitensporig gedrag, ongeschikt zijn om aan zich zeiven overgelaten te blijven, of wel voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek, in daartoe bestemdé gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verzekerde bewaring te doen stellen, en hen daarin te doen houden, zoolang  164 door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven. (I. R. 225v., 232; Ov. 11; B. W. 456; Bb. 775, 1072, 1148, 1630, 2143; R. O. 134v.) (2) Zoodanige verzoeken zijn onafhankelijk van de curateele, welke, indien zij niet reeds is verleend, en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn, gelijktijdig of later kan worden gevraagd, overeenkomstig de vorenstaande bepalingen. (3) (St. 1913 no. 440 art I.) *) Het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel is mede van toepassing ten aanzien van personen, die, lijdende aan afzichtelijke ziekten, in het openbaar bedelen dan wel zonder middel van bestaan rondzwerven of op eenige wijze van hun toestand partij trekken om anderen overlast aan te doen, met dien verstande: a. dat de bedoelde personen alleen mogen worden opgenomen in gestichten of ziekenhuizen, daartoe in overleg met den Chef van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst geschikt verklaard door het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat desvereischt mede in overleg met genoemden dienstchef aan die geschikt verklaring voorwaarden verbindt; b. dat personen, te wier aanzien eene rechterlijke beschikking als in het eerste lid van dit artikel bedoeld is genomen, niet in een gesticht of ziekenhuis, uitsluitend bestemd voor lijders aan eene bepaalde besmettelijke ziekte, mogen geplaatst worden, dan nadat door een daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur in overleg met den betrokken Inspecteur of waarnemend Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst aangewezen geneeskundige — zoo mogelijk een zoodanigen, die in de diagnostiek van de bedoelde ziekte bedreven is — schriftelijk is verklaard dat zij aan die ziekte lijdende zijn of daarvan ernstig verdacht worden; c. dat de Landraad op verzoek van belanghebbenden of naastbestaanden dan wel van den Hoofddjaksa of Djaksa, hen, die op voorschreven voet in verzekerde bewaring zijn gesteld, daaruit doet ontslaan zoodra hunne aanhouding in verband met de daartoe geleid hebbende redenen, niet langer noodzakelijk is te oordeelen. 231. (1) Wanneer iemand vermist wordt, of zijne woonplaats verlaten heeft, zonder orde te hebben gesteld op het beheer van zijne goederen, is ieder beambte van politie verplicht, en elk belanghebbende bevoegd om daarvan dadelijk kennis te geven aan den President van den Landraad, die alsdan gehouden zal zijn zich onmiddellijk, vergezeld van den aangever, naar de woning van den vermiste of afwezige te begeven, en door verzegeling of andere gepaste maatregelen te zorgen, dat aan den onbeheerd gebleven boedel niets kunne onttrokken worden. (2) Het van die verrichting op te maken proces-verbaal zal door den President worden overgelegd in de eerstkomende zitting van den Landraad, welke rechtbank het beheer des boedels, indien het blijkt dat daarin moet worden voorzien, tijdelijk zal opdragen 1) Dit Staatsblad is blijkens Staatsblad 1919 no. 179 voor de Gewesten Batavia, Preanger Regentschappen en Bantam in werking getreden op 1 Mei 1919.  16S Rv aan Boedelmeesteren, of zoodanig ander college als daartoe is of zal worden bevoegd verklaard. (3) Indien het eenen boedel geldt, waarover, volgens de daaromtrent bestaande verordeningen, door de bedoelde colleges geen beheer kan worden uitgeoefend, zal daarin op zoodanige wijze worden voorzien, als geacht zal worden ten meesten voordeele van de belanghebbenden te zullen strekken. (4) Bij verhindering van den President zullen de verrichtingen, bij het eerste lid van dit artikel omschreven, kunnen geschieden door den Griffier bij den Landraad, of ieder ander daartoe door den President te machtigen beambte, die, binnen vier en twintig uren na derzelver afloop, het door hem daarvan opgemaakt procesverbaal aan den President zal overhandigen. (I. R. 232: B W 463v.) 232. De vonnissen, door den Landraad ten gevolge der bepalingen van de artikelen 227, 228, 230 en 231 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep aan den Raad van Justitie. (R. O. 136v : B. W. 443.) V ZEVENDE AFDEELING. Van de toelating om kosteloos te procedeeren. '\ 233. De zoodanigen, die als eischers of als gedaagden in rechten 872. willen optreden, doch onvermogend zijn de proces-kosten te dragen, zullen vergunning kunnen bekomen om geheel kosteloos te procedeeren. (I. R. 185; R. O. 72.) 234. (1) Indien de eischer die toelating verlangt, zal hij 875. daartoe aanzoek doen ter gelegenheid van de indiening van het verzoekschrift, of bij de mondelinge voordracht zijner vordering, bij artikelen 126 en 127 omschreven. (2) Indien de toelating door den verweerder verlangd wordt, zal zij door dezen worden aangevraagd bij de inlevering van zijn antwoord, bedoeld bij artikel 129. (3) De aanvrage moet in beide gevallen vergezeld gaan van een schriftelijk bewijs van onvermogen, afgegeven door een politiehoofd der woonplaats des verzoekers, inhoudende de verklaring van dien beambte, dat hem na gedaan onderzoek volkomen van het geldelijk onvermogen des verzoekers is gebleken. (I. R. 236; Not. 8.) 235. (1) Ten dage van de verschijning voor den Landraad, 879v zal eerst en vóór alles door den Landraad beslist worden, of het verzoek om kosteloos te mogen procedeeren al dan niet zal worden toegestaan. (I. R. 134v., 237.) (2) De tegenpartij van den verzoeker zal zich tegen de toelating kunnen verzetten, zoowel door aanvankelijk te doen blijken van de volslagen ongegrondheid van 'de vordering of verdediging des verzoekers, als door aan te toonen, dat deze wel in staat is om de kosten van het geding te dragen. (3) De Landraad zal op den eenen of anderen dier gronden het gedaan verzoek ook ambtshalve kunnen van de hand wijzen.  166 Rv. 236. (1) De Wees- en Boedelkamers zullen gelijkerwijze en 821. zonder overlegging van een bewijs van onvermogen, worden toegelaten om, zoowel eischender als verwerender wijze, kosteloos in rechten op te treden, wanneer de boedel, voor welken zij opmaken, of de middelen van den persoon, dien zij vertegenwoordigen, op het oogenblik der rechtsvordering niet toereikend zijn om daaruit de vermoedelijk vereischt wordende rechtskosten te kunnen bestrijden. (2) De Wees- en Boedelkamers zullen, bij haar verzoek tot toelating om kosteloos te procedeeren, eenen summieren staat van den betrokken boedel ter inzage van den rechter moeten overleggen. (R. O. 133; Not. 8; B. W. 415.) 237. De uitspraken der Landraden aangaande de toelating om 892. kosteloos te procedeeren, zijn aan geen hooger beroep noch andere voorziening onderworpen. TIENDE TITEL. VAN DE RECHTSPLEGING VOOR DEN RESIDENT, ALLEEN RECHTSPREKENDE IN BURGERLIJKE ZAKEN. 238. I 239. } (vervallen.) (St. 1901 no. 15, art. V, 1, jo. no. 273.) 240. I ELFDE TITEL. VAN DE RECHTSPLEGING VOOR DE LANDRADEN IN'ZAKEN VAN MISDRIJF, i) EERSTE AFDEELING. (St 1885 no. 81, art II en St 1898 no. 66, art. I, 3°, jo. nos. 67 en 193.) Van de verwijzing naar de terechtzitting. 240a. (1) De verwijzing naar de terechtzitting geschiedt door den President. 1 (2) Hij neemt daartoe den inhoud der hem ingevolge artikel 82 toegezonden stukken onmiddellijk na de ontvangst in nauwgezette overweging. 2) 1) Het opschrift van dezen Titel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, dd, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: „Van de gewone rechtspleging voor de I^andraden in zaken van misdrijf". 2) Na deze alinea wordt ingevolge Staatsblar 1919 no. 689 artt. II, ee, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325,, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ingelascht eene mieuwe alinea, luidende als volgt-: (3) Van de ontvangst der stukken /tot de einduitspraak in eersten aanleg is hij bevoegd, om een in de zaak bestaand bevel van voorloopige hechtenis, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van iden verdachte, op te heffen, of, wanneer het een feit betreft waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, eveneens ambtshalve dan wel op vordering van 'den Inlandschen Officier van Justitie, een zoodanig bevel uit te vaardigen, wanneer dit nog niet is geschied.  167 240b. (1) (St. 1914 no. 317, art. IV, 6°.) i) Wanneer de President oordeelt dat het feit niet behoort tot de kennisneming van de rechtbank, waarvan hij Voorzitter is, maar van den Landrechter, of van het Regeritschaps- dan wel van het Districtsgerecht, verwijst hij de zaak bij gemotiveerde beschikking naar den door hem bevoegd geoordeelden rechter en „gelast" 2) daarbij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte, zoo deze zich in voorloopige hechtenis bevindt en hij niet om andere redenen daarin behoort te blijven. (2) (St. 1917 no. 323, art. III, 1°.) 3) De volgens het vorige lid genomen beschikkingen worden door den Voorzitter met de hem toegezonden stukken gezonden aariTUen Resident, die in den zin "f"" ^n nrtikelJ33Jafo„daB~¥*gl van artikel 84 voor de verdere afdoening ƒ zorg draagt. n . (3) (St. 1902 no. 326.) De aangewezen rechter is verplicht aan ' i de beslissing van den President gevolg te geven. (4) (St. 1902 no. 326.) De President van den Landraad zendt een afschrift der genomen beschikking, binnen vijf dagen, aan den hjRaad van Justitie. •240c. <) (St. 1904 no. 292, art. I, a, jo. no. 293.) Wanneer de { %2 President oordeelt dat het feit niet behoort tot de kennisneming der rechtbank, waarvan hij Voorzitter is, maar tot die van een anderen Landraad of daarmede gelijkstandige Inlandsche rechtbank, van eene Europeesche rechtbank dan wel van een militairen rechter op of buiten Java en Madoera, zendt hij de stukken bij gemotiveerde beschikking, in het eerste geval .aan den Voorzitter der Inlandsche rechtbank, in het in de tweede plaats genoemde geval aan het Openbaar Ministerie bij de Europeesche rechtbank, die hij bevoegd acht en in het laatstgenoemde geval aan den commandeerenden officier van het garnizoen, waartoe de verdachte laatstelijk be' hoorde. B) 1) In deze alinea komen ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, lart. II, ff, 'jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad. no in' werking tredend "U'Ui 'j "V;'^;„de patste 17 woorden na het woord „verdachte", en ingevolge Staatsblad 1920 no. 287 art. I, a, blijkens Staatsblad.... no in werking tredend op de woorden „van den Landrechter, of" te vervallen. &) L,»eg: „gelast hij'\ c*3>t K,nj dfïL aIinea komen ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II. gg, jo. tre^fop 920 n°"- ' e%|26.Wfens Staatsblad »o i„' £*rking artTfef 8?"'te"vërvaüenr- ** "» ™n artikeI 83 bis' «"■» weI ™» 4) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad. 1920 no . 287, art. I, b, blijkens Staatsno ■•■ >n werking tredend op als volgt: Vo^ti,«„ï, rar!. ooraeelt dat net feit niet behoort tot de kennisneming van de recrïbank ™n llnd^ht ^"ÊT * tot *» van «« andere Infandsehe „ recntbank, een Landgerecht, een Europeesche rechtbank, dan wei van een militairen u> derf Voorat aL L St?kl,en biï gemotiveerde beschikking, in het eerste geval aan Jj btfhebTan^lll. ? dtCie/eJ?tbank',in het Weede ^val aan den Fiscaa^iffier / ^ «Wv 3-P™„ La™K ereeht, in het derde 'geval aan het Openbaar Ministerie TTT^feaTrr. ^ I rpesche" rechtbank die hij bevoead acht en ï„ w , "Tt mlnl!"frle •>*> ae Buro- ƒ ; Indien ';;-•■ t0eSlvoeBd *— »ie™e alinea's, luidende als v»lgJ: *"* rresident0^ da^weTwa^ierTet "Z^^^r^t, ^ * trirdt^r.' f? h™\l™ ^^^^^^Z V°°rlOODi8re te<3steIle„d,rern^ndlVXStóechS'r n*rt larl **** T de ^«^king vast Woegde^macht ,s' ^J^JSJSZ. Z^lê ^S^J^Sk  168 240d. (1) Wanneer de President bevindt dat het feit behoort tot de kennisneming der door hem voorgezeten rechtbank, beoordeelt hij of er nog feiten en omstandigheden zijn die vóór de verwijzing naar de terechtzitting nader behooren te worden onderzocht. (2) Wanneer hij van meening is dat nog getuigenverhooren, gerechtelijke plaatsopnemingen of andere daden van voorloopig onderzoek behooren plaats te hebben, wendt hij zich daarvoor schriftelijk tot den betrokken ambtenaar, onder opgave der punten, die hij nog onderzocht wenscht te hebben. ' (3) (St 1900 no. 243, art. I, f.) Deze ambtenaar is verplicht dat onderzoek ten spoedigste te verrichten of te doen verrichten en de daarvan opgemaakte processen-verbaal onmiddellijk aan den President toe te zenden. Is het voor dat onderzoek noodig, dat inzending van authentieke stukken of registers door openbare bewaarders geschiedt, dan wordt gehandeld overeenkomstig artikel 78a. (I. R. 168; B. W. 1868.) (4) (St. 1904 no. 292, art. I, b, jo. no. 293.) De bepalingen van dit artikel gelden ook met betrekking tot den Voorzitter der Inlandsche rechtbank, aan wien de stukken zijn toegezonden, hetzij krachtens artikel 240c, hetzij krachtens het daarmede overeenkomend voorschrift van de Reglementen'tot regeling van het Rechtswezen in de Bezittingen buiten Java en Madoera, hetzij door een Europeeschen rechter, uitgezonderd het geval, bij alinea 6 juncto alinea 8 van artikel 240f geregeld, hetzij door een militairen rechter. 240e. (1) Zoodra de President van oordeel is dat geen nader onderzoek wordt vereischt, of dat het onderzoek, bedoeld in het vóórgaand artikel, als beëindigd kan worden beschouwd, beslist hij bij eene met redenen omkleede beschikking, met inachtneming der volgende regelen. (2) J) Wanneer hij oordeelt dat uit het onderzoek is gebleken dat het feit nóch als misdrijf, nóch als overtreding is aan te merken, of dat geen voldoende redenen bestaan tot verdere vervolging, geeft hij daarvan bij zijne beschikking de verklaring, met last tot onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte, zoo deze zich in voorloopige hechtenis bevindt en hij niet om andere redenen daarin behoort te blijven. (3) (St. 1907 no. 156, art I, d, jo. St. 1919 no. 10, art. IV, 1°, jo. St. 1920 no. 498.) Wanneer hij oordeelt, dat er genoegzame termen tot verdere vervolging van den verdachte ter zake van misdrijf of overtreding bestaan, gelast hij de terechtstelling voor den Landraad, met vermelding in zijne beschikking van de feiten, welke ten iaste gelegd worden, en opgave, omstreeks welken tijd en omstreeks waar ter plaatse zij zouden zijn begaan, alles be|hpj.fdens wijziging krachtens artikel 273 op straffe van nietigheid. De bescnvkking behelst tevens de vermelding van de omstandigheden, waaronder de feiten zouden gepleegd zijn, bepaaldelijk die, welke tot verlichting of verzwaring van de schuld des verdachten kunnen bijdragen. Hij beveelt mede, dat de bij artikel 78a vermelde authentieke 1) In deze alinea worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, ii, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op de woorden „zich ih voorloopige hechtenis bevindt en hij niet om.,. andere redenen daarin behoort te blijven" vervangen door de woorden: „vodrlooopig is aangehouden".  169 stukken en registers tegen ontvangstbewijs bij hem worden overgebracht. (4) Bij deze beschikking bepaalt de President den dag der terechtzitting en gelast hij den Inlandschen Officier van Justitie om tegen dien dag de getuigen door tusschenkomst der Districtshoofden te doen oproepen en den verdachte, wiens naam, beroep en woon- of verblijfplaats moeten vermeld worden, of bij onbekendheid van een of ander zoo nauwkeurig mogelijk moeten worden aangeduid, met den inhoud dezer beschikking in kennis te stellen — indien hij zich op vrije voeten bevindt, mede door tusschenkomst van het Districtshoofd — met aanzegging om op den bepaalden dag ter terechtzitting te verschijnen. Aan den Inlandschen Officier van Justitie wordt daartoe door den Griffier van den Landraad eene vertaling van de beschikking afgegeven, zoo mogelijk in de landstaal van den verdachte, zoo deze tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië behoort, anders in de Maleische taal. (5) De in vóórgaande alinea bedoelde tusschenkomst der Districtshoofden wordt vervangen: ten aanzien van verdachten en getuigen, tot de met Inlanders gelijkgestelde bevolking behoorende, voorzoover zij onder de leiding hunner eigene Hoofden staan, door de tusschenkomst van de betrokken Hoofden der Vreemde Oosterlingen of hunne wijkmeesters: en ten aanzien van Europeesche of met deze gelijkgestelde getuigen door de tusschenkomst van de betrokken Hoofden van plaatselijk bestuur. (Ov. 103.) (6) Wanneer bij de verwjijzing niet dadelijk de dag der terechtzitting kan bepaald worden, wordt de reden hiervan in de acte van verwijzing vermeld en wordt de dag der terechtzitting bij eene latere afzonderlijke acte bepaald. (7) Bij het bepalen van den dag der terechtzitting slaat de President acht op den tijd, die tot het opkomen van de getuigen en van den verdachte, indien deze niet in hechtenis is, wordt vereischt, en stelt hij tevens den termijn vast, die moet verloopen tusschen het tijdstip, waarop de verdachte met den inhoud der beschikking in kennis gesteld is, en den dag der terechtzitting. (8) Zoodra de voorgeschreven oproepingen van getuigen en kennisgevingen aan verdachten hebben plaats gehad, wordt daarvan aan den President van den Landraad een schriftelijk bewijs toegezonden. (9) !) Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt, en de verwijzing geschiedt ter zake van een feit, dat bij opvolging van artikel 83 geene voorloopige hechtenis ten gevolge kan hebben, gelast de President bij de verwijzing zijne onmiddellijke invrijheidstelling, tenware hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven. (10) 2) (St. 1912 no. 455, art. II, b.) Indien de beklaagde naar de terechtzitting wordt verwezen ter zake van een feit als bedoeld 1) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. H, jj, jo. Staatsblad li>20 nos. 9 en 325, blijkens 'Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (9) Indien de verdachte voorloopig is aangehouden en de verwijzing geschiedt terzake van een feit, waarvoor geen voorloopige hechtenis is toegelaten, gelast de President bij de verwijzing zijne onmiddellijke invrijheidstelling. 2) Deze alinea komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, kk, jo. Staatsblad 1!'20 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op ■ te vervallen.  170 Sv in het eerste lid van artikel 83, zal de President tevens bepalen of de beklaagde in voorloopige hechtenis of wel in vrijheid zal blijven of worden gesteld, in welke beslissing tot aan de behandeling der zaak in eersten aanleg door hefn en daarna bij vonnis der rechtbank wijziging kan wórden gebracht, wanneer daartoe redenen bestaan. (11) Indien verschillende, den President ongeveer gelijktijdig 108 toegezonden < stukken van voorloopig onderzoek betrekking hebben, hetzij op feiten, door denzelfden persoon begaan, en het belang van het onderzoek zich niet tegen de voeging verzet, hetzij op samen- . hangende feiten, hetzij op niet samenhangende feiten, waartusschen echter verband bestaat en welker voeging in het belang van het onderzoek is, wordt voor deze alle de terechtstelling bij één beschikking bevolen. (12) Strafbare feiten worden geacht samenhangend te zijn 109 wanneer zij gepleegd zijn: le. door meer dan één persoon vereenigd en gelijktijdig; 2e. door meer dan één persoon op onderscheidene tijden of plaatsen, doch tengevolge van eene door hen voorafgemaakte afspraak; 3e. met het oogmerk om zich de middelen te verschaffen tot het plegen van een ander strafbaar feit, of de uitvoering daarvan te bevorderen of tot stand te brengen, of wel om zich tegen de straf voor een ander strafbaar feit te beveiligen. (13) Indien de stukken van hetzelfde voorloopig onderzoek strafbare feiten betreffen, door twee of meer personen gepleegd, doch niet vallende in de bepalingen der elfde alinea van dit artikel, beveelt de President de terechtstelling der verdachten bij zooveel afzonderlijke beschikkingen als noodig blijkt te zijn. (14) (St. 1902 no. 326.) Indien de stukken van hetzelfde voorloopig onderzoek betrekking hebben op twee of meer verdachten en de President de terechtstelling voor den Landraad van sommigen wél, doch van anderen niet gelast, wordt overeenkomstig de 6de alinea van dit artikel de bepaling van den rechtsdag uitgesteld lot na de ontvangst der beslissing van den Raad van Justitie, bedoeld bij artikel 240f, alinea's 5, 6 en 9. 2401. (1) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 269.) Van zijne krachtens artikel 240e, alinea 2, genomen beschikkingen, zendt de President, onder bijvoeging van de stukken van het voorloopig onderzoek, binnen vijf dagen een afschrift aan den Raad van Justitie. (2) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 269.) Wanneer de Raad van Justitie van meening is dat, alvorens omtrent deze beschikkingen te beslissen, nog getuigen-verhooren, gerechtelijke plaatsopnemingen of andere daden van voorloopig onderzoek behooren plaats te hebben, wendt „het" *) zich daarvoor schriftelijk tot den betrokken ambtenaar, onder opgave der punten, die „het" J) nog onderzocht wenscht te hebben. (3) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 269.) Deze ambtenaar is verplicht dat onderzoek ten spoedigste te verrichten of te doen 1) Lees: „hij",  171 verrichten en de daarvan opgemaakte processen-verbaal onmiddellijk aan den Raad van Justitie toe te zenden. (4) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 269.) Wanneer de Raad van Justitie van oordeel is dat geen nader onderzoek wordt vereischt of dat het onderzoek, bedoeld in de vorige alinea als beëindigd kan worden beschouwd, beslist „het" i) zoo spoedig mogelijk bij eene met redenen omkleede beschikking. (5) (St. 1901 no. 124, art. 4, d, jo. no. 260.) Indien de Raad yan Justitie de beschikking van den President bekrachtigt wordt hem daarvan onmiddellijk schriftelijk kennis gegeven (6), %(StJ l?04 no' 292' art l> c' i°- no- 293-) !ndien de Raad yan Justitie de beschikking vernietigt en beslist dat de zaak behoort tot de kennisneming van eene Inlandsche rechtbank binnen zijn ressort, gelast hij, met vermelding in zijne beschikking van de ten laste gelegde feiten overeenkomstig artikel 240e, alinea 3 hetzij zonder-, hetzij met bevel tot inhechtenisneming in de gevallen waarin preventieve hechtenis is toegelaten, de terechtstelling van' den beklaagde voor die rechtbank, en zendt hij een afschrift dier beschikking met de stukken aan den Voorzitter der betrokken rechtbank. , <7) (st- l?04 no. 292, art. I, d, jo. no. 293.) Indien de Raad van Justitie beslist dat de zaak behoort tot de kennisneming van een Landraad of daarmede gelijkstandige Inlandsche rechtbank buiten zijn ressort, dan wel van een Europeeschen of militairen rechter zendt hij de stukken met een afschrift zijner beschikking in het eerste geval aan den Voorzitter der Inlandsche rechtbank in het tweede geval aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het betrokken college en in het laatste geval aan den commandeerenden officier van het garnizoen, waartoe de verdachte laatstelijk behoorde. J (8) (St. 1901 no. 124, art. 4, e, jo. no. 269.) Na ontvangst der stukken, in de voorlaatste alinea bedoeld, bepaalt de President met vermelding overeenkomstig 's Raads beschikking van de feiten ter zake waarvan de terechtstelling is bevolen en met inachtneming van het voorgeschrévene bij alinea's 4, 5 en 7 van artikel 240e den dag der terechtzitting. De 8ste alinea van dat artikel is ook'voor dit geval van toepassing. (9) (St. 1901 no. '124, art. 4, f, jo. no. 269.) Wanneer in het geval van alinea 6 van dit artikel de Raad van Justitie de zaak verwijst naar eene andere Inlandsche rechtbank dan wier Voorzitter aanvankelijk in de zaak beslist heeft, zoomede in het geval van alinea 7 van dit artikel, geeft de Raad van Justitie van zijne beslissing .kennis aan den .hiervoren genoemden Voorzitter ,('.0) (St 1914 no. 317, art. IV, 7°, jo. St. 1917 no. 323, art. III, 2 'f?'. st- 1918 no- 304> art. 2.) Indien de Raad van Justitie de beschikking vernietigt en beslist dat de zaak behoort tot de kennisneming van een Landgerecht binnen of buiten zijn ressort, gelast hij bij eenvoudige beschikking de terechtstelling van den beklaagde 1) Lees: „h ij". blad iqV^ "O"101 T,I?enl.,.i.ntreVOlg.e StaatsWad 1919 no. 689. art. II. 11, jo. Staate- büid 1920 nos. 9 en 828 blijkens Staatsblad no in werking tredend hechtend"' v^„™ W£ürde? "inhe<*tenisneming, i" de gevallen, waarin preventieve r-echtenis vervangen door de woorden: „voorloopige hechtenis, wanneer het een »feit betreft, waarvoor zij". k een«eii  172 voor den bevoegd geoordeelden rechter, met last dien beklaagde, zoo deze in hechtenis is, terstond op vrije voeten te stellen. De Raad geeft van zijne beslissing kennis aan den hiervoren genoemden Voorzitter van den Landraad en zendt een afschrift van zijne beschikking met de stukken aarijden Resident, die in den zin van artikel 83 bis voor de verdere afdoening zorg draagt. TWEEDE AFDEELING. Van het onderzoek op de terechtzitting. 241. (1) Elke Landraad is bij voorkeur bevoegd om kennis te nemen van misdrijven, binnen den omvang van zijn rechtsgebied gepleegd. (2) De Landraad, binnen wiens rechtsgebied de beklaagde woont, verblijf houdt, of in hechtenis is genomen, zal slechts dan de kennisneming kunnen tot zich trekken, wanneer de woonplaats van Ide meeste der op te roepen getuigen nader bij deszelfs zetel is gelegen, dan bij dien van den Landraad, binnen wiens rechtsgebied het misdrijf is gepleegd. (3) Indien een beklaagde meerdere misdrijven onder het rechtsgebied van onderscheidene Landraden heeft gepleegd, zijn dezen gelijkelijk bevoegd om van die verschillende misdrijven kennis te nemen, doch zal, in geval van gelijktijdige bemoeiing van verschillende Landraden, diegene hunner met de zaak belast blijven, binnen wiens rechtsgebied de beklaagde in hechtenis is gesteld, of, bij gebreke van dien, woonachtig is of verblijf houdt. 242. (1) (St. 1885 no. 81, art. 2.) Nadat de Landraad, ten dage door den President overeenkomstig artikel 240e bepaald, heeft zitting genomen, wordt de beklaagde vóórgeroepen, of, zoo hij zich in hechtenis bevindt, onder goede bewaking, doch vrij van banden, binnengeleid. . (2) (St. 1912 no. 455, art. II, c.) Indien de beklaagde zich niet in hechtenis bevindt, en op de gedane oproeping niet ter terechtzitting is verschenen, kan de President gelasten dat hij in hechtenis zal worden genomen en „verdaagt" *) de behandeling der zaak tot een door hem nader te bepalen rechtsdag. (3) (St. 1912 no. 455, art. II, c.) Indien in eene zaak, waarin meer dan één beklaagde is, niet alle beklaagden ter terechtzitting tegenwoordig zijn, wordt, niettegenstaande de afwezigheid van één of meer hunner, tot het onderzoek en de berechting ten aanzien van de tegenwoordig zijnde beklaagden overgegaan, terwijl de President een bevel tot inhechtenisneming tegen de afwezigen kan uigevaardigen, ten einde hen alsnog op een nader te bepalen dag te kunnen terechtstellen. (I. R. 262, 310, 414; R. O. 29; Bb. 4162.) 1) Lees: „verdaagt hij".  173 Sv. (4) i) (St. 1898 no. 66, art. I, 4°, jo. no. 67.) Indien de afwezige beklaagde na inhechtenisneming doet blijken van eene wettige reden voor de niet-verschijning op den bepaalden rechtsdag, gelast de President dat de beklaagde weder in vrijheid gesteld wordt. De President bepaalt daarna den naderen rechtsdag, met last den beklaagde daarmede overeenkomstig artikel 240e, alinea's 4 en 5, in wetenschap te doen stellen. (5) i) (St. 1898 no. 66, art. I, 4°, jo. no. 67.) Bij niet verschijning op den naderen rechtsdag, wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij alinea's 2 en 3 van dit artikel en de in hechtenis genomen beklaagde in voorloopige hechtenis gehouden. 243. Ieder beklaagde is bevoegd om zich op de terechtzitting, te zijner verdediging, door eenen raadsman te doen bijstaan (I r' 130, 259, 280, 312, 418.) 1 ' ' 244. De President zal den beklaagde zijnen naam, ouderdom, 120 geboorteplaats, woonplaats en beroep afvragen, en hem voorts vermanen, oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren. (I. r. 247v. 261, 275v., 314.) 245. (St 1898 no. 66, art. I, 5°, jo. no. 67.) De President gelast 129. vervolgens dat door den Hoofddjaksa worden voorgelezen de vertaalde acte van verwijzing, de processen-verbaal, verslagen en andere stukken, tot de zaak betrekkelijk, met uitzondering van de schriftelijke verklaringen der getuigen. (I. R. 41 v., 58, 68 78v 249 277, 295, 314v., 342; Bb. 1006.) 246. (vervallen.) (St. 1919 no. 10, art. IV, 2°, jo. St. 1920 no. 498.) 247. (St. 1898 no. 66, art. I, 7°, jo. no. 67.) De President zal 130. den beklaagde den inhoud der acte ,van verwijzing duidelijk verklaren, en hem afvragen of hij die goed begrijpt en wat hij daarop heeft te antwoorden. (I. R. 244, 261, 279, 314.) 248. De President doet onderzoek, of alle de opgeroepene ge- 46. tuigen tegenwoordig zijn, en geeft de noodige bevelen om vóór te 131. komen, dat zij, vóór het afleggen hunner getuigenis, met elkander 138 over de zaak van den beklaagde in woordenwisseling treden d R 83, 250, 256v., 264, 277, 431.) 249. (1) (St. 1886 no. 213, art. 2.) Wanneer één of meer ge- 46. tuigen na het afleggen hunner voorloopige verklaringen overleden, of door wettige beletselen verhinderd zijn ter terechtzitting te ver- 1' De alinea's 4 en 5 ..worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II. mm, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad. 'no in werking /ji t °F-vervangen door drie alinea's, luidende als volgt: (4) Indien de beklaagde vervolgens in hechtenis wordt genomen, bepaalt de President zoodra mogelijk, den naderen rechtsdag, met last den beklaagde daarmede overeenkomstig artikel 240c alinea's 4 ,en 5 in wetenschap te doen 1 stellen. (6) Indien de afwezige beklaagde na in hechtenisneming doet blijken van eene wettige reden voor de niet-verschijning op den bepaalden rechtsdag, heft de President, ais voor hat feit geen voorloopige hechtenis te toegelaten, het bevel van voorloopige hechtenis /op. •vJï6)i. B"i,.ni^verachiinmS OP den naderen rechtsdag wordt gehandeld overeenkomstig r.et bepaalde f bij de tweede en volgende .alinea's van dit artikel.  174 Sv. schijnen, of wel uit hoofde van te verre verwijdering van woonplaats of verblijf, niet zijn opgeroepen geworden, zullen de door hen afgelegde verklaringen worden voorgelezen. (2) Indien deze verklaringen onder eede waren afgelegd, zullen 139. zij met mondelinge beëedigde verklaringen worden gelijkgesteld, en anders zal de Landraad daarop zóódanig acht kunnen slaan, als dezelve met inachtneming der voorschriften van artikel 293, zal vermeenen te behooren. (I. R. 59, 245, 314, 419; Bb. 3168;.) 250. (St 1901 no. 350, art. 2.) Wanneer de opgeroepen getui- 46. gen niet allen zijn verschenen, zal de President, indien de Landraad 133. van oordeel is dat tot volledigheid van het onderzoek de tegenwoordigheid van een niet opgekomen getuige gevorderd wordt, de zaak tot eene volgende, zoo min mogelijk verwijderde, terechtzitting mogen uitstellen; hij zal in dat geval gelasten, dat de afwezig gebleven getuige opnieuw tegen die terechtzitting worde opgeroepen. (h R. 248, 420; Bb. 1793.) 251. Indien de achtergebleven getuige behoorlijk is opgeroepen, 46. kan de President, wanneer hij voldoende gronden vindt om het niet 134. opkomen van den getuige aan diens onwilligheid toe te schrijven, gelasten dat de afwezig geblevene op den anderen, voor de behandeling der zaak bepaalden rechtdag, voor den Landraad zal worden gebracht. (I. R. 254.) 252. (1) Wanneer een getuige, zonder wettigen grond, weigert 136. den eed af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, kan de President de zaak tot eene nadere terechtzitting, doch niet langer dan veertien dagen, uitstellen. (2) In dat geval zal de getuige dadelijk op last van den President in gijzeling gesteld, en bij de nadere terechtzitting andermaal voor den Landraad gebracht worden (I. R. 152, 154; Rv. 186.) 253. (1) Zoo de zaak niet is uitgesteld, of in geval van uit- 137. stel, de getuige bij zijne weigering volhardt, kan de Landraad hem ter zake zijner onwilligheid veroordeelen tot gevangenisstraf, den tijd van één jaar niet te boven gaande. 1) (Bb. 1793.) (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art 14, j, jo. no. 645.) 254. (1) De bepalingen van de drie vóórgaande /artikelen zullen niet worden toegepast, indien de niet opgekomen of weigerachtige getuigen zijn Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen. (2) (St 1917 no. 497, art. 14, k, jo. no. 645.) Ten aanzien van de zoodanigen zal worden gehandeld overeenkomstig de voorschriften, vervat in artikelen 134, 135 en 136 van het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java, enz.; met dien verstande, dat de President van den Landraad alleen en zonder eenige medewerking der Leden, of bemoeiingen van het Openbaar Ministerie, de bij die artikelen aan den Raad van Justitie verleende 1) Deze alinea is vervallen krachtens Staatsblad 1917 no. 497 art. 3 (1), sub e, ju. no. 646.' Zie W. v. S. art. 224.  175 rechtsmacht uitoefent, gelijk mede dat de aan het slot van artikel 135 van gemeld Reglement verleende bevoegdheid tot verzet, vervangen wordt door die tot het instellen van hooger beroep aan dr»n Raad van Justitie, (I. R. 255, 346v.; R. O. 127v.) 255. (St. 1917 no. 497, art. 14, 1, jo. no. 645.) Indien een als ge- 9 tuige opgeroepen persoon zich schuldig maakt aan het misdrijf van artikel 224 van ,het Wetboek van Strafrecht, zal de President van den Landraad van het voorgevallene door den Griffier aanteekening doen houden in het proces-verbaal der terechtzitting en een uitstreksel uit dit proces-verbaal aan de tot vervolging bevoegde autoriteit doen toekomen. (I. R. 254, 274.) 256. (1) De getuigen worden één voor één i binnengeroepen 139. 10 7n\°Tr?' dle d'oor den President het meest geschikt wordt gekeurd (2) De President vraagt hun af hunne namen, ouderdom beroep en woonplaats; of zij den beklaagde gekend hebben vóór het plegen van de daad, waarvoor hij terechtstaat; of zij den beklaagde in den bloede, of door aanhuwelijking bestaan, en in welken graadeindelijk of zij in eenige dienstbetrekking tot den beklaagde staan' (3) Daarna zullen de getuigen, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, en vervolgens hunne getuigenis afleggen. 6 s (4) De getuigen zullen niet kunnen volstaan met te volharden bij de vroeger door hen afgelegde verklaring. (I. R 97 118 151 248v., 264, 275, 289, 314, 420"! A. B. 14; B. W. 1911; Bb 1006 3591.) . 257. (St 1919 no. 10, art. IV, 3°, jo. St 1920 no. 498.) Het on- 140. derzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen waarin de wettelijke bepalingen schorsing toelaten of de President' 250vOI28tiaa420J ^ Vermelden redenen> noodig oordeelt. (I. R. 242, 258. (1) Indien de door eenen getuige ter terechtzitting afge- 141 legde verklaring van de vroeger door hem gedane opgaven vërschilt zal de President .zoodanigen getuige daaraan indachtig maken en' hem deswege de vereischte opheldering vragen, u ^ „Hiervan wordt aanteekening gehouden op het proces-verbaal. (I. R. 48, 59, 274, 314; Bb. 3168.) 259. (1) Na elke afgelegde getuigenis zal de President den be- 142. klaagde vragen, of hij daartegen iets heeft in te brengen (2) De getuige mag in het afleggen van zijne verklaring niet worden gestoord. - & (3) De beklaagde is evenwel gerechtigd om, nadat de getuigenis is afgelegd, vragen te doen door tusschenkomst van den President, en zoowel tegen den getuige, als tegen diens getuigenis in te brengen al wat hii tot zijne verdediging dienstig acht (4) Indien de beklaagde door eenen raadsman wordt 'bijgestaan heeft deze dezelfde bevoegdheid. ! (5) De President kan aan den getuige en aan den beklaagde alle ophelderingen vragen, welke hij tot ontdekking der waarheid noodig oordeelt. I. R. 154, 243. 261. 263. 270 27qNiI ,waa/neia  142. 160. 176 Sv 260. (1) Geene strikvragen zullen in den loop van het geding 84 aan eenigen beklaagde ot getuige mogen wu.uci. gcuaa.., uv rechter zal geen acht mogen slaan op de antwoorden, welke op zoodanige strikvragen mochten zijn gegeven. * (2) Vragen in welke eene daadzaak, door den beklaagde ot de getuigen niet beleden of opgegeven, als door hen erkend wordt aangenomen of voorondersteld, zullen ook als strikvragen moeten worden beschouwd. (I. R. 259, 263, 279; Rv. 231.) 9K1 Wannppr Hp beklaagde od de aan hem gedane vragen niet antwoordt of antwoord weigert, zal de President hem zijne verplichting om te antwoorden onder het oog brengen, en daarna met de behandeling der zaak doen voortgaan. (I. R. 244, 247, 259, 263, 272, 279.) 262. Wanneer de beklaagde door onbetamelijke gedragingen de «61. orde op de terechtzitting stoort, zal de President hem tot stilte vermanen en wanneer die vermaning vruchteloos blijft, hem /buiten de gehoorzaal doen leiden, en zal er met de verdere behandeling van het geding worden voortgegaan en daarin uitspraak gedaan, evenalsof de beklaagde daarbij ware tegenwoordig gebleven; alles onverminderd de vervolging van het misdrijf, waaraan de beklaagde zich ter terechtzitting mocht hebben schuldig gemaakt. (I. R. 412v., 263. !) (1) De Leden van den Landraad, de Hoofddjaksa en de Hoofdpanghoeloe zijn mede bevoegd om ter ontdekking der waarheid aan de getuigen en aan den beklaagde zoodanige vragen te doen als zij dienstig zullen achten, mits het woord vragende aan den President. (2) De President heeft niettemin het recht om te beletten, dat aan dusdanige vragen, wanneer hij die ongeoorloofd of onbetamelijk mocht achten, gevolg worde gegeven. (3) Hij kan ook weigeren aan den getuige eene vraag te doen, welke door den beklaagde is voorgesteld. (I. R. 259v., 315.) 264. (1) Elke getuige blijft, na het afleggen zijner getuigenis, 143. bij de terechtzitting tegenwoordig, tenware de President hem mocht vergunnen zich te verwijderen. (2) Die vergunning zal niet worden verleend, indien de Hoofddjaksa of de beklaagde verlangt dat de getuige ter terechtzitting aanwezig blijve. . „ (3) De getuigen mogen op de terechtzitting niet met elkander m 150 woordenwisseling treden. (I. R. <248, 256, 270v.) 265. Behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, zullen niet 1*5 als getuigen worden gehoord en kunnen zich verschoonen: (I. R. 148, 150, 289; A. B. 24.) 1° bloedverwanten of aangehuwden in de opgaande en nederdalende linie van den beklaagde, of van één zijner medebeklaagden; 2°. de broeders en zusters, of behuwdbroeders en zusters van den beklaagde, of van één zijner medebeklaagden; mitsgaders de ooms en moeien, ook aangehuwde, en de broeders- en zusterskinderen; (B. W. 1909v.; Bb. 1006.) 1) Zie de 'noot bij 'artikel 98.  177 Sv. 3°. de echtgenoot van den beklaagde, of die van één zijner medebeklaagden, zelfs na de echtscheiding; 4°. de door den beklaagde, of één zijner medebeklaagden vrijgegeven lijfeigenen. 266. (1) Indien de Hoofddjaksa en de beklaagde daarin we- 146. derzijds uitdrukkelijk toestemmen, kunnen de in het vorige artikel vermelde personen, mits dezen daarin mede bewilligen, tot het afleggen van getuigenis worden toegelaten. (2) Zij kunnen, ook zonder die toestemming, door den Landraad worden toegelaten om huiten eeds-aflegging inlichtingen te geven. (I. R. 267, 293, 314.) 267. (1) Lijfeigenen van den beklaagde, als getuigen geroepen 147. tot bezwaar of ontlasting van hunnen meester, kunnen niet worden gehoord, dan voorzoover de Hoofddjaksa en de beklaagde daarin uitdrukkelijk hebben toegestemd, of de Landraad, in geval van verzet, na beraadslaging, het hooren dier lijfeigenen heeft bevolen. (2) De bepaling van het laatste lid van het vorige artikel is' te dezen toepasselijk. (I. R. 265, 289, 314; A. B. 24; R. R. 115.) 268. (1) Zij die uit hoofde van hunnen stand, hun beroep of 148 hunne wettige betrekking, tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschoonen van getuigenis af te leggen; doch alleen en bij uitsluiting nopens datgene, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. (2) De beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning wordt aan den Landraad, of, indien de tot het geven van getuigenis opgeroepene tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort, aan den President overgelaten. (I. R. 150, 153.) s 269. Zullen niet anders, dan tot het geven van inlichting en 149. zonder eeds-aflegging, kunnen worden gehoord: ( t. R. 289, 293.)' 1°. kinderen, van welke men niet met genoegzame zekerheid weet, dat zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebben(I. R. 148; B. W. 1912.) 2°. krankzinnigen, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben. (I R 148B. W. 433v., 1912.) 3°. (vervallen) (St. 1917 no. 497, art. 14, m, jo. no. 645.) 270. (1) De beklaagde zal, nadat de getuigen hunne getuigenis '5' hebben afgelegd, mogen verzoeken, dat degenen, die hij zal aanwijzen, zullen buiten staan, en dat één of meerdere hunner opnieuw zullen binnengelaten ,en gehoord worden, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn. (2) De Hoofddjaksa heeft dezelfde bevoegdheid. (3) De President kan zulks ook ambtshalve bevelen (I R 259 264, 314v.) ' ' 271. De President kan, onder of na het hooren van een getuige 152 een of meerdere beklaagden doen buiten staan, en dien getuige over eenige omstandigheden der zaak afzonderlijk ondervragen; maar hij 12  178 zal daarna niet met het onderzoek voortgaan, dan na Vooraf eiken beklaagde te hebben onderricht van hetgeen in deszelfs afwezigheid is voorgevallen. (I. R. 262, 279.) 272. (1) In den loop, of na het afleggen der getuigenissen, zal de President aan den beklaagde alle de voorwerpen doen vertoonen, welke tot overtuiging dienen kunnen, en hem afvragen of hij dezelven erkent. (2) De President zal dezelven ook aan de getuigen doen vertoonen, indien daartoe grond bestaat.; 273. (St. 1919 no. 10, art. IV, 4°, jo. St. 1920 no. 498.) (1) Indien 154 uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die niet 301 in de akte van verwijzing vermeld zijn en volgens de wet grond opleveren tot verzwaring van straf, is de President bevoegd deze alsnog ten laste te leggen. (2) Indien buiten het geval van het vóórgaande lid de President oordeelt, dat rie telastlegging behoort te worden gewijzigd, is hij daartoe bevoegd, ook al doet zulks het ten laste gelegde van een niet strafbaar in een strafbaar feit veranderen; wijzigingen echter, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in dén zin van artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden, zijn niet toelaatbaar. (3) De President maakt de in de vóórgaande leden bedoelde gewijzigde telastlegging aan den beklaagde bekend, die voorts in de gelegenheid wordt gesteld zich daarover uit te laten, bij gebreke waarvan de Landraad daarop geen acht mag slaan. (4) Indien de,beklaagde aannemelijk maakt, dat hij tengevolge van de aangebrachte wijzigingen in het belang zijner verdediging uitstel behoeft, schorst de Landraad het onderzoek voor een bepaalden tijd. ' i (5) Andere wijzigingen der telastlegging dan krachtens dit artikel zijn toegelaten, worden voor niet aangebracht gehouden. (I. R. 250, 252, 254, 257, 274, 277, 284, 312, 314.) 274. (1) (St. 1898 no. 66, art I, 9°, jo. no. 67.) Wanneer de 155 verklaring van een getuige, op de terechtzitting afgelegd, wordt verdacht gehouden valsch te zijn, zal de President den getuige ernstig vermanen de waarheid te zeggen, en hem de straffen vóórhouden, waaraan hij zich zou blootstellen in geval van volharding in het afleggen eener onwaarachtige verklaring. (2) !) (St. 1898 no. 66, art. I, 9°, jo. no. 67.) Indien de getuige desniettemin bij zijne van valschheid verdachte opgave volhardt, kan de Landraad, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den Hoofddjaksa of op het verzoek van den beklaagde bevelen dat zoodanige getuige voorloopig in hechtenis gesteld worde, waarna de zaak overeenkomstig de wettelijke voorschriften zal behandeld worden. (3) (St. 1898 no. 66, art. I, 9°, jo. no. 67.) In dat geval wordt dadelijk door den Griffier opgemaakt, en door den President en den 1) In deze alinea worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II. nn, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op de woorden •> „in hechtenis gesteld" vervangen door het woord „aangebonden".  179 Griffier onderteekend, een proces-verbaal, bevattende de verklaring V' door den getuige afgelegd, met aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valschheid berust. (4) i) (St 1898 no. 66, art. I, 9°, jo. no. 67.) Ind ien het belang der zaak zulks vordert, kan de President de voortzetting van het geding schorsen tot na den afloop van het onderzoek tegen den getuige. (5) (St 1898 no. 66, art. I, 9°, jo. no. 67.) Wanneer de Resident na het gehouden voorloopig onderzoek van oordeel is dat er geen genoegzame grond bestaat tot vervolging van den getuige, geeft hij hiervan dadelijk kennis aan den President van. den Landraad. (6) (St. 1898 no. 66, art. I, 9°, jo. no. 67, jo. St. 1917 no. 497, art 14, n, jo. no. 645.) Wanneer de van valschheid verdachte verklaring door eenen Europeaan of met dezen gelijkgestelden persoon is afgelegd, wordt het hiervoren bedoelde proces-verbaal verzonden aan den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie, binnen welks ressort de Landraad gehouden wordt. (I. R. 257v.) 275. (1) Indien de beklaagde of een getuige de taal niet 118machtig is, waarin het gerechtelijk onderzoek geschiedt, zal de Pre- 156 sident eenen tolk benoemen, en denzelven, tenware hij als beëedigd tolk bij den Landraad mocht zijn toegelaten, den eed doen afleggen van getrouwelijk te zullen vertalen, wat uit de eene in de andere taal moet worden overgebracht. (2) Hij, die in de zaak geen getuige zoude kunnen zijn, zal in dezelve niet tot tolk mogen gebruikt worden. 276. (1) Wanneer de beklaagde doofstom is en niet schrijven kan, zal de President tot tolk benoemen dengenen, die het meest geschikt is met den beklaagde om te gaan, mits hij den ouderdom bereikt hebbe tot het geven van getuigenis vereischt.1 (2) Hetzelfde zal plaats hebben, wanneer een getuige doofstom is en niet schrijven kan. (3) Wanneer de doofstomme schrijven kan, zal de President in geschrifte doen stellen, en daarna aan den doofstommen beklaagde of getuige overgeven de vragen, welke hem gedaan worden, of de aanmerkingen, welke hem worden vóórgehouden, met i last om daarop schriftelijk te antwoorden; al hetwelk vervolgens zal worden voorgelezen. (4) De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op degenen, die tijdelijk van hun gehoor- of spraakvermogen beroofd zijn. (LR. 135, 155, 244, 256, 265v., 269, 276, 278- R O 9- A B 14; Rv. 33; Bb. 376, 657, 1721, 1997, 3758.) 277. (1) De Piesident kan, in den loop van het onderzoek, ook 15a andere personen dan de ontboden getuigen doen oproepen zelfs met last om dadelijk op de terechtzitting te verschijnen, en die personen onder eede hooren. Hij kan ook, ten gevolge van inlichtingen door den beklaagde of de getuigen op de terechtzitting gegeven,' 1920 nT 9ali»r «^TL-v S*a?*s*lad 191» «89. art. II, nn, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, ;bl»kens Staatsblad. no In werking tredend up te vervallen.  180 Sv. nieuwe stukken doen voorbrengen, om de zaak tot meerdere klaarheid te brengen. (2) Zoodanige stukken zullen worden voorgelezen. (I. R. 83, 245, 248, 256, 314, 431.) 278. (1) Wanneer het misdrijf van dien aard is, dat de vraag 35v. omtrent het al of niet bestaan van hetzelve door tot dat einde opge- 83. roepen deskundigen kan worden toegelicht, zullen deze, ieder afzon- 118. derlijk, hun gevoelen uitbrengen, na vooraf den eed te hebben ^41afgelegd, dat zij dit geheel naar waarheid, immers naar hun beste weten, zullen doen. (2) Het tweede lid van artikel 275 is mede op de deskundigen toepasselijk. (3) (St. 1900 no. 243, art. I, h.) De in artikel 78a, vierde lid, vermelde deskundigen worden ter terechtzitting opnieuw op den reeds afgelegden eed gehoord. Ten verzoeke van den beklaagde of van ambtswege kunnen nieuwe deskundigen worden gehoord. (I.R. 17, 42v., 158, 296; A. B. 14; Bb. 3031.) 279. Nadat alle de getuigen zijn gehoord, ondervraagt de Presi- 159. dent den beklaagde, met vóórhouding van de bezwaren, die het gerechtelijk onderzoek tegen hem heeft opgeleverd. Zoo er meerdere beklaagden zijn in dezelfde zaak, ondervraagt hij hen in de volgorde, die hij het meest geschikt oordeelt. Hij mag den beklaagde ook gedurende den loop van een getuigen-verhoor ondervragen, als hij dit noodig acht. (2) Ook zal de President, indien er meerdere beklaagden zijn, éénen of meer derzelven kunnen doen buiten staan, ten einde eenen anderen in hunne afwezigheid te ondervragen. (I.R. 256, 259, 261, 271, 277, 297v.) 280. (1) Na de ondervraging zal den beklaagde, en aan diens \Q2 raadsman, wanneer hij door den zoodanige wordt bijgestaan, gelegenheid worden gegeven om de verdediging vóór te dragen. (2) De raadsman is verplicht daarbij den aan de Justitie verschuldigden eerbied in acht te nemen. Wanneer hij dien uit het oog verliest, zal de President hem daaraan herinneren en, in geval van herhaalde oneerbiedigheid, het stilzwijgen opleggen; alles onverminderd de door den bevoegden rechter op te leggen straffen, wanneer daartoe grond :bestaat. (I.R. 243, 413; R.O. 192; Rv. 29, 60.) 281. (1) Nadat dit alles is afgeloopen, verklaart de President, 164 dat het onderzoek is gesloten. (2) De beklaagden, de getuigen en de toehoorders worden verwijderd, en de Landraad gaat over tot de raadpleging. (3) Indien de raadpleging niet ten zelfden dage afloopt, of de President van oordeel is, dat de zaak niet gevoegelijk terstond kan worden beslist, kan hij het vervolg der beraadslaging en de beslissing uitstellen tot den naastvolgenden rechtdag. (4) Dit uitstel wordt dadelijk in de openbare terechtzitting uitgesproken. (LR. 257, 282v.; R.O. 41, 67.)  181 DERDE AFDEELING. (SL 1885 no. 81.) Van de beraadslaging, het bewijs en het vonnis. 282. (1) (St. 1901 no. 306, art. III, F, jo. St. 1902 no. 85.) De 166. Landraad zal, naar aanleiding van de acte van verwijzing en van hetgeen uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken, de in artikel 7 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie bedoelde adviseurs raadplegen over de schuld van den beklaagde aan het ten laste gelegde feit en over de strafbaarheid en mate van strafbaarheid daarvan volgens hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, en daarna beraadslagen over de volgende punten: (I.R. 273, 312, 410.) 1°. welke daadzaken zijn door het gerechtelijk onderzoek bewezen; 2°. is het bewezen dat de beklaagde schuldig is aan die daadzaken; (I.R. 283v., 288, 303, 312.) 3°. welk misdrijf is daardoor gepleegd; (I.R. 304v.) 4°. welke straf moet den beklaagde worden opgelegd. (2) (St. 1901 no. 306, art. III, F, jo. St. 1902 no. 85.) De Hoofddjaksa brengt het eerst zijn gevoelen uit *). (I.R. 305v„ 312; Bb. 1006.) (3) Vervolgens wordt de zaak bij de leden van den Landraad in omvraag gebracht, en geschiedt de stemming overeenkomstig het bepaalde bij artikelen 39 en 40 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. 283. Met opzicht tot het bewijs zal de Landraad de voorschriften in acht nemen van de negentien eerstvolgende artikelen. (I. R 165v., 282.) 1 284. (1) Niemand kan tot straf veroordeeld worden, tenzij de 370. rechter door wettige bewijsmiddelen de overtuiging hebbe bekomen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft plaats gehad, en dat de beklaagde daaraan schuldig is. (2) Op bloote vermoedens of onvolkomen bewijs mag niemand veroordeeld ^worden. (I.R. 177, 286, 288.) 285. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend: 371 P. getuigenissen; (I.R. 289v., 301.) 2°. schriftelijke bescheiden; (I.R. 29v., 301.) 2) 3°. bekentenis en (LR. 297v., 301.) 4°. aanwijzingen. (I. R. 300v.) 286. Deze bewijsmiddelen kunnen, zoowel op zich zelve afzon- 370 derlijk, als onderling vereenigd, tot daarstelling van rechterlijke overtuiging dienen, voorzoover zij met de hierna volgende voorschriften overeenkomen. (I. R. 283v., 288.) 287. Alle soort van bewijsmiddelen kan door tegenbewijs wor- 373 den ontzenuwd. (I. R. 283, 286.) 1) Zie de noot bij \ artikel 98. 2) Zie voor onderhandsche geschriften Staatsblad 1916 no. 44.  182 Sv. 288. Geenerlei bewijsmiddel zal ter veroordeeling van een be- 374. klaagde verplichtend zijn, wanneer de rechter niet volkomen overtuigd is, dat deze de strafbare daad, hem ten laste gelegd, waarlijk heeft gepleegd, of daaraan medeplichtig is. (I. R. 284, 286.) 289. (1) Tot het geven van getuigenis in strafzaken zijn allen 375. bevoegd, die daarvan niet zijn uitgesloten bij artikelen 265, 267 en 269. (2) Elke getuigenis moet met eede gesterkt, en afgelegd zijn overeenkomstig de vormen, bij dit Reglement voorgeschreven. (I.R. 151, 249, 256v., 285, 293, 419v.; A. B. 14; B. W. 1895v., 1909 v.) 290. (1) De op zich zelve staande getuigenis van éénen enke- 376 len getuige, door, geene andere bewijsmiddelen bevestigd, kan niet als wettelijk bewijs gelden. (2) Echter kunnen afzonderlijke en op zich zelve staande getuigenissen omtrent onderscheidene feiten, als wettelijk bewijs gelden, wanneer zij door haren samenloop en haar verband strekken tot staving eener bepaalde daadzaak. (3) De beoordeeling hiervan wordt aan de voorzichtigheid van den rechter overgelaten. (I. R. 173v., 286; B. W. 1906.) 291. (1) Iedere afgelegde getuigenis moet loopen over feiten, 377 welke de getuige zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft, en moeten daarbij tevens uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap. (2) Bijzondere meeningen of gissingen, bij redeneering opgemaakt, zijn geene getuigenissen. (I.R. 175, 256; B. W. 1907.) 292. In de beoordeeling der waarde van de getuigenis, moet de 3'8rechter bijzónder acht geven op de onderlinge overeenstemming der getuigen; op de overeenstemming der getuigenissen met hetgeen van elders aangaande de zaak en het geding bekend is; op de beweegredenen, welke de getuigen kunnen hebben gehad om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen; op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen, en, in het algemeen, op alles wat op derzelver meerdere of mindere, geloofwaardigheid invloed zoude kunnen nebben. (I.R. 176, 286v., 302; B. W. 1908.) ^ 293. (1) Onbeëedigde verklaringen kunnen op zich zelve, 379. xzelfs bij onderlinge overeenstemming, geen bewijs opleveren, j (2) Daarentegen kan de onbeëedigde verklaring tot aanvulling ■*» dienen van andere, daarmede en onderling overeenstemmende wet- 1 tige bewijzen. (I. R. 249, 266v, 269, 286, 289.) 294. De voorschriften omtrent de kracht van bewijs van open- 380. bare en bijzondere schriftelijke bescheiden in burgerlijke zaken, moeten ook ten aanzien van het bewijs in strafzaken in acht genomen worden, i) (I. R. 268v., 245, 286; K. 229; B. W. 1867v.) 1) Voor de bewij sk racht van visa /reperta van geneeskundigen en van verklaringen van den Directeur en den Scheikundige van de fabriek der Opiumregie zie men respectievelijk Staatsblad 1892- no. 106 en Staatsblad 1907 no. 341.  183 295. Verklaringen, processen-verbaal en relazen van hen, die in 381. openbare posten, ambten of bedieningen gesteld zijn, jmoeten, om als schriftelijke bescheiden te gelden, de vermelding inhouden, dat dezelven door hen zijn afgelegd of opgemaakt op den eed, bij den aanvang hunner bediening gedaan, of wel daarna met eede bevestigd worden, i) (I.R. 245, 285, 342.) 296. (1) De berichten van zaakkundigen, van ambtswege be- 382. noemd om over de bijzonderheden of gesteldheid eener zaak hun oordeel en hunne bevinding te verklaren, kunnen alleen dienen om tot des rechters inlichting te verstrekken. (2) De rechter is in geen geval verplicht het door de deskundigen geuit gevoelen te volgen, indien zijne overtuiging daartegen strijdt. (I. R. 42, 278, 284, 286.) 297. Eene bekentenis, door den beklaagde voor den rechter 383. afgelegd, dat hij de strafbare daad, aan hem ten laste gelegd, heeft gepleegd, vergezeld van eene bepaalde en nauwkeurige opgave van omstandigheden, welke ook, hetzij uit eene verklaring van den persoon, tegen wien het feit is gepleegd, of uit andere bewijsmiddelen bekend zijn, en daarmede overeenstemmen, kan een volledig bewijs van schuld opleveren. (I.R. 178, 285v., 298v., 300v.: B W 1925v.) 298. Eene bloote bekentenis van schuld, door geenerlei in het 384 geding bekende omstandigheden bevestigd, is nimmer genoegzaam om een wettelijk bewijs daar te stellen. (I. R. 284, 286, 288, 297, 299.) 299. De herroeping eener gerechtelijke bekentenis van schuld 385. maakt dezelve niet krachteloos, tenzij die herroeping op aannemelijke redenen gegrond zij. (i. R. 297v.; B. W. 1926v.) 300. Door aanwijzingen worden verstaan daadzaken, gebeurte- 386. nissen of omstandigheden, wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling, als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen, dat er misdrijf gepleegd is, en wie hetzelve begaan heeft. (I. R. 285v., 288 302.) v 301. Het bestaan dezer aanwijzingen kan niet anders worden 387 bewezen dan: I 1°. door getuigen; (I.R. 285, 289, 293.) 2°. door schriftelijke bescheiden; (I.R. 284, 294v.) 3°. door persoonlijk onderzoek of. bezichtiging van den rechter; 4°. door eigene erkentenis van den beklaagde, zelfs buiten het gerecht gedaan. (I.R. 66, 285, 297; B. W. 1923, 1927.) 302. De beoordeeling der kracht van bewijs, welke aanwijzingen 388. in elk bijzonder geval hebben, wordt aan het doorzicht des rechters overgelaten; zijn geweten wordt op het ernstigste belast met de inachtneming van de alleruiterste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid in dat onderzoek (I.R. 286, 288, 292, 300; B. W. 1922.) I  184 Sv. 303. x) Indien de Landraad bevindt dat de schuld van den be- 169. klaagde niet bewezen is, wordt deze vrijgesproken, met bevel dat hij, indien hij zich in hechtenis bevindt, dadelijk op vrije voeten zal worden gesteld, tenzij hij om andere redenen behoore in hechtenis te blijven. (I.R. 282, 286, 307, 320, 328, 358, 398, 417.) 304. (1) Indien de Landraad oordeelt dat het feit, waarvoor 199. de beklaagde heeft terecht gestaan, wel is bewezen, doch geen misdrijf noch overtreding daarstelt, ontslaat dezelve den',beklaagde van alle rechtsvervolging te dier zake. (2) 2) (St 1912 no. 455, art II, d, jo. St. 1913 no. 217, art. II, 1, jo. St. 1919 no. 10, art. IV, 5°, jo. St. 1920 no. 498.) In dit geval beslist de Landraad of de beklaagde, indien deze in voorloopige hechtenis is, daaruit ontslagen zal worden of Wel daarin zal verblijven, totdat de zaak in revisie zal zijn afgedaan, of de partij, die revisie heeft aangeteekend, hare verklaring heeft herroepen, dan wel de termijn voor het aanteekenen van revisie onbenut is verloopen of vóór dien tijd door den Inlandschen Officier van Justitie uitdrukkelijk in het vonnis is berust. (I.R. 282, 307, 310, 320, 354.) 305. (1) (St. 1917 no. 497, art. 14, o, jo. no. 645.) Wanneer 167. de Landraad den beklaagde schuldig oordeelt, zal dezelve hem de op het feit gestelde straf opleggen, ook wanneer het uit het onderzoek op de terechtzitting mocht gebleken zijn, dat hetzelve slechts eene overtreding daarstelt, behoudens het bepaalde bij artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. (2) 3) (St. 1912 no. 455, art. II, e.) Wordt de beklaagde schuldig verklaard aan een strafbaar feit, bedoeld in het eerste lid van artikel 83, dan zal de Landraad de onmiddellijke inhechtenisneming kunnen bevelen van den beklaagde, als deze op vrije voeten is. Daartoe termen aanwezig achtende, kan de Landraad daarentegen ook de onmiddellijke invrijheidstelling bevelen van den beklaagde, die in voorloopige hechtenis is. Het bevel tot inhechtenisneming of tot invrijheidstelling wordt terstond na de uitspraak van het vonnis ten uitvoer gelegd. 1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. C89. art. II, oo. jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad... no , in werking tredend op.. als volgt. 303. Indien de Landraad bevindt, ,dat de schuld van den beklaagde niet bewezen is, wordt deze vrijgesproken, met opheffing van het bevel van voorloopige hechtenis, zoo dit in de zaak bestaat. 2) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, pp, jo Staatsblad 1920 nos. 9 én 325, 'blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (2) In dit geval heft de Landraad, zoo er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, dit op, of handhaaft het, totdat de zaak in revisie zal zijn afgedaan, of totdat de partij, die die revisie heeft aangeteekend!, hare verklaring heeft herroepen, dan wel da termijn voor het aanteekenen van revisie onbenut is verloopen, of vóór 'dien tijd 'door den Inlandschen Officier van Justitie uitdrukkelijk in het vonnis is berust. 3) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, qq, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: (2) Wordt de beklaagde schuldig verklaart aan een feit, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, dan zal de Landraad, als er |in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, dit handhaven of opheffen, en anders een zoodanig bevel kunnen uitvaardigen. Is voor het feit, waaraan de beklaagde schuldig verklaard wordt, geen voorloopige hechtenis toegelaten, dan zal de Landraad, als er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis beÊtaat, dit opheffen.  185 (3) Wanneer de beklaagde aan meer dan één strafbaar feit schuldig is verklaard, zal alleen de straf, op het zwaarste -gesteld, tegen hem worden uitgesproken. (4) Deze bepaling is echter niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen. (1. R. 282, 307v., 337v., 341, 355.) *) 306. 2) (1) Wanneer het blijkt dat de beklaagde te voren, doch 168 na het plegen van het feit, voor hetwelk hij terechtstaat, ter zake van andere misdrijven of overtredingen is veroordeeld, zal de Landraad in de toepassing der straf acht slaan op de aan den beklaagde bevorens opgelegde straf of straffen. (2) De Landraad zal in geen geval eene straf uitspreken, waarvan het gevolg zoude zijn, dat de beklaagde, ter zake dier gezamenlijke misdrijven of overtredingen, eene zwaardere straf zonde ondergaan dan het maximum, tegen het zwaarste derzelven bedreigd. (3) (St. 1901 no. 320, art. 2, c, jo. no. 465.) Indien de doodstraf is gesteld op het misdrijf, waarvoor de beklaagde het laatst terechtstaat, zal die straf worden uitgesproken, onaangezien diegenen, waartoe hij tevoren is veroordeeld. (4) (St. 1901 no. 320, art. 2, c, jo. no. 465.) De bepaling van het 1ste lid is niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. (I.R. 282, 307v., 337v., 341, 355.) 307. (1) (St. 1917 no. 497, art. 14, p, jo. no. 645.) In de von- 170 nissen, welke eene veroordeeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging inhouden, zal de Landraad bevelen, dat de voorwerpen, bedoeld in artikel 272, worden teruggegeven aan den in het vonnis met name te vermelden persoon, die naar het oordeel van den rechter daarop de meeste aanspraak heeft, tenzij naar wettelijke voorschriften die voorwerpen worden verbeurd verklaard of de vernietiging of onbruikbaarmaking daarvan wordt gelast. (2) (St. 1909 no. 30, art. 2, a.) Zoo hij het wenschelijk acht, kan de Landraad gelasten, dat die teruggave geschiede terstond na afloop der terechtzitting. (3) (St. 1917 no. 497, art. 14, p, jo. no. 645.) De vernietiging of onbruikbaarmaking -van werktuigen >of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een strafbaar feit, kan in het vonnis worden gelast. (I.R. 272, 312: R.O. 67; B. W. 582, 1977; Bb. 1006.) 308. ( vervallen.) (St. 1901 no. 320, art. 2, d, jo. no. 465.) 309. Het vonnis zal door den President in het openbaar, in tegen- 171. woordigheid van de Leden, die over de zaak gezeten hebben, en van den Hoofddjaksa en den Hoofdpanghoeloe, worden uitgesproken (LR. 183, 310, 312v., 315; R. R. 91; R.O. 7, 29, 46, 92.) 310. De beklaagde, die zich in hechtenis bevindt, zal onder be- 172 waking ter terechtzitting verschijnen, ten einde bij de uitspraak 173' tegenwoordig te zijn; indien hij daartoe buiten staat is, zal het von- 1) De twee laatste alinea's zijn /afgeschaft blijkens Staatsblad 1917 no. 497. art. 3, (1), sub e, jd, np. '645. 2) Dit) artikel is afgeschaft blijkens Staatsblad 1917 no. 497, rrt. 3, (1). sub e, jo. no, 645.  186 nis hem in de gevangenis worden bekend gemaakt door den Griffier, die deze verrichting aan den voet van het vonnis zal vermelden. (2) (St. 1919 no. 10, art. IV,'6°, jo. St. 1920 no. 498, jo. St. 1921 no. 97, 2°, A.) Behalve wanneer de beklaagde van de geheele telastlegging is vrijgesproken, maakt de President hem na het uitspreken van het vonnis indachtig aan zijn recht, om binnen de daartoe gestelde termijnen in revisie te komen, of uitdrukkelijk in het vonnis te berusten dan wel, na in revisie te zijn gekomen, zijne daartoe strekkende verklaring te herroepen. De Griffier zal hetzelfde doen in het geval, voorzien in het laatste gedeelte van het eerste lid van dit artikel. (3) (St. 1921 no. 97, 2°, B.) Indien de beklaagde bij de uitspraak is tegenwoordig geweest, wordt in het proces-verbaal der terechtzitting de vervulling der in het vorig lid vermelde formaliteit aangeteekend. (4) (St. 1913 no. 217, art. II, 2.) Indien het vonnis in de gevangenis aan den beklaagde is bekend gemaakt, stelt de Griffier die aanteekening op het vonnis. (I.R. 242, 304, 309, 314, 317v.; Bb. 2631, 2698.) 311. (ve, vallen.) (St. 1907 no. 455, art. 2, 1°.) 312. (1) Het vonnis moet inhouden: (I.R. 188, 421v.) 174. 1°. de namen, den ouderdom zoo na mogelijk, de geboorteplaats, de woon-sof verblijfplaats en het beroep van den beklaagde; 2°. (St. 1919 no. 75, art. 1.) de beslissing ten opzichte van de schuld van den beklaagde, met beknopte vermelding van de gronden, waarop die beslissing berust, zonder dat het noodig is den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen. (I. R. 273, 282; R. O. 30v., R. R. 91.) 3°. (St. 1901 no. 306, art. 3, g, jo. St. 1902 no. 85.) de slotsom van het gevoelen van den Hoofddjaksa en de in artikel 7 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië voorgeschreven vermelding. •x) (I.R. 282, 314v.; R.O. 92.) 4°. de straf, tot welke de schuldig verklaarde is verwezen, met 203. vermelding der toegepaste stellige wetsbepalingen, wanneer de ■uitspraak op de zoodanige is gegrond; 5°. (St. 1900 no. 243, art. 1, i.) de uitspraak omtrent de kosten, en die omtrent de teruggave der voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend en, bij het aannemen van valschheid in een authentiek stuk, de verklaring dat het geheele stuk valsch is of de aanwijzing, waarin de vervalsching bestaat. (I. R. 307, 417.) 6°. de vermelding van den dag, waarop het vonnis is gewezen, en van de namen der rechters, die aan de beslissing hebben deelgenomen, met opgave der redenen, welke één of meerdere hunner mochten hebben buiten staat gesteld om bij de uitspraak tegenwoordig te zijn of het vonnis te teekenen; (I. R. 188, 309v, 313; R. O. 28, 43.) 1) Zie de noot bij artikel 98.  187 7 . i) (St. 1912 no. 455, art. II, g.) de last tot het stellen in voorloopige hechtenis dan wel tot het ontslaan daaruit in andere gevallen dan bij vrijspraak, met omschrijving van de reden, welke daartoe geleid heeft. (2) (St. 1899 no. 277, art. i, a.) De uitspraken omtrent alle beklaagden, die in dezelfde zaak zijn betrokken, en diensvolgens gelijktijdig zijn terechtgesteld, worden in één en hetzelfde vonnis vervat. 313. (1) (St. 1873 no. 113.) Het vonnis moet geschreven zijn in de Nederlandsche taal, het dispositief daarenboven in de landtaal (2) (St. 1873 no. 113 jo. St. 1919 no. 10, art. IV, 7°, jo. St 1920 no. 498.) Wanneer de beklaagde dit verlangt, wprdt hem kosteloos, zoowel van het in eersten aanleg als van het in revisie gewezen vonnis eene volledige vertaling uitgereikt in zijne landtaal, zoo hij behoort tot de inheemsche bevolking en hij geen Maleisch verstaat, — anders in de Maleische taal (I R 310 319Bb. 2820.) ' (3) De onderteekening van hetzelve zal uiterlijk binnen acht dagen na de uitspraak plaats hebben. (I. R. 312, 426, 430; R. O. 43.) 313a. (St. 1900 no. 243, art. I, j.) De Griffier hecht'een door hem onderteekend extract van het vonnis, waarin de in artikel 312, sub 5°, bedoelde verklaring gegeven is, aan het ingezonden valsche of vervalschte stuk en stelt daarop eene aanteekening, waarbij naar het aangehechte extract wordt verwezen. Geene grossen of afschriften worden van het stuk gegeven, dan met bijvoeging van de daarop gestelde aanteekening en van een afschrift van het extract. 314. 2) (1) (St. 1920 no. 286, art. II.) De Griffier houdt procesverbaal der terechtzitting, waarin aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting voorvalt. (2) Het proces-verbaal behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen en deskundigen en van de opgaven van den beklaagde, tenzij de Voorzitter oordeelt, dat (te dien aanzien kan Worden volstaan met een verwijzing naar de processenverbaal van de vroeger door hen afgelegde verklaringen, met nauwkeurige vermelding nochtans in dat geval van de verschillen tusschen de vroegere en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen. { (3) De Voorzitter kan gelasten dat van eenige omstandigheid verklaring of opgave opzettelijk aanteekening worde gehouden en is daartoe verplicht, indien dit door den Inlandschen Officier van Justitie, een der Leden dan wel den beklaagde of diens raadsman ^o°ondto,§eVo°,rferd- (I R- 1S0' 245v> 249> 256> 259, 266v., 269, 279, 282, 312, 315, 419, 423; R.O. 7, 63, 92; Bb. 3591.) (3) Dit proces-verbaal zal door den President en den Griffier worden onderteekend. Sv. OP- Belezen als volgt: werking tredend 1 ~L' j6 k 1>es'issinE; omtrent de handhaving of opheffing van een in de ' zaak zooTnig hevel. Va" VooriooI>i*e h«*tenis, dan wel omtrent de uitvaarniglng van ^n 2) Zie de noot bij artikel 98. 243 176.  188 Sv. (4) De bepalingen van artikel 191 zijn te dezen toepasselijk. (I.R. 255, 310; R.O. 29, 43, 63; Bb. 1006, 1894, 3591.) 315. i) (St. 1901 np. 306, art. III, i, jo. St. 1902 no. 85.) Het bepaalde bij dezen Titel omtrent de Hoofddjaksa's is mede toepasselijk op de Djaksa's die de zittingen van den Landraad 'bijwonen. (I. R. 344.) VIERDE AFDEELING. Van de revisie der vonnissen. (Artikelen 316, 317, 317a, 317b, 317c, 317d, 318 en 319.) {vervallen.) (St. 1919 no. 10, art. IV, 8°, jo. St 1920 no. 498.) VIJFDE AFDEELING. (St. 1885 no. 81.) Van de tenuitvoerlegging der vonnissen. *) 319a. (St. 1919 no. 10, art. IV, 9°, jo. St. 1920 no. 498.) (1) Een voor revisie vatbaar vonnis heeft kracht van gewijsde terstond, nadat zoowel de beklaagde als het Openbaar Ministerie verklaard hebben daarin te berusten, en bij 'gebreke van zoodanige wederzijdsche verklaring, wanneer de termijn voor het aanteekenen van revisie onbenut is verstreken, of de aanteekening van revisie is herroepen. (2) Wanneer het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, doordat de termijn van revisie onbenut is verstreken, voegt de Griffier bij de processtukken een1 door hem onderteekende verklaring waaruit zulks blijkt. (3) Van alle vonnissen door de Landraden in zaken Ivan misdrijf gewezen, die niet aan revisie onderworpen zijn, zendt de Griffier binnen drie maanden na de uitspraak een afschrift met de processtukken aan den Raad van justitie, binnen wiens rechtsgebied de rechtbank haar zetel heeft. 320. (St. 1919 no. 10, art. IV, 10°, jo. St. 1920 no. 498.) (1) 332. Behoudens het in het tweede lid van artikel 307 bepaalde en voorzoover in de volgende artikelen niet anders is voorgeschreven worden de vonnissen zoo spoedig mogelijk door of op bevel van den Resident tenuitvoergelegd. 1) Zie de nooit ij I.R. art. 321, de uitvoering van eenig vonnis of arrest behoort te schorsen.  190 waaronder een afschrift van het vonnis en, in geval van revisie, ook van de uitspraak in die instantie, gezonden aar: den Resident. (I.R. 397, 423; R. R. 52, 112; Bb. 968, 1331, 3074, 3361.) (4) (St. 1899 no. 227, art. 4, e.) Deze zendt het, voorzien van zijn advies, met alle tot de zaak betrekkelijke stukken aan het Hoog-Gerechtshof, dat het, na den Procureur-Generaal daarop te hebben gehoord, met zijne oonsideratiën en advies ter beschikking doorzendt aan den Gouverneur-Generaal. 323. (St. 1901 no. 320, art. 2, g, jo. no.\465.) Heeft de tot de doodstraf veroordeelde den voorschreven termijn laten voorbijgaan zonder een verzoekschrift om gratie in te dienen, dan wordt de Gouverneur-Generaal 'in de gelegenheid gesteld, gratie te verleenen. (2) Daartoe zendt de President van den Landraad de processtukken, waaronder een afschrift van het Vonnis, en, in geval van revisie, ook van de uitspraak in die instantie, met zijn advies aan den Resident. (3) Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde in het 4de lid van artikel 322. (4) De tenuitvoerlegging van de uitspraak wordt geschorst in afwachting van de beslissing van den Gouverneur-Generaal. 323a. (St. 1907 no. 455, art. II.) De doodstraf wordt tenuitvoer- 339 gelegd ten overstaan van den Resident of van een door dezen daartoe aan te wijzen ambtenaar en steeds in dier voege, dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. 324. (St. 1872 no. 131, art. 1, § C, 8°, jo. St. 1917 no. 497, art. 14, r, jo. no. 645.) De veroordeeling tot eene vrijheidsstraf „kunnen" !) niet worden tenuitvoergelegd, dan nadat, in de gevallen, waarin zulks door de bestaande verordeningen vereischt wordt, door de daartoe bevoegde autoriteit zal zijn bepaald werwaarts de veroordeelde zal worden overgebracht. (Ov. 3; Bb. 3276, 3277.) 325. (St. 1889 no. 227, art. 4, g, jo. St. 1917 no. 497, art. 14, 344 s, jo. no. 645.) Wanneer iemand, die vroeger tot hechtenis of eene zwaardere straf was verwezen, op nieuw tot zoodanige straf is veroordeeld, voordat hij de hem bij het eerste vonnis opgelegde straf heeft ondergaan, zullen (wanneer op het tijdstip, dat tot de tenuitvoerlegging wordt overgegaan, de eerstopgelegde straf niet reeds verjaard is) de na elkander opgelegde straffen geheel ten uitvoer worden igelegd, te beginnen met de zwaarste. (I. R. 305.) 326. 2) Met opzicht tot de berekening van den straftijd, wordt 345 elke dag op vier-en-twintig uren, en elke maand op dertig dagen gesteld. 327. 3) De straftijd wordt gerekend in te gaan ten aanzien van 346 veroordeelden, welke zich in voorloopige hechtenis bevinden, met 1) Lees: „kan". 2) Dit artikel is afgeschaft ingevolge I Staatsblad 1917 no. 497, art. 3, (1), sub e, jo. no. 645. (Zie W. v. S. art 97). 3) Dit artikel is afgeschaft ingevolge Staatsblad 1917 no. 497, art. 3, (1), Sub e. jo. no. 645. (Zie W. v. S. art. 32).  191 den dag, waarop het vonnis in kracht van gewijsde is overgegaan; ten aanzien van andere veroordeelden, op den dag der tenuitvoerlegging. 328. (1) (St. 1917 no. 497, art. 14, t, jo. no. 645.) De veroordeeling in de proceskosten kan worden tenuitvoergelegd op de goederen van den veroordeelde. (2) (St. 1899 no. 8, II.) Deze tenuitvoerlegging moet, nadat door of namens den Resident het bij artikel 200 bedoeld verozek is gedaan, plaats hebben overeenkomstig de verdere voorschriften van de vijfde afdeeling van den negenden Titel. (I.R. 201v, 331, 333, 415.) 329. I 330. } (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art. 14, u, jo. no. 645.) 331. I 1 ' Sv. 347. 332. (1) De verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, mitsgaders de veroordeeling tot geldboete en in de kosten, zijn altijd ten behoeve van den Lande, tenware bij bijzondere verordeningen anders mocht zijn bepaald. (2) De aandeelen in geldboeten of verbeurdverklaarde voorwerpen, in sommige gevallen aan ambtenaren of bijzondere personen toegekend, zullen steeds, nadat het bedrag'dier boeten en voorwerpen in 's Lands kas zal zijn gestort, hieruit aan voornoemde ambtenaren of bijzondere personen worden uitbetaald, in voege als bij de daartoe betrekkelijke verordeningen is of nader zal worden geregeld. (I. R. 417; R. O. 59, 70.) 333. Allen, die gelijktijdig wegens hetzelfde feit hebben terechtgestaan, en daaraan zijn schuldigverklaard, zijn hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk voor de kosten, waarin zij deswege zijn veroordeeld. (I. R. 328, 400, 417; B. W. 1282.) i) 353. 354. 1) Na dit artikel wordt ingevolge IStaatsblad 1919 no. 689, art. II, ss, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en '826, blijkens Staatsblad no in werking tredend °P ingelascht een nieuwe Titel, /luidende als volgt: ELFDE TITEL A. VAN DE SUMMIERE PROCEDURE oooa. dij onraeKKinit ov heeterdaad pn termi nnu' v„?4h8: k(1) B'Te" df" bij het voriSe artikel bepaalden termijn, iq, zal de beroepende partij aan den Raad van Justitie eene memorie kunnen indienen, behelzende de middelen en gronden van haar ziin2)zalDhif ™em°rJf» weIke door gemelde partij moet onderteekend tnn„pn V S Ukken Y°rden gevoegd> en zal daarvan inzage kunnen worden genomen door de tegenpartij, die gerechtigd is om op dezelfde wijze eene contra-memorie' in te dienen, zonder dat evenwel de afdoening der zaak daardoor mag vertraagd worden • VU m_fniorie of contra-memorie van den beklaagde kan tnstede van door hem zeiven, onderteekend worden door eenen procureur bij den Raad van Justitie. (I. R. 318; R. O. 185v ) n,3,4.9, V) P.9 klaagde zal, op de namens den Officier bij den 180 SM ♦ aa" eum. gedane dagvaarding om ter terechtzitting 194! \an dat college te verschijnen, in persoon kunnen opkomen of zich doen vertegenwoordigen door eenen bepaaldelijk daartoe dóór hem uLmlT^ °f IV Grlffie V3n de" Landraad °f ^n den Raad van Justitie opgemaakte acte, gevolmachtigden procureur. (R. O 185v ) W Ook kan hij zich, in persoon ter terechtzitting verschijnende door eenen procureur doen bijstaan. (I. R. 340.) *""jnenae, 350. (1) Indien de beklaagde, ofschoon behoorlijk opgeroepen 182 in gebreke blijft op de aan hem gedane dagvaarding in plrsoon of 97 bij gemachtigde ter terechtzitting te verschenen, wordt tegen den- 2Ï7.' enVdee" b^nLïSlkaï ^ M het °"derz0ek hJm t?e+beklaugde' die. in h°oger beroep bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis niet anders opkomen, dan door voorziening in cassatie. (I.R. 339, 349, 351.) voorzie 351. (1) De toezending der in hooger beroep gewezen vonnissen aan den 'rechter, die in eersten aanleg heeft recht gestoken gesch.edt door tusschenkomst van den «Resident; na deSangst  196 Sv. handelt de President van den Landraad overeenkomstig het bepaalde bij artikel 197. (2) Voorzoover die vonnissen bij verstek zijn gewezen, worden dezelve op last van den President' van den Landraad, aan den veroordeelde beteekend. (I. R. 132, 315, 339, 350, 367, 428v.) DERDE AFDEELING. Van het beroep in cassatie. (artikelen 352 tot en met 366.) (vervallen.) (St. 1914 no. 317, art. IV, 10°, en art. VII, jo. St 1917 no. 575, art. I.) VIERDE AFDEELING. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen. 367. i) (St. 1914 no. 317, art IV, 11°, en art. VII, jo. St 1917 335. no. 575, art. I.) De voorschriften in den vorigen Titel omtrent de tenuitvoerlegging van strafvonnissen worden mede opgevolgd in zaken van overtreding, inzooverre deze daarop toepasselijk kunnen zijn. (LR. 320v., 341, 343.) DERTIENDE TITEL. VAN DE RECHTSPLEGING VOOR DEN RESIDENT IN ZAKEN, WELKE OP DE POLITIE-ROL WORDEN AFGEDAAN. (artikelen 368 tot en met 372.) (vervallen.) (St 1914 no. 317, art IV, 12°, en art VII, jo. St 1917 no. 575, art I.) VEERTIENDE TITEL.2) VAN DE RECHTSPLEGING VOOR DE RECHTBANKEN VAN OMGANG. (artikelen 373 tot en met 397.) (vervallen.) (St. 1901 no. 320, art. 2, h.) 1) In dit artikel wordt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art, 'II, tt, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking ^ tredend op het woord „vorigen" vervangen door het woord „elfden". 2) Deze Titel .' luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, uu, jo. Staatsblad 1S20 nos. 9 n 325, blijkens Stbatsblad no in werking tredend op als volgt:  STAATSBLAD VAN NEDERL ANDSCH-TNDIË. 1926 No. 356. RECHTSWEZEN. BORGTOCHTEN. Koninklijk besluit van 18 Juni 1926 No. 114, strekkende tot wijziging van het eerste lid van artikel 373 van het Inlandsch reglement, betreffende invrijheidstelling onder borgtocht. No. 114. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van 19 Mei 1926, 1ste Afdeeling, No. 36; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1926 No. 30) ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Juni 1926, lste Afdeeling, No. 39; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel I. Het eerste lid van artikel 373 vau het Inlandsch reglement, zooals dat artikel luidt volgens artikel II sub uu van Ons besluit van 3 Juli 1919 No. 95 (Indisch Staatsblad No. 689), wordt gelezen: De rechter is bevoegd om, op het verzoek van den verdachte, te bevelen, dat de voorloopige aanhouding of de voorloopige hechtenis zal worden geschorst, zoodra de verdachte al dan niet onder zekerheidsstelling zich, in den vorm door den rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. Artikel EL Met nadere wijziging in zoover van artikel VH van Ons in artikel I bedoeld besluit wordt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië gemachtigd om het bepaalde in de artikelen 1 sub fff en II sub uu van dat besluit op een door hem te bepalen tijdstip afzonderlijk in werking te doen treden. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Kaad van State. Het Loo, den lSden Juni 1926. .VILHEIJinA. De Minister van Koloniën, Koningsberger . En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, beveelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, dat deze in het Staatsblad van Ne-  No. 356, 1926 2 derlandsch-Indië worde geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in de Inlandsche en Chmeesche talen worden aangeplakt. Gelast verder alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving van het bovenstaand Koninklijk besluit de hand te houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 20sten Augustus 1926. D. FOCE. De Algemeene Secretaris, G. R. EEDBRINK. Uitgegeven den dertigsten Augustus 1926. De Algemeene Secretaris, G. R, ERDBRINK. (Besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 Augustus 1926 No. 31).  STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-INDIE. 1926 No. 357. RECHTSWEZEN. MANADO. Koninklijk besluit van 18 Juni 1926 No. 115, strekkende tot het verleenen van de Koninklijke goedkeuring op de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1926 No. 36, houdende nadere wijziging van het reglement op het rechtswezen in genoemd gewest. No. 115. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van 26 Mei 1926 No. 63, 1ste Afdeeling; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1926 No. 32) ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Juni 1926, 1ste Afdeeling, No. 38; Hebben goedgevonden en verstaan: De ordonnantie van 25 Januari 1926 (Indisch Staatsblad No. 36), houdende nadere wijziging van het reglement op het rechtswezen in de residentie Manado (Indisch Staatsblad 1882 No. 27), laatstelijk gewijzigd bij de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1925 No. 372, wordt goedgekeurd. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 18den Juni 1926. WLLHELMllVA. De Minister van Koloniën, Koningsberger . En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, beveelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, dat deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië worde geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in de Inlandsche en Chineesche talen worden aangeplakt. ■•• * Gelast verder alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de  No. 357, 1926 2 stipte naleving van het bovenstaand Koninklijk besluit de har te houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 20sten Augustus 1926. D. FOCE. De Algemeene Secretaris, G. E. ERDBEINK. Uitgegeven den dertigsten Augustus 1926. De Algemeene Secretaris, G. B. ERDBEINK. (Besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 Augustus 1926 No. 32).  197 VEERTIENDE TITEL. VAN DE SCHORSING VAN DE VOORLOOPIGE AANHOUDING EN VAN DE VOORLOOPIGE HECHTENIS. 373. , (1) Behalve voorzoover het Betreft bevelen van voorloopige aanhouding, uitgevaardigd door het Districtshoofd, zoolang zij nog niet zijn verlengd, is de rechter bevoegd, op het verzoek van den verdachte te bevelen, dat 1de voorloopige aanhouding of hechtenis zal worden geschorst, zoodra de verdachte al dan niet onder zekerheidsstelling zich in den vorm dcor den rechter te bepalen, Jbereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. rr"~ (2) Onder de voorwaarden der Schorsing wordt opgenomen: 1°. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel van voorloopige aanhouding of hechtenis niet zal onttrekken ; 2°. dat de verdachte, ingeval hij terzake van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordee'.d, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken. (3) De zekerheidsstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat, hetzij in de si orting van geldwaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd een schriftelijk belwijs der bereidverklaring van den waaiborg. (4) De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor, en de wijze waarop, zekerheid zal zijn te Istelien. (5) De verdachte en de waarborg wlorden op het verzoek gehoord. 374. (1) De itechter kan, op het verzoek van den verdachte, in de beslissing tot schorsing wijziging brengen. (2) Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bij het verzoek een schriftelijk bewijs der bereidverklaring van dezen overgelegd. (3) De verdachte ien diens waarborg, lot in het geval bedoeld bij het vorige lid, de nieuw voorgestelde waarborg, worden op het verzoek gehoord. 375. De rechter kan te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens oproeping gelasten. 37G. (1) Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voorwaarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden vervallen verklaard aan den Lande. Bestaat do zekerheid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing veroordeeld, tot betaling Van het als zekerheid gestelde bedrag aan den Lande, ook bij lijfsdwang, op hem te verhalen. (2) De ""beslissing geldt als ,'eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd. (3) De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zos maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen. 15) Indien de verdachte na de opheffing der. schorsing zich aan de tenuitvoer* legging van het bevel tot voorloopige aanhouding of hechtenis onttrekt, wordt indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Lande. De zekerheid! wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vervallen verklaard aan den Lande, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in a/rtikel 373, tweede lid, No. 2, niet nakomt. De beslissing v/ordt gegeven ambtshalve of op da vordering van het Openbaar Ministeries De vóórgaande loden ('zijn van toepassing, 377. Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bebtaan van gevaair voor vlucht, kan zijne aanhouding v orden bevö-en door de Hoofden van plaatselijk ' beiltuur van de plaatsen, waar de rechter in eersten aanleg zetelt en waar de verdachte zich bevindt, onder verplichting tot onverwijlde schriftelij kei dan wel, zoo dit de beslissing; kan bespoedigen, telegrafische of telefonische kennisgeving aan den rechter, die binnen vier en twintig uren na ontvangst daarvan beslist over de al of niet opheffing der schorsing. 378. Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, kan de rechter, zoo noodig na verhoor van .den verdachte en diens waarborg, ambtshalve of op verzoek van den verdachte of diens waarborg, bevelen, dat de gestorte geldswaarden aan dengene, die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven. 379. (1) Alle rechterlijke beslissingen, ingevolge dezen Titel genomen, zijn met redenen omkleed en worden gegeven vóór de aanteekening van revisie door den Voorzitter van den Landraad, daarna door den Raad van Justitie. (2) De beschikkingen worden-onverwijld aan den verdachte en diens waarborg uitgereikt. (3) De beschikkingen tot schorsing, tot opheffing daarvan en die tot wijziging van beschikkingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar. 380. Waar in dezen Titel wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder begrepen opschorting. \  198 VIJFTIENDE TITEL. VAN HET VERVALLEN, OPHOUDEN EN TE NIET GAAN VAN VERVOLGINGEN EN STRAFFEN. Sv. 398. Al wie is vrijgesproken, kan wegens hetzelfde feit niet we- 389. der in rechten worden betrokken. (I.R. 96, 116, 303; A. B. 34.) 399. (1) (St. 1917 no. 497, art. 6, 8°, jo. no. 645.) Alle vervol- 390. ging tot straf vervalt, of houdt op, ten gevolge van amnestie of abolitie, door den Gouverneur-Generaal verleend, .krachtens artikel 52, derde lid van het Reglement op het beleid der Regeering in Nederlandsch-Indië. (2) Hetzelfde heeft plaats, indien de dader vóór het aanvangen der vervolging, of gedurende den loop van het geding is overleden. (I.R. 400; A. B. 31.) 400. (1) (St. 1917 no. 497, art. 6, 8°, jo. no. 645.) De bepaling 392. van artikel 77 van het Wetboek van Strafrecht lijdt uitzondering,, voorzooveel aangaat het verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen, in zaken >van overtreding op het stuk van 's Lands middelen en pachten. (Ov. 83.) (2) De vordering tot betaling van boete en verbeurte .van bepaalde voorwerpen, zal in die gevallen tegen de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene ingesteld en voor den burgerlijken rechter gebracht worden. (LR. 401v.; B. W. HOOv.) (3) De behandeling, de uitspraak en de tenuitvoerlegging, zullen dezelfde zijn als in gewone burgerlijke zaken. (I.R. 126v.; 182v., 199v.) 401. (St. 1917 no. 497, art. 6, 8°, jo. no. 645.) Indien de dader 399. is overleden, nadat de veroordeeling tot straf kracht van' gewijsde heeft bekomen, worden in zaken van overtredingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten alle boeten en verbeurd-verklaringen mitsgaders de kosten op de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene verhaald. (I. R. 320, 328, 367, 400.) 402. Indien een persoon na het plegen der daad, welke tot 396. strafvordering kan aanleiding geven, is krankzinnig geworden, en 399. die staat wordt erkend door den rechter, die van de zaak moet kennisnemen, wordt de strafvordering geschorst tot na de herstelling van den beklaagde, behoudens dat de boete en verbeurdverklaring bij artikel 400 vermeld, indien de beklaagde onder curateele is gesteld, tegen 'diens curator, of anderzins tegen zoodanigen persoon, als door den rechter ter vertegenwoordiging van den krankzinnige zal worden aangewezen, kunnen gevorderd worden op de bij evengenoemd artikel voorgeschreven wijze. (I.R. 225v.; R.O. 134; Bb. 1072.)  199 403. (1) (St 1917 no. 497, art. 14, x, jo. no. 645.) De doodstraf 400 kan niet worden tenuitvoergelegd tegen hem, wiens krankzinnigheid na de veroordeeling is ontstaan, en door den rechter, die het strafvonnis heeft geveld, is erkend. a (2A (tSt 1917 no" 497' arL 14' x' i°- no- 645-) Evenmin kan de doodstraf ten uitvoer Worden gelegd tegen eene zwangere vrouw (3) (St. 1917 no. 497, art. 14, x, jo. no. 645.) In het eerste gevai wordt de uitvoering der /doodstraf geschorst tot na de herstelling van den krankzinnige, en in het laatste geval tot na de bevalling van de zwangere vrouw. (4) Het hiervoren bepaalde omtrent krankzinnigen geldt mede voor de uitvoering van de straf van rottingslagen, i) 404- Alle vervolgingen en strafvorderingen ter zake van begaan 401. misdrijf of begane overtreding, verjaren na verloop .van den tijd bij artikelen 406 en volgende van dezen Titel bepaald (I R 405v' 405. (1) De tijd van verjaring vangt aan van het oogenblik, 402 dat het misdrijf of de overtreding bedreven is, of, in geval van vervolging, yan het oogenblik der laatste 'gerechtelijke acte. (2) Niettemin zal de tijd van verjaring van het misdrijf van valschheid of van valsche munt niet vroeger beginnen te loopen dan van het oogenblik, waarop van de valsche of vervalschte stukken of munt is gebruik gemaakt. (I.R. 404, 409, 411.) 406. (1) Door verloop van drie jaren vervallen alle vervol- 403 gingen ter zake van overtredingen, uitgezonderd die tegen de reglementen en keuren op het stuk van politie. (2) De vervolgingen wegens deze laatsten vervallen door verloop van één jaar. (I.R. 404, 409, 411; R.O. 95, 108, 110 150Bb. 4534.) 407. Door verloop van twintig jaren vervallen alle vervolgingen 404 van misdrijven, waartegen de doodstraf, en door verloop van vijftien jaren die wegens misdrijven, waartegen de straf naast die des doods is bedreigd; de vervolging van alle overige misdrijven vervalt door verloop van tien jaren. (I.R. 404, 409, '411.) 40u' .De Lstraffen> biJ' vonnis opgelegd, verjaren door het verloop 405 van het dubbel getal jaren, hetwelk tot verjaring der vervolging zoude worden gevorderd, te rekenen van den dag, waarop de veroordeeling kracht van gewijsde heeft bekomen (I. R. 404, 406 409 409. De bepalingen van artikelen 404 en volgende zijn niet be- 406 treklcehjk tot hetgeen omtrent de verjaring van sommige misdrijven of overtredingen, bij bijzondere wettelijke bepalingen, is vastgesteld lü^tLtfblafTgefno?™"'" te beSchourn inBCTOlge de afschafffaS °« rottingstraf  200 Sv. 410. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de rechters 407. zullen ambtshalve op de verjaring moeten achtgeven, al ware het dat dezelve niet door de beklaagden wierd ingeroepen. (B. W. 1950.) 411. (1) De verjaring, welke haren aanvang heeft genomen 408, vóór het tijdstip van de invoering van dit Reglement, zal volgens de oude wetten berekend worden. Indien echter de tijd van verjaring volgens het tegenwoordig Reglement korter mocht zijn, zal de verjaring daarbij voorgeschreven, worden gevolgd. (B. W. 1993; A. B. 2.) ZESTIENDE TITEL. GEMENGDE BEPALINGEN. 412. (1) De Presidenten der rechterlijke collegiën zijn belast 254. met de leiding van het onderzoek op de terechtzittingen en van de beraadslaging. (2) Ook rust op hen de zorg voor de handhaving der goede orde op de terechtzittingen; al wat tot dat einde door hen wordt bevolen, zal stiptelijk en terstond worden tenuitvoergelegd. (I. R. 242, 244v., 248, 256v, 259, 262, 274v., 279v., 413; Rv. 29; R. O. 46.) 413. Zij, die gedurende de terechtzittingen de stilte storen, of 255,;. teekens van goed- of afkeuring geven, of op welke wijze ook geraas of beweging verwekken, .en zich op de eerste waarschuwing niet dadelijk stil houden, zullen op last van den President verwijderd worden; alles onverminderd de gerechtelijke vervolging, .indien zij zich aan eenig strafbaar feit mochten hebben schuldig gemaakt. (I. R. 412; Rv. 22.) 414j. (1) Geen rechter zal mogen kennisnemen van een geding, 268vi waarbij hij persoonlijk, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, belang heeft, of waarin zijne echtgenoote, of een zijner bloedverwanten of aangehuwden, in de rechte linie zonder onderscheid, en in de zijlinie tot den vierden graad ingesloten, betrokken is. (Rv. 36.) (2) De rechter, die in zoodanig geval van uitsluiting verkeert, zal gehouden zijn zich uit eigene beweging, zonder dat het noodig zij dat daartoe aanzoek worde gedaan door den belanghebbende, van de kennisneming der zaak te onthouden. (3) In geval 'van twijfel of 'verschil beslist het college. Tegen deszelfs uitspraak wordt geenerhande voorziening toegelaten. (I. R. 240; R.O. 35v.; Rv. 35v., 40, 44.) 414a. !) (St. 1912 no. 540, art. II.) Van alle bevelen tot in vrijheidstelling van een verdachte of beklaagde, die zich in hechtenis 1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. II, w, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt: 414a. Zoodra de duur der ondergane voorloopige aanhouding en hechtenis, afzonderlijk of tezamen, den maximumduur de op het feit gestelde vrijheidsstraf overtreft, vervalt een in de zaak bestaand bevel van voorloopige hechtenis en moet de beklaagde zonder eenigen vorm van proces onmiddellijk in vrijheid' worden gesteld. 1  201 bevindt, wordt idoor de autoriteit, die het bevel heeft gegeven dadehjk — zoo moodig telegraphisch — mededeeling gedaan aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit, die onmiddellijk na ontvangst van die mededeeling den betrokken persoon op vrije voeten moet stellen of doen stellen, tenzij deze om andere redenen in hechtenis behoort te blijven. i) 415. (1) Wanneer op eene overtreding geene zwaardere straf 210 is gesteld dan eene enkele geldboete, met of zonder verbeurdverklaring van eenige bijzondere voorwerpen, zal de beklaagde de rechtsvervolging kunnen voorkomen door, met betaling van alle gemaakte rechtskosten, vrijwillig te voldoen het maximum van die boete, en, in geval van bedreigde verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, door, bij notariëele of ter Griffie opgemaakte acte te verklaren in de verbeuring te berusten. (2) De boete zal aan den tot de ontvangst derzelve bevoegden ambtenaar niet anders kunnen worden voldaan, dan op schriftelijke machtiging van den Resident, aan wien de quitantie van den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar door den beklaagde zal moeten worden overgebracht, binnen den tijd, bij de machtiging te bepalen (3) Het voorschrift van dit artikel brengt geene verandering te weeg in de bevoegdheid tot het aangaan van transactiën, in de gevallen, waarin die wettelijke verordeningen die' veroorloven (I. R. 83; Bb. 29, 853, 2827.) ' 416. Voorzooverre Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen hunne geschillen aan de de uitspraak van scheidsmannen mochten willen onderwerpen, zullen zij zich te dien aanzien hebben te gedragen naar de voorschriften van de Europeesche rechtspleging. (Rv. 615.) F v 417. Ieder veroordeelde tot straf zal tevens worden verwezen 411 in de betaling der kosten van het (rechtsgeding. Alleen in geval van eene geheele vrijspraak of van ontslag van alle rechtsvervolging, zullen de kosten komen ten laste van den Lande. (LR. 185, 233v 303, 312, 333, 431; Bb. 24, 376, 657, 2446, 2630,14123.) 1) Na dit artikel worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art II ww io Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad „o in werking tredend' " ingelascht drie nieuwe artikelen, luidende als volgt: 414b. (1) Alle bevelen van voorloopige aanhouding en .hechtenis, zoomede alle beschikkingen tot opheffing dier bevelen worden terrtond ten uitvoer gelegd- zü zlin ra geheel Nederlandsch-Indië uitvoerbaar. , (2) Onverminderd de verplichting tot .nakoming der gewone voorschriften doet de autoriteit, die eene beschikking tot opheffing van zóódanige bevelen neemt, indien dïdnmï «ewone"?ang van zaken vrees bestaat voor te lange aanhouding, hiervan caoclijk zoo noodig telegrafisch of telefonisch, mededeeling aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit, dia daarmede rekening houdt. 414c. (1) Alle krachtens dit Reglement uitgevaardigde bevelen van voorloopige aanhouding of hechtenis en beschikkingen tot handhaving of verlenging van zooZge ,,i vermelden den grond van ,de voorloopige, .aanhouding of hechtenis en de (2? v™™ ndlE*ed?n> *eke tot het innemen van dien grond hebben geleid. (2 Voörzoover de in het eerste lid bedoelde bevelen niet reeds krachtens andere nwlrf" T,dit ?fIement *" kmnia van den verdachte komen? moet hij z» dm T° l?-k ..met den "ihoud der /beschikking in kennis worden gesteld en moét hem zoo hu dit verlangt; een afschrift daarvan worden uitgereikt. illit -De termij"?n' die den duur der geldigheid! bepalen, van de bevelen van voorloopige aanhouding of hechtenis, loepen sleehts gedurende de tenuttvoeSing  202 Sv. 418. De salarissen en schadeloosstellingen, verschuldigd aan 412. practizijns, raadslieden of verdedigers en gevolmachtigden, mogen niet onder de veroordeeling in de kosten worden opgenomen, maar blijven steeds voor rekening van de partij, die zich door zoodanigen persoon heeft doen bijstaan of vertegenwoordigen. (I. R. 130, 186, 243, 340; Rv. 59, 788.) 419. (1) Inlandsche Vorsten, Rijksbestuurders, Regenten en 413v. Onder-Regenten J) kunnen, zoolang zij niet als zoodanig zijn afgetreden of uit hun ambt ontslagen, niet als getuigen voor den rechter worden geroepen, zonder voorafgaande machtiging van den Gouverneur-Generaal. (2) Gelijke machtiging wordt vereischt om voor den rechter als (getuigen te roepen de wettige vrouwen en vrouwelijke bloeden aanverwanten tot en met den 2en graad, van de personen, in de vóórgaande alinea opgenoemd. (3) Indien die machtiging niet wordt verleend, zullen de voornoemde personen, daartoe schriftelijk verzocht, den Djaksa, vergezeld van den Griffier en van den Panghoeloe, bij zich toelaten, ten einde hunne getuigenis worde ingenomen en in geschrift gesteld. (4) De in artikel 249 van dit Reglement vervatte bepalingen omtrent de voorlezing en bewijskracht van schriftelijke getuigenissen zijn ten deze van toepassing. (I.R. 142v., 250v.; R. R. 84; Ov. 5; R.O. 4; Rv. 9, 210; Bb. 1188.) 420. (1) (St. 1909 no. 519, art. 2, d.) Wanneer de rechter beveelt, dat Inlanders of met hen gelijkgestelde personen den eed in den tempel of op eenige andere als heilig beschouwde plaats zullen afleggen, zal hij de verdere behandeling der zaak tot eenen door hem te bepalen naderen rechtsdag uitstellen. (2) In dat geval benoemt de President één der Leden van het rechterlijk college, om als commissaris, met den Griffier, bij de eeds-aflegging tegenwoordig te zijn en daarvan schriftelijk verslag te doen. (LR. 159v., 162, 256, 289.) 421. Alle arresten, vonnissen en rechterlijke bevelschriften in 416. strafzaken, zullen aan het hoofd voererf de woorden: In naam des Konings2). (R.O. 27; R. R. 1, 74.) 422. De vonnissen zullen steeds bij het archief der rechterlijke 301. colleges moeten blijven berusten, en mogen niet verplaatst wor- 317. den, dan in de gevallen en op de wijze, bij de wettelijke bepalingen voorzien. (I.R. 121; R.O. 67v.) 423. (1) De Griffiers zijn verplicht een algemeen register te 417. houden van alle strafzaken, welke in behandeling komen bij het rechterlijk college* waarbij zij zijn aangesteld. (2) Op dit register zal aanteekening moeten geschieden van de namen der beklaagden, van de misdrijven of overtredingen, hun te laste gelegd, van den dag, waarop de zaken zijn aanhangig gewor- 1) Zie de noot bij art. 1, 4°. 2) Zie hierbij Staatsblad 1891 no. 188.  203. Sv den, en van dien der uitsnraak van hf>t vnnnic ™,0n,<. ;„t.«.,a a bij'zoo beknopt mogelijk vermeld zal worden.' (3) De Griffiers bij de Landraden zijn verplicht een gelijk register te houden van de burgerlijke zaken. (4) Op het register van strafzaken moet worden melding gemaakt van de verleende gratie of vermindering van straf. (R. O 65.) 424. Geene afschriften of uittreksels van vonnissen, in strafzaken 419 gewezen, zullen worden uitgereikt aan hen, die geene .partijen in de zaak zijn geweest, zonder machtiging van den President van het college, hetwelk dezelve geveld heeft, en het verzoek daartoe za alleen worden toegestaan op het bewijs, dat de verzoeker daarbij belang heeft. (I.R. 425v.; R.O. 67; Rv. |65, 853, 856, 858.) J 425. De beklaagden wegens misdrijf of overtreding moeen te hunnen koste afschriften nemen ot doen nemen van alle Zoodanige stukken yan het tegen hen ingesteld rechtsgeding, als zij tot hunne verdediging noodzakelijk oordeelen. J 426. (vervallen.) (St. 1917 no. 497 art. 14, ij, jo. no. 64i5.) i) aSLJtr ?919,no-1 10'.art- IV> 12Vjo. St. 1920 no. 498.) De 421. Griffiers, die in gebreke blijven om stiptelijk te voldoen aan de bepalingen, vervat in het eerste lid van artikel 195, in het derde lid r.rtitl pon93' inhdf rftikelen 347 en 364 van dit Reglement èn in artikel 290 van het Reglement op de Strafvordering, verbeuren wegens elk verzuim eene boete van ten hoogste tien gulden. ,0™f' (1) T?,t hetJdoen van dagvaardingen, beteekeningen, aan- 422. zeggingen en alle andere exploiten, die tot uitvoering der rechterlijke bevelen en vonnissen daaronder begrepen, zijn gelijkelijk bevoegd en verphcht de bij de rechterlijke colleges aangestelde deurwaarders en boden, en de dienaren van de openbare macht. ( i ♦ J °,ntste"tenis van de zoodanigen, zal door den President van het rechterlijk college, binnen welks ressort het explo t moet geschieden, een geschikt en vertrouwd persoon tot het verrichten Rv" hetzelve worden aangewezen. (I. R. 186, 429; R. O. 193, 205; 429 De deurwaarders bij de Landraden te Batavia, Semarang en Soerabaja, zullen |van de door hen gedane exploiten door schriftelijke relazen moeten doen blijken. De deurwaarders bij de overiee rt^fT'^ alLe„?nd.ere Per90nen, met het doen van exploiten bijde Inlandsche rechtbanken en gerechten belast, zullen desnoods kunnen volstaan met aan den rechter of anderen ambtenaar, aan wien zij relaas moeten doen, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden, mondeling verslag te geven van de door hen gedane R O 6f 98g204 )°Pf0ePingen e" andCre exPloiten. . (I. R. 338; 428; 423. 1) Zie artikel 562 van het Wetboek van Strafrecht.  204 429a. (St 1908 no. 575, art 1, b.) (1) Elk exploit moet behoudens na te noemen uitzonderingen aan hem, wien het betreft, gedaan worden in persoon te zijner 'woonplaats of verblijfplaats en, bijaldien hij daar niet wordt aangetroffen, aan het Dorpshoofd of den Wijkmeester, die verplicht is hem ten spoedigste met het exploit in wetenschap te stellen, zonder dat van dit laatste echter in rechte zal behoeven te blijken. (2) Ten aanzien van overledenen wordt het exploit gedaan aan de erfgenamen; voorzoover die onbekend zijn, aan het Dorpshoofd of den Wijkmeester van de laatste woonplaats in Nederlandsch-Indië van den overledene, die daarmede handelt zooals in het vóórgaande lid is voorgeschreven. Indien de overledene tot de met Inlanders gelijkgestelden behoort, wordt het exploit per aangeteekenden brief aan de Weeskamer medegedeeld. (3) Ten aanzien van personen, wier woon- en verblijfplaatsen onbekend zijn, en ten aanzien van onbekenden wordt het exploit gedaan aan het Hoofd van plaatselijk bestuur van de woonplaats des eischers; het Hoofd van plaatselijk bestuur doet het exploit bekend maken \door aanplakking aan de hoofddeur van de gehoorzaal van den bevoegden rechter. 430. De dag, waarop de termijnen, in dit Reglement vastgesteld, beginnen te loopen, wordt bij derzelver berekening niet mede geteld. (Rv. 15.) 431. (1) De zoowel in burgerlijke- als in .strafzaken, hetzij ter terechtzitting, hetzij buiten dezelve, geroepen en opgekomen getuigen, zijn gerechtigd tot schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten, volgens de bestaande of later vast te stellen tarieven. (2) De rechters en de ambténaren van gerechtelijke politie zullen de voor hen verschenen getuigen bekend maken met het bedrag der schadeloosstelling, waarop zij aanspraak hebben. (I. R. 48, 83, 114, 1142, 248, 256, 277.) 432. (1) Bij de rechtspleging voor de Inlandsche rechtbanken zullen geene meerdere of andere vormen worden in achtgenomen dan die, welke bij dit Reglement zijn omschreven. (2) Echter blijft het den Gouverneur-Generaal voorbehouden om, wanneer de volstrekte noodzakelijkheid van dusdanigen maatregel door de ondervinding mocht worden aangetoond, voor de Landraden te Batavia, Semarang en Soerabaja, en voor zoodanige andere Landraden als ten aanzien van welke dezelfde noodzakelijkheid mocht bevonden worden te bestaan, na het Hoog-Gerechtshof te hebben geraadpleegd, voorzooveel betreft de rechtspleging in burgerlijke zaken nog andere bepalingen vast te stellen, meer overeenkomende met de voorschriften van rechtsvordering voor de Europeesche rechtbanken. 433. Indien het Hoog-Gerechtshof dienstig oordeelt, dat, ter verzekering van de regelmatige werking en de behoorlijke opvolging der bepalingen van dit Reglement, een plaatselijk onderzoek in de Residentiën bewerkstelligd worde, zal hetzelve aan den GouverneurGeneraal een daartoe strekkend schriftelijk voorstel doen. (Ov. 157.)  REGISTER. (De getallen duiden de artikelen aan.) Aandeelen. — in geldboeten en verbeurdverklaringen Sv. 353. I.R. 332. Aangehuwden Sv. 145, 268; I.R. 148v., 265. Aangifte. — van een strafbaar feit Sv. 8; I.R. 3, 6. Aanhouding. — en vóórbrenging Sv. 26. Voorloopige — Sv. 28v., 38, 40, 62, 70, 72, 77, 86v., 107a, 155; I.R. 18, 155. Verlenging van den termijn van — Sv. 40. Aanmerkingen. — op de behandeling van zaken... Sv. 197; I.R. 119. Aanverwanten. — van Inlandsche vorsten Sv. 414; I.R. 419. Aanverwantschap Sv. 145, 268; I.R. 148v., 265. Aanvullende eed I.R. 159. Aanwijzingen Sv. 386v., TR. 285, 301 v. Abolitie Sv. 390; I.R. 399. Achterhaalde 'veroordeelden Sv. 227v. Adjuncten. — van Hoofddjaksa's en Djaksa's... I.R. 55. Adviseurs Sv. 166, 171, 174; I.R. 118, 164, 309, 312. Afkeuring. Teekenen van— Sv. 255; I.R. 413. Afschriften. — van processtukken Sv. 122. — van vonnissen en arresten Sv. 419; I.R. 424. Afwezend gebleven beklaagden Sv. ;209v., 217v., 224v Afzichtelijke ziekten. I.R. 230 Algemeene politie Sv 2v I.R. 2v Ambtenaar van het Openbaar Ministe ne. Sv. 2v. Zie voorts: Officier van Justitie Ambtsgeheim Sv. 34 (noot) 148; I.R. 150, 268 Amnestie Sv. 390; I.R. 399 Arresten. Afschriften van — Sv. 419 I.R. 424 Minuten van — Sv. 417 I.R. 422 Opschorting van — Sv. 356v Vernietiging van — Sv. 356v Assignatiën zie bij I.R. 171 Assistent-Resident. ... Sv. 2v., 20v. I.R. 1, 75v Authentieke acte I.R. 168 Sv. 237 I Authentieke stukken Overgave van — B. Bedienden i.r. 149 Begiftigden i.r. 149 Behuwdbroeders Sv. 145 I.R. 149v., 265 Behuwdzusters Sv. 145 I.R. 149v., 265 Bekentenis Sv. 383v., 387 I.R.. 167, 178, 285, 297 Herroeping eener— Sv. 385 I.R. 299 Onsplitsbaarheid eener —.. I.R. 180  Beklaagde. Aanwezigheid van den — bij de uitspraak van het vonnis Sv. 172; I.R. 310. Afwezend gebleven — ... Sv. 209v., 217v., 224v. Delegatie van het verhoor van eenen — Sv. 76a. — die niet 'achterhaald is kunnen worden Sv. 209v. Gevolmachtigde van eenen — ...... Sv. 94, 180v., 193; I.R. 340, 346, 349. Het doen buiten staan van eenen •— Sv. 152; I.R. 271. Het zich aanmelden van eenen — ter terechtzitting Sv. 213. Het zich in hechtenis begeven van eenen — Sv. 213. Indachtigmaking van eenen — aan zijn recht van revisie... Sv. 173; I.R. 310 Laatste woord van den — Sv. 162, 185. Namen, wooplaats van den — ... Sv. 79, 107, 129, 174; I.R. 244, 312. Niet-verschijning van eenen — ... ... Sv. 51, 75, 217, 223; I.R. 242, 310, 339. Ontvluchte — Sv. 209v. Onwilligheid van eenen — Sv. 160; I.R. 261. Overlijden van eenen — ... Sv. 360, 391v., 399; I.R. 400v. Tegenwoordigheid van den — bij huiszoeking Sv. 94. Verhoor van den — Sv. 46, 62, 71, 73v., 81, 154. 159v., 178b, 184; I.R. 247,'259, 273, 279; Verstoring van de orde door eenen — Sv. 61; I.R. 262. Verzet van eenen — tegen recht- streeksche dagvaarding Sv. 178b. Belang. Persoonlijk — van den rechter Sv. ,268; I.R. 414. Beleedigde partij Sv. 163, 174, 193, 197, 222, 302e. Beraadslaging Sv. 166, 195; I.R. 182v., 281v. Beroepsgeheim Sv. 34 (noot) 148; I.R. 150, 268. Berusting Sv. 173, 188, 284; I.R. 310. — in verbeurdverklaring... Sv. 410; I.R. 415. Beschikking van rechtsingang Sv. 71, 79v Beslag Sv. 26, 30v., 39, 91 v. I.R. 15, 201v., 222a Conservatoir — I.R. 223 Revindicatoir — I.R. 222 Beslissende eed. I.R. 160 Beteekening. Sv. 80, 90, 100, 107a, 118, 178a, 423; I.R. 351. Bevoegdheid tot — Sv. 422; I.R. 428. Bewaarders. — van eenen beklaagde... Sv. 129. — van stukken... Sv. 234; I.R. 141. Bewaargeving. Schennis van vrijwillige — Sv. 10 Beweging op de terechtzitting Sv. 255; I.R. 413 Bewijs Sv. 370v.; fl.R. 165v — door aanwijzingen.... Sv. 386v. I.R. 285, 301 v — door bekentenis Sv. 383 I.R. 167, 285, 297 — door eede I.R. 167, 181 — door getuigen... Sv. 371, 375v. I.R. 167, 285 — door schriftelijke bescheiden Sv. 380v.; I.R. 167v., 285 Bewijsmiddelen. Inwinning van nieuwe — Sv. 103. Bloedverwanten. — van Inlandsche vorsten Sv. 414; I.R. 419 Bloedverwantschap. ... Sv. 145, 268 I.R. 148, 150, 265 Boedel. Onbeheerde— I.R. 231 Boeken. Onderzoek van Brand. Maatregelen bij Sv. 92 I.R. 22 Broeders. ... Sv. 145; I.R. 149v., 265 Broederskinderen Sv. 145 I.R. 149v., 265 Buitensporig gedrag I.R. 230, Burgerlijke macht. Inroeping van de openbare — Sv. 15, 75. Bijzondere rechtsplegingen. I.R. 222v  III c- | Dood. Cassatie Sv 303v 313v Gewe!d'ge — Sv. 36. Afdoening ten principale in— ~ van eenen verdachte... Sv. 390; Sv. '326. , R- 39a Beslissingen in — Sv. 323v. Doodstraf Sv 168 339 400- -in het belang den wet... Sv. 320. ' ,R ÏÏ' Memorie van - Sv. 316v. Gratie bij - ... Sv. 334a; LR 323 Nieuw onderzoek in — Sv. 326v., Tenuitvoerlegging van de — D * 329- -■ Sv. 339v., 400; i.R 323a. 403 Rapporteur in — Sv. 321v. ' Termijn voor Sv 314 Doofstamheid. Cipiers Sv. 89, 362.' ^ beklaa^e - {£■ gi Competentie. —van eenen getuige Sv. 157; — van Landraden I.R. 241. 'I R- 276- Conservatoir beslag i.r. 223 | Dorpshoofden i.R. i, 429a, 7v. Contra-memorie. ... Sv. 191; i.R. 348 Drenkelingen i.r. 20. Controleurs. E — van politic Sv. 2v.; i.r. 2v. Echtgenoot Sv. 145; i.r. 148, Curateele Sv. 397; i.r. 225v. Echtheid. 265' 4U' Curator. ... Sv. 268, 397v.; i.r. 225. BetwistinS van — IR. 141. Eed. D. Aanvullende (suppletoire) — D1e?efkSg de^18:;:.^ {£ BesHssende^decisoire)- - ||| 178a, 178b, 179, 210. Bewijs door eenen — " i R- 167* — door aanplakking Sv. 178a, "' Jgj' Termiin van 117. Voa' ?™ ~~!n eenen temPel of op eene an- ïeZjn van 7Jlt tegen 1 de'-79" dere ^ PIaats% Wijziging van de - Ï.v.Iv^S ' ^'.ITto Bevoegdheid tot het doen van eene _van & ^ T56; öv' 422 •' ,K- 428- . I.r. 275v. Decisoire eed i r 160 Eerbied. Schending van den — aan de openDelegatie, bare macht verschuldigd — van getuigenverhoor.... Sv. 57v., • Sv. 254. 61, 132, 329; i.r. 146v., 249 l , „ . ' Eerloosverklaring. Sv. 167. Deskundigen Sv 35v 37 83 ' c_c 241, 294, 296, 380, 382 -' i r' 79' I Erfgenamen. 158 278 ?Q4 ~als getuigen i.r. 149. lö», 278, 294. Expioiten aan _ i.r. 429a. Deurwaarders Sv 422- IR 49.3 —van eenen veroordeelde. n. Sv. 392v., 399; I.r. 401. Dienaren. — van de openbare macht... Sv. 422. Erkentenis Sv. 387; I.r. 301. Districtsgerechten i.r. 93v Europeesche rechtspraak. n:ot.-„* «. tJ . „ Onderwerping aan de — I.R. 416 Districtshoofden I.R. i; 30, 36v. i . n. . , ' '. Examinatie. UJ4^asV ! R- L 55v.| Opzending van stukken ter — Adjuncten van - I.R. 55.1 "... Sv. 332a; I.R. ,319* . I.R. 1, 429a, 7v. Drenkelingen i.r. 20. E.  IV Exceptiën Sv. 130v., 179, 313; I.R. 132, 136v. Exploiten Sv. 80. Bevoegdheid tot het doen van — Sv. 422; I.R. 428v. F. 'Fiscale overtredingen Sv. 39 lv.; I.R. 400. G. Gedrag. Doorloopend slecht — ... I.R. 230. Geheim. Ambts-, beroeps- of stands — ...Sv. .34 (noot), 148; I.R. 150, 268. Geldboeten Sv. 167v., 353, 391 v., 410v.; I.R. 305, 332, 400. 415. Gemachtigde zie Gevolmachtigde. Geneesheeren Sv. 37, 56, 83. Geneeskundige I.R. 42. Geneesmeesters Sv. 37, 56, 83. Geraas. — op de terechtzitting Sv. 255; I.R. 413. Gerechtelijke instructie. ... Sv. 41 v., 66v. Afwezigheid van den beklaagde bij de — Sv. 90. Geen strafbaar feit uit de — gebleken Sv. 68, 105. Geen voldoende bezwaren uit de — gebleken Sv. 68v., 105. Huiszoeking bij de — Sv. 91 v. Last tot voorloopige hechtenis bij de — Sv. 71, 86v., 107. Memorie bij de — Sv. 101. Nadere — ... Sv. 69, 98, 103, 114. Nieuwe bewijzen bij de — Sv. 112v. Non bis in idem bij de — Sv. 112. Onbevoegdheid, gebleken uit de — Sv. 67, 104. Opvrage van stukken der — ....„ Sv. 101. Overtreding, gebleken uit de — Sv. 70, 106. Plaatselijke opneming bij de — ... Sv. 96. Raadsman bij de — ... Sv. lOOv. Rechtsgeding in zaken met — Sv. 126v. Rechtsgeding in zaken zonder — Sv. 177v. Requisitoir van het Openbaar Ministerie na de — Sv. lOlv. Sluiting der — Sv. 100. Verhoor van den beklaagde bij de — Sv. 73v., 81, 84. Verzet bij weigering van — Sv. 72. Verzoek om — 178b. Vordering tot — Sv. 66. Gerechtsboden. ... Sv. 422. I.R. 428. Gerechtskosten. \ Sv. 174, 347, 354v., 411; I.R. 185v., 312, 328, 317. Gereedschappen. I.R. 106, 201. Geschenken Sv. 268. Geschriften. Onderzoek van — Sv. 34, 92. Gestelde machten. Hoon of laster tegen—... Sv. 11. Gesticht Plaatsing in een — I.R. 230. Getuige. Beletselen om — te zijn... Sv. 149; I.R. 148, 269. Bevoegdheid om — te zijn... Sv. 48, 145, 147, 375; I.R. 149, 265, 289. Doofstomheid van eenen — Sv. 157; I.R. 276. Getuigen. — a décharge Sv. 144. Beëediging van — Sv. 48, 81, 139, 375, 415; I.R. 256, 289, 420. Bewijs door — ... Sv. 371, 375v.; I.R. 167, 285. Dagvaarding van — ... Sv. 422v.; I.R. 428. Het doen buiten staan van — ... Sv. ,151; I.R. 270. Kosten der dagvaarding van — ... , Sv. 144. Lijst van — Sv. 131. Maatregelen van orde tegen — ... Sv. 138v., 143, 150; LR. 248v., 364. Medebrenging van — door de openbare macht Sv. 51, 134; LR. 251. Oproeping van — Sv. 422v.; LR. 428. Oproepins? v?n nieuwe — ; Sv. 158; LR. 277. Schadeloosstelling van — ;. Sv. 55; LR. 431.  V Verhindering van — om te verschijnen... Sv. 56, 132, 135; I.R. 249, 254. Verhoor van — Sv. 46v., 81 139, 141v.; I.R. 40, 50a, 59, 95, 112, 114, 142v„, 256v. 334, 342. Verplichting van — om den eed af te leggen Sv. 48, 81, 136, 139; !I.R. 152v., 252. Verplichting van — om getuigenis af te leggen... Sv. 51, 53, 54, 81, 136; I.R. 152v., 252, Verplichting van — 'om te verschijnen Sv. 51v., 56, 81, 133v.; I.R. 40, 142v., 250v. Verschooning van — ...Sv. 145v ; I.R. 146, '148, 265. Ver verwijderde woonplaats van — Sv. 57v., 132, 329; I.R. 146, 249. Weigerachtigheid van — ... Sv. 51, 53v., 81, 134v.; I.R. 142v., 251 v., 261. Wraking van — I.R. 149. Getuigenis. Valsch — ..-^Sv. 61a, 155; I.R. 274. — van den Qouverneur-Generaal . . Sv. 413. — van Inlandsche vorsten enz., ,. Sv. 414; I.R. 419. Getuigenverhoor. Delegatie van — ... Sv. 57v., 61, 132, 329; I.R. ;146v., 249. — in de wening van getuigen Sv. 56, 413. Proces-verbaal van — ... Sv. 49v., 141; I.R. 258. Gevangenhouding Sv. 40, 66, 71, 169; I.R. 83. Gevangenis. Aanwijzing van eene — Sv. 62, 79. Gevangenissen Sv. 361 v. Inspectie van — Sv. 367; I.R. 90 (noot). Toezicht op — ... Sv. 368; I.R. 69, 70, 90. Gevangenneming. ... Sv. 40, 66, 71, 107, 302c; I.R. 83, 240f. Gevolmachtigde.' Salaris van eenen '— Sv. 412; I.R. 418. — in civiele zaken I.R. 130. — in strafzaken Sv. 94, 180v. 284, 286, 314, 412; I.R. 340, 346, 349. Gewapende macht. Inroeping van de — ... Sv. 15, 75. Geweldige dood Sv. 36. Gewestelijk bestuur. Hoofd van — Sv. 2v., 20v., 31, 57, 258v.; !I.R. 1, 75v., 146v., 320. Gewone procedure Sv. 177v.; I.R. 240a, enz. Gewijsde. Kracht van — Sv. 332a; I.R. 319a. Goedkeuring. Teekenen van — Sv. 255; I.R. 413. Gouverneur- Generaal. Getuigenis van den — ... Sv. 413. Hoon of laster tegen den — Sv. 11. Machtiging van den — ... Sv. 414; I.R. 419. Gratie. — ambtshalve Sv. 334a; I.R. 323. — bij doodstraf Sv. 334a. Verzoek om — Sv. 334; I.R. 322. Griffier. Bijstand van eenen — Sv. 45, 129, 131, 181, 189v., 284v., 314, 334v.; I.R. 201, 244, 340, 346. Verplichtingen van den —■ Sv. 173, 176, 286, 302g, 332a, 334v., 340, 421; I.R. 132, 156, 219, 255, 274, 313a, 314, 421, 427. Grossen. — van acten van hypotheek I.R. 221. Gijzeling Sv. 53, 81, 136, 219; I.R. 152, 206v. H. Handhaving der orde Sv. il26, 161, 254v.; I.R. 262, 412. Hechtenis. Het in — begeven van eenen be¬ klaagde Sv. 213. Voorloopige — zie Voorloopige hechtenis. Heelmeester Sv. 36, 56, 83. Heeter daad. Ontdekking op — Sv. 24v., 91, 250; I.R. 4v.,. 44. Heilige plaats. Eed op eene — Sv. 415; I.R. 420. Herbehandeling. Last tot — Sv. 300, 302.  VI Herbergen. Onderzoek in — Sv. 32, 91. Herberging. — van personen I.R. 23. Herkenning. — van veroordeelden Sv. 227v. Heropening. — van het onderzoek... Sv. 295v., 299, 326v. Herroeping. — van eene revisie-aanvrage Sv. 289, 332a. Hoofd. — van gewestelijk bestuur Sv. 2v„ 20v., 31, 57, 258v.; I.R. 1, 75v., 146v., 320. — van plaatselijk bestuur Sv. lv., 20v., 57, 86, 90, 93, 99, 178a, 178b, 259; I.R. lv., 75v. Hoofddjaksa's I.R. 1, 55v. Adjuncten van — I.R. 55. Hoofdelijke veroordeeling in proceskosten Sv. 354; I.R. 333. Hoofden. Inlandsche — Sv. 414; I.R. 2, 419. Hooger beroep. Aanmerkingen bij ■— op de behandeling in eersten aanleg Sv. 197. Aanteekening van — Sv. 189, 197; I.R. '100, 120, 192, 346. Beslissing in — Sv. 195a, 196; I.R. 124, 195. Memorie van — Sv. 191; I.R. 195, 348. Opzending van stukken voor — ... Sv. 190; I.R. 101, 121, 195, 348. Procedure in — 'Sv. 192v., 197; I.R. 113, 335. Rapporteur in — ... Sv. 192, 194. Register van — Sv. 189; I.R. 346. Termijn voor— Sv. 189, 197; I.R. 100, 120, 192, 346. — van vonnissen der Districtsgerechten I.R. 100v. — van vonnissen der Landraden... Sv. 197; I.R. 192v., 254, 339, 345v. — van vonnissen der Raden van Justitie Sv. 188v. — van vonnissen der Regentschapsgerechten I.R. 123v., 334v. Vatbaarheid voor — Sv. 188, 230, 281v.; I.R. 100, 120, 123, 192v., 345v. Hoog- Gerechtshof. Procedure in cassatie bij het —... Sv. 282v. Procedure in eersten aanleg bij het — Sv. 226, 247v. Procedure in hooger beroep bij het — Sv. 194., 226. Procedure in revisie bij het — ... Sv. 282v. Hoon. — tegen den Koning enz... Sv. 11. Huiszoeking Sv. 31v.,'91v. Hulp-Officier. — van Justitie... Sv. 20v., 26, 38, 40. Hypotheek. Acten van-'— I.R. 221. I. Inbeslagneming. — van goederen enz Sv. 26, 221; I.R. 15, 103v., 201v. — van boeken, geschriften en papieren Sv. 92. Informatiën. Voorloopige — Sv. 44v. Inhechtenisstelling. Sv. 107, 169; I.R. 16, 45v., 240a, 240c, 240e, 242, 305, 312. Inlandsche Vorsten. — als getuigen... Sv. 414; I.R. 419. In naam des Konings. Sv. 416; I.R. 221, 421. Inroeping. — 'der gewapende macht... Sv. 15, 75, 87; Inspectie. — van gevangenissen. ... Sv. 367v. LR. 90 (noot). Instructie zie Gerechtelijke instructie. Inverzekeringstelling LR. 92a. Invrijheidstelling Sv. 40, 67, 70, 107, 174, 302c, 409; I. R. 86, 240b, 240c, 240f, 303, 305, 312. J- Jurisdictiegeschillen Sv. 260v. K. Kassierspapier. zie bij LR. 171. Kennisgave. — van een gepleegd strafbaar feit... Sv. 6v.| LR. 3, 14, 22, 41.  VII Kinderen. — als getuigen Sv. 149; I.R. 148, 269. Klacht Indiening van eene — ... Sv. 8, lOv. Klachtdelicten Sv. 10. Koffiehuizen. Onderzoek in — Sv. 32, 91. Koning. Hoon of laster tegen den — Sv. Ii. Konings. In naam des — Sv. 416; I.R. 221, 421. Koninklijk huis. Hoon of laster tegen het — Sv. 11. Koopmansboeken. I.R. 169. Kostelooze procedure I.R. 192. 195, 233v.,-238v. Kosten. — des gedings... Sv. 10, 144, 174, 234, 3U5, 353v., 41 lv.; I.R 185v., 312, 328, 332, 417 Kracht van gewijsde Sv. 332a I.R. 319a Krankzinnigen. — als getuigen Sv. 149 I.R. 148, 269 Krankzinnigheid. Sv. 396, 400 I.R. 402v L. Laatste woord. .. Sv. 162, 185, 297. Landgerecht Verwijzing naar het — ... Sv. 19bis. I.R. 83bis, 240e, 240f. Lands middelen en pachten, 's — Sv. 391; I.R. 400. Lijfsdwang. ... Sv. 53, 81, 136, 219; I.R. 152, 206v. Lijk. I.R. 17, 42. Lijkschouwing I.R. 42v. M. Machtiging. om Inlandsche vorsten enz. als getuigen te hooren Sv. 414. Meineed. Verdenking van — Sv. 6'a, 155; I.R. 274. Memorie, — in burgerlijke zaken I.R. 195. — van cassatie Sv. 316. — van den beklaagde Sv. 101, 191, 316. — van hooger beroep Sv. 191. — van den Officier van Justitie. . Sv. 191, 317. Militairen rechter. Verwijzing naar den — I.R. 240c, '240f. Minuten. — van vonnissen en arresten Sv. 1417; I.R. 422. Misdrijven. — buitenslands gepleegd.... Sv. 13. Opsporing Van — Sv. lv.; I.R. lv. — uitsluitend op klachte vervolgbaar Sv. 10. Moeien Sv. 145; I.R. 149, 265. N. Landraden. Burgerlijk1 geding bij de — 123v., 126v. Strafgeding bij de — ... I.R. 240a enz., 334v. Laster. — tegen den Koning enz... Sv. 11. Lichamen. In het water ■ gevonden menschelijke — I.R. 20. Lijfeigenen. — als getuigen Sv. 145, 147; I.R. 149, 265, 267. Nachtwacht. I.R. llv. Nader onderzoek. ... Sv. 69, 98, 103; I.R. 87, 240d, 240f. Neven Sv. 145; I.R. 149, 265. Nichten Sv. 145; I.R. 149, 265. Nietigheid. Sv. 71, 118, 178v., 302v.; I.R. 240e. Nieuwe bezwaren. Sv. 112v. Non bis in idem. Sv. 112, 324, 389;'I.R. 398. Notarieele schuldbrieven. ... I.R. 221.  Vut o. Officier van Justitie Sv. 2, 9v., I 27v.! Bevoegdheid van den — j Sv. 12v. I.R. 55v. | Huiszoeking door den — I Sv. 27v., 31v. 91v. Hulp — Sv. 20v., 26, 38, 40. Inlandsche — I.R. 1, 55v., 130, 192. Onderzoek van den — in Landgerechtzaken Sv. 9, 19bis. Plaatselijk onderzoek door den — Sv. 27, 96, Tenuitvoerlegging van vonnissen op bevel van den — Sv, 338, Toezicht van den — op gevangenissen Sv. 367. Uitvoering van rechterlijke bevelen door den — Sv. 17. Verzet van den — Sv. 44, 72, 110, 114, 188. Voorloopige aanhouding door den — Sv. 18a, 40. Voorloopige informatiën op last van den — Sv. 44. Vraagrecht van den — ... Sv. 45, 82, 142. Onbeheerde boedel I.R. 231. Onbekende woonplaats Sv. 90, 119, 178a, 210; I.R. 429a. Onbetamelijk gedrag. — op de terechtzitting... Sv. 161, 254v.; I.R. 262. Onbevoegdheid Sv. 12, 67, 104, 130, 186, 302a; I.R. 132, 136v., 240b enz., 241. Onbruikbaarmaking. — van werktuigen enz. ... Sv. 170, 225; I.R. 117, 225, 307. Onderhandsche geschriften. ... Sv. 338. 371 (noot). — van Inlanders zie bij I.R. 171. Onder-Regenten I.R. 1, 65v. Getuigenis van — Sv 414- I.R. 419. Onderwerping. — aan de Europeesche rechtspraak I.R. 416. Ongedekten hoofde. Verschijning met — Sv. 254; I.R. 412. Onsplitsbaarheid. — eener bekentenis. .. I.R. 180. Ontdekking. — op heeter daad Sv. 24v., 91, 250; I.R. 4v. 44. Onthouding. — van kennisneming I.R. 414. Ontslag van rechtsvervolging Sv. 169; I.R. 304. Ontvluchte beklaagden. ... Sv. 209v. Ontvluchte veroordeelden. Herkenning van — Sv. 227v. Ontvluchting. — uit de gevangenis Sv. 214. Openbaar Ministerie, zie Officier van Justitie. Openbare burgerlijke macht. Inroeping van de — Sv. 15, 75, 87. Openbare gestelde machten. Hoon of laster tegen — ... Sv. 11. Openbare plaatsen. Onderzoek in — Sv. 32, 91. Open deuren Sv. 171; I.R. 309. Opiumregie. Verklaringen van deskundigen bij de — Sv. 380 (noot); I.R. 294 (noot). Ophouden. — van straffen en strafvervolgingen Sv. 389v., I.R. 393v. Oproeping. — van getuigen en deskundigen... Sv. 422v., I.R. 428. Opschudding. — ter terechtzitting Sv. 161, 255; I.R. 262, 413. Opsporing. — van strafbare feiten Sv. lv., I.R. lv. Opschorting. — van arresten en vonnissen Sv. 356v. Opzending. — van stukken ter examinatie Sv. 332a; I.R. 319a. — van stukken ter revisie Sv. 290. Orde. Verstoring der — op de terechtzitting Sv. 161, 254v., I.R. 262, 413. Orderbriefjes zie bij I.R. 171. Overledenen. Exploit voor ■ I.R. 429a.  IX Overlijden. — van eenen veroordeelde. Sv. 399; I.R. 401. Overspel. Vervolging van — Sv. 10. Overtreding. Procedure in zaken van — Sv. 177v., I.R. 334v. Overtuiging. Stukken van — Sv. 26, 30v., 153, 170, 174, 184, 225, 244; I.R. 15, 272, 307, 312, 342. — van den rechter Sv. 370; I.R. 284. P. Panghoeloes zie Adviseurs. Papieren. Inbeslagneming van — Sv. 26, 92. Onderzoek van — Sv. 34, 92. Pas. Weigering van eenen ■— ... Sv. 78. Patin I.R. 65v. Persoonlijk belang. — van den rechter Sv. 268; I.R. 414. Persoonlijk onderzoek Sv. 387. Plaatselijk onderzoek. I.R. 433. Plaatsopneming Sv. 26, 92; I.R. 157. Politie Sv. 2v.; I.R. 2v. Prejudicieel geschil Sv. 409. Praktizijn Sv. 101, 120 180, 191, 297, 316, 412; I.R. 130, 243, 340. Salaris van eenen — Sv. 412; I.R. 418. Toevoeging van eenen — Sv. 120. Proceskosten Sv. 10, 144, 174, 220, 234, 305, 353v., 41 lv.; I.R. 185v., 312, 328, 417. Processtukken. Afschriften van — Sv. 122; I.R. 425. Inzage van — Sv. 165, 291. Proces-verbaal. — bij valsch getuigenis... Sv. 155; I.R. 274. — der terechtzitting Sv. 173, 176, 182; I.R. 310, 314. Onderteekening van het — der terechtzitting Sv. 176; I.R. 191, 314. •— van nasporing Sv. 90. Procureur-Generaal. Bevoegdheid van den — Sv. 14, 16, 101, 110v., 193, 249v., 278v. R. Raadpleging. ... Sv. 164v., 183, 195, 291, 298, 323; I.R. 281v. Raadsheer-Commissaris. Sv. 249. Wraking van eenen — ... Sv. 275. Raadsman. Sv. 101, 120v., 180v., 297, 412; I.R. 243, 280. Salaris van eenen — Sv. 412; I.R./418. Toevoeging van eenen — Sv. 12C. Rapporteur. Benoeming van eenen — Sv. 192, 321. Wraking van eenen — ... Sv. 275. Rechtdag. Bepaling van eenen — ... Sv. 117; I.R. 240e. Rechter-Commissaris. ... Sv. 19, 41 v. Benoeming van eenen i— Sv. 41v., 44. Bevel van den — tot voorloopige aanhouding Sv. 62, 77. Dagvaarding en verhoor van getuigen door den — Sv. 46v., 81, 84. Gedelegeerd — Sv. 57v., 76a, 93. Huiszoeking door den — Sv. 91 v. Onbevoegdheid van den — Sv. 127. Onderzoek van den — ... Sv. 44v. Plaatselijke opname door den — Sv. 96. Toezicht van den — op de gevangenis Sv 366v. Tweede — Sv. 44. Verbaliseeren van verklaringen door den — Sv. 48v. Verhoor door den — 'in de woning van eenen getuige Sv. 56. Verhoor door den — in de woning van eenen verdachte Sv. 46, 51, 62, 71, 73v., 81, 178b. Waarneming van den 'dienst van den — Sv. 43. Wraking van den — Sv. 275. Rechters. Wraking en verschooning van — Sv. 268. Rechtsdag. Bepaling van- den — Sv. 117; I.R. 240e. Rechtsingang. ... Sv. 66v., 71 v., 79v.  X Rechtspleging. 4,. ^: — in cassatie Sv. 303v. — in jurisdictiegeschillen. Sv. 260v. — in misdrijfzaken met instructie... ...... Sv. 126v., 247, 253. — in misdrijfzaken zonder instructie 177v. — in overtredingzaken... Sv. 177v. — in revisie Sv. 282v. — in zake afwezend gebleven beklaagden Sv. 209v., 217v., 224. — in zake herkenning van veroordeelden Sv. 227v. — in zake schending van den eerbied, aan de openbare macht verschuldigd Sv. 254v. —/in zake valsche verklaring van eenen getuige Sv. 155. — in zake van valschheid Sv. 231 v Rechtsvervolging. Ontslag Mem — Sv. 169; I.R. 304. Voorkoming van — Sv. 410; I.R. 415. Regeling van rechtsgebied. Sv. 260v. Regent I.R. 1. 65v, Getuigenis van eenen — Sv. 414; I.R. 419. Regentschapsgerechten. ... I.R. 109v. Register. — van bewaarders van stukken... Sv. 237; I.R. 141. — van Districtsgerechten . I.R. 99. — van Dorpshoofden I.R. 27. — van gevangenissen.... Sv. 362v. — van Griffiers... Sv. 418; I.R. 219, 423. — van gijzeling...: I.R. 219. — van Regentschapsgerechten I.R. 119. — van veroordeelden I.R. 92, 423. Reizigers. I.R. 24. Relazen. — van deurwaarders Sv. 423; I.R. 429. Requisitoir Sv. 162, 185. Resident Sv. 2v.; I.R. 1, 75v. Revindicatoir beslag I.R. 222. Revisie Sv. 282v.; I.R. 319a Acte van — Sv. 286v Beslissing in — Sv. 302b enz Bevoegdheid tot aanvrage 'van — Sv. 283 Heropening van het onderzoek bij — Sv. 295v. Herroeping der aanvrage om — Sv. 173, 289. Herstel van verzuinen vóór de uitspraak in — Sv. 293. Inzage van stukken voor de opzending ter — Sv. 291. Memorie van — Sv. 292. Opzending der verklaring van ■— Sv. 173, 289. Opzending van stukken ter — ' Sv. 290. Strafplaatsaanwijzing na — .' Sv. 302h. Toezending van de uitspraak in — Sv. 302g. Uitspraak in — betreffende schadevergoeding aan de beleedigde partij Sv. 302e. Vatbaarheid van een vonnis voor — Sv. 53, 230. Verbod van — van een deel van een vonnis Sv. 282. Vernietiging in — Sv. 302v. Verzuimenherstel vóór de behandeling in — Sv. 293. Verzuimenherstel in — ... Sv. 301. Voeging en splitsing in — Sv. 300. Vrijspraak in — Sv. 299. Wijziging der tenlastelegging in — Sv. 294. Rongo's I.R. 1, 65v. S. Salarissen. — van beambten, belast met het doen van exploiten I.R. 186. — van praktizijns Sv. 412; I.R. 418. Samenhang Sv. 108v., 300; I.R. 240e. Samenloop Sv. 167; I.R. 305. Schadeloosstelling. — van getuigen... Sv. 55; I.R. 431. — van praktizijns Sv. 412; I.R. 418. Scheidsmannen. I.R. 416. G^l.nU...AA.^« C. IRC  XI Schending. I Suggestieve vragen. Sv. 84: IR 260 — van bepalingen Sv. 304. 8 1 R- °" — van eerbied.... Sv. 254v. Suppletoire eed I.R. 159. Schennis. j, — van vrijwillige bewaargeving.... Sv. 10. Tegenbewijs Sv. 373; I.R. 287. Schorsing. _ — der strafvervolging Sv 409 S>)u' * — der tenuitvoerlegging... Sv. 334 Eed m denSv- 4i5> 'R- 42- 337; I.R. 32\v'. Tenietgaan. — van vonmssen en arresten - van straffen en strafvervolgin- bv- 356v- gen Sv. 389v.; I.R. 393v. Schriftelijke bescheiden. ... Sv 132 L 1 4 1 380v., 387, 413; I.R. 167v, 285' Tenl«teleggmg. — in misdrijfzaken met instructie Secretaris Sv. 57. Sv. 79, 107, 118, 154. c„r.j. • „ . — in misdrijfzaken zonder instruc- Sphtsmg. Sv. 300; I.R. 240e. tie Sv. 178. Staat — 'n overtredingzaken... Sv. 178. -'op te maken door Districtshoof- ~ in Zake" voor den Landraad,T den IR 53 . . . 'R- 24°e- ' °°- Wijziging der — * Sv. 154, Standsgeheim Sv. 34 (noot) 294! I-R- 2?3! 148; I.R. 150, 268. Tenuitvoerlegging. Strafbepalingen. Bevoegdheid tot — Sv. 338; Aanhaling van — Sv. 107, I.R. 320 174; I.R. 312. Schorsing der — Sv. 337; Strafplaats. I.R. 322, 403! Aanwijzing'van — Sv 302h Tijdstip der — Sv. 333, 335v.; 343.' I-R. 62lv. Straftijd. — van bevelen I van voorloopige Berekening van den — Sv 345- aanhouding of voorloopige hech- "' [ R 326 ten,;: Sv. 86v. Ingang van den — Sv.' 346;' — van de doodstraf Sv. 339v.; I R 327 I R- 323v. Strafvprvnlo-ino- ' — van de veroordeeling in de pro- gaan van eene — ... Sv. 390v.; Van verbeurdverklaring IR. 393V. Cv qcq.°ip 000 Voorkomen van eene - ... Sv. 410; Voorloopige -".'.. . '. I.R. ?g' I.R. 415. Strikvragen Sv. 84; I.R. 260. Terechtzitting. „, .. Leiding van de — Sv. 161, Mukken van overtuiging. ... Sv. 26 254- IR 412 30v., 153, 170, 174, 184, 225, 244; Verstoring van de orde tér — I.R. 15, 272,'307, 312, 342. ... Sv. 161, 254v.; I.R. 262 '4Ï3' Teruggave van — Sv. 170, x„,.. 174, 225, 244; I.R. 307. Iernuf- . . t , J Vernietiging of onbruikbaarmaking ~ tusschen de bekendmaking der van — Sv 170 °25- ac van verwnzir.g en den rechts- "V ' 117' 3o7' dag ..... I.R. 240e. Vóórhouding van — Sv'153- — tusschen de beteekening der I.R. 272| dagvaarding en den rechtsdag... Stukken van vergelijking. .. Sv. 235, — voor het aanvragen "van instru?- 244.1 tie Sv, 178b  XII Toelating tot kostelooze procedure, i I.R. 192, 195, 233v., 238v. Tolk. ... Sv. 118, 156v.; I.R. 135, 275. Transactiën Sv. 410; I.R. 415. Translateur Sv. 118, 156v.; ' I.R. 135, 275. U. Uitspraak. Sv. 165, 171v., 183; I.R. 281, 309v., 341. Uitstel. — van een strafzaak Sv. 133, — van eene civiele zaak .. I.R. 163. 140, 154, 165, 182; I.R. 250, 252, 257. Uittreksel. — van een vonnis Sv. 302h, 419; I.R. 320, 424. | V. Valsche verklaring Sv. 61a, 81, 155; I.R. 274. Valschheid. Deskundigen bij procedure ter zake van — Sv. 241 v. Procedure ter zake van — Sv. 232v. Stukken van vergelijking in zake van — Sv. 235v., 238, 244. Vermoeden van — van eene getuigenverklaring Sv. 61a, 81, 155; I.R. 274. Verplichting tot afgifte van stukken in zaken van — ... Sv. 234, 236v; I.R. 78a. Waarmerking van stukken in zaken van — Sv. 231, 235, 239, 243, 246. Valschverklaring. ... Sv. 243; I.R. 312. Vee. I.R. 106, 201. Verbeurdverklaring. ... Sv. 167, 221, 353, 391; I.R. 305, 400. Verdachte. Aanhouding van eenen — Sv. 26; I.R. 4, 12, 16, 18, 45, 79. Niet-verschijning van eenen — ... Sv. 51, 56, 75. Verhoor van den — Sv. 29; LR. 58v., 80v. Verdediger. Salaris van den — Sv. 412; I.R. 418. Verjaring Sv. 401 v. — van straffen Sv. 405v.; I.R. 408. — van strafvervolgingen Sv. 401v.; 'I.R. 404v. Vergelijk I.R. 134v. Verkoop. — van in beslag genomen goederen 'Sv. 221; I.R. 105, 202. Vertaling van woonplaats. ... I.R. 231. Verlenging. — van een bevel tot voorloopige aanhouding... Sv. 40. — van een bevel van gevangenhouding Sv. 68, 107a. Vermissing. I.R. 231. I Vermoedens I.R. 167, 177. Vernietiging. — en onbruikbaarmaking van werktuigen enz Sv. 170, 225; I.R. 117, 307. — van vonnissen en arresten Sv. 356v. Veroordeelden. Achterhaalde — Sv. 227v. Herkenning van — Sv. 227v. Ontvluchte — Sv. 227v. Verschooning. — van getuigen Sv. 48, 145.; I.R. 265. — van rechters Sv. 268; I.R. 414. ' Verstandelijke vermogens. Gebrek aan — ... Sv. 149; I.R. 148, 1 225, 269. ' Verstek. ... Sv. 182, 188, 197, 217v., 226; I.R. |339, 350. ' Vertaling. — van de dagvaarding... Sv. 118. — van een vonnis I.R. 313. [ Vervallen. — van straffen en strafvervolgingen ■ Sv. 389v., I.R. 398v. . Verwijdering. — van eenen beklaagde .. Sv. 161; I.R. 262. —■ van personen, die de stilte storen enz Sv. 255; I.R. 413.  xnl Verwijzing. — naar den bevoegden rechter... Sv. 67, 104, 186. — naar den Landraad... I.R. 240a, 240f. — naar den militairen rechter I.R. 240b, 240c, 240f. — naar den Raad van Justitie ...Sv. 66, 70v., 107v.; I.R. 240c. — naar het Districtsgerecht I.R. 240b, 240f. — naar het Landgerecht. I.R. 240c 240f. — naar het Regentschapsgerecht... I.R. 240b, 240f. Verzegeling Sv. 33; I.R. 23 i. Verzet. — in civiele zaken I.R. 133c, 192a, 204v. — van den beklaagde Sv. 131, 178b. — van den Officier van Justitie Sv. 44, 72, 110, 131, 251. — van eenen getuige Sv. 13*. — van eenen veroordeelde. Sv. 188, 219v., 221, 226. Verzuim. — in de stukken Sv. 293. — in het onderzoek .. Sv. 295, 301. — van vormen Sv. 304. Vingerafdrukken zie bij I.R. 171. Visa reperta. .. Sv. 36v., 380 (noot), 381 (noot); I.R. 42, 294 (noot) 295 (noot). Voeging. Sv. 108v., 163, 300; I.R. 240e. Vonnissen. Afschriften van — Sv. 419; 'I.R. 319a, 424. Datum van — Sv. 174; I.R. 312. Inhoud van — ... Sv. 174; I.R. 188, 312. Minuut.van — ... Sv. 417; I.R. 422! Onderteekening van — ... Sv. 174v. I.R. 191, 313. Opschorting van — Sv. 356v. Tenuitvoerlegging van — zie Tenuitvoerlegging. Uitspraak van — Sv. 171; 1 I.R. 309. Uittreksels van — Sv. 302h, 419; I.R. 320, 424. Verloren gegane — Sv. 174 (noot); I.R. vijfde afdeeling '(noot). | Vernietiging van — Sv. 356v. Voorlezing van — Sv. 173; I.R. 310. Voogd Sv. 268. Voorkoming. — van vervolging Sv. 410; I.R. 415. Voorloopige aanhouding. Sv 29 40, 62, 77, 85; I.R. 12, 18, 44v.| 58, 68, 77. Verlenging van een bevel tot — Sv. 40. Voorloopige hechtenis. Bevel tot — Sv. 62, 71 v 77, 104, 107, 167, 169, 302c; I.R. 240e. Bevel tot — bij afwezend gebleven beklaagden . Sv. 211, 215. Duur der geldigheid van een bevel tot — Sv. 107a. Opheffing van een bevel tot — .. Sv. 67, 70, 106v., 167, 169, 302c; I.R. 240e. Tenuitvoerlegging van een bevel tot — Sv. 86v. Vermelding betreffende — in het vonnis Sv. 174; I.R. 312. Voorloopige informatiën. ... Sv. 41 v. Voorloopige instructie. iSv. 66v. Voorloopige tenuitvoerlegging I.R. 184. Voortzetting van een geding. — tegen erfgenamen enz. Sv. 391 v., ' 397v.; 400. Vorsten. Inlandsche — Sv. 414; I.R. 419! Vraagartikelen Sv. 58, 75a. Vroegere veroordeeling Sv. 168; I.R. 306. Vrijspraak. Sv. 144, 169, 173, 283,, 299, 389; I.R. 116, 303, 310, 398. Vrijwillige bewaargeving. Schennis van — Sv. 10. Vijandschap. Sv. 268.  XIV w. Waarde. Van — verklaring I.R. 222a. Waardeering. — van een belang I.R. 222. Waarmerking. — van in beslag genomen goed... Sv. 94. — van van valschheid verdachte stukken Sv. 230, 235, 239, 243, 246. Wachthuizen I.R. 39. Wapenen. Inbeslagneming van — Sv. 26. Wederspannigverklaring aan de wet. Sv. 212. Werktuigen. Inbeslagneming van — Sv. 26. Vernietiging of onbruikbaarmaking van — Sv. 170, 225; I.R. 117, 307. Wisselbrieven zie bij I.R. 171. Wraking. — van getuigen I.R. 149. — van rechters Sv. 268v. Wijkmeesters I.R. 429a. Wijziging. — der tenlastelegging... Sv. 154, 294; I.R. 273. Z. Zaakkundigen I.R. 296. Ziekenhuizen. Plaatsing in — I.R. 230. Ziekten. Lijders aan afzichtelijke — I.R. 230. Zondag. Sv. 424. Zusters. ... Sv. 145; I.R. 449v., 265. Zusterskinderen Sv. 145; I.R. 149v., 265. Zwagerschap Sv. 145, 268; I.R. 149v., 265. Zwangere vrouw Sv. 400; 1 I.R. 403.