Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1004 4706 CAMTLLE FLiAMMARION f. — De wereldberoemde Fransche sterrenkundige Camille Fïammarion is heden in zijn landhuis te Juvisy op 83-jarigen leeftijd overleden. Van zijn talrijke populair-wetenschappelijke werken, zijn er verscheidene in het Nederlandsen vertaald en door een: groot publiek gelezen en # gewaardeerd* HET RAADSEL VAN DEN DOOD. CAMILLE FLAMMARION HET RAADSEL VAN DEN DOOD (VOOR DEN DOOD) GEAUTORISEERDE VERTALING 1922 N. V. UITGEVERS-MAATSCH. EN BOEKH. v/h. P. M. WINK ZALT-BOMMEL De onsterfelijkheid van de ziel is voor ons van zoo groot gewicht, raakt zóózeer ons diepste innerlijk, dat men wel alle gevoel verloren moet hebben om er onverschillig voor te zijn, hoe het daarmee gesteld is. Ons hoogste belang en onze eerste plicht is: ons licht te verschaffen over deze zaak, die onze gedragingen geheel en al beheerscht. Wat de lieden betreft, die daar niet van overtuigd zijn, maak ik dan ook een groot onderscheid tusschen degenen, die hun uiterste best doen om er iets van te weten te komen, en die anderen, welke maar voortleven zonder het er zich moeielijk om te maken en zonder er over te denken. Deze onverschilligheid in een zaak, waarbij het gaat om hen zeiven, om hun eeuwig leven, om hun alles, ergert mij meer dan zij mij medelijden inboezemt; ik verbaas er mij over en schrik ervan: het is in mijn oog iets monsterachtigs. Ik zeg dit niet met den vromen ijver van geestelijke devotie. Ik vind juist integendeel dat dit gevoel moet voortkomen uit een beginsel van menschelijk belang. PASCAL I. Kan het belangrijkste aller vraagstukken nu reeds opgelost worden? To be or not to be. Zijn of niet zijn. Shakespeare. rieden besluit ik er toe, een werk onder de aandacht der denkende menschen te brengen, dat reeds langer dan een halve eeuw geleden begonnen is, hoewel ik er nog niet geheel en al voldaan over ben. De proefondervindelijke, wetenschappelijke methode, de eenige, die waarde heeft voor het zoeken naar de waarheid, stelt eischen, waaraan wij ons niet kunnen en ook niet moeten onttrekken. Het ernstige vraagstuk, dat in deze essay behandeld wordt, is het meest samengestelde van alle vraagstukken en hangt samen met de algemeene inrichting van het heelal zoowel als van het menschelijk schepsel, microcosmos in het groote geheel. Men zet zulke studies op in de jaren der jonkheid, omdat men dan nog nergens tegen op ziet en men nog een heel leven in het vooruitzicht heeft; maar ook het langste leven gaat voorbij als een droom, met zijn licht en zijn schaduw. Indien wij in den loop van dat menschenbestaan één wensch kunnen formuleeren, dan is het deze s in eenig opzicht nuttig geweest te zijn voor den vooruitgang, den langzamen, maar toch reëelen vooruitgang van de Menschheid, van dat grillige, lichtgeloovige en sceptische, onverschillige en nieuwsgierige, slechte en goede, deugdzame en misdadige ras, dat trouwens als geheel zonder samenhang en onwetend is, nog maar nauwelijks uit de omhulsels van het dierlijke ontpopt. Toen de eerste oplagen van mijn boek over de Meervoudigheid der bewoonde Werelden verschenen (1862—1864), scheen een zeker aantal mijner lezers een vervolg te verwachten dat voor de hand leek te liggen: Over de Meervoudigheid der Existenties van de Ziel. Kan men van oordeel zijn, dat het eerste vraagstuk opgelost is door mijn reeks van boeken (Astronomie populaire, La Planète Mars, Uranie, Lumen, Stella, Rêves étoilés, enz.), het tweede is dat nog niet1) en het voortleven van de ziel, hetzij in de ruimte, hetzij op andere werelden, hetzij door aardsche reïncarnaties, is voor ons nog steeds de groote vraag. De mensen — een denkend atoom dat op een stof-atoom meegevoerd wordt door de onmetelijkheden van den Melkweg — de mensch *) Hoewel een verdienstelijk wijsgeerig schrijver, André Pezzani, die zich leerling van mij noemt, in 1865 heeft uitgegeven: La Pluralité des existences de l'ame, conforme a la doctrine de la Pluralité des mond es. - - . - - kan zich afvragen of hij naar den geest evenzoo onbeduidend is als naar het lichaam, of de wet van den vooruitgang hem niet moet opheffen in een oneindige stijging, en of er een moreel wereldsysteem is dat zich harmonisch paart aan het stoffelijk wereldsysteem? Is de geest niet verheven boven de stof? Welke is onze wezenlijke aard? Wat is onze toekomstige bestemming? Zijn wij niets dan voorbijgaande vlammen, die een oogenblik lichten om dan voor goed uit te dooven ? Zullen wij nooit meer terugzien, wie wij liefhadden en die ons voorgingen naar gene zijde? Is scheiding eeuwig? Sterft alles in ons? En indien er iets van ons blijft, wat wordt er dan van dat onweegbare, onzichtbare, ontastbare, maar toch bewuste, dat onze blijvende persoonlijkheid zou uitmaken? Zal het lang na-leven? Zal het altijd leven? Zijn of niet zijn? Dat is de groote, de eeuwige vraag, gesteld door de wijsgeeren, de denkers en de zoekers van alle tijden en van ieder geloof. Is de dood het einde of is hij een gedaanteverwisseling? Bestaan er bewijzen, getuigenissen van het voortbestaan van het menschelijk wezen na de vernietiging van het levende organisme? Tot op dezen dag is deze materie buiten het kader der wetenschappelijke waarnemingen gebleven. Kan men haar wel benaderen door de beginselen van het proefondervindelijk onderzoek, waaraan het menschdom al de vorderingen der wetenschap dankt? Is zulk een poging logisch? Staan wij niet voor de geheimenissen van een onzichtbare wereld, verschillend van die onzer zinnen en ondoordringbaar voor ons positieve onderzoek? Kan men nietprobeeren, zoeken, of bepaalde, met angstvallige nauwgezetheid waargenomen feiten, vatbaar zijn voor wetenschappelijke ontleding en door de strengste kritiek als reëel aanvaard kunnen worden ? Wij willen geen phrases en geen metaphysiek meer, maar feiten! feiten! Het gaat om ons lot, om onze bestemming, om onze persoonlijke toekomst, om ons bestaan. Niet alleen onze koele rede stelt ons de vraag, niet alleen onze geest, maar ook ons gevoel, ook ons hart. Het moge kinderachtig en misschien zelfs wel ijdel schijnen, zich zeiven naar voren te brengen, maar het is soms moeilijk zich daar van te onthouden, en daar ik deze moeitevolle navorschingen voornamelijk heb voortgezet om der wille van bedroefden van hart en verbitterden van gemoed, lijkt de beste voorrede voor dit boek gevormd te kunnen worden door eenige van de tallooze confidentiëele brieven, die men mij nu reeds een halve eeuw lang geschreven heeft om angstig verlangend de oplossing van het raadsel te vragen. Wie nog nooit een aangebeden schepsel heeft zien sterven, kennen den afgrond der wanhoop niet, zijn nooit gestuit op de gesloten deuren des grafs. Men wil veten en een ondoordringbare muur rijst onverbiddelijk op voor onze ontzetting. Ik heb honderden malen bezweringen ontvangen, die ik had willen kunnen beantwoorden. Mag ik die confidenties publtceeren ? ... Lang heb ik geaarzeld... Maar er zijn er zooveel en zij geven zóo onmiskenbaar het hevige verlangen te kennen om tot een oplossing te komen, dat bij dit evidente algemeene belang mijn plicht duidelijk vóór mij ligt. Deze ontboezemingen zijn de aangewezen inleiding voor dit werk, want zij zijn het, die mij bewogen hebben het te schrijven. Toch moet ik mij verontschuldigen deze bladzijden te publiceeren, zonder iets te veranderen in de bewoordingen, want zoo zij al den zielstoestand verraden van de gevoelige schepselen, die ze neerschreven, zij gebruiken te mij-waart ophemelende kwalificaties, waarvan het publiek maken zou kunnen doen denken aan een gebrek aan bescheidenheid mijnerzijds. Dit is echter louter een persoonlijke aangelegenheid en dus van geen belang, te meer niet omdat een sterrenkundige, die zich niets neer dan een atoom weet ten opzichte van het oneindige en eeuwige heelal, absoluut ontoegankelijk is voor gevoelens van wereldsche ijdelheid: zij, die mij kennen, weten sinds lange jaren waaraan zij zich, voor zooveel mij betreft, in dit opzicht te houden hebben. Mijn algeheele onverschilligheid voor alle eerbewijzen heeft het meer dan voldoende bewezen. Of men mij een groot man, dan wel een klein mensch noemt, of men mij toejuicht, dan wel laakt: ik sta daar ver buiten. De volgende brief is mij geschreven door een wanhopige moeder en letterlijk overgenomen. Hij bewijst, hoe wenschelijk het is om althans te trachten de smarten van het lijdende menschdom te lenigen. Er moet méér gedaan worden dan medicijn maken voor het lichaam; er moet medicijn bereid worden voor de ziel. Aan onzen grooten Flammarion. Reinosa (Spanje), 30 Maart 1907. Mijnheer, Ik zou voor U willen neerknielen en Uw voeten kussen en U smeeken mij aan te hooren en mijn smeekbede niet af te wijzen. Ik kan niet voldoende uitdrukken wat in mij omgaat; ik zou U medelijden, willen Inboezemen, Uw belangstelling wekken voor mijn smart, maar dan zou ik naar U toe moeten komen, U mijn ongeluk moeten vertéllen, U de ellende moeten schilderen, van wat er in mijn ziel omgaat, en dan zoudt Gij een oneindig medelijden niet van U af kunnen zetten! Hoe moet ik lijden om iets zoo gewaagds en onbescheidens te doen, dat het op waanzin lijkt! Om er toe te komen, mij te richten tot onzen beroemden Flammarion, om hem troost te vragen voor een hem onbekende vrouw, die geen andere aanspraak heeft op zijn welwillendheid dan misschien het feit dat zij een landgenoote van hem is? Ik lijd zulk een smart! Ik heb mijn zoon verloren, mijn eenigen zoon. Ik ben weduwe en die zoon was mijn eenig geluk, met mijn dochter. Mijnheer Flammarion, zult U mij kunnen begrijpen, dan moet ik U zeggen hoe dat innig geliefde kind was, dat ik verloren heb. Ik moet U dan vertellen van de drie en dertig jaar van zijn leven en dan... dan zult U begrijpen. Reeds op vijfjarigen leeftijd werd hij door alle beroemde geneesheeren uit Madrid en Parijs opgegeven wegens een heupziekte en daarom 10 offerden mijn man en ik een schitterende positie te Madrid op en gingen ons begraven in een armoedige streek op het platteland, om dat kind, dat wij verafgoodden, te redden. Acht jaar lang was hij ziek en daarna bleef hij kreupel! Wat al zorgen, wat al moeiten, wat al slapelooze nachten, wat al angsten, wat al opofferingen hij mij kostte, zou ik niet kunnen beschrijven! Maar wat een lief kind was het! Opgegroeid in een klein wagentje, overstelpt met kussen en liefkoozingen, was het het aanbiddelijkste kind, dat men zich kan voorstellen! O, die jeugd van hem, hoe graag zou ik die nog eens doorleven! Toen hij twaalf jaar werd, had hij geen pijn meer, maar hij kon niét loopen zonder krukken. Wat een verdriet voor mij, die hem als een sterk en welgeschapen kind ter wereld had gebracht! — Later, toen hij zeventien was, liep hij met één kruk en een wandelstok. Op zijn twintigste jaar was er geen mooier jongen te zien. Als ik durfde, zou ik U een portret zenden om U te overtuigen dat mijn moederliefde niet overdrijft Iedereen onderging zijn bekoring; hij had die gave te behagen, welke even onverklaarbaar als onbeschrijfelijk is. Mannen, vrouwen, kinderen, ouden en jongen werden bekoord door zijn stralende persoonlijkheid. Overal, waar ik met hem kwam, werd ik geluk gewenscht met de schoonheid en de goedheid van mijn kind! Men benijdde mij! Hij was werkelijk even goed als hij mooi was! Zijn ziel was louter adel, grootheid, edelmoedigheid. Hij was verstandig, geestig, gelijkmatig en zacht van karakter; naast hem te leven was een hemelsche droom, een voortdurende verrukking! En hoe groot van ziel hij was, dat zult U begrijpen, Mijnheer, als ik' U zeg dat hij op zijn twintigste jaar aangetast werd door eene blaasontsteking, stellig nog weer een uitvloeisel van de eerste ziekte aan zijn been, en dat deze blaasontsteking het begin is geweest van een reeks pijnen, waarvan de hel alleen een denkbeeld kan geven! Ik kan mij niet begrijpen, dat Qod, onze Schepper, toe kan staan dat 's menschen lichaam zóo gefolterd wordt Vooral niet, dat zulk een foltering wordt opgelegd aan een onschuldig en goed schepsel als mijn zoon was. Alle beroemde specialisten werden opnieuw geraadpleegd, maar helaas! geen hunner kon genezing brengen. Dertien jaar lang is hij ziek geweest, afwisselend beter en erger, en onder de vreeselljkste pijn is zijn humeur steeds gelijkmatig, is hij zacht en goed gebleven, en zelfs opgewekt, om ons niet te bedroeven! De laatste vier jaren leed hij bijna niet meer en verleden jaar maakte hij bet zoo goed, dat hij meende, genezen te zijn! Mijn arme man is in 1902 overleden. Toen is mijn zoon het hoofd geworden van ons kleine gezin: moeder, dochter en zoon. Wat waren wij gelukkig! Hoewel wij moesten arbeiden om in ons onderhoud te voorzien, leek het leven ons zoo schoon toe! Mijn dochter had nooit willen trouwen om zich geheel te kunnen geven aan den broeder, dien zij aanbad • ik zag hoe mijn beide kinderen elkaar zóó liefhadden, dat ik voor mijzelve den dood niet meer vreesde, wetend dat ik ze zou achterlaten ais twee onafscheidelijken, voor elkaar levend. En hoe zal ik U de teedere liefde beschrijven van den zoon voor zijn moeder, van de moeder voor haar zoon? Zoek in den hemel, bij de engelen, zoek héél hoog, daar omhoog 11 in die werelden, tot waar Uw oog doordringt, zoek er het zachtste en hoogste wat teedere liefde kan voortbrengen, en Gij zult een zwak denkbeeld hebben van de kinderliefde en van de moederliefde van die beiden! Ik durf er niet aan terugdenken! Ik durf mij zijn oogen en zijn stem niet meer te binnen brengen als hij mij aankeek en zei: Liefste moeder! Verleden jaar in de maand Augustus stelde men hem voor, een mijn te gaan bezichtigen (hij had een voorkeur voor mijn-industrie en hield zich daar sinds eenigen tijd mee bezig). Hij nam mij mede. Op een bepaald punt aangekomen, werd ons gezegd, dat wij het verdere traject te paard moesten afleggen. Daar ik wist dat paardrijden hem verboden was om zijn blaaslljden, weigerde ik dat, maar mijn zoon verzekerde dat hij dat kleine eindje best zonder gevaar te paard kon afleggen. Ik aarzelde, er werd over en weer gepraat en ten slotte gaf ik toe. O, waarom kan men het leven niet van een bepaald punt af hervatten ! Dit uitstapje vermoeide mijn zoon zóo, dat hij er een gastrische koorts van kreeg. Hij viel, helaas! in handen van domme artsen, die niets van zijn toestand afwisten en maanden lang vertelden dat hejt niets was! Er ontstond een gezwel in de blaas, de wanden ervan waren daar niet,tegen bestand en de blaas sprong! Hellepijnen zijn niets, vergeleken bij de folteringen, die mijn ongelukkige zoon moest verduren! Een beroemd chirurg werd te hulp geroepen; hij kwam binnen de vier en twintig uur na het ongeval. Mijn kind was reeds geheel gereed om afscheid van deze wereld te nemen! Hij werd geopereerd, maar weldra was alle hoop verloren. De ongelukkige overleefde de operatie nog dertien dagen; de chirurg had hem geen vier en twintig uur levens meer gegeven. Maar mijn zoon, die begreep welk een verdriet zijn moeder en zuster hadden, bood weerstand, worstelde dapper, in weerwil van alles. Welk een dertien dagen waren dat, Mijnheer! Hij toonde zich aan ons in al zijn zielegrootheid. Zijn gedachten waren uitsluitend bij ons, bij de gevolgen, welke zijn dood zou meebrengen voor twee vrouwen, die alleen en zonder steun in een vreemd land moesten achterblijven en die eeuwig een beminden zoon en broeder zouden beweenen. Hij trachtte op alle mogelijke wijzen het afschuwelijke van onzen toestand te verzachten; wat hij ons in deze laatste oogenblikken zeide, was niet de taal van een jongen man van drie en dertig jaar, maar die van een heilige, van een engel, van een bovennatuurlijk wezen! O, dat door de pijnen verwrongen gelaat! Die oogen, welke reeds iets schenen te zien van de overzijde! En zijn van pijn samengetrokken mond trachtte nog te glimlachen; zijn hand drukte de mijne, toen hij zeide: Vaarwel, liefste moeder, vaarwel 1 Ik hield zooveel van je: vergeet mij niet! O, almachtige God, zei hij, Gij hebt Uw Zoon niet zooveel te dragen gegeven, Uw Zoon, die God was, en mij, die maar een arm mensch ben, mij gaaft Gij tienmaal zooveel te dragen. O, dood, dood! erbarming! Als gij mij liefhebt, vraag aan God mij den dood te zenden! En dat duurde nog dertien dagen en langer.. O, Flammarion, heb medelijden met mij. In naam van Uw moeder, 12 wees barmhartig! Ik ben krankzinnig van verdriet. Nu is hij al twee en dertig dagen dood, en ik heb sindsdien nog geen tien uur geslapen, 's Nachts blijf ik tot vier uur in den morgen op zitten en als de vermoeienis mij overmant, ga ik geheel gekleed op bed liggen en sluit de oogen, maar het idee fixe verlaat mij niet gedurende den angstigen slaap: geen minuut lang wijkt de herinnering van mij en ik open mijn oogen weer en onderga de obsessie, die den geheelen dag voortduurt. Wat ik lijd, is zoo vreeseiijk, zoo afgrijselijk, dat ik mij afvraag of de hel niet verkieselijk ware boven wat ik verduren moet! Is het mogelijk dat Ood mensen en heeft geschapen, bestemd om zulk vreeseiijk lijden te ondergaan! * Gij, sterrenkundige en denker, gij, die de zonnen en de werelden weegt, gij, wiens blik doordringt in die geheimzinnige verten waar onze geest niet meer begrijpt, o, zeg mij toch — ik smeek er U geknield om — zeg mij of de zielen ergens blijven voortbestaan ? Of ik kan blijven hopen, mijn zoon terug te zien, en of hij mij ziet? Of er een middel is om met hem in aanraking te komen ? Gij, die zoovele dingen weet over den hemel, over de geesten, over de wonderen van het heelal, ik vraag U, uit barmhartigheid, mij iets te zeggen wat een straal van hoop, hoe zwak ook, laat vallen in mijn gebroken, gekwetst, gefolterd hart! Oij kunt U de overmaat van mijn smart niet voorstellen! ik zou er aan willen sterven. Ik hoop er aan te sterven... maar mijn dochter bezweert mij te blijven leven, haar niet alleen op de wereld te laten en dus ben ik wel genoodzaakt te blijven leven, genoodzaakt te blijven lijden. Wat een vreeselijkheid! Als ik bedenk dat ik in éen o ogenblik een einde zou kunnen maken aan mijn lijden! Indien het mogelijk ware smart te wegen, te meten, gelijk gij de werelden weegt — het gewicht ervan zou zoo groot zijn, de uitgestrektheid zóo oneindig, dat gij schrikken zoudt bij de gedachte, dat een menschenziel zóo gefolterd kan worden: er moet iets helsch zijn in mijn lot! Oeen gloeiend ijzer, geen nijptangen kunnen zulk een pijn veroorzaken. Mijn kind, mijn aangebeden kind, ik wli, ik wil hem zien! Ik wil geen hemel zonder hem! O, mijn aangebeden Emanuel, kind van mijn ingewand, vreugde van mijn leven, moedergeluk, dat voor altoos verloren is! Bestaat er een Qod? Is Hij het, die zulke vreeselijkheden duldt op aarde? Mijnheer Flammarion, heb medelijden! In naam van wie gij liefhebt en van wie U liefhebben, wees niet ongevoelig voor de grootste menschelijke smart, die ooit een hart gewond heeft, zeg mij iets, gij, die de geheimen kent der goden! Oij, die weet — wij, gewone stervelingen, kunnen niet weten en niet begrijpen. Zeg mij of de zielen ergens blijven voortleven, of zij herinnering hebben, of zij nog liefhebben wie op de aarde achterbleven, of zij ons zien, of wij ze bij ons kunnen roepenI O, kon ik U zien en voor U neerknielen! Vergeef mij dezen dwazen stap; ik ben waanzinnig van smart, ik weet niet meer of ik droom dan wel wakker ben! Ik voel maar éen ding: een scherpe pijn alsof gloeiend ijzer in een open wond gedrukt werd. Vergeef mij, Mijnheer Flammarion, vergeef mij! Uw zonnen Uw 13 sterren, zoo schoon, zoo wonderbaar, zij lijden niet, zij voelen niet en ik, ik voel een smart grooter dan alle werelden in het heelal! Zoo weinig, zoo klein zijn en zulk een duldelooze smart lijden! Hoe kan dat toch? wat is daar het geheim van? Een schepsel, zóo zwak, zóo nietig en... zóo te lijden! Nogmaals, Meester, vergeef mij, in naam van Uwe moeder! Vergeef mij en heb medelijden met een ongelukkige landgenoote! Wed. N. BOFFARD, te Reinosa (Spanje), provincie Santander. Zóo luidt die angstig-smeekende brief, dien ik letterlijk heb weergegeven om het afschuwelijke te doen uitkomen van zulk een toestand. Ik bied bij herhaling mijn verontschuldiging aan voor de verheerlijkende bewoordingen, die er in voorkomen ten opzichte van mij. Zij hebben geen andere beteekenis, dan dat zij nauwkeurig doen gevoelen hoezeer die onmetelijke smart gepaard gaat met een vurige hoop deze duisternis te zien verdrijven. Men zou een hart van steen moeten hebben om niet tot schreiens toe bewogen te zijn door deze verscheurende kreten van moederlijke liefde, om doof te blijven voor den angst van zulk een wanhoop en niet den vurigen wensch te koesteren zijn leven te wijden aan het lenigen ervan. Priesters ontvangen iederen dag zulke smeekbeden, omdat men hen beschouwt als de dienaren van God, begaafd met het vermogen de raadselen van het bovennatuurlijke te doorgronden en op te lossen. Zij beantwoorden die smarten met de vertroostingen van den godsdienst. De priester verzekert in naam van het Geloof, van de Openbaring; maar het Geloof laat zich niet opdringen; het is zelfs niet zoo algemeen verspreid als men zich wel verbeeldt; ik ken priesters, bisschoppen, kardinalen, die het niet hebben, hoewel zij het onderwijzen op grond van maatschappelijke nuttigheid. Er zijn op de Aarde een vijftigtal verschillende godsdiensten.... alle misschien heel nuttig, maar van wijsgeerig standpunt bezien onaannemelijk. Kunnen, bij smarten, als daareven uitgedrukt, hun priesters de menschen overtuigen dat een rechtvaardige, goede God het menschdom regeert? De man der wetenschap zit niet op het bankje van den biechtstoel, staat niet op den kansel van het Evangelie en hij kan alleen maar zeggen wat hij weet. Hij is voor alles eerlijk, oprecht, onafhankelijk, logisch. Zijn plicht is te bestudeeren, te zoeken. Wij zoeken nog steeds en zijn niet zoo aanmatigend te willen beweren dat wij het gevonden hebben, nog minder dat de Hemel ons de Waarheid heeft geopenbaard. Dat is alles wat ik aan de onbekende moeder heb kunnen antwoorden, terwijl ik haar hoop gaf dat zij eens haar zoon zou wederzien en dat zij reeds nu met hem geestelijk in verbinding zou kunnen komen. Hoe heerlijk zou het voor mij geweest zijn, als ik in haar ziel een verlossende zekerheid had kunnen brengen! Maar ik koester niet, als Auguste Comte, Saint-Simon of Enfantin, den waan, dat ik de hoogepriester zou zijn van een nieuwen gods- 14 dienst. Toch is het niet twijfelachtig dat de universeele godsdienst der toekomst gegrondvest zal zijn op de Wetenschap en inzonderheid op de Sterrenkunde, gepaard van zielkundige kennis. Laat ons nederig te zamen zoeken. Weer bied ik mijn verontschuldiging aan dat ik de loffelijke bewoordingen van onderstaanden brief laat afdrukken, maar ze weg te laten zou tevens het weglaten zijn van de uitdrukking van deze verslagenheid, van dit vertrouwen en van dit geloof. Het verlies van een zoon deed den vorigen brief schrijven, het verlies van een dochter den hier volgenden: Theil-sur-Vanne, November 1899. Meester, Ik heb de eer U uit Uw werken voldoende te kennen om te weten dat U een goed mensch is, en om te hopen dat Oij, hoewel ik volkomen een vreemde voor U ben, deze regels zult lezen met toegefelijkheid, medelijden zult hebben met mijn ongeluk en mij de geestelijke hulp zult willen verleenen, die ik zoozeer noodig heb. Den 19den September j.1. had ik het vreeselijke verdriet een lief kind te verliezen van zestien en een half jaar, een zeer verstandig en uiterst fijn voelend meisje en o, zoo mooi! Men meende bijna een onstoffelijk schepsel voor zich te zien, zoo ideaal schoon waren haar kuisch nimfenlijf en haar engelachtig gelaat. Mijn heerlijke lieveling, met haar groote, heerlijk blauwe oogen, zoo vol uitdrukking, met donkere wimpers, evenals ook haar fijngeteekende wenkbrauwen donker waren, met haar fijnen, rechten, ietwat langen neus, haar wat grooten mond, maar die zooveel goedheid uitdrukte, haar ovaal gelaat, dat zoo zacht, zoo harmonisch was, en een tint had als de leliën!... een aardig klein kuiltje in haar kin maakte den glimlach nog prettiger, die haar, gewoonlijk vrij ernstig staand, gelaat verhelderde. Zij had prachtig, kastanjeblond haar, dat vanzelf krulde en als een gouden aureool haar voorhoofd omgaf; haar ooren waren als kleine schelpjes onder dat haar verborgen, als nestjes voor kussen, waarop ik nooit meer mijn naar teederheid hunkerende lippen zal drukken.... Mijn liefste dochtertje is niet meer; mijn oogen kunnen niet meer vol liefde rusten op haar aanbiddelijk lief gezichtje; ik kan alleen nog maar om haar schreien. Zooveel zedelijke en lichamelijke volmaaktheid is op eenmaal vernietigd, ruw, dom, wreed, boosaardig vernietigd. De onverbiddelijke dood heeft mij dat alles ontrukt Mijn aangebeden Renée, ik heb haar niet meer en toch leef ik nog... wat een ellende, dat leven! Weg zijn onze praat-uurtjes, gedaan is het met onze gesprekken over de meest abstracte vraagstukken van het Hiernamaals; want mijn dochtertje, hoe jong ook nog, dacht veel na en was een kostelijke vriendin voor me, mijn vertrouwelinge en lieve gezellin; zij was alles voor me, die schoone, reine bloem, weggemaaid nog voor haar volle ontluiken. Waarom? Wat een raadsel! Nadien heb ik er vaak over gedacht om zelfmoord te plegen, om zóo weer bij haar te komen... maar (wist zij reeds bij ingeving dat haar 15 einde nabij was?) daags voor baar dood, kuste ze me en zei beel lief: „Moeder moet geen zelfmoord plegen; ze moet afwachten, nietwaar?" Ik was daar heel verwonderd over en begreep het pas den volgenden dag, toen zij, wit als een lelie, haar mooie oogen voor altoos sloot en mij haar laatsten kus gaf. O, die laatste kus! Zij legde daarin, wat zij nog aan leven had. Ik voel hem nog. Wat een oogenbrikken!... Wat een folteringen! Wat een onvergetelijk laatste uur! Ik zie haar nog altijd. Ik koester mijn leed. Steeds zie ik nog mijn lieve doode, die mijn wanhoop vooruitgezien, vóorgevoeld had: zij wilde dat ik zou blijven leven om haar te beweenen. Mijn smart bestaat uit ijdel betreuren, uit bittere teleurstelling, uit opstandigheid tegen alles en iedereen; ik voel dat ik in opstand kom tegen Ood zelf, die mij meer ontnomen heeft dan duizendmaal mijn leven. Voortaan bindt niets mij meer aan het leven dan de gedachte aan haar; mijn dochter is mijn stage gedachte, mijn eeredienst, mijn aanbidding. Ik zou willen trachten om, wanneer dit mogelijk is, verzachting voor mijn leed te vinden in het spiritisme; daarin met geloof, hoop en liefde mijn toevlucht zoeken... Maar ik ben wèl weinig ingewijd in deze dingen! Mijn man en ik hebben een proefneming gedaan met tafeldans, maar helaas! zonder resultaat, hoewel we, naar ons idee, alles gedaan hadden om te slagen. Wij hadden een portret van onze lieveling op de tafel gezet en daar een krul van heur baar en een bladzijde van haar schrift bij gelegd. En we hebben haar met inspanning van al onze wilskracht opgeroepen. Maar onze tranen, onze beden, ons verlangen, het is alles vergeefsch gebleven. Ik wil er mee doorgaan, blijven volharden en met dat doel voor oogen, kom ik U, waarde en beroemde Meester, smeeken ons te helpen. Bestaat zij nog? Zij, wier leven zoo ruw is afgesneden, die alleen nog maar haar moeder, haar mama — wat klonk dat woord zoet uit dien lieven mond! — heeft kunnen liefhebben! Ach, ik ben te gelukkig geweest! Wat is het al lang geleden dat ik den zoeten klank hoorde van haar stem! Van ganscher harte zou ik al de jaren, die ik nog te leven heb, opofferen om haar nog éénmaal te hooren! Ik snak ernaar, bewijzen te hebben voor het voortbestaan van de liefhebbende, schoone ziel van mijn aangebeden kind, en vooral om te weten of zij met mij in verbinding kan komen. Als ik onder Uwe leiding, waarde Meester, dit mocht verwezenlijken, dan zou dat voor mij een onzegbaar geluk zijn, een onuitputtelijke bron van troost. Naast mijn dochter zouden God en gij éen worden in mijn denken. Het lezen van Uw bewonderenswaardige boeken heeft mij op het denkbeeld gebracht mijn hoop op U te vestigen, zeker als ik ben dat U knnt doen wat ik U vraag en dat U de smeekbede van een arme moeder welwillend zult ontvangen, die zoo gaarne wil hopen haar kind terug te zullen vinden, dat volgens U weggegaan is, maar niet dood. Wees barmhartig voor die treurende, onwetende moeder! Gij, die het licht draagt, licht haar voor, steun haar in haar moreele ellende; dat is de schoonste aalmoes, die Oij kunt geven. Mijn^ groot verlangen om deze raadselen te doorgronden, spruit niet voort uit ijdele nieuwsgierigheid; het is een dringende, wezenlijke, alles overheerschende behoefte, 16 die alleen de dood van mij zal kunnen wegnemen. Ik zie Uw antwoord met vertrouwen, maar ook met ongeduld tegemoet en, indien U het noodig oordeelt, zal ik gaarne naar Parijs komen of waarheen gij wenscht. Aanvaard, Mijnheer, enz. R. PRIMAULT. Ik heb dezen brief woordelijk overgenomen, evenals den vorigen, zonder er de loftuitingen aan mijn adres uit te laten: gelijk ik hierboven reeds zeide, zijn gevoelens van kinderachtige ijdelheid mij vreemd en ik ben al langer dan een halve eeuw gewend aan vleiende titels, die mij niets meer zeggen. De besliste overtuiging van een sterrenkundige is, dat wij allen hoogst onbeduidende atomen zijn. Maar die uitingen van bewondering van de zijde zijner lezers jegens een schrijver, wie hij ook zij, zijn een rechtvaardiging van het vertrouwen en het geloof in hem en moeten als zoodanig onaangeroerd blijven. Onze rechtschapenheid als mannen der wetenschap dwingt ons helaas alleen dat te zeggen, wat wij zeker weten. Wij mogen de menschen niet bedriegen, zelfs niet met de beste bedoelingen en om hun een voorbijgaande genoegdoening te schenken. Ik heb die arme moeder geen volstrekte zekerheid kunnen brengen. Dat is nu twintig jaar geleden. Sinds dien tijd heb ik niet opgehouden in dezelfde richting te zoeken. Dit boek is geschreven om de elementen van de juiste oplossing uiteen te zetten. Ik heb mij veroorloofd, dien roerenden brief van mijn onbekende correspondente letterlijk op te nemen, omdat hij uitdrukking geeft aan de droefenis van alle moeders, die haar kind verloren hebben, van allen, die een geliefd wezen verloren en voor wie de woorden alleen van „Goeden God" een bespotting zijn der werkelijkheid. Men kan zich het in opstand komen van die zielen zoo goed begrijpen! Ik heb tal van brieven, die nog onvergelijkelijk veel strenger den staf breken over al de ijdele vertroostingen van den godsdienst en die mij toegezonden zijn door Katholieken, Protestanten, Joden, spiritisten van allerlei geloofs-schakeering, vrijdenkers, materialisten, atheïsten, die de onrechtvaardigheden, welke zij hadden waargenomen, aanvoerden om het bestaan te loochenen van een denkend Principe in de organisatie van deze wereld. Mannen troosten zich vaak door scepticisme, door onderwerping aan het onvermijdelijke, door te constateeren dat de natuur nu eenmaal onverschillig blijft voor de indrukken der menschen. De vrouwen niet. Die leggen er zich niet bij neer. Die aanvaarden geen „niet". Zij voelen dat er iets onbekends is, maar dat toch reëel is. En zij willen weten. Er gaat bijna geen week voorbij, zonder dat ik brieven ontvang in dien zin. Maar wat is dan dat universeele denkende Principe? Wij hebben een neiging om ons te verbeelden dat God denkt zooals wij denken, dat ons rechtvaardigheidsgevoel met het Zijne overeenstemt, dat 17 Zijn gedachte van denzelfden aard is als de onze, zij het dan oneindig hooger. En het is toch misschien heel iets anders. Het insekt heeft misschien iets als een doffe gedachte als het zich verpopt en als het dat omhulsel weer verbreekt om de vleugels te ontplooien, die het gekregen heeft: welnu onze gedachte is wellicht even ver van die van God als die van de rups af staat van de onze. Wij wandelen in raadselen. Maar het is onze plicht te zoeken naar de oplossing ervan. Gedurende den schandelijken duitschen oorlog, die in den bloei van hun jeugd vijftien miliioen jonge mannen weggerukt heeft, welke toch recht hadden om te leven, die door hun ouders waren opgevoed, vaak ten koste van ontzaggelijke opofferingen, heb ik honderden brieven ontvangen, die wraak riepen over de onrechtvaardigheid en de barbaarschheid der menschelijke instellingen, waarin betreurd werd dat de baat tegen den oorlog, door een groep humanitairen reeds zoo lang gepredikt, niet begrepen is door de regeerders; brieven van menschen, die in opstand komen tegen God, die deze vreeselijke verwoestingen toelaat, en die uitspreken hoe hun bestaan voorgoed geknakt is door onherstelbaren rouw. Meer dan ooit te voren rijst het vreeselijke probleem van der menschen bestaan voor ons op. Is dat probleem waarlijk niet op te lossen? Kan de sluier niet op zij geschoven, niet opgeheven worden, al was het maar even? Helaas! de godsdiensten, welker oorsprong steeds is geweest die behoefte van onze harten, dat verlangen om te weten, die smart bij het zien van het doode lichaam van wie wij liefhadden, zij hebben geen bewijzen gebracht. De fraaiste theologische verhandelingen bewijzen niets. Wij verlangen geen frasen, maar overtuigende feiten. De dood is het geweldigste, wat ooit de gedachte der menschen heeft bezig gehouden, het opperste probleem van alle tijden bij alle volken. Hij is het onvermijdbare uiteinde, waarheen ons aller leven reikt; hij maakt deel uit van de wet van ons bestaan, op gelijken voet als het geboren worden. De geboorte en de dood zijn beide natuurlijke overgangen in de algemeene evolutie en toch lijkt de dood, die even natuurlijk is als de geboorte, ons juist strijdig met de natuur. De hoop op het voortbestaan van het leven is de menschelijke ziel aangeboren; die hoop is van alle tijden en alle landen. De beschaving door de wetenschappen is geen factor in dit universeele geloof, dat in weerwil van zijn algemeenheid toch niet op positieve grondslagen rust. Het is niet zonder gewicht dit feit te constateeren. Het gevoel is geen quantité négligeable, gelijk aan nul, zijn wetenschappelijk coëfficiënt. De berde hierboven afgedrukte brieven maken deel uit van de reeks, die ik sinds lang begonnen ben aan te leggen en die mijn lezers kennen. Het aantal brieven, die ik heb ontvangen en opgenomen en ingeschreven in deze collectie documenten, 'waarnemingen, 2 18 onderzoekingen en met redenen omkleede vragen, bedraagt in mijn in 1899 aangelegd register (zie mijn werk L'Inconnu et les problèmes psychiques, bl. 90) heden {juli 1919) reeds 4106 stuks, waarbij nog ongeveer 500 gevoegd moeten worden, die ik ontving vóór het begin dezer enquête. Ik zou nog een paar honderd brieven kunnen opnemen, met gevallen, analoog aan die der beide afgedrukte. Ik laat hier echter éen volgen, die in een ander opzicht meer dan éen lezer zal treffen. Het is een heftige smeekbede, die mij 15 Augustus 1904 uit La Rochelle toegezonden is. Ze is wat ruw, maar ik laat haar evenals de vorige in haar geheel volgen: „Groote Broeder, mijn beide oogen zijn bezig blind te worden van de staar; maar ik móet U schrijven. Ik ben een scepticus, een verhard spotter; maar ik zou toch wel in iets willen gelooven. Een vreeseiijk, onherstelbaar onheil heeft vier levens verwoest Mijn dochter, over wier bekoorlijkheid, ongedwongenheid en opgewektheid in 1902 geheel Rochefort verrukt was, te beginnen met de moeders van haar mededingsters, haar mededingsters op de huwelijksmarkt, is weggebracht naar het krankzinnigengesticht te Niort, waar zij een plantenleven leidt tot het einde komt... Het was voor haar een doodsangst, een marteling, die achttien maanden duurde, en ook voor haar arme moeder, die met haar naar Parijs, naar Bordeaux en naar Saujon ging, waar eerzuchtige specialisten de totale onmacht van hun zoogenaamde wetenschap bewezen hebben. En ik ben hier alleen met mijn zoon, mede-slachtoffers van dezelfde ramp. Ik loop rond met zelfmoord-ideeën. Je dochter is krankzinnig" — dat denkbeeld boort aldoor in mijn hersens. En dan denk ik aan al de andere ellende, aan de ontzaglijke bedriegerij, die het leven is voor de groote meerderheid der menschen. Bij onze geboorte brengen wij de smelten mee van onze ouders en grootouders (wat hebben die zich met ons te bemoeien?) Wat komt er terecht van onze persoonlijkheid, als die verlamd wordt en# vastgekleefd zit in het vleeschelijk magma? Door de beweging der moleculen, door het voorbeeld van de opvoeding der ouders, door de verplichte voortzetting van de lijn des levens, door de voorwaarden van het physieke en moreele leven van vader en moeder, zou dus dat magma, die omkorsting, onweerstaanbaar de richting aangeven van de ontwikkkling van den pasgeborene, of liever, hem opsluiten in een aggregaat, waarvan hij zijn leven lang de slaaf zal zijn? Wat beteekent dat toch? De ezelachtigheden, de afstompende domheden, die van den preekstoel der kerken verkondigd worden, hebben ten laatste mijn verontwaardiging opgewekt. Maar ik wil gelooven in iets wat ik kan aanvaarden. De spiritisten, met hun naïeve lichtgeloovigheid, zijn eigenlijk toch ook al te dom. Ze hebben me bladzijden opgedischt uit Pythagores, Boeddha, Abélard, Fénelon en Robespierre, vol onzin, 't Is bespottelijk! Sinds drie-en-dertig jaar heb ik niet meer willen lezen. Het onheil, dat mij getroffen heeft, deed me enkele boeken opslaan, waarin ik hoopte te vinden, wat ik zoek... Nu heb ik eindelijk L' Inconnu in handen! 19 Ik moet U bekennen dat Ik het met de grootste aandacht gelezen heb. In beginsel aanvaard ik de realiteit der manifestaties en verschijningen, die U vermeldt, met name van die, welke door dieren waargenomen zijn, bijvoorbeeld, de geschiedenis van de kat van de doctores Marie de Thilo (bl. 166). De angst van de kat, die de verschijning heeft moeten zien, schijnt mij toe, een opwinding van electrischen aard te zijn. Maar, Mijnbeer en dropte Broeder, waarom ziet U in dat alles alleen maar stervenden I Niets bewijst, dat de laatste adem, de laatste menschelijke gedachte van den heengaande oorzaak is van de buiten zijn weten voortgebrachte manifestaties. Zouden deze integendeel niet een eerste schrede kunnen zijn in het hiernamaals, op het oogenbfik dat de vleeschelijke band verbroken wordt? Ik behoor zeer stellig tot de groote menigte van uw onbekende vrienden, van degenen, die sympathiseeren met U. Zij verwachten nu van U een definitief werk, dat uw psychische onderzoekingen afsluit. Hoe zit het met de Geesten? met de mediums? Wat hebt U kunnen constateeren, wat hebt U wetenschappelijk kunnen verifieeren met uw methodes als sterrenkundige en als wiskundige, voor wien 2 maal 2 vier is en geen vijf? In een woord, hoever zijt gij, de man, wiens gezag algemeen erkend wordt, gekomen ? Wij zouden willen wéten ? Het is de taak van een man als gij zijt — zie daar geen pluimstrijkerij in: dat is niets voor mij — om zoovele gretige, naar waarheid dorstende hersenen voorlichting te geven. Kunt U er niet toe besluiten ? Gij hebt het recht, niets te ontzien. O, welk een dienst zult gij velen bewijzen door zulk een eerlijk, overtuigend boek! We hebben genoeg van de evangelische vermaningen, van de verhandelingen van mediums, van zenuwlijders en van boerenbedrog. Wij smeeken U er om: zeg wat gij weet?» (Brief 1465). Men zal begrijpelijk vinden, dat ik de onderteekening weglaat van dezen brief, waarvan de schrijver een hooggeplaatst ambtenaar is. Men zal eveneens begrijpelijk vinden, dat ik dit werk niet in 't licht heb willen geven, voor ik mocht aannemen dat het geheel in overeenstemming was met den ernst van het onderwerp, dat het behandelt. Toen bovenstaand verzoek mij in 1904 bereikte, was het reedt begonnen; het is zelfs al in 1861 begonnen, zooals'men kan zien uit mijn Memories. Zulke boeken worden niet in éen enkel jaar geschreven! Trouwens, om gehoor te geven aan deze wenschen, heb ik niet éen boek moeten schrijven, maar wel een tiental! Zullen zij ooit het licht zien? Zij staan nu al een kwart eeuw op stapel en naderen hun voltooiing. Maar laten wij met dit boek beginnen. De lezers van mijn werken hebben mij zeer geholpen bij dit onderzoek, door mij, nu al vele jaren lang, waarnemingen op te zenden, van zoodanigen aard dat ze kunnen meehelpen om de oplossing te vinden, die, misschien wel met wat al te veel vertrouwen, aan mij 20 gevraagd wordt. Moge onze arbeid er toe leiden, dat eenig licht worde geworpen in de eeuwenoude duisternis van het raadsel van den dood! In mijn jeugd heb ik bij het godsdienstonderwijs meer dan eens een gezwollen rede gehoord met als tekst de woorden: Porro unum est necessarium: „Doch éen ding is noodig." Dat éene was het heil van onze ziel. De leeraar sprak over de oorlogen van Alexander, van Caesar, van Napoleon en kwam tot deze slotsom: „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel?" Men gaf ons een beschrijving van de vlammen der hel en joeg ons angst aan met vreeselijke tafreelen van verdoemden, die door duivels gemarteld werden in onuitbluschbaar vuur, dat hen brandde zonder hen te verteren, in alle eeuwigheid voort. De tot tekst gekozen woorden behouden echter hun beteekenis, welk geloof men ook belijde. Men kan niet betwisten, dat het eenige punt, dat werkelijk voor ons van het allerhoogste gewicht is, is: te weten wat ons beschoren is als wij den laatsten adem hebben uitgeblazen. To be or not te be? „Zijn of niet zijn?" De scène van Hamlet op het kerkhof wordt nog iederen dag herhaald. Het leven van den denker is een overpeinzen van den dood. Wanneer het menschelijk leven tot niets leidt, wat heeft die comedie dan te beteekenen? Of wij hem in 't gelaat zien, dan wel of we ons van hem afwenden, de Dood is het opperste gebeuren van het Leven. Hem niet willen bestudeeren is een kinderachtigheid: de afgrond ligt vóór ons, onverbiddelijk: ééns storten wij erin. Zich verbeelden dat het vraagstuk onoplosbaar is, dat we tóch niets kunnen weten, dat we onzen tijd maar verknoeien — en aan een ietwat vermetele nieuwsgierigheid opofferen — wanneer we trachten er een juist inzicht in te krijgen, dat is alles niets dan een verontschuldiging, ingegeven door luiheid, inconsequentie en een niet-gerechtvaardigde vrees. Het sombere aspect van den dood moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan wat er omheen is: de rouw, die er mee gepaard gaat, de godsdienstige plechtigheden, die hem omringen, aan het Dies irae, het De Profundus. Wie weet of de wanhoop der overblijvenden niet plaats zou maken voor hoop, indien wij flink genoeg waren om deze laatste phase van het aardsche leven, deze omvorming te bestudeeren met dezelfde nauwgezetheid, waarmee wij een sterrenkundige of natuurkundige waarneming verrichten? Wie weet of dan de gebeden der stervenden niet plaats zouden maken voor de klare helderheid van den regenboog na den storm? Het is moeielijk niet te verlangen naar een antwoord op dat geweldige vraagteeken, dat voor ons oprijst, wanneer wij dan tevens denken aan ons eigen lot, of wanneer de Dood ons pas een bemind wezen heeft ontnomen. Men kan dan niet anders dan zich afvragen of men het ooit zal weerzien, of de scheiding voor eeuwig zal zijn? 21 Bestaat er een Ooede God? Of beheerschen onrechtvaardigheid en kwaadaardigheid het lot des menschen, zonder in 't minst rekening te houden met de gevoelens, die de Natuur in onze harten heeft gelegd? Wat is die Natuur zelf? Heeft zij een wil, een doel? Zouden er in onze nietige hersenen meer verstand, meer rechtvaardigheidszin, meer goedheid, meer gedachten zijn dan in het oneindig heelal? Wat al vragen zitten er aan datzelfde raadsel vast! Wij zullen sterven: niets is zekerder dan dat. Wanneer de Aarde nog weer honderd maal haar baan om de Zon beschreven zal hebben, is geen van ons meer in leven, waarde lezers. Moeten wij den dood vreezen voor onszelven of voor wie wij liefhebben ? Afschuw van den dood is een zinledig woord. Van tweeën een: öf wij sterven geheel en al, öf wij blijven voortbestaan aan gene zijde van het graf. Sterven wij geheel en al, dan zullen wij daar nooit iets van na-weten; wij zullen het dus niet gevoelen. Blijven wij bestaan, dan is het voorzeker de moeite waard daar eens verder op in te gaan. Dat ons lichaam eens zal ophouden te bestaan, staat Volstrekt vast; het zal zich ontbinden in millioenen moleculen, die dan later deel zullen uitmaken van andere organismen: planten, dieren of menschen; de opstanding des vleesches is een verouderd dogma, dat door niemand meer aanvaard kan worden. Indien onze gedachte, ons psychisch wezen de ontbinding van ons stoffelijk lichaam overleeft, dan zullen wij de vreugde smaken voort te blijven leven, omdat dan het bewuste leven zal voortduren in een anderen bestaansvorm, een hoogeren dan de aardsche: immers vooruitgang is een natuurwet, die zich openbaart in heel de geschiedenis der Aarde, de eenige planeet, die wij rechtstreeks kunnen bestudeeren. Met Marcus Aurelius kunnen wij over dit groote vraagstuk zeggen: „Wat is de dood? Als men hem op zichzelf beschouwt, als men hem afscheidt van de beelden, waarmee wij hem omringen, dan ziet men dat hij niets ander is dan een werk van de natuur. En wie bang is voor een natuurverschijnsel, is een kind." Francis Bacon heeft dezelfde gedachte herhaald, toen hij zei: „De staatsie des doods heeft meer verschrikking dan de dood zelf." „Wijsgeerig, schreef verder de wijze keizer van Rome, wijsgeerig is het, den dood af te wachten met een vredig hart en er niets in te zien dan het uiteen gaan der elementen, waaruit ieder schepsel is samengesteld. Dat is in overeenstemming met de natuur: en niets is kwaad, wat in overeenstemming is met de natuur." Maar het stoïcisme van Epictetus, van Marcus Aurelius, van de Arabieren, van de Mohammedanen en de Boeddhisten bevredigt ons niet: wij willen weten. En dan, de bewering, dat de natuur nooit kwaad doet, is voor bestrijding vatbaar. Geen denkend mensch, die in uren van overpeinzing nooit is verontrust door dat vooruitzicht van den dood. „Wat zal er van mij worden? Zal ik geheel en al sterven?" 22 Men heeft beweerd — en daar zit zeker wel wat waars in — dat zulke gedachten voortkomen uit kinderlijke ijdelheid. Wij kennen onszelven een zekere belangrijkheid toe; wij verbeelden ons dat het jammer zou zijn als wij ophielden te bestaan; wij veronderstellen dat God zich met ons moet bezighouden, dat wij geen quantité négligeable zijn in de schepping. Voorzeker zijn wij — vooral astronomisch beschouwd — niet veel bijzonders en zelfs de geheele menscheid lijkt niet zoo heel belangrijk. Wij mogen nu niet meer redeneeren als in Pascals tijd; de geocentrische en anthropocentrische wereldbeschouwing bestaat niet meer. Verloren atomen zijn we, op een ander in de oneindigheid verloren atoom! Maar hoe dan ook: wij bestaan, wij denken en zoolang de menschen denken, hebben zij zich dezelfde vragen gesteld, waarop de meest uiteenloopende godsdiensten antwoord hebben willen geven, zonder dat éen daar trouwens is geslaagd is. Het mysterie, waarvoor zoovele altaren en godenbeelden zijn opgericht, blijft bestaan, even geweldig als in den tijd der Assyriërs, Chaldeeuwen, Egyptenaren, Grieken, Romeinen en middeleeuwsche Christenen. De aan menschen gelijke en menschen-verslindende goden zijn neergestort van hun voetstukken. De godsdiensten zijn verdwenen, maar de godsdienst blijft: het zoeken naar de voorwaarden der onsterfelijkheid. Worden wij bij het sterven vernietigd of blijven wij voortbestaan ? Francis Bacon (die meer populair en meer beroemd was dan Roger Bacon, maar diens genie niet bezat) had, toen hij de grondslagen legde voor de proefondervindelijke wetenschappelijke methode, de toenemende zegepraal voorzien van waarneming en ervaring, de overwinning van het oordeelkundig geconstateerde feit op de theoretische ideeën en dat voor alle studiegebieden der menschen, éen uitgenomen: het gebied van de „goddelijke dingen", van het „bovennatuurlijke", welk gebied hij overlaat aan het godsdienstig Gezag en aan het Geloof. Dat was een dwaling (en die nu nog gedeeld wordt door een zeker aantal geleerden). Er is geen enkele deugdelijke reden om niet alles te bestudeeren, alles te onderwerpen aan de controle der positieve analyse, en nooit zal men iets weten, wat niet vooraf geleerd is. Heeft de theologie zich vergist door te beweren dat deze studiën voor baar gereserveerd bleven, de wetenschap heeft zich eveneens vergist door er minachtend op neer te zien, als harer onwaardig en vreemd aan haar roeping. Het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel is door de moderne wetenschap nog niet positief opgelost; het is er evenmin negatief door beantwoord, gelijk wel beweerd is. Men denkt over het algemeen, dat het raadsel van de sphinx van gene zijde des grafs buiten ons verstandelijk bereik ligt, en dat de menschelijke geest niet bij machte is, dit mysterie te doorgronden. En toch: welk onderwerp raakt ons van meer nabij, hoe zouden wij geen belang stellen in ons eigen toekomstig lot? Een lang volgehouden studie van dit groote vraagstuk doet ons heden overhellen tot de meening, dat het raadsel van den dóód 23 minder duister en minder somber is dat men tot nu toe heeft aangenomen en dat het voor ons geestelijk oog belicht kan worden door schijnsels van werkelijheid en van onderzoek, die er een halve eeuw geleden niet waren. Het kan geen verwondering baren psychische onderzoekingen aan sterrenkundige gepaard te zien. Het geld éénzelfde vraagstuk. Physiek heelal en geestelijk heelal zijn éen. De Sterrenkunde is altoos verbonden geweest met den Godsdienst. De tekortkomingen der antieke wetenschap, voortkomend uit bedriegelijken schijn, moesten onvermijdelijk verkeerde godsdienststelsels ten gevolge hebben; de theologische hemel moet overeenkomen met den sterrenkundige, anders handhaaft hij zich niet. De plicht van ieder eerlijk mensen is, oprecht naar de waarheid te zoeken. In onzen tijd van vrije gedachtenwisseling kan de wetenschap rustig, in volle onafhankelijkheid, het gewichtigste aller problemen bestudeeren. Niet zonder bitterheid brengen wij ons te binnen, dat gedurende de eeuwen, waarin de onverdraagzaamheid der Inquisitie hoogtij vierde, dit vorschen der vrije gedachte haar apostelen op het schavot bracht. Duizenden menschen zijn levend verbrand om hun overtuigingen: het standbeeld van Giordano Bruno herinnert ons daaraan in Rome zelf. We kunnen er niet voorbij gaan, noch voorbij dat van Savonarola te Florence, of voorbij dat van Etienne Dolet te Parijs, zonder dat ons een rilling door de leden gaat van afschuw over de godsdienstige onverdraagzaamheid. En Vanini, die te Toulouse verbrand werd! En Michel Servet, door Calvijn te Genève naar den brandstapel verwezen! En zooveel anderen! Men heeft dingen bevestigd, die men niet wist; den zoekers het zwijgen opgelegd. Dat heeft den vooruitgang der psychische wetenschappen het meest belemmerd. Zeker, dit soort studie kan voor het praktische leven gemist worden. Over het algemeen zijn de menschen stompzinnig. Nauwelijks éen is er op de honderd, die nadenkt Zij leven op aarde zonder te weten, waar zij zijn, en zonder zelfs de minste begeerte om dat te weten. Het zijn bruten, die eten, drinken, genieten, zich voortplanten, slapen en er bovenal op uit zijn, om geld te verdienen. Ik heb het groote genoegen gesmaakt om gedurende mijn reeds lange loopbaan onder de verschillende klassen van het geheele menschdom, in alle landen en in alle talen, essentieele begrippen omtrent sterrenkunde te verspreiden, en ik ben in staat mij een oordeel te vormen betreffende het aantal dergenen, die er belang in stellen iets te weten van de wereld, waarin zij leven en er naar streven, zich een vluchtig idee te vormen van de wonderen der schepping. Op de zestienhonderd millioen menschelijke wezens, die onze planeet bewonen, zijn er zoo ongeveer een millioen, d.w.z. die uit nieuwsgierigheid of anderszins astronomische werken lezen. En wat betreft degenen, die studeeren, die zich persoonlijk in de wetenschap inwijden en zich op de hoogte houden van de ontdekkingen {door het lezen van speciale periodieken en jaarboeken, hün aantal kan geschat worden op vijftigduizend op den heelen aardbol, waarvan in Frankrijk zes- 24 duizend. Waaruit dus valt op te maken, dat er éen menschelijk wezen is op de zestienhonderd, die een vage notie heeft op wat soort wereld hij woont en éen op honderdzestigduizend, die daar werkelijk iets van weet. En wat betreft het schoolonderwijs in sterrenkunde, lager en middelbaar, in hoogere burgerscholen, gymnasia (openbare of bijzondere): dat beteekent niets of zoo goed als niets. En in positieve psychologie: alweder niets. Algemeene onwetendheid heerscht over ons aardsche menschdom vanaf zijn opkomst uit de apen. De ellendige levensvoorwaarden op onze planeet, de zorg voor het dagelijksch brood, de noodzakelijkheden van het stoffelijk bestaan verklaren deze onverschilligheid op wijsgeerig gebied, zonder haar nochtans geheel en al te verontschuldigen, want millioenen mannen en vrouwen vinden tijd voor allerlei pietluttige ontspanning: feuilletons en romans lezen, kaartspelen, in de koffiehuizen zitten, zich met eens anders zaken bemoeien, de oude gelijkenis van den balk en den splinter voortzetten, rondom zich te spionneeren en te critiseeren, aan politieke tinnegieterij te doen, kerken en schouwburgen te vullen, luxe-magazijnen in stand te houden, naaisters en modisten af te beulen, enz. De algemeene onwetendheid is het gevolg van het povere menschelijke individualisme, dat aan zichzelf genoeg heeft. Geestelijk leven is voor zoo goed als niemand een behoefte. De denkers zijn uitzondering. Indien deze onderzoekingen er ons toe brengen, onzen geest beter te benutten, uit te vinden, wat wij op de Aarde zijn komen doen, dan kunnen wij over dit werk voldaan zijn, want waarlijk, het leven der aardsche menschheid is wel heel bot. De bewoner der Aarde is nog zóo onontwikkeld en nog in zulke mate een dier, dat tot dusverre overal nog het brute Geweld het Recht grondvest en in stand houdt; dat het voornaamste ministerie in ieder land het ministerie van oorlog is, dat negen tienden der finantieele hulpbronnen der volken worden besteed aan periodieke internationale moordpartijen. En de Dood blijft als soeverein heerschen over der menschen lot. Hij is waarlijk soeverein. Nooit heeft hij zijn scepter gezwaaid met zóo alleroverheerschende macht, nooit zóo ruw en zóo wreed geregeerd als juist in deze laatste jaren. Millioenen mannen heeft hij neergeveld op de slagvelden: even zoovele vraagteekens aan het Noodlot. Laat ons dat uiterste des menschen bestudeeren: het is een onderwerp, onze aandacht waard. Het plan van dit werk wordt aangegeven door het doel ervan: het constateeren van positieve bewijzen voor het voortbestaan na den dood. Men zal er geen letterkundige verhandelingen in vinden, geen mooie, dichterlijke phrases, geen min of meer boeiende theorieën, geen veronderstellingen, maar alleen waargenomen feiten, met hun logische deducties. 25 Zullen wij geheel en al sterven? Ziedaar de vraag. Wat blijft er van ons over? Zeggen en denken, dat onze onsterfelijkheid bestaat in ons nageslacht, in onze werken, in den vooruitgang, dien wij aan de menschheid kunnen brengen, dat is zuivere voor-den-gek-houderij. Als wij geheel en al sterven, zullen wij van al die bewezen diensten nooit meer eenig besef hebben, en trouwens: eens komt het einde van onze planeet en zal het menschdom te niet gaan: dan is dus alles gedaan. Om te weten te komen of onze ziel ons lichaam zal overleven, moeten wij eerst weten of die ziel een eigen bestaan heeft, onafhankelijk van het stoffelijk organisme. Wij moeten dat eigen bestaan vaststellen op de wetenschappelijke basis van positief waarnemen en niet op mooie phrases of op ontologische argumenteeringen, waarmede de theologen van alle zijden zich tot nu toe tevreden gesteld hebben. En in de allereerste plaats moeten wij ons rekenschap geven van de ontoereikendheid van de physiologische theorieën, zooals die algemeen aanvaard en onderwezen worden. II HET MATERIALISME. Een onjuiste, onvolledige en onbevredigende leer. Laten wij ons koeden voor den schijn. COPERNICUS. Iederéén kent de „Philosophie positive" van Auguste Comte en zijn vernuftige rangschikking der wetenschappen, trapsgewijs afdalend van het- Heelal tot op den Mensen, van de Sterrenkunde tot de Biologie. Bi ledereen kent ook Littré, die Auguste Comte's werk heeft voortgezet: zijn Dictionnaire is in iedere bibliotheek te vinden; zijn boeken zijn overal verspreid. Ik heb hem persoonlijk gekend. *) Het was een eminente man: geleerde, encyclopaedist, diep denker, overigens een overtuigd materialist en godloochenaar en volstrekt eerlijk. Zijn ziel was schooner dan zijn gelaat: als men hem zag, moest men altijd denken aan onze afstamming van de apen; toch verzat hij een uiterst nobel karakter en een zeldzaam edelmoedig hart. Hij woonde niet ver van het Observatorium; zijn vrouw was zeer vroom; 'sZondags bracht hij haar zelf naar de kerk Saint-Sulpice naar de mis, uit echte, loutere goedheid en zonder zelf de kerk te betreden. Dantec, zijn opvolger, eveneens atheïst en materialist, heeft zich kerkelijk laten begraven om zijn vrouw geen verdriet te doen, die ook een vroom godsdienstig mensch was, wier houding in deze men kan betreuren: men ziet zoo gaarne zulke trouwe levensgezellinnen denken zooals haar mannen. Ook deze leeraar van het atheïsme was een zeer goed mensch. Dat alles is vrij paradoxaal. Niet anders is het gegaan met Jules Soury, dien „papenvreter", die door de priesters is begraven met liturgische gebeden. Er is geen logica in deze wereld. Maar de geloofsleer is niet immer beslissend voor 's menschen doen. Men kan als Katholiek zijn godsdienstplichten vervullen en toch een leugenaar zijn of zijn naasten uitbuiten. Men kan een materialist zijn en een door en door fatsoenlijk mensch. Ik heb ook den uitnemenden Ernest Renan gekend, die, nobel en oprecht, om zich vrij te houden van alle schijnheiligheid, de priesterwijding weigerde, waartoe zijn theologische studie hem voorbereid had. Zulke uitnemende mannen zijn eerbiedwaardig in hun eerlijke overtuigingen, die wij moeten respecteeren, gelijk zij de overtuiging van anderen respecteerden, maar men mag hun denkbeelden betwisten en zij maken trouwens geenszins aanspraak op onfeilbaarheid. Littré heeft zich beziggehouden met de psychische vraagstukken, l) Hij is 2 Juni 1881 overleden. 27 welke wij ons voorstellen hier te bestudeeren. Wij kunnen zijn argumenten, evenals die van Taine, zijn geestverwant, als basis nemen van de moderne materialistische verklaringen. Wij behoeven niet bevreesd te zijn hen met eerlijke wapens te bestrijden en kunnen de koe aanstonds bij de horens vatten: In zijn boek: La science au point de vue philosophique bevat een hoofdstuk over de „psychische physiologie" de volgende beweringen: „De uitdrukking psychische physiologie zal misschien vreemd lijken. Ik had het woord psychologie kunnen gebruiken om er de studie der verstandelijke en zedelijke vermogens mee aan te duiden. Zelf heb ik dit woord meermalen gebruikt en wegens het gebruik, dat men er gewoonlijk van maakt, zal ik het opnieuw neerschrijven, wanneer het in het zinsverband geen enkele onduidelijkheid oplevert. Het Orieksche woord psukhè, dat er in voorkomt, is weliswaar geëigend voor de theologie en de metaphysica, maar men kan het ook gebruiken voor de physiologie, door er de beteekenis aan te geven van het geheel der verstandelijke en zedelijke vermogens, wat een veel langere uitdrukking is, veel te samengesteld dan dat men haar niet in menig geval zou vervangen door een beknoptere. Maar daar het vast staat, dat de psychologie oorspronkelijk geweest is en nog is: het bestudeeren van den geest, los van de zenuwsubstantie beschouwd, wil ik en mag ik niet een term gebruiken, die bij een geheel ander wijsgeerig stelsel thuis behoort dan dat, hetwelk zijn naam ontleent aan de positieve wetenschappen. Daar, d. i. bij de positieve wetenschappen, kent men geen eigenschap zonder stof, niet omdat men a priori het vooropgezette idee zou hebben dat er geen onafhankelijke geestelijke substantie zou bestaan, maar omdat, a posteriori men nooit zwaartekracht heeft waargenomen zonder een zwaar lichaam, nooit warmte zonder een warm lichaam, nooit electriciteit zonder een electrisch lichaam, nooit affiniteit zonder samensteileude substanties, noch leven, gevoel, gedachte buiten een levend, gevoelend en denkend lichaam. Het leek mij noodig het woord physiologie te gehruiken in den titel van dit boek. Ik had kunnen spreken van cerebrale physiologie. Maar deze term omvat meer dan ik mij voorstel te behandelen. De hersenen verrichten allerlei soort werkzaamheden, waarmee ik mij nu niet wil bezighouden, daar ik mij wensch te beperken tot het aandeel, dat zij hebben in de indrukken, waaruit de notie van de uitwendige wereld en van het ik voorkomt. Daarom beb ik besloten de uitdrukking psychische physiologie te gebruiken of korter: psycho-physiologie. Psychisch, dat wil zeggen: betrekking hebbend op de gevoelens en de gedachten; physiologie, d.w.z. de vorming en de samenvoeging van die gevoelens en van die gedachten in verband met de samenstelling en de functies van de hersenen. Ik wil niet de pretentie hebben, in de wetenschap een nieuwen term in te voeren; al wat ik wil is, van den eenen kant:mijn onderwerp nauwkeurig omschrijven, en van den anderen kant: inprenten dat de beschrijving der psychische problemen met hun rangorde en bun 28 in elkaar grijpen zuivere physiologie is, het bestudeeren van een functie en haar werkingen; boe meer de psychologie, althans die, welke voortkomt uit de school van Locke, vooruitgaat en breekt met aangeboren ideeën, des te meer is zij de physiologie genaderd. Hoe meer de physiologie zich rekenschap heeft gegeven van de uitgestrektheid van haar gebied, des te minder bevreesd is zij geweest voor het anathema van de psychologie, die haar het gebied der hooge bespiegeling ontzegde. En vandaag is het aan geen twijfel meer onderhevig, dat de verstandelijke en zedelijke verschijnselen verschijnselen zijn, voortkomend uit het zenuwweefsel; dat het geval „mensch" niets is dan een schakel, de allerbelangrijkste weliswaar, van een keten, die zich zonder scherp afgebakende grens uitstrekt tot aan de kleinste dierlijke wezens; en dat, onverschillig in welke hoedanigheid men optreedt, men physioloog'is, mits gebruik makende van de methode van waarnemen, beschrijven en proefnemen. Ik kan mij geen physiologie meer voorstellen, waarin de theorie van het voelen en van het denken, in hun meest verheven functies, niet een groote plaats zou innemen."l) Ziedaar de basis van het materialistisch stelsel van de ziel. Ik verzoek den lezer dit betoog eens nauwgezet te overwegen. Wij kunnen het bestaan van de ziel niet aanvaarden „omdat men geen eigenschap kent zonder stof, omdat men nooit zwaartekracht heeft waargenomen zonder een zwaar lichaam, nooit warmte zonder een warm lichaam, nooit electriciteit zonder een electrisch lichaam, nooit affiniteit zonder samenstellende lichamen, noch leven, gevoel, gedachte zonder een levend, gevoelend en denkend lichaam...." Nu zit er in deze redeneering een petitio principii, gebaseerd op het woord „eigenschap". De gedachte gelijkstellen met de zwaartekracht, met de warmte, met mechanische, physische, scheikundige werkingen van stoffelijke lichamen, dat is het gelijk maken van de twee zeer verschillende dingen, waarom het juist gaat: geest en stof. De wil van eenig menschelijk wezen, zelfs die van een kind, is persoonlijk, bewust, maar de zwaartekracht, de warmte, de electriciteit zijn onpersoonlijk, onbewust, louter gevolgen van bepaalde toestanden der stof, onafwendbare, blinde, zelf essentieel stoffelijke gevolgen. Er is een verschil als van dag en nacht tusschen de twee dingen, die hier vergeleken worden. En het wetenschappelijk betoog zelf rust ook op een verkeerde basis: warmte bijv. komt niet altijd van een warm voorwerp; beweging, die geen warmtegaaad bezit, kan warmte voortbrengen. Warmte is een vorm van beweging. Licht is ook een vorm van beweging. Het wezen der electriciteit is nog een raadsel. Ik moet bekennen, dat ik mij niet goed kan begrijpen dat een man van de kracht van Littré, dat het hoofd der positivistische ») Littré, La science au point de vue philosophique (Paris 1873) p. 306; La Philosophie positive, 23 Maart 1860. 29 school zich met deze redeneering tevreden heeft gesteld, niet heeft bemerkt dat hier een petitio principii aanwezig is, een woordspeling bijna, want deze argumentatie speelt met het woord „eigenschap". Wat eerst positief bewezen zou moeten worden, is dat de gedachte een eigenschap is van de zenuw-substantie, dat het onbewuste het bewuste kan voortbrengen, wat in principe tegenstrijdig is. Men zou geen stuk hout durven gelijkstellen met een stuk marmer of met een stuk metaal en men stelt toch maar kalm den geest, de denkende rede, het gevoel voor vrijheid, voor rechtvaardigheid, wil, goedheid op éen lijn met een functie van de organische substantie! Taine verzekert dat de hersenen gedachten afscheiden, zooals de lever gal afscheidt. Lijkt het niet of in die hoofden al van te voren de redeneering opgesteld is, met juist evenveel verblinding als bij de theologen? Blijkt daar niet een vooropgezet idee uit, een dogmatische overtuiging? Het is van belang dat wij, van het eerste begin van deze bespreking af, ons niet door woorden laten vangen. Wat is de stof? Naar het algemeen gevoelen is stof wat door onze zintuigen wordt waargenomen, wat zichtbaar, voelbaar, weegbaar is. Welnu, de volgende bladzijden zullen doen uitkomen, dat er in den mensch nog iets anders is dan wat gezien, gevoeld, gewogen kan worden; dat er in het menschelijk wezen een element is, hetwelk onafhankelijk is van de stoffelijke zintuigen, een persoonlijk, geestelijk beginsel, dat denkt, dat wil, dat doet, dat zich op een afstand kan uiten, dat ziet zonder oogen, hoort zonder ooren, dat de nog niet bestaande toekomst ontdekt, onbekende feiten openbaart. Wie nu veronderstelt dat dit psychische, onzichtbare, ongrijpbare en onweegbare element een eigenschap zou zijn van de hersenen, neemt iets aan zonder bewijs, geeft een redeneering, die in zichzelve tegenstrijdig is; het is alsof men zou beweren dat zout suiker kan voortbrengen en de visschen rustige bewoners van het vasteland kunnen zijn. Wat wij hier willen aantoonen, is dat het positieve waarnemen zélf (onze methode is geen andere dan die van Littré, Taine, Le Dantec en andere leeraren van het positivisme, en wij verzaken de Byzantijnsche methode van argumenteeren over woorden, wat louter zinneloos gepraat is), is, herhalen wij, dat het waarnemen van feiten en de ervaring bewijzen dat het menschelijk wezen niet maar alleen een stoffelijk, met uiteenloopende eigenschappen begaafd lichaam is, maar bovendien nog een psychisch wezen, begaafd met andere eigenschappen dan die van het dierlijk organisme. Hoe hebben eminente denkers als Comte, Littré, Berthelot zich toch kunnen verbeelden dat de werkelijkheid begrensd zou zijn door de waarnemingssfeer van onze zintuigen, die zelf zoo beperkt en zoo onvolkomen zijn? Een visch zou kunnen meenen, dat er niets bestaat buiten het water; als een hond zijn hondenkennis zou gaan ordenen, zou hij de dingen rangschikken, niet naar hun uiterlijk zooals de menschen doen, maar naar hun geur; een postduif zou vooral afgaan op den oriëntatie-zin, een mier op zijn tastzin. De geest overtreft het lichaam; de atomen regeeren niet: zij worden 30 geregeerd. Dezelfde redeneering gaat op voor het gansche heelal, voor de werelden, die in de ruimte omwentelen, voor de planten, voor de dieren. Een boomblad is bewerktuigd, een ei, dat uitkomt, is georganiseerd. Deze organisatie is er een van verstandelijke orde. De geest van het heelal is in alle dingen; hij vult de wereld en doet dat zonder hulp van hersenen. Het is onmogelijk, het mechanisme van het oog en van het zien, van het oor en van het hooren te ontleden, zonder tot de slotsom te komen dat de organen van het oog en van het oor naar een redelijken opzet geconstrueerd zijn. Dezelfde slotsom springt nog duidelijker naar voren als men de bevruchting van een plant, van een dier, van een mensch ontleedt. De progressieve vervorming van het bevruchte vrouwelijke ei, de rol van den moederkoek, het leven van het embryo en van het foetus, de schepping van dat kleine wezen in het lichaam zijner moeder, de organische veranderingen in het vrouwenlichaam, het ontstaan van de melk, de geboorte van het kind, de physieke en psychische ontwikkeling van het kind, ziedaar evenveel onloochenbare uitingen van een verstandelijke, besturende kracht, die alles organiseert en de minste moleculen leidt met evenveel regelmaat als de planeten en de sterren op hun baan in de onmetelijkheid der ruimte. En die geest komt niet voort uit hersenen. Men heeft terecht opgemerkt dat, waar Ood den mensch heeft gemaakt naar zijn evenbeeld, de mensch met Hem evenzoo heeft gedaan. Als de meikevers zich een schepper voorstelden, zou dat zijn in de gedaante van een grooten meikever. De anthropomorfe God der Joden, der Christenen, der Muzelmannen en der Boeddhisten heeft nooit bestaan. God de Vader, Jehovah, Jupiter zijn niets dan symbolische woorden. Is de voortplanting bewonderenswaardig georganiseerd uit een physiologisch oogpunt, zij is toch lang niet volmaakt voor zooveel betreft de gewaarwordingen van het moederschap. Waartoe dat lijden? Waartoe in het laatst die vreeselijke pijnen ? De kerk ziet daarin een straf voor de zonde van Eva. Wat een zotternij! Hebben Adam en Eva wel ooit bestaan ? En hebben ook de vrouwelijke dieren niet te lijden? De natuur bekommert zich al heel weinig om de pijnen der vrouw, om het ruwe geweld bij de uitdrijving van het kind; ze heeft beslist al heel weinig gevoel; de Qoede God springt niet zoo heel zachtzinnig om met Zijn schepselen; Hij toont zelfs geen menschelijk medegevoel en de .eerste de beste pleegzuster lijkt beter dan Hij! Onverklaarbaar is dat, hoe zeker we ook zijn van het bestaan van een geestelijk element in de natuur. Wij begrijpen God niet: dat blijkt klaar. Wat bewijst dat? — Niets dan onze geestelijke minderwaardigheid. Dat in alle dingen een geest, een verstand, een geestelijke orde voorzit, kan niet ontkend worden. De proefondervindelijke wetenschap blijft halverwege stilstaan, wanneer zij leert dat alle verschijnselen in het heelal in laatste instantie terug te brengen zijn tot het dualisme stof en beweging, of zelfs tot het monisme stof en eigenschappen der stof. De natuurlijke historie, de plantkunde, dephysio- 31 Iogie der dieren, de anthropologie leggen den waarnemer iets vóór, dat onderscheiden is van de stof en van de beweging: het leven. Heeft de physioloog Claude Bernard ons niet aangetoond dat het leven niet het product is der stof-moleculen? Meer nog: het heelal openbaart zich aan ons als een dynamisme, want beweging is inherent zelfs aan de atomen, en dit dynamisme is niet van stoffelijke orde, want er is organisatie in alles, in de schepselen en in de dingen.1) De leer, dat de gedachte een functie van de hersenen zou zijn, of die een evenwijdigheid, een gelijkwaardigheid ziet tusschen den arbeid der hersenen en die der gedachte, is volstrekt onbevredigend — we kunnen dit den psycholoog Bergson nazeggen. Men leert ons dat de herinneringen in de hersenen aanwezig zijn, opeen gehoopt in den vorm van wijzigingen, teweeggebracht in een bepaalde groep anatomische elementen; verdwijnen ze uit ons geheugen, dan komt dit doordat de anatomische elementen, waar zij berustten, veranderd of vernietigd zijn. De door uitwendige voorwerpen veroorzaakte indrukken zouden in de hersenen blijven voortbestaan als op een gevoelige plaat of gelijk op de schijf van een fonograaf. Zulke vergelijkingen zijn toch wel héél oppervlakkig; als bijv. de gezichtsherinnering van eenig voorwerp een indruk was, door dit voorwerp in de hersenen achter gelaten, dan zou men niet éen herinnering er aan hebben, maar duizenden, millioenen, want ook het eenvoudigste en onveranderlijkste ding verandert toch van vorm, afmeting en nuance al naar het punt, vanwaar men het waarneemt. Tenzij ik dus mij zeiven, terwijl ik het beschouw, veroordeel tot volstrekte onbewegelijkheid, tenzij mijn oog onbewegelijk blijft in zijn kas, zullen ontelbare beelden en die elkaar geenszins volkomen dekken, zich beurtelings op mijn netvlies afteekenen en naar mijn hersenen overgebracht worden. En hoe moet dat wel zijn met het beeld van een mensch, wiens gelaatsuitdrukking verandert, wiens lichaam bewegelijk *) Ik heb indertijd een bescheiden beoefenaar der natuurlijke historie leeren kennen, een vernuftig waarnemer, een uitnemende persoonlijkheid, die rechtstreeks en met eigen oogen het leven der insecten bestudeerd en daarbij wonderen ontdekt heeft. Hij heette Henri Fabre en woonde te Sérignan (Vaucluse). Eerst nadat hij vijftig of zestig jaar onafgebroken had gearbeid, ii zijn faam tot buiten de grenzen van zijn departement doorgedrongen. Iedereen heeft — vooral sinds hij overleden is — de tien deelen van zijn Souvenirs entomologiques gelezen en het lijkt mij toe dat geen enkel lezer zich kan weerhouden in die deelen éen doorloopende manifestatie te zien van den geest in de natuur — in ieder insect, in ieder levende molecule zelfs. Als een voorbeeld herinneren we aan een insect van de onderorde der Vliesvleugeligen, een soort sluipwesp, die verschillende gaatjes in bet zand boort en daarna in ieder gaatje een ei legt, na er eerst een rups in gestopt te hebben, die verlamd, maar niet gedood is en die tot voedsel moet dienen voor de larve, als die uit het ei is gekropen: de rups moet levend blijven, maar zonder zich te kunnen bewegen zoolang het larvenfestijn duurt: de kleine larven zouden geen verrot vleesch willen eten. Zóo is voor hun dierbaar bestaan gezorgd door de moeder, die ze nooit zal zien noch iets van haar zal afweten. Het leven der insecten is vol van zulke instincten van voorzorg. — Men leze ook in mijn Contes philosophiques, het hoofdstuk getiteld L'Oreille en in Gontemplations scientifiques (p. 18): 1'lntelligence des Plantes. 32 is, wiens kleederen en wiens omgeving telkens weer anders zijn als ik hem weer ontmoet? En toch is het een onbetwistbaar feit, dat ons bewustzijn maar éen enkel beeld vasthoudt — veel scheelt dat tenminste niet —, éen praktisch onveranderlijke herinnering aan het voorwerp of aan den persoon — een klaar bewijs, dat er hier iets anders, iets héél anders in 't spel is dan een mechanisch noteeren. Ten opzichte van geluidsherinnering kan men hetzelfde opmerken. Eenzelfde woord, door verschillende personen uitgesproken, of door denzelfden persoon op verschillende oogenblikken, in verschillende zinnen, geeft fonogrammen, die onderling verschillen: hoe zou men dan de herinnering eraan met een fonogram kunnen gelijk stellen? Deze overweging alleen is al voldoende om ons voorzichtig te maken tegenover de theorie, die de ziekten van het woordgeheugeh toeschrijft aan een verandering of een vernietiging der herinneringen zelf, zooals die automatisch door de hersenkorst zijn opgeteekend. Maar laat ons, denzelfden schrijver volgend, eens nagaan, wat er gebeurt bij zulke ziekten: In gevallen, waar de hersenen ernstig beschadigd zijn of het woordgeheugen zwaar is aangetast, geschiedt het wel eens dat een min of meer heftige opwinding, een 'aandoening bijv., plotseling de herinnering terugroept, die voor altoos verloren scheen. Zou dit mogelijk zijn, indien deze herinnering ware neergelegd geweest in vernietigde of gewijzigde hersen-materie? De dingen gebeuren veeleer zóo, alsof de hersenen dienen om de herinnering op te roepen en niet als bewaarplaatservan. De lijder aan spraakstoornis geraakt buiten staat om het woord, dat hij noodig heeft, terug te vinden; het is of hij er al maar omheen draait, zonder dat hij de noodige kracht heeft om den vinger op de juiste plek te leggen. In het domein der psychologie is inderdaad nauwkeurigheid altoos het uitwendig teeken van kracht. Maar het is, alsof de herinnering wel aanwezig is, en de lijder zal soms, wanneer hij het woord, dat hij kwijt meent te zijn, door omschrijvingen heeft vervangen, in één daarvan het gezochte woord zelf inlasschen. Laten wij nu eens nadenken over wat er plaats heeft bij progressieve aphasie, dat is dus wanneer het vergeten van woorden steeds erger wordt. Over het algemeen verdwijnen de woorden dan in een bepaalde volgorde, alsof de patiënt de spraakkunst volgde: de eigennamen het eerst, dan de gewone zelfstandige naamwoorden, dan de bijvoegelijke naamwoorden en ten slotte de werkwoorden; 't is alsof dat evenveel lagen zijn, die boven elkaar liggen en de een na de ander door de beschadiging worden aangetast. Ooed, maar de ziekte kan uit de meest verschillende oorzaken voortkomen, de meest uiteenloopende vormen aannemen, op een willekeurig punt van de betrokken hersenstreek beginnen en in onverschillig welke richting voortschrijden: de volgorde, waarin de herinneringen verdwijnen, blijft dezelfde. Zou dat kunnen, wanneer de ziekte de herinneringen zélf aantastte? ') Conférences Foi et Vié, in Le Matérialisme actuel (Paris 1913). 33 Indien de herinnering niet in de hersenen als in een magazijn bewaard wordt, waar dan wel? Heeft overigens de vraag „waar" wel eenige beteekenis, als men van iets anders dan van een lichaam spreekt? Clichés worden bewaard in doozen, fotografische films in kokers, maar waarom zouden herinneringen, dingen die noch zichtbaar nóch tastbaar zijn, iets noodig hebben dat ze bevatten kan en hoe zouden ze zooiets kunnen hebben? Zijn die herinneringen ergens anders dan in den geest? De menschelijke geest nu, dat is het bewustzijn zelf, en bewustzijn beteekent in de allereerste plaats geheugen". Wij kunnen hier mèt den eminenten denker zeggen dat alles gebeurt alsof het lichaam eenvoudig een werktuig van den geest is. En dan is er geen enkele reden meer om te meenen dat het lichaam en de geest onverbrekelijk aan elkaar verbonden zouden zijn. Hier hersenen, die werken. Daar een bewustzijn, dat gevoelt, dat denkt, dat wil. Indien de hersenarbeid correspondeerde met het totaal van het bewustzijn, indien het cerebrale en het verstandelijke gelijkwaardig waren, dan zou het bewustzijn het lot kunnen deelen van de hersenen en zou de dood het einde van alles kunnen zijn: de ervaring althans zou nooit het tegenovergestelde kunnen beweren en de wijsgeer, die het leven hiernamaals verkondigt, zou zijn thesis moeten doen steunen op een of ander metaphysiek betoog, wat in den regel geen stevige basis is. Maar wanneer het geestelijk leven het hersenleven te boven gaat, wanneer de hersenen er zich toe bepalen, in bewegingen om te zetten een klein gedeelte van wat er omgaat in het bewustzijn, dan wordt het voortbestaan zóo waarschijnlijk, dat veeleer op hem, die het ontkent, de bewijslast zal rusten, dan op hem, die het verkondigt, want de eenige reden, die wij zouden kunnen hebben om te gelooven aan een te niet gaan van het bewustzijn na den dood, is dat wij het lichaam in ontbinding zien overgaan en deze reden geldt niet meer, wanneer de onafhankelijkheid, althans de gedeeltelijke onafhankelijkheid, van het bewustzijn ten opzichte van het lichaam eveneens een proefondervindelijk feit is. Bergson, al is hij dan ook een „metaphysicus", lijkt meer „positief' dan de natuurkundige Littré. De geest is de stof niet. Het is geenszins bewezen, dat de ziel een functie van de hersenen zou zijn, een eigenschap van de hersen-materie en bestemd, om met deze laatste te sterven. Men vraagt zich af, hoe een denker van de beteekenis van Taine bijv., die de conceptie en de samenstelling van een werk, het plan en de uitvoering ervan op juiste waarde kan schatten, en die zelfs juist een apart boek heeft geschreven over L'Intelligence, de schepping van een wijsgeerig boek heeft kunnen toeschrijven aan de afscheiding van een samenstel van moleculen in de stoffelijke, samenstellende deelen van een paar hersenen. De werking van den persoonlijken geest van den schrijver is daar toch zóo evident, zóo onmiskenbaar, dat er wel een stelselmatige autosuggestie toe noodig is om haar op zijde te schuiven. 3 34 De hersenen zijn het orgaan van de gedachte, zeker, en niemand zal dat ontkennen. Maar, in strijd met wat men tot vóór kort aannam, is de totaliteit der hersenen geen onmisbare voorwaarde om te denken of te leven. Aan de voorbeelden, ontleend aan geheugen-ziekten, die wij hierboven in herinnering brachten, zouden wij er nog vele kunnen toevoegen, die alle tot dezelfde slotsom leiden. Mijn geleerde vriend Edmond Perrier heeft aan de Academie van Wetenschappen in haar zitting van 22 December 1913 een waarneming voorgelegd van Dr. Robinson betreffende een man, die een jaar lang geleefd heeft, bijna zonder pijn, en zonder eenige blijkbare geestesstoornis, terwijl toch zijn hersenen tot een weeke brei waren geworden en éen groot, etterend absces vormden. In Juli 1914 heeft Dr. Hallopeau de Maatschappij voor Chirurgie verslag gedaan van een operatie, die men in het Necker-gasthuis te Parijs een jong meisje had doen ondergaan, dat uit den Metropolitain ') was gevallen: bij de opening van de hersenpan bleek een groot gedeelte van de hersenmaterie letterlijk tot pap geworden te zijn. De hersenen worden schoon gemaakt, het vocht wordt verwijderd, het hoofd weer dicht gemaakt; de patiënte geneest. — Den 24sten Maart 1917 heeft Dr. Guépin in de Academie van Wetenschappen door een operatie op een gewond soldaat gedemonstreerd dat het gedeeltelijk wegnemen van de hersenen geen beletsel is voor verstandelijke uitingen. Nog andere voorbeelden zouden we kunnen aanhalen. Soms blijven maar heel kleine stukjes hersenen meer over: de geest bedient zich vernuftig van wat er nog is. Wanneer de ontleedkundigen, die een lichaam schouwen, geen zier aantreffen onder de punt van hun messen, dan is dat omdat die ziel daar niet is. Wanneer geneesheeren en physiologen in onze psychische vermogens niet anders zien dan eigenschappen van de hersen-materie, dan vergissen zij zich deerlijk. Er is in den mensch nog wel wat anders dan de Witte of de grijze hersen-zelfstandigheid. Men kan tegen ons aanvoeren dat in het algemeen het denkvermogen verband houdt met den toestand van de hersenen, dat het met het ouder worden verzwakt, evenals de hersenen zelf. Maar zou het niet het werktuig zijn, dat verzwakt: het lichaam, en niet de geest? Bij de groote hersen-arbeiders blijft het denkvermogen vaak sterk, tot op hun laatsten levensdag. Al mijn tijdgenooten hebben te Parijs letterkundigen gekend als Victor Hugo, Lamartine, Legouvé; geschiedschrijvers als Thiers, Mignet, Henri Martin; geleerden als Barthélemy-Saint-Hilaire (1805—1895) en Chevreul (1786—1889), die tot op zeer hoogen leeftijd blijk hebben gegeven van een krachtigen, jeugdigen geest. Homo sapiens, de redeneerende mensch, ziedaar het etiket, dat sommige physiologen sinds lang aan het menschelijk geslacht hebben gehangen. Zouden aggregaties van stof-atomen, die hersenen vormen, ») Naam van den ondergrondschen spoorweg te Parijs (N. v. d. V.). 35 deze aanduiding hebben kunnen rechtvaardigen ? Zou een scheikundige verbinding van moleculen, waterstof, kool, stikstof en zuurstof hebben kunnen denken? De biologie is een nog heel jonge wetenschap. De deterministische biologie is een wijsbegeerte. Het eigendommelijke van deze wijsbegeerte is dat zij de geestelijke en zielkundige verschijnselen beschouwt als physiologische reacties. Maar physiologische verklaringen zijn niets dan een uiting van onmacht, in den vorm van beeldspraak. Het vinden van een woord moet dan voor een ontdekking gelden, de hypothetische voorstelling van een feit voor een verklaring! Het gevoel en het beginsel van het leven zijn nog even raadselachtig als in vervlogen eeuwen, in weerwil der moderne ontdekkingen over den zuiver natuur- en scheikundigen oorsprong van de spierbewegingen. Men kan niet weigeren in ieder onzer, naast of liever onder de physiologische verschijnselen, een werkend en autonoom denkend principe te erkennen, zonder hetwelk niets verklaard kan worden, mèt hetwelk alles begrijpelijk wordt. Laten we trouwens dadelijk zeggen, dat de normale, welbekende manifestaties van de ziel, waarover wij zooeven spraken, wegvallen bij die, welke in de volgende hoofdstukken naar voren gebracht zullen worden. De geneeskunde zou er groot belang bij hebben, rekening te houden met deze overwegingen, door niet meer uitsluitend in te werken op het stoffelijk organisme, maar ook op het geestelijk dynamisme. Een zeker aantal ziekten, die weerbarstig blijven onder de werking van geneesmiddelen, zijn te genezen door geestelijke inwerking. Dat getuigen trouwens de genezingen door magnetisme, door suggestie en door de z.g. mirakels van het godsdienstig geloof, van den tempel van Epidaurus en den eeredienst van Esculapus af tot Lourdes en de concurreerende bedevaartplaatsen toe. Werken de homeopathische korreltjes in twintigste verdunning niet eveneens een beetje door overreding? Het geloof verzet bergen. De geest is niet het lichaam, is niet een uitstrooming daarvan en vertoont zich als iets, dat er zeer verschillend van is. De wil van den mensch wordt door iedereen naar waarde geschat. Het volharden in dien wil, ten goede of ten kwade, de geest van opoffering, de heldenmoed, de minachting voor pijn, de organische gevoelloosheid van martelaren, die de afschuwelijkste folteringen trotseeren, de zelfverloochening, de toewijding, deugden en ondeugden, christelijke liefde en afgunst, vriendschap en haat — zijn dat niet evenvele bewijzen voor de onafhankelijkheid van den geest ten opzichte van de hersenen? Er zijn menschen, die nergens over denken. Men ontmoet er zoo in de wereld. Maar over 't algemeen gevoelt ook zelfs de meest onbeschaafde mensch, dat er iets hoogers is dan eten, drinken en zich paren, dat deze voorbijgaande wereld der zinnen geen doel is in zich zelf, niets méér is dan de manifestatie van een hooger beginsel, waarvan wij hier beneden niets zien dan een vage afschadu- 36 wing. Aan dit gevoel hebben de godsdiensten willen beantwoorden. Wanneer men het menschelijk lichaam en zijn natuurlijke functies ontleedt, moet men wel erkennen dat het, in weerwil van al de bekoring, die het op onze zinnen kan uitoefenen, in zijn geheel genomen en uitsluitend als stoffelijk voorwerp beschouwd, iets tamelijk vulgairs is. De ware adeldom van den mensch ligt in den geest, in het gevoel, in het verstand, in de beoefening van kunst en wetenschap, en de waarde van den mensch ligt geenszins in zijn lichaam, dat zoo weinig duurzaam, zoo bros is, maar in zijn ziel, die, reeds in dit leven, begaafd toont te zijn met het vermogen om te blijven leven. Het lichaam is trouwens geen logge massa, geen automaat; het is een levend organisme. En de organisatie van een schepsel, mensch, dier of plant, getuigt van het bestaan van een organiseerende kracht, van een vernuft in de natuur, van een denkend principe, dat de atomen beheerscht en niet is hun eigenschap. Bestonden er niet anders dan stoffelijke moleculen, zonder leiding, dan zou de wereld niet bestaan, dan was er tot in het oneindige een soort chaos gebleven, zonder wiskundige wetten en de kosmos zou niet door orde beheerscht worden. In de mechanische theorie van het heelal is het geheel der dingen een onvermijdelijk gevolg van onbewuste combinaties; de schepping is een geestelijk niets, dat tot een iets wordt en ten slotte gaat denken! Kan men een onzinniger hypothese bedenken, een, die méér in strijd is met de feiten der waarneming? De geheimzinnige natuur heeft in alles vernuft gelegd en blijkt zelfs begaafd met een soort sluwheid, waar men over 't algemeen geen erg in heeft. Wat is bijv. de coquetterie van een meisje, die er haar toe brengt, vrouw te worden, smarten te lijden in haar schoone lichaam, het menschelijk geslacht te helpen voortbestaan, gelukkig te zijn met het pijnlijke moederschap? Wat is de liefde, die verrukkelijke valstrik? Wat is hartzeer? Wat gevoel? Is de zwijgende taal der natuur niet duidelijk genoeg? Wat is het, dat twee vogeltjes samen een nestje doet bouwen, de toekomstige vader het broedende wijfje doet voeden, vader en moeder samen de kleine hongerlijdertjes eten doet brengen? Wat is dat: een hen met haar kuikens? En hebt ge ooit nagenacht over den eersten harteklop in een ei, ineen kind? Hebt ge ooit de bevruchting der bloemen ontleed? Als men in dat alles geen beredeneerde orde, geen bedoeling, geen plan, geen algemeen doel, geen doelbewustheid, geen organisatie ziet, die ons en alles beheerscht; als men in het leven niet het hoogste doel ziet van de organisatie van het heelal — dan moet men er wel opzettelijk de oogen voor sluiten. Waarheen voert ons nu die geheimzinnige kracht? Wij weten het niet. Terwijl het leven ons zijn wetten oplegt, voert de planeet, die wij bewonen, ons mee met een vaart van 107000 K.M. per uur, speelbal als ze zelf is van de besturende krachten in het wereldsysteem en van veertièn verschillende bewegingen. Wij zijn denkende atomen op een bewegend atoom, dat een millioenste is van de Zon, die-op 37 zijn beurt-weer een millioenste deel is van Canopus, die een atoom is in onze reusachtige sterrennevel, die weer slechts éen enkel heelal is, tot in het oneindige door andere omringd. Onbegrensde oneindigheid, wonderbaarlijke bewegingen, verbijsterende snelheden! Kracht schijnt inherent aan de atomen: men ziet nergens een onbewegelijk atoom. Een levend wezen, dat niet in zich zelf zijn besturende kracht zou hebben, zou niet leven, zou in puin vallen gelijk een verlaten gebouw. Renan en Berthelot, die beide onafscheidelijke vrienden, praatten vaak samen over het vraagstuk, dat ons hier bezighoudt. Zij zijn beiden gestorven zonder op een leven hiernamaals te hopen, doch overigens met eenigzins verschillende gevoelens. Den 25sten Augustus 1892 schreef Berthelot aan Renan, die met den dag afviel (en die een maand later zou sterven). „Laten we ons troosten met te denken aan onze kleinkinderen ; dat is het eenige voortleven, dat wij met volstrekte zekerheid kennen". Deze wijze van spreken houdt naar zijn geest geen absolute ontkenning in en beantwoordde stellig aan bepaalde gedachten van den schrijver van het Leven van Jezus. Den 20sten Juli daaraan voorafgaande, had Renan aan Berthelot geschreven:*) „De belangrijkste daad van ons leven is onze dood. Over 't algemeen doen wij die daad in zoo ongunstig mogelijke omstandigheden. Onze richting, waarvan het essentieele is dat men zich geen enkele illusie behoeft te maken, heeft, naar het mij toeschijnt, zeer bijzondere voordeden in verband met dat groote gebeuren. Ik ben op het oogenblik bezig de drukproeven te corrigeeren voor het vierde en het vijfde deel van mijn Israël. Ik zou dat alles nog heel graag zelf herzien. Als een ander het imprimatur voor die vellen moest geven, zou ik daar beneden in het vagevuur een beetje wrevelig om zijn - toch zullen de meeste verbeteringen, die ik had willen aanbrengen, wel aan iedereen onbekend blijven, behalve den Eeuwige en mij. Oods wil geschiede! 1 n utrumqueparatus". De wijsgeer, de vroegere theoloog is voorbereid. Zijn geloof in Ood blijft bestaan. Men kan anti-clericaal zijn en toch deïst (zooals Voltaire was). Renan was er misschien niet zoover van af een onbepaalbaar voortbestaan aan te nemen. Volgens zijn schoonzoon, Psichari, die hem op zijn sterfbed bijstond, zou Renan verklaard hebben dat er niets van hem zou blijven voortbestaan, niets, niets, niets. Dat was zijn indruk in zijn laatste levensuur. Honderden andere groote geesten hebben even sceptisch gestaan tegenover het voortbestaan van de ziel. Maar zij dachten er in ieder geval toch over na. Deze meening is alleen gegrond op onze onwetendheid. Ptolemaeus vond niets zoo idioot als de veronderstelling dat !) Correspondance de Renan et Berthelot (Paris 1899), gepubliceerd door Berthelot . . 38 de aarde zou draaien; panu geloiotaton, uiterst belachelijk, vond hij dat. Wat is de gedachte ? Wat is de ziel ? Iets bovennatuurlijks bestaat niet en wanneer de ziel een individueel bestaan heeft, is zij even natuurlijk als het lichaam. Men komt er ten slotte toe de eenheid van kracht en de eenheid van stof aan te nemen.l) Alles is dynamisme. Het kosmisch dynamisme beheerscht de hemellichamen. Newton heeft het aantrekkingskracht genoemd. Maar die uitlegging is onvoldoende. Als er niets anders bestond dan de aantrekkingskracht, dan zouden de sterren éen groot blok vormen, want de aantrekkingskracht zou ze al lang, al dadelijk samengevoegd hebben. Maar daar is ook nog: de beweging. Het dynamisme van het leven beheerscht de schepselen: in den mensch gaat het psychische dynamisme steeds gepaard met het vitale. In den grond der zaak vormen al die dynamismen éen geheel: dat is de geest in de natuur, die voor ons doof en blind is in de onstoffelijke wereld en zelfs in het instinkt der dieren, onbewust in de meeste werken der menschen, bewust in een klein aantal. In Uranie (1888) schreef ik: „Wat wij stof noemen, begeeft ons als de wetenschappelijke analyse meent het te vatten. Als grondslag voor het heelal en beginsel van alle vormen vinden wij de kracht, het element van beweging. De ziel is het werkelijke beginsel van den mensch. HET HEELAL IS EEN ONKENBAAR INTELLIGENT DYNAMISME." In Les Forces naturelles inconnues (1906) heb ik geschreven: „De psychische manifestaties bevestigen wat wij reeds van elders weten: dat de zuiver mechanische verklaring van de natuur ontoereikend is en dat er in het heelal iets anders is dan de z.g. materie. Het is niet de materie, die de wereld bestuurt: maar: EEN DYNAMISCH EN PSYCHISCH ELEMENT." Sinds de jaren, waarin deze regels geschreven werden, heeft de vooruitgang der psychische waarnemingen ze overvloedig bevestigd. Een denkende kracht bestuurt zwijgend en onweerstaanbaar de instinkten der insecten, verzekert hun bestaan en hun voortbestaan, evenals zij de geboorte van een vogel en de evolutie der hoogere dieren regelt, den mensch daaronder begrepen. Het is het dynamisme, dat de rups er toe brengt een vormelooze, weeke massa te worden in haar pop en daarna een vlinder. Het is het dynamisme, dat uit het organisme van bepaalde mediums een zelfstandigheid doet voortkomen, die zich omvormt tot levende organen van korten duur, maar toch wezenlijk bestaande; het is het dynamisme dat onmiddellijk de overgangs-materialisaties vormt. ') Dit is de titel, dien ik in 1865 gegeven heb aan het wetenschappelijk bericht, gepubliceerd in den Annuaire du Cos mos voor 1866. Men was toen buitengewoon verblind, maar de vooruitgang der wetenschap heeft hand over hand dat denkbeeld der oude alchimisten bevestigd. De structuur van het atoom, samengesteld uit electrische wervelingen, toont ons zelfs nu, dat het begrip stof opgaat in het moderne begrip energie. Atomen zijn centra van kracht. 39 Nog eens: het heelal is een dynamisme. Een onzichtbare, denkende kracht bestuurt de werelden en de atomen. De stof gehoorzaamt. De analyse der dingen wijst overal op de werking van een onzichtbaren geest. Deze universeele geest is in alles, bestuurt ieder atoom, iedere molecule, die toch zelf oneindig klein zijn, noch te voelen, noch te wegen, onzichtbaar, en vormt door hun dynamische aggregatie zichtbare dingen en wezens. En deze geest is onvernietigbaar, eeuwig. Het materialisme is een onjuiste, onvolledige en onbevredigende leer, die niets tot onze algeheele bevrediging kan verklaren.l) Niets erkennen dan de met eigenschappen begiftigde stof is een hypothese, die niet bestand is voor de analyse. De „positivisten" vergissen zich; er zijn „positieve" bewijzen dat de hypothese van de door haar eigenschappen alles beheerschende en regeerende stof naast de waarheid is. Zij hebben het verstandelijke dynamisme niet vermoed, dat de schepselen en zelfs de dingen bezielt. Met Dr. Geley kunnen wij zeggen dat de factoren der schoolsche wetenschap niet in staat zijn op wijsgeerig gebied de algemeene moeielijkheid op te lossen, die er ligt in de evolutie, die uit het mindere het meerdere doet voortkomen. *) Het materialisme, hoezeer het, bewust of onbewust, verbreid moge zijn onder alle klassen der bevolking, is niets dan een THEORIE VAN DEN SCHIJN, het is de oppervlakte der niet geanalyseerde dingen. „Quod terra immobilis, in medio coeli, si ego contra asse- serem terram moveri " schreef Copernicus op de eerste bladzijde van zijn onsterfelijk werk, in zijn opdracht aan den paus. En hij toont aan dat wat men bewezen achtte volstrekt onjuist is. Wij moeten heden ten dage op dezelfde manier te werk gaan met de psychische physiologie. Door de proefondervindelijke methode zelf zullen wij er de zwakheid van aanwijzen. Wij zullen het volstrekt onjuiste van het schoolsche materialisme in het licht stellen. Geheel de officieele psychische physiologie is onjuist, is in strijd met de werkelijkheid. Er is in den mensch iets anders dan alleen maar de met hoedanigheden toegeruste scheikundige moleculen: er is in hem een onstoffelijk element, een geestelijk principe. Een onpartijdig onderzoek der feiten zal ons dit aantoonen en wij zullen het zelf zien werken, onafhankelijk van de stoffelijke zintuigen. ') De grootste der physiologen, Claude Bernard, die zijn leven doorgebracht heeft met het navorschen der hersenfuncties, komt tot het besluit dat „het mechanisme der Gedachte ons niet bekend is". La Science experimentale, p. 371. 5) De 1' Inconscient au Conscient, p. 33. III. WAT IS DE MENSCH? BESTAAT DE ZIEL? Wij moeten naar de waarheid zoeken in algeheele vrijheid van geest, zonder eenig vooropgezet denkbeeld. Cartesius. Wij hebben geconstateerd dat de materialistische theorieën volstrekt niet bewezen zijn. Zij berusten geenszins op zóo stevige basis als men zich wel verbeeldt; zij vertoonen leemten; zij laten tal van dingen onverklaard; zij kunnen in de verste verte niet op éen lijn gesteld worden met geometrische theoremata of wiskundige zekerheden — al maken zij daar wel aanspraak op. Het vraagstuk ligt dus open en bloot voor ons vrij onderzoek. Vóór wij trachten te weten te komen of onze ziel de ontbinding van ons lichaam overleeft, moeten wij eerst beslist weten of onze ziel werkelijk bestaat. Redetwisten over den duur van iets wat niet bestaat, dat zou tijd verknoeien zijn. Als de gedachte een voortbrengsel was van onze hersenen, dan zou zij mèt die hersenen teniet gaan. De wetenschap van het bestaan van onze ziel is niet anders te verwerven dan door positieve, wetenschappelijke waarneming, door de proefondervindelijke methode. Nu is tot op heden de psychologie veeleer een spelen met woorden geweest, een zaak van theoretische overpeinzingen en van hypothesen. Wij zullen er ons voor hoeden, hier die traditie te volgen. Wij zullen trachten den aard der ziel te bepalen door praktische waarnemingen en haar vermogens trachten te leeren kennen. Het is spijtig te moeten constateeren, dat deze vermogens tot dusver vrijwel onbekend zijn. De nieuwe zielkunde moet op de wetenschap berusten. Laten we ons den oorsprong herinneren van het woord metaphysiek („na de physica") in de classificatie van Aristoteles, die er de grondlegger van was. Men heeft dat teveel vergeten. Om te kunnen blijven voortleven na de vernietiging van het lichaam, moet men geestelijk bestaan. Hééft onze geest een individueel bestaan? Hebben wij een ziel? Of, om het nauwkeuriger uit te drukken, is de mensch een ziel? Dat is de eerste vraag, die opgelost, het eerste punt, dat vastgesteld moet worden. Wij hebben gezien dat de materialisten, de positivisten, de atheïsten, de ontkenners van den geest in de natuur het volstrekt mis hebben, wanneer zij denken en leeren dat er in het Heelal niets anders is dan de stof en hare eigenschappen, en dat alle menschelijke gebeuren te verklaren is uit die geleerde en tegelijkertijd vulgaire theorie. Hun 41 hypothese is onjuist. Maar het tegenovergestelde moet bewezen worden. Wat is de ziel? Waar komt het woord ziel van daan? Wat beteekent het? Het geloof aan een ziel is tot dusver gebaseerd geweest op metaphysische verhandelingen en op zoogenaamde goddelijke openbaringen, die echter niet bewezen zijn. Godsdienst, geloof, gevoel, verlangen, vrees zijn geen bewijzen. Hoe is de voorstelling van een ziel in den geest van den mensch opgekomen? Het woord ziel en de correspondeerende uitdrukkingen in onze moderne talen (het Fransche esprit bijv.) of in de oude talen, zooals anima, animus (latijnsche overzetting van het grieksche anémos), spiritus, psukhè, pneuma, atma (woord, dat verband houdt met het grieksche atmos, damp) enz. sluiten alle de voorstelling van adem in; en het is niet aan twijfel onderhevig dat het begrip ziel en geest in den beginne identiek is geweest met het begrip ademen. Psyché zelf komt van psukhein, blazen. Die eerste waarnemers hebben het wezen van het leven en van de gedachte vereenzelvigd met het verschijnsel der ademhaling en daar zij verder het klaarblijkelijke, onbetwistbare feit van de ontbinding van het doode lichaam, van het lichaam, dat beroofd is van de ademhaling, van de ziel, moesten verzoenen met het geloof aan de verschijningen van de dooden, dat is dus het blijven voortleven van degenen, wier lijk daar onbezield neerlag, sterker nog: ontbonden en in stof verkeerd — hebben zij bedacht dat de adem, dat de ziel iets was, dat op het oogenblik van het sterven het lichaam verliet, om elders een eigen leven te gaan leven. En nog heden beteekent: den laatsten adem uitblazen: sterven. Namen sommigen dit voortduren van het leven onder een onzichtbaren vorm aan, anderen schreven die opvatting alleen toe aan een gevoelsindruk van gemis, van genegenheid bij de overlevenden en vanaf den oorsprong der menschen-maatschappijen zien wij twee verschillende en zelfs aan elkaar tegenovergestelde theorieën de meeningen verdeelen: aan de eene zijde het spiritualisme, aan de andere het materialisme. Maar de eene zoowel als de andere groep redeneerde oppervlakkig. De zin der woorden ziel en geest moet veranderd, besproken, onderzocht worden. Er zijn hier fondamenteele verschillen vast te leggen. De eigenschappen van het levend organisme en die van de psychische elementen zijn essentieel verschillend. Over het algemeen zijn de menschen er volkomen van overtuigd dat er op de wereld slechts éen onbetwistbare werkelijkheid is, de werkelijkheid der voorwerpen, der stof, dus: van wat men ziet, wat men aanraakt, wat onder de waarneming der zintuigen valt. Voor hen is al het overige: abstractie, hersenschim, niets. Deze zienswijze wordt gedeeld door de overgroote meerderheid van de geleerden, zoowel als van den grooten hoop. Maar meerderheden, zelfs van geleerden, kunnen zich vergissen, en dat is hier ook het geval. 42 De natuurkunde zelf leert ons, dat het getuigenis van den schijn, zelfs al heeft deze de kracht van de meest onweerstaanbare evidentie, toch als verdacht moet worden beschouwd en streng gecontróleerd behoort te worden, om met mijn betreurden vriend Durand de Gros te spreken. Wat is meer evident dan de omloop van de zon en van den geheelen hemel boven onze hoofden? Hebben de oogen der menschen deze evidentie niet overal en in alle tijden gezien? Bestaat er een meer indrukwekkende evidentie? En toch is zij niets dan zinsbedrog: de sterrenkunde heeft dat bewezen. Hoe oppervlakkig zijn niet onze doctrinairen, die hun redeneering alleen maar bouwen op schijn-waarneming, in hun kritiek van de kennis, als zij het proefondervindelijke feit meenen te zien waar zij het ons aanwijzen. „De zon is een lichtende schijf, die boven onze hoofden omloopt, van het Oosten naar het Westen, van haar punt van opgang naar haar punt van ondergang", ziedaar een op waarneming zóo vast gebaseerde waarheid als er ooit een bestond en gedurende duizenden jaren hebben de menschen haar eenstemmig verkondigd. En hoe komt het nu, dat de wetenschap ons durft zeggen dat deze „op waarneming gegrondveste waarheid" zonder eenigen twijfel een dwaling is? Men moet wèl begrijpen, dat datgene, wat strikt naar waarheid bevestigd kan worden, dat het werkelijke op waarneming gebaseerde feit niet omschreven moet worden: „De zon is een schijf enz.", maar zou moeten luiden: „Ik heb de gewaarwording van een schitterende schijf, die ik aanduid met den naam „zon" en wel zóo, dat die schijf mij lijkt te bewegen van Oost naar West, enz." Ziedaar hoe de onderzoeker het resultaat van zijn onderzoek zou moeten aankondigen, als hij tenminste wil blijven binnen de strikte grenzen van het proefondervindelijk gegeven, d. w. z. van de absolute zekerheid. En zelfs die schijf is niets meer dan misleidende schijn, want de zon is een bol. Laat ons wèl rekening houden met gevoelens en gewaarwordingen en die niet verwarren met de werkelijkheid. Deze heeft noodig gedemonstreerd te worden. Ik zie een lichtschijn; het geluid van een kanonschot treft mijn oor. Strikt genomen, zouden we nu moeten zeggen: „ik heb de gewaarwording, een lichtschijn te hebben gezien", „ik heb de gewaarwording, een kanonschot te hebben gehoord." De physiologen miskennen vaak dit essentieele verschil. Wat zij ons voorleggen als waargenomen feiten zijn vaak strikt genomen niet anders dan vermoede feiten, zijn geen waarnemingen, maar uit waarnemingen afgeleide gevolgtrekkingen, zonder dat zij zich rekenschap geven van deze denk-verrichting. Ik heb de gewaarwording van een lichtende schijf met een schijnbare middellijn van een bepaalde grootte en die langs den hemel gaat van het Oosten naar het Westen; ziedaar wat volstrekt waar is en wat ik met absolute zekerheid kan zeggen, althans volgens het beginsel van de proefondervindelijke zekerheidsleer. Maar wanneer ik zeg: „er beweegt zich een schijf langs den hemel 43 enz.", dan beweer ik méér dan ik zeker weet en ik loop gevaar, me te vergissen; bewijs: in het onderhavige geval vergis ik me inderdaad. Het is overbodig nog meer voorbeelden aan te halen tot staving van onze thesis. Wij ondergaan een of andere gewaarwording; wij hebben een of ander denkbeeld, het een of ander maakt op ons een bepaalden indruk, ziedaar de eenige rechtstreeksche en zekere wetenschap, ziedaar de eenige werkelijk proefondervindelijke wetenschap, die volstrekt geloofwaardig is. Het weten van het bestaan van een voorwerp veronderstelt dus een gewaarwording, een waarneming, een begrip. Wat is nu dat alles? Zouden het misschien even zoovele eigenschappen zijn van het voorwerp zelf? Neen. Deze gewaarwording, dit begrip bewijzen dat tegenover het gevoelde, waargenomen, begrepen voorwerp iets anders is dat gewaarwordt, waarneemt, begrijpt. Zeer nauwkeurig beredeneerd is het feit van gewaarworden, waarnemen, begrijpen op zichzelf en alleen een volstrekt fundamenteel feit, het eenige wat ons door rechtstreeksche waarneming wordt opgedrongen. Deze redeneering is niet nieuw1); ze stamt al van Berkeley (1710) en zelfs al van Malebranche (1674). Ons oordeel over het heelal, over de dingen, de schepsels, de krachten, de ruimte, den tijd berust op onze gewaarwordingen en al wat wij kunnen denken over de werkelijkheid ligt in onze gedachte, in onzen geest, in onze hersenen. Maar daaruit te besluiten dat onze gedachten de werkelijkheid vormen, is wel een vreemde redeneering. Deze indrukken hebben een oorzaak en deze oorzaak ligt buiten onze oogen, buiten onze zinnen. Wij zijn spiegels, die zich rekenschap geven van de beelden, welke ze ontvangen. Het zuivere idealisme van Berkeley, van Malebranche, van Kant en van Poincaré gaat te ver in het scepticisme, maar laten we toch het beginsel ervan nooit uit het oog verliezen. Voorzeker is het dringend noodzakelijk op te komen tegen den vulgairen schijn en te verkondigen, dat de uitwendige wereld niet is wat ze ons toeschijnt te zijn. Hadden wij geen oogen en geen ooren, dan zou ze ons heel anders lijken. Ons netvlies zou anders gebouwd kunnen zijn, onze gezichtszenuw zou kunnen trillen en trillingen waarnemen, niet tusschen 380 en 760 trillioen trillingen per seconde, van het uiterste rood tot het uiterste violet, maar verder dan het infra-rood en verder dan het ultra-violet, of vervangen kunnen zijn door zenuwen, die electrische uitstralingen waarnamen of magnetische golven of de onzichtbare krachten, die wij niet kennen. Voor schepselen met zulke zenuwen (die wellicht bestaan op andere werelden) zou het heelal er geheel anders uitzien dan het heelal van ónze wetenschappelijke systemen. Wij zouden dus dwalen als we onze gewaarwordingen voor werkelijkheden hielden. De werkelijke natuur ') Een algemeene bespreking ervan is te vinden in mijn werk Philosophie astronomique (waar ik nog aan bezig ben) in bet hoofdstuk ovtr de uitwendige wereld en de menschelijke waarneming. 44 is heel anders; wij kennen haar niet, maar onze geest moet haar bestudeeren. Ik gevoel, ik denk: ziedaar dus onze eenige zekerheid, een rechtstreeksche, waarlijk proefondervindelijke zekerheid en die alléén dezen naam verdient. Uit dit primitieve feit, dit eenige onbetwijfelbare feit, dit eenige op wezenlijk waarneming berustende feit, volgt door inductie een belangrijk secundair feit: het feit van een oorzaak, waaruit deze gewaarwording en deze gedachte voortkomen. En deze oorzaak splitst zich dan in twee factoren: het onderwerp en het voorwerp, d.w.z.: dat wat gevoelt en denkt, en dat wat gevoeld en gedacht wordt. Sommige wijsgeeren uit de idealistische school, zooals Berkeley in de XVIIe eeuw en H. Poincaré in de XXe, zijn zóo ver gegaan te beweren, dat alleen het denkend onderwerp bestaat, en dat het voorwerp, de uitwendige wereld, wel eens heelemaal niet kon bestaan. Dat is een overdrijving, tegenovergesteld aan die der radicale materialisten, en niet minder verkeerd. Wat waar is en onweerlegbaar, is: dat wij weten dat wij denken, en dat wij de echte werkelijkheid niet kennen, het wezen der dingen en der uitwendige wereld, waarvan onze gewaarwordingen ons alleen maar den schijn mededeelen. Te veronderstellen dat wij de werkelijkheid zouden kennen, is antiwetenschappelijk. Wij weten dat onze zintuigen ons er maar een gedeelte van openbaren en dan nog op de wijze van prisma's, die de werkelijkheid wijzigen. Ware onze planeet voortdurend door wolken bedekt, dan zouden wij noch de zon, noch de maan, noch de planeten, noch de sterren kennen; het wereldsysteem ware voor ons een raadsel gebleven en al het menschelijk weten een onherstelbare dwaling. Welnu, wat wij weten is niets in vergelijking met wat wij niet weten. En zelfs onze gezichtszenuw brengt maar een gedeelte over van wat is. Zinsbedrog, ziedaar de weinig solide grondslag van onze ideeën, onze gewaarwordingen, onze gevoelens, ons geloof. De eerste en meest fundamenteele van deze zinsbegoochelingen is de onbeweeglijkheid van onze Aarde. De mensch voelt zich vastgehecht in het middelpunt van het heelal en heeft zich, daarvan uitgaande, van alles verbeeld. In weerwil van alle sterrenkundige demonstraties zoeken we vergeefs, de waarheid te zien, te tasten: we kunnen het niet. Verondersteld, het is een mooie zomeravond; de lucht is helder, de hemel onbewogen, alles om ons heen is in rust. Toch zitten we feitelijk in een automobiel, die met duizelingwekkende vaart het heelal doorsnelt. De menschheid leeft in diepe onwetendheid, beseft niet dat onze natuurlijke gesteldheid voor ons een beletsel is om de werkelijkheid te leeren kennen. Onze zintuigen bedriegen ons in alles. Alleen wetenschappelijke analyse vermag wat licht te brengen in onzen geest. Zoo voelen wij bijv. niéts van de ontzaglijke bewegingen van de planeet, waar onze voeten op rusten. In schijn is zij vast, onbe- 45 weeglijk, zijn er vaste richtingen: boven, beneden, rechts, links enz. Toch snelt zij door het wereldruim en sleurt ons mede met een snelheid van 107000 K.M. in het uur in haar jaarlijkschen omloop om de Zon, die zelf ook weer zich verplaatst in de onmetelijke ruimte, zoodat de baan der Aarde niet een gesloten kring is, maar een steeds open blijvende spiraal, en onze aardbol sinds zijn oorsprong geen tweemaal langs dezelfde plaats gegaan is. ' En tegelijker tijd draait die aardbol in vier en twintig uren om zijn eigen as, zoodat, wat wij op een bepaald oogenblik boven noemen, twaalf uur later beneden is. Deze dagelijksche beweging doet ons op de breedte van Parijs 305 M. in de seconde afleggen en 465 M. aan den Evenaar. Onze planeet is een speelbal van veertien verschillende bewegingen, waarvan wij er geen enkele gevoelen, zelfs niet die ons het meest nabij is: die van eb en vloed van de aardkorst, welke den grond onder onze voeten tweemaal per dag dertig centimeter oplicht! Geen enkel vast merkteeken kan ons die beweging rechtstreeks doen waarnemen, gelijk wij ook de getijden van den oceaan niet zouden bemerken als er geen kusten waren. Merken wij zelfs wel iets van de lucht, die wij inademen, van haar gewicht? De oppervlakte van het lichaam van den mensch heeft een luchtdruk van 16000 K.G. te verdragen, waartegen de inwendige spanning juist opweegt. Voor Galileï, Pascal en Torricelli vermoedde men niets van dien luchtdruk. De wetenschap constateert dien druk, de natuur doet hem ons niet opmerken. Door de lucht gaan verschillende stroomen, die wij niet kennen. De electriciteit speelt er voortdurend een rol, waarvan wij alleen iets bemerken bij onweders, wanneer heftige evenwichtsstoringen optreden. De Zon zendt ons onafgebroken magnetische emanaties toe, die op 150 millioen K.M. afstand op de magneetnaald werken, zonder dat onze zintuigen iets speuren van die werking. Alleen maar heel enkele, bijzonder gevoelige, organismen voelen die electrische en magnetische stroomen. Ons Oog wordt wat wij licht noemen, alleen maar gewaar door de aethertrillingen tusschen 380 biljoen trillingen per seconde (het uiterste rood) en 760 biljoen trillingen per seconde (het uiterste violet); maar de langzamer trillingen van het infra-rood, beneden 380 biljoen per seconde, bestaan ook en werken in de natuur, evenals de snellere trillingen, van meer dan 760 biljoen per seconde van het ultra-violet, en evenals deze blijven zij onzichtbaar voor ons oog. Ons oor neemt wat wij geluiden noemen, eerst waar vanaf 32 trillingen in de seconde voor de dofste geluiden en tot aan 36000 trillingen (het schelste gefluit). Onze reuk neemt wat wij geuren noemen, eerst waar op zeer korten afstand, en dan alleen nog maar een bepaald aantal emanaties. De reuk der dieren verschilt van die der menschen. Feitelijk bestaat er trouwens in de natuur, buiten onze zintuigen, 46 geen licht, geen geluid, geen reuk; wij zijn het die deze woorden geschapen hebben, welke beantwoorden aan onze gewaarwordingen. Het licht is een vorm van beweging, evenals de warmte, en er is in het hemelruim te middernacht evenveel „licht" als om twaalf uur 's middags, d.w.z. evenveel aethertrillingen doorkruisen dan de onmetelijkheid der hemelen. Geluid is weer een andere wijze van beweging en is alleen maar „geluid" voor onze gehoorzenuw. De geuren komen van kleine in de lucht zwevende stofdeeltjes, die inzonderheid onze reukzenuwen prikkelen. Dit zijn de drie eenige zintuigen, die ons aardsch organisme in verbinding kunnen stellen met de wereld buiten ons lichaam. De beide andere, de smaak en het gevoel, werken alleen maar door aanraking. Het is niet veel en in geen geval kunnen die drie ons de werkelijkheid doen kennen. Er zijn rondom ons heen trillingen, aether- of luchtbewegingen, krachten, onzichtbare dingen, welke wij niet waarnemen. Ziedaar een absoluut wetenschappelijke en onbetwistbaar rationeele bevestiging. Er kunnen om ons heen niet alleen onzichtbare dingen, maar ook onzichtbare en ontastbare wezens bestaan, waarmede onze zintuigen ons niet in verbinding brengen. Ik zeg niet dat zij bestaan, maar dat zij bestaan kunnen, en dat deze bevestiging de volmaakt wetenschappelijke en rationeele gevolgtrekking is uit hetgeen wij hiervoor constateerden. Gegeven nu — en aangetoond — dat onze gewaarwordingsorganen ons niet onthullen wat is en dat zij ons verkeerde aanwijzingen geven (gelijk hiervoor is aangestipt met betrekking tot de bewegingen der Aarde, de zwaarte van de lucht, de uitstralingen, de electriciteit, het magnetisme enz.), zoo hebben wij niet het recht te denken dat hetgeen wij zien de geheele werkelijkheid voorstelt, en wij hebben zelfs alle reden om het tegenovergestelde aan te nemen. Onzichtbare wezens kunnen om ons heen bestaan. Wie zou ooit gedacht hebben hebben aan het bestaan van microben, vóór ze ontdekt werden ? En toch zijn ze er bij milliarden en zij spelen een belangrijke rol in het leven van alle organismen. De schijn zegt ons niets van de werkelijkheid. Er is maar éen werkelijkheid, die wij rechtstreeks kunnen waarnemen: dat is onze gedachte. En wat het meest onweerlegbaar wezenlijk is in den mensch, dat is zijn geest. In mijn vorige werken ben ik reeds tot deze slotsom gekomen. Dit werk is bestemd om het nog duidelijker te doen uitkomen. Mijn lezers mogen mij verontschuldigen, dat ik hier herhaald heb wat ik reeds in 1867 schreef in Lumen en in 1907 in Les Forces naturelles inconnues, maar het was noodzakelijk datzelfde nog eens naar voren te brengen. Hoezeer een „idealist" en geen „spiritualist", en hoe sceptisch hij zich in gesprekken mocht voordoen, toch heeft Henri Poincaré, over wien wij daareven spraken, de volgende bladzijde geschreven over de laatste jaren van een fransen geleerde, Potier, hoogleeraar aan de Polytechnische School: 47 „De kwaal, waaraan hij stierf, was lang en wreed. Twaalf jaar lang lag hij op een bed of in een leunstoel, verlamd en vaak door pijn ge* folterd. Langzaam en voortdurend werd de ziekte erger, van jaar tot jaar werden de crisissen veelvuldiger. Ten slotte had hij bijna geen lichaam meer en in het bed, dat hij niet meer verlaten kon, zag men alleen maar twee oogen meer. Zijn ziel was sterker dan de ruwe macht van een onverbiddelijke ziekte; zij bezweek niet. Hij liet zich naar de Polytechnische School dragen of naar de MijnschooL Hij ging, in de korte tusschenpoozen, die zijn lijden hem liet, voort, zich steeds sterker te interesseeren voor alles wat hij vroeger had liefgehad. En in dat lichaam, dat met den dag verviel, bleef het verstand altoos even helder. Het was als een vesting, waarvan de wallen stuk bij stuk bezwijken onder de vijandelijke granaten, maar die toch geducht blijft door de energie van den bevelhebber. Eenige weken voor zijn dood vroeg hij mij wiskundige werken om een voor hem nieuwe studie te beginnen. Tot aan den laatsten dag heeft hij ons doen zien dat de gedachte sterker is dan de dood."1) Neen, het is geen spiritualist, die deze regels schreef, maar een scepticus. Zóózeer dringt de waarheid zichzelf op en schittert met onuitbluschbaren gloed, als Sirius in den sterrennacht. Trouwens, Henri Poincaré heeft mij vaak persoonlijk verklaard, in onze talrijke, lange gesprekken, dat hij zelfs twijfelde aan de werkelijkheid van de wereld buiten ons en alleen maar geloofde aan den geest. Daarin ging hij te ver. Er is nog wel iets meer dan geest alleen. Laten we niets overdrijven. Hoe het zij, wij weten zeer goed, wat wij in onszei ven voelen. Terwijl ik dit boek schrijf, het plan ervoor opmaak, de hoofdstukken indeel, heb ik zeer stellig en zeer precies, zonder het minste vooropgezette idee of dogma, maar heel gewoon en rechtstreeks, het gevoel dat ik dit werk doe, mijn geest, en niet mijn lichaam. Ik heb een lichaam, maar niet heeft het lichaam mij. Dit bewustzijn van onszelf is een rechtstreeksche indruk, en onze indrukken zijn de basis van onze redeneeringen. Hoe durft men beweren dat een definitie van den mensch zou kunnen luiden: „Een weefsel van vleesch om een geraamte heen" .... of: „Een combinatie van moleculen zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof' ... * of: . „Een mensch, dat is 6 kilo beenderen, 15 kilo eiwit en fibrine en 50 kilo water".... of: „Het is een bundel zenuwen" ? Laten we de voorkeur geven aan de definitie van Bonald: „De mensch is een door organen bediende geest." Of hij het zich bewust is of niet, de mensch is bij uitnemendheid geest. Draagt niet ieder van ons in zich rechtvaardigheidsgevoel? Weet een kind, dat terecht voor een fout gestraft is, niet dat het de straf verdiend heeft, en, als het onrechtvaardig gestraft wordt, komt het dan niet in verzet tegen die onrechtvaardigheid? Vanwaar komt l) Savants et écrivains, blz. 199. 48 het zedelijk bewustzijn? De mensch heeft als voorouders gehad de dieren uit het tertiaire, secondaire en primaire tijdperk, die trapsgewijze evolueerden van de kruipende dieren tot de aapachtigen. Hun hersenen zijn het niet, die het zedelijk bewustzijn vormden, en stellig niet dat rechtvaardigheidsgevoel, hetwelk het kind aangeboren is. Men kan aanvoeren dat dit komt van de voorouders, en dan van de opvoeding. Maar vanwaar die opvoeding ? Dat is de wereld van den geest. Er is geen gemeenschappelijke maatstaf voor de verstandelijke, geestelijke en zedelijke wereld en de physisch-chemische werkingen van de hersenmaterie. Stellig is de wil een verstandelijke kracht. Een voorbeeld onder duizenden: Napoleon wil de wereld veroveren en offert alles op aan die eerzucht. Ga al zijn daden na, zelfs de kleinste, van de veldtocht in Egypte af tot Waterloo toe: noch physiologie, noch scheikunde, noch natuurkunde, noch werktuigkunde zullen de verklaring geven van deze persoonlijkheid, van deze continuïteit van gedachten, van deze volharding, van deze hardnekkigheid. Trillingen der hersenen? Dat is niet voldoende. Achter deze hersenen is een denkend wezen, waarvoor deze hersenen slechts het werktuig zijn. Het is niet het oog, dat ziet, het zijn niet de hersenen, die denken. Het bestudeeren van een ster in den telescoop mag niet worden toegeschreven aan het instrument, noch aan het oog, noch aan de hersenen, maar aan den geest van den sterrenkundige, die zoekt en vindt. De menschelijke wil alleen zou voldoende zijn om het bestaan te bewijzen van de psychische wereld, de denkende wereld, die een andere is dan de zichtbare en tastbare wereld. De werking van den wil blijkt uit alles. Ziehier een heel gewone waarneming: Ik zit in mijn leunstoel, de handen op de knieën. Spelenderwijze hef ik met de rechterhand een voor een de vingers van mijn linkerhand op; ze vallen vanzelf weer terug. Maar als ik wil dat ze niet terugvallen, dan blijven ze rechtop staan. Wat is het dat nu op hun spieren werkt? Eenvoudig mijn wil. Ziedaar dus een geestelijke kracht, die op de stof inwerkt. Deze kracht houdt verband met mijn hersenen, dit spreekt vanzelf. Maar het is toch een gedachte en deze gedachte werkt in op de stof. De aanvangsoorzaak is niet de hersenmaterie, wier trillingen gevolgen zijn. De mensch, die zijn wil uitoefent, is zelf de maker van zijn lot. Laat ons nu in den mensch eens in het bijzonder de gedachte beschouwen. Zij is de aanhoudende demonstratie van het bestaan der ziel. Wanneer wij iets bepeinzen, wanneer wij eenvoudig maar zeggen ik denk of ik wil, wanneer wij een probleem uitrekenen, wanneer wij ons vermogen om te abstraheeren of te generaliseeren uitoefenen, dan bevestigen wij, dat doende, het bestaan der ziel. De gedachte is het kostbaarste wat den mensch bezit, het meest persoonlijke en het meest onafhankelijke. Haar vrijheid is onaantastbaar. Men kan het lichaam geweld aandoen, het gevangen houden, het 49 door stoffelijk geweld dwingen, tegen de gedachte vermag men niets. Wat men ook doe, wat men ook zegge, niets kan haar dwingen. Zij spot met alle geweld, trotseert alles en overheerscht alles. Als zij \ comedie speelt, als wereldsche of godsdienstige schijnheiligheid haar doen liegen, wanneer politieke of handelseerzucht haar een bedriegelijk v vf** masker doen aannemen, steeds blijft zij zichzelf en weet zij wat zij wil. Is dat geen zonneklaar bewijs voor het bestaan van een psychisch V •"' wezen, onafhankelijk van de hersenen? Niet de stof, niet een verzameling van moleculen kan denken. Te meenen dat de hersenen gevoelen en denken, is even kinderachtig en even belachelijk als wanneer men aan de electrische elementen van een telegraaftoestel de gedachten zou toeschrijven, in het telegram uitgedrukt. De geest, de gedachte, de geestelijke leiding zijn noch stof, noch kracht. De Aarde die om de Zon loopt, de steen die valt, het water dat stroomt, de warmte die de banden tusschen de atomen verlengt of verkort, geven ons een denkbeeld, van stof eenerzijds, van kracht anderzijds. De gedachte, de redeneering, de leiding volgens een bepaalde bedoeling zijn iets anders. Daar ligt een heel ander principe in. Iedereen herinnert zich de klassieke dichtregels van Virgilius uit. den heerlijken zesden zang van de Aeneis: Spiritus intus alit, totamque infusa per artus, Mens agitat molem, et magno se corpore miscet. „ ... d'innerlijk werkende geest, die, bezielend 't Gansche gevaarte doorstroomt en beweegt en zich mengt in de massa." De dichter heeft de waarheid gezegd. Het heelal wordt bestuurd door den geest, en wanneer wij dien geest bestudeeren in den mensch, dan constateeren wij dat hij noch physieke kracht, noch stof is. Hij benut die beide en beschikt er vaak naar willekeur over. De bewijzen voor het bestaan van een menschelijke persoonlijkheid' zijn ontelbaar vele: er zou een afzonderlijk boek noodig zijn om ze uiteen te zetten. Is trouwens niet ieder onzer herhaaldelijk in de gelegenheid geweest, ze naar waarde te schatten? lederen dag krijgen wij die bewijzen onder de oogen. Het stoïcisme in tegenspoed, de energie, waarmede gepoogd wordt zich uit ellende op te heffen, toewijding aan edele zaken, opoffering van het leven tot heil van bet vaderland, wetenschappelijke of godsdienstige zendingsarbeid, martelaarschap voor de overwinning van wat men meent dat waarheid is — zijn dat niet even zoovele manifestaties van het bestaan der ziel ? Hoe zouden stoffelijke hersenafscheidingen, overeenkomende, gelijk men aanneemt dat het geval is, met die uit de nieren of uit de lever, geestelijke persoonlijkheden kunnen voortbrengen? Een zeer originale demonstratie van „de realiteit der ziel door dé studie van de uitwerking van chloroform en curare op de dierlijke functies" is al heel lang geleden, in 1868, onder dezen titel gepubliceerd door een uitnemend geleerde, met wien ik toen in kennis 4 50 ben gekomen: den heer Ramon de la Sagra, correspondeerend lid van het Instituut (Académie des sciences morales et politiques), die in 1871 op Cuba overleden is. De inademing van aether- of chloroformdampen heft het gevoel op, zoodat menschen, die in dezen buitengewonen physiologischen toestand gebracht zijn, zonder dat zij er iets van voelen, aan de ernstigste operaties onderworpen kunnen worden. En niet alleen gevoelen die ge-aetheriseerde of ge-chloroformiseerde patiënten niet de minste pijn, terwijl de scherpe instrumenten hun weefsels en hun zenuwen van elkaar scheiden en stuk snijden, niet alleen blijven zij volkomen ongevoelig voor al die wonden, die hen in gewonen toestand kreten van pijn en van schrik zouden afpersen, maar vaak gebeurt het zelfs dat gedurende dien vreemden slaap de ziel aangename, verrukkelijke gewaarwordingen ondergaat. Ramon de la Sagra brengt dit verschijnsel naar voren als een wetenschappelijke demonstratie van het bestaan van de ziel. Ziel en lichaam zijn voorzeker niet eenzelfde ding, daar ze hier zeer duidelijk gescheiden zijn; dank zij den invloed van de aether of van de chloroform gaat de ziel voort individueel te denken terwijl het lichaam door de instrumenten gefolterd wordt. De beide samenstellende deelen van het menschelijk aggregaat zijn in dit geval als het ware gescheiden door het verdoovende middel. Deze Spaansche geleerde was zeer getroffen door de uitwerking van de chloroform op zijn echtgenoote, die gedurende den tijd, dat zij ongevoelig gemaakt was, haar gedachten volledig bij elkaar gehouden had en hem had doen zien dat haar verstand er volstrekt niet onder leed. Zij praatte rustig door met den chirurgijn Verneuil, terwijl deze met zijn mesjes in haar vleesch en haar zenuwen sneed. En later zeide zij haar man dat zij onderwijl wel prettige gedachten had gehad. Wij herinneren hier tevens eraan, dat in de school van Nancy pijn wel door hypnotisme onderdrukt is. Het onderscheid tusschen ziel en lichaam, hun gescheiden zijn zelfs, is in tal van andere gevallen waargenomen: in sommige toestanden van hypnose, van somnambulisme, van magnetisme, van verdubbeling der persoonlijkheid enz. De physiologische hypotheses, die uitgedacht zijn om deze manifestaties van een van het organisme onafhankelijke psychische persoonlijkheid te verklaren, zijn volstrekt onbevredigend. Onze hedendaagsche conceptie van het leven en van de gedachte staat op het punt ineen te vallen. Alles wijst er op dat de menschelijke ziel iets van het lichaam verscheidens is. In tegenstelling met de etymologie is de ziel (anima) geen „adem"; het is een denkend geheel. Hoeveel woorden hebben trouwens niet een geheel veranderde beteekenis gekregen! Electriciteit bijv. dat van het woord amber (Gr. elektron) komt. Wij zullen het bestaan van deze ziel staven door het constateeren van boven-normale vermogens, die niets gemeen hebben met de eigenschappen der stof. IV. Bovennormale, onbekende of weinig bekende vermogens der ziel bewijzen haar bestaan, onafhankelijk van het stoffelijk organisme. Voorgevoelens, waarzeggingen, waarschuwingen, gevoelens in den droom, geheimzinnige aanroepen. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleidde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was. I Korinthe 13: 11. Zich te verbeelden dat men buiten de wiskunde in een of ander vak zekerheid kan bereiken, is een kinderlijke illusie: wij zijn van niets zeker; onze zintuigen, onze waarnemingsvormen, ons verstand, het is alles ontoereikend om de volstrekte werkelijkheid te ontdekken. De meest positieve wetenschap, de sterrenkunde, bereikt zekerheid in haar metingen; zij is een exacte wetenschap, evenals de rekenkunde, de algebra, de meetkunde. Wij weten dat onze planeet om de Zon heendraait in 365 dagen, 6 uren, 9 minuten en 9 seconden, en op 149 500 000 K.M. afstand, dat de Zon 1 301 000 maal zoo groot is als zij en 332 000 maal zoo zwaar, dat Mars op 228 millioen K.M. van de Zon af om haar heen loopt in een jaar van 686 dagen, 23 uren, 30 minuten en 40 seconden en om zijn eigen as heendraait in 24 uren, 37 minuten en 22 seconden enz. De natuurkunde, de scheikunde, de plant- en dierkunde, de aardkunde zijn lang zoo nauwkeurig niet; de menschelijke physiologie en de geneeskundige staan daar ook ver af en de psychologie nog weer veel verder. Heel het zielkundig onderwijs der officiëele wetenschap en der leerboeken moet nog vervolledigd en hervormd worden. De normale vermogens van de ziel: begrip, rede, wil, die het voorwerp zijn van het gewone onderwijs, en welker manifestaties gewoon en steeds dezelfde zijn, hebben het onweerlegbaar bewijs van de onafhankelijkheid der ziel ten opzichte van de hersenen en de zekerheid van een voortbestaan niet kunnen geven, dus moeten wij op dit vraagstuk nieuw licht werpen en verder gaan. De mensch is, vóór alles, een denkend wezen. De gedachte is een feit. Kunnen wij niet, naast dit primordiale feit, zoeken of niet sommige onbekende of weinig bestudeerde vermogens der ziel ons stof tot onderzoek kunnen leveren, waarvan de nauwkeurige analyse ons zou helpen een al te lang geduurd hebbende onwetendheid te doen verdwijnen, het vraagstuk van onze psychische constitutie op te helderen, ons nog zoo 52 beperkt weten te vermeerderen en eindelijk een aannemelijke zielkundige wetenschap te vestigen, die, na zooveel onvruchtbaar gepraat, nu eens aan onze wenschen zou beantwoorden? Misschien brengt de denkende menschheid het zoover dat zij niet altoos gevangen blijft. Het vorig hoofdstuk heeft ons reeds uitgenoodigd om proefondervindelijk het vraagstuk te bestudeeren of de ziel op zichzelf bestaat, onafhankelijk van het lichaam. Wanneer zij bestaat, gelijk bijv. een atoom ijzer, of zuurstof, of radium bestaat (als een atoom dan dat het vermogen zou hebben om te denken, een psychisch atoom), dan overleeft zij de organische ontbinding, wordt zelfs in den loop van het lichamelijke leven niet aangedaan door de stoffelijke wijzigingen van de hersenen, noch door die der ideeën. Het levensbeginsel blijft, de vorm alleen is vergankelijk. Door de voorafgaande beschouwingen hebben wij de waarschijnlijkheid ingezien, dat de ziel een persoonlijk, physiologisch vastgesteld bestaan heeft. Wij kunnen nog verder gaan en dit persoonlijke bestaan naar voren brengen door manifestaties van zielsvermogens, die niet toegeschreven kunnen worden aan stoffelijke eigenschappen der hersenen, noch aan organische, scheikundige of werktuigkundige combinaties, innerlijke vermogens dus. De wil, dat bijzondere bewijs voor de individualiteit van den geest, zal in het volgend hoofdstuk besproken worden, gelijk met andere demonstratieve vermogens. Maar eerst zou ik nog willen wijzen op eenige niet of weinig onderzochte vermogens, metapsychische vermogens, volgens de gelukkig gevonden uitdrukking van Ch. Richet. Zoo bijv. het vermogen om onbekende dingen te gevoelen of beter gezegd, vóór te gevoelen. Wat is het vóorgevoel? Wat is de aard van dit vaak zoo betrouwbare vermogen van de ziel? In de vele jaren, verloopën sinds ik begon met het bestudeeren ervan, heb ik honderden waarnemingen bijeengebracht, vergeleken en besproken. Eenige van mijne lezers kunnen zich nog herinneren dat ik in den loop van het jaar 1899 een analytisch onderzoek ben begonnen naar deze vermogens der ziel en hun manifestaties en dat ik de eerste resultaten van dat onderzoek heb neergelegd in mijn wtrkL'Inconnu et les problemes psychiques. Sindsdien zijn 20 jaren voorbij gegaan en steeds zijn een groot aantal waarnemers blijven doorgaan, mij hun bevindingen mee te deelen, die ik mij tot taak gesteld heb zoo goed mogelijk te contröleeren, omdat, hoe goed iemands geheugen moge zijn en hoe onverdacht zijn eerlijkheid, herinneringen onvermijdelijk vervagen en zich vervormen, wat alle getuigenissen min of meer verdacht doet zijn. Wij kunnen niet te streng te werk gaan bij het aanvaarden van deze vaak buitengewone feiten. Een ander uiterste is weer, ze uit vooroordeel te verwerpen. De waarheid ligt midden tusschen deze uitersten en wij moeten vooral niet vergeten dat Le vrai peut quelquefois riètre pas vraisemblable.x) >) De waarheid kan weieens niet waarschijnlijk zijn. 53 In het boek, waaraan ik zooeven herinnerde, heeft men voorgevoelens kunnen opmerken, die een bepaalde oorzaak hadden, zoo bijv. op bl. 124 dat van een schooljongen, die smartelijk klaagt op het oogenblik dat zijn vader ver van hem af sterft, bl. 324 van een student in de medicijnen, die een dokter ontmoet, dien hij sinds lang niet gezien had en aan wien hij zoo juist gedacht had, bl. 332 van een dame, bevangen door een gevoel van erge benauwdheid op het oogenblik dat haar vader ver van haar weg stierf, bl. 326 van een > . werkman, die zijn werk in den steek laat om naar zijn vrouw te - cLuK**** snellen, welke overreden was, bl. 333 van een man, die zijn vrienden gedurende een partijtje verlaat en naar huis gaat, waar hij zijn kind in een aanval van croup en door vier doktoren omringd vindt enz. Deze voorgevoelens hadden als oorzaak overbrengingen, zooal niet van gedachten en van een soort aanroepen, dan toch van psychische golven. Wij zullen die nu meer in het bijzonder gaan bestudeeren. Het voorgevoel, waarvan het verhaal hier volgt, is bijzondere aandacht waard. Ik noodig mijn meest weerstrevende lezers uit, het geval van alle zijden te bekijken. De heer Constans, minister van binnenl. zaken en voorzitter van den ministerraad, dineerde eens bij mij in mijn observatorium te Juvisy, evenals ook mevr. Constans, en vertelde mij toen het volgende feit als hem zelf overkomen: Het was in 1889, in den tijd van den grooten strijd tegen generaal Boulanger l) en tegen de Boulangistische partij, die herziening van de Fransche grondwet eischte. Op een morgen overhandigde men hem in zijn kabinet een boek, dat met zijn post medegekomen was. Daar hij ' haast had om naar den ministerraad te gaan, wierp hij het op een tafel, vroeg aan mevr. Constans, eens te zien, wat het was en ging heen. Mevr. Constans, wier kamenier juist bezig was haar te kappen, neemt het pakket op haar knieën en begint het open te maken: zij dacht dat het een gebedenboek was, dat een nicht haar zou zenden. Nu had zij, naar zij zeide, drie dagen te voren, enkele „gruwelijkheden" thuis gezonden gekregen, en dat had haar wat voorzichtig gemaakt Toen zij het pakketje heel voorzichtig opengemaakt had en het boek even inkeek, meende zij er een „vuiligheid" in te zien. Dadelijk gaf zij boek en verpakking aan de kamenier en zei: „Breng dat alles maar in de voorkamer; het is weer een gemeenheid".... Nauwelijks was de kamenier de deur uit, of mevr. Constans vloog haar met los hangende haren en half gekleed achterna en riep: Doe het niet open, raak het niet aan! (Waarom?) Zij liet den heer Cassel, den directeur van den algemeenen veiligheidsdienst, komen en vroeg hem, het boek te onderzoeken, daar zij ') Dien ik eveneens gekend heb: sterrenkundigen houden van waarnemingen, zelfs op het gebied van de politiek. 54 vermoedde dat er méér achter stak. Toen de heer Cassel het boek opnam, zag hij enkele witte stukjes op tafel vallen. Hij stak die aan en zij verbrandden. Hij begreep het gevaar, nam het boek onder den arm en ging naar de Prefectuur van Politie, naar het laboratorium van den heer Girard. Na verloop van een uur kwam de heer Cassel terug en vertelde aan mevr. Constans dat het boek dynamiet bevatte en wel in voldoende hoeveelheid om den heelen door den minister bewoonden vleugel van het ministerie in de lucht te doen vliegen. Mevr. Constans viel flauw en bleef er een week lang ziek van. Ziedaar wat de heer en mevr. Constans ons vertelden in bijzijn van een dozijn andere gasten. De vrouw van den minister had het gevaar geraden, meer dan geraden: gevoeld, zóo scherp gevoeld dat zij halfgekleed naar de voorkamer gesneld was om de ambtenaren te beletten het boek aan te raken. Wijst dit niet op een soort innerlijk gezicht, dat in geen enkel verband staat met het normale? Wij zouden zulk een gewaarwording kunnen vergelijken met den speurzin van een hond. Maar welk een groote afstand ligt er tusschen die beide! Dat men in zulke omstandigheden een gevaar vermoedt, is te begrijpen, maar dat men zoo scherp een onmiddellijk dreigend gevaar gevoelt! Eenige dagen, nadat dit geval mij verteld was, heeft mijn vriend Girard, directeur van het laboratorium van de Prefectuur van Politie mij bevestigd dat hij wel degelijk dynamiet in het boek had gevonden. Bij gelegenheid van ditzelfde diner heeft mevr. Constans ons een ander voorgevoel verhaald, dat niet minder opmerkelijk was en dat zij eveneens zelf had gehad. Daar het een principe van mij is, alle mededeelingen door een gedocumenteerd onderzoek te contröleeren, heb ik een schriftelijke bevestiging van het feit gekregen van den geneesheer, die er mee in betrokken is geweest, Dr. Rességuet te Toulouse, huisarts van de familie Constans. Zijn brief volgt hier woordelijk: Toulouse, 16 Maart 1901. Cher grand Maitre, Qaarne beantwoord ik Uw vragen met betrekking tot het voorgevoel van mevr. Constans en haar weigering om een haar door den apothekker gezonden geneesmiddel te gebruiken. Ziehier de geschiedenis, die ik U ook als geschiedschrijver vertel, geheel onpersoonlijk: Mevr. Constans was toen drie en twintig jaar; zij woonde te Toulouse; zij lag ziek aan diphtheritis. Dr. Rességuet, die nog te Toulouse woont, werd bij haar geroepen. Hij schreef voor, de keel aan te strijken met chloorwaterstofzuur. De moeder van mevr. Constans reikte bem de flesch aan, die het geneesmiddel bevatte, maar de ziekte, zoo zwak als zij was, weigerde hem te laten begaan, bewerend dat men haar dood wou maken!.... dat het geen chloorwaterstofzuur was.... Na enkele vergeefsche pogingen, wil de dokter zichzelf en meteen de zieke overtuigen dat het geneesmiddel goed is: hij steekt het ondereind van een lucifer in het fleschje en ziet: het stukje hout verkoolt aanstonds, er was zwavelzuur in! 55 Dit is al wat ik mij herinner. Bijzonderheden staan mij niet meer voor den geest; wel weet ik nog dat de apotheker zich heel ernstig vergist had met een van mijn recepten, en dat mevr. Constans,. geleid door een zeer stellig voorgevoel, het gebruik van het geneesmiddel weigerde. Ik heb nog getracht meerdere bijzonderheden over een en ander te vinden en heb, maar tevergeefs, daarnaar gezocht in mijn oude notitie* boekjes uit dien tijd. Ik weet zeker dat het een geval van diphtheritis was. Ik bad twee recepten geschreven, die tegelijkertijd afgeleverd moesten worden en de apotheker moet per abuis de etiketten verwisseld hebben. Hoe het zij, ik bevestig dat ik de herinnering bewaard heb aan het gelukkige voorgevoel van mevr. Constans, dat haar bewaarde voor de verschrikkelijke gevolgen van het binnen krijgen van een bijtend vocht Vergun mij ten slotte, Monsieur et grand Maitre, U te zeggen, dat ik behoor tot degenen, wier belangstelling en ontroering in hooge maté zijn opgewekt door Uwe geleerde en belangwekkende geschriften over de meervoudigheid der werelden — sinds lang behoor ik tot Uwe leerlingen in die wetenschappelijke theologie, welke tegenover het materialisme de godsdienstige tendenzen der menschbeid is komen redden. Wil de hulde aanvaarden van mijn diepe en oprechte dankbaarheid. Deze hulde komt U toe. B. RESSÉOUET (Brief nr. 980). Ziedaar twee onbetwistbare proefondervindelijke waarnemingen van voorgevoelens, waarvoor de materialistische physiologie stellig geen enkele verklaring kan geven. Ik zou daar nog een honderdtal dergelijke constateeringen aan kunnen toevoegen, welke het bestaan bewijzen van interne vermogens, die nog onbekend zijn en tot onze leering bestudeerd behooren te worden. Er is hier geen sprake van redeneering, noch van gedachtenoverbrenging, noch van telepathie. Het is een soort waarzeggerij. Oedachtenoverbrenging en telepathie zullen in afzonderlijke hoofdstukken behandeld worden. Wij beginnen met het analyseeren van heel een onbekende wereld en wij moeten heel zorgvuldig den inneriijken aard der verschijnselen onderscheiden. Wij zullen soortgelijke feiten te bestudeeren krijgen in de hoofdstukken over het zien zonder oogen, over de telepathie en over het vooruitzien van de toekomst. Laten wij ons hier bepalen uitsluitend tot de voorgevoelens in wakenden toestand, zonder voor het oogenblik stil te staan bij wat in den droom geschiedt. Ik heb reeds ergens verteld dat Delaunau, de directeur van het Observatorium te Parijs, het voorgevoel had dat de zee hem noodlottig zou worden en dat hij altijd geweigerd had, een zeereis te doen. Een zijner bloedverwanten, de heer Millaud, kwam hem in Augustus 1872 smeeken toch een week rust te nemen; zij gingen naar Cherbourg en verdronken daar beiden gedurende een tochtje op de reede; hun bootje sloeg door een windvlaag om. Arsène Houssaye verhaalt een dergelijke geschiedenis in zijn Confessions (deel IV, bl. 425): 56 Zijn zuster Cécile was voor de Pruisische invasie van 1870 gevlucht en was in een stad aan de zeekust gaan wonen. Eens stelde iemand een tochtje op zee voor, maar mijn zuster riep dadelijk: „Neen, ik wil niet op zee!" Men vroeg haar, waarom niet? Zij vertelde dat zij eens te Toulon in een boot wilde stappen, maar dat toen een Italiaansche waarzegster haar had aangeraden op het land te blijven: „Carissima donna, de zee zal slecht voor U zijn". Mijn zuster had de waarzegster wat geld gegeven, en was toch ingestapt, maar nauwelijks waren zij in zee of een windvlaag had haar te water geslingerd; zij werd toen gered. Den volgenden dag kwam de waarzegster aan het gebouw van de onderprefectuur, doch men had haar niet willen ontvangen. Mijn zuster ging echter naar haar toe. De oude sibylle keek haar in de oogen en voorspelde haar dat de zee haar noodlottig zou worden. Daarom had zij ook niet naar Engeland willen vluchten, waar toch een andere vriendin haar wachtte. In plaats van het zeetochtje besloot men een wandeling te gaan doen. Het was de tiende October; de prefect, zijn vrouw, zijn heel jong dochtertje, twee nichten en mijn zuster wandelen opgewekt naar kaap Penmarc'h, dat met cyclopische rotsen bezette voorgebergte. Penmarc'h wil zeggen paardekop, want de taal der Bretons is niet minder beeldrijk als die van Chateaubriand. Het water der zee komt met stormgeluiden tegen die rotsen breken; men ziet niets dan afgronden en kolken, het is als ligt de ingang der hel onder dien paardekop. De prefect bracht dus die vijf jonge, schoone wandelaarsters naar de punt van Teul-anIfern, om dat schouwspel van de woedende zee te genieten. Zij kwamen lachend en schertsend, als waren zij in een loge van de Opera, naar de rotspunt. Terwijl zij hier en daar een plaatsje zochten en gingen zitten, ging de prefect een sigaar rooken dicht in de buurt, aan de deur van het atelier van een zeeschilder. De vrouwen riepen hem toe, te komen genieten van het prachtige gezicht op de zee, die de rots belegerde. Angst hadden zij niet, want de golf brak heel diep beneden haar. Het uur van vertrek was geslagen, maar mijn zuster, onder den indruk van de woeste schoonheid van het schouwspel, vroeg nog vijf minuten uitstel. Opeens rijst bliksemsnel een golf uit de diepte op, springt tegen de rots op en sleurt de vijf verschrikte vrouwen mede. De prefect verbleekte, toen hij die vloedgolf zag; een parasol werd voor zijn voeten geworpen. Een enkele kreet: „Moeder!" Hij snelt toe als om tegen de golven te strijden, maar reeds is het water gevallen en sleurt zijn prooi mede. Dan niets meer, niets dan de weer kalm geworden zee, die als een De Profundis zingt, boven de lijken der verdronkenen. De jaloersche zee heeft mijn zuster in haar afgronden vastgehouden, haar niet meer aan land gespoeld. Niets hebben we van haar teruggezien, noch haar slanke lijf, noch haar door de golven losgewoelde haren, noch haar parasol, noch haar waaier; die kreet: „Moeder 1" was het laatste van haar. Een witte duif bracht mij dat droevige nieuws. Helaas! de duiven van het beleg van Parijs brachten nooit goed nieuws!" 57 De voorgevoelens, de waarschuwingen van deze soort zijn te talrijk, dan dat zij toevallig zouden zijn en het is niet te verwonderen, dat men nieuwsgierig is naar een verklaring ervan. Zij maken deel uit van de psychische vraagstukken, die wij te bestudeeren hebben. Een samenloop van omstandigheden zou aan een enkel geval ten grond kunnen liggen, zeker, maar aan tien, twintig, honderd, duizend zulke gevallen? Het is heusch geen bijgeloovigheid, deze mysteries te analyseeren. Het hier volgende verslag toont ons een volkomen evenwichtig mensch, die, op twintig kilometers van zijn woning bij vrienden zijnde, waar hij den nacht zal doorbrengen, het gevoel heeft van een onbestemd onheil en van voornemen verandert; hij gaat onmiddellijk naar huis terug, vindt daar zijn moeder bezig met kaartspelen; zij gaat daarna als gewoonlijk naar bed, verschijnt dan tegen het einde van dienzelfden nacht aan hem en meldt hem haar dood, op hetzelfde oogenblik, waarop zij inderdaad in een kamer aan het andere uiteinde van het huis sterft aan een slagaderbreuk. Er zijn hier twee verschillende feiten te onderscheiden: le het op een afstand gevoelen van een dreigend en onverwacht gevaar, 2e de verschijning op het oogenblik van het sterven. Ziehier de brief: Waarde Meester, Het is voor de kennis, welke U aan de wereld openbaar maakt, van belang dat ik U mededeel wat mij vijf jaar geleden overkomen is. In weerwil van Uw streng wetenschappelijke methode zult U er stellig niet aan kunnen twijfelen. Laat mij U eerst zeggen, wie ik ben. Op dit oogenblik (1899) ben ik 35 jaar oud; ik geniet een uitstekende gezondheid, heb nooit aan hallucinaties geleden, ben altijd sceptisch geweest met betrekking tot vizioenen en voorgevoelens. Ik ben grondeigenaar en woon op mijn landgoed. Ik houd mij bezig met het beheer van mijn goederen en bekleed verder het ambt van administrateur in dienst van den Staat. Ik ben semsky natchalnik, wat vertaald zou kunnen worden door administrateur en plattelandsrechter, in het district Kolm van het gouvernement Pskoff. Den 20sten April 1894 's morgens om half acht, blies mijn moeder, mevr. Olga Nikoloiewna Arboussoff, den laatsten adem uit Niets wees erop dat haar dood nabij was, want zij was maar58 jaar oud en haar gezondheid was goed. Ik woonde toen met haar op mijn bezitting, waar ik op dit oogenblik nog woon: in het dorp Fnoukovo, district Kolnydepskoff. In dat jaar 1894 viel de 20ste April (de sterfdag van mijn moeder) in de Paaschweek (ouden stijl) en den 19den was ik vrienden gaan bezoeken om hen met Paschen te feliciteeren. Zij woonden op 20 kilometer afstands van mijn landgoed en dikwijls bleef ik 's nachts bij hen om eerst den volgenden ochtend naar huis terug te gaan. Dit keer was ik dat ook van plan. Maar een vaag voorgevoel verhinderde mij dien nacht bij hen te blijven: in weerwil van hun dringende verzoeken ging ik nog 58 denzelfden avond naar huis terug. Oedurende den geheelen terugweg voelde ik mij slecht op mijn gemak: een voorgevoel van naderend onheil bleef mij steeds bij. Ik was eerst weer wat geruster toen ik, thuis gekomen, daar enkele vrienden vond, met wie mijn moeder kaart speelde. Mijn moeder leed aan hevige aanvallen van hoofdpijn (migraine) en op mijn vraag hoe zij het maakte, antwoordde zij dat haar hoofd haar een «reinig pijn deed. Vóór ik naar mijn kamer ging, wenschte ik haar als gewoonlijk goeden nacht en weldra was ik ingeslapen. Mijn huis is groot en mijn kamer ligt vrij ver van die van mijn moeder af; er zijn twee steenen muren tusschen die beide vertrekken. Den volgenden ochtend (20 April) werd ik wakker, geheel met koud zweet bedekt en nog bevend van den vreeselljken droom, dien ik gehad had. Om de waarheid te zeggen: het was geen droom, maar een vizioen. Op het oogenblik van mijn ontwaken, om half acht precies (want ik heb dadelijk op mijn horloge gekeken), heb ik heel duidelijk mijn moeder naar mijn bed zien komen. Zij kwam mij een kus op het voorhoofd drukken en zei: „Vaarwel, ik sterf, ik sterf!" Ik wilde opstaan en naar moeders kamer gaan, toen ik opeens groot rumoer in huis hoorde en menschen, die heen en weer liepen. Mijn moeders kamenier stoof schreiend mijn kamer binnen en riep: „Mijnheer, Mevrouw is zooeven gestorven!" Volgens het verhaal der dienstboden is mijn moeder dien ochtend tegen 7 uur opgestaan en naar de kamer van haar kleinkinderen gegaan. Zij kuste haar kleindochtertje, ging naar haar slaapkamer terug en knielde voor de ikonen om, gelijk zij iederen morgen deed, haar gebeden op te zeggen. Op het oogenblik, dat zij zich voor de afbeeldingen neerboog, stierf zij plotseling. De dood is veroorzaakt door een slagaderbreuk, die haar opeens neervelde. Welnu! de dood is precies om half acht ingetreden, op het oogenblik van mijn vizioen. Ziedaar, waarde Meester, het feit, dat ik meende U te moeten mededeelen. Indien U mij vragen mocht willen stellen, zal ik mij beijveren die te beantwoorden in het belang van Uwe zoo kostbare en zoo ge• documenteerde navorschingen. Het lijkt mij echter toe dat ik U reeds alles schreef". ALEXIS ARBOUSSOFIY te Kolm, Gouvernement Pskoff, Rusland. (Brief nr. 814). Ziedaar twee opmerkelijke feiten, waarvoor wij de verklaringen zullen moeten zoeken. Het verhaal van den waarnemer — al mogen de bewoordingen ervan eenigszins beïnvloed worden door het geheugen en al doen die russische woorden wat vreemd aan — is wetenschappelijk aannemelijk. Het komt van een bezadigd man, in de kracht van zijn leven en van zijn verstand, en onze plicht is, er dezelfde aandacht aan te schenken als aan een sterrenkundige, meteorologische of scheikundige, of welke andere positieve waarneming ook. 59 Wij herhalen: twee feiten moeten onderzocht worden. De heer Alexis Arboussoff, in 1894 dertig jaar oud, die met zijn moeder, welke acht en vijftig jaar oud is, in Rusland op zijn landgoed woont, gaat vrienden bezoeken, die 20 K.M. ver weg wonen, met het idee bij hen den nacht door te brengen en den volgenden ochtend naar huis terug te gaan. Maar dienzelfden avond verontrust een smartelijk voorgevoel hem tot in het diepst van zijn ziel en belet hem, zijn voornemen uit te voeren: hij voelt zich gedrongen spoedig naar huis terug te gaan zonder tot den volgenden morgen te wachten. Als hij thuis komt, is hij zeer verbaasd, geen enkele verklaring te vinden voor zijn voorgevoel, wijl daar alles zijn gewonen gang gaat en vrienden er met zijn moeder zitten te kaarten. Het zou zeer belangwekkend zijn, vast te stellen, aan welke zijde de oorzaak lag van dit telepathische gevoel. Het lijkt wel dat deze oorzaak niet lag aan de zijde van de moeder, want deze was niet ongerust over haar gezondheid, in weerwil van de migraine, waaraan zij leed. Wij kennen gevallen, waarin smartelijke aanroepen, hetzij werkelijke, hetzij alleen maar in de gedachte geuite, onder een of anderen vorm op verren afstand zijn waargenomen. Hier vermoeden wij allereerst een intuïtie in den geest van den zoon. De psychische band tusschen de beide menschen is in ieder geval niet twijfelachtig en in dit geval gaat zij gepaard met een eigenaardig vooruitzien in de toekomst. Mevr. Arboussoff zou binnen enkele uren sterven; zij had daarvan geen vermoeden en haar zoon wist het evenmin. Maar er is binnen in ons nog wat anders dan alleen het normale bewustzijn dat wij kennen. Welken naam men het ook geve: „onbewust", „onderbewust" of subliminaal, dat andere bestaat: daar is geen ontkomen aan. Welnu, dat andere is ons intiemste, transcendente wezen, dali>estaan blijft en bestond voor ons stoffelijk lichaam, daar niet van afhangt; het is onze ziel, wier vermogens de officieele wetenschap niet kent. Wij komen nu tot een tweede punt. De verteller, een brave grondeigenaar en landelijk rechter, gaat naar bed en slaapt den slaap van den rechtvaardige, die tevreden is met zijn lot. Maar zie! den volgenden morgen wordt hij wakker, met zweet bedekt, nog bevend van een vreeselijke nachtmerrie. Wat was dat? Zijn moeder, die plotseling is gestorven in> haar kamer, een vertrek, door twee andere van het zijne gescheiden, nadert zijn bed, kust hem op het voorhoofd en zegt: „Vaarwel! Ik sterf!" Er kan hier geen twijfel zijn aan een persoonlijk werken van de stervende. Haar geest moet ingewerkt hebben op dien van haar zoon, zóo sterk dat haar beeld hem verscheen. Wij moeten daaruit niet besluiten dat iets stoffelijks of half-stoffelijks, een etherisch lichaam, gekleed als de overledene, zich uit de kamer van de moeder naar die van de zoon heeft begeven: zulk een uitlegging is niet noodzakelijk. Maar die moeder heeft zich toch werkelijk aan haar zoon vertoond en hem haar dood medegedeeld. Dat is het onbetwistbare feit, waartegen geen ontkennen baat. 60 Is dat geen bewijs voor het bestaan van een geest in het menschelijk organisme, van een denkenden geest, van een wil, een genegenheid, van een geestelijke persoonlijkheid? De waarneming is even positief, even onweerlegbaar als die van een meteoor of van. een donderslag of van welk ander nauwkeurig geconstateerd natuurkundig verschijnsel. •"den geest heeft deze moeder ingewerkt op haar zoon en deze psycTïïiche werking heeft zich geopenbaard door haar beeltenis. De hier volgende waarneming heeft een zekere analogie met de vorige en stelt evenens een supranormaal vermogen van de ziel voorop, dat bestudeerd moet worden: „Mijn mpeder is den 4den October 1888 gestorven in haar woning op 5 kilometers van Ozark in Missouri. Zij was acht en vijftig jaar. Ik woonde toen te Fordland op 28 kilometers afstand van het huis van mijn moeder. Ik had haar in geen twee maanden gezien, maar zij schreef mij alle weken. In den nacht, dat zij stierf, was er een godsdienstoefening, die ik met mijn vrouw bijwoonde; ons kindje van een jaar was ook bij ons. Tegen 10 uur 's avonds, vóór het einde van den dienst, terwijl de congregatie nog zong, voelde ik het verlangen, mijn moeder te zien, welke gedachte mij ingegeven werd door het zien van menschen, die het te warm schenen te hebben. Dit deed mij denken aan benauwdheden, waaraan mijn moeder wel leed en waarin zij behoefte had aan meer lucht Het was of ik in hun gelaat het lijden van mijn moeder zag. Opeens welde de behoefte om naar haar toe te gaan, in mij op, alles overheerschend, zóo dat ik het kleine kind aan een buurvrouw toevertrouwde en de kerk verliet, zonder mijn vrouw te waarschuwen, die in een ander deel van het gebouw zat Ik snelde naar het station, maar miste den trein, en in mijn verlangen om spoedig bij mijn moeder te komen, liep ik veertien kilometer ver den spoorweg langs en langs een anderen weg kon ik om 3 uur in den nacht bij baar huis komen. Ik had dus meer dan vier uur lang geloopen. Moeder was zoojuist gestorven. Ik klopte aan, niemand deed open. Ik slaagde erin, de deur open te krijgen en liep mijn zuster tegemoet, die door het gerucht wakker was geworden. Ik vroeg haar, waar moeder was, zij antwoordde: „Zij ligt te bed". — „O, zei ik, dan is ze dood!" Ik was er zeker van. Wij gingen naar haar bed: zij was werkelijk dood. Stellig al wel eenige uren! Zij was tegen tienen gaan slapen, voelde zich toen beter dan gewoonlijk en had met mijn zuster het plan gemaakt, vroeg op te staan om naar Ozark te gaan". THOMAS QARRISON. Een door de engelsche Society for psychical research gepubliceerd rapport geeft in bijzonderheden aan, hoe dit verhaal geverifieerd is, door het hooren van de zuster van den verteller, van zijn vrouw en van buren. Ziedaar dus een man, die zonder bekende oorzaak, zonder normale 61 redenen een godsdienstoefening verlaat, waaraan hij deelneemt, zijn kind van een jaar aan een buurvrouw geeft, zijn vrouw niet waarschuwt en in den nacht 28 kilometer aflegt om naar zijn moeder te gaan, die juist gestorven blijkt! Er valt m. i. niet aan te twijfelen of de geest van de stervende j moeder heeft op den zijne ingewerkt. En de geest van den verteller | heeft deze even gebiedende als onweerstaanbare emotie gevoeld. Is er hier van de zijde der moeder een bewuste of een onbewuste daad? Wij weten er niets van. Maar wij moeten wel erkennen dat er tusschen deze moeder en dezen zoon een psychische gemeenschap, een geestelijke verbinding bestaan heeft. Het is wat Wij supranormale vermogens der ziel noemen, buiten de zinnen om. Zetten wij ons onderzoek voort. Moeten wij het volgende feit rangschikken in de categorie der tragische voorgevoelens? Het is in ieder geval zeer buitengewoon. Het is moeielijk te kiezen tusschen honderden, ja duizenden verschijnselen van dezelfde soort om het bestaan te bewijzen, in den mensch, van onbekende vermogens en van nog op te lossen raadselen. Ziehier bijvoorbeeld een waarneming van vrij recenten datum, die ik heb van de persoon zelve, aan wie het geval overkomen is. „Een te Parijs wonende dame (Mevr. Marichal, rue Custine 20, XVIIIe arrondissement) wordt in den nacht van Donderdag, 26 Maart 1914, wakker onder den indruk van een vreeselijke nachtmerrie. Een soort vaag, vormeloos spook zat naast haar bed, greep haar bij den arm en beval haar te kiezen tusschen twee afschuwelijke bedreigingen: „Een van beiden moet sterven, zei het, je man of je dochter. Kies!" Kiezen? zei ze bij zichzelf, tusschen mijn man en mijn dochter, dat is onmogelijk! — „Geen van beiden", antwoordde zij bevend. „Je moet kiezen, antwoordde de verschijning. Een van beiden moet sterven. Beslis! Wie moet opgeofferd worden?" Ten prooi aan de afschuwelijkste angst worstelt de Hjderes lang zonder een beslissing te kunnen nemen. Zij is krankzinnig van verdriet en kan er niet toe komen, te antwoorden. Men kan zich voorstellen wat een onzegbaar leed haar ziel drukte. Haar man lag naast haar, volkomen gezond, vijf en veertig jaar oud. Haar dochter, die met haar mede kwam om mij deze vreemde hallucinatie te vertellen, is op het oogenblik dat ik deze regels neerschrijf (Juni 1918), een knap meisje van zeventien jaar. Men begrijpt hoe opgewonden mevr. Marichal was. Zij hield van beiden evenveel. Eindelijk, overwonnen door een wil, sterker dan de hare, en die op een antwoord bleef aandringen, kwam zij tot de overtuiging dat moederliefde al het andere behoort te overwinnen en dat zij eer haar man dan haar dochter moest opofferen. Vijf dagen later voelde de heer Marichal, wien zij voorzichtigheidshalve haar nachtmerrie niet verteld had — en die zijn leven lang nooit ziek geweest was — zich moe, toen hij van zijn kantoor (Onderzeesche Kabels) thuis kwam en ging naar bed. De dokter, die Woensdags bij 62 hem kwam, kon geen ziekte-symptoom ontdekken en kwam tot de conclusie, dat het een lichte griep was. Donderdags werd de toestand van den zieke erger. Zaterdags was de veroordeelde dood. De dokter verklaarde: hartverlamming. Nooit was er het minste symptoom van hartziekte waargenomen." Ik heb bij wijze van confrontatie over deze vreemde geschiedenis, mevr. Marichal en haar dochtertje, zoo afzonderlijk als tezamen, ondervraagd en voor mij is de echtheid ervan niet aan twijfel onderhevig. Wij kunnen dezen waarschuwenden droom toevoegen aan de 76 gelijksoortige, die in L'Inconnu gepubliceerd zijn. Maar welk een sinisteren vorm had deze! En hoe dat te verklaren? Het eenvoudigste lijkt wel, aan te nemen dat de heer Marichal op dien datum. moest sterven, zonderdat hij zichzelf van zijn ziektetoestand bewust was. Wanneer wij sterven, dan is dat onder bepaalde omstandigheden niets dan het einde van een ziekelijke evolutie, waarvan wij ons geen rekenschap geven. Men meent goed gezond te zijn en onderwijl verzwakt een niet gekend lijden ons hand over hand. Het onderbewustzijn van de zeer sensitieve echtgenoote kan onbewust dien staat van zaken en het noodlottig uiteinde gewaar geworden zijn.... Onze psychische persoonlijkheid bezit vermogens, die nog zeer weinig ontleed zijn. Dit is een verklarende hypothese. Maar het is ook niets meer dan een hypothese. Aanvaarden wij haar, dan zouden we, om haar aan te vullen, ook moeten doorgronden hoe deze intuitie den vorm heeft aangenomen van een aankondigende verschijning. Andere hypothese: Bevat wellicht- He wereld, te midden waarvan wij leven, wezens, die even onzichtbaar zijn als de krachten, die de natuur beheerschen: aantrekkingskracht, electriciteit, magnetisme van de zon en van de planeten enz., wezens, geesten, gedachten, die rudimentair bewustzijn zouden kunnen bezitten en ook het vermogen om te zien wat er in een levend organisme voorvalt, benevens het vermogen zich te manifesteeren ? Het is een gewaagde hypothese, maar zij zou ons de overgebrachte waarneming begrijpelijk maken en nog veel andere onverklaarde daarenboven. Een zichtbaar geworden onzichtbaar schepsel zou om zoo te zeggen aan mevr. Marichal het spel opgedrongen hebben van het trekken van een bepaalde kaart. Wij hebben allemaal wel eens gezien, hoe goochelaars iemand een handvol kaarten voorhouden en hem uitnoodigen er naar vrije verkiezing een uit te trekken. De veronderstelde geest nu zou gezien en geweten hebben, dat de veroordeelde spoedig moest sterven en er de echtgenoote toe gebracht hebben, zelf hem aan te wijzen. Terwijl ik deze hypothese in elkaar zet, moet ik erkennen dat ze mij vrij onwaarschijnlijk toelijkt. Ze doet, in een andere gedaante, denken aan den beschermengel, dien het katholieke geloof leert dat de onzichtbare begeleider is van ieder der geloovigen. Maar of deze 63 hypothese al of niet te aanvaarden is, het te verklaren feit is daar, vóór ons, onaantastbaar. Nog zouden wij, steunend op een vrij groote reeks overeenstemmende waarnemingen, kunnen aannemen dat de dampkring, of liever gezegd, de aether, een nog niet ontdekt psychisch element bevat. Dat de lucht chemisch bestaat uit zuurstof en stikstof, is eerst in de 18e eeuw ontdekt. Men meende toen de samenstelling der lucht geheel en al te kennen, maar een twintigtal jaren geleden ontdekte men nog onbekende fijne bestanddeelen: neon, krypton, argon en xenon. Er kunnen er nog meer bestaan, fijnere en van hoogeren aard. Iedere seconde verlaat een menschenziel een lichaam. Gaat die teniet? Niets bewijst dat. Haar aantal bedraagt 86000 a 100000 per dag, ongeveer 1 millioen in 100 dagen, 36 millioen per jaar. Als men, zooals Victor Hugo, denkt, „dat alles vol zielen is", dan is dat misschien geen dichterlijke fictie. Zou nu dat psychische element niet kunnen helpen tot het verklaren der feiten, die wij bestudeeren? Hoe het zij, in het onderhavige geval lijkt mij toch de eerste hypothese de meest waarschijnlijke, vooral als wij bedenken dat ons geestelijk wezen zich naar buiten projecteeren kan, uit ons lichaam kan treden, een vorm aan kan nemen, vreemd aan ons bewuste ik, en zelfs zich met ons kan onderhouden, zooals in de droomen wel gebeurt. In ons geval gaat het juist om een droom, die, eerst onbewust, bij het ontwaken tot hallucinatie is geworden. Men ziet, hoe veelzijdig het vraagstuk is, dat wij hier bestudeeren. Het voorbeeld, dat ik tusschen duizenden naar voren heb gebracht, heeft voor het moment geen ander doel dan den titel te rechtvaardigen, dien ik aan dit hoofdstuk gaf: Onbekende of weinig bekende vermogens der ziel. Het draagt het nr. 4033 van de reeds meermalen vermelde enquête. Een geschiedenis, die wel eenig verband toont met die van Mevr. Marichal, is afgedrukt in Ainslee's Magazine van Maart 1892 en is van de hand van Dr. Minot Savage. „In een voorstad van Nieuw-York woonde een jonge man, die in het buitenland, aan de hoogeschool te Heidelberg, zijn studies ten einde gebracht had. Hij was allesbehalve een man van fantasie, was groot en sterk, had de reputatie van een athleet te zijn. Wiskunde, natuurkunde, electriciteit waren zijn geliefkoosde studie-objecten. Hij kwam uit het buitenland en, voor zooveel men wist, was zijn gezondheid uitstekend. Hij woonde bij zijn moeder, in het landhuis, dat deze in die buurt bezat. Hij was gewoon iederen avond na het eten wat op en neer te gaan loopen op een plein en daarbij een pijp te rooken. Op een avond kwam hij rustig thuis, en ging, zonder met iemand te spreken, naar bed. Den volgenden morgen kwam hij in de kamer van zijn moeder, voor deze nog opgestaan was, streek haar met de hand over het gelaat om haar zacht wakker te maken, en zei toen: „Moeder, ik moet U iets heel treurigs zeggen. Gij moet al Uw moed verzamelen om sterk genoeg te zijn, dat bericht te verdragen". 64 De moeder was natuurlijk heel verbaasd en vroeg, wat hij bedoelde. „Moeder, ik weet goed wat ik zeg: ik zal spoedig dood gaan". Verward en angstig, gelijk men wel denken kan, vroeg zij hem om een verklaring. „Gisteravond, antwoordde hij, is, toen ik op het plein wandelde, een geest naast mij komen loopen en die heeft mij gewaarschuwd: Ik moet sterven". Zeer sterk onder den indruk van deze woorden, liét de moeder een geneesheer roepen en vertelde dien de zaak. Deze onderzocht den jongen man heel nauwlettend, vond niets abnormaals in zijn toestand en verzekerde dat het alles niets dan een booze droom was, louter een hallucinatie, dat hij er maar niet meer aan denken moest en dat over een paar dagen hij en zijn moeder beiden zouden lachen om hun ingebeelde ongerustheid. Den volgenden ochtend was de jonge man minder gezond dan anders en de dokter werd wederom geroepen. Weer spotte hij met hun angst. Den derden dag was de toestand van den zieke verergerd; de dokter moest terugkomen en dit keer was hij genoodzaakt, een geval van blindedarm-ontsteking te constateeren. De jonge man werd geopereerd en stierf twee dagen later. Tusschen het vizioen en den dood waren slechts 5 dagen verloopen". Men is gewoon zich van dergelijke verhalen vrij luchthartig af te maken met het woord hallucinatie en men verbeeldt zich het vraagstuk opgelost te hebben, door het op zij te schuiven. Dat is geen ernstige manier van doen. Ik zou maar voor het grijpen hebben in de tallooze documenten van deze enquête om aan de voorafgaande verhalen andere van verschillenden aard toe te voegen en de geheele uitgestrektheid te doen zien van het onbekende gebied, dat nog te doorvorschen is. De volgende brief komt mij toevallig onder de hand, die weer heel verschillend is van de voorafgaande mededeeling en niet minder merkwaardig. Hij is mij toegezonden uit Konstantinopel, den 22 Sept. 1900. Monsieur le Professeur, Voor de proefondervindelijke wetenschappelijke enquête, waaraan U zoo trouw zoovele uren wijdt ten behoeve van de algemeene ontwikkeling, acht ik het mijn plicht twee gevallen onder Uwe aandacht te brengen, die door mijzelven waargenomen zijn. Een kennis van mij was eens te Konstantinopel tegen half twaalf voormiddags bij mij en zeir „Ik weet niet hoe het komt, maar sinds vanmorgen laat de gedachte mij maar niet los, dat mijn tante te Genua gestorven is." Ik vroeg hem of hij dan wist dat die tante ziek was, en hij antwoordde dat hij al tien jaar lang met zijn familie in onmin leefde en geen enkel bericht had ontvangen. Terwijl wij nu daarover bleven praten en ik hem trachtte te bewijzen dat zijn voorgevoel niets anders dan verbeelding kon zijn, kwam zijn bediende en bracht een telegram 65 uit Genua, waarin hem de plotselinge dood van zijn tante, dien eigen morgen, werd medegedeeld. Deze zelfde heer werd in den nacht van 31 Juli j.L opeens wakker en zeide tegen zijn vrouw: „De koning van Italië is vermoord!" Zijn vrouw dacht dat hij gedroomd had en gaf geen antwoord. Den volgenden morgen praatte zij met hem over zijn droom, maar hij antwoordde dat het geen droom was geweest en dat die woorden hem over de lippen gekomen waren, zonder dat hij kon gissen hoe of waarom? Vanuit zijn raam had men uitzicht op de haven en hij maakte zelf tegen zijn vrouw de opmerking: „Het beste bewijs dat de koning van Italië niet dood is, is dat alle wachtschepen hun vlaggen in top hebben." Een uur later trad hij toevallig nog eens voor het raam; dit keer hadden de wachtschepen hun vlaggen halfstok. Verwonderd ging hij op onderzoek uit en vernam dat dien nacht koning Umberto vermoord was. Dat samentreffen van droom en werkelijkheid had hem bang gemaakt en daarom kwam hij mij als specialist voor geestesziekten raadplegen om mij te vragen of dat visioen van hem soms niet een symptoom was van een of andere hersenziekte!.... Ik stelde hem gerust, maar verzuimde niet, dit geval op te teekenen, temeer omdat de persoon in kwestie, gelijk ik reeds zeide, volkomen evenwichtig van geest en in alle opzichten een betrouwbaar man was. In afwachting van een antwoord Uwerzijds verzoek ik U mij wel te willen verontschuldigen dat ik het gewaagd heb, mij tot U te wenden zonder de eer te hebben, U persoonlijk te kennen, en mijn eerbiedige hulde te willen aanvaarden." Dr. L. MOUGERI, Krankzinnigenarts aan het Kon. Italiaansch Hospitaal Cabrisianstr. 20, Konstantinopel. (Brief nr. 943) Ziedaar dus twee overeenkomstige gevallen van telepathie, hoewel toch iets verschillend: 1. een overlijden, dat in wakenden toestand op verren afstand, van Konstantinopel tot Genua, wordt waargenomen; 2. de moord op den koning van Italië, die in den slaap tot iemands kennis komt. Het bewust worden van de beide feiten is aan geen twijfel onderhevig. Kunnen beide gevallen op dezelfde wijze verklaard worden? In het eerste geval is er waarschijnlijk een particuliere overbrenging tusschen de tante en den neef, in het tweede geval een overbrenging in algemeene sferische golven. Het is moeielijk te beslissen, juist om die moeielijkheid is het aantal waarnemingen van zoo groote beteekenis. Ik heb den geëerden berichtgever bedankt voor zijn mededeeling, die ik aan zooveel andere kon toevoegen. Geen mensch heeft het recht dergelijke feiten te ontkennen. Het is eenvoudig dom, overal niets dan zinsbegoochelingen te veronderstellen; dat is: zijn oogen sluiten voor het licht. Het menschelijk wezen is voor ons nog een onopgelost raadsel; de schoolsche wetenschap is tot dusver op verkeerde paden geleid en hij, die naar waarheid zoekt, moet in het vervolg er wel van overtuigd zijn dat er onbekende vermogens van de ziel 5 66 bestaan, die van het allergrootste gewicht zijn, en die opgespoord, vastgesteld en verklaard moeten worden. Ik ben van meening dat wij alles moeten bestudeeren zonder eenig vooropgezet oordeel. Francisque Sarcey was eens zoo vriendelijk mij een brief te laten inzien, dien hij ontvangen had en die handelde over waarzeggen. Die brief was gedateerd van 22 Maart 1899 en begon aldus: „Niemand bewondert wellicht meer dan ik Uw gezond verstand, de uitnemende beginselen, die U onderwijst in Uw kronieken, en de voorzichtige raadgevingen, die U daarin verspreidt Maar men kan niet alles weten en het gewone gezonde menschenverstand, dat U boven alle dingen is toebedeeld (zeldzame gave!) veroorlooft U niet, dat stem ik toe, te gaan naspeuren, wat onnaspeurlijk lijkt U staat in dit opzicht lijnrecht tegenover den heer Flammarion; die heeft wel den echten wetenschappelijken zin: hij verwerpt niets zonder voorafgaand onderzoek! A. de M. (Brief 141). Deze brief bevat dan verder een verhandeling over het waarzeggen, waar wij niet verder op in zullen gaan. Ik heb het bovenstaande aangehaald, alleen maar om er nog eens op te wijzen, hoe zorgvuldig wij ertegen moeten waken, niets te verwaarloozen, zullen wij, zonder door vooropgezette indeeën gehinderd te worden, erin slagen uit te maken wat waar, wat werkelijkheid is in de psychische verschijnselen. Het was nog te meer vriendelijk van Sarcey, mij dien brief te geven, daar hij zelf heelemaal niet geloofde aan die verschijnselen. En toch zijn ze zoo talrijk en zoo onweerlegbaar, die verschijnselen ! Laten we ze toch niet gering schatten! Het is niet altijd gemakkelijk die supranormale vermogens van de ziel te constateeren en te bespreken. Het hierna volgende geval is mij toegezonden uit Cette, 20 Januari 1912, en het is er een, dat bewijst, hoezeer ik gelijk gehad heb, dat ik door middel van de pers de menschen, die dergelijke dingen beleefd hebben, heb uitgenoodigd, ze mij mede te deelen in het belang van den vooruitgang van ons weten: „Op een avond kwam ik uit het Orand Café te Cette, terwijl ik daar een van mijn vrienden achterliet, in volkomen welstand; het was precies middernacht Ik ging in heel goede stemming naar bed en sliep weldra den slaap des rechtvaardigen, zonder eenig ander idee in mijn hoofd dan: een welverdiende rust te genieten. Opeens, om drie uur in den morgen, word ik wakker door een afschuwelijke nachtmerrie en ga rechtop in mijn bed zitten. Ik zie mijn kameraad voor mij met opengespleten hersenpan, reutelend; hij omhelst mij en zegt mij vaarwel: het was afschuwelijkl Dat visioen staat mij nog scherp voor den geest Verschrikt sta ik op, kleed me aan en wacht het daglicht af in de hoop dat de afleiding van het heen en weer geloop de afschuwelijke nachtmerrie, die mij maar bijblijft, zal verdrijven uit mijn hersenen. Om zeven uur in den ochtend ging ik het huis uit Men 67 was mij komen zeggen dat mijn betreurde kameraad Theaubon, die een vriendin was gaan opzoeken, tengevolge van omstandigheden, die hier niet ter zake doen, uit een raam gesprongen was en zich den schedel had verbrijzeld, tengevolge waarvan hij onmiddellijk overleden was. Ik was verbijsterd en zóo onder den indruk, ook nog van mijn droom, dat ik bijna flauw viel. Wat ik U vertel, is de zuivere waarheid, want ik heb teveel vereering en eerbied voor den grooten geleerde, dien ik bewonder, om U iets te berichten wat niet volstrekt juist zou zijn. LOUIS PERIER, Secretarie-ambtenaar te Cette. (Brief nr. 2220) Hoe moeten wij dit visioen verklaren? Heeft de geest van den verteller het ongeluk op afstand waargenomen? of is integendeel het slachtoffer zich komen vertoonen? Wij kennen een zoo groot aantal voorbeelden van zien op afstand dat de eerste verklaring zich aan ons opdringt. Echter heeft de schrijver het ongeluk zelf niet gezien; hij zag zijn vriend met gespleten schedel, steunend en hem omhelzend. Maar anderzijds, wanneer de doode plotseling gestorven is en in een voor hem vreeseiijk tragisch oogenblik, zouden wij dan ook niet mogelijk veronderstellen dat hij aan zijn vriend gedacht heeft? Waarschijnlijk is het niet, maar mogelijk in ieder geval wel: die vriend was eerst drie uur tevoren bij hem vandaan gegaan. Men ziet dan de kwestie ingewikkeld is. Ziehier een zeer opmerkelijk geval van telepathisch voelen van een ongeluk over grooten afstand tusschen een vrouw en haar man; het is ontleend aan Phantasms of Living. Mededeeler is Dr. Ollivier, geneesheer te Huelgoat (Finistère). „Den lOden October 1881, schrijft hij, werd ik voor geneeskundige hulp geroepen naar een boerderij op drie mijlen afstand van mijn woning. Het was midden in den nacht en zeer donker. Ik reed een hollen weg in, met aan weerszijden boomen, die een gewelf vormden boven mijn hoofd. Het was zoo donker dat ik mijn paard niet sturen kon; dus liet ik het dier aan zijn instinkt over. Het was ongeveer elf uur; het pad, waarover ik op dat oogenblik reed, was bezaaid met groote stukken steen en liep met een sterke helling omlaag. Het paard liep stapvoets, heel langzaam. Opeens struikelde het dier en viel met zijn kop tegen den grond. Ik werd natuurlijk over den kop van het paard heen geslingerd, mijn schouder kwam tegen den grond aan en ik brak mijn sleutelbeen. juist op hetzelfde oogenblik had mijn vrouw, die thuis bezig was zich uit te kleeden en zich gereed maakte om naar bed te gaan, heel duidelijk het gevoel dat mij een ongeluk overkwam; zij begon zenuwachtig te beven, begon te schreien, en riep de mekt: „Kom gauw, ik 68 ben bang; er is mijn man een ongeluk overkomen; hij is dood of gekwetst." Tot mijn terugkomst toe hield zij de meid bij zich, en bleef maar schreien. Zij wilde iemand uitsturen om mij op te zoeken, maar wist niet naar welk dorp ik gegaan was. Ik kwam thuis om éen uur in den morgen. Ik riep den knecht om mij voor te lichten en mijn paard af te zadelen. „Ik ben gekwetst, zei ik, ik kan mijn schouder niet bewegen." Het voorgevoel van mijn vrouw was bewaarheid geworden." A. OLLIVIER, geneesheer te Huelgoat, Finistère. Ik bezit in mijn verzameling een zeker aantal overeenkomstige feiten: gevoelens van onheil, van ongelukken op afstand. Verderop zal de lezer een bijna identiek voorbeeld vermeld vinden, dat zelfs drie kwartier van tevoren waargenomen werd. Het werkelijk bestaan van de menschelijke ziel openbaart zich door de manifestaties van psychische vermogens, die niet aan het stoffelijk lichaam kunnen worden toegeschreven en die wij nog lang niet voldoende bestudeerd hebben. De mensch kent, nog niet zijn werkelijke natuur. Hij is begiftigd met vermogens, die hij nog nauwelijks verj'moedt en die zijn gradueele evolutie verder zal ontwikkelen. De [scholen der officieele wetenschap hebben den verkeerden weg ingeslagen. I Van het menschelijk organisme wordt alleen het meest schijnbare, het meest oppervlakkige, het meest grove deel gezien, getast, ontleed. Wat daarin schuilt aan oneindig fijns, dat kent men nog niet, en het zou toch van essentieel belang zijn, het wèl te kennen. Voor de denkbeelden der oude metaphysiek en de woorden, welke die voorstellen, moet proefondervindelijke, analytische bestudeering van de vermogens der ziel in de plaats komen. De z.g. kennis der ziel bestond inderdaad uit woorden. Er schuilt niet veel wezenlijks onder die uitdrukkingswijzen, waarmede men zich gedurende eeuwen tevreden gesteld heeft en die ons nooit iets geleerd hebben. Een andere methode dringt zich nu aan ons op. Dit onderzoek naar de vermogens der menschelijke ziel zal er ons toe brengen, ons nauwkeurig rekenschap te geven van de positieve waarnemingen, welke ons die vermogens openbaren, en die het werkelijk bestaan van nu nog zeer betwiste paradoxale feiten naar voren zullen brengen, zooals daar zijn: Wilswerking zonder woorden en op afstand; Psychische overbrengingen: telepathie; Het zien zonder oogen, door den geest; Het vooruitzien van de toekomst; De manifestaties van overledenen op het oogenblik van den dood en daarna. Verschillende, onafhankelijk van elkaar gedane, waarnemingen komen alle hierin overeen: zij bevestigen dat er in den mensch een werkend psychisch element is, welks eigenschappen verschillen van die der stoffelijke zintuigen. Wij treden hier een onmetelijke wereld binnen, nieuwer dan die, 69 welke Christoffel Columbus betrad, toen hij het vermeende Westelijke Indië ontdekte. Wanneer het gemagnetiseerde sujet spreekt over dingen, die het^ niet kent, wanneer het onbekende huizen betreedt, wanneer het over kwesties redeneert, die hem vreemd zijn, wanneer het antwoordt op \ vragen in hem onbekende talen, de gedachte en niet de woorden hoort, j gevoelt wat een mensch dichtbij of veraf denkt of zijn geest uitzendt; over groote afstanden en tooneelen laat beschrijven, die hij niet kan kennen, dan zijn het zeker niet de hersenen, waaniit het dat alles put. i \ Laat ons niet langer oordeèlen naar~"Hën stoffelijken schijn, naar de schoolsche physiologie. Over het algemeen durft men het onbekende niet onder de oogen zien, het niet op het bord schrijven als een vraagstuk, als eene evenredigheid, die opgelost moet worden; men is geneigd te denken dat men alles weet (!) en dat wat buiten het kader der wetenschap ligt geen onderzoek waard is. Lang geleden, omstreeks 1865, was ik ongeveer de eenige in Frankrijk, die volhield dat er verband bestond tusschen de werking der zon en de dagelijksche slingeringen van de magneetnaald. De sterrenkundigen gaven mij ongelijk, o.a. de heer Faye, met Le Verrier de beroemdste. Zij schreven de waargenomen overeenkomstigheden aan het toeval toe. De uitspraak van Kepler, die de Zon met een magneet vergeleek: Corpus Solis esse magneticum *), had ik, nederig leerling, tot de mijne gemaakt; de natuurkundigen gaven het niet toe. De Zon, zoo verkondigde men, kan geen magneet zijn, omdat het magnetisme van een staaf ijzer verdwijnt wanneer men die verwarmt. Welnu, de Zon is, in weerwil van haar 6500 graden, een magnetische haard en nu (1919) heeft men zelfs het middel gevonden om het magnetisme van ieder van haar vlekken j afzonderlijk te meten! Zoo vernieuwt de wetenschap zichzelf. Wij zijn | er nog ver van af, de „werkelijkheid" te kennen van wat dan ook. • In verband met het feit dat iedereen herhaaldelijk het verschil kan opmerken tusschen werkelijkheid en schijn, lasch ik hier de volgende notitie in, die ik in handen krijg en die ik schreef in mijn observatorium te Juvisy, den 13den November 1917: „Op dezen kouden morgen is de zonneschijf vuurrood. De dampkring is doortrokken van een halfdoorschijnenden nevel. Fraai winterlandschap, hoewel een groot aantal hoornen nog hun groene bladeren hebben. Vele zijn geel en rossig; sommige boomen zijn al geheel bladerloos. Wanneer, tengevolge van dampkringsinvloeden, de Zon altijd zoo rood leek, zouden wij denken dat dit haar normale kleur was. Niemand zou haar dan ooit wit gezien hebben. Het gaat zoo met heel veel dingen. Onze indrukken zijn de natuurlijke grondslag voor onze oordeèlen. Het is misschien wel de honderdste keer dat ik de Zon zoo zie en ik hetzelfde overdenk. Het kan wel met al onze gewaarwordingen zoo gesteld zijn". l) Kepleri Opera omnia, dl. III, bl. 304,uitg. Frisch; cf. mijn Etudes sur 1'Astronomie, dl. I, 1867, bl. 117. 70 Nu ik deze notitie overschrijf, kan ik eraan toevoegen, wat ik al vaak gezegd heb in de laatste vijftig jaar: Als de dampkring nog t ondoorschijnender was, of de hemel geregeld met wolken bedekt, dan * zou het stelsel van het heelal onbekend gebleven zijn en de menschheid ware onherroepelijk verstoken gebleven van een juist inzicht in de werkelijkheid. Wat moeten wij nu denken van de sensitieve menschen? Zij zijn talrijker dan men denkt, schoon niet allen even sensitief. Goethe en Schumann waren er opmerkelijke typen van. Wij zullen verderop nog over Goethe spreken naar aanleiding van „dubbelgangers". Laten we en passant herinneren aan een merkwaardige telepathische waarneming van Schumann. In een brief van het jaar 1838 aan Clara Wiek vertelt hij het volgende: „Ik moet U een voorgevoel vertellen dat ik gehad heb: het heeft mij van den 24sten tot den 27sten Maart niet verlaten, terwijl ik verdiept was in mijn nieuwe composities. Er was een zekere passage, die mij al maar bijbleef, en iemand scheen maar steeds uit het diepst van zijn gemoed: „Ach Oott" tot me te zeggen. Onderwijl ik muziek schreef, zag ik aldoor lugubere dingen: doodskisten, wanhopige gezichten.... Toen ik klaar was, ging ik naar een titel zoeken. De eenige, die mij te binnen schoot, was L e i c h e nphantasie. Is het niet iets buitengewoons? Ik was zoo van streek dat de tranen mij in de oogen schoten; ik wist werkelijk niet waarom; ik kon onmogelijk een reden vinden voor deze droefgeestigheid. Toen kwam de brief van Theresa en die verklaarde alles. Zijn schoonzuster berichte hem dat zijn broeder Eduard gestorven was. Schumann noemde de suite, die hij eerst Leichenphantasie had willen noemen, Nachtstücke (Nocturne). *) Voorgevoelens nemen allerlei vormen aan. Het onderzoek ervan zou een enorm dik boekdeel vormen.2) Ik wil hier nog een van de meest buitengewone gevallen aanhalen, dat een groote dame van de overzijde van het Kanaal, lady Eardley, is overkomen, die het in de volgende bewoordingen heeft |medegedeeld aan den heer Myers: ^ „Toen ik nog een meisje was van ongeveer zestien jaar, kreeg ik een lichten aanval van mazelen. Ik woonde bij mijn grootvader en mijn grootmoeder. Nadat ik twee of drie dagen binnenskamer was gebleven, zei men mij dat ik een warm bad kon nemen. Ik was zeer in mijn schik, voelde me veel beter, ging naar de badkamer, sloot de deur en *) Schumann, sa vie et ses oeuvres, par Louis Schneider et Marcel Marechal. *) Men vindt er overal vermeld, tot zelfs in de geschriften van Daniël de Foe, den schrijver van Robinson Crusoë, inzonderheid de geschiedenis van een brand, waarvan een met hem bevriende dame te Londen een voorgevoel had en die verhaald is in'zijn Visioen van de wereld der engelen— een geval overeenkomend met dat van prinses Conti, die haar kinderen redde. ') A n n a 1 e s des sciences psychiques, 1898, bl. 197. 71 ontkleedde me; maar juist toen ik in het bad wilde stappen, hoorde ik een stem, die tegen mij zeide: „Doe de deur open". De stem was heel duidelijk, klonk wel degelijk van buiten af én scheen toch op een of andere manier uit mljzelve voort te komen. Ik kan niet zeggen of het een mannen- of een vrouwenstem was. Ik was verbaasd en keek om mij heen: natuurlijk was er niemand. Nog eenmaal hoorde ik: „Doe de deur open"; ik begon bang te worden en zei bij mezelf: ik moet ziek zijn of gek, maar Sc voelde mij toch niet ziek. Ik besloot er niet meer aan te denken en ik was al in bet bad, toen ik voor de derde maal — en ik geloof zelfs voor de vierde maal — dezelfde woorden hoorde I Ik sprong uit het bad, deed de deur open en ging weer in het water. Toen ik er weer in was, viel ik in zwijm en viel plat op den bodem van het bad. Gelukkig greep ik tegelijkertijd de bel, die bij de badkuip aan den muur hing. De kamenier kwam toeloopen en vond mij, naar zij later zeide, met het hoofd onder water liggen. Zij beurde mij op en droeg mij uit de badkamer; daarbij stiet mijn hoofd tegen de deur, waardoor ik aanstonds weer bijkwam. Als de deur dicht geweest was, zou ik stellig verdronken zijn". Wat een vreemd geval! Wat was dat voor een stem ? Waar kwam » zij vandaan? Blijkbaar uit het meisje zelf, dat wellicht gedacht heeft u-wl^v-iY aan een mogelijke flauwte. Welk een verscheidenheid in al die onbegrijpelijke waarschuwingen! Waarlijk, de menschelijke ziel is begaafd met vermogens, die de tegenwoordige wetenschap niet kent. Onze psychische mentaliteit, in gewone omstandigheden diep verborgen onder ons stoffelijk wezen, manifesteert zich heel klaarblijkelijk in sommige welbekende historische voorbeelden, die echter door het blinde physiologische scepticisme der moderne wetenschap slecht verklaard worden. Laten we o.a. uit het leven van Jeanne d'Arc nog eens aan de volgende feiten herinneren: Tot den soldaat uit Chinon, die haar beleedigd had, toen zij het kasteel binnenbad, zeide Jeanne: „Wat? Gij verloochent God en dat terwijl gij zoo dicht bij uw dood zijt!" Dienzelfden avond verdronk die soldaat door een ongeluk. Andere keeren, en dit komt het meeste voor, naar Jeanne zelf verklaart, wordt zij gewaarschuwd door haar „stemmen". Te Vaucouleurs gaat zij recht op den sire de Baudricourt toe, dien zij nooit tevoren gezien had. „Ik herkende hem, zoo verklaarde zij later, dank zij mijne stem, die mij waarschuwde: „Dat is hij". Toen zij te Chinon in tegenwoordigheid van den koning gebracht werd, herkende Jeanne hem aanstonds tusschen de driehonderd hovelingen, tussched wie hij zich verborgen had in een geleend gewaad. Zij vroeg hem om een onderhoud onder vier oogen en in dat onderhoud haalde zij, om hem van haar zending te overtuigen, de woorden aan van een stil gebed, dat hij even tevoren, toen hij alleen in zijn bidvertrek was, tot God gericht had, en dat betrekking had op de betwiste wettigheid van zijn geboorte. 72 Het zijn alweei haar stemmen, die haar zeggen dat het zwaard van Karei Marteel begraven is in de kerk van Sainte-Catherine-de-Fierbois; — die, toen zij te Orleans, uitgeput van vermoeienis, zich te ruste gelegd had en niet afwist van den aanval op het bastion van Saint-Loup, baar kwamen wekken; — die haar waarschuwden dat zij op 7 Mei 1429 bij den aanval op de TourneUes door een pijlschot gewond zou worden. Bij het beleg van Orleans waarschuwt zij Glandale, dat hij binnen drie dagen sterven zal „zonder te bloeden". En inderdaad viel Olandale bij de verovering van de Tournelles in de Loire en verdronk. Enz., enz. Vanwaar kwamen die stemmen? Uit haar zelf, naar alle waarschijnlijkheid. Maar zij raakten van dicht nabij de onzichtbare wereld. Jeanne d'Arc was een zeldzaam type van een met supranormale vermogens begaafd sensitief wezen; doch er zijn er zeer veel, die haar toestand zeer nabij komen. Men heeft nog maar pas een begin gemaakt met het bestudeeren der manifestaties der ziel volgens de proefondervindelijke methode en nog moet vastgesteld worden, dat men bij deze soort feiten maar zeer zelden experimenteeren kan: meestal alleen maar waarnemen, wat het gebied dezer studie zeer sterk beperkt. De werktuigen, waarover het organisch leven op aarde beschikt, zijn zoo grof, dat we ongeveer in de situatie zijn van een mensch, die sterrenkundige waarnemingen zou moeten doen in een land, waar de hemel bijna voortdurend bewolkt is. Dit is temeer te betreuren, waar het vraagstuk van de ziel, dat tevens het vraagstuk is van het leven na dit leven, ontegenzeggelijk het meest belangwekkende en het meest belangrijke is van alle vraagstukken, wijl het daarbij gaat om onszelven, om onzen werkelijken aard, om onze onsterfelijkheid of onze vernietiging. Wij zullen in de volgende hoofdstukken onloochenbare feiten bestudeeren, als daar zijn: het zien zonder de oogen, door den geest, alsmede het zien van toekomstige gebeurtenissen, die dus nog niet bestaan, en wij zullen ook daar de klaarblijkelijke getuigenissen krijgen van de transcendentale vermogens onzer ziel. Nauwkeurig juist zien wat later gebeuren zal, of zien wat op duizend kilometers afstand geschiedt, wat is er ongeloofelijker — en meer waar tevens? Het vermogen van in de toekomst te zien zal in het volgend hoofdstuk behandeld worden. Wat is de tijd? Hoe wordt de toekomst gemaakt? De problemen, die waard zijn onze aandacht bezig te houden, zijn zóo talrijk en zóo uitgebreid dat men nooit gedaan krijgt met ze te verklaren en dat het bestudeeren ervan onze belangstelling steeds weer levendig houdt. De dagelijks terugkeerende banaliteiten van het leven stellen de intellectueele menschen niet tevreden, die weten dat intellectueel leven beteekent dubbel intens leven en die gaarne leven ook naar den geest. Laten we onze vergelijkende studie voortzetten. Een geleerd onderwijzer, de heer Savelli te Costa op Corsica, schreef mij in 1912: 73 „Het is duidelijk dat deze vraagstukken den lezers in de hoogste mate belang inboezemen en ik ben er zeker van, hun tolk te zijn, wanneer ik U verzoek, Uw onderwijs voort te zetten. Het vraagstuk van den aard van den tijd moet wel heel moeielijk te verklaren zijn. Een zoeker, die aan een zeer bekend wiskundige vroeg om een nauwkeurige verklaring, kreeg ten antwoord „Laten we over wat anders praten". Toch acht ik het mijn plicht, U enkele waarnemingen voor te leggen, die heel geschikt zijn om iemand in de war te maken, maar aan de juistheid waarvan geen twijfel kan zijn. 1. Op een avond tegen elf uur hoorde mijn vader, die met een vriend op weg naar huis was, tot zijn verbazing noodkreten. Vrouwen schreiden en slaakten kreten. Zij dachten dat er een ongeluk gebeurd was, dat er misschien wel iemand vermoord was: zij keken naar het huis, waar dat gejammer vandaan kwam, en bleven stilstaan, maar op het lawaai was een volkomen stilte gevolgd. Den volgenden avond kwam mijn vader op denzelfden tijd voorbij hetzelfde huis en hoorde hetzelfde gejammer. Nu was het werkelijkheid. Een kind, dat daags te voren nog niet ziek was, had in den loop van den dag croup gekregen, en was plotseling gestorven. Dit heeft plaats gehad te Ville-de-Paraso, een gemeente, grenzend aan die, waar ik onderwijzer ben. 2. De heer Napoleoni, gepensionneeid wachtmeester, heeft mij het volgende feit verteld: Wij gingen tegen middernacht naar huis en kwamen voorbij twee afzonderlijk staande huizen. Te midden van de diepste stilte hoorden wij harde, met regelmatige tusschenpoozen herhaalde slagen, die in de nachtelijke stilte weerklonken. Wij kregen den indruk dat er met een hamer op holklinkend hout geslagen werd. Ik wil u niet verzwijgen dat de haren me te berge rezen en dat ik zeer onder den indruk van dit onverklaarbare verschijnsel naar huis ging. Twee dagen later bevond ik mij toevallig op dezelfde plaats, waar dat vreemde gerucht mij getroffen had en opnieuw hoorde ik de hamerslagen: het was de timmerman uit het dorp, die de doodskist spijkerde van den schaapherder, welke den vorigen avond overleden was. 3. Op den dag, waarop de bandieten Massoni dokter Malaspina uit Costa vermoordden, had mijn oom Costa Michel-Ange, die nog leeft en die toen (1850) leerling was van het lyceum te Bastia, het gevoel, alsof een onzichtbaar wezen hem vastgreep, zoodat hij zich niet kon bewegen. De grootmoeder van moeders zijde van mijn oom was de zuster van dokter Malaspina." (Brief 2230). Van deze drie feiten zijn de eerste twee waarschuwingen en het derde is een telepathische sensatie, zooals men er honderden vinden kan in mijn boek L'Inconnu. Zij zijn onopgehelderd en onverklaarbaar bij den huidigen stand der wetenschap. Maar zij zijn onweerlegbaar en bevestigen elkaar; het bestudeeren ervan zal ons eigen weten verhelderen, dat nog zoo gering is, want wat wij het minst kennen is de aard van onze eigen persoonlijkheid. Laten we die feiten dus niet licht tellen. 74 Door de ontdekking van de draadlooze telegrafie beginnen we iets te begrijpen van telepathische transmissies; maar niets is er nog, dat ons op het spoor brengt van de waarschuwende feiten, die, hoewel onbetwistbaar, toch zoo moeielijk aan te nemen zijn. De voornaamste moeielijkheid ligt in de tegenstrijdigheid, die voor de hand schijnt te liggen, tusschen het zien van dingen, die nog moeten gebeuren, zooals wij hier stellig constateeren, en ons gevoel van vrijen- wil. Zonder ons voor het oogenblik bezig te houden met de bijzondere gevallen en om bij de beginselkwestie te blijven, moet ik dadelijk verklaren, dat we voortaan niet meer kunnen twijfelen aan het feit dat in zekere omstandigheden toekomstige gebeurtenissen van te voren gezien en beschreven zijn, zeer nauwkeurig en zeer uitvoerig beschreven, en aan deze bevestiging meen ik dan in tweede instantie te kunnen toevoegen, dat dit waarnemingsfeit overeen te brengen moet zijn met den vrijen wil. De tijd is niet wat hij lijkt te zijn. Hij bestaat niet op zichzelf. De eeuwigheid is onbewegelijk en tegenwoordig. Eens redeneerde een fransen kardinaal, die zeer bevriend is met paus Leo XIII, met mij over dit vraagstuk gedurende een wandeling in een tuin te Nancy en hield eveneens tegenover mij vol dat de waarschuwingen niet te vereenigen zijn met den vrijen wil. „Gelooft U in het bestaan van God?" vroeg ik hem. — „Ik hoop, dat U daar niet aan zult twijfelen", antwoordde hij. — „U is dus evenals alle theologen, evenals Cicero, en evenals Uw groote voorganger, de bisschop van Hippone, van meening dat God de toekomst kent?" — „ Ja, zeker". — „En U erkent ook den vrijen wil en de verantwoordelijkheid van een Christen?" — »Ja." — „Welnu, wat is het verschil tusschen het aanvaarden van de waarschuwende feiten en dit leerstuk?" Wat den tijd betreft: het verleden bestaat niet meer, de toekomst bestaat nog niet: het tegenwoordige alleen bestaat. Wat is nu het tegenwoordige? Dit uur? Neen. Deze minuut? Neen. Een seconde? Neen. Een tiende seconde? Neen. Een honderdste ervan? Een duizendste seconde ? Voor een electricien is dat nog een heele tijd. Maar laten we het aannemen. Ziedaar dan het tegenwoordige, de werkelijkheid. Gij zult moeten toegeven dat het niet veel om 't lijf heeft Waar nu de tijd op zichzelf niet bestaat en in onzen geest alleen gemeten wordt door onze gewaarwordingen, is de opeenvolging der gebeurtenissen als het ware een tegenwoordig, dat zich afrolt, en dit afrollen te zien, belet den menschelijken wil niet, er een rol in te spelen. Toch blijft het vraagstuk zeer ingewikkeld en zeer merkwaardig tegelijk. Dat zien van de toekomst zal meer in het bijzonder behandeld worden in de hoofdstukken VIII en IX. Nog eens weer: wij leven te midden van een wereld, waarvan wij alleen maar de oppervlakte kennen en de werkelijkheden, die daaronder liggen, kunnen wij nauwelijks raden. Tusschen deze werkelijkheden en onze zielen bestaan betrekkingen, verbindingen en uitwisselingen, die wij nog niet kennen. 75 Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een brief, dien ik heb ontvangen terwijl ik de geschreven documenten voor dit werk rangschikte. Die brief komt van iemand met een koel positief karakter, een oud-leerling van de Polytechnische School, hoofdingenieur van de Ponts et Chaussées, lid voor het leven van de Société Astronomique de France en die een juisten kijk heeft op groote, zoowel als op kleine dingen. Ziehier de brief: Marokkaansche Regeering Tanger, 6 Juli 1918. Publieke Werken. De Hoofdingenieur. Mon cher Maitre, Waar U meer in het bijzonder „de onbekende natuurkrachten" bestudeerd heeft, verzoek ik U mij toe te staan, U zonder commentaar en zonder een poging ze te verklaren, twee feiten mede te deelen, waarvan het eene van gisteren, het andere van een jaar geleden dateert Mij lijken ze in zooverre al dadelijk van belang, dat ik de eenige ben, die er bij betrokken is, zoodat ik de juistheid ervan kan garandeeren. Eerste feit: Ik bezit voor mijn sterrenkundige waarnemingen een electrische pendule van Leroy, welke pendule, zooals U weet, door middel van een element vier jaar achtereen loopt en pas stil blijft staan, wanneer het element uitgewerkt is. Deze pendule staat in mijn studeervertrek en loopt nu al drie en een half jaar aan éen stuk door. Oisteren nu waren er eenige vrienden bij mij op bezoek en musiceerden in een ander vertrek als waar de pendule staat. Op een gegeven oogenblik keek ik op mijn horloge en zag dat het twintig minuten voor twaalven was. Dadelijk daarop heb ik, voor het eerst sinds ik mijn pendule bezit, eraan gedacht dat het element maar een paar maanden meer duren kon en dat het wel goed zou zijn ervoor te zorgen dat ik een ander kreeg, want dat het wel eens niet voluit de vier jaar kon duren, die de pendule behoorde te loopen. Daarna heb ik er niet verder aan gedacht Toen een half uur later mijn vrienden weg waren, ben ik naar mijn studeerkamer gegaan, en hoe groot was niet mijn verbazing toen ik zag dat mijn pendule, die, zooals ik zeide, drie en een half jaar aan éen stuk had geloopen, precies op twintig minuten voor twaalven was blijven stilstaan! Het element was trouwens nog niet op, want met een duwtje tegen den slinger heb ik de pendule weer aan gang gebracht PORCHÉ-BANÈS. Evenmin als mijn correspondent weet ik een verklaring voor dit vreemde feit, tenzij dan deze: dat onze geest sommige dingen waar-1 neemt door vermogens, die wij nog niet kennen. Wij zouden het l vermoeden kunnen opperen dat de pendule werkelijk stil is. blijven staan en dat de geleerde ingenieur onwillekeurig door dat stil blijven staan getroffen is en ook al weer onwillekeurig op zijn horloge gekeken en aan de pendule gedacht heeft, alles toevallig!... Maar neen, de gewaarwording is Ondergaan in een ander vertrek, waar men 76 de pendule niet hooren kon. En dan nog: wat is toeval? Een sluier voor niet-gekende verklaringen. Waarom is de pendule Stil blijven staan, terwijl het element nog niet uitgewerkt was? Een stofje? Droogte? Electrische vermoeidheid? Andere te bedenken hypothesen? Al die dingen kunnen de psychische overbrenging niet verklaren. Ziehier het f wee de feit, dat in denzelfden brief verteld werd: „Een jaar geleden heb ik in een lichten sluimer tegen het einde van den nacht in den droom een dame uit Tunis gezien, die ik maar amper kende, daar ik haar maar tweemaal ontmoet heb in de acht jaren, die ik in Tunis woonde. Het was toen negen jaar geleden dat ik dat land verlaten had, dus tien of twaalf jaar dat ik die dame het laatst zag, en ik herhaal: ik had volstrekt niet aan haar gedacht. Het was iemand, die mij totaal onverschillig was, met wie ik zelfs nooit in aanraking was geweest en aan wie ik geen enkele reden had te denken. Het was heel vreemd dat de herinnering aan haar mij in den droom gekomen was. Welnu, denzelfden ochtend, een uur nadat ik op mijn kantoor was gekomen, bracht men mij het kaartje van diezelfde dame, die een reis in Marokko was komen doen, zich even vaag als ik herinnerde mij in Tunis gezien te hebben en nu en passant kwam hooren of ik nog hier was: op het oogenblik van mijn droom was de boot, waar zij mee medegekomen was, de haven binnen geloopen, maar ik had daar geen flauw vermoeden van en nog veel minder van het feit, dat de bewuste dame aan boord was. Ik weet niet of deze beide anecdoten Uw belangstelling zullen kunnen gaande maken, maar ik sta voor de volstrekte nauwkeurigheid ervan in. U weet overigens dat ik wetenschappelijk aangelegd ben en mijn gewaarwordingen controleer. Als men de waarschijnlijkheid berekent dat een dezer feiten en meer nog het samentreffen van de beide zich toevallig zal voordoen, komt men tot een oneindig kleine. (Brief no. 4041) Voor dit tweede geval bezitten wij een begin van een verklaring in de aethergolven, waarover wij verderop zullen spreken, bij het hoofdstuk over Telepathie. Het is niet het minst aan twijfel onderhevig dat de wetenschap der toekomst zal moeten trachten de verklaring te geven van de vermogens der ziel, welke bij den tegenwoordigen stand der wetenschap nog niet bekend zijn of nog te weinig bestudeerd. In de volgende bladzijden gaan wij ons in deze studies verdiepen en zullen beginnen met de noodige onderscheidingen te maken: Wilswerking door mentale suggestie. — Telepathie en psychische overbrengingen op afstand. — Zien zonder de oogen, door den geest. — Zien van de toekomst. Deze positieve documenten zullen alle het bestaan bewijzen van de ziel onafhankelijk van de physieke eigenschappen der zintuigen. Ziel en lichaam zijn twee afzonderlijke substanties, begaafd met verschillende eigenschappen. V. Wilsuitingen zonder woorden of teekens en over afstanden. Magnetisme. Hypnotisme. Gedachte-suggestie. Autosuggestie. De wetenschap is gehouden — de eeuwige wet der eer dwingt haar daartoe — ieder vraagstuk, dat zich voor haar opdoet, onder de oogen te zien. Sir William Thomson. Van de verschillende manifestaties van ons psychisch wezen is stellig een der meest opmerkelijke de uiting van den menschelijken wil zonder behulp van woorden of teekens en over afstanden. De wil is een essentieel onstoffelijk vermogen, zeer verscheiden van wat men gewoonlijk verstaat onder eigenschappen van de „stof". Door de spanning van uw geest kunt gij inwerken op de hersenen van een ander mensch. Wanneer gij in een schouwburg, in een kerk verscheidene meters achter iemand zit, kunt gij hem dwingen zich naar u om te keeren zonder dat hij eenig vermoeden heeft van uw doen, noch zelfs uw aanwezigheid weet. Deze proefneming wordt nog al eens gedaan en ook als men de gevallen buiten beschouwing laat, die aan het toeval te danken zijn, blijft er nog een aanzienlijk aantal gevallen over, waarin de uitwerking van den wil vaststaat. De proef lukt zelfs met menschen, die men heelemaal niet kent. Wanneer men te doen heeft met iemand, dien men kent, met wien men al eens in aanraking geweest is, dan gelukt de proef vaker. In ieder geval blijkt er de mogelijkheid van wilsoverbrenging op afstand uit. Materialistische kritiek zou kunnen beweren dat hier een onbekend zintuig in het spel is, dat tot de hersenen behoort, en dat de werking daarvan niets bewijst betreffende een geestelijken oorsprong. Deze tegenwerping is gemakkelijk te weerleggen. De hersenen zijn een stoffelijk orgaan. De vergelijking met het electrische apparaat dringt zich telkens weer op. Achter het apparaat, achter de hersenen staat een persoonlijkheid. Als ik spreek is het omdat ik denk; het gesprokene is gevolg en geen oorzaak. Zich een toestel, een paar hersenen denken, begaafd met een denkende persoonlijkheid, die verantwoordelijk, willekeurig, grillig, beredeneerd, bedachtzaam zou zijn, dat is het scheppen van een hypothese, waarvan de juistheid bewezen zou moeten worden. Is onze eigen gewaarwording er niet om ons de waarheid te doen kennen? Bij het werken der vijf zintuigen, gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel, gaat de trillingsbeweging uit van de wereld buiten de hersenen, plant zich naar deze voort met behulp der zenuwen: gezichtszenuw, gehoorzenuw, reukzenuw of tastzenuw; bij de wilsuiting op afstand daarentegen, bij de gedachtenoverbrenging, gaat de trillingsbeweging 78 van de hersenen naar de uitwendige wereld. Achter de hersenen staat de handelende oorzaak, de geest. Er zijn geheele boeken geschreven over mentale suggestie en de voorbeelden, die haar bewijzen, zijn legio. Zelf heb ik er verscheidene waargenomen, vroeger, bij de proefnemingen van Charcot in de Salpétrière en van Dr. Luys in de Charité. Een der treffendste voorbeelden wordt wellicht geleverd door de proefnemingen van Pierre Janet te Havre met een brave boerin, huismoeder en volstrekt geen zenuwpatiënte. Wanneer hij op verscheidene kilometers afstand van haar, haar beval iets te doen, dan vingen haar geest dat gedachte bevel op en zij gehoorzaamde het volkomen nauwkeurig en zonder dat zij op eenigerlei wijze vooraf gewaarschuwd kon zijn. Wijst de wil op een psychische persoonlijkheid, op een individualiteit, een geest, een ziel? Is deze verklaring aannemelijker dan die van natuur- en scheikundige eigenschappen van de hersen-materie? Bestaat er een ik? Deze vragen stellen is tevens ze beantwoorden. Wij zullen constateeren dat in de nauwkeurig waargenomen gevallen van mentale suggestie, van gedachte-bevelen, overgebracht van den eenen mensch naar den anderen, zonder woorden, zonder gebaren, louter en alleen door den wil, dat in die gevallen de menschelijke persoonlijkheid zich zoo duidelijk mogelijk manifesteert. De welbekende proefnemingen van Drv Ochorowicz zullen den lezer in staat stellen om onpartijdig en met kennis van zaken te oordeèlen. De dokter behandelde een dame, die leed aan hysterische epilepsie, welke reeds oude kwaal verergerd was door aanvallen van zelfmoordmanie. De dame in kwestie, die zeven en twintig jaar oud was, sterk en welgemaakt, scheen op het oog volmaakt gezond. Zij was werkzaam en opgewekt van aard, wat gepaard ging met een buitengewoon sterke innerlijke moreele gevoeligheid. Haar karakter was bij uitnemendheid waarachtig; zij was innig goed, met een neiging tot zelfopoffering. Zij was opmerkelijk ontwikkeld, bezat eenige talenten, een zin voor waarneming, somwijlen gebrek aan wilskracht; haar soms pijnlijke besluiteloosheid wisselde af met buitengewone flinkheid; de minste of geringste moreele vermoeienis, een onverwachte indruk zelfs van weinig belang, onverschillig of die van aangenamen of onaangenamen aard was, plantte zich voort op de vaso-motorische zenuwen, echter langzaam en onmerkbaar, en veroorzaakte een aanval, een vlaag of een zenuw-flauwte. „Op een dag, of liever op een nacht, schrijft Dr. Ochorowicz, dat haar aanval voorbij was (ook de delirium-phase), sliep de zieke rustig in. Opeens werd zij echter wakker en toen zij zag dat haar vriendin en ik nog bij haar waren, vroeg zij ons om heen te gaan, ons niet onnoodig voor haar te vermoeien. Zij drong zoozeer aan dat wij ook heengingen om geen zenuwcrisis bij haar uit te lokken. Ik ging langzaam de trap af (zij woonde op een derde verdieping) en bleef nog herhaaldelijk stilstaan om te luisteren, verontrust door een voorgevoel van iets nood- 70 Iottigs (een paar dagen tevoren had de patiënte zich meermalen gekwetst). Ik was reeds op de binnenplaats, toen ik nogmaals stil bleef staan en mij afvroeg of ik weg zou gaan of niet. Opeens wordt er met veel lawaai een raam opengedaan en ik zie het lichaam van mijn zieke daar snel uit voorover buigen. Ik snelde naar de plek, waar zij kon neervallen, en werktuigelijk, zonder er het minste gewicht aan te hechten, concentreerde ik mijn wil met het doel om te beletten dat zij zou vallen. Het was dwaas wat ik deed; eigenlijk niets anders dan wat biljartspelers doen, die, als zij zien dat de bal verkeerd loopt, hem door gebaren of woorden trachten tegen te houden. Maar de zieke, die al vooroverboog, hield daarmee op en trok zich langzaam, met schokjes terug. Vijfmaal achtereen begon het vooroverbuigen opnieuw en werd dit gestuit, tenslotte scheen de patiënte moe te worden en bleef onbewegelijk staan met den rug tegen den stijl van het venster, dat nog steeds open stond. Zij kon mij niet zien; ik stond in de schaduw en het was donker. Nu kwam de vriendin van mijn zieke de kamer in loopen en greep haar bij de armen vast. Ik hoorde ze worstelen en snelde de trap op om haar te helpen. Ik vond de zieke in een aanval van razernij. Zij herkende ons niet, hield ons voor inbrekers. Ik kon haar alleen maar van het venster los krijgen door een bepaalden druk aan te wenden, waardoor zij op de knieën viel. Herhaaldelijk trachtte zij mij te bijten en niet dan met de grootste moeite slaagde ik er ten slotte in, haar weer in haar bed te krijgen. Eindelijk deed ik haar inslapen. Toen zij eenmaal in somnambulen slaap was, waren haar eerste woorden: „Dank en vergeef mijl" Daarop vertelde zij mij dat zij met alle geweld uit het raam had willen springen, maar dat zij iederen keer voelde dat zij van onderen tegengehouden werd. — Hoedat? — Ik weet het niet.... — Wist ge dat ik beneden stond? — Neen, en ik wilde juist uit het raam springen omdat ik wist dat U weggegaan was. Toch had ik soms een gevoel alsof U naast of achter mij stond en dat U niet wilde dat ik zou vallen". Ziehier een ander experiment van denzelfden arts: Jk was gewoon, de zieke om den anderen dag in slaap te maken en haar in een diepen slaap te laten, terwijl ik aanteekeningen maakte. Een twee maanden lange ondervinding had mij geleerd dat ik er zeker van kon zijn, dat zij zich niet zou bewegen, voor ik baar naderde om bet eigenlijk gezegde somnambulisme op te wekken. Maar nadat ik dien dag eenige notities gemaakt had, bleef ik in dezelfde houding zitten (ik zat verscheidene meters van haar af, buiten haar gezichtsveld, met mijn schrift op de knieën en mijn hoofd op de linkerhand gesteund), ik deed alsof ik schreef en liet mijn pen krassen, maar onderwijl concentreerde ik mijn wil op bevelen, die ik in gedachte gaf. 80 1. De rechterhand opheffen. (Ik kijk naar de zieke tusschen de vingers van mijne hand door, die tegen mijn voorhoofd steunt). Ie minuut: er gebeurt niets; 2e minuut: trekkingen in de rechterhand; 3e minuut: de onrust in de band neemt toe, de zieke fronst de wenkbrauwen en heft de rechterhand op. Ik moet erkennen dat deze proefneming mij meer interesseerde dan eenige andere. Ik begon er opnieuw mede: 2. Opstaan en naar mij toe komen. Ik breng haar zonder iets te zeggen naar haar plaats terug. Zij fronst de wenkbrauwen, wordt onrustig, staat langzaam en moeielijk op en komt met uitgestoken hand op mij toe. 3. Den armband van den linkerarm afdoen en mij geven. Oeen uitwerking. Zij strekt de linkerhand uit, staat op en gaat eerst naar Mej. X, daarna naar de piano. Ik raak haar rechterarm aan en waarschijnlijk geef ik dien een klein duwtje in de richting van den linkerarm, terwijl ik mijn gedachten concentreer op het gegeven bevel. Zij doet haar armband af, schijnt na te denken en geeft hem aan mij. 4. Opstaan, den leunstoel bij de tafel schuiven en naast ons gaan zitten. Zij fronst de wenkbrauwen, staat op en komt naar mij toe. „Ik moet nog iets doen", zegt zij. Zij zoekt, raakt den tebouret aan, verplaatst een glas met thee. Zij gaat terug, neemt den leunstoel, duwt dien naar de tafel met een glimlach van voldoening en gaat er doodmoe op zitten. Al deze bevelen zijn in gedachten gegeven, zonder gebaren en zonder er een woord bij te zeggen. Men kan in het boek van Ochorowicz 41 van dergelijke proefnemingen opgeteekend vinden. Mijn lezers kennen reeds die, welke ik gepubliceerd heb in L'Inconna, in het hoofdstuk over de psychische inwerking van den eenen geest op den anderen, inzonderheid op bl. 296 tot 316. De afdoende proefnemingen, die gedaan zijn betreffende de werking van den wil en de mentale suggestie, kunnen niet verklaard worden uit de stof, uit scheikundige combinaties of mechanische bewegingen; de oorzaak dier werkingen is een gedachte, een geestelijk principe, dat handelt in een vorm, die ons nog onbekend is, maar waarvan de telegrafie en de draadlooze telefonie ons wel een idee geven. De op mentale suggestie berustende feiten zijn reeds heel lang bestudeerd, al sinds Mesmer, en vóór hem deed Van Helmont bet 81 al. Ziehier onder meer een opmerkelijke proefneming, welke vermeld is door een oordeelkundig getuige, den geleerde Seifert, die aanvankelijk Mesmer voor charlatan uitmaakte en die later — voornamelijk onder den indruk der hierna vermelde feiten — diens theorie ten slotte toch aanvaardde. Het geschiedde in Hongarije, in 1775, in een oud kasteel van baron Horetcky de Horka. Mesmer behandelde den baron magnetisch en behandelde tegelijkertijd verscheidene andere zieken, die zijn hulp kwamen inroepen. Seifert beschouwde dat alles als een „voor den gek houderij". Eens op een dag werden de kranten gebracht; in een daarvan vond hij een verhaal, hoe Mesmer stuiptrekkingen zou hebben teweeg gebracht bij eenige epileptici, terwijl hij zich in een aangrenzend vertrek verborgen hield en alleen maar zijn vinger bewoog in de richting der zieken. Seifert komt met de krant in zijn hand het kasteel binnen en vindt daar Mesmer, door edellieden omringd. Hij vraagt hem of het waar is wat er in dat blad staat en krijgt een bevestigend antwoord. Seifert windt zich wat op en eischt, want daar komt het zoowat op neer, een proefneming om te bewijzen, dat werking door een muur heen mogelijk is. „Mesmer stond rechtop op drie pas afstand van den muur, terwijl Seifert als waarnemer in de open deur ging staan, zoodat hij tegelijkertijd den magnetiseur en diens sujet kon zien. Mesmer maakte eerst met den wijsvinger van zijn linkerhand eenige rechtlijnige bewegingen van de eene zijde naar de andere en in de richting, waar hij vermoedde dat de zieke stond. Deze begon weldra te klagen, voelde naar zijn zijden en scheen pijn te hebben. „Wat scheelt U?" vroeg Seifert. — „Ik gevoel mij niets goed", was het antwoord. Seifert was met dat antwoord niet tevreden, maar eischte een nauwkeuriger omschrijving van wat hij gevoelde. „Ik heb een gevoel, zei toen de zieke, alsof alles in mijn lijf heen en weer schommelde, van links naar rechts". — Om vragen te vermijden, werd nu aan den patiënt gezegd dat hij eventueele veranderingen, die hij in zijn lichaam mocht gevoelen, aanstonds moest mededeelen zonder een vraag af te wachten. Eenige minuten later maakte Mesmer ovalen met zijn vinger. De zieke verklaarde nu: „Nu draait alles om mij heen als in een kring." Mesmer staakt zijn inwerking en bijna onmiddellijk daarop verklaart de zieke dat hij niets meer voelt. Enz. Al deze verklaringen correspondeerden, niet alleen met de tijden van Mesmer's actie en de tusschenpoozen daarvan, maar ook met den aard der gevoelens, die Mesmer wilde uitlokken." l) Dezelfde proeven heb ik zien doen door mijn betreurden vriend kolonel de Rochas in de Polytechnische School te Parijs, door Dr. ') Dr. J. Kerner, Franz Anton Mesmer (Frankfort, 1856),aangehaald in Ochorowicz, Suggestion mentale, bl. 402. 6 82 Barety te Nizza en door verscheidene anderen. De werking van den wil over afstanden is niet twijfelachtig, gelijk zij, die dit onderwerp bestudeerden, wel weten. Van Helmont, de groote geneesheer en de groote droomeruitde 17e eeuw, had dat vraagstuk reeds opgeworpen vóór Mesmer en staat er zeer uitvoerig bij stil. Hij is van meening dat ieder mensch zijn evenmensch op een afstand kan beïnvloeden, maar dat deze kracht gewoonlijk in ons blijft sluimeren en verstikt is onder „het vleesch". Om te slagen is er een zekere overeenstemming noodig tusschen dengene, die handelend optreedt, en zijn sujet. Dit laatste moet gevoelig zijn en zijn gevoeligheid moet getraind zijn om, onder den invloed van zijn innerlijke verbeelding, de actie van buiten tegemoet te komen. „Vooral in de maagholte doet deze magische actie zich gevoelen, want in de maagholte is het gevoel nog fijner dan in de vingers en zelfs dan in de oogen. Somwijlen kan het sujet zelfs niet lijden dat er een hand op deze streek van het lichaam gelegd wordt". „Ik heb tot nu toe uitgesteld, schrijft hij, een groot geheim te onthullen en wel dit: dat er in den mensch een wezenlijke kracht schuilt, die hij alleen door zijn wil en zijn verbeelding naar buiten kan doen werken en waardoor hij een blijvenden invloed kan uitoefenen op een ver verwijderd voorwerp. Dit geheim alleen werpt een voldoende licht op bepaalde, moeielijk te begrijpen feiten, die verband houden met het magnetisme van alle lichamen, met de geestelijke kracht van den mensch en zijn beheerschen van het Heelal". *) Van Helmont leefde van 1577 tot 1644. Slaan wij nu het boek van Kirchner, Magnes, sive de Arte Magnetica, dat in 1641 te Rome werd uitgegeven, op bij het hoofdstuk over het dierlijk magnetisme (zoomagnetismos), dan vinden wij daar voorbeelden „van Sympathie en van Antipathie", van het „magnetisch vermogen der menschelijke ledematen", toepassingen op de geneeskunde van het „magnetisme der verbeelding" en van het „magnetisme der muziek". Deze psychische experimenten dateeren niet van vandaag. Zij klimmen op tot Jezus Christus, tot Pythagoras en nog verder terug. Maar wat Is nu de mentale suggestie? De magnetiseurs meenen dat hun wil het „fluidum" concentreert en dat daarna naar buiten projecteert, ongeveer in de gewenschte richting, als een pakje opium. Dit fluidum zou dan zóo intelligent zijn en zóo welwillend, dat het zoo hard mogelijk voortsnelt, zijn weg zoekt om de muren heen en het sujet raakt. Het overmeestert dit en zoodra het sujet voldoende verzadigd is, treedt de slaap in, van verre zoowel als van nabij. Dat is duidelijk, even duidelijk als die oude uitlegging van de werking van opium, dat iemand in slaap maakt „omdat het een zekere slaapverwekkende kracht heeft", zei Molière. !) Van Helmont, Opera omnia (Frankfort, 1682),bl.731. — Ochorowicz, Suggestion mentale, bl. 405. 83 Ochorowicz schrijft naar aanleiding hiervan, dat in de eerste plaats bewezen zou moeten worden, dat dit fluidum bestaat, in de tweede plaats, dat het geprojecteerd kan worden, dan dat het zelf zijn weg kan vinden en ten slotte dat het juist stilhoudt in het zenuwstelsel van het sujet. — Het lijkt mij voorzichtig toe alleen maar te spreken van een psychische kracht, zooals ik reeds vóór 1865 heb voorgesteld.*) De psychische actie van een geest op een anderen is aan geen twijfel onderhevig, welke dan ook de wijze van overbrenging zij. Reizen de gedachten ? Zij worden overgebracht door ether-trillingen. Wij weten reeds dat de gedachten overal hun dynamisch correlatief heenzenden: overal, dat is te zeggen rondom de uitzendingsplaats. Het is geen zelfstandigheid, die overgebracht wordt, het is een golf, die zich voortplant. De werking is een algemeene, maar zij blijft min of meer onvoelbaar, totdat zij een overeenkomstig milieu vindt en alle noodige voorwaarden voor een omzetting in een anderen vorm. De golf gaat uit van een wil A; een stel hersenen B. vereenigt de vereischte voorwaarden; de correspondeerende gedachte werkt op die hersenen in en de bezitter ervan valt in slaap als zijn magnetiseur het hem gelast. Men zou daartegen kunnen aanvoeren, dat het dan zoo moest gaan met al de bezitters van zulke gevoelige hersenen binnen de werkingssfeer. Maar dat is zoo niet, want niet allen staan in rapport met den proefnemer. Dit rapport bestaat hierin dat de dynamische toon van het sujet overeenstemt met dien van den proefnemer. Om de overbrenging van gedachten en de mentale suggestie te verklaren heeft men de hypothese opgeworpen van een overbrenging door inductie, analoog aan die van een electrischen stroom op een anderen, zonder stoffelijk contact, of aan die van de Hertz'sche golven, gelijk bij de draadlooze telegrafie. De mentale actie op afstand kan bewust of onbewust zijn. Wat de zielkundigen dertig jaar geleden ons heel bescheiden voorlegden als waarnemingsfeiten, die wel waard waren overwogen te worden, en waarover wij meer dan éen scepticus, heel zeker van zijn kennis, minachtend hebben zien glimlachen, is tegenwoordig geen onderwerp van discussie meer, want wij zien overeenkomstige transmissies in de praktijk van de draadlooze telegrafie, welke sindsdien uitgevonden is, en die hierop neerkomt: Bij deze telegrafie, die wellicht nog verwonderlijker is dan de telepathische verschijnselen, benut men Hertz'sche (electriciteits-)golven, die voortgebracht worden door de oscilleerende ontladingen van een krachtigen consendator, welke gevoed wordt door een krachtigen opwekker van electrische energie. Deze golven planten zich in de ruimte voort met een snelheid van 300000 kilometer in de seconde. Zij gaan uit van de antenne, die verbonden is met het seingevende toestel en worden, verweg, opgevangen door middel van een andere antenne. *) Forces naturelles inconnues, uitgave van 1865, bl. 135; uitgave van 1907, bl. 11. 84 De antenne bestaat hoofdzakelijk uit een of meer draden, die electrisch volkomen geïsoleerd zijn van alle aanraking met vreemde voorwerpen en uitsluitend in verbinding staan met het seingevende- of ontvangende toestel. De Hertz'sche golven werken op ons niet in; geen onzer zintuigen kan ze onderscheiden. Er is dus een speciaal toestel noodig om ze te hooren: dat toestel is de detector. In dien detector wordt de electrische golf om zoo te zeggen vervormd en wordt dan door middel van een telefoonhoorn voor ons gehoor waarneembaar. De electrische golven zijn — evenals de golven, die door het vallen van een hard voorwerp in het water op de oppervlakte daarvan worden veroorzaakt — van elkaar gescheiden door een zekeren afstand, dien men de golflengte noemt. Door middel van speciale inrichtingen kan men op het seingevende station deze golflengte wijzigen. Om nu bij het ontvangstation de grootst mogelijke stroomsterkte en een zoo duidelijk mogelijken toon te krijgen, moeten de ontvangtoestellen gelijk afgestemd zijn, d.w.z. dat de golflengten bij uitzending en ontvangst gelijk zijn. Dit verschijnsel komt overeen met dat van de resonantie in de acoustiek. Deze afstemming wordt verkregen door op het ontvangststation tusschen de antenne en den detector een zelf-inductie-klos in te lasschen met een reguleertoestelletje. Men zoekt zoo de positie, die overeenkomt met de grootste geluidssterkte van den post, waarvan men seinen wil ontvangen, en met nauwkeurige toestellen slaagt men er heel goed in, de andere posten, die tegelijkertijd berichten uitzenden maar met andere golf-lengten, uit te schakelen. De verschillende berichten, die met verschillende golflengten uitgezonden zijn, gaan tegelijk door de ruimte zonder dat éen mensch ze kan waarnemen; maar door het reguleertoestelletje te gebruiken vangt men op wat men opvangen wil, met uitschakeling van al het overige, evenals twee menschen, die met elkaar praten, ook alleen elkaar verstaan. Deze echt-moderne uitvinding van de draadlooze telegrafie — nu ook gevolgd door de draadlooze telefonie — kan ons helpen om te begrijpen op welke wijze de gedachte op een afstand kan worden overgebracht. De wetenschap zal nog heel wat meer ontdekkingen doen, die onze begrippen zullen wijzigen. Eén ding is zeker: dat men ongelijk heeft te ontkennen, wat men niet verklaren kan. Zonder deze uitvindingen der hedendaagsche natuurkunde zou de menschelijke wil toch even goed op afstand kunnen werken en ons zoodoende bewijzen dat hij bestaat en zich van de hersenen als van een toestel bedient. Eens dat ik gedurende den Duitschen oorlog van 1914—18 vanuit mijn observatorium te Juvisy met den Eiffeltoren in verbinding was door draadlooze telegrafie, was ik verbaasd door het hooren van een gesprek tusschen twee menschen, ik weet niet waar, maar wier stemmen ik even duidelijk kon verstaan als in een salon of een gehoorzaal. Deze telefonie zonder geleiding, welke toen nog niet 85 bekend was, leek mij veel opmerkelijker, veel verwonderlijker dan de overbrenging van de kleine telegrafische schokjes van het Morsesysteem, want dit was een overbrenging door Hertz'sche golven door den aether over afstanden, waarop het geluid niet meer gehoord zou kunnen worden en in de telefoon (geen mensch denkt daar meer aan!) wordt niet het gesproken woord overgebracht, maar een electrische golf, die weer gesproken woord wordt! Wij weten verder dat de overbrenging van gedachten tusschen twee personen, die min of meer ver van elkaar verwijderd zijn, proefondervindelijk vaststaat. Wij weten ook, door telepathische waarnemingen, dat de geest van een stervende, die ver weg overlijdt, soms met zóo groote intensiteit werkt dat de hersenen van dengene, voor wien zijn gedachte bestemd is, daarvan een zóo sterken indruk ontvangen, dat die geest niet alleen gehoord wordt, maar ook gezien onder een vorm, welken door die gewaarwording opgewekt wordt, wat soms vergezeld gaat van geweldige geluiden. Ziedaar voor onze wijsgeerige overpeinzingen een geheel nieuw aspect van het heelal, waar men dertig jaar geleden nog niet het flauwste vermoeden van had. De trage massa verdwijnt bij de onzichtbare uitstraling der energie; wat bestaat in het leven van den kosmos, dat is de energie, de aetherische kracht, de beweging. In L'Inconuu schreef ik (bl. 378): „Onze psychische kracht verwekt ongetwijfeld een aetherische beweging, die zich tot ver weg voortplant, evenals alle aethertrillingen, en gevoeld wordt door hersenen, welke met de onze in harmonie zijn. De vervorming van een psychische handeling in een aetherische beweging en omgekeerd kan analoog zijn met die, welke plaats heeft bij het telefoneeren, wanneer de ontvangplaat, identiek met die, waartegen gesproken wordt, de geluidstrillingen weer teruggeeft, die overgebracht zijn, niet door geluidsgolven, maar door electriciteit. Maar dit zijn allemaal niets dan vergelijkingen. De werking van een geest op een anderen, over een afstand, en vooral in zoo ernstige omstandigheden als die van een overlijden, en van een plotseling overlijden in het bijzonder, de overbrenging van de gedachte, de mentale suggestie, zijn volstrekt niet méér buitengewoon dan de werking van een magneet op ijzer, dan de aantrekking van de maan op zee, dan het overbrengen van de 'menschelijke stem door electriciteit, dan de openbaring van de scheikundige samenstelling van een ster door de analyse van haar licht en dan alle wonderen der wetenschap. Alleen zijn deze psychische overbrengingen van hooger orde en kunnen ons op weg helpen naar de kennis van 's menschen wezen". Deze regels werden geschreven in 1899. Wij kunnen heden nog precies eender denken, en de vergelijkingen naar sterker maken, bevestigd en uitgebreid als ze zijn door de recente ontdekkingen van 86 de draadlooze telegrafie en vooral door die van de overbrenging van het woord door de draadlooze telefonie. Een wilsuiting door de gedachte alléén spreekt uit de volgende proef, welke door mijn collega en vriend, den heer Schmoll, genomen is op zijn vrouw: „Den 9den Juli 1887 was het warmen onweersachtig; ik nam mijn middagrust al schommelend in mijn in de eetkamer opgehangen hangmat en las een brochure van den heer Edm. Gurney. Het was drie uur namiddags. Niet ver van mij rustte mijn vrouw in haar leunstoel; zij sliep vast. Toen ik haar zoo zag slapen, kwam het idee in mij op, haar in mIjn gedachte te bevelen wakker te worden. Ik keek haar daarom strak aan, en, geheel mijn wil samentrekkend tot een gebiedend bevel, riep ik haar in gedachten toe: „Word wakker; ik wil dat je wakker word!" Er gingen drie of vier minuten heen, zonder dat ik het minste of geringste resultaat bereikte — mijn vrouw bleef rustig doorslapen — en daarom zag ik van de proefneming af en moest achteraf erkennen, dat ik beel verbaasd zou zijn geweest als ze wèl geslaagd was. En toen nam ik haar een paar minuten later weer op, zonder meer succes dan de eerste maai. Daarop las ik verder en was weldra mijn vruchtelooze poging heelemaal vergeten. Tien minuten later werd mijn vrouw opeens wakker, wreef zich de oogen uit, keek mij heel verbaasd en een beetje ontstemd aan. „Wat wil je van me? Waarom maak je me toch wakker?" vroeg ze. — Ik? Ik heb geen woord gezegd. — Zeker wel! Je hebt gezeurd dat ik wakker zou worden. — Je maakt gekheid! Ik heb geen mond open gedaan. — Heb ik dan gedroomd? vroeg ze aarzelend. Ja, dat is waar ook; nu herinner ik het me: ik heb het gedroomd. — Wel, wat heb je dan gedroomd? Dat is misschien wel heel belangf wekkend, zei ik glimlachend. — Ik heb een heel onaangenamen droom gehad, vertelde ze. Ik was op. het plein te Courbevoie. Het woei en de lucht was drukkend. Opeens zag ik een menschelijke gedaante — ik weet niet of het een man of een vrouw was — in een wit laken gewikkeld, de helling afrollen. De gedaante probeerde tevergeefs op te staan; ik wilde haar te hulp snellen, maar ik voelde dat ik werd tegengehouden door een invloed, waarvan ik mij eerst geen rekenschap gaf. Maar ten slotte begon ik te begrijpen dat jij het was, die met alle geweld wilde dat ik die droombeelden zou loslaten. „Kom, word wakker 1" riep je heel hard. Maar ik bood weerstand en was mij volkomen bewust dat ik zegevierend streed tegen het ontwaken waartoe jij me wilde dwingen. Maar toen ik daareven wakker werd, klonk je commando: „Kom, word wakker!" me nog in deooren. Mijn vrouw was heel verbaasd toen zij hoorde dat ik haar werkelijk in gedachte bevolen had, wakker te worden. Zij wist niet, welk boek ik las, en de psychische vraagstukken hebben haar nooit belang ingeboezemd. Zij is nooit gehypnotiseerd, noch door mij, noch door anderen." A. SCHMOLL, Paris, 6 rue de Fourcroy. 87 In mijn documenten heb ik verscheidene waarnemingen van dezelfde soort. Voorzeker is niet alles te verklaren. Waarom die tien minuten tusschenruimte tusschen het bevel en het resultaat ervan? De heer Schmoll is gewend aan de wetenschappelijke methode. Wij danken hem voortreffelijke waarnemingen betreffende de zon; hij heeft met mij het Fransche Sterrenkundig Genootschap gesticht, in 1887. Er valt niet te twijfelen aan het door hem medegedeelde feit, en dit kan ook niet aan een toevalligen samenloop van omstandigheden toegeschreven worden. Zien in de gedachte, door de gedachte komt vaak voor bij de somnambulen, gelijk men kan constateeren in de werken van Deleuze, Dupotet, de Lafontaine en Charpignon. Deze laatste is op dit punt zeer stellig: „Wij hebben vaak in onze gedachte fictieve beelden gevormd en de somnambulen, die vrij ondervroegen, zagen deze beelden. Wij hebben vaak een woord, een teeken, een handeling uitgelokt door een mentale vraag.. Anderen, die tot de somnambulen vragen richtten in vreemde talen, welke de gemagnetiseerden niet kenden, hebben antwoorden gekregen, waaruit bleek, niet dat zij de vreemde taal verstonden, maat wel de gedachte kenden van bem, die ze sprak, want als de proefnemer iets vroeg, wat hij zelfniet begreep, slaagde de somnambuul er niet in, de beteekenis van de vraag te vatten. „Dat een sujet op afstand in slaap werd gemaakt en dat hem in dien toestand handelingen werden gesuggereerd, die hij verrichtte juist alsof ze hem mondeling waren opgedragen, is herhaalde malen proefondervindelijk aangetoond door de oude magnetiseurs". Dr. Macario, die reeds vijftig jaar lang mijn vriend is, vertelt *) dat Dr. Gromier op een avond, nadat hij door magnetiseeren een hysterische vrouw in slaap had gemaakt, aan den echtgenoot van die vrouw toestemming vroeg, een proef te mogen nemen, en ziehier wat er geschiedde: Zonder een woord te zeggen, bracht hij haar in volle zee, in gedachte wel te verstaan; de zieke was rustig zoolang de zee kalm bleef; maar weldra liet de magnetiseur in zijn gedachten een vreeselijke storm opkomen en aanstonds begon de zieke te gillen en zich aan de dingen om haar heen vast te grijpen; haar stem, haar tranen, haar gelaatsuitdrukking verrieden hevige angst. Toen bracht hij langzamerhand, altoos in gedachte, de golven weer tot redelijke afmetingen terug. Zij schudden het vaartuig niet langer heen en weer en naarmate zij afnamen, keerde de rust terug in den geest van de somnambule, hoewel zij nog hijgde en over al haar leden zenuwachtig beefde. „Breng me nooit meer naar zee, riep zij een oogenblik later heftig uit, ik ben zoo bang en die akelige kapitein wilde ons niet aan dek laten komen!" — Deze uitroep verbaasde ons te >) Du Sommei 1, des rêves et du somnambulisme (Lyon en Parijs, 1857), bl. 185. 88 meer, zei de heer Gromier, daar ik geen enkel woord gezegd had, dat den aard van de proefneming, die ik van plan was te doen, kon verraden. „Dit vermogen van gedachten-overbrenging, merkt Dr. Macario op, heldert een groot aantal somnambulistische verschijnselen op, die men zonderdat geneigd zou zijn toe te schrijven aan invloeden van bovennatuurlijken aard; het verklaart bijv. de gave der talen, die naar men zegt soms bij somnambulen wordt waargenomen, dat is dus de gave om te begrijpen wat men hun zegt in een vreemde taai, waarvan zij geen woord verstaan, of om te antwoorden door gezegden in zulk een vreemde taal; want als het waar is dat de somnambuul uw gedachte waarneemt, dan kan het hem niets schelen of gij grieksch, iatijn of arabisch tot hem spreekt: wat gij zegt, hoort hij toch niet. Hij leest in uwe gedachte en bijgevolg moet hij u even goed begrijpen als wanneer ge hem in zijn moedertaal aanspraakt. De feiten bevestigen deze theorie. Dr. Gromier, dien ik daareven noemde, heeft verscheidene malen vragen tot den somnambuul gericht in een taal, welke deze volstrekt niet kende. Deze begreep hem eerst niet, maar daar de wil van den magnetiseur bleef volhouden, heeft de somnambuul tenslotte de tot hem gerichte vraag begrepen en behoorlijk beantwoord. Maar wanneer de magnetiseur een taal gebruikte, die hij zelf niet begreep, dus uitdrukkingen bezigde, waarbij hij zelf niets denken kon, dan antwoordde de somnambuul niet" Ik heb voor mijzelf onloochenbare getuigenissen verzameld voor dit veel betwiste verschijnsel van het begrijpen van onbekende talen door het sujet. Een andere vorm van proefondervindelijke overbrenging van gedachten bestaat hierin, dat men buiten gezicht van het sujet een teekening maakt, welke het dan moet weergeven, zonder haar gezien te hebben. Deze proefnemingen zijn zeer talrijk (zie o.a. L'Inconnu, bl. 349—354). Het verschijnsel van gedachten-overbrenging is een vaststaand feit, dat heden ten dage eenstemmig aanvaard is door die psychologen, welke zich de moeite hebben gegeven, het te onderwerpen aan een nauwgezette, diepgaande studie, en alleen hardnekkige, oppervlakkige menschen zouden het, na zooveel proefnemingen en beslissende bewijzen, nog kunnen blijven betwisten. Telepathie bestaat in den grond der zaak hierin, dat een intense physieke indruk zich, gewoonlijk onverwachts, manifesteert bij een normaal persoon (d. w. z. iemand, die niet onderhevig is aan storingen in de functies der zintuigen of aan hallucinaties), hetzij in wakenden toestand, hetzij in den slaap, en dat deze indruk verband blijkt te houden met iets wat op afstand plaats heeft. Terloops zij opgemerkt dat bij spontane telepathie hij, die den indruk ontvangt, in den regel in normalen toestand is, terwijl hij, die hem uitzendt een of anderen abnormalen crisis-toestand doormaakt: ongeluk, doodsstrijd, bezwijming, lethargie, dood enz. De voorafgaande waarnemingen bewijzen de werking van dén 89 menschelijken wil zonder behulp van het woord en zonder tusschenkomst van de stoffelijke zintuigen.* De werking van den geest op de stof, sinds lang bestudeerd, blijkt wellicht nergens zóo duidelijk als in de verschijnselen, welke door autosuggestie teweeg gebracht worden als storingen in den bloedsomloop, zooals: een kleur krijgen, congestie in de huid, blaasvorming, bloeduitstorting, bloedende stigmata enz. Dat de ziel iets van het lichaam verschillends is, dat zij dit bestuurt, dat de geest inwerkt op de materie, dat de gedachte, dat zelfs het meest subtiele denkbeeld stoffelijke gevolgen heeft, dat de verbeelding voldoende kan zijn om onder bepaalde omstandigheden organen te scheppen of te beïnvloeden, dat is klaarblijkelijk geworden door een zóo groot aantal uiteenloopende voorbeelden, dat men omtrent dit kardinale punt niet den minsten twijfel kan blijven voeden. Onder deze voorbeelden kunnen wij opmerken het verschijnen van bepaalde stigmata op de huid, met toevloeiing van bloed, door de gedachte, het geloof, de overtuiging alléén teweeggebracht. Daar is de H. Franciscus van Assisi, een mystieke ziel van buitengewone vroomheid, die afstand doet van de stoffelijke genoegens der wereld, zich in een bosch terugtrekt, zich wijdt aan het gebed, enkele vrome mannen om zich heen verzamelt, aan wie hij uit nederigheid den naam geeft van Minderbroeders (Franciscanen), die gaat prediken in Syrië, in Egypte, in Italië terugkomt, streng vast, ascetisch leeft en ten gevolge daar- * van visioenen krijgt, waarin hem o.a. een seraf verschijnt met veel- ^j^^o/w»») kleurige vleugelen, die hem fascineert en op zijn lichaam de stigmata drukt van de kruisiging van Jezus: zijn voeten en handen krijgen de wonden van de spijkers, in zijn zijde bloedt de wonde van den lanssteek en deze stigmata blijven. Er is hier blijkbaar een psychische inwerking in het spel van de ziel op het lichaam en dit feit is, van het standpunt der materialistische physiologie bezien, van zóo groot belang, dat men het ontkend heeft, vierkant ontkend. Het is maar een godsdienstige legende, zeide men. „Het is een overdrijving; het is niet waar!" En daar het feit omstreeks het jaar 1220 plaats gehad zou hebben, schreef men het verhaal toe aan middeleeuwsche lichtgeloovigheid. Wie heeten er getuige van geweest te zijn? vroeg men: religieuzen, geloovigen, die alles blindelings aanvaarden. Nu staat dit feit van een heilig verklaarde, aan wien men deze mirakelen toeschrijft, niet op zichzelf. De studie voor dit werk heeft er mij nog vele overeenkomstige doen ontmoeten. Men heeft deze verschijnselen van stigmatiseering ontkend, er niets in willen zien dan bedrog aan de eene en lichtgeloovigheid aan de andere zijde. Dat is een dwaljng. Deze stigmata komen wezenlijk voor. Er ontstaan gaten in de palm der handen van deze zieners van visioenen, verder in hun voeten en in de zijde, en deze wonden, afbeeldsels van de wonden van den Gekruisigde, bloeden wezenlijk. De voorbeelden ervan zijn talrijk en onbetwistbaar en overvloedig geverifieerd. 90 Ziehier enkele ervan: Een jong meisje, Maria Marl, 16 Ociober 1812 geboren te Kaltern dicht bij Bozen in Tirol, deed in mystieken zin niet onder voor Frans van Assisi. Zij werd in haar dorp zóo bewonderd dat zij haar eerste communie deed op tienjarigen leeftijd en wel met zulk een innige vroomheid, zegt haar levensbeschrijver, „dat zij nauwelijks de hostie ontvangen had of zij werd overstroomd van zulk een hemelsche zaligheid, dat dit haar krachten te boven ging, zoodat zij smachtend in haar moeders armen neerzeeg en bezwijmde". Haar vroomheid werd van jaar tot jaar vuriger. Zij bracht haar leven door met bidden, met aanbidding, deed aldoor communie en legde de gelofte van kuischheid af. Nu was er juist te Kaltern een klooster van den H. Franciscus met zusters van de derde-orde, waar zij zich liet inschrijven onder den naam Theresia, ter eere van de mystieke heilige Theresia. Zij is 18 jaar; haar lichaam lijdt; zij is gelukkig, haar lijden aan Qod te kunnen opdragen. Als bevoorrecht slachtoffer heeft zij bijna dagelijks extases, waarin zij naast haar bed neerknielt en zoo heele dagen aaneen onbewegelijk blijft liggen, met gevouwen handen, ten hemel geslagen oogen en vol verrukking naar den Ooddelljken Gekruisigde opziend. Na den 2den Februari 1834, het feest van Maria-zuivering, verschijnen er stigmata op haar handen, op haar voeten en in haar zijde, welke wonden worden geconstateerd door haar familie, haar biechtvader, haar huisdokter, door den primaatbisschop van Triente bij een onderzoek vanwege de overheid en door nog tal van andere personen. lederen Vrijdag, wanneer zij in de gedachte en met volstrekte overtuigdheid het lijden van Jezus Christus meeleeft, stroomt er bloed uit. Een dergelijk geval van stigmatiseering is, ook alweer in Tirol, geconstateerd bij Maria Dominica Lazzari, 10 Maart 1815 geboren te Capriana de Fiemme, bij Cavaleri op tien uur afstands van Triente, welke Maria een extatica was, die dikwijls aan stuiptrekkingen leed. Op 19-jarigen leeftijd gevoelde zij de wonden der Passie, die zij in haar innerlijke visioenen aanschouwde en die wonden verschenen op haar lichaam. Bloed stroomde uit haar handen, haar voeten en haar zijde, evenals uit de stigmata van den H. Franciscus, en daarenboven uit haar voorhoofd, door de doornenkroon gewond, waaruit het, vooral Vrijdags, zóo overvloedig vloeide, dat haar gelaat er geheel door overstroomd was (Rapport van den chirurg Dr. Dei-Cloche). Een derde „Tiroler maagd" was omstreeks denzelfden tijd beroemd: Crescenzia Nieklutsch, geboren den 15den Juni 1816 te Cana; zij woonde te Meran, Triente en Verona en wees dezelfde symptomen op. Evenals de beide vorigen was zij een extatica. Zij was eveneens 19 jaar toen de stigmata zich op haar handen"vertoonden (op Pinksterdag, 7 Juni); enkele dagen later kwamen zij op haar voeten, daarna op het voorhoofd en in de zijde. Uit al deze wonden vloeide veel bloed, vooral op Vrijdag.1) *) Cf. L'extatique de Kaltern et les stigmatisés, door den abt Nicolas, uit Cagnes, ooggetuige. Lyon, 1843. 91 Zoodra wij naar zulke voorbeelden van auto-suggestie gaan zoeken, vinden wij er veel meer, dan men wel zou denken. De kracht der verbeelding vertoont zich buitengewoon duidelijk in de stigmata van Catherina Emmerich. Hoe is het mogelijk, in haar geval niet de inwerking van de gedachte op de stof te zien? Wat ook de doctoren in de geneeskunde mogen zeggen, die er volstrekt niets van begrepen, of de doctoren in de schei- en natuurkunde, die met al hun gezag de zaak ontkenden, de stigmata van Catherine Emmerich zijn echt geweest. Laten we wat dieper ingaan op dit curieuze onderwerp. Aan een werk in drie deelen, dat ik in Januari 1889 ontvangen heb van Mevr. Sophie Funck-Brentano, de nicht van den beschrijver der visioenen Clément Brentano de la Roche 1), ontleen ik het volgende document: Anna Catherina Emmerich werd den 8sten Sept. 1774 geboren in het gehucht Flamske, dicht bij het stadje Coesfeld in Westfalen. Zij gaf reeds in haar prille jeugd blijk van een zeer buitengewone vroomheid. „Eens, zeide zij, zocht ik na te denken over het eerste artikel van de geloofsbelijdenis: „Ik geloof In Ood, den almachtigen Vader" (ik zal toen vijf of zes jaar zijn geweest). Tafereelen uit de schepping trokken voorbij de oogen van mijn ziel. De val der engelen, de schepping der aarde en van het paradijs, die van Adam en Eva en hun ongehoorzaamheid, dat alles werd mij getoond. Ik verbeeldde mij dat allen die dingen zagen even goed als de dingen om ons heen." (Haar verbeelding was wèl vroeg ontwikkeld I) Ziehier nu, wat zij vertelt van het begin van haar visioenen. Dat was ongeveer vier jaar voor haar komst in het klooster, bijgevolg in 1798, op haar vier-en-twintigste jaar. Neergeknield voor een crucifix in de kapel der Jezuïeten van Coesfeld, bad zij met al de innigheid, waartoe zij in staat was, verdiept in zalige overpeinzing, „toen ik, zoo vertelt zij, opeens mijn bemelschen Bruidegom uit den tabernakel zag komen in de gedaante van een jongen man, geheel omgeven door een lichtschijn. Hij hield in de linkerhand een bloemkrans, in de rechter een doornenkroon en gaf mij de keuze tusschen die beide. Ik vroeg de doornenkroon, die hij mij zelf op het hoofd zette en die ik met beide handen op mijn voorhoofd drukte. Hij verdween en aanstonds gevoelde ik hevige pijnen om mijn hoofd heen. Weldra vertoonden zich daar wonden als door het steken van doornen veroorzaakt en waar bloed uit kwam. Opdat haar lijden een geheim zou blijven, droeg Anna Catherina voortaan haar muts verder naar omlaag getrokken. ») Visions d'Anne-Catherine Emmerich sur la Vie de Notre Seigneur Jésus-Christ et de la trés sainte Vierge Mar ie, gerangschikt door den Eerw. Vader Joseph-Alvare Duloy. Paris 1885 (3 dln.). — Cf. ook: La douloureuse Passion de NotreSeigneur Jésus-Ctaritft d'après les méditations de la soeur Emmerich, door Brentano, Paris 1835, In de Nou ve 11 e Biographie Générale van Hoefer, dl. XV. 92 Zij ging in 1802 in het klooster te Duimen en van toen af begon een heel leven van extase. Eens verscheen haar beur hemelsche bruidegom en maakte over haar het teeken des kruizes. Dadelijk daarop was haar borst gemerkt met een dubbel rood kruis, ongeveer drie duim lang en een halven duim breed. Den 29sten December 1812 lag zij op haar bed, de armen kruisgewijze uitgestrekt, onbewegelijk, in een extatische verrukking en met gloeiend gelaat. Zij verdiepte zich in het lijden des Heeren en haar vurig gebed smeekte om de gunst, dat lijden te mogen deelen. Opeens daalde er een licht op haar neer, temidden waarvan zij den gekruisigden Jezus zag, met zijn vijf wonden, die schitterden als zonnen. Anna Catherina's hart zweefde tusschen smart en vreugde; bij het zien dier heilige stigmata werd haar verlangen om de smarten van den zoon van Ood mede te lijden, zóo groot, dat het baar was als nam het een tastbaren vorm aan en drong het door in de wonden van den Heiland. Aanstonds ontsprongen uit elk dier wonden drie purperroode stralen, die in pijlpunten eindigden en haar voeten, handen en zijde doorboorden. Druppels vielen uit de wonden, die haar toegebracht waren. Van toenaf leed zij al de inwendige en uitwendige smarten mede van den Christus in Zijn lijden. Het is niet mogelijk, de authenticiteit van deze feiten te ontkennen. Ontelbare bezoekers stroomden uit geheel Duitschland en van elders toe om zich van de werkelijkheid ervan te overtuigen. Daar de mare van deze gebeurtenis in de streek ging juist in den tijd, toen de Franschen er hun gezag hadden gevestigd, ging de prefect van Munster, vergezeld van den luitenant van politie, naar Duimen, om zich zelf van den staat van zaken te vergewissen. Zij moesten constateeren dat deze feiten, physiologische en andere, iedere poging tot wetenschappelijke verklaring tartten. De prefect zond acht militaire geneesheeren en chirurgen om de zieneres te onderzoeken en beval hun, alle hun ten dienste staande middelen te gebruiken om de wonden te doen genezen. Maar zij gingen iederen Vrijdag weer opnieuw open. Naast deze voorbeelden zouden wij nog vele overeenkomstige kunnen stellen zooals die van de H. Theresia, van de H. Catherina van Ricci, van Archangèle Tardéro, van de H. Geertruida, de H. Lidewina, de H. Helena van Hongarije, de H. Ozanne van Mantua, de H. Ida van Leuven, de H. Christina van Strumbelen, de H. Jeanne de Ia Croix, de H. Lucia van Marni en andere heilige en vrome vrouwen, en zelfs van meer dan éen vromen man; maar het ligt niet in onze bedoeling een heel boek te schrijven over dit onderwerp; laten we er ons dus toe bepalen aan de hierboven vermelde gevallen dat toe te voegen, hetwelk in onze dagen het meest de aandacht l) Onder meer de gestigmatiseerde van San Francisco in 1873 en de gevallen,, bestudeerd in.de Annales des Sciences psychiques van 1898, bl. 117. 93 getrokken heeft der geleerden, nl. dat van Louise Lateau, de beroemde gestigmatiseerde uit Bois d'Haine (België), wier geval in 1869 is bestudeerd door prof. Delboeuf van de hoogeschool te Luik. Louise Lateau, toen achttien jaar oud (zij was 30 Januari 1850 geboren), eerst sinds vijf dagen huwbaar, reeds meer dan een jaar cUa-»ziek en kwijnend, een extatisch meisje met een vurige, mystieke verbeelding, zag op Vrijdag, 24 April 1868, twaalf dagen na Paschen, CVK' . haar eerste stigma verschijnen in de linkerzijde; den Vrijdag daarop verscheen het stigma op haar linkervoet en den derden Vrijdag zag . "7 zij ze alle vijf. De stigmata van den doornenkroon begonnen eersHMw"*--^w* vijf maanden later te bloeden. *WV Wij zeiden het hierboven reeds; deze feiten, in lijnrechte tegenspraak r met de gewone physiologie, welke de gedachte voor een stoffelijke eigenschap van het organisme houdt, worden natuurlijk door de schoolsche geleerden ontkend. Toen in 1877 de beroemde professor Virchow de stigmata van Louise Lateau besprak, verkondigde hij met veel nadruk het dilemna: Bedrog of mirakel, schoof natuurlijk de mogelijk van een mirakel van zich af en liet geen anderen uitleg. t over dan dat het bedrog was. WU kunnen in naam der vrije weten- j V*»* yA. schap verklaren, dat het geen bedrog was en ook geen mirakel. Ik héb het genoegen al genoeg lente's te tellen om tijdgenoot te zijn geweest van de schepping van Lourdes in 1858 en om, van 'getuigen, welke in die streek woonden, de liefdesgeschiedenis te hebben gehoord van mevr. P... en van luitenant G... (die in 1857 zijn studie in Saint-Cyr beëindigde, toen diende in het 42e linieregiment te Lourdes en die later als majoor in Tonkin stierf), welke amourette het incident in de grot veroorzaakt heeft met de kleine idiote Bernadette Soubiroux op Witten Donderdag. Dit voorval heeft wèl buitengewoon belangrijke gevolgen gehad, in weerwil van de weigering van den loyalen pastoor van Lourdes, abbé Peyramale (biechtvader van mevr. P...), om de verschijning van de Maagd te erkennen. *) Mijn vriend, majoor Mantin, die evenals ik in 1842 geboren is en nu te Pau woont, kan de geschiedenis nog bevestigen. Onder de verdere tijdgenooten kunnen we nog noemen den heer Pelizza, die toen luitenant G...'s kapitein was. De „mirakels" te Lourdes, welke ik bijgewoond heb evenals duizenden anderen, zijn voorzeker een der merkwaardigste en duidelijkste vormen, waarin zich de macht der gedachte, de exaltatie van den geest, het geloof openbaart. ») Verschijning, welke in haar bijzonderheden al even verdacht lijkt als in haar beginsel; de wonderlijke woorden: „Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis. Ga u wasschen en eet gras." En dan dat gebaar: de Maagd Maria met een rozenkrans in de hand, zeggend: „Wees gegroet, Maria, vol van gratie! ... En dat verzoek: „Bewijs mij de gunst, hier veertien dagen lang te komen!" En die wensch: „Ik wil hier menschen zien!" Enz. De oorsprong van die heele geschiedenis van Lourdes is geen andere dan de plotselinge aanwezigheid van een schoone dame in de grot, wat op de verbeelding werkte van het verbaasde en verschrikte kind, en dan de opeenvolgende hallucinaties, gevolg van de overtuiging, de Heilige Maagd te hebben gezien. Dit lijkt ons de meest waarschijnlijke verklaring van het geval. 94 Niet anders is het met de mirakelen van O.L.V. van La Salette, die een twintigtal jaren gefloreerd hebben in weerwil van het vonnis van de burgelijke rechtbank te Grenoble van den 15den April 1855, waarin bewezen werd dat de z.g. H. Maagd, die den 19den Sept. 1846 verschenen zou zijn aan twee kinderen, in werkelijkheid Mej. de la Merlière was, die opzettelijk deze comedie had gespeeld. Het water van de Salette genas ook en ik heb dat met eigen oogen gezien in het diocees van Langres, in 1854. Deze verschillende mirakelen, voortkomend uit auto-suggestie, zijn in de Oudheid evengoed voorgevallen als in onze dagenTbij de heidenen evengoed als bij de Christenen. In het museum te Dijon kan men ex-voto's zien, door de Romeinen gewijd aan de godin Sequana, de bronnimf van de Seine, en die gevonden zijn in een aan deze godheid ge wij den tempel, in een dal, dat ik nog kort geleden bezocht heb, niet ver van het dorp Saint-Seine. Dr. de Sermyn verhaalt, dat men niet lang geleden bij de opgravingen van den heer Cawadias in de puinhoopen van den Esculapus-tempel gedenkzuilen heeft gevonden met opschriften, waarin de voornaamste wonderdadige genezingen vermeld werden, die toen plaats hadden. Deze zuilen doen dienst als gewijde archieven. Zij dagteekenen van de 3e tot de 4e eeuw voor Christus. Er blijkt uit dat in dien tijd de priesters, die in het heiligdom van den god Esculapus dienst deden, geen enkel geneesmiddel voorschreven, wat in strijd is met wat tot dusver het algemeen gevoelen was. Het was de god, die genas. De zieken zagen hoe hij op hun lichaam zeer gewaagde operaties deed. De genezenen verklaarden dat zij den god gezien hadden, die hun den buik kwam openmaken, de gezwellen wegnam en hun ingewanden doorzocht. Zoo verhaalt bijv. een man, die kanker in de maag had, dat hij naar Epidaurus kwam en daar een visioen had. „Het scheen hem toe, dat de god zijn dienaren beval, hem stevig vast te houden, terwijl hij hem den buik ging open maken. De man nam verschrikt de vlucht, maar de dienaren haalden hem in en bonden hem vast. Toen maakte Esculapus zijn buik open, sneed den kanker uit en bevrijdde daarna den man van zijn banden, na alles weer zorgvuldig dichtgenaaid te hebben. Onmiddellijk daarna werd de man weer wakker en was genezen." Gelijk men ziet, het is altoos en overal dezelfde geschiedenis. Het visioen werkt in op het lichaam van den zieke, gelijk een hedendaagsch chirurg zou doen. Alle zieken, die naar Lourdes gaan, verlangen er naar, te genezen, en zien zich dus in hun verbeelding genezen, maar toch zijn er maar weinigen, die werkelijk genezen, want niet allen bezitten de vereischte zenuw-organisatie om hun denkbeelden een tastbaren vorm te doen aannemen en te doen handelen gelijk een bovennatuurlijk, met wonderdadige krachten begaafd wezen zou handelen. De vurige godsdienstige overtuiging is een Proteus, die van gedaante verwisselt, die Apollo, Esculapus, Jezus, de Duivel of de Maagd 95 Maria wordt, een go,ede of een booze geest, al naar de overtuigingen en de vooropgezette ideeën van het bewuste ik. Ik voeg hieraan toe, dat er wellicht niet alleen auto-suggestie hier in het spel is; soms treden de in de nabijheid zijnde psychische krachten handelend op. Er is daar nog een heele wereld, die ontdekt moet worden. Laten we verder gaan met onze studie van den wil. Dat de wil op een afstand kan handelen, zonder tusschenkomst van het gesproken woord, zonder stoffelijke telegrafische of telefonische , verbinding, door de energie alléén van dien wil, dat kan niet meer I ontkend worden. Men kan zelfs aan iemand verschijnen. Is dat de ziel, die zichzelf verplaatst, zichzelf naar elders overbrengt? Is het een inwerking op de hersenen, welke een echte hallucinatie tevoorschijn roept? Deze vraag dringt zich aan ons op en het is onze plicht, haar vrijelijk te onderzoeken, zonder eenig porti pris. Wij zullen dit vraagstuk proefondervindelijk oplossen, door voorbeelden. Tusschen andere leerzame waarnemingen, wil ik hier het volgende feit onder de aandacht mijner lezers brengen, dat medegedeeld is door mevr. Russel uit Balgaum (Indië), de echtgenoote van den inspecteur van het openbaar onderwijs in het presidentschap Bombay. Ziehier dit zeer merkwaardige geval:l) „Ik woonde in Schotland; mijn moeder en mijn zusters in Duitschland. Ik "woonde bij een vriendin, van wie ik zeer veel hield en ieder jaar ging ik mijn familie in Duitschland bezoeken. Nu gebeurde het, dat ik twee jaar achtereen daar niet heen kon gaan, gelijk ik gewoon was te doen. Opeens besloot ik erheen te gaan; mijn familie wist niet van mijn plan; ik was mijn moeder en zusters nooit in het begin van de lente gaan bezoeken en ik had geen tijd haar van mijn komst dooreen brief te verwittigen. Een telegram zenden wilde ik niet, om mijn moeder niet te doen schrikken. Ik kwam op het idee om eens met alle kracht te verlangen, aan een van mijn zusters te verschijnen om haar op die manier mijn komst te melden. Ik dacht aan haar met de grootst mogelijke intensiteit, al mijn krachten waren gespannen op het doel: door een harer te worden gezien. Ik geloof dat ik daar wel langer dan tien minuten achtereen heel mijn denken op concentreerde. Op een Zaterdagavond, tegen het eind van April 1859, vertrok ik met de boot uit Leith. Ik had gewenscht, dienzelfden avond om zes uur aan mijn zuster te verschijnen. Den volgenden Dinsdag tegen tien uur in den ochtend kwam ik thuis aan. Ik trad binnen zonder gezien te zijn, want de deur stond open. Ik kwam in de kamer. Een van mijn zusters stond met den rug naar de deur; toen zij mij hoorde, keerde zij zich om en toen zij mij zag, keek ze mij strak aan, werd doodsbleek en liet, wat zij in de hand had, op den grond vallen. Toen zei ik: „Ik ben het Waarom schrik je zoo van me?" Zij antwoordde: „Ik meende je te zien, zooals Stinchen (een van mijn andere zusters) je Zaterdag gezien heeft". i) Cf. Hallucinations télépathiques, geval nr. 9, bl. 48. 96 Op mijn vragen vertelde zij mij, dat Zaterdagavonds tegen zes uur mijn zuster mij duidelijk door een deur de kamer had zien binnenkomen, waar zij zat, waarna ik de deur van de kamer van mijn moeder opende en achter mij dicht deed. Zij vloog mij achterna, riep me bij mijn naam en was hoogst verbaasd toen zij mij niet in moeders kamer vond. Moeder kon de opwinding van mijn zuster maar niet begrijpen. Men zocht overal naar me, maar natuurlijk vond men mij niet. De zuster, die mij gezien had (dat wil zeggen, die mijn verschijning gezien had) was den ochtend van mijn komst vertrokken. Ik ging op de stoep zitten om eens te zien, wat ze wel doen zou als ze mij nu zelf zag. Toen zij haar oogen opsloeg en mij daar zag zitten, riep zij mijn naam en viel bijna in zwijm. Mijn zuster heeft nooit iets bovennatuurlijks gezien, noch daarvóór, noch daarna, en ik heb sindsdien die proefneming niet meer herhaald. Ik zal die ook nooit meer herhalen, want de zuster, die mij het eerst gezien had toen ik werkelijk thuis kwam, werd later ernstig ziek van den schrik, dien zij gehad had". J. M. RUSSEL. Wij zullen op dit oogenblik terugkomen als wij het zullen hebben over de Dubbelgangers van levenden. Voor het oogenblik willen wij alleen even constateeren dat het onderzoek, ingesteld door de Engelsche Society for psychical Research en de reputatie van de schrijfster, i zoomede van de familie, die haar verhaal bevestigde, geen twijfel I laat aan de echtheid van het verhaal. Het bewijst, evenals andere I waarnemingen, dat de wil op afstand werkt. De vragen, die wij ons daareven gesteld hebben, zijn evenzeer toepasselijk op het volgende geval, dat bevestigd is door ds. Dutton te Leeds (Engeland)1): „Tegen het midden van de maand Juni van het jaar 1863 wandelde ik midden op den dag in de hoofdstraat van Huddersfield, en zag toen, op enkele meters afstand, een heel lieven vriend naar mij toekomen, van wien ik reden had te denken dat hij gevaarlijk ziek lag in zijn huis in Staffordshire. Ik had een paar dagen tevoren döor vrienden van hem van zijn ziekte gehoord. Toen hij op mij toe kwam, kon ik hem gemakkelijk opnemen en, hoewel ik bij mij zelf dacht dat hij toch wel heel gauw genezen was, twijfelde ik er geen oogenblik aan dat hij het werkelijk was. Op het oogenblik dat wij elkaar ontmoetten, wierp hij mij een droevigen, doordringenden blik toe en scheen tot mijn groote verbazing niet te bemerken dat ik hem de hand toestak: hij antwoordde niet op mijn hartelljken groet en ging kalm verder. Ik was uiterst verbaasd en een paar seconden lang niet in staat iets te zeggen of te loopen. Ik ben er nooit heel zeker van geweest dat hij iets gezegd heeft, maar toch is deze indruk mij heel scherp bijgebleven: „Ik had zoo'n behoefte je te zien en je zou niet naar mij toe gekomen zijn". l) Haliucinations télépathiques, LXXXIX, bl. 266. 97 Toen ik van mijn verbazing bekomen was, keek ik om, om nog eens naar de gedaante, die Zich verwijderde, te zien; maar alles was verdwenen. Mijn eerste beweging was om te telegrafeeren, mijn volgende gedachte, die ook uitgevoerd werd,, was dat ik ging zien of mijn vriend levend dan wel dood was. Bijna zeker was ik er van, dat deze laatste veronderstelling de juiste was. Toen ik den volgenden dag bij hem kwam, leefde hij nog, maar verkeerde in half bewusteloozen toestand. Hij had vaak naar mij gevraagd, in zijn geest had zich blijkbaar de gedachte vastgezet, dat ik hem niet zou komen opzoeken. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, moet hij op het uur, waarop hij daags te voren aan mij verschenen was, geslapen hebben. Hij zei mij later, dat hij zich verbeeld had, mij te hebben gezien, zonder eigenlijk te weten, hoe of waar. Ik kan mij niet verklaren, hoe het mogelijk is dat mijn vriend geheel gekleed aan mij verschenen is en niet zooals hij op dat oogenblik toch moest zijn. Mijn geest was, op het oogenblik dat ik hem zag, in andere dingen verdiept en ik dacht niet aan hem. Ik kan hieraan toevoegen, dat hij nog verscheidene maanden in leven bleef." W. E. DUTTON. Toen men den schrijver vroeg of hij wel eens meer hallucinaties had gehad, verklaarde hij dat dit de eenige was geweest. Al deze feiten van magnetisme, hypnotisme, van gedachten-overbrenging, van autosuggesties, van dubbelgangers van levenden, die wij hier slechts aangeroerd hebben, alleen om in principe vast te stellen, dat zij werkelijk bestaan, en waarop wij nog terugkomen, stellen, zonder dat eenige twijfel eraan mogelijk is, vast dat de geest kan inwerken op het stoffelijk organisme en brengen ons tot de conclusie dat de ziel een bestaan heeft, onafhankelijk van het lichaam. Laten wij ons onderzoek voortzetten. Maar vooraf zou ik willen antwoorden op een tegenwerping, die vanzelf opkomt in den analyseerenden geest van de wetenschappelijke methode. Men kan aanvoeren dat de coïncidenties niet zulk een groote beteekenis hebben als wij haar toekennen, omdat immers tegenover eene, die opgemerkt is, duizenderlei droomen, duizenderlei voorgevoelens staan, waar niets op volgt. Deze tegenwerping zou aanvaard kunnen worden, als het hier niet ging om heel bijzondere sensaties, om precieze feiten, om uitvoerige détails, om niet te voorziene incidenten, soms om tooneelen, die gezien zijn, even duidelijk als wanneer ze gefotografeerd waren. Zij kan bijv. niet opgaan bij het voorgevoel van mevr. Constans (bladz. 54), die, in weerwil van het aanhouden van haar geneesheer, weigerde een geneesmiddel te gebruiken, dat haar vergiftigd zou hebben, — noch op de zoo heel persoonlijke voorgevoelens van Delaunay en van mej. Houssaye, die in zee verdronken (bl. 55 en 56) — noch op den dramatischen dood van mevr. Arboussoff (bl. 57) — of op de nachtelijke reis van Garrison, die naar zijn moeder ging, welke 28 kilometer van hem verwijderd stervende was (bl. 60), enz. enz. Onze overtuiging betreffende de psychische overbrengingen zal trouwens trapsgewijze versterkt worden door de feiten zelf, die zoo heel karakteristiek zijn. 7 VI. DE TELEPATHIE en de psychische overbrengingen over afstanden. Telephatisch zien en hooren. Geen frasen! Feiten. Is de werking van den wil zonder tusschenkomst van het woord of van eenig teeken een manifestatie van het persoonlijke bestaan van de ziel, de telepathie en de gedachten-mededeelingen op afstand zijn er andere niet minder overtuigende getuigenissen van. Het oogenblikkelijke en onverwachte waarnemen van ongelukken, ziekten, sterfgevallen, op tientallen, honderdtallen, ja duizendtallen kilometers afstand komt zóo veelvuldig voor, dat het tegenwoordig tot de gewone onderwerpen van psychologische onderzoekingen behoort. Eeuwenlang ontkend of onbegrepen gebleven, vormt het nu een bijna klassiek hoofdstuk van dat soort studiën. Mijn lezers kennen de gevallen en ik wil niet terugkomen op wat ik over dit onderwerp reeds gepubliceerd heb l); ik zal er mij dus toe bepalen in beginsel dit belangrijke geestelijke verschijnsel, dat we telepathie noemen, in de herinnering te roepen — omdat het het bestaan der ziel bewijst — door hun enkele nieuwe en zeer kenmerkende gevallen onder oogen te brengen. In een hoofdstuk van L'Inconnu over „het zien op afstand in den droom van tegelijkertijd gebeurende dingen", geloof ik onweerlegbare bewijzen gegeven te bebben door authentieke voorbeelden, inzonderheid het zien en hooren, door den schrijver Pierre Conil, van zijn stervenden oom; het zien van het bloedige hoofd van zijn broeder door een scheepskapitein, die te Marseille binnenliep; het zien van een schip, waar zijn ouders op waren, door den ingenieur Palmero; het zien van een meisje, dat uit een raam valt, door den heer Martin Halle; het zien en het beschrijven van een kankeroperatie door Dr. Cloquet enz.; in het geheel 49 gevallen van telepathisch zien op afstand of in het lichaam, waar wij hier niet langer bij stil zullen staan, maar waaruit wij konden besluiten: „Het zien op afstand, in den droom en in somnambulisme, kan niet meer ontkend worden. Men heeft er o.m. de bekende episode kunnen aantreffen van de prinses van Conti, die in haar droom zag dat een vleugel van haar paleis, waar haar kinderen sliepen, op het punt stond in te storten en die naar hen toevloog om hen te redden. Andere feiten nog zullen wij ontmoeten, die bovenstaande gevolgtrekking nog weer zullen bevestigen. ') L'Inconnu et les problèmes psychiques, Les Forces naturelles inconnues, Lumen, Uranie, Stella, La Fin du Monde, enz. 99 Ziehier bijv. een heel opmerkelijk, heel persoonlijk en heel indiscreet relaas van iets wat geschiedde tusschen een wakenden levende en een in slaap zijnd persoon, dat mij medegedeeld is in Augustus 1904 door den heer A. d'Argy, gepensionneerd marine-commissaris te La Roebelle (die mij vroeg, de namen geheim te houden). „Mevr. S..., uit La Rochelle, woonde in 1887 met haar gezin in de Vendée. Zij was toen verloofd met den heer T... en de wederzljdsche genegenheid was zeer sterk, hun briefwisseling zeer levendig. Op een nacht, tegen elf uur, werd mevr. S. wakker, doordat zij zich wanhopig bij haar voornaam hoorde roepen. Zij herkende de stem aanstonds. Zij voelde den adem op haar gelaat. Werktuigelijk stak zij haar hand uit om zich rekenschap te geven of er werkelijk iemand aanwezig was. Zij voelt niets, raadt niets. Verschrikt roept zij om haar moeder, die in een aangrenzende kamer slaapt en vertelt haar de angstaanjagende hallucinatie. Tegelijkertijd heeft zij een scherpe gewaarwording dat er ginds in het departement Basses-Pyrénées een ongeluk gebeurd is. Den volgenden ochtend schrijft zij haar verloofde, maar krijgt geen antwoord, evenmin op volgende brieven. Maanden gaan voorbij; zij hoort niets van hem. Toevallig hoorde mevr. S. later dat haar vriend dienzelfden nacht op een zeer ernstige beschuldiging naar de gevangenis was gebracht. Een dokter, dien den ongelukkige toen vergezelde, verklaart dat bij, gebroken en al zijn geluksverwachtingen ineen ziende storten, wanhopig den naam van zijn verloofde riep. De relatie werd voorgoed verbroken. De heer T. huwde later met een ander en is drie of vier jaar geleden gestorven. Dat dit verhaal volstrekt juist is verklaart AROY." (Brief 1068). Deze communicatie tusschen levenden wekt de herinnering aan weer andere gevallen, die eveneens nauwkeurig zijn waargenomen, o.a. die van een vrouw (mevr. Wilmot), die haar man op een schip wilde bereiken en daarin inderdaad slaagde (L'Inconnu, bl. 489) en honderden gevallen van telepathische overbrenging van dezelfde soort. De getuigenissen betreffende soortgelijke communicaties tusschen levenden, zelfs over aanzienlijke afstanden, zijn ontelbaar. Onder die, welke mij medegedeeld zijn door nauwkeurige waarnemers, zal ik in de eerste plaats de volgende aanhalen, die ik dank aan mijn collega in de wetenschappelijke journalistiek, den heer Warrington Dawson, tegenwoordig verbonden aan het Amerikaansche Gezantschap te Parijs, en die in 1901 een Amerikaansch agentschap van de groote Parijsche bladen leidde. Zie hier zijn brief, gedateerd op 3 December 1901 (Parijs, rue Feydeau 18): Cher Maitre, Daareven is mij een vrij zonderling geval van telepathie overkomen; het kan misschien iets bijdragen tot uw zoo belangrijk en scherpzinnig onderzoek, dus acht ik het mijn plicht het U mede te deelen. 100 Verleden Dinsdag, 8 October, zat ik op mijn bureau te werken, rue Feydeau' nr. 18, en schreef een artikel over uw jeugdige collega, mej. Kiumpke1), sterrenkundige aan het Observatorium, toen ik moest ophouden omdat ik enkele aanteekeningen moest opzoeken, die ik maakte bij een onderhoud, dat zij mij had toegestaan. Daar ik mij herinnerde dat deze aanteekeningen in een lade van mijn werktafel lagen in mijn kamers, rue de Varenne nr. 36, ben ik daar onverwachts heen gegaan om ze te halen. Ik klom naar mijn vierde verdieping en liet als gewoonlijk mijn hoed op een tafel in de wachtkamer liggen. Ik bemerkte toen dat er niemand in mijn woning was, terwijl toch de meid verondersteld werd thuis te blijven gedurende mijn afwezigheid. Ik maakte een verdrietig gebaar en zei: „Dat moet uit zijn", maar toen schoot me te binnen dat mijn moeder gauw weer te Parijs terug zou zijn en dat zij deze dingen beter kon regelen dan ik, dus haalde ik mijn schouders op, liep de smalle gang door naar mijn studeerkamer, waar ik voor mijn tafel ging zitten, die met papieren overladen was en waar een lamp op stond. Het was toen twee uur namiddags, den 8sten, en ik ben zeker van dien datum omdat ik den avond van dienzelfden dag mijn artikel over mej. Kiumpke naar Amerika zond, waar ik U een afdruk van zend, welke ook dien datum, 8 October, draagt. U kunt in dat artikel lezen dat U haar hebt ingewijd in de sterrenkunde en dat U, door Uw werken, haar eerste leermeester is geweest. Hoe groot was mijn verbazing, toen ik de week daarop uit Amerika een brief kreeg van mijn moeder, waarin de kleine voorvallen, welke ik zooeven vertelde, verhaald werden, zóo als zij gezien waren door een van onze vriendinnen, mevr. Oeorge M. Coffin uit New York. De brief van mijn moeder is gedagteekend 11 October te New York en de enveloppe is door de post aldaar ook op dien datum afgestempeld; de brief is dus drie dagen na het gebeurde gepost. Aangezien nu een brief minstens acht dagen noodig heeft om van Parijs naar New York te komen, is het niet mogelijk geweest om de feiten binnen drie dagen aan iemand daar te doen weten, behalve dan per kabeltelegram, maar wel bij niemand zal het ooit opgekomen zijn zulke onbeteekenende dingen over te seinen a éen frank vijf en twintig centiemen per woord. Moeder schreef dus den llden October op een Vrijdag en zei dat ze mevr. Coffin den Woensdag te voren had gesproken, den 9den dus. Het is opmerkelijk dat mevr. Coffin, toen zij in gedachte mij trachtte te zien om 2 uur namiddags (New Yorksche tijd), had gezien, niet wat ik op datzelfde oogenblik deed, maar wat ik daags te voren om 2 uur namiddags had gedaan (Parijsche tijd). Oij zult uit dien brief zien dat mevr. Coffin begon met een beschrijving van de woning. Waar deze nu nooit gefotografeerd was en mevr. Coffin mijn moeder voor de eerste maal na haar terugkomst uit Europa ontmoette, slechts een paar minuten vóór zij mijn intérieur beschreef, kan zij de ligging van de vertrekken in ons huis onmogelijk gekend hebben. Men zou dit kunnen verklaren door suggestie, daar mijn moeder l) Welke sindsdien gehuwd is met den Engelschen sterrenkundige Isaac Roberts. 101 ze kende; maar mijn moeder, die aan Parijs gewend is, zou een verdieping, vier verdiepingen boven een „entresol" en een „rez-de-chaussée" nooit anders noemen dan 4e verdieping, terwijl die voor een New Yorker, die geen „entresol" kent en „rez-de-chaussée" eerste verdieping noemt, de zesde verdieping is, gelijk mevr. Coffin haar dan ook noemt. Uit dit trekje alleen blijkt al dat mevr. Coffin het huis en het appartement gezien heeft. Overigens was het, in bijna een jaar tljds, de eenige maal dat ik op dat uur van den dag in mijn huis gekomen ben. De verbazing, waarmee mevr. Coffin een kachel van aardewerk zag, in Amerika iets totaal onbekends, bewijst hoe nauwkeurig zij waarneemt bij dat zien op afstand. In de lange jaren, dat mijn familie mevr. Coffin gekend heeft, hebben wij ons vaak geamuseerd door haar te vragen te zien wat bepaalde personen, die ons interesseerden, deden, ofwel door haar te vragen te antwoorden op vragen, die wij op dichtgevouwen en -gelakte stukjes papier schreven, welke zij in de hand hield, zonder er naar te zien. Haar antwoorden waren altoos duidelijk en, voor zoover wij ze konden contröleeren, juist. Aanvaard, enz. FRANCIS WARRINOTON DAWSON (Brief 1003). Deze brief ging vergezeld van die van de oude mevr. Dawson, gedateerd uit New York, 11 October, en waarin, onder dictée van mevr. Coffin, nauwkeurig was beschreven hoe de woning te Parijs „op de zesde verdieping" er uitzag, hoe de heer Dawson thuis was gekomen en verdrietig was geweest om de afwezigheid van de dienstbode, hoe hij zijn hoed op een tafel had gelegd, in zijn papieren had gezocht, hoe zijn schrijftafel had gestaan, in éen woord alle bijzonderheden van wat hij te Parijs gedaan had. Dit zeer nauwkeurige zien op afstand geschiedde geheel spontaan en is onbetwistbaar. Maar wat er heel opmerkelijk in is, is dat het gezicht verband hield met wat daags tevoren geschied was, en niet met den eigen dag en hetzelfde oogenblik, zoodat we hier te doen hebben met het tweeledige verschijnsel van telepathie in de ruimte en in den tijd. • * Telepathische communicaties tusschen levenden zijn niet zoo zeldzaam als men wel zou denken, wanneer men er niets van afweet. De hierna volgende is de aandacht waard. Commandant T. W. Aylesbury, te Sutton in het graafschap Surrey (Engeland), schreef in December 1882: „Ik ben, toen ik dertien jaar was, uit een boot gevallen, toen ons schip bij het eiland Bali, oostelijk van Java, aankwam, en ik ben toen bijna verdronken. Nadat ik herhaalde malen ondergedoken was, kwam ik weer aan de oppervlakte en riep om mijn moeder, waarover de bemanning van de boot veel pret had en waar men mij later meermalen 102 erg mee plaagde. Toen ik vele maanden later weer in Engeland terug was, deed ik dit verhaal aan mijn moeder en voegde er dadelijk bij: „Terwijl ik onder water was, heb ik U allen hier in de kamer zien zitten; U was bezig aan iets wits te naaien. Ik zag U allen: moeder, Emilie, Elise en Ellen". En zijn moeder bevestigde zijn verhaal. „Ik heb gehoord, dat je me riep, zei ze, en ik heb Emilie naar het raam gestuurd om naar je te kijken". Het uur van het in het water vallen klopte — het tijdsverschil door de geografische lengte in aanmerking genomen — met dat, waarop de stem gehoord was. In een anderen brief van denzelfden wordt de geschiedenis nog aangevuld: „Ik zag hun gezichten (die van moeder en van mijn zusters), de kamer en de meubels, vooral de ouderwetsche Venetiaansche blinden. Mijn oudste zuster zat naast moeder. Wat den tijd betreft, waarop het voorval plaats bad, dat was heel vroeg in den ochtend. Ik herinner me dat 's avonds te voren een boot omgeslagen en op de kust geworpen was. De officier beval ons, die boot te gaan zoeken en haar 's morgens terug te brengen, maar ik kan me niet meer herinneren, hoe laat dat precies was. Onze positie was vreeseiijk; de golven gingen woedend te keer. We werden bijna onderst boven geworpen en hoewel ik vrljwat benauwde oogenblikjes heb doorgemaakt, heb ik nooit zóo het gevoel gehad, dicht bij mijn dood te zijn. Het ongeval maakte zulk een indruk op mij, dat ik er geen enkele bijzonderheid van kan vergeten en ook niet de grappen van de matrozen, die vroegen: „Wel, jongen, waarom riep je je moeder? Dacht je dat die je uit des duivels klauwen kon halen?" en meer dergelijk fraais, dat ik liever niet herhaal." Bij het onderzoek ontving men een brief van de zuster van den commandant, die o.m. schreef: „Ik herinner mij dat voorval nog heel precies; het maakte zulk een indruk op me, dat ik het nooit zal vergeten. Op een avond zaten wij rustig te werken. Eerst hoorden wij een zwakken kreet „Moeder!" Wij keken op en zeiden tegen elkaar: „Heb je het gehoord? Er riep iemand „Moeder!" Nauwelijks hadden wij het gezegd, of de stem riep opnieuw, twee maal snel na elkaar: „Moeder!" Die laatste kreet was als een doodskreet. Wij stonden allen op cn moeder zei tot me: „Ga eens naar de deur en zie wat er aan de hand is". Ik snelde naar buiten en zocht daar een paar minuten, maar alles was stil en er was niemand te zien; het was een mooie avond zonder een zuchtje wind. Moeder was door het voorgevallene verontrust en bedroefd."1) ') Hallucinations télépathiques, blz. 365. 103 Deze gevallen van gedachte-overbrenging tusschen levenden hebben niets gemeen met het normale leven en liggen buiten de werkingssfeer van onze stoffelijke zintuigen. Zeer beslist is in deze gevallen de geest het ageerend principe. Het zou zeer gemakkelijk zijn, nog heel veel andere voorbeelden aan te halen, inzonderheid dat van een jeugdige amazone, die, toen zij te diep vooroverbukte om een hek open te maken, van haar paard gevallen was en een noodkreet had geslaakt, welke op 7 kilometers afstand door vijf personen was gehoord.*) Enz. enz. Ik heb booze brieven ontvangen van wèldenkende dames, die blijkbaar geïnspireerd waren door haar biechtvaders en waarin mij verweten werd, dat ik niet aan de Christelijke leerstellingen geloofde en wel „belachelijke vertelsels van telepathie, van gevoelens op afstand en van doods-aankondigingen" aanvaardde, — en daaronder vermeld ik er voor het oogenblik een, die bijna beleedigend is en mij werd gezonden door een dame te Salins met dezelfde post, die mij den hieronder aangehaalden brief bracht (het zijn de nummers 913 en 914 van mijn verzameling). Zij spreken elkaar tegen en vullen elkaar tevens zoo aardig aan. Brief nr. 913 verklaart dat er niets waar is van de telepathie en dat het onvergefelijk van me is, dat ik die geschiedenissen au sérieux neem. „Ik heb onmogelijk de lezing van uw boek L'Inconnu kunnen voortzetten, zóo belachelijk is het! Het is werkelijk grotesk!" — In brief nr. 914 las ik: ....Naar aanleiding van Uw zoo belangrijk boek L'Inconnu et les Problèmes psychiques, dat van het hoogste gewicht is voor de wetenschap der toekomst, acht ik mij verplicht, een persoonlijke bijdrage te komen brengen voor de studie, welke U heeft ondernomen. In den winter van 1878 woonde ik te Aurillac. Mijn vrouw en mijn dochter had ik achtergelaten te Saint-Servan (Ille-et-Vilaine). Den 22sten December werd ik, terwijl ik tegen half negen in een café zat, aangegrepen dooreen onweerstaanbaar angstgevoel; het werd zóo erg dat ik het café verliet, naar huis ging en mijn vrouw een brief schreef, welke aldus begon: Zondag, 22 December, 9 uur. „Ik zat in het café met mijn gewone kennissen, maar ben opeens opgestaan en weggegaan, hoewel men er sterk op aandrong, dat ik zou blijven. Ik had een onweerstaanbaren roep gehoord. Je hebt zeker aan mij gedacht en vurig, misschien wel angstig, naar mij verlangd. Heb je verdriet? Is er eenig gevaar? Schrijf me wat je toen van me gewild hebt. Ik ben erg angstig en ontroerd naar huis gegaan; het was zulk een dringende roep; ik had behoefte om alleen te zijn en je te schrijven om je mijn bezorgdheid te zeggen,..." De rest van den brief doet er niet toe. Toen mijn vrouw den 24sten 's morgens dien brief ontving, was zij >) Hallucinations télépathiques, bl. 363. 104 zeer verbaasd; aan het hoofd van den brief schreef zij": „dag van het ongeluk van de klein e". Ziehier wat er te Saint-Servan gebeurd was: Den 22sten om 8 uur in den avond was mijn dochtertje van zes weken oud te bed gelegd met een kruik heet water aan de voetjes. Haar moeder was wat later ook gaan slapen. Eenige oogenblikken daarna begon het kind luid te schreien; de kruik was lek geworden, hetheete water brandde de voetjes van de kleine, die lag te krimpen van de pijn. Mijn vrouw was radeloos en kwam eerst weer tot bezinning, toen de dokter er geweest was, wat stellig eerst meer dan een uur later gebeurde. Het nauwkeurig samentreffen der feiten kon nadien worden vastgesteld dank zij het opschrift op mijn brief — 22 December, 9 uur. Ik had, zooals ik gewoon was, tusschen 7 en 8 uur gedineerd; in het café had ik een spelletje gekaart; de tijd, die beslist noodig is om van het café naar mijn 150 M. verder gelegen woning te gaan, de tijd, dien ik noodig had om te gaan zitten schrijven, dat alles bewijst dat de aanroep door mij is gehoord tegen half negen op z'n laatst Het kind was om 8 uur naar bed gebracht en het ongeluk met de kruik heeft niet later dan om half negen kunnen plaats hebben; ware het later geweest, dan zou het water meer afgekoeld zijn en geen brandblaas meer hebben kunnen veroorzaken, gelijk geconstateerd werd. Mijn vrouw kan zich niet meer herinneren of zij in haar grooten schrik haar gedachte angstig op mij gericht heeft, noch of zij mij geroepsn heeft Zij is overtuigd van wèl, maar haar herinnering is vervaagd. Hoe het zij, de waarneming, die ik in mijn brief van 22 December heb vastgelegd, lijkt mij streng nauwkeurig toe. Ik moet hieraan nog toevoegen dat mijn aanleg, zoowel als mijn werkkring, mij steeds bekt naar het bestudeeren van wetenschappelijke werkelijkheden, méér dan naar de geheimzinnige dingen der psychische wereld. Ik heb nooit andere indrukken gehad van den aard van den hierboven vermelden. OIGON, Onder-Intendant le klasse. Wijst deze eigenaardige geschiedenis niet een groote overeenkomst op met die van den heer Arboussoff (hoofdst. IV, bl. 57) en die van den heer Garrison (id. bl. 60) en ook met die van Dr. Ollivier (id., bl. 67)? In elk dezer gevallen is een supranormaal vermogen van de ziel in het spel. Laat ons verder gaan. Ziehier nog eenige gevallen van telepathische gedachte-overbrenging, waaraan geen twijfel mogelijk is. Ik ontleen ze aan een brief, die mij gezonden is uit Passavant (Haute-Saóne) door Dr. Poirson van de universiteit te Parijs: „Ik zend U het verhaal van drie, ietwat verschillende, feiten, maar waar U nut van kunt hebben voor Uw studie van de psychische verschijnselen; ik sta er voor in dat ze volkomen juist zijn beschreven, temeer daar ik gewoon ben in zulke dingen alleen waarde te hechten aan wat ik zelf waarneem. 105 A. — Ongeveer twee maanden geleden was ik te Belfort in den faubourg de France, toen zich plotseling en met bijzonderen nadruk de gedachte aan mij opdrong aan een van mijn collega's in de Jura, aan wien ik anders niet éen keer in een heel jaar denk, daar ik nooit anders dan in vakaangelegenheden met hem in relatie kwam, dertien jaar geleden, en ik hem sindsdien nooit meer ontmoet heb. Een paar minuten later stond ik tegenover hem, op een viersprong, en daar hij kwam fietsen uit een straat, loodrecht op die waar ik uit kwam, kan ik hem onmogelijk gezien hebben. Ziedaar éen feit: begrijpen doe ik het niet, maar het heeft zeer mijn aandacht getroffen. B. — Daar ik geneesheer ben, sta ik er aan bloot, vaak uit mijn bed gehaald te worden. Er komen, ook 's nachts, heel wat menschen mijn deur voorbij, maar als er iemand komt, die bij mij zal aanbellen, dan wordt ik al wakker als de persoon in kwestie nog een twintigtal meters van mijn huis af is; ik weet dan zeker dat die zal bellen. Ik heb dat geconstateerd, niet eens, maar wel honderd maal in den loop van twaalf jaar. En om heel nauwkeurig te zijn, moet ik zeggen dat wanneer ik niet slaap, wat ook vaak gebeurt, ik heelemaal niet vooruit kan zeggen of een voorbijganger al of niet zal aanschellen; ik moet verder zeggen, dat het verschijnsel zich ook niet voordoet, als ik eens na een buitengewoon vermoeienden dag heel vast slaap. C. — Ik heb onder mijn patiënten een jonge hysterische vrouw, die ik buitengewoon gemakkelijk in hypnotischen slaap krijgen en dan suggereeren kan. Vaak zeg ik haar hoe laat zij wakker moet worden en opstaan; zij houdt zich dan daaraan met opmerkelijke nauwgezetheid. Voor wie iets aan hypnotisme doet, heeft dat niets buitengewoons, maar ziehier iets, wat dat wèl is: Op zekeren dag kreeg de echtgenoot van deze vrouw, die ongeduldig wachtte op haar wakker worden, den inval, het uurwerk, dat als gewoonlijk op haar nachtkastje stond, vooruit te zetten. Toen hij, om half zeven, nog een half uur zou hebben moeten wachten, zette hij ineens het klokje op half acht; hij was niet weinig verbaasd, toen hij zag dat zijn vrouw opeens wakker werd, juist op het oogenblik dat de groote wijzer 7 uur aanwees, het vastgestelde uur van ontwaken. De man is me dat voorval komen vertellen; ik geloofde het met, heb mij willen overtuigen en heb mij inderdaad herhaaldelijk overtuigd van de juistheid van dit feit. Ik moet verklaren dat de bedoelde vrouw, wanneer zij slaapt en de oogen dicht heeft, heel goed ziet hoe laat het is op mijn horloge, zelfs als ik dit verschillende tijden laat aanwijzen, maar alleen als ik zelf naar de wijzers kijk. Evenzoo noemt zij zonder bezwaar een voorwerp, dat ik, achter haar staande, vastgrijp, maar alleen als fk het tusschen mijn handen neem. Dat alles zijn feiten, die nog verklaard moeten worden: ik Iaat de zorg daarvoor gaarne aan U over; de feiten zouden U door de betrokken personen bevestigd kunnen worden als die niet een weinig achterlijk van geest waren ten opzichte van wat ons bezig houdt; ze vinden me zoo'n beetje een toovenaar en zouden niet graag in zulke geschiedenissen gemengd worden. 106 U kunt van mijn brief gebruik maken naar U goeddunkt; ik machtig U zelfs mijn naam te noemen, want voor den spot van onwetenden ben ik niet bang en den spot van ezels heb ik zelfs wel graag. Geloof mij, enz. Dr. POIRSON Passavant (Haute-Saöne), den 9den Oct. 1916. (Brief 3482). Het eerste der drie gevallen is niet zoo heel zeldzaam; het is er een van de soort, die ons er toe brengen de overbrenging van hersenen tot hersenen op te vatten als door een aether-golf teweeggebracht. Het tweede leidt tot dezelfde conclusie. Het derde laat ons zien, hoe een suggestie werkt in weerwil van een kunstgreep; er is duidelijk overbrenging van gedachte, vooral toen de dokter zijn horloge verschillende wijzerstanden liet aannemen. Dat men vaak, schijnbaar toevallig, iemand ontmoet, aan wien men denkt, is een feit, dat iedereen bekend is. Men vindt daar overal voorbeelden van. Dr. Foissac o.m. vermeldt enkele van die coïncidenties, welke hem bijzonder opgevallen zijn. x) Maar zeldzaam zijn ze geenszins, al heeft men er tot dusver, nog niet veel aandacht aan geschonken. Zij bewijzen het bestaan van psychische radiaties. Het telepathische zien en hooren is veel karakteristieker. Onder de talrijke waarnemingen, die mij medegedeeld zijn, wil ik het volgende geval aanhalen van het zien op afstand van een ongeval, dat geen ernstige gevolgen had; het betrof mevr. Barthés, weduwe van Dr. Barthés uit Ivry. (Brief 4075, van 12 Februari 1919). Het voorval had plaats in 1874 in Roemenië: „De dokter was te paard uitgereden om zijn patiënten te gaan bezoeken. Opeens zag zij, onder een onverschillig gesprek, haar man van zijn paard vallen en stiet zij een kreet van schrik uit. Men lachte haar natuurlijk uit. Maar toen de dokter 's avonds thuis kwam, vroeg zijn vrouw, nog steëds onder den indruk van haar visioen, hem tot zijn groote verwondering of hij gewond was. Hij vertelde hoe hij, na een vrij steilen klim, gedurende welken bij zijn paard in den pas had laten loopen, den teugel over zijn arm had geslagen en dat het beest toen gestruikeld en op de knieën was gevallen, daarbij zijn berijder op den grond had geworpen, waarbij hij zich in het gelaat, aan den schouder en aan den arm gekwetst had. De dokter, die wel op de hoogte was van de telepathie, was niet verbaasd over dit visioen". Lombroso heeft den volgenden brief gepubliceerd, hem gezonden door zijn collega aan de Hoogeschool, professor De Sanctis: „Ik was in Rome, zender mijn huisgenooten, die naar buiten waren. Daar er het jaar tevoren al eens ingebroken was in ons huis, kwam mijn broer er 's nachts slapen. Op een avond zei hij me, dat hij naar het theater Costanzi ging. Alleen thuis gekomen en aan het lezen zijnde, ') L a Chance ou la Destinée, bl. 589. 107 werd ik opeens door een angst overvallen. Ik 'trachtte daar tegen in te gaan en begon me uit te kleeden, doch aldoor bleef de gedachte mij bij dat mijn broeder in gevaar was, daar de schouwburg in brand stond. Ik deed het licht uit, maar werd steeds angstiger en tegen mijn gewoonte stak ik het weer aan, vast besloten, niet te gaan slapen vóór mijn broer terug was. Ik was werkelijk zoo angstig als een kind soms zijn kan. Om half een hoorde ik de deur gaan en hoe verbaasd was ik niet, toen mijn broeder mij vertelde dat een begin van brand een paniek had veroorzaakt en dat dit juist samengevallen was met het oogenblik, waarop de angst mij overviel!" Een heel opmerkelijk geval van gedachte-overbrenging is dat, hetwelk door Dr. Quintard is gerapporteerd aan het Geneeskundig Genootschap te Angers: *) „Een kind van nog geen zeven jaar, Ludovic, bezat een even groote begaafdheid voor het oplossen van vraagstukken ais de beroemde Inaudi. *) De vader van het kind bemerkte ten slotte: lo. dat het kind niet heel aandachtig luisterde naar het voorlezen van de som, die hij moest maken; en 2o. dat voor het welslagen der proefneming de tegenwoordigheid van de moeder beslist noodig was; zij moest de gevraagde uitkomst altoos onder oogen of in de gedachte hebben. Hij leidde daaruit af, dat zijn zoon niet rekende, maar raadde wat zijn moeder dacht, of liever: dat zijn moeder haar gedachte op hem overbracht. Hij besloot zich hieromtrent zekerheid te verschaffen. Hij vroeg daarom eerst baar, een woordenboek op te slaan, en toen aan den jongen, welke bladzijde zijn moeder opgeslagen had. Het kind antwoordde dadelijk: „bladzijde 456", wat juist was. Tienmaal herhaalde hij de proefneming en tienmaal verkreeg hij hetzelfde resultaat. Wanneer in een notitieboekje een zin wordt opgeschreven, onverschillig hoe lang die is, als moeder er maar de oogen over Iaat gaan, kan het kind hem opzeggen, ook als het door een vreemdeling wordt ondervraagd". Al deze waarnemingen tesamen bewijzen ons het bestaan van geestelijke communicaties tusschen levenden. Een geval van zien op afstand, in den droom, eh van nauwkeurig hooren is mij medegedeeld door een van mijn correspondenten, den heer Maurice Rollinet, die het had van den heer Doutaz, pastoor te Domdidier in het Zwitsersche kanton Freiburg. Ik Iaat het, een weinig bekort, hier volgen:3) „Het was half November van het jaar 1859. Ik was toen achttien jaar. Eens ging ik naar bed en sliep aanstonds in. >) Cf. Annales des Sciences psychiques de 1914; A. Primot, La Psychologie d'unei conversion, bl. 504. ») Dien ik in 1880 te Parijs heb laten optreden en wiens reputatie sindsdien over de heele wereld verbreid is. ») Ik heb het gepubliceerd in de Annales des Sciences psychiques van Oct. 1910. 108 Ik weet niet hoelang ik al in Morpheus' armen gerust had, toen zich een vreemd visioen aan mij opdeed. Ik zag het bedroefde gezicht van mijn lieven, goeden vader, die vanuit het ouderlijk huis (op 24 kilometers van de villa bij Freiburg, waar ik woonde) zich tot mij richtte en zei: „Beste Jozef, ik heb je iets heel droevigs te berichten: je arme zuster Joséphine ligt te Parijs op sterven". Ik werd er wakker van, maar zei dadelijk bij mij zeiven: „Kom, 't is niets dan een droom!" en sliep weer in. Maar toen verscheen het droomgezicht mij weer precies als den eersten keer, met hetzelfde bedroefde gezicht en met dezelfde woorden: „Beste Jozef, enz.; maar je moeder weet dat slechte nieuws nog niet". Dit keer sprong ik mijn bed uit en zei bij mijzelven: Ik geloof nu niet meer dat het een droom is. Onder den pijnlijken indruk van droeve werkelijkheid, kleedde ik mij aan en keek op mijn horloge: het was half een. Toen het dag geworden was, ging ik naar het lyceum. Daar ik iets uit mijn klas noodig had, trad ik het gebouw binnen, dat aan de hoede van een ouden conciërge was toevertrouwd. Ik was nauwelijks binnen, of ik zag den goeden grijsaard naar mij toe komen met een klein pakje in de hand. Hij zei: „Er is een mijnheer van uw huis vandaan hierheen gekomen, die mij heeft opgedragen U onverwijld dit pakje te geven, dat van Uw vader komt; er was zeer veel haast bij". Ik maakte het pakje dadelijk open; het was vergezeld van een brief, die in groote haast door mijn vader geschreven was. Ik las: „Beste Jozef, ik heb je iets heel droevigs te berichten: je arme zuster Joséphine ligt te Parijs op sterven.... maar je moeder weet dat slechte nieuws nog niet. Ik heb vanavond om tien uur het telegram gekregen, ik heb gemeend er je moeder voor het oogenblik nog niets van te moeten zeggen. Het is nu 11 uur. Om half een vertrekt onze afgevaardigde naar den Grooten Raad. Ik doe mijn brief dus in het pakje, dat je lieve moeder klaargemaakt heeft om het hem voor je mee te geven. Probeer zonder fout morgenavond bij ons te zijn.... Op mijn leeftijd kan ik onmogelijk dien droevigen plicht vervullen. Je moet helaas! onze plaats innemen!" Dit relaas was vergezeld van het volgende document, door den verhaler onderteekend: „De ondergeteekende verklaart in gemoede dat het relaas volstrekt nauwkeurig is en dat hij zich dit voorval zóo levendig herinnert, alsof het pas van gisteren dagteekende". Domdidier, den 18en April 1918. JOZ. DOUTAZ, pastoor. Men kan zich onmogelijk beroepen op een toevalligen samenloop van omstandigheden om dit samentreffen van droom en gebeurtenis te verklaren en wij zijn gedwongen, aan te nemen dat de gedachte van den vader overgebracht is naar den zoon in de bewoordingen zelf van den brief, dien hij bezig was hem te schrijven.l) ») Men vergelijke dit geval met een dergelijke mededeeling tusschen mijn vader en mijn moeder (L'Inconnu, bl. 513). 109 Men ziet dat hier alles samenwerkt om de volstrekte juistheid te .ta-w»*-» bewijzen van de in dit werk verdedigde stelling van de werking der ziel J ^^K* ^ onafhankelijk van het lichaam. De hier volgende telepathische gewaarwording is medegedeeld door Dr. Foissac (Chance oa Desiinée, bl. 599) als door hem zelf onder- mkpju*.otelx gaan. Men had toen nog geen idee van de belangrijkheid van deze » feiten. aU t <\wi.x &iMy „Toen ik in de medicijnen studeerde en intern was in het ziekenhuis Dupuytren, schrijft hij, droomde ik eens dat mijn vader aangetast was door een ziekte, die hem in het graf bracht. Ik werd wakker in een groote onrust, die ik trachtte te onderdrukken door te bedenken dat ik mijn vader den vorigen Zondag in volmaakt goede gezondheid thuis had gezien; het was toen Woensdag. Ik maakte mijzelf het verwijt dat het toch een erge zwakheid was, me over een droom ongerust te maken en nam mij voor, er niet meer aan te denken. Maar telkens weer drong zich het beeld van mijn stervenden vader aan mijn geest op en om aan die obsessie te ontkomen ging ik, hoewel beschaamd over mijn zwakheid, naar Saint-Oermain, waar ik mijn vader aangetast vond door een longontsteking, die hem in vijf dagen wegrukte". De telepathie neemt allerlei vormen aan. Niet zelden krijgen de dagbladen berichten over waarnemingen van telepathischen aard. Zoo heeft de Daily Telegraph van 23 Aug. 1906 o.m. het verhaal gepubliceerd van een zijner vrouwelijke correspondenten, die schreef hoe op een avond haar dochtertje van drie(?) jaar haar gebedjes opzegde, maar dien avond weigerde om, naar gewoonte, te bidden voor de behouden reis van haar grootmoeder, die uit Rusland naar Engeland vertrokken was. „Neen, zei ze telkens, vanavond bid ik niet dat grootmoeder goed overkomt, want zij is al aangekomen. — Wat zeg je daar? — Ja, ik heb het schip in de haven gezien en zij maakt het best". De correspondente voegt erbij dat zij den datum noteerde, en dat zij, toen zij bericht kreeg van haar moeder, vernam dat die werkelijk was aangekomen toen het kind dat in zijn droom gezien had, daags voordat het geweigerd had zijn gewone gebedje te doen. Zij merkt nog op dat dit vermogen om in den droom op afstand te zien in haar familie meer voorkomt en dat zij zelf op een nacht de ontploffing aan boord van de Great-Eastern gezien heeft, waarover haar man haar zeer bespotte, toen zij het hem vertelde, maar de juistheid waarvan hij den volgenden ochtend moest erkennen, toen de kranten kwamen. Een telepathisch gezicht in den droom, van Straatsburg naar Parijs, is mij medegedeeld door een langjarige vriendin, mevr. Dobelmann, in het volgende schrijven. „Ik weet niet, Cher Maitre, of ik U al een geval van telepathie verteld heb, dat mij in Januari 1901 is overkomen? Wij woonden toen reeds te Parijs. Eind januari werden mijn man en ik naar Straatsburg 110 geroepen voor de begrafenis van mijn arme gebrekkige moeder. Onze jongens konden er niet heengaan om de uitzonderingswetten daarginds. Het is te begrijpen dai ik zeer onder den indruk was van al de herinneringen, daarenboven had ik te lijden van het weer — er heerschten sneeuwstormen. Een en ander maakte dat ik 's nachts heel onrustige droomen had. Een nacht vooral beving mij een hevige angst, want ik zag mijn jongsten zoon onder twee lagen planken, die over hem heen gevallen waren, zoodat hij er niet onderuit kon komen en „Moeder!" riep. Ik vertelde het aan mijn zuster, geheel onder den indruk als ik nog was van die nachtmenie. Maar geen van beiden hechtten wij er ten slotte eenig gewicht aan. Toen wij een paar dagen later te Parijs terugkeerden, ontving de meid ons met de woorden: „Mijnheer Julien is heel wat beter; hij is weer aan 't werk. — Wat? Is hij dan ziek geweest? — Zeker; hij heeft een paar dagen thuis moeten blijven, want hij had een wonde aan zijn been gekregen. Heeft hij U dat niet geschreven? Toen mijn zoon thuis kwam, vroegen wij hem naar dat ongeval en hij vertelde dat hij onder een neervallenden stapel planken was geraakt, maar dat het niets ernstigs was en dat we er ons niet ongerust over behoefden te maken. „Wel, ik heb het geweten, zei ik; ik heb er een heelen nacht van gedroomd en wat vreemd is, het zag ër in mijn droom heelemaal niet uit als op je werf; je lag tusschen de planken en kon onmogelijk weer opstaan en het was op een groote vreemde werf en de zon scheen fel". „Zoo was het precies, zei mijn zoon, de zon scheen dien dag en het gebeurde niet bij mij, maar op de werf van mijn buurman, die er uitziet zooals U ze beschreven hebt, zonder dat u ze ooit zag. Maar ik heb geen flauw idee dat ik U geroepen heb. Had mijn zoon mij 's nachts in zijn droom geroepen? Dat is niet onmogelijk; hij was gewoon hardop te droomen. Ik moet eraan toevoegen dat het de eenige maal geweest is dat zooiets mij overkomen is." VALÉRIE DOBELMANN, Parijs, 12 rue Linné. (Brief no. 2320). Men ziet, welk een verscheidenheid er is in al die eerlijke, onopgesmukte en authentieke verhalen. Zij versterken elkaar als bewijzen dat de anatomie niet al het werkelijke bestaande omsluit. Ziehier nog een voorbeeld van het zien in den droom van een bepaald voorval op grooten afstand. Een kennis van mij, mevr. Izouard, uit Marseille, waar haar familie al sinds ruim een halve eeuw zeer bekend is, heeft mij een heel eigenaardigen droom verteld, dien ik haar verzocht heb in enkele regels op te teekenen. Zij heeft dit gedaan in den volgenden brief: Cher Maitre, Ik woonde te Marseille, toen dat voorval plaats had te Sorgues, een kleine stad in het departement Vaucluse. Ik heb in den droom gezien 111 dat een man een mijner vriendinnen haar fraaien haartooi afsneed en ik werd erg onder den indruk daarvan wakker. Eenige maanden later hoorde ik dat de dame, die ik deze onaangename operatie had zien ondergaan, zeer ernstig ziek was geweest en dat men niet alleen heur haar had moeten afsnijden, maar zelfs haar hoofd geheel kaal had moeten scheren. Mijn droom had op datzelfde oogenblik plaats gehad; vandaar dat ik er een onuitwischbare herinnering van heb. V. IZOUARD. (Brief nr. 1201). Afstand bestaat niet voor den geest. Men heeft de vraag opgeworpen of de ziel dergenen, die op afstand zien, zich naar de plek van het zien verplaatst, dan wel of de geziene persoon op afstand inwerkt op den ziener, of — derde mogelijkheid — beide partijen gelijktijdig hetzelfde gevoelen. Maar wat beteekent afstand voor de gedachte ? Het zien op afstand van een ongeval, een ziekte of een sterfgeval is niet zoo zeldzaam als men misschien wel denkt. Wij zullen verderop in dit werk gelegenheid hebben een vrij groot aantal nauwkeurige en juiste gezichten van sterfgevallen te onderzoeken. A propos van telepathie willen wij de volgende merkwaardige waarneming onder de aandacht van den lezer brengen. Wij ontkenen haar aan het boek van Mrs. Crowe, Les Cötés obscurs de la nature.l) „Een zekere mevr. H. te Limerick had, eenige jaren geleden, een dienstbode, met wie zij veel op had en die Nelly Hanlon heette. Nelly was een zeer betrouwbaar meisje dat zelden vrij vroeg en toen zij dan ook eens een vrijen dag vroeg om een kermis te bezoeken, die enkele kilometers van de plaats gehouden werd, stemde haar meesteres daar gaarne in toe. Maar toen de heer H. bij zijn thuiskomst van Nelly's plan hoorde, zei hij, haar niet te kunnen missen omdat hij dienzelfden dag menschen te eten had gevraagd en Nelly de eenige was, aan wie hij de sleutels van zijn kelder kon toevertrouwen. Hij voegde er bij, dat zijn zaken hem waarschijnlijk niet zouden veroorloven zóo vroeg thuis te komen dat hij zelf den wijn kon gaan halen. Mevr. H., die Nelly niet wilde teleurstellen, wie zij nu eenmaal toestemming had gegeven om uit te gaan, zei dat zij zelf dien dag wel voor den wijn zou zorgen en Nelly ging 's morgens welgemoed op stap, gaf haar woord dat zij zoo mogelijk nog dienzelfden avond zou terugkomen of anders uiterlijk den volgenden morgen. De dag ging voorbij zonderdat er iets bijzonders gebeurde; niemand dacht aan Nelly. Toen de wijn gehaald moest worden, nam mevr. H. den sleutel en ging naar de keldertrap, gevolgd door een dienstmeisje, dat de mand voor de flesschen droeg. Toen zij de eerste trappen af was gegaan, stiet zij een luiden kreet uit en viel in zwijm. Men droeg haar naar bed en het meisje, dat haar begeleid had, vertelde aan de andere dienstboden, dat zij Nelly Hanlon onder aan de trap hadden zien staan, druipnat. Toen de heer M. erbij kwam, vertelde men het >) Vertaling van Rochas (Parijs 1900), bl. 179. 112 ook aan hem; hij beknorde de dienstbode om haar dwaasheid. Mevr. H., aan wie alle zorgen besteed waren, kwam weer tot zichzelf. Toen zij de oogen opsloeg, zuchtte zij diep en riep: „O! Nelly Hanlon!"... en zoodra zij weer spreken kon, bevestigde zij wat de dienstbode gezegd had: zij had Nelly onder aan de keldertrap gezien, druipend alsof zij zóo uit het water kwam. Mijnheer H. deed wat hij kon om haar te overtuigen dat het niets dan gezichtsbedrog was geweest, maar tevergeefs. „Nelly komt gauw genoeg thuis, zei hij, en zal dan om je angst lachen!" Het werd nacht en het werd morgen: geen Nelly. Twee of drie dagen verliepen. Er werd een onderzoek ingesteld en men vernam dat zij op de kermis was geweest en 's avonds naar huis terug was gegaan. Vanaf dat oogenblik raakte men ieder spoor volkomen bijster. Eindelijk vond men haar lijk in de rivier, maar nooit is men te weten gekomen, hoe het ongeluk in zijn werk was gegaan". Men kan zich voorstellen dat toen de dienstbode, stellig door een ongeluk, te water raakte, haar gedachten uitgingen naar haar meesteres, aan wie zij zeer gehecht was. Dit telepathische gezicht is zeer opmerkelijk om de nauwkeurigheid en duidelijkheid. Deze telepathische sensaties op afstand nemen somwijlen een symbolischen vorm aan, dien men niet aanstonds ontraadselt. Ik heb den volgenden brief ontvangen betreffende een droom, die gedroomd werd te Berry, op 249 kilometer afstand van Parijs: „In den nacht van den 29sten op den 30sten Augustus 1892 werd ik buitengewoon ontroerd door een droom. Wij hadden een jonge vriendin, die sinds vijf jaar gehuwd was met een ambtenaar. Het jonge huishouden woonde te Neuiily en hun tweede kindje, dat ongeveer vijftien maanden oud was, bevond zich in zeer zorgwekkenden toestand tengevolge van een ingewandsontsteking: den ouders bleef nauwelijks nog een schijn van hoop. Mijn geest hield zich dus eenigszins bezig met dat kleine schepseltje, dat ten slotte, dank zij heel veel zorgen, in leven bleef en een aardig jongetje is. Dit vooropgesteld, volge nu mijn droom: Ik was in de kamer van mijn jonge vriendin; zij stond overeind, eenigszins slordig gekleed met bijna geheel loshangend haar; zij weende en uit haar wezen sprak de grootste wanhoop. Als 't ware werktuigelijk en uit gewoonte hield zij een kind vast, dat met zijn vermagerd gelaat en lichaam tegen haar schouder rustte. Dit kind, een toonbeeld van lijden, leefde toch nog en stiet vage, klagende geluiden uit Weldra werd mijn aandacht afgeleid door het binnenkomen van twee mannen, die een omvangrijk voorwerp binnen brachten en midden in de kamer neerzetten. Aanvankelijk leek dat voorwerp mij toe, een kinderdoodskist te zijn, en ik was wat verontrust bij de gedachte dat per slot van rekening het kind toch nog leefde en in moeders armen lag. Na een poos — hoe lang het duurde, kon ik niet gissen — leek het mij toe of de doodskist langzamerhand uitrekte en zóo lang werd dat een groot 113 mensch er in kon. En inderdaad legden de beide mannen er een lang lijk in, gewikkeld in een wit lijkkleed. De jonge vrouw schreide nog harder, snikte hartverscheurend en stiet met haar vrije hand de aanwezigen terug, die haar van dat treurig schouwspel wilden wegleiden. Zij weigerde hardnekkig: kinderen, familie, niets bestond meer voor haar behalve de geliefde doode, dien men weg ging brengen en dien niets ter wereld kon vervangen, zooals zij zeide. Oelijk zeer vele droomen, werd de mijne ten slotte ook verward, en bij het ontwaken bleef er niets over dan een droevige impressie met toch wel een heldere herinnering aan de bijzonderheden van het voornaamste tooneel eruit en toen mijn dienstmeisje mij hielp mijn kamer aan kant te maken, zei ik haar dat er stellig iets gebeurd was bij mijn vriendin, die zij ook wel kende. Ik dacht dat het derde kind, dat zij verwachtte, misschien te vroeg gekomen zou zijn. Den ochtend na den daarop volgenden dag, 1 Sept, kwam mijn man in mijn kamer met een rouwbrief in de hand, en heel ontroerd, nog hopend dat het een vergissing was, stamelde hij meer dan hij las een uitnoodiging om de begrafenis bij te wonen van onzen vriend, die, zes en dertig jaar oud, op 30 Augustus 1892 overleden was. Gedurende de slechts enkele uren, waarin zij eraan wanhoopte den zieke te redden, had zijn jonge vrouw (ik heb haar dat later hooren bevestigen) aan den bevrienden geneesheer gedacht, welke mijn man voor haar was, en die, naar zij dacht, wel een middel had kunnen vinden om hem te redden. Wie zal deze geheimzinnige aantrekking verklaren? Het zeer reëele feit is dat ik in den geest het in de kist leggen van onzen vriend gezien heb en dat alles gegaan is zooals in mijn droom. Dienzelfden 30sten Augustus is onze vriend overleden tusschen vier en vijf uur 's namiddags en nog 's avonds is het lijk uit hygiënische overweging gekist, vrij laat op den dag. A. FÉRON. Dun-sur-Auron (Cher), 6 Juni 1899 (Brief nr. 671). Hoe zouden wij niet overtuigd zijn door al die positieve, uiteenloopende en toch ook met elkaar overeenkomende waarnemingen? In verband met het op afstand zien in den droom heb ik van den heer Egisto del Panto, uit Sesto Fiorentino in Italië, de niet minder belangwekkende mededeeling ontvangen, die hier moge volgen: „Eens toen ik te Parijs in den trein voor Toulouse plaats nam, merkte ik in mijn coupé een eenigszins bedaagd, zeer gedistingeerd heer op, met wien ik weldra in gesprek raakte. Wij spraken over wijsbegeerte, socialisme en godsdienst en hij liet doorschemeren dat hij zeer godsdienstig was en dat hij dat was geworden na een verschrikkelijk ongeluk, dat hem eenigen tijd tevoren overkomen was. Hij zeide mij dat het de eerste maal was, dat hij met een vreemdeling sprak over dat vreeselijke onheil. Herinner ik mij wèl, dan waren 8 114 zijn vrouw en al zijn kinderen omgekomen bij een overstrooming te . Toulouse. Welnu, deze heer, die een leeraar scheen te zijn, verklaarde mij dat hij, enkele dagen na de ramp, in zijn droom de plek had gezien, waar het lijk van een zijner kinderen lag en dat, toen hij het den volgenden dag ging zoeken, hij het precies op die plaats vond. Ik kan onmogelijk veronderstellen, dat die brave, buitengewone ontwikkelde man van omstreeks vijftig jaar mij met tranen in de oogen een fabeltje zou hebben opgedischt". (Brief-nr. 1013). Ziehier een heel opmerkelijk voorbeeld van in den droom op afstand zien van een heel bijzonder voorval. Ik ontleen het aan het boek Phantasms of the Living, dl. I, bl. 338 en aan de Fransche vertaling ervan Les Hallucinations télépathiques, bl. 107. De heer Warburton, kanunnik te Winchester, schreef 16 Juli 1883: „Ik was uit Oxford vertrokken om een paar dagen door te brengen bij mijn broer, Acton Warburton, die toen advocaat was. Toen ik bij hem aan huis kwam, vond ik op de tafel een briefje, waarin hij zich verontschuldigde, niet thuis te zijn en mij mededeelde, dat hij naar een bal was ergens in het West End en van plan was, even over éenen naar huis te komen. In plaats van naar bed te gaan, bleef ik in een leunstoel wat dommelen. Precies om 1 uur werd ik plotseling wakker en riep uit: „Bij Jupiterl hij is gevallen!" Ik zag mijn broer uit een salon op een schitterend verlicht portaal gaan, met zijn voet bekneld raken in de eerste trede van de trap en met zijn hoofd voorover vallen, terwijl hij met zijn ellebogen en handen den val zocht te breken. Ik had het huis, waarin dit geschiedde, nooit gezien en wist niet waar het stond. Het ongeval bekommerde mij niet zoo heel veel, dus sliep ik weer in. Een half uur later werd ik wakker door het plotseling binnenkomen van mijn broeder, die uitriep: „Zoo, ben je daar? Ik heb bijna mijn nek gebroken. Toen ik de zaal uitkwam, bleef ik met mijn voet ergens achter haken en ik ben languit de trap afgevallen". Zoo verhaalde de kanunmik, die tegelijkertijd verzekerde dat hij nooit hullucinaties gehad had. Mijns inziens hebben we hier te doen, niet met een eigenlijk gezegde telepathische uitzending door den broeder van den verteller (ofschoon het mogelijk is dat die plotseling heel sterk aan hem gedacht heeft), maar veeleer met een zien zonder behulp der oogen, veroorzaakt door dezen telepathischen schok, temeer daar de eerwaarde heer Warburton bevestigt dat hij een schitterend verlicht portaal heeft gezien, met een klok en gereedstaande tafels met ververschingen, wat met de werkelijkheid overeen kwam. Ik heb een geval, dat veel overeenkomstigs heeft met dit (het ging eveneens over een val op een trap) gepubliceerd in L'Inconnu (XXXI, bl. 479) en nog een ander eveneens van denzelfden aard (XLVI, bl. 432). Wij zullen dat curieuze feit van zien zonder de oogen in het volgend 115 hoofdstuk meer in het bijzonder bestudeeren. Het zal, nog duidelijker dan de voorafgaande, het bestaan bewijzen van de transcendente vermogens der ziel. Deze gevallen van zien op afstand, deze telepathische gewaarwordingen worden ook wel buiten droomen waargenomen of althans in een soort sluimeringen. In een waarneming, welke door den advokaat Richard Searle den 2den November 1883 gezonden is aan de Society for Psychical Research, lezen we: „Op een namiddag zat ik in mijn kantoor, in den Temple; ik stelde een memorie op. Mijn schrijfbureau staat tusschen een der ramen en den schoorsteen; het raam ziet uit op den Temple. Opeens merkte ik dat ik door de onderste ruit keek, die ongeveer op gelijke hoogte was met mijn oogen, en daar zag ik het hoofd en het gelaat van mijn vrouw in; zij lag achterover, met gesloten oogen en een doodsbleek gezicht, als ware zij een lijk. Ik schrok, trachtte tot bezinning te komen, stond daarna op en keek weer het raam uit: ik zag niets dan de huizen aan den overkant. Ik kwam tot de conclusie dat ik ingedommeld, daarna vast ingeslapen moest zijn. Na een paar keer de kamer door geloopen te hebben om goed wakker te worden, ging ik weer aan mijn werk en dacht aan het geheele geval niet meer. Op mijn gewonen tijd ging ik naar huis. Toen ik dien avond met mijn vrouw aan tafel zat, vertelde ze mij dat zij geluncht had bij een vriendin, die in Oioucester Qardens woonde, en dat zij een klein meisje mee had genomen (een nichtje van haar, dat bij ons inwoonde), maar dat onder den lunch of onmiddellijk daarop het kind gevallen was en een snede in het gelaat had gekregen. Het had gebloed en mijn vrouw voegde er bij dat zij zelf in zwijm was gevallen. Wat ik door het raam gezien had, kwam mij toen weder voor den geest en ik vroeg haar: hoe laat dat gebeurd was ? Een paar minuten over tweeën, antwoordde zij. Op datzelfde moment had ik het hierboven beschreven gezicht gehad. Ik moet er bij vertellen dat het de eenige maal geweest is dat mijn vrouw flauw gevallen is. Ik heb in die dagen het geval aan verscheidene vrienden verteld". RICHARD SEARLE. De heer Paul Pierrard, 27 Gloucester Gardens te Londen, heeft mij dit voorval bevestigd in den volgenden brief: „Het is wellicht interessant een nauwkeurig relaas te bezitten van het buitengewone voorval, dat mij is overkomen in mijn woning te Oioucester Qardens. Op een namiddag waren dames en kinderen ten mijnen huize bijeen. Mevr. Searle van Home Lodge, Herne HUI, was gekomen en had haar kleine nichtje Louise meegebracht. Daar er een beetje wild gespeeld werd en dc kinderen om de tafel heen vlogen, viel de kleine Louise van haar stoel en liep een lichte wond op. De angst, dat er een erg ongeluk gebeurd was, ontroerde mevr. Searle zóo heftig, dat zij flauw 116 viel. Den volgenden dag ontmoetten wij den heer Searle, die ons vertelde dat hij daags tevoren, terwijl hij in den namiddag in zijn kantoor op nr. 6 Pump Court in den Temple een rechtszaak zat te bestudeeren, een eigenaardige gewaarwording had gehad: hij had, even duidelijk als in een spiegel, het gelaat van zijn in zwijm liggende vrouw gezien. Dit visioen had plaats op het oogenblik zelf van het ongeval. Het feit is onweerlegbaar". Het lijkt wel of er in dit geval een oogenblikkelijke communicatie heeft plaats gehad tusschen de geesten van den man en van de vrouw. Het zien zonder oogen, op afstand, door telepathie, van feiten, die plaats hebben op tien, twintig, vijftig, honderd, tweehonderd kilometers afstand en meer, is niet twijfelachtig voor wie dit onderwerp bestudeerd hebben. Ziehier een voorbeeld ervan, dat in Februari 1901 in de Proceedings van de Engelsche Society for Psychical Research is medegedeeld en dat de onderzoekers van dit soort verschijnselen sindsdien vaak aangehaald hebben gezien. l) Het betreft hier een zeer nauwkeurig gezicht op een afstand van 230 kilometer. De berichtgever, de heer David Fraser Harris, lector aan de hoogeschool te SaintAndré, beschrijft het als volgt: „Eenige jaren geleden belette een dringende zaak mij, aan het eind van de week naar Londen terug te gaan, waar ik woonde. Daar ik er niet op gesteld was, den Zondag in Manchester door te brengen, ging ik reeds Zaterdagsnamiddags naar Matloch Bath, vast besloten daar rustig van mijn Zondag te genieten en Maandags met een ochtendtrein naar huis te gaan. Toen ik mijn bestemming bereikte, een klein familiepension dicht bij het station, vroeg ik dadelijk om thee en ging naar het salon om mij te warmen, want het was een zeer koude Januari-dag met een overvloed van sneeuw en de thermometer wees een respectabel aantal graden onder nul. Ik was op dat oogenblik de eenige reiziger in het hotel en terwijl ik op mijn thee wachtte, installeerde ik mij heel op mijn gemak in een grooten leunstoel voor een vuur, dat mij heelemaal opkikkerde. Het was nog niet donker genoeg om het gas aan te steken en het was niet licht genoeg meer om nog te kunnen lezen. Ik ging met mijn rug naar het raam zitten en dacht aan geen enkel ding in het bijzonder; ik was rustig en heelemaal passief toen ik opeens alle notie verloor van het milieu, waarin ik was. In plaats van de muur en de platen, die daar tegenaan hingen, zag ik tegenover mij den gevel van mijn huis te Londen: mijn vrouw stond ervoor in de deur en praatte met een arbeider, die een grooten bezem in de hand hield. Mijn vrouw scheen zeer getroffen en ik had dadelijk het stellige l) Sage, La zone frontière. — Chevreuil, On ne meurt pas, bl. 45. 117 gevoel dat die man het zeer arm had. Ik kon hun gesprek niet verstaan, maar iets in mij zeide mij, dat die ongelukkige man aan mijn vrouw om onderstand vroeg. Op dit oogenblik bracht de huisknecht mij thee; het visioen verdween. De indruk, dien het op mij gemaakt had, was echter zóo sterk, ik was zóo overtuigd dat ik iets wezenlijks aanschouwd had, dat ik aan mijn vrouw schreef om haar te vertellen wat ik gezien had en om haar te vragen informaties over dien man in te winnen en hem zooveel mogelijk te helpen. Ziehier nu wat er onderwijl te Londen gebeurd was: Een jongen had aan mijn huis aangebeld (dat huis staat 230 kilometer van de plek, waar ik mij bevond); hij had aan de meid gevraagd of hij voor een stuiver de sneeuw mocht wegvegen van het trottoir en voor de deur weg. Terwijl de jongen nog sprak, kwam er een arme duivel, in lompen gekleed, die vroeg: „Wat ik u bidden mag, geef mij de voorkeur; deze jongen zal den stuiver, dien hij van u krijgt, waarschijnlijk versnoepen, terwijl ik hem noodig heb om er brood voor te koopen. Ik heb een vrouw en vier kinderen,die allemaal ziek zijn; er is niets om te eten, geen brandstof, enz." De meid zei den man te wachten en ging mijn vrouw waarschuwen, die met den armen man kwam praten. Hij herhaalde dat hij ziek was geweest, dat zijn gezin in de diepste ellende verkeerde, maar dat hij, vóór zich tot het armbestuur te wenden, eerst wilde probeeren een of ander werk te vinden. Dit tooneel was het dat ik gezien had, juist op hetzelfde oogenblik waarop het voorviel; het was mij waarschijnlijk overgebracht door den indruk, dien de ellende van dien armen man op den geest van mijn vrouw had gemaakt Ziehier het slot van de geschiedenis: mijn vrouw beloofde den man dat zij 's avonds naar hem toe zou komen en zou zien wat zij voor hem kon doen. De man had waarheid gesproken. Mijn vrouw gaf hem wat zij kon missen aan geld, kleeren, voedsel en brandstof. Onnoodig te zeggen dat mijn brief, dien zij Maandagsmorgens ontving, haar ten zeerste verbaasde. Eenige dagen later kreeg ik den man zelf te zien: het was precies de persoon, dien ik in mijn visioen gezien had. Hij kreeg later een plaats aan een melkinrichting en kwam zeker wel twee jaar lang melk rondbrengen in onze buurt". DAVID FRASER HARRIS. Ligt er in deze positieve waarneming niet een absoluut bewijs van een vermogen der ziel, dat niets gemeen heeft met het stoffelijk oog, met het netvlies, de gezichtszenuw en de hersenen? Is het niet de geest alleen, die hier bezig geweest is? Het was een psychische overbrenging op afstand, want de waarnemer heeft niet alleen het tooneel gezien, maar ook den aard van het onderhoud tusschen den bedelaar en zijn vrouw opgevangen. De psychische communicaties, de geestelijke transmissies tusschen levenden nemen somwijlen ook den vorm van gehoorgewaarwordingen aan, gelijk wij reeds opmerkten. Men hoort een stem, een dringenden aanroep, en deze stem, deze aanroep correspondeeren met een ver- 118 langen, een bedoeling, een plan, een soort bevel uit de verte, waaraan men het best doet, te gehoorzamen. Ziehier een zeer opmerkelijk geval, dat overkomen is aan Dr. Nicolas, graaf Qonemys, uit Korfoe:*) „In 1869 was ik dokter-majoor in het Grieksche leger. Op bevel van den minister van oorlog werd ik toegevoegd aan het garnizoen van het eiland Zante. Toen ik het eiland naderde, waar ik mijn nieuwe betrekking zou gaan bekleeden (ik was nog ongeveer twee uur van het strand af), hoorde ik een inwendige stem, die onophoudelijk in het Italiaansch tot mij zeide: „Ga Volterra opzoeken". Deze zin werd zóo dikwijls herhaald, dat ik er suf van werd en hoewel ik toen goed gezond was, maakte ik er mij toch ongerust over, want ik dacht dat het een geluidshallucinatie was. Er was niets wat mij kon doen denken aan den heer Volterra, die te Zante woonde en dien ik zelfs niet kende, hoewel ik hem tien jaar tevoren eens gezien had. Ik probeerde mijn ooren dicht te houden, wat te praten met mijn reisgenooten, maar er hielp niets aan: de stem bleef aldoor hetzelfde zeggen. Eindelijk kwamen wij aan land; ik ging recht naar het hötel en begon mijn koffers uitte pakken, doch de stem bleef mij vervolgen. Even later kwam een bediende mij zeggen dat er een heer aan de deur was, die mij dadelijk wilde spreken. Op mijn vraag, wie het was, kreeg ik ten antwoord: „Mijnheer Volterra." Hij kwam schreiend binnen, was wanhopig en smeekte mij, dat ik met hem mee zou gaan om naar zijn zoon te zien, die zeer ziek was. Ik vond den jongen man ten prooi aan waanzin en in een aanval van razernij; hij lag naakt in - een ledig vertrek en was al sinds vijf jaar opgegeven door alle geneesheeren te Zante. Hij was afschuwelijk om te zien en de voortdurende aanvallen, die vergezeld gingen van gebrul, gefluit, geblaf en allerlei andere dierengeluiden, maakten het schouwspel nog vreeselijker. Somwijlen kroop hij op zijn bulk als een slang; soms lag hij in verrukking neergeknield; soms praatte hij en twistte met denkbeeldige wezens. Toen ik de deur van zijn kamer opende, vloog hij mij woedend aan, maar ik bleef roerloos staan, greep hem bij den arm en keek hem strak aan. Na verloop van eenige oogenblikken, verloor f zijn blik aan kracht; hij begon te beven en viel neer met gesloten oogen. Ik maakte magnetische passen over hem en in minder dan een half uur was hij in somnambulen slaap. De genezing duurde twee en een halve maand, gedurende welken tijd ik verscheidene opmerkelijke verschijnselen waarnam. Sinds zijn genezing is de patiënt niet meer opnieuw van streek geraakt". Een brief van den heer Volterra aan graaf Conemys, gedateerd uit Zante den 7den (19den)Juni 1885, bevat de volledige bevestiging van het hierboven verhaalde. Het slot ervan luidt alsvolgt: Vóór Uw komst te Zante was ik nooit met U in aanraking geweest, hoewel ik vele jaren te Korfoe heb gewoond als afgevaardigde naar de Wetgevende Vergadering. Wij hebben elkaar nooit gesproken, noch heb J) Hailucinations télépathiques, bl. 306. 119 ik ooit Uw hulp ingeroepen, tot op het oogenblik dat U als militair arts te Zante is gekomen en ik U ben komen smeeken, mijn zoon te redden. Wij hebben zijn leven in de eerste plaats te danken aan U, in de tweede plaats aan het magnetisme. Ik acht het mijn plicht U mijn oprechten dank te betuigen en teeken Uw zeer toegenegen en erkentelijke DEMETRIO VOLTERRA, graaf CRISSOPLEVRI. Toegevoegde handteekeningen: LAURA VOLTERRA (echtgenoote van den heer Volterra). DION1SIO D. VOLTERRA, graaf CRISSOPLEVRI. ANASTASIO VOLTERRA (de genezen patiënt). O. VASSAPOELOS, getuige; LORENZO MERCATI, getuige. DEMETRIO, graaf QUERINO, getuige. Een ander geval van hooren op afstand: Dr. Balme uit Nancy, behandelde gravin de L..., die aan slechte spijsvertering leed. Zij bezocht hem in het huis, waar hij spreekuur hield, maar kwam nooit in zijn buiten de stad gelegen woning. Drie dagen na een van haar bezoeken, den 19den Mei 1899, kwam hij thuis en toen hij door zijn wachtkamer liep, hoorde hij de woorden: „Wat heb ik het benauwd en er is niemand om me te helpen!" Daarop volgde het geluid van een vallend lichaam. De stem was die van mevr. de L... Bij onderzoek bleek dat niemand in huis deze dame gezien of gehoord had. Hij trok zich in zijn studeerkamer terug, concentreerde zijn gedachten en, na zich in een toestand van lichte hypnose te hebben gebracht, verplaatste hij zich naar het huis der dame. Hij zag al haar doen en laten en schreef dat zorgvuldig op. Mevr. de L... kwam hem daarna opzoeken en deelde hem mee wat haar overkomen was: dit klopte precies met wat de dokter had opgeschreven. „En toen u weer in uw kamer terug was, vroeg hij: leek het alsof u iets rondom u heen zocht; wat was dat?" „Ik had het gevoel dat iemand mij aankeek", antwoordde zij. Dit geval, dat boven andere vóór heeft, opgeteekend te zijn door een ervaren waarnemer, heeft den heer Primot geleid tot de volgende beschouwingen: Het schijnt wel dat Dr. Balme, toen hij zich door een auto-suggestieve werking in een hypnotischen toestand bracht, voldoende om zijn psychisch waarnemings-centrum te kunnen exterioriseeren en zijn telesthesisch uitstapje te ondernemen naar de woning van zijn patiënte — dat Dr. Balme toen antwoordde op een telepathischen aanroep die van zijn zieke kwam, een aanroep, die verklaard wordt door haar angst en die bij den ontvanger weergegeven is door een geluidsindruk op zijn onderbewustzijn. Deze uitleg wordt bevestigd door het feit dat zijn patiënte verklaard heeft den indruk te hebben gekregen van zijn tegenwoordigheid. „Ik had het gevoel dat iemand mij aankeek", zeide zij. Met andere woorden: er heeft aan de eene zijde gedachten- of gevoelsoverbrenging, een telepathische werking dus, plaats gehad van den zieke naar den dokter, en aan de andere zijde, als antwoord op de overgebrachte gedachte, exteriorisatie door 120 den dokter in half-somnambulen toestand en het overgebracht worden van zijn psychisch waarnemingscentrum naar de zieke, dat is dus een telesthesische handeling. Is deze uitdrukking „overgebracht worden" nauwkeurig en drukt ze de werkelijke omstandigheden van het verschijnsel uit? Wellicht heeft het psychische organisme heelemaal niet noodig zich van een bepaald punt naar een ander te verplaatsen om krachtig te werken en te gevoelen in weerwil van den afstand. Maar de feiten gebeuren — en dat is al wat wij met zekerheid kunnen zeggen — alsof er werkelijk een overbrenging plaats had. En in den grond der zaak doet het er weinig toe; want, hoe men de feiten ook moge uitleggen, zij blijven niet minder een sprekend, levend bewijs van de buitengewone vermogens en krachten, waarover het psychisch organisme beschikt.*) Het feit van het hooren op afstand kan niet toegegeven worden door wie niet wil erkennen dat de geest, de ziel, ons psychische wezen (of hoe men het anders zeggen wii) buiten het lichaam en het bereik der zintuigen om kan werken. De heer Rod Fryer, die het verhaal opteekende (Hallacinations télépathiques, bl. 293), schrijft: Januari 1883. — Een vreemde gebeurtenis had plaats in den herfst van het jaar 1879. Een van mijn broeders was op een namiddag, omstreeks half zes niet in buis, toen ik heel verbaasd was omdat ik iemand mij duidelijk bij mijn naam hoorde roepen. Ik herkende zóo duidelijk de stem van mijn broeder, dat ik het heele huis door naar bem zocht; maar toen ik hem niet vond en bedacht dat hij 40 mijl (64 kilometer) ver weg was, geloofde ik ten slotte aan een zinsbegoocheling en dacht er niet meer aan. Toen mijn broeder zes dagen later terugkwam, vertelde hij me dat hij aan een vrij ernstig ongeluk ontkomen was. Toen hij uit den trein stapte, was hij uitgegleden en languit op het perron gevallen..» „Wat vreemd is, zei hij, toen ik mij voelde vallen, heb ik je geroepen!" Op dat oogenblik schonk ik niet veel aandacht aan dat feit, maar toen ik hem vroeg, hoe laat het gebeurd was, bleek de tijd precies overeen te komen met het oogenblik, waarop ik hem gehoord had. De heer John E. E. Fryer, wien het ongeval overkwam, werd er over ondervraagd en schreef: Newbridge Road, 16 Nov. 1885. — In 1879 deed ik een reis en moest te Oioucester zijn. Toen ik uit den trein stapte, viel ik en een spoorwegbeambte hielp mij opstaan. Hij vroeg me of ik mij pijn gedaan had en of er iemand met mij mee reisde; ik antwoordde ontkennend op beidé vragen en vroeg hem op mijn beurt, waarom hij naar dit laatste informeerde. Hij antwoordde: „Omdat U riep: Rod!" Toen' ik thuis kwam, vertelde ik mijn ongeval, en mijn broer vroeg mij dag en uur ervan. Hij zeide mij toen, dat hij mij op hetzelfde oogenblik had hooren roepen. Hij was er zóo zeker van geweest, dat het mijn stem was, dat hij bet heele huis naar mij had afgezocht ') Primot, Psychologie d'une conversion, bl. 448. 121 Het samentreffen is zóo dat men met zekerheid verband tusschen de beide feiten kan aannemen. Deze stem is door de ruimte gegaan als door een telefoon. Ziedaar evenvele onbetwistbare verschijnselen van telepathie, van psychische overbrenging, die de transcendente vermogens van de ziel in het licht stellen, vermogens, welke verschillen van wat wij van de wetenschappelijke physiologische psychologie geleerd hebben: zien en hooren op afstand door psychische golven. Ik behoef hier niet terug te komen op wat ik geschreven heb over de overbrenging van gedachten. Het feit zelf van gedachtenlezen is herhaaldelijk geconstateerd door ernstige proefnemingen. Ziehier nog een geval, dat gerapporteerd is door Dr. G. de Messimy en waargenomen bij een persoon in somnambulen toestand: „De helderziendheid van mijn proefpersoon ging zóo ver, dat hij zelfs de gedachten der aanwezigen kon lezen.... Wij hadden twaalf personen uit de aanwezigen verzocht, voor den proefpersoon te gaan staan...., wij rieden elk hunner aan, aan een door hen te kiezen bloem te denken, zonder daarvan iets aan wien dan ook te zeggen... Toen richtten wij ons tot den proefpersoon en bevalen hem hardop de bloem te noemen, waaraan elk der twaalf dacht, en hij noemde ze alle, zonder zich te vergissen en zonder de minste aarzeling, als in een boek lezend in de menschelijke gedachte." Ziedaar éen proefneming uit honderd van dezelfde soort. *) De overbrenging van de gedachte is even zeker als de overbrenging van de warmte, het licht, de electriciteit of het zonne-magnetisme. Het telepathisch zien geschiedt zonder hulp van de oogen. Afstand noch stoffelijke beletselen kunnen het verhinderen. Vaak stoort het zich evenmin aan tijd als aan ruimte. Men ziet een gebeurtenis, die nu geschiedt, zoo goed als een uit het verleden of uit de toekomst. Dit psychologisch feit zet een vermogen van onzen geest voorop, dat onafhankelijk is van ons organisme. Zoude men tegenover de hier geuite gevolgtrekking dat deze voorgevoelens, deze telepathische gewaarwordingen het bestaan van de ziel onafhankelijk van het lichaam bewijzen, de hypothese stellen dat dit vermogens van de hersenen en niet van een geestelijk principe 0 zijn en dat zij evenmin de individualiteit van de ziel bewijzen als de speurzin van den hond en het instinkt van de postduif, dan antwoorden wij daarop, dat een zorgvuldige ontleding der feiten iederen onbevooroordeelde tot de tegenovergestelde gevolgtrekking moet brengen, want het gaat hier om werkingen van de gedachte en niet van t> het stoffelijk organisme. Wij bevinden ons hier midden in een onzichtbare, psychische wereld. Of men deze waarnemingen toeschrijft , aan „het onbewuste", aan het „onderbewuste", of aan „het subliminiaal bewustzijn" — de naam doet er weinig toe: wij voelen dat wij hier te * cfaj l) Cf. o.a. Dr. Dupouy, Sciences occultes et physiologie psychi- ; que (Parijs, 1898), bl. 125. 122 doen hebben met een handelend geestelijk wezen, d.i. met de ziel. Noch het netvlies, nog de gezichtszenuw, noch haar uiteinde in de hersenen speelt hier een rol. Geen enkel denkbaar vermogen van eenige hersensubstantie zou eens anders gedachten kunnen lezen, een feit kunnen waarnemen, dat bij onze antipoden voorvalt, of een tooneel, dat nog niet bestaat. Hebben deze overbrengingen plaats met behulp van den aether? Wanneer zij als trillingsverschijnselen met het licht geassimileerd zouden kunnen worden, dan verschillen zij daarvan toch in dit opzicht: dat het licht afneemt in evenredigheid van het vierkant der afstanden, terwijl de gedachte integraal overgebracht schijnt te worden met dezelfde sterkte. Dient een daartoe geëigende middenstof voor de overbrenging? De moderne theorie der aethergolven is bewezen, maar is de oude Newtonsche theorie der uitstroomingen wel werkelijk tenietgedaan? Manifesteeren zich niet enkele bepaalde uitstroomingen? Pleit de afstootende werking van de Zon op de staarten der kometen niet ten gunste van Newton's theorie? Komt het noorderlicht niet voort uit een uitstrooming van de Zon? Gaan de ionen, de electronen niet door de ruimte heen? Wij zullen in het volgend hoofdstuk onbetwistbaar zekere waarnemingen onderzoeken van het zien zonder de oogen, door den geest en buiten de telepathische transmissies; maar in vele gevallen is het zeer moeielijk om te beslissen of de telepathie, de gedachten-mededeeling geheel en al vreemd is aan dit zien op afstand. Ziehier — al wederom éen geval uit honderd — een geval van zien van een overlijden, waaraan de overledene vreemd schijnt te zijn; maar wij zijn op de grens tusschen de beide domeinen: Les Moutiers, October 1911. Reeds twee jaar lang was ik van plan het volgende feit onder Uwe aandacht te brengen, dat op vele punten overeenkomt met feiten, die U in Uwe werken vermeldt. U zoudt mij verplichten door mijn naam te verzwijgen. In Januari 1909 was ik notaris te Saint-Martin-des-Noyers (Vendeé) en ik had pas het notariskantoor van Moutiers-les-Mauxfaits gekocht, waar mijn ouders woonden en waar ik sindsdien notaris geweest ben. Den 9den Januari (1909) was ik eenige uren te Moutiers bij mijn ouders komen doorbrengen, die ik in goede gezondheid achterliet. Een paar dagen later kreeg ik bericht van hen; zij maakten het goed. In den nacht van den 30sten op den 31sten Januari droom ik dat ik bij mijn ouders aankom. In het salon zie ik tal van menschen over een geïmproviseerd bed heen gebogen, ik schuif hen op zij en zie mijn vader dood, uitgestrekt op een op schragen neergelegde matras. Ik begin te snikken en mijn vrouw, die naast mij slaapt, wordt daarvan wakker. Zij wekt mij op mijn beurt en vraagt wat mij scheelt Ik antwoord: „Niets; ik heb een krankzinnigen droom gehad; ik droomde dat papa dood was." 123 Wij zijn gerust weer ingeslapen, na nog geconstateerd te hebben dat het half zes in den ochtend was. Den volgenden morgen vernam ik dat mijn vader 's avonds te voren tegen 11 uur ongesteld was geworden en om half zes overleden was, juist op het oogenblik dat ik die verschrikkelijke nachtmerrie had: men had hem op een bed gelegd, gelijk aan dat wat ik in mijn droom gezien heb en wel in het salon, zooals de verschijning het mij had laten zien. Welke rol heeft de telepathie gespeeld bij dit zien op afstand? Onze documentatie is waarlijk al te overvloedig! De boom van deze nieuwe kennis heeft een hoeveelheid takken, waarvan ieder een bijzondere studie zou vereischen. Ziehier een geval van zien op afstand, merkwaardig van nauwkeurigheid, bij een kind van zeven jaar, aan professor Richet medegedeeld door Dr. Jean, geneeskundig assistent gedurende den laatsten oorlog.*) „Een tiental jaren geleden, schrijft hij, behandelde ik in mijn woonplaats, het dorp Cogolis (Var) een jongen van ongeveer zeven jaar.... Op een ochtend werd ik dringend bij den kleinen zieke geroepen. De beangstigde moeder vertelde mij dat het kind een plotselingen aanval van ijlen gehad had. Hij was gewoon wakker geworden en alles scheen best te gaan, toen hij tegen 10 uur in zijn bed overeind kwam, beangst door een hallucinatie. Hij zag overal water en begon om hulp te roepen; zijn vader verdronk, riep hij. Zijn vader was afwezig: hij was naar Nizza gegaan, waar zijn broeder woonde en zou daar eenige dagen blijven. Toen ik bij het kind kwam, was het al tot kalmte gekomen, maar het bleef volhouden te hebben gezien dat zijn vader verdronk. Weldra kwam er een telegram van den broeder, dat de weduwe (want dat was zij inderdaad) dringend naar Nizza riep. Zij vernam daar dat haar man dien ochtend omstreeks 10 uur verdronken was bij een poging om zijn broeder te redden, die door kramp overvallen, bezig was in zee te verdrinken en zijn laatste woorden waren geweest: „Onze arme kinderen»»" Nog een feit: Een onderwijzer in het departement du Var, die mij verzocht zijn naam niet te laten drukken, schreef mij: „Op een morgen zei een kennis van mij tot zijn vrouw, die naast hem sliep: „Ik moet dadelijk opstaan; ik heb dieven ons buitenhuis zien binnengaan. Zij zitten te eten en te drinken; ik ga er op af." Zijn vrouw zei: „Je bent niet goed; hoe kun je dat alles van hieraf zien? Oa toch weer slapen." „Neen, neen; ik heb het gezien." Hij blijft bij zijn plan, kleedt zich aan, neemt zijn geweer, snelt naat zijn buitenhuis en brengt twee landloopers gevankelijk naar het gemeentehuis, die daar ingebroken hadden." F. te S. (Var), 23 Jan. 1912. (Brief nr. 2217) ') Annales des Sciences psychiques, 1919, bl. 20. 124 Wat is hierbij het aandeel van de gedachte-overbrenging? De dieven hebben stellig onrust gehad vanwege den eigenaar en zijn er op bedacht geweest, zich niet te laten betrappen.... Ook kan het wel een zien op afstand geweest zijn, zonder telepathische werking, en zouden wij het geval in het volgende hoofdstuk hebben kunnen onderbrengen. Alles staat met elkaar in aanraking bij deze documentatie. Men neemt gewoonlijk aan, dat de waarnemingen van telepathische communicaties alle uit onze dagen dateeren, maar dat is een dwaling. Zoo kan men bijv. in een in 1752 gedrukt werk (Dissertaüons van ! Langlet-Dufresnoy, dl. II, 2e gedeelte, bl. 88) het volgande lezen: Lln de droomen komen de dingen tot ons uit verwijderde plaatsen jdoor de verwantschap van den geest met de buitenlucht. Personen, die honderd mijlen ver weg waren, hebben den dood vernomen van hun vrienden, op hetzelfde oogenblik dat deze stierven." Wij zien daaruit dat de feiten, opgeteekend in de geschriften van Petrarca en andere waarnemers, reeds door zekere wijsgeeren uit de 18e eeuw tot gemeengoed gemaakt waren, gelijk wij het nu doen. Wij aanvaarden hun verklaringen niet; de onze zijn stellig beter; maar laten wij niet te veel bouwen op hun innerlijke waarde. Men verbeeldt zich eveneens dat deze waarnemingen zeldzaam, uiterst zeldzaam, twijfelachtig, vaag zijn. Ook dit is een vergissing. Reeds een halve eeuw lang is mij uit gesprekken gebleken, dat er op iedere tien menschen minstens éen is, die, hetzij uit eigen ervaring, hetzij door verwanten of kennissen, een geval kent van telepathie, van waarschuwing, van doodsaankondiging, van zien in de toekomst, in éen woord: van psychische werking; maar over het algemeen, waarom weet ik niet, zwijgt men daarover, verbergt men ze als iets, waar men niet voor uit durft komen! Dit is een gevolg van verkeerde opvoeding en van denkbeeldige angst. De telepathie heeft een meer algemeenen en stevigen grondslag dan eenige godsdienst. De feiten, waarop men den Christelijken godsdienst in zijn verschillende secten (katholicisme, protestantisme, orthodoxie enz.) heeft opgetrokken of die ten grondslag liggen aan het Judaisme, het Islamisme, het Boeddhisme en de andere godsdiensten, waarin de menschheid verdeeld is, zijn veel minder goed geconstateerd, minder zorgvuldig waargenomen, minder volledig aangetoond dan de psychische feiten, welke wij in dit werk bestudeeren. Het is dus volkomen verklaarbaar dat sommige zielen, die er naar streven de Waarheid te benaderen, hun toevlucht gezocht hebben in de positieve studies, die ons hier bezighouden, gelijk anderen in den godsdiensten. Een enkel woord nog. Evenals de spectraal-analyse van het licht ons tegenwoordig in staat stelt in de lichtgolven de scheikundige samenstelling te ontdekken van lichamen, gelegen in den dampkring van sterren op milliarden van milliarden kilometers van onze oogen af, zoo is het niet onmogelijk dat een ontleding van de psychische uitstralingen ons eenmaal , in 125 staat zal stellen in verbinding te komen met het leven en de gedachten der wezens in die verten. Het nu geconstateerde feit van de verbreiding van een gedachte door mentale suggestie op vrij groote afstanden wijst op de mogelijkheid van een soort van uitstraling van het menschelijk bewustzijn van de eene ster naar de andere, door middel van golven van uiterste fijnheid. VII. Zien zonder de oogen, door den geest en zonder telepathische overbrenging. Helderziendheid. Cryptoscopie. Feiten, die in strijd zijn met de algemeen aanvaarde theorieën, zijn nuttiger dan feiten, die ze steunen. SlR HUMPHRY DaVY. Toonen de onbetwistbare feiten van wilswerking zonder behulp van woorden of van een uiterlijk teeken en de overbrenging van de gedachte over afstanden aan, dat er in ons een geestelijk, denkend en willend wezen is, dat zijn werking uitstrekt ver buiten de werkingssfeer der organische zintuigen — de niet minder stellig geconstateerde gevallen van zien zonder de oogen zullen ons hetzelfde getuigenis brengen, onafhankelijk van het voorafgaande, maar dit bevestigend en aanvullend. Dit speciale onderwerp is op zichzelf zóo rijk en zóo gedocumenteerd dat ik, toen ik het eenige jaren geleden bestudeerde, ertoe gekomen ben, er een heel boek aan te wijden, dat nog niet uitgekomen is. Ik zal hier enkele beteekenisvolle documenten uitkiezen, gevallen, die liggen buiten de telepathische overbrengingen, welke wij zooeven nagegaan hebben, maar die daar toch somwijlen aan vastgeknoopt kunnen worden. Er is hier een merkwaardige categorie van bijzondere feiten te bestudeeren. Het is stellig een der meest interessante onbekende vermogens der ziel om te bestudeeren. Sommige schepselen zijn er in normalen toestand mede begiftigd, dus buiten hun droomen en zonder dat zij natuurlijk of kunstmatig somnambuul zijn, maar vooral in deze slaaptoestanden nemen wij het voorkomen van deze verschijnselen waar. Dat zien op afstand, hetzij rechtstreeks, hetzij door het lezen van gedachten in de hersenen, schijnt mij toe een getuigenis te zijn van het bestaan, in ons, van een zeer persoonlijk, onstoffelijk, helderziend principe. Te beweren dat de hersenmaterie de gedachte afscheidt is al heel gedurfd; maar daar nog aan toe te voegen dat de hersenen dan de gedachte uitzenden om die van andere menschen te gaan opzoeken, ze te begrijpen en uit te leggen, dat is nog veel buitensporiger. Dat is gevolg eh oorzaak verwarren, want ook hier weer blijkt de gedachte een oorzaak en niet een gevolg. Haar persoonlijke werkzaamheid is duidelijk. Indien er éen samenvoeging van woorden is, geschikt om een wetenschapsmensch het van verontwaardiging te doen uitschreeuwen, dan is het zeker: het zien zonder oogen, door het voorhoofd, door de maag, door de vingertoppen, door de voeten, de knieën, door 127 inwendige visie, dwars door ondoorschijnende lichamen heen of op afstanden van vele, vele kilometers. Wat een onhoudbare beweging! Welk een paradox! Het voorhoofd, de maag, de handen, de voeten, de knieën zijn geen gezichtsorganen, niet zij zien, maar de geest. De bioloog, die het wonderbare optische werktuig kent, dat oog heet en zoo buitengewoon geschikt is voor het opnemen van beelden, kan niet toegeven dat deze beelden kunnen worden opgenomen zónder het daarvoor bestemde mechanisme, dat meesterstuk van eeuwenlange evolutie van het organisme, evolutie, die loopt van het rudimentaire oog van den trilobiet uit de eerste geologische tijdperken tot dat van den mensch. Ik voor mij heb jaren en jaren lang geweigerd deze kwestie te onderzoeken, in weerwil van alles wat werd aangevoerd door mijn vrienden de psychologen en wat ik vond in de werken der magnetiseurs. Een sterrenkundige is wel de laatste sterveling, die zich opgewekt kan gevoelen om de studie van een dergelijk probleem op te vatten, en ik moest telkens denken aan de kermis-somnambulen en aan al de trucs van de zoogenaamde gedachtenlezers, wier prestaties de gasten in onze salons vermaken. Maar na mijn enquête van 1899 betreffende de psychische verschijnselen ben ik er al toe gebracht, in hoofdstuk VIII van mijn werk L'Inconnu 49 geloofwaardige waarnemingen op te nemen betreffende het zien op afstand in den droom en ik heb tenslotte besloten om dit zoo belangrijk onderwerp vrijelijk en zonder eenige vooropgezette meening te bestudeeren. Ik heb gemeend in dat werk (op bl. 379) de volgende verklaring te mogen opnemen: „Het is , 4t v^r» "», mogelijk te zien zonder de oogen, te hooren zonder de ooren, niet door een overprikkeldheid van den gezichts- of den gehoorzin — want 6*»*^ deze waarnemingen bewijzen het tegenovergestelde —maar door een &Urvvyt«-*»A • innerlijk, psychisch, geestelijk vermogen." Het zien op afstand, de helderziendheid is een onweerlegbaar getuigenis van dit buitengewoon vermogen, dat behoort tot de ziel en niet tot de moleculaire, chemische en mechanische inrichting van de hersenen. Slaan wij een woordenboek op, dan vinden wij bij de woorden: Gezicht, Tweede Gezicht, Dubbel Gezicht, Helderziendheid, niets dan het meest volledige scepticisme, volstrekt onwetend als de schrijvers zijn betreffende deze verschijnselen. De feiten, die wij hierna onder de oogen zullen zien, bevestigen de praemissen, die ik twintig jaar geleden gepubliceerd heb. Al de tegenwerpingen, die wij naar voren geschoven hebben, om dwaling, illusie, bedrog, simulatie en goochelarij en al wat men verder bedenken kan, recht te laten wedervaren, vallen weg en laten de waarheid schitteren in haar volle licht. Evenzoo gaat het met de verklaring van het verschijnsel door aanraking, die alleen maar in heel bepaalde gevallen aannemelijk is. De stelling, die ik hier verdedig, is van kardinaal belang uit wijs- 128 geerig oogpunt, want haar aanvaarding beteekent de opheffing van het fameuze principe van Aristoteles, Locke, de Condillac en de sensualistische school: „NU est in intellectu qui ne prius faerit in sensu", anders gezegd: „Al wat in ons begrip is, is tot ons gekomen door de zintuigen". Wanneer men nu kan zien zonder de oogen, dan doet men het door innerlijke psychische vermogens, door een onbekende kracht, die onafhankelijk is van den normalen gezichtszin. Zoodoende komen er dingen binnen ons begrip, die niet door de poort der zintuigen gegaan zijn. Wij kunnen constateeren, dat in verscheidene gevallen van zien op afstand of zien van verborgen dingen er geen sprake is van lezen in de hersenen van iemand anders, hoewel in deze gevallen het lezen in anderer gedachten toch ook weer een lezen zonder de oogen is. Ik houd niet veel van nieuwe woorden, en het wil mij toeschijnen, dat men in de nog zoo rudimentaire psychische wetenschappen veel te veel nieuwe woorden schept, maar waar het hier gaat om het zien van dingen, die voor onze oogen verborgen zijn, lijkt het woord cryptoscopie mij aangewezen om dit soort verschijnselen aan te duiden. Het eerste positieve waarnemingsfeit, dat al sinds heel lang mijn aandacht heeft getrokken met betrekking tot dit merkwaardige psychologische onderwerp, is het omstandige verhaal, dat de bekende Encyclopédie van Diderot en d'Alembert geeft bij het woord „somnambulisme". De juistheid van dit verhaal wordt gewaarborgd door een getuige, dien het ons bijna verbaast hier aan te treffen: den aartsbisschop van Bordeaux. Ziehier het relaas van den Encyclopaedist: Deze prelaat heeft mij verteld dat hij op het seminarie een jongen geestelijke heeft gekend, die somnambuul was. Nieuwsgierig ais hij was om den aard van deze ziekte te leeren kennen, ging hij iederen avond naar diens kamer, zoodra hij wist dat de patiënt ingeslapen was en sloeg gade, wat er voorviel. De geestelijke stond dan op, nam papier, stelde zijn preeken op en schreef die uit. Als hij een bladzijde vol had, las hij die hardop van het begin tot het einde (wanneer men deze handeling, welke zonder hulp der oogen geschiedt, ten minste lezen kan noemen); was er iets in, dat hem niet beviel, dan sloeg hij het door en schreef er de verbetering boven, met zeer veel scherpzinnigheid. Ik heb het begin gezien van éen dezer preeken, die van Kerstmis. Ze leek mij vrij goed en was correct geschreven; maar er was éen verbetering in, die mij opviel: op een bepaalde plaats had hij geschreven ce divin enfant, maar bij bet voorlezen meende hij voor het woord divin het woord adorable in de plaats te moeten zetten, daarom sloeg hij bet eerste woord door en zette het tweede er precies boven; toen zag hij dat het lidwoord ce, dat voor divin had gestaan, niet paste bij adorable; dus voegde hij heel handig een t naast de voorafgaande letters, zoodat er stond eet adorable enfant De ooggetuige wilde er zeker van zijn dat de somnambuul zijn oogen 129 niet gebruikte, dus hield hij hem een stuk bordpapier onder zijn kin, zoodat de slapende het papier vóór hem op tafel onmogelijk zien kon; de somnambuul bleef doorschrijven zonder er iets van te merken. Ik haal deze reeds oude waarneming aan, vooral om de aandacht mijner lezers te vestigen op de tallooze gevallen, welke sindsdien geconstateerd zijn van zien op afstand, onafhankelijk van het gezichtsorgaan, door personen in somnambulen toestand, hetzij dit somnambulisme natuurlijk was of kunstmatig uitgelokt. Zij dateert van 1778 en ik las haar voor het eerst in 1856 (in Diderot's geboortestreek). Deze voorbeelden van zien in het duister door somnambulen zijn niet zóo buitengewoon zeldzaam dat niemand er van weet. Integendeel: velen kennen ze. Ik voor mij maakte in 1866 in het kasteel van Clehnont in Haute-Marne kennis met een meisje van ongeveer twintig jaar, dat dikwijls, zonder er zelf iets van te weten, 's nachts opstond en in het donker ging doorwerken aan een of ander handwerkje, dat zij overdag begonnen was. Wij stelden toen dit gezichtsvermogen op éen lijn met dat der katten, vleermuizen en uilen en in dat geval zou het geen zien zonder de oogen zijn. Maar deze dieren hebben een bijzonder netvlies en sommige zijn zelfs overdag blind. Wanneer zulk een tusschengeschoven scherm niets onderschept, kunnen wij ons ook afvragen of dit zien niet door de ondoorschijnende lichamen heen gaat zooals het oog van een fotografietoestel dat doet voor de X-stralen ? Dat zou reeds een vrij gewaagde hypothese zijn. Gelijk wij zullen zien, is ze niet toepasselijk op de hierna volgende waarnemingen. Laten we nog een oogenblik in de 18e eeuw vertoeven. De wetenschap komt toch werkelijk maar langzaam vooruit! In 1785, ten tijde van Mesmer, heeft markies de Puységur merkwaardige en geduldige proefnemingen gedaan over het door het magnetisme veroorzaakte kunstmatige somnambulisme. Laten we er een van ophalen. Hij had een jongen van veertien jaar, Arné geheeten, gemagnetiseerd. Ziehier wat hij daarover schrijft: „Op de vraag, die ik hem stelde, waar de zetel was van zijn kwaal, antwoordde hij, dat hij een jaar te voren eens steenen tegen zijn maag aan gedragen had, dat hij zich daarbij overspannen had en dat zich daar nu sinds een half jaar vocht had opgehoopt, wat zijn gewone pijnen veroorzaakte. — Denk je dat je gauw beter zult worden? vroeg ik hem. — Ja, mijnheer, antwoordde hij en greep mijn hand beet; overmorgen om half vijf 's namiddags zal ik genezen zijn. Hij gaf mij verder te kennen dat hij maar twee keer gemagnetiseerd moest worden, te weten den volgenden ochtend om half elf en dan den daaropvolgenden ochtend nog eens weer. Hij had erge hoofdpijn. Toen ik hem vroeg, waar dat vandaan kwam, antwoordde bij: — Uit de maag. — Bestaat er een verbinding tusschen 9 130 de maag en de hersenen? — Ja. — Wat is dat? — Het is een buis.— Hoe loopt die ? — Als eenig antwoord wees hij den loop aan van den linkschen grooten sympatheticus. — Toen ik hem vroeg waardoor hij zijn ziekte zag, gaf hij ten antwoord: Door de toppen van mijn vingers. — Dus moet je jezelf aanraken om te weten wat je mankeert? — Ja." De jongen gaf den volgenden dag enkele aanwijzingen over „de onderscheiden magnetische eigenschappen van de verschillende vingers". Wij kunnen deze kwestie hier laten rusten. Puységur vertelt verder: „Wat deze jongen mij verteld heeft van de verschillende vermogens ' van de' vingers om op een zieke meer of minder invloed uit te oefenen, heeft mij bijzonder getroffen. De heer Mesmer had ons hetzelfde gezegd en deze knaap wist daar stellig in 't geheel niets van af. Indien dit verschijnsel inderdaad bestaat, dan zullen wij daarvan alleen zekerheid kunnen krijgen door eensluidendheid in de verklaringen van somnambulen. Wat het „zien" der somnambulen betreft, dat loopt zeer uiteen. De kleine Amé bijvoorbeeld zeide, zijn vingers noodig te hebben om te zien of liever om te voelen, waar zijn kwaal zat. Hij is de eenige, die deze eigenaardigheid vertoonde; alle anderen kunnen ook zonder dit hulpmiddel heel goed te weten komen wat hun mankeert en deze be' dienen zich eveneens van het woord zien in plaats van te zeggen dat zij dit of dat weten of gevoelen. Men moet ecbter wel bedenken - dat hier boeren aan het woord zijn. Wanneer ik ontwikkelde of althans eenigszins beschaafde menschen in een toestand van magnetisch somnambulisme heb kunnen brengen, heb ik hen steeds hooren klagen over het ontoereikende van de taai om hun gevoelens uit te drukken en zij spraken dan van weten of van heel zeker zijn van wat ze mij zeiden, zonder woorden te kunnen vinden om nauwkeurig hun gedachten weer te geven. Wat ook de aard moge zijn van de gewaarwording, welke in somnambulen toestand de eenvoudigste klasse van menschen aanduidt met het woord zien, ik geloof dat de verschijnselen van ons zien in wakenden toestand er ons eenigszins een denkbeeld van kunnen geven. Ons zien is niets anders dan een gewaarwording, welke de buiten ons zijnde dingen ons geven: alle gewaarwordingen komen tot ons door tusschenkomst onzer zenuwen en van al onze zenuwen kan alleen die, welke gezichtszenuw heet, door baar inrichting ons de gewaarwording van het zien verschaffen. Alle voorwerpen buiten ons doen zich echter ook voor aan onze andere zenuwen, maar behoudens het geval van onmiddellijke aanraking, hebben zij daarop geenerlei uitwerking. Gebeurt er dus in den somnambulen toestand iets geheel anders, slaagt de somnambuul erin om, terwijl hij zijn oogen vast dicht heeft, toch te loopen, beletselen op zijn weg te vermijden, te lezen, te schrijven, in een woord evenveel en zelfs meer dingen te doen dan hij in wakenden toestand vermag, dan moet bij wel zien, niet door middel van de gezichtszenuw, die afgesloten is, maar door andere zenuwen, die 131 zóo gevoelig geworden zijn, dat zij in de ziel een gewaarwording teweeg brengen, volkomen analoog met die van het zien. Hoe gebeurt dat? Welke zijn de zenuwen, welke in dien bijzonderen toestand, deze gewaarwording verschaffen? Dat durf ik niet vast te stellen; maar dat het verschijnsel bestaat, is zeker, daar zonder dit de somnambulen niet zouden kunnen zien. En ik denk wel dat niemand hun dit vermogen zal kunnen ontzeggen."') Zoo spreekt markies de Puységur, de vriend van Mesmer. Wij zullen verderop zien dat deze assimilatie van het gezicht met het tastgevoel ook door andere proefnemers weer zal worden opgevat, zonderdat zij naar het schijnt eenig denkbeeld hebben van vorenstaande overwegingen. Ik voor mij zal voor het oogenblik niet twisten over de hypotheses ter verklaring van het verschijnsel en vergenoeg mij, met Newton te zeggen: Hypotheses non fingo. Laten we eerst de feiten onderzoeken, de heden nog zoo betwiste feiten. De waarnemingen zijn blijven doorgaan gedurende de honderd vier en dertig jaar, die ons scheiden van het tijdperk van Puységur. Een groot aantal ervan zijn onbelangrijk, gebrekkig geconstateerd, vol begoochelingen en dwalingen; maar vele ook hebben onbetwistbaar groote waarde. Zij bewijzen dat er wegen zijn om kennis te verwerven, verschillend van de gewone wegen. Mijn lezers kennen reeds de voorbeelden van dezen aard, welke in L'Inconnu gepubliceerd zijn. Er zijn er bij, die zóo karakteristiek zijn, dat ik me niet kan verhouden ze hier nog weer kortelings te memoreeren. Men vindt er (bl. 496, XLIII) de onweerlegbare anatomische waarneming betreffende het afzetten van een borst door Dr. Cloquet verricht bij mevr. Plantin, welke, gemagnetiseerd zijnde, volstrekt geen pijn gevoelde en rustig bleef praten met den chirurg, terwijl haar dochter, mevr. Lagandée, eveneens gemagnetiseerd, het inwendige zag van het lichaam van haar moeder, die den volgenden ochtend stierf en wier autopsie tot in de kleinste bijzonderheden de nauwkeurigheid bevestigde van dit zien zonder de oogen. „Denkt U, vroeg de dokter, dat wij uw moeder nog lang in leven zullen kunnen houden? — Neen, zij zal morgenochtend vroeg heengaan, zonder doodsstrijd en zonder lijden. — Welke deelen zijn dan ziek? — De rechterlong is ingekrompen en samengeschrompeld; ze is omgeven door een vlies als van lijm en drijft in veel water. Maar moeder lijdt vooral daar, zeide de somnambule en wees op den benedenkant van het schouderblad. De rechterlong ademt niet meer; die is dood. De linkerlong is nog gezond en daar ademt moeder door. Er is wat water in het omhulsel van het hart (het pericardium). — Hoe zijn de buikorganen? — De maag en de ingewanden zijn gezond, de lever is wit en kleurloos aan de oppervlakte". ') Puységur, Mémoires pour servira 1'histoire et a 1'établissement du Magnétisme animal, Parijs, 1786 en 1809, bl. 95—107. 132 Inderdaad stierf de zieke den volgenden ochtend en men verrichtte de lijkschouwing. Mevr. Lagandée werd weer in slaap gemaakt en herhaalde met vaste stem en zonder aarzelen, wat zij reeds aan de H.H. Cloquet en Chapelain had medegedeeld. Deze laatste bracht haar daarop naar het salon, dat grensde aan de kamer, waar de lijkschouwing verricht zou worden en waarvan de deur goed gesloten werd. Vandaar uit volgde zij het snijmes in de hand van den operateur en zeide tot de menschen, die bij haar gebleven waren: „Waarom maakt men een insnijding midden op de borst, terwijl de uitstorting aan den rechterkant is?" De aanwijzingen, door de somnambule gegeven, werden juist bevonden en bet proces-verbaal der lijkschouwing opgemaakt door Dr. Dronsart. De personen, die van dit feit getuigen waren, voegt de verteller, Brière de Boismoint er aan toe, zijn allen nog in leven; zij bekleeden eervolle posities in de geneeskundige wereld. Men heeft hun mededeelingen op verschillende wijzen uitgelegd, maar nooit is er twijfel gerezen aan hun waarheidsliefde. Desniettemin heb ik gewichtig doende „geleerden" het zien uitschateren bij het hooren van deze „kletspraatjes". Wij hebben hier dus een onbetwistbare waarneming van een geval van zien zonder de oogen. Wij zouden daaraan kunnen toevoegen de geschiedenis van die in magnetischen slaap gebrachte kamenier, welke, terwijl haar meester naar den kelder was gegaan om een flesch wijn te halen, opeens uitriep dat hij op de trap uitgegleden en gevallen was. Toen hij weer terugkwam, wist zijn vrouw reeds alles af van zijn val en wat hij daar beneden verder beleefd had: de somnambule had het haar verteld naar gelang het gebeurd was (L'Inconnu, bl. 499). De vrouw van een kolonel der cavalerie, die door haar man gemagnetiseerd werd, werd somnambuul; in den loop der behandeling noodzaakte een ongesteldheid den kolonel, zich te doen helpen door een officier van zijn regiment. Dit duurde slechts acht a tien dagen. Eenigen tijd daarna had de echtgenoot zijn vrouw gedurende een magnetische séance weer in somnambulen slaap gebracht en drong er bij haar op aan, dat zij zich zou bezig houden met dien officier, van wien zij een tijdlang niets gehoord hadden. „O, die arme man! riep zij opeens uit, ik zie hem; hij is te X.... hij wil zelfmoord plegen; hij neemt een pistool; ga er gauw heen...." De kolonel steeg te paard, maar toen hij ter plaatse kwam, was de zelfmoord reeds geschied. (Id. bl. 500). Men heeft er ook de geschiedenis gelezen van een jong meisje, dat in 1868 te Straatsburg geopereerd werd door Dr. Koeberlé en dat dezen chirurg, die er heel ongeloovig tegenover stond, tot in de kleinste bijzonderheden een kyste in de baarmoeder had beschreven, welke door den operateur nauwkeurig overeenkomstig de beschrijving werd bevonden. De talrijke, zeer uiteenloopende proefnemingen, sinds de dagen van 133 Mesmer tot op heden gedaan, vullen een geheele bibliotheek, waar ik niet lang bij wil blijven stilstaan. Maar in weerwil van alle reserves, van alle disputen, van alle ontkenningen, van alle debatten in de geneeskundige academies van alle landen, zijn die proefnemingen toch leerzaam. Ik heb ze, onder verschillende omstandigheden, nu al langer dan een halve eeuw gevolgd. Ik volg in dit overzicht de chronologische volgorde. Toen ik zoo ongeveer twintig jaar was, op den leeftijd dus, waarop men zich verbeeldt de wereld te moeten veroveren en men een onleschbaren dorst bespeurt om alles te weten en alles te doorgronden, hield ik er veel van, te praten met een vrij eigenaardig mensch, den schrijver Henri Delaage, een mystiek droomer, een occultist, ingewijde in desecte van den H. Martinus, den „onbekenden wijsgeer", kleinzoon van Napoleons minister Chaptal; zijn gesprekken waren altoos schilderachtig en vaak leerzaam. Hij bestudeerde sinds langen tijd zeer aandachtig de verschijnselen van het magnetisme. Ziehier enkele gevallen, die hij uit de eerste hand wist en die hij trouwens zelf in zijn werken vermeld heeft: „Alphonse Esquiros, zoo vertelde hij onder anderen, amuseerde er zich eens mee, zijn eigen moeder te magnetiseeren, en stelde haar daarna eens de vraag: — Bestaat er een toeval? Zoudt ge bijvoorbeeld de kansen van een loterij kunnen bepalen ? — Ik denk het niet; het zou heel moeielljk zijn, antwoordde zij. — Probeer het eens! Hierop scheen de gemagnetiseerde haar uiterste krachten in te spannen; ten laatste antwoordde zij langzaam en moeizaam: — Ik zie een nummer. — Welk nummer? — Nummer 89, dat is goed, dat zal bij de trekking uitkomen. -Ziet ge nog andere nummers? — Neen — Waarom niet? — God wil het niet". Nummer 89 lootte inderdaad bij de volgende trekking uit".1) De formules veranderen. Dit gebeurde in omstreeks 1848. Tegenwoordig zou men niet meer zeggen: „God wil het niet", maar eenvoudig: „Ik zie niets meer". Hier kan alleen maar toeval in het spel geweest zijn. Maar verderop, in het hoofdstuk over het Kennen van de Toekomst, zullen wij een geval vermelden, waarin een getal van 4 cijfers door baron Larrey vooruit gedroomd werd. Hier zijn 2555189 kansen tegen }. Delaage deelt ook de volgende geschiedenis mede, die zich heeft afgespeeld bij burggravin de Saint-Mars met den beroemden Alexis, een ziener, die toen zeer bekend was en die door Marcillet gemagnetiseerd werd. „Victor Hugo woonde deze zitting bij wegens zijne gewone nieuwsgierigheid en had bij hem aan huis een verzegeld pakje gereed gemaakt, waarin zich éen enkel woord bevond, dat in groote letters gedrukt was; l) Henri Delaage, Les My stères du Magnétisme, bl. 114. 134 het pakket werd door den somnambuul eerst om en om gedraaid en een oogenblik later spelde hij „P... o... 1... i... poli; de volgende letter zie ik niet, maar wel die dan volgen:... i... q... u... e..., acht letters, neen negen... t... politique, dat is het; het woord is op heldergroen gedrukt; mijnheer Hugo heeft het uit een brochure gesneden, die ik bij hem thuis zie liggen. Marcillet vroeg dadelijk aan Victor Hugo of dat waar was en de dichter haastte zich aan de helderziendheid van het sujet recht te laten wedervaren. Sedert dien tijd telt het tweede gezicht Victor Hugo onder zijn beroemdste verdedigers". In onzen tijd noemen wij zulk een prestatie gedachtenlezen en dan meenen wij er een uitlegging voor te hebben gevonden! Laten we hier desnoods een voortplanting van hersen-golven aannemen: maar is ook dit niet een zien zonder de oogen? Delaage heeft deze geschiedenis medegedeeld in het boek, dat ik daareven geciteerd heb. Hij laat er een andere op volgen, waarin ook een tijdgenoot uit de vorige eeuw voorkomt, een, dien ik eveneens gekend heb. „Alphonse Karr, een der menschen wie te bedriegen wel het meest onbegonnen werk lijkt, want zijn scherpzinnigheid is spreekwoordelijk in geheel Europa, heeft verteld wat hem overkomen is met den somnambuul Alexis: Ik was met verscheidene van mijn vrienden gekomen, met wie ik bij een onzer gedineerd had. Voor ik zijn huis uitging, had ik een tak afgebroken van een azalia met witachtige bloemen en ik had dien tak in een leege champagneflesch gezet. Degeen, bij wien wij gedineerd hadden, zeide tot den somnambuul: „Wilt gij naar mijn huis gaan? — Ja. — Wat ziet gij in mijn salon? — Een tafel met papieren er op en ook borden en glazen. — Er staat op die tafel ook iets, dat ik er juist om U opgezet heb; tracht dat eens te zien. — Ik zie een flesch, zei Alexis, er is vuur in... neen, het is geen vuur, maar het lijkt er op... de flesch is leeg, maar er is iets dat blinkt. O, 'I is een champagneflesch... er zit iets op, 't is de kurk niet. het eind, dat in de flesch zit, is dunner dan het andere... Het is wit, het lijkt papier... kijk zoo.» en hij teekende de flesch met den tak azalia erin; daarop riep hij uit: „O, 't is een bloem, een boeket bloemen, mooie takken". Het is moeielijk niet aan te nemen dat bij deze beide proefnemingen de somnambule over een afstand gezien heeft zonder haar oogen, hetzij dan in de hersenen van Victor Hugo en van Alphonse Karr of op andere wijze'. Laten we nog even verder lezen in het boekje van Delaage, dat bijna een proces-verbaal is van dat belangwekkende tijdperk. Bepalen we ons tot de waargenomen feiten, zonder ons te bekommeren om de theorieën: „De „Presse" van 17 Oct. 1847, schrijft hij, bevatte een lang artikel over een magnetische séance, waarin de somnambuul Alexis niet alleen gesloten boeken las, door verscheidene pagina's heen, maar ook 135 verzegelde brieven, en in éen woord aangetoond had dat het magnetisch fluidum, door het gemagnetiseerde sujet met een bovennatuurlijk licht te beschijnen, diens ziel in staat stelde door de meest ondoorschijnende lichamen te dringen met zooveel gemak, dat alle vermogens, welke de verbeelding toeschrijft aan de magie, daarbij ver ten achter blijven. Deze séance was verhaald door Alexandre Dumas, en had plaats gehad in diens buitenhuis, in tegenwoordigheid van respectabele mannen, die de juistheid der in het proces-verbaal opgeteekende feiten door hun handteekening bevestigd hadden. Iedereen was verbaasd. Dumas, die gaarne zelf de verschijnselen te voorschijn wilde roepen, waarvan hij getuige was geweest, liet zich door ons overhalen om zelf Alexis te magnetiseeren. De geest van den somnambuul vertelde de geschiedenis van een ring, die hem werd voorgehouden, noemde dag en uur, waarop de man, die hem den ring toevertrouwde, daarvan eigenaar geworden was, enz. Daarna was zijn ziel als een vogel, die onoverwinnelijk de lucht doorklieft, gedragen op de wiek van een vreemden wil, naar Tunis en omstreken gevlogen en hij bad deze plaats, waarvan hij in wakenden toestand alleen maar den naam kende, verwonderlijk nauwkeurig beschreven: in éen woord: ruimteen tijd waren overwonnen. Zeer vele bladen drukten het relaas van deze séances af; de andere protesteerden. Daar zij de eerlijkheid der mannen, die verklaarden deze wonderen met eigen oogen aanschouwd te hebben, niet konden in twijfel stellen, deden zij hun best, hen belachelijk te maken, door hen voor te stellen als brave menschen, van wier onnoozelheid misbruik was gemaakt. Zij beweerden dat Robert Houdin door middel van een zeer fijn bedachten truc lederen avond dezelfde wonderen ten beste gaf in de zaal van het Palais Royal. Ongelukkigerwijze had de beroemde goochelaar juist even tevoren een brief geschreven aan markies de Mirville, waarin hij erkende dat zijn kunst niet in staat was, zulke wonderen te verrichten, en waarin hij zijn eerewoord gaf dat deze verschijnselen niet waren teweeg gebracht door een of anderen vernuftigen goochelaarstruc. Ziehier een uittreksel uit dezen brief: „In een séance bij Marcillet is het volgende voorgevallen: Ik heb een spel kaarten opengemaakt, dat ik had meegebracht en waarvan ik de verpakking gemerkt had, opdat het niet geruild kon worden... Ik meng de kaarten... Ik ben aan de beurt om te geven. Ik geef met al de voorzorgen van een man, die geoefend is in de kunstgrepen van het goochelen. Het was overbodige voorzorg. Alexis Het mij ophouden en wees mij een kaart, die ik voor hem op tafel had neergelegd: „Ik heb koning, zei hij. — Daar weet U niets van, omdat de troefkaart nog niet uit is. — U zult het straks wel zien, antwoordde hij. Oeef maar door. — Inderdaad keerde ik ruiten-acht om en hij had ruitenkoning. De partij werd op tamelijk vreemde manier doorgespeeld, want hij noemde mij de kaarten, die ik moest spelen, hoewel ik mijn spel onder de tafel en stevig in mijn handen hield. Bij iedere kaart, die ik speelde, legde hij een van zijn kaarten, zonder die om te keeren en . .altijd paste die bij de kaart, welke ik zelf gespeeld had. 136 Ik ben dus van deze séance thuisgekomen zóo opgetogen als ik maar zijn kan en overtuigd dat noch toeval, noch handigheid zulke prachtige resultaten kunnen teweeg brengen. Aanvaard, enz. Parijs, 15 Mei 1847. ROBERT HOUDIN. De beroemde goochelaar nam het aldus op vóór het magnetisme tegenover de aanvallen, waar aan dit onophoudelijk bloot blijft staan, door openlijk te verklaren dat zijn kunst niet in staat was deze soort wonderen te verrichten. Hij gehoorzaamde aan de stem van zijn geweten, toen hij aldus zijn overtuiging uitsprak." Zoo sprak Delaage. Voorzeker zag de somnambuul de kaarten, die onder tafel vastgehouden werden door een op zijn hoede zijnd partner, wiens critische begaafdheid vaststaat, niet met zijn oogen. Het was niet zonder belang dezen weerklank van de herinneringen van Delaage hier op te nemen, in weerwil van zijn verouderde denkbeelden en uitdrukkingen. Ik was het lang niet in alles met hem eens. Zoo schrijft hij bijv. (op bl. 144): „Onder de voorrechten, welke de mensch na den zondenval verloren heeft, moeten wij in de eerste plaats noemen de mogelijkheid om ons in verbinding te stellen met de geesten." Wie praat er nu nog van den zondenval? Wat verder verklaart hij het dogma van de goddelijkheid van Jezus voor onaanvechtbaar. Hij was een zeer geloovig katholiek, hoewel zijn kabalistische mysticisme heel weinig orthodox was. Wij spreken nu niet meer de taal uit dat tijdperk (1847—1857), wij gebruiken niet meer dezelfde woorden „magnetisch fluïdum" — „duivel" — „ziel gedragen op de wiek van een vreemden wil" — „bovennatuurlijke divinatie", uitdrukkingen, die in onbruik zijn; maar wg bestudeeren dezelfde probleemen. Het moeielijke bij deze studie is: onpartijdig te blijven en volstrekt onbeïnvloed. Gewoonlijk is dit niet het geval. Iedereen brengt bij dit soort onderzoekingen vooropgezette denkbeelden mee, die de vrijheid van oordeel in den weg staan. Naar aanleiding van het lezen in een verborgen stel kaarten, kan men het hiernavolgende aantreffen in het boek van Podmore: Apparitions and Thoagt-Transference, dat in 1894 uitkwam en in 1915 herdrukt werd (deze tweede druk ligt vóór me): „De beroemde Alexis Didier beweerde te lezen met de oogen door watten en een betrouwbaar verband geblinddoekt, speelde een partijtje kaart en noemde dan de kaarten, die onderstboven op tafel lagen, ontcijferde woorden in gesloten enveloppen of boeken, die men hem bracht en ontdekte wat men in paketten gedaan had. Zijn succes was zóo groot, dat de bekende goochelaar Robert Houdin hem in 1847 een bezoek bracht en zich door hem overtuigd verklaarde. Maar Alexis was een beroepssomnambuul en had een compagnon in zijn magnetiseur MarcUlet Het lijdt geen twijfel of al deze feiten moeten worden toegeschreven aan de uitoefening van het gewone gezichtsvermogen, maar dat werkt onder ongewone en onvolledig begrepen omstandigheden. 137 Het is waarschijnlijk dat bij dit soort oefeningen de sujetten vaak zelf zich niet bewust waren van den weg, waarlangs zij hun kennis verkregen en volkomen te goeder trouw verklaarden, dat zij supra-normale vermogens bezaten". J) Frank Podmore, welbekend schrijver over psychische onderwerpen en een der stichters van de Society for Psychical Research, is overtuigd dat alle verschijnselen, de verschijningen daarbij inbegrepen, te verklaren zijn door gedachte-overbrenging en hij brengt ze alle met deze theorie in verband. Volgens hem ontving Alexis de mededeelingen van zijn magnetiseur Marcillet of van zijn partner, die zonder bedrog te plegen, maar door toe te zien, geheel onwillekeurig hun hersen-indrukken op hem overbrachten. Een ander, niet minder bekend Amerikaansch schrijver over dit onderwerp, James Hyslop, hoogleeraar aan de universiteit van Columbia, heeft zich eveneens met ditzelfde kaartspel bezig gehouden en ziehier zijn verklaring: ~) „Alexis Didier heeft zelfs Robert Houdin voor den gek gehouden, den koning der goochelaars. Didier was bediende bij iemand, die de reputatie had van een gentleman te zijn. Hij las schijnbaar kaarten, die omgekeerd op tafel lagen, zinnen in een gesloten boek, enz. Maar waar geen enkel proces-verbaal opnoemt, welke voorzorgen er genomen waren om fraude te voorkomen, bestaat er voor ons toch geen enkele reden om daarin iets buitengewoons te zien: het is eenvoudig een voorbeeld van de wijze, waarop een goedgeloovig publiek bedrogen kan worden". Podmore en Hyslop verbeelden zich dus dat Victor Hugo, die Alexis bestudeerde om zich op de hoogte te stellen, Alphonse Karr, wiens kritisch en helder verstand ik gekend heb, Alexandre Dumas, Henri Delaage en Robert Houdin slecht waargenomen hebben en zich hebben laten bedriegen. Volgens hen zou dus Marcillet de kaarten gezien en de woorden gelezen en een en ander aan zijn sujet medegedeeld hebben, hetzij als listig bedrog, hetzij door onbewuste gedachte-overbrenging. Maar zóo is het geenszins gegaan. Men heeft ook verondersteld dat er goochelarij in het spel was. Volgens Robert Houdin zelf moet deze veronderstelling op zijde geschoven worden. Het kunstje, waarop men doelt, is trouwens zeer bekend en ik heb het menigmaal in mijn salon zien verrichten door Robert Houdin's opvolgers: Cazeneuve en Jacobs. Bij dit kustje wint de goochelaar altijd van zijn tegenpartij, zonder dat er in 't minst sprake is van een tweede gezicht. Maar in dit geval is het spel kaarten geprepareerd, de kaarten zijn in een bepaalde volgorde gelegd; de goochelaar schudt ze zelf, heel handig, zonder iets in de volgorde te veranderen; de partner neemt af, maar de eerste legt l) Apparitions and Thougt-Transference (London, 1915), bl. 175. ') Enigmas of psychical Research (Boston, 1996), bl. 274. 138 de kaarten handig weer in dezelfde volgorde en in den grond der zaak is dat alles heel eenvoudig voor slanke vingers als die van Jacob en zelfs voor dikke als die van Cazeneuve. Ik heb in mijn salon vaak goede waarnemers gehad, zooals admiraal Mouchez, Felix Tisserand, directeuren van het Observatorium, generaal Parmentier, Hervé Faye, eminente geleerden, die in weerwil van hun wetenschappelijke verdiensten heel goed kaart speelden (ik voor mij heb dat nooit gekend) en die stom verbaasd waren over hun partner, die onmiddellijk en zeker van hen won, daar hij van tevoren hun spel kende. Maar dit spel kan niet gespeeld worden met een spel kaarten zóo uit den winkel en nog niet opengemaakt. Wat betreft de bewering dat Marcillet de handlanger van Alexis was, dit is louter verzinsel en onaannemelijk voor wie Alexis' vermogens gekend hebben als hij in hypnose was (en waarvan men zich o.m. rekenschap kan geven door de Mémories van Lafontaine). Voorzeker zijn de waarnemingen niet altoos streng methodisch geschied en zijn de rapporten erover niet altoos woord voor woord overwogen, maar dat is nog geen reden om alles te verwerpen en om zich niet tot taak te stellen, het kaf van het koren te scheiden. De supra-normale vermogens van Alexis zijn niet aan twijfel onderhevig. Kort saamgevat zijn die gevallen van zien zonder de oogen voor Podmore overbrengingen van gedachten, Hyslop vindt het onderhavige geval zeer twijfelachtig; de andere gevallen, die hij onderzocht heeft, lijken hem tegelijkertijd vaststaand toe en door geen enkele theorie te verklaren, de telepathie daarin begrepen, en bij hem bestaat de neiging om ze toe te schrijven aan mededeelingen van zielen van overledenen „spiritistic elements are generally associated with clairvoyant incidents". Ik wil mij niet uitspreken vóór eenige hypothese, want er zijn nog niet voldoende waarnemingen verzameld; de wetenschap wordt niet op éen dag opgebouwd en de sterrenkunde heeft duizenden jaren gedwaald vóór zij tot de waarheid kwam. Wat mij vóór alle dingen van belang schijnt te zijn, is dat de volstrekte echtheid der nu nog zoo betwiste feiten worde vastgesteld. Dat in vele gevallen overbrenging van de onderbewuste gedachte, telepathische hersengolven in het spel zijn, is niet onmogelijk. Dat in magnetischen toestand zien van de kaarten staat in weerwil van alle ontkenningen absoluut vast. Het is herhaaldelijk geverifieerd. Men vindt in een aantal betrouwbare verhalen gewag gemaakt van die geblinddoekte kaartspelers. In zijn Lettres sur le magnétisme et le somnambulisme, in 1840 uitgegeven, schreef Dr. Frapart aan een vriend: „Ik heb u reeds gezegd, dat de hr. Ricard mij had beloofd dat hij Calyste, zijn besten somnambuul, voorloopig bij mij zou brengen, dat hij hem in tegenwoordigheid van door mij uit te noodigen personen in slaap zou maken en hem geblinddoekt kaart zou laten spelen en, als bij goed gedisponeerd was, zou hem nog andere even onbegrijpelijke en verbazing... wekkende dingen laten doen. 139 Gisteren heeft dan de door den hr. Ricard beloofde zitting plaats gehad in tegenwoordigheid van zestig personen, van wie, Dr. Teste uitgezonderd, niemand in deze dingen geloofde. Ik zal u vertellen, wat er gebeurd is. Toen Calyste eenmaal in slaap was, of in slaap scheen — want ik weet geen enkel onwraakbaar kenteeken van den slaap — legden twee vreemde heeren ieder een handvol watten op zijn oogen en daarover heen een grooten zijden halsdoek, waarvan de uiteinden boven den den neus geknoopt werden. Daarna wordt geverifieerd of de blinddoek goed zit en vast aangetrokken is en of aan den benedenkant — wat een allerbelangrijkste voorzorg is — de watten een dik kussen vormen dat alle zien volstrekt belet. Daarna worden aanstonds acht pakjes kaarten binnengebracht; men neemt daar een willekeurig pakje van af, dat losgemaakt wordt, en het spel begint. De hr. Richard raakt zijn somnambuul niet aan, zegt niets tegen hem en kan onmogelijk het spel zien van dengeen, die met Calyste speelt Toen alles zoo klaar gemaakt was, ging het spel zijn gang, precies alsof het gespeeld werd door twee knappe, volmaakt wakker zijnde spelers: de somnambuul noemt de kaarten, die hij in zijn hand beeft, en die, welke zijn partner uitspeelt. Ziedaar het feit. Het is herhaald met drié andere heeren, van wie ieder twee partijtjes gespeeld heeft, zoodat een honderdtal kaarten aan Calyste voorbijgegaan zijn, die ze vaak genoemd heeft en ze altijd gezien moet hebben, omdat hij altijd de juiste kaarten ertegen uitspeelde. Berust deze proefneming nu op goochelarij? Wij hebben aldoor scherp toegekeken, alles onderzocht, alles betast, alles ontleed. Kon er bijvoorbeeld in den blinddoek een of andere onzichtbare spleet zijn? Neen, want hij bestond uit twee handvollen watten en een foulard, die door zeer handige ongeloovigen was vastgebonden. Kon de blinddoek zóo gebonden zijn dat de somnambuul er onderuit heeft kunnen zien? Neen, want behalve de watten, die op de oogen waren gelegd vóór de doek erover heen kwam, had men aan den onderkant er ook nog weer watten onder gestopt, zoodat de watten een kussen vormde. Waren de kaarten geprepareerd? Neen, want om al de spellen zat nog de gestempelde strook van de régie. Herkende de somnambuul de kaarten ais hij ze aanraakte? Neen, want hij noemde ook die van zijn medespeler, zonder ze aan te raken. Stond den magnetiseur eenig middel ten dienste om den somnambuul mede te deelen, welke kaarten het waren? Neen, want de magnetiseur sprak niet, verroerde zich niet, raakte Calyste niet aan en keek niet naar de kaarten. Kon ten slotte iemand, op welke manier dan ook, Calyste met zijn eigen spel en met dat van zijn tegenpartij bekend maken? Neen, want ieder zweeg en wachtte met zekere spanning af wat er komen zou, spanning, die weldra plaats maakte voor verbazing en bewondering. Wij zijn er dus volstrekt zeker van dat wij niet bedrogen zijn, noch met den blinddoek, noch met de kaarten, noch door den somnambuul, noch door diens medespeler." 140 Oelijk men opgemerkt zal hebben, dateert deze proefneming van vóór die van Robert Houdin, welke door Delaage gerapporteerd is. Wij zouden er nog andere kunnen aanhalen, die alle op elkaar lijken, en wel in dezen zin dat menschen, welke met alle geweld de feiten ontkennen willen, altoos zullen kunnen beweren dat de proefnemers bedrogen zijn door lui, die slimmer waren dan zij. Zulke beuzelpraatjes zouden ons echter maar tijd doen verliezen. Eén tamelijk sceptisch magistraat, de heer Séguier x), ging incognito naar Alexis toe. „Waar was ik van middag om twee uur? vroeg hij hem. — In uw studeerkamer... Die ligt vol papieren... rollen... teekeningen... en kleine dingetjes... Er staat een mooie schel op uw schrijftafel. — Neen. Er staat geen schel op mijn schrijftafel. — Ik vergis me niet, u heeft er wèl een... ik zie haar links van den inktkoker... op de schrijftafel. — Wat drommel! Daar moet ik het mijne van hebben. Séguier snelt naar huis en vindt op zijn schrijftafel een schel, die zijn vrouw daar in den namiddag op gezet had." Ziedaar het eenvoudige verhaal van een geval van zien op afstand. Het is duidelijk dat er hier geen sprake kan zijn van een lezen in de hersenen van den ondervrager, geen gedachte-suggestie, wat wèl het geval schijnt te zijn bij het hierna volgende voorbeeld. Delaage vertelt dan hoe graaf de Saint-Aulaire, de bekende diplomaat, na eerst het magnetisme voor kletspraat te hebben uitgemaakt, amende honorable gedaan had. Hij had gewed dat Alexis, in weerwil van al zijn pretenties, niet in staat zou zijn te lezen wat er op een goed verborgen stuk papier stond en was hem een dikke, solide en diplomatiek dichtgelakte en gezegelde enveloppe gaan brengen. 0 Séguier was er de man niet naar om zich voor den gek te laten houden. Bijna veertig jaar lang (1811—1848) heeft hij als eerste president aan het hoofd gestaan van het Parijsche Oerechtshof. Hij was in het Paleis als 't ware thuis en liet dat ook wel goed uitkomen, schrijft mr. Henri Robert. Onder de regeering van Louis-Philippe was het een klein, uitgedroogd, levendig oud mannetje. Hij hoorde de advokaten aan met zichtbaar ongeduld. Met zijn rechtersmuts in de oogen, ais in hinderlaag achter zijn bureau, scheen hij „de pleidooien te bespieden". Hij viel de advokaten in de rede, bekritiseerde hen, deelde standjes aan hen uit, deed hun argumentatie over, was onbarmhartig voor de middelmatigen of wie hij daarvoor hield. Hij deelde ook lof uit: „Mr. Paillet heeft gisteren op volmaakte wijze gepleit, dat moet ik zeggen tot eer van de heele balie." — Aan een minister van Karei X, de Peyronnet, had hij geantwoord: „Het Hof wijst vonnissen, maar bewijst geen diensten". — Eens bij de opening der zitting, zei hij: „Ik zie Mr. Qicquel niet. De advokaten zijn altijd zoo. — Mijnheer de President, antwoordde achter in de zaal de advokaat, die buiten adem aan was komen loopen, ik was in het Hof van Cassatie bezig met het verdedigen van een uwer vonnissen. — Dat is niet noodig; mijn vonnissen verdedigen zichzelf. — Wat niet weg neemt, dat het uwe zooeven vernietigd is!" — Een ander maal liet een advokaat uitstel vragen omdat zijn kind gestorven was. Séguier, statig en geleerd, weigert en voegt er aan toe: „Den dag, waarop de Eerste President trouwde of zijn vrouw verloor, kwam hij tóch naar de rechtszitting en wanneer een priester zijn vader verliest, moet hij daarom toch even goed zijn miszeggen... Wij zullen den advokaat hooren, die ter zitting aanwezig is." 141 — Wat zit er in deze enveloppe? vroeg de gezant — Een in vieren gevouwen papier. — En wat staat er op dat papier? — Een halve regel schrift — Kunt ge dat schrift lezen? — Zeker. En als ik het gelezen heb, zult u moeten terugnemen wat u erop geschreven hebt — Dat geloof ik niet? — Ik ben er zeker van. — Als ge daarin slaagt, beloof ik u voortaan alles te zullen gelooven wat ge wilt — Welnu, geloof dan maar dadelijk, want u hebt erop gsschreven: „Ik geloof niet". Het is licht te begrijpen hoe beroemd deze „ziener" was en dat Delaage een boekje geschreven heeft (1857): Le sommeil magnétique expliqué par le somnambule Alexis. In dit boekje vinden we enkele merkwaardige opschriften: „ Wanneer de mensch in een kunstmatigen slaap gedompeld is, kan hij op bepaalde afstanden door ondoorschijnende lichamen heen zien"; geteekend: Le Père Lacordaire. En nog dit: „Wanneer er op de wereld een wetenschap is, die de ziel zichtbaar maakt, dan is het ontegenzeggelijk het magnetisme"; geteekend: Alexandre Dumas. In dit boekje wordt alleen gesproken over de vermogens van Alexis. De helderziendheid van den somnambuul Alexis, die gemagnetiseerd werd door Marcillet, is waargenomen door allen, welke in dien tijd een studie maakten van deze dingen. Ziehier een van zijn meest opmerkelijke openbaringen. Het is een bijna officiéél getuigenis, dat van een administrateur van de Bank van Leening, die in deze kwaliteit het slachtoffer was geworden van een diefstal, terwijl de openbaringen van den beroemden somnambuul er toe bijdroegen, den dief te ontdekken en aan te houden. Het verhaal ervan staat in een brief, dien de heer Prévost zelf zond aan de redactie van het blad Le Pays, in de volgende bewoordingen: „In de maand Augustus van het jaar 1849 vluchtte een van mijn ambtenaren met medeneming van een belangrijke som gelds. De bedrljvigste nasporingen van de politie waren zonder resultaat gebleven, toen een van mijn vrienden, de rechtsgeleerde Linstant, Alexis ging raadplegen zonder mij daarvan te verwittigen. „De gestolen som is zeer aanzienlijk, zei de somnambuul, en beloopt bij de 200000 francs. Dat was juist. Alexis vertelde verder dat de ontrouwe ambtenaar Dubois heette en dat hij hem te Brussel zag in het Hotel des Princes, waar hij zijn intrek had genomen. Linstant ging dadelijk naar Brussel... Bij zijn aankomst vernam hij dat Dubois werkelijk in het Hotel des Princes gelogeerd had, maar een paar uw tevoren uit de stad vertrokken was. Alexis verklaarde toen dat hij Dubois in het speelhuis te Spa zag, 142 dat hij veel geld verloor en dat hij op het oogenblik van zijn aanhouding niets meer zou bezitten. Dienzelfden avond ging de verteller weer op weg, maar te Brussel werd hij opgehouden door de administratieve formaliteiten, noodig voor de aanhouding van den dief, en toen hij te Spa kwam, moest hij hooren dat zijn man die stad al sinds eenige dagen verlaten had. Te Parijs terug, ging hij opnieuw naar Alexis. „U hebt geen geduld genoeg gehad, want Dubois is wel een paar dagen naar Aken gegaan en is daar doorgegaan met spelen, want hij heeft heel wat verloren, maar hij is nu weer te Spa terug, waar hij het beetje, dat hij nog over heeft, op de speeltafel zal laten." Ik schreef dadelijk aan de autoriteiten te Brussel en te Spa en enkele dagen later werd Dubois in deze laatste stad aangehouden. Hij .was al zijn geld kwijt." *) Zooals men ziet, kon de gemagnetiseerde niet alleen met gesloten oogen in een boek lezen, dat niet binnen zijn bereik was, maar hij kon zelfs van verre de omzwervingen volgen van een gevluchten dief. Deze Alexis had zulk een buitengewone reputatie als ziener, dat de magnetiseur Lafontaine, die vaak teleurstellingen beleefde met zijn geïmproviseerde sujetten, hem uit Lyon te Parijs liet komen, om de zekerheid te hebben dat zijn voorstellingen zouden slagen. Men kan het relaas van zijn bevindingen aantreffen in de Mémoires van Lafontaine (deel II, bl, 160—171). Het is trouwens niets dan een herhaling vanwat hierboven reeds verteld is. Wat ons nog meer verwondert, is dat dit „zien zonder de oogen" reeds zoo lang geconstateerd is en dat bijna nog niemand eraan gelooft. De onwetendheid is universeel. Kwade trouw zou ik niet willen veronderstellen. De natuurkundige sir Alfred Russel Wallace maakt melding *) van veertien zittingen van Dr. Edwin Lee te Brighton in particuliere woningen en met denzelfden Alexis Didier. In ieder van deze séances speelde hij met een blinddoek vóór kaart, noemde daarbij vaak de kaarten van zijn medespeler even goed als de zijne: hij las tal van door de bezoekers beschreven en in enveloppen gedane kaartjes, Ontcijferde onverschillig welken regel, waarnaar men hem vroeg, in onverschillig welk boek, acht of tien bladzijden verder dan waar het opengeslagen was en beschreef den inhoud van tal van doozen, étuis enz. Dr. Lee doet eveneens het relaas van de proefneming met het speL kaarten van den beroemden Robert Houdin met Alexis en voegt er nog het volgende aan toe: Houdin haalde een boek uit zijn zak en, het openslaande, vroeg hij Alexis een regel te lezen, die op dezelfde hoogte stond, acht bladzijden meer naar voren. De helderziende stak een speld in het boek om den *) Alphonse Primot La psychologie d'une conversion du positivisme au spiritualisme, bl. 152 ') Les Miracles et le moderne spiritualisme, bl. 95. 143 regel te onthouden en las vier woorden, die inderdaad aangetroffen werden op den overeenkomstigen regel op de negende pagina meer naar voren. Houdin noemde dat „verbluffend" en feekende den volgenden dag deze verklaring: „Ik kan niet weigeren te bevestigen dat de hier vermelde feiten tot in bijzonderheden waar zijn; hoe meer ik er over nadenk, des te meer lijkt het mij o n m o g e 1 ij k ze te rangschikken onder de trucs, die tot mijn kunst behooren". Russêl Wallace deelt (op bl. 90) nog andere gevallen van „zien zonder de oogen" mede, welke bevestigd worden door Dr. Gregory in zijn werk Lettres sar le magnétisme. Bijvoorbeeld: menschen, die naar een séance gaan om deze verschijnselen te zien, koopen in den eersten den besten winkel enkele dozijnen gedrukte spreuken, besloten in notedoppen. De notendoppen worden in een zak gedaan, de ziener neemt er een uit en leest de spreuk, die erin besloten is. De notedop wordt stuk geslagen en de spreuk nagelezen; dozijnen spreuken zijn op deze manier nauwkeurig gelezen. Een van deze spreuken besloeg 98 woorden. Wallace voegt daaraan toe dat men, met de getuigenissen van Dr. Gregory, van Dr. Mayo, van Dr. Lee, van Dr. Haddock en van honderden andere niet minder bevoegde en niet minder respectabele mannen in handen, men toch niet kan veronderstellen dat al die menschen het slachtoffer geweest zijn van onmogelijk op te sporen bedriegerijen, vooral niet als het sceptische geneeskundigen zijn, die gekomen zijn om hun diagnose vast te stellen, of een zoo scherpzinnig goochelaar als Robert Houdin. Ofwel elk van die manifestaties van transcendent zien, welke door de waarnemers gerapporteerd zijn (en dat zijn er stellig al wel duizenden) is het resultaat van een bedrog, ofwel wij hebben het onweerlegbare bewijs dat sommige menschen een inwendig zintuig hebben, dat te bestudeeren is. Als het gewone zien even zeldzaam was als het tweede gezicht, zou het even moeielijk zijn om er de realiteit van te bewijzen, als het nu is om het bestaan van dit verbazingwekkende vermogen vast te stellen. De waarschijnlijkheid ten gunste van dit laatste staat absoluut vast voor ieder, die het bestudeerd heeft en zich niet van de wijs heeft laten brengen door het kinderlijke denkbeeld dat wij a priori onderscheid kunnen maken tusschen wat mogelijk en wat niet mogelijk is. Deze proefnemingen zijn honderdmaal gedaan, vooral tusschen 1820 en 1860. Als men de werken leest van Dr. Bertrand (den vader van Joseph Bertrand, den beroemden secretaris-voor-het-leven van de Academie van Wetenschappen), van Pététin, van generaal Noizet, van Lafontaine, van Dr. Cornet en van de talrijke proefnemers uit dien tijd, dan is men aanstonds overtuigd van hun Waarde en van hun absolute zekerheid. Een der meest actieve onder hen, Dr. Frapart, had inzonderheid éen licht der officieele wetenschap gaarne willen overtuigen: Dr. Bouillaud, hoogleeraar in de geneeskundige faculteit, een verklaard tegenstander, en richtte tot hem een soort gebiedende opdracht. De groote man antwoordde hem op 144 denzelfden toon: hij heeft toch wel het recht ongeloovig te zijn en zal zich door een geestdrijver als Frapart geen bevelen laten geven. „Wat betreft dat nieuwe magnetische sujet, waar U het over heeft, schrijft hij, en die in Uw oog bestemd schijnt om het groote werk van mijn bekeering te volbrengen, ik weiger niet, zijn mirakelen bij te wonen. Maar als ik nu eens, na ze aanschouwd te hebben, U antwoordde met de bekende stelling van een ander wijsgeer van mijn slag: „Ik geloof het omdat gij het gezien hebt, maar als ik zelf gezien had, zou ik het niet gelooven", wanneer ik U in dezen zin antwoordde, wat zoudt Oij mij dan kunnen tegenwerpen? De proefneming, die Oij mij aankondigt, kan toch nooit iets bewijzen wat physiek onmogelijk is, zooals het zien zonder de oogen, en, gelijk ik reeds in de Academie gezegd heb, wanneer het zoodanige feiten betreft, dan moet men doen gelijk de Academie van Wetenschappen doet, wanneer men haar komt vertellen, de quadratuur van den cirkel te hebben gevonden." Als men het loyale en tegelijk agressieve karakter van Frapart kent, zal men begrijpen dat dit zinnetje niet aan een doovemans oor gezegd was: „Als ik het zelf gezien had, zou ik het niet gelooven, want het is een physieke onmogelijkheid" — hij steekt er dan ook braaf den draak mee, zonder veel ontzag voor de officieele waardigheid van den wijzen professor, die op zijn beurt weer antwoordt: „Ziehier mijn laatste woord: ik geloof niet — en ik zal nooit gelooven —dat men kan zien zonder behulp van de oogen. En het is niet, zooals Oij zegt, omdat zooiets buitengewoon is, dat ik er niet aan geloof en er nooit aan zal gelooven, maar omdat het bovennatuurlijk is en, wat meer zegt, tegen-natuurlijk. Ik geloof integendeel aan heel veel buitengewone dingen. Als ik er niet aan geloof, dan is het omdat ik ze niet begrijp, omdat zij klaarblijkelijk, duidelijk, physiologisch onmogelijk zijn." Op deze argumenten antwoordde Fayard in 1838, gelijk in onze dagen ieder verstandig mensch erop antwoorden zou: „Niemand, ook niet het meest omvattend genie, heeft de bevoegdheid de grenzen te trekken van wat mogelijk is, want het mogelijke is even oneindig als de ruimte en de tijd; hoewel wij het als t ware omsloten hebben door onze theorieën, gaat het daar ieder oogenblik buiten uit en spot met ons. Leert trouwens de ondervinding ons niet, dat wat heden onmogelijk lijkt, morgen wellicht dood-eenvoudig zal zijn?... Bijvoorbeeld: de ontdekking van Amerika, de uitvinding van het buskruit, van den bloedsomloop, van het galvanisme, van het kompas, van de boekdrukkunst, van den' bliksemafleider, van de luchtschepen, van de inenting, van de uiterst fijn gedoseerde geneesmiddelen, enz. enz. — zegt de rede ons niet dat niets volstrekt onjuist is dan het tegenstrijdige en niets volstrekt waar dan wat klaarblijkelijk is?.... Zoo kan men gerust zeggen dat het onmogelijk is een driehoek te zien zonder drie hoeken, of een stok zonder twee einden, omdat dit 145 tegenstrijdige denkbeelden zijn; maar men mag niet zeggen dat het beslist onmogelijk is, een man te zien, die leest met zijn nek, die hoort met zijn maagstreek, een derde, die op honderd mijlen afstand ziet, een vierde, die de toekomst voorspelt, een vijfde, die ongevoelig is voor pijn, een zesde, die zijn eigen ziekte of die van anderen beschrijft en ten slotte een zevende, die een instinkt heeft voor geneesmiddelen. Neen, niemand kan zeggen, zonder in strijd te komen met de rede, dat deze dingen beslist onmogelijk zijn, omdat niemand het recht of de macht heeft om tot het mogelijke te zeggen: „Gij zult niet tot zoover gaan!" Inderdaad zijn deze verschijnselen zeer buitengewoon; zijn ze echter meer verbazingwekkend, meer wonderlijk, meer onverklaarbaar dan die, welke wij iederen dag aanschouwen? Is niet alles in de natuur een raadsel, niet alles een wonder? Maar er zijn wonderen, die men overal op straat tegenkomt, en andere, die heel ongewoon zijn. Men verbeeldt - zich dat men de eerste begrijpt, omdat men ze onophoudelijk ziet, en men ontkent de laatste, omdat men ze maar zelden ziet, en toch kan men de eene zoomin verklaren als de andere; men constateert ze ea daarmee uit!" Deze redeneering van Dr. Frapart, toen onbegrepen, stond toch werkelijk veel hooger dan de stelselmatige verblinding van Dr. Bouülaud, boeveel hooger diens officieele rang was boven dien van zijn bescheiden confrater. De Academie van Geneeskunde, wier overheerschende gedachte hij verkondigde, bleef hardnekkig naast de waarheid. Professor Bouillaud, die lid was van de Academie der Geneeskunde, van de Academie van Wetenschappen en van de best aangeschreven geleerde genootschappen, was een bijzonder opmerkelijk type van een uiterst kleinen geest, besloten in het engste paar hersenen, dat men zich kan voorstellen. Hij was beslist geloovig en tevens beslist niet in staat om vrijelijk te argumenteeren. Ik heb in L'Inconnu de geschiedenis verteld van wat hem overkomen is in verband met de uitvinding van de fonograaf. Den 11 den Maart 1878 woonde ik de zitting bij van de Academie van Wetenschappen, dien dag, lachwekkender herinnering, waarop de natuurkundige Du Moncel de Edison-fonograaf aan de geleerde vergadering voorstelde. Na deze voorstelling begon het toestel heel gedwee den zin op te zeggen, die op zijn rol opgeteekend was. Toen zag men een academie-lid van rijpen leeftijd, wiens geest doordrongen, verzadigd was van de tradities van zijn schoolsche ontwikkeling, edelmoediglijk in opstand komen tegen den overmoed van den hervormer, op den vertegenwoordiger van Edison toevliegen, hem bij de keel grijpen onder den uitroep: „Ellendeling! wij zullen geen dupes zijn van een buikspreker!" Dit lid van het Instituut heette Bouillaud. En het gekste is nog dat hij zes maanden later, den 30sten September, er prijs opstelde in een dergelijke zitting te verklaren dat na een grondig onderzoek naar zijn meening buiksprekerij achter de zaak stak en dat „niet aangenomen kan worden dat een gewoon stuk metaal het kostelijke 10 146 toestel van de menschelijke geluidsvorming zou kunnen vervangen". De fonograaf was voor hem niéts dan een acoustieke zinsbegoocheling. Zulke menschen zijn, gelijk de dichter zegt, „achter den wagen van den Vooruitgang gespannen", houden hem tegen, belemmeren zijn gang en slagen erin, het licht onder de korenmaat verborgen te houden, daar hun klinkende officieele titels de massa eerbied inboezemen. Zulk een groot man was de huisdokter van Arsène Houssaye, en in de Confessions van dien charmanten schrijver kan men lezen hoe hij de oorzaak was van den dood van diens lieve vrouw en van hun kind — en ook van zijn tweede vrouw. Ziedaar dan wat sommige geleerden onder „wetenschappelijke" argumenten verstaan. Het ware te wenschen dat de titel van lid van het Instituut aan de uitverkorenen verstand kon geven en hun geest verruimde. Deze opmerkingen, waartoe de naam Bouillaud mij aanleiding geeft, gelden ook voor zijn collega's van de Academie Chevreul en Babinet, voor zooveel de psychische vraagstukken betreft. Mijn betreurde vriend Dr. Macario schreef in 1857*) dat „het zien door ondoorschijnende lichamen en op onbeperkte afstanden, dat/ door de geleerden niet aanvaard wordt en in strijd is met alle bekende physiologische wetten, en dat onverklaarbaar is, toch lijkt vast te staan" en hij gaf daarvoor de volgende getuigenissen: „Dr. Bellenger heeft er zich door herhaalde proefnemingen van overtuigd. Herhaalde malen heeft hij bij zich aan huis, zonder dat er iemand bij. was, een of anderen zin op een blad papier geschreven, dat hij twee- of driedubbel opgevouwen en in twee, zelfs in drie zorgvuldig verzegelde enveloppen heeft gedaan, en de somnambuul heeft dwars door de ondoorschijnende bladen den binnenin weggesloten zin gelezen en hem buiten op de enveloppe overgeschreven. Dit verschijnsel is reeds in 1831 geconstateerd door de Commissie uit de Academie voor Geneeskunde. In haar rapport leest men: „De heer Ribes, lid der Academie, haalt een catalogus uit zijn zak. De somnambuul (het was de heer Petit, uit Athis, gemagnetiseerd door den heer du Potet) leest, na eenige inspanning, die hem schijnt te vermoeien, zeer duidelijk deze woorden: Lavater. II est bien difficile de connaitre les hommes. Deze laatste woorden waren met heel kleine letter gedrukt. Men legt voor zijn (natuurlijk gesloten) oogen een paspoort; hij herkent het en noemt het „pas-man"; men legt voor het paspoort een verlof tot het dragen van wapenen in de plaats, dat, gelijk men weet, bijna geheel gelijk is aan een paspoort, en wel met den witten kant boven. Petit kan alleen maar onderscheiden dat het een stuk is, waar een rand omheen is gedrukt, en dat het veel op het eerste lijkt. Men keert het om en daarop zegt hij, na eenige oogenblikken geaarzeld te hebben, wat het is en leest duidelijk de woorden „In naam ') Du sommei 1, desrêves et du somnambulisme, bl. 195. 147 der wel" en links „Verlof tot het dragen van wapenen". Men laat hem nog een open brief zien, maar hij kan dien niet lezen, daar hij geen Engelsch kent. Het was inderdaad een brief in die taal. Al deze proefnemingen zijn uiterst vermoeiend voor den heer Petit; men liet hem even uitrusten; toen stelde men hem bij wijze van ontspanning een spelletje kaart voor, van welk spel hij veel hield. Een der aanwezigen, de heer Reynal, oud-inspecteur van het onderwijs, speelde met hem een spelletje piket en verloor. Tevergeefsch probeerde men verscheidene malen hem op een dwaalspoor te brengen door kaarten weg te moffelen of te verwisselen. Een student in de rechten, de heer Paul Villegrand, die aan de linkerzijde verlamd was, werd door Dr. Foissac gemagnetiseerd en las dan eveneens met gesloten oogen. De oogleden werden onafgebroken en bij afwisseling dichtgehouden door de proefnemers, men hield hem een spel kaarten voor, waarvan men het papier met het stempel van de regie erop open maakt, men schudt ze door, en Paul herkent gemakkelijk en achtereenvolgens schoppenkoning, klaverenaas, ruitenzeven, ruitenvrouw en ruitenacht. Terwijl zijn oogleden dichtgehouden worden door den heer Ségalas, houdt men hem een boek voor, dat de heer Husson meegebracht had. Hij leest op den titel: Histoire de France, de beide volgende regels kan hij niet lezen, maar op den vijfden leest hij den naam Anquetil, die er op vooraf gegaan wordt door het voorzetsel par. Men slaat het boek open op bl. 89 en hij leest op den eersten regel: le nombre de ses...., hij slaat het woord troupes over en vervolgt: au moment oü on le croyait le plus occupé des plaisirs du carnaval. Enz. ') Deze feiten, duidelijk vastgelegd in een rapport, opgesteld door den heer Husson namens de Commissie uit de Academie voor Geneeskunde, zijn aldus bevestigd door de onpartijdigheid en de wetenschap. Maar men zou desnoods kunnen beweren, dat in deze gevallen de somnambulen de gelezen woorden hebben kunnen aflezen in de gedachten der proefnemers. Dit kan waar zijn voor enkele der academische proefnemingen, maar gaat niet op voor de volgende feiten, want daarbij kenden de proefnemers zelf de zinnen niet, die zij de somnambulen hebben laten lezen: Kort geleden was Dr. N..., dien men zeer zeker er niet van kan verdenken op te snijden, op een soiree, waar verschillende kunstenaars en letterkundigen bijeen waren; al deze heeren kenden elkaar van nabij. Onder hen bevond zich Alexis, de beroemde somnambuul. De heer Marcillet magnetiseerde hem en ziehier wat toen geschiedde: Mijn vriend, Dr. N...., ging uit een aangrenzend vertrek een boek halen, dat nog niet opengesneden was en vroeg daarop, zonder het open te slaan, 1) Het is dezelfde Villegrand, die Broussais overtuigde. Deze schreef, apart zittend, een briefje, legde zijn vingers op de oogleden van den somnambuul, gaf bet briefje aan Dr. Frapart, die het daarop Villegrand voor hield, welke zonder haperen de drie regels las, die erop geschreven waren. (Cf. Moutin, Le Magnétisme humain, bl. 290). 148 den somnambuul een bepaalden regel op een bepaalde bladzijde te lezen. De somnambuul aarzelde even, scheen zich in te spannen; daarop vroeg hij om een pen en schreef den gevraagden regel over; dadelijk werd het boek opengesneden, men zocht de opgegeven bladzijde en regel op en iedereen was ten zeerste verbaasd te constateeren, dat de proefneming volkomen geslaagd was; echter stond de zin in het boek in het Engelsch en bij het overschrijven had de somnambuul hem in het Fransch vertaald. En wat het vreemdste was: deze zelfde somnambul kon een paar minuten later het woord Paris niet lezen, dat met groote letters geschreven stond op een in vieren gevouwen blad papier. Men kan zich in dit geval stellig niet beroepen op gedachte-overbrenging, daar niemand in het onopengesneden boek gelezen had". Zóo schreef Dr. Maccario reeds een halve eeuw geleden. Wat men ons somwijlen verwijt ietwat voorbarig te verkondigen, is al heel lang bekend. Ik beb deze reeds oude bevindingen van 1850, 1840, 1830 en zelfs van 1786 (Puységur) en 1778 (Encyclopédie, dl. XXXI) nog eens opgehaald, om aan te toonen dat deze psychische verschijnselen reeds heel lang geleden vertoond zijn — we zouden kunnen zeggen: reeds eeuwen geleden. Doch laat ons verder gaan: er is overvloed van stof. Zelf ben ik dikwijls in de gelegenheid geweest verhalen te hooren van proefnemingen betreffende het „zien zonder de oogen" en dit verschijnsel ook persoonlijk te constateeren. In den loop van den zomer van 1865 heb ik gedurende een vacantie van een maand gewoond te Sainte-Adresse, op de helling van kaap de la Hève, ten westen van Havre (rue des Pêcheurs 5) en tegenover mij woonde een beroemd geneesheer met een ietwat sterrenkundigen naam: Dr. Cornet. Diens vrouw had hem werkwaardige staaltjes vertoond van dat vermogen. Op bepaalde tijden was zij onderhevig aan aanvallen van somnambulisme, gedurende welke zij met gesloten oogen door ondoorschijnende voorwerpen heen las, de kleinste voorwerpen noemde, die men haar in de gesloten hand voorhield, gedachten raadde, willekeurige dingen zag, die in aangrenzende vertrekken werden gedaan, nauwkeurig dag en uur aanwees, waarop baar aanvallen zouden terugkeeren en de geneesmiddelen voorschreef, die haar genezen zouden. Men kan de geschiedenis van deze genezing van mevr. Cornet door haar eigen hypnotische aanwijzingen alsmede door het zien van haar eigen inwendige organen lezen in de Lettres sar le Magnétisme van Dr. Frapart, welke brieven geen twijfel meer overlaten aan de werkelijkheid van deze feiten. De waarnemingen van Dr. Cornet zijn gevolgd door gelijksoortige constateeringen van Dr. Alphonse Teste, eveneens op zijn vrouw. Al deze studies dateeren van het jaar 1840. De auteur schrijft, dat men vijftig jaar zal moeten wachten vóórdat de officieele wetenschap de waarde ervan zal inzien. Hij vergiste zich. In 1890 waren de vooroordeelen der oude onwetendheid nog niet op zijde geschoven. En ze zijn dat nu nog niet. 149 De tijd gaat trouwens snel, en de menschheid komt maar langzaam vooruit. Op de eerste bladzijde van dit boek zeide ik, dat ik deze studie al langer dan een halve eeuw geleden begonnen ben. De regels, die men hierboven gelezen heeft, en het jaartal 1865 bewijzen het. • * Onder de talrijke proefnemingen, die ons kunnen helpen bij de oplossing van het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt, wil ik een merkwaardige aanhalen, die in een zijner werken beschreven is door Dr. Gibier, oud assistent-geneesheer in de Parijsche hospitalen.l) Zij had plaats in April 1885 en hij heeft haar vaak herhaald in tegenwoordigheid van getuigen, die bij met name noemt. Dit lezen onafhankelijk van het gezichtsorgaan is verkregen in hypnotischen toestand (de moderne naam voor magnetisme en mesmerisme). Ziehier het verhaal der waarneming: „Het sujet was een jonge vrouw van omstreeks twintig jaar en van Joodsche afkomst Toen zij eenmaal ingeslapen was en in een tusschentoestand van „abmaterialisatie", die noch lethargie, noch somnambulisme was en ook geen met spreken gepaard gaande extase, maar meer wat de magnetiseurs van beroep helderziend somnambulisme noemen, legde ik haar op ieder oog een dot watten, daarover dan een breeden, dikken handdoek of een halsdoek, die achter den nek vastgeknoopt werd. De eerste maal, dat ik de proef deed, waarvan ik nu sprak, was ik zelf heel verbaasd over mijn succes: ik moet erbij zeggen, dat ik toen nog niet de ondervinding had, welke ik sindsdien verkregen heb door een lange reeks van onderzoekingen en ik moet ook er bijzeggen: ernstige en voortgezette studie over het vraagstuk. Ik nam in mijn bibliotheek het eerste het beste boek en sloeg het op goed geluk af open. Toen ik het nu boven het hoofd van het sujet hield, zonder er naar te zien, met den omslag naar boven op ongeveer twee centimeters van het haar der gehypno-magnetiseerde vrouw, vroeg ik haar den eersten regel te lezen van de linksche bladzijde. Na een oogenblik wachtens, antwoordde zij: „ O, jal ik zie het, wacht even!" Daarna vervolgde zij: „De indentiteit voert naar de eenheid, want als de ziel..." Zij hield op en zei nog: „Ik kan niet meer; het is genoeg; het maakt me moe". Ik gaf aan haar wensch toe, zonder verder aan te dringen; bet boek keerde ik om. Het was een wijsgeerig werk en de eerste regel, op twee woorden na, was volkomen juist gezien en gelezen door het „ge-abmaterialiseerde onzichtbare" van mijn slaapster". Dat men voorzichtig is met het aanvaarden van zulke verklaringen, niets is natuurlijker dan dat. Zelf heb ik heel lang het slagen van zulke proefnemingen aan bedrog toegeschreven en ik had dat zelf eens geconstateerd in mijn eigen salon, waar een zeer elegante dame uit de groote wereld, die de rol van medium speelde, kans had gezien om, onder voorwendsel van ongesteld te zijn, een uur in mijn l) Analyse des choses (Parijs en Philadelphia, 1890), bl. 187. 150 bibliotheek te gaan rusten en daarvan gebruik had gemaakt om een oud werk te raadplegen en daar later in voorgewenden somnambulen toestand naar te verwijzen (lezen van een bepaalden regel op een bepaalde bladzijde van zeker boek). Maar het staat vast, dat er niet altijd bedrog gepleegd wordt en daarvan zelfs geen sprake kan zijn bij de proefnemingen, waaruit ik een keuze heb gedaan. Laten we niet blind zijn! Men zal moeten erkennen dat het zeer uiteenloopende waarnemingen zijn, die alle het feit bewijzen van zien met den geest, door een geestelijk vermogen, dat onafhankelijk is van het normale gezicht. Wij hebben keuze in overvloed voor het constateeren van deze verschijnselen. Laat ons nog weer meerdere proefnemingen met elkaar vergelijken. Slaan wij bijvoorbeeld het zoo gedocumenteerde werk van Sir Oliver Lodge op over: Het menschelijk voortbestaan (op bl. 110), waar wij de merkwaardige spiritistische communicatie vinden van Stainton Moses, die hier (verkort) moge volgen: Stainton Moses, hoogleeraar aan het University College te Londen, was gewoon iederen morgen in de eenzaamheid als medium automatisch te schrijven. Een groot aantal van de aldus verkregen geschriften zijn openbaar gemaakt en degenen, welke deze vraagstukken bestudeeren, zijn er vertrouwd mee. Het volgende voorval draagt echter een verrassend karakter en biedt een buitengewoon treffend voorbeeld van het vermogen om op afstand te lezen. De onderstaande tekst is door prof. Stainton Moses verkregen toen hij in séance was in de bibliotheek van Dr. Speer en zijn hand automatisch schreef, in verondergesteld gesprek met onzichtbaren. Ziehier de episode: Stainton Moses vroeg aan den veronderstelden geest: „Kunt gij lezen?" Antwoord: „Neen, vriend, dat kan ik niet, maar Zacharie Legray en Rector kunnen het". S. M.: „Is een van die geesten hier?" Antw.: „Ik ga er een halen". (Er wordt even gewacht). „Hier is Rector". e S. M.: „Kunt gij lezen?" Antw.: (met veranderd handschrift) ,Ja, vriend, maar moeielijk". S. M.: „Wilt gij voor mij den Iaatsten regel van het eerste boek van de Aeneis opschrijven?" Antw.: „Wacht.. Omnibus errantem terris et fluctibus aestas. Stainton Moses constateert dat het citaat nauwkeurig is, maar denkt aanstonds dat hij het misschien gekend en onbewust in zijn herinnering bewaard heeft Hij stelde toen een andere vraag: „Kunt gij in de bibliotheek het voorlaatste boek op de tweede plank gaan inzien en de laatste alinea van bl. 94 voor mij lezen? Ik weet niet wat dat voor een boek is en ken zelfs den titel er niet van". 151 Na een poosje schreef Stainton Moses, nog steeds automatisch schrijvend, de volgende woorden op: „Ik zal door een kort historisch verhaal bewijzen, dat het Pausdom een nieuwigheid is, die langzamerhand opgekomen en grooter geworden is, vanaf de oudste tijden van het zuivere Christendom, niet alleen vanaf den tijd der Apostelen, maar zelfs vanaf de betreurenswaardige vereeniging van Kerk en Staat door Constant! jn". Het boek in kwestie was een wonderlijk werk met een vrij fantastischen titel: Antipop op r ie stian, an attemptto liberate and purify Christianity from popery politically and priestiey, door Roger. Indien dit geen lezen is door den geest, wat is het dan? Het proefondervindelijk gecontroleerde feit ontkennen is volstrekt onmogelijk. Maar wie heeft nu gelezen? Is het Stainton Moses zelf, die het onbewust deed? Maar hoe dan? Is het een van hem verschillende geest, die zijn hand bestuurde? Laten we er ons liever toe bepalen het feit te constateeren. Het is de geest, die las, niet het stoffelijk oog. In dit verband willen wij ook nog herinneren aan de proefneming van Sir William Crookes met het lezen van zinnen, die zoomin hij als het medium kende.l) Dit medium, een dame, gaf mededeelingen door middel van een planchette, waarop een potlood bevestigd was, en dat, door haar hand geleid, over het papier gleed. „Ik wilde het middel ontdekken, schrijft Crookes, om te bewijzen dat wat zij zóo schreef, niet voortkwam uit een onbewuste werking van baar hersenen. De planchette beweerde, zooals zij dat altijd doet, dat, hoewel zij in beweging werd gezet door de hand en den arm der dame, de intelligentie, die haar bestuurde, die was van een onzichtbaar wezen, die de hersenen van de dame bespeelde als een muziekinstrument en zoodoende haar spieren deed bewegen. Ik zeide toen tot deze intelligentie: „Ziet gij wat er in deze kamer is? _ ja, schreef de planchette. — Ziet gij deze krant en kunt gij die lezen, voegde ik er aan toe en legde mijn vinger op een nummer van de Times, dat achter mij lag, maar zonder er naar te kijken. — Ja, antwoordde de planchette. — Ooed, zei ik, als gij het kunt zien, schrijf dan het woord op, waar nu mijn vinger op ligt, en ik zal u gelooven". De planchette begon zich langzaam te bewegen en schreef, niet zonder veel bezwaren, het woord h o w e v e r. Ik keerde mij om en zag dat dit woord juist onder den top van mijn vinger stond. Toen ik dit experiment deed, had ik opzettelijk vermeden naar de krant te kijken en de dame kon onmogelijk, zelfs al zou ze het gewild hebben, ook maar een enkel van de gedrukte woorden zien, want zij zat aan éen tafel en de krant lag op een andere tafel achter mij; mijn lichaam belette het gezicht erop." $ Dit lezen door mediums schijnt te wijzen op de inwerking van buiten de proefnemers staande intelligenties. Doch laten wij ons niet haasten met het maken van gevolgtrekkingen. ') Cf. F o r c e s naturelles inconnues, bl. 447. 152 Een zéér gevoelig sujet, mevr. Agulla, verschafte, nadat zij door den heer Maxwell, doctor in de medicijnen en advocaat-generaal bij het Hof van Appèl te Bordeaux, was gemagnetiseerd, voor zijn proefnemingen dezen een zeer karakteristiek geval van supranormaal zien. Mevr. Agullana beweerde het huis uitgegaan te zijn. „Ik vraag haar, zeide bij, eens te gaan zien, wat een van mijn vrienden, de heer B..., deed, dien zij ook wel kende. Het was 's avonds twintig minuten over tienen. Tot onze groote verwondering zeide zij, dat zij den heer B., half ontkleed, blootsvoets over steenen zag loopen. Dat leek ons onzin. Maar den volgenden morgen had ik gelegenheid mijn vriend op te zoeken. Hoewel hij goed op de hoogte is van de psychische verschijnselen, was B... toch heel verbaasd en zei woordelijk: „Gisteravond voelde ik mij niet goed; een van mijn vrienden, die bij mij woont, raadde mij aan een proef te nemen met de Kneipp-methode en hij drong daar zóo sterk op aan dat ik, om hem tevreden te stellen, gisteravond voor de eerste maal eens beproefde, blootsvoets over koude steenen te loopen". Aan deze verschillende waarnemingen wil ik nog de volgende toevoegen, welke wij danken aan den beroemden Amerikaanschen uitvinder Edison, wiens verdienste als kritisch proefnemer wel door niemand ontkend zal worden. Ziehier een door hem zelf opgesteld rapport: *) „De man, over wien ik ga vertellen, is naar mij toe gezonden door een van mijn oudste vrienden, die mij bij wijze van introductie zei: „Deze man, Reese, doet enkele heel wonderlijke dingen. Ik verlang er naar dat gij hem leert kennen. Misschien slaagt gij er in, een verklaring te geven van zijn vermogens". Ik bepaalde dag en uur en Reese kwam op den gestelden tijd in mijn laboratorium. Ik liet enkele van mijn werklieden komen om met hen te experimenteeren. Aan een hunner, een Noor, vroeg Reese in een zijvertrek te gaan en op een stuk papier den meisjesnaam van zijn moeder te schrijven, haar geboorteplaats en nog enkele dingen meer. De Noor deed het, vouwde het papier op en hield het in zijn gesloten hand. Reese vertelde ons precies wat er op stond. Hij voegde er nog bij dat de man een 10-kronenstuk in zijn zak had, en dat was ook zoo. Nadat hij nog verscheidene zulke experimenten gedaan had met andere beambten, vroeg ik hem, ze ook eens met mij te doen. Ik ging toén naar een ander gebouw en schreef de volgende woorden op: „Is er iets beters dan nikkel-hydroxyde voor een batterij van basische stoffen?" Ik deed toen proeven met mijn basische electrische batterij en ik was een beetje bang, niet op den goeden weg te zijn. Nadat ik bovenvermelden zin had opgeschreven, stelde ik mij zeiven een andere vraag ') Cf. Maxwell, Les Phénomènes psychiques, bl. 193. *) Cf. Annales des Sciences psychiq-ues, Mei 1916. 153 en spande al mijn aandacht in om dat op te lossen, teneinde Reese van het spoor te brengen als hij zou trachten in mijn gedachte te lezen, wat ik geschreven had. Ik ging toen naar het vertrek terug, waar ik hem achtergelaten had. Op het oogenblik dat ik de kamer binnenkwam, zei hij: „Neen, er is niets beters dan nikkel-hydroxyde voor een batterij van basische stoffen." Hij had mijn vraag nauwkeurig gelezen. Ik beweer geenszins een verklaring te kunnen geven van dit vermogen. Ik ben overtuigd dat de behoeften der beschaving een of andere groote ontdekking zullen teweeg brengen door middel van menschen, die met dit vermogen begiftigd zijn. De in deze generatie zeldzame zieners zullen in volgende generaties een groote menigte vormen. Het normale verstand der toekomst zal zich ontwikkelen en snel het werk van het normale verstand van nu aanvullen. Ongeveer twee jaar na de proefnemingen, waar ik daar juist van verteld heb, kwam de jongen, die dienst doet aan de deur van mijn laboratorium, binnen en zei mij dat Reese in de wachtkamer was en mij wilde spreken. Ik nam mijn potlood en schreef met microscopische lettertjes K e n o, vouwde het papier op en stak het in mijn zak. Daarna zei ik den jongen, Reese binnen te laten. — Reese, ik heb een stuk papier in mijn zak: wat staat daarop geschreven ? Zonder een oogenblik te aarzelen, antwoordde hij: Keno. Eenigen tijd na de proefneming in mijn laboratorium organiseerde Dr. James Hanna Thompson, de welbekende krankzinnigenarts, een séance als tegenproef. Hij ging naar de bibliotheek, schreef woorden op kleine stukjes papier en verborg die. Reese bleef in het salon praten, tot Thompson terugkwam en zei toen tot dezen laatste: „Onder in de linkerlade van uw tafel ligt een stukje papier, waarop het woord Opsonic geschreven is. Onder het boek, dat op uw tafel ligt, ligt een ander stukje papier met het woord Ambiceptor erop. Op een ander stukje is het woord Antigen geschreven." De aanwijzingen, welke de ziener zonder aarzelen gaf, waren geheel juist. Thompson was er hoogst verbaasd over en verklaarde dat hij zich gewonnen gaf. Eenige jaren geleden ondernam ik een serie proefnemingen om te trachten de gedachte van den eenen persoon naar den anderen over te brengen, maar zonder het minste resultaat. Zoo heb ik beproefd het vraagstuk op te lossen met behulp van electrische toestelletjes, die ik aan het hoofd der proefpersonen bevestigde. Vier onzer gingen in even zoovele verschillende vertrekken, onderling verbonden door de electrische toestellen, waarvan ik sprak. Daarna gingen wij in de vierhoeken van dezelfde kamer zitten en schoven snikje voor beetje met onze stoelen naar het midden van de kamer, totdat onze knieën elkaar raakten, maar toch verkregen wij geen resultaten. Maar Reese heeft geen enkele toestel noodig om te slagen, en dit hangt ook weer van geen enkele voorwaarde af." 154 Zoo zegt Edison. Alle proefnemers, die met Reese in aanraking zijn geweest, getuigen hetzelfde, inzonderheid de heer Schrenk-Notzing, die een speciale studie van hem gemaakt heeft. Een merkwaardige episode uit het leven van dezen „ziener" is zijn botsing met de justitie, toen hij wegens bedrog in staat van beschuldiging was gesteld. Bij het begin van de rechtszitting noodigde hij den rechter uit zelf enkele woorden te schrijven op stukjes papier en die in zijn hand te houden, waarna hij de door den rechter neergeschreven woorden dadelijk oplas. Onnoodig te zeggen, dat hij vrijgesproken werd. * * * Ik heb honderden zulke constateeringen van „het zien zonder de oogen" bijeenverzameld. Een der merkwaardigste is stellig die van prof. Grasset uit Montpellier, die vier door hem geschreven regels gesloten had in een ondoorzichtige, zoo goed mogèlijk gesloten enveloppe, welke regels op 300 M. afstand gelezen werdén door het helderziende sujet van Dr. Ferroul (Annales des Sciences psychiques, 1897, bl. 322). Er is hier een gebied te ontginnen, van welks rijkdom men zelfs geen idee heeft. Ik voeg hier nog het onderstaande relaas in, dat mij is medegedeeld door mijn geleerden collega van het Fransche Sterrenkundig Genootschap, den heer H. Daburon, vergezeld van deze geloofsbelijdenis: „Ik ken niets boeiendere dan de door U in Uw werk L'Inconnu ondernomen studie van de ziel en met alle naar waarheid zoekende lezers hoop ik, dat dit groote werk resultaten moge hebben. Het lijkt mij van belang, U, voor het geval U het nog niet mocht kennen, het volgende feit mede te deelen, dat ontleend is aan de Correspondentie van de hertogin van Orleans, prinses van de Palts.1) Ziehier dezen brief: „Tien jaar geleden bracht een Fransch edelman, die page is geweest van maarschalk d'Humières en die getrouwd is met een van mijn dames, een wilde uit Canada mee naar Frankrijk. Eens, toen men aan tafel zat, begon de wilde te schreien en bedroefde gezichten te zetten. Longueil (zoo heette de edelman) vroeg hem, wat hem scheelde en of hij pijn bad. De wilde schreide nog heftiger. Toen Longueil bleef aandringen om de reden van die smart te vernemen, zei de wilde: „Dwing mij niet, bet te zeggen, want het betreft u en niet mij." Toen men meer dan ooit aandrong, dat hij het zou zeggen, verklaarde hij ten slotte: „Ik heb door het raam gezien, dat uw broeder daar en daar in Canada vermoord Is". Longueil begon te lachen en zei: „Je bent gek". De wildezel: „Ik ben heelemaal niet gek; schrijf maar op wat ik gezegd heb en u zult zien dat ik me niet vergis". Longueil schreef, en zes maanden later, toen de schepen uit Canada aankwamen, brachten zij het bericht mee, dat zijn broeder vermoord was juist op het oogenblik en op de plaats, waarop de wilde bet in de lucht had gezien door het raam. Dit is een zeer ware geschiedenis". Versailles, 2 Maart 1719. l) De bekende Liselotte (N. v/d. V.). 155 De prinses van de Palts ging aan het hof van haar man, den hertog van Orleans, regent van het koninkrijk, geenszins voor een lichtgeloovig persoon door en in den tijd van het Regentschap waren Parijs en Versailles stellig ver verwijderd van alle mysticisme. Het hier vermelde feit moet voor authentiek gehouden worden. Hoe zag de Canadeesche ziener „in de lucht?" Op dezelfde wijze als waarop men leest in een kristallen kogel of in een glas water, d. w. z. de „geest" van den ziener werkte. Een andere gevolgtrekking valt er m. i. niet te maken uit deze waarnemingen. Een bijzonder sceptisch en spotziek schrijver, die het verhaal van de geestverschijning van Plinius belachelijk gemaakt heeft, zoowel als dat van den vermoorde van Cicero, Oratien de Semur, heeft in 1843 een vrij amusant boek uitgegeven, Traité des erreurs et des préjugés („Verhandeling over de dwalingen en de vooroordeelen"), waarin hij een uitzondering maakt voor een geval van telepathie, dat in zijn omgeving is voorgekomen. (Hij heeft niet het minste idee, dat dit woord eens gemaakt zal worden en welke beteekenis die gewaarwordingen eens zullen krijgen). Ziehier zijn geschiedenis, mèt zijn commentaar: „In onze jeugd hebben wij bij ons thuis herhaaldelijk een dame gezien van ongeveer veertig jaar, die mevr. de Saulce heette. Haar man was een rijke planter uit San Domingo. Tijdens de Revolutie waren beiden zich in Frankrijk komen vestigen. Mijnheer de Saulce maakte nog verscheidene reizen naar West-Indië, gedurende welke hij zijn vrouw te Parijs liet. Mevr. de Saulce was een heel goede, heel eenvoudige vrouw, niet zenuwachtig en zij hield er geen van die gekke verbeeldingen op na, die men zich zoo gemakkelijk in 't hoofd haalt. Oedurende de laatste reis van haar man, was zij op een avond in gezelschap en speelde kaart, toen zij opeens met den uitroep: „De Saulce is dood!" in haar stoel achterover viel. Men schoot van alle kanten te hulp, trachtte haar te bewijzen dat zulk een visioen toch geen werkelijkheid kan zijn en tenslotte kreeg haar gezond verstand toch weer de overhand. Echter kon zij, wanneer zij alleen was, het gevoel, dat haar neerdrukte, maar niet van haar afzetten en in vreeselijke spanning wachtte zij op berichten van haar man. Zij ontving goede berichten, maar deze waren gedateerd vóór den dag van haar visioen. Eindelijk kwam er een zwart gelakte brief uit San Domingo; het adres was niet van de hand van de Saulce. De brief was van een planter en aan een derde geadresseerd om de hevigheid van den schok wat te verzachten. Mijnheer de Saulce was door Negers vermoord, juist op den dag, waarop mevr. de Saulce dat angstige gevoel had gehad. Deze dubbele gebeurtenis, waarvan de waarbeid bevestigd wordt door meer dan twintig personen van aanzien, is een van die, welke op mijn jeugdjaren den grootsten indruk maakten. Tien jaar later zagen wij mevr. de Saulce nog steeds in den rouw, dien zij voor altoos had aangenomen. Wat te zeggen van zulke feiten? gaat de schrijver voort. Niets kan de juistheid of de onjuistheid ervan bewijzen; men moet ze gelooven of niet gelooven. Toch kan men ze laten steunen op vermoedens, geput 156 uit analoge voorbeelden en welke een man van het gezag van Sully boven alle tegenspraak verheven heeft „Het is maar al te zeker, zegt Sully in zijn Mémoires, dat Hendrik IV een voorgevoel heeft gehad van zijn wreeden dood. Hoe meer het tijdstip van zijn kroning naderde, des te meer groeiden in zijn hart de angst en de afschuw; hij had mij alles gezegd, wat er in hem omging, in zijn toestand van verbittering en neerslachtigheid, waarover ik hem berispte als over een onvergefelijke zwakheid. Zijn eigen woorden zullen veel meer indruk maken, dan alles wat ik zou kunnen zeggen: „O, waarde vriend, zei hij tot mij, wat staat die kroning mij tegen! Ik weet niet wat het is, maar mijn hart zegt me dat mij een ongeluk zal overkomen." Terwijl hij dit zeide, ging hij zitten, en, geheel in beslag genomen door zijn sombere gedachte, trommelde hij met zijn vingers op zijn briliedoos, in diep gepeins." Sally's verklaring is voor ons al voldoende, om niet meer er aan te twijfelen dat Hendrik IV een voorgevoel had, dat hem de punt van den dolk, die hem vermoorden zou, reeds in het hart deed voelen; maar wij kunnen, om haar te staven, ons nog beroepen op bijna even betrouwbare autoriteiten. L'Estoile en Bassompierre vertellen in hun Mémoires dezelfde bijzonderheden. Laten wij er echter dadelijk aan toevoegen, dat de weinige gevallen van gerechtvaardigde voorgevoelens niet dan ais uitzonderingen mogen worden beschouwd."*) Zoo schrijft Gratiën de Semur en men gevoelt dat hij het innerlijk weerstrevend doet. Deze herinneringen zijn hier wèl ter plaatse. Hij is eerder geneigd om alles te ontkennen, dan om alles te aanvaarden. Beide uitersten zijn verkeerd. De rede wijst ons aan dat wij een eigen weg moeten inslaan, die loopt tusschen deze beide gewone menschelijke dwalingen. Weer andere, niet minder merkwaardige waarnemingen: Professor Gregory uit Edinbuigh had een bezoek gebracht aan een vriend op een 30 mijlen (48 kilometer) verder gelegen plaats en had daar een dame ontmoet, die door dezen vriend gemesmeriseerd (gemagnetiseerd of gehypnotiseerd) was en die professor Gregory niet kende. Het gebeurde dat zij zijn huis beschreef met al zijn bijzonderheden en treffend nauwkeurig. Prof. Gregory kwam toen op het denkbeeld, de volgende proef te nemen: Hij vroeg haar in haar gedachte naar Oreenock te gaan, 70 kilometer vandaar, waar zijn zoon zich bevond. Zij vond dien, gaf een nauwkeurge beschrijving van hem, hoewel zij hem nooit te voren gezien en zelfs nooit eerder van bem had hooren spreken, en beschreef de cottage, waarin hij bezig was, met een hond te spelen. Die hond, zei ze, was een jonge New Foundlander, zwart met twee witte vlekken. De knaap en de hond schenen zich zeer goed met elkaar te vermaken en de hond stal hem zijn hoed weg. Dichtbij zat een heer te lezen, die nog niet oud was, maar toch al grijs haar had, een presbyteriaansch predikant Toen Gregory de zieneres vroeg, het huis binnen te gaan, beschreef ') Erreurs et Préjugés, bl. 137. 157 deze het salon, de eetkamer, de keuken, waar een jonge dienstbode het diner gereed maakte en waar een schapenbout op het vuur stond, die echter nog niet gaar was. Er was ook nog een tweede meid. De bovenbedoelde heer ging naar de deur, de jongen bleef met den hond spelen, ging toen naar de keuken, die op de bovenverdieping van het pavilloen was en begon te eten. De professor schreef onmiddellijk alle bijzonderheden op, die hem waren medegedeeld en zond ze aan zijn vriend, die erkende dat ze voor het meerendeel juist waren. Er kon in dit geval geen sprake zijn van gedachte-overbrenging, merkt hij nog op, want hij kende het huis niet, waar zijn zoon woonde en waar de gemagnetiseerde heen was gezonden.') Tal van waarnemingen, analoog met de voorafgaande, liggen op mijn schrijftafel. Maar een mensch moet van ophouden weten. Het resultaat van deze navorschingen is de bevestiging dat de mensch kan zien zonder de oogen, door den geest. Maar ik moet toegeven dat ik, wanneer ik dit transcendente zien aanvaard, in strijd kom met de meening van geleerden, die ik persoonlijk gekend heb en oprechte achting toedraag, zoo o.a. Alfred Maury, lid van het Instituut (zie ook mijn Mémoires). Hij erkent het bestaan van dat vermogen niet. Hij gelooft aan een overgevoeligheid van den gezichtszin, door hem bij somnambulen geconstateerd *), wat inderdaad voorkomt, maar niet gegeneraliseerd mag worden en hier heelemaal niet toepasselijk is. Zeker kunnen wij in bepaalde gevallen deze gezichtsfunctie op éen lijn stellen met het gezichtsvermogen der nachtdieren, die 's nachts heel goed zien kunnen, zooals katten, uilen, vleermuizen, nachtvlinders, kruipende holbewoners en diepzee-visschen. Het licht heeft graden en schijnt nooit tot op nul terug te gaan. Sommige menschen kunnen bij nacht zien. Tot hen behoorde keizer Tiberius. Wanneer hij somwijlen 's nachts wakker werd, onderscheidde hij in zijn kamer alle dingen; zijn oogen waren zeer groot: „Erat praegrandibus oculis, lezen we in Suetonius, qui, cum mirum est, noctu etiam et in tenebris viderent; ab breve et cum a somno potuissent dein de nebescebant. (Hij had groote oogen, en, wat wonderlijk is, wanneer hij 's nachts wakker werd, zag hij eenigen tijd lang als overdag en daarna verduisterde zijn gezicht meer en meer). Abbé Mussaud, die in 1820 professor was aan het College van La Rochelle, en de schrijver van een merkwaardig boekske: „Roman d'optique", vertelt dat hij in die stad een dame heeft gekend, wier oogen deze zelfde eigenschap hadden en die heel goed in het donker zien kon (en niet maar enkele oogenblikken, zooals Tiberius, maar lang achtereen en zóo scherp dat zij zelfs een speld op den vloer onderscheidde). Ook haar oogen waren zeer groot. Echter was deze eigenschap bij haar niet blijvend en openbaarde zich alleen in bepaalde tijden van pijn en loomheid. *) Hyslop. Enigmas of psychical research, bl. 278. 3) Le Sommeil et les Reves, 1878, bl. 205. 158 Toen ik den 3den Januari 1899 dineerde bij mijn vriend Bartholdi, den grooten beeldhouwer, heeft mevr. Peytel, dochter van Dr. Chaillou, mij medegedeeld, dat haar nicht, mej. Varanne, hetzelfde vermogen bezat. Op een nacht hoorde men haar hardop lezen en men constateerde dat zij op haar bed zat, zonder licht, en een pamflet las van Paul-Louis Courier, dat zij uit de bibliotheek van Dr. Chaillou had gehaald. Zij was somnambuul. Ik zou onder mijn wetenschappelijke kennissen een zeer ontwikkelde en deftige dame kunnen noemen, begiftigd met buitengewone psychische vermogens, mevr. d'Espérance, lid van het Fransche Sterrenkundige Genootschap, welke daarenboven in het donker kan zien, kan lezen en teekenen. Toen zij als jong meisje nog naar school ging, had zij eens, zonder het zelf te weten, als somnambule 's nachts haar opstel gemaakt.*) Haar collega en vriendin, mevr. Hoemmerié, de vertaalster van Karl du Prei, kent meer dan een overeenkomstig voorbeeld. Dr. Liébault, die zich veel met deze kwestie heeft beziggehouden in zijn geleerd werk over: Le sommeil provoquêet les états analogues (De te voorschijn geroepen slaap en de analoge toestanden), schijnt alleen maar een overgevoeligheid van het gezichtsorgaan aan te nemen, en haalt in verband ermee de proefnemingen aan, die door hem, evenals door A. Bertrand, Encontre, Macario, Archambault en Mesnet gedaan zijn met somnambulen, die in het donker konden lezen, dank zij een verwijding van den pupil en de opeenhooping van aandachts-energie in de gezichtszenuw. Dit nachtelijk zien met de oogen staat vast, doch het is maar in zeer beperkte mate toepasselijk op het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt; het blijft buiten spel als een huis op verren afstand wordt beschreven of een tooneel, dat duizend kilometer ver plaats vindt, of wanneer er gelezen wordt in een gesloten boek of bij de meeste van de door ons aangehaalde voorbeelden. De gemagnetiseerde personen, die zien zonder de oogen, en zich verbeelden, dat zij zien door het voorhoofd, door de maagstreek of met hun voet, lijden aan zelfbedrog: het is hun geest, die ziet. Zij beweren ook wel eens dat zij zien met het oor. Lombroso verhaalt dat hij in 1892 in zijn geneeskundige praktijk te vechten had tegen een verschijnsel, waarvan hij nooit eerder getuige was geweest: „Ik moest de dochter van een hooggeplaatst ambtenaar uit mijn geboorteplaats behandelen, schrijft hij; dit meisje werd in het tijdperk der puberteit vaak overvallen door een hevigen aanval van hysterie, vergezeld van symptomen, waarvoor noch de pathologie noch de physiologie een verklaring konden leveren. Somwijlen verloren haar oogen hun gezichtsvermogen, maar daarentegen zag de zieke met de o oren. Zij kon geblinddoekt enkele regels gedrukt schrift lezen, *) Cf. haar werk Au Pays de 1'Ombre, bl. 63. 159 die men voor haar oor hield. Wanneer men een vergrootglas hield tusschen haar oor en het zonlicht, dan had zij een gevoel alsof haar oogen brandden en riep dat men haar blind wilde maken. Verder voorspelde zij met wiskundige zekerheid al wat haar zou overkomen. Eens zeide zij dat zij over éen maand en drie dagen een onweerstaanbaren lust zou hebben om te bijten. Ik lette op haar, zocht haar af te leiden, zette alle uurwerken in huis achteruit om haar te misleiden wat den tijd betrof, en in weerwil daarvan werd zij op den aangegeven dag en op het uur, dat zij voorspeld had, aangegrepen door een zucht tot bijten en kalmeerde niet, voor zij met haar tanden verscheidene kilogrammen papier verscheurd had." Hoewel niet nieuw, waren deze feiten toch buitengewoon vreemd en door de gevestigde physiologische en pathologische ideeën niet te verklaren. Wij hadden wèl gelijk, toen wij zeiden, dat de nieuwe wereld, die wij hier bezig zijn te exploreeren, meer onverwachts oplevert dan die van Christoffel Columbus! Wat dat zien niet het oor betreft ... Het lijkt mij toe dat we hier te doen hebben met een essentieel psychisch verschijnsel, waaraan de gehoorzenuw even vreemd is als de gezichtszenuw. Waarom zouden het 't voorhoofd, de neus, de kin, de maag, de navel, het been of de voet van de sujetten moeten zijn, die zien, en niet veeleer hun geestelijk wezen, begiftigd met een innerlijk orgaan, een soort wezenlijk droomorgaan ? De X-stralen dringen door de lichamen door. Oa geheel aangekleed staan vóór een radiografisch scherm en uw geraamte zal op dat scherm verschijnen. Wat is nu dat innerlijk vermogen? Zouden wij het kunnen toeschrijven aan de hersenen of moeten wij erin zien een vermogen van de ziel, onafhankelijk van het organisme? Laten we die vraag nog eens stellen. De hersenen hebben onbetwistbaar deel aan al ons denken. De zuiverste deugdzaamheid, de geest van zelfopoffering, de volstrekte zelfverloochening, de mystieke aanbidding der Godheid, alles wat wij ons maar kunnen voorstellen als het meest los van het stoffelijke, wordt door den mensch niet gedacht dan met behulp van de hersenen. Maar de hersenen zijn niet de makers der gedachten; zij zijn er slechts de werktuigen van. Als ik mijn arm wil opheffen, als ik een eed wil afleggen, als ik iets overweeg, dan is het mijn geest, die handelt. De oorzaak der handeling ligt in dien geest en niet in het zenuw- of het spierstelsel, welke automatisch aan dien geest gehoorzamen. Onze geest is het, die denkt, die wil, die bemint, die zoekt, die beslist. Het zijn niet de hersenmoleculen. Het zien zonder oogen wordt gedaan door den geest, door de ziel. De vermogens, welke daarbij in 't spel zijn, kennen wij nog niet. Ik heb aanvankelijk verondersteld, dat de hersenen de voortbrengende oorzaak konden zijn van al deze verschijnselen, dat deze 160 onzichtbare golven konden uitzenden, die zich over afstanden voortplanten, en dat al deze verschijnselen niet het individueele bestaan van ons geestelijk wezen bewijzen konden. Maar deze veronderstelling is volstrekt onvoldoende, want de persoonlijke werking van den geest openbaart zich heel klaarblijkelijk als men de gevallen gaat ontleden. Wij hebben hierboven geconstateerd, dat verscheidene proefnemers, en niet van de minsten, het bovennormale vermogen van het lezen van een verborgen tekst toeschreven aan een vreemden geest, die zijn mededeelingen zou doen door het medium van den proefnemer. Dat is niet onaannemelijk. Maar het is heel ver zoeken, het is de moeielijkheid terugschuiven; en wat zou dat voor een onbekenden geest zijn? Zooals mijn lezers weten, heb ik dezelfde hypothese in verschillende mijner werken naar voren gebracht, wel te verstaan zuiver als hypothese, want zij is wel verre 'van bewezen. Het is geen beginsel van de wetenschappelijke methode om min of meer fantastische verklaringen te bedenken; zij tracht steeds in de sfeer van het bekende te blijven. Maar zij is wel genoodzaakt te erkennen, niet in staat te zijn onbegrijpelijke feiten te verklaren, en na voor de ontkenning der verschijnselen de physiologische verklaring in de plaats te hebben gesteld dat het hallucinaties zijn, erkent zij, nog geenszins voldaan te zijn en ziet zij zich genoodzaakt, iets anders op te zoeken. Het schijnt echter dat onze eigen geest, zóo als wij dien kennen, niet altoos toereikend is voor een werkelijk bevredigende verklaring en dat er dan occulte krachten in het spel zijn. In mijn verschillende werken heb ik, door een positieve redeneering, welke algemeen aanvaard is, vastgesteld dat het heelal een dynamisme is en de atomen geregeerd worden door onstoffelijke krachten. Franck Podmore, de welbekende psychologische schrijver, over wien wij reeds gesproken hebben, is overtuigd dat alle verschijnselen, de verschijningen daarin begrepen, te verklaren zijn door gedachteoverbrenging en brengt alles tot deze theorie terug. Ik voor mij moet^ bekennen dat ik geen spoor van gedachte-overbrenging kan zien in het geval van den Bordeauschen seminarist, die in het donker zijn preek schrijft, terwijl zijn oogen door een scherm gescheiden zijn van het papier, of in dat van de somnambule, die een inwendige ziekte beschrijft en vanuit een gesloten vertrek de bijzonderheden volgt van de sectie van het lichaam van haar moeder, of in dat van Alexis, die de kaarten ziet vóórdat ze omgekeerd zijn en die, in weerwil van een goed sluitenden blinddoek, partijtjes kaart speelt en altijd wint, of in dat van den somnambuul, die een dief volgt van Parijs naar Brussel en naar Spa, of in de proefneming van Stainston Moses, die een zin opschrijft uit een boek dat hij niet kent, of in die van Crookes, waarbij een onbekend woord geraden werd, enz. enz. Wij weten lang niet alles. Laten we niet zoo aanmatigend zijn, alles te willen verklaren. „Ken u zeiven", verkondigde Socrates. Dit moet nog heden onze leus zijn. Wij kennen ons innerlijk wezen niet beter dan men dat twee of driezend jaar geleden deed. 161 En onze ziel schijnt niet zoo eenvoudig te zijn als men wel leert. Het polypsychisme („meer-zielig-heid") is geen ijdel woord. Wat zijn de verdubbelingen van de persoonlijkheid? Wat is het onbewuste, het onderbewuste, het subliminale? Een zeer oud en onbetwistbaar geval van zien op afstand, bevestigd door een groot aantal getuigen, wier verklaringen lang en breed besproken zijn, is ons nagelaten door den geschiedschrijver Philostratus in zijn levensbeschrijving van Apollonius van Tyane, den tijdgenoot van Jezus. Te Ephesus zijnde, zag hij den moord op keizer Domitianus te Rome. Men weet, hoe deze buitensporige, bloeddorstige tiran aan zijn einde kwam. Het waren zijn meest begunstigde vrijgelatenen, die, met medeweten van keizerin Domitia Longina en van oordeel dat hij even gevaarlijk was voor zijn vrienden als voor zijn vijanden, hem in zijn eigen paleis vermoordden. Apollonius had zijn visioen op hetzelfde oogenblik, waarop de moord gepleegd werd. Ziehier het verwonderlijk uitvoerig verslag ervan: „Het was middag, verhaalt Philostratus; Apollonius bevond zich in een der kleine parken van de voorsteden van Ephesus en hield voor honderden toehoorders een verhandeling over diepzinnige wljsgeerige onderwerpen. Op een gegeven oogenblik werd zijn stem zachter, alsof hij werd aangegrepen door een plotselinge, diepe ontroering. Toch zette hij zijn voordracht voort, maar langzamer, zichtbaar verward door een toevloed van ideeën, welke hem afleidden van die, waarmee hij zich bezig moest houden. Daarop zweeg hij geheel; de woorden schenen hem te begeven, zooals dat gaat met een mensch, die den afloop van een gebeurtenis zoekt te bespeuren. Opeens riep hij uit: „Hebtgoeden moed, Epheziërs, de tiran is vandaag gedood. Wat zeg ik? Vandaag? Bij Minerval hij is daareven gedood, juist toen ik ophield te spreken." De Epheziërs dachten dat Apollonius krankzinnig was geworden; zij hoopten vurig dat hij de waarheid mocht gezegd hebben, maar zij vreesden dat uit zijn zeggen gevaar voor hen zou voortkomen. „Het verwondert mij niet, zeide Apollonius, dat men mij nog niet gelooft: te Rome zelf weet nog niet iedereen het. Maar nu verneemt men het bi de stad; het nieuws verspreidt zich; reeds weten duizenden burgers het, nu doet het reeds tweemaal zooveel menschen opspringen van vreugde.... nu reeds viermaal zooveel... nu het heele volk. Het gerucht zal naar hier doordringen. Oij behoeft mij niet te gelooven tot op het oogenblik, waarop het feit u medegedeeld zal worden, en het offer, dat gij bij deze gelegenheid aan de goden behoort te brengen, kunt gij tot dan toe uitstellen; ik voor mij ga hun mijn dank betuigen voor wat ik gezien heb." De Epheziërs bleven ongeloovig, maar weldra kwamen boodschappers hun het goede nieuws verkondigen en tevens getuigen van Apollonius' vermogen om te voorspellen; want de moord op den tiran, de dag, waarop die gepleegd werd, het middaguur, al deze bijzonderheden bleken volkomen gelijk aan die, welke de goden hem hadden doen zien op den dag van zijn redevoering tot de Epheziërs." 11 162 Zoo verhaalt Philostratus. Er was, in dien tijd, niet méér noodig om Apollonius voor een halfgod te doen doorgaan. Trouwens toen men van paus Pius V een heilige maakte, heeft men zich ten zijnen gunste beroepen op een zelfde „mirakel": hij had den 7den October 1571 vanuit een raam van het Vaticaan den slag bij Lepanto gezien en tot de hem omringenden gezegd: „Laten wij naar het altaar gaan om Ood te danken, want ons leger heeft zooeven een groote overwinning behaald." Er is in de geschiedenis geen gebrek aan zulke voorbeelden van helderziendheid. Comines, de kroniekschrijver van Lodewijk XI, verhaalt dat op hetzelfde oogenblik dat Karei de Stoute gedood werd in den slag bij Nancy, de koning de mis hoorde in de kerk SaintMartin de Tours en dat zijn aalmoezenier, Angelo Cato, de latere aartsbisschop van Weenen, tot hem zeide, terwijl hij hem de patene liet kussen: „God schenke U vrede; Uw vijand, de hertog van Bourgondië, is zoo even gesneuveld, en zijn leger is op de vlucht." Met deze geschiedenissen van Apollonius,'van Pius V, van Comines en nog honderd andere meer, is het gegaan als met alle aardsche dingen. In de 18e eeuw heeft men ze eenvoudig ontkend. Inde 19e eeuw heetten het gewone hallucinaties. Na de feiten, die wij hier bijeengebracht hebben, kunnen- wij onmogelijk weigeren, aan dit zien op afstand te gelooven, zeker als wij zijn van de echtheid van een groot aantal analoge gevallen. Deze waarnemingen zijn ouder en talrijker dan men wel denkt. Maar men kent ze over het algemeen niet. De gedachten reizen door het ruim. Hoe? Uitstraling of golven? Van de Zon naar de Aarde gaan de electrische deeltjes, door de centraal-ster uitgeworpen; zij veroorzaken hier magnetische verschijnselen, daar noorderlichten, elders telefonische storingen. Het zijn emanaties. Een voortgeslingerd projectiel voert energie met zich mede. De voortplanting der geluidsgolven door de atmosfeer, of van de lichtgolven door den aether, van golven dus, die zelf noch geluid-, noch lichtgevend zijn, komt voort uit een bron van energie. Van welken aard zijn deze energieën ? Hoe plant zich de aantrekkingskracht door de ruimte heen ? Dit is een wonderbare kracht: haar hand ondersteunt alle werelden: de Aarde, die 5990 000000000000000 ton weegt, Jupiter, die drie honderd maal zoo zwaar, de Zon, die drie honderdduizend maal zoo zwaar is als onze aardbol, alle sterren, van wie elke een zon is. Van het allergrootste tot het allerkleinste werken al die hemellichamen op elkaar in en Sirius, op 83 biüioen kilometers van hier, oefent nog een verren invloed uit zelfs op onze planeet. Van welken aard is deze physieke telepathie? Er bestaan geen aantrekkingskrachtsgolven. Het is mogelijk dat de gedachte geen maat gemeen heeft met de stof, de ruimte en den tijd, waarvan wij trouwens geen enkel nauwkeurig omlijnd denkbeeld hebben. Onze hersencellen baden in het onbekende. Onbewust staan wij in verbinding met al het bestaande, met alle natuurkrachten, de bekende en de onbekende, door een onontwarbaar netwerk van golven en 163 trillingen en de gedachte is zelf een door de ruimte heen werkende agens. Er is in deze verhalen geen verbeelding, geens zinsbegoocheling, geen bedrog. Zij zijn even juist als een weerkundige of sterrenkundige waarneming. Deze studies hebben dus burgerrecht in het rijk der wetenschap. Ons geestelijk, ons denkend wezen kan zien zonder de lichamelijke oogen. Ik heb vele jaren lang deze ervaringen verzameld om zelf overtuigd te worden, en daar ik veronderstel dat mijn lezers even veeleischend zijn als ik, blijf ik hun het resultaat van mijn naspeuringen voorleggen. Wij hebben overvloed van keus. Ziehier nog een geval; als een even overtuigend bewijs voor onze argumentatie zou ik niet gaarne nalaten het hier in te lasschen. Dit geval van zien zonder de oogen is door Dr. Fanton uit Cannet (Alpes-Maritimes) gepubliceerd in de Annales des Sciences psychiques van December 1910. Het is de geschiedenis van een jonge vrouw, die dol was op dansen en die door verschillende omstandigheden verschrikkelijk hysterisch was geworden, alle schaamte had verloren en ernstig ziek was geworden. Zij woonde te Marseille, haar man was te Genève. Zie het feit: Dr. Fanton, die haar behandelde (in October 1885), ontvangt een telegram van haar man, dat hij dienzelfden avond met den trein van 7 uur uit Genève zal vertrekken, die om 9 uur Culoz passeert, tegen 10 uur te Lyon aankomt en den volgenden ochtend tegen 5 uur te Marseille. Op het telegramformulier kon men de woorden: „minister van oorlog" nog half lezen, hoewel die gedeeltelijk door een inktvlek bedekt waren. Het was 7 uur 's avonds en de dokter was door de huisgenooten van de zieke ontboden wegens een hevige crisis. Hij naastte zich echter niet aan dien'oproep gehoor te geven en nam er den tijd af om zijn avondmaaltijd te nuttigen, waarvoor men hem een „ommelette aux fines herbes" voorgezet had. De woning van zijn patiënte lag ongeveer 350 meter van de zijne af. „Bij mijn komst, zegt hij, zag ik acht personen om de zieke heen staan, waarvan er zes nog leven en dus in staat zijn door hun getuigenis de volgende feiten te bevestigen. Zij had even tevoren tot hen gezegd: „Hij haast zich niet om te komen! Eindelijk zal het gebeuren!" En even later: „Hij is bij de deur; hij belt". Onmiddellijk daarop ging de bel over. Toen ik de kamer binnentrad, ontving zij mij met een schaterlach en zei: „Wel! Gij haast u ook niet ais ik u laat roepen! Oe geeft de boodschap dat ge niet thuis zijt en onderwijl zit ge te soupeeren en eet een „omelette aux fines herbes!" Zij vervolgde: „Gij behoeft geen verontschuldigingen te zoeken. Ik weet wat gij deedt. Geef mij liever het telegram van Alfred, dat gij bij u hebt". Een oogenblik later las de zieke hardop en zeer goed verstaanbaar den inhoud van het telegram op, dat nog altijd diep in mijn 164 zak zat en dat buiten mij geen der aanwezigen gezien had. Dit alles werd zóo snel achtereen gezegd en ik was zóo overbluft, de aanwezigen ook zóo verbaasd, dat ik even op adem moest komen vóór ik hun kon zeggen dat alles wat de zieke zeide precies waar was en ik hun het telegram kon laten zien, dat ik een half uur tevoren ontvangen had. Hoe kon mevr. A..., die niet verwittigd was van de terugkomst van haar man en nog minder van de uren en de route van zijn reis, den inhoud van het telegram kennen? Wij deden ons best om daar een verklaring voor te vinden, maar slaagden er niet in. Opeens werd de zieke overvallen door een nog vroolijker en luidruchtiger Iachcrisis, welke onderbroken werd door de woorden: „Hij slaapt; hij wordt niet wakker! Neen, neen!" Toen werd het lachen zóo hevig, dat zij er bijna in stikte en het eindigde in een gestamel, waarin wij nog vrij duidelijk de woorden onderscheidden: „Hij slaapt, hij blijft in den trein, hij komt nietl" Het was toen 9 uur. Den volgenden ochtend ging ik tegen den tijd dat de hein zou aankomen met twee van onze vrienden den heer H. afhalen. Aan degenen, die bij de zieke gebleven waren, droeg ik heel in het bijzonder op, zeer nauwkeurig en tot in de minste bijzonderheden op te teekenen, wat er gedurende onze af wezigheid zou kunnen gebeuren, evenais wij ook ons voornamen, goed te letten op al wat wij deden. Wij kwamen zonder ongeval aan het station. De heer A. was niet in den trein uit Lyon en wij gingen naar mijn patiënte terug. Even nadat wij naar het station gegaan waren, was er een telegram uit Orenoble gekomen om ons te berichten, dat de heer A. eerst in den namiddag zou aankomen, daar hij den trein gemist had... Ik verliet mijn patiënte tegen 11 uur. 's Namiddags ging ik haar man tegemoet, vóór die nog iemand gezien had en zonder hem iets te laten merken, vroeg ik hem uit: hij vertelde mij dat hij den vorigen avond om 9 uur Culoz gepasseerd was zonder wakker te worden en in een voor Chambéry bestemden wagon en dat hij eerst in deze laatste stad wakker was geworden. Toen hij bemerkte dat hij door dit ongeval niet dan met 7 uur vertraging te Marseille kon aankomen, had hij getelegrafeerd. Ik liet hem deze geschiedenis nog eens vertellen in bijzijn van verschillende personen, die den nacht tevoren bij zijn vrouw gewaakt hadden en door het verhaal, dat wij op onze beurt hem deden, konden wij constateeren, dat zijn vrouw hem gedurende zijn reis gevolgd had en ons op de hoogte bad gehouden van wat er met hem gebeurde". Dr. Fanton, die deze feiten mededeelt, wist toen niets af van het onderwerp, dat wij hier bestudeeren, n.1. van het zien op afstand zonder de oogen, en was er werkelijk verbijsterd van. Wij weten tegenwoordig dat dit vermogen der ziel onloochenbaar is; men kan zien met den geest, zonder de gezichtszenuw en zonder het netvlies. Hooren wij hier eveneens naar wat Dr. Osty zegt over bepaalde feiten, kort geleden door hem bestudeerd. 165 In Februari 1914 heeft mevr. Camüie, die te Nancy bet beroep van waarzegster uitoefent, in hypnotischen Slaap aanwijzingen gegeven, waardoor het lijk van den heer Cadiou gevonden is, die sinds den 30sten December verdwenen was, en zonder dat er de minste aanwijzing was, die als uitgangspunt kon dienen. Cr werd over dit geval aanstonds veel geschreven in de kranten. De poiitie-autoriteiten en die van de justitie konden hun ontevredenheid niet verbergen. De „vrijdenkers", de sluwe menschen, wier glimlach een afspiegeling is van hun superieur verstand, aarzelden geen oogenblik de somnambule ervan te beschuldigen een handlangster te zijn, door de belanghebbenden betaald om de justitie op een dwaalspoor te brengen. Prof. Bernheim, geïnterviewd door een reporter van de Matin, verklaarde dat waarzeggen niet bestaat... „In mijn lange loopbaan, zei hij, heb ik nooit verschijnselen van zien op afstand of van waarzeggen kunnen verkrijgen; heel mijn wetenschappelijke opvoeding komt in opstand tegen het beweerde bestaan van zulke verschijnselen en, zoolang ze niet ernstig geverifieerd zullen zijn, betwist ik hun echtheid..." Toch stond niets méér vast dan deze hypnotische openbaring.') Een maand later, den 19den Maart 1914, verdween de heer André Rifaut, de conciërge van het kasteel van Boursault. Men zocht de bosschen en de door een overstrooming van de Marne gevormde meren af. De gendarmes en de mobiele brigade van Reims deden ijverige nasporingen, maar het justitieele onderzoek leverde geen resultaten op. Evenals de familie Cadiou namen ook de gebroeders Rifaut hun toevlucht tot verscheidene somnambules, die allen verklaarden dat de conciërge vermoord en in het water geworpen was. Mevr. Camille, die een der drie geraadpleegden was, gaf, volgens het Journal den 24sten Maart de volgende verklaring: „Gij zoekt naar een bloedverwant. Ik zie hem. Na papieren te hebben overgegeven aan een man in uniform, loopt hij in den nacht verder op een eenzamen weg. Iets verderop is een rivier; hij is dicht bij huis. Een man komt aan en slaat hem met een knuppel achter op het hoofd. De ongelukkige valt dood neer. Zijn moordenaar pakt hem op en gaat hem in de rivier gooien. En ik zie zijn lijk weer. Het zal over enkele dagen gevonden worden, heel ver van die plaats". Den 12den Aprii werd het lijk van den heer Rifaut gevonden door visschers, die het met den stroom zagen afdrijven, te Jauigonne (Aisne). Dr. Petit, gerechtelijk lijkschouwer, rapporteerde beslist dat de man een gewelddadigen dood was gestorven. Volgens zijn rapport was de conciërge van het kasteel van Boursault doodgeslagen, de hersenpan was verbrijzeld en de ongelukkige was gestorven, vóór hij in het water werd geworpen.a) Het hierna volgende feit is misschien nog overtuigender: l) Toevallig is deze zaak voor de rechtbank behandeld op den dag, waarop ik deze proef corrigeer (29 October 1919). *) Annales des Sciences psychiques, April 1914. 166 Den 18den Maart 1914 ontving Dr. Osty een brief, waarin hem werd medegedeeld, dat in een klein dorpje in het departement Cher een grijsaard van 82 jaar, Etienne Lerasle, verdwenen was en dat alle pogingen om hem te vinden, vruchteloos gebleven waren. Een helderziende, mevr. Morel te Parijs (die ik zelf in de gelegenheid ben geweest te ondervragen), voor wie de dokter een aan den heer Lerasle toebehoord hebbenden halsdoek had medegebracht, volgde de wandeling, die de oude man had gemaakt door een bosch heen en zag hem dood op den grond uitgestrekt op de plaats, waar hij, uitgeput van vermoeienis, was gaan liggen, besloten er te sterven. Dat was den 2den Maart. Veertien dagen lang hadden op verzoek van den burgemeester zijn familieleden, menschen uit het dorp, tachtig menschen in het geheel, het bosch afgezocht zonder iets te vinden. Op de uitvoerige aanwijzingen van de zieneres volgde men de door haar beschreven paden en kwam bij het lijk, dat in de houding lag, waarin zij bet gezien had: zij had in haar geest hem gevolgd, zooals hij daar liep, met zijn wandelstok stompende, zooals bij dat gewoon was, en zich ten slotte bij een dikken boom een* beetje uitstrekkend om niet weer op te staan.1) Mevr. Morel had nooit hooren spreken, noch van den ouden man, noch van dat CherIandschap. Haar psychisch vermogen, dat wij hier aanhalen als een der bewijzen voor het bestaan van ons geestelijk element, onafhankelijk van het physieke organisme, heeft den grijsaard kunnen bereiken toen hij van huis ging, heeft het verleden kunnen zién en de gebeurtenis kunnen gewaarworden. Dat alles was stellig niet besloten in de plooien van den halsdoek, dien men baar gebracht had; maar de halsdoek heeft gediend om een verbinding te scheppen tusschen de zieneres en den man, dien zij ontdekken moest. Er is hier noch telepathie, noch overbrenging van gedachte: niemand wist iets. Er is hier: zien zonder de oogen, op afstand, evenals in alle voorbeelden, in dit hoofdstuk aangehaald. We hebben hier te doen met waargenomen feiten, die men niet op éen lijn mag stellen met de gewone banaliteiten van de „extrahelderziende dames" en de kaartlegsters. Laten we niet eenzijdig zijn, maar alles onderzoeken. Men ziet zonder de oogen. De cryptoscopie moet aanvaard worden als een nieuwe tak aan den boom der wetenschap. Weet men, dat er blinden zijn, die kunnen zien, lezen, teekenen, schilderen? Ziehier een voorbeeld, in 1849 waargenomen in het dorp Saint-Laurent-sur Sèvres (Maine-et-Loire), door een geneesheer, die er zijn getuigen bij noemt: Een geneesheer uit de streek was in dat dorp twee kloosters gaan bezoeken, een mannen- en een vrouwenklooster. „Wij werden, zoo schrijft hij, op de meest hartelijke wijze ontvangen door Pater Dallain, ") Cf. voor de bijzonderheden, daarbij inbegrepen de plattegrond van het bosch en het afgelegde traject, de Annales des Sciences psychiques van April 1914. Men raadpleege eveneens de zoo competente werken van Dr. Duchatel over de psychometrie. 167 den overste van het eerste klooster en die eveneens gezag had over het tweede. Na ons door de beide kloosters te hebben geleid, zeide hij: „Heeren, nu zal ik u een der merkwaardigste dingen van het vrouwenklooster laten zien". Hij liet zich een album brengen, waarin wij buitengewoon mooi uitgevoerde aquarellen bewonderden. Het waren bloemen, landschappen en zeegezichten. „Deze zoo goed geslaagde teekeningen, zei hij, zijn vervaardigd door een van onze jonge zusters, die blind is". En ziehier wat 'hij ons vertelde van een keurig geteekend boeket rozen, waarvan'éen knop blauw was: „Eenigen tijd geleden, toen markies de La Rochejaquelein en verscheidene andere bezoekers hier waren, liet ik de blinde zuster roepen en vroeg haar, aan een tafel plaats te nemen en iets te willen teekenen. Men maakte waterverf voor haar gereed, gaf haar papier, potlood en penseeien en zij begon dadelijk te teekenen aan dit boeket. Terwijl zij werkte, hield men herhaaldelijk iets ondoorschijnends, een stuk carton of een plankje tusschen haar oogen en het papier en haar penseel bleef er niet minder geregeld om doorwerken. Toen men haar de opmerking maakte dat het boeket een beetje ijl was, zeide zij: „Welnu, ik zal nog een knop laten komen uit den oksel van dezen tak". Terwijl zij aan deze verbetering werkte, zette men voor het rood blauw in de plaats; zij bemerkte die verwisseling niet en daarom ziet u hier een blauwen knop". „Abbé Dallain, voegde de verteller eraan toe, was een priester, even opmerkelijk om zijn geleerdheid, zijn groot verstand als om zijn innige vroomheid en ik ken niemand, die mij meer sympathie en vereering heeft ingeboezemd".") Uit de spreekwijze van de jonge blinde is met zekerheid op te maken dat zij zien kon; anders zou zij niet gezegd hebben: „Ik zal nog een knop laten komen uit den oksel van dezen tak". Maar even zeker is het, dat zij niet zag met de oogen, daar zij met haar werk doorging in weerwil van de beletselen die men aanbracht; zij zag met het gezichtsvermogen der ziel, met uitschakeling van het stoffelijke gezichtsapparaat. Per slot van rekening zien de somnambulen op die wijze; waarom zou een blinde in analogen toestand het niet evenzoo kunnen?... Was zij niet in een toestand van wakend somnambulisme ? • Wat nu de blauwe kleur in plaats van de roode betreft, mogelijk heeft zij alleen maar gelet op de plaats, waar de knop moest zitten, of heeft zij niet op de kleur gelet, of die niet als kleur gezien. Tegenover al deze feiten kan men niet meer ontkennen dat het menschelijk organisme zonder hulp der oogen kan zien, door ondoorschijnende lichamen heen, zoowel als door de ruimte en den tijd. 2) "1 Revue spirit e, 1864, bl. 72. *) Men kan andere, niet minder kenmerkende, feiten aantreffen in Les Forces naturelles inconnues, inzonderheid op bl. 510, 515, 517 en 518. De vooruitgang der wetenschap heeft het paradoxale van het zien door ondoorschijnende voorwerpen heen weggenomen door de ontdekking der Röntgen-stralen, wat een leer moest zijn voor de hardnekkige ontkenners. 168 Wij krijgen waarlijk medelijden met degenen, die alles willen blijven ontkennen, die plechtig beweren, dat we hier alleen maar te doen hebben met zinsbegoochelingen, vergissingen, hallucinaties en dergelijke; dat zij de natuurwetten kennen; dat het heelal voor hen geen verborgenheden meer heeft; dat er geen geest is in den mensch, noch in den Kosmos en alles verklaard kan worden uit de stof en haar eigenschappen. Dezulken redeneeren toch wel heel naief! De gevallen van zien zonder de oogen, door den geest, in dit hoofdstuk bijeengebracht, zijn even stellig als sterrenkundige, meteorologische, natuurkundige, geologische, anthropologische of andere waarnemingen, waaruit de meeste veeleischende wetenschap bestaat; even zeker, even onweerlegbaar als de psychische, mediumieke of spiritistische verschijnselen, die nauwkeurig geobserveerd en vastgelegd zijn door de fotografie,l) hoewel deze een bijzonder strenge controle eischen, omdat ze in strijd zijn met onze hedendaagsche begrippen over natuurkunde, zwaartekracht, physiologie van den mensch enz. Welke krachten zijn daarbij in het spel? Onbetwistbaar, onweerlegbaar steekt daar iets achter. Iets transcendents, iets buiten ons kleine, gewone leven van vleesch en bloed, van spieren en zenuwen. Ons stoffelijk, lichamelijk bestaan kan uit zijn verband gaan, uiteenvallen, zonder dat dit de vernietiging meebrengt van het psychische element, dat er Onafhankelijk van is. Ziedaar een mogelijkheid, die wetenschappelijk toelaatbaar is. Wat waarlijk vreemd en wel heel buitengewoon kan schijnen is dat de hier vermelde feiten gedurende langen tijd, gedurende eeuwen zijn waargenomen, zonder dat men er rekening mee heeft gehouden; dat de realiteit van het bestaan der ziel, onafhankelijk van het lichaam, inzonderheid in 1819 is vastgesteld door abt Faria, op grond van dezelfde feiten, in zijn boek over „De oorzaak van den helderzienden slaap" en dat het heden ten dage lijkt alsof wij heel iets bijzonders ontdekken! Zal het aantal menschen, dat poogt iets te leeren, dan altoos zoo uiterst gering blijven? Het zien der toekomst, het kennen van toekomstige gebeurtenissen zal ons een in nog hoogere mate onweerlegbaar bewijs leveren dan al het voorafgaande. ') Cf. Les Farces naturelles inconnues. t .'lirM-fc 'w^M** u&wcmM. VIII. Het zien van toekomstige dingen. De toekomst in het heden. Het reeds geziene. Een aanmatigend scepticisme, dat de feiten verwerpt zonder te onderzoeken of zij echt zijn, is in sommige opzichten meer te laken dan onberedeneerde lichtgeloovigheid. A. VON HUMBOLDT. Wanneer wij er eenigszins op uit zijn, een proefondervindelijke psychologie te grondvesten op positieve waarnemingsfeiten, dan moeten wij nu onder de te bestudeeren onbekende vermogens der ziel dat onder de aandacht brengen, hetwelk in staat stelt de toekomst te zien, te zien wat nog niet bestaat! Gelijk de ziel zien kan door de ruimte, zoo kan zij het ook door den tijd! Ik heb een nog niet uitgegeven boek geschreven over 'dit onderwerp: Het zien van de toekomst; echt geconstateerde nauwkeurige waarschuwingen, aankondigende droomen, feiten, die tot in bijzonderheden nauwkeurig van te voren gezien zijn, over het dilemna: zien van de toekomst of des menschen vrijheid, determinisme of vrije wil. Ik ben niet voornemens hier over dit omvangrijke gebied uit te weiden. Maar waar het gaat om het bevestigen van de bijzondere vermogens der ziel, ligt het in de lijn, aan de voorafgaande waarnemingen betreffende het „zien zonder de oogen" de waarnemingen toe te voegen, die hier volgen en niet minder onze aandacht waard zijn, inzonderheid die betreffende wat men het reeds geziene noemt, iets wat zeer betwist en waarover veel getwist is, maar dat niettemin vaststaat voor wie het vraagstuk ernstig bestudeerd hebben en den tijd er voor hebben kunnen nemen om de waarnemingen nauwkeurig met elkaar te vergelijken. De toekomstige gebeurtenissen kunnen van te voren gezien worden, zeer nauwkeurig en stellig gezien worden. Niet door metaphysische overwegingen, maar door de proefondervindelijke methode moeten wij dit belangrijke vraagstuk benaderen. Voor de eerste maal is mijn aandacht gevestigd op dit schijnbaar onaannemelijke feit in het voorjaar van 1870 door het hierna volgende verhaal van een waarneming, gedaan door een dame met een helder en scherp verstand, prinses Emma Carolath, een warme vriendin van Frankrijk, welke in dien tijd ieder jaar naar Parijs kwam en gaarne met mij praatte over al deze groote vraagstukken. De onverwachte oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk trof haar gevoelige natuur "zeer pijnlijk en deze jonge vrouw overleefde maar kort deze internationale ramp (inleiding tot het onheil van 1914). Deze brief is een 170 der laatste, welke ik van haar ontving, en handelt over een zeer duidelijk aankondigenden droom. Ik heb hem reeds medegedeeld in mijn boek L'Inconnu; het geval dagteekent van een tiental jaren vóór 1870. Ziehier de inhoud, verkort: „Ik was pas ingeslapen, zeer in onrust over de gezondheid van een bemind wezen, en in mijn droom werd ik verplaatst naar een onbekend kasteel, in een achthoekig, met rood damast behangen kabinet. Er stond een bed en daarin sliep zij, wier gezondheidstoestand mij verontrustte. Een van het gewelf afhangende lamp wierp haar licht over het bleeke, maar glimlachende gelaat, dat omlijst was door dichte, zwarte lokken. Aan het hoofdeinde van het bed zag ik een schilderij, waarvan de figuur zich zóo vast in mijn geest prentte, dat ik haar bij mijn ontwaken had kunnen nateekenen: het was een Christus, die door een hemelschen geest met rozen gekroond werd, en daaronder verzen van Schiller, die ik las. Twee jaar later werd ik voor een zomerverblijf uitgenoodigd op een kasteel diep in Hongarije; toen ik het voor ons bestemde vertrek betrad, bleef ik bevend staan: ik stond in het met rood damast behangen achthoekige kabinet, voor het bed en voor de schilderij met den met rozen gekroonden Christus en de verzen van Schiller. Nooit was deze schilderij gecopieerd of verveelvoudigd en ik kon haar onmogelijk ooit anders gezien hebben dan in den droom, evenmin trouwens als het achthoekige kabinet" EMMA, prinses CAROLATH. te Wiesbaden, 5 Maart 1870. Sinds dat reeds zoo lang achter mij liggende jaar 1870 is mijn aandacht vaak getroffen door dit soort feiten en ben ik ertoe gebracht ze met buitengewone zorg te onderzoeken. De arbeid, dien ik nu onder de oogen van den lezer breng, vertegenwoordigt dan ook het resultaat van over bijna 50 jaar loopende waarnemingen en ik leg hun dien voor met een vertrouwen, dat gerechtvaardigd is door dat langzame uitwerken. Men kan tegen dezen droom, gelijk trouwens tegen andere overeenkomstige, dit inbrengen, dat hij niet opgeschreven is en gedagteekend door een behoorlijk afgestempeld postzegel, wat voorzeker een absolute waarborg zou zijn, en verder dat hij wellicht in den geest van de vertelster in elkaar gezet is in overeenstemming met het later waargenomene, zoodat de beweerde verwezenlijking ervan slechts denkbeeldige waarde zou hebben. Maar deze tegenwerping heeft toch weinig te beteekenen, immers het is juist de onverwachte verwezenlijking, die de waarneemster zoo getroffen-heeft. Men hecht aan die droomen geen waarde, dan wanneer zij in vervulling komen, en men neemt niet de voorzorg, ze aanstonds op te teekenen. Men kan aanvoeren, dat men in den droom vele landschappen en veel tooneelen ziet, die men daarna in werkelijkheid nooit opnieuw aanschouwt, dat men alleen maar de min of meer nauwe coïncidenties opmerkt, die bij toeval zich voordoen, en dat voor éen 171 keer dat zulk een samentreffen van droom en werkelijkheid plaats heeft, het duizend maal achterwege blijft. Een andere hypothese is dat bij het zien van een kamer, een huis of een landschap een soort snelle, vluchtige droom op datzelfde oogenblik de hersenen kan doorkruisen en den indruk geven van het reeds geziene, en reeds zijn verklaringen voorgesteld voor deze schijnbare exteriorisaties. Wij zullen straks deze tegenwerpingen bespreken en alle verklaringen nagaan. Voor het oogenblik bepalen wij ons tot de opmerking dat er verschillende soorten physiologische droomen zijn en dat het hier niet gaat om min of meer vage droomen, maar om scherpe gezichtsbeelden, die de aandacht zoozeer treffen dat ze in alle bijzonderheden onthouden worden. Laten we echter nu nog niet gaan discussieeren, doch alleen maar de feiten naar voren brengen. De onpartijdige lezer zal er het best zelf over kunnen oordeèlen. Onze plicht is het, de feiten te constateeren zonder vooropgezet oordeel. De wetenschap bestaat niet uit hypothesen; zij wordt opgebouwd uit waarnemingen, bij de psychische wetenschappen zoo goed als bij de physieke of natuurwetenschappen. Ik wil hier niet terugkomen op de zoo talrijke voorbeelden (195) en waaruit zoo duidelijk het vooruitzien van de toekomst blijkt, welke ik gepubliceerd heb in L'Inconnu. Maar sinds het verschijnen van dit boek (1899) heeft men mij een groot aantal andere toegezonden, welke den lezer, die zich met deze vraagstukken bezighoudt, kunnen interesseeren. Het reeds geziene maakt deel uit van de nog onopgehelderde verschijnselen van het vooruit zien der toekomst, hetwelk wij in dit hoofdstuk bestudeeren, als zijnde een vermogen der ziel, dat haar innerlijk bestaan aantoont. Men beschouwt dezen indruk van iets reeds gezien te hebben gewoonlijk als een inbeelding; men heeft er allerlei namen aan gegeven: „verkeerde herkenning", „verkeerde herinnering", „ontaarding van het geheugen", „paramnesie", „ancestraal geheugen", en nog allerlei hypothetische benamingen meer. Ik noodig de navorschers, die nauwkeurig de waarheid willen weten, uit, eens na te denken over het geheel der hierna volgende, geconstateerde gevallen. En in de allereerste plaats dit, hetwelk op zichzelf alleen al voldoende zou zijn om de werkelijkheid van het verschijnsel te bewijzen. Het reeds-geziene, dat scherp omlijnd wordt aangekondigd door aankondigende droomen, is een feit, dat niet ontkend kan worden, hoe onverklaarbaar het overigens *zijn moge bij den tegenwoordigen stand van onze zielkundige wetenschap. Ziehier bijvoorbeeld een eerlijk en onaantastbaar relaas, dat opgeschreven is door een waardig priester uit het diocees Langres: kanunnik Garnier, oud-professor aan het klein-seminarie: „Het was in 1846; ik was in mijn tweede jaar op het groot-seminarie. Op een nacht was ik in mijn droom op reis. De weg, dien ik volgde, wit, vlak en met boomen omzoomd, die vrij ver van elkaar af stonden, 172 scheen in een zachte helling van een berg af te dalen en te leiden naar een vlakte, die zich zoover 't oog reikte uitstrekte. De zon neigde naar den horizon — het was tusschen vier en vijf uur in den namiddag — en wierp een rustig licht op het landschap, met tinten, die men zich gemakkelijker kan voorstellen dan beschrijven. Opeens was ik stil blijven staan, zonder te weten hoe of waarom, op een plek, waar een andere weg dien, welken ik vólgde, rechthoekig sneed. Toch was daar niets buitengewoons, wat de aandacht zou kunnen trekken van den reiziger. Toch zie ik mljzelven daar nog staan, recht als een standbeeld, met bijzondere voldoening naar iets kijkend. Veel bijzonders was het niet: een landelijk tafreel, gelijk men iederen dag zien kan. Links zie ik hoe de weg, die den mijne kruist, om den berg heenloopt, waar men bijgevolg een muurtje had gebouwd van ongeveer een meter hoog, dat langs den kant van den weg liep om grondafschuiving te voorkomen. Langs dezen muur stonden drie groote boomen, die dichte schaduw gaven. Ongeveer dertig schreden van de plaats, waar ik op den weg stond, verhief zich tegenover mij op een mooi gelijk gemaakt erf, dicht tegen den weg aan, een vrij coquet huis, met kalk gewit en door de zon beschenen. Het eenige venster, aan de zijde van den weg, stond open: een vrouw, die goed maar eenvoudig gekleed was, zat er achter. In de heldere kleuren van haar kleeren domineerde het rood. Op het hoofd had zij een witte muts van heel lichte a jour bewerkte stof en van een : mij nog onbekenden vorm. Deze vrouw leek ongeveer dertig jaar oud. Vóór haar stond een meisje van tien a twaalf jaar, dat ik voor haar dochter hield, want ze keek aandachtig naar haar moeder, die zat te breien en bezig was haar dat te leeren. Zij was blootshoofds en blootsvoets, ongeveer gekleed zoocis haar moeder. Naast het meisje kropen drie kinderen over den grond: een jongetje, dat vier of vijf jaar kon zijn en op zijn knieën liggend iets aan twee kleinere broertjes liet zien, die er pret in hadden. Ze lagen plat op hun buik voor den oudste, alle drie verdiept in bewondering. De vrouw en het meisje hadden even naar mij gekeken, toen zij mij op den weg zagen staan, maar niet bewogen. Zij zagen dikwijls menschen voorbijkomen. Een vrij groote hond lag languit naast hen en krabde zich van tijd tot tijd om de vlooien weg te jagen. Door de wijd openstaande deur kon ik achter in de kamer drie mannen op banken zien zitten kaartspelen en drinken, twee aan den eenen kant en éen tegenover hen. Zij zagen eruit ais arbeiders, die daar in de buurt werkten. Zij droegen het linnen voorschoot en den zwarten spitsen hoed uit het land der Abruzzen. Een aardig veulentje liep uit verveling hier en daar rond en liep ook naar de tafel der spelers, zeker om een lesje in het kaarten te nemen of met zijn bek hun haren wat op te strijken. Het onnoozele ding kreeg een flinken klap voor zijn moeite. Ik merkte ook nog vier of vijf kippen op en een flinken haan met 173 een prachtigen staart van groene en zwarte veeren zooals de Italiaansche bersaglieri op hun sjako's dragen. De arme dieren zochten hun kost op het erf, waar het door de zon verbrande gras maar nauwelijks het witte stof verborg. Ziedaar het eenvoudige tafreel, dat ik misschien tien minuten lang met een gevoel van bevrediging gadesloeg en dat even plotseling verdween als het verschenen was. Te voren had ik niets gezien en daarna zag ik ook niets en ik waande het voor altoos ondergegaan in den stroom der vergetelheid. Maar ziehier hoe het weer verrees en zich voor altoos prentte in mijn herinnering en mijn verbeelding. Nog heden zie ik dat hoekje landschap voor me, even duidelijk als de klokketoren van mijn dorp. In 1849 veroorloofde ik mij met twee mijner vrienden de weelde van een reis door Italië. Te Marseille gingen we aan land, daarna te Oenua, een kort oponthoud te Livorno, Sienna, Florence en daarna ging het vrij snel op Rome aan. Wij rijden door een gehucht in de Apennijnen. Een flinke wagen herbergt onze doorluchtige persoonlijkheden. Vijf sterke paarden zijn er voor gespannen, vliegen bliksemsnel voorwaarts en doen hun duizend belletjes klinken; de vetturino of postiljon, met een Afrikaanschen of beter gezegd een Harlekijnshoed op, knalt voortdurend met de zweep, op gevaar af zijn arm uit het lid te slaan, lokt de menschen uit de huizen en laat de menigte zijn manhaftigheid bewonderen. Men heeft echter geen tijd de voorbijrijdende heerschappen naar genoegen te aanschouwen: onze wagen rijdt niet, hij vliegt. Maar eenmaal het plaatsje uit, is alle ijver verdwenen; wij komen in een atmosfeer van volkomen rust en bereiken den bergkam. Vijf minuten oponthoud; vier stoute rossen vervangen onze knollen, we gaan omlaag als in een orkaan en bevelen onderwijl Qode onze ziel. Dat was waarlijk wel noodig, want ik begrijp nog niet hoe vrij al onze beenderen nog bij elkaar hadden na zulk een halsbrekenden rit Eindelijk neemt het rijtuig weer een redelijken gang aan en houdt zonder ongelukken stil bij een wisselplaats. Gedurende het oponthoud kijk ik door het portier en opeens breekt het zweet mij uit, ik krijg een hartklopping en strijk machinaal met mijn hand over mijn gelaat als om een sluier weg te bekken, die me hindert en me belet te zien; ik wrijf langs mijn neus en mijn oogen als een slaper, die na een droom plotseling ontwaakt. Ik meen werkelijk te droomen en heb toch mijn oogen wijd open; ik overtuig mezelf dat ik niet gek ben en ook niet het slachtoffer van een vreemde zinsbegoocheling. Ik heb het landelijk tafreeltje, dat ik vroeger in mijn droom gezien had, nu in Werkelijkheid voor oogen. Er is niets in veranderd! De eerste gedachte, die ik kreeg, nadat ik mijn gezond verstand, dat een oogenblik geschokt was, weer terug gekregen had, was deze: ik heb dat al eens eer gezien, ik weet niet waar, maar ik ben er zeker van; het is zoo. En toch ben ik bier nog nooit geweest, omdat het de eerste maal is, dat ik in Italië reis. Hoe is dat mogelijk! 174 Daar zijn de beide elkaar kruisende wegen, het muurtje langs den kant van het erf, de boomen, het witte huisje, het open raam, demoeder die breit en het meisje dat toekijkt, de drie jongetjes die zich met het hondje amuseeren, de drie drinkende en spelende arbeiders, het veulen dat les komt nemen in het kaarten en een klap krijgt, de twee paarden, het schaap; niets is veranderd: de menschen zijn precies dezelfde, die ik al eens gezien heb, zooals ik ze gezien heb en ze doen dezelfde dingen in dezelfde houdingen en met dezelfde gebaren, enz. Hoe zit dat in elkaar? Ik weet er absoluut niets van! Maar het feit is er en reeds vijftig jaar plaag ik mijn hersens mee! Mysterie! lo. Ik heb in den droom iets gezien en 2o. ik heb hetzelfde, drie jaar later, in werkelijkheid gezien. ABBÉ QARNIER, CH. (Brief nr. 901). Ziedaar het verhaal woord voor woord. Ik heb het in zijn geheel gegeven, zoo lang het is, in plaats van het te bekorten, want ieder detail is interessant. Indien we dit verhaal aanvaarden — en het lijkt wel moeilijk dat niet te doen, want de schrijver is noch de eerste de beste, noch een grappenmaker, noch iemand, die aan hersenschimmen lijdt — dan staan we tegenover twee waargenomen feiten: lo. een droom, in bekende omstandigheden gedroomd in een kamer van het grootseminarie te Langres, en 2o. een zien van het panorama van dienzelfden droom, drie jaar later. De psychologen, die vertellen dat het „reeds-geziene" een hersenschim is, vergissen zich. Het waargenomen tafreel is werkelijk reeds vroeger gezien. Voorzeker mag men aannemen dat er in die vijftig jaar een meer volkomen associatie van de beide tafreelen, het droomtafreel en het reistafreel, heeft plaats gehad in den geest van den verteller: dat is niet meer dan natuurlijk. Maar de hoofdzaak blijft. Er zijn wel degelijk twee opeenvolgende gezichten geweest, het eene in den droom, het andere in de werkelijkheid, en het eerste had den jongen geestelijke te zeer getroffen om aan het bestaan ervan te kunnen twijfelen. Deze geschiedenis doet ons denken aan den aankondigenden droom van Niort naar Saint-Maixent, welken mijn lezers reeds kennen. De eerwaarde heer Groussard, pastoor te Sainte-Radegonde, was opzijn vijftiende jaar te Niort op kostschool en droomde toen dat hij te Saint-Maixent (een stad, welke hij alleen maar bij naam kende) was met het hoofd van zijn kostschool. Hij stond op een klein pleintje bij een put, waartegenover een apotheek was. Hij zag een dame uit die plaats naar zich toe komen, die hij herkende, omdat hij ze een enkele maal te Niort gezien had. Deze dame sprak hem aan en vertelde hem dingen, die hij zóo buitengewoon vond, dat hij ze zijn patroon (zoo noemde men het hoofd der instelling) mededeelde. Deze was er zeer verbaasd over en liet zich het gesprokene herhalen. Een paar 175 dagen later had hij iets te doen in Saint-Maixent en nam den jongen mee. Nauwelijks waren zij daar, of zij stonden op het plein, waarvan hij gedroomd had, op de plaats, die hij aangeteekend had op een plattegrond, dien hij mij zond, en zagen de bedoelde dame naar zich toekomen, die met den patroon het onderhoud had, dat de jongen hem te voren verteld had en wel nauwkeurig woord voor woord. Deze feiten komen vaker voor dan men wel denkt. Ik heb tal van mededeelingen er over ontvangen. Ziehier een, Waarin het nauwkeurig zien van een toekomstig tooneel heel duidelijk uitkomt: „In Juni 1898 woonde ik bij een oom, van wien ik veel hield. Daar zijn gezondheid wankel was geworden, meenden wij goed te doen te verhuizen naar een woning, die op het zuiden lag en door een grooten tuin omringd was. Den dag voor de verhuizing, om elf uur 's avonds, zat ik, volkomen wakker, alleen in mijn kamer te denken, hoe verdrietig het was dat ik het geliefde huis nu moest verlaten. Opeens zag ik toen den tuin van onze nieuwe woning zich af teekenen zooals hij toen was: vol schaduw en vol bloemen; daarna werd hij lichter, grooter leek het wel, en ik zag hem zooals hij er 's winters uit moest zien. Het eenige groen, wat er nog in overbleef, was de klimop van het prieeltje. En tegelijkertijd zag ik twee bedienden van een begrafenisonderneming, een grooten en een kleinen man, den weg naar de straat afgaan. Dit zeer duidelijke visioen maakte aanvankelijk zeer veel indruk op mij, maar later dacht ik er niet meer aan bij de bezorgdheid, die de toestand van mijn oom mij veroorzaakte. Nu, zeven maanden later, in Januari, stierf mijn oom en op den dag van zijn begrafenis, enkele oogenblikken vóór zijn lijk uitgedragen zou worden, zag ik de beide bedienden, een groote en een kleine, die den weg afliepen, juist op dezelfde plaats, waar ik ze in mijn visioen gezien had. Wil mij verontschuldigen, cher Maitre, dat ik zoo vrij ben geweest U te schrijven en ontvang mijn zeer eerbiedige groeten." MARIE LEBAS 15, rue Corneille, Le Havre. (Brief nr. 920). Deze brief had stellig maar éen doel, een zeer belangeloos doel: mij een nauwkeurig geconstateerd geval van zien in de toekomst mede te deelen. Wij kunnen ons hoogstens voorstellen, dat de schrijver den dood van zijn oom zag aankomen, maar dat is ook alles. Dat hij zag wat er zeven maanden later zou gebeuren: de beide sinistere mannen in het winterlandschap, dat valt buiten het kader van het normale, rationeele. Dit „reeds-geziene" kan niet, gelijk men beweert, verklaard worden door een visioen op het oogenblik van het gebeuren, daar de schrijver het gezien heeft op een Juniavond van 1898 en het feit is voorgevallen in Januari 1899. Het aantal geconstateerde gevallen van het „reeds-geziene" is zeer 176 groot Het hierna volgende is mij gezonden door een lezeres van La Nouvelle Mode (26 Mei 1918), artikel La Qlane: „Ik droomde, met vacantie te zijn in de plaats, waar ik gewoonlijk ben, maar de kamer, die men mij aanbood, verschilde van de mijne en achter een kast zag ik vlammen steeds grooter worden. Een alledaagsche droom, dien ik weer vergat Zes maanden later kwam ik te bestemder plaatse aan. Men bracht mij naar een heel klein paviljoen. Hoewel ik het nooit eerder gezien had, herkende ik het voor mij bestemde hoekje. De kast, die werkelijk op dezelfde plaats staat, brengt me den brand weer te binnen. Ik vertel het en men stelt mij gerust. In tien jaar lang is er geen brand geweest m de gemeente. Kortom, mijn angst begon te verdwijnen, maar in de vierde week van mijn verblijf hoorde ik de brandklok. Een geweldige brand legde een boerderij naast het huis waar ik woonde in asch en bet vuur, gevoed door hooi en stroo, blakerde den muur, waartegen de bedoelde kast stond." AIMÉE ROQÉ. Ik herhaal: deze aankondigingen zijn niet zoo buitengewoon en ook niet zoo onbetrouwbaar als men wel veronderstelt. In zijn zoo overvloedig gedocumenteerd werk over de Aankondigende Verschijningen deelt de Italiaansche geleerde E. Bozzano het volgende feit mede, dat werkelijk kenmerkend is voor zooveel betreft het „reeds-geziene": Ridder Qiovanni de Figueroa, een der behendigste en beroemdste schermers van Palermo, verhaalt het volgende, wat hem zelf overkomen is: „Op een nacht in Augustus van het jaar 1910 werd ik wakker onder den indruk van een droom, die zóo levendig was, dat ik mijn vrouw wakker maakte en haar onmiddellijk al de vreemde, opmerkelijke bijzonderheden nauwkeurig vertelde. Ik was in een landelijk oord, op een weg, die wit was van het stof en waarlangs ik op een grooten bebouwden akker kwam. Midden op dit veld verhief zich een landelijk gebouw, waarvan de benedenverdieping uit schuren en stallen bestond. Rechts van het huis zag ik een soort hut, gemaakt van takken en dood hout, en er was ook een kar, waarvan de zijstukken neergeslagen waren en waar tuigen van trekdieren op lagen. Daar kwam een boer, wiens gelaatstrekken mij helder voor den geest gebleven zijn, op mij toe; hij droeg een donkere broek en eenslappen zwarten boed; hij vroeg mij, met hem mee te gaan, wat ik deed. Hij bracht mij achter het huis en door een nauwe, lage deur gingen wij een kleinen suil in, van hoogstens vier of vijf vierkante meters en die vol slijk en mest lag. In dezen kleinen stal was een soort steenen trap, die boven den ingang naar binnen draaide. Een muilezel stond vastgemaakt aan een ruif en zijn achterdeel versperde den doorgang naar de eerste treden van de trap. De boer verzekerde mij dat het dier'mak was, waarop ik het op zij duwde en de trap opging, aan het eind waarvan een kamertje of zoldertje was met een houten vloer en aan 177 de zoldering zag ik watermeloenen, rissen tomaten, uien en maïskolven hangen. In deze zelfde kamer waren twee vrouwen en een klein meisje. Van die twee vrouwen was de eene oud, de andere jong; ik veronderstelde dat deze laatste de moeder was van het kind. De gelaatstrekken van deze drie menschen bleven mij vast in het geheugen geprent. Door de deur, die naar het ernaast gelegen vertrek leidde, zag ik een buitengewoon hoog tweepersoonsbed, zóo hoog als ik nog nooit gezien had. Ziedaar de droom! In de maand October daarop volgend, moest ik naar Napels om onzen landgenoot, den heer Amedeo Brucato, in een duel bij te staan. Ik kan hier niet blijven stilstaan bij al de ergernis en het displeizier, die deze bijstand mij op den hals haalde. In verband met mijn droom vermeld ik alleen maar, dat er voor mij zeiven ook nog een duel uit voortkwam. Dit duel had den 12den October plaats, op welken dag ik met mijn secondanten: kapitein Bruno Palamenghi, van het4e regiment bersaglieri, te Napels in garnizoen, en Francesco Busardo in een auto naar Marano reed, een plaats, waar ik nooit van mijn leven geweest was en waarvan ik het bestaan zelfs niet kende. Nauwelijks waren wij een paar honderd meters het vrije veld in, of het eerste wat een levendigen indruk op mij maakte was de breede weg, wit van stof, dien ik herkende daar ik hem reeds eerder gezien had; maar wanneer? en bij welke gelegenheid? Wij hebben stilgehouden aan het uiteinde van een akker, die mij ook bekend voorkwam, omdat ik hem al eens gezien had! Wij zijn uit de auto gestapt en langs een voetpad tusschen heggen en planten door naar den akker gegaan en ik zeide tot kapitein ridder Bruno Palamenghi, die naast mij liep: „Ik ken deze plek; het is niet de eerste maal dat Ik hier kom; aan het eind van het voetpad moet een huis staan, en daar, rechts, is een hut van takken." Dat kwam inderdaad precies uit en er stond ook een kar, waarvan de zijkanten neergeslagen waren en waar tuigen van trekdieren op lagen. Een oogenblik later kwam een boer met een donkere broek aan en een slappen hoed op, precies de man, dien ik twee maanden te voren in mijn droom gezien had, naar mij toe en vroeg mij mee te gaan achter het huis, maar in plaats van hem te volgen, liep ik vooruit naar de deur van den stal, dien ik reeds kende, en toen ik binnenkwam zag ik den muilezel weer aan de ruif vastgebonden staan; toen keek ik den boer aan als om hem te vragen of het dier wel mak was, omdat zijn achterdeel mij belette de kleine trap op te gaan. De man verzekerde mij, weer even als in den droom, dat er geen gevaar was. Toen ik de beden opgegaan was, bevond ik mij op de zolderkamer en herkende ik de watermeloenen, de rissen tomaten en uien en maiskolven aan den zolder, en in het kamertje, in een hoek rechts, de drie vrouwen, de oude, de jonge en het meisje, juist zooals ik ze in den droom gezien had. In de kamer ernaast, die ik daarop binnen moest gaan om mij uitte 12 178 kleeden, herkende ik het hooge bed, waarover ik mij in mijn droom zoo verbaasd had, en legde er mijn jas en mijn hoed op. Ik had tevoren reeds over mijn droom gepraat met verscheidene vrienden, in de schermzaai, in de sociëteit en elders; al die menschen kunnen het getuigen: kapitein Palamenghi, advokaat Tommaso Forcasi, de heer Amadeo Brucato, graaf Dentale Diaz en de heer Roberto Giannina uit Napels waren er getuige van dat ik de plaats en de personen, waar het over gaat, precies kende. Ik denk dat mijn woord als fatsoenlijk man wel voldoende zal zijn om de waarheid van deze dingen te bevestigen; doch, wanneer het volstrekt noodig zou zijn om getuigenissen in te roepen, dan heb ik er niets op tegen om éen voor éen aan bovengenoemde vrienden te schrijven, die, ik twijfel daaraan niet, aan mijn verlangen tegemoet zullen komen. Ziedaar de feiten; de verklaring ervan is een zaak, die de geleerden aangaat." Geteekend: OIOVANNI DE FIOUEROA. „Dit voorval, schrijft Bozzano, is meer in het bijzonder onze aandacht waard, omdat aan de waarheid ervan niet te twijfelen is; de verhaler is iemand, die de waarde kent van een eerewoord en de omstandigheid, dat Figueroa den droom aan anderen verteld heeft vóór die in vervulling kwam, sluit de veronderstelling uit dat de indruk van het „reeds-geziene" teruggebracht zou kunnen worden tot een het geheugen betreffend feit." Bozzano is spiritualist en overtuigd aanhanger van de leer der incarnatie. Voor hem verzoent het leven van den geest schijnbare tegenstellingen. Het lijkt mij toe dat de verklaring van het mysterie voor het oogenblik nog niet gegeven is. Er valt nog meer te bestudeeren. Zien wat niet bestaat, wat niet dan in de toekomst zal bestaan (drie jaar later, of drie maanden, of drie dagen, dat doet er weinig toe), maar wat voor het oogenblik nog niet bestaat, is iets wat niet aanvaard kan worden door hen, die niet op de hoogte zijn van onze onderzoekingen, maar voor ons staat het vast. Mijn documenten op dit punt zijn talrijk. Hier is nog een ander: De heer Pletneff, een ambtenaar uit het Russische gouvernement Twer, plaatsvervangend rechter schreef mij in 1899 (brief nr. 777), dat hij in een droom gezien heeft, hoe zijn vriend Oseroff in een doodskist thuis gebracht werd, omringd door bloedverwanten en vrienden, dat hij toen niet wist, waar Oseroff woonde, noch hoe het met zijn gezondheid gesteld was en dat hij „bijna denzelfden dag" overleden was te VictniValotchek, een stad in het gouvernement Twer. In dezen zelfden brief staat dat een der bedienden van de gouvernements-secretarie te Twer, Iwan Sasonoff, die zeer hoog geschat werd door den schrijver, eens, terwijl" hij volkomen wakker was en voorbij een huis ging, aan den buitenkant daarvan een steenen trap gezien heeft, dieniet bestond. De heer Pletneff, die daar denzelfden dag tweemaal voorbijgekomen was, constateerde eveneens dat deze buitentrap 179 niet bestond. Maar toen hij daar drie of vier dagen later voorbij kwam, merkte hij op dat men witte steenen aangebracht had, dat een oude trap afgebroken werd en men bezig was een nieuwe te bouwen. Deze niet-bestaande trap was dus gezien, voor ze gebouwd was, en de waarnemer zou, als hij er later voorbij kwam, natuurlijk overtuigd zijn, ze al eens gezien te hebben. Ziehier een ander feit, dat niet minder vreemd is: Professor Boehm, die te Marburg wiskunde doceerde, was op een avond in gezelschap van zijn vrienden, toen hij opeens de sterke overtuiging kreeg, dat hij naar huis moest gaan. Maar daar bij zeer rustig thee zat te drinken, gaf hij aan dien indruk niet toe. Het gevoel kwam echter met zóo groote kracht terug, dat hij verplicht was er gevolg aan te geven.- Thuis gekomen, vond hij daar alles, zooals hij het achter gelaten had, maar iets zeide hem dat hij zijn bed op een andere plaats moest zetten; hoe ongerijmd dat geestelijke bevel hem ook leek, hij voelde dat hij het doen moest, riep de meid en zette met haar hulp het bed aan den anderen kant van de kamer. Toen dat klaar was, gevoelde hij zich erg opgelucht en ging weer naar zijn vrienden terug om den avond verder met hen door te brengen. Om tien uur brak het gezelschap op, hij ging naar huis, legde zich te bed en sliep in. Midden in den nacht werd hij wakker door een groot geraas en zag toen dat een groote balk naar beneden was komen vallen, die een gedeelte van het plafond meegesleurd had en juist op de plaats lag, waar zijn bed gestaan had. Welke is de geheimzinnige kracht, die ons op deze wijze waarschuwt? Ik zeg het nqg eens: dat alles lijkt onaannemelijk. Hoe kan men zien, wat niet bestaat! Het tooneel, door abbé Garnier in 1849 gezien, bestond niet in 1846; die jonge vrouw was toen drie jaar jonger; een van de kinderen was nog niet geboren; de oom van mevr. Lebas lag zeven maanden voor zijn overlijden niet in een doodskist; het tafreel te Marano in de maand October bestond nog niet in Augustus, enz. Maar kunnen wij behoorlijk waargenomen feiten ontkennen ? Dit werk was reeds ter perse, toen ik den hier volgenden brief ontving, in antwoord op een mondelinge mededeeling, die mij bijzonder geïnteresseerd had. Volgens het beginsel, dat ik in het algemeen toepas, had ik den schrijver verzocht zijn relaas vergezeld te doen gaan van verklaringen, waaruit bleek dat de droom aan het werkelijke gezicht vooraf gegaan was. Zie hier de brief: Parijs, 9 September 1919. Gelijk ik U beloofd heb, zend ik U hiernevens, voorzien van twee verklaringen, het verhaal van den aankondigenden droom, waarvan U te kennen gegeven hebt, dat U het wilde publiceeren. Het doet mij ge- 180 noegen, U deze zou nauwkeurige waarneming te kunnen toezenden. Aanvaard enz. A. SAUREL In 1911 bevond ik mij eens in een droom in een voor mij nieuw landschap, in een streek, die ik voelde dat mij onbekend was. Op een kleine verhevenheid, waarvan de zacht glooiende hellingen bedekt waren met frissche weiden, zag ik een groot gebouw, dat er middeleeuwsch uitzag: half adellijke huizing, half versterkte boerderij. Hooge muren omringden van alle zijden het gebouw; deze omwalling was groen geworden onder den invloed der westen winden. Aan de hoeken stonden vier massieve, lage torens. Voor den monumentalen ingang en in de weide liep een aardig beekje met helder, kabbelend water. Mannen, soldaten, schepten er water uit. Anderen staken vuren aan, niet ver van de geweren, die aan rotten langs de muren stonden. Deze mannen droegen een vreemde, lichtblauwe uniform, die ik niet kende, en droegen een helm, die mij heel vreemd gevormd leek. Mljzelven zag ik in een officiers-uniform gekleed, bezig bevelen te geven voor het kampement der soldaten. Zooals het wel meer in dergelijke droomen gaat, dacht ik, terwijl ik met dat werk bezig was: „Wat een gekke situatie! Waarom ben ik hier en in dit kostuum?" Daar ik bij het ontwaken van dezen droom een scherpe en nauwkeurige herinnering behouden had, viel het mij dadelijk op, dat er geen enkele van die onsamenhangende of belachelijke dingen in voorkwam, die anders in onzen slaap optreden en ook dat er in al dat ongerijmde een soort evenredigheid en logica was — want dat officier-zijn in een onbekend leger was toch wel heel ongerijmd. In den loop van den dag sprak ik met mijn huisgenooten over dien droom en de blauwe soldaten, die hem bevolkten. Daarna dacht ik er niet meer over. Maar de oorlog, die zoovele existenties in de war bracht, maakte van mij, na tal van lotsverwisselingen een infanterie-luitenant. Mijn regiment was in 1918 in rust achter het front, in het departement Aube. Ik bracht daar mijn recruten van de lichting 1919 heen. Vanaf het krieken van den dag was mijn bataillon op marsch. De warmte, die het teere groen van de groote roggevelden deed verbleeken, drukte zwaar op mijn arme blauwe jongens. De wolk van stof, die langs den weg opgejaagd werd door duizenden sleepende voeten, belette mij te zien, waar wij waren. Ik kreeg bevel de groote rust te houden onder de muren van het „kasteel", dat, naar de fourier mij zeide, tweehonderd meter verderop rechts stond. Na mijn bevelen te hebben gegeven aan de sectie-chefs, ging ik naar den majoor. Eenige minuten daarna vond ik mijn compagnie terug aan de bocht van de laan populieren, die het gezicht op het kasteel maskeerde. Het landschap, dat voor mijn oog verscheen, toen ik den laatsten boom voorbij was, trof mij aanstonds. Daar was de zacht glooiende weide, vol met bloemen, die Juni overal strooit, daar waren de muren 181 en de torens, alles precies zooals ik het zeven jaar geleden in mijn droom gezien had. Alleen het aardige, kabbelende beekje en de monumentale poort ontbraken. Toen ik bezig was dit verschil tusschen den droom en de werkelijkheid vast te stellen, kwam een adjudant mij vragen, waar de corvee water moest halen. „Wel, in het beekje," antwoordde ik lachend. De onderofficier keek me verbaasd aan. Ik voegde er bij: „Zekert Als dat niet aan dezen kant is, dan is het aan den anderen kant van het gebouw. Qa maar mee." Toen we om den toren aan den noordelijken hoek heen waren geloopen, zag ik zonder me te verbazen het vroolijke beekje over de bemoste steenen stroomen en, naar het midden van den muur, den grooten ingang, zooals ik dien in mijn droom had gezien, met de pilaren van oude baksteen. ; , De beide secties, die aan het hoofd gemarcheerd hadden, hadden het waterprobleem ai opgelost; de geweren stonden aan rotten aan den voet der muren, in de schaduw waarvan veel van mijn manschappen reeds de zoozeer verlangde rust smaakten. Het tafreel, door dit alles gevormd, was dat van den droom van 1911. Er zou op deze plaats niets sensationneels gebeuren; de droom was dus niets dan een treffend gezicht in de toekomst, waarin mij inzonderheid mijn toekomstige positie als officier getoond werd, iets wat in 1911 onmogelijk te voorzien was. A. SAUREL. (Brief nr. 4006). VERKLARING VAN MEVR. SAUREL. Ik herinner mij dat mijn man met mij over dezen droom gesproken heeft, waarvan de nauwkeurige bijzonderheden hem getroffen hadden, op het tijdstip dat hij-hem gedroomd heeft. 1 September'1919. HÉLÈNE SAUREL. VERKLARING VAN DEN HEER SAUREL Sr. Ik verklaar dat mijn zoon Alfred Saurel op het tijdstip, toen hij dien droom gedroomd heeft, mij er de bijzonderheden van verteld heeft en dat het verhaal, dat hij ervan doet, volkomen juist is. 4 September 1919. SAUREL. Deze aankondigende droom is bijzonder nauwkeurig. De beer Saurel heeft in 1911 een episode gezien van den oorlog 1914—18, waaraan hij als militair deelnam. Het is een analoog geval met dat, hetwelk beschreven is in L'Inconnu (bl. 555). De Heer Régnier zag zich in 1869 in den droom als deelnemer aan een episode van den oorlog van 1870. In dit geval, evenals in alle overeenkomstige, doet zich de vraag op: Als men een jaar van te voren, of zeven jaar van te voren, of drie jaar van te voren gelijk in het geval van abbé Garnier dat we daareven vertelden, een tafreel ziet, dat nog beleefd moet worden op het oogenblik, waarop het zich voordoet, moet dat dan toch noodzakelijk eenmaal gebeuren en bestaat dan dus. de vrije 182 wil van den mensch niet en is een volstrekt fatalisme de eenige juiste leer? Op een bepaalden datum van 1849 moest die Italiaansche vrouw zitten in dat bepaalde huis aan den weg naar Rome, met drie kinderen, drinkende werklieden, een dartelend veulen enz. om zich heen; op e'en bepaalden datum van 1870 moest de heer Régnier als soldaat tegenover de Pruisen en de Beieren staan en een bajonetaanval doen tegen den vijand; op een bepaalden datum van 1918 moest de heer Saurel soldaten uitzenden om bij een onbekenden toren water te gaan halen. Ert zoo is het met honderden analoge gevallen van zien in de toekomst. Wat blijft er nu over van onzen vrijen wil, van onze persoonlijke vrijheid? Bestaat er hier niet een absolute tegenstrijdigheid? Is het mogelijk die twee dingen tegelijkertijd als feiten te aanvaarden: onze vrijheid van handelen en het zien van de toekomst? Dit vraagstuk zal in het volgende hoofdstuk uitvoerig besproken worden. Voor het oogenblik wil ik er mij toe bepalen te zeggen dat het een uiterst subtiele kwestie is, maar die toch opgelost kan worden door de verzoening van twee schijnbaar zoo scherpe tegenstellingen, wanneer men bedenkt dat de menschelijke wil een der factoren is, die de gebeurtenissen bewerken, dat er altoos iets gebeurt, maar dat dit daarom nog niet voorbeschikt is, en dat men eenvoudig ziet wat er gebeuren zal, daar de transcendente gedachte den tijd uitschakelt; die tijd bestaat immers niet op zichzelf en verleden zoowel als toekomst kunnen naast elkaar bestaan in éen eeuwig heden. Wanneer men weigert deze verzoening te aanvaarden, dan zou men ertoe gebracht worden om bijvoorbeeld naar aanleiding van den oorlog van 1870 te beweren, dat Bismarck niet verantwoordelijk is voor zijn vervalsching van het Emser telegram met het doel Frankrijk te doen neerstorten in den door hem geopenden Germaanschen afgrond, en dat voor 1914 Wilhelm II geen de minste verantwoordelijkheid heeft voor de doortraptheid, waarmee de Oostenrijkers den moord te Serajewo geëxploiteerd hebben. Anders gezegd, zou men dan moeten aannemen dat er geen slechte, doortrapte, schurkachtige menschen meer waren, geen bedriegers en geen moordenaars, en anderzijds evenzeer dat er geen goede, menschlievende, toegewijde en eerlijke menschen zijn, die zich opofferen voor den zedelijken en verstandelijken vooruitgang der menschheid. Wij zullen dit onderwerp in bijzonderheden behandelen in het volgende hoofdstuk, naar aanleiding van de mededeeling, die mij in 1911 is gedaan door Frédéric Passy. Zulke waarnemingen wekken onze verbazing op en dan gaat men zoeken naar hypothesen, die ingaan tegen het eenvoudige aanvaarden der feiten. Om de gewaarwording van het „reeds-geziene" te verklaren, neemt men bijvoorbeeld aan dat de indruk, welke door een of ander landschap of tafreel op het netvlies wordt gemaakt, tegelijkertijd opgeteekend wordt in het geheugen en in het bewustzijn en veronderstelt men dat door een zéér geringe vertraging (van een onderdeel van een seconde) de opberging van het feit in het geheugen 183 plaats heeft vóór dat de bewuste gewaarwording gevoeld wordt. Daar in dit geval het apparaat van het geheugen een kort oogenblik getroffen is vóór het werkelijke zien plaats grijpt, komt men in den waan, het tegenwoordige tafereel al eens gezien te hebben, een onbepaalden tijd tevoren, want zelfs een tiende van een seconde kan den indruk geven van een zéér langen tijd, gelijk men in de droomen wel constateert. Een andere hypothese neemt aan dat de gewaarwording van een tooneel, dat men meent reeds eens doorleefd te hebben, vergeleken kan worden met het optische verschijnsel van de dubbele breking, waardoor eenzelfde beeld, dat op twee facetten van een prisma valt, op twee verschillende vlakken teruggekaatst wordt» er zou éen weerkaatsing zijn naar het vlak van het: verleden en éen naar dat van het heden: gedurende een enkel oogenblik zou onze ziel dubbel zien. Deze verklaringen zijn niet ontbloot van vernuft, maar in de eerste plaats zijn zij niet in 't minst bewezen en blijven zij in het gebied der zuivere verbeelding, wat niets wetenschappelijks heeft, en in de tweede plaats spreken de feiten ze tegen, wanneer de droomen reeds van te voren aan anderen verteld zijn, zooals in het geval van het plein te Saint-Maixent, dat verscheidene dagen te voren gezien was door een jeugdig scholier te Niort, die het niet kende (zie hiervoor op bl. 174), of van het door croup aangetaste kind, wat daags te voren gezien was (L'Inconnu, bl. 550). enz. In deze gevallen heeft' de hiervóór gegeven verklaring geen zin. Misschien kan zij een enkele maal opgaan, maar dan bij uitzondering, als ze überhaupt juist kan zijn. We moeten dus naar iets anders zoeken. Professor Ribot, van het Instituut, heeft in zijn boek over de ziekten van het geheugen, dit onderwerp terloops behandeld. „Als we in een vreemd land zijn, schrijft hij, overkomt het ons wel eens dat wij bij de kromming van een voetpad of van een rivier opeens een landschap voor oogen krijgen, dat wij meenen al eens meer gezien te hebben. Worden wij voor de eerste maal aan iemand voorgesteld, dan hebben wij somwijlen het gevoel, hem reeds eer te hebben ontmoet. We lezen in een boek nieuwe gedachten en het is ons alsof ze al eens vroeger aan onzen geest voorgelegd zijn." De schrijver meent dat deze illusie door de volgende hypothese te verklaren is: De ontvangen indruk roept fa onze gedachte vage, verwarde, vluchtige, analoge indrukken wakker, die toch wel voldoende zijn om ons inden waan te brengen dat het nieuwe de herhaling van het oude is. Er is een zekere gelijkenis, welke snel gevoeld wordt, tusschen twee bewustzijnstoestanden, en die er toe drijft ze te identificeren. Het is een dwaling, ') Zeer vele schrijvers hebben dit onderwerp ontleed, zonder tot een oplossing te naderen: Dugas, Lalande, Vignoli, Wigan, Maudsley, Anjel, Binet, Fouillé, Piéron, Vachide, Soury, P. Lapie, maar niemand heeft geraden wat het was, uitgezonderd Bozzano en C. de Visme. Cf. La Revue des Etudes psychiques van 1901. 184 doch slechts een gedeeltelijke, omdat er inderdaad in ons verleden iets is, dat lijkt op een eerste gewaarwording van hetzelfde." Deze verklaring is stellig niet bevredigend. Zij is op geen der gevallen, die wij medegedeeld hebben, toepasselijk. De schrijver merkt trouwens heel eerlijk op dat ze evenmin opgaat in gevallen, zooals het volgende, dat door hem zelf aangehaald wordt: „Sander zegt, dat een zieke, die den dood vernam van een kennis, bevangen werd door een onzegbaren angst, daar het hem toescheen dat hij dienzelfden indruk reeds eenmaal had gevoeld. „Ik voelde dat reeds vroeger, terwijl ik reeds op ditzelfde bed lag, X._ bij me was gekomen en tot me gezegd had: „Muller is eenigen tijd geleden gestorven". Hij kan toch niet tweemaal gestorven zijn." Het kan niet anders of prof. Ribot is danig verlegen om een physiologische verklaring van zulke merkwaardige dingen. Hij haalt nog het volgende voorbeeld aan, dat veel op het voorafgaande lijkt: „Wigan deelt in zijn boek over de dualiteit van den geest, welke dualiteit hij wil verklaren uit de beide hersenhelften, mede dat bij, terwijl hij in de kapel van Windsor de uitvaart bijwoonde van prinses Charlotte, eensklaps het gevoel kreeg, alsof hij reeds eerder getuige was geweest van hetzelfde schouwspel. De begoocheling ging weldra over." Geen enkele hypothese is te aanvaarden. Men heeft ook verondersteld dat de illusie van het „reeds-geziene" toegeschreven zou kunnen worden aan onbewuste herinneringen, door erfelijkheid overgenomen van voorouders, die reeds zouden waargenomen hebben, wat nu gezien werd. Ook dit gaat in de meeste gevallen niet op. Iedere uitlegging is vrijwel onmogelijk. De heer Ribot kwalificeert zulke gevallen als „valsch geheugen". Maar dat is geen verklaring. Hij deelt verder het volgende voorbeeld mee, dat hij ontleent aan een boek van Dr. Arnold Piek en dat minder onverklaarbaar is: „Een ontwikkeld man, die vrij juist over zijn ziekte redeneerde en er een beschrijving van opgesteld heeft, verviel ongeveer op zijn tweeëndertigste jaar in een eigenaardigen geestestoestand. Wanneer hij een feest bijwoonde, wanneer hij een bepaalde plaats bezocht, wanneer hij iemand ontmoette, dan leek hem deze gebeurtenis tot in alle bijzonderheden zóo bekend, dat hij er zeker van was, diezelfde indrukken reeds eenmaal in zich te hebben opgenomen, en toen omringd te zijn geweest door dezelfde personen of dezelfde voorwerpen, onder dezelfde lucht, bij hetzelfde weer enz. Verrichtte bij eenig werk, dan leek het hem toe, dat hij dit al eens éer gedaan had en onder dezelfde omstandigheden. Dit gevoel deed zich somwijlen den eigen dag voor, na verloop van enkele minuten of van enkele uren, somwijlen eerst den volgenden dag, maar zeer duidelijk.") ') 1" verband met het geheugen haalt de heer Ribot een geval aan, dat zeker wel het wonderlijkste is, hetwelk men ooit waarnam: een idioot her: 185 Dit is klaarblijkelijk een pathologisch geval. De heer Ribot schrijft: er is in deze verschijnselen van bedriegelijk geheugen, een anomalie van het geestelijk mecanisme, die ons begrip te boven gaat. Maar deze term „bedriegelijk geheugen" verklaart ons niets. Toch doet de geleerde physïoloog zijn best, er iets van te begrijpen en hij heeft gelijk, daarnaar te trachten. „Men zou kunnen aannemen, zegt hij, dat het mecanisme van de plaatsbepaling in den tijd averechts werkt" en hij slaat dan de volgende verklaring voor: „Het aldus gevormde beeld is zeer intens en van hallucinatorischen aard; het dringt zich aan ons op als een werkelijkheid, omdat niets deze begoocheling recht zet. Tengevolge daarvan wordt de wezenlijke indruk op den achtergrond geschoven en krijgt het vervaagde van de herinneringen; er wordt aan dezen indruk een plaats aangewezen in het verleden, ten onrechte, wanneer men de feiten objectief beschouwt, met recht, wanneer men ze subjectief beschouwt. Deze hallucinatie toch, hoe levendig zij moge zijn, wischt den werkelljken indruk niet uit; maar daar zij er tegen afsteekt, alsof zij later door hem voortgebracht was, moet zij zich wel voordoen als een tweede gewaarwording. Zij neemt de plaats in van den werkelljken indruk, schijnt het meest recent te zijn en is dit -inderdaad. Voor ons, die van buiten uit oordeèlen en naar wat er builen ons voorgevallen is, is het niet juist dat de indruk tweemaal ontvangen is; voor den zieke, die afgaat op de gegevens van zijn bewustzijn, is het waar dat de indruk tweemaal ontvangen is en met de hierboven aangegeven beperking is zijn verklaring onaanvechtbaar. Men zal moeten toegeven dat deze „verklaringen" van den geleerden professor heelemaal niets verklaren. Het gaat hier om psychische verschijnselen, die heel veel van elkaar verschillen en waarop éen en dezelfde theorie niet toepasselijk is. Voor den heer Ribot is het geheugen essentieel een biologisch gebeuren en toevalligerwijs een psychologisch feit. Daar het aantal hersencellen tusschen 600 en 1200 millioen ligt en het aantal zenuwvezels der hersenen geschat wordt op 4 a 5000 millioen, kunnen de hersenen beschouwd worden als een druk laboratorium, waar duizenderlei dingen tegelijk gedaan worden; het geheugen of liever de geheugens hebben stof genoeg om in zich op te nemen. Maar sommige indrukken zijn, gelijk wij gezien hebben, eer psychisch dan physisch. Wanneer het geheugen niet dan toevallig tot de psychische wereld behoort, dan is dat toeval wellicht het beslissende feit voor de ontdekking der onzichtbare wereld, evenals de schijnbare wanordelijkheden, de storingen, in de sterrenkunde de vruchtbaarste bron zijn voor ontdekkingen in de universeele aantrekking. Een bewijs daar- innerde zich den datum van iedere begrafenis, welke sinds vijf-en-dertig jaar in zijn parochie plaats had gehad. Onveranderlijk nauwkeurig kon hij naam en leeftijd der overledenen opnoemen, evenals die der ronwdragenden. Buiten dit overlijdensregister had hij niet éen denkbeeld in zijn hoofd; hij kon de minste vraag niet beantwoorden en was zelfs niet in staat, zich iets te herinneren. 186 van hebben we in de ontdekking van de planeet Neptunus op grond van de storingen van Uranus, in de ontdekking van den wachter van Sirius enz. Neen, het „reeds-geziene" is geen physiologisch hersen-proces, het is een metaphysisch verschijnsel: het realiseeren van een vroeger visioen. Laten wij ons nu midden in het vraagstuk van het weten van de toekomst begeven. IX. HET WETEN VAN DE TOEKOMST. Het fatalisme. — Het determinisme en de vrije wil. — Het vraagstuk van den tijd en van de ruimte. De Wil zetelt naast het Noodlot als leidende macht Gulden verzen van Pythaooras. De opvatting, die wij gegeven hebben aan het „reeds-geziene" is de aangewezen inleiding voor wat hier volgt. Wij zullen nu de waarnemingen gaan bestudeeren van aankondigende visioenen, welke het weten van de toekomst vaststellen. Ik heb onder dezen titel in La Revue *) van 1 Maart en van 1 April 1912 de voornaamste documenten gepubliceerd, die bewijzen dat onder bepaalde omstandigheden de toekomst van te voren gezien en geweten is. Sedert deze publicatie hebben verschillende schrijvers dit onderwerp opnieuw behandeld (en hebben de documenten afgedrukt zonder er altijd aan te denken te zeggen, dat ze aan mijn studie ontleend waren, maar dit is een onbeteekenend détail). Wat ons in deze voornamelijk belang inboezemt is het weten dat de toekomst gezien, beschreven en aangekondigd is, vaak tot in bijzon- ff/'^p^^ J derheden nauwkeurig, en dat er bijgevolg in het menschelijk wezen een psychisch beginsel is, begaafd met vermogens, welke onafhankelijk zijn van de eigenschappen der stof, een ziel, die van het lichaam T verscheiden is. Ik wil beginnen met het feit van een aankondiging in den droom v*^*" mede te deelen, dat ik in 1911 gepubliceerd heb in de Annales des sciences psychiques, daarna in 1912 in de zooeven genoemde Revue: De heer Frédéric Passy, het eerwaardige lid van het Instituut, wiens lange loopbaan zoo eervol gewijd is geweest aan de prediking van het pacifisme tegenover de idiote oorlogszucht des menschen2), is op een goeden dag, het was in januari 1911, me komen opzoeken, na dapper tot op mijn vijfde étage te zijn geklommen in weerwil van zijn negen en tachtig jaar. Het was een van zijn laatste bezoeken en het relaas, dat hij voor mij meebracht, rechtvaardigde ten volle het belang, dat hij er aan hechtte. „In uw boek over PInconnu heb ik het niet gevonden, zei hij, en ik ben zeker dat het u zal interesseeren, want het is afkomstig van een nauwgezet schrijver, een man van onbetwiste rechtschapenheid, den Kwaker Etienne de Gr el let. Ik geef u zijn verhaal, zooals ik het *) De oude Revue des revues, tegenwoordig Revue mondiale. *) Ook ik heb vanaf mijn eerste werk (1862) mijn stem verheven tot hetzelfde protest en ik was toen twintig jaar! Eveneens vergeefs, zóo algemeen is de domheid der menschen. 188 heb overgeschreven uit het verhaal van zijn reis naar Rusland. Gedurende zijn verblijf te St.-Petersburg vertelde gravin Toutschkoff het volgende aan den Kwaker-reiziger: „Ongeveer drie maanden vóór den inval der Franschen in Rusland woonde haar man, de generaal, met haar op hun landgoed in Toela. Zij droomde dat zij in een onbekende stad in een hotel was en dat haar vader binnenkwam met haar eenigen zoon aan de band en haar nauwkeurig het volgende zeide: Het is gedaan met je geluk; je man is gesneuveld. Hij is gevallen bij Borodino. Zij.werd zeer onrustig wakker, maar zag haar man bij zich, begreep dat het maar een droom was geweest en kon weer inslapen. Deze zelfde droom kwam nog eens terug en maakte haar zóo treurig, dat het lang duurde voor zij er zich over heen gezet had. Een derde maal kwam de droom terug. Hij maakte haar nu zóo angstig, dat zij haar man wakker maakte en hem vroeg: „Waar ligt Borodino?" Hij wist het niet. Den volgenden ochtend gingen beiden met hun vader dien naam zoeken op een kaart van het land, maar ze vonden hem niet. Het was toen een heel onbekend plaatsje; maar het is wereldbekend geworden door den bloedigen veldslag, die er vlak bij geleverd is. Toch had de droom diepen indruk gemaakt op de gravin en haar onrust was groot... Het oorlogsfront was toen nog ver weg; maar het kwam weldra naderbij. Vóór de fransche legers te Moskou kwamen, werd generaal Toutschkoff belast met het bevel over het reserve-leger. Op een ochtend kwam de vader van de gravin met haar zoontje aan de hand in de kamer van het hótel, waar zij woonde. Hij was bedroefd, evenals zij hem in haar droom had gezien, en zeide haar: „Hij is gesneuveld, gevallen bij Borodino." Zij was in dezelfde kamer, omringd door dezelfde voorwerpen, die zij in haar droom gezjen had. Haar man was inderdaad een van de talrijke slachtoffers van den bloedigen veldslag, die geleverd was bij de rivier Borodino, die haar naam geeft aan een klein dorpje." Voor copie conform FRÉDÉRIC PASSY. Deze aankondigende droom van zoo tragische nauwkeurigheid is stellig een der meest kenmerkende. Zou men kunnen veronderstellen dat hij achteraf in den geest van de vertelster in elkaar gezet is? Neen, want de verwezenlijking ervan trof haar met een onvergetelijke ontroering en drie maanden tevoren hadden zij den plaatsnaam gezocht op een kaart van Rusland. Het geval draagt geheel en al het karakter van echtheid. Maar, wil ik nu opmerken, wanneer het sneuvelen van den generaal te Borodino (in den slag van de Moskowa) verscheidene maanden 189 tevoren gezien is, waren dat sneuveren en die slag dan onvermijdelijk? En wat wordt er in dat geval van den vrijen wil? Moest Napoleon dan onvermijdelijk den veldtocht naar Rusland ondernemen en is hij daar dus niet verantwoordelijk voor? Zijn dan de vrijheid en de verantwoordelijkheid van den mensch niets dan een hersenschim? Wij zullen straks deze gevolgtrekkingen ontleden, die voorzeker iets verwarrends hebben. Wat moeten we ervan denken? Het fatalisme schijnt in strijd met allen vooruitgang van de menschheid. Maar men vergist zich indien men fatalisme en determinisme geheel op éen lijn stelt. Een jong meisje uit Napels, mej. Vera Kunzler, schreef mij in April 1917 een brief, waarin de angst trilde, en wel naar aanleiding van enkele zinnen, die ze van mij gelezen had over de onbetwistbare feiten van het zien der toekomst en waarin zij mij smeekte haar uiteen te zetten, hoe deze waarnemingsfeiten, voor de echtheid waarvan ik insta, te rijmen zijn met den vrijen wil, met ons gevoel van vrijheid en onze verantwoordelijkheid. Zij drong daarop te sterker aan, daar zij onder den indruk was van een diepe ontroering, veroorzaakt door een tragische voorspelling, die kort te voren uitgekomen was in haar eigen familie. Ik antwoordde haar dat fatalisme en determinisme twee leerstellingen zijn, die volkomen van elkaar verschillen en dat het erop aankwam om ze niet met elkaar te verwarren, zooals men gewoonlijk doet. Volgens de opvatting van het fatalisme is de mensch een passief wezen, dat de gebeurtenissen afwacht, die onvermijdelijk komen. Volgens de opvatting van het determinisme is de mensch daarentegen actief en maakt deel uit van de handelende oorzaken. Men ziet, niet wat moet gebeuren, maar wat zal gebeuren. Er gebeurt altijd iets. En dat iets is het, wat wij zien, zonder dat het daarom onvermijdelijk behoeft te zijn. Deze onderscheiding is weliswaar uiterst subtiel, maar het bleek mij toch dat haar jonge ziel (zij was zeventien jaar), zoo vrij en los van iedere vooropgezet idee en, gelijk mij uit de correspondentie bleek, zoo fijn besnaard, dit onderscheid zou vatten, als zij er de noodige aandacht aan schonk. Tegelijkertijd verzocht ik haar, mij de uitgekomen voorspelling mede te deelen, die haar zóózeer ontroerd had. Ziehier haar brief: Napels, 10 Juni 1917. Cher grand Maitre. Wat ben ik blij met Uw vriendelijken brief 1 Hij was mij dubbel welkom: in de eerste plaats, wijl hij van U kwam, en dan, omdat hij wat licht wierp op de denkbeelden, die in mijn hersenen rondspoken. Ik heb lang nagedacht over Uw brief en ik heb goed begrepen wat U zoo goed geweest is, mij uit te leggen: wat komen zal, kan gezien worden, maar is niet onvermijdelijk. Dat heeft mij oneindig veel boost gegeven; want ik had het gevoel of ik gek zou worden, bij de gedachte dat wij nergens meer baas over zijn, zelfs niet over onze eigen gedachten. U wilt weten, cher Maitre, wat voor een gebeurtenis het is, die mij ertoe gebracht heeft, te gelooven aan de voorbeschikking. Ik zal U haar zoo goed mogelijk vertellen. 190 Zeven jaar geleden, in de lente van 1910, gingen wij vrij Intiem om met een duitsche dame, die Helena Schmid heette. Zij was een buitengewoon sterk medium en daar mama veel belang stelt in spiritistische séances, vroeg zij haar eens, zulk een séance te houden. Ik woonde die niet bij, want ik was toen nog maar een meisje van een jaar of tien en was naar school. Maar mama en onze oude meid hebben mij vaak genoeg verteld, wat er gebeurd is. Helena Schmid behoefde de handen maar even op de tafel te leggen en deze ging aanstonds zeer sterk overhellen. U weet wel, hoe men met de geesten in verbinding komt, indien er dan geesten bestaan. Toen de tafel, een groote, massieve eetkamer-tafel, die niemand louter door zijn spierkracht zou kunnen oplichten, door de reglementaire tikken aankondigde, dat er een geest aanwezig was, vroeg mama diens naam; door middel van het alfabet noemde hij dien; hij zeide Anton te heeten. Het medium kende dien naam volstrekt niet en toen die naam genoemd werd, wist het evenmin wie het was. „Anton" was Anton Fiedler, een - Oostenrijker de eerste man van een tante van mij, die een zuster van mama was en voor de tweede maal in het huwelijk was getreden met Adolphe Riesbeck. Helena Schmid wist zelfs niet van het bestaan af van al die menschen. Daar deze Anton Fiedler de naaste bloedverwant was van mijn tante, wilde mama iets vragen over haar toekomst. Op de eerste vraag: „Zal Riesbeck altoos zijn fortuin behouden?" antwoordde de geest vierkant weg: „Neen". — Binnen hoeveel jaar zal hij het verliezen ? De tafel tikte tweemaal: — Binnen twee jaar. Mama vroeg vervolgens: — Zal hij nog lang leven, nadat hij zijn fortuin verloren zal hebben? — En het antwoord kwam, duidelijk en nauwkeurig: „Vijf jaar!" Toen wilde mama weten, welken dood hij sterven zou, maar de geest beweerde alleen maar, dat mijn oom plotseling zou sterven. Op de vragen, of hij zou sterven aan een ziekte, een ongeluk, door zelfmoord, schipbreuk of als slachtoffer van een misdaad, antwoordde hij telkens: „Neen". Het was niet mogelijk, te weten te komen, waaraan hij dan wèl zou sterven; niemand dacht toen aan oorlog, anders zou daar ook wel naar gevraagd zijn; het eenige, wat nog uit Anton Fiedler te krijgen was, was het antwoord op deze vraag : „Hoe oud zal de zoon van Riesbeck zijn, als deze sterft?" De tafel antwoordde heel duidelijk: „Zeventien jaar". Daarna hield alles op. Cher Maitre, ik waag mij aan geen enkel commentaar.; ik breng u alleen maar over, wat er gebeurd is. Mama vertelde dit alles nie dadelijk aan mijn tante, uit vrees dat deze het weer aan haar man oververtellen zou. Zij geloofde er trouwens ook niet aan. Ongelukkigerwijze is al het voorspelde met de vreeselljkste nauwkeurigheid uitgekomen; in het voorjaar van 1912, dus precies twee jaar na de voorspelling, verloor oom Riesbeck zijn vermogen door een gewaagde beursspeculatie; een poos daarna deelde mama aan tante, die toen te Qénève woonde, waar zij nog woont, de voorspelling mede, die haar gedaan was; ook het tweede gedeelte ervan. Tante antwoordde, gelijk ieder ander in haar plaats óok gedaan zou 191 hebben, dat dat dwaasheden waren, waaraan men geen geloof behoorde te slaan. Toch is ook het tweede gedeelte van de voorspelling uitgekomen: mama en ik praatten nog dikwijls over deze séance en ik zei dan: „Als de geest het goed geraden heeft, zou Oom in het begin van 1917 moeten doodgaan". Welnu, Maitre, Adolf Riesbeck is den 12den Februari 1917 aan het front een plotselingen dood gestorven: hij is gedood door een schot door het hoofd, toen mijn neef Mario zijn zeventiende jaar bijna volbracht had. En die dood, waaromtrent de geest ons niet had kunnen inlichten, die door geen ziekte, geen ongeluk, geen misdaad veroorzaakt was, waar geen der bekende doodsoorzaken een rol in speelde, dat was het sneuvelen in den oorlog, waaraan toen niemand dacht. Ik zend U hierbij ingesloten een fragment van den brief, dien mijn arme tante ons geschreven heeft, toen zij den dood van haar man vernomen had. Hij is in het Duitsch geschreven, maar ik denk dat U dat wel zult kennen en ik zal mama vragen haar handteekening op dezen v brief te zetten. Ik hoop dat het relaas van deze vreemde voorspelling een bescheiden bijdrage moge zijn voor Uwe onderzoekingen. Ik stel mij veel genot voor van het lezen van het boek, dat U beloofd heeft na den oorlog te zullen uitgeven over het Voorzien van de toekomst. Ik ben gelukkig, Cher Maitre, te weten dat niet alles onvermijdelijk noodlot is, want de gedachte, die mij kwelde, was deze: de dood van mijn lieven oom was voorbeschikt, toen de kogel, die hem zou doen sneuvelen, nog niet eens gegoten was. Wil mij verontschuldigen dat ik van Uw zoo kostbaren tijd misbruik maak; deze gedachte weerhoudt mij, U zoo vaak te schrijven, als ik wel zou willen. Maar het deed mij genoegen op mijn beurt Uw vraag te kunnen beantwoorden. Alles wat ik U geschreven heb, is strikte waarheid. Ik groet U, Meester, eerbiedig en „caramente" (dit italiaansche woord zult U stellig wel begrijpen). Uw petekind van het Fransche Sterrenkundig Genootschap VERA KUNZLER. Ik bevestig dat het verhaal van mijn dochter tot in alle bijzonderheden nauwkeurig is. WEDUWE E. KUNZLER. Het zou overbodig zijn, voor mijn lezers eenig commentaar toe té voegen aan dit verhaal, aan welks waarachtigheid geen twijfel kan bestaan. De gevoelens van heftigen angst en oneindige weetgierigheid, welke uitgedrukt waren in den eersten brief, dien het meisje mij zond, hadden mij daar reeds van overtuigd. Wij hebben hier een typisch voorbeeld van voorspelling van de toekomst Wat nu betreft het schijnbaar paradoxale samengaan hiervan met het determinisme, wij spreken daar straks nog over. Deze feiten kunnen niet meer ontkend worden. Iedere ontkenning 102 zou een zonneklaar bewijs van onwetendheid zijn — of van een anderen, nog minder te verontschuldigen, zielstoestand. Toen ik den aankondigenden droom van de echtgenoote van generaal Toutschkoff en mijn commentaren daarop gepubliceerd had in La Revue van Maart en April 1912, zond Frédéric Passy mij den volgenden brief: Neuilty, 27 April 1912. Mijn waarde Flammarion, „Ik behoor tot degenen, die nog aarzelen te gelooven aan de mogelijkheid van de „aankondigingen", waarover OJj in Uw artikelen schrijft, want ik zie daarin een ontkenning van de vrijheid, welke vrijheid niet meer bestaat, indien de feiten van te voren absoluut vastgesteld zijn. Toch heb ik zelf een van die feiten te Uwer kennis gebracht, dat Oij dan ook medegedeeld hebt. Ik kan U zeggen dat Qe nog een ander kunt vinden in het boek van den heer O. Lenötre: Le marquis de la Rouerie et la Conjuration bretonne de 1790—1793 (Markies de la R. en de Bretonsche samenzwering van 1790—1793). Mevr. de Sainte-Aulaire, dochter van den heer de Noyan, een der samenzweerders, zegt op een morgen tot haar vader, die er geen woord van gelooven wil, dat hij aangehouden en naar Parijs gebracht zal worden om voor de revolutionnaire rechtbank te verschijnen, maar dat zij er in zal kunnen slagen, zijn leven te redden. Het verhaal is bevestigd, niet alleen door haar — die lang daarna gestorven is — doch ook door haar zoon, die toen vijftien jaar oud was, maar later een aanzienlijk personnage zou worden onder de Restauratie en onder Louis-Philippe (lid van de Fransche Academie). Oij moet zelf maar beoordeelen hoe wij over dit feit hebben te denken." FRÉDÉRIC PASSY. „Deze „aankondiging"") is precies uitgekomen." Dé kwestie van de menschelijke vrijheid verdient ontleed te worden. Wij lezen tegenwoordig met werkelijk esthetisch genot de werken van onzen grooten meetkundige Laplace, een der meest veelomvattende en scherpzinnigste vernuften, waar Frankrijk ooit trotsch op geweest is en tegelijkertijd een onzer zuiverste schrijvers. Ziehier wat hij in zijn Wijsgeerige Verhandeling over de waarschijnlijkheden (ik heb de tweede uitgave, die van 1814, voor mij) schrijft over den vrijen wil: „Alle gebeurtenissen, zelfs die, welke door hun geringheid niet schijnen samen te hangen met de groote wetten der natuur, zijn daar toch een even noodzakelijk uitvloeisel van als de omwentelingen van de zon. Uit onwetendheid betreffende de banden, die ze verbinden met hetgeheele stelsel van het heelal, laat men ze afhangen van doel-oorzaken of van ') Ik ken nog een ander dergelijk geval, dat gerapporteerd is door Lombard uit Langres. 193 het toeval, naar gelang ze regelmatig plaats hadden en elkaar opvolgden, dan wel schijnbaar zonder orde, maar deze denkbeeldige oorzaken zijn achtereenvolgens teruggeschoven mèt de grenzen van ons weten en verdwijnen geheel en al voor de gezonde wijsbegeerte, waarin wij werkelijke oorzaken zijn. De huidige gebeurtenissen bezitten met de voorafgegane een verband, dat berust op het duidelijke beginsel dat eenige zaak niet kan beginnen te bestaan, zonder een oorzaak, die haar voortbrengt Dit axioma, bekend onder den naam van het beginsel van de voldoende reden, strekt zich uit zelfs tot de meest onbeteekenende handelingen. Zelfs de meest vrije wil kan haar, zonder een determineerend motief, niet in het leven roepen; want indien al in twee gevallen de omstandigheden nauwkeurig dezelfde zijn en de wil handelde in het eene en onthield zich van handelen in het andere geval, dan zou zijn keuze een gevolg zijn zonder oorzaak: zij zou dan, zegt Leibnitz, het blinde toeval zijn der Epicuristen. De tegenovergestelde meening is een illusie van den geest, die, de vluchtige redenen, welke de keus van den wil bepalen in onverschillige dingen, uit het oog verliezend, overtuigd is dat die keuze uit zichzelf en zonder motieven bepaald is. Wij moeten dus den tegenwoordigen staat van het heelal beschouwen als het gevolg van zijn voorafgaanden staat en als de oorzaak van den staat, die gaat volgen. Een verstand, dat voor een gegeven oogenblik alle krachten zou kennen, welke de natuur bezielen, en de onderscheiden gesteldheid der schepselen, waaruit zij bestaat, zou, wanneer het veelomvattend genoeg was om al deze gegevens te ontleden, in dezelfde formule de bewegingen der grootste lichamen zoowel als die van het lichtste atoom omsluiten; niets zou voor dat verstand onzeker zijn en de toekomst zoowel als het verleden zou het voor zich zien. De menschelijke geest biedt, in de volmaaktheid waartoe hij de sterrenkunde heeft kunnen opvoeren, een zwakke schets van zulk een verstand.") Wij komen straks op deze redeneering terug. Men is gewoon het vaderschap ervan aan Laplace toe te schrijven. Maar alle denkers hebben haar al voor hem verkondigd en dat spreekt ook vanzelf: het is om zoo te zeggen een waarheid als een koe. De eerste uitgave van dit boek over de waarschijnlijkheden is een cursus, door Laplace in 1795 gehouden in de door de Conventie gestichte Normaalschool. Welnu, in 1787 had Emmanuel Kant in zijn Kritiek der praktische Rede geschreven: „Wat den tijd en zijn regelmatige orde betreft, indien wij konden binnendringen in de ziel van een mensch gelijk deze zich openbaart door daden, zoowel innerlijke als uitwendige, indien wij al zijn beweegredenen konden kennen, zelfs de meest subtiele, en tegelijkertijd rekening ") Laplace, Essai philosophique sur les pr o bab i 1 i t és, Parijs, 1814, bi. 2. 13 194 konden houden met alle uitwendige invloeden, dan zouden wij het toekomstig gedrag van dien mensch met evenveel zekerheid kunnen berekenen als een maan- of een zon-eclips."") Kant is alweer niet de uitvinder van deze redeneering. Men vindt haar reeds terug bij de oudste schrijvers, bij de Romeinen, bij Cicero bijvoorbeeld. In zijn verhandeling over de Waarzeggerij'3) laat hij door zijn broeder Quintus den samenhang verklaren tusschen het zien van de toekomst en het noodlot. Als wij ons rekenschap willen geven van het waarzeggen, zegt hij, moeten wij opklimmen tot de Godheid, tot het lot, tot de natuur. De rede verplicht ons te erkennen dat alles geregeerd wordt door het lot. Iknoem lot, wat de Grieken heimarmene noemen; dat is te zeggen een orde, een serie van onderling verbonden oorzaken, die gevolgen voortbrengen. Ziedaar de eeuwigdurende waarheid, waarvan de bron ligt in de eeuwigheid zelf. Hierop grondend is er niets in de toekomst, waarvan de natuur niet reeds de werkende oorzaken omsluit. Zoo zal het lot de eeuwigdurende oorzaak zijn van alle dingen, oorzaak, die èn de voldongen feiten èn de tegenwoordige èn de toekomstige feiten verklaart. Zoo kan men door middel van de waarneming weten, welke het vaakst de gevolgen zullen zijn van elke oorzaak. Het is ongetwijfeld deze opeenvolging van oorzaken en gevolgen, welke ontsluierd wordt door de inspiratie en de droomen. Wij kunnen hieraan toevoegen dat, waar alles door bet lot is geregeld, een sterveling, die in staat zou zijn het verband tusschen alle oorzaken te vatten — als zoo iemand denkbaar was — voorzeker de geheele toekomst zou kennen." Deze redeneering is onberispelijk in zichzelf en, ik herhaal het, 't is bijna een waarheid als een koe. Dat er geen gevolgen zijn zonder oorzaken is duidelijk. Maar de gevolgtrekking maken van een noodlot of tot een noodwendige determinisme, dat ligt niet zoo voor de hand als deze op gewoon gezond verstand berustende redeneering. In weerwil van mijn groote bewondering voor Laplace, met wiens werken ik opgevoed ben, moet ik bekennen dat ik zijn volstrekte ontkenning van den vrijen wil niet deelen kan. Mijn lezers Weten reeds wat ik over dit netelige punt geschreven heb in mijn Mémoires. „De meest vrije wil kan niet werken zonder een determineerend motief". Voorzeker. Maar onder de oorzaken, die bij de keuze werken, is ook onze eigen persoonlijkheid en dat is geenszins een onbeduidende of te verwaarloozen oorzaak. Deze persoonlijkheid, zal men zeggen, handelt volgens een overheerschend motief en zij is zelf weer ontstaan door vroegere oorzaken. Dat is onbetwistbaar. Maar toch bestaat zij en met haar ons karakter en, wat in dezen misschien van nog méér belang is en nog ") Fransche uitgave, bl. 289. — Foissac, La Chance ou la Destinée, bl. 212. ") De divinatione, lib. I, cap. 55. 195 méér onbetwistbaar, is dat wij zeer goed gevoelen, dat wij overwegen, dat wij beoordeelen, dat wij met ons zeiven te rade gaan, als het geval de moeite waard is en dat wij beslissen in het besef van onze verantwoordelijkheid. Ik wil toegeven dat de beide schalen van de balans somwijlen juist in evenwicht zijn en dat het minste of geringste, wat aan een ervan wordt toegevoegd haar doet doorslaan, maar dat geringe kan onze fantasie, onze gril, onze wil zijn of soms zelfs het plezier dat wij erin hebben een gevolg, dat wij voorzien, te niet te doen, in éen woord juist de uitoefening van onzen vrijen wil. Dat een „illusie" te noemen van onzen geest — niemand heeft daar het recht toe, niemand mag deze hypothese als een bewezen waarheid verkondigen. Het beginsel van de „voldoende reden" ligt in ons zeiven, wanneer wij in ons binnenste overwegen. Dat wij beslisten volgens het overwegende motief bewijst niet dat wij niet kozen volgens ons karakter. Onze eigen wil is aan dat karakter verbonden, zonder er echter de slaaf van te zijn. In zijn verhandeling over den Hemel schrijft Aristoteles (II, 13): „Het is er mee als met een man, die ergen honger en ergen dorst heeft, maar zich op gelijken afstand bevindt van voedsel en van drank: zoo iemand zal noodwendig onbewegelijk blijven." Dante heeft hetzelfde gezegd in het 4e boek van zijn Paradijs: „Intra duo cibi, distanti e moventi. D'un modo prima si morria di fama, — Che liber uomo fun recasse d denti". („Als twee spijze' op éen wijs een mensch doen branden En even ver, sterft men van 't hongerknagen — Eer vrij man er éen aanvat met de tanden".) Buridan wordt gezegd dezelfde redeneering geuit te hebben, daarbij echter een ezel in de plaats stellend van een mensch. Niemand zal er wel aan twijfelen dat noch de mensch, noch de ezel van honger zullen sterven. Er is de natuur nog iets meer dan het louter werktuigelijke. * • * Is nu het vooruitzien van de toekomst volstrekt onvereenigbaar met den vrijen wil? Over het algemeen wordt die vraag bevestigend beantwoord door de oude schrijvers zoowel als door de nieuwere. De schrijver van de Histoire de la Devination dans VAntiquité (Oeschiedenis van de Waarzeggerij in de Oudheid), de heer BouchéLeclercq, lid van het Instituut, schrijft dat een onbestemde toekomst, afhankelijk van vrije willen, niet kan samengaan met het denkbeeld van vaste wetten, zooals dat ingegeven wordt door het zien van de orde in het heelal en dat het instinkt der groote massa, vooruitloopend op de wijsgeerige theorieën, onweerstaanbaar ertoe gedreven wordt om de toekomst als onontwijkbaar te beschouwen (I, bl. 15); 196 dat „het toekomstige alleen maar voorspeld kan worden omdat het onvermijdelijk is" (id.), dat er een „onverzoenbare tegenstelling is tusschen het vóor-weten en de vrijheid en dat het eene denkbeeld het andere opheft" (id., bl. 16). Sextus Empiricus heeft aangetoond dat, daar de toekomstige gebeurtenissen öf noodwendig, öf toevallig, of veroorzaakt door vrije krachten moeten zijn, het waarzeggen in het eerste geval onnoodig en in de twee andere gevallen onmogelijk moest zijn (id., bl. 79). In zijn Verhandeling over den vrijen wil schrijft ook Schopenhauer: „Indien wij niet de strikte noodwendigheid toegeven van alles wat gebeurt krachtens een causaliteit, die alle gebeurtenissen zonder uitzondering aaneenschakelt, dan is ieder vóórzien van de toekomst onmogelijk en onbegrijpelijk" (bl. 124). Voorzeker gelooft men in het algemeen dat het vóorweten en de vrije wil onmogelijk samen kunnen gaan, dat er tusschen die beide een onoplosbare tegenstrijdigheid is omdat men „goddelijk vooruit weten" en noodwendigheid met elkaar verwart. Dit is een dwaling. In de gesprekken van Goethe met Eckermann kunnen wij, onder dagteekening van 12 October 1825 lezen: „En wat weten wij dan en hoever reiken we met al ons vérstand? De mensch is niet geboren om de problemen van de wereld op te lossen, maar wel om te zoeken, waar het probleem begint en zich dan binnen de grens van het onbegrijpelijke te houden. Om de handelingen van het Universum te meten, zoover reiken zijn vermogens niet, en rede te willen leggen in het heelal is bij de beperktheid van zijn gezichtskring een vergeefsch werk. De rede van den mensch en de rede van de Oodheid zijn twee zeer verschillende dingen. Zoodra wij den mensch vrijheid toekennen, is het gedaan met deal* wetendheid Oods; want zoodra de Oodheid weet wat ik zal doen, ben ik gedwongen te doen, zooals zij het weet. Ik voer dit alleen aan als een bewijs, hoe weinig wij weten en dat het niet goed is te raken aan de goddelijke geheimen. Wij moeten dan ook van de hoogere waarheden alleen die uitspreken, welke aan de wereld ten goede kunnen komen. De andere moeten wij in ons bewaard houden, maar zij kunnen en zullen over wat wij doen haar glans afstralen als de milde stralen van een verborgen zon." Goethe durft niet verder te gaan. Waarom niet? Laat ons dat onderzoeken! De gebeurtenissen en de omstandigheden leiden ons veel meer dan men over het algemeen wel denkt. Laat ieder de verschillende dingen, die hij in zijn leven deed, maar eens nauwlettend ontleden en hij zal het gaarne erkennen. Onze vrije wil beweegt zich maar binnen een vrij beperkt kader. „De mensch wikt en God beschikt", zegt een oud spreekwoord. Het is niet geheel en al juist. God of het Noodlot, Fatum zooals de Latijnen het noemden, laat ons een weinig vrijheid. Een aan het vorige tegenovergesteld Fransch spreekwoord — ieder 197 spreekwoord heeft zijn tegendeel — zegt dat op zijn beurt: „Help je zelf en God zal je helpen!" Zeker: de mensch maakt zich druk en de gebeurtenissen leiden hem; maar wij zijn tegelijkertijd de bouwmeesters van ons eigen lot. De waarheid ligt ten slotte niet in de metaphysiek der over de fataliteit van het lot uitweidende wijsgeeren, maar in het gewone praktische gezonde verstand, dat spreekt uit het laatst aangehaalde spreekwoord. Mijn verklaring wil vóór alles uitsluitend binnen het domein der positieve waarnemingsfeiten blijven, zonder haar toevlucht te nemen tot eenige hypothese. Wanneer men ons zegt, dat het bewustzijn van een vrijen wil te hebben een illusie is, dan is dat een hypothese. Ik zit aan mijn schrijftafel, vraag me af wat ik zal doen, vergelijk, beredeneer en besluit eindelijk tot dit of tot dat. Men zegt mij dat ik het slachtoffer ben van omstandigheden buiten mijn wil. Ik beweer^ ü*0^ (^.." daartegenover dat indien ik niet een met rede begaafd schepsel was'L /J*^1>^Tir"" ik de gebeurtenissen hun gang zou laten gaan en de vrijheid juist ^ t hierin bestaat, dat ik kies wat mij toelijkt de voorkeur te verdienen. (k'T^^^i Dit gaat niet absoluut op, zoolang men wil; het is betrekkelijk; wij worden geregeld belemmerd in onze plannen; er zijn zelfs dagen dat ^ niets ons lukt; het gaat maar heel ten naastebij op, maar wij voelen het toch onbetwist zóo en wij hebben niet het recht om zoo maar voor dat gevoel een hypothese in de plaats te stellen. Ons gevoel spreekt zoo duidelijk mogelijk. Men moge dan zeggen dat het maar schijn is — goed, een schijn dan, zooals de zon, zooals een landschap, een boom, een stoel, een huis — allemaal dingen, die wij kennen door de indrukken, die zij ons geven, schijn, die met de werkelijkheid samenvloeit. Dat zelf, beslissen, ziedaar een dagelijksch, geregeld, echt en onwraakbaar waarnemingsfeit! Zeker — heel vaak zijn wij passief en nemen geen enkel flink besluit. En men kan ons tegenwerpen dat, wanneer wij bij onszelf overwegen en na rijp beraad beslissen, dit altoos is volgens het zwaarst wegende motief, zoodat onze beweerde vrijheid te vergelijken is met een balans, waarvan een der beide schalen doorslaat, naar gelang de gewichten, die er op gezet worden. Zeker, wanneer wij de dingen koel beredeneeren en het voor en het tegen overwegen, besluiten wij tot wat ons het verkieselijkst lijkt. Welnu, juist daaruit blijkt de werking van onze rede en geen enkel sofisme kan ons die overtuiging ontnemen. Wij gevoelen zelfs dat wij in het tegenovergestelde geval onredelijk zouden zijn en wanneer wij somwijlen er toe gebracht worden tegen ons beter weten in te handelen, dan zijn wij daartoe betrekkelijk genoodzaakt. Zijn met betrekking tot den vrijen wil de volgende woorden, die Juvenalis een heerschzuchtige vrouw in den mond legt, nog niet het beste argument? Sic volo, sic jubeo; sit pro ratione voluntas. („Zoo wil ik, zoo gebied; mijn wil zij mijn eenige reden"). 198 Car tel est notre plaisir („Want zóo is het ons aangenaam"), zeiden Lodewijk XIV en Lodewïjk XV met een trots, welke het koningschap ten val zou brengen. Men werpt mij tegen dat wij een zekere vrijheid van handelen hebben, dat wij kunnen kiezen, kunnen beslissen volgens het motief, dat het zwaarst weegt; maar waar is de volstrekt vrije wil? Wordt K.dtr. .onzer nlet meegesleept door zijn temperament, zijn smaak, zijn ideeën, zijn voorkeur en ook beïnvloed door de omstandigheden en de ineenschakeling der gebeurtenissen? Hoe kan men zich losmaken uit die keten? Wij beginnen met dingen, groote en kleine, zonder te weten waartoe ze ons leiden zullen. Laat ieder zijn eigen leven eens goed nagaan en constateeren hoe zwak eigenlijk zijn persoonlijke vrijheid is. Wij worden in een maalstroom medegesleurd. De mensch gaat her- en derwaarts en het noodlot leidt hem. Dat noodlot is de geest van het heelal, waarin wij maar heel kleine 'raadjes zijn. Maar ook wij zijn geesten. Volstrekt vrije wil? Neen, relatief vrije wil. Het is niet voor tegenspraak vatbaar dat onze vrijheid veel minder gröot is dan het opperviakkigen menschen toeschijnt. De kosmische gang van het heelal leidt ons. Wij leven onder den invloed van den sterrenkundigen toestand, van den meteorologischen toestand, van de warmte, van de koude, van het klimaat, van electriciteit en licht, van de omgeving, van erfelijkheden die van onze voorvaderen komen, van onze ontwikkeling, ons temperament, onze gezondheid, onze wilskracht, enz. enz. Onze vrijheid is te vergelijken met dié van een passagier op een schip, dat hem van Europa naar Amerika overbrengt. Zijn reis is van te voren vastgesteld. Zijn vrijheid wordt begrensd door de verschansing van het schip. Hij kan aan boord rondwandelen, praten, lezen, rooken, slapen, kaartspelen enz., maar Wj kan zijn bewegelijk huis niet verlaten. Het schema van ons bestaan is tevoren opgemaakt, evenals de werking van de onderdeden van een machine en wij hebben een rol te vervullen met een zekere persoonlijke speling. Deze voorwaardelijke vrijheid is voorzeker zeer beperkt, maar ze bestaat toch. Oij zit, wil ik veronderstellen, bij een Vriend aan tafel. Men presenteert u verschillende schotels, gij kunt kiezen of ge rooden of witten wijn wilt hebben, bourgogne of bordeaux, bier of zuiver water, en gij weet zeer goed dat gij/Vrij zijt te kiezen, mits ge rekening houdt met uw maag en gebruik maakt van uw verstand. Als wij onze minste handelingen op een gegeven oogenblik zorgvuldig waarnemen, dan zullen wij constateeren dat onze vrijheid uiterst beperkt is, dat wat wij besluiten 's morgens bij ons opstaan te doen, door duizenderlei oorzaken gestoord wordt, maar dat toch onze hoofdbedoeling min of meer verwezenlijkt wordt en dat onze verkiezing den doorslag zal geven. Het gaat in het groote gelijk in het kleine: onze gewichtigste daden worden tegelijk bepaald door de omstandigheden en door onzen wil. 199 Men kan het aankondigende zien van de toekomst als feit aanvaarden, zonder daarom het beginsel van den vrijen wil en van de verantwoordelijkheid van den mensch in gevaar te brengen. Het heden houdt nooit op, het zet zich aldoor voort door de toekomst. Er gebeurt altoos iets, wat echter daarom nog geen wet van het noodlot is, daar de menschelijke wil zijn aandeel heeft in de aaneenschakeling der feiten en deze wil een relatieve vrijheid geniet; wat hij beslist wordt werkelijkheid, doch hij had ook niet kunnen beslissen. Het toekomstige is het vervolg van het verledene en het te zien verschilt niet essentieel van het zien van het verleden. Dit feit belet volstrekt niet te erkennen dat de menschelijke wil een der oorzaken is, die handelend ingrijpen in de gebeurtenissen. Er zou iets anders kunnen gebeuren en dan zou dat andere gezien worden in de aankondigingen. Wat gebeurt is het product van de ineenschakeling der oorzaken, hetzij deze oorzaak een wraakneming is, die beveelt dat de tegenstanders doodgeschoten of geguillotineerd zullen worden, zooals men dat te Parijs heeft gezien in 1793 en 1871 (en zooals men dat op ons lief wereldje zoowat overal heeft kunnen zien), ofwel dat het een menschenvriend is, die midden in revolutie optreedt om er de buitensporigheden van te onderdrukken en den loop ervan teregelen. Wat gebeurt verhindert niet dat er goede en slechte menschen bestaan, tirannen en slachtoffers, rechtvaardigen en onrechtvaardigen, ruwe menschen en bedachtzame, intelligenten en idioten, menschenverslinders en pacifisten, uitbuiters en uitgebuiten, dieven en bestolenen. Het op de een of andere manier zien van wat moet gebeuren door de opeenvolging der gevolgen en der oorzaken, is wel vereenigbaar met het bestaan van al de handelende oorzaken, de vrijheid daarin begrepen. De toekomst is evenmin een mysterie als het verleden. Wanneer ik vandaag becijfer dat de beweging van de Maan rondom de Aarde en de beweging van de Aarde om de Zon onzen aardbol en zijn wachter in rechte lijn met elkaar zullen brengen (Zon-Maan-Aarde), en Frankrijk in den doorgang van de maanschaduw zal liggen op den 11 den Augustus 1999 om half tien 's ochtends en dat ten Noorden van Parijs dan een totale zonsverduiskring zal worden waargenomen gedurende twee minuten — dan zit er in die voorspelling even,weinig geheimzinnigheid als in het terugrekenen naar de totale zonsverduistering, die 8 Juli 1842 te Perpignan is waargenomen. Op het oogenblik van deze eclips van 1842 was ik vier maanden en elf jaren oud; als die van 11 Augustus 1999 komt, zal ik al lang dood zijn; doch dit beteekent niets: wat vandaag toekomst is voor mij, voor u, voor de nu levenden, zal voor anderen heden zijn en vervolgens verleden worden. Men kan mij tegenwerpen, dat de sterrenkundige feiten niet geheel en al op éen lijn gesteld kunnen worden met de menschelijke gebeurtenissen, omdat er in de bewegingen der sterren niet de minste vrijheid is en de fataliteit daarbij volkomen is. Maar daar kan ik op 200 antwoorden dat, al is dan de vrije wil een der werkende oorzaken bij het menschelijke gebeuren, de gevolgen ervan zich daarom toch niet minder op den gestelden tijd voordoen. Dat al wat gebeurt het noodwendige resultaat is van de oorzaken die werken, valt niet te betwijfelen, zelfs niet bij de gemeenste misdaden als de brand van Rome, de Christenvervolgingen van Nero de inval der Duitschers in België, de moord op de burgers en dé brand te Leuven, het beschieten van de kathedraal te Reims en de infame slachtingen van den laatsten duitschen oorlog. Maar iedere dader maakt deel uit van de werkende oorzaken en is gedeeltelijk verantwoordelijk. De gebeurtenissen vormen een mechanische serie waarin de veroordeeling van Jeanne d'Arc tot den brandstapel door bisschop Cauchon op beschuldiging van tooverij een plaats heeft, en ook haar latere heiligverklaring door andere bisschoppen. De scheikundige Lavoisier, de sterrenkundige Bailly, de dichter André Chénier en de wijsgeer Condorcet, slachtoffers van bloeddorstige verdwaasde revolutionnairen, hebben er hun plaats in. Dat alles is teweeggebracht door determineerende oorzaken, maar was niet onafwendbaar; de zaken hadden anders kunnen loopen. Maar er gaapt een afgrond tusschen deze opvatting en die andere, dat er geen verantwoordelijkheden zouden bestaan. De Duitsche Keizer, die door het ontketenen van den oorlog van 1914 den dood heeft veroorzaakt van twaalf millioen menschen, is geen evenknie van den H. Vincentnis van Paula; en zij zijn geen van beiden automaten, slaven van het noodlot. J) De vrijheid wegnemen, zou zijn: alle verantwoordelijkheden wegnemen, iedere zedelijke waarde, den slechte op éen lijn stellen met den goede en daartegen verzet zich een innerlijke verzekerdheid in ons Wij zouden dan onze helderste, meest van-zelf-sprekende denkbeelden moeten opgeven. Voor ieder onzer ligt zijn onbekend lot; maar de gebeurtenissen ervan zullen alle komen, in weerwil van den min of meer ontwikkelden vrijen wil van ieder individu en zelfs wegens dien vrijen wil In het menschelijk leven treden alle menschen, in verschillende mate, handelend op en daaruit komen gevolgen voort. Er zijn gekken en er zijn wijzen (misschien zelfs meer gekken dan hJSJSüJ&F* m,?n5clïei,J dle zecr ë°ed weten dat zij kwaad doen en die utiX 1 ^"Lu heb dat meer dan eens ondervonden, hoewel ik rnHn heele leven gewijd heb aan het welzijn der menschheid. Ik héb nooit vergeten tlLT? den ti,d ?*.ik in de Eco,e Turgot voor Qe Parijsche arbeiders 5fJ ilt CUrSUS gaf ,n P°Pulai« sterrenkunde, een kostelooze cursus, £kl £h g.n=f'S hgeHgeven *e.rd\r.* in dien uj'd eens» "««wel ik weinig £Sbïd ^ aardlg b/eldie van de Venus vab Medicis te koopen, f™«~ „^Lee'?uh/ndelaurt m 5fgietsels gezien had. Het had me een vijftien Ï • Ik mct een heer"ik voldaan gevoel mee, toen opeens m«n1SS0ngHI 7"1 i0*» toe do0* m>J' een harden stoot tegen mijn' elleboog gaf en het uitschaterde van plezier, toén mijn mooie beeldjéin stukken op het trottoir lag En toch hield ik rnHn cursussen uitsluitend om deze nederige broeders wat beschaving te brengen. 201 wijzen, en stellig overheerscht in het bestel der Staten de wijsheid niet). Nog eens: wij allen hebben ons onbekend lot vóór ons, maar ieder van ons maakt dat lot zelf: wij handelen naar onze vermogens, onze mogelijkheden, onze omgeving, onze erfelijkheid, onze ontwikkeling, ons voordeel, onzen geest en ons hart, ons onderwijl trouwens zeer goed bewust dat wij een betrekkelijke vrijheid genieten en beslissingen kunnen nemen. Wij zijn de bewerkers van ons lot. Wat wij ook doen, het uur van onzen dood is reeds voorbereid. Waarom? Omdat de gebeurtenissen elkaar op zullen volgen, daarin begrepen onze grillen, onze suggesties, onze zwakheden, onze onvoorzichtigheden, onze dwalingen, erin begrepen al wat er rondom ons heen zal gebeuren. Wij zullen natuurlijk handelen naar onze mogelijkheden en onze denkwijze. Een eerlijk man zal niet liegen, een vrek niet royaal doen. Ieders actie, hoezeer beperkt door zijn vermogens, bestaat desniettemin en er zijn gevallen, waarin men weken en maanden nadenken behoeft, alvorens een besluit te kunnen nemen. Toch schakelen de handelingen zich aan elkaar en ze te voren zien, kan die aaneenschakeling niet beletten. Het sehijnt mij toe, dat de vlijtige analyst der psychische verschijnselen Bozzano deze schijnbare antinomie rationneel omschreven heeft, toen hij schreef: Geen volstrekte vrije wil noch volstrekt determinisme gedurende het geïncarmeerde bestaan van den geest, maar voorwaardelijke vrijheid. Oij kunt mij nog tegenwerpen dat, wanneer wat er gebeurt noodwendig gebeuren móet, het overbodig zich druk te maken om succes te hebben met wat ook, te werken om als overwinnaar uit een wedstrijd te komen, den dokter te gaan halen voor een zieke, te strijden tegen tegenspoed enz. Deze tegenwerking wijst juist uit, wat ónze inwerking is op den gang der dingen. Hoe fatalistisch ge ook meent aangelegd te zijn, ge loopt toch min of meer hard naar den dokter, verdedigt uw land tegen den invaller, roept de brandweer als er brand bij u is, en wanneer een vonkje, dat op uw papieren gevallen is, een vlammetje veroorzaakt, dooft ge dat uit. Gij bezit rede en gebruikt die. Dit bewijst volstrekt dat gij geen automaat zijt en niet redeloos. Ligt nog niet het beste bewijs voor onze vrijheid, voor ons vermogen om vrij te kiezen en bewust te besluiten, in het innerlijke, absolute bewustzijn, dat wij ervan hebben en waartegen geen enkel sofisme op kan? Gij gevoelt zeer goed dat gij de beweging kunt maken, die gij maken wilt. Of men u al voor houdt dat die gril van u om nu bijvoorbeeld uw vinger eens op te beuren, voorafgegaan wordt door een reeks ideeën, die gril bestaat toch werkelijk en komt uitsluitend voort uit onzen met vrijheid begiftigden geest. De toekomst wordt bepaald door omstandigheden, daaronder begrepen de menschelijke wil, daaronder zelfs begrepen de wrok van een onrechtvaardig geslagen dier en duizend andere bijzondere invloeden, waar niemand aan denkt. De menschelijke persoonlijkheid maakt deel uit van de oorzaken, 202 die inwerken op het verloop der aardsche gebeurtenissen. Ziedaar de oplossing van het door Cicero, den H. Augustinus, Laplace en hun evenknieën gestelde vraagstuk. Wij moeten hier een bijzonder subtiele onderscheiding maken om de onvermijdelijke aaneenschakeling der menschelijke gebeurtenissen niet te verwarren met het fatalisme. Wat gebeurt is geen fataliteit, al is het dan het noodwendig gevolg der oorzaken. Stel:- een man krijgt in een groote menigte menschen een vuiststoot in den rug van een ander, die haast heeft om vooruit te komen; hij had dien stoot even goed niet kunnen ontvangen, want hij had dien dag even goed niet kunnen uitgaan, of hij had een andere richting kunnen inslaan, of de aanvaller had zelf op dat oogenblik niet op die plek kunnen zijn. De dingen zouden dan anders geloopen zijn, dat is alles en de gebeurtenis zou anders geweest zijn; een aankondigend visioen zou toch hebben doen zien, wat er gebeuren zou, zonder dat dit voorafgaande gezicht daarom afwezigheid van vrijen wil bij de beide personen in kwestie kan bewijzen. Wij werken mede aan den gang der gebeurtenissen. Het is niet bescheiden, van zichzelven te spreken, maar óp dat punt kunnen wij in ieder geval het best oordeèlen en dus veroorloof ik mij, een voorbeeld te nemen, dat ik goed ken: Sinds heel lang doe ik moeite om sterrenkundige kennis in de wereld te verspreiden en daar ben ik wel eenigszins in geslaagd. Beroemde bevorderaars van wetenschap en vooruitgang hebben mij de allerkostelijkste hulp geboden door het stichten en het hand over hand organiseeren van het Fransche Sterrenkundige Genootschap. Niets zal uit mijn geest de gedachte kunnen verbannen aan al den strijd, dien ik op verschillend gebied heb moeten voeren en niets zal mij kunnen overtuigen dat daar niet een stuk eigen werk in ligt: ik weet daar alles van en alle werkers, alle organisators verkeeren in hetzelfde geval. „Wil" is niet maar een ijdel woord. Ieder kan voor zooveel hemzelf betreft hetzelfde opmerken. Wij handelen en de toekomst wordt opgebouwd door onze opeenvolgende handelingen. Dat is geen fatalisme. Het is zelfs het tegenovergestelde ervan. Het fatalisme is het leerstelsel der sufferds; de fatalisten wachtende gebeurtenissen af, wachten op wat zij aannemen dat toch en in weerwil van alles gebeuren moet. Wij daarentegen handelen en werken mee aan den gang der gebeurtenissen. Wel verre van passief te zijn, zijn wij actief, wij bouwen zelf het gebouw van de toekomst. Het determinisme moet niet verward worden met het fatalisme. Dit laatste vertegenwoordigt de traagheid, het eerste de handeling.l) *) Wij zien de meeste moderne schrijvers veronderstellen dat de bespreking van het determinisme een wijsgeerige theorie is van moderne vinding. Dat is niet zoo. Als we dl. I opslaan van de Palingénésie philosophique van Charles Bonnet (Genève 1770), dan lezen we daarin op bl. 33: „Ik heb nooit gezegd, immers nooit gedacht, dat de motieven de ziel tot handelen brengen, gelijk een lichaam een ander in beweging zet Een lichaam 203 De fatalist, dat is de Oosterling, de Turk; de determinist is de Europeaan. Er gaapt een afgrond tusschen deze twee beschavingen. De toekomst zien is eenvoudig zien wat er gebeuren zal. Het is niet voorzien, maar het is zien. In de sterrenkunde kunnen wij bijvoorbeeld de baan van een komeet berekenen, de normale, theoretische baan, de elliptische, parabolische of hyperbolische kromme in de ruimte. Maar nu kan het gebeuren, dat de komeet in de buurt komt van een groote planeet, welker aantrekking haar beïnvloedt. Deze storing zal haar baan wijzigen en onze kijk op de toekomst voor zooveel de plaats van de komeet betreft zal alleen dan nauwkeurig en juist zijn, als wij rekening houden met dezen storenden invloed. Alle invloeden werken in op de gebeurtenissen. De invloed van den mensch mag evenmin verwaarloosd worden als de planetarische storingen, al is zij dan tot op zekere hoogte onafhankelijk. Het is dus niet onmogelijk ons gevoel van vrijheid te doen rijmen met het door aankondiging weten van toekomstige gebeurtenissen. Stel dat een waarnemer staat dicht bij den top van een berg, aan den voet waarvan zich een groote vlakte uitstrekt. Hij ziet een man een weg volgen, die naar een dorp leidt en hij gist dat deze reiziger naar dat dorp gaat voor een of andere zaak. Hoe kan nu het feit, dat zijn handeling gezien wordt, in strijd zijn met de vrijheid van dien man? De vrije wil van den onder weg zijnden man wordt geenszins te niet gedaan door het zien van den waarnemer. Het vooruit zien van een gebeurtenis heeft op die gebeurtenis geen invloed. Vanaf den berg, waarop we een oogenblik veronderstellen dat wij ons bevinden, zien wij bijvoorbeeld, hoe twee treinen snel op elkaar in rijden ten gevolge van een verkeerden wisselstand. Zoo straks gebeurt er een onheil. Maar dat zien, dat weten van ons heeft daar niet den minsten invloed op; het feit van het zien staat geheel en al buiten het feit van het gebeuren. Het zich zien afwikkelen der gebeurtenissen in de toekomst, gelijk men ook de afwikkeling der gebeurtenissen in het verleden ziet, belet de beslissende oorzaken, de menschelijke wil daaronder begrepen, niet, te werken. Is het u niet dikwijls overkomen dat u bij het lezen van een roman nauwkeurig het vervolg van de geschiedenis raadde? En bestaat de groote kunst van den romanschrijver niet hierin, dat hij aan zijn denkbeeldige personages zulk een schijn van waarheid geeft en zijn lezers zooveel belang in hen doet stellen, dat deze verlangend zijn het vervolg der geschiedenis te kennen ? Een voorbeeld: de koning der vertellers, Alexandre Dumas, heeft ons Joseph Balsamo te ge- toch heeft geen beweging van zichzelf; de ziel heeft in zich een werkend beginsel, dat zij ontleent aan Wien haar schiep. Om het nauwkeurig te zeggen, de motieven brengen haar niet tot handelen, maar zij besluit tot handelen na het beoordeelen der motieven en deze metaphysische onderscheiding is van groot belang. 204 nieten gegeven en het vervolg daarop: Le Collier de la Reine („Het Halssnoer van de Koningin"). Ziet gij nu de lijst door der zoo talrijke werken van denzelfden schrijver, dan valt u de titel La Comtesse de Ckarny in het oog. Welnu, al hebt gij nu dezen laatsten roman niet gelezen, al weet ge niet wie die gravin mag zijn, zoo hebt gij toch, toen ge het twaalfde hoofdstuk laast van Le Collier dg la Reine en het tafreel, dat Marie-Antoinette voor de bleeke en ontroerde Andrée de Taverney ophangt van de schitterende hoedanigheden van den heer de Charny, al wel opeens geraden dat de verliefde juffrouw de Taverney gravin de Charny zou worden ? Hebt ge de toekomst niet geraden? Opposanten zouden mij nu kunnen doen opmerken dat de personages van Alexandre Dumas ledepoppen zijn, die hij naar zijn verkiezing laat bewegen en dat mijn vergelijking waardeloos is, omdat zij zóo kan worden uitgelegd dat er juist het tegenovergestelde van mijn thesis uit blijkt en er ons toe zou brengen aan te nemen, dat, wel verre van vrije individuen te zijn, de mannen en de vrouwen niets zijn dan ledepoppen in de hand van den auteur, of men dien Ood, Lot of Toeval noemt. Deze tegenwerping zou toch niet opgaan. Zeker, bij het in elkaar zetten van zijn romans heeft Alexandre Dumas gedaan wat hij wilde, wat hem behaagde, wat hem het meest belangwekkend leek voor zijn lezers, en zijn persoonlijke fantasie heeft de grootste rol gespeeld. Zijn denkbeeldige of historische personnages, Andrée de Taverney, gravin de Charny, baljuw de Suffren en diens neef Charny, MarieAntoinette en kardinaal de Rohan treden daar ten tooneele volgens de grillen van zijn wonderbaarlijk vertellerstalent. Ik heb Alexandre Dumas gekend met zijn dikke gezicht en zijn verwarden haarbos en ik zie hem nog schaterlachen met zijn prettigen lach als een of andere schoolsche psycholoog tegenover zijn amusante fantasieën de zwaarwichtige theorie van het determinisme kwam stellen — en ik hoor hem nog verklaren hoe hij er onvermijdelijk toe gedwongen is geworden, neer te schrijven wat hij bedacht had. • * Uit dit geheel van overwegingen kunnen wij, dunkt mij, éen onbetwistbare conclusie trekken. De feiten van spontaan zien der toekomstige gebeurtenissen zijn zóo talrijk en zóo precies dat de hypothese van een toevallig samentreffen van alle waarde ontbloot is en volstrekt verwerpelijk. Dit subliminate zien is niet twijfelachtig voor wie de kwestie voldoende bestudeerd hebben. Voor het oogenblik kan het nog niet wetenschappelijk verklaard worden; maar het heft de vrijheid niet op. Ondanks den schijn van het tegenovergestelde, en wat ook de wijsgeeren ervan mogen denken, die geen voldoend diepgaande studie gemaakt hebben van dit speciale onderwerp, is het zien van de toekomst geenszins in strijd met des menschen vrijheid en den vrijen wil, welke-uitbreiding men daaraan ook zou willen geven. Men ziet 205 wat gebeuren zal, men heft den tijd op, die trouwens op zich zelf niet bestaat, daar hij een overgangsproduct is van de bewegingen van onze planeet. Het is dus alleen maar een schijn, die opgeheven wordt. Men ziet wat gebeuren zal, gelijk men ook kan zien, wat gebeurd is. Indien de wil, de gril, de omstandigheden iets anders teweeg gebracht hadden, dan had men dat andere gezien. Het weten van de toekomst legt de vrijheid evenmin aan banden als het weten van het verleden dat doet. In de absolute ruimte bestaat geen tijd. Als de Aarde tweemaal zoo snel draaide, zouden de dagen tweemaal zoo kort zijn. Zulke maten zijn relatief, maar niet fundamenteel.l) Laten we de opeenvolging der gebeurtenissen, die voor onze menschelijke indrukken „den tijd" uitmaakt, niet met het absolute verwarren. De sterrenkunde brengt er ons reeds toe, hier onderscheid te maken. Kijk bijvoorbeeld van avond eens naar Sirius, Vega en Aldebaran, dan ziet ge ze, niet zooals ze zijn, maar zóo als ze niet meer zijn, zóo als ze geweest zijn, de eerste acht jaar geleden, de tweede vijf-en-twintig jaar geleden en de derde twee-en-dertig jaar geleden. Ons tegenwoordig heden bestaat naast hun verleden. Den 22 Februari 1901 hebben wij aan den hemel een sterrenbrand gezien, die plaats heeft gehad omstreeks 1551. Sterren, die wij op dit oogenblik zien, bestaan al niet meer. De tegenwoordige tijd van Jupiter en van Saturnus is niet die van de Aarde. De metaphysici zijn gewoon, de begrippen ruimte en tijd, tusschen welke inderdaad een zeker verband bestaat, met elkaar te verbinden en hun gemeenschappelijke eigenschappen toe te kennen. Dit is een dwaling. De ruimte bestaat op zichzelf. Zij is volstrekt, oneindig, eeuwig, zelfs al ware zij ledig, want het ledig is zuivere ruimte. De tijd daarentegen bestaat niet op zichzelf. Hij wordt geschapen door de bewegingen der sterren en de opeenvolging der dingen. Als de Aarde onbewegelijk was, indien de sterren geenerlei beweging bezaten, dan zou er geen tijd zijn; ruimte echter is er altijd. In de absolute ruimte, tusschen de werelden, bestaat geen tijd. l) Er zijn een groot aantal waarnemingen bekend betreffende de relativiteit van onze indrukken van den tijd, die niets absoluuts heeft Ziehier éen uit duizend: Mijn betreurde vriend Alphonse Bué heeft mij vaak, en steeds in dezelfde bewoordingen, de volgende waarneming vertelt over de relativiteit van onze tijdsindrukken: Hij was in Algiers en reed te paard langs den kant van een vrij diep ravijn. Door iets wat hij geen tijd had te onderzoeken, deed zijn paard een misstap en viel met hem in het ravijn, waaruit hij bewusteloos werd opgehaald. Gedurende dezen val, die niet meer dan twee of drie seconden heeft kunnen duren, ging zijn heele leven, vanaf zijn kindsheid tot aan zijn militaire loopbaan, helder en langzaam aan zijn geest voorbij; zijn jongensspelen, zijn schooljaren, zijn eerste communie, zijn vacanties, zijn verschillende studies, zijn examens, zijn toelating op Saint-Cyr in 1848, zijn diensttijd bij de dragonders tijdens den oorlog in Italië, daarna bij de Ianciers van de keizerlijke garde, bij de Spahis, bij de karabiniers, in het kasteel van Fontainebleau, de bals van de keizerin in de Tuilerieën enz. Heel dat panorama had zich langzaam voor zijn oogen ontrold in minder dan vier seconden, want hij was onmiddellijk weer ontwaakt. 206 Ik heb in de laatste halve eeuw meer dan eens over dit vraagstuk gepraat met de eminentste wijsgeeren onder onze tijdgenooten *) en ik heb kunnen constateeren, dat de meesten liever de mogelijkheid van het in de toekomst zien prijs geven dan de vrijheid. Zij hebben niet vermoed dat die twee dingen kunnen samengaan. Ik hoop dat ik hier bewezen heb dat het wèl kan. In ieder geval moet en mag men geen waargenomen feiten ontkennen. Laat ons tot die feiten terugkeeren. Er is, eerst in 1912, een fransche vertaling verschenen van de geschriften van den duitschen wijsgeer Schopenhauer over „het dierlijk magnetisme en de magie", welke door hem in 1836 te Frankfort zijn uitgegeven, en van die over de geesten en de aankondigende droomen, die hij in 1851 te Berlijn uitgaf. Ziehier iets uit dat werk: „De droomen kondigen vaak belangrijke gebeurtenissen aan, maar vaak ook onbeduidende dingen, welker verwezenlijking toch niet minder de aandacht verdient van den denker. En hier heb ik mljzelven van kunnen overtuigen door een onbetwistbare ervaring. Ik wil deze ervaring mededeelen, omdat zij tezelfdertijd het volle licht werpt op de strikte noodwendigheid van wat gebeurt, ook van de meest toevallige dingen. Op een morgen schreef ik zeer bedachtzaam een langen en zeer belangrijken zakenbrief in het engelsch. Toen ik aan het einde van de derde bladzijde was, nam ik in plaats van den zandkoker den inktkoker en stortte dien over den brief uit; de inkt liep van mijn schrijftafel over den vloer. De meid, die ik gebeld had, nam een emmer water en begon den vloer af te schrobben om de inktvlekken te doen verdwijnen. Terwijl ze daar mee bezig was, zei ze tegen mij: „Ik heb vannacht gedroomd dat ik hier inktvlekken van den vloer afboende." — „Dat is niet waar", antwoordde ik. — „Dat is wel waar, zei ze, en ik heb het al verteld aan de andere meid, die bij me slaapt". Toevallig kwam deze, een meisje van een jaar of zeventien, juist binnen om haar kameraad, die den vloer schoonmaakte, te roepen. Ik ging naar haar toe en vroeg: „Wat heeft zij vannacht gedroomd?" Antwoord: „Dat weet ik niet" Ik: „Maar ze heeft het je toch verteld, toen ze wakker werd." Nu zei het kind: „O ja, ze heeft gedroomd dat ze hier een inktvlek van den vloer af moest boenen." Deze geschiedenis, voor de absolute waarheid waarvan ik insta, stelt buiten twijfel vast dat dergelijke droomen inderdaad voorkomen. Zij is niet minder opmerkelijk om het feit, dat het hier een handeling betrof, die men als onwillekeurig kan bestempelen, omdat ze geheel en al tegen mijn wil geschiedde, en het gevolg was van een onbeduidende vergissing bij het grijpen. En toch was deze handeling zóo noodwendig en zóo onvermijdelijk vastgesteld, dat het gevolg ervan verscheidene uren van te voren reeds in den toestand van droom bestond in het l) Zie wat wij reeds hebben opgemerkt in hoofdst IV, bl. 74 naar aanleiding van een gesprek met een fransch kardinaal over de goddelijke voorwetenschap en den vrijen wil. 207 bewustzijn van een ander. En hieruit blijkt ten duidelijkste de waarheid van wat ik vooropstelde: alles wat gebeurt, gebeurt noodwendig."1) Ik zou dit verhaal niet opgenomen hebben onder mijn verzameling positieve documenten en het gelaten hebben in de categorie der twijfelachtige (want het getuigenis van dienstbaren is vaak onbetrouwbaar en meer dan een hunner heeft er pleizier in, zijn meester te bedriegen), wanneer het niet van Schopenhauer afkomstig was en hij het niet zelf had gegeven als een argument voor zijn overtuigingen betreffende de Noodwendigheid. Hij verklaart dat hij overtuigd is van de waarheidsliefde zijner twee dienstboden en voor hem bestaat geen twijfel aan de werkelijkheid van dien aankondigenden droom. Maar hij vergist zich met zijn uitlegging ervan. Hij was heelemaal niet genoodzaakt zijn inktkoker om te keeren. Het feit is gezien, omdat het (later) gebeurd is. Deze geschiedenis met de dienstbode van den duitschen wijsgeer doet mij denken aan die van een andere dienstbode, welke verhaald wordt in het tijdschrift Uebersinnliche Welt (Berlijn) van Augustus 1904, een analoog visioen betreffend: De heer Buchberger, justitie-raad, bevond zich te Obermais. Op een ochtend tegen 5 uur zag hij in een droom zijn woonhuis te Olmütz en zijn dienstbode, met brandende kleeren, waarop een waterstraal gericht werd; toen zag hij het lijk van de ongelukkige, wier huid toch nog geheel gaaf was, en werd wakker. Spoedig daarop keerde de heer Buchberger naar huis terug, en, daar aangekomen, vertelde zijn vrouw hem dat hun dienstbode overleden was tengevolge van brandwonden. Denzelfden ochtend dat hij zijn droom gehad had, maar eerst om 10 uur, had zij vernis opgewarmd; dit was in brand gevlogen en had haar kleeren vlam doen vatten. Toen zij de kamer binnenvloog, had men haar vastgegrepen en op den grond geworpen en was men er in geslaagd het vuur te blusschen; daarna was zij naar een gasthuis overgebracht. Eenige dagen later stierf zij. Het is opmerkelijk dat deze droom plaats had om vijf uur in den ochtend en het ongeluk eerst om tien uur. Het is heel duidelijk eenzelfde geval als bij Schopenhauer. Het verhaal is geteekend door den heer Buchberger, justitie-raad te Graz-Rucherlburg. Het kapitale feit, dat onze aandacht moet trekken en in onze oogen vast moet komen te staan, is deze paradoxale bevestiging dat de toekomst, die nog niet bestaat en die voort zal komen uit de aaneenschakeling van een reeks kleine opeenvolgende oorzaken, toch gezien kan worden alsof ze reeds werkelijkheid was. En niet alleen in de aankondigende droomen kan die toekomst gezien worden, maar ook bij bepaalde moeilijk te omschrijven toestanden *) Schopenhauer, Mémoires sur les sciences occultes (uitgave van Leymarie), bl. 170. 208 der ziel. Een der opmerkelijkste voorbeelden van dat nauwkeurige zien der toekomst, welke ik ken, is de waarneming, welke mijn geleerde collega van het Metapsychisch Instituut, Dr. Geley, wiens werken mijn lezers welbekend zijn, gerapporteerd heeft. Ze volgt hier woordelijk. *) „Den 27sten Juni 1894, omstreeks negen uur 's morgens, werkte Dr. Gallet, die toen medisch student was te Lyon, op zijn kamer in gezelschap van een studie-kameraad, den tegenwoordigen Dr. Varay, die nu eveneens geneesheer is te Annecy. Gallet had het toen zeer druk met de voorbereiding voor een naderend examen, dat hem geheel in beslag nam: het eerste arts-examen, en hij dacht aan niets anders. Vooral voor de politiek interesseerde hij zich niet in het minst, hij keek de couranten maar heel vluchtig door en had in de voorafgaande dagen niet dan heel toevallig en heel oppervlakkig wel eens gepraat over de verkiezing van een president der Republiek, welke dienzelfden dag zou plaats vinden. Het verkiezings-congres zou om twaalf uur te Versailies vergaderen. Opeens werd Gallet, die geheel in zijn werk verdiept was, daaraan beslist onttrokken door een gedachte, die een obsessie werd. Een zin drong zich onverwachts met zóóveel kracht aan zijn geest op, dat hij niet kon nalaten, dien aanstonds in zijn notitie-cahier te schrijven. Deze zin luidde woordelijk: De heer Casimir-Perier istot president van de Republiek gekozen met 451 stemmen. Dit viel voor, ik herhaal het, vóór de bijeenkomst van het Congres. Men ziet, dat echter vreemd genoeg de zin, dien Dr. Gallet zich zoo duidelijk mogelijk herinnert, in den tegenwoordigen en niet in den toekomstigen tijd gesteld is. Zeer verbaasd riep Gallet zijn kameraad Varay en reikte hem het papier over, waarop hij dien zin had neergeschreven. . Varay las het, haalde de schouders op en toen zijn vriend, wiens be¬ langstelling zeer levendig was geworden, er nog over door wilde praten, verzocht hij hem, een beetje kortaf, hem te laten doorwerken. Na het ontbijt ging Gallet het huis uit om een college te hooren aan de universiteit. Onderwég ontmoette hij twee andere studenten, de H.H. Bouchet, die nu geneesheer is te Cruseflles (Haute-Savoie) en Deborne, nu apotheker te Thonon. Hij voorspelde hun, dat Casimir-Perier gekozen zou worden met 451 stemmen. In weerwil van het gelach en gespot van zijn kameraden, hield hij dit vol. Toen het college afgeloopen was, ontmoetten de vier vrienden elkaar weer en gingen iets gebruiken vóór een café in de buurt. Op hetzelfde oogenblik kwamen er krantenjongens met speciale edities, die den uitslag der verkiezing bevatten, en zij riepen: De heer Casimir-Perier gekozen met 451 stemmen! *) Ze is, met al de bijzonderheden, gepubliceerd in de Annales des Sciences psychiques van October 1910. 209 Wij zouden stellig Dr. Geley wel op zijn woord kunnen gelooven. Maar hij heeft aan zijn verhaal onwraakbare getuigenissen willen toevoegen en wel verklaringen: le van Dr. Varay, oud inwonend assistent-arts in de hospitalen te Lyon, 2e van den heer Deborne, apotheker te Thonon, en 3e van Dr. Bouchet, geneesheer te Cruseilles. Niemand heeft dus meer het recht, dit feit te ontkennen. Nu mag aan het bovenstaande relaas nog wel worden toegevoegd, dat de verkiezing van Casimir-Perier, met een meerderheid van 28 stemmen *), onverwachts kwam en dat men veeleer rekende op een succes voor Brisson of Dupuy. Ook hier niets anders te willen zien dan een toevalligen samenloop van omstandigheden, zou toch werkelijk de grenzen van een redelijk scepticisme te buiten gaan. Deze en dergelijke feiten versterken elkaar. Ware er niet meer dan éen enkel feit, dat op zichzelf stond, verloren in het oneindig aantal mogelijkheden, dan zou men kunnen twijfelen. Maar een heele bundel feiten, gelijk wij hier bijeenbrengen, laat in den geest volstrekte zekerheid achter van de werkelijkheid van zulke aankondigingen, hoe onverklaarbaar die ook mogen zijn bij den tegenwoordigen staat der wetenschap. Ook hier weer heeft de ziener-zonder-het-te-willen gezien wat gebeuren zou; maar de verkiezing van Casimir-Perier was daarom niet overmijdelijk. Stellig heeft ieder der 845 stemmenden het zijne bijgedragen tot den uitslag, in sterker mate nog dan Schopenhauer toen hij zijn inktkoker onderstboven hield; want elk der Congres-leden heeft gestemd volgens zijn beste weten. Dit voorbeeld is zelfs typeerend tegen de fataliteitsleer. Laten we ons „vrije" onderzoek voortzetten. De heer César de Vesme, de zeer belezen directeur der Annales des Sciences psychiques, heeft mij in 1901 het buitengewone geval van voorspelling medegedeeld, dat hier moge volgen: „In de eerste dagen van het jaar 1865 ging een zekere Vincent Sassaroli wonen te Sarteano, een gemeente van 6000 inwoners. Er bestond in die stad een goed muziekgezelschap van 34 werkende leden. De heer Joseph Frontini, die er directeur van was, was genoodzaakt om politieke redenen uit te wijken en verzocht nu Sassaroli zich met de leiding van het gezelschap te belasten. Sassaroli nam dit aan en werd aanstonds aan de muziekvereeniging voorgesteld, in de zaal waarin zij geregeld repeteerde, op de derde verdieping van een gebouw dat aan den kanunnik Dom Bacherini toebe- ') Ziehier het officieele resultaat van de verkiezing: Uitgebrachte stemmen 845 Volstrekte meerderheid 423 Verkregen hadden: De H.H. Casimir-Perier 451 stemmen (gekozen) Brisson 195 Dupuy 97 Generaal Février 53 „ Diversen 22 14 210 hoorde. Na de repetitie zeide hij tot Frontini, dat het vertrek, waar men zich bevond, zou instorten met het overige deel van het gebouw, vanaf het dak tot den beganen grond; hij voegde erbij dat het hem was als zag hij zich zelf en al de aanwezigen onder de puinhoopen verpletterd en begraven. Bij deze woorden keken de menschen elkaar verbaasd aan en vroegen zich af of de nieuwe directeur gekheid maakte, dan wel of hij gek geworden was, maar Sassaroli herhaalde onverstoorbaar zijn bewering en noemde nu zelfs dag en uur, waarop de ramp plaats zou hebben. De aanwezigen twijfelden er nu geen oogenblik meer aan of de ongelukkige man was niet goed bij 't hoofd en ze gingen lachend weg. Natuurlijk ging deze vreemde geschiedenis als een loopend vuurtje door de heele stad en iedereen schaterde er om. Frontini, die zag hoe iedereen een loopje nam met Sassaroli en overtuigd dat diens idéé fixe hem lijnrecht in het krankzinnigengesticht zou brengen, deed toen alle mogelijke moeite om hem weer tot rede te brengen. Met medeweten van den kanunnik Joseph Bacherini liet hij het gebouw in kwestie van het dak af tot de fondamenten toe nauwkeurig nazien door bekwame architecten, die verklaarden dat het niet het geringste bewijs van bouwvalligheid vertoonde. Dit rapport ging hij aan Sassaroli mededeelen en drong er bij dezen op aan dat hij zijn dwaze voorspelling niet zou herhalen. Hij eindigde met den wensch dat Sassaroli even lang zou leven als het door hem veroordeelde gebouw. Het was vergeefsche moeite; Sassaroli antwoordde dat hij met dien wensch niet accoord kon gaan, want dan had hij maar vier dagen meer te leven. Dat hardnekkige volhouden kon het vermoeden dat de maestro niet goed bij t hoofd was slechts versterken en men begon hem in t oog te houden en te bewaken, uit vrees dat hij op een gegeven oogenblik iets krankzinnigs kon doen. In de café's en in de huishoudens praatte men over niets anders dan over deze klucht, waar iedereen zich mee vermaakte.... Eindelijk was de groote dag daar.-Daar het juist een repetitie-dag was, kwamen de muziekbeoefenaars als naar gewoonte 's avonds in hun zaal bijeen en onder bet wachten op hun directeur staken zij braaf den gek met hem. Sassaroli kwam en wilde onder geen voorwaarde iets weten van dien avond te repeteeren. Hij was zeer onder den indruk van het naderend uur van de ramp en kreeg op het laatste oogenblik gedaan dat al de aanwezigen het gebouw verlieten. Toen zij de trap afgingen, die op massieve gewelven rustte, herhaalde Sanarolie, die vooraan liep, telkens de vermaning: „ZachtjesI Loopt toch zachtjes, wat ik U bidden mag; ons aller gewicht zou het ineenstorten kunnen verhaasten!" Men kan zich de grapjes en het gelach voorstellen van die 34 mannen, welke overtuigd waren dat ze achter een gek aanliepen en zelf een idiote klucht opvoerden, toen ze achter elkaar de lange reeks trappen afliepen. Eindelijk waren ze buiten. Even later en juist op den tijd, die voorspeld was, stortte het huis van onderen tot boven in. 211 Men kan zich voorstellen welk een indruk deze gebeurtenis maakte in de heele streek. Het relaas, waaraan we dit korte verhaal hebben ontleend, is geschreven door Joseph Frontini, wiens vader, die voorzitter was van het gemeentebestuur, de eerste was om Sassaroli te gaan geiukwenschen na de ramp. Verder zijn er drie verklaringen, die het hierboven vermelde bevestigen: le een van ai de leden van het gezin, waar Sassaroli inwoonde, le een van den bewaarder van het gebouw en 3e een van het gezin, dat naast het gebouw woonde. Waarlijk, hoe zou men nog kunnen twijfelen, in tegenwoordigheid van zulk een feit, dat het vooruit zien van iets toekomstigs zoo volkomen bevestigt! Moet men dan op de ongeloovigen, niet de brandmerking toepassen uit den Bijbel: Oculos habent et non vident; aures habent et non audiunt („Zij hebben oogen en zien niet, zij hebben ooren en hooren niet")? Ontkennen, altoos maar ontkennen, tegen alles in ontkennen — wat bewijst dat? Welnu, wij willen nog niet tevreden zijn; op onze weegschaal ligt nog niet genoeg. Zie hier nog wat gewichtjes. Een der meest verbazingwekkende gevallen van een nauwkeurig zien der toekomst, welke mij bekend zijn, een der vreemdste en meest kenmerkende tevens, toe te schrijven aan magnetische helderziendheid, is het geval, door Dr. Alphonse Teste gerapporteerd in zijn Manue'l praüque da magnétisme universel. (Practisch handboek van het algemeene magnetisme). Het dateert niet juist van gisteren: het boek is in 1841 uitgekomen, maar de beteekenis ervan is daar niet minder om, want, gelijk Molière zegt: de tijd doet niets aan de zaak toe of af. Ziehier deze waarlijk fantastische geschiedenis: „Op Vrijdag 8 Mei j.1. magnetiseerde ik mevr. Hortense M.... Zij was dien dag bewonderenswaardig helderziend. Ik was alleen met haar en haar man en zij scheen geheel in beslag genomen door bezorgdheid voor haar eigen toekomst. Onder meer onverwachte uitspraken, zei zij ons: — Ik ben veertien dagen zwanger, maar ik zal niet op tijd bevallen en dat geeft mij veel verdriet. Aanstaanden Dinsdag, den 12den, zal ik ergens van schrikken, ik zal vallen en daardoor een miskraam krijgen. Ik moet erkennen dat, in weerwil van alles wat ik op dit gebied reeds bijgewoond bad, mijn verstand in verzet kwam tegen een der punten van deze voorspelling. — Waarvan zult u schrikken, mevrouw? vroeg ik haar met een belangstelling, die in geenen deeie geveinsd was. — Daar weet ik niets van. — Maar waar zal u dat overkomen? Op welke plek zult u vallen? — Dat kan ik u niet zeggen; ik weet er niets van. — Is er geen enkel middel om dat alles te vermijden? — Oeen enkel. — Maar als wij nu eens aldoor bij u bleven? — Dat zou niets helpen. — En zult u erg ziek zijn? 212 — Ja, drie dagen lang. — Weet u precies, wat u overkomen zal? — Dinsdag om half vier zal ik na dien schrik, een flauwte krijgen, die acht minuten duren zal. Daarna zal ik heel erge pijnen in de lenden krijgen, die den heeien dag en ook den heelen nacht door zullen duren. Woensdagmorgen zai ik bloed beginnen te verliezen. Dit zal snel erger worden en ten laatste zal het bloedverlies aanzienlijk zijn. Maar ge behoeft er niet ongerust om te zijn, want ik zal er niet van dood gaan. Donderdagmorgen zal ik mij veel beter voelen en zal ik zelfs bijna den heelen dag kunnen opzitten, maar 's avonds tegen half zes zal ik een nieuwe vloeiing krijgen, gevolgd door ijlen. De nacht van Donderdag of Vrijdag zal goed zijn, maar Vrijdagavonds zal ik aan verstandsverbijstering gaan lijden Mevrouw Hortense H.... sprak niet verder. Zonder dat we al wat zij zeide voor letterlijke waarheid opnamen, -waren wij er toch zóo van onder den indruk, dat wij er niet aan dachten haar nog verder te ondervragen. Maar haar man, die zeer ontroerd was, vroeg met een onbeschrljfelljken angst of zij lang waanzinnig zou blijven. — Drie dagen lang, antwoordde zij volkomen rustig. Daarna liet zij er met beminnelijke kalmte op volgen: — Kom, wees maar niet ongerust; ik blijf niet waanzinnig en ik ga niet dood; ik zal wat pijn hebben, anders niet! Mevr. Hortense werd wakker gemaakt en als naar gewoonte bleef niets haar bij van wat er voorgevallen was. Toen ik met haar man alleen was, drong ik bij hem op aan, dat hij vooral met zijn vrouw niet zou praten over deze dingen, die, hoe hersenschimmig zij misschien waren, toch in staat zouden zijn haar somber te stemmen als zij ze te weten kwam. Het was verder ook in het belang van de wetenschap, er haar onkundig van te laten. Mijnheer H.... beloofde het. Ik ken hem voldoende om er zeker van te zijn, dat hij zijn woord gehouden heeft. Wat mij betreft, ik had alle voorspelde bijzonderheden nauwkeurig opgeteekend en den volgenden dag had ik gelegenheid, die aan Dr. Amédée Latour * mede te deelen. Toen de fatale Dinsdag aangebroken was, dacht ik aan niets anders dan hoe het mevr. Hortense gaan zou. Toen ik bij haar kwam, zat zij met haar man aan het ontbijt en scheen in de meest opgewekte stemming. — Beste vrienden, zeide ik bij het binnenkomen, als ik niet ongelegen kom, blijf ik den heelen dag bij jullie. — U is welkom, antwoordde mevr. Hortense, maar op éen voorwaarde: dat u niet den heelen tijd over magnetisme praat. — Mevrouw, ik zal daar heelemaal niet over praten, wanneer u erin toestemt slechts tien minuten voor me te slapen. Zij vond dit goed en even na het ontbijt maakte ik haar in slaap. — Hoe maakt u het, mevrouw? — Heel goed, maar dat zal niet lang duren. — Hoe dat? En opnieuw deed zij mij het verhaal van den vorigen Vrijdag: dat zij tusschen drieën en vieren ergens van schrikken zou, daarop zou vallen en een overvloedige bloeding zou krijgen. 213 — Waar zult u van schrikken? — Ik weet het niet. — Toe, zoekt n eens! — Ik weet het niet. — Waar is het voorwerp, waar u van schrikken zult? — Ik weet het niet. — Bestaat er geen middel om aan dat gevaar te ontsnappen? — Oeen enkel. — Van avond zal ik u het tegenovergestelde kunnen zeggen. — Van avond zult u erg ongerust over mij zijn, dokter, want dan zal ik heel erg ziek zijn. Daar kon ik voor het oogenblik niet veel op zeggen. Ik moest afwachten; dus wachtte ik af. Toen mevr. Hortense een paar minuten daarna wakker gemaakt werd, herinnerde zij zich niets; haar gelaat, een oogenblik versomberd door de visioenen van haar slaap, hernam weer zijn gewone blijmoedigheid. Evenals vóór haar inslapen, babbelde zij en maakte gekheid met ons, zonder eenige bijbedoeling, en hervatte haar geestige uitvallen, die we zoo van haar gewoon zijn en die zij zoo fijntjes zeggen kan. Ik voor mij was in een geestestoestand, dien ik niet zou kunnen beschrijven; ik putte mijn verstand uit in vermoedens, in hypothesen, die bij tijden mijn geloof deden wankelen: ik twijfelde aan alles; ik twijfelde aan mij zeiven. Wij waren vastbesloten, haar geen seconde alleen te laten; wij sloegen haar minste bewegingen gade; wij sloten de ramen hermetisch dicht, uit angst dat een of ander voorval op straat of in de naburige huizen haar voorspelling in vervulling zou kunnen doen gaan. Werd er gebeld, dan ging een onzer open doen. Het was iets over half vier, toen mevr. Hortense, die opgetogen was over al de voorkomendheid, waarmede wij haar omringden — en die de reden niet vermoedde van al deze gedienstigheid — uit den leunstoel, waarin wij haar hadden doen plaats nemen, opstond en zeide: — Wilt u mij toestaan, heeren, dat ik me een oogenblik onttrek aan uw onbegrijpelijke bezorgdheid voor me? — Waar wilt u heengaan, mevrouw? riep ik uit, met een onrust, die ik niet kon verbergen. — Mijn hemel, dokter, wat scheelt u toch? Denkt u soms dat ik zelfmoordplannen heb? — Neen, mevrouw, maar... — Wat dan? — Och, ik voel wel dat ik onbescheiden ben, maar ik ben zoo bezorgd voor uw gezondheid. — Nu, dokter, antwoordde zij, reden te meer om me te laten gaan. Ik begreep wat zij wilde. Het was niet mogelijk, verdere pogingen te doen om haar In de kamer te houden. Maar mijn vriend wilde de zaak tot het uiterste drijven en zei tot zijn vrouw: — Vin je goed dat ik zoo ver meega? 214 — Hebben jullie soms een weddenschap aangegaan? — Juist, mevrouw, een weddenschap en die ik zeer stellig winnen zal, al hebt u ook gezworen me die te doen verliezen. Mevr. Hortense kijkt ons beiden stom verbaasd aan. Zij neemt haar mans arm en gaat schaterlachend de kamer uit. Ik lachte ook en had toch een voorgevoel, dat het beslissende oogenblik nu gekomen was. En zóózeer hield die gedachte mij bezig dat ik er niet aan dacht weer naar mijn plaats te gaan, maar als een portier bij de deur van het voorvertrek bleef staan, waar ik niets te maken had. Opeens hoorde ik een doordringenden gil, gevolgd door het geluid van een op den vloer vallend lichaam. Ik vloog naar boven. Bij de deur van de W. C hield mijn vriend zijn bewustelooze vrouw in zijn armen. Zij was het die gegild had en ik had de bons van haar val gehoord. Een rat was er de oorzaak van, hoewel men in geen twintig jaar in dat huis iets van ratten gemerkt had. Toen mevr. Hortense den arm van haar man los gelaten en de deur van de W. C. open gedaan had, had zH opeens dat beest gezien en was daar zóo van geschrokken dat zij achter over geslagen was, voor iemand dat kon verhinderen. De gebeurtenissen zijn elkaar verder opgevolgd, zóo als zij die aangekondigd had. Wie durft na zulke feiten, vraagt Dr. Teste, nog grenzen stellen aan het mogelijke of een bepaling geven van wat het menschelijk leven ii?" Er valt niet te twijfelen aan de waarheidsliefde van den schrijver. • aI *a tè ZCer getroffen door deze verbazingwekkende helderziendheid, dan dat ook wij er niet door getroffen zouden zijn. Alles te willen ontkennen, gelijk dat vrij dikwijls gebeurt, zou beteekenen de heele geschiedenis der menschheid te ontkennen. Had ik niet gelijk, toen ik zeide dat dit een der meest buitengewone feiten is van heel de reeks, die wij op het oogenblik bestudeeren en die toch zulk een rijke verscheidenheid biedt? Ook hier weer blijft de banale tegenwerping dat het een toeval zou kunnen zijn, geheel ljuiten beschouwing. Hoogstens zou men kunnen veronderstellen dat de ziekelijke verbeelding van de vertelster alles teweeg heeft gebracht door onbewuste auto-suggestie en dat zij zelve dat toekomstige heeft geschapen, hetwelk door haar is gezien; maar wat een onhoudbare veronderstelling is dat! Een veronderstelling trouwens, die lijnrecht in strijd is met het vorige geval (van het instorten van een gebouw) en eveneens met de volgende: Men dient voorzeker de verhalen van menschen, die verzekeren, dat dat zij buitengewone gebeurtenissen vooruit gezien hebben, met vee! wanbouwen te bejegenen; toch zijn er gebeurtenissen, die men onmogelijk in twijfel kan bekken en zoo heeft mijn vriend, kolonel de Rochas, mij een weliswaar banaal, maar toch vrij merkwaardig feit medegedeeld] dat onze beroemde chirurg, baron Larrey, hem verteld heeft. Op een nacht droomde hij vier nummers om op te spelen in de loterij en den volgenden dag vroeg hij, daar hij haast had om naar zijn werk te gaan, mevr. Larrey, om de briefjes te gaan koopen. Maar hoe verdrietig was 215 hij, toen hij bij zijn thuiskomst hoorde, dat de vier nummers uitgekomen waren — en dat zijn vrouw de boodschap vergeten had! Dit samentreffen aan een toeval toe te schrijven, gaat toch niet op; de speler had 2 555189 kansen tegen één. Een nummer zou nog gaan; twee misschien ook nog; maar vierl Wij weten nu dat de toekomst gezien kan worden. Dit feit is even belangrijk als de voorafgaande. Ik heb baron Larrey gekend; hij was een even deftig man van de wereld als een eerlijk geleerde. Zijn getuigenis is die van een eerlijk man. Laten wij hier meteen vaststellen, dat de voorbeelden, welke ik aan de onpartijdige aandacht van mijn lezers voorleg, van den meest verscheiden oorsprong zijn. Het zijn niet uitsluitend aankondigende droomen, noch allemaal voorspellingen in somnabulen toestand, noch waarzeggerij, noch voorspellingen uit de kaarten, noch van welke andere speciale soort ook. Alle vormen van cerebrale werkzaamheid zijn er bij vertegenwoordigd, evenals ook alle maatschappelijke situaties en alle landen. Van een suggestieven invloed van welken aard dan ook, kan geen sprake zijn. Laten we ons onderzoek voorzetten. Een der meest tragische voorbeelden van dood-aankondigende droomen, welke ik ken, is dat van Dr. de Sermyn betreffende den dood van zijn eigen zoon. Ziehier het geval door hem zelf verteld: *) Mijn eerste kind was drie jaar oud geworden. Ik was aan hem meer gehecht dan ik ooit aan een van mijn andere kinderen was. Zijn blik en zijn glimlach leken mij hemelsch, en ik meende dat hij een voor zijn leeftijd buitengewoon verstand had. Hij was mijn vreugde en mijn boost Kwam ik weer thuis, dan vervulde de gedachte dat ik hem weer zou terugzien en met hem praten, mij met een geluksgevoel. Ik vergat dan al mijn moeheid en al mijn zorgen. Op een nacht droomde ik dat ik het kind in mijn armen hield voor een brandende kachel. Opeens gleed het ik weet niet hoe, omlaag en viel midden in de vlammen. In plaats van me te haasten het uit den vurigen gloed te halen, sloot ik haastig de deurtjes van de kachel. Wat mij bewoog dat te doen, was de redeneering: als ik het kind uit de kachel haal, dan sterft het toch binnen enkele dagen onder afschuwelijke pijnen aan zijn talrijke, diepe wonden; doe ik de kachel dicht, dan sterft het snel, misschien binnen een minuut en lijdt in ieder geval niet lang. Vreemde en idioot-wreede redeneering, maar die mij in mijn droom heel verstandig toeleek, en mijn daad niet meer dan plicht Toen ik dus de beide deurtjes van de kachel dicht gedaan had, hoorde ik met onzegbaren angst hoe het kind daar binnen zich bewoog en verbrandde. O, Ood! bad ik in mezelf, laat het snel sterven; ik kan het niet hooren lijden. >) Contribution a 1'étude de facultés cérébrales méconnues, bl. 29. 216 Opeens werd ik wakker, koud zweet liep over mijn voorhoofd, mijn hart bonsde. Ik ging op den kant van mijn bed zitten en zei: Goddank! het is maar een droom! Ik snelde toen naar de kinderkamer. Mijn jongen sliep rustig. Zijn ademhaling was normaal; zijn pols sloeg geregeld; zijn huid was koel. Toch trachtte ik tevergeefs, weer kalm te worden. Al zeide ik tot mezelven: — Idioot, ezel, het is maar een droom, het kind is zoo gezond als 't maar zijn kan, ga weer naar bed en slaap./ toen ik weer in bed lag, kon ik toch geen meester worden van mijn onrust en kon ik het voorgevoel van een onheil maar niet van mij afzetten. Het eerste wat ik dien morgen deed, toen ik opstond, was het kind gaan onderzoeken. Het praatte, was vroolijk en straalde van gezondheid. Oa werken, zei de spottende stem van mijn bewuste ik, het kind mankeert niets; je droom is idioot. Wie gooit nu zijn kind in een kachel en doet dan de deurtjes dicht, opdat het gauwer zal sterven? Hoe kon ik gissen dat mijn onderbewustzijn, dat passief was en niets zeide, maar dat mij kwelde en daarvan niet afliet, dat dit de waarheid kende en wist wat mij overkomen zou? Dien morgen werd het kind opgewekt wakker, en was tevreden als gewoonlijk; het at met veel smaak zijn ontbijt op en ik ging gerustgesteld het huis uit. Tegen den middag kwam ik thuis. Het kind lag op een canapé te sluimeren. Zijn pols sloeg snel, zijn huid was heet, zijn ademhaling frequent Ik was heel ongerust. Mijn vrouw bemerkte het en vroeg herhaaldelijk wat er was, maar ik hield mij in en deed alle moeite om mijn heimelijken angst te verbergen. Ik begon echter den kleinen jongen zorgvuldig te ausculteeren en kon de aanwezigheid constateeren van een algemeene catarrh in beide Iongen en van een fijn geruisen aan de onderzijde ervan. Toen kon ik me niet meer inhouden en riep uit: — Dat is ernstig, dat is héél ernstig! Ik geloof dat we ons kind verliezen zullen! Op dit oogenblik reed een kennis van ons, ook een dokter, te paard voorbij. Mijn vrouw snelde naar het raam en riep hem binnen. — Dokter, zeide ze, toen hij binnenkwam, onderzoek ons zieke kind eens; mijn man zegt dat we het verliezen moeten. Dokter W. was toen de meest gezochte dokter. Hij was een aardige prater en vrij geestig. Voor de jonge geneesheeren, die hij niet heel hoog scheen te stellen, was hij niet precies zachtzinnig. Glimlachend onderzocht hij het kind. — En hoelang is het al ziek? vroeg hij. — Nauwelijks een uur, dokter, riep mijn vrouw uit; van morgen was de jongen nog volkomen gezond. — En mijnheer meent dat hij het opgeven moet? antwoordde hij, op mij wijzend. — O, die jongelui! — Hoor nu eens, zei hij, en richtte zich tot mij, u kunt toch geen enkele ernstige reden hebben om een moeder zulk een angst aan te jagen. Het kind is nauwelijks een uur ziek en u is nu al klaar met uw diagnose en uw prognose? Dat is toch niet aan te nemen! 217 — Komaan, mevrouw, houd u kalm, voegde hij erbij, zich tot mijn vrouw wendend, leg het kind te bed, geef het wat warms te drinken, dek het goed toe, probeer het aan het zweeten te krijgen en dan kom ik vanavond nog eens kijken. Ik begreep volkomen, hoe gek ik mij aangesteld had en hoe belachelijk ik moest schijnen in het oog van den beroemden dokter, maar ik kon toch niet zeggen, dat ik onder den indruk was van een droom? Hij zou me zeker voor krankzinnig versleten hebben. Ik boog het hoofd zonder te antwoorden op het gerechtvaardigde verwijt, maar toen mijn collega op het punt stond weg te gaan, riep ik: — Wat ik u bidden mag, dokter, kom toch vooral van avond terug! Trof hem de smeekende klank van mijn stem? Hij bleef staan, keek mij een paar seconden lang strak aan, ging toen langzaam op het kind toe en onderzocht het voor de tweede maal, zorgvuldiger dan den eersten keer. Stellig had hij bij zichzelf gezegd: — Ziedaar een dokter, die buitengewoon ongerust schijnt over den toestand van zijn kind; zou hij een of ander vrees-aanjagend symptoom ontdekt hebben, dat mij ontgaan is ? Toen zijn tweede onderzoek afgeloopen was, zei hij tot me: — Men hoort wel hier en daar een paar fluitende geluiden in de beide longen. U schijnt te meenen dat een hevige luchtpijp- en longontsteking bezig is op te komen. Maar men kan toch nu nog geen zekerheid daaromtrent hebben. Al wat men voor 't oogenblik kan zeggen, is dat er een lichte longcatarrh aanwezig is, die heel goed ook weer binnen een paar dagen weggetrokken kan zijn. Maar zelfs wanneer er een beginnende luchtpijpen longontsteking is, wat voor reden' kunt u dan hebben om uw kind nu reeds als verloren te beschouwen? Alle luchtpijp- en longaandoeningen zijn toch niet doodelijk? Kom, wees verstandig; ik kom nog eens aan.... • Doch in weerwil van alle zorgen van Dr. W.... werd de toestand van mijn kind van uur tot uur erger. Den vierden dag vocht het wanhopig om adem te halen. Toen ik mijn jongen zoo wreed zag lijden en ik het einde voorzag, gevoelde ik denzelfden doodsangst als in mijn droom. Weer zeide ik tot mijzei ven: Mijn God, laat hem aanstonds sterven; deze doodsstrijd zal me gek maken als ik hem langer moet aanzien. Sinds deze droom mij den dood van mijn zoontje George heeft aangekondigd, kan niets mij de overtuiging ontnemen, dat onze geest in den slaap het vermogen krijgt om zekere toekomstige gebeurtenissen te voorzien. Maar vanwaar de eigenaardige vorm, waarin die aankondiging heeft plaats gehad? Waarom die kachel, waarin ik mijn kind Het vallen? Waarom die vreemde mise en scène? Hoe is die gedachte in me opgekomen de kachel dicht te doen opdat het spoediger zou sterven? Die daad was niet te rijmen met den afschuw, dien ik gevoelde toen ik haar volbracht. Ik heb vaak aan dit alles gedacht en ziehier de meest aannemelijke verklaring, waartoe ik gekomen ben: 218 Ik was dien nacht vrij laai gaan slapen. In een leuningstoel had ik liggen lezen bij een kachel, die ik vaak opstookte. Mijn neuronen hadden stellig den indruk bewaard van de vlammende stukken hout en van een kachel met deurtjes, die open en dicht konden. Aan deze hersen-prikkeling moet m.i. het visioen worden toegeschreven van een vuurgloed, waarin mijn kind lag te krimpen, en van deurtjes, die ik dicht deed om zijn doodsstrijd te bekorten. De aankondigende droom brengt, duidelijk de dualiteit van onzen geest naar voren. Men slaat niet gaarne geloof aan een droom, vooral als die wat onaangenaams voorspelt. In dat geval komt de rede in opstand, zonder echter het diepe en angstige gevoel te kunnen onderdrukken, dat uit het onderbewuste voorkomt." De verteller voegt er nog aan toe, dat hij vaak gedacht heeft aan deze worsteling tusschen zijn bewust en zijn onderbewust ik. Dit laatste was er zeker van, dat de droom uitkomen moest, maar de rede kwam daartegen in opstand en greep zich vast aan een wankele hoop, gelijk in zee een drenkeling naar een drijvende plank grijpt. Onze heimelijke intuïties hebben vaak haar reden van bestaan en men heeft ongelijk er geen acht op te slaan zonder te trachten haar oorzaak op te sporen. Een voorgevoel zou wel eens een vergeten aankondigende droom kunnen zijn. Welke trouwens de verklaring moge zijn, die nog te ontdekken blijft, het waarnemingsfeit is er en kan niet geloochend worden. Deze vader is beïnvloed geworden door den hem toen nog onbekenden physiologischen toestand van zijn kind en heeft van te voren geweten dat diens dood zeker was. Men heeft hier een zeer kenmerkend bewijs van het aankondigend vermogen van de menschelijke ziel, van het bestaan van een werkelijke psychische wereld, dat de gevolgtrekking opdringt dat het levensorganisme niet alles is. Er is in ons een niet nader te omschrijven iets, dat wij zeiven niet kennen. In een langen brief is mij door een van mijn oudste lezers een afschuwelijk tragisch feit medegedeeld. In den droom werd, precies zes dagen van te voren, door iemand den dood van zijn zoon gezien, die door een auto overreden werd, juist op den dag, waarop hij, in blakenden welstand, na schitterende studies zijn staatsexamen zou afleggen. Deze droom had hem alle bijzonderheden van het ongeluk doen zien, het overbrengen van het lijk, den aard der wonden, de wanhoop der zijnen, alles zóo nauwkeurig als waren het fotos of beter gezegd filmen. (Brief 2218). Ingevolge den wensch van het bedroefde gezin bepaal ik er mij hier toe het feit van de aankondiging te vermelden, zonder de namen te noemen of de al te droevige bijzonderheden. Maar ik moet zeggen, dat dit drama alléén reeds alle uitleggingen, die op beweerden samenloop van omstandigheden doelen, te niet doet en voldoende is om 219 het bewijs te leveren dat somwijlen de toekomst gezien wordt met de meest categorische nauwkeurigheid. Het schijnt mij toe dat mijn lezers het allen met mij eens zullen zijn, dat het ontkennen van al deze feiten in het vervolg niets anders meer bewijst dan de onwetendheid der ontkenners of hun onredelijke koppigheid. Een eveneens zeer opmerkelijk geval van aankondigend zien van een voor de deur staande gebeurtenis is mij medegedeeld door een nauwlettend waarnemer van deze nog te verklaren verschijnselen. „Dit is een soort van aankondigenden droom in wakenden toestand, schrijft mij de auteur, en ik meen hem U te moeten mededeelen, want hij is een document te meer bij al de andere, die U verzamelt voor Uw zoo belangrijke onderzoekingen. U kunt zelf over de belangrijkheid ervan oordeèlen. Heel kort geleden was in een salon het gesprek gekomen op de psychische problemen waarover U een zoo gedocumenteerde studie onderneemt; en een dame van onze kennis deed ons het volgende verhaal: „Ik leunde eens tegen mijn balkon en zag toen opeens mij zelve in de straat, in zwaren rouw, achter een lijkwagen. De indruk was zóo sterk, dat ik denzelfden dag nog naar mijn naaister ging om een japon af te bestellen, al maar met de gedachte: „Er zal me een of ander groot ongeluk overkomen." En vier dagen later viel mijn kind, een jongetje van vier jaar, boven van de trap af en was op slag dood." Ziedaar wat ik zelf heb hooren vertellen door een dame in rouw, die nog onder den indruk was van wat haar overkomen was. Er kan in dit geval geen sprake zijn van een vergissing, een grap of een bedrog." P. DREVET, luitenant b/h 14e reg. jagers te Orenoble (Brief 985). Dit verschijnsel krijgt ook vaak den vorm van een mededeeling van een geest aan een medium, alsof deze geest nauwkeurig de toekomst kon zien, inzonderheid den dood van den betrokkene. Mijn betreurde collega en vriend William Stead, de directeur van de Review of reviews, die omgekomen is bij de schipbreuk van de Titanic, kreeg eens van zijn „geest Julia" een waarlijk verbazingwekkende voorspelling: „Eenige jaren geleden, schrijft hij »), had ik een dame in mijn dienst, met een werkelijk opmerkelijk talent, maar van een ongelijkmatig humeur en een minder goede gezondheid. Zij maakte zich zoo onmogelijk, dat ik er ernstig over dacht, haar maar te laten gaan, toen „Julia" door mijn hand schreef: — Heb geduld met E. M. Zij komt vóór het einde van het jaar hier bij ons. Ik was heel verbaasd, want niets gaf mij reden te vermoeden dat zij x) Annales des Sciences psychiques, 1909, bl. 120. 220 zou sterven. Ik ontving de mededeeling zonder iets over de boodschap te zeggen en bleef de dame in mijn dienst houden. Herinner ik mij wèl dan was het 15 of 16 Januari, toen ik deze waarschuwing ontving. Ze werd herhaald in Februari, Maart, April, Mei en Juni. — Denk er aan dat E. M.'s leven afgeloopen zal zijn vóór het einde des jaars. In Juli slikte zij per ongeluk een spijkertje in, dat in de ingewanden bleef vastzitten, zoodat zij ernstig ziek werd. De beide doktoren, die haar verpleegden, hadden geen hoop meer, haar te redden. Onderwijl schreef .Julia" mij, door mijn hand (door automatisch schrift). — Dit is zeker, vroeg ik haar toen, wat gij vooruitgezien hebt, toen gij mij voorspelde dat zij zou sterven? Tot mijn uiterste verbazing luidde het antwoord: — Neen, hier zal zij van genezen, maar niettemin zal zij vóór het einde des jaars overlijden. E. M. werd opeens beter, tot groote verwondering van haar doktoren, en zij kon weldra haar gewone werk weer hervatten. In Augustus, September, October en November gewerd mij de aankondiging van haar dood opnieuw door automatisch schrift. In December werd zij door influenza aangetast. — Is dit het? vroeg ik aan .Julia". — Neen, zij zal niet op natuurlijke wijze hierheen komen, maar hoe dat zij, zij komt vóór het jaar ten einde is. Ik was verontrust, maar ik wist dat ik de gebeurtenis niet zou kunnen beletten. Het jaar liep ten einde en nog leefde zij. „Julia" zeide: — Ik heb mij misschien enkele dagen vergist, maar wat ik gezegd heb, is waar. Tegen den lOden Januari schreef .Julia" mij: — Oij zult E. M. morgen gaan bezoeken. Neem afscheid van haar. Tref de noodige voorzieningen. Oij zult haar op aarde niet weerzien. Ik ging haar bezoeken. Zij had koorts en een kwaden hoest. Men was op het punt, haar naar een ziekenhuis te brengen. Twee dagen later ontving ik een telegram dat zij in een aanval Van ijlen uit een raam van de vierde verdieping was gesprongen en dood opgenomen. Het was maar eenige dagen later dan het einde van het jaar, waarvan in de eerste boodschap was gesproken. Ik kan de waarachtigheid van dit verhaal bewijzen door het manuscript zelf van de oorspronkelijke boodschappen en door de door mijn beide secretarissen geteekende verklaring." Het lijkt wel alsof de „geest" het tijdstip van het overlijden dezer dame gekend heeft en ook heeft geweten dat zij door een ongeluk om het leven zou komen. Moet nu deze voorspelling met zekerheid worden toegeschreven aan een geest? Dat is niet bewezen; ik heb Stead goed genoeg gekend om te weten over welke zeldzame psychische vermogens hij beschikte, hoewel hij die niet gebruikt heeft voor zijn eigen veiligheid. Deze aankondiging is stellig een van de meest opmerkelijke. Wat is die „Julia", welke aan de psychisten, die op de hoogte zijn van Stead's geschriften, zoo goed bekend is? Een geest? Het onderbe- 221 wuste? Een bijzonder mentaal vermogen? Wij weten het niet. Maar de hersen-materie is het niet, welke zoo de toekomst ziet. In zijn zoo vernuftig gedacht en zoo rijk gedocumenteerd boek Lucidité et intuition, (Helderziendheid en intuïtie) heeft Dr. Eugène Osty het volgende geval van intuitieve zelfwaarneming medegedeeld: Mevr. D..., een automatisch schrijvende helderziende, verbaasde er zich in zeker tijdperk van haar leven over, dat haar hand bijwijlen spontaan het woord R.... schreef, een naam, dien zij nooit had gehoord en die haar zonder eenige beteekenis toeleek. Maanden aaneen, te midden van al haar bezigheden, werd hetzelfde woord geschreven, hetzij ze haar hand op een tafel legde, hetzij ze zich gereedmaakte om een of anderen brief te schrijven. Ten slotte ging zij die onwillekeurige beweging als een „tic" beschouwen en lette er niet meer op.... Op een avond vertelde haar man haar, dat hij heel onverwachts een contract geteekend had om als ingenieur naar R.... te gaan, een klein plaatsje in de provincie Oran. Later begon haar hand het woord Juni te schrijven. En mevr. D... deed moeite om door automatisch schrift een verklaring te krijgen wat deze maand voor haar beteekende. Het eenige antwoord op haar vragen was altijd: Juni. — Juni kwam en mevr. D. had het verdriet baar man in die maand te zien sterven. Spoedig daarop begon haar hand hardnekkig den naam van een andere maand te schrijven: Maart. Men begrijpt hoe angstig deze ongelukkige intuitieve vrouw toen werd, die zich afvroeg, welken anderen vreeselijken slag het noodlot nu weer voor haar gereed hield. In het geloof dat haar hand bij het automatisch schrijven de slavin was van een geest, richtte zij tot dit occulte wezen de dringendste smeekbeden, dat de angst van deze geheimzinnige bedreiging haar bespaard mocht blijven. En in antwoord op de kwellingen van haar hart, schreef haar hand steeds weer dat éene woord: Maart. De noodlottige en gevreesde maand kwam. Mevr. D.„. verloor haar dochtertje en haar moeder." Deze geheimzinnige geschiedenis gelijkt veel op de voorafgaande. En er zijn nog vele analoge feiten, welke het gebrek aan ruimte mij belet hier in te lasschen. Verklaren zij elkaar?... Onderbewustzijn? Psychische kracht?... Buitenstaande geest?... Noodlot?... Met welke woorden moet onze onwetendheid zich tevreden stellen? De volgende vreemde waarschuwing is mij medegedeeld door een jongen student uit Morbihan: Cher Maitre, „Ik acht het mijn plicht U een geval van aankondiging mede te deelen, dat in onze familie is voorgekomen. In 1896 woonde mijn grootvader, majoor Dufilhol, officier van het Legioen van Eer, die U eens ontmoet heeft bij den heer AUan Kardec in 1862, met mijn moeder in de buurt van Vannes. 222 Op een avond kwam hij alléén het bordes van het kasteel af om naar moeder te gaan, dfe in de stallen was. Opeens zeide een stem hem in het oor: „Een overlijden in de familie." Verbaasd en onlroerd dacht grootvader: „Dat zal ik zijn; ik ben de oudste." „Neen, antwoordde de stem: Adolphe Planes." Grootvader was zóo bleek, toen bij in de stallen kwam, dat moeder hem vroeg, of hij zich niet wèl gevoelde. Hij antwoordde ontkennend en vertelde haar de waarschuwing, die hij daar juist ontvangen had. Beiden waren zij er zeer bedroefd om en schreven dadelijk om te informeeren naar de gezondheid van Adolphe Planes, mijn jongen oom, die toen reeds leeraar in het Engelsch was te Nizza. Het antwoord was bevredigend en grootvader en moeder werden wat minder ongerust... Twee maanden later deed mijn oom te Parijs zijn examen ais agrégé'); het was zwaar en vermoeiend. Op hetzelfde oogenblik dat de examinator tot hem zeide: „Mijnheer Planes, wij wenschenugeluk: u is geslaagd," wankelde mijn oom en werd bewusteloos™. Acht dagen later stierf hij aan een hersenvliesontsteking, in de armen van zijn grootvader. Hij was zesentwintig jaar. De stem had zich niet vergist. De herinnering aan den vroegtijdigen dood van haar broeder is mijn moeder nog zóo pijnlijk, dat zij nooit zou hebben goedgevonden dat ik U schreef, ware het niet om iets bij te dragen tot Uwe nasporingen. ADRIEN DUFILHOL. Saint-Raoul-Guer, 3 Aug. 1918. (Brief 4042). Gehoorde aankondigingen zijn zeldzamer dan die, welke men ziet, maar zij zijn toch wel zóo talrijk, dat men niet het recht heeft ze te verwerpen. Ze aan het toeval toe te schrijven kan ons heelemaal niet bevredigen. Verschillende mijner lezers te New York hebben mij in Augustus 1919 geschreven dat het ongeluk, overkomen aan een zekeren William Cooper, een beroemd fabrikant, die door een tram werd overreden te Philadelphia was gezien door zijn moeder, mevr. Ella Cooper. Dienzelfden nacht droomde zij tweemaal dat zij haar zoon op straat verminkt zag neervallen en die herhaalde droom had haar zóo verontrust, dat zij niets anders had kunnen doen dan te Philadelphia in een trein naar New York stappen. Toen zij daar 's morgens aankwam, nam zij een tram om naar de 33e Avenue te Broadway te gaan en toen zij de 7e Avenue kruisde, zag zij een samenscholing om een man heen, die door een tram was aangereden. Dat was haar zoon. De brieven voegen aan dit verhaal toe: „accident which will probably result in the death of M. William Cooper" („welk ongeval waarschijnlijk den dood van den heer William Cooper ten- ') De hoogste graad in het M. O. in Frankrijk" (Vert). 223 gevolge zal hebben"). Is dit werkelijk het geval geweest? Ik weet het niet, maar de aankondigende droom is er minder opmerkelijk om. Er is geen twijfel aan of de moeder is gewaarschuwd voor wat er zou gebeuren. Door wien? Door wat? Op welke manier? Dat is het wat wij in dit werk willen naspeuren. Hier was het een moeder, die zag dat haar zoon een ongeluk kreeg. Ziehier nog een overeenkomstige sensatie, maar waarbij een tusschenpersoon optreedt. Het hier volgende verhaal is mij 9 Juli 1917 uit Biarritz toegezonden in antwoord op het verlangen dat ik te kennen had gegeven aan mevr. Storms Castelot, mijn geleerde collega van het Fransche Sterrenkundig Genootschap (die mij dien droom verteld had), om er een relaas van te bezitten van de hand der dame zelf, die hem waargenomen had. Het betreft het drie dagen vooruit zien van een plotselingen dood. „Hoezeer deze mededeeling ook weer opnieuw mijn droefheid moet gaande maken, kan ik U bevestigen dat de dood van mijn zoon jan mij werd aangekondigd d e n Donderdag, welke vooraf ging aan den Zondag, waarop mijn lieve jongen, die toen met zijn broeder Louis in het buitenland was, voorgoed van ons heenging. Ziehier deze heel eenvoudige droom: Ik zag, in een onbekend huis, mijn zoon Louis zitten schreien en toen ik hem vroeg naar de oorzaak van zijn verdriet, antwoordde hij: — „O, moeder, Jean is dood!" — Mijn lieve jongen was negentien jaar en kerngezond en niets kon doen denken aan zulk een snel einde!... Hij stierf aan een verstopping van een bloedvat, gedurende een kalm fietstochtje met zijn broer en een oom van hem.— Veel later vernam ik dat hij op den dag, waarop ik dat afschuwelijke voorgevoel had, een bezwijming had gehad tengevolge van een snede inden vinger: vreemd samentreffen!.... Nog een vreemde samenloop van omstandigheden, nu mij zelve betreffend. Toen ik eens op een mijner vele concert-tournées te Hamburg was, werd ik op den ochtend van een der concertdagen overvallen door een afschuwelijke stijfheid in den nek, die dreigde mij te beletten dien avond mijn contractueele verplichting na te komen: ik ging gauw naar een specialist, die zulke onaangename dingen met electriciteit behandelde. Maar zoodra ik onder den invloed kwam van den electrischen stroom, verloor ik mijn bewustzijn geheel.... Dien zelfden dag kreeg ik uit Parijs een telegram van mijn moeder, die ongerust was, omdat zij mij in een droom bewusteloos had gezien! Ik was er stom verbaasd van!.... Mijn moeder had trouwens haar heele leven lang echt de gave van het tweede gezicht, zooals men dat noemt! B. MARX-GOLDSCHMIDT. (Brief 3750). Deze brief was mede-onderteekend door den broeder van den overledene. Zooals men ziet, komt in deze familie dit soort intuities méér voor. Niet anders is het in de hierna vermelde. 224 Uit de Argentijnsche Republiek ontving ik het volgende relaas van een opmerkelijk nauwkeurigen aankondigenden droom: Rosario de Santa Fé, 15 Sept. 1899. „Ik acht het mijn plicht, il lustre maitre, U het volgende feit mede te deelen, dat onbetwistbaar vaststaat en in mijn familie is voorgevallen. Het kan er toe meehelpen U wat van het licht te brengen, dat Qij daarna over de wereld laat schijnen. Een van mijn oud-tantes was bekend om haar voorgevoelens en haar tweede gezicht. In 1868 heeft zij in een droom een huiselijk tooneel gezien, dat een heele openbaring was; het was een vertrek, waarin een van haar vriendinnen, mevr. B., in haar leunstoel zat bij een haard, waarin een groot vuur opvlamde; zij sbeelde een klein kind, dat zij in haar armen hield, terwijl een dienstbode kindergoed liet drogen voor het vuur. Deze droom werd aan verscheidene menschen verteld, zonder dat iemand er veel aandacht aan schonk, want mevr. B., moeder van een talrijk kroost, was al over de veertig, had in geen zeven jaar meer kinderen gehad en scheen niet in de termen te vallen om er nog te krijgen. Wat echter aanvankelijk onmogelijk scheen, gebeurde toch een jaar later, en op een avond, dat mijn oud-tante de kraamvrouw ging opzoeken, om haar met de geboorte van haar jongste geluk te wenschen, zag zij wat zij gedroomd had, werkelijkheid geworden. Het vertrek, de schikking der meubelen, de brandende haard, de dienstbode bezig kindergoed vóór het vuur te drogen, in éen woord alle bijzonderheden van den droom waren door de werkelijkheid trouw weergegeven. De openbaring was geheel uitgekomen. Wil, Mijnheer de sterrenkundige, den eerbiedigen groet aanvaarden van Uw venen lezer en mijn beste wenschen voor U en Uw dierbaar Frankrijk. EMIUO BECHER te Rosario de Santa Fé (Argentinië). (Brief nr. 799). Nog een ander feit. In December 1899 ontving ik uit Zweden de volgende mededeeling van een welbekend protestantsch geestelijke: „Er heeft op het oogenblik een kerkvisitatie door de bisschoppen plaats. Een der personen, die verleden week aan deze bijeenkomst zoude» deelnemen (de visitatie door de bisschoppen zou Dinsdag 3 December beginnen) in de parochie van Sjustorp te Medelpad, droomde in den nacht van Zaterdag op Zondag dat men hem aan de telefoon riep en dat een geestelijke uit Medelpad, die zijn naam noemde, hem zeide dat er dien dag geen visitatie zou zijn omdat er iemand gestorven was. Maar hij, die uit de wereld der 'droomen hem is komen telefoneeren, zei hem niet den naam van den overledene. De droomer herinnerde zich den volgenden ochtend alles nog heel goed. Hoe verbaasd was hij niet toen hij om twaalf uur werkelijk aan de telefoon geroepen werd ca 225 men hem mededeelde dat de vrouw van den bisschop dienzelfden ochtend plotseling overleden was en de visitatie niet plaats zon hebben, daar deze rouw den bisschop verhinderde zijn functie ah visitator uit te oefenen." (Brief nr. 854). Wie is de bewerker geweest van dit psychische verschijnsel? De doode? Dat is niet waarschijnlijk. De geestelijke, die zich in den droom met hem in verbinding stelde z.g. door een telefoon? Misschien. Maar door welke geestelijke strooming, door welke assimilatie? Was het de gedachte van den bisschop zelf, die verweg uitstraalde?.... Mysteries der telepathie! Nog weer een ander feit, even tragisch als dat van Dr. de Sermijn: Dr. Foissac verhaalt1) dat op een lente-avond van 1854 abbé Deguerry, pastoor van de Madeleine, graaf de Las Cases, senator, de H.H. Longet en Marshall-Hall van de Academie van Wetenschappen, in zijn salon een zeer levendig gesprek hadden over het wonderbaarlijke en de profetische visioenen en de laatste van deze vier heeren deed toen de volgende mededeeling: „Een jaar geleden was ik te Edinburgh en ging op een landgoed In de buurt een bezoek afleggen bij een van mijn oude vrienden, den heer Holmes. Ik trof er iedereen met bedroefde gezichten. De heer Holmes had, dienzelfden dag, aan een begrafenis deelgenomen op een kasteel in den ombek; hij vertelde mij dat de zoon van de eigenaars van dat kasteel zijn huisgenooten vaak schrik aangejaagd had door de verschijnselen, die men toeschrijft aan het tweede gezicht Soms was hij zonder oorzaak vroolljk of bedroefd, liep rond met een diepzinnig, melancholiek gezicht, sprak enkele onsamenhangende woorden of beschreef vreemdsoortige visioenen. Men trachtte tevergeefs deze geestesgesteldheid te bestrijden door vermoeiende lichaamsoefeningen en een stelsel van afwisselende studies, zich daarbij richtend naar de raadgevingen van een zeer bekwaam dokter. Acht dagen te voren zat het gezin bij elkaar en toen was de jonge William, die nauwelijks twaalf jaar oud was, opeens bleek en stil geworden; men luisterde en hoorde hem deze woorden zeggen: „Ik zie een slapend kind in een fluweelen doos met een wit satijnen laken toegedekt, en kransen en bloemen rondom. Waarom schreien mijn ouders? Dat kind ben ik." Bevend van angst snellen vader en moeder op hun kind toe en kussen het schreiend. Hij komt weer tot zlchzelven en gaat opgewekt spelen. De week was nog niet verstreken of het gebeurde dat het gezin, dat onder een boom zat te ontbijten, William zocht, die een oogenblik tevoren nog daar was. Men ziet hem nergens, roept hem, maar hij antwoordt niet. De ouders, de gouverneur, de dokter, de kapelaan, het dienstpersoneel, allen zoeken hem; duizend angstkreten weerklinken; het park wordt tot in alle hoeken doorzocht: William is verdwenen. ») La Chance ou la Destinée, Parijs, 1876, bi. 144. 15 226 Eerst na een uur van angstig zoeken werd het kind gevonden In een vijver, waarin het verdronken was, toen het een schuitje wilde grijpen dat door den wind van den kant was gedreven. Urenlang stelde men alles in het werk om de levensgeesten weer op te wekken. Tevergeefs! De noodlottige voorspelling was uitgekomen." In het tweede deel van dit van documenten verzadigde werk J) j { zullen wij gelegenheid hebben op de verschijnselen, welke met het ■, sterven gepaard gaan, terug te komen; maar willen hier ons bepalen .lA^^aO-' 1 tot de studie der metaphysische feiten, waaruit de transcendente \ vermogens der ziel blijken. Dit kind had zeer zeker zijn eigen doodsHjA 1$» ' \kist gezien. Ji* ctï-jctW' ^en me(*e zeer bijzondere doodsaankondiging staat vermeld in de ,>we '.Vp^^'' I,,, «1 «va UpuIK' \ \ „Ik was voornemens de medewerking te vragen van den directeur der scheikundige afdeeiing van het Geologisch Instituut te Weenen, den heer Hauer, mijn-raad, met betrekking tot eenige onderzoekingen, welke ik had gedaan betreffende de kristallisatie. Ik had hem er toevallig over gesproken, daar het laboraterium dicht bij mijn woning was en Hauer stond in de wetenschappelijke wereld — men mag wel zeggen van heel Europa — bekend als specialist in deze materie. Ik had mijn bezoek steeds maar uitgesteld, maar had nu eindelijk besloten, den volgenden ochtend naar hem toe te gaan. Dienzelfden nacht droomde ik dat ik een bleeken, bewusteloozen man zag, die onder de armen gesteund werd door twee mannen. Ik hield in het minst geen rekening met dezen droom en ging naar het Geologisch Instituut, maar daar het laboratorium fa een anderen hoek van het gebouw was dan in vroeger jaren, heb ik mij in de deur vergist en, de juiste deur afgesloten vindend, keek ik door een raam en zag daar juist het tooneel dat ik gedroomd had: Hauer, die zich had vergiftigd met cyaankalium, werd door twee mannen ondersteund en naar de vestibule gebracht, precies zooals ik het in mijn droom had gezien." Baron Hellembach voegt hier de volgende opmerkingen aan toe: „Ware ik een paar minuten vroeger gekomen, dan zou ik stellig hebben kunnen beletten dat deze zelfmoord plaats had, want deze werd veroorzaakt door huiselijke en geldelijke zorgen en mijn voorstel had Hauer een nieuw studie-object kunnen verschaffen benevens eenige stoffelijke hulp. Deze omstandigheid maakte op mij een diepen indruk en dit te meer naarmate ik het verlies overzag, dat ik geleden had voor mijn denkbeelden en mijn plannen, en bedacht dat mijn proefnemingen beslist vergeefsch waren geweest. Het is heel natuurlijk dat dit overlijden, dat mijn plannen in duigen deed vallen, diepen indruk op mij heeft gemaakt; daarom heeft wellicht bij mijn ontwaken mijn bewustzijn een rest van helderziendheid behouden." ') In het Stervensuur, bij uitgeefster dezes. 227 Van telepathisch standpunt af zou men kunnen denken dat de zelfmoordenaar zeer waarschijnlijk zijn wanhoopsdaad beraamd heeft in den voorafgaanden nacht en hij den droom van baron Hellembach teweeggebracht heeft. Maar dit kan nog niet het essentieele van den droom verklaren, het zien van een stervenden man met een doodsbleek gezicht, die door twee andere mannen onder'de armen vastgehouden werd. Ook hier weer aan te komen dragen met de hypothese van toevalligen samenloop van omstandigheden, zou toch wel bet toppunt zijn f Wij kunnen hier de opmerking plaatsen dat al deze feiten meer en meer onze bewering staven dat de ziel het toekomstige kan zien door occulte vermogens. Nog een ander; niet minder treffend geval van aankondiging is in 1905 in de republiek San Marino geconstateerd: Een zekere Marino Tonelli, zevenentwintig jaar oud, handelaar in eieren, bezocht in deze hoedanigheid de markten in de omstreken, o.a. de markt te Rimini. In den avond van den 13den Juni bevond hij zich in deze laatste stad en beging de fout, zich aan drank te buiten te gaan, iets wat overigens zijn gewoonte niet was. Hij reed in zijn eenvoudig wagentje naar huis terug met de eiermanden bij zich, die gelukkig leeg waren. Het schijnt dat de jonge handelsman ten naastebij ingeslapen was, want op een plek gekomen, die Coste di Borgo heet, waar de weg bochtig is en snel afdaalt, gevoelde hij opeens een hevigen schok en lag onmiddellijk daarop in een akker beneden in een klein ravijn, langt de helling waarvan hij naar beneden gerold was. Hij zag toen dat zijn wagen half over den kant van den weg heen gevallen was, terwijl bet paard bijna in de lucht hing en in een zeer gevaarlijke positie verkeerde. Zoodra hij er zeker van was, zich niet gekwetst te hebben, greep de jonge man zijn paard beet en slaagde er met behulp van eenige toegesnelde lieden in, ook den wagen uit het ravijn op den weg te trekken. Terwijl zoodoende paard en rijtuig gered werden, verscheen eensklaps voor de oogen van Tonelli een vrouwengestalte, die hem in het maanlicht toescheen, zijn moeder te zijn. De jonge man was zeer verbaasd en hij kon er niet meer aan twijfelen toen hij haar lieve stem hoorde en zich voelde omhelzen door de oude vrouw, die weende van blijdschap, hem vroeg of hij zich niet bezeerd had en daarop liet volgen: — Ik heb je gezien. Je vrouw en de twee kleinen sliepen al, maar ik gevoelde een buitengewone onrust en onbehagelijkheid, die ik "lij maar niet verklaren kon. Opeens zag ik voor mijn oog dezen weg opdoemen, precies deze plek met het ravijn ernaast; ik zag den wagen omvallen en jou in dezen akker vallen; je riept me te hulp, je badt en scheen te zieltogen!... Dit laatste is Goddank! niet juist, maar al het overige is precies zooals ik het gezien heb. Ik gevoelde een onweerstaanbare behoefte cm hierheen te komen en zonder iemand wakker te maken, mij verzettend tegen mijn angst voor de eenzaamheid, de duisternis en het onweerachtige weder, heb ik vier kilometer ver geioopen en nu ben ik hier; ik zou er duizend geioopen hebben om je te hulp te komen." 228 De redacteur van de Messaggiero, die dit verhaal gepubliceerd heeft, besloot het als volgt: „Ziehier nauwkeurig de feiten, zooals ik die gehoord heb van de nog van onboering trillende lippen van deze brave lieden." Naar aanleiding van dit relaas in de Messaggiero is een onderzoek ingesteld door prof. H. Francisci, wien verzocht was, aan de hoofdpersonen van dit avontuur een klein vragenlijstje voor te leggen, bestemd om wat licht te krijgen over enkele punten, die het verhaal van het romeinsche blad in het duister had gelaten. Ziehier de vragen, met de antwoorden, die er op gegeven zijn: 1. Was dit het eerste rijtuigongeluk dat aan L. Tonelli overkomen is, vooral ui den laats ten tijd? Antwoord: — Ja. 2. Was de plek genaamd „Coste di Borgo" de eenige gevaarlijke plaats op dezen weg? Was het anders de gevaarlijkste van alle? Zijn er op de wegen, welke Tonelli gewoonlijk berijdt, wanneer hij van de markten terugkomt, andere, even gevaarlijke plaatsen? Antwoord. — Op dezen weg zijn veel gevaarlijker plaatsen, evenals ook het geval is met de andere wegen, die Tonelli gewoonlijk berijdt. 3. Was op het oogenblik dat Tonelli's moeder zich ongerust begon te gevoelen, de gewone tijd, waarop haar zoon thuis kwam, reeds voorbij? Was die althans voorbij, toen zij besloot naar die bepaalde plaats te gaan? Antwoord: — Het was even over den gewonen tijd. 4. Zijn de onrust van de moeder en haar visioen van het ongeluk ontstaan, toen Tonelli reeds gevallen was? Antwoord: — De ongerustheid van de moeder ging aan het visioen van het ongeluk eenige uren vooraf, en dit had plaats drie kwartier na het visioen, zoodat de moeder nog tijd had om de drie kilometers tusschen het huls der Tonelli's en de plaats genaamd „Coste di Borgo" te voet af te leggen. 5. Kan Tonelli zich herinneren of hij op het oogenblik van het ongeval aan zijn moeder gedacht heeft? Antwoord: — Hij verklaart met veel genegenheid aan haar en ook aan de overige leden van zijn gezin gedacht te hebben, maar vooral aan zijn moeder. 6. Is aan moeder of zoon Tonelli ooit eenig ander supranormaal feit overkomen? Antwoord: — Neen. Dit nadere onderzoek van prof. Francisci stelt de echtheid van het feit boven alle verdenking 1), dat veel overeenkomst heeft met het op bl. 67 vermelde geval. Dit zien van een ongeluk vóór het nog plaats gehad heeft is een zien door den geest van de moeder. Het vorige geval, van het kind, dat zijn eigen doodskist zag, was een soort persoonlijk voorgevoel. Ik heb hiervóór (in hoofdstuk IV) het voorgevoel vermeld van den *) Cf. Annales des Sciences psychiques, Aug. 1905. 229 sterrenkundige Delaunay, die directeur van het Parijsche Observatorium was gedurende een interim (1870—72) tusschen de beide regeeringen van Le Verrier en die op de reede van Cherbourg verdronk, waar hij bijna tegen wil en dank een tochtje was gaan maken en ik heb op deze herinnering het geval laten volgen van de zuster van Arsène Houssaye, welke op de kust van Penmarc'h meegesleurd werd door een vloedgolf. Ziehier een geval in hetzelfde genre, maar nog beteeken isvoller, nog opmerkelijker door zijn preciesheid. Baron Joseph Kronhelm uit Podolië (Rusland) heeft het volgende relaas ingezonden van den dood van een hoogen ambtenaar van het russische ministerie van marine, bij een botsing tusschen twee vaartuigen in de Zwarte Zee in Juni 1895. „In het begin van het jaar 1895 werd mevr. Lukawski op een nacht gewekt door het gekerm van haar man, die ia zijn droom om hulp riep en spartelde met de bewegingen van iemand, die bezig is te verdrinken. Hij droomde van een vreeselijke zeeramp en toen hij weer geheel wakker was, vertelde hij dat hij zich aan boord bevonden had van een groot vaartuig, dat opeens zonk tengevolge van een aanvaring met een ander schip. Hij was in zee geslingerd en door de golven verzwolgen. Toen hij zijn verhaal uit had, zei hij: — „Ik ben er nu van overtuigd, dat ik op zee aan mijn eind zal komen." — En zóo sterk was hij daarvan overtuigd, dat hij regel op zijn zaken begon te stellen ais een man, wiens dagen geteld zijn. Twee maanden gingen voorbij en reeds begon de indruk van den droom te verzwakken, toen hij van het ministerie het bevel ontving, zich gereed te maken om met al zijn ondergeschikten te vertrekken naar een Zwarte-Zee-haven. Toen hij in het station te St.-Petersburg afscheid nam van zijn vrouw, zei Lukawski tot haar: „Herinner je je mijn droom?" — „Mijn hemel, waarom vraag je me dat?" — „Omdat ik er zeker van ben, dat we elkaar niet zullen weerzien." — Mevr. Lukawski deed haar best om hem gerust te stellen, maar hij antwoordde zielsbedroefd: „Je kunt zeggen wat je wilt, mijn overtuiging wordt daar niet anders door; ik voel dat mijn einde nabij is en dat niets dat kan verhinderen.... Ja, ik zie de haven weer, zie het schip weer, de aanvaring, de paniek aan boord, mijn einde.... dat alles leeft weer op voor mijn oogen." — En na een oogenblik zwijgens vervolgde hij: „Als je het telegram van mijn dood zult krijgen en je rouwkleeren zult gaan dragen, moet je niet dien langen sluier over je gezicht hangen, waar ik zoo'n hekel aan heb." — Mevr. Lukawski kon niets meer antwoorden en barstte in snikken uit. Het fluitje gaf het sein voor het vertrek van den trein, Lukawski omhelsde zijn vrouw teeder en de hein verdween. Na veertien dagen van hevige onrust las mevr. Lukawski in de kranten, dat er in de Zwarte Zee een aanvaring bad plaats gehad tusschen twee schepen, de Wladimir en de Si neus. Zij was wanhopig, seinde om inlichtingen aan admiraal Zelenoi te Odessa en kreeg dit antwoord: — „Tot dusver hebben wij nog geen bericht betreffende uw man, maar het is zeker, dat hij aan boord was van de Wladimir." — Een week later kwam de tijding van zijn dood. 230 Aan dit vernaai moet nog worden toegevoegd, dat Lukawski zich in zijn droom had tien worstelen met een passagier; ook dit werd met de meeste preciesheid verwezenlijkt. Bij de catastrofe was een passagier van de Wladimir — Henicke — met een reddingboei in zee gesprongen. Lukawski, die reeds te water lag, greep naar de reddingboei, zoo gauw hij die zag, en de ander riep hem toe: „Grijp ze niet beet; ze kan geen twee personen dragen; we zouden allebei verdrinken." — Maar Lukawski greep er toch naar, roepend dat hij niet zwemmen kon. „Neem ze dan, Zei Henicke, ik ben een goed zwemmer en zal me wel zien te redden." — Op dit oogenblik scheidde hen een groote golf; Henicke kon zich redden, maar Lukawski ging zijn noodlot tegemoet." (Light, 1899, bl. 45). Bij het vermelden van dit verhaal maakt Bozzano *) de opmerking dat de overeenstemming van omstandigheden, die volstrekt niet te voorzien waren, de hypothese van toevalligen samenloop van omstandigheden totaal uitsluit en maakt naar aanleiding hiervan een vergelijking tusschen andere verklarings-theorieën: die van de incarnatie, die van het fatalisme en de spiritistische. Laten we ons voor het oogenblik alleen nog maar met de feiten bezig houden. Ons doel is trouwens geen ander, dan de overtuiging te krijgen van het bestaan in ons van een psychisch element, begaafd met het-sapra-normale vermogen, de toekomst zien. De zaak is maar, te constateeren dat de toekomst inderdaad reeds bestaat, n.1. in de oorzaken, die haar bij zullen brengen, en werkelijk 'in bepaalde psychologische toestanden nauwkeurig gezien kan worden. Door alle tijden heen vindt men dergelijke voorbeelden van zien der toekomst, maar men heeft die nooit uitgelegd zooals zij uitgelegd móesten worden; men heeft er nooit de openbaring in gezien van innerlijke vermogens der menschelijke ziel. Ziehier nog zulk een, weinig bekend, voorbeeld van den beroemden kapitein Monfluc; men kan het vinden aan het eind van het 4e boek van zijn Commentaires. Men weet dat hij den staf van maarschalk van Frankrijk ontving en dat in 1559 Hendrik II doodelijk gewond werd in een steekspel, toen hij tegen Montgomery streed. Ziehier wat Montluc vertelt van zijn visioen: „Den nacht vóór het tournooi droomde ik in mijn eersten slaap dat ik den koning op een boon zag zitten, zijn gelaat geheel bedekt met druppels bloed, en het scheen mij toe dat men zóo Jezus afschildert, wanneer de Joden hem de doornen kroon opgezet hebben en Hij daar met gevouwen handen zit. Ik keek hem aan; het scheen mij toe het gezicht van den koning te zijn; ik kon niet ontdekken wat hem scheelde en ' niets anders zien dan dat bloed op zijn gezicht. Het scheen mij toe alsof ik enkelen hoorde zeggen: Hij is dood! — en anderen: — Hij is het nog niet — Ik zag geneesheeren en chirurgijns de kamer in- en uitgaan. En geloof, dat mijn droom mij lang duurde, want bij mijn ontwaken merkte ik iets, waaraan ik nooit had gedacht: dat een man ia ') Des phénomènes prémonitoires, bl. 77. 231 zijn droom schreien kan, want mijn gelaat was nat van tranen en er stroomden er steeds meer uit mijn oogen en ik kon er niets aan doen en moest nog langer blijven weenen. Mijn vrouw deed haar best me te troosten, maar ik kon er niets anders uit opmaken dan zijn dood. Vele nog levenden weten dat dit geen vertelsels zijn, want ik zeide bet hun zoodra ik wakker was. Vier dagen later kwam er een koerier te Nérac, die den koning van Na var re een brief bracht van mijnheer den Connétable, waarin hij hem: de verwonding van de koning berichtte en dat er weinig hoop was, hem in het leven te houden." Wat ons het meest opvalt in het werk, dat wij hier doen, is het feit, dat dit alles sedert zoovele eeuwen onopgemerkt is gebleven, en zelfs ontkend, geminacht en bespot is. Ik heb een merkwaardigen brief gevonden uit 1615 van Nicolas Pasquier aan zijn broeder, raadsheer van den koning en schepen van de stad Parijs, over den dood van hun vader Etienne Pasquier (1529—1615), wiens dood door een aankondigenden droom, juist op den dag af een jaar te voren, voorspeld was. Zie hier dit document:l) „Ik heb uw brief van den 3den September 1615 ontvangen over het overlijden van onzen vader op den 30sten Augustus omstreeks 2 uur na middernacht. Ik zal U een gedenkwaardige geschiedenis daarover vertellen. Verleden jaar droomde ik den 30sten van dezelfde maand Augustus en in denzelfden nacht omstreeks 5 uur in den morgen dat ik bij vader zat, die op zijn bed lag, van hetwelk hij opstond om te knielen voor zijn gebed, hetwelk hij vroom verrichtte, de handen gevouwen en omhoog gehouden en de oogen ten hemel geslagen. Toen zijn gebed uit was, veranderde bij van gelaatskleur en zonk dood in mijn armen. Toen deze droom voorbij was, werd ik bevend wakker; ik vertelde hem aan mijn vrouw en, om er goede heugenis van te bewaren, schreef ik hem op toen ik opgestaan was. Dit is nog niet alles; let eens op de twee dingen, die in het onderhavige geval samentreffen: het eene is dat ik vaders dood dag voor dag een jaar voor zijn overlijden gezien heb, en het andere dat ik dat papier, waaraan ik sindsdien niet meer gedacht heb, juist op zijn sterfdag weer in handen heb gekregen. Als ge dien droom ontleedt, zult ge zien dat alles wat bij zijn dood geschied is, door mij is voorzien; dat hij niet lang ziek zou zijn en hij is dat dan ook maar tien uur geweest; dat hij zou sterven als een goed Christen, gelijk het geval is geweest; dat hij geheel bij zinnen zou blijven tot aan zijn laatsten zucht. Ten slotte is zijn dood in harmonie geweest met zijn leven, dat eveneens zeer rustig is verloopen gedurende 86 jaar, 2 maanden en 23 dagen; zijn dood is zacht geweest, zonder smart, zonder sbijd en zonder pijn." Ja, al deze psychische feiten zijn al sinds eeuwen bekend. De latijnsche schrijvers hebben ons verhaald hoe de moordaanslag op ') Lenglet - Dufresnoy; Recueil de dissertations (1752), dl. II, 2e stuk, bl. 1. 232 Julius Caesar dezen 's morgens was aangekondigd door zijn gemalin Calpurnia; dat Brutus' nederlaag in den slag bij Philippi hem was voorspeld door zijn „genius", dat Arterius Rufus 's morgens in den droom den retiarius (netvechter) gezien had, die hem zou doodsteken \ enz., enz. Maar dat alles was nooit begrepen. En het voorgevoel van zijn tragischen dood bij Hendrik IV, gelijk dat door zijn vertrouweling Sally is verteld (bl. 156). En zooveel andere feiten! De sterrenkunde heeft haar Copernicus, haar Kepler, haar Newton gehad. De psychische wetenschappen hebben alleen nog maar haar Hipparchus, haar Ptolemeus, haar Aristarchus gehad; zij wachten nog op haar Copernicus. Als men maar leest, dan vindt men zoowat overal dergelijke waarnemingen, die wij nu eerst au sérieux nemen. Een der meest diepzinnige en origineele geleerden uit de 17e eeuw, Pierre Oassendi, de vriend van Galileï en van Pereisch, heeft den volgenden aankondigenden droom medegedeeld: „Pereisch ging eens met een vriend, een zekeren Rainier, op reis naar Nïmes. Deze vriend merkte 's nachts dat Pereisch in zijn slaap praatte, maakte hem wakker en vroeg wat hem scheelde. Deze antwoordde: „Ik droomde dat we al te Nimes waren en dat een juwelier me een medaille van Julius Caesar aanbood voor vier daalders. Juist toen ik bezig was hem te betalen, maaktet gij me wakker, tot mijn groote spijt." Toen zij te Nimes waren aangekomen en in de stad rondwandelden, herkende Pereisch den winkel van den juwelier, dien hij in den droom had gezien. Hij bad binnen, vroeg of hij niets zeldzaams voor hem te koop had en kreeg ten antwoord: Ja, een medaille van Julius Caesar." Op de vraag wat die moest kosten, antwoordde de koopman: „Vier daalders." Pereisch haastte zich, die te betalen en was in de wolken, dat zijn droom zoo gelukkig uitgekomen was." In dit geval schijnt de vervulling van de aankondiging beslist te zijn door de herinnering eraan, want Pereisch herkende den in den droom gezienen juwelierswinkel. Dr. E. Osty, die bijzonder competent is in het vraagstuk der helderziendheid, heeft over dit onderwerp een gedocumenteerde voordracht gehouden in het Institut général psychologique, den 24sten Maart 1919. Ik ontleen daaraan het volgende feit, dat hem persoonlijk overkomen was:2) In 1912, zoo deelt hij mede, beschreef een helderziend sujet, dat ik voor de eerste maal benutte, mijn leven van toen op de volgende wijze: „~~ U woont in een kleine stad, midden in Frankrijk.... ik zie uw woonhuis op een klein pleintje.... maar daar hebt u uw bezigheden toch niet... voor uw werk gaat u naar een huis, waar u uw bureau hebt.... daar hanteert u heel veel bladen papier.... Wat een bladen papier gaan l) Cf. Valerius Maximus; De somnis romanorum Jiinil919 dC 1,Institut général psychologique, Jan.- 233 door uw handen!.... Ze brengen ze u uit een kantoor naast het uwe, waar vele mannen zitten te schrijven.... het is een voortdurend been en weer geloop tusschen het vertrek, waar zij zijn en het uwe.... U kijkt op de bladen papier, die zij u brengen, en dan geeft u ze hun terug.... er komen ook menschen van buiten, die u papieren komen brengen.... u kijkt die in, u schrijft.... u geeft ze hun terug.... wat een boel papieren raakt u aan!.... wat een boel papierenL.." Dat was allemaal niet waar. Mijn toenmalig leven was toep grootendeels gevuld louter door medische praktijk en ook door persoonlijke studies over psychologie. Het werd echter alles waar vanaf Augustus 1914. Tpen ik din'geerend officier van gezondheid was gedurende de beide eerste jaren van den oorlog, werd dat fragmentarische visioen van het sujet een aspect en ik zou zelfs zeggen het voornaamste, karakteristieke aspect van mijn dagelijksch teven. Ik werd bedolven onder de adminisbatieve paperassen. Dit gezicht op de toekomst was juist; het was als een venster dat uitzicht gaf op een toekomstig tafreel. Heel opmerkelijk is het, dat zulke individueele visioenen heel veel voorkomen, terwijl algemeene gebeurtenissen en inzonderheid de vreeselijke maatschappelijke catastrofe van den Grooten Oorlog het onderwerp van geen enkele karakteristieke aankondiging van dezen aard zijn. Men zou zeggen dat ze alleen maar betrekking hebben op gewaarwordingen van ziel tot ziel. Mijn zeer betreurde, ijverige vriend Dr. Moutin, die in 1889 ten mijnent zeer opmerkelijke proefnemingen met magnetisme deed, waarover ik elders nog gelegenheid zal hebben te spreken, heeft zich in 1903 bezig gehouden met analytische studiën betreffende het spiritisme, en daarbij treffen wij de volgende eigenaardige aankondiging aan: „In een den 19den Augustus gehouden séance, waarvan hij, zijn zeer goede gewoonte volgend, de processen-verbaal bewaard heeft, manifesteerde een „geest" zich door middel van de tafel en verzekerde dat zij een zekere mevr. Hermance V... was, kort geleden gestorven. De dokter kende deze dame en haar man reeds vrij lang. De volgende verklaring verbaasde hem zeer: — Mijn man zal in September aanstaande hertrouwen. Voor zijn huwelijk zal hij naar Parijs komen, maar hij zal geen tijd hebben om u te komen opzoeken. — Wat u mij daar vertelt, is onmogelijk. Ik ken V... Ik weet, hoeveel hij van zijn vrouw hield, en ik zal nooit gelooven dat hij vier maanden, nadat deze overleden is, weer zal gaan trouwen. — Maar het is toch zoo en over een paar dagen zult u de bevestiging krijgen, van wat ik nu zeg. — Het zal dus een belangen-huwelijk zijn en niet een uit liefde? — Er is geen sprake van belangen. Maar u weet toch ook we! dat Lucien (zoo heette V. met zijn voornaam) niet alleen kan blijven. — Trouwt hij met een vrouw van zijn leeftijd? — Neen; met een meisje van drie-en-twintig jaar, en spoedig na zijn huwelijk gaat hij uit Provence weg en komt naar Parijs. 234 — Wat? En de positie, die hij daar in de Midi bekleedt? Dat kan toch niet waar zijn? . — Ongelukkige omstandigheden en met name een groot geldelijk verlies zullen hem dwingen naar Parijs te komen en te trachten, daar een nieuwe positie te veroveren. — Wij zuilen zien of uw voorspelling uit zal komen; ik twijfel daar sterk aan, maar aangenomen dat dit alles zal gebeuren, zal deze nieuwe verbintenis u dan verdriet doen? — Integendeel, want Lucien kan niet zonder vrouw leven. Na deze laatste woorden bleef de tafel onbeweeglijk. Na enkele minuten gewacht te hebben, vroeg ik of de communicatie geëindigd was; bet antwoord was j a. Mevr. V... is niet meer gekomen en dit was haar eenige manifestatie. In het onderhavige geval, merkt Moutin op, kon niemand het geringste idee hebben van al die voorspelde dingen, niets kon er toe bijdragen om deze communicatie au sérieux te nemen. Alleen mijn familieleden en ik kenden de overledene en wij geloofden niets van wat ons gezegd was; de andere personen, die onze bijeenkomsten bijwoonden, hadden V...'s naam zelfs nooit gehoord. Eenige dagen later, den 27sten Augustus, ontving ik een brief van mijn vriend V..., waarin hij mij berichtte dat hij in September met mej. X... ging bouwen en mij eenige inlichtingen gaf over zijn aanstaande, welke inlichtingen geheel klopten met wat ons den 19den Augustus was medegedeeld. In Maart 1904 kwam V... ons een bezoek brengen en deelde ons mede dat hij zich te Parijs was komen vestigen; ik bracht hem toen op de hoogte van de communicatie van Hermance en hij was daar zóo verbaasd over dat hij, hoewel niet twijfelend aan onze verklaringen, toch gaarne het proces-verbaal van deze zitting eens wilde lezen. Toen kon hij zelf constateeren, dat alles wat zijn eerste vrouw gezegd had, nauwkeurig was uitgekomen: zijn reis naar Parijs vóór zijn tweede huwelijk, de verandering in zijn positie. Hij was er zeer van onder den indruk en bevestigde de juistheid dezer overtuigende feiten, die wij niet aarzelen te houden van het bewijs van het blijvend bestaan van het ik na den dood en als een klaar bewijs voor de identiteit van mevr. Hermance V..." Dr. Moutin geeft dit feit als „het meest belangrijke" van die, welke zijn spiritistische overtuiging gevestigd hebben. Heeft het werkelijk de absolute en categorische waarde, welke hij er aan toekent? Het staat vast, dat onze gedachten, bewust of onbewust optredend, kloptaal kunnen dicteeren. Dr. Moutin en zijn gezin kenden mevr. Hermance V...; in het denkbeeld dat haar tot weduwnaar geworden echtgenoot zou kunnen hertrouwen, ligt niets buitengewoons. Anderszijds is wellicht de gedachte van den weduwnaar ook niet geheel vreemd aan de proefneming, omdat hij toen reeds de bedoeling had, te hertrouwen en dat acht dagen na deze séance aan zijn vrienden berichtte. Misschien was zijn geest toen al vervuld van het voornemen om te Parijs te gaan wonen. 235 Het lijkt mij toe, dat de identiteit van de overledene heelemaal niet zeker was en dat de manifestatie misschien wel aan andere psychische oorzaken moet worden toegeschreven. Desniettemin lijkt de identiteit mij toch wel waarschijnlijk toe. Ik kan hier niet verder ingaan op dit belangrijke vraagstuk en ik deel het feit alleen maar mee als voorbeeld van een nauwkeurige aankondiging van een toekomstige gebeurtenis. Ik wil er echter toch nog aan toevoegen, dat in dit bijzondere geval, evenals in andere analoge gevallen, de eerste vrouw van Dr. Moutin's vriend wellicht reeds bij haar leven dit tweede huwelijk heeft vooruitgezien en het zelfs goedgekeurd, wat dan zou pleiten vóór de identiteit. Wij zullen op dit onderwerp terugkomen in het derde deel van dit werk, als wij de manifestaties van dooden zullen bespreken. De beroemde pastoor van Ars, abbé Vianney (1786—1859) heeft, verscheidene staaltjes gegeven van zijn vermogen om in de toekomst te zien. Ziehier een daarvan, dat ik ontleen aan zijn biografie: *) Zuster Marie-Victoire, stichtster van een Tehuis voor jonge meisjes, was in het begin van haar arbeid eens te Ars met twee gezellinnen, waarvan de eene op het oogenblik haar assistente is. Op een ochtend, toen zij zich alle drie gereed maakten om voor haar vertrek de mis te hooren bij pastoor Vianny, kwam deze naar haar toe en zeide tot zuster Marie-Victoire, die toen nog geen kloosterlinge was: — „U moet vlug vertrekken 1" — „Maar, mijnheer pastoor, antwoordde deze heel verbaasd, wij wilden eerst de heilige mis hooren." — „Neen, mijn dochter, verbek dadelijk, want éen van u drieën zal ziek worden. Indien gij talmt, dan zult gij genoodzaakt zijn, hier te blijven, dan zoudt ge niet meer weg kunnen." — En inderdaad, op geringen afstand van de plek, waar zij woonden, werd een van de drie reizigsters, die, weike later zuster MarieFrancoise geworden is, zóo ongesteld, dat haar beide gezellinnen verplicht waren, haar op haar armen tot aan haar huis toe te dragen. Het was het eerste begin van een ziekte, die door niets was aangekondigd. Abbé Vianney was begaafd met transcendente psychische vermogens. Zekere manifestaties van lagere orde schreef hij aan den duivel toe, zooals de onverklaarde geluiden; maar niets is minder bewezen dan het bestaan van den duivel. In het hierboven verhaalde geval was de waarschuwing nuttig. Meestentijds echter dienen zij nergens toe en verhinderen zij niets. Er is er echter nog éen bekend, waardoor het leven van een kind gered werd. De engelsche Society for psychical Research heeft o.m. een zeer nauwkeurige waarschuwing gerapporteerd, waardoor het leven gered werd van een klein meisje, dat ging spelen bij den spoorweg te Edinburgh op een plaats, waar het omvallen van een locomotief den ') Le Curé d'Ars, door abbé Atired Mannin, dl. II, bl. 500. 236 dood veroorzaakte van drie mannen en het kind mede verpletterd zou zijn. Naar aanleiding van deze merkwaardige redding schreef de moeder van het kind het volgende relaas: „Ik had mijn dochtertje gezegd, dat zij tusschen drie en vier uur vrij mocht gaan wandelen, en daar zij alleen was, gaf ik haar den raad naar den „spoorwegtuin" te gaan (dezen naam gaven wij aan een smalle strook terrein tusschen de zee en den spoorweg). Enkele minuten, nadat zij weggegaan was, hoorde ik duidelijk een inwendige stem, die tot mij zeide: „Laat haar dadelijk halen of er zal haar iets vreeselljks overkomen." Ik vond dat een vreemde auto-suggestie, vroeg me af, wat haar op zulk een mooien dag wel zou kunnen overkomen, en liet haar niet halen. Doch een oogenblik later begon dezelfde stem mij weer hetzelfde te zeggen, maar op meer gebiedenden toon. Ik verzette er mij nog tegen en ik prakkizeerde erover, wat mijn kind dan toch wel zou kunnen overkomen; ik dacht aan een ontmoeting met een dollen hond, maar dat was zóo onwaarschijnlijk dat het idioot geweest zou zijn, haar op grond van angst daarvoor terug te laten halen, en hoewel ik wat ongerust begon te worden, besloot ik het toch niet te doen en probeerde ik aan wat anders te denken. Ik slaagde daar in, gedurende enkele oogenblikken, maar weldra begon de stem weer aan te dringen met dezelfde woorden: „Laat haar dadelijk halen of er zal haar iets vreeselljks overkomen." Tegelijkertijd overviel mij een hevige rilling en een ontzettend angstgevoel. Ik stond met een ruk op, belde en beval de dienstbode dadelijk mijn dochtertje te gaan halen, daarbij automatisch de woorden herhalend, die zich aan mij hadden opgedrongen: „of er zal haar iets vreeselljks overkomen." Na verloop van een kwartier kwam de dienstbode terug met mijn dochtertje, dat spijtig was omdat ze zoo gauw was teruggehaald en mij vroeg, of ze nu den heelen dag thuis moest blijven? „Neen,antwoordde ik, als je me belooft, niet weer naar den „spoorwegtuin" terug te gaan, kun je gaan, waarheen je wilt, bijvoorbeeld naar je oom, om met je neefjes in den tuin te spelen. Ik dacht daarbij dat zij tusschen die vier muren veilig zou zijn, want, hoewel het kind gezond en wel teruggekomen was, voelde ik duidelijk dat op de piek, waar zij tevoren was, het gevaar nog steeds bestond, en ik wilde voorkomen, dat zij daar weer naar toe zou gaan. Welnu, precies op die plaats derailleerden de locomotief en de tender; ze verbrijzelden de leuningen en sloegen te pletter op dezelfde rotsen, waar het kind gewoonlijk ging zitten." Deze buitengewone redding is bevestigd door de getuigenissen van de leden van het gezin en door de buren. Zij had plaats in de maand Juli 1860, is vermeld in het journal van de Society for psychical Research (dl. VIII, Maart 1897) en door mijzelf in La Revue van Mei 1912. Het geval staat onomstootelijk vast. Evenals Bozzano voeg ik er nog het verhaal aan toe van een niet minder opmerkelijke waarschuwing, die een heele familie het'leven redde en eveneens langs geheimzinnigen weg gedaan werd. Het is 237 eveneens ontleend aan het bovengenoemde Journal (dl. I, bl. 283). Kapitein Mac Gowan heeft het volgende persoonlijke feit medegedeeld aan professor Barrett: „In Januari 1877 was ik te Brooklyn met mijn twee nog jonge zoons, die vacantie hadden. Ik beloofde hen, ze op een bepaalden dag mee naar den schouwburg te nemen. Daags te voren was ik de drie plaatsen gaan nemen en bespreken. Op den ochtend van den afgesproken dag begon ik een inwendige stem te hooren, die mij met nadruk herhaalde: „Oa niet naar den schouwburg; breng je zoons naar hun kostschool terug." Welke pogingen ik ook deed om mij afleiding te geven, ik kon die stem niet beletten, steeds weer dezelfde zinnen te herhalen op steeds meer bevelenden toon, net zoolang tot ik, tegen twaalf uur, besloot mijn vrienden en de kinderen te zeggen dat wij dien avond niet naar den schouwburg zouden gaan. Mijn vrienden namen mij dit besluit kwalijk, vonden het wreed de kinderen te berooven van een voor hen nog zoo ongewoon vermaak en waarop zij zoo ongeduldig gewacht hadden, nadat het hun stellig beloofd was. Dat deed mij nog eenmaal mijn voornemen wijzigen. Maar den heelen namiddag lang bleef die inwendige stem maar aldoor het bevel herhalen, zóo nadrukkelijk, dat, toen het avond geworden was, éen uur voor het begin der voorstelling, ik kort besloten tegen mijn jongens zei dat we in plaats van naar den schouwburg, naar New-York zouden gaan en ook inderdaad daarheen vertrokken. Welnu, dienzelfden avond werd de schouwburg door een brand totaal vernield en 305 menschen kwamen in de vlammen om. Ab ik naar den schouwburg was gegaan, zou mijn zuster, die er waa, even als wij omgekomen zijn, want wij zouden alten naar buiten zijn gegaan langs een trap, waar iedereen verpletterd werd. Nooit In mijn leven heb ik verder een voorgevoel gehad; ik ben niet gewoon van idee te veranderen zonder dat daar goede redenen voor bestaan en in dit geval deed ik het niet dan met den grootsten weerzin, feitelijk tegen mijn zin. Wat was toch de oorzaak, dat mij tegen mijn wil noopte, niet naar den schouwburg te gaan, nadat ik toch de drie plaatsen gekocht had en vast voornemens was er den avond aangenaam door te brengen? Kapitein Mac Gowan legde professor Barrett uit, dat de inwendige stem *) heel helder klonk, „alsof werkelijk iemand van binnen uit zijn ') Wat was dat voor een stem? In de voorafgaande geschiedenissen hebben wij er meerdere gehoord: daareven die van de dame uit Edinburgh; de stem, die aan den Zweedschen predikant telefoneerde (bl. 224), die van den heer Dufilhol (bl. 221); de inwendige stem, die de verkiezing van Casimir-Perier aankondigde (bl. 208); die van den broeder van den heer Fryer over 64 kilometer afstand (bL 120); de telepathische gehoorwaarneming van Dr. Balme (bl. 119); die van Dr. Nicolas op Zante (bl. 118); de stem van den vader, die over 100 kilometer heen den zoon bereikte (bL 107); een moeder, die haar zoon hoort van Java naar Engeland (bL 101); klachten, vier en twintig uur van te voren vernomen (bL 73), de stem van Jeanne d'Arc, enz. enz. Die stemmen zijn klaarblijkelijk fictief, maar van psychischen oorsprong. 238 lichaam tegen hem gesproken zou hebben," en dat zij was blijven aanhouden van het eerste ontbijt af tot op het oogenblik, dat hij met zijn kinderen naar New York ging... Zijn zuster bewaart nog de drie tickets van de daags te voren door hem gehuurde plaatsen.x) Al deze feiten zijn zóo afdoend, zóo sterk sprekend, dat zij elkaar stevig bevestigen en éen blok vormen, dat door geen kracht ter wereld gespleten zou kunnen worden. Het lijkt overbodig, aan de voorafgaande voorbeelden nog weer andere toe te voegen. Maar toch zijn er nog zóo typeerende dat het jammer zou zijn, er niet aan te herinneren, om ook in de meest weerspannige geesten het gevoel vast te leggen dat zij hier met de waarheid te doen hebben. De zoo nauwkeurige waarneming, die gerelateerd is door den nauwlettenden proefnemer Liébault *) in zijn Thérapeuüque saggesüve, is er daar éen van. De geleerde dokter uit Nancy vertelt dat op den 7den Januari 1886 om vier uur 's namiddags (volgens zijn authentieke, dagelijksche agenda) een van zijn patiënten, de heer de Ch..., hem is komen raadplegen in een zeer begrijpelijken toestand van zenuwachtigheid. Ziehier de geschiedenis: „Zes jaar te voren, den 26sten December 1879, had deze jonge man eens, toen hij door de straten van Parijs wandelde, op een deur gelezen: „Mme Lenormand, nécromancienne" („geestenbezweerster") en, door nieuwsgierigheid gedreven, was hij binnen gegaan. De profetes had zijn hand bekeken en tot hem gezegd: „Over een jaar, van heden af gerekend, zult gij uw vader verliezen. Oij zult weldra soldaat worden (hij was toen negentien jaar), maar gij zult het niet lang blijven. Oij zult jong bouwen en zult twee kinderen krijgen; op uw zesentwintigste jaar zult gij sterven." Mijnheer de Ch.... nam deze verwonderlijke voorspelling, die hij aan enkele vrienden en bloedverwanten mededeelde, aanvankelijk niet ernstig op; maar toen zijn vader den 27sten December 1880 na een korte ziekte stierf — juist een jaar na zijn bezoek aan de waarzegster — bracht dit ongeluk zijn ongeloof toch wel ietwat aan het wankelen, en toen hij soldaat werd — slechts zeven maanden lang —, toen hij, kort daama in het huwelijk getreden, vader werd van twee kinderen en op het punt was om zesentwintig jaar te worden, greep de angst hem voorgoed aan en geloofde hij vast, nog slechts enkele dagen te zullen blijven leven. Hij kwam toen Dr. Liébault consulteeren om hem te vragen of het niet mogelijk zoude zijn, het noodlot ze bezweren. Want, zoo redeneerde hij, nu de vier eerste gebeurtenissen van de voorspelling waren uitgekomen, moest de vijfde ook wel in vervulling gaan. Dien dag en de volgende dagen, vertelt Dr. Liébault, trachtte ik de Ch— in diepen slaap te brengen, ten einde de sinistere obsessie, die zich in zijn geest had vastgezet, te verjagen, de obsessie van zijn nabijen dood, dien hij zich verbeeldde dat den 4den Februari, op zijn verjaar- 0 Cf. Bozzano, Des phénomènes prémonitoires, bl. 408. ') Cf. L'lnconnu, bL 564. 239 dag, komen zou, hoewel de waarzegster zich op dit punt niet stellig had uitgelaten. Hij was zóo zenuwachtig, dat ik zelfs geen lichten slaap kon bewerken. Maar daar het toch dringend noodig was, hem die zekerheid te doen verliezen — immers er zijn voorbeelden, dat door autosuggestie voorspellingen letterlijk bewaarheid worden — stelde ik hem voor, dat hij een van mijn somnambulen zou raadplegen, een grijsaard, die de Profeet genoemd werd, omdat hij nauwkeurig het tijdstip had voorspeld, waarop hij van zijn rheumatiek, die al van vier jaar her dateerde, zou zijn genezen en ook den datum van de genezing van zijn dochter. De Ch.... ging gretig op mijn voorstel in en verzuimde niet precies op tijd op de afgesproken plaats te komen. Toen hij met den somnambuul in verbinding gebracht was, waren zijn eerste woorden: „Wanneer zal ik sterven?" De ervaren slaper, die de onrust van den jongen man raadde, antwoordde, nadat hij hem een poosje had laten wachten: „U zult sterven.... u zult sterven.... over een en veertig jaar". Het effect van deze woorden was wonderbaarlijk. De patiënt werd oogenblikkelljk weer opgewekt, mededeelzaam en vol hoop, en toen de zoo gevreesde 4de Februari voorbij was, meende hij gered te zijn. Ik dacht aan dit alles niet meer, toen ik, in het begin van October, een rouwbrief kreeg, waarin mij werd medegedeeld, dat mijn ongelukkige patiënt den 30sten September 1886 was overleden in zijn zevenentwintigste jaar, dus zes-en-twintig jaar oud, gelijk mevr. Lenormand hem voorspeld had. En opdat men niet zal kunnen denken aan eenigerlei vergissing mijnerzijds, bewaar ik deze kennisgevingevenals mijn dagregister; dat zijn twee schriftelijke, onloochenbare bewijzen." Ziedaar het verhaal van Dr. Liébault, wiens werken bekend zijn. Oij kunt deze reeks opeenvolgende feiten ontieden, uitpluizen met alle denkbare scepticisme, met de grootste strengheid, en zelfs wanneer gij zoudt vinden dat het voor de hand lag dat de waarzegster aan een jongen man van 19 jaar voorspelde dat hij eerst soldaat zou worden en dan zou trouwen, dan nog blijven er vier dingen over, die met de werkelijkheid moesten samentreffen: 1. de dood van zijn vader, op den dag af een jaar later; 2. zijn ontslag uit den militairen dienst vóór zijn tijd om was; 3. de geboorte van twee kinderen en 4. zijn eigen overlijden op zes-en-twintig-jarigen leeftijd. Het lijkt mij toe alsof dit éene verhaal reeds voldoende zou zijn om onze overtuiging te vestigen. Het is misschien ook voldoende om te doen inzien, dat het onvoorzichtig is, zulke vragen te stellen, zelfs al gelooft men niet aan de juistheid van de antwoorden, omdat iemands rust er onvermijdelijk onder lijdt en het niet noodig is zichzelven muizenissen in het hoofd te halen. Maar heeft men dat altoos in de hand? Erkend moet worden, dat heel deze studie van de omstandigheden van den dood vol vraagteekens staat. Het volgende feit is heel wonderlijk. Hoe dat weer te verklaren? 240 In den nacht van den 24sten op den 25sten Mei 1900 droomde de heer Renou, die toen acht-en-twintig jaar oud was en in een groote stad in bet noorden van Frankrijk woonde, dat hij bij zijn barbier was en dat diens vrouw hem de kaart legde. Laten we en passant zeggen, dat deze vrouw nooit dat gezelschapspelletje gedaan had. Zij zeide hem toen letterlijk: „Uw vader zal den tweeden Juni sterven." Den 25sten Mei 's morgens vertelde de heer Renou dezen droom aan zijn huisgenooten. Hij woonde toen bij zijn ouders in en al deze goede lieden, die vrij sceptisch stonden tegenover dit soort waarschuwingen, lachten er om en hechtten er niet de minste waarde aan. De vader van Renou had met lange tusschenpoozen eenige aanvallen van asthma gehad, maar op dat oogenblik was zijn gezondheid goed. Den lsten Juni woonde hij de begrafenis van een kennis bij, vertelde bij die gelegenheid zijn droom aan een van zijn vrienden en besloot zijn verhaal met een grapje: — Als ik morgen dood moet gaan, dan zal ik me werkelijk moeten haasten. De heele dag ging voorbij zonder dat hij eenige ongesteldheid gevoelde. 's Avonds kwam een zijner zoons, die als soldaat te Verdun diende met verlof thuis. Het heele gezin bleef tot vrij laat in den avond opgewekt zitten praten. Om half elf ging Renou senior slapen, in het minst niet ziek. Om twaalf uur werd hij opeens door een benauwdheid overvallen: hevige hoest, opgeven van schuimachtig, bloedig schuim. Men haalt snel een dokter; het is te Iaat; alles is reeds afgeloopen. Om twintig minuten na middernacht — dus op den 2den Juni — sterft hij. Dit relaas, waarin op verzoek van de familie alleen de naam veranderd is, is gepubliceerd in Les Nouveaux Horizons de la Science UDe Nieuwe Gezichtseinders der Wetenschap", Douai, Juni 1905) Dr. Samas, die het feit mededeelt, tracht tevens het te verklaren Sceptici zullen er zich gemakkelijk afmaken, zegt hij, door aan te voeren dat het hier gewoon een samenloop van omstandigheden is: de heer Renou was hartlijder en dus zeer getroffen door dien droom; de thuiskomst van den zoon, tweede emotie; zijn reeds overspannen & verbeelding heeft als reflex-beweging de laatste crisis ten gevolge. Maar wij hebben daareven gezien dat noch hijzelf, noch eenig lid iVt^T>"^ het gezin het minste gewicht had gehecht aan dien vreemden droom. Hoe dan?... Ik geef den lezer nog een dood-aankondigenden droom ter overweging, waarmede een verschijning gepaard ging: Den 8sten Maart 1913 ontving ik het volgende belangrijke verhaal van mevr. Suzanne Bonnefoy, voorzitster van de Unie der Fransche Vrouwen, Fransche Roode Kruis, te Cherbourg, echtgenoote van den dirigeerenden geneesheer van het marine-hospitaal: „M o n cher maitre, ik moet U een geval van aankondiging mededeelen, dat mijzelve overkomen is en dat een plaatsje verdient in de lijst van Uwe psychische documenten. 241 Den 18den Januari tegen 8 uur in den morgen, kwam de dienstbode van den heer Féron, zaakwaarnemer in de ChrisHna-sbaat en eerste wethouder van de stad Cherbourg, mij het plotselinge overlijden van haar meester mededeelen, die tien uur te voren gestorven was. Ik hield van den heer Féron meer als een zuster dan als een vriendin. Zeer onder den indruk, ging ik naar zijn vrouw om haar mijn dienstén aan te bieden. Mevr. Féron, reeds acht-en-twintig jaar getrouwd met haar man, die haar altoos op handen had gedragen, was gebroken, wilde zich verdoen. „En dat hij nu al een maand lang beweerde, dat hij het eind van de maand Januari niet meer zou beleven 1" riep zij uit, toen zij me zag. „Laatst was hij naar de begrafenis van een vriend van hem gegaan en den nacht daarop had hij een tamelijk vreemden droom gehad, waarin deze vriend hem verschenen was en hem gezegd had: „Op dien dag zul je bij mij komen." Op het oogenblik dat mevr. Féron haar door snikken onderbroken verhaal eindigde, kwam mevr. Leflambe, die hier op het plein-Napoléon woont, binnen. Mevr. Féron deed het verhaal nog eens en liet erop volgen: „Mijn man had, op grond van droomen, niet alleen den dood voorspeld van zijn moeder, maar ook dien van uw man, mevrouw: toen u ui 1911 naar Vichy verbok, waarheen mijnheer Leflambe gewild had dat u voor uw gezondheid zou gaan, zei hij tot mij: „Onze vriend Leflambe gaat naar Vichy voor de gezondheid van zijn vrouw, maar hijzelf komt niet meer terug." Leflambe, die bij zijn vertrek nog goed gezond was, kreeg er inderdaad een congestie in de longen, waaraan bij stierf. Toen ik na dit bezoek, dat ik u gewoonweg verteld heb, de trap afging, ontmoette ik de meid en zei: „Wel, mijnheer Féron was gisteren nog op 't stadhuis en goed gezond; hij zal wel niet gedacht hebben dat hij zóo gauw zou sterven?" — „O, mevrouw, antwoordde zij, mijnheer Féron heeft ons juist gezegd, dat hij gedroomd had, het einde van Januari niet meer te zullen beleven, en hij was daar zeer van onder den indruk." Mijnheer Féron werd op sbaat plotseling onwel en stierf een halfuur later aan een hartverstopping. Hij was te Cherbourg zeer geacht, bezat een aardig fortuin, genoot een goede gezondheid en alles lachte hem toe in het leven. Gisteren, den 5den Maart, praatte ik opnieuw met mevr. Féron over deze vreemde aankondiging. Zij vertelde mij toen dat haar man overtuigd was, reeds een ander bestaan gehad te hebben dan dit." SUZANNE BONNEFOY, 13, de la Polle-straat, Cherbourg. (Brief nr. 2525). Toen ik in September 1914 te Cherbourg was, hebben de heer en mevr. Bonnefoy mij dit vreemde geval bevestigd en onafhankelijk daarvan heeft de heer Biard, directeur van het blad Réveil de la Manche, die getroffen was door dit plotselinge overlijden van den wethouder en van de voorspelling op de hoogte was, mij het spontaan bevestigd. 16 242 Deze feiten bestaan. Ze te ontkennen, dient nergens voor. Zij moeten integendeel dienen om ons te onderrichten. Ziehier nog een geval van dezelfde soort: De heer Harley, koopman te Pont-Audemer (Eure), schreef mij den 13den April 1918 (Brief nr. 4024), dat Dr. Castara op een nacht een man gezien had, die de gordijnen van zijn bed opzij schoof en hem aankondigde: lo. dat hij een mooie positie zou krijgen, en 2o. dat hij op 40-jarigen leeftijd zou sterven; dat Castara op den aangekondigden datum zijn vrienden op een groot diner noodigde, waaraan ook zijn grootouders deelnamen, en zichzelven gelukwenschte met het einde van de nachtmerrie en dat hij om twaalf uur 's nachts werd overvallen door een hevige kiespijn en dood neerviel. Nóg een ander feit: De welbekende natuurhistoricus Edwin Reed, directeur van het museum voor natuurlijke historie te Conception (Chili), genoot tot kort voor zijn dood een uitstekende gezondheid. Twee maanden voor zijn overlijden droomde hij dat, toen hij aan het einde van een laan kwam, waar hij wandelde, hij daar een graf zag met het opschrift: „Reed, natuurhistoricus, 7 Nov. 1910." Bij verschillende gelegenheden vertelde Reed dien vreemden droom schertsend aan vrienden. Korten tijd daarop droomde mevr. de R..., een schoondochter van Reed en die te Mendoza woonde, in den nacht, vóór zij haar trouwdag zou vieren, die op 7 Nov. viel, dat al de cadeaux, die zij dien dag ontving, grafkransen waren.... Reed stierf 7 November 1910. De dagen vóór zijn dood herinnerde hij zijn omgeving herhaaldelijk aan den aangekondigden datum, zonder er blijkbaar het minste gewicht aan te hechten.*) Ik zou nog een groot aantal analoge feiten kunnen aanhalen, die alle bewijzen dat de toekomst kan gezien worden. Dit is echter niet het doel van dit boek, en ik heb aan deze feiten een afzonderlijk werk gewijd, dat weldra uit zal komen. De voorbeelden, welke ik gegeven heb, zijn meer dan voldoende voor dit hoofdstuk, dat alleen, maar dan ook uitdrukkelijk, bestemd is om, evenals de voorafgaande, het bestaan te bewijzen van zielsvermogens, die onafhankelijk zijn van de functie der stoffelijke zintuigen. Nog meerdere getuigenissen zouden het bestaan ervan niet nog beter kunnen bewijzen. • * Het lijkt mij toe dat de lezer, die deze bladzijden oplettend gelezen heeft, niet meer kan twijfelen aan het bestaan van de ziel en van haar zuiver psychische vermogens. Voordat men iets van telepathie wist, in vorige eeuwen, schreef l) Revista de Estudios Psiquicos (Valparaiso). — Annales des Sciences psychiques, April 1911. 243 men dit soort waarschuwingen toe aan engelen of aan duivelen, en vijftig jaar geleden aan ontlichaamde geesten. Tegenwoordig kunnen wij denken dat er telepathische overbrenging plaats heeft van geest tot geest, dat hersengolven door de ruimte heen gaan. Dat is mogelijk. Maar mogelijk is het ook dat de toekomstige wetenschap zal glimlachen om onze tegenwoordige theorieën, evenals wij glimlachen om de oude. Wat er echter aan zij van de verklaring, de aankondigende droomen, het zien van de toekomst door uiteenloopende procédés, zijn authentiek; de ingestelde onderzoekingen bewijzen het en dat is waar het hier op aan komt. Wij zouden in deze uiteenzetting van geconstateerde gevallen van zien der- toekomst ook nog gewag hebben kunnen maken van de door de astrologie berekende aankondigingen, toekomstgezichten en voorspellingen, hoe onverklaarbaar ook die mogen zijn. Dat ons lot in de sterren zou kunnen worden gelezen, lijkt ongeloofelijk en voor ons begrip ook volstrekt onlogisch, sinds de geocentrische en anthropocentrische schijn door de moderne sterrenkunde te niet is gedaan. Toch zijn er eigenaardige voorbeelden van het uitkomen van zulke voorspellingen. De ruimte ontbreekt ons om ze hier op te sommen. Echter zal ik er kortelings een paar aanstippen, wier authenticiteit onbetwistbaar is en die afkomstig zijn van mannen van beteekenis en beroemde sterrenkundigen. David Fabricius, een in 1564 te Essen geboren Protestantsch predikant, die in 1617 te Resterhaft stierf, een sterrenkundige, aan wien wij de ontdekking van de Mira Ceti, „de Wonderbaarlijke", de veranderlijke ster in den Walvisch te danken hebben, stond in wetenschappelijke relatie met Tycho Brahé en Kepler en hield zich, evenals dezen, ook bezig met sterrenwichelarij, geloofde daar trouwens ook aan. Hij berekende zelf uit de sterrenbeelden, dat de zevende dag van de maand Mei 1617 hem noodlottig zou zijn. Hij had dien dag alle mogelijke voorzorgen genomen om ieder soort ongeval te voorkomen. Eindelijk, om tien uur 's avonds, meende hij, na ingespannen arbeid, wel een oogenblik een luchtje te kunnen gaan scheppen op het erf van de pastorie. Nauwelijks had hij dat betreden, of een boer, Jan Hoyer genaamd, die meende dat Fabricius hem in een preek als dief had aangeduid, kwam te voorschijn uit een hoek, waar hij zich verborgen had, en sloeg met een gaffel den ongelukkigen predikant de hersens in. Fabricius overleed dienzelfden nacht. Van zijn vriend Tycho Brahé wordt verteld, dat ook hij in de sterren las, dat een bepaalden dag hem noodlottig zou zijn. Tevergeefs omringde hij zich 'dien dag door allerlei voorzorgen; hij werd in het duister overvallen door een persoonlijken vijand, Mauderup Parsberg, die hem een stuk van den neus afsneed, wat den beroemden sterrenkundige noopte, voortaan een zilveren neus te dragen. Inderdaad ziet men op al zijn portretten een dwarse naad over zijn neus loopen. Jean Stoeffler, geboren in 1472, overleden in 1530, legde zich bijzonder toe op astrologische berekeningen en voor zoover hemzelf betrof, rekende hij juist. Het onderzoek van den stand der sterren 244 bij zijn geboorte had hem tot de overtuiging gebracht, dat hij op een bepaalden dag zou sterven tengevolge van den schok van een zwaar lichaam, dat hem op het hoofd zou vallen. Hij ging dien dag zijn huis niet uit, ontving enkele vrienden en meende reeds den dag zonder ongeval ten einde te zullen brengen, toen hij een boek wilde krijgen van een slecht vastzittende plank, deze plank en al de boeken, die er op stonden, op het hoofd kreeg en werkelijk aan de gevolgen daarvan stierf. Deze drie gevallen mogen hier zeer talrijke Coïncidenties vertegenwoordigen, die niet aan het toeval toe te schrijven zijn. De sterren doen daar op zichzelf niets aan toe of af, evenmin als de kaarten in de handen der kaartlegsters. Fabricius, Tycho Brahé en Stoeffler werden, toen zij deze voorspellingen deden, geleid door een supranormaal vermogen van geheime intuïtie. Evenzoo is het met de intuitie van de nicht van prins Radziwill, wette medegedeeld wordt door den redacteur van de Souvenirs van markiezin de Créqui (1834): Prins Radziwill had een van zijn nichten, een wees, geadopteerd. Hij woonde op een kasteel in Oalicië en in dit kasteel was een zeer groote zaal, welke de door den prins bewoonde vertrekken scheidde van die der kinderen, zoodat men om bij deze te komen, die zaal door moest gaan, wilde men tenminste niet over de binnenplaats heen. De jonge Agnès, die 5 a 6 jaar oud was, gilde altoos verschrikkelijk, als men haar door die groote zaal heen bracht. Met een uitdrukking van angst wees zij dan naar een reusachtige schilderij, die boven de deur hing en de Sibylle van Cumae voorstelde. Men deed lang zijn best om dien weerzien te overwinnen, dien men toeschreef aan een of andere kinderlijke gril; maar daar het met geweld dwingen ernstige ongemakken veroorzaakte, stond men haar ten slotte toe, niet meer door de zaal te gaan. Tien of twaalf jaar lang gaf het meisje er de voorkeur aan om, zelfs bij sneeuw en kou, de groote binnenplaats over te steken of door de tuinen te loopen, liever dan door deze deur te gaan, die zulk een onaangenamen indruk op haar maakte. De jonge gravin bereikte den leeftijd om te trouwen en zij was reeds verloofd, toen er eens receptie was op het kasteel, 's Avonds wilde bet gezelschap een of ander rumoerig spelletje doen en men ging naar de groote zaal, waar trouwens ook het bruiloftsbal zou plaats hebben. Aangespoord door de haar omringende jeugd, aarzelde Agnès niet, de gasten te volgen, maar nauwelijks heeft zij den drempel van de deur betreden of zij wil terugtreden en bekent dat zij bang is. Men bad haar, naar gewoonte, voor laten gaan en haar verloofde, haar vrienden, haar oom lachten om haar kinderachtigheid en deden de deur achter haar dicht. Het arme kind wil zich verzetten en schudt aan een vleugel van de deur, waardoor de erboven hangende schilderij valt. De enorme massa komt met een der hoeken op haar hoofd terecht en zij is dadelijk dood. Ik bepaal mij tot deze voorbeelden, want er moet een eind aan dit deel komen; ik moet den lezer zelfs mijn verontschuldiging aan- 245 bieden, dat ik ze wat at te hartstochtelijk opeengehoopt heb en vertrouw dat mijn lezers stellig overtuigd zijn. De slotsom is: De toekomst kan gezien worden. Bij den tegenwoordigen staat der menschelijke wetenschap zou het nutteloos zijn te zoeken naar een verklaring hoe zulk een visioen in onzen geest ontstaat, evenals ook de gewaarwordingen, die er verband mee houden. Men kan zich voorstellen dat het onderbewuste, het psychische wezen zich in de uitoefening van zijn supra-normale vermogens, zooals bepaalde vormen van helderziendheid en inzonderheid het voorweten, vrij maakt van de begrenzingen van ruimte en tijd, d.w.z. van de wetten, die de stoffelijke wereld beheerschen. Zoodoende verschijnen voor dit psychische wezen de toekomstige gebeurtenissen op éen lijn met de tegenwoordige en de verledene. Het ontleent zijn vermogen aan nog onbekende wetten. En hoe onverklaarbaar het feit moge zijn, het heeft niets onaannemelijks, wanneer dit psychische wezen of organisme de volledige en blijvende persoonlijkheid van bet menschelijk wezen uitmaakt, welke persoonlijkheid gevoed wordt uit de meest verschillende en geheimzinnige bronnen. Dezen gedachten' gang volgend, is het dus geenszins gewaagd te veronderstellen dat, onder bepaalde voorwaarden, in de hand gewerkt door slaap, hypnose of zekere persoonlijke voorbeschiktheid, invloeden uit de onzichtbare wereld het onderbewustzijn kunnen binnendringen en het wetenschap inspireeren, waarvan het dan getuigt door het ontdekken van gebeur' tenissen uit het verleden, het heden en vooral ook uit de toekomst. Gedurende het leven gelijk na den dood is de ziel gedompeld in de etherische atmosfeer van een onzichtbare wereld. Het nauwkeurig onderzoek der feiten en de strengste logica j brengen ons tot de slotsom dat wij onmogelijk aan de stof, aan de hérsenen, aan de hersen-moleculen, aan welke scheikundige of mechanische combinaties dan ook, het geestelijke vermogen kunnen toeschrijven om te zien zonder de oogen, om de toekomstige gebeurtenissen vooraf te weten, om te weten wat op verren afstand geschiedt of wat in de toekomst geschieden zal, dingen, die buiten het lichamelijk « organisme liggen en essentieel geestelijk zijn. Deze waarnemingen bewijzen het bestaan van een geest, een ziel, begaafd met innerlijke vermogens, die niet afhankelijk zijn van de stoffelijke zintuigen. V. Gedurende het aardsche leven is de ziel verbonden aan hersenen, die voor haar functies geëigend zijn. Mens sana in corpora sano. Indien de ziel niet is een product van de hersenen, indien zij verscheiden is van het hersen-ruggemerg-zenuwstelsel, indien zij een eigen bestaan heeft, dan is er geen enkele reden waarom zij met het stoffelijk lichaam tot ontbinding zou overgaan. Bepaalde verschijnselen, zooals het lezen van onbekende teksten, getuigen van het bestaan van een met bijzondere vermogens begaafden geest. Deze geest kan de onze zijn en het is niet bewezen dat in zulke gevallen andere geesten optreden dan die van de proefnemers. De hypothese blijft echter. Want, indien de geest den dood overleeft, 246 dm bestaat hij nog ergens en wanneer onze geest gedurende ons leven een verborgen voorwerp Jon ontdekken, waarom zou hij dan na den dood dit vermogen verliezen? Door de omstandigheid zélf dat. wij het voorkomen van zulke verschijnselen toeschrijven aan de werking van onzen geest, moeten wij ook de mogelijkheid aanvaarden, dat deze geest ook na den dood blijft werken en de beide hypothesen met elkaar vergelijken om af te wegen, welke de eenvoudigste is. Welnu, het ieit dat dit lezen van verborgen dingen, deze waarzeggingen, deze toekomst-visioenen, deze psychische handelingen, deze spiritistische communicaties plaats grijpen zonder dat wij er iets van bespeuren, terwijl wij er volkomen onbewust van zijn, stelt ons voor een even groote moeielijkheid als de hypothese van buiten ons staande geesten. tiet schijnt wel of er twee factoren in het spel zijn: onze eigen metapsychische vermogens en soms ook inwerking van onzichtbare geesten. Laten wij met exclusief zijn. Wij zijn midden in het mysterie en dit mysterie dringt zich op aan onze zucht om te weten. Alken maar die feiten te aanvaarden, welke bij den tegenwoordigen stand van de wetenschap te verklaren zijn — het ware een grove dwaling. Dat we een waarneming niet kunnen verklaren, bewijst niets tegen haar juistheid. De geleerden moesten, steeds indachtig zijn aan de volgende opmerkingen van Arago naar aanleiding van de geschiedenis der meteoren: „De Chineezen meenden dat de verschijningen van meteoren verband . hielden met gelijktijdige gebeurtenissen en daarom legden zij er catalogi van aan. De weet overigens niet of wij wel zoo heel veel recht zouden hebben om den spot te drijven met dit vooroordeel. Waren de Europeesche geleerden zooveel wijzer, toen zij, de evidente feiten niet willende erkennen, volhielden dat er onmogelijk steenen uit de lucht konden vallen? Verklaarde niet in 1769 de Academie van Wetenschappen, dat de steen, die op het oogenblik van zijn val nabij Lucé was opgeraapt door verscheidene personen, welke hem met de oogen gevolgd hadden tot het oogenblik dat hij den grond raakte, dat die steen niet. uit de lucht was gevaDen? En werd het proces-verbaal van het gemeentebestuur van Julliac, waarin werd geconstateerd dat den 24sten Juli 1790 er in de velden, op de daken der huizen en in de straten van het dorp een groote menigte steenen neergevallen waren, niet in de kranten uit dien tijd uitgekreten als een belachelijk vertelsel, dat geschikt was om het medelijden op te wekken, niet alleen van de geleerden, maar van alle redelijke menschen? De natuurkundigen, die niets willen erkennen dan feiten, waar zij een verklaring voor meenen te weten, brengen stellig aan den vooruitgang der wetenschap meer schade toe, dan de menschen, wien men te veel lichtgeloovigheid verwijt." Hoe dikwijls heb ik niet herhaald, dan men volkomen dwaalt als 247 men denkt dat een feit, hetwelk niet verklaard kan worden, ook niet mag worden aanvaard. Of men een verschijnsel begrijpt of niet, doet niets aan zijn bestaan af. Dat heeft Cicero reeds gezegd: *) Een onbegrijpelijk feit blijft toch altijd een feit; maar een onbegrijpelijke verklaring is geen verklaring. De geestelijke vermogens, welke wij aan het werk hebben gezien, bewijzen dat er in bet menschelijk wezen een psychisch element is, verschillend van het stoffelijke organisme en dat door den tijd zoowel als door de ruimte heen kan zien, in de onzichtbare wereld kan doordringen en voor hetwelk zoowel toekomst als verleden heden kunnen zijn. Wij zullen de wereld der ziel gaan bestudeeren, die niet meer miskend kan worden. Om het raadsel van den Dood op te lossen, om het overleven van de ziel te bewijzen, moesten wij eerst overtuigd worden dat de ziel individueel bestaat, welk bestaan bewezen wordt door bijzondere, buiten-lichamelijke vermogens, welke niet kunnen worden gelijkgesteld met de eigenschappen der hersenmaterie, met scheikundige of mechanische reacties; essentiëel geestelijke vermogens, gelijk de zonder woorden werkende wil, de physieke gevolgen teweeg brengende auto-suggestie, de voorgevoelens, de telepathie, de mentale overbrengingen, het lezen in tTén gesloten boek, het in den geest zien van een ver land, van een toekomstige tafereel of een toekomstige gebeurtenis, alles verschijnselen, die vallen buiten de werkingsfeer van ons physiologisch organisme en die bewijzen, dat de ziel iep is wat een eigen bestaan heeft. oJU^ . $~tj* <^*) Bij uitgeefster dezes. IN HET STERVENSUUR in den winter 1922/23; NA DEN DOOD in het voorjaar van 1923. De prijs der deelen is f 4.—: , geb./4.90. tv ERRATUM. Op bl. 98 staat in het opschrift boven hoofdstuk VI „telephatisch", men leze „telepathisch". INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Kan het belangrijkste aller vraagstukken nu reeds opgelost worden? 7. II. Het Materialisme, een onjuiste, onvolledige en on¬ bevredigende leer. 26. HL Wat is de Mensch ? Bestaat de Ziel ? 40. IV. Bovennormale, onbekende of weinig bekende ver¬ mogens der ziel bewijzen haar bestaan, onafhankelijk van het stoffelijk organisme. — Voorgevoelens, waarzeggingen, waarschuwingen, gevoelens in den droom, geheimzinnige aanroepen. 51. V. Wilsuitingen zonder woorden of teekens en over afstanden. — Magnetisme. Hypnotisme. Gedachtesuggestie. Autosuggestie. 77. VI. De telepathie en de psychische overbrengingen over afstanden. Telepathisch zien en hooren. 98. VIL Zien zonder de oogen, door den geest en zonder telepathische overbrenging. Helderziendheid. Cryptoscopie. 126. VIII. Het zien van toekomstige dingen. De toekomst in het heden. Het reeds geziene. 169. IX. Het weten van de toekomst. — Het fatalisme. — Het determinisme en de vrije wil. — Het vraagstuk van den tijd en van de ruimte. 187. N.V. UITG.-MIJ EN BOEKH. v/h. P. M. WINK, ZALT-BOMMEL Binnenkort verschijnen deel II en deel III van Flammarion's trilogie HET RAADSEL VAN DEN DOOD (Per deel f 4.—; geb. f 4.90). II. IN HET STERVENSUUR. Inhoud: Hoofdst. I. Bewijzen de in het eerste deel bijeengebrachte feiten onweerlegbaar het bestaan van de ziel? — II. Dubbelgangers van levenden. Proefondervindelijke verschijningen. — III. De gedachte als bron van op afstand geprojecteerde beelden. Psychische cinematografie. Zintuigelijke telepatische overbrengingen. — IV. De verschijningen van stervenden vóór den dood. — V. De manifestaties van stervenden vóór den dood. — VI. Het op afstand zien van stervenden en dooden. — VII. Waarschuwingen van verschillenden aard, aan den dood voorafgaand of dien aankondigend. Persoonlijke voorkennis van sterfgevallen op bepaalden datum. Waarschuwingen voor ongelukken, die door onzichtbare wezens gegeven schijnen te zijn. — VII. Mentale gewaarwordingen, op afstand, van sterfgevallen of ongelukken (zonder physieke verschijnselen). — Sterfgevallen, aangekondigd door geluiden en door physieke verschijnselen. De electriciteit en de bliksem. — X. Tusschen leven en dood. Tusschenliggende feiten, waarin de levende nog een rol kan spelen. Stervenden, die zijn komen zeggen: „Ik ben dood!" — XI. De manifestaties van stervenden op het oogenblik van hun overlijden (anders dan door verschijningen). — XII. De verschijningen van stervenden op het oogenblik van hun overlijden. Ethergolven en -trillingen. III. NA DEN DOOD. Inhoud: Hoofdstuk I. Algemeen onderzoek naar de werkelijkheid van de manifestaties van overledenen. — II. Dooden, die teruggekeerd zijn op grond van wederzijdsche eeden, beloften, overeenkomsten en vroegere verklaringen. — III. Dooden, die teruggekomen zijn om persoonlijke redenen (Ophelderingen. — Betaling van schulden. — Niet gehouden afspraken. — Teruggaven. — Te bewijzen diensten. — Waarschuwingen. — Testamenten. — Confidenties. — Verwijten. — Protesten. — Vervolgingen. — Wraaknemingen. — Diverse manifestaties). — IV. Manifestaties en verschijningen van dooden onmiddellijk na het overlijden (van enkele minuten tot een uur). — V. Idem bijna onmiddellijk na het overlijden (van een tot vier-en-twintig uur later). — VI. Idem kort na het overlijden (van een dag tot een week). — VII. Idem eenigen tijd na het overlijden (van een week tot een maand). — VIII. Idem vrij lang na het overlijden (van een maand tot een jaar). — IX. Idem lang na het overlijden (gedurende het tweede, derde en vierde jaar na het overlijden). — X. Idem zeer lang na het overlijden (langer dan vier jaar daarna). — XI. De manifestaties van dooden bij de spiritistische séances. De indentiteitsbewijzen. — XII. Samenvatting der drie deelen. N.V. UITG.-MIJ. EN BOEKH. v/h. P. M. WINK, ZALT-BOMMEL. STUDIËN UIT HET GEBIED DER GEHEIME WETENSCHAPPEN door Dr. KARL DU PREL. Met een woord vooraf door Dr. P. DE KONINO. 2 kloeke deelen, royaal formaat, + 500 bladz. PRIJS ƒ 8.—, gebonden in éen deel ƒ 10.—. DE z.g. GEHEIME WETENSCHAPPEN verdienen haar naam nog steeds in zooverre dat zij voor de officieele wetenschap nog grootendeels een geheim zijn, door haar slechts voor een klein deel erkend en maar weinig onderzocht worden. Deze afzijdige houding van de wetenschap kan echter geenszins zonder meer opgevat worden als een bewijs voor het niet-bestaan van bepaalde krachten en verschijnselen. De wetenschap is niet onfeilbaar. Een Fransch schrijver, Eugène Nus, droeg indertijd heel oneerbiedig een zijner boeken op „aan de schimmen der gediplomeerde, gepatenteerde, tot academie-leden benoemde, gedecoreerde en begraven geleerden, die achtereenvolgens hebben verworpen: de aswenteling der aarde, de meteoorsteenen, het galvanisme, den bloedsomloop, de vaccinatie, de lichtgolven, den bliksemafleider, de daguerréotype, den stoom, de schroef, de stoombooten, de spoorwegen, de gasverlichting, het magnetisme en de rest; aan de levende en toekomstige geleerden, die nu hetzelfde doen of in de toekomst hetzelfde zullen doen." Inderdaad: heel wat voorbarige oordeelvellingen zijn al teruggenomen moeten worden, omdat men zwichten moest voor de macht der feiten. De feiten waren machtiger dan het groote argument: deze dingen zijn in strijd met de wetten der natuur, dus onmogelijk. De macht der feiten heeft voor en na eerlijke onderzoekers doen inzien dat men de wetten der natuur nog niet kent, en dat de verschijnselen, die tot dusver genegeerd werden, hulpmiddelen kunnen worden om onze kennis der natuurwetten te vergrooten. Dr. Karl du Prei was een der groote voorgangers op dit gebied. Geen boek wekt zóózeer den drang op naar studie en onderzoek als het zijne; geen opent zóo wijde perspectieven. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat Dr. Du P r e 1's boek uitmunt door buitengewoon helderen betoogtrant en aangenamen stijl, zoodat ieder ontwikkeld lezer met genoegen kennis zal nemen van den rijken inhoud. INHOUD van Studiën op het gebied der Geheime Wetenschappen: Deel I. FEITEN EN PROBLEMEN. I. De heksen en de medium*, — II. De waterproef der heksen. —■ III. Levend begraven fakirs. — IV. Plantenmystiek. — V. De mystiek in den waanzin. — VI. Het hoofd-uurwerk. — VIL De salamander. N.V. UITO.-MH. EN BOEKH. v/h. P. M. WINK, ZALT-BOMMEL, — VIII. Hoe de geneeskunde met vreemde veeren pronkt. — IX. De pedagogische toepassingen der suggesfle. — X. Waarheen voert Ittt hypnotisme? — XI. Kathchen von Heilbronn als somnambule. — XII. Kant en Swedenborg. Deel II. PROEFONDERVINDELIJKE PSYCHOLOGIE EN PROEFONDERVINDELIJKE METAPHYSIEK. I. Hypnotische proefnemingen. — II. Kunstmatige droomen. — III. Moderne tempeislaap. — IV. De practische toepassing van het hypnotisme voor de transcendentale psychologie. — V. Het aan vaste wetten onderworpen zijn der intelligibele wereld. — VI. Het spiritisme. — VIL De storende invloed van het licht bij mystieke verrichtingen. — VIII. Ruimtelijke omkeering bij mystieke verrichtingen. — IX. Een probleem voor goochelaars. — X. De practische toepassing van het hypnotisme. — XI. Over het ontmaskeren van mediums. — XII. Necromantie te München.