MCE I 585 I 6 Die heerlickheyt van Dieden, duslange in pandschap beseten') ende vortan te leen erholden als een onversterflick erff- ende stamleen, te Zutphenschen rechten, by Johan van Gent, 9 Januarii 1594. Idem tucht sijn vrou Wilhelma van Wachtendonck, 22 Octobris 1603. Otto van Gent volgende de makinge sijns vaders Johans beleent met de herlicheit van Dieden met haren tobehoren, ancleven ende gevolgen, 29 Februari 1616. Idem maeckt, so hy sonder echte gebeurte sterft, dat dit erven sal op synen broder Wilhem, 8 Junii 1621. Johan Walraven van Gent, erve sijnnes vaders Otto, onmundich beleent den 2 Meert 1641. Heer Willem van Gent, sijn oom, huider. Idem doet selver eedt den 27 Febr. 1663. Idem laet approberen sijn houlyxe vorwaerden, met vrouwe Margareta van Renesse opgericht, den 25 Januarii 1666i Otto Frederick van Gent, heer tot Dieden, als erve sijns vaders Johan Walraven beleent, den 22 Decemb. 1684. Idem (en zijne gemalin Maria Agnes van Ripperda) verbind dit leen ten behoeve van Peter Ragay en Anna Broun, egtelieden, voor 18000 guld., den 21 Septemb. 1702. Sophia Emilia Maria de Gent, erfgenaem haers vaders Otto Frederick, beleent 11 April 1707. Maria Agnis Ripperda, douarière de Gendt en Sophia Amilia Maria van Gent dragen dit leen op ten behoeve van Mathias Lambertus Singendonk en Adam Jacob Smits, yder voor de gerechte helft, en is Mathias Lambertus Singendonk weder daermede beleent 8 April 1724. Adam Jacob Smit(s) en Anna Maria Bouwens, egtelieden, renuntieren en doen afstand van haer regt van koop en opdragt, cederende en transporterende hetselve ten behoeve van en aen Mathias Lambertus Singendonk, 26 Febr. 1725. Agnes Hoeuft voor haar selfs en in qualiteit als moeder en voogdesse van haar oudste minderjarige soon Coenraad Diderik Neomagus Singendonk, voorbehoudens haar regt van togt, beleend 17 Martii 1742. Eadem laat registreren en approberen seker declaratoir en draagt uyt dien hoofde dit leen op aan haar soon ') Men zie hierover onder „het Kasteel van Oijen". — 7 — Coenraad Diderik Neomagus Singendonk, die daar weder mede beleend is 22 Julij 1750. Idem laat approberen en registreren een extract magescheyd, op den 7 Meert over den ouderlyken boedel opgerigt, en sig uyt dien hoofde ten allen overvloed beleenen, 5 Julij 1759. Idem laat approberen het besloten testament, den 6 December met syne ehegemalinne Elisabeth Bonifacia Dierquens gepasseert, 12 Decemb. 1781. Jan Mathias Singendonck Iaat het geopende testament van 6 Decemb. 1781 registreren, 22 May 1793. Idem als successeur feudaal ingevolge voors. testamentaire dispositie (onverminderd het vrugtgebruyk aan desselvs moeder) na dode sijns vaders Coenraad Diderik Neomagus beleend eodem die. Denselven laat approberen en registreren de huwlijksevoorwaarden, den 19 Maart (1794) met Maria Wilhelmina Christina Elisabeth van der Brugghen opgerigt, 29 April 1794. Jan Mathias Singendonck laatstgenoemd werd 24 Februari 1769 te 's-Oravenhage geboren, was raad en burgemeester van Nijmegen, ontvanger der in- en uitgaande rechten en accijnzen aldaar, lid der Provinciale Staten van Noordbrabant en dijkgraaf van Dieden. Bij Kon. Besl. van 27 Sept. 1817 werd hij in den Nëderl. adel verheven met het praedicaat van Jonkheer. Hij stierf te Nij megen 11 Juli 1819. Van zijne genoemde vrouw van der Brugghen, met wie hij 15 Juni 1794 te Dieden gehuwd was en die 22 Maart 1846 te Nijmegen overleed, had hij deze kinderen: 1 Jhr. Coenraad Diederik Pontiaan, luitenant-generaal der artillerie en adjudant des Konings i. b. d. 2 Jkvr. Maria Johanna, f 1875 te Nijmegen ongeh. 3 Jhr. Willem Carel, kapitein-luitenant ter zee, f kinderloos te Nijmegen 1874. 4 Jkvr. Maria Jeanne, f 1861 te Nijmegen ongeh. 5 Jkvr. Elisabeth Bonifacia Maria Hermina, f op het kasteel te Dieden 9 Juni 1857 ongeh. 6 Jkvr. Anna, h. te Dieden 29 Juli 1834 met mr. Justinus Jacob Leonard van der Brugghen, minister van Justitie, die f 1863. 7 Jhr. mr. Johan Anne, griffier der Eerste Kamer Stat. Generaal. 8 Jkvr. Henriette, f 1866 te Nijmegen ongeh. 9 Jkvr. Isabelle Adelaide, f 1874 te Nijmegen ongeh. De onder 6 en 7 genoemde kinderen, alsmede de kinderen, geboren uit — 8 — het huwelijk van het onder 1 genoemd kind met Elisabeth Cornelia van der Brugghen, zijnde de jonkvrouwen Maria Johanna, Cornelia, Dina, Amelia Henrietta en Wilhelmina Singendonck, laatstgenoemde echtgenoote van Dr. Adrianus Elbertus van Royen, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem, verkochten 26 Mei 1876 ten overstaan van Hendrikus Adrianus Hubertus Bijvoet, notaris te Berchem, de hooge en vrije heerlijkheid Dieden met alle hare rechten, jacht, visscherij, tienden, tijnsen en verdere gerechtigheden, voor zooverre zij daarvan nog het genot hadden, met uitzondering van het recht van collatie van den Protestantschen predikant en de bij dat recht behoorende kerkbanken en kerkvoogdij, die zij voor zich behielden; voorts het oud-adellijk huis of kasteel te Dieden met verdere huizingen, schuren en stallen, bergplaatsen, tuinen, grachten, weilanden, boomgaard, bouw- en weiland. Koopster werd toen daarvan de firma Antoon Jurgens, fabrikante van margarine te Oss en bestaande uit de firmanten Antoon, Jan, Hendrik en Arnoldus Jurgens, allen kooplieden, wonende aldaar, die al vrij spoedig daarna het kasteel, dat niet veel van beteekenis was, ') op eene groote kamer met keukentje en kamertje na, afbraken. Bij onderverdeelingen kwam het verkochte ten slotte op 16 Januari 1889 aan voornoemden Jan, eigenlijk genaamd Johannes Arnoldus Jurgens, gestorven te Oss 14 Mei 1913, die in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd was met Josina Jansen, gestorven aldaar 1 Maart 1903. Bij verdeeling dezer huwelijksgemeenschap en nalatenschappen, welke op 23 November 1913 geschiedde ten overstaan van den thans te Berchem gevestigden notaris mr. H. A. H. Bijvoet, is de heerlijkheid Dieden met daarbij behoorende gronden toegescheiden aan hunne dochter Antonia Jurgens, echtgenoote van Oodefridus Augustinus Wilhelmus van Lanschot, kassier te 's Bosch. N°. 3. BERCHEM. Men zie hierover Schutjes Geschiedenis van het Bisdom 's-Hertogenbosch III p. 226 en vlgd. De kerk van dit dorp, die in het jaar 1857/58 was gebouwd, is in den nacht van 6 op 7 December 1895 bij een onweder door den bliksem getroffen en daardoor geheel afgebrand. In de plaats daarvan is aan de ') Volgens de overlevering was dit niet het oorspronkelijke kasteel, maar zoude dit ten N. daarvan doch altijd nog binnen deszelfs grachten gestaan hebben. No. 3 23 N°. 14. SPREEUWENBURG. Over dit kasteeltje, dat eigenlijk niet veel meer was dan een buitenhuis, komt in de Bossche Schepenprotocollen het volgende voor: Reg. n° 209 f. 436"°. 1564 18 Aug. De kinderen en erfgenamen van Arnd Willemszn en Hillegond verkoopen aan Heer en Mr Henrick de Bye, (zoon van Herman Henrickszn), priester en kanunnik der St. Janskerk te 's Hertogenbosch, een omgraven huis met erven en gracht, gelegen onder Rosmalen nabij Coudewater. Reg. n° 272 f. 168ÏS0. 1606 30 Mei: Alzoo Arnd van Breugel, raad van 's Bosch, zoon van mr Jan, had verkocht „een steenen omgraven huys metten hoff voir aen liggende ende eenen boogart, dair achter gelegen ende metter stegen, streckende van der straten tot den voirs. hoff toe, gelegen in de prochie van Roosmalen tegenover 't convent van den Coudewater tussen de weteringe d'een syde ende tussen erffenisse der voirs. convents d'andere syde, streckende van de Loffartsche strate totte erffnisse, toebehoorende totter hoeve van den Wamberch; alnoch een stuck ackerlants, gelegen tussen de Wamberchsche stege d'een syde ende tussen erffnisse, toebehoorende totter voirs. hoeve van den Wamberch d'ander sijde," — aan Jacob Franchoyszn Beyharts in vruchtgebruik en aan diens zoon Joseph, verwekt bij wijlen zijne vrouw Johanna, dochter van wijlen Marcelis Hermanszn van Bergen, in eigendom, 23 October 1604, zoo heeft genoemde Jacob Beyharts van dien tocht afstand gedaan ten behoeve van bedoelden zoon, die daarop den eigendom van het voorschrevene, als zijnde het door hem buiten zijn weten verkregen, abandonneert en cedeert aan zijnen vader. Reg. n° 335 f. 67. 1632 Jan Janszn van Engelen als man van Geertruid, dochter van Wynand Janssen en te voren weduwe van Gerard Colen, doet afstand van vruchtgebruik van een slotje met diverse duifhuizen, optrekkende brug, schuren en huizinge of herberg voor aan de straat met huis en land, gelegen te Rosmalen bij het convent Mariënwater tusschen het erf van dit convent en dat van Catharina weduwe van Hans Hermans van Bergen, (hij was de zoon van voornoemden Marcelis Hermanszn van Bergen), — ten behoeve van hare voorkinderen Balthazar Colen, Adriana Colen, huisvrouw van Jan Janszn van Vucht en Geertruid Colen, die het daarop verkoopen aan Jor Henrick van den Leemputte. Hierna hadden nog — 24 verschillende transporten van dit kasteeltje plaats, waarvan de navolgende de laatste waren; zij staan in de Registers van transporten van Rosmalen: 25 Jan. 1790 fol. 36. Jan van Beek, woonachtig te 's Hertogenbosch, verkoopt aan Evert van Orinsven, woonachtig te Rosmalen, „eene buitenplaats, genaamt Spreeuwenburg, gelegen alhier onder Rosmalen bij Kouwater, bestaande in vijf boove en beneede vertrekken, soldering, keuken, twee kelders, stalling en schuur; item twee tuynen, moeshoven, visvyver en duyvevlugt, met zijn dreven en opgaande boomen, alle meerendeels in zijn gragte" en 6 Mei 1791 f. 110. Genoemde Evert van Grinsven, die nu gezegd wordt mr schoenmaker te Rosmalen te zijn, verkoopt aan mr Marten Bowier, pensionaris der hoofdstad 's Hertogenbosch en practiseerend advocaat aldaar: „een casteeltje of huysinge, genaamt Spreeuwenburg, gelegen onder Rosmalen by Couwater, met desselvs neerhuysinge, tuyn, gragte, vissery en duyvevlugt en verdere toebehoorte, zooals het selve binnen de gragte gelegen is, met het het regt van overweg enz. en verder eenen voetweg naar de straat en de herberg de Roskam". (Meergenoemde van Grinsven was later eerst president der Municipaliteit van Rosmalen en vervolgens leerlooier te 's Hertogenbosch). Van mr Marten Bowier werd Spreeuwenburg geërfd door diens zoon Jhr. mr Daniël Bowier, rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Eindhoven, die het 14 Nov. 1838 verkocht aan Bastiaan Adriaan Holster, procureur en sollieiteur te 's Hertogenbosch j diens zoon Anton Johan Holster, ook procureur aldaar, verkocht het 10 November 1862 weder aan Petronella van Dijk, weduwe van Theodorus Martinus van Grinsven, eveneens in die stad woonachtig. Zij deed het in 1863 afbreken. N". 15. DE KAPEL EN HET HUIS TE MIDDELRODE. De kapel te Middelrode, die aan de H. Maagd Maria en den H. Cornelius was toegewijd, zal in het jaar 1454, althans zeer kort te voren gebouwd zijn, want den 4 Februari van dat jaar diende mr Maarten van Rode, die toen schepen van den Bosch en met Margaretha van Campen gehuwd was, namens de ingezetenen van Middelrode aan Lambertus van den Yvelaar, pastoor van Berlicum, een verzoekschrift in, waarbij hij No. 15 — 25 — vertoonde, dat die ingezetenen, welke een groot deel der parochie Berlicum vormden, bijna een Fransche mijl ver van hare kerk verwijderd waren en dientengevolge dikwijls slechts met moeite daarin konden komen en dat zij daarom nabij de Aabrug hadden gebouwd eene kapel, toegewijd aan de H. Maagd en den H. Cornelius, met een altaar er in, dat echter nog niet was geconsacreerd; dat zij op dit altaar wilden vestigen een eeuwigdurend beneficie ten behoeve van eenen seculieren priester of clericus en voornemens waren daarvoor te schenken een erfcijns van 80 pond payements en dat zij ook op hunne kosten gezegd altaar wilden doen consacreeren, mits de pastoor toestemde in eenige der door hen gestelde voorwaarden; om deze redenen vroeg hij bij het request namens de ingezetenen van Middelrode de toestemming tot een en ander, die de Pastoor van Middelrode hun daarop, behoudens goedkeuring van den Prelaat van Berne, gaf ten woonhuize der priesters Johannes Slozen en Johannes de Lodder en in bijzijn der Bossche Schepenen Adam de Lu en Johannes Spierinck; de kapelmeesters Johannes Henrickszn Kortkens en Henrick van den Scoetecker en de vertegenwoordigers der ingezetenen van Middelrode Nicolaus Spierinck Janszn den oude, Goeswinus Tolinck (of Toelijncx) en Nicolaus Coel. Petrus van Hemert, als prelaat van Berne, gaf hierop 12 October 1454 zijne goedkeuring. (Voor verdere bijzonderheden zie men Taxandria XXIII p. 23). Na het sluiten van den vrede van Munster is deze kapel aan den R. K. eeredienst onttrokken en werd zij eene openbare school, terwijl de daarnaast staande woning van haren rector tot woning van den schoolmeester werd bestemd. In het jaar 1830 zijn de beide gebouwen gesloopt. Het beeld van den H. Cornelius, dat voorheen in de kapel stond, staat thans in de R. K. kerk te Zeeland. Welk huis Middelrode op de teekening bedoeld is, blijkt niet meer. Het dichtst bij de kapel stond het kasteeltje van Assendelft, verder op Westwaarts het kasteeltje Seldensathe, dat nog steeds bestaat doch er geheel anders uitziet dan het kasteeltje op de teekening. Indien het kasteeltje Assendelft nog bestond ten tijde, dat die teekening werd gemaakt, wat zeer waarschijnlijk is, omdat het blijkens Martini t. na te melden plaatste in 1844 nog in wezen was, dan moet zij dat dus voorstellen. In de Bossche Schepenprotocollen (Reg. nos 379 f. 231 en 407 f. 415v8°) komt over dit gebouw voor, dat in 1639 Margaretha van Henxthem gend van Delft weduwe van Jor Adriaen Puym (of Poeyn), welke naam denkelijk eene verbastering was van den Engelschen familienaam Poyning, — 26 waarover men zie Slichtenhorst Geldersche Gesch. XI p. 329, ten behoeve van haren zoon Jor Henrick Puym, die in 1655 licent- en convooimeester te Turnhout was, afstand deed van den tocht van dat huis, hetwelk als toen gezegd werd te zijn: „een slot oft speelhuys, pachthuys, schueren, esthuys, boomgart, hoff, ackerlande ende hoylande, gelegen in de prochie van Berlicom ter plaetse genoempt Middelroy by de brugge aldaer, tussen den gemeyn straet ex uno ende de Aa ex alio; item van eenen acker tuellants, gelegen in de plaetse voors. op 't Gewat aldaer." Jhr. mr H. B. Martini van Geffen teekende over dit kasteeltje in den Noord-Brabandschen Volksalmanak van 1844 p. 166 aan, dat het slotje Assendelft, ook wel Delft genoemd, den bijnaam van Delft schijnt gegeven te hebben aan het geslacht van Henxtum, waarvan in de (Ned. Herv.) kerk te Berlicum nog een grafzerk aanwezig is. Bedoelde grafzerk was volgens eene oude teekening die van Nicolaus van Henxtom genaamd van Delft, gestorven 18 Februari 1611, zoon van Jan en Agnes van der Sluyse, en wiens kwartieren waren: Henxtom (een groen blad Van der Sluyse met de steel omhoog) Van Gewande Van den Hoec. Het kasteeltje zal alzoo een tijd lang aan het geslacht van Henxtum hebben toebehoord en dit dan daaraan deszelfs bijnaam hebben ontleend doch hoe het kasteeltje zelf aan den naam van van Assendelft of Delft kwam blijkt nergens. Volgens eene Schepenakte van Berlicum (Reg. van transporten n° 63 f. 53v*°) behoorde het 24 April 1717 toe aan Adriaan Delissen van Tongeren, president-schepen van Berlicum en Middelrode, daar hij het toen overdroeg aan zijne dochter Johanna „in minderinge van haar kindsgedeelte", en waarbij het gezegd werd te zijn „sekere huys met syne neerhuysinge, hoff en verder aangelag, staande en gelegen tot Middelrode omtrent de brugge aldaar en genaamd Assendelft, groot in 't geheel agt lopens." Genoemde Adriaan van Tongeren was blijkens eene Schepenakte van Berlicum van 1691 (Reg. van transporten n° 60 f. 74) de schoonzoon van mr Wouter van Davervelt en Anneken van der Aa. Van dit kasteeltje bestaan thans niets anders meer dan de inrijpoort en de boerderij. — 33 — heer van Nuland. Van deze laatste echtelieden werd Heeswijk weder geërfd door hunnen kleinzoon mr Cornelis Jacob Speelman, die 14 Juni 1825 te 's Hertogenbosch overleed. Tijdens dat hij eigenaar van dit kasteel was, werd door Jan Hendrik van der Does in de meergemelde beschrijving van 1810 daarover het volgende gerapporteerd; „Voor een gedeelte is dit gebouw ingestort; — het overgeblevene gedeelte wordt wel onderhouden en bewoond door den Heer Cornelis Speelman, die het in eygendom toebehoord en die Heere is van de Dorpen Heeswijk en Dinther. Volgens overlevering zoude dat kasteel veel geleden hebben tijdens de invasien van de Geldersche ende door dezelven belegerd, doch door de Schuttery van St. Sebastiaan, gemeenlijk genaamd den Handboog, uyt 's Hertogen Bosch noch tijdig zijn ontzet geworden". Het kasteel Heeswijk werd in het jaar 1834 door de erfgenamen van laatstgenoemden Speelman verkocht aan Andreas Joannes Ludovicus baron van den Bogaerde van Terbrugge, gouverneur der provincie Noordbrabant, den 12 Januari 1855 overleden op dit kasteel. Hij en zijne zonen Ludovicus Maria Christianus, f ongehuwd op datzelfde kasteel 11 Juni 1890 en Donatus Theodorus Albericus, ongehuwd aldaar gestorven 22 April 1895, restaureerden dat kasteel en legden er een museum van oudheden aan, dat na doode van laatstgenoemde door den bewindvoerder over diens nalatenschap in het openbaar is verkocht geworden, waardoor het eene groote aantrekkelijkheid voor den vreemdeling verloor. Het wordt nu alleen door een huisbewaarder bewoond. N°. 20. HEESWIJK. Over deze kerk, die in 1897 is gesloopt, zie men Schutjes t. a. p. IV p. 87 en vlgd. Nos. 21 en 22. AVESTEIN. De eigenaars van dit kasteel, dat te Dinther stond, waren: Herman van Brempt, hiervoren bij de beschrijving van het Huis te Berlicum reeds genoemd, die in de tweede helft der 16e eeuw leefde en — 34 — gehuwd was met Anna van der Aelsfoirt, dr van Ooossen en Elisabeth Suermondt. Hunne dochter Helena van Brempt huwde met Gerard Pels, heer van Milheeze, wien zij een zoon Johan schonk, zooals wij t. a. p. ook reeds zagen. Deze erfde met zijnen vollen neef Lambrecht Millinck van Gerwen, zoon van Lambrecht en Anna van Brempt Hermansdr, het huis Avestein van hunnen voornoemden grootvader Herman van Brempt, elk voor de helft. Johan Pels verkocht 9 Maart 1602 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 267 f. 194vso) zijne helft in Avestein aan zijnen genoemden neef Millinck van Gerwen. Het werd toen gezegd te zijn: een steenen huysinge, genoempt Avesteyn, rontomme omgraven liggende, met eenen hoff, boomgaert, etc, gelegen in de parochie van Dinther, met alnoch een visscherye oft geweire, daerby gelegen", zooals Jor Adolph van Wassenberch van Honghen, drossaard van Heeswijk, het thans in huur heeft. Lambrecht Millinck van Gerwen verkocht het kasteel Avestein aan Jor Johan Baptist Daniels, die het 26 Maart 1605 weder verkocht van Jor Henry Guillaume de Wilque, secretaris en raad van graaf Herman van den Bergh, markgraaf van Bergen op Zoom en kapitein-generaal van het vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen. Het werd nu gezegd te zijn: „een casteele ofte steenen huysinge, gemeynlick genoempt Avesteyn, rontsomme omgraven liggende, mit optreckende brugge, mit eenen hoff, schuren, boomgaert ende noch eenen anderen hoff" enz, Genoemde de Wilque verkocht 24 October 1606 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 302 f. 559vso) Avestein weder aan Jor Ido Gramaye, raad en landrentmeester-generaal in Gelderland van de Aartshertogen Albert en Isabella. Deze verkocht het op zijne beurt in 1612 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 311 f. 653vso) aan de Jors Lambrecht en Bruno Ter Heerenhaeff, zonen van Segewalt. Na hen was daarvan, ingevolge koop van genoemden Bruno T. H. van 30 Juni 1650 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 430 f. 347) eigenaar Segewalt Ter Heerenhaeff, den oudsten zoon van Lambrecht voornoemd; hij stierf 11 Mei 1658 en werd in de voormalige R. K. kerk van Dinther begraven. Zijne vrouw was Maria van Rysenburg. Blijkens Taxandria V p. 288 en vlgd. had zij haren man o. a. geschonken eenen zoon Gerard Jan Ter Heerenhaeff. Diens beneficiaire erfgenaam Arnout Ter Heerenhaeff en Willem Vos, als curator over zijne nalatenschap, verkochten 2 Augustus 1695 voor Schepenen van 's Bosch (Reg. n° 509 f. 280) Avesteyn, dat nu gezégd werd te zijn: „de adelycke huysinge gen. Avesteyn met syne ridderhuysinge, brouwhuys ende coetshuys, «na — 35 — mitte neerhuysen, hoven ofte tuynen, boomgaert, dreven, grachten en vyvers, mitsgaders de gerechtigheyt van de visscherye in de rivier de Aa", aan Willem Lodewijk Graham. Van dezen kwam het aan diens zoon Willem, die het vermaakte aan Wilhelmina Laurentia van Oerle, douairière van zijnen broeder Arend Graham, van wie het erfde hare kleindochter Arendina Wilhelmina Laurentia Graham, echtgenoote van Dirck Hanegraaff, die 23 December 1825 te Parijs overleed; zijne vrouw stierf het volgend jaar te Arnhem. Waarschijnlijk is Avestein kort daarna gesloopt. N". 23. DINTHER. Men zie over deze kerk Schutjes t. a. p. III p. 453 en vlgd. Zij is in 1879 gesloopt. N«. 24. ZWANENBURG. Men zie over dit kasteeltje, dat te Dinther staat, Taxandria XXI p. 25 en vlgd. De akte, waarbij Jor Johan van der Schout, schepen en raad van Lier, die het geërfd had van zijne ouders Gijsbert van der Schout en Maria de Bever, dit huis 7 Dec. 1666 verkocht aan Cornelis van Breugel, kapitein eener compagnie voetknechten te Arnhem, is te vinden in de Bossche Schepenprot. Reg. n° 447 f. 69. N°. 25. HUIS TE VECHEL OF FRISSELSTE1JN. De adellijke van Erp'en, die sedert 1566 pandheeren waren van Erp en Vechel, hadden te Vechel hun kasteel staan, hetwelk gemeenlijk Frisselsteijn genoemd werd. De eerste, die als eigenaar van dit kasteel vermeld wordt, was Goijert van Erp, die omstreeks 1481 stierf en gehuwd was met Ariaen Pieck. In den eigendom daarvan werd hij opgevolgd door hunnen zoon Walraaf — 36 — van Erp, monstermeester van Peel landt, die stierf 31 Juli 1525 en naast zijne eerste vrouw onder eene verheven graftombe, waarop zij beiden uitgehouwen waren, in de voormalige R. K. kerk te Vechel begraven werd. Hij huwde V Maria van Bronckhorst, stierf 1 Juli 1509 ; 2° Luytgart Berewout, dochter van Rutger en Elsbene Dicbier. Als eigenaar van Frisselsteijn werd hij opgevolgd door zijnen zoon uit het eerste huwelijk Walraaf van Erp, raad van 's Hertogenbosch, gestorven 27 Mei 1548, wiens vrouw was Johanna van Erp, dochter van Jan en Johanna Bolcx; hij liet dit kasteel na aan hunnen zoon Walraaf van Erp; tijdens dat deze er eigenaar van was, werd het in 1587 gerantsoeneerd door de Staatschen. Zijne vrouw was Catharina van Brecht, dochter van Jan, heer van Haagoord hoog- en laagschout van de stad en meierij van 's Bosch en Elisabeth van Hunenberch; zij schonk hem een zoon Walraaf van Erp, die Frisselsteijn erfde en Johanna van Holtmolen, erfdochter van Holtmolen, huwde; de heerlijkheden Erp en Vechel werden na zijnen dood ingelost door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Hij liet Frisselsteijn na aan hunnen zoon Johan van Erp, kapitein, gesneuveld te Leuven 1636, huwde Maria van Vladeracken, dochter van Karei, heer van de Nemelaer en Elisabeth van Berckel. Zij hadden een zoon Walraaf van Erp, die evenals zijne genoemde voorvaderen eigenaar van Frisselsteijn was. Deze had tot echtgenoote Adriana Gertruidis van Doerne weduwe van Roelof de Vrieze en dochter van Johan en Walburgis Suermondt. Zij schonk hem een eenig kind Jeanne Philippine van Erp, die Frisselsteijn van hem erfde en het ten huwelijk bracht aan haren man Albert Ferdinand graaf van Berlo, generaal-majoor der cavalerie in Staatschen dienst. Van hem erfde het hunne dochter Amour Dorothea gravin van Berlo, chanoinesse in het adellijk stift Munsterbilsen, die het 27 Juli 1713 voor Schepenen van 's Hertogenbosch verkocht aan Mathijs Nieckens, secretaris van Vechel. Het werd daarbij gezegd te zijn: „het oud bekent kasteel, genaamt Fritselsteyn, staande tot Vechel omtrent de kercke aldaar, met desselfs neerhuysinge en gronden binnen de gragten, groot omtrent tien loopense, met de ongemetzelde off ledig leggende steenen aldaar, als oock het jus patronatus van sekere benefici castraat, als 't zelve comt te vaceeren, mitsgaders eenen grooten ertde verhevenen blauwen sarck met een kelder daaronder in de groote kerck int choor van O. L. Vrouw, dienende tot een graffstede", zoomede eenige stukken land. Hoe Frisselsteijn toen ter tijde er uitzag, kan blijken uit de afbeeldingen daarvan in de bekende werken — 42 — zie men Dr. C. R. Hermans Bijdragen I p. 497 en vlgd. en II p. 431 en vlgd.) schonk Keizer Napoleon I de bouwhoeven en eenige losse gronden dezer Kommanderij aan den maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, die vervolgens, hoewel slechts kort, er de inkomsten van trok. Het kasteel, van Gemert werd echter gerekend tot de domein-goederen te behooren en daarom door het Fransche Domeinbestuur in 1812 verkocht aan Jhr. Mr. Adrianus van Riemsdijk, agent van 's Rijkskassierschap in het Hertogdom Limburg en lid van deszelfs Ridderschap en Provinciale Staten, die in 1832 van het Nederlandsch Domeinbestuur daarbij nog aankocht voormelde bouwhoeven, losse gronden, alsmede molens. Genoemde van Riemsdijk gaf het Oostelijk gedeelte van het heerenhuis van het kasteel van Gemert ten gebruike aan zijnen rentmeester, terwijl hij het westelijk deel er van verhuurde aan de firma Volkert en C° voor eene machinale katoenspinnerij. Van hem kwam dit kasteel door erfopvolging aan de familie Scheidius, welke het verkocht aan Fransche paters Jezuïten, die er een noviciaat in vestigden, dat zij kort geleden naar Frankrijk overplaatsten, zoodat dit kasteel thans ledig staat. N°. 29. DE KERK TE RIXTEL. Over deze kerk zie men Oorkonden betreffende Rixtel. Uitgave van het Prov. Genootschap van K. en W. in Noordbrabant 1920 p. 113 en vlgd. Nos. 30, 31 en 32. HET KASTEEL VAN HELMOND. Van dit kasteel, dat een der mooiste en grootste van Noordbrabant is en bovendien van de kasteelen, die men aldaar nog vindt, het meest zijn oorspronkelijk karakter heeft bewaard, komt eene zeer uitvoerige beschrijving, verlucht met verscheidene afbeeldingen, voor in het He Dl van de Nederlandsche kasteelen en hun historie van Dr. H. E. van Gelder c. s. en K. Sluyterman Dl. 11 p. 157 en vlgd., zoodat het overbodig mag heeten daarvan ook in dit werk mede te deelen de geschiedenis, welke in gezegd deel behandeld is tot dat het in bezit kwam van Jhr. Carel tmmssmam No. 29 No. 30 — 43 — Frederik Wesselman van Helmond, lid der Ridderschap van Noordbrabant, die te Amsterdam 12 Juli 1918 is overleden. De verdere lotgevallen van dit kasteel zijn, dat de Raad der gemeente Helmond den 12 April 1920 besloot het voor een raadhuis van die stad aan te koopen en dat de akte, waarbij die aankoop geschiedde, den 10 Januari 1921 verleden werd ten overstaan van den te Helmond gevestigden notaris Johannes Marinus Dijkhoff. Daarbij traden als verkoopsters op Jonkvrouw Anna Maria Emelia Arnoldine de Jonge van Zwijnsbergen, particuliere, wonende te Helmond, douairière van genoemden Wesselman en hunne kinderen: a. Jonkvrouw Emelie Susanna Maria Wesselman van Helmond, particuliere, echtgenoote van en ten deze bijgestaan en gemachtigd door Jhr. Herman Trip, wijnkooper te 's Gravenhage en b. Jonkvrouw Elisabeth Margaretha Maria Wesselman van Helmond, particuliere, wonende te Helmond en als kooper voor en namens die gemeente haar burgemeester Marinus Petrus Wilhelmus van Hout, lid der Provinciale Staten van Noordbrabant, ridder in de orde van Oranje-Nassau en drager van het gouden eerekruis Pro ecclesia et pontifice. Het kasteel werd daarbij omschreven als het kasteel „Helmond" met bij behoorende tuinen, gracht, poortgebouw, stallingen, serres, loodsen en garage, gelegen te Helmond en aldaar kadastraal bekend in sectie D. sub nis 502, 503, 535, 915, 916, 1261, 1262, 1509, 1615 en 1652, te zamen groot 4 hectaren 17 aren 82 centiaren. De koopprijs daarvan, met inbegrip van dien van een huis met tuin, gelegen te Helmond aan de Smalle Haven, en het archief van het kasteel, bedroeg f 215000. Na het passeeren dezer akte hield de Burgemeester van Hout eene rede, omdat, zoo zeide hij, nu het Kasteel van Helmond, van ouds de roem en de luister dezer stad, in eigendom overging aan de gemeente, hij zich gedrongen achtte een enkel woord te zeggen. Hij erkende daarbij, dat de gemeente dankbaar was voor de loijale wijze waarop de familie Wesselman had medegewerkt tot het overdragen van dit zoo historisch gebouw aan de gemeente. Namens de familie Wesselman werd daarop het woord gevoerd door den heer A. van Loon, die den Burgemeester dankte voof de waardeerende woorden door hem gesproken en namens haar een geschilderd portret van den laatsten kasteelheer, Jhr. Carel Fr. Wesselman van Helmond, aan de gemeente aanbood met verzoek om aan hetzelve eene plaats in het nieuwe stadhuis te geven. De gemeenteraad Helmond heeft door dezen aankoop eene daad gedaan, die tot voorbeeld mag strekken voor menig ander gemeentebestuur, als 44 het geldt de instandhouding van de monumenten en archieven zijner gemeente. Als het Rijk nu maar voldoende de gemeente Helmond|finantieel steunt, de Provincie Noordbrabant besloot het reeds te doen, zal zij weldra haar kasteel, dat steeds haar luister was, op eene zeer oordeelkundige wijze herstellen, zoodat de hoop mag gekoesterd worden, dat het nog zeer lang zal blijven bestaan als een der belangrijkste bouwwerken van Noordbrabant. In een der locale bladen van Helmond is onlangs beweerd geworden, dat het tegenwoordige kasteel van die plaats aanvankelijk niet heeft ^gestaan daar waar het thans zich bevindt, maar aan de Oostzijde der Aa, en dat het gebouwd is geworden ter vervanging van een vroeger kasteel van Helmond. Dit laatste is juist, doch onjuist is de bewering, dat dat vroegere kasteel op eene andere plaats zoude hebben" gestaan, daar toch uit den plattegrond, dien Jacob van Deventer omstreeks het jaar 1540 van Helmond vervaardigde, in verband met eene akte van 20 Augustus 1548 blijkt, dat het tegenwoordige kasteel van Helmond staat ter plaatse van het vorige. N°. 33. HET ADELLIJK STIFT BINDEREN. Over de stichting en geschiedenis van dit adellijk jufferenstift, dat oudtijds te Helmond stond, deelt A. Wichmans in zijne Brabantia Mariana (Antwerpen 1632) p. 652 en vlgd. het volgende mede: Fundata est abbatia de Helmont ab imperatrice, sorore Henrici II, ducis Brabantiae, idque anno 1231, ut archiva loei testantur, Miraeus in Chronic. Cisterc. et ex hoe Rosweydus. Fuit autem ea Imperatrix, Maria, Henrici I, ducis Brabantiae filia, quae primis nuptiis duxit Comitem Hollandiae (graaf Willem 1), secundis autem Imperatorem Ottonem IV. Fundavit autem dictum coenobium, quod vulgo Binder en dicitur, hac occasione. Venationi erat intenta mulo insidens circa fluvium, quem communiter Aa sive alpha nominamus, idque loco paludoso; qualis ea in regione omnis ferme circumvicinus est. Jumentum fraeni inpatiens, in paludem praeceps agitur et jam simul cum insidente, non sine evidenti suffocationis periculo, incipit subsidere. Imperatrix vitae anxia, divina monita inspiratione, monasterium se eo loco vovet extructuram si incolumis evadat. Nee frustra Divae — 49 — Soubs quels pretextes, avec quelle promptitude et inpositions des paines ou les (de Stiftsdames van Binderen n.1.) a faits sortir de leurs pieuxjes et antiques fondations, dont eiles jouissoient paissiblement tent des centaines d'années, et cela en un temps d'hyver qu'il avoit gelé en sorte que 1'on ne pouvoit qu' a grand paine et quasiment point du tout se servirdes charieaux ou charettes, necessaires a leur transport alieurs; je peuvent en partie remarquer par la résolütion suivante et en partie sous 1'asseurence que je fais d'en avoir esté un tegmoing ocluaire (n.b. zijne dochter Sophia Juliana was novice in deze abdij), comme ausi de leurs clameurs, larmes et gemissements." De stiftsjuffers van Binderen trachtten na er uitgedreven te zijn vergunning van de Staten Generaal te verkrijgen om er terug te keeren, doch te vergeefs. Ziehier hoe van Leefdael dit t. a. p. verder verhaalt: „Ces demoiselles de Binderen ayents estées chassées de leur cloistre avec la promptidu comme c'est veu icy devent, 1'Abbesse fut secrètement advertie de quelques amys (comme elle m'a bien dict) que les Estats seroient peust estre bien a mouvoir a les laisser rentrer en leur cloistre leur vie durant et menner leur alimentation d'eiles maismes du revenu du cloistre jusque on meuvoit (?) qu'il ny avoit pas tent de reste comme 1'on s'estoit bien imaginé. Sur cela la dicte Abbesse se mist a debvoir a solliciter eest affaire, mais ceste sollicitation treuva incontinant ses adversaires, tent de ceux qui avoient rapporter que 1'on profiteroit un remarquable revenu en saisissant tous leurs moiens et les chassant de dela, que des recepteurs que 1'on avoit dejia establis, les quels n'y eussent pas treuvez leur compte si les demoiselles maismes fussent desmeurez en 1'administration de leur biens, de sorte que les unt et les autres faisoient leurs efforts contre ce dessain et cela par toutes sortes des sinistres moyens et faux rapports qu'ils pouvoient inventer, disants que les demoiselles se pouvoient bien rejoindre a se marier et quitter leur Religion quand elles seroient separées et hors des yeux de leurs superieures et les uns des autres et que des ancienes en avoient deja données quelques marqué tent de parole que par des lettres, de quoi Paiffaict et la suite a bien faict paroistre la fausseté comme j'estents toutes mainctenues et comportées en leur sainct debvoir tent a la Religion Catholique qu'aux veux solemnels faicts a Dieu et a leur ordre jusqu'aux novices et enfans maismes qui avoient la place et qui souvient sont cherger leurs consciences se résoudre a 1'estat seculier et celuy de mariage. — 50 — Les maismes ennemis qui estoient animez de la sorte semèrent un bruict que la sollicitation que la dicte Abbesse poursuivoit a la Haye ne procedoit que de son chef et de plus d'autres mais que les autres et les plus jeugnes d'entre elles (dont ils eurent bien la hardiesse d'en dire les noms et de noircir leur bonne réputation par un deprenbement de leur honneur publicq) n'estoient nullement de cette voulonté et se plaingnoient grandement en cela de leur Abbesse et ne voulurent en aucune facon que ceste sollicitation seroit accordée par les Estats. Donc pour confondre 1'inniquité de ce mensonge blasphematoir elles (de Stftsjuffers n.1.) passèrent 1'acte publique devent les Eschevins et Secretaire de Helmondt avec la signature de leurs propres mains, laquelle j'e treuvé en la dorce de ce feuillet (bestaat thans niet meer) et en donnèrent des copies a tous leurs bons amis (du nombre j'en estois pas le moihdre) affin de le faire voir la et ainsi qu'ils treuveroient Ie mieux pour sauver leur honneur et les garrantir du blasme de leurs ennemis qui leur deschiroient de la sorte par leurs destractions inniques, mais ils (elles n.1.) ne profitèrent rien de cela et estoient de desmeuroient bannies de leursacrée demeure et esparcés de ca et de la oü elles pouvoient vivre avec moins des frais et sobrieté." Zooals uit vorenstaande mededeelingen van van Leefdael is gebleken, woonden de stiftsjuffers van Binderen ten tijde, dat zij er uit verdreven werden, in een en hetzelfde gebouw. Voor dat de Helmondenaars of de Beeldstormers deze abdij vernielden, was dit echter niet het geval, want van Leefdael merkte in zijne Beschrijving der Meiery van 'sHertogenbosch p. 33 terecht op, dat uit de generale haardtelling van 1526 bleek, dat „yder jouffrouw(er) alleen plachte te woonen, treckende hunne prebenden yder apart, ghelijck oock ghesien kan worden uyt de ruynen van de verscheyden huysen, die daer nogh eenige staen ende met de troubele tyden ghelijck oock de kercke gheheel afghebrant ende verdestrueert sijn, sedert welck tijt de jouffrouwen te saemen hebben ghewoont ende eene algemeyne tafel ghehouden." Dat de Abdij van Binderen in de 16e eeuw uit verschillende gebouwen bestond blijkt ook nog uit den platten grond van Helmond van Jacob van Deventer. l) Nadat het vaststond, dat de Stiftsjuffers de Abdij van Binderen niet meer konden betrekken is zij door den Raad van State den 23 October ') Over de verdere lotgevallen harer Stiftsjuffers zie men Taxandria XXVII, p, 244 en vlgd. alwaar als haar laatste, doch slechts als postulata abdis vermeld wordt Sophia van Broeckhuysen. — 52 hare nalatenschap bij testament o. a. aan na te noemen van der Horst en zoo kwam bij scheiding en deeling van die nalatenschap de voormalige abdij van Binderen met de daartoe behoorende bouwhoeven en landerijen 25 Mei 1717 aan de door haar o. a. ingestelde erfgenaam Alida Maria van der Horst, echtgenoote van Frederik Thomas d'Yvoy, generaal-majoor-kolonel en kommandeur van den Bosch (Sassen alsvoren n° 249). Na hun beider dood verkochten mr. Johan Willem de Groulart, heer van Surester, oud-president-schepen van die stad en Casper Samuel d'Yvoy, luitenant-kolonel van het regiment van Caris en luitenant-kwartiermeester-generaal ten dienste dezer landen, in hunne hoedanigheid van toeziende voogden over de minderjarige kinderen ■) van voornoemde echtelieden voor Schepenen van den Bosch 7 Mei-1726 (Schepenreg. n° 542 f. 157 v*°) gezegde goederen aan Arnold van der Moeien en diens huisvrouw Aafjen van der Zaan, eerder weduwe van den advocaat mr Johan Gansneb gend Tengnagel. Zij werden toen gezegd te zijn: „een schoone en welgelegen huysinge met de neerhuysinge, stallinge, koetshuys, oranjeriehuys, brouwhuys, hoven, gragten en vyvers, genaampt de Abdye van Binderen," gelegen onder Helmond, met de navolgende hoeven 1° de hoeve binnen de poort; 2° de hoeve de nieuwe kemmenade; 3° de hoeve de oude kemmenade; 4° de Bommeneesche hoeve; 5° de pannenhoeve enz. Deze echtelieden betrokken het Abdijhuis metterwoon, en de vrouw zal aldaar gestorven zijn. Na haren dood hertrouwde Arnold van der Moeien voornoemd met Maria Wynants Adriaanse, die eerst met hem en na zijnen dood met haren tweeden man, Willem van Dijk, commiescontroleur, op Binderen woonde. Zij schonk haren genoemden eersten man kinderen, voor wie, na diens overlijden hunne voogden Johannes Christophorus Walkart, predikant, Hendrik van Adrichem, drossaard en Crispinus Hoekwater, procureur te Helmond, 25 Juni 1754 voor Schepenen aldaar (Transportregister n° 80 f. 215) het goed Binderen met het gestoelte in de Gereformeerde Kerk te Helmond en de grafstede met de brandspuit, behoorende tot den huize Binderen, verkochten aan voornoemden Paulus Hendrik Justus d'Yvoy, toen ontvanger der gemeene middelen te Rotterdam. Pieter de Leeuw, secretaris van Helmond, als gemachtigde van laatstgenoemden kooper, verkocht 25 Oct. 1762 voor Schepenen aldaar (Transportreg. n° 12 f. 14) „de heerehuysinge, van ouds genaemt het convent van Bijnderen, met sijne stallinge, koetshuys, tuynmans- en koetsierswooninge, hooyberg, vyvers, gragten, tuynen, alsmede dreeven en plantagien aan de voors. heerehuysinge ') Een van hen was Paulus Hendrik Justus d'Yvoy. §3 — competerende, met de hoeven enz., zijnde alle de voors. goederen allodiaal en in eenen cirkel gelegen onder de jurisdictie der stad Helmond," aan Diederik Huygens, regeerend Schepen van 's Hertogenbosch (over wien men zie Sassen t. a. p. n05 331 en 335, die in zijn Tijdschrift III p. 164 en vlgd. ook nog diens genealogie mededeelt). Hij brak in het jaar 1776 het Abdijhuis of heerenhüis van Binderen voor een groot deel af en verkocht voorts, zekerlijk om zijne schulden te kunnen betalen, de daarbij staande boomen, wat aan zijne tijdgenooten leed schijnt te hebben gedaan, want blijkens een bijdrage van Jacq. Heeren in het dagblad de Zuid-Willemsvaart maakte een onbekend gebleven dichter op die slooping het volgend vers: „Ik wierd door hem gestroopt geplunderd en bedroogen Ik was den man te groot, ik kost hem niet gedoogen. Hy brak de helleft af der huizing met geweld En al het beste hout verkogt hy om 't geld. Hiermee was 't niet gedaan, ik had nog schoone boomen Langs myne wegen staan Langs myne waterstroomen Die werden ook verkogt en ik wierd zoo ontbloot Dat daar nog niet en bleef ja schier niet eenen poot. Dan werd ik nog ontdaan van wei- en ackerlanden, Pachthoeven, vet en groot nam hy al uit mijn handen, Int kort: daar bleef niet meer als stukken hout en steen." „Adieu! dan, voor het laatst, gy borgers ende heeren, Wanneer gy met uw kroost, hier nogmaals komt spaceeren Zoo doet hun een verhaal als ik u heb gedaan En zegt: Hier is de plaats Waar Binderen heeft gestaan." Wat er nog van Binderen was overgebleven met de daarbij behoorende landerijen, het gestoelte en de grafstede in de toenmalige Hervormde Kerk te Helmond werd door Diederik Huygens 1 Dec. 1781 voor Schepenen van den Bosch (Reg. n° 601 f. 62 v'°) verkocht aan Joan Abraham van der Voort, oud-gouverneur van Amboina. Blijkens St. Hanewinkel Gesch. en Aardr. Beschr. der Stad en Meierij van 's Bosch p. 282 bestond in het jaar 1800 van 't Abdijhuis niets meer, wat niet geheel juist was, want als eenige herinnering aan deze adellijke abdij verheft zich thans nog een steenen paal, met hardsteen gedekt, aan haren ingang; en strekt de mooie laat-middeleeuwsche poort uit den jare — 54 — 1474, die haar eenmaal afsloot, tegenwoordig tot sieraad van „het Klein Hof" te Lieshout; de breede grachten, die het Abdijhuis en de daarbij behoorende hoeven eens omgaven, zijn thans nog te herkennen maar raken langzamerhand meer en meer volgegroeid en haar vijver is thans gedempt. Aan haar, die eens abdis van dit stift waren, herinnert nu nog maar alleen een stuk van de grafzerk van Joanna van Eyll, hiervoren meermalen genoemd, en denkelijk ook nog van hare oudere zuster Levina, die priorin dezer abdij was; dit stuk is in lateren tijd overgebracht geworden naar den tuin eener particuliere woning te Helmond en staat afgebeeld in den H i s t o r. en Topograph. Atlas van Helmond van Aug. Sassen. In diens voormeld Tijdsch rif t I p. 20 wordt ook nog melding gemaakt van de grafzerk der stiftsjuffer Johanna van Gerwen, overleden 22 Nov. 1633, die zooals in de voorschrevene, door van Leefdael bedoelde lijst vermeld staat, toen was f o r t v i e i 11 e. Deze zerk ligt thans te Croy. Blijkens de Oorkonden, betreffende Helmond van Krom en Aug. Sassen nos XIV en XV bezat de Abdij van Binderen het recht op de markt te Helmond, dat zij 28 Juni 1329 verkocht aan Isebold van Asten en volgens n° CXI van datzelfde werk had zij eveneens bezeten het recht op de gruit aldaar. Van Leefdael beweert voorts nog in zijne voorzegde Beschrijving p. 33, dat deze Abdij mede het recht had om te turven in de Peel. Nos. 34 en 35. HET HUIS CROY. Dit te Stiphout staand kasteel, dat ook mag gerekend worden tot de fraaiste, welke nog in Noordbrabant bestaan, ontleent naar alle waarschijnlijkheid zijnen naam aan Jacob van Croy, domheer van Keulen en Luik, die in 1477 eigenaar was van den grond, waarop dit kasteel thans nog staat. Eene uitvoerige beschrijving daarvan komt voor in Taxandria XXIV p. 91 en vlgd. De laatste eigenares, die het bewoonde, was Jonkvrouwe Constance van der Brugghen, meer bekend onder den naam van de Freule van Croy, onder welken naam zij ook beschreven werd door pater G. van den Eisen. Zij overleed op dit kasteel ongehuwd 19 Maart 1873, na bij uitersten wil het bestemd te hebben tot een oude mannen- en vrouwenhuis, wat het sedert — 55 — dien is onder den naam van „Gesticht geloof, hoop en liefde." Het wordt thans beheerd door de Eerw. Zusters van Tilburg. N°. 36. HET APOSTELHUIS TE MIERLO. Over de stichting van dit oudmannenhuis, dat voorheen te Mierlo stond, bevindt zich in de collectie van Leefdael, deel E. p. 173, welke in het Rijksarchief te 's Hertogenbosch berust, het afschrift eener akte van Walterus Scellens, openbaar notaris aldaar, van 3 Augustus 1545, waarin vermeld staat, dat heer Willem van Enckevoirt, priester, kardinaal van St. Jan en Paulus, bisschop van Darthuysen, enz. (zijne genealogie is te vinden in Taxandria XXII p. 154), uuyt zekere devotie, charitate ende liefde begeerd had in zijne geboorteplaats Mierlo een hospitaal of godshuis te stichten voor twaalf arme oude mannen endeinnetzelve te timmeren ende stichten een capelle tot onderhoudenisse van eenen pristere daer alle daige misse inne te lesene ende celebreren, waarvoor hij 8 September 1531 eene gratiose bul van Paus Clemens VII had verkregen ; J dat genoemde Kardinaal daarop begonnen was met datgasthuisaldaar te stichten, doch dat hij het niet had voltooid, weshalve hij in zijn testament2) zijne zuster Elysabeth van Enckevoirt, huisvrouw van Gerard Michiels en zijne erfgenamen, zijnde de kinderen van deze echtelieden, had opgedragen dat gasthuis uit de fondsen zijner nalatenschap te voltooien ; dat hoewel zijne erfgenamen en de uitvoerders van zijnen uitersten wil daartoe bereid waren, zij dit niet hadden kunnen doen, omdat aan een iegelijk in Brabant verboden was eene fondatie van een gast- of godshuis te maken zonder consent van den Hertog van Brabant;3) dat om die reden Elysabeth van Enckevoirt of haar man Gerard Michiels, dan wel eenige erfgenamen van den Kardinaal, aan Z. M. den Keizer als Hertog van Brabant verzocht hadden hun toe te staan te Mierlo te verkrijgen een stuk land ter grootte van één bunder, om daarop te timmeren en te stichten bedoeld hospitaal, alsmede om daartoe eene losrente te mogen verkoopen; ') Men zie die bij J. van Oudenhoven I. c. p. 24. 2) Medegedeeld in de collectie van Leefdael deel C p. 42, alwaar op p. 56 ook nog te vinden is het afschrift van den inventaris van den door den Kardinaal nagelaten inboedel ») Plakkaat van Philips van Bourgondië, bijgenaamd den Ooede, van 1463, geamplieerd door Keizer — 56 — dat Z. Majesteit hun dat had toegestaan bij octrooi van 6 October 1537; dat intusschen Elysabeth van Enckevoirt, ziek van lichaam zijnde, met haren genoemden man een mutueel testament had gemaakt, o. a. inhoudende, dat de langstlevende hunner het hospitaal of gasthuis zoude stichten ; dat echter Elysabeth voornoemd vóór haren man is komen te overlijden en dat mitsdien deze, zijnde genoemde Gerard Michiels, raad van 's Bosch, voor hem, notaris is verschenen, verklarende, dat hij, begerende den wensch van den Kardinaal Willem van Enckevoirt en diens zuster Elysabeth van Enckevoirt te vervullen, uit kracht van voorzegd octrooi en mutueel testament en met consent en in tegenwoordigheid van zijne kinderen, zijnde Michiel van Enckevoirt, aartsdiaken van Kempeland en kanunnik der kerk van St. Lambert te Luik; heer Goijart van Enckevoirt,!) ridder, heer van Ranst; Elizabeth en Agnese van Enckevoirt, de laatste huisvrouw van Peter, den zoon van Mathijs Lambertszn Stooters, heeft gesticht en sticht mits deze het voorbedoeld hospitaal voor twaalf oude mannen binnen het dorp Mierlo ter eere Gods en van de Twaalf Apostelen en dat hij daartoe bestemt: Een huys, erve, hoff met syne grachten, poirten oft andere huysen ende erffenisse daeraen ligggende, zoe ackerlant als weylandt, genoempt Stockelmans huyske, met synen toebehoirten, omtrent eenen buenre groot, gelijck tzelve gelegen is in der prochie van Mierle ter plaetse geheyten Helmontderhantlt(hout?), welck huys, erve, hoff ende erffenisse, voer gespecificeert, met meer andere gueden Mr. Tielman van Geldrop tot behoeff des Eerw. heere Willems van Enckevoirt, priester enz. tegen heere Lenarden van Gerwen, priestere ende Janne van Gerwen, syne bruedere, soene wylen Jans van Gerwen, vercregen hadde; item een cijns, dien Willem van Enckevoirt gekocht had van Jor Jan Oudaert; item, enz. Voorts stelde hij het volgend reglement voor dit gasthuis vast: 1. dat na hem, comparant, provisors, rectors of collators daarvan zouden zijn zijne kinderen of zijne erfgenamen, die hem en zijne vrouw zal. het naast in den bloede zouden bestaan2) en bij gebreke van dezen de oudste kerkmeesters en de w a a r a c h t i[g e Pastoor van Mierlo, alsmede de Prior of de Pater van de Regulieren te Woensel bij Eindhoven en dat dezen !) Zie het diploma, waarbij hij in den adelstand verheven werd dl. D. van voormelde collectie p. 611. 2) Men zie hierover van Sasse van Ysselt Voorname Bossche huizen II p. 407 noot 2 en Taxandria XIX p. 203. — 57 — zullen mogen aanstellen eenen rentmeester om het gasthuis voor hen te beheeren. 2. dat de daarin te verplegen mannen ongehuwd of weduwnaars en van goeden naam, faam en conditie en niet jonger dan 50 jaren zullen zijn, ten ware jongere gebrekkig zouden zijn, en dat als er oude mannen mochten zijn van de familie van Willem en Elyzabeth van Enckevoirt of van hem, comparant, dezen voor alle anderen in het gasthuis zullen moeten worden opgenomen, met dien verstande, dat die van het geslacht van Enckevoirt zullen gaan voor die van dat van Michiels. 3. dat de oude mannen zich zullen gedragen, zooals in het Reglement in bijzonderheden werd bepaald. 4. dat de provisors, rectors of collators in het gasthuis zullen plaatsen een altaar ter eere Gods en van de Twaalf Apostelen en 's wekelijks daarop zooveel Missen zullen doen lezen als hun goeddunken zal, opdat de oude mannen, die, als verblijvende in dit gasthuis, ver van de kerk afwonen, hunne missen aldaar mogen hooren en voor de fondateurs devotelijck bidden. Aldus gedaan op datum voorschreven in het huis van Gerard Michiels voornoemd, genaamd die Groen poirte, staande in de Hinthamerstraat te 's Hertogenbosch, in tegenwoordigheid van Adriaan van Eijndhouts en Jor Goossen van Brecht, zoon van Jan van Brecht, ridder, schepenen, als getuigen daartoe verzocht. In den zoogenaamden Protestantschen tijd, n.1. in dien waarin Noordbrabant generaliteitsland was en als een wingewest werd behandeld, waren provisors van het Apostelhuis de Hervormde Predikanten van Mierlo, Nuenen, Heeze en Eindhoven en werd het door eenen rentmeester beheerd. Nadat tengevolge der Fransche Revolutie Noordbrabant weder was vrij geworden, waren daarvan de provisors de tijdelijke Pastoor en de twee oudste kerkmeesters der R. K. Parochiale kerk van Mierlo, zooals ook bij den stichtingsbrief was bepaald en werd het ook door eenen rentmeester beheerd. Het Apostelhuis geraakte echter in den loop der tijden in bouwvalligen staat, zoodat, zooals St. Hanewinkel mededeelt in zijne Gesch. en Aard. Beschrijv. der stad en meierij van 's Bosch p. 325, in het laatst der 18e eeuw deszelfs kapel moest worden afgebroken en het huis zelf alleen tot boerenwoning diende. De oude mannen, waarvoor het bestemd was, werden toen reeds door de Provisors bij particulieren uitbesteed, die daarvoor — 61 — 13 Nov. 1442 huwelijksvoorwaarden maakte met Herberga, oudste dochter van Dirk van Bronckhorst, heer van Batenburg enz. (M. S. van van Leefdael Dl E p. 16). Den 10 Juni 1474 stelde hij Jan van Vairlaer, priester, kapelaan en rector der kapel op het kasteel van Mierlo en diens opvolgers vrij van alle „exactien, tollen en zettingen" (M. S. van van Leefdael E p. 154). ) Zijn huwelijk bleef kinderloos. Zijne vrouw maakte 12 April 1501, als wanneer zij reeds weduwe van hem was, haar testament (M. S. van van Leefdael Dl E p. 83), waarbij zij bepaalde, dat ook zij wenschte begraven te worden in het Predikheerenklooster te den Bosch en zij een legaat maakte aan het St. Romboutsaltaar in het nieuwe koor der kerk te Mierlo. *** Haar man had het Graafschap Megen reeds verkocht aan Guy de Brimeu, zoodat zij zich niet meer noemde Gravin van Megen ; zij overleed op het kasteel te Mierlo 13 April 1501. Mierlo was intusschen van haren man geërfd door zijnen neef: Jan Dicbier, die daarmede 8 November 1485 werd beleend; mogelijk was hij een zoon van laatstgenoemden Hendrick Dickbier; hij zal kinderloos gestorven zijn. (Cf. Butkens Tropheés du Brabant II. 3. p. 180). Van hem werd Mierlo geërfd door Henrick de Swaeff, die daarmede 21 April 1501 werd beleend (Leenregister Strick in het Prov. Rijksarchief te den Bosch in Ve Mierlo). Den 1 Nov. 1510 testeerde en bepaalde hij, dat hij te Brussel in het graf zijner ouders wenschte te worden begraven. (M. S. van van Leefdael Dl E p. 18). Zijne vrouw was Johanna van der Eycken, die, vermits hij slechts bastaarden naliet, van hem Mierlo erfde en daarmede in 1510 werd beleend. Van haar erfde Mierlo Eustaes van Rubempré, die daarmede 8 Aug. 1518 werd beleend. Diens voogden verkochten nog denzelfden dag Mierlo, dat toen aldus werd omschreven: „huys, dorp ende heerlicheid van Mierlo met de ghemeynten, twee hoeven, molen, gruyten, chijnsen, waranden, visscheryen, cormeden ende houtschat"; kooper werd toen daarvan Raese of Erasmus van Grevenbroeck, heer van Bijlreveld, zoon van Jor Jan en Christina, dochter van Staes van Zijttert geheeten van den Cruys (deze echtelieden maakten hunne huwelijksvoorwaarden 30 Mei 1447. M. S. van van Leefdael Dl E p. 109). Zijn vader, Jan van Grevenbroeck, was de zoon'van den hiervoren reeds genoemden ridder Johan van Grevenbroeck, wiens echtgenoote was Elsbeen Dicbier. Raese van Grevenbroeck bleef ongehuwd, doch liet desniettemin een talrijk kroost na, want hij had als bastaarden Lenaert van Grevenbroeck; >) Over de Kapel zie men van Leefdael Beschrijving enz. p. 39 63 — Jan van Grevenbroeck had van zijne genoemde vrouw een zoon: Raes van Grevenbroeck, welke hem als heer van Mierlo opvolgde en huwde 1°. 1577 Johanna Bloeymans gezegd Dinther, erfdochter vanHelvoirt en Zwijnsbergen, door welk huwelijk hij geparenteerd werd aan den kardinaal Willem van Enckevoirt; 2°. Johanna van Uitwyck. Zijne afstammelingen en verdere heeren van Mierlo zie men in Taxandria VIII p. 155 en vlgd., waaraan nog is toe te voegen, dat Raes van Grevenbroeck van zijne eerste vrouw ook nog deze kinderen had: Adriana, Henricus en Wilhelmus; dat Gerardus Norbertus van Scherpenzeel van zijne vrouw Barbara Catharina van Baussele ook nog eene dochter Maria Catharina had, die met Jan Eduard Wittert huwde en dat Marie Gerard Carel de Heusch stierf 14 Maart 1810. Over het kasteel zelve zie men nog van Leefdael Beschrijving der Meierij van 's Hertogenbosch p. 38. Het stortte in het einde der 18e eeuw door bouwvalligheid in en is kort daarna gesloopt. N°. 39. DE KERK TE GELDROP. Over deze kerk zie men Schutjes Gesch. van het Bisdom 's-Bosch III, p. 670. Haar toren, die gekomen was in de plaats van dien, welke in 1638 omwoei met het ongelukkig gevolg, dat daardoor ongeveer 80 menschen gedood of gewond werden (van Leefdael Beschr. der Meierij van 's Bosch p. 55), en welke nieuwe toren volgens Bachiene Vader 1. Geogr. IV p. 577 was een zware en hooge, gemetselde toren, hebbende eene hooge spits, stortte bij den storm van 30 October 1887 gedeeltelijk in, waarna men hetgeen daarvan nog was overgebleven heeft laten springen. Voor deze kerk, die in 1512 door de Gelderschen afgebrand doch daarna op nieuw gebouwd was, is de tegenwoordige R. K. kerk in de plaats gekomen, met den bouw waarvan in 1888 begonnen werd; in 1891 is deze gewijd geworden. Over het recht, dat de Duitsche orde eertijds had om den Pastoor dezer kerk te benoemen zie men J. v. Oudenhoven t. a. p. blz. 38. 64 N°. 40. KERK TE STRATUM MET LUIHUIS. Hierover zie men Schutjes t. a. p. V p. 692. In de plaats van de kerk, welke men op deze afbeelding ziet, werd in 1884 en 85 de tegenwoordige R. K. kerk van St. Georgius gebouwd. De toren daarvan werd gezet in de jaren 1910 en 11, waarna het luihuis, dat men op deze plaat afgebeeld ziet, ook is gesloopt. N°. 41. DE KERK TE EINDHOVEN. Over deze kerk, die eene collegiale was en in 1860 werd gesloopt, zie men Smits Beknopte Geschiedenis van Eindhoven p. 81 en vlgd., alsmede J. van Oudenhoven t. a. p. blz. 53, alwaar deze mededeelt, dat haar toren in 1525 door eene hevige storm werd nedergestort, wat aldus zal zijn te verstaan dat toen daarvan de bovenste helft vernield werd. N°. 42. DE KERK TE BOXTEL. Over deze kerk, die nog altijd bestaat, zie men Schutjes t. a. p. III p. 339 en vlgd. N°. 43. HET KASTEEL TE GELDROP. In het Register op de leenakten der uitheemsche leenen van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen, uitgegeven door het Genootschap Gelre, komen hierover op p. 75 de volgende beleeningen voor: „Dat dorp tot Geldorp met der herlicheyt, hoge ende lege, huys ende hoffgoet, moilne, aczijnse, tijns, alle thienden in den voors. dorpe gelegen; item die hoge thiende in den kerspel van Geldorp gelegen, ende die thiende van Gysenrade; item die thiende van — 68 — Amand II van Hoerne herbergde in laatstgenoemd kasteel bisschop Ophovius, toen deze na de inneming van den Bosch door de Staatschen in 1629 die stad had moeten verlaten en het veiliger vond niet langer . meer op zijn eerste toevluchtsoord Nieuw-Herlaer te verblijven ; deze deelde dit mede in zijn Diarium, dat vertaald is door Schutjes t. a. p. III p. 674. Amand II stierf 1650 en liet van zijne vrouw Isabella della Faille een zoon na, ook Amand geheeten, die priester was en hem als heer van Geldrop opvolgde; deze overleed 1672. Hij werd als heer van Geldrop opgevolgd door zijnen broeder Martinus Ignatius van Hoerne, die van zijne vrouw Susanna de Groote een zoon Embertus had, welke 30 Juli 1703 stierf en gehuwd was met Cornelia Manrique de Lara. Hun zoon Johan CaerLvan Hoerne of de Hornes werd nog onmondig zijnde 30 September 1706 met Geldrop beleend; hij overleed 27 Aug. 1715, waarna 20 November van dat jaar daarmede beleend werd zijne zuster Maria Johanna Constantia de Hornes, die 1 December 1714 gehuwd was met den Ierschen edelman John O'Donnoghue, advocaat-fiscaal bij den Grooten Raad te Mechelen. Van haar erfde Geldrop hun zoon Robert O'Donnoghue, die daarmede 3 Aug. 1746 werd verleid. Deze verkocht voor Schepenen van 's Bosch (Reg. n°. 580 f 267 vso) 28 Oct. 1768 als volgt die heerlijkheid aan Adriaan van Sprang, woonachtig te Leiden: Jonkheer Robert Odonneghüe, heere van Geldrop, advocaat in haare Majestijts Grooten Raade te Mechelen, raad-pensionaris van de Staaten en stad van Bruggen in Vlaanderen, oudste zoon en successor feudalis van wylen Jonkheer Jean Odonneghüe, in leeven Heere van Niel ende van Geldrop ende van Vrouwe Marie Joanne de Hornes, zyne gemalinne ende voor zoo veel des noods gesterkt met zeekere acte van dylinge tussen de respective descendenten van voorn. Heere en Vrouwe d'Onnoghüe ende Hornes, voor Petrus Jacobus Claessens, notaris te Mechelen, den 6 Nov. 1749 gepasseert, enz. verkoopt: De heerlijkheid van Geldrop, groot en klijn Braakhuysen,') hebbende hooge en laage jurisdictie, met zijn omwatert casteel, grooten hof, met alle gronden daar by gehoorende, houtwassen en plantage, regt van aanstellinge van drossard, secretaris en vorster, wanneer die komen te vaceeren, regt van aanstellen van scheepenen, borgemeesters, een armmeester, en ter gewoonlyker tijd ofte wanneer zulx behoort; ende voorts met alle regalien, goederen en preeminentien daartoe gehoorende, als namentlijk het regt van jagt en wildbane, de geregtig- ') Over deze heerlijkheid zie men nog J. van Oudenhoven t. a. p. 36. — 69 — heid van de waage met groote en klyne balance en gewigt daar toe gehoorende. Item het regt van den houtschat. Item de geregtigheid van weggelt en markttol. Item de geregtigheid van de Gruyte. Item de geregtigheid van den Eyk. Item de grontgewinchijnsen, tot voorn. Heerlijkheid gehoorende, met de agterstalien van dien volgens het register of legger daar van zijnde. Item het pondboek, manuaalboeck, met memorie boeken en documenten daar toe gehoorende. Item drie byzondere rogpagten, jaarlijx te samen opbrengende agt vaaten rog, mate van Eyndhoven, vergolden werdende uyt onderpand te Geldrop, enz. Item eenen halven clamptiende van de groove tiende, gen', de hoogtiende, geheeven wordende tot Hout en Ge.noenhuys onder de jurisdictie van Heeze, parochie van Geldrop. Item eenen halve clamp van de groove tiende, gen*, de Rielsche tiende, geheeven wordende onder Riel, jurisdictie van Heese, parochie van Geldrop. Item eenen halven clamp van de groove tiende, gen', de Akkertiende, gedeeltelijk onder de jurisdictie Geldrop en gedeeltelijk onder Hout, jurisdictie van Heese, geheeven wordende, dog by de parochie van Geldrop. Item eenen halven clamp van de groove tiende, gen', de hegtiende, geheeven wordende onder de jurisdictie van Geldrop. Item de halve smalle tienden van lammeren en vlas, zooverre zulx den Heere transportant is competeerende en staat te weeten, dat de wederhelft van die tiende is toebehoorende aan den Heere Landcommandeur der Edele Duytsche Ridder Ordre van den Aldenbiesen. Item eene hoeve lands, daeraan en bygeleegen, enz. enz., zijnde de voors. Heerlijkheid mitsgaders goederen en geregtigheiden voorn, leenroerig aan het Hertog- of Furstendom Gelre en Graafschap Zutphen ten Zutphenschen regte te Arnhem, enz. Item enz. En staat te weeten, dat de watermolen te Geldrop in deeze transporte niet en is begreepen. Genoemde Adriaan van Sprang is daarop met liet hem getransporteerde 15 November 1768 beleend geworden. Hij stierf kinderloos te Leiden 1772, na de heerlijkheid Geldrop bij codicil vermaakt te hebben aan zijne nicht Catharina Petronella Nobel, die 9 Sept. van dat jaar er mede beleend werd. Zij was geboren te Heeze bij Eindhoven 11 Nov. 1719 en gehuwd met Paulus Eckringa, secretaris van Heeze en Leende en stadhouder van Peelland; 23 Dec. 1791 overleed zij te 'sBosch. Blijkens Bachiene Vaderl. Ge o gr. IV p. 577 had haar man het kasteel Geldrop „dat een tijd lang vervallen en onbewoonbaar was geweest, merklijk vernieuwd en verbeterd door ter plaatze, daar.weleer 't voorplein was, eenige nieuwe gebouwen te stichten, die met een gracht omgeringt zijn." Van zijne vrouw werd — 70 — Geldrop geërfd door hun beider dochter Wilhelmina Johanna Eckringavan Sprangh, geboren te Heeze 10 Oct. 1757, huwde 4 Mei 1801 met Mr. Pieter Losecaat, advocaat te 's Bosch; zij overleed kinderloos na bij haar testament voorschreven goederen, voor zooverre die niet bij de Staatsregeling van 1798 waren opgeheven, vermaakt te hebben aan hare nicht Sara Hoevenaar, geboren te 's Bosch 4 Febr. 1788, stierf ongehuwd te Breda 10 Febr. 1843. Van deze werden die goederen geërfd door de afstammelingen van dr. Hubertus Paulus Hoevenaar, zijnde diens zoon Hubertus Paulus Hoevenaar Jr. en Amelia Wilhelmina en Melanie Hoevenaar, dochters van Paulus Hubertus Hoevenaar, (den broeder van genoemden doctor) en Arnoudina Ringeling, die in eersten echt gehuwd was geweest mebdjenzelfden doctor. Ten slotte kwamen deze goederen aan Hubertus Paulus Hoevenaar Jr, die te Amsterdam geboren was 16 Maart 1814 en 18 Febr. 1886 overleed op het kasteel van Geldrop, dat ook hij gedeeltelijk verbouwd en vernieuwd had. Zijne vrouw was Anna Marciane Catharina Holmberg de Beckfelt, geb. te Rembang 13 Jan. 1823, stierf te 'sHage 7 Febr. 1905, met wie hij 5 Dec. 1844 te Tegal was gehuwd. Zij schonk hem o. a. eene dochter Arnaudina Hoevenaar, die het tegenwoordig kasteel van Geldrop met de daarbij behoorende landerijen en het recht van de jacht erfde en in 1881 huwde met Mr. Hendrik Nicolaas Cornelis baron van Tuyll van Serooskerken, oud-burgemeester van Voorburg. N°. 44. DE R. K. KERK TE St. MICHIELSGESTEL. Men zie hierover Schutjes t. a. p. V p. 69 en vlgd. Blijkens Bachiene t. a. p. blz. 650 bestond in 1791 van deze kerk alleen het schip met de beide kruispanden; het koor daarvan was toen alreeds verdwenen. Door den storm van 29 November 1836 stortte de spits van den thans nog bestaande toren der hier afgebeelde kerk in en viel op die kerk, welke daardoor geheel werd vernield; de tegenwoordige R. K. kerk is daarop in 18X/X daarvoor in de plaats gekomen en gebouwd tegen hetgeen van dien toren nog was overgebleven. 71 N°. 45. HET HUIS BOEKOP OF DE KLEINE RUWENBERG. Dit kasteeltje, dat te St. Michielsgestel stond en eigenlijk de Kleine Ruwenberg heette, is beschreven in Taxandria VII p. 167 en vlgd. en p. 192 en vlgd. Het werd Boecop genaamd, omdat het een tijdlang aan de familie van Boecop behoorde, doordien Mechteld Spieringh, overleden 4 Nov. 1652, het ten huwelijk bracht aan haren man Gerrit van Boecop, van wien het kwam aan hunne zonen Christoffel van Boecop, die 28 Nov. 1668 ongehuwd op dit huis overleed en Ernst van Boecop, overste en kamerheer in dienst van den Vorst van Nieuborch. Christoffel van Boecop voornoemd stelde tot zijne erfgenamen in de dochters van zijnen broeder Ernst, gesproten uit diens eerste huwelijk met Anna Veronica von der Ehren zu Birgell, zijnde Catharina Charlotta, gehuwd met Johann Philipp van Bertolf von Belven en Anna Constantia van Boecop, gehuwd met Everard van Doerne, heer van Asten. Toen zij dientengevolge bij doode van hem voor de helft eigenaressen van den Kleinen Ruwenberg waren geworden, transporteerde haar vader 11 Nov. 1673 voor Schepenen van 's Bosch zijn aandeel in dat goed op haar, doch zijne genoemde vrouw was toen reeds overleden, zoodat in dat aandeel ook nog gerechtigd was hun beider zoon Wolfgang Christoffel van Boecop, die zijn gerechtigheid niet aan zijne zusters overdroeg, weshalve de Kleine Ruwenberg 5 Aug. 1680 met andere goederen gerechtelijk moest worden verdeeld; hij kreeg het toen voor zijn deel. Later was de Kleine Ruwenberg voor het geheel eigendom van zijne genoemde zuster Anna Constantia van Boecop, hoe blijkt echter niet meer. Van haar werd die geërfd door hare dochter Anna Wilhelmina van Doerne, die gehuwd was met Gerardus Assuerus Ludovicus baron de Horion, heer van Colonster. Lang vóór de familie Spieringh, waarvan, zooals wij zagen, de familie van Boecop dit kasteeltje verkreeg, behoorde het toe aan de familie Pels; hiervan werd reeds omstreeks het jaar 1449 een Jonker Gijsbert Pels als eigenaar vermeld. Omstreeks 1520 schijnt het te hebben toebehoord aan Gijsbert en Anna, kinderen van Jan Pels Gijsbertszn en Postulina, de dochter van Arnd van Campen. (Zie Schepenreg. van 's Bosch n°. 118 f 615 v80). Dit kasteeltje brandde 4 Februari 1842 tot den grond toe af en daarop — 72 — is het tegenwoordig heerenhuis daarvoor in de plaats gebouwd. Het behoort thans aan H. A. Tromp, oud-lid van den Gemeenteraad te Voorburg, doordien hij het erfde van eene zijner tantes Berail, de zuster zijner moeder. N°. 46. HET KASTEEL DE GROOTE RUWENBERG. Naast den Kleinen Ruwenberg is te St. Michielsgestel gelegen het goed de Groote Ruwenberg, dat leenroerig was aan het Huis Oud-Herlaer aldaar, zoodat men uit het Leenregister van dit laatste kasteel karirJeeren kennen hen, die achtereenvolgens eigenaars van den Grooten Ruwenberg waren. Zij staan vermeld in Taxandria VII p. 10 en vlgd, alwaar ook eene beschrijving van dat goed gegeven is. Mede komt daarvan eene beschrijving voor in Taxandria XXVI p. 222 en vlgd. In gezegd Leenregister wordt eerst na den dood van Ardt van Raveschot, die van Nicolaas van Beek in 1526 den Grooten Ruwenberg kocht (Schepenreg. van's Bosch n°. 131 p. 96), melding gemaakt van het „huys ende goet, geheyten den Rouwenberch"; hieruit valt af te leiden, dat het genoemde van Raveschot was, die een kasteel op dit goed bouwde, wat ook nog hieruit kan worden opgemaakt, dat de wapens van hem en zijne vrouw Agnes van Eyndhouts voorheen stonden op de poort, die toegang gaf tot dat kasteel. Thans is daarvan bijna niets anders meer over dan de toren en staat op deszelfs erf eene R. K. jongenskostschool. Nos. 47 en 48. HET KASTEEL NIEUW-HERLAER. Het blijkt niet, wanneer dit ook te St. Michielsgestel gestaan hebbend kasteel, waarvan thans alleen nog maar de toren bestaat en dat met deszelfs gronden ook leenroerig was aan Oud-Herlaer, is gebouwd geworden. Het eerst vindt men van een goed Nieuw-Herlaer melding gemaakt in het oudste leenregister van Oud-Herlaer, berustende in het Rijksarchief te 's Bosch, waarin daarover het volgende geschreven staat: „In den yersten heer Willem van der Aa tgoet te Nyeuw Herlair met allen zijnre toebe- No. 47 No. 48 — 73 — hoirten, uuytgenomen die collatie van den capellen op heer Willems huyse voirs., die behoirt den Heere van Herlair toe. Item dit voirsz. leen heeft ontfangen Floris van der Aa nae doode heer Willems zijns vader. Ende nae doot Florijs van der Aa heeft dit leert ontfangen Willem van der Aa Florijszn voirsz." Eerstgenoemde Willem van der Aa heette eigenlijk Willem van Randerode gezegd van der Aa. Van zijne vrouw Catharina van Zevenbergen had hij o. a. een zoon Floris, die huwde met Elisabeth N., welke hem schonk een zoon Willem van der Aa Florijszn., hiervoren genoemd. Tijdens dat zij Nieuw-Herlaer bezaten werd het in voormeld leenregister aldus omschreven: ,,'t hoff tot nyent herlaer met zijn byvanghe, gelijck alst aldaer gelegen is allom tusschen de dommele, aldaer vloeyende, met allen timmeringe dair op staende, uytgenomen die ghifte ende collatie van der capelle binnen den voirs. hove staende, dewelcke der heerlicheyt 'slants van herlair toebehoirt." Willem van der Aa Florijszn voornoemd verkocht Nieuw-Herlaer aan Jan die joede, van wien niets anders bekend is dan dat hij niet betaalde de grondrente, welke bij dien verkoop daarop als een deel der koopsom was gevestigd en aan Ysabel van Zevenbergen was overgedragen, alsmede dat hij in 1447 ter voldoening van die grondrente Nieuw-Herlaer aan die Ysabel van Zevenbergen transporteerde. Zij was gehuwd met Anthonis van Glymes, die met haar Nieuw-Herlaer op zijne beurt overdroeg aan Henrick van Randerode gezegd van der Aa, ridder, den zoon van Oeraerd, die de zoon was van Gerrit, welke weder een zoon was van Gerrit, den zoon van Willem en Catharina van Zevenbergen voornoemd, zoodat NieuwHerlaer toen weder kwam in het geslacht van hen, die het eerst daarmede waren beleend. Genoemde Henrick werd 7 Aug. 1449 daarmede verleid door Henrick van Hoerne of Hornes, heer van Perweys, Duffel en Herlaer. Henrick van der Aa voornoemd was lid der 111. L. Vr. Broederschap te den Bosch en overleed 1477; zijne vrouw was Margriet Oem van Arckel, erfdochter van Bokhoven en Ollem, dochter van Jan, heer van Bokhoven en Aleid Pieck, zij overleed 1486; zij en haar man hadden 3 October 1464 Nieuw-Herlaer reeds verkocht aan hare zuster Cornelia Oem van Arckel, die gehuwd was met Jan van Renesse. Deze laatste echtelieden verkochten Dinsdag na Pinksteren 1492 dat goed weder aan Jan van Baexen, ridder, den man van Elisabeth van Harff, van welke echtelieden, na dezer kinderloos overlijden, het geërfd werd voor de eene helft door de erfgenamen van — 80 — Morabatur in quodam castro partium Hollandiae muiier quaedam dives et praepotens sed vidua et multum devota ac virtuosa, bonisque operibus et eleemosynis multum intenta, quae vocabatur Domina Milla de Camp en, ex illustri prosapia et nobili oriunda, ') quae frequenter interius monitis et divinis inspirationibus a Spiritu Sancto sollicitabatur ad aedificandum monasterium ordinis S. Brigittae. Durante autem hac insti gation e spiritali accidit quod agricola seve rusticus quidam, cui locus Ad aquas frigidas pertinebat, alvearia apum maxima in praedicto loco haberet; dicebatur autem in vulgari Peeter de Gorter. Cumque frequentius apes sollicitus visitaret casu quodam media nocte surrexit et cum curiosius indagaret qualitatem apum audivit tam dulcem melodiam cantus ut non apes mira alacritate concinere sed quasi Angelorum voces cantibus modulari viderentur, adeo ut praedictus rusticus nequiret praedicto cantu satiari. In loco autem ubi haec acciderant nunc constructum est summum altare hujus monasterii. Stupefactus ergo praedictus vir et rem certius audiendo probans quid in alveario sit, adgreditur experiri et, verso alveario, invenit in fastigio ejus ecclesiolam et duo monasteriola mirae structurae, ex cera candidissima formata; circa vero ipsam structuram apum choros in modum phalangarum caelestium, excubias celebrantes. Agricola, cum jam dictam structuram considerasset, expavit, currensque ad Parochianum suum ac ceteros convicaneos suos, narravit cuncta, quae egerat, audierat et viderat. Sacerdos autem, adsumptis secum parochianis suis, ad locum apum venerunt ac apes circumvolantes et in laudem sui Creatoris bombyzantes invenerunt. Cumque jam narrata ubique terrarum fama celebri vulgarentur, nota facta sunt etiam praeclarissimae viduae praedictae, Millae de Campen, quae festinantissimis itineribus ad praedictum locum venit et, communicato consilio cum praedicto agricola ac aliis viris probis, praedictus agricola resignavit praedictum agrum ad constituendum ibi duplex monasterium sub ordine S. Brigittae. >) Te haren tijde leefde te St. Michielsgestel Oooswijn van Campen Tyelmanszn, wiens vrouw was Posteluyne Berewout Henricksdr. Hun zoon was Aert van Campen, die in 1477 was kastelein, rentmeester en stadhouder der leenen van Oud-Herlaer en schout aldaar. Van zijne vrouw Agnes Monicx had hij deze kinderen: a Mechteld, echtgenoote van Kerstiaan Coenen, heer van Zegenwerp en schout van Kempenland, stierf 1 Nov. 1531; b Goossen, omstreeks 1543 kinderloos gestorven; c Postulina h. Jan Pels; d Maarten, kastelein van Oud-Herlaer, 1408 met een goed onder St.Michielsgestel beleend, h. Geertruid, dochter van Ywan van Dommelen, stadhouder der leenen van Oud-Herlaer en Sophia van Bree. Hunne kinderen waren: a Yewaen, f impr.; b Luytgard; c Marie; d Go es wijn; e Jan; ƒ Goeswijn h. Marcelis Walravenszn ; g Aert h. Eva, dr van Willem van het Gasthuis; hun zoon was Johan van Campen, die het praedikaat Jonker voerde, raad van den Bosch en stadhouder van den Hoogschout aldaar was en tot vrouw had Guilelma Snoecx, die hem schonk een zoon Arndt, wiens vrouw was Maria Sedlentzky; dezer zoon was Johan Christiaan van Campen. — 81 — Vidua vero praedicta bis Romam profecta fuit ad inpetrandam confirmationem praedictae fundationis Monasterii. NamDecanus et Canonici S. Joannis in Buscoducis omni conamine nitebantur hujusmodi propositum fundationis Monasterii dissipare et invertere. Sed nihil profecit eorum conatus, nam sollicitudine praedictae viduae Millae de Campen, quae suas largas eleemosynas ad hoe donaverat, constructae sunt in eodem loco coenobiales mansiones cum nova ecclesia et directi sunt ad eundem locum Fratres et Sorores ex Francia, ex urbe Bisontina, ut in eodem Monasterio initiarent modum vivendi secundum formam ordinis S. Brigittae Cito profecit plantatio ista in aedificiis et multitudine personarum Regularium utriusque sexus, sub optima disciplina viventium. Praedicta autem Domina Milla de Campen in eodem Monasterio habitum suscepit regularem factaque est postea abbatissa ejusdem loei. Decanus autem Collegii Canonicorum in Buscoducis, dictus Dom8. Petrus Crom, conspiciens omnes suos conatus irritos fieri pro desolatione Monasterii, corde compunctus ac poenitentia ductus, decanatum cum praebenda sua resignavit et praedictum Monasterium intravit, ordinem adsumpsit, factusque est ibi frater domus ac postea prior seu confessor ejusdem Monasterii. De verdere geschiedenis van dit klooster vindt men bij Schutjes t. a. p. blz. 592 en vlgd. en over zijne bewoners in het jaar 1526 zie men van Leefdael Beschr. der Meierij van 's Hertogenbosch p. 81. Na de inneming van den Bosch door de Staatschen in 1629 werd het ten behoeve van de Republiek der Vereenigde Nederlanden verbeurd verklaard en moesten de daartoe behoorende paters en broeders het verlaten, doch zij wisten door middel van geld gedaan te krijgen, dat zij dat eerst in het jaar 1652 behoefden te doen. De nonnen van het klooster mochten er in blijven wonen tot dat de laatste harer zoude gestorven zijn en haar werd ook nog toegestaan door een priester bijgestaan te worden. Ter sluik namen zij intusschen novicen aan, hetgeen haar evenwel niets baatte, omdat toen de laatste der nonnen, Maria Verdonck, aldaar 7 October 1711 in den leeftijd van 97 jaren was komen te overlijden, de Raad van State besloot het klooster in het openbaar te verkoopen, hetgeen daarop na te noemen Herman Cremers als gemachtigde van Johan baron van Leefdael, heer van Deurne, in diens hoedanigheid van rentmeester der episcopale en andere geestelijke goederen, 28 Juni 1713 deed (Schepenreg. van 's Bosch n°. 524 f 179 v80.); het werd daarbij aldus omschreven: „de gedetacheerde en vervallen gebouwen van het convent van de Coudewater, mitsgaders het convent en — 86 — verwekt had eene dochter Joanne Jacoba Sara van Rensselaar, welke 24 Aug. 1814 te 's Hertogenbosch huwde met Jhr. Mr. Jan Bowier, waardoor deze eigenaar werd van Coudewater. Hij was geboren te 's Hertogenbosch 29 April 1793 ; lid der Ridderschap en Provinciale Staten van Noordbrabant, en stierf op Coudewater 22 Febr. 1853; van zijne genoemde vrouw had hij 14 kinderen, die, op het oudste na, allen op Coudewater geboren werden en van zijne tweede vrouw Juriana Judith Agnes Versfeit kreeg hij nog 11 kinderen, die ook op dat goed hun eerste levenslicht aanschouwden. Van hem kwam Coudewater aan Frans Julius Johan de Blocq van Scheltinga, die gehuwd was met zijne dochter uit tweeden echt Anna Susanna Hermina Bowier. Toen hij 5 Juni 1870 op Coudewater was komen te overlijden, werd het nog in datzelfde jaar door zijne erfgenamen verkocht aan de Maatschappij tot verpleging van krankzinnigen op het land, gevestigd te 's Bosch, die het nog steeds bezit en het sedert dien tot een geneeskundig gesticht voor krankzinnigen doet dienen. N°. 51. HET HUIS TE BERLICUM. Zie het le stuk p. 27. N°. 52. HET ADELLIJK STIFT BINDEREN. Zie hiervoren blz. 44 en vlgd. N°. 53. DE MARKT MET HET STADHUIS TE HELMOND. Een zelfde gezicht komt voor in het Verheerlijkt Nederland doch zonder het stadhuis. Over dit gebouw, dat aanvankelijk was de herberg de Wildeman, alwaar volgens de overlevering reeds Keizer Karei V gepoogd zoude hebben een glas bier te drinken, zie men in de eerste plaats Taxandria — 87 — XXV1I1 p. 230 en vlgd. St. Hanewinkel deelt daarover in zijne Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch I p. 70 nog mede, dat de Helmondenaars alle avonden daar heen gingen „om een pintjen" (d. i. een potteke bier) te drinken en er ook kaart speelden, alsmede, dat zoo dikwijls daar iemand binnen kwam, door de aanwezigen bij het eerste glas, dat zij dronken, op diens gezondheid werd gedronken (zooals in Duitschland thans nog op vele plaatsen gebruikelijk is). Hij schreef daar verder, dat de gesprekken, die hij daar hoorde „ellendig verveelend waren, zelfs de taal en uitspraak der Helmonders is iets, dat alleronaangenaamst voor het oor van een Hollander is." Men bedenke hierbij echter, dat hij een groote anti-papist was en de inwoners van Helmond te zijnen tijde evenals nu voor het grootste deel Katholiek zijn. Uit het vorenstaande blijkt mede, dat zelfs in het laatst der 18e of begin der 19e eeuw, als wanneer Hanewinkel zijne reisbeschrijving maakte, de benedenverdieping van Helmond's stadhuis nog eene herberg was. Zoodra het kasteel van Helmond tot raadhuis, zal zijn ingericht, houdt dit stadhuis op als zoodanig dienst te doen. O ver de kerk die ook op deze plaat afgebeeld staat, zie men Schutjes t. a. p. IV p. 115 en vlgd. en de Bossche Bijdragen IV p. 222 en vlgd. Zij is in 1857 afgebroken. N°. 54. HET KASTEEL MIERLO. Zie hiervoren p. 58. N°. 55. HET RAADHUIS TE EINDHOVEN. Bachiene Vaderl. Geogr. IV p. 594 deelt hierover het volgende mede: ,,'t Raadhuis is een oud gebouw, 't welk wel wordt onderhouden en welks toren van een klokkenspel voorzien is." In dit raadhuis stonden drie steenen, waarvan een voerde het jaartal 1554, waarschijnlijk het jaar van deszelfs stichting, het ander een wapen, waarin een staande leeuw naar links (heraldisch rechts) gekeerd en het derde een wapen, waarin drie boven elkander geplaatste hoorns. — 88 — Boven de deur der Secretarie van dit raadhuis stond dit vers: Audi, vide et tace si vis vivere in pace. Het werd in 1865 afgebroken en het volgend jaar door het tegenwoordige stadhuis vervangen, waarna voorzegde steenen in den achtergevel daarvan gemetseld zijn. Nos. 56 en 57. HET KASTEEL OUD-HERLAER. Mr. C. Robidé van der Aa schreef in Oud Nederland van|dit kasteel en van de heerlijkheid Herlaer, waartoe het behoorde, dat „ofschoon de stichting van dat slot in den nacht der tijden bedolven ligt, het desniettemin zeker is, dat het ouder is van oorsprong dan de stad 's Hertogenbosch, die in het laatst der 12e eeuw zoude gesticht zijn; ja, dat er zelfs zijn die beweren, dat het al in de 11e eeuw bestond en dat de heerlijkheid Herlaer toen ook al bekend was; dat blijkens de afbeeldingen, die er nog van bestaan, het slot zelve een trotsch gebouw was." De heerlijkheid Herlaer was oudtijds veel belangrijker dan St. Michielsgestel, zoo zelfs, dat dit dorp in de oudste schepenakten genoemd wordt: Gestel bij Herlaer. Hoe voornaam de heerlijkheid en het slot Herlaer, — dit laatste later in tegenstelling met een ander kasteel van die naam Oud-Herlaer geheeten, — ook waren, zoo wordt toch van de geschiedenis daarvan in de vaderlandsche historische werken zoo goed als niets medegedeeld. Zij is als het ware met hunnen ondergang zoo goed als verdwenen. Dit zal wel hieraan te wijten zijn, dat Oud-Herlaer een Luiksch leen was en hare heeren meestal personen waren, die niet op het kasteel van dien naam hunne woonplaats hadden. De oudste geschiedenis van Oud-Herlaer moet men dan ook opsporen in werken van buitenlanders, alsStanislas Bormans Les seigneuries féodales de Liègè; Joh. Theod. de Raadt De heerlijkheden van het Land van Mechelen. Duffel, Gheel en hunne Heeren; Goethals Histoire généalogique de la maison de Hornes, welke laatste Schr. echter slechts met de grootste omzichtigheid is geraadpleegd geworden overeenkomstig den raad, dien de Raadt t. a. p. blz. 29 noot 2 gaf. In het werk van Bormans p. 217—18 wordt de heerlijkheid Oud-Herlaer aldus omschreven: la maison de Herlaer et Autherlaer, la justice des dits — 91 — echtgenoote Aleid, onder den naam van la seigneurie de Herlaer et Ghestel over aan den honorable homme Herman Counen de Bois le Duc; deze was door zijn huwelijk met Maria van der Aa Jansdr heer van gezegd Zegenwerp, dat aan Oud-Herlaer leenroerig was; zooals later zal blijken bleef hij niet in het bezit van Oud-Herlaer, denkelijk ten gevolge van naasting door de eerste leenopvolgers van Henrick van Hoerne. Laatstgenoemde liet geen wettige kinderen na bij zijn overlijden, dat 22 Mei 1482 plaats had. Hierna zien wij in het Luiksche Leenregister, dat Clementina van Bouchout, weduwe van Jan van Rotselaer, den zoon van Jan en Isabeau van Hoerne voornoemd, 25 Maart 1507 beleend werd met den lijftocht van „Herlaer et Ghestel". De kinderen, die zij van haren genoemden man had, Hendrik en Elisabeth van Rotselaer, stierven kinderloos. Daarop ontstond geschil over de vraag, wie nu gerechtigd was op Oud-Herlaer, waarop o. a. en wel voor een vijfde, aanspraak maakte Thomas Schotelmans, heer van Veldhoven en Gestel bij Eindhoven, de tweede man van Elisabeth van Rotselaer voornoemd. Ten slotte blijkt dat geschil, hetwelk na doode van Thomas voortgezet werd door zijnen zoon Frans Schotelmans, beslist te zijn ten voordeele van Hendrik van Merode, den zoon van Rijkalt, die weder de zoon was van Jan 1 en Aleid van Hoerne voornoemd, want 21 Febr. 1524 werd hij met Oud-Herlaer beleend. Hij huwde Franciscavan Brederode, die hem schonk een zoon Jan IV, baanderheer van Merode, Pietershem, Perwijs en Duffel, welke Oud-Herlaer van hem erfde, waarover ook hij kwestie blijkt te hebben gehad, daar toch 18 Juli 1566 de gebroeders Hendrik, Adriaan en Engelbrecht van Etten hunne rechten daarop aan hem overdroegen. Hij huwde 1558 Mensia van Bergen uit den huize van Glymes, dochter van Antoon, markies van Bergen op Zoom en Jacoba de Croy; na haren dood hertrouwde hij met Margaretha van Palland, weduwe van den graaf van Rennenberg. De Landvoogdes Margaretha van Parma zond hem in 1567 naar 's Hertogenbosch om er de burgers, die tegen Philips II waren opgestaan, te onderwerpen, doch dit gelukte hem niet. Na de komst van Alva hier te lande werd hij Staatsgezind; hij bleef echter den Katholieken godsdienst getrouw. Van zijne eerste vrouw had hij o. a. eene dochter Margareta van Merode, die door het kinderloos overlijden van haren oom Jan van Glymes, markies van Bergen op Zoom, werd markiezin van dat Markiezaat, erfdochter van Gageldonk, enz. Zij huwde in 1577 met Jan van Withem, baanderheer van Bautersem, heer van. Beersel, enz., die Koningsgezind was — 92 — en wien dientengevolge door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden het bezit van het Markiezaat werd betwist. Margareta van Merode stierf vóórharen vader Jan IV van Merode, zoodat het hare dochters waren, welke diens goederen van hem erfden. Eene dezer, Margareta genaamd, erfde van haren vader Oud-Herlaer met de heerlijkheid St. Michielsgestel en een deel van Gemonde; zij trouwde met graaf Hendrik van den Berg, heer van Stevensweert, die eerst Konings- en daarna Staatsgezind was, weshalve de Groote Raad van Mechelen hem in 1634 ter dood veroordeelde. Zij schonk hem behalve een zoon Willem Oswald van den Berg, die jong stierf, slechts één dochter Maria Elisabeth van den Berg, die van hare nicht Maria Elisabeth van den Berg, welke met haren neef graaf Albert van den Berg gehuwd was doch hem geene kinderen schonk en 6 Januari 1633 op het kasteel te Boxmeer overleed, het Markiezaat van Bergen op Zoom erfde, terwijl zij van hare moeder erfde Oud-Herlaer met de heerlijkheid St. Michielsgestel en een deel van Gemonde. Zij trouwde in 1641 met Eitel Frederik vorst van Hohenzollern-Hechingen, uit welken echt slechts één kind geboren werd, Henriette Francoise vorstin van Hohenzollern, die in 1662 te Bergen op Zoom huwde met Frederik Maurits de la Tour d'Auvergne, hertog van Bouillon en daardoor hare gezegde goederen in diens geslacht bracht. Zij stierf te Bergen op Zoom in 1698 en werd aldaar in de kapel van het Markiezenhof begraven. In het bezit harer goederen werd zij opgevolgd eerst door haren zoon Emanuel Maurits en daarna door haren jongeren zoon Francois Egon, prins van Auvergne, die in 1707 huwde met Maria Anna hertogin van Aremberg en Aerschot en 27 Juli 1710 overleed, slechts één kind, Marie Henriette de la Tour d'Auvergne nalatende. Zij huwde in 1722 met Joan Christiaan prins van Sulzbach en bracht daardoor meergezegde goederen in diens geslacht, van wien zij weder werden geërfd, eerst door hunnen zoon Karei Philips en daarna in 1743 door diens zoon Karei Theodoor prins van Sulzbach, Paltzgraaf van den Rijn en Heer van Ravenstein, die in 1799 te Bergen op Zoom stierf. Tijdens dat prins Karei Philips Oud-Herlaer bezat brandde dit slot voor een deel af, hetgeen aan de Hertogin van Aremberg en Aerschot, die toen nog zijne voogdes was, 20 Aug. 1736 aanleiding gaf om hetgeen daarvan nog overgebleven was, zijnde o. a. eene kapel en een dieventoren, wegens bouwvalligheid voor afbraak te verkoopen. (Schepenpretoc. van St. Michielsgestel n°. 31 Alderhande acten). Tengevolge van de Staatsregeling van 1798 werd de heerlijkheid van Oud-Herlaer, St. Michielsgestel en een deel van Gemonde — 93 — vernietigd en den 24 Februari 1801 stond de Keurvorst Maximiliaan Joseph, Hertog van Tweebrugge, de gronden van Oud-Herlaer, alsmede het Markiezaat van Bergen op Zoom en de heerlijkheid Borgvliet, die hij door erflating had verkregen, voor 1 Va millioen gulden, aan de Bataafsche Republiek af. (Dr. C. R. Hermans Bijdragen II p. 452 en vlgd). Nadat dit geschied was verkocht 28 Februari 1804 Martinus van den Heuvel, wonende te 's Hertogenbosch, in diens hoedanigheid van rentmeester van St. Michielsgestel, als daartoe gemachtigd bij resolutie van de Commissie van administratie over alle goederen en domeinen, door de Fransche aan de Bataafsche Republiek bij transactie van 5 Januari 1800 afgestaan, zijnde van 11 November 1803, hetgeen van Oud-Herlaer nog was overgebleven met een deel der daartoe behoorende landerijen aan Johan Verhellouw, stadsarchitect en Gerardus van Son, Mr. metselaar, beiden wonende te 's Hertogenbosch, ieder voor de helft, als volgt: eene bouwhoeve gen', de neerhuizinge ter plaatze alwaar het Kasteel van Oud-Herlaer heeft gestaan, bestaande uit 1» een nieuw bakhuis en schop en de ruines der afgebrande gebouwen daar te plaatse, rondsomme in gragten gelegen, mitsgaders de driessen en graskanten, terrijnen, terreplijn en wijde, ter Domainkarte bekend sub n°. 1, met alle de boomen daar op staande, te zamen groot 4 mergen 1 lop. 45 roeden, belend O. met den mestweg aan de wijde, genaamd het kopere slot, behoorende aan Mevrouw de douairière du Tour, Z. en W. de rivier de Dommel, N. de weide het Bosch. 2° de dreef of laan, na het Haanwijkskasteel lopende, met alle de eijkeboomen daarop staande, mitgaders den Eikendijk, enz. 3° de dreef van het Oud-Herlairs kasteel, N. O.waards lopende tot aan den Geusendijk, mitsgaders den Mestweg of Hooijweg ten Z. O. de voors. dreev van den Geusendijk, of langs het koper slot, enz. 4° zoomeede de dreeven tusschen den tuin of hof en de rivier den Dommel, ten Z. de weide, het Bosch genaamt. 5° enz. Item een bouwhoeve, gelegen alsvoor, genaamd de Groote Herlairse hoeve, bestaande in huis, schuur en verderen opstal, mitsgaders den werf en het groesveld, enz., belend O. en N. het Starrebosch. 2° de laan of dreev van de huizinge dezer hoeve tot aan of omstreeks den Geusendijk met de houtkanten en bosschen daaraan gelegen en het zaailanden bosschen ten N. dezelve dreev tot aan de Hulsdellen. — 94 — 3° de wederhelft van het weijlant, genaamt de Hulsdellen, enz. Genoemde koopers verkochten in 1841 deze goederen weder aan Henri Frederic baron de Senarclens de Grancy, woonachtig op Haanwijk, die op een deel der fondamenten van Oud-Herlaer een modern huis deed bouwen, dat thans als boerderij dienst doet. Toen het kasteel Oud-Herlaer afbrandde was het sedert eeuwen niet meer door zijne heeren bewoond; het verstrekte alleen aan hunnen kastelein tot huisvesting. Hoe sterk het ook was en hoe dicht het ook lag bij de vesting den Bosch, zoo heeft het toch nooit eene rol in de geschiedenis gespeeld. Bij het beleg van die stad in 1629 stond er alleen eene ruiterwacht bij en bleef het gespaard, vermoedelijk om deszelfs toenmaligen machtigen eigenaar, graaf Hendrik van den Berg, niet te ontstemmen. (Dr. C. R. Hermans Beleg van 's Hertogenbosch in 1629 1 p. 8, 12, 16, 224). Van de kapel van dit kasteel is niets anders bekend als dat er een altaar in stond, dat toegewijd was aan de H. Maagd en dat de begeving van het daaraan verbonden beneficie was aan den Heer van Oud-Herlaer, die in den Protestantschen tijd alleen Protestanten er mede mocht begiftigen (Analecta van Gijsb. Coeverincx lp. 164 en Schutjes Bisdom van 's Bosch V p. 72). Karei Theodoor prins van Sulzbach begiftigde 17 Sept. 1762 met dat beneficie castraal Johan Gijsbert Drabbe. - 95 — ADDENDA. HET KASTEEL VAN OIJEN. le stuk. p. 14. Dit kasteel werd bij akte, den 12 Sept. 1836 verleden ten overstaan van den te 's Bosch gevestigden notaris J. de Bergh, aan Josephus Smits verkocht door: 1. Anthonia van Welsenes, echtgenoote van Huibert Kuyk Aryzoon, houtkooper, beiden wonende te Dordrecht. 2. Cornelis van Welsenes, zoutzieder, wonende alsvoren. 3. Willem van Welsenes, zonder beroep, wonende alsvoren. 4. Johanna van Welsenes, echtgenoote van Adolph Rant, burgemeester en notaris te Oijen, allen als eenige erfgenamen hunner moeder Ardina van Dongen, weduwe van Willem van Welsenes van Oijen, gewoond hebbende te Dordrecht en aldaar overleden 12 April 1836, welke vrouwe het goed Oijen had verkregen bij akte van scheiding en deeling, 23 September 1835 te Oss verleden ten overstaan van den te Rosmalen gevestigden notaris Nicolaas Esser Meerman, zijnde het haren man, Willem van Welsenes van Oijen voornoemd, aangekomen bij akte van transport, 1 November 1809 gepasseerd voor Rechters en Schepenen te Oijen. HET KASTEEL TE MIERLO. 2e stuk p. 63. Over de heerlijkheid en laatbank Mierlo in de 18e eeuw zie men nog Mr. C. C. N. Krom in de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving 1881 p. 232 en vlgd. Pag. 61 9e r. v. o. voor „cormeden" te lezen: „corweden". AFBEELDINGEN VAN KERKEN, KASTEELEN EN ANDERE GEBOUWEN IN OOSTELIJK NOORDBRABANT DOOR H. SPILMAN. MET AANTEEKENINGEN VAN Jhr. Mr. A. F. O. VAN SASSE VAN YSSELT le STUK. UITGAVE VAN HET PROVINCIAAL GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN IN -NOORDBRABANT. Gedrukt bij de Zuid-Nêderlandsche Drukkerij te 's-hertogenbosch. MCMXXI. HH Mi H8 VOORWOORD. Enkele jaren geleden werd op de auctie der boeken en handschriften, nagelaten door Jhr. Jan F. L. Coenen van 's Graveslool, die de firma R. W. P. de Vries te Amsterdam hield, in veiling gebracht een album van den bekenden teekenaar H. Spilman (Amsterdam 1721—Haarlem 1784), bevattende verschillende afbeeldingen van kerken, kasteelen, enz. in O. Noordbrabant, waarvan verreweg de meeste tot dusverre niet waren uitgegeven. Bü den verkoop daarvan moesten wij tot ons groot leedwezen de vlag strijken voor het Rijk, dat het aankocht voor het Prenten-Kabinet in 's Rijksmuseum te Amsterdam, hetwelk reeds eenige albums van denzelfden teekenaar bezat. De teleurstelling, die wij daardoor ondervonden, werd echter goedgemaakt door den Directeur van gezegd Kabinet, vermits deze ons toestond de teekeningen van Spilman te doen reproduceer en. De kosten hiervan echter waren te hoog om dat werk ineens te doen uitvoeren. Vandaar dat wij U thans slechts de helft der gereproduceerde teekeningen aanbieden. Ook maken de tegenwoordige hooge drukkosten het ons onmogelijk om bij elk dier teekeningen eene volledige beschrijving te geven van de gebouwen, die zij voorstellen. Daarom heeft ons medelid Jhr. mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, die zich welwillend met de samenstelling dier beschrijvingen heeft belast, zich verplicht gezien daarbij zooveel mogelijk te verwijzen naar hetgeen daarover reeds werd medegedeeld in werken, die aan een ieder, die zulks wenscht, ten dienste staan. Het volgend jaar hopen wij de tweede helft der teekeningen aan de leden van ons Genootschap te kunnen doen toekomen. Het Bestuur van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant, Jhr. mr. F. I. I. M. VAN RIJCKFVORSEL, Voorzitter. Mr. J. P. W. A. SMIT, Secretaris. 13 — Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen p. 4 waren reeds heeren van Oijen Dieden zijn overgrootvader Willem van Oent, diens zoon Johan van Gent en de zoon van dezen Walraven van Gent, ambtenaar van Nederbetuwe, gehuwd met Elisabeth van Raesfelt): 1594 9 Januari Johan van Gent, duslange in pandschap geholden hebbende, erhelt van de Landschap (Gelderland) beleninge van de twee heerlicheyden Oijen en Dieden voor twee besundere leenen, met sijn huys, conijnwranden, visscherien, sampt 13 mergen lants, daer het verbrande huys op gestaen heeft, noch 5 mergen genoomt Coolgenslant, item den Ossencamp, voort huys liggende, als onversterflicke erff- ende stamleenen ten Zutphenschen rechten. Zijne vrouw was Wilhelma van Wachtendonck tot Bilsenburg, die hem o. a. een zoon Walraven van Gent schonk, die 19 October 1615 met voorschreven leen werd beleend en het 2 September 1620 verkocht aan Johan van Kettler, vrijheer van Monjoye en Amboten, Keurv. Brandenburgsche geheimraad, enz. Van hem erfde het zijn zoon Frederik Willem van Kettler, van wien het weder erfde diens zoon Johan Henrick van Kettler, die gehuwd was met Anna Margaretha van der Boeijen van Makken. Deze echtelieden verkochten het omstreeks 1680 aan Jacob Ferdinand Sweerts de Landas, heer van Landschadenhof, ontvanger-generaal der beden in Brabant en president-schepen van 's-Hertogenbosch en echtgenoot van Elisabeth van Els van Boedelham, gestorven 20 Oct. 1737 en begraven te Oijen. Blijkens meergemeld Register p. 131 werd dit leen 13 November 1682 vergroot met het volgende: „het recht van den tol op de riviere de Maese, te heffen ende te doen ontfangen op den voet ende lijste als de andere tollen onder ende boven op de Maese ontfangen ende geheven worden volgens institutie van keiser Carel de Vierde in dato den 17 Oct. 1366, alsmede het Tolhuys; item hoff ende bomgart over het Tolhuys liggende; item den coornwint- ende rosmeulen ende meulenhuys ende hoff; item alle de thinsen, soo in geit als hoenderen ende impost op de bieren; item het lant, genoemd den Rausaert, steenhoven met den vorsters huys, bomgaerden ende alle gehoofften, daeraen ende in leggende, soo ende gelijck hetselve landt rontom in de gemeine straet gelegen is; item den legen bomgaert, elsbos aen de conynenwarande gelegen; item eenen camp, genoemt Jan van Lierscamp, gelegen aen den Zeedijck; item die twee middelweerden met annexe rijsweerden rontom in de Mase gelegen, den eenen over de Oijensche kercke ende den anderen over het dorp van Alphen; — 14 — item de veeren op de Mase, soo met de pont als schuyten; item den Hogencamp met de annexe Weert langs de Mase liggende; item de helft van de thienden der voors. heerlijckheyt Oijen. Van laatstgenoemden verkrijger erfde voorschreven leenen diens zoo» Derck Jacob Sweerts de Landas, die kinderloos stierf en ze naliet aan zijne zuster Elisabeth Johanna, echtgenoot van Jan Christoffel von Munchhausen. Nadat zij weduwe van hem geworden was verkocht zij ze aan Herbert Vermeulen, die daarop 8 Maart 1763 daarmede werd beleend. Zijne vrouw was Antonia Dorothea Stein van Golonesse. Van hem werd ze geërfd door zijnen broeder Gerrit Adriaan Vermeulen, die 20 November 1784 er mede werd beleend. Na hem werd daarvan eigenaar Willem van Welsenes, welke daarna zijnen naam met dien van Oijen vermeerderde. Toen diens vrouw Ardina van Dongen te Dordrecht was komen te overlijden werd het kasteel van Oijen met bijbehoorende goederen in 1836 door hunne erven verkocht en daarbij aldus omschreven: De heerlijkheid Oijen met alle deszelfs regalien van gerecht, secretarij, dijkstoel, jacht, visscherij, tol, collatie, koorntiend onder Oijen, mitsgaders de smalle of krijtende tiend, het pont- en voetveer over de rivier de Maas, het zoogenaamde oude tolhuis met erf, staande buitendijks bij de Molenpas, kasteel met bijbehoorend gebouw van tuinmanswoning, koetshuis en paardenstal, staande op het bassecour, rondom in het water liggende, hebbende den toegang uit de laan over eene onlangs geheel vernieuwde brug, voorts koetshuis, stallinge en twee geheel nieuwe schuren, mitsgaders moestuin, enz. Het voorschreven kasteel is een oud-adelijk huis, hecht en sterk en voorzien van schuiframen, spatieuse keukens en kelders, met negen en twintig zoo boven- als benedenzalen en kamers, waarvan eenigen gestukadoord en behangen, voorts zolders, toren, uurwerk en klok. Twee vleugels voor op het bassecour staande, waarvan een thans wordt bewoond door den opziener met zijne meid en welke zijn verblijf daarin zal moeten houden tot primo Mei 1837; het tweede koetshuis en paardenstal voor 8 paarden, met twee nieuwe schuren en boomgaard ligt buiten de gracht ter linkerzijde van het kasteel. Kooper werd toen daarvan Josephus Smits, fabrikant, wethouder en lid der Provinciale Staten van Noordbrabant te Eindhoven, geboren aldaar 19 Maart 1786, gestorven op den huize Soeterbeek 3 Juli 1845. Hij deed het kasteel van Oijen reeds in 1837 afbreken, op, zoo schreef nog mr. Engelen t. a. p., een paar vertrekken van een nevengebouw na, die tot woning werden ingericht, terwijl hij ook nog de No. 6 No. 7 No. 9 15 — grachten en brug van het kasteel in wezen liet. Volgens Engelen was het een fraai gebouw met een breeden vierkanten toren en van diepe grachten omgeven; het lag buitendijks, doch was door een aarden wal tegen de overstroomingen der rivier de Maas beveiligd. De gronden, die daartoe behoorden, en dat, wat nog van de heerlijkheid Oijen overbleef, behooren thans aan zijne afstammelingen, zijnde mr. Norbert Smits van Oijen te Eindhoven en de kinderen van diens overleden broeder Jhr. mr. Theodore Smits van Oijen, in leven lid van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant. N°. 6. OSCH. Men zie hierover Schutjes Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogen, bosch V pag. p. 437 en vlgd., alwaar men medegedeeld vindt, dat de hier afgebeelde kerk in 1856 is afgebroken. Over de inneming van Osch door de Gelderschen in 1542(3) zie men Bijdragen en Mededeelingen van Gelre VII p. 181. En over het Slotje aldaar, dat blijkens St. Hanewinkel Gesch. en Aardr. Beschrijving p. 531 vereenigd werd met eene der poorten van deze stad en dan thans nog bestaat, Schepenprotocollen van 's Hertogenbosch Reg. n° 595 f. 208. N°. 7. GEFFEN. Men zie hierover Schutjes Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch IV p. 660 en vlgd. Nos. 8 en 9. HET KASTEEL VAN GEFFEN. Jhr. Mr. H. B. Martini van Geffen deelde hierover in den Noord-Brabantschen Volksalmanak van 1844 p. 168 mede, dat onder den Leenhof van Empel in vroeger tijd ressorteerde Geffen, voor zooveel deszelfs lage jurisdictie betrof. De hooge heerlijkheid van dien naam was echter een — 16 — leen van den Hertog van Brabant en werd, nadat Noordbrabant generaliteitsland geworden was, voor den Raad en Leenhof van Brabant te 'sGravenhage verheven. Mogelijk, zoo schreef hij aldaar verder, waren aanvankelijk de heerlijkheden van Geffen en Nuland één, althans de vroegst bekende Heer van Geffen, Goijert van Best, bezat deze heerlijkheid als echtgenoot van Vrouwe Margriete van Nuwelandt en hieruit laat zich misschien verklaren, waarom het kasteel van Geffen niet op het grondgebied dier gemeente maar binnen dat van Nuland gelegen is. Volgens Dr. C. R. Hermans Bijdragen II p. 539 was het echter niet Goijert van Best die huwde met Margriete van Nuwelandt, maar zijn zoon Peter, die in 1444 leefde en bracht zij aan dezen de heerlijkheid Geffen ten huwelijk aan. Een Petrus van Best, die tot echtgenoote had Alveraede Dicbier Henricksdr, had blijkens van Sasse van Ysselt de Voorname Bossche huizen Hip. 311 en vlgd. van deze vrouw eene dochter Margriet van Best, die huwde met den Bosschen schepen Mr Gheert van Vladeracken Gheertszoon en hem o. a. deze kinderen schonk: a Peter van Vladeracken, 1479 na doode van Peter van Best Goijartszn met Geffen beleend, stierf kinderloos 1504; zijne vrouw was Sophia Heym, dochter van Gooswijn, rentmeester van den Hertog van Brabant in het Kwartier van 's Hertogenbosch en Elisabeth de Cock van Neerijnen; b mr Johan van Vladeracken, 1505 na doode van zijnen genoemden broeder met Geffen beleend, bezat ook het kasteel van Geffen, dat denkelijk door hem gebouwd was, omdat het wapen der familie van Vladeracken was uitgehouwen boven de voorpoort der neerhuizing van dit kasteel; hij was verder president-schepen van 'sHertogenbosch als hoedanig hij aldaar in 1525 een ernstig oproer door zijne gematigheid en zijn beleid stilde. Zijne vrouw was Anna van der Aa. dochter van Jan vrijheer van Bokhoven en heer van Zegenwerp en Milheeze, en Maria Pels; in haren tijd werd zij geacht zich gemesallieerd te hebben door met hem te trouwen. Zij schonk haren man, die 30 Aug. 1532 overleed, o. a. een zoon Gerard van Vladeracken, ridder van St.Jan van Jerusalem en heer van Geffen, waarmede hij 1532 na den doode zijns vaders beleend werd en welke heerlijkheid 23 Juni 1561 door Koning Philips II van Spanje als hertog van Brabant, except klokslag, bede enz. tot hooge heerlijkheid werd verheven. Hij was eveneens president-schepen van 's Hertogenbosch en stierf 1565. Hij en zijne eerste vrouw Cornelia van Oem van Bokhoven, erfdochter van de Nemelaer, gestorven 1543, dochter — 17 — van Claes en Margriet de Borchgrave, werden in de St. Janskapel der voormalige kerk te Nuland begraven onder eene fraaie zerk, die thans liefst als stoep voor den ingang der tegenwoordige kerk aldaar ligt. Zij hadden een zoon Johan van Vladeracken, die ook heer van Geffen en van het kasteel van dien naam was en kinderloos stierf en denkelijk ook nog een zoon Gerard van Vladeracken, die eveneens heer van Geffen en van het kasteel van dien naam was. Van zijne vrouw Ysabeau van Stakenbroek had deze laatste o. a. eene dochter Anna van Vladeracken, die huwde met Jan de Cock van Opijnen en een zoon Gerard van Vladeracken, die hem in het bezit van voorschreven goederen opvolgde en 29 Maart 1628 te Boxmeer aan zijne wonden overleed, van zijne echtgenoote Geertruid van Stakenbroek geene kinderen nalatende. De heerlijkheid van Geffen met het kasteel van dien naam had hij bij zijn testament vermaakt aan zijnen neef Rudolf of Roelof van Stakenbroek, die in 1630 van Koning Philips van Spanje, als Hertog van Brabant, ook nog Nuland in pand verkreeg, welk pand in 1658 door de Staten-Generaal der Ver. Nederlanden werd afgelost. Hij overleed in 1638 of 39 zonder wettige kinderen na te laten, zoodat ingevolge gezegd testament de heerlijkheid Geffen en het kasteel van dien naam vervielen aan Philips de Cock van Opijnen, den zoon van genoemde echtelieden de Cock van Opijnen. Dit wikkelde dezen in een zwaar en kostbaar proces met Thomas van Stakenbroek, heer van Nuland en Croy en luitenant-generaal in dienst der Ver. Nederlanden, daar deze als erfgenaam van genoemden Rudolf van St. of van diens zuster Lucretia op die goederen aanspraak maakte. Bij accoord van 6 Maart 1643 werd dit geding beëindigd en zijn toen die goederen definitief aan voornoemden Philips de Cock van Opijnen toegewezen. Deze noemde zich daarna Philippus de Cock van Opijnen dict Fladracken. Van zijne vrouw Geertruid van Rysenburg had hij drie zonen: Jacob Jan, die na hem was heer van Geffen en, zooals het kasteel toen heette, van den Ed. Leenhuyse van Geffen te Nuland, Jan Dominicus en Bernaert Ghijsbert Francis de C. van O Zij verkochten 8 Dec. 1678 die goederen, nadat hunne moeder afstand had gedaan van den tocht daarvan, aan Christiaan van Beresteyn, raad en pensionaris der stad 's Hertogenbosch, doch zij werden genaast door Maria van Rysenburg wede van Segewalt Ter Heerenhaeff, welke naasting geconfirmeerd werd door den Raad en Leenhof van Brabant op 12 September 1680. Zij verkocht daarop 15 Dec. 1682 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 501 f. 51V9°) deze goederen aan Gaspar de Voocht, wiens nalatenschap - -*xA#c4 -£i_fc> »net-^ ^Uj^Cc-y ■X*'*"* *• * — 18 door datzelfde college gesteld werd onder beheer van twee curators, die 22 Februari 1704 (Schepenregister van 's Bosch n° 516 f. 172) ze verkochten bij eene akte, waarin die goederen omschreven werden als volgt: de hooge, middele ende leege heerlijckheydt ende jurisdictie van Geffen met reght om aen te stellen drossaert, dijckgraeff, schout, schepenen, secretaris ende vorster, borgemeesteren, kerck- en armmeesteren ende geswoorens, 't reght van de jaght ende visserye binnen deselve heerlijckheydt, sijnde de voors. hooge heerlijckheydt ende jurisdictie van Geffen leenroerigh aen den Raed ende Leenhoff van Brabant te 's Hage ende de middelle ende lage jurisdictie aen het Leenhoff van Empel; de havertiendenj de gruyt, den houtschat ende een gereghte derde part in de smaftienden van Geffen, onder de groote coornthiende gehoorende; parten in den korenmolen te Geffen; bouw- ende weiland; het adelijck casteel offte leenhoff, gelegen in de heerlijckhijdt van Nieuwlandt, bestaende in een hooge steenen huys offte casteel met een toorn daerop, versien met groote schoone saelen, saletten, camers, solders, steene overwelffde kelders, neerhuysinge ende stallingen, bouwhuys, pomp ende brugge, sijnde mede in de voors. neerhuysinge een schuyr met eene steene poort, met diepe graghten ende cingels beslooten; item het leenboeck offte leenregister tot het voors. Leenhoff gehorende,') hebbende' de Heere de maght om aen te stellen een stadhouder, leenmannen ende leenvijnder ende door synen stadhouder met leenmannen op 't selve Leenhoff de banck te spannen, etc, sijnde het voors. adelijck casteel offte Leenhoff met het leenboek ende leenregister leenroerigh aen 't Leenhoff van Empel. Bij den verkoop werd echter het volgende voorbehouden, dat: a Thomas de Leeuw blijft behouden zijn recht op het ambt van drossaard en dat van secretaris van Geffen, mitsgaders het stadhouders- en griffiersambt van het Leenhof van dien naam; b Hendrick van Riemsdijck blijft behouden de bediening van de leenvinders- en vorstersambten van Geffen en gezegd Leenhof en c Jor Herman Pelgrom (de Bye) en zijne erven behouden de vrije jacht binnen de heerlijkheid Geffen met het recht om op zijne hoeve, te Geffen aan de Rundt gelegen, te mogen maken en houden eene warande en met garens en andere „weymans getuigh" vangen alderhande wild. ») Jacob Jan de Cock van O. had het 14 Maart 1672 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 454 f. 195) verkocht aan Peter Vosch van Avesaet, drossaard en secretaris van Geffen, welke verkoop schijnt gecasseerd te zijn. 10 — Koopster werd toen Maria Dorothea Smitborn weduwe van Hendrick Cramer, secretaris van den Graaf van Nassau, (denkelijk den Gouverneur van 's Hertogenbosch van dien naam), van wie voorschreven goederen geërfd werden door hunnen zoon Johan Lodewijk Cramer, die ze op zijne beurt naliet aan zijne weduwe Alida de Groulard. Zij presenteerde in het jaar 1747 het navolgend request aan den Raad van State, waaruit men nog eenige bijzonderheden omtrent het Kasteel van Geffen kan leeren kennen: Geeft met onderdanigh respect te kennen Alida de Groulard weduwe van wylen Jan Lodewijk Cramer, vrouwe der heerlijckheyt Geffen ende van 't Adelijck Casteel en Leenhof van Geffen te Nulandt; dat het voors. casteel, gesitueert op den grond van de aangelege heerlijckheyt Nuland, niet alleen is van de oudste adelijckste huysen in de Meyerye van 's Bosch maar ook het Leenhof van Geffen voors., gelijck dan nogh op hetselve ten huydigen daegen de Leenregisters en andere chartres tot voorn. Leenhof specteerende bewaart, de regts- en andere vergaderingen van Stadthouder en Leenmannen gehouden, mitsgaders de Justitie in saecke van Leenen geadministreert werden. Dat bovendien het voors. Casteel, behalve dat hetselve dient voor de wooninge van de Heeren of Vrouwen van Geffen, in der tijt nog is verstreckende tot eene bewaeringe van secure gevanckenisse van crimiheele deliquenten binnen de Heerlijckheyt Geffen geapprehendeert off voor schepenen aldaar teregt gesteld moeten worden. Dat onder de praerogativen, preminentien en voordeden aan de voors. Adelycke huyse verknogt, ook deese is geweest, dat hetselve van alle oude tyden is vry en exempt gehouden van inbillettering van crijgsvolck en paerden, het leveren van karren en pioniers, mitsgaders van andere diergelycke lasten en diensten, die de Huyslieden ten platten landen gewoon en onderhevigh zijn te dragen en te presteeren. Zij vroeg daarom, omdat Schepenen van Nuland eenige jaren te voren krijgsvolk op haar kasteel hadden ingekwartierd, vrijdom van inkwartiering daarvan, welken de Raad van State haar 16 Nov. 1747 verleende (Schepenprotocollen van Geffen). Toen zij in 1778 was komen te overlijden erfde hare nicht Wilhelmina Charlotte de Suarz douairière van Thomas de Suarz, later echtgenoote van mr Gerbrand Verster, advocaat te 's Hertogenbosch, van haar de heerlijkheid en het kasteel van Geffen. — 27 N°. 16. HET HUIS TE BERLICUM, OOK WEL GEHEETEN HET HUIS TER AA. Dit kasteel behoorde aanvankelijk toe aan de adellijke familie Pels, van wie als eerste eigenaren daarvan bekend zijn Gijsbrecht Pels, die het in 1557 bezat (Schepenprotocollen van 's Bosch Reg. n° 221; f. 404); na hem zijn zoon Jan Pels, die kinderloos overleed; diens broeder Gerard Pels, heer van Milheeze en echtgenoot van Helena van Brempt en eindelijk dezer zoon Johan Pels, (Taxandria XX p. 123 en vlgd.) Van laatstgenoemden eigenaar werd het geërfd, voor de eene helft door Herman van Middegael, zoon van mr Peter Tielens Janszn genaamd van Middegael en Anna van Brempt, de zuster van Helena voornoemd, en voor de andere helft door Heylwich Millinck van Gerwen, de dochter van Anna van Brempt voornoemd en van haren tweeden man Lambrecht Millinck van Gerwen, zoon van Joost Jan Thielmanszn van Gerwen en Ida Millinck. Genoemde Herman van Middegael, die 14 Maart 1650 in den ouderdom van 83 jaren op zijn huis de Brouwmeer te St. Michiels-Gestel overleed, vermaakte zijne hellicht ende allen het recht my competerende in den casteele ende hoeve, gelegen tot Berlicum, gecomen van Joncker Johan Pelsch zaliger, aan Lambrecht Millinck van Gerwen, zoon van Lambrecht en Adriana van Honsselaer en kleinzoon van Lambrecht Millinck van Gerwen en Anna van Brempt voornoemd, versoeckende myne (halve) suster Gerwen (Heylwich Millinck van Gerwen voornoemd), dat haer van gelycke aan hem die andere haere hellichte te maecken, aan welken wensch zij voldeed, zoodat zijn legataris eigenaar werd van het huis Ter Aa voor het geheel. Diens voogd Mathijs Peters, notaris te Veghel, verkocht het voor dezen 6 Aug. 1659 aan Arnout van Thienen, oud-heer van Berlicum, wiens vrouw was Ermgard van Lynden (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 416 f. 337). Het werd daarbij omschreven als volgt: „seeckere edelmanshuysinge ofte wooninge, liggende rontom in zyne gracht, met eene optreckende brug ende de neerhuysinge ofte wooninge daerby staende, met eenen schoonen boomgaert, etc, met 't recht van geweir ende visscherye in de riviere de Aa, voorby de voors. huysinge vlietende, gelegen tot Berlikum by de kercke aldaer, waerop tegenwoordich is woonende Jouffer van der Cammen, neffens erffenisse Jor Arnout van Thienen, oud-heer van Berlikum, aan — 28 — d'een syde ende mette andere syde neffens erffenisse Jor Broeckhoven, schietende metten eenen eynde op de Aa, aldaer vloyende ende metten anderen eynde op de gemeyne straet aldaer." Arnout van Tienen werd in die akte oud-heer van Berlicum genoemd, omdat de heerlijkheid Berlicum en Middelrode, die eene pand-heerlijkheid was, door de Staten-Generaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was afgelost. Den 13 Januari 1660 kocht hij die heerlijkheid echter van den Raad van State dezer Republiek terug en toen werd hij den 2en Februari van datzelfde jaar er weder mede beleend. Hij en zijne genoemde vrouw maakten groote schulden met het gevolg dat mr Victor van Beughem, advocaat te 's Hertogenbosch en diens medeschuldeischers genoodzaakt waren op hunne heerlijkheid Berlicum en Middelrode, alsmede op het Huis Ter Aa en bijbehoorende onroerende goederen beslag te doen leggen en ze gerechtelijk te doen uitwinnen. In het daarvan nog bestaand verkoopbiljet wordt gezegd, dat de deurwaarders, die het beslag hadden gelegd, van meening zijn voorschreven goederen „aan de meest-biedende provisionelijc by executie te verkoopen naer voorgaende vier Sondaeghsche ende vier Merckt-daeghsche proclamatien ofte geboden, te doen binnen d'Heerlijckheyt van Berlicum, Schijndel, Dunghe ende Vucht, alsmede binnen de stadt van 's Hertogenbossche, yder van 14 dagen tot 14 dagen, d'een achter d'ander volgende. Ende sal dese verkopinge geschieden binnen de stadt 's Hertogenbossche met het laetste Mercktdaeghsgebodt, dat wesen sal den 13 Meert 1687, ten huyse van Sr. Jacob Domus, herbergier in het Sweert aen de Merckt des nademiddagh de kloeke drie uren precijs met open deuren ende venster ende met het uytgaan van een brandende wassekeerse, naer dat de conditie voor alle man sullen voorgelesen zijn. Omme daer aen te verhalen alsulcke somme van penningen, als in de sententie staet vermeit, mette costen van executie aireede gedaen ende noch té doen." Kooper van de heerlijkheid werd alstoen Thomas van Beresteyn, ontvanger van het Kwartier van Kempenland, die daarop 12 September 1687 daarmede door den Raad en Leenhof van Brabant werd beleend, als zijnde door hem „verkregen by koop, door hem gedaan by decreet en aftrekken des zegels van den wassche voor den Rade." Deze koop werd echter vernaderd door Godert van Thienen en is deze alstoen met die heerlijkheid beleend 23 Juli 1688, (zijn broeder Philips van Thienen erfde ze reeds het volgende jaar van hem). — 29 Van het Huis Ter Aa moet bij voorschreven gerechtelijken verkoop kooper zijn geworden Pieter Boudewijn van Borssele, want reeds zeer kort daarna trad hij als eigenaar daarvan op. De akte, waarbij hij dien eigendom verkreeg is echter niet meer te vinden. Pieter Boudewijn van Borssele voornoemd stierf op het Huis Ter Aa 16 Februari 1717 en was gehuwd met Margaretha Maria van Honthorst^ dochter van Gerrit, vice-drossaard van Ravestein en Anna van der Dussen. Zij overleed in 1740 en had haren man deze kinderen geschonken, welke allen te Berlicum R. K. gedoopt werden: a Gerard Theodoor, over wien nader; b Mechteld Margaretha, 23 Oct. 1705, die denkelijk jong stierf en c Pieter Boudewijn, 17 Jan. 1706, die 10 Februari 1775 te Amsterdam overleed, van zijne vrouw Maria Catharina Roest van Alkemade geene kinderen nalatende. Gerard Theodoor van Borssele voornoemd was heer van Muyswinkel en na doode zijns vaders eigenaar van het Huis Ter Aa; hij werd gedoopt 28 Juli 1703 en overleed kinderloos op dit kasteel in 1765; den 26 Januari 1764 was hij gehuwd met Cornelia Elisabeth van Wykerslooth, geb. te Utrecht 10 April 1711, stierf in het huis de Munt in de Postelstraat te 's Hertogenbosch 13 Juni 1776, dochter van Cornelis en Catharina Maria van Gessel. Hij had het vruchtgebruik zijner nalatenschap gelegateerd aan zijne voornoemde vrouw en zijne nalatenschap zelve vermaakt voor de eene helft aan zijnen broeder Pieter Boudewijn en voor de andere helft aan de kinderen van Eduard Petrus Ram van Schalkwijk, heer van Weerdesteyn en diens echtgenoote Agatha Margaretha Oem, vrouwe van Sandeling. Pieter Boudewijn van Borssele was, als gezegd, 10 Februari 1775, alzoo nog vóór de vruchtgebruikster van den erflater overleden en liet tot zijne erfgenamen na de kinderen van voornoemde echtelieden Ram van Schalkwijk, die nu alzoo de eenige gerechtigden waren op de nalatenschap van Gerard Theodoor van Borssele voornoemd. Zij waren: 1° Anna Catharina Maria Ram van Schalkwijk, vrouwe van Weerdesteyn en echtgenoote van Henricus Jacobus van Wykerslooth. 2° Margaretha Thimotea Joanna Ram van Schalkwijk, echtgenoote van Willem Joseph van Brienen. 3° Thimotea Maria Ram van Schalkwijk, die ongehuwd bleef. Bij monde van hunnen lasthebber Willem van der Horst, koopman te 's Hertogenbosch, verkochten zij 20 Aug. 1787 (Transportreg. van Rosmalen) 30 — het Huis Ter Aa aan den Bosschen professor Abdias Velingius. Het werd toen gezegd te zijn: „Een adelijk casteel, geleegën onder de Heerlijkheid Berlicum aan de kerk, van ouds genaamd Het Huys Ter Aa, rontom in zijn gragten, met een optrekkende brugge, neerhuysinge, stallinge voor neegen paarden, koetshuys, thuynmans- en portierswooning, enz., met eenen schoonen thuyn daaraan gelegen, alsmeede eenen moestuyn, van ouds genaamd Verkammenshoff, rontom in zijn hegge, met twee stukken land, van ouds genaamd de houtwas, met de groes voor de poort, enz., groot circa 15 loop. 40 r., geleegen oostwaards de gemeene steeg, west de wed* Heeren, noord de gemeene straat en zuyd de Run en de rivier de Aa, mitsgaders het regt van het geweer en halve vissery op de rivier de Aa onder Middelrode, strekkende van den Groenen Heuvel tot aan den steen ter moolen ofte ter sluyse. Item enz. Genoemde Velingius was te 's Hertogenbosch Herv. predikant en hoogleeraar in de Grieksche taal en gewijde welsprekendheid en bij het beleg van die stad in 1794 was hij er ook nog garnizoenspredikant. Over zijnen levenswandel zie men Taxandria XXIII p. 150. In 1778 was hij te Berlicum hertrouwd met Alida Engelenbergh weduwe van George van Haarlem. Hij overleed op het huis Ter Aa 15 October 1803. Het zal daarop gesloopt zijn, want in de Dietsche Warande 1875 p. 264 wordt in eene beschrijving van het jaar 1810 van de kasteelen, die toen nog bij den Bosch stonden of kort te voren daarbij hadden gestaan, van dit kasteel gezegd: dit kasteel is sedert weinige jaren voor afbraak verkocht en gesloopt. N°. 17. DE NED. HERV. KERK TE BERLICUM. Men zie hierover Schutjes t. a. p. III p. 248 en over de grafzerken en wapenborden, die er in waren of nog zijn Taxandria XX p. 123 en vlgd. Van den toren dezer kerk, die aan de burgerlijke gemeente Berlicum toebehoort, zegt de Provinciale Commissie ter bewaring en bescherming van monumenten in Noordbrabant: „dat die reeds in 1240 bestond en bestaat uit vier horizontale geledingen, waarvan de drie benedenverdiepingen in Romaanschen stijl gebouwd zijn en de bovenste in Gothieken. Hij behóórt tot de oudste en merkwaardigste typen der Romano-Gothische kunst en is No. 17 No. 19 — 31 — met dien van Hedikhuizen het eenige exemplaar daarvan in Noordbrabant dat ongerept tot ons gekomen is. Hij eischt thans dringend herstel." Aan dezen eisch wordt thans voldaan. Jammer is het, dat van de kerk thans niet meer hetzelfde kan worden gezegd als van haren toren. Nos. 18 en 19. HET KASTEEL TE HEESWIJK. De Heeren van Heeswijk, die zeker allen eigenaars van dit kasteel zullen geweest zijn, als het althans zoo oud is als de heerlijkheid van dien naam, zijn uitvoerig beschreven in Taxandria V blz. 96 en vlgd. Zij waren de volgende: Walraven van Benthem. 1352 zijn kleinzoon Jan van Benthem. 1379 diens zoon Walraven van Benthem, die 1386 Heeswijk verkocht aan Willem van Randerode gezegd van der Aa Willemszoon, schepen van 's Hertogenbosch en heer van Nieuw-Herlaer. Hij verkocht Heeswijk in 1405 aan Hendrik van der Lecke, den zoon van Jan van Polanen, heer van Breda. Deze stierf 1427 en liet Heeswijk na aan zijne dochter Jenne van der Lecke, erfdochter óók nog van Dinther, Asten en Moergestel. Zij huwde met Jan van Cuyck, heer van Hoogstraten, enz. en. stierf kinderloos 1454; in het koor der voormalige kloosterkerk der Predikheeren te 's Hertogenbosch werd zij begraven. Tot haren erfgenaam had zij ingesteld Pieter de Bousies, heer van Vertaing, zoon vèn hare zuster Elselina van der Lecke en Eustasius de Bousies, die hierdoor na haar heer van Heeswijk werd. Hij sneuvelde 22 April 1479 bij Heerewaarden tegen de Oelderschen, na gehuwd te zijn geweest met 1° Joanna de Rouveroy; 2° Margaretha van Culemborg, die in 1480 hertrouwde met Willem van Egmond, heer van Haps. Doordien de beide huwelijken van Pieter de Bousies kinderloos waren, kwam Heeswijk na zijnen dood aan zijne zusters, waarna 1499 tengevolge van koop er heer van werd Cornelis de Glymes, genaamd van Bergen, heer van Zevenbergen, in het bezit waarvan deze 1509 werd opgevolgd door zijnen zoon Maximiliaan. Tijdens dat deze Heeswijk bezat trachtten de Gelderschen 26 Januari 1513 te vergeefs het — 32 — te veroveren. Na zijn overlijden kwam Heeswijk aan zijnen broeder Leonard, die 1521 er mede werd beleend en toen deze in 1523 was gestorven, aan zijnen broeder Cornelis van Bergen, heer van Zevenbergen. Hij verkocht in 1555 Heeswijk aan Jan, graaf van Oost-Friesland (Schepenprot. van 's Bosch. Reg. n° 191 f. 416), die in 1574 in het bezit daarvan werd opgevolgd door zijnen zoon Maximiliaan, graaf van Durbuy. Terwijl deze daarvan eigenaar was, deden de Staatschen in 1583 een aanslag op dit kasteel, die ook niet gelukte (Taxandria XXV p. 237). Laatstgenoemde werd in het bezit van Heeswijk opgevolgd door zijnen zoon Wernard, die 13 December 1620 overleed en in de voormalige parochiekerk van Heeswijk begraven werd. Van hem erfde Heeswijk eerst zijne gelegitimeerde dochter Maria van Oost-Friesland en toen deze kinderloos was gestorven, graaf Johan 't Serclaes van Tilly, baron van Marbais, zoon van Jacobus en Dorothea, de zuster van voornoemden Wernard van Oost-Friesland. Hij verkocht 20 April 1647 (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 392 f. 272) Heeswijk aan Dirk van Cattenburch, raad en tresorier van Z. Exc. den Graaf van Brederode en president-schepen van 's Bosch en aan Joost van Hedickhuysen, heer van Eckart en drossaard van Heeswijk, Dinther en Berlicum, woonachtig op den huize Seldensathe onder Middelrode. Den 8 Febr. 1649 verkochten Dirck van Cattenburch voornoemd en Maria Hovelmans, weduwe en erfgename van voornoemden Joost van Hedickhuysen, Heeswijk aan den kapitein Mathijs van Asperen (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 396 f. 435). ') Tijdens dat deze eigenaar van het kasteel van Heeswijk was werd het in 1672 door Koning Lodewijk XIV met een deel van diens leger bezet en kwam daar 16 Juli van dat jaar het Ontwerp van Heeswijk tot stand, waarbij Frankrijk en Engeland zich wederkeerig verplichtten zich niet van elkander af te scheiden en niet anders dan gemeenschappelijk met de Republiek der Vereenigde Nederlanden vrede te sluiten, eene entente dus, zooals men thans zegt. Ten laste van voornoemden van Asperen werd Heeswijk voor schuld verkocht en werd toen daarvan in 1684 eigenaar Jacobus van der Hoeven, die later schepen van 's Bosch was. Hij werd in het bezit daarvan opgevolgd eerst door zijnen zoon mr Jacob van der Hoeven, die ook schepen van 's Bosch was en daarna door de zuster van deze, Agatha van der Hoeven, de echtgenoote van den ridder-baronet mr Cornelis Speelman, >) Deze kocht 28 April 1652 de heerlijkheid Dinther van Maximiliaan graaf 't Serclaes van Tilly, oudsten zoon van Johan voornoemd. (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n' 399 f. 259). No. 20 No. 1 No. 2 No. 1. HET STADHUIS TE GRAVE. Eene kopergravure van deze teekening komt voor in het IIe deel van het plaatwerk „Het verheerlijkt Nederland". N°. 2. DIEDEN. Over Dieden en Oijen, welke dorpen thans deel uitmaken van de provincie Noordbrabant, komt in den „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden III, vervattende de beschrijving der provincie Gelderland", p. 280 het volgende voor: „Dieden en Oijen zijn twee dorpen, die den titel van heerlijkheid voeren en aan de linker zyde der Maaze, op den Brabantschen bodem, gelegen zijn; doch beide onder Gelderland en het Ampt van tusschen Maas en Waal behooren. Zy werden, in 't jaar 1440, door Hertog Arnoud (van Gelder) aan Dirk van Bronkhorst, Heere van Batenburg, voor zesduizend goudguldens verpand (Sligtenhorst IX p. 233). In 't jaar 1444 ontstondt 'er verschil over met den Heer van Weezemaale, die voorgaf eenig regt op deeze Heerlijkheden te hebben, doch men wees hem aan, dat zy sedert veele jaaren niet door het Huis van Weezemaale waren bezeten geweest." (Id. p. 238 en 9). En op p. 281 : „Dieden of Dieten legt een groot uur boven Oyen, tusschen Megen en Ravestein, aan den Maasdijk, die hier tamelijk veel voorlands heeft. Het kerkje heeft eenen dikken tooren. De Predikant, die de gemeente van Appelthern, aan den anderen kant der Maaze, bedient, predikt ook te Dieden. Doch men heeft hier weinig Gereformeerden. De heerlijkheden Oyen en Dieden, die voor deezen onder één en denzelfden Heer stonden, worden thans door twee byzondere Heeren bezeten." De kerk van Dieden met haren toren, die op de teekening is afgebeeld, bestaat nog steeds doch is thans buiten gebruik. Wie de Heeren van Dieden waren vindt men als volgt vermeld in het „Register op de Leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen. Kwartier van Nijmegen", uitgave van de Vereeniging Gelre, p. 135: No. 4 No. 5 — 9 — tegenovergestelde zijde van haren toren, die gespaard was gebleven, de tegenwoordige kerk, alzoo met het koor naar het W. gekeerd, gebouwd. Tegelijkertijd is toen die toren van eene spits voorzien. N°. 4 en 5. HET KASTEEL VAN OIJEN, In den reeds aangehaalden „Tegenwoordige Staat van Gelderland" p. 280 staat over dit kasteel en het dorp van dien naam het volgende: Oyen legt schuins tegenover Maasbommel. De Gereformeerde gemeente wordt er door eenen predikant bediend. De wooning des Heeren van Oyen, het kasteel Oyen geheeten, is een zwaar gebouw, met diepe graften omringd. Het heeft, behalven een klein rond toorentje, een zwaaren vierkanten tooren, staande op de binnenplaats en met eenen sierlyken kap gedekt. Van ouds was het veel grooter, gelijk men aan eenige overblijfsels nog bespeuren kan. Zij bestaan in een vierkant plein, rondsom met graften omvangen en ook met eene graft van 't kasteel, waar agter het gelegen is, afgescheiden. Dit 's de grondslag van een zwaar gebouw, 't welk oudtijds het eigentlijk kasteel uitmaakte, van 't welke het tegenwoordig slot de voorburg plagt te zijn. Rondsom dit slot is een aarden wal gelegd om het zo veel mogelijk voor de overstroomingen der Maaze, die hier dikwils des winters en in 't voorjaar over haare oevers loopt, te beveiligen. Aan het kasteel Oyen behoort een tol, tot het invorderen van welken men aan den Maaskant een groot tolhuis opgeregt heeft. In 't jaar 1412 werdt het kasteel van Oyen door Hertog Reinoud IV van Gelder aan Heer Jan van Arkel, benevens eene somme van zevenduizend RijnSche goudguldens jaarlijks geschonke ter oorzaake, dat deeze ten verzoeke van Hertog Reinoud de stad Gorinchem aan Graaf Willem van Holland hadt afgestaan. (Joan. de Beka. Chronic. auctius in Matthei Analecta t. III p. 342)." Het oorspronkelijk kasteel Oijen, waarover de Tegenwoordige Staat van Gelderland het heeft, werd in het jaar 1511 verwoest, hetgeen Van Heurn in zijne Historie der stad en meyerye van 's Hertogenbosch I p. 420 aldus mededeelt: „De Landvoogdes Margreet kwam in het jaar 1511 binnen 's Hertogenbosch, nemende haaren intrek in het huis van Jor Johan Bacx — 10 (lees: van Baexen), ridder, over de Kapelle van St. Joris. Zij gaf aan de burgery (van 's Hertogenbosch) verlof om het slot Oyen aan de Maaz te slegten, om welk te verrigten twee honderd burgers met metselaars en timmerlieden derwaards trokken en bragten van daar binnen 's Hertogenbosch zes en twintig wagens, met ijzerwerk beladen. Het slopen van dat kasteel kostte de stad duizend agt en zestig Rijnsguldens en drie stuivers". In het werk van R. A. van Zuylen De Stadsrekeningen (van 's Hertogenbosch), waarin men over het slot Oijen op p. 185 en 202 eerst vermeld vindt, dat de stad den Bosch in hare procedure met Floris van Egmond, heer van IJsselstein, in het jaar 1508 of 9 voor den tijd van vijf jaren werd bevestigd in het bezit van de heerlijkheid en het kasteel van Oijen en daarom daarover Everard van Doerne tot drossaard aanstelde, in welk bezit genoemde Heer van IJsselstein toestemde tegen betaling eener som van 1000 Philips guldens, zijnde daarop dat kasteel door de Regeering van 'sHertogenbosch verklaard te zijn een open huys, komt over de verwoesting daarvan door die stad op p. 212 en vlgd. over het jaar 1510/11 het volgende voor: Item die voirs. Lodewich (van Lynden) int afbreken ende mineren van den borcht ende sloots van Oijen gelevert vier hantboemen, wegende 98 200 dobbel lasnagels, 200 lasnagels, 8 groote breeckeysers, noch 2 hantboemen, wegende 23 noch vier houwelen, tsamen 6 Rins gul. 1972 st. Item Evert Aritss totter voirs. werck gelevert, omme die mueren ende fundamenten des borcht te breken 203 "ffi ysers versteelt, tpont een vlemis ende Arnt Nagelmickers in de Stoefstraet 108 « ijssers in beyntels ende breeckyseren vz. tsamen 10 Rins gul. 19 st. 3 oirt. Item meester Wouteren Aenbiltmekeren van beyntels ende breeckyseren, totten selven weerck verbesicht, gelevert tsamen wegende 76 « ysers 't « 1 vlims vz. 67 st. 1V2 oirt. Inden iersten, nadien deze stat ende meyerien volcomenen en scrijftelijk consent ende oirlof hadden die voirs. borcht van Oyen te mineren, raseren ende neder te werpen, by ordinancie deser stat, omme tselve effect te sorteren 13 Juny (15)11 aldair geschiet, geordineert ende gesonden Philippus Sanders, hooft- ende raidsman, ende gevaceert soe voer ende nae 13 daighen, Jan van Berckel, gasthuysmeester, met hem andere te peerde 10 daighen, Arnt Beys, raidsman, 8 daighen, Leeuw van Ratingen als cappeteyn met hem ander 3 daighen. Item den Dekenen van den Ouden Scutten voer 6 Scutten tsamen 117 daighen, den Dekenen van den Jonghen Scutten — 11 — tsamen met 5 persoenen 100 daighen, die Dekenen van der Hantboeghscutten met 9 persoenen 76 daighen ende die Dekenen van de Cloveniers met 6 scutten tsamen 113 daighen ende sdaighs elcken 372 st. vz. tsamen 81 Rins gul. '/j st. Item, nadien die voirs. hooftman metten scutten die voirs. borcht ingenomen hadden ende dairop geweltelijck waeren, by ordinancie als boeven uutten gemeynen ambachten met metselers, tymerluden, smeden ende ander, alnoch den 26e dach Junij by hen gesonden ende geschiet ten effecte tvoirs. slot te mineren als geschiede den tijt van 10 daighen, te weten: uutten smedenambacht 27 personen ende elck 10 daighen ende elcken sdaighs, soe die ambachten die buete (den buit) int gemeyne met meer anderen onder hen behielden ende deylden 372 st., vz. 47 Rins gul. 5 st. Item den Dekenen enz. Item Jannen van Beeck, Willemen van Orthen, Henricke van Zomeren, Jan die Wraetseler ende Matheus van den Berghe, meesters van der trufelen ende te metsen, van dat zy elck 10 daighen die voirs. borcht hebben helpen mineren ende afbreken ende van den 9 daighen elck toegevueght sdaighs 6 st. ende voer den Sondach, die zy vierden, voer montcost elck 2 st. vz. 14 Rins gul. (Hierop volgen de betalingen aan een 56 tal timmerlieden, metselaars en andere werklieden, welke mede het kasteel van Oijen geslecht hadden). Item meester Willem van Bullestraten, steenhouwer (bouwmeester ter tegenwoordige Ned. Herv. kerk van Ammerzoden), dewelke 10 daighen die voirs. borcht heeft helpen mineren ende in den dienst gequest ende dair by croppel gewordden is, hem toegevueght ende betaelt 3 Rins gul. (Hierop volgen de betalingen aan de krijgslieden, die by den afbraak de wacht hielden). Item Henrick Collart met hem 4e van eenen reep (touw) ende driebuck (draaibok), daer die mueren mede neder gewonden zijn bet. 4 Rins gul. Item Henricke, Jannen ende Goijart Collart met twee knechten van tween mueren tusschen die poirte ende zael ter Maesen waert, ende twee vacken van der poirten neder te werpen 6 gul. Item noch 10 arbeyders van Oss omme te stoppen die ghateren van den groeten thoeren, dat hy metter ontsteken van den buscruyt te bat borsten ende nedervallen soude, elcken gegeven 2'/2 st. ende int opbreken van den voirs. volck 19 wagenen van Oss, die van Oijen alle gereetscappen alhier vuerden, elck waigen betaelt 6 st. — 12 — Item Everden van Doerne als Drossaet die voirs. borcht ende heerlicheyden van Oijen ende Dieden als oepen huys der stat ende meyerien te bewaeren, houden ende soe wederomme te leveren des jaers voer 200 Peters van 18 st. tstuck ende dit van synen tweesten jaiere, als van St. Jansmisse (15)10 tot St. Jansmisse 11, doen thuys gemineert waert, vz. 180 Rins gul. Item denselven noch ter cause van drien missen ter weken in de capellen opten huyse te doen ende te betalenen stonden van 2 jairen uutten tholl derselver heerlicheyden ende by hem betaelt waeren, enz. De reden, waarom de Bosschenaren het kasteel van Oijen sloopten zal wel geweest zijn om te voorkomen, dat de Gelderschen van daar uit invallen in Noordbrabant deden. Over dit eerste kasteel van Oijen deelde mr. A. Engelen in zijne Wandelingen door Gelderland p. 309 nog het volgende mede: Aan Maria van I Brabant, gemalin van Hertog Reinald III van Gelder, welke vrouw de heerlijkheden Oijen en Dieden in de tweede helft der veertiende eeuw kocht, is dit kasteel zijn oorsprong, of althans eene aanmerkelijke uitbreiding verschuldigd; en gedurende en na den jammerlijken binnenlandschen krijg, die haar gemaal den vorstelijken zetel met den kerker deed verwisselen, vertoefde zij dikwerf op dit slot om ver van het gewoel der wereld in de godsdienst troost te zoeken voor de zware beproevingen, haar en haar gemaal in zijne langdurige gevangenschap opgelegd. De haat van haar schoonbroeder, Hertog Eduard van Gelder, overwinnaar in den burgerkrijg, vervolgde haar echter ook hier en noodzaakte haar van tijd tot tijd een toevlugt te zoeken bij , Wenceslaus van Luxemburg, die, als met hare oudere zuster Johanna geI huwd, den hertogelijken zetel van Braband bekleedde. Ook toen haar gemaal,'na door den doods zijns broeders (Eduard) voor korten tijd op nieuw in hét bewind hersteld te zijn, door een vroegtijdigen dood (4 Dec. 1371) weggerukt was, hield de treurende weduwe meermalen haar verblijf te Oijen. Na haar overlijden (1399) kwam Oijen in spijt van den tegenstand van Braband aan Gelderland. Wie het tweede kasteel van Oijen, waarvan de afbeeldingen hiervoren staan en die eveneens in koper werden gereproduceerd in „Het verheerlijkt Nederland" IIle dl., op de plaats van de voorburcht van het eerste van dien naam bouwde, blijkt niet meer. Waarschijnlijk deed dit Johan van Gent, die blijkens voormeld Register P. 130 als volgt met de heerlijkheden Oijen en Dieden beleend werd. (Volgens d'Ablaing van Giessenburg De — 20 — Zij schijnt zich op dat huis, dat zij in een modern huis had doen veranderen, (Dietsche Warande 1875 p. 263) metterwoon gevestigd te hebben, want mr H. B. Martini deelt t. a. p. blz. 172 nog mede, dat zij zich tijdens de Fransche overheersching metterwoon naar 's Hertogenbosch begaf en toen dat kasteel liet sloopen, zoodat er in 1844 behalve eene met oude muren omringde aardhoogte niets meer van over was dan de neerhuizinge met het torentje, die toen tot woning van eenen landbouwer en jachtvertrek van den toenmaligen eigenaar van het erf van het kasteel diende. Thans is ook daarvan bijna niets meer over. Wat toen nog van het kasteel van Geffen en van de heerlijkheid van dien naam was overgebleven werd door de kinderen van genoemde echtelieden de Suarz den 12 November 1814 ten overstaan van den te 's Hertogenbosch gevestigden notaris Johan de Cassemajor verkocht aan Antonie Martini, lid der Ridderschap van Noordbrabant te 's Hertogenbosch, die daarop den naam van Geffen bij den zijne voegde. N°. 10. NULAND. Men zie hiervoor Schutjes t. a. p. V p. 223 en vlgd. De kerk, waarvan de afbeelding hiervoren staat, werd in 1857 gesloopt; over de hechte constructie daarvan zie men t. a. p. blz. 226 noot 2. In hare vensterglazen stonden de navolgende wapens gebrand van: de Staten-Generaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden; de stad 's Hertogenbosch; Thomas Walrave baron van Arkel, heer van Amelroy en Wel en Mevr. Johanna Barbara de la Kethulle; Cornelis Gans, heer van Nulant en Bommenede, etc. en Mevr. Herbertina van Bergaigne, sijn huisvrouw; Gerard van Uttenhove, colle van 't Reg'. Walen en vr. Susanna van Varick, sijn huisvr.; Johan Gans, oud presid'. tot 's Hertogenbosch en vrouwe Catharina van der Wolff, sijn vrouw 1671; Rogier geboore Baron v. Leefdael, hr van Deurne en Liessel en vr. Hester geb. baronesse van Leefdael, sijn huisvrouw; Georges de Carlier, ontf der conv" en licenten tot 's Hertogenbosch en vr. Bartha van Lodensteyn; Christiaen Huygens, drost van Cranendonck; Constantijn Sohier de Vermandois, hr van Warmenhuysen; den Manhaften hr Cornelis Tromp, luit' adm1 van holl"" Westvr'; Mevr Kievit, geb. Tromp, obiit...; Thomas Ivoy, collon' van een regiment No. 13 21 — infanterie, gener'-majoor, gener'-quartiermeester en commandeur der stad 's Hertogenbosch, ob. 28 Dec. 1719. In de St. Annakapel dezer kerk bevond zich de graftombe van eenige van Vladeracken's die heeren van Geffen waren (Dietsche Warande 1875 p. 263), en ten Z. van het koor dierzelfde kerk stond de graftombe van Thomas d'Yvoi voornoemd. N9. 11. ROSMALEN. Men zie hierover Schutjes t. a. p. V p. 582 en vlgd. De R. K. kerk aldaar is enkele jaren geleden oordeelkundig gerestaureerd en vergroot geworden. N°. 12. DE St. PETERSKERK TE VUGHT. Men zie hierover Schutjes t. a. p. V p. 844 en 5. Deze kerk, die in den volksmond de strookerk heette, omdat zij een strooien dak had, is omstreeks het jaar 1880 afgebroken, toen de tegenwoordige R. K. kerk van Vught was voltooid. Hare pastorie, welke achter deze kerk stond, werd in 1767 door Gerard de Raaf, wonende te Lith, die ze gekocht had van den Rentmeester der Domeinen en geestelijke goederen van de Baronie van Cranendonck, van Eindhoven, enz., verkocht aan Jacob van Vechel, architect te 's Hertogenbosch (Schepenprot. van 's Bosch Reg. n° 580 f. 102.) N\ 13. MAURICK. ,^1 Eene uitvoerige beschrijving van dit te Vught nog steeds staand kasteel vindt men in het werk: Nederlandsche kasteden en hun historie door Moes en Sluyterman I p. 83. Het begin dezer beschrijving is echter niet juist, omdat dit kasteel niet zoo oud was als aldaar gezegd wordt. De Liscap's toch, die volgens die beschrijving de eerste eigenaars daarvan zouden geweest zijn, waren dit niet, zooals blijkt uit de beleening van Ghisebrecht Liscap met het erf, waarop later dit kasteel stond, want hij ontving niets — 22 — anders in leen dan eene waard te Vught met eenen „berghe". Eerst toen Kathelijn van Mauderick, die eene bloedverwante der Liscap's moet geweest zijn, met die waard beleend werd, stond een huis op die waard, daar zij toch beleend werd met eene waard te Vught met „eenen berghe, daerop een huys steet", maar uit niets blijkt, dat dit een kasteel zoude geweest zijn. In 1429 verkocht Oeda van Mauderick dit goed, dat naar deze familie den naam van Maurick bekwam, aan Godscalc Roesmont, schepen van den Bosch, die het 1443 verkocht aan Henric van Vladeracken Deynaltszn. (Zie Leenreg. Strick op het Rijksarchief te 's Bosch). Diens zoon Deynalt verkocht het in 1464 weder aan Goessen Heym Janszn., ontvanger der Staten van Brabant in het Kwartier van 's Hertogenbosch en echtgenoot van Lysbeth de Cock van Neerijnen. Hij of hun na te melden zoon zal het geweest zijn, die het kasteel Maurick deed bouwen, want J. Hezenmans deelt in zijne beschrijving der Bossche St. Janskerk p. 147 mede, dat in het archief dier kerk eene breedvoerige aanteekening berust van de bouwstoffen, die een Jor Heym in het laatst der 15e eeuw voor den bouw van zijn kasteel van de fabriek dier kerk betrok, waarbij nog staat vermeld, dat Jan Heyns, de vermaarde bouwmeester van die kerk, op rekening dier bouwmaterialen eenige penningen betaald heeft; hieruit trok Hezenmans vervolgens de aannemelijke conclusie, dat Heyns in den bouw van Maurick de hand heeft gehad. De zoon van genoemden Goessen Heym was Jan Heym, hoogschout der stad en meierij van 's Hertogenbosch, 1485 heer van Maurick, die van zijne vrouw Elisabeth van Gheel Symonsdr had een zoon Arnt Heym, raad van 's Hertogenbosch, 1521 heer van Maurick; hij huwde Walrave de Cock van Opijnen en werd met haar in de voormelde St. Peterskerk te Vught begraven onder eene zerk, waarop deze kwartieren gebeiteld waren: Heym de Cock v. Gheel van Ranst van Boxtel de Cock van Hemert(?) van Dinther(?) van Haeften (?) Bij de slooping van gezegde kerk is deze zerk te voorschijn gekomen en door den toenmaligen eigenaar van Maurick, nu wijlen Auguste van Lanschot, agent der Nederlandsche Bank, gemetseld in een der muren van de binnenplaats van dit kasteel, waarvan thans eigenaar is diens zoon Auguste, burgemeester van Vught. — 37 — van Le Roy en de Cantillon. Van genoemden Nieckens kwam Frisselsteijn met schulden belast aan zijne kinderen, wier voogden in 1726 aan den Raad van Leenhove van Brabant verzochten het voor die schulden niet te behoeven te verkoopen, omdat daarbij behoorde eene bierbrouwerij, die redelijk opbracht en waaruit de minderjarigen alzoo konden worden onderhouden. Zij schijnen daartoe machtiging te hebben verkregen, want in 1726 verkochten zij op het kasteel na, al de daartoe behoorende landerijen, doch 15 September 1728 (Schepenprotocollen van Vechel van dat jaar) moesten zij het kasteel zelf ook verkoopen. Kooper werd toen daarvan Gerardus de Jong, secretaris van Vechel, ') geboren te Schijndel 13 April 1685 en echtgenoot van Jeanné Judith Josselin, 8 October 1687 gedoopt in de toenmalige Waalsche kerk te 's Bosch, als dochter van Pierre Josselin en Charlotte Denisson, die geboren was te Sedan en voor zijn huwelijk (te Heeze en Leende) met haar „maitresse" was bij de kinderen van de Vrouwe van Heeze en Leende. Gerardus de Jong was ook heer van Beek en Donk en werd 25 September 1770 onder voorschreven graftombe begraven (Schepenprotocollen van Vechel van dat jaar.)*) Van zijne genoemde vrouw liet hij een zoon Benjamin na, die van hem Frisselsteijn en Beek en Donk erfde, secretaris van Vechel was en 18 Mei 1808 te Erp overleed na 17 Nov. 1756 te Hedikhuizen gehuwd te zijn geweest met Anna de Jongh, die 30 Juli 1765 te Erp stierf. Van hen stammen af de families de Jong van Beek en Donk en Josselin de Jong. Frisselsteijn was ook in het jaar 1810 bouwvallig en is toen afgebroken door eenen de Jong van Beek en Donk. N°. 26. VECHEL MET DE KERK OP DEN ACHTERGROND. Men zie hierover Schutjes t. a. p. V p. 782 en vlgd. In het jaar 1863 is deze kerk gesloopt. ') Zooq van Gijsbert de Jong, secretaris van Schijndel, den zoon van Geerit Janssen de Jong, subst. secretaris van Empel en Meerwijk. 2) Noordbrab. Jaarboekje van Sassen 1891 p. 501. — 38 — N". 27. DE R. K. KERK TE ERP. Men zie hierover Schutjes t. a. p. III p. 601 en vlgd. Wanneer men de afbeelding dezer kerk vergelijkt met de tegenwoordige R. K. kerk van Erp dan zal men wel niet beamen wat Schutjes I. c. schreef: „Eere aan den pastoor Petrus van der Sanden, die in 1843 de oude kerk deed sloopen om eene fraaije kerk met toren in gothischen stijl, onder de leiding van den bouwmeester Arnold van Veghel, daar te stellen." BLADWIJZER. p- BERCHEM KERK TE 8 BERLICUM HUIS TE 27 KERK TE 30 DIEDEN 5 DINTHER AVESTEIN 33 KERK TE 35 ZWANENBURG 35 ERP KERK TE 38 GEFFEN KERK TE 15 HUIS TE 15 GRAVE STADHUIS TE 5 HEESWIJK HUIS TE 31 KERK TE 33 MIDDELRODE KAPEL EN HUIS TE 24 NULAND KERK TE 20 OIJEN KASTEEL TE 9 OSCH KERK TE 15 ROSMALEN KERK TE 21 SPREEUWENBURO 23 VECHEL HUIS TE 35 KERK TE .37 VUCHT KERK ST. PETER TE 21 HUIS MAURICK TE 21 I B AFBEELDINGEN VAN KERKEN, KASTEELEN EN ANDERE GEBOUWEN IN OOSTELIJK NOORDBRABANT DOOR H. SPILMAN. MET AANTEEKENINGEN VAN Jhr. Mr. A. F. O. VAN SASSE VAN YSSELT 2e STUK. UITGAVE VAN HET PROVINCIAAL GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN IN NOORDBRABANT. ZUID-NEDERLANDSCHE DRUKKERIJ, 's-HERTOOENBOSCH. 39 — N°. 28. HET KASTEEL VAN GEMERT. De Duitsche Orde, of Ordo Sanctae Mariae Theutonicorum, ook wel geheeten Ordo hospitalis Beatae Mariae Theutonicorum Jerosolimitani, werd in 1190 in navolging der Johanniter of Malthezerorde gesticht en in 1191 bij bul van Paus Celestinus III goedgekeurd. Zij was evenals de Johanniter of Malthezerorde aanvankelijk van gemengd geestelijken en ridderlijken aard en had evenals zij ten doel zoowel het verrichten van godsdienstige werken, als het verplegen van zieken en gewonden en het bestrijden der ongeloovigen. Haar eerste grootmeester was ridder Henrik van Walpott van Bassenheim. Evenals de bezittingen, welke de Johanniter of Malthezerorde in Noordbrabant had liggen, niet ressorteerden onder hare Balije van Utrecht maar onder eene harer buiten Nederland gelegen balije, n. 1. die van Chantraine, (cf. Oorkonden betreffende Rixtel p. 127 en vlgd.) zoo behoorden ook die, welke de Duitsche Orde in de provincie Noordbrabant bezat, onder eene niet-Nederlandsche Balije en wel onder de Balije van Aldenbiezen, gelegen in Belgisch Limburg tusschen Maastricht en Tongeren. Deze Balije bestond reeds in het jaar 1220, terwijl de Balije van Utrecht der Duitsche Orde eerst in 1231 werd opgericht. Onder de Balije van Aldenbiezen behoorden 12 kommanderijen, waarvan in Noordbrabant alleen lagen die van Vucht en Gemert. De Kommanderij te Vucht, welke haar refugiehuis had te 's Hertogenbosch, het zoogenaamde Masschereelshuis, (waarover men zie Jhr. Mr. v. Sassev. Ysselt De voorname Bossche huizen I. p. 412 en vlgd.) werd beschreven door J. C. A. Hezenmans De Kommanderij der Duitsche Orde te Vucht; die te Gemert, welke haar refugiehuis ook had te 's Hertogenbosch, het Huis van Gemert genaamd (zie v. S. v. Y. t. a. p. III p. 59 en vlgd.), vond o.a. hare beschrijving bij van Lennep en Hofdijk Merkwaardige Kasteelen in Nederland 2e druk I. p. 205 en vlgd. en G. van den Eisen Geschiedenis van de Latijnsche school te Gemert p. 9 en vlgd. terwijl Hezenmans t. a. p. er ook nog eenige bladzijden aan wijdde. Het is daarom niet noodig ze hier uitvoerig te beschrijven en het zal alzoo voldoende zijn met mede te deelen, dat de Duitsche Orde reeds in 1249 te Gemert eenige goederen bezat, welke voor haar door eenen Provisor werden bestuurd en dat de Balije van Aldenbiezen al in 1261 te — 40 Gemert eenen kommandeur had, die Broeder Henric was genaamd. De Kommandeur te Gemert bezat toen met ridder Diederik van Gemert de hooge en lage heerlijkheid over die gemeente, wat aanleiding gaf tot geschillen tusschen die beide groote heeren, welke beiden er een huis hadden staan, (zie Hezenmans t. a. p. blz. 79 en vlgd. en 91 en vlgd.). Eerst omstreeks het jaar 1391 bouwde de Balije van Aldenbiezen te Gemert het tegenwoordig kasteel van dien naam, daar toch haar landkommandeur Reynaert van Husen toen verklaarde, dat het kasteel, hetwelk Hertogin Johanna van Brabant hem vergund had daar te metsen, timmeren ende bouwen, steeds voor haar en hare erven een open huis zoude zijn. (Hezenmans t. a. p. blz. 102). Hoe dat kasteel er zal hebben uitgezien, kan men opmaken uit eene afbeelding daarvan van 1675, staande in het Tijdschrift van Sassen I. p. 38. De daarbij staande bijgebouwen waren echter van lateren tijd dan 1391, want op het dichtst bijstaande daarvan leest men nog: Anno XVC XVIIIJ soe is dit werck begonnen in Godts nam met vlijt. Heer Wijnandt van Bryel lantcomenduer tot Gemert doe ter tijt. So goet is Got. Rechts van dit opschrift staat het wapen der Duitsche Orde, zijnde in zilver een zwart breedarmig kruis; links een wapen, hetwelk is in zilver drie palen van lazuur en een vrijkwartier van keel. In het jaar 1740 werd het hoofdgebouw van dit kasteel aanmerkelijk vergroot, doch niet verfraaid. Sassen schreef dan ook t. a. p. er van in 1883: „het is een buitengewoon groot en smakeloos heerenhuis in den vorm van een hoefijzer, met twee bijgebouwen, waarvan het dichtst bijgelegen met zijne sierlijke torens en trapgevels een zeer aangenamen indruk maakt; het andere bijgebouw staat aan den weg en geeft toegang tot het kasteel en heeft niets merkwaardigs dan een zeer fraai omlijst raampje in den toren." Den 20" April 1883 brandde het heerenhuis bijna geheel af, waarna het weder is opgebouwd. Hoe het Kasteel van Gemert er thans uitziet kan men zien bij Jongsma Kasteelen, buitenplaatsen, enz. in Nederland, alwaar daarvan op p. 16 gezegd wordt: „het oudste gedeelte is de laat-gothische vleugel, dien men bij 't betreden van de boogbrug aan zijne linkerhand heeft. Met zijn steil dak, zijne geestige hoektorens en zijne hooge trapgevels is het een rijzig, schoon gebouw, dat ons de sierlijke kracht van het gebouw, toen het nog intact was, duidelijk maakt. Ook het poortgebouw met zijne zware hoektorens, die invloed van Oud-Hollandsche renaissance sterk toonen, heeft zijne eigene — 41 — schoonheid. Van een gansch ander aspect is het zware achttiend' eeuwsche gebouw, dat de langwerpige binnenplaats omsluit (N.B. vorenbedoeld heerenhuis). Met het avant-corps, gekroond door een driehoekig fronton, toont dit gedeelte zich een typisch specimen van achttiend' eeuwsche renaissance". Wie kommandeurs van Gemert waren vindt men vermeld bij Hezenmans t. a. p. blz. 109 en Schutjes Bisdom van 's Bosch III p. 702. In de 17e eeuw rees een verschil over de souvereiniteit over dit dorp tusschen de Staten-Generaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden en Aartshertog Leopold van Oostenrijk, den toenmaligen Grootmeester der Duitsche Orde, die beweerde dat het oppergezag daarover hem toekwam, als behoorende Gemert tot de Balije van Aldenbiezen; dit geschil duurde tot het jaar 1662, als wanneer het bij transactie werd beëindigd ten voordeele van den Grootmeester; de Staten-Generaal droegen hem toen toch de souvereiniteit over Gemert over, doch slechts tegen de betaling eener som van fl. 40000 en onder de voorwaarden, dat van de vonnissen der Schepenbank van Gemert zoude moeten worden geappelleerd op die van 's Hertogenbosch; dat de Hervormden te Gemert vrijelijk hunnen godsdienst zouden kunnen uitoefenen en dat de Grootmeester er voor hen eene behoorlijke kapel, en voor hunnen predikant en schoolmeester woningen zoude bouwen; kloosters mochten er niet worden toegelaten. (Van Heurn Historie der stad en Meyerye van 's Hertogenbosch III p. 121 en vlgd. en J. van Oudenhoven Beschrijv. van de Meyerye van 's Hertogenbossche p. 42). De Kommandeurs van Gemert waren goede heeren van dat dorp, zooals in den breede wordt vermeld door van Lennep en Hofdijk t. a. p. blz. 211 en vlgd. en van den Eisen t. a. p. blz. 13 en vlgd., die aldaar ook nog dankbaar er aan herinnert, dat zij te Gemert eene Latijnsche school stichtten; ook blijkt hunne populariteit nog uit de wijze waarop de na te noemen Landkommandeur van Aldenbiezen er in 1786 ingehuldigd werd (Tijdschrift van Sassen III p. 181 en vlgd.) Deze Landkommandeur, die Frans baron von Reisschag geheeten was, had ook nog een toren willen bouwen aan de toenmalige R. K. Kerk van dit dorp, doch daarin werd hij belet door de Fransche Republikeinen, die in 1794 zich van de kommanderij van Gemert hadden meester gemaakt, waarna deze voor goed voor de Duitsche Orde verloren ging. In 1810, toen Noordbrabant bij het Fransche Keizerrijk was ingelijfd, (over de inlijving van Gemert bij Frankrijk No. 33 45 — subplicatum. Siquidem juvante famulo aethiope (cum quo semper, ea de causa, in prefato monasterio reperitur depicta) contra omnem naturam loei, tremula et instabili palude, tum jumentum tum famulum mirabiliter sustentante, salva evadit. Itaque divina sic Ope liberata, non dubitat neque obliviscitur se voti ream; sed de loco aedificationi commodo haeret anxia. Ad Divam igitur suam liberatricem pro instructione confugit. Et ecce contemplatur eo loco, quo hodie monasterium cernitur, praedicto fluvio quasi insulam faciente, eoque cursu quasi locum aptum monasterio aedificando circumscribente (atque hinc vocatur B i n d e r e n, quasi binnen der Aa, id est, intra fluvium Aa, licet alii velint vocari B i n d e r e n, quasi ick ben der i n, scilicet in palude sum, quod aiunt Imperatricem periclitantem exclamasse) ') contemplatur, inquam, processionem 24 virginum religiosarum D. Bernardi et 6 puellarum, — qua visione edocta —, ibidem mox fundat monasterium sacris virginibus Deo dicandis; atque Virgini Deiparae venerandae tres e suo gynecaeo nobiles domicellas prima consecrat. Quin ex exemplo S. Pulcheriae imperatricis plurima ex imperialibus suis ornamentis ibidem obtulit, ac monasterio egregie dotato, cum parte Crucis Dominicae Romam est profecta, summum Pontificem, tamquam lapidem Lydium, de veritate ejus consultura. Experitur is cultro osseo et ecce continuo effluit sanguis in argumentum veritatis. Igitur secura reddita de tam nobili pignore, thecae inaestimabilis pretii idem includit, et, in patriam redux, monasterio suo Binderensi donat, quod postea ab ancilla quadam, hic domestica, subreptum, ea nusquam exinde comparente, interiit. Tum etiam Romanus Pontifex ad instantiam praefatae Imperatricis idem hoe coenobium Abbati Villariensi (Abt van Villers) subjecit, qua de re in M. S. Chron. Villar. ita lego: huic, scilicet Arnulpho XIII abbati, commissa est paternitas in Helmont anno Dom. 1246, qui erat annus 4 Innocentii Papae IV. Illud etiam ejusdem Imperatricis erga Deiparam Virginem munificam pietatem et devotionem, non parum commendat, quod cum in pago, qui Vlierden dicitur, et altero a monasterio lapide, dissitus est, certa ibidem bona, quae ab Henrico II, fratre suo et duce Brabantiae, tali fine obtinuerat, legaret huic coenobio, idem obligaverit ad tres Missas hebdomadatim in sacello, eodem in pago a se in honorem Deiparae fundato, celebrandas. Vocatur autem praedictum sacellum S. Maria in puerperio, ubi ope et intercessione ejusdem purissimae Puerperae plurima olim patrata sunt miracula, ') Zie nog Tijdschrift van Sassen I p. 149. — 46 — prout constans antiquorum habet traditio et suspensa ibidem sacra anathemata testantur. Sed et pretiosissima hic dudum ornamenta, ante ecclesiarum per haereticos factas depraedationes, fuerunt adservata, quae eadem Imperatrix suae praedilectae patronae et liberatrici obtulerat, sicut ex forma, colore, aliisque notis cum Binderensis monasterii ornamentis per omnia similibus evidenter dabatur colligi. Quod ad reliqua hujus monasterrii sacra, memoratu digna, certa traditione nobilium istarum virginum constat, sacerdotem ibidem divina celebrantem sacrum calicem effudisse atque effuso inde Dominico sanguine et corporale et altaris mappam fuisse purpurata, tenaci admodum inpressione, ut frustra per sex septimanas corporale fuerit soli expositum et aqua irrigatum (vulgo gebleyckt) maculis eluendis. Hincmultotempore miraculosi hujus Sacramenti veneratio illic fuit frequentata et in religioso more habita, prout moderna Abbattissa aliaeque nobiles virgines fideliter contestantur, adserentes usque ad annum 1571 celebrem ejus cultum ibidem viguisse, quando Angli et Scoti invaserunt dormitorium ac templum, omnibusque direptis, etiam venerabile hoe Sacramentum cum pergamenacea charta, totius rei gestae historiam continente et inferius adpensa, interiit, licet rabidam illam anni 1566 iconoclastiam frustra evasisset, quo nihilominus tempore vicini Geusii monasterium invaserunt, vastarunt '), sacras imagines confregerunt et reliquas consecratas hostias Helmondam asportarunt, ubi post proelium, cum Deo gestum, in taberna meritoria, vulgo Achter de Mey, ad fossas oppidi, eas ignitae sartagini calefaciendis lectis adaptatae, sacrilego ausu injecerunt, sartagine ex sacro sanguine mox purpurascente, prout hodiernae Abbatissae D. Margaretae van Kessel, Levinae ab Eyll, priorissae, aliisque virginibus sancte retulit praefatae tabernae ancilla domestica, Ida nomine, cui lectos calefacturae id contigit et sartaginem cum hostiis ad aquas abscondit, quae ab eo tempore semper mansit tremula et religiosa postea in monasterio de Ommel defuncta est. Post hanc vero tempestatem, anno nimirum 1588, comes Holachius 2) cum nefaria suorum turba iterum monasterium hoe invasit atque ejus omnia, ') Blijkens St. Hanewinkel Gesch. en Aardr. Beschr. der Stad en Meierij van 's Bosch p. 282 was deze Abdij in 1543 door het garnizoen van Helmond onder Joost van Cortenbach in de asch gelegd, opdat Maarten van Rossum zich niet in hetzelve zoude kunnen versterken, haddende hare bewoonsters zich kort te voren naar 's Hertogenbosch en vervolgens naar het klooster St. Annaborg te Rosmalen begeven, waar zij zullen verbleven zijn totdat de Abdij van Binderen weder was opgebouwd. 2) Latere schrijvers noemen hem van Hohenlohe. 47 — una cum Helmondensi oppido ac vicinis ecclesiis, flammis adsumpsit, cujus miserandi incendii etiamnum lugubres spectantur reliquiae, eodemque monasterii pleraque monumenta absumpta sunt, quibus praedicta plenius confirmarentur. De personis, sanctitate illustribus, hoe memoriae proditum est, praeter sororem Annam Cleynants, nonnullas alias hic olim floruisse, quarum sanctitati tantum deferebantadhuc nuperae religiosae, ut etiam pulverem ex earum lapidibus sepulcralibus colligerent, quem summa fide pellendis morbis, maxime autem febribus, sumere consueverunt idque evidenti multarum levamine, prout haec omnia jam praedicta nobile istud virginum collegium tum ex archivis suis adhuc reliquis tum ex continua majorum suarum traditione fideliter adseverant. Ceterum locus admodum est amoenus et solum fertile, quadrante horae ab Helmonda oppido dissitus. Aan het hoofd van deze abdij stond eene abdis. De namen van haar, die achtereenvolgens deze waardigheid bekleedden, vindt men vermeld in Schutjes Geschied, van het Bisdom 's Bosch IV p. 136, aangevuld door Sassen in zijnen N.Brab. Volksalmanak van 1889 en 1890 en Jacq. Heeren in de Bossche Bijdragen III p. 263. Toen de abdis Catharina Bruffaerts zich wegens haren leeftijd van 76 jaren te oud gevoelde om dit klooster nog te bestieren, gelastte de Hertog van AIva den 21 Juni 1576 aan den Bisschop van 's Hertogenbosch en den Abt van Villers, „de au plustost que pourrez vous transporter au dict couvent de Binderen et illecq vous informer bien et deuement des conversations et conduicts de la maison et laquelle d'entre elles seroit la plus ydonne et qualifiée pour estre promeu a la dicte dignité et votre dicte information mise et redigée par escript la nous envoyer close et scellée, commil convient." Dezen voldeden den 7e Augustus d. a. v. aan dien last „ende hebben, zoo schreven zij aan Alva, om tselve te effectueren alle de religieusen van den voirs. goidshuyse doen vergaderen voer die traillie naer inhout van het concilie van Trente ende denselven gethoent onse commissie ende 'vermaeninghe denselven gedaen, sulcke als daertoe behoerde," waarna zij de nonnen een voor een hoorden over de opvolgster van genoemde Abdis. Uit het door hen hierover uitgebracht advies kan men al hare namen leeren kennen en ziet men, dat van de achttien harer, die stemgerechtigd waren, 12 hare stem uitbrachten op Magdalena van Fuert, oud 47 jaren, van wie in dat advies gezegd wordt, „laquelle est agréable a la plus grande et saine par de tout le couvent, comme estant nomminée en premier lieu par douze suffrages des 18 religieuses, estante pour le present suppriereuse et ayant 48 — auparavant esté seconde bourssiere, lesquelles offices elle a bien et lallement deservy, estant aussi de bonne religion, vie et conversation" (Analecta Gysb. Coeverincx II p. 417). Blijkens Schutjes t. a. p. is Magdalena van Fuert daarop abdis van dit klooster geworden. Deszelfs nonnen behoorden tot de orde van Citeaux en zullen daarom hare regels gevolgd hebben. Zij moesten van adel zijn, doch welke preuves zij daartoe behoorden over te leggen is niet meer bekend ; denkelijk moesten zij vier adellijke kwartieren opzweren. Toen in 1648 de vrede van Munster gesloten en dientengevolge het Brabantsch deel van Noordbrabant voor goed aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden gekomen was, was het met de adbij van Binderen als zoodanig gedaan en bleef zij voor die republiek verbeurd verklaard, wat wel reeds kort na de reductie van den Bosch in .1629* zal zijn geschied. Hare stiftsdames moesten ze toen voor goed verlaten, in tegenstelling met de nonnen van eenige andere vrouwenkloosters, welke men toen nog in bedoeld gedeelte van Noordbrabant had en waarin die nonnen mochten blijven wonen, totdat zij uitgestorven zouden zijn. Philips baron van Leefdael, heer van Waalwijk en Beek, die toen nog leefde, deelt dit als volgt mede in een deel zijner handschriften, dat met eenige andere van hem thans in het Rijksarchief te 's Hertogenbosch berust: „Les Estats (de Staten Generaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden) laissèrent des anciens cloistres des plus pauvres nonnaines en entier jusques a ce qu'elles seroient toutes mortes et d'autres pourvenues de quelques moiens; ils les saisirent et donnaient aux religieuxjes un traictement annuel pour leur nouriture, dont ceux de Binderen et de Hoydonck en estoient du nombre et furent a ce faict prises plusieurs résolutions, les quelles seroient trop longes a les inserrer ici toutes, mais suffira pour nostre dessain de joindre ce qui suivra ici après, avec une liste et annotation des noms, aages et temps de profession des demoiselles tant de Binderen que de hoydoncq, les quelles se treuvèrent en vie du temps de leur destruction ») lequel leur avoit esté ordonné de livrer de la part des diets Estats et de Ie mestre entre leurs mains pour selon cela former la revenue annuel que 1'on avoit dessain a les bailler pour leur entretien. Et la liste laquelle je verra ici des celles de Binderen est escripte de la propre main de dame Jeanne d'Eyl, abbesse de ce lieu, a moy bien connue. *) Deze lijst is zeer onvolledig en wordt daarom hierachter weggelaten; de volledige lijst kan men echter vinden in de Bossche Bijdragen III p. 265; èr blijkt daaruit, dat zij was van het jaar 1651. — 51 — 1658 met al de daartoe behoorende landerijen voor de som van ft 44000 verkocht geworden, voor de eene helft aan Johan Gans, heer van Bommenede en voor de andere helft aan de gebroeders Pieter en Arnold Lus. Die goederen werden daarbij aldus omschreven: „allen de huysen ende het clooster van Bijnderen mitte broecken, beemden, thuynen, boomgarden, grachten, cingels, mitsgaders allen opgaende boomen ende schaerhout opten voors. clooster ende naervolgende hoeven so binnen de poorten als andere landeryen, staende binnen de poorte de hoeve genoemt dat kemenade; de hoeve genoemt nieuw kemenade; de hoeve genoemt cleyn kemenade. ende de hoeve genoemt de vijffeycken, met al de landeryen, hoyvelden, broecken, beemden ende gerechticheden tot het voors. clooster ende hoeven behorende, so ende gelijc de vrouwe Abdissinne voor desen heeft gebruyckt ende in verhueringe uutgegeven ende voorts mede als de pachters deselve tegenwoordich sijn besittende ende gebruyckende, mitsgaeders de gerechticheyt, die de hoeve genoemt Couwenberch wegens het gebruyck in de beemden ende broecken heeft gehadt, daervoor de copers aen het lant sullen betalen fl 500 eens." Nadat de verkoop aldus had plaats gehad werden 23 October 1659 (Schepenreg. van 's Bosch n° 440 f 43) door Johannes Pieterson, rentmeester der geestelijke goederen over het tweede gedeelte van het Kwartier van Peelland, meierij van den Bosch, met consent van genoemden Pieter Lus '), die nu gezegd werd te zijn oud-presidentschepen van die stad, de, als gemeld, verkochte goederen van Binderen voor 3A overgedragen aan genoemden Gans, die daarbij ook gezegd werd te zijn oud-president-schepen van den Bosch en voor V4 aan genoemden Arnold Lus. Mr. Johan Gans meergenoemd, overleed 22 Oct. 1674 en werd in de St. Janskerk te den Bosch begraven onder eene grafzerk die nu nog bestaat en waarop hij genoemd wordt: „Messire Jean Gans, seigneur de Bommenede et de Blois." Van zijne vrouw Catharina van der Wolf had hij o. a. een zoon Cornelis Gans, ridder-baronet, heer van Nuland, Bommenede en Blois, president-schepen van den Bosch en ontvanger der gemeene middelen aldaar, die blijkbaar de goederen der Abdij van Binderen erfde, want zijbehoorden na hem toe aan zijne tweede vrouw Anna Maria Tromp, die 7 Januari 1717 kinderloos overleed op het Abdijhuis van Binderen, alwaar zij eenen belangrijken inboedel naliet, welke beschreven is door Aug. Sassen de Protocollen der Helmondsche notarissen N° 248. Zij vermaakte dfomfitare °ntVanger Va" dC convooien en licenten te den Bosch en geraakte later in — 58 — werden betaald uit de inkomsten van dit gesticht. Sedert dien is dit voortdurend geschied, edoch met dien verstande dat vanaf het jaar 1881 de oude mannen voor rekening der stichting worden verpleegd in het R. K. Liefdegesticht te Mierlo, waarvan het gedeelte, dat tot oudmannenhuis bestemd is, thans in den volksmond het Apostelhuis geheeten wordt. De fondsen dezer stichting bestaan tegenwoordig uit eene boerderij met annexe gronden en eenige staats- en gemeenteobligatiën. Het Apostelhuis zelf werd, sedert dat het niet meer door de oude mannen van Mierlo werd bewoond, gebruikt tot bergplaats voor de daarbij behoorende boerderij. In het jaar 1872 is het wegens zijnen bouwvalligen staat tot aan den grond toe geheel gesloopt geworden; de-fondamenten daarvan, die men toen nog in den grond had laten zitten, zijn in 1908 er uit verwijderd en is toen het erf, waarop het eens stond, met canadaboomen beplant, zoodat thans geen spoor van dit gasthuis meer over is. N°. 37. DE KERK TE MIERLO. Men zie hierover Schutjes Gesch. van het Bisdom 'sBosch V. p. 94 en vlgd. In deze kerk bevonden zich eenige geschilderde glasramen, voorstellende enkele heeren van Mierlo. Afbeeldingen daarvan bevinden zich in handschrift n° 453, berustende in de verzameling handschriften van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in N.Brabant en in deszelfs topografischen atlas in Ve Mierlo. N°. 38. HET KASTEEL TE MIERLO. Volgens dr. J. Wap Gesch. van het Land en der Heeren van Cuyk p. 74, werd dit kasteel door een zekeren Milo omtrent het jaar 1117 gebouwd en zou aan dezen het dorp Mierlo zijnen naam hebben ontleend. Blijkens het meermalen aangehaald M. S. van van Leefdael deel D. p. 334 was echter de eerste, althans een der eerste heeren van Mierlo Gerard van Rode, broeder van Jan van Rode, den graaf van Megen, welke Gerard in een charter der St. Pauls Abdij van Utrecht van 1110 gezegd wordt No. 38 59 — heer van Mierlo te zijn. Deze zoude verscheidene zonen nagelaten hebben, van wie zouden afstammen de families de Roover, van Montfoort, van Stakenborg, van Vlierden, enz. Een dier zonen zoude geweest zijn Johan van Rode, ridder, heer van Mierlo, Bakel, Stakenborg, Asten, Escharen en Lierop, die tot vrouw had Adelheid, de dochter van Graaf Hendrik van Cuyk, en bij haar verwekte drie zonen: a Hendrick, over wien nader; b Willem, heer van Stakenborg, Asten, Escharen en Lierop en c Gosuinus, heer van Bakel, welke onder a, b en c genoemde zonen de navolgende wapens voerden: die onder a drie molenijzers (2 en 1) op een zilveren veld; die onder b drie blauwe molenijzers (2 en 1) op een gouden veld en die onder c drie gouden molenijzers (2 en 1) op een rood veld, terwijl' het wapen van hunnen vader van Rode was drie roode molenijzers (2 en 1) op een gouden veld. De onder a genoemde Hendrick van Rode was heer van Mierlo en legateerde in 1256 de novale tienden en het patronaatsrecht der kerk van Mierlo aan de Abdis en het Convent van Binderen. Van Leefdael teekende t. a. p. hierbij aan, dat de heerlijkheid Mierlo torn ba en quenoille, d. i. zij verviel aan de vrouwelijke linie en wel aan Agnes van Rode, die ze ten huwelijk bracht aan haren man Hendrick Moedel. (In Sassen's Jaarboekje 1891 p. 463 worden op den jare 1315 vermeld Henricus de Mirle, scultetus in Busco, die zegelde met drie molenijzers (2 en 1), waarboven een barensteel en Henricus, dictus Rover, zijn zoon. Wap t. a. p. schijnt dezen laatste te houden voor een de Roover, die erfburggraaf van Montfoort was. - Van Hendrick Moedel erfde Mierlo zijne dochter Elisabeth, die huwde met Hendrick van Langel, welke daarop voor haar door den Hertog van Brabant met het dorp en het gerecht van Mierlo werd beleend (Sassen's Jaarboekje 1891 p. 465). Na hen was heer van Mierlo: 1335 Gozewien van Moedel, zoon van Hendrick van Mierlo, deken van St. Oedenrode (Sassen's Jaarboekje 1891 p. 465 en 1892 p. 617), die dit goed in 1337 verkocht aan Otto, heer van Cuyk en Heverle (Sassen's Jaarboekje 1891 p. 471 en van Leefdael Beschrijving der Meierij van 's Bosch p. 37 en 38). Van dezen werd Mierlo geërfd door diens oomzegger Jan II, Heer van Cuyk en van dezen door diens zonen: Jan III, Heer van Cuyk, Hendrik, Heer van Hoogstraten en Wennemar, Heer van Meeteren en Malsen, die ze in 1358 verkochten aan: Jan Dicbier. Blijkens Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland in het Maandblad Nederl. Leeuw 1913 p. 228 bezat deze een steenen huis aan de Markt te — 60 — den Bosch, was diens vrouw Elsbena N. en waren diens broeders Arent Dicbier, ridder en Goeswijn Moedel Dicbier, wiens weduwe was Margaretha N. Hij was dus blijkbaar familie van de Moedel's, die vóór hem Heeren van Mierlo waren en had ook tot wapen drie molenijzers (2 en 1). Van hem kwam Mierlo aan zijnen zoon j Henrick Dicbier, schout van 's Hertogenbosch, 7 Mei 1397 door Johanna Hertogin van Brabant beleend met Mierte, met inbegrip van het hoog- en laaggerecht aldaar. (M. S. van van Leefdael Dl E p. 128). Zijne vrouw was Dirickje van Megen, dochter van Willem Graaf van Megen (Beelaerts t. a. p.). Blijkens de volgende akte, staande in het M. S. van van Leefdael Dl B p. 15 schonk zij hem drie kinderen: Elsbeen, Hendrick en Johan Dicbier; immers die akte houdt dit in: „lek Johan van Grevenbrouck, riddere, oudste soon heer Robrechts van Arkel, ridders, doe kont synen yghelycken, alsoo voortijts mijn lieve gheminde swere Henderick dickbier, heere tot Mierle, mich mit sijnre dochter Joffer Elsbeen in huwelijcxsche voorwaerden ') gelooft hadde in den jaere van vyven op den thienden dach mey drye hondert vyve gelresche gulden binnen jaers te vesten op guede onderpanden, binnen derre meyerye van 's Hertogenbossche ghelegen, alsoo mits dat Johan voors. ghenuegen solde, soo doe ick Johan voors. te weten eenen yeghelycken, dat mich Hendrick dickbier, heer tot Mierle, mijn swere voors., van alle sulcke huwelijcsch goede enz mich bewesen ende ghelaeten in eenre testament, ghemaeckt ende gheordonneert by denselven Hendrick huden des dachs voor heer Peter van Straeten, notaris in teghenwordicheyt vrauwe Diricx van Meghem, vrouwe van Mierle, Hendrick ende Johans dickbier, ghebruders, sijnre kinderen, mijns Johans, ridders ende mijnre huysvr. voors." enz. 1410 9 Juni. Henrick Dicbier werd opgevolgd als heer van Mierlo, eerst door zijnen zoon Hendrick en daarna door zijnen jongeren zoon Johan Dicbier, die ook nog graaf van Megen was door diens huwelijk met Jenne Gravin van Megen. Van hem werd Mierlo geërfd door hunnen zoon: Jan Dicbier, die daarmede 5 Juli 1438 werd beleend. Hij was eveneens Graaf van Megen en bepaalde bij zijn testament van 1457 (M. S. van van Leefdael Dl E p. 123), dat hij zoude begraven worden in het graf van zijnen vader Jan Dickbier, graaf van Megen en heer van Mierlo, gelegen in het Predikheerenklooster te den Bosch. Zijne vrouw was Johanna Swaefs Nicolaas dr en weduwe van Jan Tserclaes. Zij hadden een zoon Jan, die i) Zij waren van 10 Mei 1405. M. S. van van Leefdael De B p. 87. — 62 — Bonaventura van Grevenbroeck, wien hij bij testament van 1532 (M. S. van Leefdael Dl E p. 32) vermaakte het schoutambt van Mierlo en een huis aan het Kruis aldaar; Bernard van Grevenbroeck; Anna, Barbara, Lucia en Marie van Grevenbroeck. Bij datzelfde testament vermaakte hij zijn „diamasschen rock" aan de kapel der kerk te Mierlo om kasuifels daarvan te maken en aan de kapel op het kasteel van Mierlo en het altaar in de kerk te Mierlo „synen camelotten tabaert met den voeder" om er ook ornamenten van te doen vervaardigen. Aan Jan, wettigen zoon van Jor Franchoys van Grevenbroeck, legateerde hij de heerlijkheid Mierlo met het slot van Mierlo en met de waranden, vorsterij, chijnsboek, leenboek en hoeven. Raese van Grevenbroeck stierf nog in datzelfde jaar en werd in het koor der voormalige kerk te Mierlo begraven onder eene zerk van blauwen steen, waarop zijn wapen en vier kwartieren uitgebeiteld stonden, alsmede dit opschrift: „Hier leght begraven Jonker Raes van Grevenbroeck, heer tot Mierlo ende sterft in 't jaer 1532 op Sinte Michielsdagh; bidt God voor zyne ziele". Zijn broeder was Henrijck van Grevenbroeck, man van wapen, heer van Bijlreveld, die van zijne vrouw Everhardina Surleth, behalve eenen zoon Raesse, genoemden Franchoys van Grevenbroeck tot zoon had (M. S. van van Leefdael Dl E p. 91). Deze was gehuwd met Catharina van Megen (Ibid. p. 95). Jan van Grevenbroeck laatstgenoemd werd 10 October 1532 als erfgenaam van zijnen oudoom Raese van Grevenbroeck met Mierlo beleend. Hij was in 1556 reeds overleden. Zijne vrouw was Adriana van den Dycke, dochter van Johan, heer van Santvliet en N. van der Ghenst. Van Leefdael teekende van hare moeder het volgende aan: „Je ne treuve pas indingne rty hors de propos de noter icy que demoiselle van der Ghenst mentionnée icy et épouse de Jean van den Dycke, seigneur de Santvliedt, estant une noble, jeune et belle demoiselle a Gand, se trouvant a un bal, l'empereur Charles Quint fust espris de ses graces et aprës les avoir gaignées procréa auprès d'elle Margareta d'Oostrice, femme de Alexandre Farnèse, duc de Parma et de Plaisance, d'oü descendent les diets ducqs jusques a présent, et la dicte princesse de Parma estent gouvernante des Pays-Pas tenait toujours grande correspondance et amitié a Bruxelles avec ceux de Grevenbroeck et leurs aliéz, les venants souvent visiter, maismes de nuit pour user envers eux avec plus de familiarité et moins de cérémonie. J'ai tout cecy par rapport de mon beaufrère, le seigneur de Mierle." No. 41 No. 43 — 65 — Braickhusen, met allen renten, rechten ende tobehoren ; tot sulcken rechten te verhergewaden alst behoort; geerft van heeren Philips van Geldorp, ridder, op synen soon Rogier van Geldorp, a° 1403. Idem tuchtigt sijn vrou Catrin, Geerlichs dochter van Erp, eodem die. Philips van Geldorp, erve sijns broders Rogiers, ontfinck dat huys tot Geldorp met den voorborcht, graven, cingelgraven ende allen synen tobehoren ; item dat dorp tot Geldorp met den gericht, hoge ende lege, die moilen, die thiende in den dorpe tot Geldorp met allen tobehoren; item die thiende tot Ryel; item die thiende tot Gysenrade; item die grote thiende binnen ende buten den dorpe van Geldorp; item dat hoffgoetmet lande, beemde, met allen tobehoren, so alst gelegen is ; item die thiende van Hulse ; item die thiende tot Braickhusen in der herlickheyt van Geldorp gelegen, a° 1405. Idem anno 1429. Arnt van Goor Danielssoon by transport Philips voorn. a° 1456. Philips van Hoerne, heer van Baucignies, Gaesbeeck, Hondeskoete, Heze ende Leende, erfborchgreve tot Wynoxberge, etc, by transport Arnts voorn, ende syner huysfrou Jutte van Geldorp, nagelaten weduwe Heymrix van Drueten, ridders a° 1462. Men zie over hem L. V. Goethals Histoire généalogique de la maison de Hornes p. 223 en vlgd. Van zijne vrouw Jehanne de Lannoy had hij o. a. een zoon: Arnt van Hoerne, die na doode zijns vaders 6 November 1488 met Geldrop werd beleend. Hij was ook nog heer van Heeze en Leende, Gaesbeeck, enz. en gehuwd met Margaretha de Montmorency, van wie hij o. a. had een zoon Maximiliaan van Hoerne, heer van Gaesbeeck en Heeze en Leende, over wien men zie Goethals t. a. p. blz. 241 en vlgd. Van zijne vrouw Barbara van Montfoort had deze o. a. een zoon Marten van Hoerne, ridder, heer van Gaesbeeck, die van hem de heerlijkheid Heeze en Leende erfde en ook met Geldrop werd beleend, welke laatste heerlijkheid hij overdroeg aan Henrick van Merode 10 Juli 1552, van wien zij daarna kwam aan de gebroeders Johan van Walraven van Merode, welke ze 17 Augustus 1570 weder overdroegen aan voornoemden Marten van Hoerne. Deze had van zijne vrouw Anna van Croy o. a. deze zonen: Philips, heer van Heeze en Leende, die kinderloos stierf 12 Februari 1573; Jorrien, die in 1608 op het kasteel van Geldrop overleed, en Willem van Hoerne, welke laatste krachtens hettestament van zijnen broeder Philips heer werd van Heeze en Leende, van der Clusen en Geldrop, — 66 — met welke laatste heerlijkheid hij 27 Mei 1574 werd beleend. Men zie over hem Goethals t. a. p. blz. 253 en vlgd. en Taxandria XVIII p. 3 en vlgd., alwaar behandeld is het proces, hetwelk wegens hoogverraad tegen hem gevoerd is en dat tot gevolg had, dat hij ter dood veroordeeld en 8 November 1580 te Quesnoy onthoofd werd, terwijl zijne goederen werden verbeurd verklaard. De Hertog van Parma wreekte diens verraad van de zaak des Konings echter niet op zijne naaste bloedverwanten, want hij schonk de heerlijkheid Heeze en Leende aan zijne zuster Maria van Hoerne en daar de heerlijkheid Geldrop tegelijkertijd kwam aan zijnen halven broeder Amand I van Hoerne, is de veronderstelling niet gewaagd, dat hij aan dezen laatstgenoemde heerlijkheid zal geschonken hebben; voormeld léfen4register zwijgt hierover echter geheel. In het werk: Corrections intéressantes, utiles et nécessaires auNobiliaire des Pays-Bas et du comté de Bourgogne (Luik 1780) komt op p. 82/83 eene afbeelding voor van eene grafzerk, die zich zoude bevonden hebben in het koor der vorige kerk van Geldrop en waarop, behalve het wapen der familie van Hoerne of Hornes, o. a. het volgende gebeiteld stond: P. M. feU V. M. D. Amandi de Hornes, D. Mart'. Comitis de Houtkercke et D. Cath.ae de Hornes filii, D. de Geldrop, ob. 1617 et Barb.ae de Jeude-Chastilon, ejus conjugis. Genoemde Armand van Hoerne, die kapitein was in 's Konings dienst, zou dus de zoon geweest zijn van genoemden Marten van Hoerne en van diens latere vrouw, wat ook beweert Goethals t. a. p. blz. 287 en vlgd. Na zijnen dood werd echter van hem beweerd, dat hij een onecht kind zoude zijn geweest, wat de Schr. der gemelde Corrections p. 36 aanleiding gaf tot de navolgende ontboezemingen: La calomnie est 1'hydre de la fable, difficile a combattre; ses têtes renaissent a mésure qu'on les coupe. Pour entrer en lice avec elle, il faut un lieu débarrassé, c'est celui, qu'on s'est réservé ici. Tant qu' Amand I a vécu (ce qui comprend un temps de plus de 40 ans) il a joui tranquillement de tous les honneurs dus a une naissance légitime. Tant que la branche de Geldorp fut dans 1'éclat de fortune (qu'elle avoit encore en 1650), égal a celui de la branche des Comtes de Hautekercke, et de celle du Prince de Baucignies, personne n'a osé révoquer en doute la légitimité de son chef Amand I. — 67 — Mais Godefroi, son fils aihé, ayant consumé presque tous ses biens, quoique par une cause honorable, — le zèle du service du Prince et dé sa patrie, — et laissant ainsi des enfans hors d'état de soutenir leur rang, 1'abaissement de leur fortune donna bientöt prise a 1'envie. On entreprit témérairement d'accuser de batardise Jean de Hornes, fils ainé de Godefroi, petit-fils d'Amand I et ensuite Amand I, même soixantedix sept ans après sa mort. On auroit pu saper toute discussion en eet égard par le principe généralement recu, qu'on ne peut éléver une question d'état après la mort de celui dont on veut contester I'état, tant a cause qu'il est le seul, qui devoit le connoitre, et ainsi le seul qui pouvoit Ie défendre | que paree que n'ayant pas été troublé pendant sa vie, il ne peut plus y être troublé après sa mort, surtout après une puissance tranquille et publique de cent ans, comme on verra incontinent. Mais celui qui ne craint rien ne refuse pas le combat. En conséquence on instruira le Lecteur de la toute la contestation. On lui fera voir qu'Amand I a joui de tous les honneurs et prérogatives de sa légitimité pendant sa vie sans aucune contradiction et qu'il a été reconnu en qualité de fils légitime de Martin et de Catherine de Hornes par toute la familie, par toute la parenté, par le Souverain du Pays, par les Tribunaux de justice et par le Public. L'illustre alliance qu'Amand I a contractée, celle de ses enfans et petitsenfans 1'assurent, Ie port des armes pleines pendant plus de deux siècles l'atteste, son épitaphe le porte. La possession publique et plus que centenaire le garantit et la sentence du Conseil Souverain de Brabant le décide. De Schr. der Corrections toont daarna inden breede aan wat in het bijzonder de echtheid der geboorte van Amand I van Hoerne zoude bewijzen. Diens vrouw was Barbara de Jeude van Hardinxveld, van wie hij had vier zonen en twee dochters. Een hunner, Amand II van Hoerne n.L, die commissaris des vivres van den Koning van Spanje was, volgde hem als heer van Geldrop op. Van Leefdael deelt in zijne Beschrijving der Meierij van den Bosch p. 54 mede, dat deze Amand van Hoerne te Geldrop bezat: „een out casteel op het oude fatsoen, thoorens gewijs, seer massif ghebout, met wyde grachten daerom '). Dan heeft (hij) daer nogh een nieu huys by synen tyde ghetimmert soo dat dit nu fraye edelmanswooninghe is." Men zie hierover J. van Oudenhoven t. a. p. blz. 35. No. 44 — 74 den manjaspar van Baexen c. s., en voor de andere helft door Willem Hinckaert en Goijert van Harff, heer van Harff, als erfgenamen van de vrouw. Deze nieuwe verkrijgers verkochten 21 December 1532 voor Schepenen van den Bosch (Reg n°. 143 f 35) Nieuw-Herlaer, behoudens het recht van den heer van Oud Herlaer op de collatie van de kapel bij het kasteel Nieuw-Herlaer staande, aan Aelbrecht Proening genaamd van Deventher, zoon van Gerard (wien in 1517 door den Roomsen Keizer Maximiliaan een wapen was verleend. Handschrift van van Leefdael in het Rijksarchief te 's Bosch dl D p. 185) en Elisabeth Ketelaers Aelbertsdr. Hij was gehuwd met Anna Vyghe Jansdr., van wie hij geene kinderen had. Van hem erfde Nieuw-Herlaer zijn broeder Henrick, raad van den Bosch en zwanenbroeder der 111. L. V. Broederschap aldaar. Met zijnen voornoemden broeder bouwde hij eene toegangspoort voor Nieuw-Herlaer, met het opschrift „Alberti et Henrici de Deventer fraternum opus 1544, Concordia", welke poort in 1791 bij de verbouwing van dit kasteel is gesloopt. (St. Hanewinkel Gesch. en Aardr. Beschrijv. der stad en meierij van 's Bosch p. 471). Den 22 Augustus 1556 overleed hij, van zijne vrouw Catharina van den Kerckhoff Lambertsdr. geene kinderen nalatende. Van hem werd Nieuw-Herlaer geërfd door zijnen broeder Mr. Jacob, die daarop 15 November 1557 er mede werd beleend. Diens vrouw was Barbara Bacx Jansdr. Zij schonk hem slechts twee kinderen; toen dezen in 1575 voor Schepenen van 's Bosch (Reg. n°. 225 f 206) hunne ouderlijke nalatenschappen verdeelden, kreeg de zoon Gerard voor zijn deel het leengoed Nieuw-Herlaer; de gruit van St. Oedenrode, Son, Breugel Schijndel en Liempde, den tiend van Esch, enz., terwijl aan de dochter Elisabeth, die getrouwd was met Goijard van Eyck, heer van Blaarthem, Veldhoven en Zeelst, andere goederen ten deel vielen. Gerard Proening van Deventher voornoemd was schepen van 's Hertogenbosch ; als Hervormingsgezind moest hij die stad metterwoon verlaten, waarna hij zich metterwoon vestigde te Utrecht, alwaar hij onder Leycester burgemeester werd. Wegens zijn vertrek naar Utrecht was hij verplicht zijn kasteel Nieuw-Herlaer ledig te laten staan en is dat goed toen in 1579, met toestemming van den Hertog van Parma, bij provisie in bezit genomen door Jacob de Wale, Koningsgezind kwartierschout van Oisterwijk. In 1587 lagen er in garnizoen Koningsgezinde troepen onder bevel van den Koningsgezinden kapitein M. Bontenos van der Sterre (Van Heurn Historie II p. 175 en 6). — 75 — Gerard Proening van Deventher huwde tweemaal; 1° met Anna ab Angelis; 2° met Emerentiana Wynants van Resan, dochter van Clarebout, overleden te Heusden in 1623. Van zijne eerste vrouw had hij eene dochter Maria, die door hare voogden naar Noordbrabant gebracht en aldaar in den Katholieken godsdienst opgevoed werd; zij erfde Nieuw-Herlaer voor de helft en overleed te St. Michielsgestel, waarschijnlijk op Nieuw-Herlaer, 28 Nov. 1639; haar man was Engelbert van den Broeck, Koningsgezind schout van Etten en Leur en dijkgraaf van den St. Maartenspolder, zoon van Hendrick en Jacomina van Maeslant; zij schonk hem eene dochter Maria, die voorschreven helft ten huwelijk bracht aan haren man Reynier Pybes d'Adama, welke 22 Mei 1671, denkelijk ook op Nieuw-Herlaer, stierf en te St. Michielsgestel begraven werd. Hun zoon, Engelbert d'Adama, die met Gosuina van Breugel gehuwd was, erfde van hem deze helft. Na diens kinderloos overlijden werd ze van dezen geërfd door zijnen broeder Carel Willem d'Adama, die 17 Mei 1702 te St. Michielsgestel stierf, na 8 November 1688 te Esch gehuwd te zijn geweest met Catharina Angelica Endevoets, dochter van Wilhelm Wolfgangus, heer van Zwanenburg (te Esch) en Maria Francisca van Suermondt; tijdens dat zij weduwe van hem was braken de eigenaars van de andere helft van Nieuw-Herlaer eenige vertrekken daarvan af, wat haar als bewoonster van de wederhelft last veroorzaakte. Van deze echtelieden erfden achtereenvolgens eerstbedoelde helft in Nieuw-Herlaer hunne zonen: Wilhelm Wolfgangus, aldaar ongehuwd overleden 4 Maart 1760; Francois Nicolaas, stierf aldaar ongehuwd 8 April 1773 en Johan Aemilius d'Adama, aldaar ongehuwd gestorven 19Juli 1782. Hij vermaakte deze helft, die alstoen gezegd werd te zijn de helft van een bouwvallig kasteel, gezegd Nieuw-Herlaer, aan zijnen neef Josephus Wolfgangus Endevoets, heer van Zwanenburg, cadet in Staatschen dienst en schepen van Esch, zoon van Nicolaas Wolfgangus (den broeder van Catharina Angelica voornoemd) en Christina Adriana de Witte. Hij stierf op NieuwHerlaer omstreeks 1789, zijne helft daarin nalatende aan zijne echtgenoote Jacoba van der Linden, die na zijnen dood 20 October 1789 die helft verkocht aan Genoveva Maria gravin van Weideren, over wie nader. Gerard Proening van Deventher reeds meermalen genoemd had van zijne eerste vrouw Anna ab Angelis ook nog eene dochter Anna, die door hare voogden eveneens in den Katholieken godsdienst werd opgebracht en trouwde met den Koningsgezinden edelman Warnard van Honselaer Gooswijnszn, 76 — wien zijde wederhelft in Nieuw-Herlaer ten huwelijk aanbracht. De Koningsgezinde bevelhebber van 's Hertogenbosch, Antony Schets baron van Grobbendonk, kreeg voor hem gedaan, dat hij over de Koningsgezinde troepen, die op Nieuw-Herlaer in garnizoen lagen en 20 a 30 man sterk waren, het bevel mocht voeren ; ook vroeg deze voor hem geld aan om dit kasteel te kunnen herstellen. Toen de Bossche bisschop Ophovius 12 November 1629 op last van Prins Frederik Hendrik den Bosch moest verlaten, werd deze door genoemden Warnard van Honselaer er onmiddellijk daarop zeer vriendelijk opgenomen. Van hem en zijne vrouw werd deze helft in Nieuw-Herlaer geërfd door hunnen zoon Adolf van Honselaer, die het bewoonde en er ongehuwd stierf 1667. Kort te voren had deze een deel in zijne helft in Nieuw-Herlaer overgedragen aan zijnen oomzegger Lambert Millinck van Gerwen, schout van Helmond, den zoon van zijne zuster Maria van Honselaer, (die in 1649 op Nieuw-Herlaer woonde) (Taxandria V p. 250) en van haren man Dirck Millinck van Gerwen, den zoon van Lambrecht en Geertruid van Doerne. Deze nieuwe verkrijger was het, die in 1710, toen ook hij op Nieuw-Herlaer woonde, daarvan met na te noemen Lambert Johan Millinck van Gerwen eenige vertrekken, waaronder dë groote zaal, afbrak, waardoor hij, als gezegd, aan Catharina A. Endevoets douairière d'Adama last veroorzaakte; zij werden dientengevolge genoodzaakt hare helft van dit kasteel van eenen nieuwen en sterken gevel te voorzien. Genoemde Adolf van Honselaer had ook nog eene zuster Adriana van Honselaer, op wie ook een deel van zijn recht op Nieuw-Herlaer blijkt te zijn overgegaan, want na zijnen dood liet Jor Jacob Albert Proening van Deventher, stadhouder van Schijndel, Erp en Vechel, als zijnde gehuwd met haar, zich ook met dat deel beleenen. Zij was eerder weduwe van Jor Lambrecht Mellinck van Gerwen, (ook zoon van Lambrecht en Geertruid van Doerne ') van wien zij een zoon Lambrecht had, die huwde Catharina van Erp, (dochter van Jan, heer van Erp en Vechel en Maria van Vladeracken) en bij haar een zoon Lambert Johan Millinck van Gerwen verwekte, die 28 Juni 1720 te Vechel stierf en hiervoren reeds als een der sloopersvan een deel van Nieuw-Herlaer vermeld werd. Op hem schijnt ten slotte laatstbedoeld gedeelte van dat kasteel vererfd te zijn, want blijkens Taxandria lp. 111 verkocht hij het in 1716 aan Johan Adriaan Ruysch, president-schepen van den Bosch; de daarvan opgemaakte koopakte is niet meer te vinden, wel >) Taxandria XV11I p. 220.' 77 — die, waarbij voornoemde Lambert Millinck van Gerwen, de schout van Helmond, reeds 8 Jan. 1714, als wanneer hij op Nieuw-Herlaer woonde, zijn deel in de hierbedoelde helft van dat goed voor Schepenen van den Bosch (Reg. n° 524 f 369) aan dienzelfden Ruysch verkocht; het werd daarbij gezegd te zijn: „een gedeelte van het kasteel van Nieuw-Herlaer aan de oostzijde van de affgebrooken zaal met de kelder onder d'affgebrooken saai, leggende in de Heerlijckheyd van St. Michiels Gestel, besingelt met syne gragt ende loopende rivier, genaamt de Dommel, met hooven, boomgaert, stallingen, schuyr, het regt van de visserye, vischweyer in den hoff, mitsgaders eene kapelle, brouwerye ende bequame woninge daaraan, omsingelt met seer plaisante heggen ende plantagien, met sijn gedeelte in de konijnswarande ende houtwassen daerop staende, gelegen in den Santbergh, enz., welcke. voors. goederen, leenroerig aan den Ed. Hove en Leenzale van Out-Herlaer" enz. Johan Adriaan Ruysch voornoemd liet de door hem gekochte helft van Nieuw-Herlaer na aan zijnen zoon Christiaan Adriaan, welke van zijne vrouw Maria Hester Bourget eene dochter Susanna Jacoba Ruysch had, die deze helft van hem erfde en voor wie die door hare voogdes 28 Februari 1750 (Schepenreg. van 's Bosch n°. 565 f 182 vso.) verkocht werd aan Herman Gideon Clemens, Herv. predikant en hoogleeraar in de godgeleerdheid te den Bosch, ten behoeve van diens echtgenoote Barbara Antonetta Rosina 't Scharner weduwe van den kapitein Adriaan de Lange. Hij en zijne vrouw overleden bijna gelijktijdig 3 Februari 1772 (Schepenreg. alsvoren n°. 586 f 148), waarna hare erfgenamen, die in Zwitserland woonden, den 10 October van dat jaar (Schepenreg. alsvoren n°. 583 f 156) deze helft verkochten aan Onno Tamminga baron du Tour, kolonel-ingenieur in Staatschen dienst, die toen woonachtig was op Haanwijk onder St. Michielsgestel, dat hij 1 Juni 1759 had gekocht van de weduwe van Marcq Willem du Tour (Schepenreg. alsvoren n°; 577 f163). Den 12 Febr. 1779 (Schepenreg. alsvoren n°. 585 f 293) verkocht deze die helft weder aan Philip Willem baron de Schmeling, raad en rentmeester-generaal der Domeinen van Brabant in de stad en meierij van 's Hertogenbosch en echtgenoot van Maria Catharina gravin van Weideren. Bij zijn kinderloos overlijden op 22 Aug. 1782 werd zijne helft in Nieuw-Herlaer geërfd door zijnen bloedverwant Constantijn von Billerbeck, Kon. Pruisisch generaal te Cöslin, die ze 10 Mei 1785 weder overdroeg aan genoemde Maria Catharina gravin van Weideren, welke ze daarop 20 Oct. 1789 voor Schepenen van — 78 — St. Michielsgestel schonk aan de hierboven reeds genoemde Genoveva Maria gravin van Weideren. Deze helft werd nu gezegd te zijn : „de helft in een gedeelte van het kasteel van Nieuw-Herlaer aan de oostzijde van de afgebroken zaal, bestaande in een bovenhuizing, kapel, ') tuinmanswoning en verder getimmerden, mitsgaders aangelegen en omwaterde hoven, tuinen en vischvyvers, alles leenroerig aan Oud-Herlaer." De andere helft welke zij, als voormeld, op dienzelfden dag kocht, werd toen gezegd te zijn: „een oudadelijk kasteel, staande te St. Michiels-Gestel tot Nieuw-Herlaer aan de westzyde, met schuur, stallinge, hoven en opgaande boomen en de groote steene poort voor voirscr. kasteel staande, desmede de huyzing, genaamd den steenoven, enz." Genoveva Maria gravin van Weideren huwde met Sigismund David baron von Bonstetten, die daarop wat van Nieuw-Herlaer nog was overgebleven, op den toren na, deed afbreken. Jor Johan Hendrik van der Does deelt dit als volgt mede in zijn verslag, dat hij September 1810 aan den Maire van 's Hertogenbosch inleverde : „Het huys Nieuw Herlaar insgelijks gelegen onder St. Michiels Gestel, was een zeer anticq gebouw, toebehoord hebbende, eerst aan 't geslagt van de van Deventers ende vervolgens aan dat van d'Adam, welke dat kasteel in 't laast der afgelopene eeuw hebben verkogt, zijnde alstoen zeer oud en bouwvallig, hebbende twee extra groote kamers beneden. Aan het gebouw was aangesloten een vry hooge tooren; het lag rondsom in zijn gravten ; het opkomen was over een ophalbrug door een steene poort op de bassecourt. Voormeld kasteel heeft den heer Bonsteten doen afbreken ende in plaatse van 't selve een modern buytenhuys doen zetten, zijnde niets van 't oud kasteel overig gebleven als allenig den toren. Tegenswoordig is dat nieuw gebouw verkogt ende tot een seminarium voor 't Bisdom van 's Hertogenbosch geapproprieerd." Laatstbedoelde verkoop had plaats 15 November 1798, waarna het nieuwe Nieuw-Herlaer 29 Maart 1799 door de R. K. Seminaristen betrokken werd. In 1806 werd het te hunnen behoeve grootendeels verbouwd en van eene kapel voorzien. Zij verlieten het in Juli 1839 voor het seminarie te Haaren bij Oisterwijk, waarna NieuwHerlaer werd een instituut voor R. K. doofstommen, wat het verbleef totdat in 1910 het tegenwoordig instituut voor R. K. doofstommen te St. Michielsgestel gebouwd was. Alstoen werd het een klooster voor de uit Frankrijk verjaagde Zusters Benedictinessen en, nadat dezen naar haar ') Blijkens Bachiene t. a. p. blz. 649 stond dit kapelletje tegenover het kasteel Nieuw-Herlaer. — 79 — vaderland waren teruggekeerd, is het verkocht aan de Oosten rij ksche Zusters van den Goddelijken Heiland, die het thans nog bewonen. N°. 49. DE St. LAMBERTS OF NED. HERV. KERK TE VUGHT. Over deze kerk die nog steeds bestaat, hoewel niet zoo precies meer als op de plaat staat afgebeeld, zie men Schutjes t. a. p. V p. 848, en J. C. A. Hezenmans De Commanderij der Duitsche Orde te Vucht. N°. 50. HET KLOOSTER COUDEWATER. Over dit klooster, dat voorheen te Rosmalen stond, deelt A. Wichmans in zijne Brabantia Mariana p. 874 en vlgd. dit mede: Anno Domini 1434 initiatum est Monasterium S. Brigittae, non longe distans a civitate Buscoducensi, quod Ad aquas Mariae, vel usitatiore vocabulo Ad aquas frigidas, vernacule Couwater, vocatur. Monasterium autem istud duplicis coenobii speciem tenet, scilicet virorum et mulierum, et aedificia utrorumque sunt contigua; habitationes tarnen ita separatae clausuris, quod de habitatione marium ad feminas et e contra non possint transire nisi in extrema necessitate, ut ad deferendum Sacramentum infirmis et cum magna cautela. Ecclesia autem est communis utrisque, ita tarnen quod Fratres officiant ecclesiam in divinis in parte inferiori seu in pavimento; Sorores in parte superiori seu in solario. Et in officiando seu horas celebrando, terminantibus Fratribus matutïnas vel aliquam aliarum horarum, Sorores tune incipiunt suas. Principalis cura Monasterii est Abbatissae. Fratres autem deserviunt eis in divinis, quorum unus praeest aliis, qui dicitur Confessor vel Prior. Egredi non valent clausuram Monasterii Fratres sine magna necessitate. Habitum portant tam Fratres quam Sorores coloris grisei, tunicam scilicet et chlamydem ac in chlamyde crucem rubeam cum quodam rotundo albo in medio eius. Regulam profitentur beati Augustini additis constitutionibus propriis. Hoe autem Monasterium hoe modo exordium sumpsit: — 82 — kerck met de aanhorige landeryen, in den byvang van het clooster gelegen, gereserveert alleen een koeyweyde, gelegen onder Berlicum, met acht lopens 10 roeden lands onder Rosmalen, 3 Febr. 1700 uytgegeven te erffpagt aan Wilhelmus van Lier; item alnog" enz. Kooper werd toen daarvan Johan van Proyen, klerk ter secretarie van den Bosch, die het aanstonds weder overdroeg aan bedoelden Cremers „als zijnde van 't zelve kooper gebleven." Was alzoo genoemde van Proyen bij den koop blijkbaar de tusschenpersoon van Herman Cremers, volgens Schutjes t. a. p. V p. 594 noot 3 was deze het op zijne beurt van de Zusters Brigitinessen, die, als gezegd, ter sluik als novicen van dit klooster waren aangenomen. Uit gemelde koopakte blijkt daarvan echter niets, wel echter uit eene oude aanteekening, berustende in het archief van het Geneeskundig gesticht Coudewater en luidende als volgt: „Groenroede der Hooftstad van 's Hertogenbosch hiertoe ende geauthoriseert. 't Is sulcx dat Herman Cremers voor eenige jaeren het Convent van Couwater en eenige onderhoorjge Landeryen gecocht ende betaelt heeft ende op sijn naem getransporteert ende gevest sijn geworden, doch eghter de onderscreven ondervonden hebben, dat Mevrouw Theodora de Haan met voorn. Cremers geconvenieert heeft, dat sy de coop van hem sou overnemen ende diensvolgens gemelde vrouwe restoir gedaen heeft, niet alleen van cooppenningen cum interesse van 't voorseyde convent, maer oock bereyts in minderinge van de cooppenningen van voors. landeryen heeft betaelt eene somme van een duysent gulden sonder te voldoen het restant van dien ter somme van vijftien hondert twee en twintig gulden 7 sh. 8 pen. cum interesse; dat de voorn. Vrouwe ofte iemant van harent wegen de vrugten en opcomsten derselver nae den voors. coop altijdt heeft geprofiteert sonder dat voorn. Cremers of desselfs erfgenaemen daervan het minste genot gehad hebben" enz. Voornoemde Mevrouw Theodora de Haan was blijkens Schutjes t. a. p. Theodora Alexia de Haen, die in 1705 tot abdis van Coudewater werd gekozen; zij behoorde tot de nonnen, die aldaar na het jaar 1629 ter sluik waren aangenomen; zij kocht met haar in 1711 het huis Vorstenburg te Uden om zich daar te vestigen, wanneer zij genoodzaakt zouden worden Coudewater te ontruimen, hetwelk in het jaar 1713 het geval was (Schutjes t. a. p. V p. 765). Herman Cremers, welke aan deze nonnen Coudewater overgedragen — 83 — had en volgens een oud handschrift, berustende in het Brigitinessenklooster te Uden, daarvoor van haar f 250 ontving, werd te Maastricht geboren als zoon van Johan en Maria Romers en was Protestant. Hij vestigde zich te 's Hertogenbosch metterwoon, alwaar hij deurwaarder werd en klerk was van genoemden Johan baron van Leefdael; in 1715 kocht hij de erfsecretariën van Rosmalen en Nuland, welke ambten hij door eenen substituut deed waarnemen. Zooals uit de hiervoren vermelde aanteekening blijkt, genoot hij van het goed Coudewater niets; dit werd blijkens na te melden inventaris door pater Thomas van Erp, die het bewoonde, als boerderij geëxploiteerd, blijkbaar ten behoeve der nonnen, die naar Uden verhuisd waren. Eigenaressen zullen zij er formeel niet van geworden zijn, omdat 's Lands wetten haar in elk geval zullen belet hebben dat te worden. Van daar zekerlijk, dat de erfgenamen van genoemden Herman Cremers, zijnde Johanna Cremers, weduwe van Johan Hubert, Maria Elisabeth Cremers, echtgenoote van Mr. Abraham Hubert, schepen te 's Bosch, Helena Johanna Cremers, Jacob Diderick Cremers en Francoise Marie Cremers, huisvrouw van Mr. David Ragay, het voormalig klooster Coudewater, zooals hun vader het gekocht had, 7 Dec. 1723 verkochten aan Alard Johan Gansneb genaamd Tengnagel, rentmeester der episcopale en andere geestelijke goederen te 's Bosch (Schepenreg. van 's Bosch n°. 541 f 119). Denkelijk, omdat de voormalige nonnen van Coudewater en genoemde pater van Erp gerechtigd waren op den inboedel van dit vroegere klooster en de daarop aanwezige landbouwproducten en -gereedschappen, deed laatstgenoemde kooper die roerende goederen op 1 Februari 1724 beschrijven door Jan Pels en Jan van Grinsven, schepenen van Rosmalen. De door hen daarvan opgemaakte inventaris bevindt zich in het Register van alderhande akten van Schepenen van Rosmalen van 1720—1724 p. 178 en vlgd. Er blijkt daaruit, dat het klooster toen reeds gedurende eenige jaren niet meer bewoond was, op de kamer van meergenoemden Pater, wellicht die van eenen mijnheer van Engelen en de meiden- en knechtskamers na. Uit dien inventaris kan men tevens zien uit welke vertrekken en bijgebouwen het klooster bestond. De kamers en vertrekken daarvan waren dan volgens die akte: de kamer, genaamd het sieckhuys; de daarop volgende kamer, waarin toen de haan van den toren en eene blikken sauvegarde bewaard werden; de refter; de kelder in het voorhuis ; de keuken ; de geut; de kelder ; het pand, waarin o. a. 13 knielbankjes stonden; het kapittélpand; de paters gastenkamer; — 84 — de kamer van den heer van Engelen, waarin o. a. waren 8 papierenkaarten in lijsten, 10 oude slechte schilderijen, 1 groot en 1 klein houten crucifix; 2 houten O. L. V. beelden, 2 kleine crucifixen met 8 a 9 kleine beelden; 4 kleine schilderijen; eene partij groote en kleine boeken, op eenen hoop liggende en te veel om gespecificeerd te worden ; geschriften en papieren, op elkaar liggende; de kamer van Jan (den knecht?); de kamer van pater van Erp, die gesloten was en waarvan deze den sleutel had; de donkere rol, waarin o. a. 8 groote en eenige kleine houten crucifixen en beelden, alsmede eene lijkbaar; het kelderkamertje bij de geut, waarin o. a. eene kist of koffer, vol met heel oude boeken, zoo groote als kleine, te veel om te worden beschreven; 9 oude schilderijen; 3 houten beelden en een gesneden slecht schilderijtje; de zolder daar boven; de kamer aan de spreekrol, waarin o. a. 9 zoo groote als kleine en kwade schilderijen met nog een dito; speelkaarten en eene lade met waskaarsen; de kamer daarnaast, waarin o. a. 2 papieren schilderijtjes; de daaropvolgende hoek, waarin o. a. 2 oude kwade schilderijtjes; de zolder boven de keuken; de zolder daarboven, waarin o. a. eenige kleerstokken met eenig oud „rooms authaar goet" en 1 houten beeld; het koor van de kerk, waarin 1 houten altaar, 1 houten klep; in het pand een houten kistje en eene zitting, alsmede eene partij duiven, wonende in de gaten der kerk; de wijnkelder, waarin een aam met wat bier er in, zoo men zeide ; 25 ledige wijnfleschjes en 3 wijnfleschjes, waarin nog wat zat; de oude bierkelder; de hoenderkelder; de appelkelder; de knechtskamer met 2 houten slaapsteden; de gastenkamer, waarin o. a. 5 groote en kleine schilderijen; 2 houten bedsteden; de spreekrol; de boerenkeuken, waarin o. a. 12 papieren schilderijtjes ; 2 spinnewielen en 3 haspels; de meidenkamer; het spreekhuis en de brouwerij, waarin brouwgereedschappen. Verder blijkt uit den inventaris, dat tot het klooster nog behoorden eene schuur met stal; een varkenshok; eene schaapskooi; nog eene schuur; eene poort met zolder en eene kerk, waarin bij het opmaken van den inventaris niets dan brandhout lag (het koor daarvan werd hiervoren reeds vermeld). Na het opmaken van den inventaris deed genoemde Tengnagel 15 Febr. 1724 ook nog den staat der kloostergebouwen opnemen. Uit het daarvan opgemaakt procesverbaal, dat op p. 190 van laatstgemeld register staat, blijkt, dat van het „sieckhuys" of eetzaal de vloer geheel onbruikbaar was en de ruiten stuk waren; dat van de refter het dak moest worden hersteld en de ruiten en ramen in de dakvensters stuk waren en — 85 — dat van de kerk de Oostelijke gevel zoo bouwvallig was, dat die noodzakelijk behoorde te worden afgebroken, terwijl het dak, met het herstel waarvan nu wijlen pater van Erp reeds begonnen was, bijna over de helft der kerk moest worden vernieuwd. Meergenoemde Tengnagel deed blijkbaar het klooster Coudewater grootendeels afbreken en maakte van het erf daarvan en omliggend terrein eene buitenplaats, want toen dit goed 9 Juni 1732 te zijnen laste gerechtelijk werd verkocht (Schepenreg. van 's Bosch n°. 545 f 307), werd het aldus omschreven: „eene huysinge, stallinge en koystal, koets- en wagenhuys en verderen opstal van dien met eenen extraordinairen grooten binnenhof, rontsomme in syne mueren; nog een nieuwen aengelegden tuyn vóór de voors. huysinge, alle beplant met een groote quantitijt vrugtdragende leyen andere boomen ; item een parceel lands daarby gelegen, genaamt Broersbosch, ten Z. O. van voors. huysinge geleegen, genaamt Cauwater, gelegen onder den dorpe van Rosmalen rontsom in de weteringe, daaromheen gegraven," etc. Kooper werd toen daarvan Alexander Berent van Eybergen, schepen van 's Bosch. Na zijnen dood werd Coudewater andermaal gerechtelijk verkocht, nu ten laste zijner erfgenamen ; koopers werden toen daarvan, 8 Dec. 1752, Jacob en Stephanus du Castel, zonen van Abraham en Maria Domus, welke echtelieden het huis de Trouw in de Minderbroederstraat te 's Bosch bewoonden; (Transportregister van Rosmalen n°. 36 f 25 v50). Stephanus du Castel erfde daarna de helft in Coudewater van zijnen broeder Jacob en toen ook hij 14 Mei 1780 van deze wereld was verscheiden, verkochten Mr. Theodorus Francois Santvoort, griffier van 's Bosch en Petrus Losecaat, advocaat aldaar, als uitvoerders van zijn testament, 16 Aug. 1780 (Schepenreg. van 's Bosch n°. 593 f 300 v>0) Coudewater aan Charles Jean Qallé, professor en predikant te 's Bosch, alwaar deze 5 Sept. 1811 in het huis de Oansepoort overleed. De kinderen geboren uit zijn huwelijk met Catharina Petronella Fetmenger, zijnde Servaas Antonie Gallé, controleur der beschreven middelen, Maria Catharina Gallé, Carel Jacob Gallé en Petronella Leonora Gallé, voor welke beide Iaatsten, als zijnde zij nog minderjarig, optrad hun voogd Johan Florent Mollerus, lid van den Municipalen raad te 's Hertogenbosch, verkochten blijkens akte, den 18 April 1812 verleden voor den aldaar gevestigden notaris van Fenema, dat jaar Coudewater aan Susanna Catharina Beeldsnijder, weduwe van genoemden Charles Jean Gallé. Deze koopster was eerder weduwe van Jan Jacob van Rensselaar, die bij haar — 89 — lieux, haulte et basse avec 200 livres de rente en worden als eerste heeren daarvan vermeld: 1313 Oérart de Uden et Thirike sa femme, relèvent la maison de Oestele par réportation de Gille de Moersamere. Deze Gerard van Uden is wellicht dezelfde als de heer Gerard van Uden, een edelman uit het geslacht der Heeren van Uden en Herpen, die volgens Wichmans Brabantia Mariana p. 378 in 1317 de UI. L. V. Broederschap te 's Hertogenbosch zoude hebben opgericht. Bormans noemt t. a. p. verder als heeren van Oud-Herlaer: 1313 (n. style) 27 février Thiry de Herlaer, fils de messire Gerart de Loen; fait reliëf par décès de sa mère. 1324 8 September Messire Gérart, seigneur de Vorslaer, chevalier, fait reliëf comme mari de Marine, fille d'Arnold de Herlaer, chevalier et par décès de Thiry de Herlaer, chevalier, frère de la dite Marine. 1325 21 Avril Messire Gérart, seigneur de Hoerne, chevalier, fait reliëf de Herlaer et Outherlaer par suite de 1'acquisition qu'il en fit de Gérart de Loen et d'Alid, sa femme, dont les biens provenaient. Uit het vorenstaande blijkt niet al te duidelijk wie na de echtelieden van Uden de eerste heeren van Oud-Herlaer volgens het Luiksche Leenregister waren. Het meest waarschijnlijke wat daaruit valt op te maken is, dat een Gerard van Loen een der allereerste hunner was. Wie deze was valt echter niet met zekerheid te zeggen. Denkelijk ontleende hij zijnen naam *an het goed Loen of Venloen, thans Loon op Zand geheeten en zal hij dan een zoon of kleinzoon geweest zijn van den Willem van Hoerne, aan wien Jan I, Hertog van Lotharingen en Brabant, in 1269 in leen gaf zijne villa van Loen met hooge en lage jurisdictie. (Loon op Zand kwam later aan een Sweder van Abcoude, heer van Gaesbeek en Putte, die in de vrouwelijke lijn afstamde van eenen Willem van Hoerne). Gerard van Hoerne voornoemd was gehuwd met Ermgard, de dochter van Dirk VII, graaf van Kleef. Hun oudste zoon was Dirk van Hoerne, heer van Perwijs, die huwde met Catharina Berthout, erfdochter van Duffel en Gheel. (Men zie over hem A. Wauters La Belgique ancienne et moderne in voce Perwez). Dirk en Catharina hadden twee zonen: Willem en Hendrik, van wie de eerstgenoemde behalve Oud-Herlaer ook nog erfde de heerlijkheden Duffel, Gheel en Perwijs, welke laatste heerlijkheid hij afstond aan zijnen jongeren broeder Hendrik. Willem van Hoerne kwam — 90 — reeds in 1381 als heer van Oud-Herlaer voor, als wanneer hij de Theederheide te St. Michielsgestel als communalen grond uitgaf (Nieuwe Catalogus van oorkonden van het Prov. Genootsch. van K. en W. in N.Brabant I p. 217); volgens het Maandblad de Nederl. Leeuw 1913 p. 229 kocht hij van Jan Becker, zoon van Jan Heirde, het aldaar gelegen landgoed Zegenwerp aan. Zijne echtgenoote was Maria, landsvrouwe van Randerode, dochter van Arnold, heer van Randerode en Eprode en Maria gravin van Sayn. Hij had van Qrdp%rrU haar slechts één kind, Maria van Hoerne, die van hem zijne heerlijkheden erfde, waaronder Oud-Herlaer, waarmede zij als volgt werd beleend: 1399 19 Novembre Dlle Marie, fille de messire Willem, Sire de Duffle, relève par décès de son père. Zij huwde voor de eerste maal met Jan Stuart, graaf van Marr en Yerniac, waarna zij volgenderwijze Oud-Herlaer wederom in leen opdroeg: 1424 26 Mai Marie de Duffle, dame de Maerre, fait reliëf avec son cousin Jehan de Hoerne, seigneur de Perwys. Zij testeerde 5 April 1433 ten huize van haren natuurlijken broeder Willem van Duffel en overleed kort daarna kinderloos, tot haren erfgenaam nalatende haren voornoemden neef Johan van Hoerne, heer van Perwijs, die de tweede zoon was van Hendrik, heer van Perwijs, drossaard van het Land van Loon, seneschalk van het bisdom Luik en bestuurder van Luik, en Maria van Rochefort, vrouwe van Ochain. Den 7 Augustus 1420 huwde hij Maheal van Reifferscheid; Oud-Herlaer betrok hij toen echter niet metterwoon, want daarin nam in dat jaar Jan IV, Hertog van Brabant, daarop zijnen intrek (van Heurn Historie der stad en meyerye van 's Hertogenbosch 1 p. 276); hij stierf 28 Juni 1447. Zijne vrouw schonk hem deze kinderen : a Hendrik; b Isabeau, die achtereenvolgens huwde met Jan van Rotselaer, Jan Pinnoc en Jan Brant, heer van Grobbendonck; c Maria, die huwde met Jacob Bau en d Aleid, die huwde met Jan I van Merode, heer van Pietershem. Henrick voornoemd erfde van zijnen vader diens heerlijkheden, waaronder ook Oud-Herlaer, waarschijnlijk behoudens een lijftocht daarvan, vermits 26 April 1446 Johan de Rotselaer, Vorselaer et Rethy, in leen op droeg „la douaire que dame Isabeau de Horne, fille de damoiseau Jehan de Horne, seigneur de Perweys, Dyepenbeyke etc, sa femme, possédait sur Herlaer." Deze laatste heerlijkheid droeg hij 13 Februari 1479 met toestemming van zijnen zwager Jan Brant en diens vrouw Elisabeth; Jan van Rotselaer, den zoon van deze en haren eersten man Jan van Rotselaer; van zijne zuster Maria en van zijnen zwager Johan van Merode en diens BLADWIJZER. p. BERLICUM huis te . . M . . .86 BINDEREN adelijk stift 44, 86 BOXTEL kerk te . ^ . • .64 CROY huis . . .' dm. ■ . 54 EINDHOVEN kerk te 64 raadhuis te . . • S- 87 GELDROP kasteel te M 64 kerk te 63 GEMERT kasteel van 39 HELMOND kasteel van 42 markt met stadhuis en kerk te . 86 ST. MICHIELSGESTEL groote ruwenberg . . . .72 huis boecop of kleine ruwenberg. 71 r. k. kerk te 70 nieuw herlaer 72 oud-herlaer 88 MIERLO apostelhuis te 55 kasteel te . . .58, 87,95 kerk te 58 OIJEN kasteel te 95 R1XTEL kerk te 42 ROSMALEN klooster coudewater te. .79 STRATUM kerk te met luihu1s . . .64 VUGHT st. lamberts of ned. herv. kerkte 79 3