EMM IN GEN JQ&PHÓFF   GESTALTEN en STEMMINGEN.   GESTALTEN jj§ STEMMINGEN GEDICHTEN VAN WILLEM DE MÉRODE P. NOORDHOFF. - 1916. - GRONINGEN.  11  5 DE JONGE HERDER. Zijn jonge leden loom in 't hooge gras gelegen, Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond, Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen, De kroeze haren streelt des ruigen herdershond. Die, immer waaksch gezel, richt zich, met nijdig grommen Wanneer een nukkig schaap te ver de vlakte in dwaalt, En legt zich langzaam neer, om nog wat na te brommen Terwijl hij, hijgende, zijn korten adem haalt. Hij staart den hemel toe, en stooft zijn jonge leden: Zijn bruine beenen, bloot tot aan den korten broek, Zijn armen, sterk en slank; half 't open hemd ontgleden Zijn stoere schouderen, rechthoekig, breed en kloek. Hij staart den hemel toe, en droomt van vee en weiden En hoe naar 't needrig dak in t tierig elzenhout, De hamel, tinkelend, zijn schapen zal geleiden, Terwijl de rappe hond de kudde samenhoudt.  6 Hij droomt zijn vrouw, ter deur, zoo frisch als 't meisjen heden, De handjes uitgestrekt een kraaiend kind ten arm. Dan vaart een siddering hem gloeiend door de leden, En, blozend tot zijn haar, voelt hij zich blij en arm. Zoo ligt hij tot de hond hem opwekt; droomverloren Grijpt hij den krommen stok en drijft het vee ter kooi, En siddert nog en lacht, en, stootend, uit den horen, Klinkt 't jolig herderslied: wat is de wereld mooi. En, later, slapend op zijn duffe legerstede, (In zijn herinnering één glorie is de dag,) Droomt hij van 't eigenst schoon, en glimlacht zoo te vrede, Of hij in 'tfrissche veld bij de eigen kudde lag.  7 DE EDELKNAAP. Hij is te jong en têer om drang of drift te kennen, Zijn oogen zijn nog pril, zijn mond is zoet en zacht. Zijn kleine fijne hand kan, fier, zijn 'paardje mennen, Te toornen 's levens ros, mist hij de stoere kracht. Als hij op 't slotplein rijdt, de lange beugelreepen Naar 't reiken van den voet zorgvuldig ingekort, Toont hij zijn makkers, trotsch, met kittelende nepen Der spitse knieën, hoe zijn stappen steigren wordt. Zijn steigren gaat allengs in statig draven over, En voor het hoog bordes staakt hij den tammen rit. En *tis, of, plots ontwaakt uit tijds verleden toover, Zijn gansche voorgeslacht in hem ten paarde zit. Zijn kinderlijk gelaat heeft de eigen wezentrekken: Het hooggewelfde front, den fraai gevormden kin, Der oogen ernstig blauw, waarin gij komt verwekken Een lachje, licht en mild, o blijde moedermin!  8 Naar Moeder, met een zwaai, van 't welig goud der lokken , Heft hij den paarsen hoed met blanken veedercier. Hij kust heur witte hand, en onder guitig jokken Buigt hij ten zadelknop, en groet nog eens met zwier. Hij kent alleen de vreugd en zachtheid van het leven, Maar, als zijn kinderhand zijn hit soms nauw bedwong Voelt hij, schoon onbewust, hoe hóóg de driften streven . Doch in zijn jeugdig hart is alle drift nog jong.  9 GANYMEDES. (Fragment). Daar, grauwe bliksem,. schoot Zeus' vogel neer, En zijn gevreesde glinsterende klauw Kromde zich puntig om den teedren arm Van Ganymedes, doch hij kwetste niet, Maar zette in den ruwen harden bal Van eigen eelt der naaglen spitse punt. En met een vleugelslag, die was zoo week, Als t wuiven van een slokke pauweveer Boven het hoofd der hoogste majesteit, Schoor hij de lucht en steeg naar boven, stèèg. — En in de schaduw van zijn breede vlucht, Liggend als in een tent, zoo kalm en koel, Was Ganymedes stil, en wit, en loech. — En loech ... en zag in 't oog des adelaars. En hij die 't zonnebernen sterk verduurt, En t blindend licht der bliksemen verhoont, Keerde zich van den kalmen lach des knaaps. En Ganymedes loech, en wendde en zag, Kalm liggend in de windbewogen schauw, Die breedde en kromp, maar stadig zijn gelaat Schutte voor altijd feller zonnebeet,  10 Beneden zich den angstgen armenzwaai Der makkers, en 't deemoedig slaafsch gebaar Der magen, hun gestalten ééne beê. En hun gehuil, als een geworpen steen, Spoorde tot sneller vlucht des donderaars Levende keil, den sterken adelaar. En Ganymedes loech en was gerust, En wist zich lieveling des hoogen gods. — En zooals somtijds, na doorzwoegden nacht, Men met een zekeren en koelen streek Wischt alle branding uit 't ontstoken oog, Zoo, lichter dan van 'tzorgenvrije hart D'adem omhoog gaat, viel hem alles weg, Alle gedachte aan de aarde en aan haar heil. En hij leed niet, maar lachte en was gerust. — Toen, duizelhoog boven Olympos top Stond de arend stil op knappend strakke veer, En daalde, in een kalmen breeden boog, Tot aan den voet van Zeus. —  11 DE JONGER. I. Wie kan hem meer dan ik beminnen, Die gansch van zijne liefde leef. Hij doet mij al zijn rijkdom winnen, Schoon ik hem weinig wedergeef. Hij heeft mij tot zijn zoon genomen, Toen ik verloren doolde. „Kom! Ik volgde, zijnen stem vernomen. Hij wist en zag niet eenmaal om. Ik werd de minste zijner kindren. Ik at en dronk aan 't lager eind, Maar niemand kon mijn deel vermindren Aan 't licht, dat uit zijn oogen schijnt. Hij brak de brooden beet aan bete, En reikte 't al den jongren rond. Ik wachtte, in een heuglijk weten, Dat straks zijn hand mijn handen von<  12 Daar trof mij mild de blik mijns Heeren, En rustte lang op mijn gelaat. En, schamensblij, poogde ik te weren Der wangend gloeiend incarnaat. Toen zag ik aller hoofden wenden, Toen wist ik aller oogen vraag. Mijn jong geluk, dat 'k nauwlijks kende, Lag, lammeke in een dorenhaag. Doch, als door avondstille boomen Een laatste suizing van den wind, Is, troostende, tot mij gekomen Zijn stem: kom aan mijn hart, mijn kind Nu is mijn plaats aan zijne zijde , Nu rust mijn hoofd aan zijne borst, Nu ben ik, dwaze, ingewijde, Der zielsgeheimen van mijn vorst. Wie kan hem meer dan ik beminnen, Die slechts zijn minnen wil en weet. Ik kan mij slechts op hem bezinnen, Daar ik het al om hem vergeet.  13 II. Toen ik mijn zonde wou verheden, Werden zijn oogen droef en stil. Wel bleef zijn hand mijn lokken streelen, Maar zijne vingren waren kil. En zijn ontroerde stem ging fluistren, Als 't huiveren der avondwind. Ik voelde mij, als in het duister Een vreezend en verlaten kind. Hoe zou ik zijn ellende dragen Bij 't beurloos wicht van eigen daad! Mijn hart was gansch terneergeslagen, Als na een hagelslag het zaad. En zuchtende van bang verlangen, En onder tranen, brandend heet, Kreet ik, met schamensbleeke wangen, Vergeef, o Heer, want ik misdeed!  14 Toen zag ik zijne oogen klaren, En werd mijn bange hart gerust. Wij, samen, zullen, stil, bewaren 't Onzalig kleinood van mijn lust. Voor mij is wel zijn groot vergeven, Ofschoon ik nimmermeer vergeet, En, samen, torschen wij door t leven Den rijken last verholen leed. Wie kan hem meer dan ik beminnen! Doch in mijn Heer heb ik geen vreugd. Want wil ik mijne trouw bezinnen, Dan hoont mij mijn geschonden deugd.  15 DE RIJKE DWAAS. Van vreugden is mijn ziel verzaad, Door kommer werd mijn hart verzeerd. Die rijke schat van goed en kwaad Hoe wordt hij opgeteerd? Het leven vraagt slechts luttel deel Van mijn bezit tot zijn behoef. Wat doe ik met het oov'rig veel? Het maakt niet blij, maar droef. Toch, telken jare, vangt dit hart Onrustig weer zijn arbeid aan, Doet weel'ge oogst van- vreugde en smart Me opnieuw verlegen staan. 't Vermogen wast — ik berg 't niet meer. Het goed wordt waardloos opgetast. Viere ik van werk, en wrocht ik weer Als alles is verbrast.  16 Dan oogst 'k opnieuw en bouw zoo groot Een schathuis, dat 't al bergen kan. Nu walg 'k van werken en zijn nood; De last en lust daarvan. Slechts vreeze ik, dat mijn loome ziel, Die lusteloos ter ruste ging, Zóó, ijdel, in Gods handen viel, En breekt als waardloos ding.  17 DE VAGEBOND. De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De doove rast des slaaps, van dalend licht tot licht Zoo spoedig kan ik niet verdroomen en vergeten, k Ontwaak, een zieken gloed op 't beenig aangezicht. En eiken dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zeiven hoonende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord. Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden! De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smeekende gebeden Brood uit den bedelzak te brengen naar de keel. In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van triesten zang zij 't loon; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij. Willem de Mérode, Gestalten en Stemmingen. 2  18 Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekten teel. En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zoo uitgezocht en êel. De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeenden raad. Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel, Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat. Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zeiven kwets en altijd dieper wond? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee'k de ellendigheid der eigen ziele schond. En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven : Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust. Dan klim ik, als een prins, ten geurigen alcove Van hooi, een paardendek als zachten peluw mee. En als 'k mijn kleumsche leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.  19 Zoo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt rooden, Lekt reeds zijn lauwe tong den slaap van mijn gezicht. En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht. O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijden einder toe. Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten, Die nimmer einde neemt: ik ben zoo moe, zoo moe.  20 DE ZWERVER. Wat ben ik ver gegaan, wat heb ik vèèl gezworven, Mij heugt niet meer 't begin noch 't doel van dezen tocht. En 'k hunker (die ik min, zijn reeds voorlang gestorven) Naar de benauwenis der laatste ademtocht. Doch eiken morgen weer zie ik, ontsteld, de prachten Der stille lucht gezet in lichterlaaie vlam, Alsof de hevigheid van mijn tè vurig smachten Een oogenblik bezit van heel de wereld nam. En de oude onrustigheid , die nergens mij laat toeven, Trekt als een kittelkoorts door al mijn leden heen, En een weemoedigheid, die nadert tot bedroeven , Doet de oogen schemeren, ofschoon ik nimmer ween. Dees heimelijke trek, die nooit is te onderdrukken: Te zwerven, nergens heen, èn de onverstorven hoop : Te komen tot een heil na 'slevens ongelukken, Spoort steeds mijn moeden voet tot altijd nieuwen loop. En dan is mij, soms zoet, soms bitterheid, gebleven De heerlijkheid van 'tveld, de wijdheid van de lucht. 'kVoel de onbezorgde wind speelsch om mij henen zweven En fluistren, tot hij snel door de struweelen vlucht.  21 Des morgens windt het licht zijn eerste weeke schijnen Mij tot een bleeken krans om 't welig warrig haar. En *t gouden avondrood, dat purpert in 't verkwijnen, Verteedert mijn gelaat, verinnigt elk gebaar. Ik zie der wolken spel als mijn herinneringen, En wakker, in den nacht, herdenk ik beider schoon. Ach, al wat verre is, komt, eenzaam, ons omringen. Wij, in den kring gesteld, zijn weerloos voor dien hoon. Want innerlijk verscheurd, lijkt ons't verleden treuren, Door de aêm des tijds beroerd, zóó innig en zóó mild , Dat zelfs het minder droef en vreugdiger gebeuren Van heden ons verderft, tot dieper leed verstilt. En ieder rustenstijd reist mijn gedachtnis wijder Terug, totdat zij, ver, geen heugenis meer vindt. En k voel den avondwind, gelijk een eenzaam rijder Die peinzend gaat, den kus van zijn gestorven kind. Zoo, door den vreemden dwang der wisselvalligheden Geslingerd, tegen wil, een speelding, heen en weer, Wacht ik den stillen dag, dat heden en verleden Mij, in standvastigheid, staan, zonder ommekeer.  22 DE ARABIER. Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt, De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen, De bitse beet van zand, dat laait in lichten gloed. Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen, Tot, zengend, de samoen in hooge hozen woedt, Komt nauwelijks een blos op uwe wangen kwijnen, Totdat, getergd, de toorn uw bleekheid blozen doet. Doch spoedig toomt uw wil de ongetemde tochten, Gelijk uw hand en knie het ongestuime ros, Met taaien moed tot, trotsch maar duldend, dienen brochten. Dan gaat gij kalm uw weg, onbuigzaam en gelaten. Van liefde bloost hij nooit, geen drift brandt meer zijn blos, Maar 't hevig minnend hart kan heftiger nog haten.  23 DAVID SPELENDE VOOR SAOEL. Toen zag de koning hoe zijn bruine handen Ruischend de tonen grepen uit de snaren, Alsof er blonde bussels korenaren Voor zichten zwichtten op de heete landen. Daar boven hing, een rosse zon, te branden Zijn blozend hoofd met schoone roode haren. En dieper werd zijn blos bij 's konings staren, En grootscher werd de greep der slanke handen. Toen droomde Saoel zich in vaders woon, Tusschen hun vette vee en voedend koren, En wist slechts van zijn oud-gewende werk. Hij was tevreden als zijn vaders zoon. Dan voelt hij , plots, Gods onontkoombren tooren, En om zijn wapen klemt zijn hand zich sterk.  24 DE VERLOREN ZOON Bitt rer dan alle ellende, is dit herwonnen deel: Weer thuis te mogen slapen op lang verlaten peel, En liggen lamgeslagen . . . en woelen rustvermoeid, Totdat t lavendel geurig verkoelend linnen gloeit. En mijn ontstoken oogen zien, starende in den nacht, Waar ik mij wende of keere, daar 't honend op mij wacht, Hoe vaders mond, zoo weiflend, zoo droevig naar mij loech. In zijn verdoofde oogen was iets dat stille kloeg.  25 Zijn handen klemden mijn hand zoo blijde en vervaard; En 't trage woord van welkomst vertrilde in zijnen baard. Toen 'k mijn verwelkte wangen aan zijnen schouder boog, Voelde ik mijn weedom groeien, daar k, weenend , hem bedrooi Mijn moeder stond gebogen , vol. opgekropt verdriet, Terwijl heur kalme wachten heur heimlijke angst verried: Hij komt terug: gebroken ? in de ouden eigenwaan ? Toen heb ik, zwak en moede, opnieuw bedrog gedaan. En 'k sprak, wat zij verwachtten van hun gekeerden zoon: Ik ben de zonde ontvloden in heimwee naar uw woon,  26 In heimwee naar uw harte; dat praamde tot ik ging. Ik heb slechts één verlangen: vergevens zegening. Met wangen, heet van schaamte, zat ik des avonds aan. Ik moest de vreugden loochnen van mijn ontvloön bestaan, Terwijl hun pracht zoo weeldrig herrees voor t hunkrend oog, En, ach, in iedre stilte, mijn hart reeds rugwaarts toog. Ik kwam naar huis, te zoeken vergetelheid en rust. En zonde en zorgloos leven wordt schööner mij bewust, En is mijn hart veel nader dan 't strenge en stugge goed, En al mijn tochten trekken naar 't onheilbrengend zoet.  27 Ach, dat reeds de eerste stonde, dat reeds in de eersten nacht Ik, trots mijn moeders kussen, naar andre weelden smacht; Dat mijn onhandig harte niet eerder zwijgen zal, Vóór ik die zoete togen opnieuw verkrijgen zal; Vóór ik, (nog toeft het donker), hun bitterheid ten hoon Mijn ouders erve ontsluipe, voorgoed verloren zoon.  28 DE GIDS. Gij roept, en wij verlaten Ons huis en volk en land, En gaan, ter steile strate, Naar zaalger overkant. Gij duidt ons, onder t stijgen, Te dulden, sterk en waar, En doet ons gramme zwijgen Verzachten wonderbaar. Gij voert langs wondre paden, Naar wijze willekeur, En laat ons, wenschend, raden Naar uw beschikt gebeur. Tot, zaligste genade, Gij, lang bezeten goed, Leert louteren het kwade Tot deugden, schoon en zoet.  29 O gij, die ons doet dolen En vinden plotseling, Die maakt tot een verholen Verheuging ieder ding; Slechts, die u zoeken, lèidt gij Tot daden, goed en groot, En die u vindt, bevrijdt gij Van 's levens staêgen dood.  30 DE STERVENDE JONGEN. Met glinstrend oog, als ging hij naar een feest, Lag hij dien laatsten dag de kamer rond te staren. Slechts even was zijn denken droef geweest, Om de eenzaamheid van hen, die gaarne met hem waren. Zoo ging hij tot Gods hoog en stil festijn Alleen ... de wereld kon hij niet meer ruischen hooren. Maar in zijn oogen bleef nog blijde schijn, Toen dood de onnoozelheid der handen reeds vermoordde. Zij lagen in een zoete teederheid, Alsof hen moeders hand zooeven had verlaten. Alsof zij hen gekust had en beschreid. En wie zóo is bemind, kan zelfs den dood niet haten. En om hem was geen woord en geen gerucht. Alleen een ademloos zijn overgang verbeiden. Toen 'opende zijn mond zich tot een zucht. Zijn leden sidderden ... en toen, zijn zacht verscheiden. Zijn oogen droegen nog den hellen glans. Toen neeg zijn hoofdje traag gelijk een bloem op zijde. Zij kusten stil zijn blonden lokkenkrans. En, gaande, was er geen, die treuren durfde of schreide.  31 DE RING. Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in t licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het lamplicht spelen langs heel de binnenzij, En wendde hem gedachtloos en neuriede er bij. Zij neuriede het wijsje, dat hij haar vroeger zong, En voelde zich gelukkig, en zag zichzelven jong. —  32 Het was een voorjaarsmorgen, de meidoorn stond in bloei, En ieder wind werd geurig, die door zijn takken woei, En ieder pad was prachtig waar langs zijn bloeisel hing, En ieder hart gelukkig, dat langs zijn blankheid ging. Daar, waar het smalle paadje ten lossen vlonder boog Daar stond hij haar te wachten; hoe 't hart hem tegenvloog. Maar toch, zij liep wat trager, toen hij haar tegenging. Zij hadden lang gesproken; toen gaf hij haar den ring. — Zij liet het lamplicht spelen langs heel de binnenzij, En draaide hem gedachtloos en zong er zachtjes bij, En tuurde naar het ruwe half uitgesleten schrift. „Voor haar had, met zijn zakmes, hij groot er in gegrift.  33 Zij zag, en zij bleef staren en voelde zich zoo jong. Zij zong hetzelfde wijsje, dat hij haar vroeger zong. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in 't licht. En heel haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij wist, dat hij terugkwam, maar niet wanneer, vanwaar. Zij zouden blijven wachten, zij hem, en hij op haar. Zij zouden blijven wachten; hij kwam toch weldra weer. Zij zouden blijven wachten . . . zij deed niets anders meer. Alsof zij hem aanschouwde , zoo bloosde zij in 't licht. En heel haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Over haar mond en oogen was een verteedering . . . Zoo stond zij iedren avond te spelen met den ring. Willem de Mérode. Gestalten en stemmingen.  34 OP DEN TOREN. Ik sta gebogen over t ijzren hek, Dat slank en koel zich om den top-trans windt En door gesloten-openheid de wind Laat waaien tot in 't duister-luid vertrek. En nu de klare koopren klepel klept, Roept wind, als immer reede rijksheraut, De uren over 't land, tot, waar vergrauwd Aan zee-omruischte kim, de meeuw zich rept. Daar ligt het stille zonbeschenen land: Deinende zeeën van geelgroen koren, Weiden, zoo ver, dat de roep gaat verloren, Dien mond riep door wijd hem omringende hand. En effen ligt in elke heldre sloot Het water, als een klare stille spiegel Voor der boomen gedein en der wolken gewiegel, Voor 't bleeken van morgen- en avondrood. En recht getrokken strekt de lange laan Zich onder der boomen bebladerde koppen, En vangt al de schtUiwen der takken, wier toppen In 't windje zachtkens heen en weder gaan.  35 De landen wachten uit de hemelhal Den stillen avond die te komen staat. En zelfs 't geruisch dat door de boomen gaat Verinnigt zich als al het daggeschal. Geen luid geluid dringt nu meer tot mij door, Dan soms het lachend roepen van een kind , Dat mij bemerkend plots een jubel vindt, Als een zingende vogel die vliegt uit de voor. Maar dan is 't stil: ik hoor geen stem meer gaan Noch gerink van gerei bij huis of hoeve. — En langzaam daal ik, met mijn hand aan 't stroeve Touw van de trap, om, vreemd, op straat te staan.  36 JONGENSPORTRET. Een jong gezicht met teedre schaduwing Onder zijn oogen, als van een die lijdt Maar niet bedroefd is. En de zaligheid Dier oogen zelve als begenadiging Voor hen die wachten in deemoedigheid. Plotseling daagt ons, en onvoorbereid, Een lichte goudene weemoediging, Die tot een lach wordt en een heerlijkheid. Hun donkerblauw heeft een verteedering Van zacht geluk, diepe genegenheid. En open bloeit de mond en de vernedering Der stugge lippen wordt tot goedigheid. En heel 't gelaat, verklaard en benedeid, Is louter liefde en bevrediging. Over zijn voorhoofd, ijl en even maar, De blonde schaduw van zijn welig haar, Waarover gaat een wonderlijk verglijden, Klaarheid en wazig licht, in een verblijden, Waarvoor geen naam is, maar dat zeer verheugt, En is als wederschijn en glans van jeugd. Die glijdt langs heel zijn hoofdje, achter de ooren En langs hun roze rondingen naar voren, En spiegelt langs zijn jong gelaat, En maakt het als een zomerdageraad. — Hij is zoo jong, en zijne ranke leden  37 Bewegen rustig zich gelijk gebeden Van kinderen die nog niet kunnen haten, Maar slechts beminnen, en het overlaten Aan anderen om goed of vreugd te vragen; Zij danken slechts en kunnen God behagen. En zoo is al zijn gaan en zijn bewegen. Maar soms een aarzelen en een verlegen Weifelen in het reiken van een hand, Een voet verzetten, een gebogen stand, Als waagde hij zich in verboden land En durft niet voorwaarts gaan en niet te toeven. En in zijn oogen een beschaamd bedroeven, Dat wijkt voor zekerheid en klare rust. Als een schipbreukeling de blonde kust Ziet duiken-uit de zee, en zeer nabij, En hij herademt, en ook glimlacht hij, En zwemt met krachtige en zware slagen, En voelt in 't hart het zekere behagen Van dra aan land en dra gered te zijn, Zoo in zijn oogen rijst die blanke schijn, En daar is vreugde en blijde zekerheid, En sterke en jonge toegenegenheid. En ieder die hem ziet is hem genegen, En komt zijn goedheid graag met goedheid tegen. En al de teederheid in dit gedicht, Is vage schaduw van zijn zacht gezicht.  38 IN DEN TUIN. Wij zoeken allen naar een hof der hoven, Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn, Wij weten slechts van schauw en zonneschijn, Die wisslen onder waaierende looven. Wanneer men vlucht de ontroeringen van t leven, En, daad en droom en denken doodlijk moe, Alleenlijk dit nog kan: zich overgeven. . . En steken Eén zijn beide handen toe, Dan — is hij niet op ieder pad te ontmoeten? Wacht hij ons komen niet in elk prieel? Zijn beiden en het schrijden zijner voeten Is ons nabije en nimmer-verre deel. Des avonds stil gewiegelde geluiden Gaan slapen onder iedren dichten kruin . . . Hoort gij zijn stap niet in uw eigen tuin, Zijn sleepend kleed verritslen langs de kruiden ?  39 DONKERE MIDDAG. Wordt het avend, gaat het dagen? Deze grijze schemering Doet 't begrip van tijd vervagen, Dooft den luister van elk ding. Koele wazen, als in morgen Voor het pril gerezen licht, Houden alles half verborgen: Maagdelijk lijkt elk gezicht. Doch een moeheid als in d'avend Rijpt in onze loome leen, Ons verlangen wordt vervagend Lachen en vervaagd geween. Zoo wordt lust en leed tot weemoed, Droever naar het licht verkween. En ik ken mij zelf in deemoed Levende in üw gunst alleen. Niets dan dit ontroerend vragen Weifelt in de schemering; Wordt het avend, gaat het dagen? Vaag en vreemd is ieder ding.  40 AANDACHTIG GEDICHT. De ziel zegt: Ik heb alleenlijk dit begeerd, Dat ik, na alle lust en leed, In vlekkeloos en blinkend kleed Mocht gaan, van u geëerd. Nu zit ik stil en peins en beid. Achter der oogen dunne ruit Zie ik naar mijn verlossing uit, * Die met u naderschrijdt. En bij elk rijzen van den dag (Weer deed uw voet een kleine schreê) Rijst uit mijn tranen, zonne uit zee, Mijn smartelijke lach.  41 MELANCHOLIA. I Wanneer de avond aan de huizen leent, Die broos verweeren in de oude steden, Komt soms een knaap zacht door een poort getreden En ziet zich schuchter om, en staat... en weent . . En wischt zijn tranen niet, maar snikken leent Hij aan een grijzen stijl zijn tengre leden, En al der huizen duistre eenzaamheden Voelt hij, eén eenzaamheid, om zich vereend. Een lichte ritseling van zachte kleeren, Een stap, wat trager gaande, als beschroomd Iets vragend, doet hem droevig ommekeeren. En d'avond, die al dichter hem omdoomt, Doet, weereloos, zijn week verdriet vermeeren, Doch maakt het schoon en mild, alsof hij droomt.  42 MELANCHOLIA. II. Wat is dit, dat, wanneer de dag zich neigt, Wij ons zoo week en vreemd weemoedig weten, Als ieder ding een vaagheid van vergeten En weer verrezen droomen om zich krijgt? Wat is dit, als de nevel nederzijgt, Dat ons de droefheid van een ongeweten Verdriet dringt tot den stillen wrong der heete Geheven handen, daar het weenen dreigt ? O, eiken avond heviger en teerder Is dit verdriet, en doet ons stille zijn Om het niet als een broze bloem te breken. En eiken avond wachten wij het eerder, Omdat wij minnen en zoo eenzaam zijn; Omdat wij minnen en niet mogen spreken.  43 QUAERITE ET INVENIETIS. Wanneer wij u zoeken, Waar zijt gij te vinden! Wel speuren we uw sporen Maar gij zijt zoo ver. Soms klinkt om de hoeken, In t waaien der winden, De klank van uw horen Nog flauwlijk naar her. Soms kleurt om de bochten , Door 't ijler geboomte (Een glans en een gloeien), Uw avondgewaad Voor 't donker der lochten. Wij roepen vol schroomte . . . De stemmen vervloeien En niemand verstaat. Dan, daalt laag het duister In tak en getwijgen En vindt ons ten gronde Vermoeid en vermast, Dan heeft ons de luister, Die neder kwam zijgen, Uw licht, ons van stonde Tot stonde verrast.  44 Ach, wisten we uw woning, Uw windeloos leger, Uw blindende lichten In 't smettloos gebied! Wij zoeken u, koning, Ontfermende zeger, Zie onze gezichten Verdoofd van verdriet. Gij zegt! 'k zal me erbarmen Die jagen naar 't goede. Ik ga voor hen henen Als vader voor 't kind. Wij bidden: ontfarmen! En sla ons ten bloede, En pérs ons tot weenen, Maar zèg tot ons: vindt'!  45 MATER DILECTIONIS. Hij deed zijn hoogheid dalen Naar mijne nederheid. Hij liet zijn glans vervalen Tot bloode teederheid. — Doch zijn zijn kin der oogen Nog klaarder dan der heemlen diepste blau Zij liggen iedren morgen overtogen Met werelds smartelijkste en helste dauw. Zijn rijkdom kwam mij zoeken En vroeg mijn armlijk deel: Verkleurde en sleetsche doeken, Door liefdes wondren eêl. Maar meer dan alle gaven Is hem de wijde deernis van mijn hart. Eens, in gelaten onrust, zal hem laven Mijn weemoed om zijn vruchtelooze smart.  46 Die hooge woorden spreken Mocht tot der heemlen heir, Ligt, woordeloos, te smeeken Om werelds minst begeer. Zijn zoete lipjes zogen Zoo gretig zich den lenigenden drank. En zalig weet 'k: Gods jeugd wordt opgetogen, Door mijne min, tot minnen kuisch en blank. Hoe heerlijk zijn zijn oogen, Zijn lippen, in een lach, Of op de onbewogen Zee Godes glorie lag Zichzelven stil te spieglen, Doorzichtig als der heemlen kristallijn. O, mocht ik in dien glans mijn leven wieglen, £.en lelie in den koelen morgenschijn. Zijn handjes tasten spelend Naar mijn ontvlochten haar, En om mijn hoofd wijlt streelend, Zachtzinnig, zijn gebaar. Hij reikt mij zijne vingren, Of, rijkste gift, zichzelf hij geven wou. En om hun rozige geleding slingren Mijn haren, zacht maar onverbreekbaar touw.  47 Zijn blank gewasschen voeten Stoeien in mijnen schoot. Hun dartlen te beboeten, Kust, beï, mijn mond ze rood. — Een schaduw, scherend over 't dal, Valt in mijn hart een vreezen groot: Wie of zijn stil geschikte voeten kussen zal, Als, machteloos, hun lenigheid versteven ligt in dood ? Nóg is mijn kind mijn eigen, Is slechts zijn moeder zijn. En toch ik voel bedreigen Zijn leven en het mijn. O liefde, die den dood vermoedt, En willig om den ander lijdt, Er is slechts zaligheid zóó groot en zoet, Door 't traag en gruwzaam gravend staal van uw [barmhartigheid.  48 EENZAMEN. Is er een nood, die meerder nijpen kan Dan deze: In liefdes lusthof zijn een eenzaam man En een bevreesde? En mogen niet de martelende pijn Aan andren toonen, Maar moeten trotsch van hart en hoog van oogen zijn» Als liefdes blijdste zonen. En krimpend van de nooitgenezen wond, Die staag blijft bloeden, Gaan zij met monden mild en minlijk rond, Andren ten goede. Geen kruid geplukt in blanken dageraad Met hopend vreezen, Geen bloeisel uit nachts gouden sterregaard Kan hen genezen;  49 Geen balsem en geen donkre tooverspreuk Hun leed verzachten. De laafnis voor de doodelijke breuk Is smartlijk smachten. O liefde! red uit dit onlijdbaar leed, Of dood door uwen donder! Uw heil, ach, eens, uw heil, wie daarvan weet, Gaat juichend onder. Willem de Mérode, Gestalten en stemmingen. 4  50 AVOND. De dag heeft uit, de zon is onder. Geen ding dat zich bewegen wil. Het spiegelbeeld van vlet en vlonder Ligt in het roerloos water stil. Het loover legt zijn ijle trossen Langs mijn verduisterende raam. En vaakrig roept uit verre bosschen De koekoek zijn vertrouwden naam. En als verteederd in den regen Van 't vredig licht der matte maan Liggen de witgeveegde wegen, Het gras der greide en 't jonge graan. Elk ding verdook in diepe ruste En weet zich blank van goed en kwaad Tot het, verpuurd, met lach en luste, Glanzend den nieuwen dag in gaat.  51 Nu waakt, wat heel den dag gezwegen, Mijn oud verlangen weer in mij. Gij gaat, met aarzelende schreden, En stemmeloos, mijn raam voorbij. En ik, vervuld van zorg en zonde, Strek de armen, wijl ik naar u schrei.. Alleen de stilte doet de ronde.... Gij gingt mij stemmeloos voorbij.  52 SONNET. Nu heb ik voor de heerlijkheid Van uw genadige oogen Mijn schaamrood hoofd gebogen, Verstrikt in mijn begeerlijkheid. En gij hebt al de deerlijkheid Van 's harten onvermogen Tot uw hoog hart getogen, Verrukt en vol verveerlijkheid. Nu vloeit gestadig weg en weer Een stroom van zoeter minnen Mijn wonde harte binnen En wijkt naar u en vult mij weer. En ik, verdwaasd en blijde, Wacht liefdes hoogst getijde.  53 LIEDJE. Laat het licht maar later rijzen , Laat de dag maar vroeger dalen, In harts lichte paradijzen Komt zich iedren dag herhalen 't Stille wonder van de prachten ('t Zien doet ademloos verbazen) Die, vóór 't korte zomernachten, In de bleeke lucht ver wazen. Toen, wij stonden hand in handen, En uw hoofd neeg naar mij over, Geen geluid ging langs de landen, En er was geen wind in t loover, En des zachten adems beven Ging naast suizende aêm verloren, (Want geen nemen en geen geven Krenkt de harten der verkoornen), Zag zich klaar, en zonder wade, Even, ziel aan ziele over.... En er was geen wind in 't loover, En de lucht stond blank van wazen.  54 Iedren dag komt zich herhalen Liefdes heuchelijke wonder. Laat het licht maar vroeger dalen, Liefdes licht gaat nimmer onder, 't Wonder komt zich steeds herhalen In des harten paradijzen. Laat de dag maar vroeger dalen, Laat het licht maar later rijzen!  SS LIEDJE. Wat heb ik urenlang gewaakt! Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand, die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen baan Gleed slechts de schaduw van die twee. Maar aan den hemel licht bij licht Ontvonkte en vuurde en verdween. Het koel- en blindend aangezicht Van maan en zon zag mij alleen. En zelfs geen troost van droom of dood, Die naar mijn moede donker neeg. Het gloeiend morge' en avondrood Blonk boven 't water, schóón en veeg.  56 Ik zag dat wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen baan Vergleed de schaduw van die twee. En niemand, die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacl Wat heb ik urenlang gewaakt, Wat heb ik urenlang gewacht.  57 DE BEGEERTE. Dit is hem zoete zelfzucht van de liefde: Dat hij zijn daden om een ander doet (En gaarne zich het noodige ontriefde, Want elk ontberen is begeerd en zoet), En weet zichzelven meer en meer beminde, En voelt rondom zich als het koel geruisch, Dat, durend en weldadig, de oude linde Omschaduwd schenkt aan 't zongezengde huis. En ziet de effen heemlen van zijn droomen Van smeltend goud en kwijnend avondrood. En voelt een wijden avond om zich komen, En in hem is de avondvrede groot. Dan vliegt een donkre vogel (zijn begeeren, Nog wonder vreemd en vaag en zonder naam) En daalt op strak gespannen glanzen veeren. Hij ziet, en wacht met ingehouden aêm.  58 GIJ ZIJT DE RUST. Gij zijt de rust, en bij u is de stilte, En gij deelt alle kracht tot leven mee, Gelijk de westewind de frissche zilte Ademen van de zee. Soms dreigt den langen dag in donker zwijgen Het onweerzwoele zwerk op 't broeiend land. Dan, vaart de wind verlossend door de twijgen, Dan barst de lucht in brand. En door de locht gromt ongestoord de donder, En flikkrend flitst der bliksems spitse kling. Maar in de stilten ruischt het blanke wonder Van uwe zegening. En in den wijden rust der regenavend Waait over land en lucht uw koele vree, En stijgt ons loome harte toe in t lavend Ademen van de zee.  59 AVONDLIEDJE. Ruischt de sluimer uit de tuinen Binnen met den avondwind? Uit de fluisterende kruinen Staart het duister stil en blind. Melancholisch murmelt, even Hoorbaar, of hun droom begint, 't Weeke wiegelen der reven, Zacht als d'adem van een kind. Maar mijn oogen worden heller, Of zich 't licht in hen verstak; En mijn bloed bonst luid en feller, Of de branding in mij brak. En mijn opgestormd verlangen Stilt zich niet en slaapt niet in, Vóór de zee den schijn zal vangen Van het nieuwe dagbegin.  60 PERCEVAL EN DE DOODE VOGEL. Moeder, hoe is de vogel zoo stil? Ik zond mijn pijl door het looverendak, Waar ik hem zingen hoorde. Hij vloog, een winden-vlugge brak, Van de gespannen koorde. Alsof een kristallen beker brak, Klonk tinkelend getril. Moeder, hoe is de vogel zoo stil ? Ik houd een gebroken lied in mijn hand. Het brak in hooge noten. Des harten ziedende, zingende brand Is met het bloed vervloten. In een seconde doofde de brand. De pijn was kort en kil.  61 Moeder, hoe is de vogel zoo stil? Zijn oogen zijn hel als de morgenschijn Met violette glansen. Toch kunnen met het bladgedein Zijn voetjes niet meer dansen. 't Is of ik om 't'kleine vogelijn Lachen en schreien wil.  62 TEEDERHEID. Er is een teerheid, die voor woorden vreest, Te leven schroomt in blikken en gebaren, Uit overschaduwde oogen waagt te staren, En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd. Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt, Een fijne blos vervluchtigt langs de wangen, De schuchtre mond verinnigt van verlangen, En 't even lachen door de smart verreint, Verraadt zich al de wanhoop van ontberen, Dat vruchteloos zich te verbergen moeit, De kommer van een onderdrukt begeeren Dat nu, een teeder wonder, openbloeit, En ons beschaamd erbarmen komt verheeren, En onze nachten met zijn glans vermoeit.  63 EEN DAG. Voor Viool. I. MORGEN. Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord? Klanken broos en rêe te breken, Als het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord? En de onmeetelijke bleeke Hemelen staan sidderend bekoord, En geen wezen waagt te spreken, Doch onze oogen geven teeken, Dat dit schuchter lied ons leed verwoord. Lief, laat éenen dag de onzeekre Teederheid van blikken en van woord Voor uw streelingen verbleeken. Laat mij, als mijn oogen smeeken, Lezen in uw oogen, dat ik ben verhoord.  64 Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord Klanken broos en reê te breken? 't Is het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord  65 II. MIDDAG. Door de diepe donkerblauwe Hemelen gaat helder elk gerucht. In de zalige landouwen, Waar nooit wee een hart benauwde, Hoort men 't ijle rijzen van ons aardsch gezucht. En uw hoofd ligt aan mijn schouder, En gij lacht gerust in slaaps genucht. En gij weet niet de benauwde Roering en de diepberouwde Twijfel, die er in mijn hart gerucht. Over uw gesloten oogen Plotseling een vleug van zonnelicht. En 'kheb mij ontroerd gebogen, En gij, met verklaarde oogen, Lachtet naar mijn bitter aangezicht. Lief, van donkerblauwen goude Staan de hooge heemlen ruim en klaar. En uw hoofd ligt aan mijn schouder, En uw oogen, blauw en gouden, Lachen naar mijn oogen wonderbaar. Willem de Mérode, Gestalten en Stemmingen. 5  66 III. AVOND. Lier, de regen is geweken, En de wilde winden zijn voorbijgegaan. Uit de bleeke westerstreeken Zweeft de streeling van den avend aan. En de onmeedijk veege heemlen bleeken. Nergens is een ster verrezen, Maar de glansen van de zon en van de maan Zijn tot deze milde en bedeesde Glimlach in elkaer vergaan, Om de wonden van de wereld te genezen. En uw oogen hebben de bevreesde Vragen van mijn oogen, schuw en heet, verstaan. En uw lippen hebben de ongeneesbre Zonden teeder van mij weggedaan. In uw liefde ben ik nieuw verrezen. Lief, de vreezen zijn geweken, En de wilde winden zijn voorbijgegaan. Uit de bleeke westerstreeken Zweeft de streeling van den avend aan. En de onmeetlijk veege heemlen bleeken.  67 IV. NACHT. Lief, de roode rozen dooven Nu het duister van den nacht begint, En de zilvren luister van de hoven Zweeft gelijk een neveling naar boven. En de sterren rijzen en heel de aard ligt blind. In den donkren vreê der hoven Fluistert bruidelijk de onruste wind, En de nachtegaal begint zijn lief te loven, En de onmeetelijke hemel glanst hierboven Als het lachen Gods naar de oogen van een kind. En uw hoofdje neigt zich bloode En uw adem als een luwe wind Is de zoele en welbeminde bode Mij tot uwe lippen schuw te nooden. En uw lachen is begeer en, licht en blind. In den diepen vreê der hoven Fluistert bruidelijk de onruste wind, Al de lichten dezer wereld dooven, Maar Gods open hemel glanst hierboven, En de sterren stralen, en üw oogen, kind! 5*  68 ONTWAKEN. Nog slaapt dit gezicht, zoo zacht en broos, ' En weet niet, dat k aandachtig sta gebogen Over de wondren der gesloten oogen. De wimpers trillen zoetjes en een poos Gaan ze gestadig, zonder wil bewogen, Of de oogen zagen door de zachte roze Leden den schoonen rooden zonneroos. Langs 't fijne neusje, om den mond gebogen, Ligt 't altijd milde lachen, ingetogen , En toch zich gevend, liefdes dierstvermogen, Goddelijk lachen tegen alle logen, En te verteedren wat is slecht en boos. En van de zoete lippen een verzuchten, Alsof door dunne zomermorgenluchten Het eerste beven van een luwte ging, Vaag als vermoeden en herinnering; Even gevoeld; in aanvang ? of verdeinen ? Was het wel zoo? en weer de lichte fijne Zuchting, en weer . . . zoo rustig en zoo zoet, Als liefde heerscht in een bemind gemoed.  69 En weerzijds op het kussen de ellebogen, De lenig slanke armen , saamgetogen , Rusten de handen onder 't blonde hoofd. En door de weel'ge warreling der haren Schaüwen en schijnsels zijgen stil of waren Aandachtig door dien milden overvloed, En buigen over, en de eene moet Wijken voor de aêr, maar blijft nieuwsgierig staan Wachten, wanneer die oogen open gaan. En dan een woelen en een traag bewegen, Strekken van armen, en half slaaprig tegen Het licht nog knippen, en, een lief verlegen Lachje om den kinderlijken mond, Wijl ik u daar zoo slapend vond, Lachen uw oogen naar den morgenstond.  70 PASSING FLIRTATION. Kom nu , kom nu , De tijd is vol. Daar zal geen uur meer komen, Dat van den bloei van dag en nacht Late avond zulk een gave pracht Heeft saamgenomen. Nu, in dit schaduwlooze licht, Laat uw gezicht Glimlachend naar mij neigen. En glanzen zullen overweer Mijn oogen naar uw oogen teer, Uw oogen naar mijn eigen. Wij weten dit verkoren uur Van tijd noch duur. Mond langt naar zoeten monde. Daar is geen eind en geen be Kin, Er is alleen verzinken in Verrukken stond aan stonde.  71 Wij zullen in den laten nacht, Verdwaasd en zacht, Wel van elkander scheiden. En gaan, en zien niet eenmaal om, En weten: liefdes wellekom Zal nooit meer ons verbeiden. Kom nu , kom nu, De tijd is vol. Daar zal geen uur meer komen, Dat van den bloei van dag en nacht Late avond zulk een gave pracht Heeft saamgenomen.  72 VERBEIDEN Ik weet, dat gij niet komen zult, En wacht tóch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Waakt nog in diepste droomen. Ik lig en slaap, en, onbewust, Hoor ik op elk geruchten En beef vervaard naar de ijdlen lust Der nadrende genuchten. Geen wind zoo ijl en bevend veeg Voorbij der ramen duister, Of s harten jagende onrust zweeg : Klaar wakker lig 'k, en luister. En in het grijze schemerlicht, Bleek in het vage nachten Licht uw aanbeden aangezicht, En lacht naar mij te wachten.  73 Te wachten . . . ver, en zóo nabij, En kan mij niet genaken. En ik lig, machteloos als gij, In bovenaardsche wake. Dan dooven, wijkend in den nacht Uw uchtendblanke oogen. En ik lig hopeloos, en wacht, Om uw gelaat bedrogen. En 'kwéét, dat gij niet komen zult, En wacht toch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld Heeft niet slaaps troost genomen.  74 AVONDUEDJE. t Is de schemer, en uw zachte Glimlach is mij dicht nabij. Ziels verzichtbaarde gedachte Weerlicht tusschen u en mij. In de heemlen uwer oogen Spieglen sidderend zijn snelle bogen. In een fluistrend ommezweven Wijlt uw adem om mijn hoofd. Woorden worden en verbeven, Lach begint en is verdoofd. En de schemer om ons henen Is van liefdes zuiver licht doorschenen. En de tijdelooze roze Van uw mond is zoet en teer, Niet te roeren, niet te kozen, Schoon en broze evenzeer. Van een zalig zielsverrukken, Felst begeeren durft haar bloem niet plukken  75 Schemering wordt donker nachten, Maar gij zijt mij zeer nabij. En uw suizelende zachte Adem fluistert over mij. Leed kan tot mijn ziel niet naken, ant uw oogen blijven blinkend waken.  76 LIEDJE. Heb ik niet op u gewacht ? Toen in bleeke vochtverzade Hemel rees een zweem van blauw, En de morgenster stond (lauw Boven aardes nevelwade, Taalde ik naar uw stralende genade, Als naar zon de doodsche gouw. Heb ik niet op u gewacht? Toen der wereld wijde erven Trillend lagen in het licht, Wind aemechtig zeeg te sterven Onder loover zwoel en dicht, Toog mijn brandend hart te werven Lafenis van uw gezicht.  77 Heb ik niet op u gewacht ? Als de schemering der sterren Zweefde over donkere aard, Alle heimwee naar de verre Stervensbleeke hemel staart, Heeft het smachten naar uw verre Oogen mijn verdriet verklaard. Heb ik niet op u gewacht? Als de maan in kuische luister Huivert, zuiver en beschaamd, Haastig uit het gulden duister Zich een nevelkleed verzaamt, Heeft een weedom van verlangen Mijn verbeidend hart bevangen. Hèb ik niet op u gewacht? Treed dan tot mij door den diepen nacl  76 LIEDJE. Ik droomde, dat uw hart mij riep En, nauwelijks vernomen, IJlde ik nabij te komen Tot waar gij laagt en sliep In eenen groenen dale. De maan in loovren zale Siddrende schaduws schiep. In lichtglans van uw gouden haar Zag ik uw aanzicht wonderbaar. Der oogen blanke leden: Twee bloode lieflijkheden. De blozingen der konen Schenen een morgen schoone. Het lachen van uw lippen teêr Verheugde mijne ziel zoo zeer.  79 Ik droomde, dat uw hart mij riep In hellen maneschijne Uw lippen sidderdeinden, En lachten, maar uw harte sliep. Ik droomde, dat uw hart mij riep De nachtegaal alleine Liet droef zijn klacht verkwijnen. Gij lachtet, maar uw harte sliep.  80 LIEFDE, IS ER GEEN ANDER PAD? ... Liefde, is er geen ander pad, Dan door leed tot u te komen? Hebt gij nooit een hart tot u genomen, Dat zijn bitterheid nog niet geleden had ? Moet een elk de vuren vlam Uwer heilgenade zengen ? Kunt gij dien slechts in uw hemel brengen, Die gebrijzeld en gebroken tot u kwam? Gij verscheurt, en gij geneest De oude breuk met versche wonden, Gij ontfermt u over de geschonden Zielen met een wreed er pijn het eerst en 't meest. Zie dan mij: ik ben gegaan Achter uw ellendige verkoornen. Ai, de roode wonden uwer doprnen Hebt ge, een kroon van rozen, om mijn hoofd gedaan.  81 Zie dan mij: ik wil uw licht In mijn sidderende handen dragen. Gun mijn hart uw gloed dan alle dagen, Maar geef mij het masker van een blij gezicht.  62 ZIJ, DIE ZOO LICHT DE WERELD LIETEN. Zij, die zoo licht de wereld lieten, Gehoorzaam naar uw stad te gaan, Kennen haar vreugden noch verdrieten, Noch de bekoring van haar waan. Zij gingen , blijde schuldeloozen, Glansoogend langs haar lokken heen. Hun argeloosheid zag geen boozen, Zij zagen ü, en u alleen. Zij waren uwe ■ reine kindren, Rijk in gebrek aan werelds goed, En rijk aan schatten die niet mindren, En rijk aan vredes overvloed. En wie hen bad om hulp of have, Zij gaven gul het beste en 't meest Van liefdes koninklijke gaven, Als iemand die geen armoe vreest.  83 Maar wie der wereld liefde wondde Komen zoo moeizaam tot uw vreê. De trage pijningen der zonde Verzeilen hen als zengend wee. In éenen dag kan niet vergeten De blijde bitterheid der jeugd. En lijden, langen tijd verbeten, Breekt open tot een nieuw geneucht. Zij kunnen niet zoo haast ontsterven Haar zoete onzaalge zaligheid. En schoon zij al uw schatten erven, Heeft nóg hun hart haar schat benijd. Maar éénmaal zal de dag toch dagen, Met stil en mild genezend licht. En hun berouw, verlangen, klagen, Zwijgt voor de vreugd van üw gericht.  INHOUD. Pag. De jonge herder 5 De edelknaap 7 Ganymedes (Fragment) 9 De jonger. I 11 II 13 De rijke dwaas 15 De vagebond 17 De zwerver 20 De Arabier 22 David spelende voor Saoel . 23 De verloren zoon .... 24 De Gids 28 De stervende jongen ... 30 De ring 31 Op den toren 34 Jongensportret 36 ln den tuin. 38 Donkere middag . .39 Aandachtig gedicht .... 40 Melancholia. I 41 Melancholia. II 42 Quaente et mvemetis . . 43 Mater dilectionis 45 Pag. tenzamen . 48 Avond 50 bonnet 52 Liedje 53 Liedje 55 De begeerte 57 Gij zijt de rust 58 Avondliedje 59 Perceval en de doode vogel. 60 Teederheid 62 Een dag. I. Morgen ... 63 II. Middag . . .65 III. Avond ... 66 IV. Nacht ... 67 Ontwaken 68 Passing Flirtation , . 70 Verbeiden 72 Avondliedje 74 Liedje 76 Liedje 78 Liefde is er geen ander pad?.... 80 Zij, die zoo licht de wereld lieten 82     1   I