DE MÈSSIAS-KONING IN JESAJA'S PROFETIE REDE GEHOUDEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER THEOLOGISCHE SCHOOL VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND. DEN 9EN DECEMBER 1920 Dr J. RIDDERBOS DOOR L H. KOK i 1920 § KAMPEN   DE MESSIAS-KONING IN JESAJA'S PROFETIE REDE GEHOUDEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER THEOLOGISCHE SCHOOL VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND, DEN 9EN DECEMBER 1920 DOOR Dr J. RIDDERBOS 7- H. KOK & 1920 - KAMPEN 0741 1173   Onder de gedeelten van het Oude Testament, die van de zijde der Moderne of Moderniseerende Schriftonderzoekers de meeste waardeering gevonden hebben, staan zeker in het algemeen de geschriften der profeten vooraan. Intusschen is het merkwaardig, hoe weinig die waardeering zich richt op datgene wat Christus en de apostelen en de Schriftgeloovige theologie uit de profetische verkondiging bovenal op den voorgrond hebben gesteld: de belofte van den komenden Zaligmaker en van het heil, dat door Hem zou worden aangebracht. Terwijl men de profeten prijst als de herauten van een hoogstaand Godsbegrip, als de bezielde pleiters voor recht en zedelijkheid, heeft men geen oog voor de hooge beteekenis van datgene, wat naar het getuigenis van het Nieuwe Testament de kern der profetie en van heel de Oudtestamentische openbaring uitmaakt. Het zal u niet bevreemden, wanneer ik aan de hooge waardeering, die voor u en mij die Messiaansche heilsbelofte nog steeds bezit, uiting geef door hieraan de stof voor mijne rede te ontnemen. Beperking is hierbij noodig. Daarom ga ik spreken niet van de Messiaansche heilsbelofte in het algemeen, maar alleen van die belofte, voorzoover ze van den Messias zeiven gewaagt, ja nog beperkter, zoover ze Hem als den grooten Koning der toekomst teekent. En ook dit onderdeel') der Messiaansche heilsbelofte, die Koningsprofetie dus, wensch ik slechts te beschouwen in den bepaalden vorm, waarin ze door een der profeten is verkondigd: ik bedoel Jesaja, den zoon van Amos. Het gemotiveerde dezer keuze zal door niemand worden betwijfeld. We mogen al niet instemmen met hen, die de verwachting van den Messiaanschen Koning in Jesaja's profetisch genie haar oorsprong laten vinden — ook naar onze overtuiging is de gestalte van den grooten Zoon van David door geen Godsman van den Ouden Dag schooner en klaarder geteekend, dan door dezen koninklijken ziener.2) Het spraakgebruik om den voorzegden Verlosser met den Messiasnaam aan te duiden, wordt weliswaar bij Jesaja nog niet gevonden, ') Ik ga niet mede met het tegenwoordig veelal gevolgde spraakgebruik om den naam „Messiaansch" tot de Koningsprofetieën te beperken. Vgl. Appendix 1. 2) Vgl. P. Volz, Die vorexilische Jahwepropheöe und der Messias, Gottingen, Vandenhoeck und Ruprecht 1897, bl. 40: „Das Jesajabuch ist die eigentliche Fundgrube der Messiaslieder".  4 maar is toch volkomen in den geest van zijne profetieën en is ook overigens geheel op het Oude Testament gegrond-') Zoo ga ik dan tot U spreken van den Me s s i as-Ko n i n g in Jesaja's profetie. I. Allereerst dient de vraag onder de oogen te worden gezien, of Jesaja in het geheel wel van dezen Koning der toekomst heeft geprofeteerd ; en aan deze vraag naar de echtheid worde die naar den oorsprong der hier in aanmerking komende voorzeggingen verbonden. De Wellhausiaansche richting heeft zich over het algemeen gekenmerkt door een streven om de Messiaansche profetieën te verplaatsen naar den tijd van en na de ballingschap.2) Dit streven was bij sommigen zoo sterk, dat zelfs een Jesaja naar dit schema werd beoordeeld. De eigenlijke inhoud zijner prediking was gerichtsaankondiging, zoo heette het; en wel werd hierbij uitgesproken, dat niet elke aanduiding van eene betere toekomst zijns volks bij hem ontbrak, maar deze trad toch geheel op den achtergrond; voorzeggingen aangaande den Messiaanschen Koning vonden naar het oordeel van meer dan een geleerde hierin geene plaats, maar zijn eerst door latere hand in de verzameling zijner profetieën ingelascht.3) Voor de karakteristiek der hiervoor aangevoerde gronden is nog altijd leerzaam het geschrift, destijds door Volz4) geschreven om te bewijzen, dat er in de geschriften der vóór-exilische profeten (dus vóór Ezechiël) geene echte Messias-voorzegging wordt gevonden. Merkwaardig is reeds zijne bekentenis, dat de critiek op de afzonderlijke Messiaansche plaatsen op gronden, aan deze zelve ontleend, nooit tot vaststaande conclusies kan leiden. Daarom wil hij betoogen, dat de Messias-idee aan het wezen der voor-exilische profetie vreemd, ja daarmede onvereenigbaar is. Immers staat die idee met haar ') Vgl. Appendix 1. *) Vgl. bv. K. Marti, Geschichte der israelitischen Religion, Strassburg, Buil 1907, bl. 211: „Von den Verheissungen eines künftigen Herrschers, an dem des Heil hange, ist somit keine den Propheten von Amos bis Deuterojesaja zuzuschreiben; für sie war Jahwe einzig und allein der Helfer (Jes. 45 : 22 ff)". _ 3) Zoo Stade (nog in Biblische Theologie d. A. T. I Tübingen 1905, bl. 229: „von einem messianischen König weissagt jesaia nichts"); H. Hackmann, Die Zukunftserwartung des Jesaja, Göttingen 1893; P. Volz, Die vorexilische Jahweprophetie und der Messias, Göttingen 1897; Marti, a.w. bl. 210. ' , 4) P. Volz, Die vorexilische Jahweprophetie und der Messias, Göttingen, Vandenhoeck und Ruprecht 1897.  5 politiek, particularistisch karakter beneden de oudere profetie met haar ethisch karakter en universalistische strekking./ Vergis ik me niet, dan is deze gedachte der religieuze minderwaardigheid de diepste grond van de critiek op de Messiaansche voorzeggingen. Deze voorzeggingen strookten nrfet met de theologische inzichten der critici; daarom kon men ze niet toeschrijven aan de groote profeten, in wie men zoo gaarne de voorloopers zag der Moderne theologen; en zoo werden ze geboekt op rekening der veel lager staande epigonen. Terwijl ik op de algemeene strekking van dit argument aan het slot mijner rede terugkom, ga ik thans iets nader in op wat Volz speciaal aangaande Jesaja zegt. Vooreerst beroept hij zich op de Godsidee van dezen profeet.') Meer misschien dan iemand anders legt Jesaja nadruk op Gods almacht en op Zijne heiligheid, d. i. Zijne absolute verhevenheid boven al het aardsche en menschelijke. Hij redt Juda van de vijanden (7:9; 8 : 13) en wil het eenige voorwerp van het vertrouwen zijn (7 : 1 w.; 8 : 6), alle leunen op den mensch is daarom een opstaan tegen Zijne majesteit (1 : 4; 30 : 12; 31 : 1 enz.). Zou nu zulk een God tot uitvoering van Zijn werk, bv. tot vernietiging van Assur, nog den arm van een mensch, van een Messias behoeven? — Hiertegenover stel ik de vraag, of ooit de verhevenheid van Isrels God menschelijke bemiddeling voor het volbrengen van Zijn werk heeft uitgesloten? Naar dezen regel zou ook Jesaja's eigen ambt onmogelijk worden, en onbegrijpelijk de vraag des Heeren: „wien zal Ik zenden ?" (6 : 8) Dat overigens de Messias bij Jesaja meer dan mensch is, is bekend genoeg. Het belangrijkst argument is voor Volz echter dit, dat de Messiasidee in strijd is met wat we verder van Jesaja's toekomstverwachting vernemen.2) Vooreerst laat hij het heil opkomen op den grondslag van het gericht. — Een vreemd argument; immers de in geding zijnde Messias-voorzeggingen doen geheel hetzelfde; in hoofdst. 9 verschijnt hij aan een volk, dat in duisternis wandelt, en in hoofdst. 11 heet hij een rijsje uit Isa'fs tronk. Voorts wordt door Volz gezegd, dat Jesaja wel spreekt van eene heilrijke toekomst des volks, maar dan zonder te gewagen van een koning, van een persoonlijken redder of rechtvaardigen heerscher (1 : 26). — Intusschen kan een profeet, die den Messias verwacht, toch door niemand gebonden worden, nu ook nooit ofte nimmer van een heilrijke toekomst te spreken, zonder den Messias te noemen. Ook het feit, dat in de aangehaalde plaats wel sprake is van „rechters en raadsheeren" en niet van een koning, heeft niets bevreemdends; ') Bl. 45. 2) Bl. 46—57.  6 immers beeft Jesaja in het voorafgaande bestraft de zonde, speciaal de rechtsverkrachting, der edelen, en ook daar zonder den koning erin te betrekken — geen wonder, dat hij nu de betere toekomst beschrijft als een tijd, waarin die ontrouwe rechters door getrouwe zullen zijn vervangen. Overigens meent Volz, dat Jesaja geheel die hoop op een nieuw staatswezen, waaraan hij in de genoemde plaats nog vasthield, later heeft prijsgegeven. Hij beroept zich hiervoor op de bekende pericoop, waar sprake is van het samenbinden en verzegelen van het getuigenis en de onderwijzing in de leerlingen (van Jahwe of van den profeet zelf), zoodat dus die openbaring in hun hart als in eene oorkonde geschreven wordt om daar bewaard te blijven (Jes. 8: 16—18). Zie, zoo zegt de criticus, hier wordt voor het toekomstig staatswezen in de plaats gesteld de ideale gemeente der Jahwe-jongeren. Het volk als zoodanig is aan den dood gewijd, maar de profeet en zijne leerlingen zien een blijden morgen tegemoet. Hier wordt geboden een overweldigend toekomstbeeld, vrij van alle uiterlijke, objectieve trekken. De eenigovergeblevene particularistische trek is deze, dat het nog het vrome Israël is, waarvan de profeet gewaagt. Maar overigens: geen sprake is er van een staatsverband, van cultus-vormen, van natuurzegen, van schitterende heerschappij na verdelging der vijanden. Zoo sprak Jesaja onder Israël het eerst het woord, dat de religie niet afhankelijk is van het staatswezen.') Dit woord staat daarom hoog boven de Messias-idee. Dit beeld der ideale gemeente behelst zulk eene diepe opvatting van de betrekking tusschen Jahwe en Israël, dat deze door de Messias-idee slechts verontreinigd kan worden. Een profeet, die dit uitspreekt, kan niet tot de politieke en particularistische Messias-gedachte terugkeeren. En even ondenkbaar is, dat hij aan zulke leerlingen Messias-liederen zou hebben nagelaten; als ze slechts iets hadden van des meesters geest, dan was voor hen, die in het geloof aan God het leven doorgingen, een Messias, een bevrijder uit aardsche ellende, zonder zin en beteekenis. Heel deze redeneering gaat uit van eene vereenzelviging der Messiasverwachting met politieke en particularistische idealen, die allerminst met de werkelijkheid strookt — ik kom daarop aan het slot mijner rede terug. De voorzegging van den Messias en de aankondiging van eene ideale gemeente der toekomst, die slechts door geestelijke banden wordt saamgebonden, is voor de profeten niet zulk eene tegenstelling als Volz beweert. Maar bovendien staat in de aangehaalde verzen allerminst, dat Jesaja voor Israël als volk niets anders dan den ondergang tegemoet ziet. Zeker, de profeet trekt zich voorloopig van het ') Bl. 50 v.; vgl. Marti i. L  7 volk terug, daar dit het woord van Jahwe verwerpt; en er blijft een kleine kring van getrouwen, in wier hart dit woord als het zaad der toekomst wordt bewaard. Maar hiermede heeft Jesaja allerminst het volk voor altijd prijsgegeven; zelf heeft hij zich later nog ijverig met de zaken van land en volk bemoeid. Er is hier dan ook geene sprake van eene toekomst zonder staatsverband, zonder cultusvormen en natuurzegen. Wanneer Jesaja's jongeren voor al het uitwendige, ook voor de bevrijding uit aardsche ellende, onverschillig moesten zijn, dan is niet in te zien, waarom ze nog op eene betere toekomst moesten hopen: de gemeenschap Gods kon ook reeds in het heden hun deel zijn. Veeleer geeft dat hopen op de toekomst aan, dat Jesaja het volk niet prijsgeeft, al moet het in zijn tegenwoordig bestand ook ondergaan: juist hetzelfde als wat de Messiaansche belofte onderstelt. De „getuigenis", die in het hart dezer leerlingen bewaard wordt, is toch ook niet eene nieuwe leer, maar de openbaring aangaande de toekomst, in het vorige beschreven, en deze heeft het wel degelijk met het volk te doen. Ook de herinnering aan de namen van hem en zijne kinderen wijst naar die vorige prediking terug. Die prediking, door het volk verworpen, zal toch in vervulling gaan; daarop blijven zij, die haar aanvaardden, met sterk vertrouwen hopen; zóóver is het ■er vandaan, dat de profeet de voorstelling zijner jeugd, „als een oude lap" zou hebben afgelegd.*) Hiermede meen ik van deze critek genoeg te hebben gezegd; de gronden, door anderen bijgebracht, zijn al niet van veel degelijker gehalte dan de besprokene.2) Het is dan ook te verstaan, dat verschillende auteurs, die met de critiek op de Messiaansche profetieën een eindweegs medegingen, toch Jesaja's meest bekende Messias-voorzeggingen voor echt zijn blijven houden. Wellhausen zelf beschouwde Jesaja als den classicus der Messiaansche toekomstverwachting,3) en de echtheid van profetieën als die ') Bl. 56. Vgl. tegen dit argument ook Guthe, Jesaja, Tübingen 1907, bl. 65; Duhm, Kommentar3 op Jes. 9 : 6. *) Vgl. W. Staerk, Das assyrische Weltreich im Urteile der Propheten, Göttingen, 1908, bl. 215 v.: „Was z. B. Marti in Bezug auf die genannten Dichtungen an exegetischen Argumenten aus Eigenem und Fremdem zusammenschleppt, ohne auch nur ein einziges mal vor dem im Prokrustesbett der „religionsgeschichtlichen" Auffassung verstümmeiten Jesaja zu erschrecken, verdient als Doknment einer nun hoffentlich überwundenen Epoche in der at. Wissenschaft verewigt zu werden". Men vgl. voorts eene uitvoerige bespreking van al de aangevoerde argumenten bij W. Möi.ler, die messianische Erwartung der vor-exilischen Propheten, Zugleich ein Protest gegen moderne Textzersplitterung, Gütersloh, Bertelsmann 1906. 3) J. Wellhausen, Prolegomena zur Geschichte Israels, 6e Ausgabe, Beriin 1905, bl. 413 vv.  8 van hoofdst. 9, 11 en 32 werd door hem, Smend ') e. a. aanvaard ere verdedigd. Hierbij wordt door meer dan een Jesaja bepaald voor den vader der Messiasverwachting gehouden.2) Gelijk steeds alle groote ideeën door groote geesten zijn geschapen, zoo zal het ook zijn met de Messias-idee, en dan is hier Jesaja de aangewezen man. Uit zijne gedachten, zijne geestelijke gesteldheid en ook uit zijne nauwe verbinding met het Davidische koningshuis moet ze worden verklaard.3) Meer speciaal denkt men hierbij aan Jesaja's ontmoeting met Achaz,. en de daaraan zich vastknoopende Immanuels-profetie (Jes. 7:3v.v.). Jesaja's hoop, dat Juda gered zou worden door eene geloofsoefening van Achaz' zijde, is verijdeld door 's konings ongeloof. Thans draagt de profeet zijn religieus ideaal uit het heden in de toekomst over: van den vader richt hij den blik op den zoon (wiens geboorte in dezen tijd verwacht wordt), dezen noemt hij God-met-ons, want uit zijne troonsbestijging daagt voor eene nieuwe generatie het licht eener betere toekomst. Zoo heeft het oogenblik, waarop Jesaja van Achaz scheidde, „aan de wereld de gedachte aan den Messias geschonken". Later heeft de profeet dan dit toekomstbeeld verder ontvouwd en er de trekken van het wonderbare en bovenmenschelijke aan toegevoegd. 4) Natuurlijk is deze voorstelling geheel in strijd met het getuigenis der Heilige Schrift. Naar luid hiervan toch is reeds van het Paradijs af de belofte van een komenden Verlosser bekendgemaakt, is vervolgens voor Israël deze verlossing meer bepaald omschreven als tot stand komend door het koningschap van Jahwe en Zijnen Gezalfde (Gen. 49 : 10; Num. 24 : 17; 1 Sam. 2 : 10); en is ze daarna aan het huis van David gebonden door de toezegging, dat zijn stamhuis in eeuwigheid zal worden bevestigd en de troon zijns zoons voor altijd zal worden vastgezet (2 Sam. 7 : 12 v.v.);6) bij welke belofte ook Amos en Hosea zich in hunne heilsvoorzeggingen reeds hebben aangesloten (Am. 9: 11; Hos. 3:5). Nu valt het buiten mijn bestek, ') R. Smend, Alttestatnentl. Religionsgeschichte, 2e Aufl., Freiburg i. B. 1899, bl. 233 noot 1. Vgl. verder ook Duhm in zijn Kommentar3 op Jes. 9 : 6; 32 : 15—20. 2) Zoo reeds in 1885 H. Guthe, Das Zukunftsbild des Jesaja. 3) B. Duhm, Israels Propheten, Tübingen, Mohr 1916, bl. 186. Duhm sluit zich hierbij inzoover bij de straks te noemen godsdiensthistorische school aan, dat volgens hem Jesaja gebruik zal hebben gemaakt van reeds aanwezige verwachtingen aangaande den terugkeer van het gouden tijdperk enz. 4) O. Proksch, Geschichtsbetrachtung und geschichtliche Uberlieferung bei den vor-exilischen Propheten, Leipzig, Hinrichs 1902, bl. 37 v.; R. Kittel, Geschichte des Volkes Israël II3, Gotha 1917 bl. 531. 1 s) Vgl. mijn De Messiaansche Heilsbelofte en de nieuwere ontdekkingen, Kampen, J. H. Kok 1918, bl. 14 v.v.  9 de tegen de echtheid dezer plaatsen aangevoerde argumenten hier nader te toetsen.') Trouwens over het algemeen dragen ze hetzelfde karakter als die welke tegen Jesaja's Messiasvoorzeggingen zijn ingebracht, en waarvan ik er boven enkele besprak. Overigens zij aangaande Jesaja zelf dit alleen nog opgemerkt. Men neemt terecht aan, dat hij, in Achaz teleurgesteld, toch aan de toekomst van Davids huis bleef vasthouden. Psychologisch gesproken mag men vragen, waar de profeet de vrijmoedigheid hiertoe vond, zoo hij niet bouwde op eene Godsbelofte, die aan dat huis was geschonken. Ook als men let op de uitkomst, èn in Jesaja's dagen èn daarna, draagt heel deze voorzegging het kenmerk, dat ze veeleer aan Goddelijke openbaring is toe te schrijven dan aan de opvlammende geestdrift van een feilbaar mensch; en indien daar haar oorsprong ligt, dan is er geen enkele reden om te verwerpen het getuigenis der Schrift, dat de schakels dezer openbaring een keten vormen, die reikt van den aanvang der historie tot den dag der vervulling. Het is merkwaardig, dat deze voorstelling der Schrift althans in één opzicht instemming vindt bij de nieuwste richting op Oudtestamentisch gebied, de zgn. godsdiensthistorische school, die onder leiding van Gunkel, Gressmann e. a. ook in dezen een omkeer in veler beschouwing heeft teweeggebracht. Gelijk bekend is, legt deze school allen nadruk op den samenhang van Isrels religie met de religiën der omliggende volkeren, en tracht zij Isrels godsdienstige voorstellingen voor een overgroot gedeelte af te leiden uit wat in Babyion, Egypte en bij andere volken der Oostersche oudheid werd aangetroffen. Inzonderheid de Oudtestamentische eschatologie, en als onderdeel hiervan ook de Messias-verwachting meent men op deze wijze te kunnen verklaren. Tegenover de meening der oudere critische school, die deze voorstellingen psychologisch uit de gedachtenwereld der auteurs liet voortkomen, en ze op grond daarvan vaak in een zoo laten tijd plaatste, stelt deze nieuwere richting, dat we hier te doen hebben met overoude voorstellingen, die reeds lang vóór het optreden van een Amos en Jesaja in Israël zijn geïmporteerd, en, gewijzigd en gezuiverd, door de profeten zijn overgenomen — en dan natuurlijk door de oudsten het meest. De bewijzen voor deze stelling acht men ook speciaal in Jesaja's profetieën voor het grijpen te hebben.2) Ze zijn van verschillenden aard. Zoo meent men bv. in Jesaja 9: 1—6 allerlei elementen te vinden, waaraan de innerlijke samenhang ontbreekt; een bewijs, dat de profeet ') Men vgl. dienaangaande E. König, Geschichte der alttestamentlichen Religion2, Gütersloh, Bertelsmann, 1915, bl. 306 ; 360v.; 388. 2) Vgl. voor het volgende h. Gressmann, Der Ursprung der Israëlitisch— jüdischen Eschatologie, Göttingen 1905.  10 ze aan de oude traditie ontleende. Maar het voornaamste argument is, dat er allerlei mythologische elementen in deze profetieën zouden zijn aan te wijzen. Tot recht verstand zij hier aanstonds opgemerkt, dat de mythologie, blijkens de definitie door een der voormannen dezer richting gegeven, perse een polytheïstisch, een Heidensch karakter draagt. Mythen, zoo zegt hij, zijn Goden-geschiedenissen, en daartoe zijn er minstens twee van noode. Vandaar dan ook, dat Isrels monotheïstische religie, althans in het proza, geene eigenlijke onvervalschte mythen kon verdragen.') Zoo heeft ook de Messias-verwachting onder invloed van Isrels volksbewustzijn, en vooral van de gedachtenwereld der profeten, haar mythologisch karakter goeddeels verloren; maar juist daarom zijn de nog overgebleven mythologische trekken het bewijs van haar hoogen ouderdom.2) Hierbij zou men op zichzelf genomen nog kunnen denken aan een Israelietischen oorsprong; althans Gressmann wil aan Israël niet apriori het „mythische Denken" ontzeggen;3) maar vooral de aanwezigheid van soortgelijke trekken in de mythologieën der volkeren doet tot eene buiten-Israelietische afkomst besluiten. Als zulke mythologische overblijfselen beschouwt men nu inzonderheid allerlei trekken, waarin aan den Messias een G o d d e 1 ij k karakter wordt toegekend. In de Irnmanuels-profetie (7:14 vv.) is sprake van een kind, dat eer het kan onderscheiden tusschen goed en kwaad de bevrijder van zijn volk zal worden. Dit is slechts mogelijk, als het een Goddelijk karakter draagt, wat ook blijkt uit het feit, dat het melk en honig eet, want dit is Goden-spijze. Dus hebben we hier eene mythische figuur.4) Hetzelfde volgt uit de mysterieuze namen, die elders (9 : 5) aan dit kind worden gegeven. De Messias heet „machtige God", „eeuwige Vader"; dit zijn Goddelijke praedicaten, de Messias is eene soort halfgod, en draagt dus een mythisch karakter. Daarom zal ook de moeder van Immanuel (7 : 14), evenals de „barende" bij Micha (5:2), eene laatste herinnering aan de Goden-moeder zijn, en dus teruggaan op de eene of andere Heidensche Godin. Uit dit alles volgt, dat de Messias-figuur uit den vreemde in Israël geimporteerd is, waarbij ze natuurlijk allerlei wijzigingen onderging: zoo verkreeg ze een geheel Israelietisch karakter in de gestalte van den Davidszoon, den toekomstigen heerscher uit het nationale koningsgeslacht. ') H. Gunkel, Genesis übersetzt und erklart, 3e Aufl.. Göttingen 1910f Einl. bl. XIV. 2) Gressmann a. w. bl. 272. ^ Bl. 245. 4) Bl. 210 v.v.  11 Ook op de vraag, wat voor een mythe het geweest is, die aan de Messias-voorstelling ten grondslag ligt, heeft men een antwoord: het is de mythe van het Parad ij s.') immers de regeeringstijd van den Messias vindt zijn voornaamste kenmerk in den (ook de dierenwereld omvattenden) eeuwigen vrede, die op zulk eene klassieke wijze is beschreven in Jesaja's schildering, volgens welke de wolf zal verkeeren bij het lam, en de panter zich zal nederleggen bij het bokje (Jes. 11:6 v.v.; vgl. Jes. 9:4). Deze schildering vindt haar oorsprong in de omstandigheid, dat de poëzie der volkeren gewoon was, den aanvangstijd der wereld te teekenen als een gouden tijdperk, een toestand van ongestoord geluk en algemeenen vrede, ook in de dierenwereld.2) Deze voorstelling nu kan niet louter psychologisch Worden verklaard, maar droeg bepaald een mythologisch karakter, is m. a. w. afkomstig uit de Goden-geschiedenissen: men vindt dergelijke trekken b.v. in de Grieksche beschrijvingen van een Goden-land. Trouwens, ook in de Israelietische voorstellingen van het Paradijs blijkt nog, dat dit oorspronkelijk als de hof Gods (Ezech. 28 : 13), waarin Jahwe rondwandelt (Gen. 3 :8), is gedacht. Dat deze trekken nu in het door Jesaja geboden toekomstbeeld zijn opgenomen, vindt weer zijne verklaring in een onder de oude volken gebruikelijken stijl. Immers, wanneer men het aanbreken van een nieuwe, betere toekomst beschreef, dan behoorde het tot den stijl, deze te schilderen in de kleuren van den oor-tijd, van de vervlogen gouden eeuw. Zoo deed onder de klassieken Verqilius; maar zoo deden lang te voren reeds de Babylonische dichters, wanneer ze hun koningen verheerlijkten als brengers der verlossing en baanbrekers van een nieuwen tijd; wat wonder dan, dat ook Jesaja den grooten Koning en Verlosser der toekomst beschrijft als den hersteller van het verloren Paradijs, d. i. van het mythologisch Goden-land? Hiermede is nu de weg gebaand, om ook een antwoord te geven op de vraag, welke voorstelling eigenlijk ten grondslag ligt aan de door Jesaja geteekende gestalte van den grooten Koning der toekomst. Die Koning, die het Paradijs terugbrengt, kan niemand anders zijn dan de wederkeerende koning van het eerste Parad ij s.3) Weliswaar is er in Genesis van zulk een Paradijs-koning geene sprake, en ook Babels litteratuur helpt ons niet aan eene analogie. Maar in de Indo-iranische religie meent Gressmann de gezochte parallel ') A. w. bl. 286 v.v. 2) Voor bewijsplaatsen verwijst Gressmann (bl. 197 noot 1) naar Dillmann, Genesis6. 3) In denzelfden geest b.v. ook W. Staerk: Das assyrische Weltreich im Urteile der Propheten, Göttingen 1908, bl. 44, 52, 100, 197.  12 te kunnen aanwijzen, en zoo is dan het bewijs geleverd, dat de Messias oorspronkelijk niemand anders is dan de eerste mensch, die weer tot heerscher van het vredesrijk wordt, gelijk hij dat in den beginne is geweest. Dat hem Goddelijke praedicaten worden toegekend, is hiermede geheel in overeenstemming, daar de eerste mensch beschouwd wordt als afstammeling der Godheid; bij de natuurvolken valt hem dan ook Goddelijke vereering ten deel. Uit dit overzicht — waarin slechts de hoofdlijnen van het betoog konden worden weergegeven — zal duidelijk zijn, dat deze beschouwing op sommige punten blijk geeft van een beteren blik op de werkelijkheid dan dién de oudere critische school heeft bezeten. Hiertoe reken ik vooreerst haar somtijds juistere exegese. Terwijl de oudere righting door hare poging tot psychologische verklaring ertoe gebracht werd, de beteekenis der aan den Messias (b.v. in Jes. 9:5) toegekende praedicaten zooveel mogelijk te ontdoen van het mysterieuze en bovenmenschelijke, legt de nieuwere school weer allen nadruk ophet feit, dat de voorzegde Verlosser Goddelijke eigenschappen bezit. Voorts heeft onze instemming de stelling, dat de Messias-voorzeggingen berusten op een overouden grondslag; alsook de nadruk, gelegd op het verband tusschen de gedachtenwereld van Israël en de volken, ook b.v. ten opzichte van de Paradijs-voorstelling; en staan wij — schoon liefst met behoorlijke bedachtzaamheid — sympathiek tegenover de meening, dat in de oude wereld eene heils- en Heilandsverwachting heeft geleefd, die met die van Israël in verband stond. Zelfs acht ik het niet geheel juist, als men tegenover deze richting de stelling poneert, dat Israels Messias-verwachting, wat haar kern en wezen betreft, wortelt niet in de mythologie, maar in Israels religie, in Israels geloof aan den God van Sinaï, en dus van Israelietischen oorsprong is.') Naar het getuigenis der Schrift toch gaat de Messias-verwachting ophet Paradijs terug, en is ze in haar oorspronkelijken vorm dus eenmaal het gemeenschappelijk bézit der menschheid geweest. Daarom blijf ik ook hoop koesteren, dat het aan het voortgezet onderzoek nog eens gelukken zal, op meer overtuigende wijze dan totdusver sporen van eene onder de oude volken gekoesterde Verlossers-verwachting aan te wijzen. Intusschen kunnen de voordeelen, door deze nieuwe richting aan de Schriftgeloovige wetenschap geboden, zeer licht worden overdrevenVooreerst is de hulp, die ons bij de verdediging van de echtheid der Messiaansche voorzeggingen van deze zijde toekomt, zeer betrekkelijk. Hoofdzakelijk draagt ze een negatief karakter: wanneer nu ■) E. SELLIN, Der alttestamentliche Prophetismus, Leipzig 1912, bl. 183-  13 ook van eene zijde, die niet van Schriftgeloovig vooroordeel kan worden verdacht, de argumenten voor den laten oorsprong dezer profetieën onvoldoende worden bevonden, dan helpt dit den ban verbreken, waaronder deze argumenten de publieke opinie langen tijd gebonden hielden. Daarentegen moeten de positieve bewijzen der nieuwe richting door ons bijna zonder uitzondering worden gewraakt, daar ze in hoofdzaak berusten op de bewering van oud-Heidensche overblijfselen, die nog in de profetieën zouden worden aangetroffen. Voorts is er inzake het beginsel in het geheel geen vooruitgang te boeken. Wat we hier voor ons hebben, is tenslotte niet anders dan een nieuwe vorm der naturalistische beschouwing. Thans zoo goed als voorheen tracht men de Messiaansche profetieën, met terzijdestelling van het wonder, te verklaren uit natuurlijke gegevens; het onderscheid is slechts, dat men eertijds die gegevens zocht in de geprikkelde verbeelding van het verdrukte Jodendom, terwijl men thans het oog richt op de dichtende fantasie van nog in het Heidejidom verzonken volken uit de meest grijze oudheid. Deze nieuwe vorm der naturalistische beschouwing berust evenzeer op onbewezen veronderstellingen als de oude. Afdoende bewijzen voor dien beweerden oorsprong der Messiaansche profetieën in de mythologie zijn er niet bijgebracht. Een hoofdargument vormen de Goddelijke praedicaten, die aan den Messias worden toegekend, en dit berust op eene petitio principii. Wanneer Gressmann zegt: »geen Israëliet, geen profeet kon in een zoo laten tijd de hoop op een met Goddelijke eigenschappen toegerusten koning uit de lucht grijpen,"') dan stem ik dit aanstonds toe; maar dan volgt hieruit niet, dat deze hoop in het Heidendom haar oorsprong moet hebben; immers, wat wel kon, is dit, dat een door Gods Geest geleide profeet aangaande den Messias dingen verkondigde, die zijne eigen fantasie en bevatting ver te boven gingen. „Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken" (2 Petr. 1 : 21). Voorts kan ik de waarheid niet inzien van de bewering, dat de Messiaansche profetie door haar gebrek aan samenhang met de tijdsomstandigheden enz. duidelijk toont, met overgeleverde stof te werken. Zoo beweert men, datjes. 11 : 1—8 geenerlei verband houdt met concrete en reëele Israelietische toestanden, en dus zuiver mythisch is. Intusschen is er geene reden, waarom een profeet zoo bekrompen van geest zou zijn, dat hij niet, zonder uit oude mythen te putten, een toekomstschildering zou kunnen geven, die niet rechtstreeks verband ') A.w. bl. 283.  14 houdt met de toestanden van zijn tijd. Bovendien echter vormt, zooals we aanstonds zullen zien, de teekening van den door den Geest des Heeren geleiden Koning en van het onder hem aanbrekend vredesrijk eene treffende tegenstelling met Assurs gewelddadigen heerscher en zijn bloedig regiment. Wat tenslotte betreft verschillende bijzonderheden, waarop men zich beroept, is het van belang, te onderscheiden tusschen den oorsprong der Messiasvoorstelling zelve en den oorsprong der vormen en beelden, waarin deze werd beschreven. Om met het laatste te beginnen, laat ik gaarne de mogelijkheid open, dat Jesaja in zijne teekening gebruik maakte van onder het volk levende voorstellingen. Wel moet ik hier eene uitzondering maken voor datgene, wat voor de nieuwere school juist de hoofdzaak is: de Heidensche, mythologische trekken. Tot het maken dezer uitzondering word ik niet alleen gedrongen door mijn geloof aan de Goddelijke inspiratie der Schrift, maar ook reeds door eene zuiver psychologische overweging. Het schijnt me toch moeilijk aan te nemen, dat een profeet als Jesaja, een profeet, die met zulk eene zeldzame kracht van de hoogheid en heiligheid Gods heeft getuigd, een profeet ook, wien het waarlijk niet aan dichterlijke fantasie ontbrak, zijn Messiasbeeld zou hebben gestoffeerd met trekken, aan Heidensche Godenverhalen ontleend. Met deze belangrijke uitzondering stem ik echter de mogelijkheid toe, dat er voorstellingen waren, die het Israelietisch volksbewustzijn tot op zekere hoogte met de volkeren gemeen had, bv. bepaalde voorstellingen aangaande het Paradijs-leven en aangaande een toekomstig vredesrijk, en dat deze door een Jesaja in zijne teekening van den Messias zijn opgenomen. Alleen wanneer men vraagt, of van het gebruiken van dergelijke, hetzij dan wel of niet mythologische, trekken uit de gedachtenwereld der volkeren ook maar iets bewezen is, dan meen ik een ontkennend antwoord te moeten geven. Al heel slecht is het gesteld met de bewijzen, ontleend aan het eenige terrein, dat hier rechtstreeks in aanmerking komt, nl. dat der Heidensche toekomstverwachting. Terecht heeft Sellin erop gewezen, dat er nog geen enkel bewijs is geleverd voor het bestaan eener oudOostersche verwachting van een grooten Godmenschelijken VerlosserKoning der toekomst.') Ook aangaande den Paradijs-koning der Indoiranische litteratuur wordt nergens gezegd, dat hij wederkomt om het vredesrijk op aarde te brengen.2) ') E. SelliN, der alttestamentliche Prophetismus, Leipzig 1912 bl. 176; vgl. mijn De Messiaansche Heilsbelofte en de nieuwere ontdekkingen, Kampen, 1918, bl. 19. 2) Sellin, a. w. bl. 181.  15 Voor het overige behooren de buiten-Israelietische trekken, waarop men zich beroept, tot het algemeene terrein der Godenleer, of vormen ze een onderdeel van de voorstellingen aangaande een vervlogen eeuw van geluk. En zelfs dat iets van deze trekken in Jesaja's Messias-beeld is ingedrongen, is m. i. allerminst bewezen. Wanneer men b.v. aantoont, dat „melk en honig" ih de mythologie veelvuldig voorkomen als gaven van het Godenland en als spijze der Goden, dan bewijst dit niet, dat Jesaja's spreken van „room en honig" (7 : 15) op die mythologische voorstelling moet berusten. Terecht zegt Gressmann zelf, dat men melk en honig als spijzen wel bijna overal zal hebben gewaardeerd;') waarom zouden dan niet profetie en mythologie onafhankelijk van elkander ertoe kunnen komen, deze beide als symbolen des overvloeds te gebruiken? . Overigens is het punt, waar men met den meesten grond kan spreken van overeenstemming tusschen voorstellingen der profeten en die der volkeren, zeker nog het over heel de natuur zich uitstrekkende vredesrijk (vgl. Jes. 11:6 v.v.). Indien Jesaja hierbij werkelijk gedacht heeft aan den terugkeer van den Paradijstoestand, dan put hij hierin inderdaad uit eene traditie, maar daarom nog niet uit eene Heidensche, mythologische traditie, want het Paradijs-verhaal is niet perse mythisch, maar wordt het slechts in zijne Heidensche verbastering. Ook het feit, dat een trek als van den natuurvrede niet uitdrukkelijk in het Paradijsverhaal van Genesis, maar wel in sommige Heidensche verhalen wordt genoemd, kan niet bewijzen, dat de profeet van fle laatste afhankelijk is. Gelijk de idylle zich overal gelijk blijft,2) zoo is het te verstaan, dat een profeet den toekomstigen Paradijstoestand beschrijft in trekken, die overeenkomst vertoonen met het beeld, dat de fantasie der volkeren heeft ontworpen aangaande den vervlogen toestand van geluk. Ja, m. i. maakt deze zelfde overweging het zeer twijfelachtig, of Jesaja in deze teekening in het geheel wel het Paradijs voor oogen heeft gehad. Niet beter staat het met de beweringen aangaanden den Paradijsmensen. Hier meent Sellin te moeten toestemmen, dat in de oudOostersche litteratuur — niet als figuur der toekomst, maar wel als gestalte uit het verleden — zulk een Paradijs-koning is aan te wijzen, en dat Israels verwachting van een komenden Redder werd uitgewerkt en getooid met vele van de beelden, trekken en kleuren, waarmede de oud-Oostersche volken gewoon waren, dien Paradijs-koning te schilderen.3) ') Bl. 212. 2) Vgl. N. Messel, Die Einheitlichkeit der jüdischen Eschatologie,. Töpelmann, Giessen 1905, bl. 87. 3) Sellin, a. w. bl. 177—182. •  16 Intusschen heeft ook zijn, hier bij gressmann aansluitend, betoog mij niet overtuigd. Reeds die Paradijs-koning als oad-Oostersche voorstelling blijft voor mij dubieus. Het ook voor Sellin alleen afdoende bewijsmateriaal zou liggen in de Indo-iranische litteratuur — ook de naam „Paradijs" is immers aan de Avesta ontleend — waarin men dan wijst op de sage van Yima, den schoonen Paradijs-koning, in wiens rijk koude noch hitte, ouderdom noch dood, noch ziekte, noch nijd werd gevonden.') Alleen — ook Sellin wijst erop — juist hier zijn de historische verhoudingen nog zoo uiterst onzeker. De meeste nieuwere geleerden plaatsen toch het ontstaan der Avesta in veel lateren tijd dan waaraan men vroeger dacht; Ed. Meyer denkt b.v. aan dien der Sassaniden (226—636 n. Chr.); slechts voor de Gathas en vele gebeden en spreuken neemt hij een ouderen oorsprong aan, maar juist hierin komt Yima in zijn boven bedoeld karakter niet voor.2) Evenmin ben ik overtuigd van de waarheid van het andere deel der stelling, n.1. dat het Oudtestamentisch Messiasbeeld zou zijn ontworpen in aansluiting aan de voorstelling van den Paradijs-mensch. Sellin beroept zich op de door Jesaja aan den Messias toegekende benaming „vader van den voortijd" (Jes. 9 : 5) en andere uitdrukkingen van het Oude Testament, waarin van den toekomstigen Redder gezegd wordt, dat hij van ouds af bij God was;3) maar er blijkt nergens, dat dit ook van den Paradijs-mensch werd verhaald.4) Thans echter de andere zijde der zaak. Ook al zou nu zijn bewezen, dat de Messiaansche profetie op deze of op eene andere wijze haar beelden heeft ontleend aan een gemeenschappelijke oudOostersche voorstellingswereld, dan zou hiermede aangaande den oorsprong der Messiasverwachting zelve nog niets zijn gezegd. Terecht is opgemerkt: wie heeft getoond, waar sommige verven en tinten van een schilderstuk ontleend zijn-, heeft nog niet bewezen, dat ook de conceptie van het geheel daar haar oorsprong vindt.5) Vooral zoolang nog zoo weinig vaststaat van eene Heilandsverwachting dier oude volken, mist men tot zulk eene conclusie zelfs allen schijn van recht. Maar bovendien: ook wanneer het' gelukt, op afdoende gronden aan 4e toonen, dat eene dergelijke verwachting heeft bestaan, eene verwachting, die dan zeker bij de Heidenen het ') Bl. 180; vgl. J. Feldmann, Paradies und Sündenfall, Münster i. W. 1913, bl. 317. 2) Vgl. Feldmann, a. w. bl. 315 v.v. 3) Jes. 49 : 1 v.; 51 : 17; Micha 5 : lb; Dan 7 : 13. 4) De hiervoor door Qunkel en Sellin aangehaalde plaats Job 15 : 7 v. bewijst dit allerminst (vgl. Budde, Kommentar i. 1.). 5) König a. w. bl. 391: „zwischen der Herkunft einzelner Farben und der Herkunft der Gesamtkonzeption eines Gemaldes besteht kein Kausalzusammenhang."  17 mythologisch stempel zal hebben gedragen, dan kan de mythologische oorsprong van de Messias-verwachting hieruit slechts volgen, zoo men aanneemt, dat — naar de wet der evolutie - polytheïsme en mythologie aan monotheïsme en zuiverder Godskennis zijn voorafgegaan. Inderdaad draagt de Messiaansche profetie, zoo van Jesaja als van heel het Oude Testament, in haar geheel eigenaardig karakter het onweersprekelijk getuigenis in zich, dat ze in een anderen bodem moet wortelen dan in dien der Heidensche mythologie. Ik weet wel: sommigen willen dan scheiding maken tusschen de oorspronkelijke, mythologische Messias-voorstelling, en de hoogere gedachten, die de profeten hiermede hebben verbonden. Maar dit past niet op de werkelijkheid. Men zou zich nog kunnen indenken, dat iemand aan de volkstraditie een op het Heidendom teruggaand Messiasbeeld ontleende, om dit bij wijze van dichterlijke voorstelling te maken tot drager van zijne godsdienstige en zedelijke idealen. Dan zou dus alleen het verkondigen dier idealen zijne bedoeling zijn, en de Messias-voorstelling zelve slechts tot de inkleeding behooren. In tusschen, dit moge overeenkomen met de meening die Moderne theologen zich aangaande de waarde der Messiaansche' profetieën vormen, het is stellig niet de bedoeling der profeten geweest Een Jesaja gelooft aan de komst van den Messias niet minder vast dan aan de verwezenlijking van het religieus-zedelijk ideaal dat in hem is belichaamd. Het een is naar de bedoeling van den profeet niet van het ander te scheiden. Het hoogere, religieus-zedelijk karakter vormt de kern en het wezen der Messias-voorzegging, zooals hij die heeft verkondigd; daarom moet die voorzegging haar oorsprong vinden niet in de Heidensche mythologie, maar in Goddelijke openbaring. Natuurlijk — tenzij bewezen kan worden, dat dit hoogere karakter waarvan ik sprak, in waarheid niet bestaat. Hierop kom ik in mijn laatste punt terug. II. Thans rust op mij allereerst de taak, die profetieën zelve — en dan natuurlijk in verband met het geheel van Jesaja's werkzaamheid — van naderbij te beschouwen. De opdracht, aan Jesaja in zijn roepingsvisioen gegeven, klonk somber genoeg. Ze hield niets minder in dan dit, dat zijne prediking van tevoren bestemd was, om het volk te verharden en te verstokken (Jes. 6 : 9). En deze verstokking zou niet van voorbijgaanden aard zijn, maar zou doorgaan „tot den tijd, wanneer de steden verwoest liggen zonder bewoners, en de huizen zonder menschen, en het land verwoest is tot eene wildernis" (6 : 11). Messias-Konlng  18 Somberder, zoudt ge zeggen, kan het al niet. Toch hebben zich ten zeerste vergist, wie hiernaar heel het karakter van Jesaja's werkzaamheid wilden bepalen. Naast de donkerste schaduw schittert ook hier het helderste licht: de man, wien deze aangrijpend-tragische opdracht te beurt viel, is tevens de profeet der belofte, des geloofs en der hoop. Reeds de opdracht in het roepingsvisioen eindigt niet alvorens te hebben gewaagd van het „heilig zaad", dat na den ondergang des volks overblijft, gelijk de tronk van een gevelden boom (6 : 13). En wie aan de historische juistheid hiervan twijfelt, moest zich laten overtuigen door de vele trekken in de werkzaamheid van den profeet, die in dezelfde richting wijzen. Inderdaad is er geen grond voor het aannemen van eenige periode in Jesaja's optreden, waarin niet naast de gerichtsaankondiging de heilsbelofte eene plaats heeft bekleed. De hoofdstukken 2 — 5') bevatten waarschijnlijk profetieën uit Jesaja's eerste tijdperk, loopende tot Achaz' troonsbeklimming en dus — daar Jesaja in Uzzia's sterfjaar tot profeet werd geroepen, 6:1 — hoofdzakelijk uit den tijd van Jothams koningschap. Uit deze periode vernemen we wel van heilsaaankondiging, maar weinig of niets van meer speciale Messias-voorzegging. Toch sta ik bij die algemeene heilsaankondiging even stil, omdat het hier gaat om het begin van Jesaja's optreden. Dan echter heb ik, behalve op de genoemde hoofdstukken, nog op een ander gegeven te wijzen. In deze zelfde periode moet nl. ook hebben plaatsgegrepen de geboorte van een van Jesaja's zonen en in verband daarmede ook eene dier beteekenisvolle naamgevingen, waardoor zijne zonen zoo goed als hijzelf „tot teekenen en voorbeduidingen in Israël" werden (8 : 18). Bij de, later nog te bespreken, gedenkwaardige ontmoeting tusschen Jesaja en koning Achaz wordt de profeet vergezeld door zijn zoon Sjeaar-Jasjoeb (7 : 3). Dit jongske draagt een naam, welks zwaarwichtige beteekenis zijn jeugdig verstand van verre niet bevroedt. Immers is dat Sjeaar-Jasjoeb, „een overblijfsel keert weder" feitelijk de samenvatting van heel Jesaja's prediking. Eenerzijds gewaagt deze naam van het diep-ingrijpend oordeel Gods, waaraan slechts een overblijfsel ontkomt; anderzijds vertolkt hij toch de troostrijke zekerheid, dat er nog zulk een overblijfsel zal zijn naar de verkiezing der genade (vgl. 10 : 21). Daar nu deze ontmoeting in Achaz' eerste of tweede regeenngsjaar is te stellen, zal het zoontje, dat toen zijn vader kon vergezellen, dus ') Hoofdstuk 1 is blijkbaar uit een lateren tijd, en zal bij de verzameling, der profetieën voorop zijn geplaatst bij wijze van inleiding.  19 reeds onder Jotham zijn geboren en ook zeker zijn naam hebben ontvangen. Daarom breng ik dezen naam, voor de kennis van Jesaja's heilsaankondiging van zooveel gewicht, hier bij deze eerste periode ter sprake. Het belang hiervan zou nog verhoogd worden, indien vaststond wat tegenwoordig gewoonlijk wordt aangenomen, dat deze eerste' periode, loopende van Uzzia's sterfjaar tot het begin van Achaz' regeering, slechts een vijftal jaren omvatte (omstreeks 740—735).') Dan toch kan die beteekenisvolle naamgeving niet lang na Jesaja's roeping hebben plaatsgegrepen, en is hier een krachtig argument tegen de voorstelling, als zou de profeet in den aanvang van zijn optreden niet anders dan een onherroepelijk vernietigings-besluit over zijn volk hebben aangekondigd.2) Intusschen, al mogen er voor de genoemde dateering goede gronden worden bijgebracht, zeker is ze toch niet,2) en daarom wil ik op dit argument geen te sterken nadruk leggen. Overigens komt het me voor, dat ook afgezien hiervan, de voorstelling van eene eerste periode, waarin Jesaja enkel van gericht, en niet van ontkoming en heil zou hebben gesproken, weinig aannemelijk is. Wanneer we behalve op het reeds vermelde stot van het roepingsvisioen, ■ Ietten op' zijn latere prediking, b. v. op de zekerheid, waarmede hij tegenover Achaz aan Juda's toekomst vasthoudt, dan moet men zeggen, dat een volteface, zooals hier dan zou moeten worden aangenomen, met al wat we weten van Jesaja's persoon en optreden weinig in overeenstemming is. Gaan we thans na, wat de hoofdstukken 2-5 ons aangaande zijne heilsaankondiging in deze periode leeren. Merkwaardig is, dat deze hoofdstukken aanvangen met de wonderrijke heilsvoorzegging aangaande het komen der volkeren tot den tempelberg, om in de wegen van Jakobs God te worden onderwezen (2 : 1-4). Toch missen we voldoenden grond om deze profetie te gebruiken voor de karakteristiek van Jesaja's prediking in deze periode. Immers, J} Df mededeeUng in 2 Kon. 15 : 33, dat Jotham 16 jaar regeerde zou dan aldus verstaan moeten worden, dat hieronder ook de iarln van Isn regentschap zijn begrepen (2 Kon. 15 : 5). Vgl. A KtoLER Lehrbuch der bibhschen Geschichte Alten Testaments II2 Erlangen 1884 bl 357 noottR Kittel Geschichte des Volkes Israël II*. Gothf ïgrj^bl. 343 °0t 1' 3< Meinhold, Der heilige Rest, Bonn 1903, bl. 96 v v ) Gelijk bekend is, is het voor de late dateerine van Uzzia's sterfiaar teïJ.'.Jusscnen I42 en 740 betrokken was in een strüd teeen Titrlath&m££ hi!fttfc™eerJifd?end.e' 8ind8 Winckler^ Maspero e ag «oordeeld h«er niet Azar a van Juda, maar een Syrische voret wordt be Berin bi 2S2!™ * ^ ^«"«chriften un5 das Alte TeZment^  20 ze komt ook bij Micha voor (4 : 1—3), en is waarschijnlijk bij dezen oorspronkelijk.') Heeft Jesaja ze overgenomen, dan kan hij dat even goed later, bij het verzamelen en ordenen zijner profetieën hebben gedaan. Daarentegen is er geene reden, aan deze eerste periode te ontzeggen de profetie, waarin sprake is van hen, die in Sion zullen overblijven na het gericht, hetwelk dan wordt beschreven als een louteringsgericht, waarin Jeruzalems onreinheid en bloedschulden worden afgewasschen (4 s 2—6). Intusschen vragen wij speciaal naar de voorzegging aangaande den Messias zelf. Deze nu valt in de genoemde hoofdstukken niet met zekerheid aan te wijzen. Wel herinneren we ons het woord van de spruit van Jahwe, die zal zijn tot sieraad en tot heerlijkheid (4 : 2); maar het is altijd mogelijk, dat hier niet de Messias is bedoeld, maar dat, zooals Calvijn reeds meende, „het uitspruitsel van Jahwe", evenals het parallelloopende „de vrucht des lands", aanduidt den overvloed van zegeningen, voor de geredden bereid. Toch blijven er voor de persoonlijk-Messiaansche opvatting nog altijd goede gronden aan te voeren.2) Hoe men over dit laatste punt ook denke, een imponeerend aanzien verkrijgt Jesaja's Messias-verkondiging eerst in zijne tweede periode, aanvangend nadat de twintigjarige Achaz den troon zijns vaders had bestegen. Reeds dadelijk, in het le of het 2« jaar van diens regeering, wordt Jesaja door het woord van Jahwe met een belangrijke opdracht tot den koning gezonden. Jesaja gaat tot Davids nazaat 1 Ik moet hier aanstonds wijzen op een kenmerk van heel zijne werkzaamheid, ook voor zijne Messiasverkondiging van groot belang. De profeet zal straks den koning en zijn hof aanspreken met den naam: „Gij huis van David". Die aanspraak vertolkt eene gedachte, welke diep in de ziel van den Godsman is gegrift. Terwijl Hosea gaarne teruggrijpt op den tijd der patriarchen en van den uittocht uit Egypte, heeft Jesaja van die oude tijden wel niet gezwegen,3) maar vertoeft hij toch het liefst met zijne gedachten in het tijdperk van Davids koningschap.4) „De grootste profeet van dit volk voelt zich machtig heengetrokken tot zijn grootsten koning." *) ') Men lette op het „en het zal geschieden", waarmede de profetie begint, en dat alleen bij Micha aansluiting aan het vorige heeft. *) Vgl. b.v. E. W. Hengstenberg, Christologie des Alten Testaments, II2 Berlin 1855, bl. 15v.v.; W. Möller, a.w. bl. 151 v.v. 3) Vgl. 9 : 3; 10 : 26; 11 : 16; 31 : 5; 51 : 2. 4) Vgl. 28 : 21; 29 : 1—3; en voorts de Messias-profetieën. 5) O. Proksch, Geschichtsbetrachtung und geschichtlicbe Uberlleferung bei den vorexilischen Propheten, Leipzig, Hinrichs 1902, bl. 32. Vgl. B. Duhm, Israels Propheten, Tüblngen, Mohr 1916, bl. 186.  21 En nu Jesaja's boodschap! De geschiedenis is bekend. Resin van Damascus en Pekah van Israël benauwen Juda, zelfs willen ze op den troon van David in Achaz' plaats een ander zetten, die slechts hun instrument zal zijn. Het hart van Achaz en van zijn volk beeft als een espenblad (7 : 2). Daar nadert Jesaja tot den koning met zijn „vrees niet, en uw hart worde niet week". Immers, zoo zegt de Heere Jahwe^ „het zal niet tot stand komen, en het zal niet geschieden". Eén ding slechts is noodig voor Achaz en voor zijn volk, en dat is het geloof: „gelooft gij niet, dan wordt gij niet bevestigd". Dit geloof echter wordt bij Achaz gemist. Hij weigert, onder een vromen schijn, het aangeboden teeken te vragen, dat hem den weg des geloofs zou effenen: hij kan, hij durft, hij wil dien weg niet op. Hevig verontwaardigd verwijt de profeet den koning dit ongeloof, en kondigt hem aan, dat nu de Heere zelf een teeken zal geven: het teeken van Immanuel (7 : 146—17): „Zie, eene maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en zijn naam Immanuel noemen. (15) Room en honig zal hij eten, op het tijdstip dat hij zal weten het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen. (16) Want voordat dit jongske weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zal dat land, voor welks beide koningen gij beducht zijt, verlaten zijn. (17) Jahwe zal over u en over uw volk, en over uw stamhuis dagen doen komen, als er niet gekomen zijn sinds den dag, dat Efraïm zich scheidde van Juda — den koning van Assyrie". In het algemeen is duidelijk, dat de profeet hier tegelijk met het oordeel over Achaz en de zijnen, een toekomstig heil voorzegt, waarin de door Achaz verworpen belofte van Goddelijke redding toch vervuld zal worden — niet voor hem, maar wel voor anderen, en dat zijn uit den aard der zaak weer zij, die van het gericht zullen overblijven (vgl. vs. 22). Wij echter hebben het inzonderheid te doen met de vraag, of en in welken zin de profeet hier van den Messias heeft geprofeteerd. Van ouds was in de Christelijke kerk de verklaring in eere, dat de profeet hier rechtstreeks de geboorte van den Messias beschrijft. Daartegenover staat dan de meening, dat hij spreekt van een gewoon kind, dat in zijne dagen zal worden geboren, waarbij men vooral aan een zoon van Achaz of van Jesaja zelf heeft gedacht. Deze opinie, oudtijds reeds verdedigd door de Joden, werd sinds het midden der 18e eeuw onder de rationalistische geleerden zeer algemeen verbreid, terwijl ook nog andere niet-Messiaansche opvattingen werden beproefd. >) Intusschen vindt de stelling, dat de profeet op den Messias doelt, in lateren tijd niet alleen van rechtzinnige zijde, maar ook in het critische ') Men zie de commentaren van Duhm en Marti.  22 kamp menigen voorstander.') Zelfs hebben sommigen gemeend, hier het geboorte-uur der Messias verwachting te hooren slaan.2) Toch bestaat er tusschen deze nieuwere en de oudere Messiaansche opvatting een cardinaal verschil, waarop ik dadelijk terugkom. Voor den Schriftgeloovigen theoloog staat de Messiaansche strekking dezer plaats vast vooral op grond van het Nieuwe Testament (Matth. 1 : 23). Intusschen is het — reeds Calvijn heeft dit gevoeld — veel moeilijker, de historische beteekenis der woorden, in het verband waarin Jesaja ze uitsprak, vast te stellen. Immers schijnt de profeet te spreken van een kind, dat in den naasten tijd, nog vóór de ophanden zijnde verwoesting van Aram en Efra'im, zal worden geboren. Nu vinden de meeste nieuwere voorstanders der rechtstreeksMessiaansche opvatting — en dit is hun cardinale afwijking van de vroegeren — hierin geen bezwaar: zij nemen vrijmoedig aan, dat de profeet inderdaad in den allernaasten tijd de geboorte van den Messias — volgens sommigen als zoon van Achaz 3) — heeft verwacht en zich daarin heeft vergist.4) Deze vergissing — die ook een falen van het gegeven teeken zou inhouden! — is echter op Schriftgeloovig standpunt niet te aanvaarden; terwijl bovendien eene zoo spoedige komst van den Messias in het geheel van Jesaja's toekomstverwachting kwalijk past.5) Daar nu aan de andere zijde ook de oudere exegese voor deze moeilijkheid m. i. geene voldoende oplossing heeft gevonden, is er plaats voor de vraag, of het ook mogelijk is, op deze gelijk op andere profetieën de middellijk-Messiaansche opvatting toe te passen, zoodat de profeet in eerste instantie toch zou hebben gesproken van een kind, dat in zijne dagen zou worden geboren, en dat dan type van den Christus is geworden.8) Bij het licht der vervulling wordt de hooge profetische beteekenis dezer plaats in ieder geval buiten twijfel gesteld en hebben we hier eene treffende aanwijzing van het Wonderkind, den eenigen Immanuel, die is God geopenbaard in het vleesch. Moet men aannemen, dat Jesaja met zijn Immanuelsteeken niet rechtstreeks op den Messias doelde, dan kan nog worden gevraagd, in hoeverre de profeet zelf in de kennis aangaande den dieperen zin van dit teeken was doorgedrongen. Deze vraag is dan echter in bijzonderheden voor ons niet te beantwoorden. Men vergete niet, dat ') Zoo H. Ewald, Propheten des Alten Bundes I2, Göttingen 1867, bl. 339; Smend, a. w. bl. 228 Anm. 1; Proksch a. w. bl. 37; Kittel a. w. II3 bl. 531; Gressmann, a.w. bl. 272 v.v.; Staerk a. w. bl. 200; h. Schmidt, Die grossen Propheten, Göttingen 1915 bl. 73 v.v. 3 Boven bl. 8. ^ B.v. Proksch ta.p. 4) Zoo, behalve de genoemden, feitelijk ook Delitzsch en von Orelli. 5) Vgl. slechts 11 : 1, waar de Messias wordt geboren uit het vernederde Davidshuis. s) Zie verder Appendix 2.  23 het teeken niet door hem, maar door God wordt gegeven. Het feit, dat de profeten spraken door Goddelijke inspiratie, treedt juist in dit geheele verband zeer duidelijk aan het licht: hoe zou b.v. Jesaja — 200 hij geen dwaas of razende was — ooit uit zichzelf aan Achaz een teeken hebben kunnen aanbieden op de wijze, waarop hij dit deed? Dat echter ook voor het bewustzijn van den profeet zelf dit kind om zijn wonderrijken naam toch eene hoogere beduidenis heeft verkregen, daarvoor pleit èn de plaats, waar deze naam andermaal voorkomt (8 : 8), én de wijze, waarop Jesaja straks, en dan in klare bewoordingen, zal spreken van dat Kind, dat „ons" geboren, dien Zoon, die „ons" gegeven is, en op wiens schouder de heerschappij is gelegd (9 : 5). Na het 7e vraagt ook het 8e hoofdstuk — niet het minst omdat het den achtergrond vormt van de beroemde profetie, die dan volgt — een oogenblik onze aandacht. Belangrijk is hier reeds aanstonds de nadruk, door den profeet gelegd op dat Goddelijke heilswerk, dat zoo nauw was verbonden aan S i o n, den zetel van Jahwe en van het Davidisch koningshuis. Deze gedachte van de hooge beteekenis van Sion keert bij Jesaja telkens terug.') In ons hoofdstuk verwijt hij aan zijn volk, dat het „veracht de wateren van Siloa, die zachtjes gaan" (8:6): De profeet heeft waarschijnlijk het oog op een kanaal, dat van de Gihon-bron (later Maria-bron geheeten) in Zuidelijke richting langs de Oostzijde van den Sion liep. Dit water met zijn gering verval maakte, zoo het bij den geweldigen Euphraat werd vergeleken, een pover figuur. Maar deze wateren vlieten aan den voet van Sion, den tempel- en den koningsberg; daarom zijn ze symbool van het Godsrijk, dat hier zijn 'centrum heeft. Dat Godsrijk is wel in uiterlijk aanzien veel geringer dan de door den Euphraat gesymboliseerde wereldmacht, maar voor het oog des geloofs is het onnoemelijk veel uitnemender dan al de koninkrijken der aarde. Daarom verwijt de profeet aan het volk van Juda, dat het de wateren van Siloa veracht, dat het niet met den blik des geloofs die grootheid van het Godsrijk weet te onderkennen, maar oordeelt naar den schijn: Achaz vertrouwt niet op Jahwe, maar zoekt bij Assur hulp, daarom zal nu die aangebeden Assyrische macht voor Juda ten verderve worden. Ook hier echter laat de gerichtsaankondiging nog plaats voor de heilsbelofte. Te midden van het sombere toekomstvisioen schijnt voor Jesaja's geestesoog de naam Immanuel (8 : 8)2) weer als de ster der hope, en zoo roept hij Juda's overweldigers toe: „beraadslaagt een raad, ') Vgl. 8 : 18; 10 : 24, 32; 14 : 32; 28 : 16; 29 : 8; 31 : 4, enz. 2) Vgl. Appendix 2.  24 en hij zal' verbroken worden; spreekt een woord, en het komt niet tot stand; want God is met ons!" (8 : 10). Dit heil is niet voor allen, maar slechts voor hen, die met Jesaja den Immanuelsnaam in het geloof leeren uitspreken, daarom geeft de profeet hier rekenschap van de bijzondere positie, die hij met zijne jongeren tegenover het volk inneemt, om dan te eindigen in deze ontroerende vertolking van zijn persoonlijke toekomstverwachting: „Ik zal Jahwe verbeiden, die Zijn aangezicht verbergt voor Jakobs huis, en ik zal Hem verwachten" (8 : 17). We zagen reeds in een ander verband,') hoe de profeet, wel verre van in dit woord de heilsverwachting voor zijn volk te laten varen, zich aan die belofte eener betere toekomst geloovig vastklampt, en daarin vindt de star der hope, die in de tegenwoordige en in de komende duisternissen zijn eenzaam pad verlichten zal. Zoo bevreemdt het ons niet, nu in het negende hoofdstuk te vinden eene heilsvoorzegging, die ons van heel de heilsbelofte het middelpunt toont in den grooten Zoon van David, in wien het Godmet-ons volle werkelijkheid wordt. We hebben hier de eerste van dat tweetal profetieën, waarin Jesaja met zoo schitterende kleuren den persoon en de regèering van den Messias heeft geteekend. Het komt mij voor, dat de profetie van hoofdst. 9 zoo nauw met de voorafgaande hoofdstukken samenhangt, dat ze nog in den tijd van Achaz en Tiglath-Pilesar moet worden gesteld. De achtergrond vormt de Assyrische benauwing, reeds in het voorafgaande (7 : 17; 8 : 7) voorzegd. De profeet denkt thans niet allereerst aan Juda, maar aan het Noordelijk rijk: hij ziet in den geest den overweldiger het land binnenvallen, hij beschrijft, hoe inzonderheid Galilaea en het Overjordaansche door den krijgsnood zijn getroffen, en stelt nu daartegenover allereerst voor die zwaar bezochte streken de belofte eener betere toekomst (8:23). Maar dan bezingt hij straks in jubelende verzen heel het groote heil, door den ijver van Jahwe in de herstelling van Davids troon voor Israël en Juda tezamen aangebracht (9 : 1—6): Het volk, dat in duisternis wandelde, heeft een groot licht gezien; die woonden in het land der doodsschaduw, lichtglans ging over hen op. Gij hebt het volk doen wassen, zijne vreugde groot gemaakt; '). Boven bl. 7.  25 zij verheugen zich voor U, als met vreugde in den oogst; Zooals men jubelt, als men buit verdeelt. Want zijn zwaardrukkend juk, en den stok van zijn schouder, de roede zijns drijvers, verbraakt Gij als op Midiansdagl Want alle soldatenschoen, die dreunend trappelt en elke mantel, in bloed gewenteld, gaat ter verbranding, wordt een prooi van het vuur. Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de heerschappij rust op zijn schouder, en men noemt zijn naam: wonder, raadsman, God-held, eeuwige vader, vredevorst. Tot vermeerdering der heerschappij en tot eindeloozen vrede op den troon van David en over zijn koninkrijk, om het op te richten en om het te stutten door recht en gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid; de ijver van Jahwe der heerscharen zal dit volbreflgen. Duidelijk treedt in het tweede gedeelte van dit gedicht voor ons de gestalte van den Messias. Hierbij valt eenerzijds op te merken, hoe de grondlijnen dezer teekening aan het aardsche koningschap zijn ontleend. Eerst is er sprake van eene verlossing, die wordt beschreven als eene staatkundige bevrijding. Het door den onderdrukker, den koning van Assyrië, opgelegde juk is verbroken en al zijn krijgstuig vernietigd. Nu staat er niet, dat deze verlossing door den Messias tot stand komt; veeleer schijnt hier, gelijk ook elders (11 : 1), de bedoeling te zijn, dat het rijk van den Messias aanbreekt na Israels verlossing uit de hand zijner verdrukkers. Dit neemt echter niet weg, dat zijne regeering in de trekken van het nationale koningschap wordt geteekend. Hij is gezeten op den troon van David, zijn regiment is eene beves-  iiging en volmaking van de heerschappij, door David en zijne nakomelingen uitgeoefend. Jesaja's Messias-voorzegging is het middelpunt van de belofte eener betere toekomst, die naar zijne profetie, trots alle Godsgerichten, nog voor Israels volksbestaan blijft weggelegd. Ze past daarom geheel bij den vader van Sjeaar-Jasjoeb, bij den profeet met zijn vurig patriotisme, met zijne liefde voor Jeruzalem en de Davidische dynastie, met zijn op Goddelijke openbaring berustend •onwrikbaar geloof aan de toekomst zijns volks. Aan de andere zijde bezit echter de Messias eene grootheid, welke de menschelijke perken ver te boven gaat. Reeds dat Hij tegelijk „raadsman" en „held" genoemd wordt en dus als Koning de wijsheid paart aan de kracht, is iets groots, schoon het in mindere mate ook wel van andere koningen zou kunnen worden gezegd. Dit laatste geldt •echter niet van de benamingen „wonder" en „God", die naast de twee genoemde staan. Van al de verklaringen, die men heeft beproefd, is geene enkele steekhoudend dan die, volgens welke de naam „wonder" Hem aanduidt als in Zijn wezen en verschijning verheven boven het menschelijk begrip, en de naam „God" Hem deel doet hebben aan het Goddelijke wezen (vgl. Jes. 10 : 21).') De volgende benaming kan men vertalen door „vader der eeuwigheid", in den zin van „die eeuwigheid bezit", „de eeuwige"; of — wat mij beter in het spraakgebruik gegrond schijnt — door „eeuwige vader", nl. van zijn volk („vader" dan genomen in den zin van liefdevol verzorger); en ook dan mag dat „eeuwig" niet in den zwakken zin van „levenslang" worden verstaan, maar moet het in verband met de namen „wonder" en „God-held" worden genomen in zijn verst-strekkende beteekenis. Zoo staat dus deze Koning op Davids troon in geheel eenige, bovenmenschelijke, in Goddelijke grootheid voor het geestesoog van den profeet. Na de profetie van hoofdstuk 9 komt naar de volgorde van het boek Jesaja reeds spoedig de tweede van Jesaja's meest beroemde Koningsprofetiefin: het is die van hoofdstuk 11. Deze profetie is dan ook met de pas besprokene nauw verwant. Toch stamt ze m. i. uit een aanmerkelijk lateren tijd; en draagt ze hiervan ook inzoover het stempel, dat ze nog meer dan die van hoofdstuk 9 staat in het teeken van de tegenstelling tusschen het wereldrijk Assur en het Godsrijk; en van het oordeel, dat over Assur uitgesproken wordt (10 : 5 vv.). Daarom schijnt het niet ongewenscht, hier iets nader in te gaan op ') Vgl. boven blz. 10.  27 de vraag, welke plaats hetAssyrische wereldrijk in Jesaja's profetieën inneemt. De uitbreiding van Assurs macht naar het Westen vormt den achtergrond van de voornaamste politieke gebeurtenissen uit Jesaja's dagen. Van een profeet als hij, die het politieke gebeuren van zoo nabij begeleidde met zijne belangstelling en met zijn profetisch getuigenis, kan het dus geen oogenblik verwonderen, dat Assurs wereldmacht in zijne profetieën herhaaldelijk voorkomt. Bekend is, dat bij onderlinge vergelijking dezer aan Assur gewijde Godsspraken er een zeker onderscheid van strekking valt waar te nemen, welk onderscheid dan door velen in zulk een zin wordt verstaan, dat men van pro-Assyrische en anti-Assyrische profetieën pleegt te spreken. Al acht ik nu om straks op te geven redenen deze benaming onjuist, toch is er verschil. Aan dè eene zijde staan de profetieën, waarin Jesaja den voorspoed der Assyrische wapenen voorzegt: wanneer hij Assur teekent als de tuchtroede Gods (5 : 26 w.; 28 : 1 vv. enz.) of ook Juda waarschuwt tegen de pogingen om mee te doen aan de door Egypte geleide antiAssyrische politiek (20 : 1 vv.; enz."). Daarnaast staan andere Godsspraken, — en met deze treedt dan, vooral in hoofdst. 11, de Messias-voorzegging in verband — waarinde profeet aan Assur zelf het Goddelijk oordeel aankondigt. Tusschen die tweeërlei reeks van profetieën hebben velen eene tegenstelling meenen te vinden in dien zin, dat beide niet door een zelfden persoon, althans niet in eene zelfde periode zijner werkzaamheid kunnen zijn uitgesproken. Zoo heeft Marti het in twijfel gesteld, of Jesaja Assur in het geheel wel met een gericht heeft bedreigd.') Het verhaal der Schrift, dat Jesaja in den tijd van Juda's benauwing door Sanherib aan koning Hizkia in den naam zijns Zenders de bevrijding zou hebben aangekondigd, wordt dan natuurlijk beschouwd als latere legende, waarin het volk het beeld van den profeet naar eigen wenschen heeft vervormd. Gelukkig hebben, vooral in lateren tijd, andere, minder doctrinair aangelegde geesten althans ten deele een juister standpunt ingenomen en erkend, dat toch een aantal der in aanmerking komende uitspraken al te duidelijk Jesajaansche afkomst verraden.2) Hierbij heeft men echter gemeend, dat uit deze zgn. antiAssyrische profetieën dan toch blijkt, dat Jesaja's beschouwing over dit wereldrijk een omkeer had ondergaan. Terwijl hij het oorspronkelijk ') K. Marti, Das Buch Jesaja erklart, Tübingen Mohr 1900, op Jes. 10:5 (bl. 105): „selbst das muss fraglich bleiben, ob Jesaja Assur miteinem Gerichte gedroht habe". 2) Zoo, behalve de in den tekst genoemden, ook Kittel, a. w. II3 bl. 562.  28 met sympathie begroette als brenger van het verdiende Godsgericht over dé volkeren, ook over Israël, zouden deze sympathieën sterk geschokt zijn, toen hij het optreden van de Assyrische macht in het Westen meer van nabij had gadegeslagen. Zoo heeft Wilke al deze „anti-Assyrische" uitspraken van den profeet geplaatst in de periode van Sanheribs veldtocht in 701.') En nog verder gaat Staerk, die ze stelt tijdens een tweeden, in 690 door Sanherib ondernomen tocht tegen het Westen.2) Deze laatste meening wordt echter reeds zeer precair door het feit, dat Sanherib wel in latere jaren een tocht naar Noord-Arabië moet hebben ondernomen, maar er van eene tweede expeditie tegen Hizkia niets is overgeleverd.3) Bovendien is het niet aannemelijk te maken, dat — ik zeg niet, eene wijziging in nadruk en klem, maar — zulk een rad icale omkeer in Jesaja's gedachtenwereld zou zijn tot stand gekomen. Die omkeer moet een zeer ingrijpend karakter hebben gedragen. Immers, in de oordeelsaankondigingen over Assur wordt deze macht gestriemd met felle geeselslagen. Indien Jesaja diezelfde macht in een vroegere periode heeft bewonderd en met vreugde begroet, dan moet er bij hem heel wat veranderd zijn. Nu wijst men ter verklaring hiervan op de on tgooch eling, die Jesaja moet hebben ondergaan door het optreden der Assyriërs in het Westen. Daar echter dit laatste onder Tiglath-Pilesar reeds in een vroege periode van den profeet begon, moet men, om den lateren oorsprong der „antiAssyrische" profetieën te handhaven, in dat Assyrische optreden weer onderscheiden tusschen eene eerste periode, waarin Jesaja er nog mede kon sympathiseeren, en eene latere, waarin hij daartegen m verzet moest komen. Staerk vindt dan het keerpunt in de troonsbestijging van Sanherib.4) Tiglath-Pilesar en Sargon hadden op de puinhoopen der inwendig corrupte kleine staten het Assyrische rijk gegrond; en het innerlijk recht dezer grootsche politieke schepping stond voor den profeet onwrikbaar vast: hij zag daarin de tuchtroede Gods en den handhaver eener strenge orde onder een tuchteloos geslacht. Met Sanheribs regeering brak echter aan een periode van de meest ruwe en wreede veroveringsoorlogen en van het meest ongehoorde bloedvergieten, dat dan bovendien bij dezen heerscher, in onderscheiding van zijn voorgangers, in dienst stond van de meest brandende eerzucht. In dezen heerscher, den Napoleon der oude geschiedenis, scheen de „Übermensch" eene gestalte te hebben verkregen, en met schennige hand naar den troon der Godheid te grijpen. Dit nu moest bij Jesaja leiden ') F. Wilke, Jesaja und Assur, Leipzig, Weicher 1905. ^ Staerk a.w. bl. 88—124. *l C. v. Gelderen, Sanherib, Leiden, Brill, 1915, bl. 37 v. 4) Staerk, a.w. bl. 115 v.v.  29 tot eene radicale verandering in zijne beschouwing aangaande Assurs beteekenis voor Israël. Het wereldrijk, thans in den dienst der meest naakte zelfzucht gesteld, verloor zijne paedagogische waarde en zijn innerlijk bestaansrecht. Vandaar, dat de profeet dan bij Sanheribs tweeden tocht zijn „wee" over Assur uitroept. Heel deze voorstelling schijnt echter meer op fantasie dan op werkelijkheid gegrond. Vooreerst moet Jesaja een uitermate traag apperceptie-vermogen hebben gehad, dat er een meer dan tienjarige periode van de meest wreedaardige en zelfzuchtige veroveringsoorlogen moest voorafgaan, eer hij met zijn machtig woord hiertegen in verzet kwam. Bovendien mag toch wel betwijfeld worden, of eerst Sanheribs optreden aan de Assyrische wereldmacht dat karakter verleende, dat Jesaja's verontwaardiging moest gaande maken. Volgens Wilke is dit reeds veel vroeger, nl. sinds Sargons troonsbeklimming geschied; sinds dat tijdstip zou door de verandering van het Assyrische leger in een huurlingenleger de meedoogenlooze wreedheid ongemeen zijn toegenomen. Inderdaad is het niet moeilijk, ook uit Sargons praal-inscripties voorbeeld na voorbeeld aan te halen van de barbaarsche methoden, door dezen koning in den oorlog toegepast. •) Dan echter klinkt het weer ongeloofelijk, dat het, zooals Wilke aanneemt, tot 701 zou hebben geduurd, eer de profeet hieruit zijne conclusies trok; veeleer zal hij dit dan ook stellig reeds in Sargons tijd hebben gedaan. Maar daarmede vervalt heel het kunstig opgezette systeem om de profetieën, die Assurs overwinningen, en die welke zijn ondergang aankondigden, in verschillende perioden te stellen. Trouwens heel deze voorstelling berust op verkeerde praemissen. Zoo is inzonderheid onjuist de meening, dat de profeet ooit een pro-Assyrischen tijd zou hebben gehad. Het door Jesaja aan Assur verweten geweld tegenover de natiën (10 : 13 v.) heeft toch wel van den beginne aan het optreden van het wereldrijk gekenmerkt; men denke slechts aan het reeds door Tiglath-Pilesar ten opzichte van een deel van Noord-Israel toegepaste deportatie-systeem. Maar bovendien: wanneer de profeet de overweldiging der Westersche staten door Assurs wei-uitgeruste legers voorspelt, dan is het toch niet Assurs glorie, die hij huldigt; immers zijn het niet Assurs goden, waaraan die legers huri overwinning danken, maar het is Jahwe, die hen doet komen „van het einde der aarde" (Jes. 5 : 26); en dit sluit niet uit, maar in, dat diezelfde God, wanneer het Hem behaagt, ook het „tot hiertoe en niet verder" spreekt. Aanleiding voor de gedachte, dat deze tijd eenmaal zou komen, bestond er voor Jesaja zeker van den aanvang af, daar hij, gelijk we zagen, ook in zijn eerste periode naast en na ') A.w. bl. 115 v.v.  3 het gericht nog een toekomst des heils voor Juda in het uitzicht stelde. Deze hem toen alreeds bezielende wetenschap, dat Juda niet geheel kon ondergaan, sloot op zichzelf reeds in, dat het in Sion gegronde Godsrijk toch het wereldrijk in duur zou overtreffen. Op grond van dit alles is dan ook geheel aannemelijk, wat het boek Jesaja schijnt aan te duiden, dat nl. reeds in den tijd van Achaz en Tiglath-Pilesar de Messiaansche profetie in verband stond met de voorzegging van Juda's redding uit Assurs macht. Immers, wat het wezen der zaak betreft, lag ook deze redding van den aanvang af in den Immanuelsnaam opgesloten (8 : 9 v.);') en de profetie van hoofdst. 9 stelt den vrede onder den scepter van den Wonder-Koning tegenover de Assyrische verdrukking. Dit neemt echter niet weg, dat er grond is om aan te nemen, dat eerst van Sargons dagen af de oordeelsaankondiging over Assur eene breedere plaats in Jesaja's profetie begint in te nemen.2) Hiertoe zullen zeker de gebeurtenissen hebben medegewerkt. Men mag hier stellig denken aan de inneming van Samaria (vgl. 10 : 9), waardoor Assur wel het Goddelijk gericht aan deze stad voltrok (28 : 1—4), maar tevens met zijn bedreiging dichter naderde tot Jeruzalem, voor welke stad zijne macht zou worden gefnuikt. Men kan verder denken aan Hizkia's troonsbeklimming en misschien ook aan een nog sterker op den voorgrond treden van het Assyrisch geweld in den door Wilke aangegeven zin. Op deze wijze zal het dan zijn te verklaren, dat de thans volgende Messias-voorzegging van hoofdstuk 11 voor ons treedt in nauw verband met de geweldige gerichtsaankondiging over Assur van hoofdst. 10 : 5 v.v., die ik het liefst stel in den tijd van Sargön omstreeks 715 v. C.3). Assur was de tuchtroede in de hand van Jahwe (10 : 5 v). Doch het wereldrijk zelf heeft het zoo niet verstaan, maar heeft zijne eigene bedoelingen nagestreefd. Zoo is het rijp voor het gericht geworden door zijne zonden. Daar is het vertrappen van het recht der kleine natiën, van welke Assurs heerscher de grenzen heeft weggenomen, de inwoners gedood, en het vermogen samengeraapt als de eieren van een verlaten vogelnest (10 : 136, 14). Daar is niet minder de Godtergende hoogmoed, waardoor hij zegt: „door de kracht mijner hand ') De meening van Giesebrecht e. a., dat dit stuk uit lateren tijd is, wordt ook door Duhm niet gedeeld. En wel laat deze de verzen slaan op de Syrische bedreiging, maar hij zegt toch ook terecht: „doch spricht Jes. etwas allgemeiner von jedem Plan, den etwa Völker beschliessen mogen". 2) In dezen tijd zijn m. i. het best te stellen 10 : 5 v.v.: 14 : 24—27; 18 : 4 v.v. 3) Appendix 3.  31 heb ik het gedaan, en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig"" (vs. 13a). Die hoogmoed richt zich ook tegen Jahwe, in wiens hand Assurs koning slechts eene roede was. Dit vergetend, is hij als de bijl, die zich verhoovaardigt tegen hem, die ermede houwt, als de zaag, die pocht tegen hem, die ze trekt (vs. 15). Die zelfverheffing tegen Jahwe komt ook bijzonder hierin uit, dat Assur meent met Jeruzalem en Hem, die daar troont, te kunnen doen gelijk hij deed met de steden der Heidenen en hunne afgoden, gelijk hij ook deed met Samaria(vs. 10 v.). Zoo komt hier als motief voor het over Assur komend gericht, naast Assurs zonde, nog iets anders te staan: de ijver van Jahwe voor Zijn eigen eer en voor het behoud van Zijn volk. Daarom verkrijgt de gerichtsaankondiging over het wereldrijk nu het karakter van heil svoorzegging voor het volk van Jahwe, dat op Sion woont (vs. 24 v.v.). In het eigen oogenblik, waarop de wereldheerscher zal meenen, aan zijn triomftocht de kroon op te zetten door Jeruzalems verovering, zal hij zijn oordeel vinden (vs. 32 v.): „Hij zwaait zijne hand naar den berg der dochter Sion, naar Jeruzalems heuvel Zie, de Heere, Jahwe der heirscharen slaat de takken af met geweld; en de statig zich verheffenden worden omgehouwen, en de hoogen worden geveld; en het dichte struikgewas van het woud wordt met het ijzer gekapt, en de Libanon valt door een Heerlijke. Assurs wereldmacht moge zich trotsch verheffen als het hooge bergwoud van den Libanon — de machtige hand van Isrels God zal de hooge stammen vellen en hem, die zichzelf tot aan den hemel verhief,, ter helle toe vernederen.. Ge herinnert u, wat er dan volgt (11 : 1): Maar er zal een twijgje voortkomen uit Isaï's tronk eene scheut zal uit zijn wortelen ontspruiten.. Tegenover Assur, als het trotsche bergwoud zich hemelwaarts verheffend, aanschouwt Jesaja's geestesblik het vernederde huis van David, beroofd van al zijn luister gelijk de tronk van een gevelden boom. Doch zie! terwijl die hooge cederstammen worden afgehouwen, komt die vergeten tronk tot nieuwe glorie: uit het verachte huis van David staat op de groote Koning, die in alles eene tegenstelling vormt met den heerscher op Assurs troon.  32 Eene tegenstelling — we zagen het — door het verloop van beider historie. Daar wordt bevestigd „wie zichzelven verhoogt, zal vernederd worden"; hier wordt getoond, dat Isrels God de hand van Zijne genade wendt tot de kleinen, en reeds voelt ge in de profetische beeldspraak de aanduiding van het mysterie, dat in Jesaja 53 en straks in het Nieuwe Testament klaarder ontsluierd zal worden: door lijden tot heerlijkheid, langs het kruis tot de kroon. Maar eene tegenstelling ook door het karakter van beider heerschappij. Tegenover de gestalte van den Assyrischen geweldenaar wordt ontworpen dat heerlijke beeld van Sions Koning: En op hem zal rusten de geest van Jahwe, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der kracht, de Geest der kennis en der vrees van Jahwe; en hij heeft welgevallen aan de vrees van Jahwe. En niet naar wat zijne oogen zien zal hij richten, en niet naar wat zijne ooren hooren zal hij [vonnis vellen; en hij zal in rechtvaardigheid richten de geringen, en in billijkheid vonnis vellen den duiders [in het land; en hij zal den geweldenaar1) slaan met de roede zijns monds, en met den adem zijner lippen den goddelooze [dooden. En rechtvaardigheid zal de gordel zijner lendenen, en de trouw de gordel zijner heupen zijn. Tegenover hem, die op eigen kracht en wijsheid snoefde, staat de Zoon van David, die de ware wijsheid en kracht bezit, daar Hij ze ontleent aan den Geest van Jahwe; tegenover den tyran, die op geweld zijn troon gegrondvest heeft, treedt hier de Heerscher, die met rechtvaardigheid en trouw Zijne lendenen heeft gegord; en tegenover den verdrukker der natiën wordt Hij getoond, die den verdrukker verbrijzelt en den geringe opheft uit het stof. Zoo is het natuurlijk, dat er nog een derde tegenstelling volgt: ze is gelegen in de onderscheiden vruchten dezer tweeërlei heerschappij. Assurs heerscher heeft de wereld vervuld van wapengekletter en oorlogswee, en deed zijne paarden waden door het bloed der verslagenen — de Koning uit Isaï's stam brengt aan de zuchtende aarde het rijk van den eeuwigen vrede: ') Kleine tekstwijziging.  33 Dan verkeert de wolf bij het lam, en legt de panter zich bij het bokje neder; en jonge stier en leeuwenwelp en mestkalf zijn samen, en een kleine knaap leidt ze voort; en koe en berin weiden, samen liggen hare jongen neer; en de leeuw eet stroo als het rund, en de zuigeling speelt bij het hol van de adder; «en naar de kuil van de hoornslang steekt een klein kind zijne hand uit; men zal geen kwaad doen noch verderf aanrichten op gansch mijnen heiligen berg; want de aarde zal van de kennis van Jahwe zijn vervuld, gelijk de wateren, die de zee bedekken. En het zal geschieden op dien dag, IsaPs wortelscheut, die daar staat tot eene [banier voor de volken, naar dezen zullen de natiën zich wenden, en zijne rustplaats zal heerlijk zijn.') Na de voorzegging van hoofdstuk 11 vindt men eene even uitvoerige en verheven Koningsprofetie bij Jesaja niet meer terug. Uit dit verschijnsel mogen geene te ver-strekkende conclusies worden getrokken. Dit deed destijds Guthe, toen hij hieruit besloot tot een tweeërlei toekomstbeeld van den profeet.2) Hij ging daarbij uit van de Veronderstelling, dat niet alleen de profetie van hoofdst. 9, maar ook die van hoofdst. 11 afkomstig is uit den tijd van Achaz, en wel uit de periode van den Syrisch-Efraïmietischen oorlog. Hieruit volgde dan, dat dit grootsche beeld van den toekomstigen Davidszoon speciaal bij dat genoemde tijdperk behoort; terwijl dan later de trekken van Jesaja's Messias-beeld meer verbleekt zouden zijn, meer op die van een gewonen koning zouden zijn gaan gelijken. Guthe verklaarde dit aldus. In die vroegere periode was de profeet aangaande de naaste toekomst van zijn volk zeer somber gestemd. Later, omstreeks den tijd van Samaria's verwoesting, verkrijgt echter eene meer optimistische verwachting bij hem de overhand: hij gelooft nu, dat Jeruzalem door ') Vgl. over het slot dezer profetie beneden bl. 50 v.; en voorts Appendix 4. 2) H. Guthe, Das Zukunftbild des Jesaja, Leipzig 1885. Overigens heeft de auteur later verklaard, niet al het hier geschrevene meer voor zijne rekening te nemen (Guthe, Jesaja, Tübingen Mohr 1907, bl. 66). Messias-Koning 3  de Assyriërs niet zal worden veroverd, maar dat Jahwe Zijne hulp* zal betoonen aan degenen, die op Hem hopen. Aan dit meer of minder aanlokkelijke beeld der naaste toekomst beantwoordt nu — maar dan in omgekeerden zin — een meer of minder schitterend beeld van het daarna volgende Messiaansche tijdperk. Naarmate Jesaja zich in die vroegere periode het oordeel over het toenmalig Davidisch koningshuis, over Juda en Israël radicaler en verschrikkelijker dacht, naar diezelfde mate werd door hem het daarna volgend Messiaansche rijk heerlijker gekieurd, en inzonderheid de Koning van dat rijk hooger verheven, zoodat zijne beeltenis „bijna bovenmenschelijke" trekken draagt. En omgekeerd: als later de profeet de naaste toekomst met blijder voorgevoel tegenziet, smelt het beeld van Isrels toekomstig heil hiermede samen, en wordt daarom dit toekomstbeeld natuurlijker en eenvoudiger geteekend dan het bovengenoemde; en zoover de gestalte van den Davidszoon, die het geheiligde volk zal leiden, hierin nog voorkomt, is deze veel minder schitterend dan van tevoren. Deze voorstelling, waarin Guthe ten deele door Giesebrecht gevolgd is, moge in haar vinding iets verdienstelijks hebben, ze berust toch in dezen vorm meer op fantasie dan op feitelijke gegevens. Vooreerst toch is er, naar we zagen, alle reden om aan te nemen, dat de verbreking van Assurs macht en Juda's daarmee samenhangende redding — al is het in iets minder bepaalden vorm dan later —van den aanvang af in den gezichtskring van den profeet was opgenomen. Maar bovendien is het op zijn minst een onbewezen onderstelling, dat ook de Messias-voorzegging van hoofdstuk 11 uit Achaz' tijd zou dateeren; neemt men aan — wat ik waarschijnlijk acht2) — dat ze stamt uit den tijd van Sargon omstreeks 715, dan komt de zaak geheel anders te staan, en blijkt zelfs, dat de profeet ook nog in eene ver gevorderde periode zijner werkzaamheid eene zoo breede en schoone teekening van den Messias-Koning heeft gegeven.3) Dat dit daarna niet meer geschiedde, kan inderdaad samenhangen met het feit, dat Jesaja tijdens Sanheribs inval Jeruzalems bevrijding — en nu als zeer op handen zijnde — mocht aankondigen, en de geest van den profeet, van dezen troost voor het oprechte Israël vervuld, minder werd uitgedreven naar het nog zooveel heerlijker verschiet der Messiaansche toekomst. Intusschen kan nooit te veel worden ') Giesebrecht, Beitrage zur Jesajakritik, Göttingen, Vandenhoeck und Ruprecht 1890, bl. 76—84. Giesebrecht voegt er nog eene derde periode aan toe: hij vindt, dat in den tijd van Sanheribs inval de oordeels-aankondiging weer praedomineert, en er weer slechts een overblijfsel uit Juda wordt behouden: zoo gelijkt de derde phase meer op de eerste. 2) Boven bl. 30; en voorts Appendix 3. 3) Vgl. ook Fr. Delitzsch, Messianische Weissagungen in geschiGhtlicher Folge2, Berlin 1899, bl. 124.  35 bedacht, dat onze psychologie steeds te kort schiet bij een profeet, bij wien altijd dit het einde der zaak is, dat hij spreekt, wat God hem in den mond gelegd heeft. Dat overigens ook de na Jes. 11 volgende Koningsprofetieën niet van belang ontbloot zijn, zal ons bij nadere kennismaking blijken. Eene Messiaansche profetie, die dan naar onze dateering vóór die van hoofdst. 11 zou vallen, hebben sommigen gezien in het tot de Filistijnen gerichte woord, dat uit den wortel der slang eene adder voortkomt en hare vrucht een vliegende draak zal zijn (14:29); maar de juistheid dezer exegese meen ik te moeten betwijfelen.') Anders staat het met de schoone profetie, waarin Moab in zijne benauwing wordt gewezen op de redding, die er is bij Davids huis (16 : 5).2) In hoofdst. 15 is Moabs nood beschreven, blijkbaar in voorzeggenden zin. De profeet ziet in den geest het thans nog zoo trotsche Moab tot vertwijfeling gebracht door de van het Noorden af indringende vijanden (zeker de Assyriërs), die het geheele land verwoesten. Er is een algemeen gejammer, scharen van vluchtelingen trekken Zuidwaarts over de Wilgenbeek in het gebied van Edom. En nog bangere gerichten zullen komen (vs 9). Daarom wekt de profeet nu de Moabieten op, zich om bescherming tot Juda te wenden, en lammeren als tribuut naar Sion te zenden; en hij ziet in den geest reeds Moabs dochteren over den Arnon vlieden naar het gebied van Juda, om bescherming smeekend.3) Deze oproep zal niet tevergeefs zijn; immers, zoo verkondigt de profeet (16 : 4b, 5): Want gedaan is het met den verdrukker, een eind heeft de verwoesting, weg zijn de vertreders uit het land. En opgericht door genade is een troon, en daarop zit in getrouwheid in Davids tent een die richt en het recht zoekt en vaardig is in gerechtigheid. De ontstaanstijd dezer profetie is zeer onzeker. Ik voor mij denk het liefst aan den tijd van Sargon,4) wegens de overeenstemming met de profetie van hoofdst. 11. Ook hier toch vindt men de voorzegging, ') Zie Appendix 5. 2) Tegenwoordig plaatsen velen dit in den na-exilischen tijd. Vroeger dacht men vaak aan een door Jesaja overgenomen stuk van een ouderen Profeet. Vgl. tegen beide meeningen Proksch a. w. bl. 51 noot 3. /« ?.,vs" 4 is niet te lezen »laat mflne verdrevenen onder u verkeeren o Moab! ; maar „laat Moabs verdrevenen bij u [d.i. Juda] verblijven" ' ) Hieraan denkt ook Proksch, a. w. bl. 46 noot 2 (speciaal aan het )aar J}5>- Daarentegen dateert Orelli het oorspronkelijke stuk in den tüd van Tiglath-Pilesar (734). '  31 dat juda's verdrukker zal worden vernietigd, en daarna Davids koningshuis tot nieuwe glorie komen zal. Dat de profeet hier bepaald aan den Messias denkt, valt m. i. niet te betwijfelen met het oog op het feit, dat de bekende Messiaansche attributen, gerechtigheid en gericht (vgl. 9:6; 11 : 4) ook hier aan den verwachten koning worden toegekend. Het bijzondere onzer profetie is nu, dat ook voor het trotsche Moab, zoo het zich slechts buigt voor het groote werk, dat door Gods hand aan Sion wordt voltrokken, de toegang tot de Messiaansche zegeningen wordt ontsloten. Op nog eene andere profetie, die ik ook in den tijd van Sargon stel, wil ik hier geen grooten nadruk leggen. In de voorzegging aangaande Egypte (hoofdst. 19) wordt onder meer gezegd (19 : 20b) : „wanneer zij tot Jahwe roepen vanwege benauwers, dan zal Hij hun zenden een helper en strijder, dat deze hen redde". Zonder twijfel is deze profetie met heel het verband, waarin zij voorkomt, hoogst belangrijk: er is toch sprake van een Godsrijk in den meest universeelen zin, daar Egypte, Assur en Israël in dezelfde verhouding tot Jahwe zullen staan. Of echter in den aangehaalden tekst de „helper en strijder" de Messias is, schijnt mij onzeker, daar er geene aanduiding is, dat de voorzegde verlossing een hooger dan een aardsch en menschelijk karakter draagt. De thans volgende Messias-voorzegging is de welbekende aangaande den in Sion gelegden grondsteen (28 : 16). Ze verplaatst ons in den tijd van Sanherib. Sargon was in 705 gestorven; en aanstonds rukken de onderworpen volkeren aan hun ketenen. In het Oosten wist de roerige Chaldeesche vorst Merodach-Baladan opnieuw de heerschappij over Babyion te verwerven; in het Westen begonnen, misschien mede onder zijne instigatie, en voorts onder invloed van het altijd intrigeerende Egypte, de onderhandelingen voor het verbond van Syrische en Palestijnsche staten, waarin ook Juda eene leidende rol verkreeg, en waardoor de Assyrische inval van 701 werd uitgelokt. Onze profetie plaatst ons midden in die onderhandelingen. Jesaja richt zich hier tegen de edelen van Juda, de „beheerschers van dit volk te Jeruzalem" (vs. 14). De profeet zegt onder meer, dat zij zich leugen en bedrog tot hunne toevlucht hebben gemaakt. Blijkbaar doet hij een aanval op hun bedriegelijke politiek, die wellicht meer speciaal hierin bestond, dat zij wel heimelijk met Assyries vijanden heulden, maar tevens de Assyrische vriendschap trachtten aan te houden, om bij mislukking der vrijheidsplannen zich nog tijdig van de beweging te kunnen losmaken. Tegenover die valsche diplomatie stelt nu de profeet dit woord van den Heere Jahwe (28 : 16 v.):  37 Zie, Ik heb op Sion gegrond een steen, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen van vaste gronding — wie gelooft, zal niet haasten; en Ik maak recht tot richtsnoer, en gerechtigheid tot paslood. Dat deze plaats Messiaansche beteekenis heeft, was reeds de opvatting der Joden en blijkt niet enkel uit het Nieuwe Testament (Rom. 9 : 33; 1 Petr. 2 : 6v.), maar ook uit den tekst zelf. Wel wordt dit tegenwoordig door de meesten ontkend, maar wat is dan die hoeksteen, door Jahwe op Sion gelegd? Er kan niet mede bedoeld zijn het in het vervolg genoemde geloof,') en evenmin de kring der geloovigen,2) daar blijkbaar de profeet met dien hoeksteen wil aanduiden datgene, waarop het geloof kan steunen, of waaraan de geloovigen zich hebben vast te houden. Daarom zou nog eerder kunnen bevredigen de verklaring, dat de hoeksteen is de verhouding van Jahwe tot Zijn volk;3) alleen is dat een veel te abstrakt begrip om door den profeet te zijn bedoeld. Men zou dan moeten zeggen: de hoeksteen is Jahwe zelf, maar dit gaat natuurlijk niet, omdat Deze den steen legt en er dus van onderscheiden is. Daarom moet men denken aan iets objectiefs, eene instelling door Jahwe op Sion gevestigd en gesteld tot een ankergrond voor het geloof der vromen; en dit is het Davidisch koningshuis, niet in zijn eigen zwak en zondig karakter, maar als drager van de Godsbelofte, en dus in zijne eenheid met den grooten Davidszoon, in wien die belofte zal worden vervuld. Evenals bij de ontmoeting met Achaz stelt Jesaja ook hier tegenover alle wereldsche politiek den eisch van het vertrouwen op Israels God: wie gelooft, zal niet haasten (nl. ter vlucht). En evenals bij Achaz wijst hij dat geloof op wat God in Davids huis aan Juda als onderpand van Zijne trouw gegeven had. (Ook dat de profeet hiervan in beeldspraak gewaagt, heeft zijn voorbeeld aan de wateren van Siloa, 8 : 6.) Van dezen grondsteen getuigt hij nu voorts, dat Jahwe daarop een gebouw optrekt, waarbij — in tegenstelling met het bedriegelijk gedoe van Juda's diplomaten — recht als richtsnoer en gerechtigheid als paslood wordt gebruikt: het is de Messiaansche heilstaat, die daarom een eeuwig bestand heeft en een veilige toevlucht biedt aan hen, die gelooven; daarentegen wordt de leugentoevlucht der diplomaten gelijk het huis op den zandgrond (Matth. 7) door de hagelbuien en de waterstroomen neergeslagen en weggespoeld (vs. 176—22). ■) Marti 1.1; Staerk a.w. bl. 72. 5 Meinhold a. w. bl. 134. 3) Duhm i. 1.  IQ Misschien uit ongeveer denzelfden tijd is eene andere profetie (32 : 1—8), waarin ook recht en gerechtigheid als grond pi laren van den Messiaanschen heilstaat beschreven worden, en dat ook in tegenstelling met de tegenwoordige heerschers van juda, maar dan onder een ander gezichtspunt. Het is de profetie, waarmede het 32e hoofdst. aanvangt: Zie, naar gerechtigheid zal een koning regeeren, en vorsten zullen besturen naar recht, en ieder zal zijn als eene toevlucht tegen den wind, en eene schuilplaats voor den stortregen, als waterbeken in eene dorre streek, als de schaduw van een rots in een smachtend land. Dan zullen niet [meer] verblind zijn de oogen der zienden, en de ooren der hoorenden gullen opmerken, en het hart der onbezonnenen verstaat te kennen en de tong der stamelenden spreekt vaardig en klaar. Dan wordt de dwaas niet meer een edelman genoemd, noch de schelm voornaam geheeten. Nu wordt hier, in tegenstelling met de profetieën van hoofdst. 9 en 11, van den koning niet anders gesproken dan in enkele sobere woorden; en het is te verstaan, dat sommige uitleggers hier — althans in eerste instantie — liever aan een gewoon-menschelijken koning dan aan den Messias hebben willen denken. Toch komt het me voor, dat het beeld als geheel moeilijk op iets anders dan op het Messiaansche tijdperk kan zien, en dat daarom ook de in het begin genoemde koning de Messias is; ook dat naast hem nog „vorsten" worden genoemd, is hiertegen, met het oog op wat we elders (Micha 5 : 4) vinden, geen bezwaar. Dan echter moet voorts worden gezegd, dat hier het Messiaansche tijdperk, nog sterker misschien dan in de boven besproken plaatsen, wordt geteekend in zeer nauwe aansluiting aan de Oudtestamentische instellingen en toestanden. Speciaal treedt hierbij op den voorgrond de tegenstelling met het onrechtvaardig bewind en de sociale onderdrukking, waaronder het volk van Juda zuchtte. Vooral in de eerste hoofdstukken van Jesaja blijkt, met welk een heftige verontwaardiging de profeet hiertegen heeft getuigd. Beluister slechts uit zijn mond de klacht van Jahwe: „Mijn volk — zijn drijvers zijn kinderen, en vrouwen overheerschen het" (3 : 12): eene aanduiding van de bedorven toestanden aan het hof, waardoor het volk aan allerlei willekeur ten prooi was. En nog sterker spreekt de profeet, als hij aan de oudsten en de vorsten verwijt, dat zij den roof der armen in hunne huizen hebben, dat ze  39 het volk van Jahwe vertrappen en het gelaat der armen verbrijzelen s(3: 14 v.). Onrecht —zoo heet het elders — is er in plaats van gericht, het gejammer van den verdrukte in plaats van gerechtigheid (5 : 7). Terwille van het geschenk wordt het recht verkracht (5 : 23). De tegenstelling met deze sociale misstanden vormt nu ook een der trekken van het door Jesaja geteekende beeld van den Messias en Zijn rijk.') Dit is reeds het geval in de profetie van hoofdst. 11 : de Koning, die in rechtvaardigheid en trouw Zijn volk zal richten, staat niet slechts tegenover den geweldenaar op Assurs troon, maar evenzeer tegenover de inheemsche heerschers, onder wier bewind Juda zucht. Nog eene meer overwegende plaats echter verkrijgt die tegenstelling in onze profetie. Het hier ontworpen beeld toont het Godsvolk der toekomst, „in hoofd en leden" beantwoordend aan den hoogen Goddelijken eisch. Koning en vorsten regeeren naar het heilig recht, -zoodat elk hunner eene toevlucht is voor den verdrukte. Het volk zal niet meer als thans met ziende oogen blind zijn noch doof met hoorende ooren. En terwijl thans de een spreekt eer hij denkt, en de ander de gedachte niet weet te uiten, zullen dan de eersten bezonnenheid en de laatsten eene vaardige tong verkrijgen. Terwijl het beeld voltooid wordt door de belofte, dat dan niet meer als thans — hoe begeerlijk klinkt het nog steeds! — dwazen en schelmen de eereplaats zullen hebben. Intusschen, de gestalte van den Koning treedt hier ongetwijfeld op den achtergrond. Ik waarschuwde reeds tegen te ver gedreven conclusies hieruit.2) Men vergete niet, dat ook in vroegere perioden het slechts enkele profetieën waren, waarin de Koning der toekomst in al zijne hooge glorie werd bezongen. Eene 'korte aankondiging van den Messias-Koning biedt nog het volgende hoofdstuk. Sanherib is nu reeds in Juda gevallen, en hij heeft trouwbreuk gepleegd (vs. 8) door den zwaren tribuut, dien Hizkia opbracht, eerst te aanvaarden, maar daarna toch de overgave van Jeruzalem te eischen. Dit wordt aanleiding, dat de profeet de gerichtsaankondiging tegen Assur weer opneemt, om daarop straks voor de oprechten in Sion de heilsbelofte te laten volgen, die onder meer ook dit bevat (33 : 17): „Den Koning in zijne schoonheid zullen uwe oogen aanschouwen, zij zullen zien een wijd uitgestrekt land". De „wijde uitgestrektheid" van het land staat zeker tegenover de ') Vgl. ook P. Kleinert, Die Propheten Israels in sozialer Beziehung, Leipzig, Hinrichs, 1905, bl. 57; staerk a. w. bl. 102. 2) Boven bl. 33 v.v.  benauwing van dezen tijd, waarin voor Juda's koning tenslotte nog alleen Jeruzalem overbleef. Volgens sommigen beteekent de profetie dan ook niets anders dan dat Hizkia weer in koninklijke glorie over het land in heel zijn uitgestrektheid zal regeeren. Toch bevredigt deze verklaring niet. De profeet spreekt ook in de volgende schildering te duidelijk van het Messiaansche tijdperk; en de uitdrukking „de Koning in zijne schoonheid" is te verheven om aan een gewoon-menschelijken heerscher te denken. Daarom moet men zeggen, dat de profeet ook hier na Assurs val beschrijft die heilrijke toekomst, die Sion zal genieten onder den scepter van den grooten Koning, die in glorie zaL regeeren over een rijk van verre uitgestrektheid (vgl. 9 : 6). De hoofdstukken 40—66 worden tegenwoordig bijna algemeen aan Jesaja ontzegd. Onder de vele hiervoor bijgebrachte argumenten behoort ook dit, dat in deze hoofdstukken zou ontbreken de gestalte van den grooten Davidszoon. M. i. is deze bewering onjuist. Ik sta thans om des tijds wil niet stil bij de koninklijke trekken, die zich mengen in de teekening van den vernederden Knecht van Jahwe (vgl. Jes. 53 : 12). Daarentegen moet ik de aandacht vestigen op die profetie, waarin m. i. de aloude belofte van den grooten Davidszoon uitdrukkelijk weer wordt opgenomen; het is de bekende plaats (Jes. 55 : 36—5): En Ik wil een eeuwig verbond met u sluiten, de niet falende gunstbewijzen van David; zie, tot een getuige voor de natiën heb Ik hen) gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën; zie, een volk, dat gij niet kent, zult gij roepen, en een volk, dat u niet kent, zal naar u toesnellen, terwille van Jahwe, uwen God, en van den Heilige Israels, daar Hij u verheerlijkt- Naar de tegenwoordig doorgaans gevolgde exegese is de bedoeling: dezer verzen: „gelijk Ik eertijds David tot een getuige voor de natiën heb gesteld, zoo zult in de toekomst gij, o Israël! een volk, dat gij niet kent, roepen." M. a. w. de aan David gegevene belofte van de heerschappij over de volken wordt hier overgedragen op het volk; •) waarin sommigen dan een duidelijk bewijs zien, daf de auteur wel een groote toekomst voor Israël, maar geen Messias verwacht; zelfs; heeft b.v. Marti hier eene rechtstreeksche polemiek tegen de ver- ') Zoo ook Delitzsch en Von Orelli.  41 wachting van een persoonlijken Messias gezien: de auteur zou alleen' Jahwe als Israels Koning erkennen en een aardsch koningschap daarmede onvereenigbaar achten. Intusschen wordt toch ook door een critischen exegeet als Duhm de Messiaansche beteekenis dezer plaats weer voor waarschijnlijk gehouden. Inderdaad is het weinig plausibel, dat David een „getuige voor de natiën" zou worden genoemd; en is bovenal niet in te zien* wat er onder de „niet falende, aan David beloofde gunstbewijzen" anders kan worden verstaan dan de duurzame bevestiging van zijne dynastie, alleen hiervan toch wordt gesproken in de plaats, die de profeet blijkbaar op het oog heeft (2 Sam. 7 : 12 vv.). Daarom meen ik, dat de Messiaansche beteekenis onzer profetie niet is te ontkennen, en terwijl hierbij nog weer verschillende opvattingen mogelijk zijn, acht ik de beste die, welke bij den in vs. 4 genoemden persoon rechtstreeks aan den Messias denkt, die immers Degene is„ van wien in de aan David gegevene belofte wordt gesproken. Deze profetie geeft nu eene schoone aanvulling van wat wij totdusver vonden. De Messias-Koning zal zijn een „getuige voor de natiën", d. w. z. een getuige van de deugden van Jahwe, van de ware leer, die Hij hun verkondigt. Met het koninklijke ambt wordt hier dan het profetische verbonden, en deze verbinding verkrijgt eene verhoogde beteekenis, doordat ze tot achtergrond heeft de teekening van den Knecht van Jahwe in de voorafgaande hoofdstukken. Zoo komen in onzen tekst samen de beide lijnen, waarlangs de Messiaansche profetie zich bij Jesaja beweegt: de lijn van het Davidisch koningschap en. de lijn van den leerenden en lijdenden Knecht van Jahwe. III. Al de vragen, die aangaande de besproken voorzeggingen kunnen worden gesteld, monden tenslotte uit in deze, die al de .andere in belangrijkheid overtreft: welke beteekenis en waarde aan deze profetieën moet worden toegekend. Bij de bespreking van de kwestie der echtheid vermeldde ik reeds,') dat - onder de daartegen aangevoerde argumenten eene belangrijke plaats wordt ingenomen door de bewering van de religieuze minderwaardigheid dezer voorzeggingen; en thans moet ik daarop iets dieper ingaan. Heel de Messias-idee, zoo heeft men gezegd,2) staat beneden den geest der echte J a h w e - p r of e t i e. 0 Boven bi. 5. *) Volz a. w. bl. 89 v.v.  At Om deze stelling te bewijzen, is vooral hierop nadruk gelegd, dat de hoop op den Messias behoort tot de verwachtingen van een aardsch geluk, en daaronder zelfs de voornaamste plaats inneemt. Dit moet dan wéér inzonderheid hieruit blijken, dat de Messias in het Oude Testament in geheel overwegenden zin eene politieke figuur, en volstrekt niet een rechtstreeks religieuze factor van den ^heilstijd is.') Wel draagt hij een religieus karakter, inzooverre alles in Israël religie is, en ook de Messias-verwachting voor het bestand der religie eene niet geringe beteekenis heeft. Hij is zeker een geschenk van Jahwe aan de natie en staat als eerste onder het volk met Dezen in intiem verkeer. Trots dit alles echter heeft hij toch zijne plaats niet in de reeks der eigenlijk religieuze goederen, maar in die der uiterlijke zegeningen. Immers is hij voor Israël de redder uit den xnood en de heerscher van den heilstijd. Nergens is hij leeraar van het volk; nergens wordt hij voorgesteld als profeet, die de Godskennis zelf heeft te verbreiden; nergens ook is hij priester; en in verband met dit alles treedt hij nimmer in betrekking tot het individu, maar steeds uitsluitend tot het volk in zijn geheel. Eene rechtstreeks religieuze beteekenis kan hem daarom niet worden toegekend. Dit politieke karakter van de Messias-figuur — zoo zegt men — komt vooral duidelijk uit in zijne verhouding tot de v'o 1 ken. Tegenover deze vervult hij geenerlei rechtstreeks religieuze roeping, s.maar vertegenwoordigt hij Israels aanspraken op de wereldheerschappij en op nationaal geluk in onderscheiding en ten koste van andere natiën, m. a. w. zijne gestalte is de belichaming van het nationale particularisme.2) De Messias is van den aanvang af geweest wat hij in het Jodendom ook altijd is gebleven: de nationaal-politieke heros.3) Nu bezat de aldus gekarakteriseerde Messias-verwachting ongetwijfeld eene zekere waarde. Zoo was ze als belichaming van de nationale gedachte onmisbaar voor het voortbestaan der natie, en daarmede ook van Israels religie. Bovenal is deze Messias-verwachting het psychologisch geheel natuurlijke resultaat van het conflikt tusschen Israels religieuze aanspraken op eene wereldpositie aan de eene, en zijne politieke onbeduidendheid aan de andere zijde: de spanning tusschen deze beide werd opgeheven door de Messias-idee.4) Dit alles kan echter niet verhinderen, dat we hier te doen hebben met eene hoop, die in den laatsten grond niet bedoelt wat Goddelijk, maar wat menschelijk is. Daarom is deze verwachting eene belemmering .geweest voor de komst van het Christendom.5) ') Bl. 3 w. ^ Bl. 10; vgl. Giesebrecht a.w. bl. 26 v.v. 3) Bl. 7. 4) Bl. 90 v. ") Bl. 89 w.  43 Ze vormt dan ook inderdaad eene tegenstelling met de prediking «der oudere profeten.') Dit komt reeds hierin uit, dat het zwaartepunt van deze prediking niet in de toekomstverwachting is gelegen; wel is deze voorhanden, maar ze wordt niet openlijk uitgesproken, noch in bijzonderheden uitgewerkt. Bovendien draagt ze een ander karakter, in overeenstemming met den aard van heel de prediking dezer mannen. Deze toch kenmerkt zich door haar ethischen grondtrek. Daarom is voor hen de komst van het heil afhankelijk van de bekeering des volks, en bestaat het allereerst in religieus-zedelijke .goederen. En met de kennis van het zedelijke is de profetie der 8e eeuw ook nader gekomen tot het universalisme in de Godsidee en in de wereldbeoordeeling. Weliswaar hebben ze hieruit nog niet de volle consequentie getrokken; ze zijn nog aan het particularisme niet ontgroeid, ze blijven vasthouden aan Israels verkiezing, aan het Goddelijk karakter zijner instellingen, aan het wonen van Jahwe in Isrels midden. Maar dit particularisme draagt bij hen dan een innerlijk, religieus karakter; terwijl het populaire, nationale particularisme, dat in de Messias-idee zijne uitdrukking vond, door hen wordt afgewezen, in overeenstemming hiermede valt ook hunne beoordeeling der volken geheel anders uit. Terwijl de wereldmacht in de Messias-verwachting voorkomt als de wreede vijand, die zich aan Israël heeft vergrepen, beschouwen de profeten haar als den richtenden arm van Jahwe. En wel gaat ze ook naar hun oordeel hare bevoegdheid te buiten, doch >dan vergrijpt ze zich niet aan Israël, maar aan Jahwe. Zoo is dan het ontstaan der Messias-verwachting veel eerder toe te schrijven aan profeten als Chananja dan aan mannen als Jesaja, die juist als boodschappers van Jahwe de volksverwachting hebben bestreden en daartegen hebben geijverd.2) Deze bezwaren zijn hier eenigszins in den breede weergegeven, omdat deze en soortgelijke gedachten nog altijd in breeden kring worden gedeeld of althans haar invloed doen gelden. Zoo acht ook Guthe het noodig, de „wijdverbreide, valsche opvatting" te bestrijden, volgens welke Jesaja allereerst de profeet was, die met meer klaarheid en .geestdrift dan anderen het optreden van den grooten Koning der toekomst heeft voorzegd. Hiertegenover oordeelt hij, dat Jesaja's beteekenis voor Israels volk en religie eene geheel andere, eene veel grootere is geweest. Hij heeft iets veel zwaarders volbracht dan eene schitterende gestalte der toekomst te voorspellen; en heeft iets veel ernstigers doorstaan dan enkel op de verschijning dezer toe-Komstgestafte te wachten.3) ') Bl. 7 w. 3 Bl. 92. 3) H. Guthe, Jesaja, Tübingen, Mohr 1907 bl. 64.  Ook de boven') beschreven nieuwere richting, die zulk eene geheel andere voorstelling geeft aangaande het ontstaan der Messiaansche voorzeggingen, toont in de schatting van haar godsdienstig en zedelijk gehalte met de oudere school eene treffende overeenkomst. Immers oordeelt ook zij, dat de Messiasvoorzegging gelijk ook heel de heilsbelofte met de profetie geene organische eenheid vormt.2) De kern der oudere profetie vormde de onheils-eschatologie;3) de profeten gevoelden zich vóór alles geroepen, de stormvogels van het onheil te zijn. Geheel de heils-eschatologie staat daarom met het innerlijke wezen der canonische profetie in principieele tegenstelling en is eene o n v r ij willige concessie aan de populaire eschatologie, waarin niet het onheil, maar het heil op den voorgrond stond.4) Dat de profeten tot deze concessie kwamen, is wel te verstaan. Immers waren zij wel eenerzijds geweldige mannen, door den Geest van Jahwe verlicht en gedreven, die ver boven het volk uitstaken; maar daarnevens waren ze toch ook patriotten, die een innig medegevoel hadden met het lot hunner natie: daarom is het te begrijpen, dat zij somtijds hunne hoop stelden op het „overblijfsel", waarvan de volksverwachting gewaagde, en hiermede voor heel de populaire heilsverwachting de deur openstelden.s) Intusschen zijn er naast dit alles toch ook stemmen te beluisteren, die een heel wat milder oordeel vertolken. Menigeen, die — op welke gronden dan ook —de echtheid bv. van Jesaja's Messias-voorzeggingen erkent, moet zich daardoor alleen reeds gedrongen gevoelen, aangaande haar religieuze beteekenis zich een hoogeren dunk te vormen. Zoo teekent Duhm bij de profetie van hoofdst. 9 wel eenerzijds aan, dat Jesaja's gedachten zich enkel bewegen om volk en rijk; „was der innere Mensch, die unsterbliche Seele erlebt, darum kümmert zich das achte Jahrhundert noch nicht." Maar daarnaast legt hij er toch nadruk op, dat „recht en gerechtigheid" voor Jesaja en iederen voorexilischen auteur niet enkel een politieke, maar ook een religieuze eisch is. Daarom wil hij ook niet weten van de bewering van Volz, dat Jesaja zijne hoop zou hebben gesteld op eene religieuze gemeenschap zonder politieke organisatie,8) en dat de Messias als politieke figuur geene rechtstreeks religieuze beteekenis zou hebben; en herinnert hij niet te onpas, dat de profeet niet gelijk te stellen is met dat soort van „Christelijke dogmatici, die van de wereld niets willen weten."7) ') Bl. 9 w. 2) Gressmann a.w. bl. 243. 3) Bl. 242. 4) Bl. 236. 5) Bl. 242 v. 6) Boven bl. 6. 7) Duhm, Kommentar3 op jes. 9 : 6.  45 En nog krachtiger hebben Staerk en anderen de religieus-ethische beteekenis van Jesaja's Messias-voorzegging op den voorgrond gesteld en aangetoond, dat deze in de gedachte van het koninkrijk Gods haar kern en middelpunt vindt. Het is inderdaad waar: indien een man als Jesaja werkelijk deze profetieën heeft neergeschreven — zelfs indien hij ook de stof van elders zou hebben ontleend — dan kunnen ze moeilijk zoo religieusminderwaardig zijn, als velen hebben beweerd. Dit klemt nog te meer, wanneer men oog heeft voor het organisch verband, waarin deze voorzeggingen staan met heel zijne profetie. De ontkenning van dit verband getuigt van weinig historischen zin. Het maakt in dit opzicht geen wezenlijk onderscheid, of men met de oudere school van oordeel is, dat heel de toekomstverwachting voor de profetie slechts ondergeschikte beteekenis had,2) dan wel met de nieuwere beweert, dat onheils- en niet heilsaankondiging voor hen het eigenlijke was. Jesaja's prediking is geen oogenblik te denken zonder, ja vindt haar diepsten grond in de wetenschap van den profeet, dat er voor het volk en het koninkrijk van Jahwe eene groote toekomst is weggelegd. Van het grootste belang is hier de reeds besproken plaats, waarin hij op zoo aangrijpenden toon het uitspreekt, dat hij met zijne volgelingen, te midden van de Godsgerichten over koning en volk, Jahwe wil verbeiden (8 : 17). Hier blijkt ontegenzeggelijk, dat heel het geestesleven van den profeet in zijne diepste fundamenten op zijne toekomstverwachting rust; en indien er nu, zooals we zagen,3) voor de eenzijdig-geestelijke opvatting dezer plaats geen genoegzame motieven zijn, dan worden we hier met niet te miskennen klaarheid heengewezen naar de Messiaansche heilsbelofte, die de groote ziener elders zoo welsprekend heeft vertolkt. Dat deze belofte zulk eene centrale plaats in Jesaja's geestesleven moet hebben ingenomen, daarvoor pleit ook inzonderheid haar wonderrijke inhoud. In den persoon van den Messias is belichaamd het wonderwerk Gods, waarvan Jesaja — in scherpe tegenstelling, niet met zijne gedachtenwereld, maar wel met die der Moderne theologen — al het heil voor Israël verwacht. Heel Zijne verschijning komt op uit den 0 Staerk, a.w. bl. 99. Vgl. verder König a.w., en Sellin a.w. 2) Vgl. hiertegen het belangrijke hoofdst XII „De voorzeggingen der profeten" bij G. Ch. Aalders. De Profeten des Ouden Verbonds, Kampen, J. H. Kok 1919. 3) Boven bl. 7.  46 liefdesijver van Jahwe der heirscharen over Zijn volk (9: 6&). Ih Zijne opkomst uit IsaFs afgehouwen tronk betoont zich de trouw van Isrels God aan Davids huis. In den op Hem rustenden Geest van Jahwe daalt neder het Goddelijk principe, dat eene wereld van onrecht en geweld zal zegenen met gerechtigheid en vrede; en in verband met Zijne komst wordt die wereld geheel vernieuwd. Er is moeilijk iets ongerijmders te denken dan de bewering der nieuwere school, dat een man als Jesaja zulke dingen zou hebben uitgesproken of neergeschreven bij wijze van concessie aan de volksverwachting. Terecht is ertegen geprotesteerd, dat men zoo iets ten laste legt aan mannen, wier onvergankelijke eere het geweest is, dat zij, in tegenstelling met de valsche profeten, spraken niet naar den wensch van het volk, maar alleen en uitsluitend naar het woord der Goddelijke openbaring.') Neen, een Jesaja kón aldus niet spreken, zonder deze grootsche belofte geloovig te omhelzen, en hij kon haar niet omhelzen zonder haar tevens tot het richtsnoer zijns levens en het middelpunt van zijn gedachtenwereld te maken. Natuurlijk, de gerichtsaankondiging kon daarom allerminst achterwege blijven. De Messiaansche heilsbelofte staat ook niet tegenover die gerichtsaankondiging in dezen zin, dat de laatste erdoor zou worden opgeheven; de komst van den Messias beteekent niet, dat het met het oordeel over Jeruzalem en Juda tenslotte nog wel mee zal vallen. Veeleer staat het aldus, dat de Messiaansche profetie de gerichtsaankondiging veronderstelt, en er de keerzijde van vormt Het Immanuelsteeken staat richtend tegenover Achaz' ongeloof; uit den afgehouwen tronk van Isaï komt het rijsje voort; op den in Sion gelegden grondsteen verheft zich een gebouw, waarin slechts de geloovigen schuilplaats vinden, terwijl het leugengebouw verwoest wordt. Dit neemt echter niet weg, dat de Messias-voorzegging getuigt van de zon der Goddelijke liefde en trouw, die blijft schijnen achter de donkere wolken van het komende gericht. En in het teeken van dezen Goddelijken liefdesijver over Zijn volk, waarvan de Messias het onderpand is, staat heel Jesaja's werkzaamheid. De heiligheid van Isrels God, waarvan hij in het spreken van „den Heilige Israels" zoo keer op keer gewaagt, duidt niet enkel aan Zijne verhevenheid boven het schepsel en de tegenstelling, waarin Hij staat tot den zondigen mensch (6 : 3, 5); maar is ook het beginsel der behoudenis voor hen, die onder Zijne vleugelen schuilen (8:13 v.). Het is dan ook merkwaardig, dat de profeet dadelijk bij de ontmoeting met Achaz niet begint met het oordeel, maar met redding te verkondigen, en blijkbaar is het zijne bedoeling, die redding <) E. König. a. w. bl. 392.  47 uit de hand van Efraïm en Syrië in verband te brengen met de trouw,, door God eenmaal aan Davids huis gezworen.') Niet wezenlijk anders staat het met de voorzeggingen aangaandeAssur. Naast de gerichtsaankondiging over Israël en Juda staat ook hier van den beginne af de belofte der bevrijding door eene daad van Goddelijk wonder. Tegenover het brallend snoeven eener wereldmacht, die al de volkeren doet sidderen, staat de profeet onbewogen in de rotsvaste zekerheid, dat voor het woord van Israels Heilige Assurs grootheid zal versmelten als was voor het vuur; daarom weet hij ook, dat er aan de machtelooze anti-Assyrische bondgenootschappen geene behoefte bestaat (vgl. bv. hoofdst. 18). Zou men nu meenen, dat deze zekerheid aangaande Juda's redding niet samenhangt met de Messiaansche heilsbelofte ? Het is waar, Jesaja is niet gewoon, dien samenhang met uitgedrukte woorden aan te geven.2) Maar èn het verband, waarin de Messias-voorzeggingen voorkomen èn ook de aard der zaak brengen met zich mede, dat de laatste grond van Jeruzalems redding uit Assurs bedreiging door die Messiaansche belofte wordt aangegeven: immers is hierin geboden het onderpand van Gods onveranderlijke liefde tot Davids huis en tot Sion, de plaats Zijner woning; is hierin ook gegeven de zekerheid,, dat er voor Juda en Jeruzalem eene toekomst weggelegd is, waarin, het alle rijken dezer wereld in duur zal overtreffen.3) Met dat al blijft ook de redding uit Assurs hand verre ondergeschikt aan de Messiaansche toekomst. Daarom kan die redding de belofte daarvan niet opheffen, en evenmin het gericht, dat aan Messias"' komst voorafgaat. Al wat daarvan geprofeteerd is, blijft van kracht. Wanneer men gemeend heeft, dat Jesaja met de somberste verwachtingen van zijn; volk is gescheiden,4) dan ligt daar deze waarheid in, dat hij, ook trots alle uitreddingen Gods, over Jeruzalem ziet komen den gerichts- ') Boven bl. 20. 2) Men kan wijzen op 8 : 8 v., indien Immanuel hier de Messias is (zie Appendix 2). — Overigens moet men in dit opzicht met de Statenvertalingvoorzichtig zijn. In 10:27 heeft de Statenvert.: „het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wil", wat echter moeilijk de bedoeling der woorden kan zijn (letterl.: „vanwege het vet"). In 11:1 begint ze met „want daar zal. een rijsje voortkomen" (zie hierbij de Kantteekening), maar hiervoor is te lezen: en of maar. — Anders staat het 9 : 5, waar de vert. .want een kind 1S ons geboren" aan het Hebr. beantwoordt. Neemt men dit als grond van vs. 4, aan is de geboorte van den Messias hier de grond van de vernietiging des vijands. Er is echter evenveel voor, om het drieërlei want in vers 3 vs. 4 (St. V. ten onrechte „toen") en vs. 5 te coördineeren; dan geven ze" alle drie den grond op voor de vreugde van vs. 2, en wordt het genoemde verband niet uitdrukkelijk uitgesproken. 3) Men vgl. hierover ook de belangrijke — schoon niet in alles door mip gedeelde — uiteenzetting van Staerk, a.w. bl. 105. 4) Meinhold, a. w. bl. 158 v.  48 nacht — maar dan verhelderd door het licht der Messiaansche heilsbelofte. Deze belofte is daarom niet voor het volk in zijn geheel. We weten niet, in hoeverre Jesaja haar openlijk heeft voorgedragen. En in het geval van Achaz èn in dat van Juda's edelen (28:16) *) heeft de profeet het Messiaansche thema öf niet rechtstreeks, öf niet anders dan op bedekte wijze aangeroerd. Misschien is het eene aanduiding, dat hij tegenover het ongeloovig volksdeel niet vrijuit van die toekomst sprak, gelijk ook Jezus zelf aangaande Zijn Messiasschap eene soortgelijke gedragslijn tegenover de schare volgde. Inderdaad zou het te verklaren zijn, zoo Jesaja de schitterende Konings-profetieën van hoofdst. 9 en 11 voorloopig slechts heeft bekend gemaakt aan den engeren kring zijner leerlingen, opdat ze voor dezen ten troost zouden zijn in het duistere heden. Dit is in ieder geval zeker — en ook van meer belang — de Messias en het door Hem aan te brengen heil is slechts voor hen, die Gods belofte aangrijpen in het geloof en die in dezen weg als het „overblijfsel" ontkomen aan het naderend gericht.z) Dezen worden op den in Sion gelegden hoeksteen opgebouwd tot den tempel van het toekomstig Godsrijk (28:16); voor dezen staat daar de Messiaansche belofte, het profetische woord, dat zeer vast is, als een licht schijnende in eene duistere plaats. Voorzeggingen, als in het bovenstaande in het kort zijn gekarakteriseerd, kunnen niet zoozeer van geestelijke waarde ontbloot zijn als sommigen hebben voorgegeven. Zoo berust dan ook de bewering van Volz, dat de Messias eene overwegend-politieke figuur zonder rechtstreeks-religieuze beteekenis zou zijn, op eene miskenning der feitelijke gegevens. Het is waar, het ambt van den koning is anders dan dat van den profeet en den priester. Nu is ook hier weer van fundamenteele beteekenis de Schriftbeschouwing, waarvan men uitgaat. Naar onze overtuiging is het principieel-valsch, wanneer men de Koningsprofetieën losrukt van de overige voorzeggingen, inzonderheid van die, waarin de komende Verlosser wordt geteekend als de Profeet en Leeraar, die tot een Licht der Heidenen wordt gesteld (Jes. 49 : 6) en als de Man van smarten, die om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld is (Jes. 53 : 5). Wij gelooven, dat de Schrift eene eenheid vormt en dat de verschillende lijnen, in het Oude Tes- ') Boven bl. 36 v. 2) Vgl. behalve de besproken plaatsen ook nog Jes. 4:3; 6:13; 10:20 vv.  49 •tament getrokken, moeten worden samengevoegd om het ééne beeld van den Middelaar in zijne schoonheid voor ons te zien. Van deze eenheid worden ook in het Oude Testament reeds enkele aanduidingen gevonden;') maar ze treedt vooral in het Nieuwe Testament duidelijk aan het licht doordat al die lijnen op den Christus blijken uit te loopen. Erkent men deze eenheid der profetieën niet, dan is het zeker geen wonder, dat men voor de beteekenis en waarde der Konings-voorzeggingen geen oog heeft; ook wij zullen niet beweren, dat deze Godsspraken, losgerukt van de andere, een genoegzaam duidelijk beeld zouden vertoonen van Hem, in wien de kerk des Nieuwen Dags als in haar Zaligmaker roemt. Toch blijft er, ook na het cortstateeren van dit fundamenteele verschil in Schriftbeschouwing, nog wel stof over om het debat een «ogenblik verder voort te zetten. Immers heeft men aan de overzijde zich er niet toe beperkt, de verschillende lijnen der profetieën los van elkander te beschouwen, maar men heeft ook getracht, ze zoover uiteen te rukken, dat ze niet meer tot één beeld kunnen worden samengevoegd; men heeft het karakter der Konings-voorzeggingen op zulk eene wijze omschreven, dat ze met andere deelen der profetie in strijd zouden komen, en het dus ook met de gezamenlijke vervulling in den Christus niets gedaan zou zijn. Hiertegenover beweer ik, dat dit berust op eene voorstelling van de Koningsprofetieën, waaraan deze, ook op zichzelve beschouwd, niet beantwoorden. Wel hebben ook wij boven gezien, dat zij het werk van den Messias teekenen in trekken, die veelszins aan het aardsche koningschap ontleend zijn, en dat het door Hem aangebrachte heil hier wordt beschreven als een regiment van gerechtigheid en vrede over Zijn volk, en niet rechtstreeks als eene persoonlijke verlossing van zonde en schuld. Maar dit wil volstrekt niet zeggen, dat het werk van den Messias een overwegend uitwendig en politiek karakter zou dragen. VOLZ zelf heeft opgemerkt, dat alles in Israël religie is.2) Dit moge niet gelden van de beschouwing der massa, het geldt wel van de prediking der profeten en speciaal van hun Messias-beeld. Reeds Jesaja zelf is trots zijne vele bemoeiingen met de staatkunde geen politicus, maar man Gods en vertolker van Zijn wil. Veel meer nog is de Koning, dien hij teekent, zoozeer van alle aardsche koningen onderscheiden, dat hij iets geheel anders is dan eene politieke figuur en een brenger van bloot-uitwendige zegeningen. 0 Vgl. boven bl. 41; beneden bl. 51. *) A. w. bl. 3. lessias-Kontng 4  50 Gelijk bovenl) reeds werd opgemerkt, is in Hem belichaamd het wonderwerk Gods tot verheerlijking van Zijn naam en tot redding. Zijns volks. Dienovereenkomstig is dan ook de taak en roeping van den Messias, het werk Gods op aarde tot stand te brengen. Dit werk Gods is allereerst het doen komen van Zijn rijk, waarin het heil Zijns volks vanzelf ligt opgesloten. Het is waar, Jesaja noemt den Messias een heerscher „op den troon van David en over zijn koninkrijk" (9 : 6). Wanneer hierbij nu echter wordt opgemerkt, dat het rijk bij Jesaja nog het rijk van David, niet het „koninkrijk Gods" is,2) dan is te antwoorden, dat zeker in deze benaming het Oudtestamentisch karakter der profetie uitkomt, maar dat hier allerminst van een tegenstelling mag worden gesproken. Dat dit rijk van David niet anders dan de openbaring van het koningschap van Jahwe is, blijkt op allerlei wijzen. Het blijkt uit de Goddelijke namen, Goddelijke Geestes-gaven en Goddelijke krachten, die aan den Messias worden toegekend, waardoor ook heel Zijn werk en rijk een Goddelijk karakter draagt; het blijkt mede uit de tegenstelling met Assurs wereldmacht, die Goddelijke en menschelijke wetten met voeten treedt, en zich in hoogheid des harten verheft tegen Jahwe (10 : 11 v.v.);3) het blijkt uit het karakter van Zijn rijk als een rijk van gerechtigheid en vrede, want dit zijn zaken, waarin de deugden van Jahwe verheerlijkt worden en Zijn wil wordt volvoerd; daarom wordt de vrede dan ook in den diepsten. grond afgeleid uit de algemeene verbreiding van de kennis van Jahwe (11 :9), en dat gerechtigheid bovenal om 's Heeren wil noodig is, blijkt wel uit de wijze, waarop Jesaja toornt tegen de onrechtvaardige rechters.4). Ook het particularisme dezer profetieën, de beperking van het Godsrijk tot Israël, draagt allerminst eén absoluut karakter. Er is geene reden om te betwijfelen, dat Jesaja zelf aan het hoofd der volgende profetieën heeft geplaatst de waarschijnlijk aan Micha ontleende voorzegging, volgens welke eenmaal de tempelberg het middelpunt der wereld zijn zal, en alle natiën daarheen zullen optrekken om in de wegen van Jakobs God te worden onderwezen; waarvan dan dit de vrucht zal zijn, dat de volken tegen elkander niet meer het zwaard zullen opheffen en ze den krijg niet meer zullen leeren (Jes. 2 : 2—4). Wat in dit grootsch tafereel bijzonder treft is de klaarheid, waarmede uitgesproken wordt, dat Jeruzalem het middelpunt vormt van een vredesrijk, dat heel de volkerenwereld omspant, en voorts, dat die vrede de vrucht is van de innerlijke vernieuwing, die door de onderwijzing en het gebod van Jahwe wordt teweeggebracht. Nu treedt deze gedachte, dat het vredesrijk over alle volken zal ') Bl. 45. 2) Duhm Kommentar3 op Jes. 9 : 6. 3) Vgl. boven bl. 31 v. 4) Vgl. boven bl. 38 v.  51 worden uitgebreid, in de Messiasvoorzeggingen zeker minder op den voorgrond. Maar daarom behoeft men hier nog niet aan eene tegenstelling te denken. Zelfs is er geen grond voor de bewering, dat deze gedachte in onze profetieën geheel ontbreekt. Mij althans komt het waarschijnlijk voor, dat Jesaja tegen het slot der Konings-voorzegging van hoofdst. 11 een vergezicht ontsluit, waarin niet enkel Palestina, maar de aarde van de kennis van Jahwe is vervuld (vs. 9).') Ook is er m. i. geen genoegzame grond, om aan onzen profeet te ontzeggen het slot, waar het van Isaï's wortelscheut heet, dat hij staan zal als eene banier voor de volken, en dat de natiën zich tot hem zullen wenden (vs. 10).2) — Overigens is er waarlijk geene reden, zich over de bijzondere belangstelling, door de profetie voor Israël betoond, te verwonderen: terecht is gezegd, dat slechts Israël het kiempunt van het verwachte koninkrijk Gods kon zijn, daar hier alleen het zaad eener hoogere Godskennis geplant was.3) Niet anders is te oordeelen over het feit, dat in deze teekeningen de individueele geloovige veelszins schuil gaat achter de volksgemeenschap. Ook dit is wel weer een eigenaardig Oudtestamentische trek, maar toch geen bewijs voor het niet-geestelijk karakter dezer voorzeggingen. Hoe grooten nadruk de Schrift ook legge op de persoonlijke gemeenschap met God, de idee van het koninkrijk Gods en de daarin opgesloten verheerlijking van Gods deugden is zeker in de Heilige Schrift, van Oud en Nieuw Testament beide, niet minder belangrijk, ja is zelfs de alles beheerschende gedachte, en reeds daarom alleen is het geestelijk, diep-religieus karakter dezer profetieën onweersprekelijk. Bovendien sluit het op den voorgrond treden der volksgemeenschap den zegen voor het individu allerminst uit. Jesaja zegt van de bewoners van het Messiaansche rijk: „zij zullen blijde wezen voor Uw aangezicht" (9:2); in eene andere schildering van den heilstijd zegt hij, dat over „ons" zal worden uitgegoten de Geest uit de hoogte (32 : 15); en de man, in wiens prediking plaats was voor eene zoo scherpe tegenstelling tusschen den kring der geloovigen en de massa des volks (8 : 12; 28 : 16), en die alleen zijn weg kon gaan in het geloof aan Israels God (8 : 17), kon zich zeker de zegeningen van den heilstijd niet zoo eenzijdigcommunaal denken als sommigen meenen.4) ') Zie Appendix 4. a) Zie Appendix 4. 3) Staerk a. w. bl. 99. 4) Ik verklaar dan ook niet te begrijpen de boven (bl. 44) aangehaalde zinsnede van Duhm, dat Jesaja's gedachten zich enkel om volk en rijk bewegen» en zich niet bekommeren om wat „der innere Mensch.... erlebt . — Evenmin zijn twijfel, of voor Jes. tot de zegeningen van het Messiaansche rijk wel zal hebben behoord een onmiddellijk verkeer tusschen Ood en de ziel (Israels Propheten, bl. 194).  52 Dit alles springt nu nog duidelijker in het oog, wanneer men rekening houdt met deze hoogst belangrijke omstandigheid, dat het op den voorgrond treden van het aardsche en het nationale in overeenstemming is met geheel het karakter der Oudtestamentische openbaring. Men moge toestemmen, dat er in dit opzicht graadverschil valt op te merken, dat er wel gedeelten van het Oude Testament zijn, waar de doorbreking der aardsch-nationale perken duidelijker wordt uitgesproken dan in de Messias-voorzeggingen — dit heft het feit niet op, dat we hier te doen hebben met eenzelfden grondtrek, dien ge in heel de openbaring des Ouden Dags terugvindt. Daarom wordt er dan ook in het Oude Testament nergens scheiding gemaakt tusschen politieke zegeningen, die door den Messias zouden worden gebracht, en een geestelijk en eeuwig heil, dat onafhankelijk van hem tot stand zou komen. In het latere Jodendom geschiedt dit wel; daarom wordt hier de Messias tot een louter-aardschen koning, terwijl het eeuwige leven zonder zijne hulp, door de werken der wet moet worden verworven. Daarentegen plegen de profeten heel het toekomstig heil te beschrijven in trekken, aan de vormen van Israels staats- en volksleven ontleend; maar dan op zulk een wijze, dat het al wat onder Israël ooit gezien was, onvergelijkelijk ver te boven gaat; zoo zal straks blijken, dat alleen in den Brenger der hoogere, hemelsche werkelijkheid die profetieën haar vervulling kunnen vinden. Hoe staat het nu met de vrucht, die deze profetieën hebben gedragen ? Men heeft immers beweerd,') dat de hoop op den Messias wegens de daarin opgesloten nauwe verbinding van religie en politieke verwachting, voor Israël het gevaar van verwereldlijking medebracht ; dat ze de losmaking der Joodsche vroomheid van de natie tegenstond en daardoor mede eene belemmering was voor het komen van het Christendom. Nu zegt dit spreken van medegebrachte gevaren op zichzelf zeer weinig. Er is geen waarheid zoo verheven, of aan haar optreden in deze zondige wereld is het gevaar verbonden, dat men haar door misverstand en verdraaiing zal misbruiken, en ook dat dit misbruik zich speciaal zal vastknoopen aan de anthropomorphistische vormen, waarin de waarheid aan menschen wordt bekendgemaakt. Inderdaad hebben in de volheid des tijds velen zich tegen den Christus gesteld mede op grond van de verwachtingen, die zij vastknoopten aan de belofte van Israels grooten Koning. Dat er echter ook geweest zijn, die de profetieën anders en beter verstonden, blijkt niet alleen uit de evangeliën, maar ook reeds uit de beste stukken der Joodsche litteratuur. In de z.g.n. Psalmen van Salomo komt eene ') Volz a. w. bl. 89; boven bl. 42.  53 beschrijving van den Messias voor, waarin de dichter duidelijk toont, te putten uit het Oude Testament, inzonderheid uit Jesaja 11. En hier is nu merkwaardig, dat deze vrome wel degelijk weet van een principieel onderscheid tusschen alle aardsche koningen en den verwachten Zoon van David. Van dezen toch wordt gezegd, dat hij zich niet verlaat op paard en ruiter en boog, en zich geen goud of zilver vergadert tot den krijg: sterk door de hoop op God, zal hij de Heidenen vernietigen en de aarde verslaan door het woord van zijn mond (vgl. Jes. 11 : 5). Begiftigd met de gaven des Geestes (Jes. 11 : 2), zal hij zelf niet struikelen tegen God en een heilig volk samenbrengen.') Hoeveel er nu ook voorts op de heilsverwachting van dezen Farizeeër is af te dingen, zooveel blijkt, dat hij op grond van Jesaja's profetie uitziet naar een Messias, in wiens komst het geestelijke vooropstaat; zoodat hier wordt geloochenstraft het oordeel, dat de hoop op den Messias in den laatsten grond bedoelt niet wat Goddelijk, maar wat menschelijk is. Wat nu betreft de beweerde belemmering voor het Christendom, hangt natuurlijk veel af van de vraag, wat men onder Christendom verstaat. Men kan zich een eigengemaakt „Christendom" verzinnen; en zich dan voorstellen, dat een Jodendom zonder Messias-verwachting zulk een „Christendom" zonder Christus gemakkelijk zou hebben aanvaard, en dat in de wereld zou hebben uitgedragen — maar meer dan fantasie is dit niet, en alle waarschijnlijkheid pleit tegen de verwachting van zulk eene uitkomst. De Heilige Schrift weet van geen ander Christendom dan dat gegrond is in de belijdenis, dat Jezus is de Christus, de zoon des levenden Gods (Matth. 16 : 16 v.v.), de Messias, aan de vaderen beloofd; zonder die belijdenis hadden wij zelfs geen gekruisigden Heiland (Matth. 26 : 63 v.). Het bezielde geloof aan deze belijdenis was van den aanvang af de kracht der Christelijke kerk, die Heidendom en Jodendom in hunne macht heeft gefnuikt. Dat de hoop op den komenden Verlosser was samengestrengeld met Israels nationale verwachting, gaf zeker bij den overgang der Oude in de Nieuwe Bedeeling aanleiding tot vragen, welker beantwoording een tijdlang moeite baarde. Maar wie de belofte, naar de bedoeling der profetie, alzoo verstond, dat het nationale aan het religieuze, het menschelijke aan het Goddelijke ondergeschikt was, die werd ook door den nationalen vorm der belofte niet verhinderd, in Jezus van Nazareth te vinden den Verlosser van zonde en schuld! den Vervuiler ook van de aloude Messias-belofte; die bleef aan Hem verbonden, ook toen bleek, dat het nationale heil, dat Israël van den ~A YS.1; mÜn artikel „Farizeesche Heilsverwachting" in Geref. Theol. Tijdschrift jaarg. 17, afl. 1 en 2.  54 Messias had kunnen verwachten, door Isrels ongeloof teloorging. Bij dit licht der vervulling verkrijgen Jesaja's Messias-voorzeggingen eerst haar volle waardij. Haar waardij, omdat de schoone samenstemming van profetie en vervulling ons bevestigt het Goddelijk karakter dier oude Godsspraken, die Hem aanwezen als den Zoon der maagd, als het Licht, dat in Galilasa begon op te gaan, als den Godmensch, wiens naam Wonder is genoemd, als Davids nazaat, een scheut, gesproten uit den afgehouwen tronk, als den Gezalfde met den Geest des Heeren, als Dengene, die daar staat tot eene banier voor de volken, tot wien de natiën zich wenden. Haar waardij niet minder, omdat ze tezamen met die Nieuwtestamentische openbaring ons Hem toonen in de heerlijkheid van Zijn koninklijk ambt, als Dengene, in wien de zege is, niet enkel over Assurs wereldmacht, maar over heel het rijk der duisternis. • Haar waardij, omdat ze gewagen van het vredes-heil, dat Hij in aanvankelijke vervulling thans reeds schenkt; en haar waardij, omdat ze met profetische kracht blijven henenwijzen naar die groote toekomst, waarin Hij op een nieuwe aarde het rijk des vredes voor eeuwig grondt. Het zes en zestigste levensjaar onzer Theologische School getuigt weer overvloedig van de goedertierenheden onzes Gods over ons. Hij is het geweest, die gelegenheid, kracht en lust tot den arbeid heeft geschonken, Hij die ook reden geeft om te gelooven, dat Hij onzen zwakken arbeid wil gebruiken tot den opbouw Zijner gemeente en tot verheerlijking van Zijnen naam. Dit voorrecht is zeker groot. De wereld, in het midden waarvan wij leven, is in oeconomisch, en bovenal in geestelijk opzicht van dichte duisternis omgeven; maar in het midden dier wereld wil Christus Zijne gemeente vergaderen, opdat door haar Zijn licht aan de volkeren worde getoond. Worde door ons het voorrecht, alzoo Gods medearbeiders te zijn, steeds verstaan als insluitend de heilige roeping, alle kracht, die Hij ons schenkt te wijden aan Hem en aan den dienst, waartoe Hij ons verwaardigt! In het Curatorium onzer School is de eenige verandering, die te vermelden valt, deze, dat Ds. C. E. W. Ploos van Amstel wegens zijn vertrek naar Steenwijk als curator voor Zuid-Holland (N. G.) moest aftreden. Zijn vriendelijke arbeid voor onze School zij hier met dank gedacht. Zijne plaats werd ingenomen door Dr. K. DlJK van 's Gravenhage, wien ook nog van deze plaats het hartelijk welkom in den kring der verzorgers onzer School zij toegeroepen. In het College van de hoogleeraren en den lector greep geene mutatie plaats. Door 's Heeren gunst mochten wij ons allen in eene  55 oede gezondheid verblijden, en konden de colleges, op eene enkele uitzondering na, geregeld worden gegeven. Niet onvermeld mag echter blijven, dat het College van hoogleeraren zich heeft doen vertegenwoordigen bij het graf van een emeritus-hoogleeraar eener bevriende Stichting, wijlen Dr. A. Kuyper. Aan den zeldzaam omvangrijken en beteekenisvollen arbeid, door dezen denker ook ten bate der Gereformeerde Kerken en der Gereformeerde theologie verricht, zij ook hier een woord van dankbare gedachtenis gewijd. Thans overgaande tot de studenten, heb ik helaas nog weder van een graf te spreken. Het behaagde den Heere van leven en dood, onzen waarden commilito P. S. Vogelaar in den bloei der jaren uit ons midden weg te nemen. Aan hen, die hem liefhadden, ook aan ons, verbleef de troost, dat hij heenging naar het Vaderhuis, waar hij zijn God en Zaligmaker mag verheerlijken op veel volmaakter wijze dan hij het hier had kunnen doen, ook zoo hem de vurige begeerte zijns harten was geschonken. Ondersteune Gods genade bij den voortduur hen, die hem nastaren met droefheid in het hart; en zij zijn sterven ons een spoorslag, alzoo te wandelen, dat we met den apostel kunnen getuigen : „het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin" (Fil. 1:21). Een drietal onzer studenten is reeds geruimen tijd door ziekte van het volgen der colleges of zelfs van alle studie verstoken; toch is er bij een hunner reden tot grooten dank, daar hij uit ernstige krankheid zoover werd opgericht, dat hij de studie weer ter hand mocht nemen. Schenke God hun allen, kon het zijn welhaast, een volledig herstel! Gedrag en studielust der studenten gaf ook dit jaar over het gemeen reden tot tevredenheid. Met groote belangstelling en warme sympathie wordt ook door hoogleeraren gevolgd die beweging in de hedendaagsche Gereformeerde studentenwereld, die vraagt om verdieping des levens, in de levende gemeenschap met Christus, in het versterken van den geloofsband aan het Woord des Heeren, in het zich realiseeren van den rijkdom onzer Gereformeerde belijdenis. Gebiede de Heere daarover Zijnen zegen, en worde onze studentenwereld, ook in haar zwakheid, steeds gedragen door de liefde en het gebed van ons Gereformeerde Christenvolk. Het aantal onzer studenten bedraagt thans 61. Dit is — mede tengevolge van het betrekkelijk groote aantal afgelegde candidaats-examens — nog hetzelfde als bij den aanvang van mijn rectoraat. Als ik U echter herinner, dat ik, toen ik nu vijf jaren geleden als Rector aftrad, slechts 32 kon vermelden, dan blijkt, dat er de laatste jaren in dezen een gelukkige vooruitgang is te constateeren. Eene oorzaak van vreugde zeker in onzen tijd, nu ook in onze kerken nog steeds een nijpend tekort aan predikanten bestaat; nu de diepgaande geestelijke nood in  se onze kerken en daarbuiten zoo sterken nadruk geeft aan des Heiland^ vermaning: „bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijnen oogst uitstoote" (Luc. 10 : 2). Wat de examina betreft, mag gelukkig worden geconstateerd, dat de vermeerdering van het getal studenten zich ook op vrij evenredige wijze uitte in een vermeerderden aandrang om de examen-kamer in en mocht het zijn als gelukkige bezitter der begeerde bul weer uit te gaan. Met goed gevolg werden afgelegd 14 propaedeutische examens, 4 candidaatsexamens eerste gedeelte, en 11 candidaats-examens tweede gedeelte. Voeg ik nu bij die 11, die de eindpaal bereikten, en dien éénen, die door zoo droeve oorzaak ons ontviel, nog 2 anderen, die van ons gingen om de theologische studie of geheel of althans aan onze School te staken, dan kom ik tot een getal van 14; en daartegenover staan dan die andere 14, die aan den aanvang van dezen cursus voor het eerst als student door mij zijn ingeschreven. Ook op het gebied der gasten valt dezelfde merkwaardige stabiliteit op te merken. Een candidaat van Embdens Theologische School, die hier nog een tijdlang de lessen volgde, heeft ons verlaten, en dient nu reeds de kerk des Heeren in zijn zwaar geteisterd vaderland. Gebruike de Koning der kerk hem als een middel in Zijne hand om het licht der waarheid en der genade Gods in het nachtelijk duister van zooveel stoffelijken en geestelijken nood helder te doen schijnen! Terwijl echter deze weder Oostwaarts keerde, kwam van het verre Westen een candidaat der Theologische School van Grand Rapids die ledige plaats vervullen; hij zij ons een welkome gast. Een dienst, die nevens den geestes-arbeid van hoogleeraren en studenten voor den bloei eener School als de onze onmisbaar is, is die van het pedelschap. Daarom blijve hier niet onvermeld, dat aan het einde van den vorigen cursus pedel Wijkhuizen ons heeft verlaten ; hem en de zijnen vergezelt onze dank voor den trouwen arbeid, gedurende een viertal jaren hier verricht, en onze hartelijke wensen, dat ze in hun nieuwe levenspositie den zegen Gods rijkelijk ervaren mogen. Moge voor onzen nieuwen pedel en zijne echtgenoote het verblijf en de arbeid alhier aangenaam en gezegend zijn. Aan het einde van mijn rectoraat gekomen, mag ik niet nalaten,, mijn hartelijken dank uit te spreken voor de aangename medewerking, die ik bij de vervulling mijner taak van de hoogleeraren, den lector en de studenten ondervond. Inzonderheid heeft de secretaris van het college, collega Honig, aanspraak op mijne erkentelijkheid voor al den bijstand, dien hij met zijne bekende welwillendheid mij ook ditmaal heeft verleend. Onder de vele aangename plichten, die voor mij aan het rectoraat zijn verbonden geweest, acht ik toch den laatsten den voortreffelijksten. Ik ga dien thans vervullen, hooggeachte collega Hoekstra! door„  57 overeenkomstig de benoeming van H.H. Curatoren, U in mijne plaats tot Rector dezer School te proclameeren. Aangenaam is mij deze plicht niet het minst, omdat, wat ik een vorig maal slechts op grond van intuïtie vermocht uit te spreken, thans reeds door de ervaring is bevestigd: dat gij voor dit ambt kostelijke gaven hebt ontvangen; zoodat niemand onzer twijfelt, of het zal ons allen onder uwen scepter wel te moede kunnen zijn. Reeds naar het uitwendige belooft het jaar van Uw rectoraat belangrijk te zullen worden, doordat voor de reeds lang bestaande verbouwingsplannen, zoo de voorteekenen niet bedriegen, het tijdstip der uitvoering nadert. Mocht gij als Rector mede hierin betrokken worden, dan ben ik ook in dezen vol goed vertrouwen; immers weet ik, hoezeer naast de inwendige ook de uitwendige zijde der dingen Uwe aandacht heeft; en al is de wijsbegeerte U ook lief, gelukkig behoort gij niet tot dat soort van philosophen, die liever op wolk en nevel dan op vasten bodem bouwen. Overigens twijfel ik niet, of het beste Uwer belangstelling zal bij dat alles op den innerlijken opbouw onzer School gevestigd blijven. Zij bovenal daarin de gunst van onzen God over U en ons; sterke Hij U tot het ambt, dat gij thans hebt ontvangen, en ons allen, hoogleeraren, lector en studenten tot de taak, die Hij ons op de hand heeft gezet. Stelle Hij ook in het jaar van Uw rectoraat deze School tot eene eere voor Zijn naam en tot een zegen voor Zijne kerk! Ik heb gezegd.  APPENDICES. 1. De Messias-naam, Masjieach, gezalfd, was in het Oude Testament niet alleen de koning. «Ook de priester wordt zoo genoemd (Lev. 4 : 3, 5); en de groote Profeet der toekomst, de Knecht van Jahwe, is door Dezen gezalfd (Jes. 61 : 1). Zelfs wordt de naam „gezalfde van Jahwe" toegekend aan de patriarchen (Ps. 105 : 15; 1 Kron. 16 : 22), ja ook aan den Heiden-koning Cyrus (Jes. 45 : 1). Inzonderheid wordt deze benaming dan gegeven aan Israels van God geschonken koning, en in verband hiermede wordt ook reeds in het Oude Testament de toekomstige Koning en Verlosser aldus aangeduid (1 Sam. 2 : 10). In aansluiting hieraan werd dit de gewone naam, door de Rabbijnen gebruikt van den verwachten Verlosser, dien ook zij dan bovenal als koning dachten (Le P. M. J. Laqranoe, Le Messianisme chez les Juifs, Paris, 'Lecoffre 1909, bl. 213). In het N. T. en in de Christelijke Kerk werd dan deze naam, vooral in zijn Grieksche vertaling, op Jezus, den Vervuiler der profetie, overgedragen (vgl. Joh. 1:42 enz.). Op grond hiervan was men vroeger gewoon, den Messiasnaam op den aan Israël beloofden Verlosser toe te passen, niet alleen, -wanneer er van Zijn koninklijk, maar ook wanneer er van Zijn profetisch of priesterlijk ambt wordt gesproken. Daarentegen spreken de tegenwoordige •kritische geleerden van den Messias alleen bij die Oudtestamentische plaatsen, waar de toekomstige Verlosser bepaald als Koning wordt geteekend. Toch is deze beperking niet te aanvaarden. Blijkens het bovenstaande vindt ze geen voldoenden grond in het oorspronkelijk spraakgebruik, maar baseert ze zich op de Rabbinistische terminologie, en dat hierin de Messias bijna alleen als Koning voorkwam, berustte op een niet-verstaan der profetieën. De nieuwere theologie geeft feitelijk aan het Jodendom gelijk door te ontkennen, dat Jes. 9 : 1 v.v. en Jes. 53 spreken van denzelfden Persoon. Dat overigens niet allen bij den Messias-naam uitsluitend aan het koningschap dachten, blijkt b.v. uit Joh. 4 : 25. Door hetzelfde principe geleid, heeft men nog eene beperking ingevoerd voor het gebruik van het woord „Messiaansch", dat men alleen wil toepassen op datgene, wat rechtstreeks op den Messias zelf betrekking heeft, en niet op alles wat tot den heilstijd behoort; immers is van Israels toekomstverwachting de Messias niet het wezenlijke en onmisbare middelpunt (Volz, a. w. bl. 2 noot 1; Gressmann a. w. bl. 7, die dan van „eschatologisch" wil spreken). Intusschen meen ik termen als „Messiaansche belofte", „Messiaansche heil", „Messiaansche tijdperk" te moeten handhaven; want er mogen al vele toekomstschilderingen zijn, waarin de Messias niet wordt genoemd, bij de aanvaarding van de eenheid der Schrift ziet men, dat al •die beloften toch in den Messias haar middelpunt hebben.  59 2. De Immanuelsprofetie. Reeds Calvijn merkt op: „Deze wereldberoemde Schriftuurplaats is in dit verband vrij duister." De meeste nieuwere verklaarders meenen, dat de tekst reeds vroeg geïnterpoleerd is, en Sellin zegt met het oog daarop: „so wird man allmahlig recht skeptisch gegen unsre Fahigkeit, hier überhaupt noch einmal die Sache auf den Grundzu kommen" (Theologie der ■Gegenwart XIII, 5, bl. 169). De Messiaansche opvatting der profetie werd door de oude Christelijke kerk in een heftige controvers met de Joden verdedigd en werd onder de Christenen tot het midden der 18e eeuw algemeen gehuldigd. Gewoonlijk geschiedde dat in dezen zin, dat de profetie rechtstreeks en uitsluitend op den Messias werd toegepast. De middellijk-Messiaansche opvatting, volgens welke de profetie wel in eerste instantie op een gewoon kind ziet, maar dat type van den Messias is, telde wel enkele voorstanders (ze wordt o.a. door Calvijn vermeld), maar de meest gezaghebbende kerkleeraren wezen haar af. Deze geringe sympathie vond zeker gedeeltelijk haar oorzaak in de hitte der controvers; zoo gebruikte Calovius tegen Hugo de Groot, die deze opvatting voorstond, als eerste argument: „tune locus hic ad versus Judaeos urgeri non possit" I (Polus, Synopsis Criticorum aliorumque Sacrae Scripturae interpretum et commentatorum, Ultrajecti 1685, i. 1.). Toch dient ook erkend, dat op Schriftgeloovig standpunt de rechtstreeks-Messiaansche -opvatting bij den eersten aanblik zeer sterk schijnt te staan. Het bezwaar is slechts het verband in Jes. 7. Reeds Calvijn verweet den Christelijken exegeten, dat ze hier te weinig op ingingen. Het scherpst gevoel ik de moeilijkheid bij vs. 16, waar voorzegd wordt, dat de SyrischEfraïmietische bedreiging zal hebben opgehouden, „eer het jongske zal weten het kwade te verwerpen en het goede te kiezen." M. i. is blijkbaar dit „jongske" dezelfde als Immanuel in vs. 14 en dan schijnt de profeet allereerst het oog te hebben op een kind, dat in zijne dagen zal worden geboren. Wie nu de conclusie, dat de profeet zich vergist heeft, niet aanvaarden en toch aan de rechtstreeks-Messiaansche opvatting vasthouden, trachten het aan vs. 16 ontleende bezwaar op verschillende wijzen op te lossen: a. Men zegt, dat in vs. 16 wordt gesproken van een anderen knaap dan in vs. 14 en 15. Echter is het nauwe verband tusschen vs. 15 en 16 al te -duidelijk (ki te vertalen door „want"). b. Anderen zien in vs. 16 uitgedrukt, dat de Syrisch-Efraïmietische bedreiging zal wijken in zoo korten tijd als er zal verloopen tusschen de geboorte van den Messias en het oogenblik, waarop hij kan onderscheiden tusschen goed en kwaad. Er is hier echter geene sprake van eene vergelijking, maar er wordt gezegd, dat Syrië en Efraïm ontvolkt zal worden, eer „dit jongske" weet te onderscheiden. Hengstenberg en sommige Roomsche exegeten (o. a. Van Hoonacker) trachten dit bezwaar te ondervangen door erop te wijzen, dat voor den geestesblik van den profeet de Messias er reeds is en opgroeit. Eer hij nu (van af dit oogenblik, waarop de profeet hem ziet) tot den bedoelden leeftijd is gekomen, zal het met Syrië en Efraïm gedaan zijn. Deze verklaring werpt echter het ideëele en het reëele op eene ongeoorloofde wijze dooreen. c. Nog anderen meenen, dat vs. 16a niet een dicht op handen zijnden tijd behoeft aan te duiden. Immers beantwoordt het geheel aan de werkelijkheid, als er staat, dat Syrië en Efraïm verwoest zullen worden, voordat (Michaelis omschreef het door: „lang voordat") de Messias het onderscheid zal kennen tusschen goed en kwaad. Men tracht deze opvatting nog te steunen door vs. 17 nauw met vs. 15 te verbinden, zoodat eer het jongske weet te onderscheiden, niet alleen Israels en Arams ontvolking, maar ook Juda's tuchtiging door Assur, en zelfs de ballingschap werkelijkheid moet zijn geworden (Zoo Bredenkamp, Der Prophet Jesaja, Erlangen 1871 bl. 45 v.v.; Van Katwijk in Geref. Theol. Tfldschr. 17e jaarg. bl. 303). Tegen het laatste pleit, dat dan vs. 17  60 door „en" aan vs. 16 moest zijn verbonden; en tegen heel deze opvatting, dat dan de tijdsaanduiding van vs. 16 hare beteekenis verliest Er had dan evengoed kunnen staan: „voordat dit jongske zal geboren worden." Dat zoo nadrukkelijk een bepaald ontwikkelings-stadium van het geboren kind genoemd wordt, is moeilijk anders te verklaren dan in dezen zin, dat er eene tijdsaanduiding voor eene spoedig te verwachten gebeurtenis (de ontvolking van Israël en Aram) wordt gegeven. Met dit alles hangt samen een tweede bezwaar, n.1. dit, dat het door jesaja aangekondigde feit een teeken is voor „ulieden", dat is wel niet uitsluitend, maar toch óók voor koning Achaz; wat weer wijst op eene gebeurtenis, die weldra ophanden is. Met het oog op het onbevredigende van al deze oplossingen geef ik aan mijne mede-theologen de volgende proeve van verklaring in overweging. Allereerst de vraag: zijn de argumenten voor de rechtstreek s-Messiaansche opvatting op Schriftgeloovig standpunt zoo bindend, als men veelal heeft gemeend? Voor een ontkennend antwoord pleit het volgende: 1°. Matth. 1 : 22 v. zegt wel, dat Jes. 7 : 14 door Christus' geboorte Isvervuld, maar dit sluit op zichzelf niet uit, dat het eerder eene voorloopige vervulling vond, vgl. Matth. 2 : 15 (Hos. 11 : 1); Matth. 2 : 18(Jer.31:15).' In tusschen zegt Hengstenberg (Christologie d. A. Test I, bl. 581), dat Matth. hier blijkbaar geprofeteerd ziet de geboorte van den Christus uit eene ongerepte maagd, zooals hij die pas beschreven heeft Nu brengt men hierbij den evangelist in eene moeilijke positie. Zijn Schriftbewijs zou dan steunen op het woord parthenos, waarmede de Septuagint '■alma heeft weergegeven. Ook Hengstenberg en Zahn geven echter toe, dat dit grammatisch niet de meest nauwkeurige vertaling is; daar in het woord 'alma volgens hen wel het ongehuwd-zijn, maar niet het maagd-zijn perse ligt opgesloten. M.i. is daarom in het oog te houden, dat de vervulling rijker en klaarder pleegt te zijn dan de voorzegging. Ook als Jesaja's woord den gewonen weg van het moeder-worden niet perse buitensluit, dan is toch zijn spreken van eene jeugdige moeder met haar eerste kind, zonder dat er van een vader wordt gewaagd, eene door Goddelijke wijsheid ingegeven — eerst bij het licht der vervulling ten volle te waardeeren — aanduiding van Christus' geboorte zonder toedoen des mans; vgl. ook Gen. 3:15. 2°. Wat jesaja's woorden betreft, het woord 'alma duidt doorgaans aan een meisje op den huwbaren leeftijd, maar zonder ..dat het begrip der maagdelijkheid op den voorgrond treedt (zooals in bethoela); of uit Spr. 30 : 19 en Hoogl. 6 : 8 terecht door velen geconcludeerd wordt, dat het woord ook van niet-maagdelijke, zelfs van pas-gehuwde personen wordt gebruikt (wat Hengstenberg en Zahn bestrijden), zij hierbij in het midden gelaten. Bovendien houden de woorden niet noodzakelijk in, dat de 'alma ook in het zwanger worden en baren 'alma blijft; de uitdrukking kon ook verstaan worden naar analogie van uitdrukkingen als „de kinderen der eenzame" (Jes. 54 : 1); „dooven hooren" (Matth. 11 : 5). Trouwens, Hengstenberg en Zahn, die het tegendeel beweren, maken deze positie zelf onhoudbaar door hun gezegde, dat in het woord 'alma wel het ongehuwd-zijn, maar niet de maagdelijkheid ligt opgesloten; dan toch komt de stelling, dat de 'alma ook in het baren 'alma blijft, hierop neer, dat ze niet juist als maagd, maar als ongehuwd meisje moeder wordt Dat moest Jesaja's hoorders doen denken niet aan een wonder, maar aan een buitenechtelijk kind; bovendien is de profetie dan in Maria niet in den beweerden strengen zin vervuld, vgl. Matth. 1 : 25. 3°. De naam Immanuel kon zeer wel aan een gewoon kind gegeven worden, vgl. Eliëzer, Hizkia enz. 4°. Het argument, dat de geboorte van Immanuel een teeken is en dus op wonderbare wijze moet plaatsgrijpen, gaat niet op, daar het teeken bestaat in al het in vs. 14—16 genoemde. 5°. Evenmin afdoende is de verwijzing naar Jes. 8:8 „uw land, o Immanuel."'  61 Het argument, aan één enkele letter ontleend, is opzichzelf reeds zwak, -wanneer heel het verband van hoofdst. 7 in andere richting wijst. Ook wordt door dat „uw" in 8 : 8 de rechtstreeks-Messiaansche opvatting van 7 : 14 allerminst geëischt. Afgezien van andere mogelijke verklaringen, kan men aannemen, dat in 8 : 8 de profeet met Immanuel rechtstreeks den Messias bedoelt; dan hebben we hier eene aanduiding, dat ook Jesaja zelf in het kind van 7 : 14 een type van den Messias zag. Daarom kan men het zich aldus voorstellen, dat Jesaja bij de 'alma allereerst dacht aan iemand, die in den gewonen wegtvoor het eerst moeder wordt. Aan de moeder van Hizkia kan de profeet niet hebben gedacht, daar Hiszia toen reeds geboren was; evenmin aan zijne eigen vrouw, daar deze reeds moeder was (Jes. 7 : 3). Eerder zou zijn te denken aan een der meisjes, die in den harem dienden (vgl. Hoogl. 6 : 8), en die de koning tot bijwijven kon nemen. Dat er van een huwelijk enz. niet wordt gesproken, is omdat alle nadruk valt op de jeugdige moeder en haar kind, en verkrijgt in de typiek hoogere beteekenis. De moeder noemt haar zoon „God-metons"; zij bezit dus het geloof, dat van Achaz was gevraagd (vs. 9b). Tegenover Achaz met zijne ongeloofspolitiek staat deze jeugdige moeder met haar kind: het toonbeeld van menschelijke zwakheid, maar in die zwakheid sterk door het geloof. En dat geloof wordt niet beschaamd. Haar kind, in bangen tfld geboren, zal geen gebrek hebben. „Op het tijdstip dat hij weet te onderscheiden tusschen goed en kwaad" (dus als hij 2 a 3 jaar oud is en 'zelfstandige spijze noodig heeft), zal hij room en honig eten (vs 15). Immers, eer dit tijdstip aangebroken is, zal Juda verlost zijn (vs. 16). Valt zoo het teeken voor Achaz niet te gunstig uit ? Neen; de vervulling eener heilsverwachting, die hij niet deelt, kan hem'niet baten. Voor Achaz en het ongeloovige volk is de oordeelsaankondiging in vs. 17 v.v. Van dat ■oordeel wordt echter in vs. 21 v.v. weer uitgezonderd het overblijfsel, dat „room en honig eet": geen koren en most (de aardsche weelde is verdwenen), maar de kinderlijke overvloed, dien Immanuel van God ontving, is ook hun deel. Zoo wordt aangeduid, dat Immanuel van dat overblijfsel de representant is. Zoo is dit geloofskind de type van den Messias. Tegenover Achaz' bouwen op menschenhulp is hij met zijn wonderrijken naam teeken van het werk Gods tot verlossing Zijns volks, de representant van het ware Israël, de type van Hem, die zonder den wil des mans wordt geboren, in wien het God-met-ons volkomen wordt vervuld. 3. De dateering van het „Wee Assur I" (10 : 5 v.v,), Von Orelli wil dit stuk nog plaatsen in den tijd van Tiglath-Pilesar. Hiertegen bestaan echter vooral twee bezwaren. Vooreerst is er in vs. 9 en 11 sprake van eene bedwinging van Samaria. Dit kan moeilijk slaan op Tiglath-Pilesars inval in Israël in 734, daar noch uit het Oude Testament, noch uit de Assyrische inscripties blijkt, dat Samaria toen is ingenomen; maar zal zien op de inneming der stad in 722. Bovendien onderstelt de profeet in vs. 11 bij Assur eene gezindheid, om met Jeruzalem te doen gelijk het met Samaria en de andere plaatsen heeft gedaan. Dit past minder goed in den tijd van Tiglath-Pilesar, die immers door Achaz was tehulpgeroepen. Anderzijds schijnt het echter niet geraden, voor de dateering onzer profetie tot den tijd van Sanherib af te dalen. Vooreerst toch hebben de profetieën uit dien tijd over het geheel verderop in de verzameling eene plaats ontvangen. Bovendien worden in vs. 9 veroveringen genoemd, die ons wel van Sargon, maar niet van. Sanherib worden verhaald. Tegen de dateering onder Sargon is ook geen overwegend bezwaar de in vs. 11 aan den Assyriër toegeschreven overlegging aangaande Jeruzalem. Wel is Sargon, zoover we weten, niet tegen Jeruzalem opgetrokken; maar Jes. 10 : 9 schrijft ook niet het bepaalde voornemen daartoe aan den toenanaligen Assyrischen koning toe; de plaats zegt alleen, dat Assur (er wordt  62 geen bepaalde koning genoemd) in zijn overmoed ook hiervóór niet terugdeinst. Kiest men voor Sargons tijd, dan is men met het oog op vs. 9 gebonden aan den tijd na de verovering van Karkemisj in 717. Men kan dan nader denken aan het jaar 711, toen Sargon zijne lijfwacht onder den turtan of opperbevelhebber naar Palestina zond tegen Asdod (Jes. 20:1). Intusschen is er eenige kracht in het door Proksch hiertegen ingebrachte argument, dat Jesaja in 711 en de drie voorafgaande jaren naakt en barrevoets ging, ten teeken dat Egypte door Assur zou worden overwonnen (cap. 20). Al kunnen, blijkens het in den tekst (bl. 27—30) betoogde, m.i. voorzeggingen van Assurs voorspoed en oordeelsaankondigingen tegen Assur wel in eene zelfde periode vallen — toch schijnt deze tijd, waarin met zooveel nadruk Assurs overwinning over Egypte werd voorzegd, niet de meest geschikte periode voor de groote gerichtsaankondiging van 10 : 5 v.v. Daarom kan men beter denken aan den tijd van cap. 18, waar ook Assurs ondergang, wordt voorzegd (vs. 3 v.v.). Nu dateert cap. 18 blijkbaar uit den aanvang der woelingen, die uitliepen op de strafexpeditie tegen Asdod in 711, en die blijkens cap. 20 in elk geval 3 jaar duurden. Zoo kan men voor cap. 18 en ook voor 10 : 5 v.v. aannemen den tijd, die voorafging aan de 3 jaren, welke speciaal aan de voorzegging van Assurs overwinning over Egypte waren gewijd; dus omstreeks 715. 4. Jes. 11 : 9, 10. 1. De Jesajaansche oorsprong van vs. 9 wordt door Duhm ontkend, maar op welke gronden 1 Subjekt zijn natuurlijk niet de in het vorige genoemde dieren, maar de menschen: „men"; wat zou hiertegen zijn ? Ook is het „geen kwaad doen" dan niet in strijd 'met vs. 4, waar sprake isvan het dooden van den goddelooze; beide uitdrukkingen geven op verschillende wijze aan, dat het geweld dan ophoudt: zou Jesaja's bedoeling zijn geweest, dat in het vredesrijk, waarin het gedierte den rooflust heeft afgelegd, onder menschen geweld en goddeloosheid blijven bestaan ? Terecht wordt dan ook de echtheid van dit vers erkend o. a. door Staerk a. w. bl. 101; en door H. Schmidt, Die grossen Propheten, Göttingen 1915 bl. 117. Wat de vertaling betreft, geef ik aan „aarde" de voorkeur boven „land" (= Palestina). Voor het eerste pleit de voor de hand liggende tegenstelling tusschen „aarde" en „zee". Ook in Hab. 2 : 14, waar onze tekst herhaald wordt, is blijkbaar aan de aarde gedacht Vgl. ook Jes. 6 : 3. Bovendien spreekt ook vs. 11 van de Heidenen. Bij de vertaling „aarde" vervalt ook de reden om in het eerste verslid te vertalen „mijn heilig gebergte" (= Palestina) inplaats van „mijn heilige berg" (= Sion), overeenkomstig het gewone spraakgebruik. Sion wordt hier genoemd als centrum der geheele aarde in den Messiaanschen tijd; Vgl. 2 : 2—4; 66 : 23. 2. Veel algemeener wordt vs. 10 aan Jesaja ontzegd. Vooraf een woord over de beteekenis. Dat de „wortel van Isaï" wordt „tot eene banier voor de volken", wil zeggen, dat het vernederde Davidisch koningshuis (vs. 1) aldus verheerlijkt wordt, dat het in den Messias zichtbaar wordt voor aller oog en aller opmerkzaamheid trekt. Dat de natiën zich „vragend tot Hem. wenden", is eene vrij algemeene uitdrukking, aanduidend het vragen van hulp en raad als bij het heiligdom, Deut. 12 : 5. Dit behoeft niet bepaald om onderwijzing op het gebied van den godsdienst te zijn, maar toch is er geene reden, deze er van uit te sluiten, vgl. 2 : 2 v.v. De bezwaren, door Giesebrecht (a. w. bl. 25 v.v.) tegen de echtheid ingebracht, berusten in hoofdzaak op de tegenstelling tusschen de „particularistische Messiasidee" en de in 2 : 2—4 uitgesproken universalistische verwachting, dat Israël door het geestelijke middel van het woord Gods de Heidenen zou overwinnen. Onze tekst zou beide tegengestelde gedachtenreeksen combineeren, en dit zou Jesaja onmogelijk hebben kunnen doen..  63 Indien het echter waar is, wat Giesebrecht zegt, dat beide gedachtenreeksen bij Jesaja gevonden worden, dan is niet in te zien, waarom hij ze ook niet kan hebben gecombineerd; veeleer schijnt het onmogelijk, dat deprofeet twee tegenstrijdige toekomstbeelden naast elkander zou hebben, laten staan. De overige argumenten zijn niet beter. Giesebrecht's bewering (bl. 25 noot) dat nës bij Jesaja altijd een militair teeken is, heeft geen kracht. Natuurlijk is het beeld aan den krijg ontleend, maar het kan daarom voor verschillende doeleinden dienen; vgl. jes. 30 : 17, waar de „banier op een heuvel" beeld is van de verlatenheid. Duhm's spot met den wortel, die tot een banier wordt, schijnt bij bovenstaande verklaring ongemotiveerd. 5. De profetie van 14 t 28—32. De inhoud der profetie is, dat Philistaea (het land der Filistijnen) zich niet zal verheugen, omdat de stok van hem, die het sloeg, verbroken is.. Immers zal uit den wortel der slang een basilisk voortkomen, en de vrucht daarvan zal een gevleugelde draak zijn. De algemeene strekking is dus, dat eene macht, waaraan de Filistijnen., onderworpen waren, een einde heeft genomen; doch dat hun dit geen verlichting, wel nog grooteren druk zal aanbrengen. Welke is nu die macht? Daar het opschrift (vs. 28) de profetie plaatst in het jaar van Achaz' dood, hebben sommigen aan Achaz gedacht, over wiens dood de Filistijnen zich dus ten onrechte verblijdden; de basilisk zou dan Hiskia zijn, die inderdaad de Filistijnen vernederd heeft (2 Kon. 18:8); en de gevleugelde draak de Messias. Intusschen schijnt mij beter de tegenwoordig meest gevolgde meening,. die denkt aan een Assyrischen heerscher. Immers: 1°. Het is weinig waarschijnlijk, dat jesaja in dergelijke beelden vaneen. Davidischen koning en zelfs van den Messias zou hebben gesproken. 2°. Achaz had de Filistijnen niet onderworpen; veeleer waren ze, na hun onderwerping door Uzzia, onder Achaz opgestaan en zelfs in Juda gevallen (2 Kron. 28 : 18 v.). 3°. De volgens vs. 31 uit het Noorden komende vijand is duidelijk de Assyriër. 4°. In vs. 32 geeft de profeet een antwoord aan de boden van het volk,, d. i. de Filistijnen, die dus de vriendschap van Juda komen zoeken. Nu zou dit op zichzelf nog wel met heimelijke vreugde over Achaz' dood gepaard kunnen gaan, maar in verband met het vorige en met al wat we verder van de Palestijnsche bondgenootschappen weten, duidt het eerder op eene poging om van den dood van den groot-koning gebruik te maken, door met vereende krachten het Assyrische juk af te schudden. Misschien is dan verder het best te denken aan den dood van TiglathPilesar in 727. Er is nog altijd veel te zeggen voor de meening, dat Achaz omstreeks dienzelfden tijd gestorven is. De oudere chronologie plaatste Achaz' dood in 728 of 726; en bij de nieuwere chronologie denken sommigen wel aan een later tijdstip, b.v. 719 (Kittel), maar anderen aan 727 (Van Hoonacker; Orelli e.a.). Inderdaad had Tiglath-Pilesar de Filistijnen getuchtigd, daar hij tot Gaza doordrong. Verder weten we, dat reeds sinds Tiglath-Pilesar in het Oosten beziggehouden werd (van af 732), maar vooral sinds de troonswisseling in 727 de Syrische en Palestijnsche staten, onder aanstoken van Egypte, zonnen op afwerping van het Assyrische juk. Een gevolg hiervan was ook, dat Hosea van Israël Assur den tribuut weigerde, wat dan leidde tot Samaria's belegering en inneming in 722 (vgl. Kittel a.w.3 bl. 535 v.). Zoo is het te verstaan, dat in dezen tijd een Filistijnsch gezantschap te Jeruzalem kwam, om juda tot deelneming aan de anti-Assyrische coalitie-  64 te bewegen. Hiertegen waarschuwt Jesaja in den naam zijns Zenders. Vooreerst moet hij zeggen, dat men zich paait met een ijdelen waan: voor den gevallen heerscher staat een ander niet minder gevaarlijke op (dit is vervuld door Sargons tochten tegen de Filistijnen in 721 en 720 ; en door Sanheribs onderwerping van dit volk). Bovendien weet hij van eene betere hulp voor Juda, nl. dat Jahwe Sion gegrond heeft, en dat daarin eene schuilplaats vinden de ellendigen van Zijn volk (vs. 32). Hij alleen is Juda's sterkte, •vgl. 8 : 6a; cap. 18.