JOOST VAN DEN VONDEUS LUCIFER VERKLARENDE INLEIDING DOOR I Ë GRISS LEERAAR EERSTE H. B. S. MET 5-JARIGEN CURSUS TE ROTTERDAM PRIJS Fl. 0.50  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0693 3656  JOOST VAN DEN VONDEL'S LUCIFER VERKLARENDE INLEIDING DOOR l l GRISS LEER AAR EERSTE H.B.S. MET 5-JARIGEN CURSUS TE ROTTERDAM  r  LUCIFER Vondel schreef zijn treurspel „Lucifer" in het jaar 1653. Hij was toen 66 jaar oud, doch nog frisch en krachtig en stond op het hoogtepunt van zijn dichterlijke ontwikkeling. Op den 2en Februari 1654 werd het drama voor het eerst vertoond in den Amsterdamschen Schouwburg en op den 5den derzelfde maand volgde een tweede opvoering. Hierbij echter bleef het, want op bevel van Burgemeesteren werden verdere opvoeringen verboden. De Edelachtbare heeren hebben dit verbod uitgevaardigd op aandrang van de leden van den kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde Gemeente, die over Vondels werk in het geheel niet te spreken waren. Zij achtten het „een lasterlyck boeck" en spraken met verontwaardiging over „Luisevaers treurspel", waarin „op een vleesselycke manier de Hooghe materie van de diepten Godes met veele ergerlycke en ongheregelde verdichtselen wort voorgestelt". Zelfs wenschten zij, dat Burgemeesteren ook de uitgave zouden verbieden, doch dit is hun niet gelukt. In hetzelfde jaar verschenen niet minder dan zes drukken. Ten tooneele gebracht is de „Lucifer" echter in de 17e en 18e eeuw niet meer; eerst in de 19e eeuw is de tragedie een paar malen gespeeld voor een beperkten kring van toeschouwers. Aan Dr. Willem Rooyaards komt de eer toe, Vondel's meesterwerk voor het schouwburgpubliek toegankelijk te hebben gemaakt en nu staat ons een nieuwe opvoering te wachten van het Vlaamsche Volkstooneel onder leiding van Johan de Meester Jr. In Brussel is het reeds met uitbundig succes vertoond, waarmede opnieuw het bewijs is geleverd, dat Vondel s treurspel in staat is, ook een modern publiek in geestdrift te brengen. Een kunstwerk als de „Lucifer", dat op het peil staat van de groote werken der wereld-literatuur en dat zich hoog verheft boven het niveau van wat de schouwburgen het publiek gewoonlijk bieden, vereischt echter wel een nadere bespreking, waarom het ons gewenscht voorkwam, een toelichtende inleiding te schrijven, teneinde de toeschouwers nader tot Vondels werk te brengen, dan door de enkele vertooning kan geschieden. Vooreerst dan een woord over de dramatis personae. De handelende personen zijn engelen. Niet echter engelen, zooals we ons die gewoonlijk voorstellen: wezens van louter reinheid, schoonheid en liefde. God alleen is het absolute goed, het absolute licht „van geene schaduwen verwonnen". In al het geschapene, dus ook in de engelen, is naast het goede ook het kwade, naast het Hebt ook het  element der duisternis. Diegenen onder de engelen in wie het booze gaat overheerschen, die het niet bestrijden en daardoor tegen Gods wil in verzet komen; die niet met gelatenheid kunnen zeggen: „Uw wil geschiede", ook al begrijpen zij dien niet, — deze worden de afvalligen. Zij keer en zich willens en wetens van God af, zij zoeken het licht niet meer en vallen daardoor in de duisternis; zij worden de verdoemden, de duivelen, de geesten des kwaads. Reeds in den aanvang van het stuk laat Vondel ons bevroeden, wie onder de engelen tot duivelen zullen worden. In drie „reijen" negen orden, zijn de engelen verdeeld: Serafijnen, Cherubijnen en Throonen; Heerschappijen, Krachten en Machten; Vorstenheden, Aartsengelen en Engelen. Men lette er op, dat de Aartsengelen, in afwijking van het gewone taalgebruik, niet de hoogste engelen zijn, doch tot op één na de laagste orde behooren. Lucifer is een der Aartsengelen, dus geen Serafijn of Cherubijn als Michaël of Gabriël. In het scheppingsverhaal wordt met geen enkel woord over de schepping der engelen gesproken, dus ook niet over hun wezen of Over het doel van hun bestaan. Voor Vondel zijn het de dienaren Gods, die van Zijn wezen of het waarom van Zijn besluiten evenmin iets weten als andere schepselen. Vóór de schepping van den mensen was aan de engelen niet geopenbaard, welke plaats zij naar Gods wil in de schepping zouden innemen. De godheid zelf is door Vondel zoo weinig anthropomorph geteekend als maar eenigszins mogelijk is. God is voor hem de eeuwige, onkenbare oorsprong van alles, niet uit te drukken in tijd- noch ruimtemaat; het eenige wezen dat bestaat zonder tegenwicht; de algoedheid, alwijsheid en almacht; tegelijk het middelpunt en de omloop van alle dingen; het Eeuwig-één, dat door geen schepselen gekend kan worden. Hij woont in „het grondelooze licht", dat zoo felle stralen schiet, dat zelfs de Serafijnen den glans niet kunnen verdragen en „met vleugelen de oogen dekken voor aller glansen majesteit", waarvoor zij „van angst als schaduwen verdwijnen". Geen der engelen dan dus God zien, zelfs niet de hoogsten als Gabriël en Michaël, die wel zijn wil vernemen, doch niet het waarom. In de beroemde rey, aan het eind van het eerste bedrijf, de grootsche hymne aan het „oneindig, eeuwig Wezen van alle dingen dat Wezen heeft", wordt met aanbiddende eerbied de Godheid verheerlijkt De bouw van het heelal wordt door Vondel gedacht overeenkomstig de voorstelling der Ouden. De aarde is het middelpunt en alles wat zich buiten onzen dampkring bevindt is hemel. Dezelfde voorstelling vindt men o.a. ook bij Dante. Negen hemelen breiden zich om onze •arde uit, welke genoemd zijn naar de hemellichamen, die zich in die sferen bewegen, n.1. de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars,  Jupiter, Saturnus en de Vaste Sterren. De laatste is de kristalsfeer, de hoogste hemel, tot welken de engelen kunnen opstijgen. Hij sluit het zichtbare heelal af. Daar boven is het Empyreum, de trans van het eeuwige licht, waarin de Godheid troont. Als eenige tooneelaanwijzing zegt Vondel: het tooneel is in den hemel. Hoe dit practisch in scène te zetten is, zal de opvoering ons laten zien. De dichter wil in ons de voorstelling wekken van „het hemelsche Jeruzalem", een stad van louter licht en pracht. Hij Spreekt van „Engelenstad" en gewaagt van „galerijen, tinnen en transen", die schitteren in den glans van het gouden licht; van „de rozengaarden en de tuinen van 't hemelsch paradijs", waar de muziek en de zang der engelen klinkt, als zij hun wijzen aanheffen „God ten prijs". De handeling heeft plaats na de schepping van den mensch, die „ in het welig paradijs met de heerschappye des aardbodems is begiftigd". In het eerste bedrijf wordt ons bij monde van Apolhon de heerlijkheid van den hof van Eden geschilderd. Door Lucifer is hij afgezonden om kennis te nemen „van Adams heil en staat, waarin de Almogendheden hem stelden" en van zijn bevindingen brengt hij verslag aan Belzebub en Belial. Hier reeds blijkt de gestadig groeiende wangunst van het drietal. Zij achten den mensch boven de engelen bevoorrecht; de wellust van Eden gaat het hemelsch paradijs te boven; zijn voedsel is afwisselender dan het manna der engelen; de mensch is geschapen in tweeërlei kunne, de engelen zijn geslachtsloos en kennen het genot der liefde niet, ook hebben zij niet de macht hun eigen ras te scheppen door voortteling; bovendien bezitten de menschen de gave van den vrijen wil en de geest Gods is hun in het aangezicht geblazen, zoodat „de Godheid zijn glans geeft door 's menschen oogen heen". De ontevredenheid bereikt haar toppunt, wanneer Gabriël, Gods heraut, verschijnt en uit s Hoogsten naam verklaart, dat de Engelen dienstbare geesten zijn, die naar Gods gestelde wet de schepping moeten onderhouden. De mensch is geschapen uit stof, doch de geest Gods leeft in hem en hij is voorbestemd om, na lange loutering, op te stijgen „langs den trap der wereld", d.w.z. door alle sferen heen, tot in den trans van het ongeschapen licht en één te worden met God. Dan zal Deze zich aan zijn schepselen openbaren in menschelijke gedaante, het Eeuwige Woord zal „zich bekleeden met been en aren". De „waarachtige menschelijke natuur", d.i. de natuur van den mensch vóór den zondeval, staat dus „een gelijke macht en majesteit als de Godheid te verwachten".1) De getrouwe Engelen zingen nu de hymne tot lof der Godheid, waarvan de slotwoorden *) Aldus Vondel s woorden in den „Inhoudt" van bet spel.  zijn, dat Zijn geheimenis (d.w.z. het waarom der besluiten) bindend is en men Zijn bevel aanbidden moet, ook al weet men de reden niet. Onder de engelen zijn er echter, die het gelaat met hun gewaden bedekken en „misnoegend henen druipen". Deze worden later de Luciferisten. In het tweede bedrijf komt Lucifer ten tooneele. Hij is Gods stedehouder, dus de zichtbare plaatsbekleeder Gods. Zijn hooge rang is een genadegift van God, hem geschonken door uitverkiezing, want als Aartsengel behoort hij niet tot de hoogste orden. Zijn karakter is dat van den heerscher, een natuur als een Alexander, Caesar of Napoleon. In hem is een fiere hoogheid, een bewustzijn van kracht, een sterk gevoel van eigenwaarde. Hij is een van die naturen, die wel breken kunnen, maar niet buigen. „Liever de eerste vorst in eenig lager hof, dan in 't gezaligd licht de tweede of nog een minder", zullen we hem hooren zeggen. Naast deze trekken en er aan verwant, kent Vondel hem hoogmoed en blinde eigenliefde toe en deze brengen hem ten val. Uit zijn eerste woorden spreekt bitterheid en ironie, nog geen verzet, laat staan opstand. Hij voelt zich voorbijgegaan, achtergesteld bij den jongstgeboren zoon van God, doch beseft, dat hij zich zal moeten schikken. „Hier geldt geen tegenspraak", zegt hij zeer terecht, doch er is een ander, die hem tot tegenspraak brengt. Dit is Belzebub, de vleiende hoveling, Lucifers booze geest, die zijn hoogmoed tergt en zijn eigenliefde prikkelt. In het nu volgende gesprek met Gabriël legt Vondel den vollen nadruk op een anderen trek in Lucifers natuur, n.1. zijn verblinding, een kenmerk van alle tragische figuren. Hij begrijpt niet, zegt hij, dat God zich met het stof verbinden kan, dat Hij „het hoogste wil knoopen aan 't allerlaagste". De Godheid vernedert en verkleint zich naar zijn meening, als zij zich „wil mengelen met menschen"; Gods besluit is dus tegen God zelf gekeerd en als hij er zich tegen verzet, strijdt hij eigenlijk vóór God. Het is vergeefsch, dat Gabriël hem er op wijst, dat hij Gods reden niet kent, dus niet oordeelen mag, dat hij berusten moet, ook al begrijpt hij niet; dat God „het punt waarin Zijn hoogheid is gelegen veel beter kent dan wij". Hij klampt zich vast aan zijn waan en beroept zich zelfs tegenover God op een recht, het eerstgeboorterecht. Zijn volgelingen zullen dit eveneens herhaaldelijk doen, doch men beseffe wel, dat al hun redeneeringen drogredenen zijn. Als zij spreken van „verandering van Gods wil", zien ze niet in, dat dit onjuist is, immers voordat de mensch geschapen was, kenden de engelen het doel van hun bestaan niet eens. Uit dit alles blijkt, dat Vondel in Lucifer de opstandige menschelijke natuur geteekend heeft, die oordeelt zonder kennis van het waarom, die twijfelt aan de rechtvaardigheid van het albestuur en vol verblinding en eigen-  gerechtigheid Gods wegen veroordeelt, omdat zij die niet doorgronden kan. Lucifers tragedie met de daaruit voortvloeiende zondeval is de tragedie der menschheid, „aller treurspelen treurspel", zooals Vondel zijn drama „Adam in Ballingschap" karakteriseert. De eigenlijke, niet ten tooneele tredende hoofdpersoon van het drama is dus de mensch. Na Lucifers gesprek met Gabriël is de teerling geworpenf dat hij zich verzetten zal, staat vast. Met Belzebub, Belial en Apollion wordt het plan voor den opstand beraamd. Onder de valsche, schoonschijnende leuze „Wij strijden tegelijk voor God en Lucifer" zal het verzet worden begonnen. In het derde bedrijf worden dezelfde motieven die Lucifer hebben gedreven, door de opstandige engelen herhaald. Met gloed en hartstocht komen de oproerigen op voor hun vermeende recht, met heilige overtuiging en diepe deernis wijst de rei hen op hun werkelijke plichten. Lucifers kroning en daarmede het uitbreken van het oproer is het slot van de hartstochtelijke derde acte. Nu staat de handeling gedurende een geheel bedrijf stil. Het eerste bedrijf geeft de motieven voor den opstand, het tweede de voorbereiding en het beramen der plannen, het derde de uitbarsting. Zoo voortgaande, zou in het vierde bedrijf de opstand zelf moeten volgen, benevens de straf, de eeuwige verdoemenis. Dit is echter niet het geval, want de afloop komt eerst in de laatste acte. Er zijn schoolsche geleerden geweest, die het vierde bedrijf daarom als een inlapsel hebben veroordeeld, alleen door Vondel ingevoegd, omdat een naar klassiek model gebouwd drama nu eenmaal vijf bedrijven tellen moet. Dit oordeel, dat een beleediging inhoudt voor den dichter, is niet alleen in hoogen mate onwelwillend, doch bovendien geheel onjuist. Wie zoo gesproken hebben, geven blijk van een volkomen miskennen van Vondel's bedoelingen. Zeker, Vondel had eerbied voor de kunst der Ouden en bekent zich hun bewonderende leerling, doch van hooger waarde dan welke klassieke kunstregel ook is hem zijn geloof. In de voorgaande bedrijven is enkel sprake geweest van Gods macht, van Zijn toorn en van de straf; geen woord is nog gerept over Gods liefde, die de zwaarste zonde vergeeft, als de schuldige in ootmoed tot inzicht, erkenning en inkeer komen kan en berustend leert, het hoofd te buigen. Het vierde bedrijf nu legt op die vergevende liefde den vollen nadruk. Op het oogenblik, dat Lucifer zijn oversten heeft toegesproken, hen heeft aangemaand „groothartig en onverdrietig" vol te houden, daar niemand zich moet inbeelden, de „onuitwischb're smet te zuiv'ren daar gena", dat het een dwaasheid ware op hoop van zoen terug te deinzen, verschijnt Rafaël met een olijftak als teek en van Gods vrede. Hij wijst den stedehouder op zijn plicht en peilt den diensten  grond des harten van den opstandigeh, hoovaardigen trotschaard. Nochtans komt hij als bode van God om hem diens genade en vergeving aan te bieden met den olijftak. Zijn woorden laten niet na, indruk te maken op het gemoed van den weerspannigen. Hij komt een oogenblik tot het juiste inzicht van zijn daden; hij ziet in, dat hij „de liefde en majesteit heeft gekwetst van den rijken Vader, de bron van alle zegeningen", dat hij „wijd verzeild is uit zijn plicht" en „zijn schepper afgezworen heeft". Hij erkent, dat zijn daden vloekwaardige lasteringen van God zijn, maar in stede van tot inkeer en berouw brengt dit besef hem tot wanhoop. Zijn verdorven gemoed kan niet begrijpen, dat zelfs voor zijn „lasterstukken en verwatenheid" nog vergeving mogelijk is. Hij verwerpt de genade en als de bazuin van Michaël weerklinkt,- stort hij zich met wanhoop in den strijd. In het vijfde bedrijf verhaalt Uriël den afloop van het oproer. Lucifer, die met zijn heerbijl „den diamanten schild", waarin Gods naam „met letteren van licht gedreven is", wil klooven, wordt door Michaël uit zijn strijdwagen geslingerd en in *t vallen verandert zijn gedaante in een duivelengestalte, waarin zeven dieren — de symbolen der zeven hoofdzonden — te herkennen zijn. Alle oproerigen worden mede ten val gebracht en als hun heer worden ze herschapen in geesten des kwaads en der duisternis. In een overwinningshymne zingt de rey Michaël lof toe en deze strijdbare dienaar van God getuigt met woorden waarin de deernis met de gevallenen klinkt, dat Lucifers lot „ten klaren spiegel" moet strekken van wederspannigheid en staatzucht (heerschzucht) „die den kam verheffen tegen God, den onverzetb'ren stam en oorsprong en de bron en vader aller dingen". Deze plaats doet aan als een slot en wanneer men enkel op den persoon van Lucifer let, had dit ook het slot van de tragedie kunnen zijn. Voor Vondel echter is hier niet het einde van Lucifers treurspel. We hebben immers reeds gezegd, dat de eigenlijke held van het werk niet Lucifer is, doch de opstandige mensch. Daarom vormt het paradijsverhaal van den val van het eerste menschenpaar het ware einde van het treurspel. Hiermede en tevens met de voorspelling van de menschwording Gods in Christus, die door zijn zoendood eenmaal de schuld der menschen zal delgen, eindigt het spel van den oorsprong der zonde, welke voortgekomen is uit den hoogmoed van den gevallen engel, die den mensch verlokt heeft om tot kennis te komen langs andere wegen dan door God zijn verordineerd. Van zóó groot belang achtte Vondel het slot van zijn Lucifer, dat hij het tien jaren later heeft uitgewerkt tot een zelfstandige tragedie: „Adam in Ballingschap of aller treurspelen treurspel".   r