OPGEDRAGEN AAN ONZE AANSTAANDE OFFICIEREN INLEIDING. Toen mijn serie soldatensoorten vöWrndigd was in het orgaan der Verg. „Ons leger", werd mij gevraagd of ik bezwaren had, die gezamenlijk uit te geven. Neen, bezwaren had ik niet. Dan moest er maar een inleiding bij geschreven wotóM, een paar stukjes klaar liggende copië bijgevoegd, teekeningen geteekend en de kogel zou de wereld ingeschotèh worden. Het kanon stond klaar, de krtïtlading hunkerde naar ontbranding; er ontbrak nog maar één ding.: de kop van den kogel, dat was mijn inleiding. Die zou ik maken. Het ding moest pakkend zijn. En ik aan het denken. Gedacht en gedacht, maar er kwam niets. Toen besloot ik géén pakkende inleiding in den vórm te gieten, en de kogel maar zonder kop de wereld in te jagen, alleen van voren wat afgerond. Waarom ook eigenlijk een inleiding? Laat ons eerst eens zien, waar ik op schieten wil. Nergens op. Zuiver uit eigen lust heb ik mijn vrienden bekeken en wat ik zag samengegoten tot een herinneringsprojectiel. En nu het klaar is, wil ik er ook mee schieten, uit louter vreugde, dat zij een projectiel geworden zijn, de gekeken in de spiegels van hun ziel, als de stalen helm hun ronde koppen niet meer verborg. Dan waren zij niet meer de stoere strijders van zooeven: zij waren menschen; en elk zichzelf; blonde jongens met blauwe oogen; en achter ieder oogenpaar, een hart dat klopte. Ik zag strijders in gevechts tenue; in klein tenue zag ik menschenkinderen. In gevechts tenue hebt gij hen vaak. gezien. Nu komen ze in klein tenue langs U heen; zult Gij hen vriendelijk groeten, als zij voorbij U trekken? Ziet, zij vrager erom. Zij zullen u met hun leven verdedigen, als Gij het doet. Hoor, geen trom verkoudt hun komst: stil en zonder pretenties komen zij aan en verdwijnen weer in onbekendheid. Vat hen, voor zij voor goed onder Uw oogen vandaan zijn. 25 Mei 1918. G. A. VAN REDE. 9 KEESJE. Op een paar maanden na, bij eert dnder onderdeel doorgebracht, ben ik nu twee en een half jaar bij dezelfde compagnie geweest, en ben gedurende al dien tijd met dezelfde sectie door dik en dun geloopen, nat geworden en heb met haar kou geleden. Ik geloof, dat ik mijn mannetjes nu ken en in de hand heb, en toch is er één waar ik geen weg mee weet. Dat is Keesje. In noem hem Keesje, niet omdat hij klein is, maar omdat zoo jong doet. Keesje is van de eerste ploeg van de jongste lichting, nu een half jaar bij de sectie en ik ken hem nog in de verste verte niet. Ik schaam me er voor. Hij is de lastigste van mijn vijftigtal en toch doet hij zijn zaken als de beste. Als hij tot mij spreekt staat hij pal in de houding; op „geef acht" slaat hij zijn korte beentjes met een kracht tegen elkander, die ik bij slappere broeders wel eens wat meer zou willen zien; hij heeft een flinke houding; open gezicht en blauwe heldere kijkers, zooals de Hollandsche jongen waarover Beets schrijft, ze moet hebben. En toch — die oogen zijn het juist, die hem tot een raadsel maken. Helder zijn ze en diep, zoo diep dat ik er den bodem niet van peilen kan, en toch toont zich op de oppervlakte KEESJE 1 JAAP 15 op zijn geweer en met de andere op niemand minder dan mij. Dat was zijn eerste proef hoe hij met mij om moest omspringen. Blijkbaar had hij goede hoop mij te zullen temmen. Ik schudde hem flink door mekaar om een innerlijk lachen zooveel mogelijk verborgen te houden, daarna hield ik een schoone toespraak over beleefdheidsvormen en leerde hem, dat dit niet de meest geschikte wijze was om een meerdere af te richten. Ziels onnoozel keek hij mij aan. Ja, geachte reglementenvos, ik weet wel, dat de meerdere zijn ondergeschikten niet mag aanraken, maar zoover kende ik Jaap nu toch, dat ik wist, dat hij, zich nog geheel als jongen voelende, ook als jongen behandeld kon worden. Het geschiedde in een rust tijdens een marsch, en werkelijk den geheelen verderen weg, is hij kalm gebleven. Toen wilde hij zien, hoe ver hij het kon brengen met slordigheid. Eén dag kwam hij met ongepoetste schoenen op het appel, den volgende met de veldmuts in plaats van de shako, daarna ontbrak de rol (de overjas) op de ransel omdat er een riempje zoek was ('s middags was het er toch wel weer) toen gingen er knoopen aan de kleeding mankeeren, die er niet op tijd weer werden aangezet, op 't laatst begon hij te laat te komen. En dan steeds maar slimachtig kijken, met oogen, die zeiden, er is weer iets niet in orde, maar ik zeg lekker niet wat het is, zoek het zelf maar op, als een hond die wat misdaan heeft, zichzelf verradende. Toen we na eenige waarschuwingen, herinspectie en na exerceeren gingen toepassen, werd hij echter model en... ontevreden, want hoewel hij nog lang geen soldaat was en in de toepassing van de streken waarin de manschappen van andere lichtingen zoo bedreven zijn, nog geheel onervaren was, zoover soldaat was hij wel, dat hij die straffen niet aan zich zelf doch aan de meerderen weet. 17 „Boender, je brengt je bericht weg in den looppas en je komt terug, zoo hard je kunt." Hij heeft zijn 2 X 500 M. in de looppas afgelegd en nooit meer gesimuleerd. Ik had hem ook kunnen doen straffen, maar wat had ik daarmee gewonnen ? In dit geval niets; veel verloren zou er wel zijn. Er zijn menschen die een slechte aanleg, niet meer dan aanleg, hebben, voor wie echter een plotselinge zware straf, voor goed genezend is. Er zijn er ook, die het kwaad doen niet kunnen laten uit gewoonte, die dus telkens weer gestraft zouden moeten worden en aan straf wennen op die manier. Zoo één is Jaap. De straf moet hem dus zoo lang mogelijk worden onthouden, wil het een afschrik blijven. Straf werkt als afschrikmiddel maar nooit als overtuigend bewijs. Jaap was er één, die nog overtuigd moest worden, dat hij verkeerd deed. Hij wist dat niet. En hoe kon het anders? Van een kameraad vernam ik, dat zijn vader hem had aangeraden, zich van straf exercitie en herinspectie niets aan te trekken en den sectiecommandant, die hem zoo plaagde, (ondergeteekende in dit geval) maar eens een pak slaag te geven. Nu, hij heeft dit toch niet aangedurfd; heeft zeker ingezien, dat dit in dienst niet de gewoonte is. Dat hij zich echter bij zulk een raadgeving van die kant, geheel in zijn recht voelde, is duidelijk. Toch heb ik hem niet zonder straf klein gekregen. Vrij spoedig heeft hij zijn vrijheid moeten missen. Klein is hij nu, zelfs een goed soldaat, maar hoewel die straf, als ik mij niet vergis, zal het de laatste zijn die hij krijgt, hoewel die straf er toe bijgedragen heeft, de hoofdoorzaak is het niet geweest Waarvoor hij die straf kreeg? Voor zijn eerste bewuste fout Het was Zondag. De kapitein was met verlof. Ik hield 2 18 het morgenappel. Jaap was aanwezig in werkkleeding. „Boender, we lobpen Zondags niet in werkkleeding." „Neen, luit." „Vanmiddag dus je beste pak aan." 't Is middagappel. Jaap heeft zijn tuniek aan, maar ook zijn werkbroek. „Boender waarom heb je je werkbroek aan?" „De knoopen zijn van mijn goede broek af" zei zijn mond, maar zijn oogen zeide „ze zitten er wel aan." „Dan zet je ze er aan." „Ik werk niet op Zondag." „Goed, dan mag je rusten" en met eenige dagen politiekamer, wegens het niet opvolgen van een order verdween hij in dat nacht-, op Zondag echter ook dag-verblijf. Den volgenden dag liet ik hem er uit en onder geleide zijn broek halen: de knoopen waren er allen aan. Straf verdubbeld wegens bedrog. Na dien tijd heeft hij niets meer geprobeerd. Zijn ontevredenheid groeide echter meer en meer. En deze .eruit halen was het laatste wat aan hem te doen was. Ik wist al lang, dat hij zich, evenals Keesje, achtervolgd voelde, maar het oogenblik was er nog niet, om hem te overtuigen, dat hij niet zoozeer het zwarte schaap was, als hij wel meende. Ik had ook nog werkelijk pleizier in hem. Hij deed wel kwaad, maar de manier waarop, was zoo echt naïef, dat ik het in mijn hart niet echt kwalijk nemen kon. Eens had ik hem gelast zijn haar te laten knippen en mij daarna uit eigen beweging zijn kale kop te toonen. Dat had weer honderd voeten in de aarde, maar op de gezette tijd was het er af. Nu echter toonen. Dat te doen voor het front van de heele compagnie, daartoe was meer zedelijke moed noodig dan men van Jaap kon eischen, daar hij geen bemind kameraad is en nog al wat spot heeft te verduren. 21 de somberste toonen doen hooren. Walsen van Chopin zingt hij op verlokkend droevige wijze, om er aan te verslaven, maar ook om U er toe te brengen het allerlaatste sprankje opgewektheid in de pijp te stoppen, (een heel goedkoope mobilisatie uitgave maar) en tegelijkertijd met het allerlaatste schilfertje rookbare, van huis meegebrachte tabak in rook te doen opgaan. Toen nu al het bezighoudingstalent dat ik, ondanks de praatzame aanwezigheid van mijn juffrouw, nog had getracht in 't werk te stellen op was (het kind kan zich toch zoo lief alleen bezig houden, het verveelt zich nooit," zegt men wel. Ik denk dus, dat ik hier een verdienste verkondig. Vergeef het mij, maar 't is de waarheid, ik kan me nog al goed alleen vermaken), toen dan al mijn vermakingsstof verbruikt was, schoot er nog een heele middag over om samen met de juffrouw te verdrijven. Een lief vooruitzicht 1 Was ik maar alleen geweest! Toen was het daar, het grootsche moment, dat ik een stoel nam, in het vuur ging kijken en... niets dacht, want niet eens die schichtige kronkelvlammetjes spraken tot mij. De zoo gaarne geziene beelden uit het verleden, die anders meestal uit hun tongetjes opstijgen bleven weg. Of eigenlijk komen ze ook niet uit die zichtbare vlammen, maar in ons binnenste ontstaat een andere gloed, warme gevoelens komen in ons op en aan die gevoelens knoopen zich gedachten vast, die beelden vormen, mooie gevoelde beelden. Ze waren er niet, dank zij mijn welmeenende, maar ongevoelige juffrouw. Er werd gevochten op straat. Twee kleine jongens geloof ik, maar ik weet het ook niet zeker, want ik 'heb er niet op gelet. De juffrouw keek er wel naar, nu aan het ééne raam, dan aan 't andere en ze verwonderde zich erover, dat de menschen op straat bleven staan om er naar te 22 kijken. Wat die toch nieuwsgierig waren! En het verwonderde en verveelde mij, dat zij zoo draaide, liep, keek, sprak, wat zeg ik? woorden sproeide. Ach wat al niet? Ik ken haar heele familie nu, den tweeden dag, dat ik in huis ben, en haar aangetrouwde familie en de familie die daar weer op de een of andere manier aan verbonden is. Ik zou U precies kunnen vertellen wie haar meubels heeft gemaakt, en ook, dat haar man een jongen kent, die toch zoo bedreven is in het repareeren daarvan. Maar dat doe ik niet, want ik moet over mijn oppasser schrijven, zooais ik beloofd heb. Ach ze verveelde mij zoo; en toch ook weer niet, want ik was onbevattelijk voor eenigen indruk. Toen bracht ze thee. Nog erger. Deze stoffelijke weldaad kwam niet alleen. Voor haar liep een kind, dat anders werkelijk heel aardig was, maar nu niet en achter haar, o schrik, haar man. Toen ze nu deze op een stoel en de thee op tafel had gezet, nam Ze het overige weer mee. Had zij onder het kijken gesproken, haar man kwam met het opzettelijk doel om te praten. Heel vriendelijk, maar minder aangenaam. Vermoedelijk kwam hij eens poolshoogte nemen en zien wat voor iemand ik was. Enfin dat heeft hij niet gezien, of misschien juist wel, want gelukkig was het juist tijd voor een appèl en ik maakte hem dit duidelijk. Zulke mededeelingen moet men hier in de streek altijd een kwartier tevoren beginnen, want ze worden steeds beantwoord met een stortvloed van opmerkingen over het. weer van den dag, van gisteren en van morgen, van de vorige maand en het afgeloopen jaar, terwijl bijzondere jaargangen ten overvloede uit het geheugen worden opgevischt. Deze opmerkingen worden gesausd met de ideeën van alle voorgaande ingekwartierden erover, alsmede hun wijze van verlofgaan en den toestand van hun vrouw. 23 Daar gezelligheid geen tijd kent, kan men er zich ook uiterst moeilijk afmaken en men doet verstandig tien minuten voor het appel te zeggen, dat ge nu heuschweg moet. Twee minuten later meent ge, dat ge nu werkelijk geen tijd meer hebt. Er is gladheid van tong toe noodig, deze tusschenwerpingen af te schieten op het oogenblik van ademhaling van den spreker. Om deze woordenradheid te leeren heeft men overigens hier voldoende gelegenheid. Alle bewoners hebben een uitgebreide fantasie en een onuitputtelijke vaardigheid om hun thema te ontwikkelen. Dit thema is uiterst eenvoudig: „slecht weertje anders Meneer." Het wordt geinspireerd door een zeker meelijden met U. Is eenmaal het motief geuit, dan volgen de variaties in een onstuitbaren vloed. Ik zou wel eens een wedstrijd willen uitschrijven in het bezingen van het weer. Ik geloof dat alle deelnemers een prijs zouden krijgen. Zoo rijk als het landschap hier is aan modder, zoo rijk is de bewoner aan weerwisselingstheorieën en beider klaarheid staat gelijk. Ik weet niet waaraan ik de voorkeur geef: ik geloof aan de modder. Die kan mijn oppasser met een natte borstel van mijn schoenen halen, maar van die weerbespiegelingen blijft soms wat hangen, een leelijke zwarte moet, bestaande uit verveeldheid, ergernis en wanhoop zelfs somtijds. Het ergste is, dat het onderwerp eerst wordt aangeroerd, nadat men zijn vertrek heeft aangekondigd. De eerste twintig gesprekken brengen u nog tót wanhoop en ge denkt er nooit in te slagen er een eind aan te maken. Dan gaat het beter. En nadat ge twee dagen in dezen omtrek hebt vertoefd, d. w. z. wanneer ge een 24 dertigtal uitwijdingen hebt beleefd, begint ge u meester te voelen op het slagveld en ziet kans aan de zwaarste composities binnen tien minuten een coda te maken. Ik zou over mijn oppasser schrijven, zegt ge ? Nu ja...' Ik moet toch eerst het gesprek eindigen, dat mijn hospes begonnen heeft. Ge gaat dus door met geregelde tusschenpoozen mee te deelen, dat uw tijd verstreken is. Gij draagt echter zorg een zekere climax in uwe beweringen te leggen, wel in acht nemende, dat het toppunt eerst mag worden bereikt, wanneer ge werkelijk van plan zijt de hielen te lichten. Uw laatste krachtstoot brengt ge uit op straat staande en bij wijze van uitroepteeken trekt gij de deur achter u dicht. Verzuimt ge dat, dan vervolgt u het gevleugelde woord tot aan uw appelplaats toe, waar ge toch al te laat komt. Zoo ging het mij vanmiddag ook, d. w. z. niet het te laat komen, want op het punt van stoppen van weerpraatjes en tijdig ontsnappen ben ik helaas reeds een geoefend mem; — ik bedoel dus alleen, dat na mijn eerste aankondiging van het appel, de aanval geheel volgens deze tactische beginselen werd gedaan en afgeslagen. Ik slaagde er zelfs nog in, en gezien mijn stemming, reken ik mij dit aan als een meesterstuk, tijdens een grootere gevechtspauze te verzekeren, dat .meneer wel in mijn kamer bij het vuur kon blijven zitten." Dit kon ik met te meer gerustheid doen, daar mij bekend was dat hij in zijn eigen kamer ook vuur had en ik bij ondervinding wist, dat de kamer niet gezellig was, zelfs als ik erin was, laat staan zonder mij. Ik slaagde dan ook volkomen; na het appèl, dat mij even weinig belang inboezemde, als de rest, was de kamer leeg. En toen kwam het, die wonderlijke slag, die mij van een stuk willoos vleesch weer een bezield wezen maakte. 25 De post; de brief. Hans mijn oppasser, die met landbouw verlof was, schreef mij. En wat? Eigenlijk niets. Maar in dat eenvoudige slecht geschreven opstelletje, vol taalfouten, school een oprechte hartelijkheid, zooals die alleen kan uitgaan van iemand die wat voelt voor dengeen die hij schrijft, iemand die in zijn onbeholpen uitdrukkingen een stukje van zijn hart weet te leggen. „'tls al weer een tijd geleden, dat ik bij U was en U hebt het daardoor steeds zonder mij moeten stellen" zoo schrijft hij o.a. Aan de logica is geen twijfel en prozaïscher had hij het niet kunnen zeggen. Maar door de woorden: „U hebt het zonder mij moeten stellen" geeft hij te kennen, dat hij weet, dat ik aan hem denk en geen soldaat durft veronderstellen dat zijn meerdere naar hem verlangt, als niét omgekeerde het geval is. „Want als je thuis zoo zeer noodig bent, kun je niet met hart en ziel soldaat zijn," m. a. w. neem mij niet kwalijk dat ik verlof heb aangevraagd, ik kon niet anders, want, zegt hij een paar regels te voren: „mijn moeder is heel blij, dat ik er weer een maand bij heb gekregen." Over Hans zal ik niet meer vertellen; ik zou hem in ieder geval te kort doen. Mijn andere oppassers, ik heb er nu acht gehad, hoop ik later te behandelen, zij vormen onder de soldaten een soort op zich zelf. Waarom ik nu dit stukje, dat haast alleen over burgers gaat, toch parade laat maken? Zijn soldaten dan geen burgers, die hun eigen land verdedigen? Nu, dan maar eerlijk zijn: omdat ik geen zin heb, voor een over het weer teemend oude zèmelaarspaar, mijn serie te onderbreken. Het is mij toch ook wel wat dank schuldig. Ik ben nu o.a. ook voor hem al twee en een half jaar 26 onder de wapenen en moet misschien ook voor hem mijn leven, of een oog of iets anders geven. Voor U ook, lezers. En ook voor degenen, die dit niet lezen en wien gij ook niet spreekt van de opofferingen van de zooveel honderd duizend mannen, wier toekomst voor een groot deel verloren is. Doet het eens wel, misschien zullen zij het leger nog eens leeren beschouwen als iets, dat ook hun aangaat; als een verzameling bezielde menschen en niet alslooden soldaatjes, die er zoo aardig uitzien, als zij op een smoorheete zomerdag met muziek langs het koele prieel trekken waar zij zitten thee te drinken, of als een bende lastige indringers als ze bij hen ingekwartierd zijn: „Neen, man niet door de voordeur, achterom naar de keuken en goed voeten vegen. (Ze zijn toch zoo vuil en slordig weet U, en zoo ruw)." Maar zij moeten toch hun leven voor U geven. „O, maar dat is heel wat anders!" OPPASSERS. De beste die ik ooit gehad heb, heb ik nu: Gerrit. Of hij ook beter is dan Hans? Waarom die twee «èrgelijken? Beide zijn als oppasser en als soldaat onovertrefbaar en wat hun hart betreft, evenzeer. Dit schrijf ik niet, omdat ik in een sentimenteele luim ben, integendeel, mijn oordeel over hen staat reeds lange tijd onveranderd vast en slechts dit heeft mij weerhouden hen te beschrijven, ai. dat ik niet weet dat oordeel uit te drukken zonder sentimenteel te schijnen. En toch moet ik hen behandelen, wil mijn serie er eenigszins aanspraak op kunnen maken volledig te zijn. Zij en de goed oppassenden zijn de aangenaamste stof om te behandelen, want wat is prettiger dan te denken over het goede in den mensen; maar tevens vormen zij het moeilijkste onderwerp, want wat is moeielijker dan dat goede niet tot een satire te maken? Een vergelijking tusschen Hans en Gerrit ? Die kan ik niet maken zonder in den één den ander te kort te doen. Beide zijn ordelijk, eerlijk, net, ijverig, in 't kort beide bezitten alle goede eigenschappen die vermeld worden in het getuigschrift van het dienstmeisje dat men met eervol ontslag uit zijn dienst jaagt. Met het noemen van deze eigenschappen wil men dan ook niet zoozeer de aanwezigheid van die verdiensten aanduiden, dan wel het ontbreken van het tegendeel. Wie niet al te oneerlijk is noemt men al spoedig eerlijk. 28 Beide zijn... neen genoeg van beiden: zij bezitten de zelfde hoedanigheden en toch verschillen zij hemelsbreed en ik wil ze niet vergelijken. Gerrit: weinig sprekende, altijd bezige helper: blauwe oogen heb je en die spreken voor je, die zeggen alles wat er in je omgaat, die spreken van trouw, eenvoud en bescheidenheid. En dit is je grootste verdienste, dat alles wat aan je is, natuur is, dat jè niet weet dat je goed bent, dat je niet pronkt met je hart. En daarom bezit je ook nog die rustige opgewektheid, die gelaten tevredenheid, die het kenmerk zijn van een karakter waarin haat, nijd en achterdocht niet leven. Trouw ben je en daarom gedienstig en eerlijk. Of is het geen trouw als je drie uur gaat loopen en drie uur terug om iets voor mij te heden, dat ik in mijn vorig kwartier liet liggen, ik had toch gezegd je mocht trammen. Maar wat zal ik voorbeelden aanhalen van wat jouw oogen en mijn gevoel mij zeggen. Is het niet genoeg wanneer je manier van iets onder handen te nemen zegt: laat dat maar aan mij over, dan komt alles in orde?" Over die andere oppasser-deugden, je handigheid, vlotheid, netheid, oppassèndheid, wil ik niet spreken, ze zouden je verdienste verkleinen als zij niet voortsproten uit je ééne groote eigenschap: de trouw, waarin al je gedachten en daden hun oorsprong vinden. Zoo schreef ik voor drie dagen. Ik moest het werk staken en nu ik het weer kan opvatten, hoe is alles veranderd. Ik heb de Cie. verlaten. Dat gaat bij ons bij wijze van verrassing, jammer dat het niet altijd een aangename is. Al die goede jongens, waaraan ik gehecht was, dat merk 29 ik nu, en voor wie ik ook iets waard was, behooren tot geschiedenis. Niets wat mij meer aan hen bindt dan deze opstelletjes, een gelukkig groote, serie foto's en niet te vergeten een aantal, brieven, van die wel gemeende onbeholpen voortvloeiselen uit het hart. Ze vervolgen mij in grooten getale, meest van manschappen die niet bij het afscheid zijn geweest, maar ook van sommigen die nog wat te zeggen hadden. Het slot is steeds: „Nu luit, nu weet ik niets meer." Hoe zullen zij er op gezweeten hebben die twee, soms drie kantjes bijeen te krijgen. En daartusschen is er dan weer één, die eindigt, zoo echt gemeend, echt naïf: „dag luit, misschien voor altijd dag!" Prettige herinneringen aan in gelukkige tijd: te midden van die oude getrouwen voelde men zich thuis. Ze hadden iets in hun gedrag, dat vertrouwen gaf voor het geval dat er eens iets ergs zou gebeuren; er lag iets in, dat zei; wees maar gerust, ze zullen je niets doen, wij zijn er toch ook nog! Mooie herinneringen, de foto's, die het levenlooze beeld zijn, van het levende beeld van hun inwendige werkelijk zijn en mooier nog die brieven die er de direkte weergave van zijn. Wel ligt op het uiterlijk de stempel van de ziel, maar de woorden zijn de vertolkers van de gedachten en gevoelens die er in omgaan. Ja, een schoon geheel zullen zij vormen, die foto's en die brieven. Zij zullen worden vereenigd tot het gouden boek van 1916, het jaar waarin ik den mensch gevonden heb in den soldaat. Voor dien tijd zag ik ook wel het goede in hem, maar steeds uit militair oogpunt beschouwd; nu heb ik geleerd, dat een soldaat slechts dan goed is, wanneer de mensch waaruit hij gevormd wordt goed is. En wel meen ik erop te kunnen vertrouwen, dat hun 30 woorden echt zijn: de vleiers schrijven niet, zij weten dat ik niet terug kom. En Gerrit, of hij het afscheid ook voelde? Hij kon niet spreken. Een hand en iets dat klonk als: „het ga U goed" toen was hij verdwenen uit de kamer waar ik afscheid van hem nam. Hoe armzalig schijnt het, te schrijven: hij „voelde", „kon", „was" en dan te weten dat er warm hart voor mij klopt, niet klopte. Overdreef ik met te zeggen dat hij goed en trouw was — neen is? Is dat geen hartelijkheid? Wat zeggen mij de woorden van een opgeblazen toespraak? Hier sprak het hart. Toen ik het dorp uitreed, stonden zij, ondanks alle kou (het was een felle winter, die van 1916 op '17) in de deuren van hun kwartieren te wachten. En niet één die salueerde, neen zij wuifden mij na en riepen: „dag luit." Nog lang stonden zij mij na te zien. Trouw, dat is de eigenschap van alle oppassers. Hoe vaak hebben zij niet twist met de kwartiergeefster, omdat de luit. hem iets heeft opgedragen waar zij tegen opkomt. Maar zij doen het, want wat de luit. zegt, is wet en daarvoor moet de hospita zwichten, al kost het den oppasser ook zijn kop koffie, die hij anders dikwijls krijgt bij het poetsen. Dan komt de juffrouw, — in Brabant zijn alleen juffrouwen, mevrouw is daar een onbekend artikel, althans in het oog van den oppasser — dan komt de juffrouw klagen over de onhebbelijkheid van de oppasser en het kost soms de grootste moeite haar te overtuigen dat mengeeri betere kan verlangen en zeker om haar geen ander'zal nemen. Hij is even verontwaardigd over haar onaardigheid en stelt voor een ander kwartier te zoeken en is hoogst verwonderd dat dit niet gebeurd. „Maar luit, dat is toch niet vriendelijk, 31 ze wou niet eens..." Ach wat een kleinigheid die ze niet wilde dulden: „maar de luit had immers gezegd, dat het zoo moest." Onder al de oppassers die ik gehad heb, zijn er maar twee die ik afscheid heb gegeven. De een was lui. Hij werkte alleen om het loon en de gemakken die het oppasser zijn meebrengt. Toch werkte hij voor mij wel goed en ik bedankte hem alleen omdat ik hemerkte dat hem de echte oppasserstrouw ontbrak. De anderen had ik alle kunnen krijgen zonder ze loon te geven. Ik heb dat ook nooit, dan zeer terloops besproken. Ze waren allen tevreden met het zeer bescheiden weekloon dat in den regel gegeven wordt en hebben nooit verhooging gevraagd. Van de tweede, die ik heb moeten opzeggen, speet het mij dan ook. Hij had alle hoedanigheden die een oppasser moet hebben. Op het laatst deed hij echter bij herhaling een paar feiten die bestraft moesten worden, en daar die niet volkomen met het begrip van eerlijkheid konden worden overeen gebracht, moest ik hem bedanken. Persoonlijk had ik geen klagen en zijn oneerlijkheid was dan ook alleen over de dienst opvattingen. Ik moest hem dus bedanken om recht te blijven tegenover zijn kameraden. Van de overigen niets dan goeds. Een werd ziek, de anderen verloor ik door detacheeringen hunner of mijnerzijds of bevordering. Tegenover de troep is het niet goed een meerdere, al is hij maar korporaal, tot oppasser te hebben. Dat was Frans. Frans, de wees die zoo graag onderofficier wilde worden, omdat zijn grootje, bij wie hij woonde, gebrek had. Hij kon het ook worden, want hij was flink en handig en zal het ook binnenkort worden. Ik ben er zeker van. Waar zoo'n drijfveer is, wordt wel gewerkt. 36 Nou breng daar nou maar eens wat tegenin, maar ik was toch blij, dat ik weer buiten stond. 'tls anders een kwaje, die ziet nou letterlijk niks door de vingers. Laatst wou ik verlof hebben, omdat mijn meisje jarig was maar daar ka-je 't niet voor krijgen. Ik ging er om vragen. „Waarom moet jij verlof hebben," vraagt-ie. „Omdat mijn broer morgen naar Rusland gaat," zeg ik „en nu wou ik afscheid nemen," zeg ik. „Zoo" zegt ie, „hoe gaat ie dan," zegt-ie. Wel „per spoor," zeg ik. Maar dat wou d-ie niet weten. Ik moest precies zeggen hoe-d-ie reisde. Nou ik verzon maar wat en toen zegt-ie „Vink je wilt me wat wijsmaken, ik geef je geen verlof." Ik ben natuurlijk toch gegaan. En toen ik er eenmaal was, heb ik er maar een dag aan vast geknoopt, ik was nou toch eenmaal weg, misschien merken ze het niet eens, dacht ik, die jonge sergeants kennen ons toch niet allemaal en een kameraad van me zou present voor me roepen. Maar jawel ik was nog geen half uur terug of daar had je de poppen aan het dansen. Milicien Vink naar het bureau. Nou en toen duurde het niet lang of ik zat in de petoet. Veertien pondjes water en brood en het was pas de vijfde keer, dat ik er vandoor was geweest. Die provoost bevalt mij toch niet. Wat het daar vervelend is! Je moogt wel lezen als je wilt, maar die flauwe boekjes, die je krijgt kunnen ze wel houden. Nu, daar zitje dan te kijken. Vier kale muren en heelemaal in de hoogte een klein raampie. Voor je deur een lakei, geweer bij zich, dat ie voor je presenteert, als je er langs loopt met een lijkstatie achter je aan. Twee maal per dag luchten. Dan hou je een soort van pantoffelparade in een stille straat, aan iedere kant een kameraad, alweer met een geweer, bajonet op, net of je weg zult loopen. Nou, die doen het ook niet voor d'r plei- 45 Deze laatsten, de oogendienaars, deugen niet. Ik was tijdelijk bij een andere compagnie geplaatst, toen één van de manschappen van mijn nieuwe sectie mij kwam vragen, of zijn neef (die onder den naam „Bas" verderop voorkomt), die tot mijn oude sectie behoorde, nog zoo lastig was: „zij konden thuis ook niet met hem over weg." De man maakte mij misselijk. Wat kon ik anders antwoorden dan: „ik wél, maar van jou heb ik al genoeg." Ik heb geen last van hem gehad en hij stond mij te veel tegen dan dat ik gebruik van zijn diensten zou hebben kunnen maken. Die ik nu wil trachten te beschrijven zijn de goedwilligen van nature, die zoo vaak voor karakterloozen worden aangezien. Zij zijn het niet, maar nog niet geheel gevormd zijn zij: het kwade uit de buitenwereld heeft zijn invloed nog niet doen gelden. Zij komen uit kleine plaatsjes en als men hen spreekt over hun omstandigheden, blijkt meestal, dat zij arm zijn, maar een gelukkig tehuis hebben. Vaak, maar ook weer niet altijd, zijn zij wat minder bevattelijk en minder handig dan degenen' die bewust van goeden wil zijn. Kan men dezen zelfstandig laten optreden, de anderen hebben meestal behoefte aan leiding en brengen van een zelfstandige opdracht niet veel terecht en dit is de reden, waarom velen hen niet hoog stellen als soldaat, waarvoor dan ook wel wat te zeggen valt. Evenwel, er zijn ook soldaten noodig, die zich kunnen schikken onder een commandant, al is die van denzelfdén rang. En dat kunnen zij beter dan de anderen. Zij zijn dankbaar als zij niet te. hard worden aangepakt en toonen dat in den toon waarop zij spreken, in het volledige „zich geven" voor den commandant en de warme blik van hun oogen. De toon waarop zij zeggen: „ga de ge met, loit?" of „wel neet, loit" (als ze denken: da konde 46 ge toch ók wel wête?") moet men hooren. Welk een gloed moest er van mijn pen uitgaan, als ik u ook kon doen gevoelen welk een warmte er ligt in zulke eenvoudige gezegden. Kinderen zijn ze, die hun heele karakter als op een presenteer blad voor zich dragen en daarom juist zoo dikwijls niet gewaardeerd worden en voor karakterloos aangezien, omdat al die leuke gemoedelijkheid, die naïve goede trouw die van hen uitgaat, zoo natuurlijk is, dat ze niet opvalt. Gij eischt van hen, dat ze U stipt gehoorzamen en als zij dat doen, bemerkt ge niet eens, dat zij een wonder verrichten. Of is het geen wonder, dat zich een zachtaardig lam op Uw last, op een wenk, verandert in een leeuw, dat een man, die er uit eigen beweging niet aan zou denken iemand, wie ook, kwaad te doen, zich op Uw gezag werpt op een evenmensch die hem niets misdaan heeft, hem vermoordt op Uw wil, een onmensen wordt op Uw aanwijzmg enU daarna weer met zijn zachte, trouwe-honden-oogen aanziet om het loon te ontvangen? Welk loon? Een vriendelijk woord van waardeering, een aanmoediging, een blik, meer niet. Een mooi wonder is het niet, maar een wonder blijft het. Er is in hun gedrag werkelijk iets van een hond, die zich door zijn meester zou laten mishandelen, maar hem toch de handen likt en hem tegen vreemden verdedigt, zonder te overdenken wat die vreemde misdaan heeft. En ligt hierin niet tegelijkertijd een veroordeeling van den oorlog, die den mensch verlaagt tot een dier, niet alleen in kwaden zin, maar zóó, dat zelfs zijn goede eigenschappen dierlijk worden? Neen niet de karakterloozen, wil ik beschrijven de verraders, bedriegers, likkers, maar hen, die goed doen, omdat zij goed zijn, die aan U hangen omdat zij aan U gehecht 47 zijn, zij, die zich schamen, als gij een aanmerking zoudt krijgen om hunnentwil. Ja, die zijn er, veel zelfs. Als ik ze man voor man ging beschrijven zoudt ge denken dat ik niets dan brave Hendrikken in mijn sectie had. Gelukkig kan ik het niet; ik zal slechts trachten een beeld te geven van het goede in hun karakter, dat hun van anderen onderscheidt. Een zeker mèerdere maakte mij een opmerking over de „spoeglok" van een van mijn mannen. Een „spoeglok" is een soort lok, die op het voorhoofd gedragen wordt en die men, volgens sommige meerderen wel mag hebben, maar niet toonen. Als zoo'n lok maar onder het hoofddeksel verborgen blijft, is alles goed. Ik houd niet van zulk een zelfbedrog en maak dan ook nooit aanmerking op het toonen ervan, mits de drager zindelijk is. Is hij dit niet, wat baat dan het verbergen van lange haren ? Dan moeten zij er af. De bewuste man was zindelijk. Ik had hem dus niet gelast mij te bedriegen en vertelde hem ook niet, dat ik daarvoor een aanmerking had gekregen. Hij had het echter gehoord en de lok verdween, niet in de kepi, maar in afvalbak van een barbier. Zoo'n „spoeglok" is de trots van den drager. Korte haren waardeer ik zeer, maar een blijk van oprechte genegenheid van mijri mannen is mij oneindig veel meer waard. O, kapitein, die zegt (niet mijn kapitein gelukkig) „wat een zaligheid na de mobilisatie eindelijk die vervloekte kerels niet meer om mij heen te zien" hoe weinig kent Gij ze. Hoe anders zouden zij voor U zijn als Gij anders waart. Waarom past dan de man, die van Uw compagnie naar de onze werd overgeplaatst wegens de vele straf, bij ons goed op? Waarom weigerde hij bij U dienst en is hij bij ons een voorbeeld? Zou dan de soldaat zijn meerdere altijd vervloeken, 48 moet zijn gezang dan altijd zijn: „vervloektzij 'tregiment, maar leve de soldaten" ? Neen, duizendmaal neen, de soldaat kent en toont wel degelijk hartelijkheid tegenover zijn meerdere en weet ook zijn tegenzin in den dienst te overwinnen, als zijn meerderen met hem mee leven. Ik heb verschillende staaltjes daarvan beleefd en er nog meer hooren vertellen. Of is het geen hartelijkheid, al is het ook een misplaatste, dat een man bij een inspectie loog dat hij een indentiteitsplaatje bezat, om zijn kapitein te helpen en na afloop kwam zeggen, dat hij er géén had? Of het volgende geval, dat mij overkomen is ? Wij hadden een langen marsen gemaakt. De troep werd in schuren gelegerd en de officieren moesten bij de manschappen in het stroo. Ik lag slecht, hard en koud en schijn mij daarover uitgelaten te hebben. Den volgenden nacht lag er een strooleger klaar, zoo goed als ik maar wenschen kon. Wie het gedaan heeft? Dat hebben zij niet verraden. Is dat geen hartelijkheid? Is het vreemd dat men wat voelt voor een sectie, die zoo iets doet, veel voelt zelfs? Ja, ze zijn er, die goede geesten, maar ze worden zoo dikwijls miskend, omdat, zooals ik reeds opmerkte, het goede in hun karakter zich niet opdringt. En toch zijn het de waren, bij wien dit niet het geval is; die zich opdringen zijn reeds niet te vertrouwen. Men moet ze zuiver ontdekken: een eenvoudig gezegde, een blik zijn daartoe de aanleiding. Plotseling bemerkt men dat één, waarin men tot op dat oogenblik niets zag, een prachtkerel is. Is het dat men na zoo'n gezegde meer op den man gaat letten' of bestaat er werkelijk iets wat zielsgemeenschap genoemd zou kunnen worden? Ik geloof het laatste bijna. Vanaf het 49 oogenblik van ontdekking, schijnt het of de betrokkene zich anders gaat gedragen: meer vertrouwelijk. Weet hij dan ook, dat hij gevonden is en is hij zelf ook in contact gekomen met den ander? Of is het zuiver verbeelding? Gerrit, mijn latere oppasser, dien ik reeds in die functie behandeld heb, behoorde tot die stillen. Het was in den tijd, dat er bij ons een licht influenza epidimietje heerschte, maar wij moesten toch mee met een nachtmarsch. Vijf en dertig kilometer loopen in den nacht, terwijl het te koud en te vochtig is, om in de rusten te gaan zitten, valt al niet mee als men geheel gezond is. Na twintig kilometer kon Gerrit niet meer mee, daar zijn voet pijn deed, d.w.z. hij zei dat niet en viel ook niet uit, maar ik zag het. Als men zooiets bij iemand als Gerrit kan zien, is het al vrij erg. Daar ik zelf nieuwe schoenen had en dus pijnlijke voeten en ook als goed vader van de sectie mijn deel in de influenza had opgedaan, kon ik mij levendig voorstellen, dat het afleggen van de verdere vijftien kilometer voor hem geen aangename onderneming kon wezen en ik bood hem mijn rijwiel aan, dat ik voor de zekerheid had meegenomen, daar ik mijzelf reeds bij het begin niet vertrouwde. Gelukkig hoefde ik het niet te gebruiken. Gelukkig, want niets werkt slechter op de geest van den troep, dan dat een compagniescommandant, laat staan een sectiecommandant, bij een vermoeienden tocht, deze per rijwiel meemaakt. Gerrit maakte er echter ook geen gebruik van. „Laat ik maar loopen," zei hij. Het was zeer donker, maar juist nog licht genoeg om te zien dat hij steunde op twee kameraden. Lou Penning was één van de twee en alles behalve een brave: hij had al eens twee maanden gezeten, omdat hem in een dronken 4 50 bui, de poging om iemand over hoop te steken, mislukt was. Dit was vóór de mobilisatie, doch zijn straf onderging hij gedurende dien tijd. Ik wist ervan, doch daar hij als soldaat goed was, liet ik het niet merken. Hij dacht dan ook zéker, dat ik het eerst te weten kwam, toen hij naar de gevangenis ging. Ik heb nog nooit iemand zoo verbaasd zien kijken als hem, toen ik hem bij zijn terugkeer vertelde, ervan geweten te hebben; ik heb ook nog zelden iemand zoo goed en flink zien oppassen, als hij, na die mededeeling. Maar Lou was ook een krachtkerel, al had hij fouten. De andere had ik nooit geheel vertrouwd op zijn deugdelijkheid: en nu? Zelf hinkende, steunde hij zijn kameraad. Tot de bedoelde soort hoorde ook Janus B. Het uur van appèl was op een morgen onverwacht vroeg en dit was niet meer vooruit bekend gemaakt kunnen worden. Onderweg hoorde ik, dat Janus honger had. Of hij dan niet gegeten had? „Neen, luit." Ik stond hem toe onder den marsch te eten. „Eerst eten hebben, luit." Maar hij was op tijd op het appèl gekomen. Ja, wat doet men dan al niet? O, die oogen waarmee hij mij aankeek. Is het dan wel menschkundig zoo één te straffen, als hij bij ongeluk één keer wèl te laat komt? Werkt zoo'n straf niet ontmoedigend? Hij zal er zijn plicht niet minder om vervullen, wanneer hij niet gestraft wordt. Zwaar gevoeld heeft hij die straf, te zwaar. Iemand, bij wie het goede karakter minder diep zat, zou er door bedorven zijn. En zeker kweekt zoo'n straf een onuitwischbare wrok. Maar ik hoef immers niet te betoogen, dat het miskennen, van goeden wil, reeds dikwijls de oorzaak is geweest van een voortdurend slecht gedrag? Als het gezond verstand het al niet zeide, de feiten zijn er. In een volgend artikeltje „Zwakkelingen" hoop ik hierop terug te komèn. 51 Onder dezen zou ik ook bijna Nardus willen rekenen, omdat hij, al heb ik nooit last, integendeel veel pleizier van hem gehad, toch van nature iets in zich had, dat geleek op ongezeggelijkhèid. Hij was handig en vlug en ik besloot hem voor ordonnans op te leiden. Hierin nu had hij geheel geen „genie" en hij zeide, dat hij een slecht geheugen had. Bij proeven hierop simuleerde hij echter niet en wist na afloop van een oefening nog zeer goed de zinnen te herhalen, die ik hem bij het begin opgaf. Een prachtordonnans is hij ook geworden. Van de berichten, aan hem toevertrouwd, kon ik steeds zeker zijn. 't Gevolg was dan ook, dat hij niet bepaald de gemakkelijkste opdrachten kreeg. Maar nooit een klacht erover, al was het nog zoo warm. Een paar dagen voor mijn afscheid kwam hij bij mij: „Luit, mag ik wat vragen?" „Wel?" „Ik zou graag Uw adres weten." En toen bedankte hij voor het goed, dat ik hem gedaan had. Waarom ? Hij behoorde toch zeker tot diegenen van mijn sectie, die steeds het zwaarste werk te verrichten hadden gehad. Hoe heel anders klonk dit, dan het gezegde van Wim: „Schrijven doe ik U toch niet, luit," maar vergoelijkend voegde hij er bij: „het staat zoo „gek," aan een luitenant te schrijven." En toch hoorde hij onder de besten van de sectie, deed hij zijn werk eenvoudig en goed, gaf zijn geweer niet af, al deed de schouder hem pijn; dit was nu eenmaal niet met zijn opvattingen overeen te brengen. Of hij niet schrijven zal, als hij wat op het hart heeft, dat gelucht moet worden? Kinderen zijn zij, die goede geesten, kinderen met mannen lichamen, met diepe basstemmen, maar met eenvoudige, onverdorven harten, kinderen naar den geest. De klasse is is groot en overal zijn er de vertegenwoordigers van, overal. Ook nu, nu ik in één van de depots eenafdeeling 59 Bij Keesje moeten we ons moeite geven om wat te bereiken, maar dat gelukt dan ook. Veel karakter heeft hij niet. Daarom noemde ik hem in mijn eerste opstelletje één van de lastigsten. Ik kan gelukkig meedeelen, dat de doorloopende ontevreden trek van zijn gezicht verdwenen is. x) Bij Bas kunnen we ons zooveel moeite geven als we willen, bereiken doen we niets. En daarom tel ik ook Bas onder de lastigsten. Beide zijn moeilijk te besturen: de een omdat hij veel verzorging eischt, de ander omdat geen zorgen baten. !) Ik heb helaas vernomen, dat hij toch nog den verkeerden weg opgegaan is. Zou het kunnen zijn, dat mijn opvolger hem geen voldoende leiding gegeven heeft? ZWAKKELINGEN. Zoo zijn wij dan nu gekomen, bij de kerels, die niet weten, wat ze willen. Er zijn soldaten, waar geen oogenblik aan getwijfeld hoeft te worden: diè zijn goed en diè zijn slecht en het ligt er bovenop, dat ze goed of slecht zijn. Daar tusschen staat een groep, die niet zulk een uitgesproken karakter heeft en ik zou bijna willen zeggen: heelemaal geen karakter heeft. Keesje, Jaap, Bas, die kunnen wij toch niet onder de goeden rekenen; maar als iemand ze onder de slechten zou willen tellen, dan neem ik het dadelijk voor hen op. Hoewel dezen nu, noch tot de ééne soort behooren, noch tot de andere, vallen zij evenmin onder de groep zwakkelingen, om de eenvoudige reden, dat zij karakter hebben. Keesje was een schipper en Jaap was een kwajongen, maar de zwakkelingen zijn niets en toch samen één. En juist daardoor geven zij aan sectie zijn bijzondere karakter. Iedere eenheid heeft een eigen karakter, of het nu een bataljon of compagnie is, of een sectie, iedere eenheid is zichzelve, en aan geen andere gelijk. Bij de sectie hebben daarop drie faktoren invloed: de groep goedwilligen, de kwaadwilligen en de commandant. Wie den meesten invloed uitoefent op de zwakkelingen, leidt die, soms geheel onbewust, in zijn banen en waar de zwakkelingen, de onvoltooide karakters, wel de grootste groep vormen, in iedere sectie, geven zij door hun gewicht, ZWAKKELINGEN ZWARTE GEESTEN. Voor te optimistisch gestemd, wat betreft de karakters van onze soldaten zult gij mij nu wel niet meer aanzien, maar voor sentimenteel misschien nog wel, want ik denk mijn zwarten niet als misdadigers te behandelen, doch als lijders. Lezers, Gij zoudt liever het eerste zien, want het geeft veel meer voldoening een misdadiger gestraft te weten, dan de genezing van een zieke mislukt. Het is dan ook geen aangename taak, die zwarte karakters te beschrijven, die in ieder opzicht onbruikbare sombere naturen, die met een onoverwinbare tegenzin in den dienst bezielde mopperaars, onverbeterlijk, zonder dat ooit een lichtstraaltje hoop geeft, bij wien alle argumenten afstuiten op echte of geveinsde stompzinnigheid, die mannen wier ontevreden humeur het leven voor zich zelf en voor hun kameraden tot een last maakt, de kerels, met wie men nooit gemoedelijk kan omgaan, die men steeds streng en. koud moet behandelen. Die zijn ook in de burgermaatschappij onbruikbaar, want ieder, waarin nog iets goeds steekt, is tot een goed soldaat te vormen. Het zijn dus alleen die, bij wie alle moeite tot verbetering vergeefs is; wie maar eenigszins een schijn van hoop geven, reken ik reeds onder de zwakkelingen. Het zijn er maar vier: geheel op zichzelf staande gevallen, wat gelukkig is. 68 Waren zij het type van een soort, dan vonden zij meer aanhang en navolging, nu is het niet zoo. De twee eersten konden met hun kameraden overweg, daar zij goedig waren, de laatsten niet. Soms vonden zij steun door vrees veroorzaakt, zij hadden echter niet de sympathie van de troep. Alle vier waren kracht karakters, die hun goede kwaliteit: wilskracht, misbruikten. De eerste was Polderman, een flink en krachtig ontwikkelde kerel, met een goed verstand, dat hij ook wist te gebruiken. Ik zou hem bijna onder de zeer goeden willen rekenen, als niet één eigenschap hem onvermijdelijk naar de zwarten duwde: n.1. zijn onbetrouwbaarheid. Men kon hem alles opdragen, waar hij plezier in had. Hij voerde dat uit en zeer goed. Even overdacht hij de opdracht, keek strak voor zich en zei niets. Dan kwam er beweging in zijn sluwe oogen, alsof hij wilde zeggen: gesnapt. Wat hij dan gesnapt had, was, welk gemak er voor hem uit de opdracht sproot of welk voordeel hij er, zoo noodig ten koste van anderen, uit kon halen. Overdreven eerlijk was hij niet, hoewel wij nooit een diefstal hebben «kunnen bewijzen. Polderman was zwart, maar Beukelaar was zwarter. Ik heb meelijden met hem, want hij was zoo'n goedig kereltje om te zien. Maar als hij U zoo leuk en doodonschuldig aanzag, had hij U al beet. Hij was van een oudere lichting dan Polderman, die van '16 was, en toen wij hem bij de compagnie kregen, had hij eenigen tijd in de tuchtklas gelogeerd en was daar, als gewoonlijk, om zijn goede gedrag ontslagen en weer geschikt beoordeeld voor het veldleger. Jawel, hij gedroeg zich daar voorbeeldig, omdat er geen gelegenheid was te deserteeren. Zij komen niet zoo gemakkelijk weg en zij blijven niet achter van verlof, omdat zij dat niet krijgen, terwijl het gedrag van die deserteurs overigens meestal goed is. Vroeger bestond de bepaling, dat de daar doorgebrachte tijd na afloop der mobilisatie moest worden nagediend, welke bepaling, naar ik meen, is ingetrokken, wat zeer jammer is, want dat weerhield velen er heen te gaan. In ieder geval Beukelaar was er geweest en kwam er vandaan en onze compagnie genoot de eer hem tot de haren te mogen tellen. In 't begin ging het best. Wel ging hij er met Paschen 1916 van door, maar toen gingen er zooveel, dat men het hem haast niet aanrekenen kon. Alleen, toen hij eenmaal de smaak beet had, vond hij het zoo leuk, dat hij aan ieder verlof een dag toevoegde, en als hij het niet kreeg, nam hij het. Het is n.1. de gewoonte, dat een onrechtmatig genomen verlofdag van het volgende verlof wordt afgetrokken, behalve de straf, die er bij hoort. Hij zag spoedig kans alle recht op verlof te verliezen. Er volgde dan wel straf, maar daar gaf hij minder om. Hij was slim. Hij vertelde, dat hij naar zijn meisje moest, dat zoo roerend schreef, dat hij er geen weerstand aan kon bieden. Hij liet de brieven zien. Ja, zij waren zeer innig, maar zoo zwak van karakter was hij niet, of hij zal ze wel zelf gedicteerd of misschien wel geschreven hebben. Hij was in één ding zeer betrouwbaar: men kon er vast op rekenen, dat alles wat hij zei, onwaar was. En 'tslot? Toen ik van de compagnie weg ging, liep het onderzoek van zijn tweede of derde desertie en toen ik voor eenigen tijd de compagnie nog eens opzocht, zat hij in Heerenveen. Er lag een brief van hem, waarin hij zeer onschuldig vroeg om een paar nieuwe schoenen en beenwindsels, om netjes voor den rechter te kunnen ver- 69 schijnen. Onderdanig en vol vleierijen aan den kapitein, bijna meelijden verwekkend. Beukelaar was zwart, maar zwarter was Veenland. Ook hem kregen wij van de tuchtklas. Een flinke, sterk gebouwde vent met een goedig uiterlijk. Maar als men dieper in die kleine oogjes keek, dan vond men er toch een gluiperige uitdrukking in, die niet veel goeds voorspelde. Natuurlijk sprak de kapitein hem toe, toen hij bij ons kwam, en 't gevolg was, dat ik hem bij mijn sectie kreeg, waarna ik hem ook weer onder handen nam. Dat was om te beginnen al verkeerd, want hij reageerde niet op een waardeerende en aanmoedigende behandeling, maar zooiets weet men den eersten dag niet en meestal is het wèl goed. Nu, hij deed zich zeer gunstig voor. Hij wilde niet meer terug naar Hoorn, waar het nu wel niet zoo kwaad was, maar je kreeg er geen verlof, zie je. Verlof was alles voor hem. Als hij dat meer kreeg, was hij een goed soldaat, dat zouden wij wel zien. Niet waar, de soldij was niet hoog en daarom meest hij nu en dan naar 'moeder de vrouw om centen te halen. Wat doe je der an? Als de centen op ware, moest-ie er toch weer hebben en as-t-ie dan geen verlof kreeg, moest ie 't toch wel neme. Nou kreeg-t-ie dan weer verlof en alles zou wel goed gaan. Hij kon anders een goed soldaat zijn, en wij zouwe geen klage over 'm hebbe. Hij was glasblazer, of dat nu eigelijk niet, weet je, maar zoo'n soort voorman. Hij ging over een ploegie van een man of zes op 't fabriek van N. in Schiedam. Alles was waar, behalve zijn goede voornemens, want hij dacht: „ik doe toch met meer dan ik wil." Hij zeulde als no. 2 vooraan de sectie en als het geweer over den schouder moest genomen worden, moest dat 70 speciaal aan meneer Veenland aangezegd worden. Hij was een beetje hardhoorend, weet je. Overigens liep hij wel mee, stil en in zich zeiven gekeerd, ook niet sprekend met de kameraden. Eens had hij een schrammetje aan zijn voet, bovenop de teenen en hij vond, dat hij niet meer mee kon. Nu, de dag was dan ook erg warm. Het was tijdens een velddienst, er kon geen tijd verloren worden, zoodat ik hem liet liggen, waar hij was; ik liet echter de voet door een officier van gezondheid onderzoeken, die verklaarde, dat er niet de minste reden was om uit te vallen. Door overplaatsing en andere voorgaande bezigheden, bleef echter dit geval in de slof, zoodat hij er niet voor gestraft werd. Een tijdje later was er inspectie over de geweren. Veenland's geweer was niet al te zindelijk. Mijn opvolger, ik was afwezig, , een sergeant, die op zijn stuk stond, gelastte hem herinspectie te maken, wat hij weigerde. Nu mag alleen de compagniescommandant straffen opleggen. Maar het geven van herinspectie is niet zoozeer straffen, als wel het voorkomen ervan. Bij de inspectie kunnen en moeten de zaken in orde zijn; zijn zij dat niet, dan is dit reeds een strafbaar feit. Om niet altijd te hoeven straffen, stelt men den man in de gelegenheid het ongepoetste voorwerp later nog te toonen. Veenland was daarvan echter niet gediend en 's middags stond hij op 't rapport. Of hij nu werkelijk ontzag had voor den kapitein of dat hij zoover kon huichelen, weet ik niet, maar op 't bureau stond hij te beven als een riet (kon het geen ingehouden woede ook zijn?) de kleine oogjes neergeslagen. Hij had zich versproken, meende het zoo kwaad niet, een oogenblik van drift kan iedereen wel eens hebben, nie-waar? 71 72 Het eind was dat hij beterschap beloofde... en ongestraft bleef. Nu is dat in veel gevallen goed, maar hij had straf moeten hebben en geen klein beetje ook, want nu waren wij voor goed alle macht over hem kwijt. Dat hebben wij spoedig bemerkt, maar wat hij daarna deed, is ook zijn laatste sprong geweest De compagnie kwam aan de grens, de helft onder den kapitein in één plaats, de rest onder mij in een andere. Daarbij mijn sectie en dus vriend Veenland. Hij had een vaste gewoonte: als er iets niet in orde was, hield hij zich dom. De plaats waar ik lag (Schijf) bestond uit twaalf huizen en een kerk. Op een Zondag had de kok de handigheid wapenolie in de haché te doen. Nu was ik wel zoo verkouden, dat ik er niets van geproefd heb (ik at ook uit de soldatenmenage) maar ik kan mij zeer goed voorstellen, dat dit vocht het eten niet lekkerder maakt. Wel was het zeer vet, maar dit is bij schapenvleesch vaak het geval. Toen mijn collega, die een graadje minder verkouden was, vertelde dat hij een lichte petroleum smaak dacht te ontdekken, ging ik de zaak onderzoeken. Bij de keuken vond ik de heele bende bijeen, en op mijn vraag, uit zichzelf klaagden zij er niet over, of het nogal smaakte, antwoordden zij, dat het wel eens lekkerder geweest was en dat het eten min of meer oneetbaar was. Ik keurde dus de heele zaak af, en gaf een schrobeering aan den kok, die er feitelijk niet veel aan kon doen, daar er op de flesch „thym" gestaan had, wat ook in de haché hoorde. Met dat al echter had ik geen nieuw eten. Zij zagen echter in, dat ik, mijlen van iedere bewoonde plaats en dan nog op Zondag, geen nieuw warm eten kon krijgen en waren ermee tevreden, dat ik liet rantsoen brood van den volgenden dag, dat, tegen dat tiet noodig was, aangevuld kon zijn, aanbrak en zelfs toen ik er per man, en flink stuk koek bij voegde, dat wij gelukkig in het eenige winkeltje konden krijgen, waren zij zeer in tiun schik. Soldaten zien graag, dat men wat voor hen doet, maar zij eischen niet meer dan men doen kan. Boter was er echter niet te krijgen en ook niet aan te pullen, zoodat ik die niet aanbrak, om ze den volgenden lag bij het waarschijnlijk oudbakken brood te kunnen geven. [Het aanvullingsbrood was echter niet oudbakken, maar lekker versch wittebrood, zoodat zij nog geluk gehad nebDen. Zij eten zoo graag wit brood en toen dat aankwam, ivaren zij uitgelaten van pleizier en vergaten al hun leed van den vorigen dag.) Veenland alleen was niet tevreden, hij had boter gezien sn wilde boter hebben. Op een oproerigen toon sprak hij nij aan, vlak bij mij staande. 'tWas schande, zei hij, ze soo af te schepen en hij beriep zich op de troep, die hij trachtte op te hitsen. Aan de eene kant zag ik, dat hij op iet punt stond succes te krijgen, maar aan den anderen tant voelde ik, dat er geen muiterij kon komen, omdat zij tegenover mij niet wilden. Ik heb mij zelden zoo sterk gevoeld, zelden de betrouwaare aanhankelijkheid zoo doorgrond als toen, alleen met nijn collega, die trouw bij mij stond (ook hij was er één, jp wie ik rekenen kon) tegenover een troep, waarin, door sverreding weer ontevreden, als zij begon te worden, de »loed van den nijd begon te ontwaken. Maar niet het minste woord of gebaar. Alleen toonden zij eenigen aanhang door laar te blijven, knabbelend aan hun kuchies en hoorde ik iet gemompel, dat het voorteeken is van relletjes en wist :och dat er geen ontstaan zou. 73 Zij bleven ook werkelijk rustig en ordelijk. Dat is een van de gelegenheden, waarbij ik hen als massa heb leeren kennen. Ik ben er Veenland dankbaar voor en ook lijkt het mij flink van hem, dat hij het dorst opnemen voor een bende, die hem met aanhing. Hij speelde een zeer gevaarlijk spel. Of was hij een menschenkenner, die zich éénmaal vergiste? Want een brutaal spreker heeft meestal kans bij de menigte. Ik sprak hem op minder vriendelijke wijze toe, bracht hem onder het oog, dat er geen boter te krijgen was en dat zij het nu in geen geval kregen, al was het er geweest en de troep vroeg ik, wie er boter had willen hebben? Geen antwoord. Nu vertelde ik hun, dat zij lafaards waren, als zij Veenland aanhingen en zelf niet voor hun wenschen dorsten uitkomen. Ik legde hen uit, wat ik gedaan had. Kon ik meer doen ? Antwoord volmondig „neen, meer had U niet kunnen doen" en tot elkaar „kom laten wij maar weggaan." Ik had dat met gelast, omdat ik hen vertrouwde en nu gingen zij ook uit eigen beweging. Veenland hield ik achter en vroeg hem wat hij nu eigenlijk wilde. Hij wist niet, dat er geen boter te krijgen was. N.b. na drie dagen in een plaats geweest te zijn, heeft ieder soldaat hem gekeurd op 't gebied van meisjes en winkels. Ik bracht hem nogmaals den toestand onder het oog. „Hadt U dat maar ineens gezegd." Ik herinnerde hem aan zijn belofte goed op te passen. „Daar weet ik niets van." Ik bracht het gesprek op zijn burgerwerk, of hij daar ook zoo onhandig was: hij, de voorman. Dat wist-ie al zoo niet meer." En toen wij zoo een tijd gesproken hadden, 74 waren wij aan het eind juist daar waar we begonnen waren. Ik nam mij voor hem van het detachement te verwijderen en hem aan den kapitein voor straf voor te dragen. Het' hoefde niet meer. 's Avonds kwam hij nog op wacht. Den volgenden morgen werden er uit eenige pakken geannexeerde smokkelwaar een paar pakjes zeep vermist. Die moesten aan de wacht, waar de zakken 's nachts opgeslagen waren, ontvreemd zijn, dus door manschappen van die wacht. 's Morgens werd het ontdekt. Dadelijk de heele wacht ondervraagd. Ach Jaap, wat heb je daar toch een slechte beurt gegeven ! Als dat kwade geweten je niet zoo had geplaagd, als je eenvoudig had bekend, dat je een paar stukken weggenomen had, als je er niet bij had gezegd, dat je nog wel meer wist, maar het niet zeggen kondt, hadden wij niets van dat andere geval te weten gekomen. Toch maar beter dat het zoo klemde hè ? want daardoor zijn wij weer goede vrienden geworden. Ja, die gevangenis is toch een afschrik. En toen jij eenmaal je mond had opengedaan, moest Dirk v. d. Weg wel volgen en toen heb jij toch weer gezegd, wat je op je hart had. Veenland had het in mekaar gezet en die had het gedaan ook. Aan de grens had de Belgische opkooper gestaan en die had hem gezegd, dat er ergens zes pakken smokkelwaar lagen. Die heeft-t-ie met Dirk samen gehaald. Eerst de post voor vijf gulden omgekocht en toen stiekem de pakken erover gegooid. Samen hebben zij er veertig pop voor gekregen. Jij hadt alles gezien, en ze hadden je niets gegeven, 75 omdat ze wisten, dat je toch niets verklikken zoudt. Dirk heeft het bekend en de post ook en met je drieën ben je als getuigen opgetreden. Daarom zijn ook die twee niet vervolgd, zoodat Veenland ook voor dat omkoopen niet gestraft is kunnen worden. Maar Veenland heeft drie maanden gekregen voor smokkelen, terwijl hij gezet was om het tegen te gaan. Veenland wist van niets. Hij was op patrouille geweest en had later in de wacht geslapen. Hij had ook niet gezien, dat Jaap een paar stukjes zeep uit die zak in de wacht had gehaald. Hij had toen zitte ete, en dan keek t-ie studdie an op zijn brood, nie waar, dan mork ie ommers niet, wat de andere deje? Als commandant van een niet zelfstandig detachement kon ik niet straffen, maar wel voorloopig arrest opleggen, wat ik deed. Of het gezellig was in dat lokaaltje weet ik niet, ik geloof dat er vlooien waren, maar dat kwam in de kwartieren ook wel voor. Van Veenland heb ik verder geen last meer gehad en ik denk met genoegen terug aan mijn veertiendaagsch verblijf, met mooi weer in een mooie streek en in prettig gezelschap. De geest van de troep was, ook na dat voorval, uiterst goed en heeft veel bijgedragen tot mijn goede verstandhouding met de jongens. Zwart was Veenland, maar zwarter was Jansen. Ik had al van hem gehoord, voor ik hem zag en dat was lang daarna, maar gelukkig niet bij de compagnie. Hij zat in den provoost, maar brak er uit, liep de post, die er voor stond, omver, klom over een schutting, werd achtervolgd door tien man, die hem niet dorsten in te halen. Werd opgespoord door een politiehond, die hem niet vond. 76 77 Het was bij het brigade depot. Manschappen, die daar vandaan kwamen vertelden het mij. Waarom hij daar een dag oponthoud had op zijn reis naar de tuchtklas weet ik niet, evenmin waarom hij onder die omstandigheden terug kwam. Ik denk, dat hij maling had aan de tuchtklas en alleen een uitstapje heeft willen maken en daarna vanzelf teruggekeerd is. Hij kwam weer bij het veldleger, na zijn verblijf in de tuchtklas, en werd bij ons bataljon geplaatst. Het eerst zag ik hem aan de grens: stevige bootwerker met een ploerten kop, fijn gekleed, trotsch op zijn blauwe tuniek met roode kraag, zich voelend en welbewust. Zijn kapitein deelde ons mee, dat hij een berucht iemand bij zijn compagnie had gekregen en de manschappen wezen hem aan: „dat is de man, waar we van verteld hebben" en ze waren bang voor hem. Langen tijd vernamen wij niets van hem, tot zijn- compagnies commandant met een zucht van verlichting verklaarde: „Jansen is gelukkig weg." Politie nasporingen baatten niet. Na vijf maanden meldde zich echter Jansen bij zijn compagnie. Hij had een zeereis gemaakt en kwam, tot hij weer scheepsgelegenheid had, onder dienst, daar hij anders niet aan den kost kon komen, tegelijker tijd opgevende, wanneer hij weer dacht te vertrekken. Hij werd gekleed en in arrest gesteld. Dien avond kon men hem zien, in hemdsmouwen hangende over het schot van het arrestanten lokaal, dat hij uit elkaar geslagen had, brutaal rondkijkend met zijn ploerten facie, de oogen niet neerslaand. Dit lokaal bestond uit een groote houten hal, omgeven door de cellen; bij de uitgang was het wachtlokaal. Den volgenden morgen zat Jansen in de hal. De wacht commandant kreeg hem met groote moeite in zijn cel terug, 78 waar hij een kwartier later weer uit was. 'tWas hem te warm, daar binnen. Hij beloofde binnen de hal te blijven. Een half uur later waren alle sloten der cellen geforceerd en de arrestanten eruit, die overigens niet weggeloopen zijn. Aan alle uitgangen werden posten gezet, de sloten daarna hersteld en de arrestanten weer opgesloten. Alleen Jansen mocht in de hal blijven. Twee dagen later was Jansen weg. De sergeant-majoor van zijn compagnie echter, die naar een naburige plaats was geweest, vond hem daar, toen hij zich terug wilde begeven, aan het station. Hij was er gekomen, zittend op de buffer • van een waggon en wilde, nu hij zich veilig waande, in een coupé stappen. Dit deed hij nu ook en wel vergezeld van den sergeant-majoor en in een trein die niet in de gewenschte richting reed. Hij kwam ditmaal terug, voor zijn afwezigheid ontdekt was aan de wacht. Het spreekt van zelf, dat de onderofficieren niet bijster • gesteld waren op den wachtdienst in dien tijd en dat er hooge prijzen gemaakt werden voor ruiling. Om een eind te maken aan den wantoestand, werd een officier belast met het commando. Waar deze echter, in verband met de ligging van de wacht in een drukke straat, het consigne kreeg, geen vuurwapenen te gebruiken, waar de burgerij, nieuwsgierig als overal veel belang in het geval stelde en opstootjes vormde, en bovendien partij trok voor Jansen, (Nederlandsche tuchtopvattingen, overigens niet. nieuw: kruist hem, laat Barabbas vrij) waar Jansen niet alleen een handig uitbreker was, maar ook een goed vechter: sterk, zwaar gebouwd, vlug en leenig en alle soldaten bang voor hem waren, hielp ook deze maatregel niet. Op zekeren dag gaf hij zijn horloge en portemonnaie aan den wachtcommandant ter bewaring, hij was bang dat üe gestolen zouden worden. 85 deze wanordelijke bende en welgemoed gaat ge opweg naar het station. En werkelijk is het een vroolijke stoet: bij die heele bende zijn slechts dertien begrafenis gezichten: die van U zelf en uw twaalf onderofficieren. Aan het station komt de grootste moeilijkheid: het inladen. Gelukkig hij voor wien een extra trein klaar staat. Zijn zij eenmaal daarbinnen dan gaat alles vanzelf. Maar wee U, als ge met een publieke trein mee moet, die er nog niet is; wee U als ge twee of meer uren aan het station moet wachten. Wel consigneert ge de troep in de wachtkamer die voor U gereserveerd is. Dit reserveeren bestaat hierin, dat ge erin moogt, niet dat ge er alleen in moogt. Nu moet 90% een behoefte doen, wat hun niet kwalijk genomen kan worden. Kent ge het Maasstation te Rotterdam? Dan hoef ik er ook verder niets van te zeggen. Toch komt eenmaal de tijd, dat de trein wegrijdt en met haar, naar ge hoopt, het grootste deel van het detachement. Tellen kunt ge hen niet en als ge daarin toch nog gedeeltelijk geslaagd zijt, kunt ge toch de ontbrekende niet meer op sporen. In Utrecht stapt ge over. Eerst heeft echter één van de jongelui een pet van een buffetjongen gestolen, en door er het galon van te verwijderen onkenbaar gemaakt. Die jongen komt daar natuurlijk over klagen, maar als ge de pet terug vindt, geeft een meelijdende machinist zijn hoofddeksel af, dat oud is en waaraan hij toch niets meer heeft. De buffetjongen vraagt meewarig om er toch vooral geen werk van te maken. Heilig neemt ge U voor, voortaan buffetjongens zelf voor hun pet te laten zorgen. Bij het overstappen vallen er geen meer af, omdat er aan het thuiskomen kosten verbonden zijn. In Amersfoort vertelt U een van de onderofficieren, dat hij er een paar uit den trein heeft zien springen, na vertrek 86 van het vorige station. Ge neemt dit voor kennisgeving aan en wenscht hen een goede reis toe. Op de plaats van bestemming schrijft ge er een schoon rapport over en. na verloop van tijd komt aan den dag, dat de vermisten in het geheel niet tot het detachement behoorden, doch familie waren, die zoover meegereisd hadden. In de kazerne worden de krijgsartikelen voorgelezen, appèl gehouden en afdeelingen geformeerd, die over de kamers verdeeld worden. Een warme maaltijd wordt opgediend, terwijl de officieren van de compagnie, die vol belangstelling Uw komst hebben afgewacht, U feliciteeren met den goeden afloop, wat vermoedelijk hierop slaat dat het percentage vermisten niet al te groot is, en de commandant vraagt of ge een genoegelijken dag gehad hebt. Den volgenden dag begint het kleeden en de eerste exercitie. Een afdeeling Brabanders werd mij toegedeeld. Eerst de houding, dan de pas en zoo langzamerhand de heele exercitie, waarmee, schrik niet, vier a vijf weken heengaan. Nu en dan wat theorie, over rangen, over gedrag in 't openbaar en krijgstucht, ook gymnastiek en besprekingen over het schieten. Zij begrijpen alles, maar als men wat vraagt, weten zij niets. Men kan hen éénmaal of honderdmaal zeggen „wat je niet begrijpt moet je vragen" zij vragen niets, ergo: zij begrijpen alles (?!) Na de exercitie komt de velddienst aan de beurt. Hierin hebben zij meer pleizier. Toch toonen zij ook bij de excercitie zeer voldoende ijver. Ruim drie en halve maand zijn ze aan Uw zorgen toevertrouwd en in dien korten tijd wordt er hard gewerkt. Als Ge U voldoende met hen bemoeit, is er ook wel succes op te merken. De wezenlooze uitdrukking verdwijnt bij 92 nooit onwaarheid te spreken en beriep zich daarbij op mij en op een onderofficier en een kameraad, die hij tevoren verzocht had voor hem te spreken, wat zij echter niet deden, en waarover hij zichtbaar verwonderd was. Na afloop van het verhoor verzocht hij mij een goed woord bij den compagniescommandant te doen, om zijn straf te verminderen, en toen ik dit niet wilde, het zelf te doen, daar hij toch altijd goed oppaste, wat alweer bedriegerij was, daar hij wist, dat ik dit niet mocht doen. Hij wilde (hij had kwartierarrest, waarbij de gestrafte in de kazerne blijft en zich wanneer appèl geblazen wordt, bij den wachtcommandant meldt) met verlof gaan op den laatsten avond van zijn straftijd en verzocht mij, den wachtcommandant aan te zeggen, hem voor aanwezig te noteeren na zijn vertrek, waarvoor ik hem nogmaals deed straffen, daar redeneeren bij hem niet hielp. Hierna heeft hij het opgegeven. Neen, gelukkig bedriegen is geen algemeene fout. En nogmaals: gelukkig: bedriegen is niet hun hoofdfout. O neen, ze hebben er, veel minder belangrijke, die toch op den voorgrond treden. Maar het is hun schuld niet, dat zij ze hebben. Welke fouten zij ook hebben, er is er één die alle anderen overtreft: zij zijn vuil, hopeloos vuil. Misschien is dat nog erger dan bedrog, maar. minder verraderlijk: het vuil, zit en blijft op hun hals, nek handen, enfin op alles wat zichtbaar is. Hoe zal het er dan uitzien op die plaatsen, die door de kleeding, de mantel der liefde, gedekt worden. Daar zit een dikke laag, die een levensgeschiedenis zou kunnen opschrijven. Nu en dan wordt deze er afgeboend door een paar goed gezinde kameraden; dat helpt. Maar voor hoe lang? Het gaat met deze aardlaag als met de tanden: éénmaal in het leven wordt gewisseld, de tanden echter vroeger. 93 . Onnoozel zijn ze en dom. Als ge (ik sprak nu hootazakelijk over Brabanders, maar behalve de onzindelijkheid, is alles ook van toepassing op de Gelderschen en Overijselnaars, waarvan ik vroeger een ploeg had) een theorie driemaal houdt, zijn er nog slechts enkelen, die er iets van begrijpen. In de praktijk gaat het iets beter, maar heel weinig. Tegenwoordigheid van geest komt zelden voor. Er is een instelling, dat er „in orde" moet worden geroepen, wanneer een officier op de kamers komt. De eerste, die hem ziet, roept dit. Voor zij echter hiertoe komen, kost moeite. Zij durven hun stem niet te verheffen, staren U wezenloos aan en nemen van schrik de houding aan, want zij voelen heel goed, dat er iets niet in den haak is. Gij vraagt waarom zij niet „in orde" riepen. Geen antwoord. Eerst na aandringen op antwoord stamelen zij: „ik dacht er niet aan." Ja, daar schuilt de fout, zij kunnen' plotseling voor een feit staande, niet denken. Dit toont zich in alles, ook te velde, waar juist dat snel zelfstandig optreden zoo belangrijk is. En toch zijn zij niet bang voor mij. Een kwam mij in het begin zijn nood klagen. Hij was kostwinner, en meende, dat zijn familie geen vergoeding kreeg; of eigenlijk was hij daarvan overtuigd, want hij vroeg mij hem eraan te helpen. Of hij geschreven had? Neen, daaraan had hij niet gedacht. Drie dagen later vertelde hij mij, dat zij vergoeding genoten en een ruime zelfs. Nu zou dat een brutale vraag op goed geluk af geweest kunnen zijn. Dit was niet het geval, want ik had de klacht uitgelokt, daar ik bemerkte dat hem iets scheelde. Uit eigen beweging zou hij ook niet bij mij gekomen zijn, hiertoe bezat hij te weinig persoonlijkheid. 94 Over het algemeen zijn zij zeer onderworpen. Een ruwe bejegening maakt hen moedeloos, maar met een goed woord bereikt men bij de overgroote meerderheid alles. En als men dan gedwongen is, een uitbrander te geven, zien ze U aan met oogen die vragen: „was het dan zoo erg?" maar de mond zegt niets. Dan zegt men niet veel meer. Zif zijn zoo gemakkelijk te overtuigen: er is niet veel overredingskracht noodig om hen hun fouten te doen inzien. Ja, zij zien die fouten in, maar zelf vraagt men zich af was de fout wel zoo groot, wat zou ik in jouw geval gedaan hebben?" Want het zijn zelden fouten tegen het geweten, die zij bedrijven, slechts overtredingen van bepalingen, die voor den oningewijde niet steeds noodzakelijk schijnen. Ieder ongeschikte heeft meerderen, die somtijds schijnbaar onnoodige bepalingen geeft en ieder meerdere heeft ondergeschikten, die zijn orders bekritiseeren. Wij subalterneofficieren geven en krijgen orders, zijn tegelijkertijd meerdere en ondergeschikte. En toch hoe vaak vergeten wij, dat onze, voor ons zelf klare en voor de minderen onduidelijke orders, worden bekritiseerd en ergeren wij ons, wanneer wij het bemerken; en ook hoe vaak vergeten wij zelf ondergeschikten en oningewijden te zijn wanneer wij onbegrijpelijke orders bekritiseeren en afkeuren. Hoe vaak zien wij een verkeerde uitvoering aan voor onwil, terwijl slechts van niet begrijpen sprake was. Dan straffen wij en bederven een karakter. Laat mij echter niet afwijken van de oorspronkelijke stof, de rekruut en liever een afzonderlijk artikeltje wijden aan het straffen. Kom, we kunnen toch niet altijd pessimistisch doorgaan lk heb zooveel fouten opgesomd en ik zou er nog zooveel, bij kunnen noemen. Maar er is een groote goede eigenschap,' 113 De wandelaar ging binnen en zette zich te werken en de kinderen speelden, met hem, maar hij niet met hen, omdat hij werken moest. Hij zeide hun, hem niet te hinderen, maar zij gingen door, klommen op zijn schoot, trokken aan zijn beenen, want zij waren gewoon met hem te spelen, als hij thuis kwam en het hinderde hem nooit, want hij speelde graag met kinderen. Maar dien dag moest hij werken en hij verbood nog maals. Toen bleven zij door spelen en toen Piet hem weer naderde, schoot hem een gedachte te binnen: «heb ik nu niets meer in te brengen" en hij gaf Piet een flinke klap om de ooren. Hij had gelijk: het spelen was hem hinderlijk, hij moest werken en waar woorden misten, moesten daden het woord bekrachtigen. < Luid huilende liep het kind naar de moeder, die niet meer zong, en in hem, die geslagen had, zong het ook niet meer. Hij wrokte en was boos. Op het kind? Neen, want hij was niet boos,, toen hij sloeg, hij was geheel kalm, want hij deed het met uit woede, maar uit noodzaak. En nu hij het gedaan had, was hij boos. Op wie? Op de moeder, diè het kind beschermde. „Ik zal niet meer met die kinderen spelen," dacht hij, „zij worden te vrij." Het was drukkend warm in de kamer en de stem in hem, die gezongen had, zweeg. Ook kon hij niet goed werken, want hij was boos. Waarom? Hij had een nederlaag geleden, maar hij wist het niet. De middag verliep en buiten was het heerlijk als te voren, de zon scheen in vollen lichtglans, de vogels kweelden in boomen, maar hij zag het niet en hoorde het niet. En hij legde het werk neer, want hij werkte slecht. 8 114 Toen ging hij denken en dacht: „wat zal ik mij laten drukken, door een nietigheid? Wat zal ik die moeder bedroeven, want de moeder was bedroefd," hoewel het kind reeds alles vergeten had en vroolijk speelde. „Ik had gelijk, ik moest zoo handelen, maar ik zal doen of ik ongelijk had en vergeving vragen aan de moeder, hoewel zij het mij moest doen, omdat zij haar kind tegen mij beschermde, maar ik zal de wijste zijn." En op hetzelfde oogenblik, zong het in hem op: „ja, ik zal vergeving vragen" en hij deed het. Toen bleef het zingen en lachen in hem en hij zag hoe de zon scheen over het rijke landschap, hij zag hoe jong het groen van de boomen was, hij hoorde het zingen van de vogels. En weer dacht hij: „vanwaar komt nu die voldoening, waarom dat juichen?" Had ik dan tóch schuld? Dat moet, want er is geen reden van blijdschap in, te weten, dat men de wijste is, maar in het weten, dat onrecht opgeheven is, ligt een voldoening, die geluk doet voelen en het erkennen van een fout, bevredigt meer, dan het verstikken ervan. Hij dacht en dacht en vond zijn fout met blijdschap: niet op de moeder was hij vertoornd geweest, niet het kind had hij bestraft; hij had gevoeld: zijn onmacht de wil van het kind voor de zijne te doen buigen; zijn eigen onmacht, zijn fout, had hij bestraft in het kind; zijn woede, was ergernis om die onmacht en vond een slachtoffer in de moeder, die zijn kleinheid doorvoelde, maar zij wist dat niet." Hij had een nederlaag geleden tegenover het kind, dat meer was dan hij en onbewust had hij dien erkend. Maar toen hij de nederlaag beleed, overwon hij zichzelve. Heerlijk scheen de zon, de vogels zongen luider en vroolijker, dan dien morgen, van lang geleden: dat was heden morgen. 115 Toen dat verhaaltje gebeurd was, kapitein, dacht ik aan U. Er wordt bij Uw compagnie zooveel gestraft. Waarom toch; zijn Uw manschappen, dan zooveel slechter, dan die bij andere compagniën? Dat geloof ik toch niet. Laat mij zeggen, hoe ik erover denk, maar U moet niet boos zijn, denk om het verhaaltje. U straft de soldaten, omdat ze U niet gehoorzamen om Uw gezag; daarom móet U straffen. U mist iets en zij voelen dat, nu moet er gestraft worden. U bestraft Uw fout in hen. Zij lijden voor Uw fouten en zij hebben geen moeder, die hen beschermen zal. Gelukkig maar, dat die moeder niet tegenover U staat en U Uwe fouten doet voelen, want nu kunt U gerust zijn en hoeft niet te denken over Uw fouten. O het is zoo heerlijk, met een goed geweten kwaad te doen. Zou het niet beter zijn, als die moeder er maar wèl was? Kinderen zijn hun leed dra vergeten, als moeder de beschermende hand op hun schouders legt en sussend met hen spreekt. Soldaten zijn wel kinderen in gevoeligheid: zij gevoelen zoo goed de fout van een ander, maar hun meer ontwikkelde ziel bewaart de wrok zooveel te langer als kinderen. Was er een moeder, die zou met haar wondere toovermacht de wrok wel doen verdwijnen. Maar er is geen moeder, geen zachte woorden worden gesproken om de geslagen wonden te heelen: de wrok blijft en de vlegels gaan mokken, verbitteringen tegen U en in Uw compagnie ontstaat de ontevreden geest, die het kenmerk is van Uw compagnie. Dat is bout gezegd, niet waar kapitein? Toch doe ik het, omdat de moeders het niet kunnen. Wat U daar tegen doen moet? Heel eenvoudig, drie dingen maar. Als U een enkele keer zulk een fout begaat, haar be- 116 kennen aan den bestrafte en Uw ondergeschikte vergeving vragen. Dat is heel gemakkelijk, als het van harte gaat en moeilijk, maar toch mogelijk en te meer verdienstelijk als alleen Uw verstand U den weg toont. Als het geregeld. voor komt, dan ook bekennen, maar nu met hun, doch Uzelven i Eerlijk zijn tegenover ons zeiven, is heel moeilijk kapitein, vooral als het er om gaat eigenminderwaardigheid te erkennen. Het is toch zoo bevredigend te beseffen, dat men goed gedaan heeft. Als de bataljonscommandant zegt, dat ge goed werk verricht hebt, zult ge nooit, denken: „wat gaat mij die man aan?" maar als Ge een fout gedaan hebt, waant ge, U met die woorden over Uw ergernis, die niets is, dan de bekentenis van de fout, te kunnen heen praten. O, het is zoo gemakkelijk eerlijk te zijn en goede daden te erkennen; minder licht valt het feilen te erkennen. Och kom toch, 't is net zoo gemakkelijk, maar het is moeilijk er toe te komen. Eerst de zure smaak overwinnen van de zelfvernedering, dan volgt de voldoening van de goede daad, want de erkenning is een goede daad: het inzien van de fout is de eerste stap tot de verbetering. Daartoe moet echter Uw „ik" van het gevoel, „Uw „ik" van de wil gehoorzamen. Wees toch meester van Uzelf, hoe zoudt U anders meester kunnen zijn van derden? Mag dan het gevoel met heerschen? Zeker, en nu komen wij aan het derde punt. Indien eerst Uw wil, het gevoel in het juiste spoor geleid heeft, dan is er geen beter leidsman, dan het gevoel, de ingeving van het hart, dat een veel fijner besnaard mstrument is, dan het verstand: de wil. Leer voelen voor Uw soldaten, de vlegels. Noem ze geen lammelingen — ik hoorde U dat woord vaak gebruiken, kapitein — maar noem ze kinderen. Dat zijn ze ook, 117 groote kinderen: vlegels. Bedenk als zij fouten doen, dat zij vlegels zijn. Uw bent er toch ook een geweest? Sommigen beweren, dat U er nog een bent, maar zij hechten een heel andere beteekenis aan het woord, dan ik: Ja, U bent ook een vlegel geweest. Toen deed U onbezonken en ondoordacht, zooals Uw ongebreidelde geest U ingaf: niet om kwaad te doen, hebt Ge Uw leeraren geplaagd op de H. B. S. — en misschien nog wel op de militaire akademie ook — alleen, nu ja: daarom. Gij werd gestraft. Eerst voeldet Gij wrok, later zijt Gij er aan gewend geraakt. Overtuigd van het verkeerde van Uw plagerijen, zijt Ge daardoor nooit geworden; misschien hebt U ze er om nagelaten, wellicht ook niet. Ik niet; ik dacht nooit aan straf, voor ik ze te pakken had, en als ik ze éénmaal had, nu ja, dan dacht ik er evenmin aan. In dienst heb ik maar éénmaal straf gehad: vrijwel onverdiend. Zeker, ik had een belangrijk iets nagelaten; een kameraad zou de loop van mijn geweer doen invetten; hij vergat het te doen en ik keek niet na, of hij het wel gedaan had. Ik heb na dien tijd nooit meer straf gehad, wèl verdiend; wél pluimen gehad, vrijwel onverdiend meestentijds. Ik heb er nooit moeite voor gedaan het één te ontloopen. de anderen te verwerven, maar ik neem den kapitein kwalijk, dat hij mij in het bewuste geval gestraft heeft. Leer ze kennen de vlegels, leer voor hen te voelen: kennen, doorgronden. Leef hun „ik" in Uzelf uit en voel hun gevoelens; laat Uw eigen „ik," op hun overgaan: in 't kort wees hun een vriend en zij zullen U vrienden zijn. Ik weet wel kapitein, als dat het geval bij U wordt, dan zal de majoor U niet meer prijzen, want hij, die alleen de buitenkant ziet van Uw compagnie, waardeert de strenge tucht, die er nü heerscht hoogelijk, maar het gekanker dal er uit opstijgt, hoort hij niet. 118 Blijven dan de loftuitingen uit, dan kuntUzeggen: „wat gaat het mij aan!" want dan heerscht er een gezonde krijgstucht in Uw compagnie, die er geen honderd meerderen uithalen. Dan kunt U met Uw compagnie zware oefeningen houden, vervelende diensten doen, dan kunt U met haar de oorlog in. Nü niet. Nu zeggen de vlegels — ik vind het beter U toch even te waarschuwen — de vlegels dan, en echte nu, zeggen: „de eerste kogel voor hem": dat bent U. Wees maar gerust kapitein, zij zeggen het, maar zij doen het niet, want als het oorlog is, wordt alles anders. Ook als er vriendschap heerscht tusschen U en Uw vlegels: dan wordt die sterker. Meen nu niet, dat ik zou beweren, dat de vlegels onschuldig zouden zijn. Zij zijn het evenmin als een kind, dat fouten doet: zij zijn alleen onvolmaakt in het goede, gelukkig ook in het kwade. Welnu, wij, U ook. Zoudt U een overtreding nalaten, als U niet wist een overtreding te doen, of er het erge niet van inzaagt: heb U nooit op een donkeren avond zonder licht gereden op Uw rijwiel, nooit gerookt in een coupé voor niet rookers, nooit gewandeld op verboden terrein ? Och ja, U begeeft U nog dikwijls op verboden wegen, ik weet het. U schreef mij in Uw vorige brief, dat ik als reserve- ' officier heel anders oordeel dan U, met Uw lang-jarige ervaring. Toegegeven. Als nieuweling, vallen mij de fouten in de toepassing van een goed systeem meer op dan U, die aan de sleur gewend zijt geraakt. Ik zie nog een mensch in den soldaat, U alleen nog de lammeling, in wien u nooit belang gesteld hebt. Kende U het beroep, toen U koost, en toen het tegen viel, hebt U toen den wil gehad, Uzelf te overwinnen? 119 Ik ken een man, die geboren was bij een schoon landschap en nooit het schoone doorvoeld had, zijn leven lang. Er kwam een vreemdeling, die zag en voelde het. De vreemdeling schilderde het tafreel en de inheemsche man aanschouwde de schilderij en bewonderde haar, want hij was wèl gevoelig. Vanaf dat oogenblik was hem het heerlijke plekje waard en hij toonde het ieder, die daar kwam. Maar hij heeft het schoone toch nooit zóó doorvoeld, als die schilder, die als een vreemde kwam en zijn gevoelens neerlegde in zijn werk, voor zij verflauwd waren. Kapitein, als U weer eens moet straffen, denk dan eens aan het verhaaltje en zoek waar de fout is, misschien straft U dan heel anders, dan Ge U voorgenomen had. STRAFFEN. I. Kmjgstücht-theorie. Krijgstucht is de grondslag, waarop ieder militair stelsel berust. Wanneer men nu een soldaat vraagt, wat krijgstucht is, zal hij meestentijds zonder dralen antwoorden: „dat zijn de straffen." Wel neen, wat een onzin I Wel vormen de straffen een onderdeel van de te behandelen stof der theorie over de krijgstucht, maar zij moeten geheel als bijzaak behandeld worden, omdat de ideale tucht berust op zelftucht, dat is de zin voor orde uit ons zelve, die ons dwingt het goede te doen en de straffen zijn maar een hulpmiddel om daartoe te geraken; nadat de geheele krijgstucht is afgehandeld, wanneer het begrip ervan de manschappen duidelijk voor oogen staat, doet men den man begrijpen, dat tucht zóó noodwendig is, dat, wie haar niet uit vrijen wil onderhoudt, er toe gedwongen moeten worden; en dat de straffen hiertoe dienen. Hieruit volgt, dat, vormen de straffen maar een zeer onbelangrijk onderdeel van het krijgstuchtonderwerp, het straffen een zeer belangrijk middel tot het handhaven der tucht is. Oorspronkelijk wilde ik alleen het straffen behandelen, 121 het veel gebruikte, meer misbruikte krijgstuchtmiddel, maar dat kan ik niet, als wij het niet eerst eens geworden zijn over de krijgstucht. Onder de algemeene titel straffen, zal ik daarom drie afzonderlijke, doch nauw in verband met elkander staande onderwerpen behandelen, te weten: de tucht, de taak en invloed van den meerdere, zoowel de onderofficier als de officier en ten laatste, het straffen zelf. Om het straffen te kunnen behandelen volgens de wijze waarop ik de straf op den man zou willen toegepast zien, zal ik ook de krijgstucht behandelen volgens het schema waarnaar ik mijn bespreking daarover met hen richt. Krijgstucht is dus de grondslag van ieder militair stelsel, maar tucht is de grondslag van ieder stelsel. Wanneer ik dus een klas rekruten over de krijgstucht moet vertellen, begin ik met het voorzetsel «krijg", waarvan zij een aangeboren afschrik hebben, eraf te halen. Dan blijft de tucht over. Tucht is een woord dat allen, maar een begrip dat slechts enkelen kennen. Wat is tucht eigenlijk ? Onderwerping aan de orde, anders niet. Orde waaraan wij ons onderwerpen tegenover ons zelf, om niet in botsing te komen met de samenleving tot eigen schade, wat wij dan zelftucht noemen, en orde waaraan wij ons onderwerpen tegenover de samenleving, om die samenleving, in ons eigen belang ook weer, te steunen en mogelijk te maken. En deze onderwerping behoort vrijwillig te zijn. Tucht berust dus voor het meerendeel der menschheid op egoïsme en voor een klein deel, voor hen, wier levensdoel is, te leven voor het nut der maatschappij, op altroïsme. Uit welk oogpunt echter ook beschouwd, de orde moet overal zijn, met wanorde bereikt men niets. 122 Om dit aan rekruten duidelijk te maken, zijn meer woorden noodig, dan hier geschreven staan en vooral moet men zeer populair met hen spreken en veel voorbeelden aanvoeren. Het tuchtbegrip valt den Nederlander zeer moeilijk. Onze vrijheidszin, waarop wij trotsch zijn, gaat juist door deze trotsch en door het prijzen ervan, gemakkelijk over in bandeloosheid d.i. tuchteloosheid, of erger nog, ontucht. De onontwikkelde hegrijpt niet, dat de vrijheid" van de menigte wordt gewaarborgd, door het zelfbedwang van den enkeling. Helaas, er zijn nog te veel ontwikkelden, die dat evenmin snappen. Is echter het begrip eenmaal vastgelegd, dan is zeer gemakkelijk het behandelde toe te passen op den dienst en eischt dit zelfs weinig tijd. Ik behandelde de krijgstucht altijd gaarne met de klasse, 'tls wel niet noodig er heel lang over te sprekent als eenmaal de grond goed gelegd is en de man een algemeen begrip ervan heeft, is dit wel reeds voldoende om hierop de persoonlijke behandeling van den man op te bouwen, maar het kan geen kwaad en doet m. i. veel goed, tijdens de geheele opleiding, in de verloren uren, als men door ongunstig weer niet kan uitrukken, het begrip wakker te houden. Het is aan de eene kant een moeilijk onderwerp, omdat het zoo nauw in verband staat met peadagogie en zielkunde, maar aan den anderen is het gemakkelijk, omdat er zooveel onderwerpen aan vastgeknoopt kunnen worden, die er direkt en indirekt mee in verband staan, zoodat men er, zonder in herhalingen te vervallen bijna eindeloos op kan doorgaan. In de verschillende opleidingen, die achter mij liggen, ben ik dan ook niet klaar gekomen ermee, heb ik niet het punt bereikt waarop ik kon zeggen, nu valt er niets meer over te spreken. Natuurlijk is het veel gemakkelijker te zeggen: doe wat geeischt wordt, zoo neen, dan volgt er straf; hierdoor wordt echter de goede geest be- 123 nadeeld en zeker nooit een juist begrip der tucht bereikt. Nadat het algemeen overzicht is afgeloopen, wanneer de manschappen duidelijk weten waarvoor de krijgstucht dient, wanneer zij de onmacht voelen van een organisatie, die niet als een uurwerk gehoorzaamt aan één enkele drijfkracht, wanneer zij weten, dat zij zich daaraan hebben te onderwerpen en er desnoods door straffen toe zullen worden gedwongen, volgt de behandeling van de zelftucht, d.i. de macht, die ons de straffen doet ontloopen. Ik zou liever de straffen behandelen als laatste onderdeel, om te doen uitkomen: wanneer je dit (het behandelde) niet inziet en er je goedschiks aan onderwerpt, zijn wij gedwongen, je ertoe te noodzaken. Dit is echter niet mogelijk om twee redenen. Vooreerst komen er reeds spoedig kleine strafbare fouten voor en houd ik het voor verkeerd, de straf toe te passen, voor de man goed weet waarvoor deze dient. En voorts weten wij in het militaire leven nooit, minder nog dan in het maatschappelijk leven, voor welke verrassingen wij komen te staan. Mogelijk zijn wij heden commandant van een afdeeling en zijn wij morgen vervangen door een ander, zonder dat wij de bijzonderheden hebben kunnen overgeven. Door de straf, zoo spoedig na het begin van de theorie te behandelen, zou de indruk verwekt kunnen worden, dat straf tot de krijgstucht zelve behoorde. Door dadelijk na de straf de zelftucht te bespreken, duwt men haar naar den achtergrond, waar zij als handhavingsmiddel hoort te staan. Zij begrijpen het heel goed, wanneer men zegt dat ieder zoozeer meester over zichzelf moet zijn, dat er geen hulpmiddelen noodig zijn om hem in het rechte spoor te houden. Is de zelfzucht behandeld, dan komt de oprechtheid tegenover zich zelf, tegenover kameraden, tegenover meerderen en tegenover de samenleving. Hierbij komt het vader- 124 land. ter sprake, bet vaandel en het vorstelijk huis. Ook hiervoor voelen zij wel. Ik klim daarbij op van gezin, langs dorp en stad tot het geheele land toe en bekijk onderweg de afdeeling. Als men vraagt bij welke afdeeling zij het liefst zijn, is steeds het antwoord: de eigen afdeeling; deze is altijd de beste, de prettigste. Hoewel zij er zich geen rekenschap geven, dat dit berust op gewoonte en onbekendheid met de andere onderdeelen, voelen zij die aantrekkingskracht van zoo'n samenhoorend onderdeel zeer goed, en brengen zij hun gevoel ook weer over op het vaderland. Een volgende keer kom ik uitgebreider terug op de straf. Is die eerst behandeld als een afschrikwekkend iets, dan behandel ik hem nu als iets waarvoor zij niet bang mogen zijn. De nadruk valt er dan op, dat zij zich hebben te schamen over de bedreven fout maar, dat, en dit in verband met de eerlijkheid, is de fout eenmaal begaan, zij ook de gevolgen op zich moeten durven nemen, waarbij ik wijs op de lafheid van iets te doen, dat men niet aan iedereen vertellen kan. Hiermee ben ik meerdere malen de daders te weten gekomen van anders onuitvindbare vergrijpen. Met die eerlijkheid staat weer de kameraadschap ineen nauw verband. Ja, men ziet veel verwonderde gezichten als men zegt dat deze zich met alleen uitstrekt tot de gelijken, maar ook tot de meerderen, dat de ondergeschikte zijn meerdere helpen kan, en dat deze laatste achting kan hebben voor een mindere, die zijn plicht behoorlijk en vooral opgewekt verricht Hierbij sluit de verhouding van meerdere tot mindere en omgekeerd aan en het onderling vertrouwen, het hulp zoeken bij den meerdere, ook in andere, dan in dienstzaken. Dit maakt de band zoo sterk, wanneer zij weten, dat de meerdere steun en raad wil geven. 125 Zij maken er spoedig gebruik van en men komt allerlei kleinigheden te weten. Ik weet wel, dat verscheiden officieren deze vertrouwelijkheden niet noodig vinden, zelfs schadelijk achten voor de discipline, dit komt hoofdzakelijk hieruit voort, dat zij er geen belang in stellen. Behalve het bovengenoemde voordeel, komt men allerlei, soms schijnbare, grietjes te weten, die gemakkelijk te verhelpen zijn, en welke toch vaak de reden zijn van tegenzin in den dienst, die, door het uit den wegruimen van de oorzaak, kan opgeheven worden. Bovendien vind ik het interessant den gedachtengang van den man te kennen, te zien, hoe hij zich door kleine zorgen, zwaar laat drukken; het geeft gelegenheid hem op de kleinheid ervan te wijzen en zijn aandacht op grootere dingen te vestigen, dus over t algemeen zijn inzicht te verruimen. Andere keeren zijn het ook werkelijke zorgen, en niet altijd valt het gemakkelijk hem daartegen te helpen, men kan nu eenmaal geen gestorven moeder doen herleven, geen ontrouwe meisjes terugbrengen zonder in de gelegenheid te zijn haar te bereiken. Dan doet een troostend woord veel. Afgezien van het feit, of de gevraagde hulp verleend kan worden, wordt door de poging tot helpen de verstandhouding tusschen meerdere en mindere versterkt, ook indirect bij hen, die zich zelf niet tot U hebben gewend. Dit zou men praktische krijgstucht kunnen noemen. Een begrip, dat men rekruten heel gemakkelijk kan bijbrengen en officieren- en hun die zich op den militaire stand voorstaan, heel moeilijk, is het volgende. Er wordt vaak beweerd, nu men 't militaire pak aan heeft, kan men niet meer alles doen, wat men vroeger wèl kon. 128 oefenen. Zonder deze liefde, die ons in staat stelt ieder vak hoog op te voeren, wordt het beroep, en daarmee het leven, dor. Zulke beoefenaars strekken hun stand ten schande. Onder officieren en ambtenaren vindt men velen derzulken. Men mag om hunnentwil het beroep niet veroordeelen; maar zij strekken ook tot bewijs, dat het beroep geen beschavingsaanspraken geeft en ook, dat aan een zeker beroep niet een zekere stand verbonden is. Of worden voor stand altijd alleen uiterlijke kenteekenen vereischt? Bovendien is het soldaatzijn geen beroep, de man blijft boer, bankier of smid evenals voorheen. Men mag dus van hem niet eischen, dat hij zich goed gedraagt omdat hij gezien wordt, men kan het niet, gesteld nog dat soldaat een beter beroep was dan eenig ander, want hij werd geen soldaat uit vrijen wil. Men moet hem wel, als hij dien al niet heeft, afschrik bijbrengen van het verkeerde, ruwe, onbeschaafde om het verkeerde, ruwe, onbeschaafde zelf en wel zoo diep, dat die afkeer door blijft duren, nadat hij onder Uw leiding uit is, teruggekeerd in den burgerstand. Zoo kan de dienst, door de krijgstucht, vruchten dragen voor de volksontwikkeling. Het gezegde: „zulke dingen doe je maar als je weer achter de ploeg loopt" is dus geheel verkeerd, niet alleen omdat het haat tegen den dienst verwekt, maar ook uit opvoedend oogpunt. En toch hoort men het vaak; het is een bewijs dat het krijgstuchtbegrip bij den zegger nog niet voldoende doorgewerkt is. M. i. is er maar één punt waarop men de noodzakelijkheid van een meer ordelijk gedrag dan te voren mag baseeren, dat is het vorderen van den leeftijd. Laat den jonge man inzien, dat hij tot nog toe nog maar een jongen was, maar nu man gaat worden; dat hij als jongen nog 129 dingen kon doen, die hij als man moet nalaten, dat het leven nu hoogere eischen aan hem gaat stellen. Aan de hand van deze theorie, kan men hem ook het begrip inprenten van de meerdere zelfstandigheid en zelfbewustheid, die voortaan van hem gevorderd zullen worden. Er is een punt, dat m. i. onder de krijgstucht moet gerekend worden, dat men slechts gedeeltelijk met de manschappen behoeft te behandelen, dat zeker in zijn geheel het overdenken waard is, hetwelk echter, hoogstwaarschijnlijk, meestal wordt verwaarloosd: dat is de opoffering. Wat de man er van moet weten, is alleen de zelfopoffering, die zich in vredestijd reeds openbaart in de kameraadschap, de hulp aan zwakkeren en het niet verklikken van kameraden of, bij het ontvangen van straf, het zich verontschuldigen door het gezegde: anderen hebben het ook gedaan. Dit onderdeel van dat punt is zeer moeilijk te behandelen. Als het er alleen om ging, het natuurlijk egoïsme te leeren overwinnen, dan zou het, theoretisch althans, zoo moeilijk nog niet zijn. Het is opmerkelijk, hoe snel zij het verkeerde van den zelfzucht begrijpen; of zij ook in staat zijn het begrepene en erkende toe te passen, blijft een vraag, waarvan de beantwoording afhangt van de omstandigheden, waarin de man verkeert en die, waar onder de zelfopoffering geëischt wordt, in verband met het karakter van den .betrokken persoon. Nu gaat het echter niet alleen daarom, men moet het aanpassen van twee, schijnbaar geheel tegenovergestelde, begrippen verklaren. Bij het bespreken der eerlijkheid is er op aangehouden steeds waarheid te spreken; bij het algemeen overzicht van de krijgstucht, heeft men er op aangedrongen den commandant in het handhaven ervan te steunen; en nu, 9 130 bij de kameraadschap, hoort de man, dat het een laagheid is, zijn kameraden te verraden, welke begrippen tegenstrijdig zijn of schijnen. En werkelijk, ik kan den man, die zoo redeneert geen ongelijk geven, want ik zie zeer goed in, dat de middelen ter overbrugging, die ik nu ga aanprijzen niet veel meer dan lapmiddeltjes zijn. Behandel het niet verraden dadelijk in verband met die andere stellingen, welke reeds tevoren besproken zijn. Gij werkt op het eergevoel van den man: in 't algemeen sprekend, kan men gerust beweren, dat hij, die bestand is tegen de verzoeking om verkeerd te doen, sterker van karakter is, dan degeen, die ervoor bezwijkt, dat niet alleen zijn voorbeeld den ander van het kwaad zal afhouden, maar dat ook, wanneer hij wetend van een toekomstige misstap, daarover spreekt met den dader, hij vaak succes zal hebben en dat dit een eer is, die voldoening geeft bij slagen. Gij wijst erop, dat men van de kameraden soms meer aanneemt, dan van een meerdere en dat dit in hoofdzaak de steun is, die men zijn meerdere geven kan. Dan moet men er dadelijk echter op wijzen, dat, is eenmaal het vergrijp begaan, men er niet mee naar een meerdere moet loopen; is echter de fout ontdekt en wordt men er officieel over ondervraagd, dan mag men de waarheid niet verzwijgen. Dit is in werkelijkheid wel de grens: het verraden uit eigen beweging en het waarheidspreken bij het officieel verhoor. Deze grens vormt echter de moeilijkheid juist. Waarom loopt zij dóar? Waarom mag de kameraadschap niet tot het Uiterste strekken? Omdat men dan de krijgstucht ondermijnt, omdat de fout van één, schade kan toebrengen aan veel anderen: een bedreven en niet gestrafte fout, verleidt anderen diezelfde fout te begaan. Behalve dat hun moreel kwaad is gedaan, door hen aan te moedigen het verkeerde te doen, is dit ook geschied door 131 de straf, die zij eventueel zullen krijgen. Dit laatste be grijpen de meesten wel; dat den man een kwaad geschiedl door de door hem zelf bedreven fout, zullen betrekkelijl weinigen begrijpen: waar de dienst vergrijpen meestal geei overtredingen zijn der zeden, doch van voorschriften, ziei zij er het kwade niet van in, zooals de overtreders vai de rijwielwet, het kwade niet inzien van het rijden zonde: licht en toch ligt in het overtreden van de openbare tucht een gevaar voor de maatschappij: het geven van eer voorbeeld in het doen van handelingen tegen de tucht moedigt tuchteloosheid aan: veel van dergelijke overtre dingen wijzen op tuchteloosheid bij het volk, dat zich dar blijkbaar niet schikken kan tot het vervullen van verplichtingen (en hoe lichte dan nog) ten nutte van het algemeen, Dat anderen gevaren bedreigen door het rijden in hel donker, is een tweede en veel minder belangrijk kwaad in die fout. Het kwaad schuilt in het aanmoedigende voorbeeld der tuchteloosheid. En toch de groote „Men" ziel dat niet in. Het is dan ook zeer moeilijk er het-verklikken-bij-verhoor in te brengen. Nog zou dit alles niet zoo moeilijk zijn en ook eigenlijk nog niet met zelfopoffering te maken hebben, als zich niet het volgende geval somtijds voordeed. De een heeft iets gedaan, een ander wordt er van beschuldigd en ervoor in verhoor genomen. De ideale toestand zou zijn, dat zich de dader aanmeldde uit eigen beweging. Dit behoort aangemoedigd te worden en het geschiedt ook wel, maar lang niet altijd. In zoo'n geval eisch ik van de mannen van mijn afdeeling, dat zij de daad ontkennen, zonder, als zij den dader weten, dezen aan te geven. En nu is het toch het officieele verhoor waarom het gaat. 132 Als de afdeelingscommandant zelf strafte*), of wanneei de compagniescommandant zijn mannen kende (en dit i: bij een depötcompagnie van 600 man, waarvan er iedere maand 150 komen en gaan, onmogelijk), dan zou de dadei er wel uit te krijgen zijn; nu kan het niet. Als maatregel daartegen stelde ik in, dat geen man zondei mijn medeweten gerapporteerd wordt aan den comman dant, waardoor ik vooreerst van alle overtredingen op d( hoogte blijf, ten tweede veel onbelangrijke, soms ii drift geschreven rapporten te niet kan doen, door dei rapporteur te kalmeeren (blijft hij bij zijn eisch, dan laa ik meestal het rapport doorgaan) en ten laatste, wat nie het minst belangrijke gevolg is, ik krijg meestal bij eei onjuist opgemaakt rapport, den waren dader er nog we uit, door even zoo'n sectie of kamer, waar het feit is voor gevallen, toe te spreken. Is nu de overtreding niet al te erg dan laten wij soms zoo'n rapport niet doorgaan, of moe zij gestraft worden, dan helpt een kleine verdediging bi den compagniescommandant, die op zijn beurt blij is, nie in het wilde weg, maar naar het karakter van den mai te kunnen straffen, veel, om de straf te verlichten, wa geen bezwaar is, als men het bekennen als verlichtend omstandigheden aanneemt. Het spreekt vanzelf, dat in oorlogstijd meer en grooter opoffering wordt geëischt en toch geloof ik, dat die minde zwaar zal vallen. Om die opoffering te kunnen doorvoeren is een zeker hoeveelheid moed noodig; die is echter in vredestijd ever zeer, en waarschijnlijk meer nog, noodig. Moed, één van de schoonste deugden, die den mensc *) Denk om de mobilisatie toestanden, die niet met die in vrede: tijd te vergelijken zijn. 133 sieren, is de moed, die ons na kalme overdenking het gevaar doet tegemoet gaan, omdat het noodzakelijk is. Dus niet den moed meen ik, die berust op onbekendheid met het gevaar, ook niet den moed, uiting van dolle drift van het oogenblik en evenmin de moed, waaghalzerij, die het gevaar zoekt zonder noodzaak. Neen, de moed, die leidt tot zelfoverwinning, die al het zwakke en bange uit ons weg bant, door de noodzakelijkheid. Die moed is noodig bij een redding uit een brandend huis. Die moed is er niet, als men, zelf niet kunnende zwemmen, in diep water een drenkeling, naspringt, doch wèl, wanneer men zich dwingt, niet te blijven kijken, maar elders hulp te halen. Er is immers niet eens opoffering in, onder die omstandigheden samen te verdrinken. Ik heb gelukkig geen oorlogstoestanden zelf meegemaakt, maar ik stel mij voor, dat oorlog ons, vooral in 't begin, in een roes brengt, en dat men later went aan het gevaar. Welnu, als men het gevaar niet telt, is er reeds geen sprake meer van moed, die immers juist bestaat uit het trotseeren van gevaar. Die moed komt weer te voorschijn, als men weer kalm is: -dan zal het voorkomen, dat men anderen in gevaar ziet, en dat men zich voor hen zal opofferen, wetende, dat alleen die opoffering hen kan redden. Die offervaardigheid moeten wij den man bij brengen. Het derde stadium v.an opoffering, waarop ik reeds doelde, door te zeggen, dat dat onderdeel slechts gedeeltelijk met den man besproken hoeft te worden, is de opoffering van meerderen, door één, die gelast. Het is betrekkelijk gemakkelijk zichzelf op te offeren, men draagt slechts de verantwoording van één verloren leven. Vraagt men als meerdere zich steeds wel af, of het te bereiken doel ook de offers waard is? 134 De eerste, die die vraag te stellen heeft, is degeen, die den oorlog verklaart; hetzij vorst, regeering of volk. 't Gaat niet om de vraag: zullen wij verliezen of winnen?, doch alleen: als wij winnen, is dan die winst de prijs waard; heeft het geheele volk zooveel voordeel, dat het verlies van enkelen ervan vergoed wordt; en voorts: als wij winnen, is dit dan ten voordeele of ten nadeele van het wereldgebeuren? Wanneer een volk een groot voordeel heeft, waardoor de geheele menschheid een nadeel zou hebben (en de tegenwoordige oorlogen hebben invloed ver buiten de sfeer der meestrijdenden) dan is die oorlog een misdaad; maar wanneer een oorlog het gevolg kan hebben, dat de verhouding der volkeren er door verbeterd wordt, dan is zij de offers waard; wanneer de oorlog is een strijd tegen verkeerde zeden, wanneer hij der menschheid tot een leer strekt, dan is hij geoorloofd. Het schijnt of ik den oorlog zou willen verdedigen. Verre van dat. Maar oorlog heeft er den schijn van den mensch natuurlijk te zijn. En ik kan niet begrijpen, dat, waar in de natuur alles zoo schoon samenwerkt, en wij in de natuur toch tegenstrijdigheden opmerken, waar in de natuur ook macht boven recht staat, het eene dier het andere opeet, dat dan een natuurlijke uiting als oorlog is, met zijn doel zou hebben. Weliswaar begint men den oorlog meestal om zuiver materieele oogmerken, al verbergt men die soms onder een of andere moreele schijn. En toch is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat oorlog een moreel voordeel brengt en zeker, dat hij gevolgen heeft, die geheel buiten het oorlogsdoel liggen. Wij weten niet altijd, welke dat zijn, wij zoeken het waarschijnlijk op de verkeerde plaats, verder dan het is. Het is een algemeene fout van menschen, om alles diepzinniger te maken, dan het is. 135 Het is voor den oorlogverklaarder dan ook zeer moeilijk, dat voordeel te vinden, temeer, daar men tevoren er den invloed niet van kan overzien. Ik geloof dan ook niet, dat iemand oorlog wenscht, hij komt onverwachts als een ziekte; wij verklaren den oorlog, zooals wij het kwade bedrijven en vaak ook het goede: buiten ons zelf om, gevolg gevend aan een onvermijdbare drang. Men zegt, dat wij beschaafder worden en toch blijven wij oorlog voeren. Waarom? Omdat het volk nog even tuchteloos is als het individu, omdat de welvaart van anderen ons een doorn in 't oog is en er boven de volkeren nog geen macht is, die den enkeling onder hen dwingt in het slagen van den ander te berusten. Ja, er zal wel een tijd komen, dat de wapenoorlog tusschen de volkeren verouderd is, maar terwijl deze in één van zijn laatste stuiptrekkingen ligt, die ondertusschen steeds krachtiger worden, tot het eind bereikt is, ontkiemt de oorlog zonder wapens, de oorlog tusschen de standen, zonder dat men opmerkt, dat die even hevig en misschien veel verschrikkelijker is. Tusschen de volkeren leeft een kunstmatig aangekweekte schijnhaat, die men wel vaderlandsliefde noemt (deze behoeft echter; in 't geheel geen haat te verwekken; een inwoner van een zekere stad voelt meestal het meest voor de eigen stad, anders zou hij er immers niet behoeven te blijven, zonder daarom nog andere steden met haar bevolking te haten. Zoo zal ook, al werd er een wereldbond gevormd, de vaderlandsliefde blijven bestaan) tusschen de standen heerscht echter een werkelijke haat, berustend op het niet kennen van elkander; Wapenoorlog is een tamme strijd, daar wordt het lichaam vernietigd, maar klassenstrijd is zielestrijd. Het woord, het wapen van de ziel, maakt veel erger wonden dan de kogel, het wapen van het lichaam. 136 Wij zouden hier bijna van de opoffering afdwalen. De volgende, die zich het recht van opofferen moet afvragen, is nog eens de regeering en het volk en speciaal zijn vertegenwoordigend lichaam en wel, wanneer het gaat om de bewapening. Mag men de offers aan menschen materiaal vergrooten, door de geldelijke opoffering te verkleinen? Wanneer men de verantwoording van een oorlog op zich wil en durft nemen, is een onvoldoende bewapening een misdaad tegenover hen, die men vertegenwoordigt. De algemeene bevelhebber, behoort zich, bij het maken van zijn plannen, zeer zeker de opofferingsvraag te stellen. Ik geloof ook wel, dat er strategen zijn, die het doen. Zoo kunnen wij doorgaan tot den laatste verantwoordelijke, den patrouillecommandant toe, en eigenlijk is het dit, wat het bekleeden van een rang zoo moeilijk maakt. Niet het geld, niet de eerzucht mogen er ons toe drijven haar te bekleeden, maar het instinkt, dat ons zegt, dat wij er toe in staat zijn. Reeds vóór de opleiding en nog eens voor het examen, moeten wij ons de vraag stellen: „zijn wij in staat aan te* voeren, bezitten wij voldoende gezond verstand en tegenwoordigheid van geest om plotseling het juiste te doen, of zijn, wie aan onze leiding zijn toevertrouwd ten doode opgeschreven?" Is het antwoord ongunstig (eigen waan zal het echter in den regel gunstig doen zijn) dan mogen wij den rang niet accepteeren. Geen examencommissie kan daarover oordeelen. Dat kunnen alleen wij zelf en de meerdere, die ons lange tijd aandachtig heeft gade geslagen. Daarom is het verkeerd aan te stellen na een examen. Een lange proeftijd, zooals bestaat in de vaandrigsperiode voor den verlofsofficier, zou ik willen zien voor iedere rang, doch daar aan verbonden onherroepelijke terugstelling, 137 bij het uitbreken van een oorlog. Blijkt dan, dat het individu voldoende capaciteiten bezit, dan kan de aanstelling nog plaats hebben, terwijl geen vreemde meerdere door een onderscheidingsteeken in den waan zal worden gebracht, dat hij te doen heeft met iemand, die het kundigheidshalve draagt. Nu meent men: de man is vaandrig en kan dus officiersdienst verrichten; dat is onjuist: hij doet die diensten nog maar bij wijze van proef. Evenzoo moet de pas aangestelde beroepsofficier of onderofficier, na zijn aanstelling nog bewijzen geven van zijn kunnen en toch hebben zij, en ook de verlofsonderofficier (sommige categorieën dienen werkelijk reeds op proef tusschen examen en aanstelling) den rang reeds. Is eenmaal de meerdere in zijn rang bevestigd, dan komt hij in oorlogstijd nog vele malen voor de vraag te staan: „hoe ver mag ik gaan in het opofferen van mijn minderen." De kans, dat hij hen door onwetendheid of onhandigheid zou verderven is nu veel geringer geworden, zoodat dan alleen bovenstaande vraag over blijft. Er zijn n.1. gevallen, waar in men alleen door zich z.g. dood te vechten, een grootere troep redden kan. In zoo'n geval moet men zich telkens weer de vraag stellen en de beantwoording ervan lijkt mij zeer moeilijk. In geen geval mag men zich bij de beantwoording laten leiden door de eerzucht, maar alleen door de noodzakelijkheid, 't Is misschien zeer eervol een luchtreis a la van Speyk te maken; de vraag blijft, of het noodzakelijk of zelfs maar nuttig was. Toen de Ruiter de handelsvloot onder zijn beschermende terugtocht, deed vluchten, deed hij een grooter werk, dan wanneer hij, door een gevecht zich had laten vernietigen. Misschien was de handelsvloot ook dan wel veilig thuis 138 gekomen, maar de oorlogsvloot waren wij kwijt geweest. Was in het geval van Spyek, de schande wel zoo groot? En wanneer dat al zoo was, (van schande kan alleen sprake zijn, wanneer er bewust een fout gemaakt is) is het dan niet grooter, de gevolgen op zich te nemen, dan er zich aan te onttrekken? Als hier werkelijk schande was, heeft v. S. zijn mannen niet voor 't vaderland, maar voor zich zelf opgeofferd en , als er geen schande was, heeft hij alleen een onnoodige massamoord gedaan. Zooals reeds gezegd: zoover heeft men de krijgstucht met de rekruten niet te behandelen en zelfs zou verkeerd begrijpen verkeerde gevolgen kunnen hebben. Van de vele onderwerpen, die nog ter behandeling overblijven, wil ik hier alleen nog dit bespreken: de opgewektheid. Wij kunnen gerust aannemen, dat de meesten van de jongens niet met hart en ziel soldaat zijn. Dit bezwaar nu kunnen wij op twee manieren oplossen. Vooreerst het geheel over het hoofd zien en redeneeren als overtuigde, die niet vermoedt, dat men ook anders denken kan als hij. Dit nu is zeer gemakkelijk, doch heeft ten gevolge, dat de leerlingen het besprokene langs zich heen laten gaan en denken: „nu ja, als hij maar eens in onze positie was, zou hij wel anders spreken." Dan kan men ook zijn theorie wel in een leege kamer houden. De tweede manier is, erkennen, dat het dienen velen in een onaangename toestand brengt, dat echter de opoffering van enkelen noodzakelijk is, voor het wel van velen en dat wij ons moeten schikken in het noodzakelijke. Wij hebben dus het noodzakelijke te beschouwen als onvermijdelijk. Wat onvermijdelijk is, moeten wij dragen. Maar hoe dragen? Wij kunnen dat doen door onze plichten te vervullen en te kniezen er bij, maar wij kunnen 139 het ook zingende doen. In het eene geval brengen wij ons in een naargeestige, gedrukte stemming en wordt het dragen een last; in het andere blijven wij vroolijk en licht gestemd en zetten ons lachende heen, over wat ons niet bevalt. Beide gedragswijzen zijn aanstekelijk en de kameraadschap eischt, dat ieder er toe meewerkt, dat zijn gedrag aanstekelijk is in opbeurende zin. Wanneer wij lachend en zingende dragen en ons schikken, dan vinden wij geluk, zelfs in het onaangename, maar als wij kiezen en onbereikbare dingen wenschen, dan is het leven een last, dan zien wij de zon niet meer schijnen of wij vinden het te warm, er komt geen koelte of het wordt ons te koud, er wordt geen maatregel genomen of wij denken er ons door geplaagd. Daarom is de eerste voorwaarde van een gezonde, gezellige tucht een opgewektheid, die ons kracht geeft alle bezwaren licht te tellen. Klaagt niet, kankert niet, want er wordt niets mee bereikt, maar het drukt wel de stemming. Zijn er echter toestanden, die verbeterd kunnen worden, klaagt dan wel, maar bij hem, die de verbetering kan aanbrengen, vooral niet onder elkander: mokt niet, want het baat niet. En nu, ziehier in 't kort, wat ik versta onder krijgstucht, tucht uit overtuiging, ter bereiking van het algemeene doel, gesteund door een opgewektheid, die kracht geeft tot het opofferen van eigen belang, aan het algemeen belang. STRAFFEN. II. Meerderen. Dezen zijn het, die het meest invloed uitoefenen op de houding van de troep. Een troep, waarvan het kader niet doordrongen is van den geest van de krijgstucht, kan zelf geen goede krijgstucht toonen; en al kon zij goede inwendige krijgstuchtgevoelens bezitten, dan nog zou dit kader die weldra haar waarde ontnemen. Laten wij daarom eerst de taak van de meerdere eens bekijken en daarna die toetsen aan de praktijk door (heel terloops) verschillende meerderen te bezien. Natuurlijk hebben de gelijken ook invloed op elkander en ook de omgeving vanwaar de man komt en waar hij telkens weerkeert, speelt een rol en geen kleine, maar een menschkundig meerdere (samenstel van meerderen) is beslist in staat de geest goed te houden. De eerste, die er invloed op heeft, is hij, die de krijgstucht behandelt met de rekruten. Dat zijn nu meest reserve officieren, in vredestijd de jongste beroepsofficieren. Juist, die kunnen het, daar zit nog vuur in. Neen, die kunnen het niet, omdat er te veel vuur in zit. Een schooljongen, even twintig jaar, die nu plotseling meester geworden is, zonder eenige ervaring te hebben, vol mooie maar onbezonken ideeën, vaak zonder en meer 141 nog, met verkeerde en die meent, dat anderen die ideeën zullen overnemen, zooals hij ze verkondigt, die meent, dat zij ze moeten overnemen, omdat hij nu meerdere is en zich meerdere voelt; die steeds zelf ondergeschikte is geweest en nu, meerdere geworden, zich niet meer in de plaats van zijn minderen kan denken; neen, die kan het niet. Die moet het leeren en daarom moet hij het doen, want juist door het doen, door het onderwijzen, leert men zelf _ maar ten koste van de leerling. Ziedaar één van de redenen waarom de Nederlander de dienst verkeerd leert kennen en er een hekel aan heeft. Jonge officieren, die zelf nog mensch moeten worden, die den mensch alleen kennen als willoos ondergeschikte en die denken hun meening ingang te kunnen doen vinden door gezag, inplaats ' van door overreding, ziehier waarvan het vaderland afhangt. Zij vergeten vaak, dat een soldaat is: een „zich-vormendemensch in de gevaarlijkste leertijd, de leeftijd, waarop zijn ideeën, zij het ook onjuist, reeds eenigszins gevormd zijn, de leeftijd, waarop hij, zij het ook op onlogische wijze, het meest kritiseert, en de leeftijd, waarop hij het minst geloof stelt in anderen, vooral meerderen. Een kind neemt nog op. gezag aan; de soldaat is slechts nog kind in de naïviteit van de onjuistheid van zijn opvattingen, en tegen deze kinderlijkheid strijdt reeds de zelfstandigheid van den man, die zich nog slechts uit, door stijfhoofdigheid. En deze koppigheid kan men alleen door overreding ondervangen, niet door gezag. Laat hen toch eerst bezinken, die jonge officieren, alvorens hun het hoogste toe te vertrouwen; laat hen drie maanden jongste bediende zijn, drie maanden onder het werkvolk arbeiden, drie maanden reizen en de wereld zien en dan nog drie maanden hun ideëen verzamelen in een proefschrift en dat verdedigen. Dan hebben zij een eerste blik 142 op vrije minderen, kunnen zij de gedwongen onderschiktei beter leiden en krijgen wij ook een gezonde krijgstucht Ons gelukkig weinig militair aangelegde volk, moet leerer het dienen als een nu nog noodzakelijk kwaad aan te zien dit doet het ook, mits goed voorgelicht, maar het lacht on; uit, wanneer wij dit kwaad als goed willen voorstellen. De fout van den jongen officier is gebrek aan levenservaring en hierin heeft de jonge reserve officier vaak een voorsprong, tenzij ook hij van de jongensschool dadelijk in de school voor verlofs-officieren getuimeld is, daar klein gehouden, tot hij officier is en dan plotseling vrijgelaten, opvoeder is van zijn minderen, van welke bezigheid hij evenveel weet als een koekoek van het uitbroeien van eieren. Jonge officieren, zelf nog ongevormd, moeten de groote taak volbrengen, die de ouders begonnen hebben, want dit is de taak van den officier, vooral in vredestijd, dat hij de jonge mannen, die aan hem worden toevertrouwd, opvoedt. Hij is verantwoordelijk, tegenover de ouders, die hun zoons juist op deze moeilijke leeftijd uit handen verliezen, dat de opvoeding wordt doorgezet, de jonge man op den goeden weg blijft en komt; en tegenover het geheele volk, het jonge gedeelte, dat hij onder zich heeft en dat eens de kracht van het volk zal zijn, inbegrepen, dat de geest van dit aankomende geslacht zóó wordt gevormd, dat er kracht van mtgaat, dat het bij zijn terugkeer in zijn vroegere levensomstandigheden, sterk genoeg zal zijn, de leiding van het leven op zich te nemen. De dienst mag geen slechte, maar moet en kan een goede invloed op het jonge volk hebben. Die heeft het meestal ook wel. Onzelfstandige karakters doen er fUpk*heid op, leeren meer op eigen beenen staan. Aan het kader de taak, er voor te zorgen, dat die flinkheid peen niwhpiH on hnilaolkoiri ,.,^„u 143 Zij zijn in de gelegenheid indrukken op te doen. Aan het kader de taak, er hun de oogen voor open te maken en te houden. Zij toetsen er hun eigen onrijpe inzichten en opvattingen, aan de even groene van anderen, en vormen daardoor meer bezonkene. Aan het kader de taak, ervoor te zorgen, dat deze een gezonde richting behouden, de onjuiste te bestrijden. In de eerste plaats weer de officier, belast met de opleiding. Die moet zorgen voor de goede grondslag. Voorts de compagniescommandant, die, in zijn toepassing van de straffen, zooveel kan steunen, maar ook tegenwerken. Ten laatste het kader, dat moet meewerken, door voorbeeld en gesprek. Het kader moet met den man spreken. Zoodra het verkeerde ideëen hoort, die weerleggen. Hiertoe moeten zij eerst zelf gezonde opvattingen hebben en daarom hooren voor het bekleeden van een rang alleen die manschappen gekozen te worden, die blijk geven deze te bezitten. Wie niet in ieder opzicht en vooral moreel, de meerdere is van zijn minderen, is geen meerdere. De meerdere moet kunnen leiden en opvoeden, mag geen strepen of sterrendrager alleen zijn. Zoo zouden wij echter heel weinig onderofficieren krijgen meent Ge. Ja, zeer weinig, maar beter weinig goede, dan veel slechte. En de aanvoering dan? Door den rang van korporaal te geven aan hen, die goed zijn te velde, maar geen aanleg hebben voor instructie, d.i. opvoeding, zou men, onder een andere naam, evenveel aanvoerders hebben als nu. Alleen, die korporaals zouden niet tusschen den troep moeten liggen, zooals nü het geval is en waardoor hun gezag bijna geheel verloren gaat, tenzij de korporaal een zeer krachtige persoonlijkheid is, een meerdere van 144 nature; maar in dat geval wordt hij onderofficier, zoodat juist voor korporaal de mindere krachten overblijven. De rang van korporaal is daardoor de lastigste. Noch door meerderen, noch door minderen wordt hij voor vol aangezien. En toch moet juist een goed korporaal een grooten invloed op den troep kunnen hebben, omdat hij er het meest mee in aanraking komt. A propos van de instructie, zou de oplossing nog veel eenvoudiger te vinden zijn en wel door, bij het aanwijzen van depqtkader, niet te letten op anciënniteit, beroeps- of militiekader, voldoendheid als aanvoerder, persoonlijke aanvraag en dergelijken, maar uitsluitend op moreel, reglementenkennis en instructieve aanleg, in normale tijden is echter de instructie het eenige werk van alle onderofficieren en behooren deze dus allen goed en zelfbewust instructeur te zijn. Dit is niet het geval, daar iedere „knappe," ook al heeft hij geen gezond verstand, de examens met succes kan doen en ook de domme wel en vele andere „opvoeders," die wij nu gaan bezien. Ik moet eerlijk bekennen, dit gedeelte van het onderwerp trekt mij het minst aan. Voor den man kan ik voelen, een meerdere heeft bij mij nog zelden diepere gevoelens opgewekt, dan meelijden of afkeer. Met hen, die met hart en ziel dienen, heb ik medeUjden, die zijn te goed voor het militaire leven; van hen, die het niet doen, heb ik afkeer, omdat zij hun rang bekleeden tegen hun overtuiging in. Echter geen enkel meerdere trekt mij aan, zooals de ruwe soldaat het doet, omdat hij de natuurlijke eenvoud mist, die ons Hollanders zoo op kinderen doet lijken. Zoodra het kinderlijke ontbreekt, als de soldaat gaat denken, verliest hij zijn aantrekkelijkheid; alleen het spontane uiten van zijn opwellingen is zijn kracht. Er ligt iets tragisch in het bestaan der meerderen; eigenlijk 145 is het tragécomiek. Die twee categorieën, de officieren er onderofficieren, die elkander zoo noodig hebben, hebben zoo weinig met elkander op: ieder voelt zijn eigen categorie als de belangrijke factor, waarvan alles afhangt. Er hebben niet beiden gelijk, wat zouden de officieren doer zonder hulp van het kader en wat het kader zonder de leiding der officieren? Dit is het comische, dat ieder zichzelf onmisbaar acht en den ander als luxeartikel. Maai het tragische zit dieper. Wel wordt de onderofficier gewaardeerd door zijn meerdere, in woorden, maar blijken daarvan ziet hij zelden. Als kleine jongens worden zij behandeld en de meesten merken het nog niet eens, zijn blij met een pluimpje van een officier; een sergeant-majoor van 40 jaar, is in zijn schik mei een goedkeuring van een officier, zijn oudere broer van 20 jaar, die hij een paar jaar geleden misschien zelf heeft helpen opleiden. Echter de onderofficieren gedragen zich ook vaak kinderachtig, geven ieder oogenblik blijk niet betrouwbaar te zijn. Houdt hun behandeling verband met hun optreden of omgekeerd? Neen, 't is een wisselwerking. Bij de depóts heeft het kader gelijk verlof met de manschappen van hun afdeeling, dat is minder dan. bij hef veldleger. Nu had een stel kader zijn manschappen afgeleverd en het zou nog een maand duren voor de volgende lichting opkwam. In die vrije maand hadden zij dus veldleger verlof kunnen hebben. Zij vroegen daar om, waarin zij gelijk hadden. De compagniescommandant weigerde, daar zij een ruim instructie verlof hadden gehad, waarin ook hij gelijk had. Nu voelden zich die onderofficieren verongelijkt en vergaten, dat zij de heele hand hadden willen grijpen, toen hun een vinger geboden werd. 10 146 De compagniescommandant was over hun verzoek verstoord en vergat, dat hij dat kader anders altijd prees en dat een zoo gemakkelijk toe te stane gunst zoo bevorderlijk voor den geest is. Dat kader had niet moeten vragen en die commandant ongevraagd het verlof moeten instellen, beide partijen gedroegen zich kleingeestig. Onderofficieren zijn menschen en als zoodanig hebben zij vele goede zijden en vele zwakheden; maar wat wij steeds in het oog moeten houden, is de halfheid van hun positie: zij zijn meerdere, maar hun oordeel wordt niet gevraagd. Een commandant bespreekt zijn maatregelen met zijn officieren en neemt soms hun gedachten over; als hij het al ooit met zijn onderofficieren doet, en hij zou een voorstel overnemen, dan doet hij het toch in den regel als het zijne voorkomen. Tegelijkertijd is de onderofficier mindere en hij merkt dit soms op grievende wijze, als een onhandig officier een door hem gegeven bevel, te niet doet. Ziedaar hun halfheid en ik geloof, dat deze halfheid maakt, dat het behandelen van de onderofficieren mij niet aantrekt. Halfheid is het kenmerk van hun bestaan: zij hebben gezag, maar geen of weinig verantwoordelijkheid. Zij zijn de hulp van de meerderen, zelf echter nauwelijks meerderen; zij zijn te veel denker, om absoluut mindere te blijven, hebben te weinig ontwikkeling, om absoluut meerdere te worden. Er is iets treurigs in het bestaan van den onderofficier ik zei het reeds; neen er is veel treurigs in. Is het niet treurig, dat men gedwongen kan worden een rang te bekleeden, omdat men een of ander burger examen heeft afgelegd, terwijl^men, zonder aanleg te hebben -om meerdere te zijn, toch voelt in dien rang een kruk te zullen blijven? En toch is die verplichting noodzakelijk, omdat 147 er velen zijn, die om andere, ongeldige, redenen zouden weigeren. Is het niet treurig, dat men, na vrijwillig opgeklommen te zijn, zijn lichting ziet afgaan en zelf moet blijven? En toch kan het niet anders, omdat er een te kort aan kader zou komen. Is het niet treurig, dat men (nu kan dat niet meer) zonder opleiding gehad te hebben, sergeant kan worden gemaakt, omdat men een flink optreden had en daarna bij een depót overgeplaatst, wordt uitgevloekt, omdat men geen instructie kan geven, geen reglementen kent? Dat en die behoeft men ook niet te kunnen of te kennen als verlofsonderofficier, het eerste zelfs niet, al is men er toe opgeleid en al zijn dus de eischen verkeerd gesteld, dit is toch niet de schuld van den betrokkene? Is het niet treurig, dat de beroepsonderofficier examens kan hebben afgelegd, tot de hoogste rangen toe en toch sergeant blijft, omdat er geen plaats is; dat een man tusschen 20 en 30 jaren even heeft mogen ruiken aan de top van zijn toekomst, maar er nog niet opspringen en wachtende, ziet, dat onderofficieren, veel jonger dan hij, met wien hij soms de zelfde opleiding gevolgd heeft, worden aangesteld, en zijn meerdere worden, en het traktement beuren, dat verbonden was aan zijn werkzaamheden, als hij hun rang maar had? En toch dienen haast al die slachtoffers nog met ijver; toonen tenminste den minderen hun ontevredenheid niet. Dat moet en zij moeten dezen zelfs nog opwekken ook. En zij doen het, ziehier wat te bewonderen en te waar-deeren valt. Een milicien-sergeant of reserve sergeant-majoor heeft bereikt, wat hij bereiken kan en dat is goed ook. Er is één ding, dat bijna allen ontbreekt: een ruime blik. Dat 148 komt door de omgeving, waaruit zij voortkomen; en inch korte, op reglementen kennis aansturende opleiding, word geen gezond verstand aangekweekt Een beroepsonderofficier, doet vaak examens voor rangen die hij nog lang niet bekleeden kan en hoeft dan verde alleen nog maar te wachten. En toch ligt juist in de gelegenheid om meer te bereiken door werken, een drijfveer tot werken; men ziet dan ook dat zij, die lang moeten wachten op een aanstelling, ver slappen, (terwijl zij, die er veel moeite voor moeten doen telkens verzoeken tot hun compagniescommandant moetei richten, om tot een opleiding te worden toegelaten, he beste voldoen. Zou men het iemand, die zonder vooruitzichten, dag aai dag hetzelfde moet doen, wel zoo heel kwalijk kunne nemen, dat hij wel eens wat verslapt, dat hij op gunste gaat aazen? En juist dit gunsten jagen brengt een van de grootst dienstfouten te voorschijn: de oogendienerij, het hengele naar goedkeuring; en wel bij den beroepsmilitair (ook d officier) die in den dienst zijn fortuin moet zoeken, meei dan bij den tijdelijke, wiens toekomst onafhankelijk is van zij promotie in dienst (of er helaas vaak door benadeeld wordt Ik kan ze met uitstaan, die kerels, die, voor zij een be risping toedienen, eerst rondzien of er een meerdere in d buurt is, die het hooren kan. Neen, dan Jacquie, het dienstdoende sergeant-majoortje va mijn vroegere compagnie: altijd leuk, altijd vol vuur e: leven; alleen ontevreden en dan echt als de manschappe zijn korte beentjes niet konden bijhouden, want looper dat kan hij. Ik zie hem nog staan, met beide vuisten in d hoogte, den kapitein overtuigende van de beroerdheid va de kerels, die niet meewilden. Hij had een zelfstandig 140 opdracht met de halve compagnie. Jongen, dat wilde wat zeggen, bij een compagnie op oorlogsterkte: hij mocht daar heelemaal mee werken, zooals hij goed vond. 't Was dan ook prachtig gegaan, tot op honderd meter was hij den vijand genaderd, die er niets van merkte. Nu alleen nog attakeeren en een algemeene paniek zou 't gevolg zijn. Hij lag achter een heg. Eén voor één liet hij de mannen door een opening kruipen. De eerste sectie was er al door, voor de vijand het vuur opende. En toen:- „attakeeren" brulde hij en stormde vooruit en de sectie als een woeste golf achter hem aan. „Hoerah, hoerah l" Maar ziet, daar keek hij om. Ach ontnuchtering! Achter de troep een stippellijntje van soldaten van de 2e sectie, die nog maar altijd man voor man door het gaatje moest kruipen. Hij zag geen vijand meer, liet zijn sectie alleen attakeeren, holde terug. „Vooruit, mannen, vooruit dan" riep hij, schor van woede, maar het hielp niet, want er kon maar één te gelijk door het gaatje. Daar zag hij den kapitein; die als scheidsrechter tusschen de partijen in stond, en toen rood van kwaadheid: „Kapitein, die beroerde kerels verdommen het om mee te komen." Maar de kapitein, was een leuke baas, die lachte maar en de vijand vuurde niet, maar lachte. Toen lachte Jacquie ook maar, met een gezicht, dat zei, „ik heb zeker weer gek gedaan, maar het rechte van de grap begrijp ik nog niet." Dat kwam allebei meer voor. Maar als Jacquie later weer eens nijdig was, behoefden wij maar een paar vuisten in de lucht te steken, met wanhopig gebaar, dan lachte hij. Leve Jacquie! Vol ijver, betrouwbaar, altijd er bij; leuk en naïf werd hij dikwijls in de maling genomen. En dan toch maar lachen van „ik snap het nog niet." Karikatuurtje 150 op Parsifal: de reine dwaas. Altijd die echte, ongeveinsde belangstelling: luit, mag ik wat vragen? Als we het eens op die manier deden. Dan maakte hij heel goede opmerkingen. Maar hij gaf altijd zijn meening voor beter, stond in stomme bewondering van zijn kapitein: de luit. wist veel, de kapitein wist alles. En toch was Jacquie één van die onderofficieren, die moest wachten, maar Jacquie had zoo'n gezonde kern, die maar niet rotten wou. Die kapitein, neen laat ik niet meer aan die goede tijd denken. Die besprekingen, die oefeningen, dat vuur dat van hem uitging I Daar zit hij op de terp van een molen, tusschen zijn eerste en tweede stuurman in. Rondom de troep en midden in de kring een Billekensbeeldje: Jacquie. Fouten zijn er gemaakt door alle partijcommandanten. „De opdracht was moeilijk" zegt hij en bespreekt alle fouten. De troep zit er omheen en hoort, hoe goed hun commandant gewerkt heeft, maar als de kapitein zegt: „op die manier had je je doel nog beter bereikt, voel je er niet wat voor?" weet de betrokkene wel dat alles mis was. Die kapitein kon tooveren: hij wees tegelijker tijd den meerdere op zijn fouten en versterkte toch het vertrouwen van de troep op hem. yjpjfijj Die kapitein werd ook gehoorzaamd, als hij er zelf niet bij was. Goede tijd die lang voorbij is! Hoe heel anders werkt dat, dan de handelwijze van een kapitein, die zegt: ik heb nu weer een officier, die ik alléén met de compagnie kan uitsturen; of één, die een oud officier aanvraagt, omdat hij het met drie jonge niet af kan. Wanneer zoo één daarbij nog streng, partijdig en hatelijk is (in beide gevallen was dat zoo) komt er van de krijgstucht niet veel terecht 151 Zoo één heeft geen blijvende invloed op zijn onderdeel, leidt zijn jonge onderofficieren niet verder op, schimpt slechts op hun, niet meer dan natuurlijke, onbedrevenheid en heeft zoodoende ook nooit steun van hen, wat toch zoo noodig is. En juist het kader is vaak zulk een moeilijk te vormen materiaal. Rekruten nemen nog veel aan van hun meerderen, oudere soldaten weten reeds verschil tusschen goed en kwaad, maar hebben toch nog wel vertrouwen in hun aanvoerders. Bij onderofficieren is de eenvoud des harten reeds meer in verdrukking gekomen; zij weten te veel en te weinig. Doordat zij meerdere zijn, hebben zij zich iets meer kritisch ontwikkeld, wat vaak, in hun waan van weten, overgaat in wijsneuzigheid. Tegelijkertijd drukt weer het toch geheel en al mindere zijn: zij voelen zich niet in tel bij hun chefs. Weliswaar moeten dezen het kader steunen, vooral moreel, maar hoevelen doen dit? De fout ligt, zooals ik reeds zeide, hoofdzakelijk aan het soort menschen, dat men voor kader aanwijst, dus aan den meerdere, die hen uitkiest, maar eveneens aan den opleider. Die kan, als hij voldoende gelegenheid (en wil) heeft, zich geheel aan de opleiding te wijden, haar moreel hoog houden Noch het één, noch het ander is vaak het geval. Dikwijls, neen als regel wordt voor de opleiding bestemd de bataljonsadjudant, die tegelijkertijd zijn andere werkzaamheden moet verrichten. Wat de wil betreft, deze hangt niet af van het adjudant zijn, doch van zijn persoonlijke inzichten, zoodat het niet juist is iemand te belasten met de opleiding -.omdat hij adjudant is. Wie bestemt men nu voor de opleiding? Of de vrije boer, öf de bediende van het handelshuis; de betere handwerksman of ploegbaas en de onderwijzer, met normaalschool- opleiding, ziedaar wie onderofficier worden. Wie hooger staat, wordt officier, wie lager staat, blijft soldaat of wordt hoogstens korporaal. ' De eerste, is meestal goed aanvoerder, maar zeer slecht instructeur. Hij is vaak gewoon met ondergeschikten om te gaan, geheel onbewust is hij van nature meerdere; zijn invloed op de krijgstucht handhaving is in den regel gering; overtuigend spreken kan hij niet; hij zegt zijn meening, die vaak zeer juist is; haar verdedigen kan hij niet; toch behoeft hij niet veel vorming meer, om toch te voldoen in zijn rang als aanvoerder en gezaghebber. Met de handelsbediende is het een heel ander geval. Dit is iemand, die in de wereld reeds iets bereikt heeft, maar het toch niet veel verder zal brengen; zijn verantwoordelijkheid kan nog stijgen, bij uitzondering ontworstelt hij zich aan de ondergeschiktheid. Zijn ontwikkeling heeft hij aan zich zelf te danken. Door gebruik te maken, van wat hij in het leven hoort en ziet, heeft hij zich ideën gevormd. Helaas, hij is niet altijd kritisch aangelegd, en werkende in het ruime arbeidsveld, dat de groote stad biedt, heeft hij niet zijn eigen gedachten aan die, welke hij waarneemt, getoetst, maar ze geheel daaraan aangepast. De, niet altijd hooge, opvattingen van „het leven in strijd", zijn de zijne geworden en zij zijn zoowel te vaster ingeworteld, doordat hij ze zelf heeft ontdekt en er zich nu met alle kracht aan vast klampt. Soms heeft hij het hooge gevonden, veelal alleen het lage en zoo iemand te hervormen is niet gemakkelijk. De onderwijzers hebben veel met -hem gemeen, behalve dat deze, doordat zij gewoon zijn, als machthebbende aangezien te worden, door de kleine menschjes, die zij moeten leiden, bijna in 't geheel niet van hun ideeën af te brengen zijn. Daar zijn er onder, die zich maar heelemaal niet 153 schikken kunnen. Zij leggen zich neer bij het onvermijdelijke, zij vervullen hun dienst niet al te slecht, maar de noodige opgewektheid ontbreekt. Zij klagen .niet, omdat zij meenen dat toch alles te vergeefs is, zij verzuren inwendig en doen geen moeite het proces te bestrijden. Als men dan eindelijk er in slaagt, hen vrij te doen spreken, komt de aap uit de mouw. Zij zijn ontevreden: waartoe dient dat militairisme toch? Men kan dan gaan weerleggen, het slot is: „datzie . ik niet in." Zij zijn half overtuigd, weten de beweringen niet te bestrijden, zeggen, dat zij het niet eens zijn, zwijgen of voeren een nieuw argument aan. Als men dan zegt, dat leeren schikken in omstandigheden, die hun niet bevallen, het oefenen van zelfbedwang, hun ook in het maatschappelijk leven te pas komt, dan heet het weer: „in het burgerleven kan ik het wel, waarom zou ik het in dienst nog oefenen?" Dat is een lamlendig argument, dat er op wijst, dat zoo iemand nog mets van zelftucht af weet. Er valt ook niet veel op te zeggen: als zij er het nut nu eenmaal niet van snappen, daar stuit alles op af. En toch wordt zoo iemand onderofficier; en toch schikt hij zich feitelijk wel. Hij kankert, maar doet zijn dienst. Hij zegt, dat er meer geprotesteerd moet worden, maar is te lam, om het zelf te doen. Gelukkig zijn er veel uitzonderingen. Ik ken onder de bedienden en onderwijzers, leuke kerels, die opgewekt dienen en nog open zijn voor een goed woord. De derde categorie is de prettigste. Het spreekt ook van zelf, de ploegbaas is de onderofficier uit het burgerleven, die kent het vak. Hij neemt de kerels mee op een wenk, tiert en raast op hen, maar zij nemen het niet kwalijk, hij bewaart al zijn ontevredenheid, tot zij als een donderwolk losbarst, dan is er geen houden meer aan, maar het duurt niet lang, of zijn gemoed is opgelucht en dan werpt hij 154 zijn aanstekelijke galgenhumor met kwistige hand rond, gaat met zijn minderen en meerderen om als met zijn gelijken en blijft toch de meerdere en de mindere. Als zoo één dan na drie jaar „afzwaait", heeft hij nog geen dag straf gehad en met frissche moed meldt hij zich bij zijn oude baas, die hem graag ontvangt, om weer als onderofficier het leven te dienen, blij, dat hij nu van de dienst af is en niets verwonderd erover, dat het zoo goed is afgeloopen. Als ik nu de beroepsonderofficieren bekijk, de eigenlijke kern van ons kader, dan moet ik al dadelijk opmerken, dat deze kern wel niet geheel rot, maar toch ver van gaaf is. Ik zal eerst het rotte deel uitsnijden, dat kunt Ge dan terwijl bekijken en tenslotte houden wij het gave, maar dan ook heele mooie, stuk over. Het eerste, wat nu te voorschijn komt, zijn de drinkers. Of het voortdurende niets doen hen tot drinken heeft gebracht of omgekeerd, weet ik niet. De categorie is vrij groot. Men ziet ze overal rondloopen, belast met baantjes, waar niet veel aan te bederven valt, b.v. toezien op de corveërs, doorloopend wacht aan de schijvenloods en belast met het onderhoud aan de schietschijven (d. i. het opplakken van nieuwe vellen op het raam) cantinebaas, waschbaas en dergelijken. Zij zien er op veertigjarigen leeftijd uit als zestig en zijn vaak ongetrouwd. Er is geen garnizoen, of het heeft eenige van die parasieten. Verder dan sergeant brengen zij het niet, velen blijven korporaal, tot zij onder den grond moeten en daar doen zij niet minder dan er boven; behalve dat zij niet meer drinken. Reeds bij de jongen ziet men het aankomen, dat zij zoo zullen worden. Kan een compagniescommandant daar niets tegen doen ? Natuurlijk wel, in den regel, maar het is evenmin regel, dat den vader van de compagnie om zijn kinderen geeft, als dat de kinderen acht slaan op vaders vermaningen. 155 Een andere categorie, is die van de teleurgestelden. Vol moed treden zij in dienst. Zooals dat veelal bij de beroepskeus gaat, hebben ook zij in den blinde weg moeten kiezen en nu is om de een of andere reden de keus op het militaire vak gevallen. Zij teekenen en van dat oogenblik zijn zij onherroepelijk verbonden en wel om twee redenen. Vooreerst, omdat zij hun jaren moeten volbrengen — en voorts, en dit bindt hen nog meer, — omdat zij niets anders kunnen of kennen. De soort, die ik op het oog heb is die, welke zich op jeugdige leeftijd verbindt. Zij hebben niet veel onderwijs genoten, hebben ook geen handwerk geleerd en nu eenmaal in dienst zijnde, is er veel wilskracht noodig, om nog iets te leeren. Zij die slagen, zij de besten. Waarom dat zoo moeilijk is, niettegenstaande de vele vrije tijd, die de dienst biedt? O.a. juist door die vrije tijd. Men heeft in dienst te veel vrije tijd en dat verslapt, terwijl de bezigheden in dienst niet bevorderlijk zijn tot het ontwikkelen der vrije gedachte. Heeft men van nature een blik op het menschelijk karakter, dan is er veel gelegenheid, die te verruimen. Heeft men die niet, dan moeten de werkzaamheden wel dor zijn; zoo goed als een onderwijzer naar mij dunkt, geen belang kan blijven stellen in zijn werk, als hij niet geeft om de leerlingen. De eerste tijd gaat alles goed: zij hebben een goede kapitein getroffen, de uniform staat hun goed en 's avonds loopen zij met een een meisje, dat op het pakje verliefd is, zooals zij zeiven er ook op verliefd geweest zijn bij de beroepskeus. Zij werken goed, maar als zij zien, dat zij met al hun werken feitelijk niets bereiken en vooral als zij zien, dat een milicien in veel korter tijd als zij, dezelfde voorrechten bereikt, waarvoor zij naar hun meening hebben moeten zwoegen, dan geven de zwakkeren onder hen het op. 156 Jaloerschheid en teleurstelling zijn de redenen van hun achteruitgang, die optreedt, zoodra zij verslappen. Boemelen is veelal het einde. Vanwaar toch dat boemelen bij alle militairen? Alweer grootendeels door de vele vrije tijd. In dienst wordt men lui. Lichamelijk groote en geestelijk veelal weinig vermoeidheid, — zoolang geen verantwoordelijke rang bekleedt wordt, vervult men immers machinaal, verstrekte opdrachten en is zelf denken vaak uit den booze, en zelfs wanneer men een zelfstandige taak vervult, is het zoo gemakkelijk de sleur en de reglementen blindweg te volgen — maken, dat men leert zijn geest met niets bezig te houden. Vrij zijn is het ideaal van den militair, eens lekker-nietste-doen-hebben, zijn grootste wensch. Hoe wordt die vrije tijd besteed? Met in de cantine zitten, kaartspelen en praten. Wanneer men veel spreekt over onbelangrijke onderwerpen, heeft dit een ongunstige invloed op het gesprek en zelfs een werkzame geest slaapt in, wanneer hij nergens weerklank vindt. Voor lezen en werken bestaat wel gelegenheid, maar noch de cantine leeszaal, noch de onderoffierskamers lokken hiertoe zeer aan; in beide lokaliteiten wordt men gestoord door hen, die de lezers saai vinden en men komt er spoedig toe, het boek neer te leggen. Ook de eenzijdigheid van het verkeer zonder vrouwen maakt, dat zij de gezelligheid elders gaan zoeken en dan niet altijd op de beste plaats. Niet altijd loopt het op boemelen uit, vaak blijft het bij het uithalen van kwajongensstreken en kinderachtigheden. In beide gevallen is het gevolg een groote straflijst, die de bevordering in den weg staat. Ik geloof, dat het, zoo al niet onmogelijk, toch zeer moeilijk is deze categorie te helpen omdat, men hen moeilijk iets kan geven, wat de dienst niet biedt. Als eenmaal het 157 beroep niet meer trekt, en men er, om welke, reden ook, niet af kan, is er niet veel aan te doen; en het is moeilijk in dienst iets te geven, dat de dienst zelve niet biedt. Zij hebben zich den dienst anders voorgesteld, dan hij is. Hoe hebben zij zich hem dan eigenlijk voorgesteld? Waarschijnlijk zijn het de mooie kleuren van het pak, die in hun leelijke combinatie, op de eenvoudige geestvermogens van de slachtoffers invloed uitgeoefend hebben. Mooie kleuren blijven niet voldoen, als de geest niet even mooie inwendige kleuren vindt, als de uitwendige, die het oog zag. Die inwendige kleuren te vinden; is lang niet ieder gegeven. Misschien is het mogelijk, dat een kapitein of ander belangstellend officier hun geest, voor zoover die niet vervlogen is, ergens op weet te vestigen en, door zich veel met hen te bemoeien, hen er toe brengt, zich er mee bezig te houden, hen met zachte en toch vaste hand en onbemerkt er toe dwingt; misschien zijn zij dan te redden. Treffen zij onverschillige of slechts onoplettende meerderen, dan moeten zij hun lijdensbaan ongestoord afleggen. En hiermee zien wij ook weer een stukje van den taak van den officier — en van de karaktersterke onderofficier, want juist als zoo'n verwerpeling een sterke kameraad vindt, die hem leidt, is hij ook nog vaak in het spoor te brengen. Sprak ik bij de verlofsonderofficieren over wijsneuzigheid, bij deze soort vrijwilligers, vindt men de wijste neuzen. Prat op hun lange opleiding, meenen zij alles te weten en verkondigen zij de dwaaste theorieën. Een derde soort is die, welke van nature boemelaars zijn; soms flinke kerels, die zich weggooien en niet anders kunnen. Toen zij in dienst traden, te jong om op eigen beenen te staan, trotsch erop, dat zij met anderen mee mochten en soms reeds zelfstandig genoeg om alleen de verkeerde weg te vinden, brengen ook zij het niet ver. 158 Dan komen de betere soorten. Hiertoe reken ik reeds die, welke geworven worden uit het verlofskader, dat na jaren dienst, zooals dit in de mobilisatie voorkomt, merken, dat zij hun vak verleerd hebben, niets meer weten te beginnen en dan vrijwilliger worden. Natuurlijk zijn dit niet de besten. Het zijn niet de snuggerste, die dat doen, (die verleeren zoo spoedig hun vak niet) ook niet de meest vooruitstrevenden (die weten, dat er in een burgerbetrekking meer te verdienen valt, dat er na den oorlog in het buitenland genoeg te doen zal zijn) noch de meest volhardende, (want wie wil, kan, al moet hij zich ook soms veel moeite getroosten.) Zij vormen de domme kracht in de machine en zijn ook noodig. Ik geloof niet, dat zij het ver zullen brengen, dat zij ook wel ontslag zullen vragen, als zij er kans toezien, maar toch zijn zij in 't begin althans, zeer ijverig. Weliswaar wordt die ijver vaak veroorzaakt, doordat zij worden gehoond door kameraden, die wèl een toekomst buiten het leger hebben en moeten zij om hun figuur te redden ijver toonen; hoofdzaak is, de ijver is er en dat is reeds veel. Maar de beste soort zijn zij, die aan alle teleurstelling en tegenslag het hoofd bieden. Dit zij de sterke karakters. Zij komen meestal uit onderofficiersfamilies, doen hun dienst goed, gedragen zich ook buiten dienst behoorlijk, trouwen met een net meisje, doen hun examens vlug en wachten. Nu blijven nog over de onderofficieren, die in opleiding zijn voor officier, dat zijn de cadet-sergeants, die vrijwel zeker zijn van hun slagen; zij mogen er al eens een jaar langer over doen dan anderen, maar het eind is, dat zij toch officier worden, zonder den stimulans van den kans op mislukking. De anderen zijn de z.g. „hoofdcursianen," die er lang niet zeker van zijn te zullen slagen, d. w. z. zijn zij eenmaal op de hoofdcursus toegelaten, dan komen ook zij er. Voor 159 zij echter zoover zijn, loopen zij voortdurend kans van de opleiding te moeten verdwijnen, öf doordat zij de studie niet kunnen volgen, öf door wangedrag. Men kan zich de teleurstelling in zoo'n geval voorstellen; en dat er bij zoo'n mislukking niet veel liefde voor het vak overblijft, spreekt vanzelf. Ik durf niet beweren dat de resultaten van de Hoofdcursus beter zijn, dan die van de academie, maar ik meen wèl dat de eersten een vastere wil bezitten, over het algemeen. Moet ik de officieren nu nog bespreken? Ik geloof, dat het overbodig is. Men vindt er evenals onder de onderofficieren, allerlei categorieën onder, met hooge, verkeerde of in 't geheel geen opvattingen, krachten en volgers, optimisten, vurigen en teleurgestelden. Zij zijn eveneens meerdere en mindere tegelijk, doch zijn iets meer in tel. Hun invloed op de troep gaat echter veel verder, doordat zij als luitenant de theorie over de krijgstucht hebben te houden en doordat zij ook hun invloed op het kader hebben, dat handelt in hun geest. (Het is verwonderlijk hoe men den officier aan zijn kader kan leeren kennen.) Bij de kapiteins uit zich de invloed door hun straffen, maar ook nog door de geest, die zij door hun optreden in den troep weten te brengen. Toch heeft misschien het kader een meer direkte invloed op de krijgstucht, doordat het dichter bij den man staat en meer met hem in aanraking komt. Hij durft zich in hun nabijheid meer vrij uitspreken, dan wanneer er een officier bij is. Officieren houden zich meer aan de voorgeschreven vormen. De onderofficier controleert de werkzaamheden op de kamer, zooals poetsen, maakt hier en daar een opmerking en vanzelf neemt de man op den duur de houding niet meer voor hem aan, wat ook zeer hinderlijk zou zijn. 160 Als de officier op de kamer komt, roept men „in orde." Dan houdt alle werk even op, ieder staat in de houding. En ook wanneer zij door een officier worden aangesproken staan de mannen in de houding, denken er beter en gemakkelijker aan, dan tegenover een onderofficier, omdat het minder voorkomt. Waar die vorm zoo streng wordt in acht genomen, is het aan den officier er voor te zorgen, dat het niet meer dan een beleefdheidsvorm blijft, dat de man, natuurlijk en vanzelf in de houding gaat staan en zich daardoor niet laat intimideeren en zijn meening durft zeggen. Geen angst mag het zijn, alleen beleefdheid en wel een natuurlijke. Het is immers reeds verkeerd, wanneer de beleefdheid niet van nature komt. Men moet echter niet denken dat het gemakkelijk is een goede krijgstucht te bewaren. Er zijn hoofdzakelijk twee dingen voor noodig: opgewektheid en belangstelling in de manschappen. Opgewekt en dat na drie jaar wachten 1 Als men, zonder dat het zijn beroep is, drie jaar heeft gewacht tot er ooit iets zou gebeuren, terwijl men juist door het wachten het gebeuren voorkomt, als men gedurende die jaren schade heeft geleden, zijn zaken ziet verloopen en dan tenslotte, als de lichting, waartoe men behoort, naar huis gaat, zelf kan blijven, dan wil die opgewektheid wel eens verminderen. Of als men gedurende drie jaren in een depot heeft gewerkt, d. w. z. negenmaal gedurende vier maanden half werk heeft gedaan, dan maakt de opgewektheid wel eens plaats voor verveling. Dan is er maar één middel, dat er de opgewektheid kan inhouden, dan is het de tweede genoemde voorwaarde tot het onderhouden van een goede krijgstucht» n.1. de belangstelling in den man, die kracht geeft tot de eerste. 161 Maar deze opzichzelf is misschien moeilijker, dan de eerste. Wie zich niet van nature voelt aangetrokken tot den mensch, wie niet beseft, dat ook in die domme ondankbare wezens, als de soldaten dikwijls zijn, een menschenziel steekt, die ontwikkeld kan worden, wie niet voelt, dat de geestelijke opheffing van den evenmensch voldoening geeft, wie de onbewust geuite dankbaarheid niet opmerkt, bij degenen op wie men zijn invloed uitoefent, die is daartoe ook niet in staat. En toch, in die samenleving ligt het geluk van het leven en wie dat geluk eenmaal gevonden heeft, schept in zijn omgeving een ideale toestand: een krijgstucht, berustende op wederzijdsche eerbied om de persoon en niet om de rang, op vertrouwen in de meerdere, in plaats van op angst en haat van sterren en strepen, op waardeeripg, in stede van verachting van den ondergeschikte. Voor ik nu eindig, wil ik nog een paar vragen behandelen, en wel: hoe komt het, dat zich hoe langer hoe minder adspiranten aanbieden, voor het officiers beroep; hoe komt het, dat veel jonge officieren zich bekwamen voor een burger beroep; is dit geen treurige toestand? Ja zeker, het laatste wel. Het is gemakkelijk een vast bestaan te hebben en terwijl te werken voor één, dat meer oplevert, maar het vaderland is er niet mee gediend. Zoo iemand doet zijn werk niet met toewijding; hij mag zijn plichten naar behooren vervullen, het echte élan ontbreekt. De man wil trekken, wat hij kan: eerst moet het rijk hem in staat stellen te leven; heeft hij den staat niet meer noodig, dan keert hij hem den rug toe. Mislukt hij, dan zal de staat hem toch nog wel in het leven houden. Maar wie zijn voordeelen van de burger-maatschappij wil trekken, behoort ook de gevaren aan te durven, die zij biedt. li Het zijn de laffen, die zoo handelen. Of zij het ver zullen brengen? Ik geloof niet, dat iemand, die zijn beroep moe is, voor hij het aanvangt, het groote geestelijke weerstandsvermogen bezit, dat in de vrije, vijandige wereld noodig is. Dit geval, dat zeer veel voorkomt, valt natuurlijk niet te vergelijken met dat van oudere officieren, die na lange aren zoeken, geen voldoening vinden in het vak en dan nog den moed hebben, zich op een ander toe te leggen. En nog zijn dit niet de besten, want ieder beroep biedt veel schoons — en veel teleurstelling: dié het hoofd bieden en het schoone vinden, doet de krachtige geest. Waarom er zoo weinig nieuwe officieren komen? Lage traktementen en onbekendheid met de werkkring van het beroep, zoo goed als een gróót aantal adspiranten, voortkomt uit die onbekendheid, wat een paradox lijkt en niet is. Het onbekende trekt aan: mooi (opgedirkt) pakje, eerste standen, lieve meisjes, veel vrije tijd, onbekommerd leven. Ziehier wat trekt. Dat zijn de uitwendige dingen. Maar nu is het leger langen tijd op de been geweest en zoo populair geworden, dat iedereen er al het slechte van weet. Niet bij ondervinding, maar van hooren zeggen. Jammer, dat degenen, die de zeggers zijn, zelf er zoo weinig van weten. Het leelijke valt zoo gemakkelijk op: het mooie laat zich zoeken. En toch: het is er, overal, ook in den dienst. „Ein jeder lebt 's, nicht vielen ist's bekannt," schreef Goethe. Is het dan niet mooi, mee te werken aan de verheffing van het volk; is het niet heerlijk, na een goed schoolonderwijs, de laatste hand te leggen aan de jeugd, die zelfstandig gaat worden? Hiernaar te streven, is de schoonste uiting van vaderlandsliefde. 162 163 De dienst is de hooge school der zelfontwikkeling, voor hen, die de wetenschappen niet beoefenen. En het is verheffend den mensch te leeren kennen. Ieder ontleed karakter, is als een bloem, waarvan men de bladen stuk voor stuk open vouwt. En telkens vindt men nieuwe verrassingen, nieuwe ongekend schoone kleuren, diep verborgen in het hart; zorg er voor, de bloem niet te beschadigen, bij de ontleding. De dienst is goed, voor wie hem ként, weinigen kennen hem. Of het nu treurig is, dat er weinig nieuwe officieren komen ?. Geen nood, beter weinig goede, dan veel slechte. 166 Een open vraag is het, of het bestraffen van een zwak oogenblik van een goedwillige hem heilzaam zal zijn, of schadelijk en of, indien het schadelijk is voor hem, het nochtans moet geschieden, ten voorbeeld of afschrik van anderen, waarop ik straks hoop terug te komen. Het hoofddoel is natuurlijk, het handhaven van de krijgstucht. Maar hiernaast staat een tweede doel: het opvoeden van het individu en al moet zich dit ook schikken naar het algemeen en zich aan de krijgstucht onderwerpen, de manier waarop men het hiertoe brengt, is even belangrijk als het bereiken van het doel zelf, omdat door verkeerde leiding het doel voorbijgestreeft kan worden en bovendien is het niet alleen onze taak goede soldaten te vormen; die soldaten moeten na hun terugkeer in den burgerstand even bruikbaar zijn als voorheen en zoo mogelijk moeten zij in dienst verbeterd worden. Mannen noemt men hen, als zij in dienst komen. Mannen 1 Negentien, hoogstens twintig jaar zijn zij. Zijn dat dan mannen? Hoogstens jongens zijn zij. Opgeschoten jongens, dezelfden, waarvan Gij op straat last hebt, die Uw pas geverfde deuren bekrassen, die slijkkluitjes tegen Uw ramen werpen. Waarom doen zij dat? Uit slechtheid? Neen, louter uit onbeteugelde levendigheid, omdat zij kinderen zijn, die de tucht niet kennen. Wel is hun lichaam opgegroeid, maar de verwaarloosde opvoeding, liet hun geest zich niet evenredig ontwikkelen. Hoe kunnen onopgevoede ouders ook hun kinderen opvoeden? Maar slecht zijn zij niet; zij zijn zelfs heel gemakkelijk te leiden, zij voelen wel voor orde. Kinderen zijn zij geweest en gebleven met hun groote lichamen. Als kinderen doen zij en daarom moet men ze ook als kinderen behandelen. 167 Zij willen ook behandeld worden als kinderen, maar zelf weten zij dat niet. Dat is immers juist het echt kinderlijke, dat zij in alles den grooten gelijk willen zijn? Zij mogen dus niet opmerken, hoe Ge over hen denkt; zoo natuurlijk moet de behandeling zijn, dat zij er het kinderlijke niet van voelen. Spreek met hen, zóó, dat zij, Uw opvattingen verkondigen, dat zij meenen hun eigen ideëen te uiten, dan worden vanzelf Uw gedachten de hunne. Weerleg hen, door hen gelijk te geven en al sprekende zien zij het verkeerde van hun redeneering in, maar tegelijkertijd krijgen zij vertrouwen in den meerdere, die immers 4net zoo denkt als zij. Zoo komt dan de krijgstucht (en de tucht) uit overtuiging: maar veel straffen en onoordeelkundig, kweekt krijgstucht uit vrees, dat is geen tucht. Niet alleen in de beteekenis van onvolwassen mensch, van ongevormde ziel, zijn zij kind; ook in de beteekenis van zoon van de ouders. De jonge soldaat, soms achttien jaar tegenwoordig, is meestal nooit van huis geweest; plotseling uit een omgeving, waar hij omringd was door hartelijkheid, wordt hij gerukt en geplaatst in de koude werkelijkheid; onder vreemden, dien hij onverschillig is, komt hij op eigen beenen te staan. Die plotselinge overgang werkt storend op zijn gemoedstoestand en hij verhardt. De meerdere moet daartegen waken, hierover is hij verantwoordelijk tegenover de ouders. De jongen, die steeds onder leiding heeft gestaan, al was die ook in de meeste gevallen onvoldoende, kan niet plotseling zich zelf zijn. Hij heeft nog leiding noodig, om de noodige zelfstandigheid te vinden. De opvoeding van de burgerjongens is meestentijds zeer onvoldoende, bepaalt zich in de gunstigste gevallen tot het aanbevelen van een goed gedrag, spaarzaamheid, werkzaamheid, zich onthouden van dronkenschap; het aan- PARADE IN KLEIN TENUE G. A. VA N REDE PARADE IN KLEIN TENUE DOOR G. A. VAN REDE De schutter is het beeld der Nederlandsche Natie. GEBROEDERS TUINZING — ROTTERDAM — 1918 VOORWOORD. Het is voor mij een voorrecht dit werkje te mogen openen met een «Voorwoord." — Want het is geschreven, neen, het is ontstaan door gevoelens, oprechte gevoelens van achting voor onze brave kerels die hun tijdelijke krijgsdiensten vervullen moeten. En dat de volgende bladzijden ontstaan zijn door de pen van een man, die gesteld is als meerdere over zijn medemenschen — zie dat stemt hoopvol! Hoopvol, omdat er uit deze bladzijden iemand tot U spreekt als mensen over menschen! Hier spreekt een officier die allereerst streeft te willen zijn voor zijn mannen niet alleen de bevelhebber maar tevens de kameraad, de vertrouweling, de man die hen begrijpt en door hen begrepen wordt Dit boekje wordt opgedragen aan onze aanstaande troepenleiders 1 Welnu, laat ik dan besluiten met een wensch. Moge dit boekje voor de a.s. kameraden van den schrijver een leiddraad vormen. Moge het tevens bijdragen den geest van eendracht en kameraadschap in het Leger te versterken! En — moge het ook zijn weg vinden in vele burgerkringen. Slechts dan alleen zal het vruchten dragen en krachtig medewerken het doel dat ook de Vereeniging „Ons Leger" beoogt, tot uiting te brengen: „Het Nederlandsche Volk er van te overtuigen, dat voor de handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan noodig is een zoo sterk mogelijk leger, uitstekend bewapend en geoefend en steunende op de sympathie der Natie." J. VAN DE WALL, Sec. Ned. Ver. „Ons Leger". 8 losse stukken ijzer, waar ik mee heb geknutseld, maar een doel heb ik niet. Schieten wil ik nu, de lucht in, tot de kogel weer neervalt, of een hard voorwerp treft. Welnu, waarvoor is die kop nog noodig? Als er iets geraakt wordt, zal de bus vanzelf springen, en gaat hij langs sommigen heen, zonder hen te treffen, dan is er toch ook geen kop noodig, want de punt kan zich niet inbooren in iets, waar hij langs gaat. Mijn projectiel is geen nieuwe vinding; ik vertel wat ik beleefd heb en honderdduizenden met mij. En wie het zoo beleefd hebben, en doorvoeld, die zullen hun eigen ervaringen terug vinden, want de hunne zijn de mijne, maar die het niet hebben beleefd, of zij, die het slapende doorleefd hebben, die zullen niets terug vinden, omdat zij nooit iets van dien aard bezeten hebben. Misschien zullen enkelen van hen er iets in vinden, wat zij nooit hadden gezocht in het soldatenleven, maar ik zal niet gaan uitleggen wat dat is, want als zij ziende zijn, zullen zij vinden, maar wanneer zij blind zijn, kan ik hun de oogen niet openen. Ik wil slechts toonen, wat ik zelf gezien heb en dit zag ik: soldaten: menschen. In veldtune trokken ze langs mijn venster en het leek mij, dat ze er stoer uitzagen: de grauwe helmen op hun gebruinde koppen schenen iets krachtigs te geven aan de mannelijke trekken, en hun gang, iets of wat gebogen, tegen den druk in van het gewicht, dat zij torschten, getuigde van wilskracht en vastberadenheid: daar zat wat in van een strijder die recht en besloten zijn doel tegemoet gaat: niet links of rechts wijkt hij uit: het doel daarheen, Zij trokken langs mij heen, als vreemden: groot van inborst: wakkere kerels. Ik heb ze ook anders gezien, ik heb ze gekend, ik heb 11 ervan iedere stoornis die zich op die bodem voordoet. Wanneer hij in een goede luim is kan hij U ermee aanzien tot ge beide in een lach schiet; maar dan weerstaat er een ontevreden trek op, als of hem het grootste onrecht is geschied, een onrecht wel is waar dat slechts denkbeeldig bestaat, maar juist daarom niet weg te redeneeren, omdat hij vooreerst niet in staat is het in woorden uit te drukken en voorts niet genoeg ontwikkeld om zeB bestrijdende gedachten er tegen te vinden. Dan is hij ontevreden en het is of hij daarvan zelf de onjuistheid inziet, en of het geweten hem erover kwelt want dan ziet hij TJ niet meer aan, kijkt langs U heen, strak op één punt staart hij. Ik heb er hem eens over aangesproken, toen hij weer slecht gehumeurd was. „Hindert je wat, Kees?" Neen, niets. Slechte tijding van huis gekregen? Ook niet. Heb je ruzie gehad. Neen. Ben je niet goed? Best. Is het etert niet goed geweest van morgen? Uitstekend. Wat heb je dan? Een blik in de ruimte was het eenige antwoord. „Dan geloof ik dat je ontevreden bent met de dienst Daarop moet ik nu een antwoord hebben: ja of neen.Als je mij antwoordt kan ik je misschien» helpen." Enfin, ik hield een hartroerende speech over het dienen met of zonder tevredenheid, het schikken in vreemde toestanden iets wat juist zoo moeilijk is voor de minder ontwikkelden. En het resultaat? „Wie kan er ook tevreden zijn in dienst?" Dat wist ik dus en hij ook, maar daar hij blijkbaar niet meer wist, bleef ook mijn wetenschap daar steken. Hij had het in dienst beter dan thuis, d.w.z. hij moest thuis veel harder werken; het soldaten eten was veel beter, want thuis kreeg hij lang niet iederen dag vleesch. 12 Wat dan? Hij wist het niet, ik ook niet. Het vroege opstaan? O, neen. De krijgstucht? Was geen bezwaar. Waren de meerderen soms wat hard? Geen klagen had hij erover. Een kleine weifeling in de -stem, bracht mij echter op een gedachte. Een week tevoren had ik hem een herinspectie laten maken met zijn geweer, dat nu wel niet vuil, maar toch ook niet schoon was, terwijl ik een ander, die in hetzelfde geval verkeerde, er met een uitbrander had laten afkomen. Maar bij dezen was het de eerste keer, bij Keesje was het al meer voorgekomen. „Geloof je, dat ik je zoek?" Dat is een heel lastige vraag om te beantwoorden, maar gelukkig luidde het antwoord: „Ja, luit.", en spoedig had ik er nu uit, dat het om de inspectiezaak ging. Alleen, daarom. Heel gemakkelijk was dit te weerleggen. Ik had hem meerdere, malen kleine gunsten toegestaan en hij geloofde grif, dat ik dat niet gedaan had, indien ik een hekel aan hem had. Ik verklaarde hem waarom, ik hem wel en de ander niet gestraft had. Ik bewees hem, dat hij er veel slechter zou zijn afgekomen als ik rapport had gemaakt. Alles begreep en beaamde hij. Hij erkende zijn fout en beloofde beterschap. Of nu dan alles opgeheven was? „Luit., ik kan niet tevreden zijn, zoolang ik dien." Zijn gezicht, dat even was opgeklaard, stond weer strak. Daar viel niet mee te praten en ik zond. hem bij een groep, die het seinen beoefende. Vijf minuten later lachte hij vroolijk mee, om een verkeerd aangekomen bericht. Keesje is toch dezelfde gebleven. Hij heeft een vriend die niet goed voor hem is. Niet slecht, maar dom en lomp, en die hem nog wel straf zal doen oploopen. 13 Ik heb hem ertegen gewaarschuwd. Ik geloof dat hij het mij kwalijk genomen heeft. Kon ik anders? Hoe nu met hem te doen? Hij moet anders worden. Door spreken kan het niet, want dat zou hem gauw vervelen. Door hem een speciale behandeling te geven moet de goede kern er dus uit gehaald worden, die een negentien jaar lang verwaarloosde opvoeding diep begraven heeft onder een korst van ontevredenheid. Ik weet dat er toch iets goeds in hem zit. Ik heb hem eens zien huilen, toen de kapitein een aanmerking maakte over zijn goeden wil. Het was op een langen marsen en hij viel uit. Ik wist dat er geen stukje huid op zijn voeten meer over was, maar de kapitein kon dat niet weten. Hij had lang volgehouden, maar nu ging het niet meer en toen daarop een aanmerking volgde, kwamen de tranen. En dat er iets goeds in hem steekt, zeggen mij ook zijn oogen. Dat goede er uit te halen is nu kunst. En als het er nu uit is, heb ik dan geen werk meer te verrichten? Wel zeker. Tegen dien tijd heb ik weer verscheiden aardige jongens van oudere lichtingen verloren en er nieuwe karakters bij gekregen, die er naar hunkeren om ontcijferd te worden. En dan — ? O, laat ik U even zeggen, dat ik Keesje al niet klaar gekregen heb, omdat ik overgeplaats ben, lang voor het zoo ver was. JAAP. Beschouwen wij Keesje, als iemand die onbewust veel zorgen veroorzaakt, dan is Jaap zijn regelrechte tegendeel, want die probeert vervelend te zijn en kan het niet zijn! Hij tracht wel eens te bedriegen, maar hij is daarin nog zoo onbedreven, dat hij steeds door de mand valt. Toen hij bij de compagnie kwam was hij eerst koest. Wantrouwend keek hij mij met zijn loer oogjes aan, alsof hij wilde zeggen: „vreemde snoeshaan, zou je gemakkelijk beet te nemen zijn?" Als een javaanaapje zag hij er uit, als een aapje deed hij ook; kluchtig waren zijn sprongen, alles wat hij deed was anders dan gewoon. O, kan ik hem beschrijven zooals hij is! Wat baat het qf ik al zeg: hij is klein, mager, blond, heeft een wipneus, bruine oogen, dunne lippen? Gij vormt U een beeld van hem en als ge hem ooit mocht zien, dan roept geuit: „is ie dat; ik had hem mij heel anders voorgesteld!" Beschouw ■ de teekening en ge zult een idee van hem krijgen; maar Jaap? Neen de ziel van Jaap is er wel in: maar Jaap is 't niet, want Jaap die stil is, is Jaap niet. Jaap bleef niet lang wantrouwend. Voor ik hem kende, kende hij mij al en hoe ik~olJft mijn best deed hem kort te houden, hij merkte dadelijk, dat ik er niets van meende. Hij was nog geen veertien dagen bij mijn sectie, toen hij over een hoop ransels sprong, met de eene hand rustende 16 Ik noemde hem niet meer bij de voor-, maar bij zijn achternaam. Ik verdeel n.1. de manschappen in categorieën. De onhebbelijken noem ik bij den achternaam evenals de meeste stedelingen, ook als zij goed oppassen. De goeden, de half goeden, de goedmoedig lastigen en zij die aanmoediging noodig hebben, om er zonder straf af te komen, bij den voornaam, echter al naar dat hun karakter is, op verschillende toon. Er zijn er bij, die bij de voornaam (of bijnaam zelfs) genoemd plotseling veranderen van gedrag. Als B... (achternaam) zegt: „ik kan niet meer mee, luit," en ik antwoord: „Daar meen je niets van Wim," dan gaat hij mee, Als T... aan het vloeken trekt en ik zeg „Piet!", dan krijgt hij een kleur en laat het. Jaap hoort bij de klasse, voor wien de voornaam wil zeggen: pas op, het gaat mis. En is het dan mis, dan heet hij weer Boender (zoo zal ik hem maar noemen, dat woord komt het dichtst bij zijn werkelijke eigennaam, die ik U niet zal verklappen). Toen slordigheid niet hielp, begon hij te simuleeren. Ook dat hebben wij er zonder straf uitgekregen en wel dadelijk bij de eerste poging. Ik gaf hem bij een oefening een opdracht als ordonnans. Hij kon geen looppas maken, zei zijn mond, maar zijn oogen zeide: „als hij me gelooft, is hij een stommeling." Ik zei hem, dat hij het toch maar zou doen. Zijn mond zei, dat hij pijn in de beenen had, zijn oogen vertelden: ,'t is me te warm." Ik zei hem, dat looppas maken het eenige middel was om de pijn er uit te krijgen. Toen ging hij weg in een slenterpasje en ik riep hem terug en veranderde zijn opdracht. 19 Voor het aantreden zag ik hem reeds op vijftig pas van mij loopen, glurend of ik hem wel zag. Ik liet hem stil zijn gang gaan, maar liep daarna langs mijn sectie, zonder op hem te letten, en toen heel zacht: „Kijk eens, luit." En nu hoe het toch nog goed met hem gekomen is. Hij was getuige van een smokkelarij door soldaten, die ons door toeval ter oore kwam. Bij het verhoor ging het als gewoonlijk, hij versprak zich en door hem kregen wij vat op de andere opgerpepenen. Daar hij alles gezien had, voelde hij zich medeplichtig en zag zich reeds in de gevangenis zitten. Dat heeft hem zoo ter neer gedrukt, dat hij dagen lang mistroostig was. Hij zag er uit als een diergaardeaap die de tering heeft: toch nog als aap dus en hij zal ook altijd een oolijk aapje blijven. Toen was het oogenblik er, om hem een gedeelte van dien last te ontnemen. En in een vertrouwelijk gesprek heb ik hem kunnen overtuigen, dat hij zelf de schuld had van al zijn narigheid. Sedert is hij goed als soldaat en prettig om mee om te gaan. Wel moeten we nu en dan weer even de band aanhalen, maar het woordje „Jaap", oefent grooten invloed op hem uit. Een hooge moraal zal hij wel nooit krijgen, die vinden we eer bij het type Gijs, een goede, stijve,.rijke boerenzoon van christelijke opvattingen. Die heeft werkelijk een zeer hooge moraal, maar lieve hemel, wat zou de dienst saai zijn als alle soldaten Gijzen waren. Daar zit nu werkelijk geen kwaad in en toch ... liever Jaap en Keesje. Nu heeft Jaap landbouwverlof. Hoe zal ik hem terug krijgen! Ie INTERMEZZO. Nu ben ik zoo goed geluimd; ik wil schrijven 1 Waarover dat komt er niet opaan, over mijn oppassser dan maar, want die heeft er toch de schuld van. Wat dat voor een kerel is, weet ik niet; ik geloof dat hij kantooveren. 't Is nieuwjaarsdag en ik verveel mij, of liever mijn kwartiergeefster verveelt mij. Eenzaamheid is niet vervelend, maar het medelijden van een juffrouw, die denkt, dat ik mij verveel, is gloeiend vervelend en storend. Zij pookt de kachel op en kletst terwijl en zonder acht slaan op haar woorden, zij stort ze nu reeds anderhalve dag over mij uit, zit ik in de meest miserabele stemming in de donkere kamer voor het vuur te kniezen en te hopen dat ze nog eens zwijgen zal. Grillige vlammetjes dansen voor mij op en grillige gedachten schieten mij door het hoofd, eigenlijk heelemaal geen gedachten, want als men twee dagen naar déh regen heeft gekeken, appèls gehouden en naar een hospita geluisterd, dan willen die gedachten wel eens wat verwateren en er blijft niets van over dan een breiigtroebele massa, die beter met het slijk vergeleken kan worden, dat met kwistige hand over het dorp is uitgestrooid, dan met die bewuste en onwillekeurige samenspelingen van gevoel en verstand, die men gedachten noemt O, die naargeestige stemming! Multatuli's ideeën zijn ook al niet in staat om die te verjagen en de piano, die gelukkig in mijn kamer staat, kan vandaag niet anders dan 32 Toen ik met een detachement dicht bij zijn woonplaats was, heb ik haar opgezocht. Een oudje van bij de tachtig, kras en net. Zij had maar één onderwerp van gesprek, dat was Frans. Hij deed zoo zijn best voor haar, hij werkte zoo flink! Een romanschrijver had veel van haar kunnen leeren, en bij het ontwerpen van een foutenlooze held, behoefde hij slechts haar woorden van taal en stijlfouten te zuiveren, om een ideale brave te produceeren. Toen kwam hij binnen in burgerkleeding. Dat mocht toen nog niet. Hij wilde het niet voor mij geheim houden, hij kwam er immers niet mee op straat. Nu werkte hij in zijn verlof op het erf, dat bracht altijd nog iets in. Zijn uniform moest netjes blijven. (Intusschen bemerk ik, dat mijn held ook nog al braaf is, maar daar ik geen romanschrijver ben, mag ik hem geen fouten toedichten. Om den indruk niet al te laf te doen zijn, slechts deze opmerking: hij was geen brave Hendrik, doch bezat wel degelijk karakter.) Origineele types zijn er onder onze soldaten. In een tusschenperiode gebruikte ik tijdelijk de oppasser van mijn compagniescollega. Gedurende diens verlof viel een ander in. Toen de eerste weer terug zou komen, zei hij: „luit, ik zal maar een van U tweeën houden, U hebt nu toch samen één oppasser en dat is wel wat veel voor hem." Had ik al niet een ander op het oog gehad, .dan- had ik hem om zijn leuke inval zeker genomen. Zoo één is goed. Piet was een handige, levendige, oplettende kerel. Of hij naaien kon? Niet erg goed, maar knoopen aanzetten, daar wist hij wel een middel op. De knoopen kwamen ook aan mijn jas, zoo netjes, dat ik twijfelde of hij het wel gedaan had. „Niet zoo veel vragen, luit. Jans is er ook nog" en een knipoogje. Ha, ha, Jans was de dienstmeid in mijn kwartier, die graag een jong soldaatje zag. Jans kookte in de keuken 33 en Piet poetste er. Nu echter geen kwaad denken van één van de twee. De verhouding was intiem maar netjes. Piet had immers wel een ander meisje in zijn dorp, Piet was fijn gevoelig. Toen hij was overgeplaatst bij een ander regiment, kreeg ik (niet heel gauw) een briefkaart waarin hij eindigde als! „Uw oude oppasser." Eerst had daar „trouwe" gestaan, maar hij had er oud van gemaakt omdat, zooals later bleek, „trouw" een lof op zich zelf geweest zou zijn. Een moeilijk moment de keus, wanneer men een nieuwe moet hebben. Ze willen allemaal, maar zelden kent men zijn manschappen zóó, dat de oppasser-eigenschappen duidelijk aan het licht komen. Goede soldaten zijn er genoeg, maar niet ieder goed soldaat is een goed oppasser. Een klein kenteeken wijst dan de ware man soms aan. Van Piet was ik overtuigd, doordat hij bij een grensdetacheering als ordonnans niet zoover weg kon zijn of hij verscheen in de kortst mogelijke tijd op een afgesproken fltfitsignaal. Op Gerrit kreeg ik het oog doordat hij zonder vergoeding op Zondag een wacht overnam van een kameraad, die graag naar huis wilde. Zelfs van ruilen was geen sprake. Dit is zeer zeldzaam. Ruilen komt veel voor en tegen betaling zijn er steeds liefhebbers te vinden; zuiver uit kameraadschap is helaas een uitzondering. De anderen heb ik op goed geluk moeten nemen. Dat is ook steeds gelukt, behalve die reeds besproken keer. Zij blijken steeds eenige eigenschappen te hebben die hen van anderen onderscheiden. De een heeft buitengewoone zorg voor de fiets, de ander weet bij aankomst in een nieuw kwartier de koffer zóó te ontpakken, dat men in het donker maar op de zelfde plaats hoeft tasten als in het vorige, om zijn lucifers, tabak of wat ook, zeker te vinden. Koen 3 34 was specialiteit in het stoppen van pijpen. Als ik van de dienst thuis kwam, zag hij nog juist kans voor mij in het kwartier te zijn, licht op te steken en een pijp te stoppen. Zelf was hij al niet meer te vinden. Kwam ik terug van verlof, dan was hij aan het station, al had ik hem dag noch trein opgegeven. Ik dacht wel dat U een koffertje bij U zoudt hebben en heb maar eens geïnformeerd op het bureau," heette het dan. Piet zorgde dat er nooit gebrek was aan sigaren. Als er nog tien waren, verscheen er vanzelf een nieuw kistje. Dit alles doen zij uit zichzelf en waarom? Om dezelfde reden waarom in oude tijden de schild knaap voor zijn meester zorgde, omdat hun hart zegt het te doen. Er is dan ook tusschen meester en knecht een veel hechtere band, dan voorkomt tusschen heer en knecht in de burgermaatschappij. Dit is het eenige interessante in de dienst, dat meerdere en mindere in een nauwere aanraking komen met elkander dan in het burger leven, zoodat beiden elkander leeren kennen en waardeeren. Oefeningen vervelen spoedig, en zelfs de meest belangrijke wordt vergald door de gedachte dat men zijn mannen tenslotte africht om ze tot slachters van menschen te maken (beschaving!) en slechts de wetenschap dat er ook eenige goede hoedanigheden als kameraadschap b.v. worden aangekweekt, het gevoel van de band die. gesmeed wordt, het gevoel dat het deelen van lief en leed met een troep vertrouwde mannen meebrengt, kan die gedachte wat op den achtergrond dringen. Of in het burger leven ook niet wat meer toenadering zou kunnen bestaan tusschen meerdere en mindere, als de meerdere zich wat meer met de ondergeschikte bemoeide ? Die vraag zullen wij maar onbeantwoord laten. VINK VINK. Ik ben altijd een ongeluksvogel geweest en zal het ook wel altijd blijven. Toen ik moest loten voelde ik vooruit dat ik er bij zou zijn en laat ik nu no. 1 trekken. Dieper kon ik er wel niet in. Enfin, éên troost, ik had geen twijfelnummer. Dat is nog erger, want dan weet je niet of je het ei bent of de kip. Ik zat er dus in. Wat doe ik ook met zoo'ngezondheid! Had ik maar platvoeten gehad of een breuk, dan hadden ze mij niet genomen. Alles liever als dienen. Ik moet je zeggen het bevalt me niets. Denk eens aan, 's morgens om half zeven wordt er reveille geblazen. Dat is niet erg, want je hoort het toch niet meer; alles went. 'tls hardstikke donker. Je hebt geen licht om het gat van je sokken te vinden, 't Spreekt van zelf, dat je nog zoo [lang mogelijk blijft liggen, maar je moet oppassen dat je niet te laat aan de keuken komt, want je hoeft maar tien minuten te laat te zijn, dan krijg je geen brood meer. Laatst heb ik er over gereklameerd bij de kapitein; 't scheelde niet veel of. ik werd'het bureau afgetrapt. Ik zeg: „kapitein, ze hebben toch geen recht om mijn brood in te houden," zeg ik, en daar zegt ie „je hebt toch geen recht om te laat te komen en toch geven we je je brood nog, al is het wat later: om twaalf uur kun je het krijgen," zegt ie, „en als je nog eens ongemotiveerd komt klagen, dauw ik je de pot in," zegt ie. 37 zier denk je en je blijft maar braaf tusschen d'r in loopen, als de duivel tusschen twee begijntjes. Ik denk dat ik een dag of drie gezeten had, toen de luitenant naar me kwam kijken, die vroeg of ik ook iets noodig had. Ik zei, dat ik wel een pijp tabak zou willen, maar dat een sigaar ook goed was, als-tie-niets anders bij zieh had. Die kon-die niet geven zei-d*ie, en of soms ik iets anders wilde. „Nou," zeg ik, „als U er dan zoo op aandringt, ik zou er wel uit willen." Daar begon ie me een verhaal, van dat het verkeerd met me ging, dat ik beter moest oppassen en toch niet zoo dom doen. Hij zei dat het hem speet, dat ik anders niet zoo slecht oppastte, maar dat het juist altijd dat wegloopen was. Hij sprak nog wat over wilskracht en de tuchtklas. Enfin; hij praatte zoo lang, dat ik geloof, dat ie blij was dat ie er uit was, want op het laatst was ie heelemaal vergeten waar ie begonnen was. Ik had echt meelijden met hem, want ik geloof, dat ie het meende. Maar ik was toch ook blij dat ie weg was, ik kan er niet tegen als ze zoo op je gemoed werken. Ik kreeg er haast spijt van, dat ik het gedaan had, maar ik dacht, zoo'n dag bij je meisje is ook wat waard, het volgend jaar ga ik weer. Jongen wat een pleizier hebben we gehad, 's Avonds schonken ze boerenjongens en kognakkies, 't kon niet op. Maar die provoost bevalt mij toch niet 't Is er zoo vervelend. Je hebt wel vrij van dienst, dat is ook wat waard, alles liever als dat gedoe met je ransel op je rug. Altijd model gepakt. Soms laten ze je ineens uitpakken en pas op, als er wat mankeert, 't Helpt niet of je al zegt dat je schoenen in de maak zijn, dat kijkén ze na en als het niet zoo is, ben je er bij. De kapitein let ook op alles» Laatst rookte ik bij het aantreden, ik gooide de sigaret nog weg toen mijn naam werd afgeroepen, maar jawel, het hielp niet: veertien dagen ver- 38 stoken van gunsten. Dat kan mij nu wel niet veel schelen, als ik geen vrij van appel krijg, ga ik toch weg, maar dan kom je weer in die ongelukkige provoost terecht en als ik kan, blijf ik er liever buiten. Maar als het moet, dan moet het, niet waar? Voor wat — ook wat: waarde genoten. Zooals ik zeg, ik blijf er liever uit. De dagen duren zoo lang. Eerst denk je nog aan van alles, maar op 't laatst heb je niets meer te denken. Je gaat eens liggen en probeert te slapen. Als je veertien dagen lang den heelen dag en nacht door kunt maffen, heb je niet veel slaap meer. Je loopt op en neer en kijkt eens hoe hoog dat raampje wel zou zijn. Er uit kun je toch niet. Als je eens een touw aan een van die spijlen kondt binden en dan er tegen op klimmen. Of een lus erin en dan schommelen. Of je bindt het andere einde vast aan een spijker. En dan, als er in die andere muur nu ook eens een spijker zat, op de zelfde hoogte, dan het touw -door trekken daarheen en dan weer naar het raampje. Wat een leuke driehoek zou dat zijn. Dan ga je dat touw maar aldoor trekken, van de eene hoek naar andere, tot je op het laatst wou dat je een touw had om je op te knoopen. Dat is het begin van gek worden. Je ziet niets meer dan touwen. Je ziet geen hoek, geen sleutelgat of wat ook dat meer uitsteekt uit de kaalheid of je trekt er lijnen langs. Je hebt geen trek in je brood, je ziet alleen en overal lijnen. Ik ben dikwijls dronken geweest; maar dat alleen zijn is veel erger. Ze komen je luchten, maar je geeft er niet om, want straks moet je toch weer in het hok en overal loopen lijnen. Eindelijk wordt het donker, dan zie je de lijnen nog beter, omdat ze er toch niet zijn. Dan wordt ieder geluid een oorzaak van angst. Je weet dat niemand je wat doen kan en zal, maar je schrikt voor ieder geraas. In den nacht slaap je wel, maar je voelt je den geheelen 39 nacht wakker en je hoort de kerkklok ieder uur slaan. Je telt de slagen en denkt of dat nu het heel of half uur is geweest. En 's morgens heel vroeg word je wakker, lang voordat je stroozak wordt gehaald, suf en slaperig, maar slapen kun je niet meer, den heelen langen dag, die je met schrik tegemoet ziet, niet. Hu, die provoost... maar mijn meisje! Ik zeg er haar toch niets van. Ja Vink, zoo is het beter, zeg haar maar liever niets; en voor mij blijf je dan toch met al je fouten een edel hart, straatjongen als je bent. Een straatjongen was hij, een échte, leuk en belust op grappen, onverschillig en toch op sommige punten fijngevoelig, geniepig en dan in een weeke bui, roerend openhartig, zoodat men nooit weet of hij in ernst spreekt of huichelt. Als hij dan in zoo'n séntimenteele belooft beter te zullen oppassen, meent hij dat ook wel, maar zoodra heeft hij zijn zorgeloosheid niet herwonnen, of de goede voornemens vervagen weer. Bovenal is hij goedhartig en Ook bezit hij een vrij juist rechtvaardigheidsgevoel, want hij weet zeer goed, dat bij zijn overtredingen straf hoort, die hij beschouwt als de betaling voor het genotene. Wat betreft de officier die ik het optreden, met hem heb ik geen bepaald persoon op het oog. Ook was het Vink niet, die deze gezégden tegen hem uitte, maar ik ken helaas officieren, tot wien dergelijke en ergere dingen gezegd zijn, door soldaten als Vink. Het spreekt vanzelf dat zoo iemand geen overwicht bezit en zich nauwelijks drijvende kan houden op den steun van de krijgstucht. Zoo iemand moet ook niet trachten vaderlijk op te treden, want hij wordt alleen maar be- 40 lachelijk en een soldaat voet spoedig hoever hij gaan kan. Voelen? Ik heb een tijd gedacht, dat Vink gevoelig was, maar soms twijfel ik eraan. Eenigszins fijngevoelig moet hij toch wel wezen, dit blijkt uit zijn openhartige verklaring aan den kapitein, dat hij liever dood wilde zijn, dan nog langer dienen, want dat iedereen hem in dienst vijandig was, maar dat hij in zijn burgerleven goed oppast. Dit laatste nu, geloof ik niet; het eerste is volkomen verklaarbaar. Hij is reeds tweemaal in de tuchtklas geweest, een instelling die overigens geen nut heeft uit peadagogisch oogpunt en nauwelijks als afschrikmiddel. De door de tuchtklas als verbeterd teruggeleverden aan het veldleger, gedragen zich niet goed of slecht, tengevolge van de daar ondervonden behandeling, maar alleen in verband met de behandeling bij de nieuwe compagnie en helaas, velen moeten er telkens weer heen. Twee verschillende comps. Comtn. hebben geen weg met Vink geweten. Als hij van den beginne behandeld was zooals zijn karakter vereischt, zou hij er nooit gekomen zijn. Nu ziet hij zich telkens uit den weg geruimd, terwijl hij zich onschuldig voelt. Zijn gedachte wordt dus: „ze hebben een hekel aan mij. Is dit met natuurlijk? Eerst moet ik hier even opmerken dat zijn verslag niet met de waarheid overeenkomt: hij spreekt alsof hij nog niet in Hoorn geweest was. Het ligt dan ook niet in mijn bedoeling te beschrijven wat mijn types denken, maar hoe ze denken. Hoewel dus historisch onjuist en dit moet ik toch ook wel zijn, stel u eens voor hoe kwaad hij alleen al zou zijn als ik zijn ware naam verkondigde, heb ik toch de hoofdpunten van zijn karakter doen uitkepen, ook zijn fijngevoeligheid. Om die fijngevoeligheid in hem te vermoeden, heb ik 41 nog twee andere gronden: vooreerst weet hij zulke kleine plagerijen uit te vinden tegenover de meerderen, die op hem letten, dat iemand die ze zelf niet voelt, ze niet als zoodanig zou opdienen; ook past hij ze niet toe tegenover meerderen die hij niet voor vol aanziet, d.w.z. die hem, naar hij meent, niet plagen. De tweede grond is in zijn voordeel. Bij een opvoering voor de soldaten was ik aanwezig en zat op de voorste rij met eenige andere officieren. Op een gegeven oogenblik keek ik om en onze oogen ontmoetten elkander. Hij keek meer naar mij dan naar de voorstelling en ik meen in die oogen de vraag gelezen te hebben: „vindt jij het óók leuk?" Ik vond hèt niet leuk maar hèm wèl. 't Kan ook wel verbeelding geweest zijn, maar toch geloof ik dat hij het toen nog goed met ons meende; hij had n.1. bij de compagnie nog geen straf gehad. Zijn hoofdfouten zijn wegblijven na verlof of weggaan zonder, liegen en huichelen. De overigen gaan er wel uit als hij maar niet merkt dat er gewicht aan gehecht wordt. Het liegen is gemakkelijk te ondervangen omdat men het vooruit weet. Aan het deserteeren zou een eind gemaakt kunnen worden indien zijn tegenzin in den dienst overwonnen kon worden of wanneer hem een vaste wil kon worden bijgebracht zich tegen zijn weerzin in te zetten of, als hij, overtuigd van het nuttelooze van zijn verzet als hij is, de wil bezat het na te laten. Een belangrijke bijkomstige fout heeft hij nog, hij drinkt, maar alleen als hij in een mismoedige bui alles en vooral weer den diénst, duister inziet Het eenige geneesmiddel, dat nog bij hem kan baten, zou zijn hem te plaatsen in een opgewekte en gezond vroolijke omgeving, waar mopperen niet voorkomt Is dat in dienst 42 mogelijk? Neen. Men kan in zijn omgeving een soort tevredenheid aankweeken (niet door het z.g. kankeren te verbieden) doch die tevredenheid houdt niet stand, wanneer men afwezig is, dit weet ik helaas te goed aan mijn eigen sectie, hoe die is als ik er bij ben en wannneer niet. (Vink is niet van mijn troepje). De vroolijkheid, die hij thuis vindt is een ontevreden opgewektheid. In zijn huiselijke omgeving wordt hij gesterkt in zijn afkeer van het dienen, hij wordt er beklaagd inplaats van aangemoedigd. Hij ziet op tegen den terugkeer naar zijn garnizoen en het komt voor, dat hij onderweg nog blijft hangen. Terug gekeerd, ziet hij, tal van werkelijke en schijnbare tegenslagjes de bevestiging van het besprokene., De mobilisatiejaren duren hem eindeloos lang en het oogenblik van groot verlof ziet hij tegemoet als een bevrijding uit een slavernij, die zwaar op hem drukt. Nu is hij weer dronken geweest Moet hij gestraft worden? Als voorbeeld tegenover de anderen, ja. Voor zijn verbetering, neen. Het is heel gemakkelijk hem een serie straffen op te leggen tot de maat vol is en hij weer naar de tuchtklas moet en men zoo van hem afkomt. Hiermee laadt men de verantwoording op zich een menschenleven verwoest te hebben, want zonder invloed op zijn verder leven kan die behandeling niet zijn. We hebben daartoe het recht niet. Overigens moet ik de oplossing van dit vraagstuk aan den compagnies commandant overlaten, wat mij bijna spijt, want het geeft wel voldoening de juiste oplossing te vinden. Uit een militair oogpunt beschouwd, (dit is alles was nog slechts het algemeen menschelijke) is Vink niet veel waard. Er zijn mannen die in vredestijd slecht oppassen, maar in oorlogstijd onder de besten gerekend kunnen worden. Hiertoe behoort hij in geen geval. 43 En nu heb ik lang genoeg over dit zwarte geestje uitgewijd. Ge ziet, het gezegde: „ze zullen hem in dienst wel klein krijgen" gaat niet altijd op, als men tenminste onder klein krijgen niet verstaat: er ónder werken, maar verbeteren. Iemand klein krijgen ten koste van zichzelf is gemakkelijk genoeg, maar in zijn voordeel, is een kunst. P.S. Dezer dagen heb ik een ploeg rekruten naar het veldleger gebracht, en toen de oude compagnie opgezocht. Ik heb o.a. met Jaap gesproken. Hij zei, dat ik gegroeid was, maar dat geloof ik niet: hij vertelde ook, dat hij na zijn terugkomst geen straf meer gehad heeft. Overigens was hij nog dezelfde aap. Vink zag'ik niet: die zat weer. Hij moest juist een voorloopig onderzoek ondergaan en komt dus voor den krijgsraad. Wat zal het einde zijn: Hoorn of gevangenis? EENVOUDIGEN VAN HART. Toen ik het hoofd boven dit artikeltje plaatste kwam bij mij een gedachte op, die bijna bij iedere lezer moet opkomen die zelf gediend iheeft. De goedwilligen in vredestijd deugen niet voor den oorlog. Met één kerel van karakter doet men in den oorlóg meer, dan met een sectie van die volgzame onbeholpen slapers, die nog niet flink genoeg zijn om kwaad te doen. Wie zich in vredestijd niet kan vereenigen met het voor hem schijnbaar nutteloos oefenen, is in tijden van gevaar vaak zooveel .te meer waard. Zoo denkt men dikwijls en ook ik ben die meening toegedaan geweest. Ik geloof echter niet meer, dat de bewering geheel juist is, nu ik de soldaten heb leeren kennen, zooals ze zijn. Hun hartelijke aanhankelijkheid zal de bezwaren van het minder levendige karakter overwinnen; en ook gaat het niet altijd op, dat de goedhartigen minder karakter zouden hebben. Bij de goedwilligen onderscheid ik drie hoofdsoorten en wel zij, die, zonder dat zij er toe aangedreven behoeven te worden, hun plichten goed vervullen en zij die dit eerst doen doordat zij er toe worden gebracht door een behandeling zooals hun karakter vereischt bij hen is goede wil natuurlijk veel meer bewust dan bij de eersten, die op hun beurt zijn te onderscheiden in hen, die van nature goed zijn, die dus vrijwel onbewust goedwillig zijn — en hen die goed oppassen om in de gunst te komen bij hun meerderen. 52 rekruten heb op te leiden, zie ik hen weer. Ze zijn nog nauwelijks als soldaten te beschouwen, moeten nog geheel gevormd worden. Maar die goed zijn, zijn het nu reeds. Ze zullen door den dienst niet bedorven worden; Deze zijn nu nog wat achterlijk in het begin, omdat zij Brabanders zijn, maar dit is dikwijls slechts een schuchterheid, die overwonnen kan worden en die overwonnen zal worden. Op zekeren morgen vroeg mij er een te spreken. Hortend en stootend verklaarde hij, dat hij de moeielijke woorden uit zijn boekje niet kon uitspreken, want... hij had maar één keelgat. Vermoedelijk heeft hij een korte huig (als zoo iets bestaat tenminste) ik heb mij er niet van overtuigd, maar zal het doen, zoodra hij zich eens gewasschen heeft. Een grooter bezwaar lijken mij zijn zenuwen, maar die krijgen wij met zijn gewaardeerde, maar onbewuste meewerking wel in orde. Hij zal met de eerste zijn. Hiermee heb ik voldoende gezegd over de goedwilligen en de vriendelijke lezer ziet mij natuurlijk reeds aan voor een sentimenteele optimist. Zooals Gij wilt. Als ik langs „Zwakkelingen" tot de „Zwarte geesten" ben afgedaald, zult Gij er misschien anders over denken. 2e INTERMEZZO. Over officieren kan ik lang niet zooveel goeds vertellen, als over soldaten, daarom vertel ik maar liever weinig van hen er zijn meer soldaten dan officieren, er zijn dan ook veel meer goede soldaten, dan goede officieren .... Officieren, behandel daarom de soldaten als redelijke wezens, bedenk steeds, dat zij menschen zijn als Gij; en omdat zij menschen zijn, ook vol menschelijke tekortkomingen zijn Er zijn beroepsofficieren, die op reserveofficieren smalen 54 Er zijn ook reserveofficieren die neerzien op beroepsofficieren Ieder mensch bezit drie dingen: een neus, een balk en een splinter. De eerste dient als maatstaf bij het kijken, de tweede, de balk heeft niemand ooit gezien, de splinter geeft veel vermaak BAS. Bas, dien ze de Beul noemen, karakterlooze, willooze, onbetrouwbare kerel, jij, die alleen aan je zelf denkt, van jou zeggen de kameraden: hij is wel de beste van de heele sectie. En ze hebben niet zoo geheel ongelijk, als kameraad ben je goed, geloof ik, en geen van je vele kwade neigingen zit zoo diep, of je aangeboren goedhartigheid overwint ze, nog voor je er aan hebt kunnen toegeven. Onze eerste kapitein vergiste zich in je, toen hij zei, dat je een lammeling waart. Een zwakkeling ben je, geen lammeling. Als je iets goed doet, is het je door het hart ingegeven, je wil heeft er geen deel aan; wanneer je kwaad doet, dan doe je 'tuit onbezorgdheid, maar je wil was niet de drijfveer. Je hebt immers geen wil! Doe je je dienst slap, dan is dat niet, omdat je er een tegenzin in hebt, die je wilt toonen, maar omdat je de kracht ontbreekt om flink te zijn. Je schaamt je er voor, een kerel te zijn, je denkt dat je kameraden je zullen uitlachen, als je ijver toonde. Je drinkt, dat moest je niet doen, het is niet goed voor je, je wordt er nog wilder, achteloozer door, dan je al bent. Zeg, weet je 'tnog, hoe naar je er aan toe was, toen je in onmacht viel, daar in die groote zaal; een siddering ging door al je leden en zielloos staarden je goeie oogen 56 je verzorgers aan, tot het zweet je uitbrak en je weer bijkwam. Dat kwam van je drinken. Ik dacht vroeger ook, dat je een ellendige plager was en pas na drie maanden, toen je bij mijn detachement aan de brug was ingedeeld, leerde ik je kennen. Je was weer dronken geweest en ik waarschuwde je tegen den drank. Je beloofde mij er tegen te zullen strijden en ik zag aan je oogen, dat je het meende. Mooie oogen had je, mooie, diepe bruine kijkers, maar je dorst er mij niet mee aan te zien. Ik heb je gedwongen mij toch aan te kijken en wij hebben toen elkander begrepen. Je zaagt, dat ik het goed met je meende en ik zag, dat je een goede vent was. O, die verraders, ze spreken soms zoo heel anders, dan de mond, ook als die verkeerd spreekt. Ze zeiden, dat je mij eigenlijk wel een pleizier zoudt willen doen met goed op te passen, maar dat je in den grond banger was voor den lach van je kameraden, dan voor mijn berisping; dat je liever straf kreeg, verzacht door hun beklag, dan belooning, vergald door hun spot. En toch waren er maar zoo weinig, die je bespot zouden hebben, misschien maar één of twee, de anderen deden hun plicht wel goed en zouden je ook niet uitgelachen hebben, (je was immers de beste van de sectie?) maar die enkelen woonden in jou dorp en daarom Die zouden thuis verteld hebben, dat je een dienstklopper was en dat kon je niet velen. Je wilde in de kroeg kunnen opsnijden over je flinkheid in het verzuimen van je plicht. Dus toch een wil? Och neen, want je hebt het niet kunnen volhouden. Je wilde wel graag slecht zijn, maar je kondt niet, want je was goed. 57 Slecht, is ook eigenlijk het woord niet. De kleine vergrijpjes, die je deedt, kan men geen slechtheden noemen. Goed was het toch ook niet. Je deedt verkeerd, je was zwak je bleef liever thuis, dan dat je in den regen terug keerde naar je kantonnement, je kondt je niet wennen aan de in dienst gevorderde stiptheid. Je zaagt niet in, dat die stiptheid een algemeen belang was, waaraan je je eigen belang moest opofferen. Opofferen ? Jij, iets opofferen, je zelf opofferen voor een belang, dat je niet inziet. Ik geloof nauwelijks, dat je het doen zoudt als je overtuigd was van de noodzakelijkheid. Zeg, zou je je leven geven, als je wist, dat je er anderen mee kon redden? Zou je niet bang zijn, als je onder het vijandelijk vuur een bericht moest overbrengen dat je kameraden in het leven kon houden ? Zou je 't doen ? Ook als niemand je zag? Ach neen, je zoudt het niet durven, je zoudt stiekem in een kuil kruipen, tot het vuur verminderde en kalm op je rug liggende een cigaret rooken. En als dan het heele bataljon te niet gegaan was, zou je doodleuk zeggen: 't is toch jammer van de centen, die ik uitgeleend heb. Ze noemen je de beul, maar je bent toch de beste van de sectie. Waarom toch? Zijn dan de soldaten zulke menschenkenners, dat ze onder de dikke schaal van egoisme het schijntje hartelijkheid, dat in je steekt, weten te vinden ? Neen. Je hebt dus nog een goede hoedanigheid, die voor je gelijken merkbaar is, maar voor je meerderen niet. Of zijn alleen je goedlachsche ronde kop, en je joviaal gemoedelijke omgang al voldoende om in hun gunst te komen ? 't Is mogelijk, maar met je sinaasappelgezicht zul je het niet ver brengen in de wereld. Daar moet je verdiensten 58 toonen, die minder oppervlakkig zijn. Daar zullen ze je loon niet verhoogen, omdat je altijd zoo goedig lacht. Bas en zijn soort, dat gelukkig zeldzaam is, is een zeer lastig slag soldaten. Zij zijn wel vatbaar voor redeneering op het oogenblik zelf, zij komen soms zeer onder den indruk van een gemoedelijk gevoerd gesprek, maar langer dan tien minuten duurt dat niet. Wanneer zij, zooals bij Bas het geval is, niet bepaald slecht van karakter zijn, blijven zij ook soms lang buiten straf, dan plotseling volgt weer een periode van veel straffen, tot het hun verveelt en dan passen zij weer goed op, tot de straffenperiode vergeten is. Is de grondlaag minder goed, dan zijn zij voortdurend onder straf, omdat zij het kwaaddoen niet kunnen laten, al trachten zij er zich tegen in te zetten. Een man, die kwaad doet uit overtuiging is veel gemakkelijker tot de orde te brengen, dan één, die het doet. omdat hij nu eenmaal niet anders kan, één, die geen zelfbedwang heeft. In de vergelijking met Keesje moet hij het afleggen. Ik geloof, dat we Keesje's karakter wel voor het gemiddelde van het Nederlandsche volk, dus ook van den soldaat kunnen aannemen: hij heeft een tegenzin in den dienst, maar doet zijn plicht, vooral als hij overtuigd is van de noodwendigheid van wat hij doen moet. Is hij daarvan niet overtuigd, dan moppert hij wel, maar doet het toch en zelfs goed. Hij kan geestige opmerkingen maken, maar meestal is hij plat. Hij is bevattelijk, maar spant zijn verstand niet graag in. Hij is uiterst gevoelig voor een vriendelijke behandeling en beantwoordt die met goeden wil. Bas bezit alleen een soort goedigheid, meer met; dit is zijn eenige karaktertrek. 61 den doorslag aan de weegschaal van het sectiekarakter. Zij zijn lastig, die willooze menschen; niet omdat ze kwaad willen, maar omdat ze niet willen, niet willen kunnen. Het is geen onwil, alleen maar gebrek aan wilskracht: zij zijn volgers van natuur. Keesje en Jaap zijn ook lastig, maar zij staan te veel op zichzelf om een sectie te kunnen bederven. Mislukt hun behandeling, dan is er nog geen gevaar voor de sectie; al is het ook nóg zoo jammer zoo'n jongen te zien verkwijnen en verzuren, het is er tenslotte maar één, maar de groep der zwakken, vormt het zwaartepunt van de sectie. Aan de goedwilligen behoeft men betrekkelijk weinig leiding te geven, een vriendelijk woord op zijn tijd houdt er den moed al in, de kwaadwilligen zijn ook niet lastig, wel te verstaan de onverbetertijken, door ze zeer kort te houden verkrijgt men, dat ze hun plicht doen. Groote strengheid is tegen hen het eenige middel. Die anderen echter, de volgers, die iets willen vinden, echter zelf niet weten wat, eischen een geheel afzonderlijke behandeling. Daar moet men eerst het goede in opzoeken. En dat goede ligt soms verborgen onder een heel dikke laag van troebele gedachten. Deze laag moet heel voorzichtig worden afgeschept; doet men het te snel en teruw, dan vermengt zich het goede met het kwade en het karakter wordt één ondoorzichtige jmodderige massa. Goed en kwaad zijn niet meer te scheiden. Zoo zijn er betrekkelijk maar weinig in mijn sectie en de meesten zijn reeds in de goede richting geleid. Een karakter veranderen kan ik niet, zoomin als ooit een distel een rozenstruik kan worden. Maar wel kan ik de zieke ranken van den wijnstok afsnijden en wilde klimop in de richting leiden waar hij zijn moet. Vaak gaat dat heel gemakkelijk: door een kleine oorzaak 62 ontdekt men de fout somtijds en ook gaat het wel eens zonder dat men er zich moeite voor geeft, geheel van zelf. Onder die zwakken van mijn sectie telde ik de Kort. Praten in het gelid, slordig en langzaam werken, kleine plagerijen, waren zijn geliefkoosde uitspanningen. Echter wist hij steeds buiten straf te blijven. Er zijn van die overtredingen, die er net mee door kunnen. Degenen, die ze begaan, weten precies hoever zij gaan kunnen. Ik beschouwde hem als een hopeloos geval. Lezers, gij denkt zeker dat ik nu op „Pink pillen" of „Abdy siroop" wil aansturen. Ach neen, ook die zouden hier niet gebaat hebben, ik vond genezing door een nog veel eenvoudiger middel, want de fout lag aan mij. Geen gestudeerd arts, geen oudere collega, geen onderwijzer psychiater hebben mij dat verteld. Een eenvoudig soldaat heeft het mij geleerd. Vreemd niet waar, om van een ondergeschikte te leeren? We waren aan de grens en ik maakte een ronde met een van mijn mannen, waarvan ik oudergewoonte gebruik maakte, om door een praatje aan te knoopen een inzicht te krijgen op de verhouding van mijn volgelingen onderling. Ik bracht het gesprek op de Kort. „Hoekun jelui over het algemeen opschieten met de Kort?" „O, dat is een gezellige prater, hij kan heel leuk uit den hoek komen." „Verveelt je dat gemopper dan op den duur niet?" „Hij mopper nooit, integendeel hij houdt er juist den moed in door zijn leuke opmerkingen." „Ik hoor hem anders nog al eens wat ketteren." „Ik geloof dat U U in hem vergist. Hij meent dat zoo kwaad niet, maar hij houdt van een pretje." Ik bracht het gesprek op een ander thema, maar besloot toch de Kort voortaan anders te bezien. Als men iemand 63 met betere oogen aanziet, behandelt men hem ook vanzelf anders. Ik maakte minder aanmerkingen en zooal, dan op een anderen toon. Sedert had ik geen last meer van hem en nu tel ik hem onder de besten, onder de soort waar ik alles mee doen kan en die ik ook zonder controle vertrouwen kan. Hij was één van die fijngevoelige karakters, die geen bitse aanmerking velen kunnen, terwijl ik hem juist onder de ongevoeligen gerangschikt had. Toch moet ik de hand aan hem blijven houden, hoe gewillig hij ook geworden is. Op zekeren dag werd van Dam bij onze .(X overgeplaatst. De jonge man had een straflijst met vervolgbundel en, hoewel hij er toch geheel niet ongunstig uitzag, leek het mij geen genoegen hem bij mijn sectie te krijgen, waar hij echter toch bij ingedeeld werd. Meestal oefent zoo iemand geen gunstige invloed uit op een eenmaal bestaand geheel en zoover was het nu met de sectie wel, dat het een geheel genoemd kon worden, ook buiten dienst, hoezeer ook het leven in verspreide kwartieren het bekend worden met elkander en het ontstaan van kameraadschap in den weg staat. In elk geval ik zag hem niet graag daar in gevoegd. Zijn hoofdfout was als gewoonlijk: deserteeren en een tweede gebrek: brutaalheid. Vanaf het oogenblik van overplaatsing bleef echter de straflijst schoon. Ik geloof, dat hiermede zijn karakterzwakheid voldoende aangetoond is, wel te verstaan zwakheid uit militair oogpunt: karakter had hij voldoende. Leuke momenten maakte ik mee, als wij den vroegeren kapitein van van Dam passeerden. Te zien hoe hij dan zijn best deed, om te toonen, dat zijn slechte gedrag niet aan hem zelf te wijten was. 'tZou oogen dienen geschenen hebben, als de ware reden niet bekend was geweest. 64 En dan de condolatie's aan mijn adres, over de toevoeging, van van Dam aan mijn sectie en de zeer zichtbare teleurstelling, toen ik zei, dat ik buitengewoon tevreden over hem was; werkelijk teleurstelling over een verbetering! O ideale opvatting! Wanneer ik spreek van zwakkelingen, is dit meer een verzamelnaam voor: twijfelachtigen, onbetrouwbaren, zoekenden, draaienden, vervormbaren, in 'tkort zij, wier karakter zich uit naar gelang van de omstandigheden. Onder de zeer twijfelachtigen hoorde wel Dirk v. d. Weg, de kerel deed nooit wat bepaald verkeerd, helaas ook nooit iets goed. Hij was grof, lomp, in alles een beer. Voor een goed woord was hij totaal onverschillig en een berisping had niet den minsten invloed op hem. Hij was de eenige van de geheele Cie, bij wien iets te bereiken viel met schelden; echt grof onbeschoft schelden. Dan keek hij even beteuterd en lachte en deed wat er gedaan moest worden; dat behoefde dan niet eens meer gezegd te worden, hij begreep het Ik hoorde achteraf, dat hij die behandeling prettig vond en heb er hem ook verder, en met goed succes, steeds op onthaald. Wij hadden een vier en twintiguurs velddienst en werden 's nachts (de tijd is vreemd) afgelost van het voorposten detachement, dat door de Compagnie betrokken was. De troep stond aangetreden, toen één van de onderofficieren een ransel vond. Er werd gevraagd of iemand zijn ransel miste. Niemand. Toch waren allen present Licht kon er niet gemaakt worden, bovendien is een ransel wel een ding, dat men voelt als het al of niet op den rug hangt, zoodat het waarschijnlijk was, dat degene, die het miste het moest bemerken. Maar niemand miste zijn ransel en we legden hem (of haar) op de raderbaar. 65 We hadden ongeveer een half uur geloopen, toen Dirk hevig verschrikt, mij vroeg of hij terug mocht naar de plaats van het detachement, want hij had zijn ransel laten liggen. Natuurlijk stond ik het toe, want die wandeling leek mij wel goed voor hem. Voor hij vertrok, schold ik hem echter de huid vol, dat het een aard had. Toen begreep hij en ging naar de raderbaar, die aan de staart van de colonne reed. . % Utïv, Schelden was bij hem een noodzaak, maar hij is de eenige gebleven op wien ik het moest toepassen, wat vrij gunstig genoemd mag worden, als men rekent, dat ik gedurende de mobilisatie ongeveer met 600 man nader kennis gemaakt heb. Zijn naamgenoot Maarten v. d. Weg was van een heel ander gehalte, maar toch een zeer twijfelachtige. De Kapitein was met verlof en ik had iets te doen, zoodat mijn collega met de compagnie uitrukte. Nu was hij zeer gezien bij de manschappen, maar onze soldaten doen voor den meerdere, waaraan zij gewoon zijn, zonder mopperen, wat zij voor een vreemde doen met tegenspreken, wat één van de grootste fouten is van den Nederlandsche soldaat. De weg was smal en één gelid moest op de berm ervan loopen. Later werd de weg breeder en dat gelid kon weer aansluiten, wat het ook deed, behalve Maarten. „Aansluiten, v. d. Weg." Maar Maarten liep daar naar zijn zin. „Aansluiten v. d. Weg" riep mijn collega, die dacht dat het commando niet verstaan was. Dit maal deed hij het, onder begeleiding van de noodige tegenkantingen en G. v. d. 's., waarop een berisping volgde. Maar Maarten had niet tegengesproken en had niet gevloekt. Het slot was dat hij 's middags op het rapport stond. 5 66 Nu was hij over 't algemeen zeer handelbaar en hoewel niet het ideaal van een soldaat, toch lang niet onvoldoende te noemen en ik vermoedde, dat hij mij wel zou vertellen hoe het gegaan was. „Wel v. d. Weg, biecht maar eens op." „Ja luit, de luitenant maakte een aanmerking en toen heb ik tegengesproken en gevloekt, en toen de luit. mil erover aansprak, zei ik, dat ik het niet gedaan had." Dit klopte dus geheel met het rapport. Waarom nu die bekentenis zonder omwegen ? Omdat hij in mij de bekende zag. Natuurlijk is dit een fout, hoe aangenaam het ook is, te weten, dat er een zeker vertrouwen bestaat, want hierop berust die bekentenis ten slotte toch. De twijfelaars vormen wel de grootste groep in het leger; ook onder het kader en de officieren komen zij voor. Vandaar, dat het karakter van den commandant zich toont in het optreden van den troep. Want ook de goeden zijn in zooverre zwakkelingen, dat een onvoldoende aanvoerder er niet uit haalt, wat er in zit. De zwarte geesten zijn altijd zwart Ik wil niet zeggen, dat een ijverig kapitein ook een ijverige compagnie heeft, maar een goed kapitein weet ook zijn onderdeel goed te maken, overigens hangt het van de wijze van omgang van meerdere en mindere af, of de toestand alleen uit- of ook inwendig is. Eén ding staat vast: een slap aanvoerder heeft ook een slappe troep en een goede (of goedige) commandant heeft ontevreden volgelingen. Den zelfden avond werd hij op de markt gezien, in hemdsmouwen vechtende met den wachtcommandant, een onderofficier en drie soldaten, die hem niet baas konden worden. Hij had weer een uitstapje gemaakt, was in een café gegaan, waar hij eenige borrels naar binnen sloeg en zonder betalen weer verdween. De kastelein had de wacht gewaarschuwd. Hoewel hij, voor hij gevonden werd, nog wat drank verwerkt had, was hij niet dronken, daar hij nogal wat verdragen kon. Toch was hij niet geheel normaal meer. Toen hij genoeg had van het vecht pretje ging hij uit eigen beweging mee met den wachtcommandant, maar toen zij voorbij een kroeg kwamen, ging hij daarbinnen, belovende na tien minuten terug te zijn aan wacht. * Vermoedende, dat hij zijn belofte wel zou houden, daar hij zijn horloge nog aan de wacht had liggen, maakte de handige begeleider geen bezwaar. Na tien minuten, geen Jansen. Dien avond ook niet. Hoe en waarom hij terug gekomen is, weet ik niet, maar het feit staat vast. Hij werd nu in de cel geboeid, z.g. krom. Na een half uur was hij los en zat in de hal. Nogmaals geboeid en met touw gebonden, had hij drie kwartier noodig om in de hal te komen. Toen hij daarna in, van de marechaussee geleende, Engelsche boeien werd gesloten, slaagde hij er slechts in de handen, die hem op den rug bevestigd waren, voor het lichaam te brengen. Hij werd tevens in de cel van de marechaussee geborgen en vandaar naar een gevangenis getransporteerd. Nu dacht men van hem af te zijn, maar hij gedroeg zich daar zoo goed, dat de rechtbank (of de auditeur militair 79 of wie de snuggere baas geweest mag zijn) na het voorloopig onderzoek geen reden vond hem er langer te houden. Het gevolg was, dat hij zich na drie maanden bij zijn compagnie aanmeldde en verlof vroeg. Wat hij niet kreeg. Een uur later waren de straten van het dorp leeg: Jansen liep er door met een geweer en schoot met scherp. Een paar officieren trokken op de jacht, revolver in de hand. Zij vonden hem, rennende in de richting van zijn kwartier. Zij er achteraan, in de looppas. In het kwartier hield hij de deur dicht met zijn zware lichaam. Met vereende krachten werd deze geforceerd. Tableau: Jansen in de deur van de volgende kamer met een mes, de officieren in de straatdeur met de revolver. Nu volgde een wedloop naar het nog geladen geweer, dat tusschen hen instond. Jansen en de luitenant waren er gelijk, maar de laatste trapte het weg, zoodat hij er niet bij kon. Na een kleine worsteling gaf hij zich over en ging in de cel. Voor de revolver had hij zoo al geen respect, dan toch eenige vrees. Toen is hij voorgoed verdwenen. Hij kreeg, naar ik meen, tien maanden gevangenis en vijf jaar ontzegging van den dienst Zwarter heb ik er in dienst geen gehad. Tusschen Veenland en Jansen was een groot verschil. Was het bij de eerste, (waarschijnlijk) een wel overlegd plan van lijdelijk verzet, bij de laatste waren het eenvoudig uitingen van natuurlijke tuchteloosheid, zonder bepaald doel. De eerste had, hoewel hij niet gezien was bij de kameraden, misschien toch succes gehad, als hij bij een com- 80 pagnie was geweest waar de discipline minder gezond en op gezellige grondslag berustend was geweest, dan bij de onze. Hij was zuiver de socialist, die zich verzet tegen het militairisme dat hij in zijn meerderen verpersoonlijkt meent te zien; een man, te weinig ontwikkeld om er eigen ideëen op na te houden, te veel zelfbewust om niets te doen, en die, de redeneeringen van de voormannen half begrijpend, ze op zijn manier, dit is verkeerd, uitwerkt. Jansen was te zelfstandig en te egoïstisch om tot een partij te behooren en te ruw en te onontwikkeld om het tot iets te brengen. Beide zijn het slachtoffer van geen of een verkeerde opvoeding, beide zijn te bewonderen om hun volhardingsvermogen, al is dat ook misbruikt. Beide zijn ook hopeloos onverbeterlijk. Daar zal geen gevangenisstraf aan helpen; hoogstens zullen zij het een volgende keer slimmer aanleggen. Ook in hun latere leven zullen zij het niet ver brengen. Veenland is getrouwd, misschien is hij thuis gelukkig, maar ik denk wel van niet. Jansen is niet getrouwd en ik hoop voor haar, dat hij geen vrouw zal krijgen. Slachtoffers zijn zij en blijven zij en ik kan hen niet kwalijk nemen, dat zij zijn zooals zij zijn. Ik heb behalve een zekere walging van hun onbeschoftheid, toch een soort medelijden met hen, vooral met Veenland, die op zijn manier, al is het een treurige, een vrijheidsheld is. Zoo, 't staat er! Lezers, vergeef mij dat ik zoo brutaal ben het te plaatsen, 't hoort in de serie, maar ik weet dat ik die zwarte karakters niet juist getroffen heb, dat de beschrijving waarschijnlijk noch afkeer noch meelijden verwekt heeft. Maar zij hooren in de serie ik kan dus niet anders. Eén soort zwarte geesten heb ik nog niet behandeld, 6 81 de drinkers. Ik doe het niet, want zij staan mij tegen. Stelt U er belang in, dan raad ik U tenzeerste maar eens een kroeg op de Schiedamsche dijk binnen te gaan en ze daar zelf te bestudeeren. In burger of militair zijn zij toch dezelfde: wiilooze beesten. 82 REKRUTEN. Laat mij beginnen met het begin, dat is: het halen. Dit is wel een van de meest twijfelachtige genoegens die U opgedragen kunnen worden. In een groote zaal van de stad welke het centrum is van het district, dat dien dag rekruten levert, worden zij verzameld. Daar komen onder geleide van een veldwachter de jongens der omliggende gemeenten en zonder geleide de inwoners van de plaats. Van deze toekomstige landverdedigers verkeert een zeker percentage in beschonken toestand. Van discipline is nog geen sprake. Het eenige, wat hen in toom houdt is een zekere schuwheid, veroorzaakt door het voor hen overweldigende nieuwe en een soort vrees voor de onbekende toekomst. Zij voelen wel dat zij onder de tucht komen, maar tegelijkertijd willen zij wel eens probeeren, hoe ver hun vrijheid nu nog loopt. Ook zijn er steeds eenigen onder, die meenen alles nog straffeloos te kunnen doen, daar zij van kennissen hebben vernomen, dat men nog geen macht over hun heeft, voor de krijgsartikelen zijn voorgelezen. Daar staat men dan, bijgestaan door een aantal onderofficieren en één voor één komen de mannen voor als hun naam wordt afgelezen. Van de soms drie of vierhonderd zijn er misschien twee of drie, welke „present" durven te roepen, zooals hun is aangezegd, maar zoodra zijn zij niet in de massa opgenomen, of zij hebben weer een groote mond. Aan de wijze van opkomen ziet men reeds dadelijk het karakter, maar er zijn er te veel om er later profijt van te kunnen trekken. Zijn zij eenmaal in de kazerne,dan verdwijnt het karakter tijdelijk en eerst, wanneer zij zich geheel thuis voelen in den dienst, treden hun persoonlijke eigenschappen weer op. Men krijgt dan ook in den beginne een geheel onjuisten indruk van zijn afdeeling. Er zijn er, die brutaal naar voren komen, die het schuchter doen; sommigen zien U flink in de oogen anderen bekijken slechts den grond. Er zijn er, die dadelijk op de aangewezen plaats gaan staan en blijven; maar er zijn er ook, die trachten zich aan het gezicht te onttrekken, door tusschen de gelederen plaats te nemen. Het eenige middel om er eenigszins orde onder te krijgen, is hen van het begin in rij en gelid op te stellen; vooreerst heeft men zoodoende een duidelijk overzicht en voorts maakt deze ordelijkheid steeds eenigen indruk op de nieuwelingen en ook zijn er, die het leuk vinden er dadelijk geheel „in" te zijn. Meestal tracht dan ook de geheele, uit militair oogpunt nog zeer onordelijke bende, in den pas te marcheeren. Met overweldigend optreden bereikt men echter niets; alles moet nog op den toon de overreding. Eindelijk is de afdeeling gevormd, d. w. z. de jongemannen, staan bijeen, maar behalve die drie a vierhonderd rekruten, commandeert ge nog evenveel familieleden. Als nu de onderofficieren of de politie trachten, die aan het hoofd van de colonne te verwijderen, dan dringen zij aan de staart weer op en omgekeerd. Enfin: hoe meer zielen, hoe meer vreugd denkt ge en ook tracht ge Uzelf wijs te maken, dat ge er u niets van aantrekt, als er een paar ontsnappen, omdat ge geen verantwoording op u kunt nemen tegenover RA veten, er komt meer vlotheid in hun optreden, ze worden over het algemeen levendiger en krachtiger. Maar ik zou niet graag den oorlog in gaan met een troep, die zoo kort onder de wapenen is, want er ontbreekt meer dan veel aan. Er wordt gewerkt bij de depóts en het gevolg is, dat men na zoo'n opleiding naar rust verlangt; het werk is onrustig en zonder tusschenpooze. Een oogenblik van verslapping is direct merkbaar bij de troep. Een hoofdzaak is dus, den moed er in te houden bij de onderofficieren. En wie zou den moed niet verliezen, als hij bijna vier maanden heeft gewerkt om er wat flinkheid in te brengen en den laatsten dag komt er een man op het bureau, ingezakt loopende, salueerend met kromme vingers en zeggend „goeie dag," terwijl geleerd is de houding aan te nemen, het hoofd omhoog te houden en te zeggen: milicien X meldt zich." Wie zou den moed niet verliezen, als hem den laatsten dag een' man aanspreekt als compagnies commandant, terwijl deze er bij staat en de rekruut hem kent. Dan vraagt men zich af: waarvoor heb ik gewerkt? Ja er is goed gewerkt en de jongens spannen zich bij exercitie en velddienst in, maar waartoe is het nut, als een onderofficier zegt: „jullie hebt het hier wel zoo geleerd, maar doe het niet, als je bij het veldleger komt, want ze lachen je uit" ? En dan te weten, dat dit waar is en dat toch het bedoelde regiment nog bij de besten hoort. Waarvoor heeft men gewerkt, als men weet, dat men bij het regiment beweert: „met die rekruten kunnen wijniets doen"? Ik zeg niet, dat de rekruten „af" zijn, als zij worden afgeleverd, verre van dat; er moet veel worden bijgewerkt. Ook wordt niet bij alle depóts op dezelfde wijze 87 38 gewerkt. Echter moet het veldleger ook niet verwachten, dat zij af zijn, Ook wil ik niet zeggen, dat onze regimenten slécht zijn, maar in ieder geval gaat het er slapper toe, dan in de depóts. Ook doet die slapheid er weinig toe, zoolang zij uiterlijkheden betreft, als dan de leiding maar zoo is, dat de geest in de troep goed blijft, dan doet men met zoo'n regiment nog alles, want de Hollandsche soldaat is en blijft goed en ook zijn er nog wel goede leiders. Maar ? Een beetje stramheid in het leger kan geen kwaad. Het hoeft niet overdreven te worden en kan er ingebracht worden, zonder straffen en zonder dat een onmenschelijke behandeling noodig is. Een beetje moeite... Er zijn oogendienaars, zelfs in 't leger. Et zijn er, wier kracht bestaat in het afkammen van anderen en die daardoor de aandacht van zichzelf weten af te wenden. Nu echter weer over rekruten. Ik geloof dat zij overingespannen worden. Men maakt in korterflijd geen athleet van een boer. Het ziekenrapport wijst het uit. Er zijn veel zieken en bijna allen met voetgebreken en zeer zelden met ongegronde klachten; Kleine vier maanden zijn zij bij de Depot Compagnie geweest. Officier en manschappen hebben elkander leeren kennen en waardeeren. Dan gaan zij weg en hij krijgt een nieuwe afdeeling om van voren af te beginnen. Zij worden verdeeld over de brigade. Hoe zullen zij zich daar voelen? Zij worden daar beschouwd als een kleine onbelangrijke nieuwigheid, maar zij, die zelf het middelpunt zijn van hun leven, zien er die brigade als een overweldigende nieuwigheid zich omheen hullen. Zij voelen zich 89 apgelost in de hoeveelheid en voelen zich verdwijnen in sen vreemd leven, dat opnieuw om hen heen draait. Zij zijn gelouterd in het depotsche vagevuur, zij komen er tamelijk verbeterd weer uit en dan... wel niet de hel, naar toch ook lang niet de hemel. Dan wennen zij er aan en alles wordt een sleur. Ze leeren en zien niets nieuws meer en geen macht die hen eruit haalt. „Hoe lang nog?" wordt de vraag. Zij hebben haast allen er naar verlangd, maar er zullen velen zijn, die weer terug verlangen naar den tijd toen ze nog mensch waren, daar in het vagevuur. En nu zijn zij weg. Ik heb ze gehaald en ik heb ze weggebracht en zij zijn anders gegaan dan ze gekomen zijn. Toen heb ik ook de oude compagnie weer gezien. Mijn sectie was juist met verlof. Velen van de oude garde, die ik graag ontmoet had, waren er niet. Maar die er waren, stonden spoedig om mij heen. „Dag luit. bent U daar weer, blijft U nu bij ons? Hè, waarom niét? Gaarne had ik het gedaan, maar het kon niet. Weemoedige herinnering aan de dagen daar bij die oude getrouwen, waar het goed was. Daar samenwerking, aanhankelijkheid, trouw, waardeering, gevoel voor goede behandeling; hier domheid, onhandigheid, gebrek aan wilskracht, wezenloosheid, vooral in 't begin. Ik kan het nu bijna begrijpen, dat de beroepsofficier, die jaar in jaar uit veroordeeld is, de door verwaarlodzing der ouders, hard geworden hersenen dier hei en klei bewoners, de hoop des vaderlands, te kneeden, den soldaat heel anders bekijkt, als wij reserveofficieren, die in den regel slechts den gevormden, bijna mensch geworden soldaat in handen krijgen. En toch, Gij die den soldaat niet waardeert, Gij beschouwt hem verkeerd. Het is zijn schuld niet, dat hij hard van begrip is. Vloekt, raast tiert, maar niet op hem; veroordeelt zijn ouders, het geheele Nederlandsche volk, dat zich schuldig maakt aan zelfverwaarloozing, aan zelf bederf en dat zich uit in zijn kinderen, vuil en onwetend, onbegrijpelijJuen wantrouwend. O, land dat een tuchtunie noodig heeft; volk dat partij trekt tegen de openbare macht, die Uw rechten beschermt, volk dat Uw huizen wascht, maar het lichaam niet, volk van halfheid, dat zich schaamt om flink te zijn, zijt Gij wel waard U zelf te zijn? Neen het is de schuld van de rekruten niet, dat ze sukkels zijn en stakkers. Honderd vijftig kerels, volwassen lichamen zonder hersens, die hun handen eenmaal per dag wasschen, hun voeten nooit, hun nagels nooit uitkrabben, hun tanden niet poetsen, die men na het warme bad moet controleeren of ze het wel gebruikt hebben. Ziehier wat in 4 maanden tot menschen gemaakt moet worden. O wat een voldoening, als men dan merkt, dat er na een theorie over gezondheidsmaatregelen, waarin de meest overdreven voorstellingen over het oploopen van ziekten zijn gemaakt, wel twee of drie zijn, die zich gaan reinigen. Vuilliken en donunen, die er geen acht op slaan. Bedriegers, die een tandenborstel koopen om er inspectie mee te kunnen maken, en in de gunst te komen, maar niet rekenend op de vraag of ze hem ook gebruiken, deze toch ontkennend beantwoorden, onbedreven als ze zijn in het bedrog. Bedriegen, misschien de hoofdfout van den Nederlander, getuige de O. W. belasting-ontduiking, smokkelarij en vele andere „kleine" oplichterijen, is nog niet de hoofdfout van 90 91 den rekruut, die onervaren als hij is, meestalnog wel reageert op vertrouwen in hem gesteld. Bedriegen in daden doen ze wel, omdat zij denken, dat dit niet wordt bemerkt maar, en dit is misschien nog een lichtzijde, bedriegen in woorden kunnen ze niet, zonder zich te verraden. Als spreken verboden is bij avondvelddienst, dan durven ze omdat het donker is, het toch te doen; achter Uw rug doen zij het ook, maar ge keert U niet naar hen toe of alles is stil. Gelukkig als de theorie over eerlijkheid zoover helpt, dat er toch nog drie of vier bekennen het gedaan te hebben. Zij beschouwen dit echter niet eens als bedrog en de mogelijkheid bestaat, hen er de lafheid van te doen inzien. Dan komt ge er toe, hoe verkeerd de methode ook is, de goeden met de kwaden te doen lijden, de heele bende strafexerceeren te geven, behalve die drie of vier. Helpen doet het echter. Maar het is hun schuld niet: het is de fout van de ouders, die zelf nooit opgevoed, ook niet kunnen opvoeden. Regelrecht bedriegen, liegen, komt weinig voor, vooral als men een paar keer bij geluk het bedrog in beweringen heeft gevoeld en kunnen bewijzen. Als ze dan nog liegen, zijn ze weer zoo onbeholpen, dat men moet denken, zie je mij voor kindsch aan of ben je het zelf? Het sterkste op dat gebied leverde mij-er één, dien ik wegens herhaald liegen aan compagniescommandant rapporteerde. Ik zag geen kans meer, hem er van te overtuigen, dat hij loog, want hij geloofde zelf, wat hij zei. Ik zeide hem vooruit, dat ik zijn onwillig werken niet als hoofdfout beschouwde, maar juist zijn bedriegerijen. Bij den compagniescommandant gekomen, beweerde hij 95 die bijna allen bezitten, een eigenschap, die al die fouten overschaduwt, neen zóó hen belicht, dat men hun aanwezigheid met wat goeden wil gemakkelijk over het hoofd ziet. Die eigenschap is hun goede wil, de goede wil, wel niet sterk genoeg om hun kracht te geven, om hen, als zij moe zijn, toch flink te doen marcheeren, om hen vlot over terreinhindernissen heen te helpen, maar een goede wil, die werkt als het weldadige zonnetje in den winter, dat toch de sneeuw niet kan doen smelten, dat alleen weldoet, omdat het ons toont, dat de goede natuur weer gaat ontwaken, dat ons er aan herinnert, dat de lente toch zal komen, al schijnt het ook nog zoo lang te zullen duren. De goede wil van iemand, die niet in staat is te willen in den hoogeren zin van het woord, maar die blijheid in 't gemoed geeft. Als die goede wil er is, noemen wij de geest in de troep goed. Het is de goede geest, die doet zingen en meezingen, die 't leelijkste lied mooi maakt voor wie hem voelt. De goede wil, die maakt dat men zegt: „zij weten niet wat zij doen" wanneer zij fouten maken, de goede wil, die de straffen licht maakt en toch afdoend; de goede wil, die maakt, dat men zijn berispingen lachend geeft en dat zij toch worden begrepen. De goede geest, die maakt dat de tranen zeldzaam zijn; en toch komt het nog vaak genoeg voor, dat zij huilen, lummels als zij zijn. Ja het komt voor, dat zij m tranen uitbarsten wanneer zij een straf ontvangen, die hun te zwaar dunkt, terwijl toch de straffer meent rechtvaardig gehandeld te hebben. Dan is de kunst de echte tranen van de gehuichelde te onderscheiden. Wijzig dan liever Uw straf, beken Uw onrecht: het is beter bedrogen te worden, dan een gevoelig karakter te verharden of een onschuldige te straffen. 96 Er zijn ook zooveel leuke karakters bij: gul, opgewekt, vroolijk; met frank en vrije oogen zien zij U aan. Die zijn de steun van den commandant, daarop bouwt hij zijn heele afdeeling op. Als er iets (en dat iets is soms veel) tegenvalt, denkt Gij weer even aan hen en de verloren moed komt er weer in. Zoolang die er nog zijn is er hoop. Weer anderen, en die zijn vooral niet minder te schatten, zijn alleen maar trouw, vertrouwend en betrouwbaar, maar toch hebben zij een goedige schuwheid in de oogen. Waarom? Bang zijn zij niet. „Als je zoo doorgaat moet ik je straffen." „Da mot jij wete." „De loop van je geweer is verroest." „De jouwe zal ook wel eens vuil geweest zijn." Doet daar eens wat aan. De eerste beweging na zoo'n gezegde is: rechtsomkeert maken en de neus snuiten. Als dan de ernst herwonnen is, volgt een berisping, maar men moet al vrij versteend zijn, als men onder de berisping, die vanzelf al niet erg hard is, niet de zakdoek een tweede keer moet gebruiken. Als zij dan na lang praten begrepen hebben, dat hun gezegde ongepast was, kijken ze U eens goedig aan of ze zeggen wilden, je bent toch een goede vent en den volgenden keer zeggen ze ... „da mot jij wete." Als zij dan op bet laatst toch gestraft moeten worden, is het dan ook niet zoozeer om de woorden, dan om den zin ervan, en als zij dan dat U en jij heelemaal niet meer onderscheiden kunnen, de kameraden U en meerderen jij gaan noemen, dan letten wij daar maar niet al te veel op, als de bedoeling maar niet verkeerd is. Ik heb wel een sergeant gekend, die dat onderscheid niet vatten kon. 97 Groote kerels met kinderharten, ziedaar wat onze rekruten zijn. Zeg mij niet dat de Nederlandsche soldaat slecht is: er zijn er onder, zooals overal, maar de gemiddelde is goed. En wanneer een afdeeling niet goed is, dan is de commandant niet goed. Natuurlijk zegt die commandant, dat zijn mannen dom of onhandelbaar zijn, of dat het kader niet deugt. Alle kader is slecht, wanneer men het niet goed maakt of houdt Wanneer men er den moed niet in houdt, als zij hopeloos worden door de onbegrijpelijkheid der manschappen, wanneer men het niet steunt in de handhaving van hun gezag, wanneer men hen niet wijst op fouten, onderricht in moeilijke gevallen, in 't kort, niet tegelijkertijd met de rekruten ook het kader opleidt, wanneer men aan het kader overdreven of onvoldoende eischen stelt, dan wordt alle kader slecht en met hen de afdeeling. De afdeeling is wat de officiercommandant is. Vergelijken wij de rekruten met oudere manschappen, dan zien wij een groot verschü. Over het algemeen heeft de oudere een zekere zelfbewustheid, die men bij den rekruut in den regel geheel mist en al is dit nog niet de zelfbewustheid, die tot groote daden voert, zij voert toch tot daden: de oudere weet te handelen, de rekruut niet. Hierin ligt ook wel het geheim, dat de nieuwe manschappen zoo spoedig de goede — maar ook (en vooral die) de slechte — gewoonten van de ouderen overnemen. De rekruut komt onder de wapenen in de vaste overtuiging een man te zijn, als volwassene beschouwd te zullen worden en met het voornemen mee of tegen te werken, al naar dat zijn omgeving voor of tegen den dienst was en soms zonder eenig voornemen. Waarom hij of zijn omgeving ervoor of tegen is, weet hij niet. Overweldigd 98 door het nieuwe, dat hij niet verwerken kan, verliest hij echter spoedig zijn persoonlijkheid, die slechts heel langzaam aan terugkeert. Hieraan wijt ik ook ten deele zijn onbevattelijkheid. Meestal voelt hij niet veel voor den dienst. Principieele bezwaren zijn het echter niet. Over het wezen van het leger en van den soldaat heeft hij niet nagedacht Voor het vaderland voelt hij niets, want hij heeft er nooit over nagedacht Bepaald bezwaar over het dooden van zijn evenmensch heeft hij niet want hij heeft er nooit over nagedacht Hoewel hij, en dat is ook zeer natuurlijk, niet voelt voor zijn toekomstige meerdere, kan men ook niet zeggen, dat hij een antipathie tegen hen heeft. Wat het dan wel is?.Het onbewuste gevoel van gemiste vrijheid. Vraag er hem echter niet over, want* daarover heeft hij heelemaal niet nagedacht. Echter zijn tegenzin of, en dat veel zeldzamer, zijn voorliefde is er bijna als regel. In de theorie over de krijgstucht, het mooiste onderwerp, dat men te behandelen krijgt, moeten en kunnen die gevoelens worden omgewerkt en aangekweekt. Dat Keesje, toen hij van het depót naar het veldleger kwam, zijn voor hem onverklaarbare tegenzin in den dienst nog had, is voor mij een bewijs, dat die theorie met goed behandeld is door zijn afdeelingscommandant Men houdt zijn theorie voor de geheele afdeeling; dan echter moeten de moeilijke karakters individueel behandeld worden. Laat ik echter nu ook zeggen, dat het uiterst moeilijk is, bij een afdeeling van 120 tot 150, man die zich niet durven uitspreken, die moeilijke karakters uit te vinden. Daartoe moet men eerst het vertrouwen winnen. De tijd is echter kort en meestal verstreken, voor men bij de moeilijke karakters zoover is. Werkelijk, hoe dwaas het ook schijnt dat een officier van even 20 jaar, vaderlijk zou 99 moeten omgaan met mannen van bij de 30, huisvaders somtijds, de bepaling, dat het gezag op die wijze moet worden gehandhaafd, is goed. En het Aan door de meerdere ontwikkeling, daarom moet het. Wie wil, kan menschenkenner worden in dienst. Het verschil nu tusschen rekruut en oudere is, dat de eerste op zich zelf vertrouwt en zelf niets kunnende, in zich zelf geen steun vindt, terwijl de afgerichte soldaat, mits goed geleid op zijn meerdere vertrouwt als een kind, waardoor hij tenslotte een zelfvertrouwen krijgt, steunende op vertrouwen in den meerdere. Nu sprak ik erover, dat de tegenzin overwonnen kan worden. Dit geldt alleen wanneer die tegenzin werkelijk bestaat, om redenen, die den klager niet duidelijk voor den geest staat. Zijn de bezwaren hem wèl bekend, dan is dit een bewijs, dat men met een meer ontwikkelde te doen heeft, die over de zaak heeft nagedacht. Met zoo één kan men natuurlijk gerust debatteeren, al wordt men het niet eens, heeft hij voldoende gezond verstand om zich te schikken. Zeg echter nooit: ik, de meerdere zeg het, dus het is zoo. Maar er zijn er ook, die tegen den dienst zijn om persoonlijk geleden nadeel. Daar is geen sprake van een werkelijke tegenzin in den dienst om den dienst zelve. Die bezwaren zijn vaak op te heffen, door wat hulp in het verkrijgen van vergoeding voor de achtergebleven familie en dikwijls komen zij uit eigen beweging vertellen: „nu heb ik geen bezwaar meer om te dienen, het leven in dienst bevalt mij nu wel" en dergelijken. Ook die uitingen zijn nog ver van vaderlandslievend; zij berusten zuiver op egoïsme, maar zij wijzen toch op een goede geest in den troep, het belangrijkste waarnaar ge- 100 streef d moet worden. Alleen, let wel, niet door toegevendheid of goedigheid. Dat eischen zij ook niet, want hoewel zij veel voelen voor den meerdere, die slappe dienst geeft, zij voelen meer voor hem, die veel eischt, maar daartegenover rechtvaardig is en mensohelijk. Moreele belooningen hebben overigens veel meer uitwerking dan materieele. Zeer eigenaardig is het, dat de soldaat(mensch) zich over het algemeen meer aangetrokken voelt tot iemand, dien hij niet om den tuin kan leiden, dan tót één, die zich gemakkelijk laat beet nemen. Ook de rekruut merkt dit verschil al spoedig. Zoo min als wij gaarne te doen hebben met een karakterloos soldaat, ziet deze gaarne twijfel bij zijn meerdere. Hoe nu de rekruut en de soldaat in 't algemeen te behandelen ? Als kinderen, maar, dan ook als Uw eigen kinderen. Niet als kleine kinderen, maar al naar dat hun bevattelijkheid is, als kleine, oudere of volwassene en ieder afzonderlijk. Gaarne had ik nog uit ondervinding een vergelijking gemaakt tusschen jonge en oude (landstorm)rekruten. Aangezien onze compagnie geen oude jaarklasse krijgt, en mijn volgende afdeeling dus weer uit jonge „biggen" zal bestaan, kan ik alleen vertellen, wat ik er van weet door hooren zeggen en afkijken bij nevenafdeelingen. Over het algemeen is de indruk, dat die oude lui van 29, 30 jaar stijf zijn, te stijf, welke stijfheid op den duur wel wat verandert en dan krijgen zij toch door hun volwassenheid en meerdere kracht een voorsprong op de jongeren. Veel wordt goed gemaakt, doordat zij niet meer de kwajongensstreken bezitten van hun jongere soortgenooten en met meer ernst bij het werk zijn. Als huisvaders schamen zij zich straf op te loopen en straffen komt bij hen weinig voor. 101 Zij hebben even goede wil als de jonge, maar waar ' zij meer levenservaring bezitten, is die wil veel krachtiger en bereiken zij er meer mee. Over het algemeen vormen zij een veel gemakkelijker materiaal, dan de jongens. . Vaak moet men om hun houterigheid lachen, maar als men dan die ernstige, bedrukte gezichten ziet, bij het mislukken van een beenbuiging, dan verandert dat lachen in meelijden en waardeering. Neen, Nederland is nog niet verloren, zoolang het zulke mannen bezit! Leve de oude landstormer, met al zijn stijfheid. AFSCHEID. Vaarwel nu, Jongens, met wie ik geleefd heb veel jaren, met wie ik geleden heb en genoten, samen en toch gescheiden. Wat heb ik voor je kunnen doen, wat heb ik je kunnen helpen ? Niets... niets. Na den dienst gingen wij elk naar ons kwartier, dan was er geen samen zijn meer, ieder leefde zijn eigen leven. Maar samen hebben wij geleefd, geleden en genoten. Kleine dingen hebben wij voor groote aangezien, groote hebben wij niet geteld, en samen hebben wij alles genomen zooals > het tot ons kwam. Wij hebben erover geklaagd, wij hebben het gevreesd, wij hebben het niet kunnen veranderen. En samen hebben wij ze zien komen de jongeren onder ons, samen hebben wij ze zien gaan, de ouderen en velen, van ons zijn niet meer in het land der levenden. Maar wat ook gegaan is, één ding is altijd geweest zal ook altijd blijven: de liefde, de groote liefde van den mensch tot den mensch; de liefde die doet treuren met de treurenden, die doet blij zijn met de verheugden. En jullie eenvoudigen van geest, je hebt het niet geweten, dat het die liefde was, die ons tezamen gelukkig maakte. Je gaaft je zelf, je trouw, je aanhankelijkheid, zooals. ze je kwamen uit het hart. Maar ik heb het altijd geweten. Neen, ik zal nu geen namen noemen van hen, die mij 103 waard geweest zijn. Het is niet de liefde tot het individu, het is het liefde tot de menschheld. En samen heb je ze gegeven, samen heb je ze gedragen. En toch was het niet het geheel, ook niet het geheele zijn. Het waren de vele goede, mooie Uchtpunten, die in veel enkelen waren, die te samen dat mooie geheel gaven, dat liefde voort bracht. Zooals de zonde van één en weinigen het geheel verduisteren kon, zoo is ook het geheel de drager van het goede, dat slechts voorkomt uit enkelen en toch zoo'n wonderen glans van heerlijkheid doet schijnen over het geheel, dat het belicht wordt tot in zijn duisterste hoeken en in dien schijn leeft het voort in de herinnering. Vreemd waren wij elkander, toen wij bijeen kwamen, lange jaren hadden wij allen geleefd, de een wist niet wat de ander deed. Een toeval heeft ons bijeen gebracht en wij zijn vrienden geworden. Sommigen van ons zullen nog lange jaren leven, anderen zal de dood van hier doen gaan en wij zullen het niet weten. Wij zullen niet weten wat de anderen dóen, maar wij allen hebben iets gewonnen: de herinnering aan die jaren van samenzijn, en de liefde die er uit ontstaan is, een liefde, die geen onderwerp meer heeft en die toch voort leeft in de diepe ondertonen van het hart. Jongens wat zal er van ons worden? Als knapen, onbeholpen als kinderen nog, zijn wij opgekomen. Wij hebben gezien, wij hebben gehoord, wij hebben onze gevolgtrekkingen gemaakt en de knapen zijn mannen geworden. Jonge mannen nog, maar toch, mannen, bezield met een wil en krachtig opgaande tot het werk dat van ons gevraagd zal worden. Sommigen hebben die verandering ondergaan, zelfbewust en voelende, dat er kracht in hen kwam, kracht tot daden; ook zijn er, die het niet bemerkten dat zij krachtiger werden en toch heeft die verandering bij allen plaats gehad. De zwakken zijn sterk geworden, de weifelende hebben gewonnen aan wil, de weerspannigen zijn leidzaam geworden, de ordeloozen hebben gevoel voor orde gekregen. Bij den een is het goedschiks gegaan, de ander is ertoe gedwongen, de een was gemakkelijk te leiden, voor den ander moesten sterke maatregelen genomen worden, maar veranderd zijn zij en meer bestand tegen de eischen, die het leven ons stelt. Velen zullen met genoegen terug denken aan den tijd, die in de herinnering een schoonere vorm zal aannemen en velen zullen terugdenken aan de tuchtiging hen toegediend. Onder dezen zullen er zijn, die inzien, dat zij erdoor gewonnen hebben, maar anderen zullen er met wrok aan terug denken, zullen haat blijven gevoelen tegen den meerdere, die straffen oplegde. Haat — hoe dwaas — alsof het haat was, dat straffen; alsof de straffer zelf niet met leedwezen terug denkt aan dé treurige noodzakelijkheid waarin hij verkeerde. Maar laat ons toch niet verwijlen bij het onaangename, er is immers zooveel goeds, dat zijn licht werpt in de donkerste hoeken van het gebouw van ons samenzijn en het kwade was niet sterk genoeg om het goede te verduisteren. Lichtend staat zij voor mij, de glimlach, die speelde op je gelaat als je de zwaarste lasten voor mij volbracht Ik zal je beelden weer zien, de vele, die gemaakt zijn in de lange jaren — hoe kort schijnen zij, nu wij terug zien — en anderen zullen ze zien met mij. En tot mij zal alleen de glimlach spreken waarmee je ons aanziet Een voor één spreek je dan met mij. Je oogen doen het, die mij bezield aanzien, als je mond zwijgt 104 105 Ik zie weer het zestal om mij heen, dat werkte op een fabriek: ik kwam er kijken en of ze het voelden, zoo waren ze bij mij in een oogwenk. Op een hooiberg hebben wij toen samen gezeten — en gezwegen — zeg, weet je 't nog ? Gezwegen! Dat hebben wij veel gedaan. Soms ook gesproken, over laffe, alledaagsche dingen en toch voelden wij het verband, dat ons vasthield. Wij voelden ons licht en gelukkig en telden de bezwaren niet, die ons toch drukten. Met een lied, luchtig en vrij, zongen wij de zorgen weg: zij waren ook zoo groot niet: wij bleven meester over ons gemoed. Hollandsche soldaten, met liefde heb ik onder je gediend, want, waar ik je leerde kennen, vond ik toewijding, aanhankelijkheid, trouw, kameraadschap en gevoel voor het goede. Vroolijke opgewekte kameraden ben je voor mij geweest; je gemakkelijke manier om je over het onaangename heen te zetten, heeft ook mij over veel heen geholpen. Maar eenmaal viel het mij hard het hoofd omhoog te houden. Dat was in dien feilen winter, toen ons het bericht verraste van mijn overplaatsing uit je midden. O, het werd ons warm om het hart, daar in die kou en in de drie dagen, die ik nog bij je was, deed je meer voor mij, dan ooit te voren. Wist je, dat ik toen eerst zag, dat de gehechtheid wederzijds was? Ik had het lang te voren gevoeld, maar toen eerst waren er de blijken. Ook zij, die voor straf in mijn sectie waren, om aan de strengere krijgstucht onderworpen te worden, neen juist zij, zij deden het meest voor mij. Was het niet Neerman, de smokkelaar, die begon met een hoerah. En de anderen hielden zich met stil: hoe hartelijk was het afscheid, die handen, hoe ferm werden zij gedrukt, hoe belovend die laatste blik van verstandhouding, hoe innemend die vrijwillige hulp, bij het opladen van mijn kist en pakjes, hoe lang stond je mij na te zien in de kou. En toch, gemakkelijk heb je het bij mij nooit gehad. Weet je het nog, hoe wij door warmte en regen zwoegden, hoe wij ploeterden in den modder tot over de enkels, hoe wij draafden en joegen om er het eerst te zijn; dan werd er veel gekankerd, maar alles ging goed en als het voorbij was, zongen wij samen en lachten erom. En soms zei een nurksch generaal, dat het goed was geweest; dan lachte je met een leuk smoelwerk om de blaren op je voeten, die je toch nog goed voelde, of je zeggen wilde: „je hebt het aan ons te danken, maar voor jou kan het ook." O, laat men niet zeggen, dat onze soldaten slecht zijn: wie zulke dingen doen, doen ook meer als het noodig is. Zij mogen minder stram zijn, de tucht uit overtuiging niet zoo sterk zijn, als in andere landen, de banden van het hart, die tot alles in staat stellen, zijn zooveel te krachtiger. De Hollandsche soldaat is te gevoelig bijna, al is zijn uiterlijk ook grof en ruw. En wie de juiste snaar weet te treffen, kan op hem rekenen voor altijd. Zij groeten niet graag den vreemde meerdere, maar hem dien zij kennen en erkennen, dien groeten zij lang nadat zij van hem af zijn. Hoe vaak ontmoette ik niet een jonge man, die mij groette, dien ik niet kende, hij en ik in burgerkleeding. En als ik dan nadacht, was het een soldaat die lang geleden bij mijn compagnie had gehoord. Dat is trouw aan den persoon van den meerdere, een trouw waar wij op durven rekenen in tijden van gevaar, een trouw die stand houdt Als er gevaar is, dan zullen de jongens van Holland het niet opgeven, dan hebben wij in onze landsverdedigers, die er niets voor voelen soldaatje te spelen, een muur die 106 107 vaststaat, een onweerstaanbare golf, die wonderen verrichten zal onder een goede aanvoering. Jongens, was mij het dienen persoonlijk een last, soms zwaar om te dragen, je trouw en liefde, je groote onbewuste liefde, maakten mij het dragen weer licht. Het doet mij leed uit je midden te scheiden. Blijf dan trouw aan je karakter van Hollander, klein en laf in den schijn, maar groot in de werkelijkheid, schuchter 3m het goede te doen als het gezien wordt, door valsche schaamte weerhouden om den eerste te zijn in het goede, ils het verstand er je toe moest drijven, maar spontaan en krachtig erin als het hart gebiedt En Gij Nederlanders, volk van halfheid, die het leven pan Uw zonen opoffert aan den geldzucht, kent Uw zonen, tiebt ze lief en waardeert ze; dezelfden, die uw ramen met modder bekladden, Uw deuren bekrassen, Uw vruchten stelen uit Uw tuin, die zullen ook hun leven geven als er erger vijand Uw goed te nakomt, voor U?Neen,voorden meerderen die ze liefhebben. Officieren: de Hollandsche soldaat is een juweel in een ruwe kern. Soms doet het pijn hem te onthullen. Geef er U moeite toe, het loon is groot. Ge zult er den tijd voor hebben als Ge weer rust krijgt en in Uw levenlange vakantie teruggekeert zult zijn. Er kan dan weer worden afgegeven op den verlofsofficier, dien Gij zelf lebt opgeleid. Doet het, hij zal er niet minder om worden. Maar kankert niet op de soldaten, die het zooveel zwaarder hebben gehad dan Gij, die niet zulke ruime kwartieren hebben gehad als Gij en die U toch niet verweten hebben, dat Ge hen schold en afbeuldet en die voor ö gezwoegd hebben. Gij hebt ze gezien: de goeden, de slechten, de gemaktelijken, de moeilijken. 108 Mogelijk zijn wij allen weer tot onze bezigheden teruggekeerd als Gii dit leest, mogelijk lig ik met mijn getrouwen in het massa graf. Weemoedige gedachte. Kent Gij ze nu? Zijt gij nu weer een stap nader tot ons leger gekomen? Want dit wil ik: U, die als een buitenstaander tegenover het leger als een geheel staat, als tegenover iets wat buiten U omgaat, doen voelen, dat het een samenstelling is van individuen, ieder met zijn eigen levensopvattingen, die in tegendeel van niets met U te maken te hebben, zeer nauw met U verbonden zijn ; burgers als Gij, tijdelijk genoodzaakt Uw rechten te beschermen, menschen, die meestal zoo goed als Gij zich erover verheugd zouden hebben om een kleinigheid afgekeurd te zijn geweest, maar die, eenmaal in de omstandigheden geplaatst, somtijds tegen hun overtuiging in, toch hun plichten goed vervullen, zich zelf overwonnen hebben. En ook dit: U, die de soldaten niet kent, toonen dat zij menschen zijn, met harten en met ledepoppen. Bedenk, dat menschen ook haten kunnen. Menschen zijn zij, menschen, en allerminst menschen om op neer te zien; hoe vaak ziet men niet in een spoorweg coupé meer plaats maken dan noodig is, als er een soldaat binnenkomt; slechts een soldaat, iemand waarvoor men huiverig is en toch misschien de zoon van een Uwer vrienden. De heb reeds tevoren gezegd: de lezers van „Ons Leger" voor wien ik toch oorspronkelijk mijn jongens heb laten optreden, zullen er wel niet zoo over denken. Maar het is niet voldoende niet zoo te denken. Het ware lidmaatschap van zulk een vereeniging bestaat met daarin, dat men sympathie betuigt door het betalen van een contributie of dat men, als overtuigde, eens is, met wat in het orgaan besproken wordt: men moet werkzaam lid zijn door zijn 109 ideeën te verkondigen aan niet overtuigden. Eerst wanneer tiet geheele volk voor zijn leger, da. voor zich zelf, voelt, wordt de Vereeniging overbodig. Wanneer de leden niet laar buiten werken, is ze nü reeds overbodig: En ons heele volk moet de soldaten kennen. U neemt het mij toch niet kwalijk, leden van „Ons Leger" die wèl werkt, dat ik de nietsdoeners wat scherp aanval? Het is zoo noodig met de burgers over het leger te spreken. Gij bekeerden, overtuigden, al zult Gij U meestal nog wel niet in den gemoedstoestand, den gedachtengang van den soldaat kunnen verplaatsen, omdat Gij hem toch nog niet kent zooals hij is, Gij voelt toch voor hem omdat Gij in hem de verdediger van Uw rechten ziet. Maar degenen die niet voor het leger voelen, hoe geheel anders staan die tegenover hem. Ja, wel hebben zij een soort van medelijden met hem, zien in hem een slachtoffer van de willekeur van weerzinwekkende meerderen die met hem handelen, naar hun goeddunken. Dit gevoelen is geheel verkeerd. Wel zijn lang niet allen meerderen ideale menschen, maar het is kleingeestig den soldaat slechts te zien in zijn verhouding tot zijn direkte meerderen; men hoort hem te beschouwen in het vervullen van zijn plichten tegenover de staat. In de vervulling van die plichten is hij allerminst slachtoffer, evenmin als Gij het zijt in het betalen van Uw belastingen of in het beschermen en werken voor Uw huisgezin. Ja, zij hebben medelijden met ons, onvrijwillige militairen, maar, o, zoo oppervlakkig. Moet Gij veel loopen, is steeds de vraag als Gij U op marsen begeeft. Het valt meestal moeilijk te verklaren dat loopen niet de eenige bezigheid van den soldaat is. En als Gij spreekt van 30 of 40 K. M., schudden zij meewarig het hoofd. Maar verder gaat het medelijden niet. Diezelfde menschen weigeren een vaandrig 110 in kwartier te nemen, omdat zij als officierskwartier zijn aangeteekend. Voor een vaandrig wordt slechts 20 cent inkwartieringsgeld betaald. En toch zouden zij hoogst verontwaardigd zijn, wanneer hun zoon, al was hij maar soldaat, slecht behandeld werd in zijn kwartier. Het leger staat op zichzelf, moet troost zoeken bij zichzelf; ons volk haat en veracht het. Volk van Nederland, daar is een kloof tusschen U en Uw zonen, een kloof, die niet mag bestaan. Gij hebt wel eens een troep soldaten zien voorbij trekken, die goed marcheerden (of slecht) alsof zij gericht werden door touwtjes, die al of niet bestuurd werden door vaardige hand? Hebt gij bedacht, bij zoo'n gelegenheid, dat die schijnbare machine is samengesteld uit levende onderdeden, elk met een eigen levensgeschiedenis, zelfstandige karakters met eigen lief en leed, die alles tijdelijk moeten op zij zetten, zich zelf verloochen voor U. Samengevoegd voor U, om in tijd van nood Uw belangen te verdedigen, ten koste van de hunne? Dit toch is de taak van het geheele leger, ook van het vrijwillig deelte, al staat hun dit bij de beroepskeus zelden heel duidelijk voor oogen, zoowel van den meerdere, die leidt en opleidt, als van den mindere, die gehoorzaamt en volgt. Gij draagt ook wel wat bij in de verdediging, door Uw belasting te betalen; doch dat doen zij ook, maar bovendien geven zij hun persoonlijke belangen, hun tijd, hun arbeidsvermogen en hun leven als het moet. Dit is meer dan belastingen alleen: voor zichzelf, voor U, voor het geheele volk. Afgezien van dit alles, is de dienst nog waard in stand te blijven: als leerschool voor den onzelfstandige om er zijn persoonlijkheid te vinden, voor den meer ontwikkelde om er den mensch te bestudeeren, zonder dat hij daarvan 111 door zorgen wordt afgehouden, want de dienst biedt eer zorgeloos leven; en voor allen om den mensch in der mensch te leeren waardeeren. Er is poëzie in den dienst, zoo goed als overal in het leven, maar weinigen weten haar te vinden. Deze zoeker het in de oefeningen, die in het onbezorgde van het militaire leven, genen in het avontuurüjk-vrije ervan en anderer in de studie van de karakters. Zij zoeken allen vergeefs: want de poëzie ligt niet in de wetenschap, noch in de zorgeloosheid, ze ligt in ons zeiven: het is de innerlijke blijheid, die ons alles schoon doet zien. Poëzie is de drang van het hart, die het schoone doel zien waar het is; aan honderden gaat het voorbij, enkelen valt het op; en wie het niet vat, vat het nergens. Burgers Gij behoeft geen medelijden te hebben, met den soldaat, slechts meegevoel. Zij doen veel voor U, al is ei geen oorlog. Drie jaren hebben zij U gediend, hebben in kleine plaatsje: aan de grens gelegen in ongezellige kwartieren, hebber zich verveeld, vermoeid; zij hebben hun betrekking opgegeven; bij den dood hunner ouders waren zij afwezig, familiefeestjes maakten zij niet mee. Overal staan posten, duizend of meer; die verkleumer in de kou of broeien in de gloeiende zon; maar zij mogen niet van hun post af. 's Nachts als Gij rust staan zij er nog. Spreekt dan voor hen. Wat helpt een legerdag, als hel levende woord ontbreekt? Toont het ook door daden, schuwt den soldaat niet, maar beschouwt hem als één Uwer. Hebt het leger lief met al zijn gebreken, terwille van den soldaat, het zijn Uw beste zonen, waaruit het is samengesteld, EEN BRIEF DIEN IK NOOIT GESCHREVEN HEB AAN EEN KAPITEIN DIEN IK NIET KEN. Zonnig, gouden zonnig, zijn de dagen van het vroege voorjaar en gele lentevrengde straalt het landschap uit zijn duizend jonge blaadjes, die in al hun tinten bloozen, maar geelig is het groen en gulden de bloemen en gulden is de heele jeugd, die zingend neerligt en 't is alles ijl-doorzichtig. Zonnig, vol zonnig, zijn de dagen van het late voorjaar. Geen gouden glans meer straalt uit het jonge groen: 't is licht en kleur, alzijdig licht en innig licht en niets dan licht en kleur. Zoo'n dag was het, lang geleden. In de boomen kweelden vogels heel vroeg al en één stiet rythmisch zijn zang uit: acht tellen kort, een quint hooger, vier tellen lang: tjiededede-dededede-tuut-tuut-tuut-tuut. Een paard in de wei stond droomerig en naderde den vreemden wandelaar om gestreeld te worden en hij streelde het. Er was licht en niets dan licht in alles wat leefde en het lag op al wat dood was. Het was middag en de wandelaar kwam thuis. Spelende kinderen liepen hem lachende te gemoet en in de kleine keuken was de moeder bezig, zingende. En alles zong en lachte, van binnen en van buiten. 126 De bewering is geheel onjuist en het is een moreele fout te trachten, haar ingang te doen vinden, want het is een aanmoedigen tot bedriegerij en oogendienerij en niet in overeensternnnng te brengen met eerlijkheid en zelftucht. Wat men niet in 't openbaar mag doen, mag ook niet gedaan worden, wanneer het niet opvalt, 't Is waar, een soldaat valt meer in 't oog, dan een burger, maar wij moeten het verkeerde nalaten om het verkeerde zelf en niet omdat het gezien wordt. In den regel wordt de officiersstand beschouwd als, zoo al niet de eerste, dan toch als een van de hoogste standen in de maatschappij. Waaraan deze stand die onderscheiding te danken heeft, is mij met recht duidelijk. Ligt in het gekozen beroep een teeken van beschaving en zoo ja, waarom zou het beroep van den officier verdienstelijker zijn, dan eenig ander beroep ? Weliswaar is het idee, dat de officiersstand ver verheven zou zijn boven vele andere standen, waarvoor eveneens hooge ontwikkeling noodig is, niet zoo ingeworteld als in meer militair aangelegde staten, maar toch zijn er ook in ons land nog velen, die er zoo over denken. M. i. heeft de innerlijke beschaving niets te maken met de keuze van het beroep, vaak nog gedaan door de ouders van het slachtoffer, en bijna steeds, wanneer hij het al zelf doet, in onwetendheid gedaan, maar toont deze zich in de wijze waarop men de plichten vervult, die het beroep mee brengt. Beschaving is de innerlijke drang naar wellevendheid; stand zonder die drang: lak. Nemen wij echter een oogenblik aan, dat de beschaving werkelijk in het beroep opgesloten ligt Kan men nu eischen: omdat iemand een zeker beroep gekozen heeft, moet hij ook trachten de beschaving, die daaraan verbonden is te 127 verkrijgen of moeten wij zeggen: wie niet de vereischte graad van beschaving bereikt heeft, kan niet tot het beroep worden toegelaten ? Natuurlijk het laatste. Wie de kiem der beschaving in zich heeft, kan die wel ontwikkelen, zonder nog tot de beschaafden gerekend te kunnen worden, voor hij dat gedaan heeft, maar wie die niet bezit, zal het ook nooit verder brengen, dan de uiterlijke vormen van verfijning, die ik zooeven lak noemde; het is in 't geheel niet voldoende, dat men alle wellevendheidsvormen stipt nakomt, de ware beschaving komt uit het hart. De innerlijke beschaving is die, welke ons er toe brengt te leven ten nutte der samenleving, is de natuurlijke drang tot leven van een verfijnde ziel, de scheppingskracht van een genie, de fijngevoeligheid, die ons doet doordringen tot in het diepste inwendige van de kunst, de goedheid des harten, die ons den mensch in den mensch doet vinden, kortom al die hoogere levensteekenen, die wij betitelen met den naam van zieleadel en die wij, onafhankelijk van het beroep, aantreffen bij den werkman zoowel als bij de hoogste standen, maar bij beiden zeldzaam. En daarom ook gaat het niet aan den soldaat geworden jongen te zeggen: je bent nu tijdelijk in een andere werkkring gekomen en je moet je nu ook daar naar gedragen. Dit zou dan tegelijkertijd omvatten: als je later weer burger bent, kun je je gedragen zooals je wilt. Het zou ook inhouden, dat men het soldaatzijn boven het burgerberoep stelde. Men mag en kan echter geen enkel beroep verachten, ook niet dat van den landlooper. De beroepskeus houdt geen verband met de trap van beschaving, maar met de mogelijkheid of men kans ziet daarin zijn brood te verdienen en soms ook met de onmogelijkheid, het in een andere werkkring te doen. Zij, die om deze reden een zeker beroep kiezen, zullen het nooit met liefde be- STRAFFEN. III. De Toepassing. Ja ja, de wereld is een schouwtooneel, elk speelt zijn rol en velen krijgen hun deel niet of er te veel van. Maar de wereld is een heel eigenaardig tooneel, er worden millioenen stukken tegelijk op gespeeld. En alle deelnemers spelen niet mee aan één stuk, maar doen mee in al die opvoeringen. Ieder speelt éénmaal een hoofdrol, en tegelijkertijd vele malen bijrollen en treedt het vaakst op als figurant, in 't stuk van een ander. Die stukken zijn geheel verschillend van bewerking, maar zij hebben allen één strekking: het toonen hoe het leven zijn moet. De één toont erin, hoe hij het zou willen hebben een andere tracht zijn doel te bereiken, door te laten zien, hoe het niet zijn moet. Maar juist door de menigvuldigheid en de verscheidenheid van het vertoonde, weten wij nog zoo ijselijk weinig van 't leven af. Ja een groote algemeene klucht is het leven, waarin ieder ontevreden is met zijn rollen. De spelers zijn als kinderen, die alles van uit hun eigen ikheidje bekijken. Al die spelers kennen het stuk niet, nauwelijks hun rol, die ze al spelende improviseeren; en het einde weten zij allen te samen niet. 165 Als nu de krijgstucht theoretisch op zulke mooie beginselen berust, waarom is de praktijk ervan dan zoo geheel anders ? Omdat wij zooveel doen tegen onzen wil, zonder onzen wil; waarom ook iedereen individueel tegen den oorlog is en dus ook tegen het militairisme en toch allen tesamen geestdriftig, zoodra een oorlog uitbreekt, omdat iedereen, in schijnbare samenwerking met het geheel, toch zijn eigen weg volgt, omdat er zooveel schijn voor waarheid aangezien wordt dat is: omdat er zooveel comedie gespeeld wordt. Omdat ieder zijn rol als de hoofdrol beschouwt, omdat het zoo moeilijk is te denken vanuit eens anders standpunt, omdat men, behalve de minderen ook de meerderen in 't oog moet houden; omdat het zoo moeilijk is, een mensch (in dit geval een ondergeschikte) te kennen, juist omdat er zooveel spel is in het leven, omdat het zoo moeilijk is de theorie, van welker juistheid men (bijna iedereen in dit geval) overtuigd is, in praktijk om te zetten. Straffen is het zwakke punt in de krijgstucht, van het leven zelfs, maar zoolang de ideale tucht, berustend op zelftucht, niet algemeen is, blijft de noodzakelijkheid van het dwingen tot de tucht hestaan. Dit geschiedt door het straffen. Straffen is een kwaad, maar nog een noodzakelijk kwaad. Het gevaarlijke ervan is, dat het zoo gelijkt op sommige geneesmiddelen, die een ziekte tegengaan, maar tegelijkertijd, in te groote hoeveelheid toegediend, schadelijk zijn voor het lichaam. Straffen behoort onder de plichten van een meerdere tot de moeilijkste, juist omdat men zoo moet oppassen, dat het middel niet erger kwaal tevoorschijn roept, dan de bestredene. Het gelijkt niet alleen op een geneesmiddel, het is er één. Als de krijgstucht steeds juist werd opgevat, als er niet bij ieder goedwillige, zwakke oogenblikken voorkwamen, was het onnoodig het toe te dienen. 168 kweeken van zelfstandigheid, het vormen van een oordeel wordt meestal op zijn beloop gelaten. Weliswaar is dit laatste zeer lastig, omdat het onderwijs zoover niet gaat, dat men aan het geleerde, het geziene en opgemerkte toetsen kan, maar ook, door het waar genomene te vergelijken, door zuiver na te denken, kan men zich een oordeel vormen. Door te denken over den oorzaak der dingen, kan men die dikwijls vinden en juist dat oorspronkelijk denken, geeft veel meer kracht en zelfstandigheid, dan het overdenken van wat anderen zeggen. Juist dit zelfstandige denken is het echter, dat vaak ontbreekt en ook moeilijk kan worden aangekweekt Gevaaröjk echter is het overnemen van anderer theorieën, zónder denken. Zoo vaak ziet men, dat leergierige naturen gaan lezen, en het denken niet gewoon zijnde, alles overnemen wat geschreven staat Dan lezen zij boeken en verhandelingen over socialisme, antimilitairisme en allerlei levensvragen en zij nemen er wel het goede uit op, dat er zeker in is, maar zij schiften er het kwade niet uit, aanvaarden ook de valsche logica, zien niet in, dat de ideale toestanden, daarin voorgeschilderd, niet eensklaps kunnen verwezenlijkt worden. En als zij dan zien, dat hun verlangens in het tegenwoordige leven niet verwezenlijkt worden, vergeten zij, dat het tijdperk Waarin zij leven maar een heel klein oogenblikje is, in de wordende wereldgeschiedenis waarin niet plotseling alles bereikt kan worden en scharen zij zich onder de ontevredenen. Maar, als zij gaan dienen, zijn hun ideëen nog niet zoover ontwikkeld, dat zij niet nog in het juiste spoor te leiden zouden zijn. Of de toestand bij de meer ontwikkelden heel veel beter is, betwijfel ik. Ook daar zijn meer volgers, dan leiders. De geloof niet dat de opvoeding van een kindermeid, bonne 169 of hoe zij heeten mag, zeer bevorderlijk ervoor is, om later de verhouding tusschen ouders en kind zóó te maken, dat er voldoende vertrouwen blijft om de wenken, door de ouders gegeven, vruchtbaar te maken; en hoeveel ouders hebben het niet te druk met hun zaken, bals, comedies, om zich veel met hun kinderen te bemoeien en laten de opvoeding maar over aan den leeraar van de H. B. S., (die veel meer belang stelt in zijn vak, meetkunde of handelsrekenen, dan in de opvoeding van zijn leerlingen, die ook niet van hem gevergd wordt) en aan de tijd en^henzelf. Toch hebben die het voordeel, dat zij leeren werken met hun hersenen. Hoe dit ook zij, de jonge soldaat is onvoldoende gevormd en plotseling uit handen gerukt van zijn leiders, al of niet geschikt en al of niet belangstellend, zou die vorming blijven stil staan, d. i. achteruitgaan, als niet de militaire meerdere er zich op toe legde, de opvoeding voort te zetten. Doen zij dit allen? Neen, de minderheid vat haar taak als meerdere zoo op. 't Wordt immers ook niet gevergd en men wordt er niet toe opgeleid. Dit laatste, hoe waar ook, is echter geen reden: krijgt men dan een opleiding in het opvoeden voor men vader wordt ? En toch komen er maar kinderen. Wie zelf gezonde ideëen heeft, kan die ook ingang doen vinden bij zijn minderen. Wat het eerste betreft, die bewering is geheel onjuist. In twee reglementen (krijgstucht en inwendige dienst) wordt als eisch gesteld, dat het gezag vaderlijk moet zijn.-Wil dat dan alleen maar zeggen, dat wij niet al te streng moeten zijn, en goedig? In tegendeel, ik maak daaruit op, dat het wel degelijk de bedoeling is, dat het gezag moet berusten op vertrouwen en belangstelling. Waar belang- 170 stelling is, geeft men zich van zelf de moeite de ondergeschikten in het goede spoor te houden; daar wordt men van zelf leider en opvoeder, niet alleen onderwijzer en arbeider. Goedigheid echter, is uit den booze, zwakheid dwingt geen eerbied af. Of wij het kunnen? Beter dan de ouders. De ouders zijn, zooals reeds gezegd, vaak zelf onvoldoende ontwikkeld, of leggen zich niet voldoende toe op de opvoeding der kinderen. Maar al doen zij het, liefde is blind en veel fouten ontgaan hun. Wij, die ons onder de meer ontwikkelden mogen rekenen, wij, die onpartijdig staan tegenover de fouten van hen, die ons zijn toevertrouwd, voor lange tijd, wij zien die fouten duidelijk genoeg en op óns rust de plicht, die eruit te halen. Aan het voorrecht van meerdere ontwikkeling, zijn ook meerdere plichten verbonden, anders dient dat voorrecht tot niets. Om hun tot vertrouwen te brengen en tevens tot gehoorzaamheid te dwingen, moet de meerdere den soldaat eerbied afdwingen en die kan niet berusten op vrees voor den rang, maar op het persoonlijk overwicht, dat van de meerdere uitgaat. Wie voor zijn ondergeschikten streng is en voor zich zelf niet, staat reeds zwak, maar is de meerdere een voorbeeld en onthoudt hij bovendien zijn minderen zijn genegenheid niet, dan heeft hij reeds veel gewonnen. Dan heeft hij de straf slechts bij uitzondering noodig. De genegenheid nu, om die te krijgen is soms wel eens wat zelfoverwinning noodig. Niet altijd stelt Ge belang in de persoonlijke omstandigheden van de U willekeurig toegewezenen, maar als men zich gedwongen heeft, hun klachten aan te hooren, dan blijkt zoo vaak, dat iemand, waar men niet voor voelde, die zich niet gedroeg naar Uw 171 theorieën, het slachtoffer was van zijn levensomstandigheden, die vaak verbeterd kunnen worden; als Ge wat meer over zoo iemand hoort, dan blijkt zoo vaak, dat ook een onwillige, een fijngevoelig, hoewel onzuiver denkend, zieltje is; dan komt ook de genegenheid voor hem, van zelf. Men moet dan ook steeds zich dwingen te bedenken, dat men tijdelijk in de plaats der ouders staat, die ook hun genegenheid voor hem hebben en toonen. Hij heeft niemand dan U, om zijn lief en leed toe te vertrouwen. De sterkeren hebben daaraan geen behoefte, maar juist de zwakkere spreekt graag eens zijn heele gedachten uit. De kameraden zijn harde leermeesters, die kan hij zijn gevoelens niet meedeelen. Bij U moet hij terecht kunnen, dat moet Ge hem doen voelen. Hoor zijn klachten aan en steun hem, maar laat het tusschen U tweeën zijn. Bespot hem met, laat anderen niet merken, dat zijn meisje er van door is, of zijn vader zonder werk, zoodat hij geen buitenmodel pet kan koopen. Leeft met hem mee en voelt voor hem j dat gelukt, als Ge U erop toelegt en Ge gaat hem heel anders beschouwen. Beschouw hem, als het niet noodzakelijk is, niet als militair, als mindere vooral niet, weinig als ondergeschikte, maar bedenk, dat hij mensch is, met behoefte aan hartelijkheid. Zoek steeds het menschelijke in den mensch en hondt het erin, kweek het aan, in plaats van het te verstikken. Verlaag hem niet tot een machine, laat hem leven. De belooning vindt Ge in zijn genegenheid. De mindere heeft van nature geen hekel aan den meerdere, dien hij niet kent. Hij mag van huis uit een zekere tegenzin hebben in het slaafsche opvolgen van bevelen, zijn weerzin is alleen daartegen en strekt zich met uit tot de persoon van den meerdere, die ze geeft: als hij dezen achten kan, zal hij diens orders zonder tegenzin uitvoeren. 172 De man moet weten, dat Uw orders wet zijn (maak ze dus zóó, dat zij uitgevoerd kunnen worden) maar ook. dat hij bij U recht kan krijgen. Juist dat recht kunnen krijgen, wil hij zoo gaarne. En hiertoe moet niet alleen hij U vertrouwen, maar ook Gij hèm. Begin met te gelooven, wat hij vertelt, als hij een bedrieger is, komt dat spoedig genoeg uit, als tenminste Uw vertrouwen niet blind is, wat het niet zijn mag. Op den duur krijgt men veel meer te hooren, als men vertrouwen toont, dan wanneer men aan de woorden twijfelt. Maar vóór alles, kijk den man bij ieder gesprek, officieelof officieus, recht in de oogen, want die bevestigen en ontkennen, wat hij zegt. Daarom is het ook beter, bij een verhoor een ander te laten schrijven, dan het zelf te doen. Dit alles schijnt al heel weinig met de toepassing der straffen te makken te hebben. Is echter niet het beste gebruik van geneesmiddelen, het onthouden ervan, door het voorkomen van de kwaal? Toch is het niet mogelijk er zonder straffen te komen. Men is nu eenmaal niet volmaakt, nog lang niet zelfs; met „men" bedoel ik hier echter niet alleen de ondergeschikten. Wij meerderen zijn minstens even slecht en zeker even dom, vanwege het „schouwtooneel". En nog zult Ge niet de toepassing der straffen hier vinden. Eerst zullen wij even de straffen zelf bekijken van het standpunt van den meerdere en van den mindere. De zwaarste is „cachot", welke weinig wordt toegepast om dat indereen wel inziet, dat de volgende, „provoost," in werkelijkheid zwaarder is. Beide worden ondergaan in hetzelfde hok, maar de lichtere mag langer duren en wel veertien dagen, terwijl een man hoogstens 8 dagen in het cachot mag. Beide kunnen worden verzwaard, door om 173 den anderen dag water en brood te geven, inplaats van warm eten. Cachot wordt dan ook alleen toegepast, om te kunnen zeggen, dat de misdrijver de zwaarste disciplinaire straf heeft gehad en rijp is voor de krijgsraad. Als het lokaal niet al te donker is, beschouwt echter de man deze straffen lang niet als de zwaarste. Eergevoel" heeft iemand, die het zoover laat komen toch niet veel meer, zoodat de aanteekening op zijn straflijst hem niet bijzonder interesseert, tenzij hij wil solliciteeren voor een staatsbetrekking, in welk geval reeds de provooststrafnoodlottig is. Voor den soldaat is de zwaarste straf de „politiekamer." Dit is een lokaliteit, waarin hij gedurende hoogstens drie weken, al zijn vrije tijd doorbrengt. En ziehier de teere punten: drie weken en vrije tijd. Die lange duur maakt, dat er bijna zeker een verlof in valt en de vrije tijd, die hij mist, is hem misschien nog het ergste. Provoost geeft vrij van dienst; fijn kan hij een week of langer luieren, wat vaak zijn ideaal is (van zoo iemand tenminste) maar met politiekamerstraf maakt hij alle diensten mee, alleen 's avonds en op Zon- en feestdagen, zit hij. Het papier zegt echter, dat de provooststraf zwaarder is en daarom ziet men dikwijls, dat de straf, van politiekamer gegeven door een compagniescommandant, die zijn mannen kent, aan iemand, die ook politiekamerstraf verdient, door een bataljons commandant, die die mannen niet kan kennen, wordt gewijzigd in die van provoost, omdat deze straf theoretisch zwaarder is. Nu volgt de kleine straf van kwartierarrest, die niet veel om 't lijf heeft en hoofdzakelijk dient, om de overtreding van een meer gevoelig persoon, niet ongestraft te laten en dus den schijn te redden tegenover de troep. Een straf, die niet als zoodanig wordt gerekend volgens 174 het reglement, maar het wel degelijk is, is het onthouden van gunsten. Verlof kan niet worden onthouden, dit is een recht, tenzij het gedurende een opgelegde straf zou vallen of tenzij het reeds is genoten in den vorm van lichte desertie, dat is: te laat terug komen na een verlof of ongeoorloofd een verlof nemen. Wel kan de vrije Zondag, die aan het verlof kan worden aangehecht of afzonderlijk worden genoten, worden ingehouden en het spreekt vanzelf, dat zulk een niet-straf, er toch één is en een zware. Wanneer een man voor de krijgsraad moet komen en herhaling van het misdrevene verwacht wordt, ofwel, wanneer hij zeer lastig is, of gevaarlijk, kan hem voorloopig arrest worden opgelegd, in het laatste geval door ieder meerdere. Dit is geen straf, hoewel het soms bij vonnis van de opgelegde straf word afgetrokken. Het verschilt in zooverre van provooststraf, dat de arrestant mag rooken, terwijl hij in de provoost alleen mag lezen en schrijven. Ook kan het bestaan in een gedwongen verblijf op de chambree. Ik houd niet van dat soort straffen, die zonder onderzoek kunnen worden opgelegd. Evenals bij de preventieve hechtenis; word hier een straf ondergaan die bij veroordeeling kan worden afgetrokken, maar die bij vrijspraak niet kan worden hersteld. Nu komen wij aan de toepassing. Ik heb reeds gezegd, dat het straffen één van de moeilijkste is, onder de plichten van den compagniescommandant; 'tis echter ook wel één van de minst aangename. Niet alleen, omdat het altijd een pijnlijk iets is, iemand in wien men belang stelt, van zijn vrijheid te berooven, maar ook, omdat het toont, dat men met zijn theorieën weinig susces heeft en, dat het persoonlijke overwicht, dat de straffen voorkomt, nog weer te kort geschoten is. Wanneer bij een compagnie doorloopend veel straffen voorkomen, wijst dit 175 er op, dat van den commandant geen of weinig opbeurende kracht uitgaat. Als men een straf oplegt, moet men zich wel zeer behoorlijk bewust blijven van het tweeledige van den taak: handhaven van de krijgstucht en opvoeden van den man. Wij komen voor de vraag te staan: moet de straf objectief zijn of subjectief? Subjectief, want het gaat er om, den man te verbeteren en voor een gevoelig karakter is een berisping voldoende om een fout af te leeren, waar een meer verharde hiertoe een zware straf zou behoeven. In dit geval straft men den man. Objectief, want niet alleen in dien man moet het gebrek worden verbeterd, hij moet ook dienen als voorbeeld voor de anderen, om zoodoende de overtreding er bij de troep uit te werken. Nu straft men het feit. Dus objectief en subjectief tegelijk, wat niet kan. Er moet gekozen worden en dan kom ik tot subjectief, wat velen niet met mij eens zullen zijn. Om de krijgstucht goed te onderhouden, zou ik alle straffen niet alleen aan de troep bekend gemaakt willen zien, maar ook door en door besproken, door den compagniescommandant. Zoodoende kan hij de subjectieve straf vruchtbaar maken aan de handhaving van de krijgs* tucht. En zelfs, al bespreekt hij zijn straffen niet, zal zijn subjectief straffen aan de krijgstucht met schadelijk zijn. Die eergevoel hebben, zullen ook voor lichte straf terug deinzen en die het niet hebben, zullen het bestrafte feit na doen, en wanneer die zwaarder gestraft worden, zich verongelijkt toonen, maar het is zonderling, hoe goed de man meestal weet, in hoeverre hij straf verdiend heeft, ook al beweert hij, dat men hem „zoekt." Het is een van de mooiste bepalingen in ons reglement 176 dat de krijgstucht op vaderlijke wijze moet worden gehandhaafd, de straf vaderlijk worden toegediend. Hieruit volgt, dat men wel degelijk rekening te houden heeft met het individu en bovendien, dat men de overtreder moet overtuigen van zijn misstap. Welke vader zal zijn zoon straffen, voor hij hem ervan heeft overtuigd, dat hij verkeerd gehandeld heeft Dit kan alleen in drift geschieden. Een straf mag nooit in drift, zelfs niet in boosheid gegeven worden. Merkt men, dat men zich gaat opwinden, dan is het beter het straffen uit te stellen tot men kalm is. En is men misnoegd over het bedrevene, ook dan kan men beter uitstellen, want de straf zou dan een wraakneming, een uiting van bekoelde woede kunnen worden, wat nooit mag. Wij leggen immers niet de straf op als persoonlijkheid, als vijand van den overtreder, doch treden slechts op, als handhaver van den krijgstucht of als opvoeder en dan is wraaknemen uitgesloten. En om deze laatste reden moet ook de te bestraffen man overtuigd zijn van zijn misstap, hoe zal anders de straf opvoedend kunnen werken? Ter handhaving van de krijgstucht, zou het ook kunnen zonder die overtuiging, want dan heeft slechts de straf te werken als afschrik voor den dader en anderen, als een pijnlijke zweepslag, de herinnering waaraan, herhaling van het feit moet voorkomen. Dit is de ijzeren krijgstucht die de dienst bitter maakt en karakters bederft Met de toepassing hiervan, bereikt men een stipte uitvoering van alle orders, zoo lang de straffer strafrecht bezit, en een slechte, ontevreden geest die zich uit in slordigheid en zooveel te meer en te grootere overrredingen, zoodra de arm van den straffer, den overtreder niet 177 meer kan bereiken. In het middel ter bevordering van de tucht mogen wij deze niet schaden. Dit doet men beslist door onbesuisd straffen. Wel wordt er slechts één persoon door getroffen; hij zal echter zijn ontevredenheid in zijn omgeving uiten en niets werkt aanstekelijker, dan ontevreden woorden; nemen de goedwilligen zijn gedachten al niet over, hun stemming wordt er in ieder geval doorgedrukt. Het hoeft wel haast niet gezegd te worden, dat het bestraffen van een feit, in onwetendheid, of uit onhandigheid bedreven, zeer slecht op den geest werkt. En toch komt het voor, dat een zoodanige fout bestraft wordt. Ik herinner mij, de bestraffing van het niet opvolgen van de order van een meerdere. De daders waren eerst weinige dagen onder de wapenen, liepen in hun vrije tijd nog in burgerkleeding. Zij waren op stap met een oudere kameraad, die licht beschonken was. Een korporaal gelastte hen, dezen naar de kazerne te brengen, waaraan zij geen gevolg gaven, ook gaven zij hun naam niet op, in de meening, dat zij dit, in burgerkleeding loopende, niet behoefden te doen. Nu wordt zulk een verontschuldiging vaak aangewend. In dit geval berustte zij op waarheid, wat ik later, het geval beSprekende, zonder twijfel kon aannemen. Zij zelf waren niet beschonken. Er was dus zeer zeker moedwil, maar tegelijkertijd onwetendheid. Zij werden gestraft, volgens de redeneering: „wij zullen hen dat eens voor al afleeren." Beiden heb ik persoonlijk leeren kennen en zij behoorden tot de besten, zelfs onder hen, die door gedrag en uitstekende ijver uitmuntten. Doch de compagniescommandant kon dit natuurlijk te voren niet weten; met wat overreding (en -misschien valsche redeneermg en zeker tegen mijn overtuiging) kon ik hen het gerechtvaardigde van de straf doen 12 178 nzien. Had ik mij niet met hen bemoeid, gedurende de jeheele opleiding, zouden zij dan ook zooveel reden tot evredenheid gegeven hebben? Dit is zeer de vraag. Om goed en juist te kunnen straffen, moet men dus zijn indergeschikten goed kennen, om onwil van onhandigheid e kunnen onderscheiden. Maar toch maakt juist het kennen iet straffen nog moeilijker. Ik heb reeds gezegd, dat de straffer rekening moet houlen met het karakter van den overtreder. Dit mag echter lechts zoo ver gaan, dat men de gevoeligheid voor overeding en straf in aanmerking neemt, dat men het gedrag :n ijver, die aan den dag gelegd worden, als verzachtende if verzwarende omstandigheid aanneemt, dat men let, op Ie standvastigheid en zelfstandigheid van het karakter en ip de omstandigheden, die in een enkel geval of als regel ivloed op hem uitoefenen. Wanneer wij echter onze manschappen gaan kennen, lan is het niet alleen de wijze van plichtsvervulling, die en ons sympathiek doet zijn, integendeel, deze raakt langamerhand geheel op den achtergrond en het zijn de peroonlijke karaktertrekken, die hen ons aangenaam of weerinwekkend maken. Hierin schuilt een groot gevaar voor !en straffer. Ik geloof niet, dat iemand aan den invloed an het persoonlijk karakter kan ontkomen en men dient ij het opleggen van de straf wel te overwegen, wat ons unstig stemt ten opzichte van den betrokkene en wel ewust een scheiding te maken, tusschen zijn karakter als lensch en als soldaat. Hiertoe is weer kracht en zelfoverwining noodig. De compagniescommandant, is straffer alleen; ij heeft geen raad, met welke hij kan overleggen. Wel /ordt hij gecontroleerd door een bataljonscommandant, doch an die controle van een enkele, bovendien een meerdere, l. i. iemand, die zijn wil kan stellen inplaats van die, van 179 den ander en wiens wil wet is, kleeft precies het zelfde bezwaar. De compagniescommandant heeft dus geen raad, waarmee hij overleggen kan en wel is er kracht noodig, onpartijdig te straffen; hoe vaak komt het immers voor, dat men een man te straffen krijgt, die een onaangenaam karakter heeft, wiens handelwijze voortdurend reden tot ergernis gaf, zonder dat hij ooit iets bedreef, dat gestraft kan worden. Dan wacht men en wacht, tot hij een overtreding doet en licht is men geneigd, in de straf voor dat feit, zijn ontevredenheid over het verleden uiting te geven. Het behoeft geen betoog, dat dit onfuist is. Nu kan zoo'n man reklameeren. Hij moet dan echter eerst zijn straf ondergaan, tenzij straffer meent aanleiding te hebben, de straf te schorsen. Echter velen weten den weg niet en veel meerderen werken het ook tegen en anderen raden het uit overtuiging af, nu ja omdat zij zelf niet weten, hoe het aan te leggen. En toch zou er meer eenheid in de straffen komen, als er meer tegen werd gereklameerd. Veel gevallen gaan nu de doofpot in, omdat zij „de moeite niet waard zijn." Is eenmaal zoo'n straf opgelegd, dan zal die toch wel niet zeer gunstig werken. En krijgt de man bij reklameeren gelijk, dan zal dit, vooral wanneer het geen opzichzelfstaand geval is, het prestige van den straffer niet verhoogen. Op dit prestige berust toch de.krijgstucht in een onderdeel. Daarom is ook de gewoonte, die sommige bataljonscommandanten hebben, om als regel alle straffen te wijzigen, schadelijk; de troep krijgt dan den indruk, dat de direkte commandant er geen slag van heeft en verliest alle eerbied voor hem. Gelukkig behooren zij, die deze taktiek toepassen tot de uitzonderingen, maar toch, er zijn er te veel. Juist het steunen van ondergeschikte meerderen, is zoo nood- 18Q wendig, voor het handhaven van een juiste krijgstucht Maar ook de beste compagniescommandant blijft mensch en heeft dus op zijn tijd onjuiste inzichten, zoodat eer hoogere, die zich op zijn beurt vergissen kan, moet ingrijpen Het geval is steeds moeilijk en onaangenaam voor der eerste straffer. De beste oplossing lijkt mij nog, trachter hem van zijn ongelijk te overtuigen en hem zelf het wij' zigen van de straf over te laten. Dit, in geval van verlichting of opheffing van de straf: bij verzwaring, kan de meerdere zonder bezwaar het zelf doen. De straffende commandant behoort dus zijn mannen te kennen. In vredestijd en ook nü, bij de veldleger compagniën, kan dat. Men heeft een betrekkelijk klein aantal manschappen onder zich en heeft voldoende gelegenheid om zich met hen te bemoeien en tijd om hen te leerer kennen. In deze tijd, bij de depots, waar de compagniën in sterkte afwisselen van 300 tot 900 man, waarvan er iedere 40 dagen een derde gedeelte afgaan en door nieuwe vervangen worden, is het onmogelijk. Het lijkt mij dan ook niet doenlijk bij de depots een juist strafstelsel te handhaven. De feiten moeten wel haast objectief worden beoordeeld. Dit groote aantal is verdeeld in ploegen, elk onder een officier, die er gedurende de geheele opleidingstijd bij blijft; het is merkwaardig te zien, hoe de straffen verband houden, met de opvattingen van zoo'n officier. Hier treedt aan den dag, hoe juist het gezegde is: „de commandant is zijn afdeeling." De een slaagt schitterend zonder één enkele straf, de ander brengt er niets van terecht ondanks (of wel: door) zijn tallooze rapporten. Ik moet echter tegelijkertijd opmerken, dat de aard van de troep ook zeer groote invloed heeft en dat er een zeer 181 groot onderscheid bestaat tusschen de bewoners van de verschillende streken van ons land. Om in zoo'n reuzenfamilie een goede geest te houden, moet de commandant wel zeer gelijkmatig van aanleg zijn en zich niet door zijn stemming laten beinvloeden. Of dat altijd zoo is? Wie is volmaakt, wie heeft geen zenuwen ? Fataal voor het juiste straffen is het, wanneer de straffer onderhevig is aan meerderenvrees. Men kan zich ook belachelijk maken, door onhandig gebruik te maken van straf. Er zijn meerderen, die zonder strafrecht te bezitten dreigen, met woorden als : „ik zal je in de provoost donderen," maar zij vergeten, dat zij niet kunnen donderen, dat zij nauwelijks regen kunnen verwekken en de soldaat weet dat spoedig en trekt zich niets van zoo'n uitval aan. Ook door overijld te straffen kan men zich bespottelijk maken. Ik heb een officier gekend, die een onderofficier met. luiderstem op het exercitieveld een straf oplegde, omdat hij een sigaar rookte onder den dienst. Maar deze sigaar bleek een tirailleurfluit te zijn, bij nadere beschouwing en geheel in het kader van de oefening te passen. Echter zoo iemand is een uitzondering; maar hij deed meer zoo. En nu, geachte lezers, hoop ik, dat wij het over drie zaken eens zijn. Vooreerst, dat, wanneer er bij een onderdeel wel eens relletjes voorkomen, dat dit niet al te zeer en zeker niet alleen aan de minderen verweten moet worden, voorts, dat, hoe weinig militair ons volk ook aangelegd is, dit geen direct gevolg van het dienen behoeft te zijn en ten slotte, dat het dienen een gunstige invloed kan hebben op de ontwikkeling van het geheele volk, 182 waaruit weer twee zaken volgen, n.1. dat de militair antimilitairist kan zijn en toch zijn taak met overtuiging vervullen en dat het militaire beroep, verheven plichten meebrengt en kan strekken tot nut van de samenleving, wat door velen betwijfeld wordt. INHOUD. Inleiding 7 Keesje 10 Jaap 14 le Intermezzo 20 Oppassers 27 Vink 35 Eenvoudigen van hart 44 2e Intermezzo 53 Bas 55 Zwakkelingen 60 Zwarte geesten 67 Rekruten 83 Afscheid 102 Een brief 112 Straffen I Krdgstucht 120 „ II Meerderen 140 III De toepassing 164