KERKGAAN MET INLANDERS DOOR A. HUETING ZENDELING-LEERAAR msammr.  mi ii li lliiiiilillilililli uil 1577 5262  jJrr /¥ÜH $3/ KERKGAAN MET INLANDERS DOOR A. HUETING Zendeling-Leeraar der U. Z. V. UITGAVE: ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK  KERKGAAN MET INLANDERS. Wat staat het me nog goed voor den geest, dat ik voor het eerst een, inlandsche godsdienstoefening bijwoonde 1 Het was op het eiland Ambon, in het dorpje Roemah-tiga, de woonplaats van mevrouw de wed. Roskott. We waren in 1896 tot daar gekomen op onze reis naar Halmahera, en bleven één boot (vier weken) over, een korte rustpoos, heel noodig voor mijn vrouw, die al ziek was op de boot. Broeder van Baarda en ik gebruikten dien tijd voor het maken van een tocht in het Ambonsche, om z.g.n. pleegkinderen „anak-piaras", te zoeken. We werden door mevrouw Roskott, moeder Roskott heb ik haar leeren noemen, ontvangen met al de hartelijkheid waarover ze te beschikken had, en dat was heusch niet weinig, genoeg om een jong menschenpaar, kort uit zijn vaderland, zich op zijn gemak te doen gevoelen in het vreemde land waarin het gekomen was. Wanneer we 's avonds bij haar in de voorgaanderij zaten, en onze oogen vergastten aan het fantastische tooneel voor ons, op de baai, waar honderden lichtjes heen en weer schoten, herkomstig van even zoovele visschersprauwen, en onze ooren en harten vergastten aan de vele verhalen die, die toen ook al oude Moeder, ons deed uit haar rijke ervaring, dan voelden we dat de snoeren ons toch in lieflijke plaatsen gevallen waren. Toen de Zondag aanbrak gingen broeder van Baarda en ik naar de kerk. Ik kon daar mijn kennis van de Maleische taal op de proef stellen, in het bijzonder van het kerk-Mdlósch., want dat dat wat anders was dan het gewone babbel-Maleisch, wist ik wel. Wat een vreemden indruk maakte het op me, te zijn in die omgeving* omringd door alleen zwarte menschen, niet alleen donker van huidskleur, want daar was ik al een weinig aan gewoon geraakt, maar ook zwart van kleeding, zoowel mannen als vrouwen. De kerk had van binnen bepaald een dof zwarte kleur door die kleeding. Opwekkend zag het er niet uit, in het zonneland, waar wit of gekleurd het zooveel beter doet, maar het is nu eenmaal zoo de mode, en daar buigt men voor, zoowel te Ambon, als in Holland, al is het dan ook foeileelijk. Het kerkgebouw en het meubilair vond ik primitief! Nu, later heb ik dat oordeel wel gewijzigd, toen ik begreep dat die kerk tenminste niet meer primitief was. De voorganger, goeroe M., was een goed man. Hij was hoofd der gouvernementsschool, maar deed int loutere toewijding, belangeloos dienst als gemeentevoorganger. Het voorlezen der Schrift, hoewel in de Leydekkersche vertaling, was wel begrijpelijk, het gebed iets minder. Toen nu echter daarna de gemeente begon het opgegeven gezang te zingen, keek ik vreemd op. Een weinig was ik op iets bijzonders voorbereid, doordien ik Rachel, de trouwe hulp van moeder Roskott, al eens had hooren zingen, met zooveel draaien en uithalen, dat ik het zelfs op een vaderlandsche oefening niet zoo 3  gehoord had. Dat was haar aldus geleerd door den ouden dominé Luyken, een oom van moeder Roskott, die langen tijd bij haar gewoond had. Die had Rachel steeds geprezen als de zangster bij uitnemendheid! Wat ik toen echter als solo gehoord had, hoorde ik nu in koorzang, en het was me niet mogelijk voorloopig zelfs de melodie te herkennen. De voorganger hanteerde een dikken stok,| waarmede hij van tijd tot tijd een harden slag gaf op den rand van den preekstoel, om aan te kondigen dat een noot uit was. Dat verschrikte me bepaald toen ik het voor het eerst hoorde, maar het bracht toch eenigermate. maat in het gezang. Hét was bij elkaar een vreeselijk onaangenaam concert, en naar het mij voorkwam, niet stichtelijk, want elk deed zooveel hij Éfön zijn best, zoo mooi mogelijk te draaien en te gahnen. Omtrent de preek heb ik alleen onthouden, dat ik er wel iets van begrepen had, en in groote lijnen vertellen kon, wat door den voorganger gezegd was. Dat was, voor mijn kort verblijf in Indië al heel wat. Ik heb later met menschen kennis gemaakt,) die het zoogenaamde kerk-Maleisch nooit hadden leer en verstaan. Den maattikkenden stok heb ik later wel weer ontmoet bij mijn eigen goeroes, waarvan sommigen hem ook buitengewoon beminden, al konden ze dan ook niet zoo mooi zingen als de gemeente te Roemah-tiga. Hoe goed kan ik me ook nog terugdenken in de godsdienstoefeningen te Duma, op Galela, door vader van Dijken gehouden. Het kerkje daar was nieuw toen wij aankwamen en zag er werkelijk' heel aardig uit. Waarschijnlijk had een Betuwsch kerkje als voorbeeld gediend, tenminste, uit wat duurzamer materiaal opgebouwd, had hef ook wel in de Betuwe kunnen staan, hoewel het dan vermoedelijk' een orgel gehad zou hebben, wat het kerkje van Duma niet kende. Het had groote moeite gekost, met de kleine gemeente dat gebouw klaar te krijgen, dat begrijp ik nu heel wat beter, dan ik het begreep, toen vader van Dijken alle moeite aanwendde, om het mij te doen begrijpen. Er werd gepreekt in de Galelareesche taal, hoofdzakelijk voor de kleine Christengemeente. Wel kwamen er ook eenige heidenen, voornamelijk uit hen, die door broeder van Dijken poliklinisch behandeld werden, maar zij vormden meer een storend element, want ze hadden nog al eens behoefte de kerk uit te loopen. Om te voorkomen, dat de storing al te erg werd, was een der gemeenteleden aangesteld als ordebewaarder, die met een staf gewapend op een bankje naast de deur zat. De Galelareesche taal verstond ik nog maar heel oppervlakkig, maar toch wel zóóveel, om te gevoelen, dat vader van Dijken niet preekte om maar te preeken, maar wel, omdat hij in allen ernst hoogst bezorgd was voor het eeuwig heil zijner gemeenteleden. Het zingen was wat zwakjes voor het aantal kerkgangers, maar niet onharmonisch. Betrekkelijk geen wonder, want broeder van Baarda, dien wel niemand van draaien, ook niet op zanggebied, verdenken zal, was zangleider. Het was ook daar, dat wij voor het eerst deelnamen aan het Heilig Avondmaal in een inlandsche gemeente. Dat maakte een diepen indruk op ons, en wekte levendig de begeerte ook eenmaal met de eigen gemeente dien hoogtij te mogen vieren. Ik weet nog goed hoe vader van Dijken óns het eerst de heilige teekenen toereikte, en daarbij eenige woorden in het Hollandsch sprak. Nog hoor ik zijn woorden: „Br. en Zr. Hueting, het is de eerste maal, dat gij met de bruine Broeders en Zusters aan 's Heeren tafel aanzit." Wat er volgde weet ik niet meer, maar de eenvoudige woorden brachten 4    mij de broederschap, het geestelijk één zijn met de anders gekleurde menschen, sterk tot bewustzijn. Later heb ik zelf ook wel een enkele maal in het kerkje van Duma gesproken, en ik herinner me nog, hoe ik eenmaal het hart der gemeente bijzonder stal door over die geestelijke eenheid tusschen blank en bruin te spreken, en te zeggen, dat er waren blanke huiden met zwarte zielen, en zwarte huiden met blanke zielen. Moeder van Dijken verzekerde me later, dat dit wel nooit door de gemeente vergeten zou worden. En dan waren daar de veel primitiever godsdienstoefeningen van broeder van Baarda te Soa-konora. Daar geen bepaald kerkgebouw,; maar een aanbouw achter de zendelingswoning, vroeger ook voor school gediend hebbende. Het meubilair bestond uit goed afgewerkte schoolbanken, die broeder van' Baarda eigenhandig gemaakt had. Jammer was, dat het hout hetwelk hij gebruikt had, zoozeer molmde, dat het duidelijk was, dat de banken het} niet lang meer zouden uithouden. Hier geen christenen om het lokaal te vullen, behalve dan wij, en onze Ambonsche pleegkinderen. Voor de rest eenige heidenen die na de kerk wel gemedicineerd wilden worden, ook eenige jongelui van beider sekse die elkaar daar ontmoetten, en voor dat publiek moest broeder van Baarda evangeliebode zijnl Niet benijdbaar vond ik dat, maar wel benijdbaar was het optimisme, waarmede onze broeder zich steeds voor dien moeilijken arbeid voorbereidde. En ja, wij durfden ons heusch niet voorstellen dat het op onze toekomstige standplaats beter zou gaan. Broeder van Baarda had in elk geval dat op mij voor, dat hij de landstaal volkomen machtig was, en eer ik zoover toas ? Nu, daar zou nog wel de noodige tijd overheen gaan. Het huis te Soa-konora is al lang afgebroken, en van de plaats van samenkomst zal wel niet veel meer te zien zijn, maar ik kan mij toch het eiken Zondag wederkeerende tooneel nog gemakkelijk voor oogen halen. Het gebeurde wel dat we allen tot het gebed de oogen sloten, ook broeder van Baarda, maar dat na het gebed het geheele heidensche gehoor uit de kerk verdwenen was. Op de bloote voeten ging dat volkomen geruischloos. Ook wel kwam het voor, dat tijdens de toespraak de jongelui een poosje naar buiten gingen, om daar met pinang kauwen nieuwe krachten te verzamelen om nog meer te luisteren, of liever, nog langer onder het gehoor te zitten. Want men kwam eigenlijk niet om te hooren, maar om te zien, om toe te kijken, volgens de eigenaardige uitdrukking, die men daarvoor had. Om van kijkers, hoorders te worden moet eerst de stap gedaan worden van heiden tot Christen. Het is waar, het geloof is uit het gehoor, maar het wanhopige is wel, dat de menschen werkelijk hoorende niet hooren, omdat zij vinden dat het hun als heiden niet aangaat. — Dan kwam de tijd dat ik zelf godsdienstoefeningen moest houden te Tobelo. Voorloopig kwamen we, onze jongens en wij, en nog een Christenvrouw uit de kampong, maar tezamen in de voorgaanderij van onze voorloopige woning. Rondom 'stonden een aantal nieuwsgierige heidenen en ook eenige Mohammedanen,, want het Mohammedaansche bedehuis was vlak naast ons eerste huis daar. Wat was het daar primitief 1 Primitief de omgeving, primitief de plaats van samenkomst, en ook wel primitief de heele godsdienstoefening, die nog niet veel verderging, dan het voorlezen van een gedeelte der H. Schrift met eenige toelichtingen en verklaringen, alles in de Maleische taal, want van de landstaal kende ik helaas nog niets. Tusschenbeide een oneerbiedig gepraat en gelach, van de Moham- 5  medanen vooral, aan wie dat niet zeer kwalijk te nemen was, want zij verstonden van het gesprokene niet veel, en bij hun eigen godsdienstoefeningen ging het heel wat luidruchtiger toe. Toen we na eenige maanden onze eigen woning konden betrekken, en daar godsdienstoefening houden in de pendopo achter het huis, scheen dat al een groote verbetering. Wij durfden toen ook de heidenen bepaald uitnoodigen de godsdienstoefeningen bij' te wonen, wat we vroeger niet gedaan hadden. We gaven daartoe het gewone verzamelsein, een eigenaardig kloppen op een trom, en later kregen we een bel, die we konden luiden, ik meen haast van den Posthouder, maar die bel hield het niet lang uit, zoodat we tot de trom moesten terugkeeren, totdat later eenige zendingsvriendinnen uit Utrecht ons verblijdden met een goede kerkbel, die we altijd op de hoofdplaats gebruikt hebben, om Christenen, Heidenen en Mohammedanen, het „kom, kom" toe te roepen. Zeker meest uit nieuwsgierigheid, kwamen voorloopig heel wat Heidenen ter kerk, om dat grootsche woord te gebruiken. Ik moest me nog van het Maleisch bedienen, want er was geen denken aan het Tobeloreesch reeds te durven gebruiken. Maar ik hield nu toch toespraken. De meen dat de eerste was over „bidden". Later sprak ik over afgodendienst, en beweerde dat de menschen beelden aanbaden. Ik had die zelf gezien, en meende dat dus wel te mogen zeggen. Maar jawel, een der hoorders begon me tegen te spreken, en te zeggen dat de Tobeloreezen zoo dom niet waren. Jawel, beweerde ik, want ik heb zelf de beelden in de kampong in huisjeszien staan. Neen, Mijnheer, dat zijn geen beelden van ons, Tobeloreezen, dat zijn beelden van de Mohammedanen 1 Het was wel niet prettig, op deze wijze door zijn gehoor tegen gesproken en op zijn nommer gezet te worden, want het gebeurde meermalen, maar ik leerde er door, en het hielp me, om meer vrijmoedig te worden in het spreken. Ook' gaf het den troost, dat toch niet allen die kwamen, uitsluitend kwamen om te zien, maar dat er toch ook waren die werkelijk luisterden, anders konden ze wel niet tegenspreken. En om hoorders was het toch te doenl Het zingen bij die godsdienstoefeningen werd steeds begeleid door orgelspel. Dat was voorloopig een attractie, want zoo'n zingende kist had men nog niet gehoord of gezien. Helaas deed het als1 zoodanig niet heel lang dienst, want de nieuwsgierigheid van een inlander is nogal gauw bevredigd, houdt niet lang stand. Had men het nu maar mooi gevonden, maar dat was het geval niet. Het geluid week veel te ver af, van wat een Tobelorees onder muziek verstaat, dan dat) men het mooi had kunnen vinden. Natuurlijk, mooi of niet mooi, is gewoon een kwestie van smaak, en de smaak wordt wel gevormd door wat men geregeld hoort of gehoord heeft. Wij voor ons vinden de Tobeloreesche muziek niet mooi, en hun zingen allerminst, maar zij vonden goed, ons zingen te vergelijken met het blaffen van honden, dat ookl daar niet voor welluidend doorgaat. Toch hebben we het orgel, gedurende het eerste tiental jaren dat we op Halmahera vertoefden, geregeld gebruikt in de kerk. Eiken Zondagmorgen moest het uit huis naar de plaats van samenkomst gebracht worden. Voor het instrument was dat wel niet goed, en, naar ik later bemerkte, voor het gezang ook niet. De menschen hadden geen gehoor voor de muziek, en zongen dus vreeselijk valsch, d.. w. z. de muziek en het zingen tezamen klonken valsch. Zonder begeleidend instrument ging 6  het zingen beter. Al zakte dan het gezang ook wat, het deed als zoodanig geen schade. Omtrent het zingen kan ik meteen nog wel meedeelen, dat de kinderen het heel goed leerden, maar dat ze de eigenaardige gewoonte kregen, voor het meerendeel tenminste, maar zoolang mee te zingen, als ze op school gingen. Volwassenen zongen niet mede. Zooals vanzelf spreekt,; kenden die het ook' niet, dus waren voorloopig de kinderen wel de eenigen die konden zingen, maar dat werd ongemerkt zoo, dat alleen de kinderen behoefden te zingen, en dat daarom, wie zichzelf volwassen rekende, en dat was zeker elk die de school verliet, nieti meer meezong. Het heeft ons wat moeite gekost om de menschen aan het| verstand te brengen, dat meezingen niet beschamend was. Want is zooiets eenmaal ingeburgerd, dan wordt het al gauw tot een soort adat, die niemand meer overtreedt. Hadden we maar het van den beginne af aan geweten, dan had ons dat al weer heel wat moeite bespaard, maar* och, men berokkent zich door onkunde zooveel moeite I Over wat gezongen werd later nog wel. Mijn gehoor had dus in zooverre nog niet veel overeenkomst met; een Hollandsch, dat het zich volstrekt niet alles zeggen Het. Nog zoo, kwaad niet! En het werd nog minder geneigd zich maar bij het gehoorde neer te leggen, toen ik eenmaal begon landstaal te spreken. Nu is een inlander niet onbeleefd, en kan hij begrijpen wat men zegt,: dan doet hij het ook wel. Maar helaas gaf de Tobeloreesche, taal, door een eenigszins verkeerd gebruiken van de pers. voornaamwoorden, zoo ontzettend veel gelegenheid, om wat anders te verstaan dan de spreker bedoelde! Aldus gemaakte vergissingen waren natuurlijk van de allerergste, want die corrigeerde niemand, en ikzelf kende ze niet, en kon, dus ook niet herstellen. Helaas zijn op die manier heel wat dwaalleeringen verbreid geworden. En dat niet alleen door mij, maar heel wat meer nog door de Ambonsche helpers, die nog minder dan ik begrip hadden/ van de valstrikken, die de Tobeloreesche taal aldus aan argelooze sprekers stelde. Daar ik van broeder van Baarda Galelareesch geleerd had, dat een verwante en gelijksoortige taal is, kwam ik zelf er nog wel tamelijk! spoedig achter, maar den goeroes was het haast niet aan het verstand te brengen. Ik hoorde eenmaal een helper spreken over Judas' verraad, werkelijk heel goed, alleen maar, hij beweerde geregeld dat hij den Heer verraden had en niet Judas. Ik begreep wel wat hij| zeggen wilde, maar zijn gehoor, dat de geschiedenis niet kende, keek hem toch wel een weinig verbaasd aan. Dat was nu wel wat grove onkunde, maar de mogelijkheid bleef toch steeds bestaan, dat men, de taal niet in al haar finesses kennende, zich leehjk vergissen kon. Dan had men de moeite met de uitspraak, want het Tobeloreesch heeft al een zeer moeilijke, voor een Hollander buitengewoon lastige uitspraak, en daardoor kwam men in gevaar, met een kleine spreekafwijking, een heel ander woord te zeggen, dan men wel bedoelde. Was het, dan maar een onschuldig woord, maar helaas dikwijls was het een woord, dat in groote mate de lachlust opwekte. Er ging dan een lachsalvo door de heele vergadering. Dan maar niet boos of verlegen worden, maar gevraagd : waarom lachen jullui zoo ? En gewoonlijk kwam dan het antwoord van verschillende kanten: Wel, u zegt dat of dat. Nu, wat scheelt daaraan, is dat niet goed? Neen! Wat moet ik dan zeggen? Wel, zóó of zóó. Nu, goed, ik zal er voortaan om denken. Was het nu alleen maar een koddig woord geweest, dan kon ik wel ongestoord verder spreken, maar o wee, als het een scheldwoord of een 7  vuil woord geweest was! Dat kon ook heel gemakkelijk, en dani was het gelach en gegichel eenvoudig onbedaarbaar, en de heele vergadering verder bedorven. De eerste weken ging het wel met de opkomst, maar toen het nieuwtje er af was, werd het aantal toehoorders steeds kleiner. Nu moesten we naar middelen zoeken om de menschen te trekken. Een der eerste verontschuldigingen bij niet komen was wel: we wisten niet, dat het Zondag was. Nu, dat is mogelijk, want de menschen hebben geen kalender in huis, dus maar begonnen des Zaterdagmiddags rond te gaan, om te zeggen dat het morgen Zondag was. Of men komen zou ? Zeker, Mijnheer kan er op rekenen! Dan 's Zaterdagavonds nog eens de bel geluid, 's Zondagmorgens een groote vlag uitgestoken, liever opgeheschen, alles, om er maar de aandacht op te vestigen dat het Zondag was. In de week werd 's morgens dadelijk begonnen met het uitdeelen van medicijnen, maar 's Zondags deden, we dat na afloop van de kerk,, opdat zij die medicijnen begeerden, in de kerk zouden komen. Wel eigenaardig was, dat velen wel de geheele week op de kliniek kwamen, en geholpen wilden worden, maar alleen des Zondags wegbleven. Vroeg men waarom dat was, wel, dan zouden zij een Hollander beschaamd gemaakt hebben door de behendige manier, waarop ze zich er uit wisten te helpen. Drie reden voor één, hoewel geen der drie op een der dagen in de week gegolden had. En het is al uiterst onbeleefd te zeggen dat iemand liegt, dat komt heelemaal niet te pas, dus moest men de praatjes gewoonlijk nog maar voor zoete koek opeten ook. We hebben nooit gegrepen naar het middel om iets te geven als belooning voor het kerkgaan, hoewel de verzoeking daartoe wel eens groot was. De oude zendeling Kruyt van Modjowarno had tegen me gezegd: Hueting, doe dat nooit, begin nooit iets wat ge later niet kunt volhouden, geef daarom ook den menschen die in de kerk komen niet de hand; de menschen moeten altijd den indruk krijgen dat gij hen een dienst bewijst, doordien ze in de kerk mogen komen en niet omgekeerd. Ik had dat meegedeeld aan broeder van Dijken, die in den beginne de kerk chronisch leeg gekend had, en die wel heel andere ervaringen opgedaan had, dan zendeling Kruyt. Die zeide tegen me: o, broeder, als ge dat vol kunt houden is het heel best, maar* ik verzeker je, dat ik wel eens heb staan kijken op het pad naar het dorp, of er ook iemand kwam, en het gebeurde wel dat er niemand kwam, en als er dan iemand kwam, had ik hem wel niet alleen de hand willen geven^ neen, ik had hem wel willen kussen van blijdschap, omdat er nu toch iemand was, om naar mij te luisteren. Ik heb dat ook leeren verstaan, hoewel God me er altijd voor bewaard heeft voor een geheel ledige vergaderplaats ce staan! Maar het kostte moeite, en groote moeite ook, om de menschen te krijgen. — Hoewel het vergaderen in de pendopo ons aanvankelijk wel voldeed, verlangden we toch al spoedig naar een bepaald gebouwtje als plaats van samenkomst. Heel wat moeite heeft het gekost, dat klaar te krijgen, maar vóór we ons tweede Kerstfeest vierden, was het toch voltooid. Het stond niet ver van ons huis af, op het erf,, zoo men dat noemt, het was ruim genoeg, maar o zoo primitief! De oprichtingskosten waren niet veel meer dan f 40.— geloof ik, en loch heeft het, tot kort voor ons eerste verlof, dienst gedaan, hoewel de laatste jaren alleen als schoolgebouw. 8  GROEP MENSCHEN WAARMEDE TE TOBELO KERSTFEEST GEVIERD WERD   Het was eigenlijk maar een atapdak op palen, drie Meter hoog wellicht en daaromheen een bewanding van plus minus twee Meter hoogte. Dus bleef daarboven nog een opening, waardoor het licht binnenviel. Dat spaarde de ramen uit, en was nog zoo onpraktisch niety want de vergaderden konden nu ook niet door de ramen naar buiten kijken, wat de aandacht ten goede moest komen. Het kostte toch al zooveel moeite die te behouden, dat werkelijk wel alles wat die kon afleiden, vérmeden mocht worden. Het onaangename van deze inrichting was, dat de kippen nu ongestoord naar binnen konden komen, en dus wel eens storing verwekten. Om' dat weer tegen te gaan, werd later de opening dicht gemaakt met volièregaas. Het zoo ontstane model hebben we later behouden voor de scholen en het bleek daarvoor heel praktisch. Na de christianisatie in 1898 hebben we in dat gebouwtje wel heel goede vergaderingen gehad. Zelfs ontving onze dochter daar door bediening van broeder van der Roest den Heiligen Doop. Daar ook mocht ik voor het eerst met de inlandsche gemeente het H. Avondmaal vieren. En ook daar kwam voor het eerst een kerkvergadering van heel Halmahera bij elkaar om te spreken over de adat en het recht, zooals dat zich voor de inlandsche Christenen ontwikkelde. Het meubilair was nog heel primitief. De eerste banken waren van bamboe met in den grond gegraven paaltjes, later, toen het gebouw ook dienst ging doen als school, nog voorzien van even primitieve lessenaars. We konden op dat gebied nu eenmaal niet verder springen dan onze stok lang was. Waar de preekstoel stond ? Die was er eenvoudig niet. Een klein tafeltje waarachter ik altijd stond, en waarachter ik ook eens,| door de koorts overmand, flauw viel, deed er den dienst van. Ik heb nooit in éénig kerkgebouw een preekstoel gemaakt, hoogstens een platform. De grootte der gebouwen maakt zoo'n gevaarte niet noodig en het wordt dan een bepaalde heilige priesterspreekplaats, waar geen leek op mag komen. Ik heb daar nooit van gehouden, evenmin als ilc ooit een toga gedragen heb. Ik kleedde me op Zondag netjes in het zwart, zoodat men zien kon dat de dag een feestdag was, evenals de heele handeling een plechtige handeling, om voor 's Heeren aangezicht te komen, maar ik droeg geen kleeding die een ander niet dragen mocht. Ik ben geen voorstander van priestergewaad of priesterkleeding, die toch in het protestantisme niet thuis behooren. Op Boeroe zag ik later kerken met mooie preekstoelen, zóó heilig,| dat de inlandsche voorganger der gemeente er nooit in mocht komen, alleen maar geschikt voor den zendeling als die er een enkele maal kwam spreken of de sacramenten bedienen. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt, is natuurlijk zuiver Roomsch, en ik ben er nooit voor geweest, die in de jonge gemeenten ingang te verschaffen. Sommige Ambonsche helpers, dikwerf niet de besten, voelden wel wat voor een preekstoel, voor zichzelf dan. Ik herinner me nog een geschiedenis van zoo'n goeroe-spreekstoel, als volgt: in een der bijgemeenten was een goeroe die wel wat verstand van timmeren had, en dat toonde, door voor zichzelf een preekstoel te maken. Mooi was hij niet, maar het was toch een soort vat op een voetstuk, waarin hij des Zondags stond, wanneer hij de gemeente voorging. Nu was onze man helaas heelemaal geen waardig voorganger, eer het tegendeel, en zoo kwam het dat hij ontslagen werd. Maar hij verkoos zijn plaats niet te ruimen, en toen 's Zondagmorgens een andere goeroe 9  voor de gemeente wilde optreden en het spreekgestoelte wilde beklimmen, legde de maker plechtig een zware vervloeking op elk, die het zou wagen dien preekstoel te betreden. De nieuwe goeroe kwam zoozeer onder den indruk daarvan, dat hij het ook werkelijk niet durfde wagen. Dat gaf natuurlijk tegenover de gemeente een gek figuur, en hoewel ik zelf de heele zaak minstens belachelijk vond, moest ik er toch heengaan,; en in persoon den preekstoel beklimmen en de gemeente aldus voorgaan, opdat de bezwering verbroken zou worden. Het spreekt vanzelf, dat na de christianisatie ook in elke gemeente een kerkgebouwtje verrees. Och, och, wat waren dat primitieve gebouwtjes! Als men in zoo'n gebouwtje met de gemeente samenkwam, en men dacht dan aan den Utrechtschen Dom of aan den Haarlemschen St. Bavo! Maar het spreekt vanzelf dat die gebouwtjes gelijken tred houden met de ontwikkeling des volks. De kerkjes waren heel eenvoudig, te eenvoudig zelfs naar onzen smaak, maar het waren toch paleizen vergeleken met de woningen der menschen zelf, en daarmede moest men ze toch vergelijken. Voor ons gevoel waren het hokken of hokjes, voor het hunne waren het statige gebouwen. En al waren al de gebouwtjes nu primitief, zoo was er toch nog wel onderscheid te bemerken tusschen de verschillende gemeenten, waaraan men den meerderen of minderen ijver voor Gods zaak kon zien. Bij de eene gemeente was het gebouwtje, hoe eenvoudig ook, goed onderhouden, bij de andere toonde het verwaarloozing. Vooral aan de dakbedekking was dit merkbaar. Die moest geregeld onderhouden worden, en was de gemeente niet ijverig, dan lekte al gauw het dak van alle kanten. Men verzocht me eens, in zekere gemeente een bidstond te houden om regen. Ik kwam in de kerk en keek eens rond.; Van veel ijver in de gemeente sprak die wel niet, alles verwaarloosd, de sagoebladstelen uit de wanden gevallen, de aarden vloer vol met kuilen. En het( dak? Neen maar, ik kon er van alle kanten den blauwen hemel door) zien. Ik zei toen, dat we maar niet bidden zouden om' regen^ omdat ik de oorzaak van de langdurige droogte nu wel begreep. Nu is de Tobelorees over het geheel nog al begrijpelijk, en volstrekt niet ontbloot van humor, dus, toen men mijn oogen zag dwalen langs het dak der kerk, begonnen velen al een beetje beschaamd te glimlachen. Br ging dus verder en zeide dat toch niet verwacht kon worden, dat God geen medelijden zou hebben met zijn eigen huis! Dat was alleen maar bruikbaar bij droogte! Waarom dus gevraagd om regen waar men klaarblijkelijk niet voor gereed was ? De wenk werd heel goed verstaan door de bevolking, en de kerk' werd gedekt, zonder dat verdere aansporing noodig was. Of het daarna spoedig geregend heeft, weet ik niet meer. De meeste moeite bij het bouwen of onderhouden van kerken, ontstond door de weinige eensgezindheid. Men ging uit van de op zichzelf juiste gedachte, dat allen moesten medehelpen. Maar dat leidde er nog al dikwerf toe, dat er niets gebeurde. In de heidensche maatschappij was dat ook zoo geweest. Er waren altijd wel recalcitranten die niet wilden, dat openlijk uitspraken zelfs en anderen, die hunnen wil niet durfden uitspreken, maar toch ook,niets' deden, gewoon zich onttrokken. Dat was dan voor allen een reden om ook niets te doen, immers de billijkheid eischte dat allen het deden. En als nu allen het niet deden, waarom dan wel de enkele, Mijnheer moest dat toch gevoelen, vond Mijnheer het dan maar goed dat die en die, 10  KERKJE OP HALMAHERA MET EEN AANTAL GEMEENTELEDEN   die toch ook christenen waren, er maar niets aan deden ? Als Mijnheer eerst die maar overhaalde om het hunne te doen, kwam het wel in orde, met hen met wie men sprak gaf het niets geen moeite, die wilden immers wel, het zat maar in de anderen, die niet wilden. En die redeneering altijd maar weer van voren af aanl Dat was nu heusch om wanhopig te worden 1 En men wist werkelijk niet altijd dadelijk wat men op dergelijke redeneeringen moest antwoorden. De heden verschansten zich achter hun eigen rechtvaardigheidsgevoel, en deden nog een beroep op het mijne erbij! Wat heeft het me veel gekost om de menschen aan het verstand te brengen dat elk voor zich tegenover God verantwoordelijk is voor zijn daden, dat men dezen arbeid niet moest doen, omdat elk die deed, maar omdat men zijn liefde jegens God hierdoor wou bewijzen ea betoonen. Men wilde dat ook wel, heusch wel, maar de anderen, die niet wilden, hielden het tegen. Men was zelfs heel boos op die onrechtvaardigen, die niet wilden, maar wat baatte dat alles ? Er gebeurde niets. Eindelijk kwam ik maar met de redeneering, dat het toch niet aanging, dat de slechten de goeden regeerden. Wie moest baas zijn, de goeden! of de slechten? Natuurlijk de goeden, zeiden de lui, die toch zoo gaarne voor goed doorgingen. Nu, en zooals ge nu doet, zijn toch de boozen de baas, want die geven aan, wat er al of niet gebeuren zal, vindt ge dat dan goed ? Neen, dat vond men niet goed, natuurlijk niet, en op den duur heeft die redeneering wel in zooverre getriomfeerd* dat de besten maar aan het werk gingen, waarvan dan het gevolg gewoonlijk was, dat de minder goedwiUigen wel beschaamd werden, ert medehielpen, maar dat gedrocht van de sociale gelijkverantwoordelijkheid was nooit geheel dood te krijgen, en het belette nog altijd veel goeds, en steeds opnieuw moest de strijd daartegen aangebonden worden. Nu is het misschien wel vreemd, dat die strijd juist in later dagen het moeilijkste was, en dat men, heel kort na de christianisatie er nogj geen last mee had. Men zou het juist andersom verwacht hebben. Toch was dit de natuurlijke gang van zaken. Toen de menschen pas overgegaan waren, waren zij nog sterk onder de vrees voor hun booze geesten, en gevoelden nu heel dicht bij den Christengod te moeten schuilen, om1 voor hun wraak gevrijwaard te zijnj, en daarom deden allen tezamen alles, wat men maar meende dat God welgevallig zijn zou. Maar later, toen men eenmaal gezien had dat de geesten niets deden, machteloos waren, ontstond juist bij hen, die dit het beste begrepen, die onverschilligheid en dien onwil, en die verdwenen pas, toen er door de doorwerking des Evangelies menschen kwamen, die in werkelijkheid Gods wil wenschten' te doen. Toen dus het Rijk des Satans werkelijk plaats moest maken voor het Koninkrijk Gods! Eenmaal kwam, in een overigens' gewillige gemeente, een kleine stagnatie in den bouw van het eerste kerkje, door bijbelkennis. Het gebouwtje was wel klaar, maar er was een nogal groote opening tusschen den vloer en den wand, zoodat honden en varkens hierdoor met gemak konden binnenkomen. Die opening moest opgevuld worden met opgestapelde steenen, en de mannen die de kerk gemaakt hadden* hadden besloten dat de vrouwen met haar draagmanden de steenen moestén halen. Op zichzelf was dit heel gewoon, maar ongewoon was, dat de dames dit hardnekkig weigerden. Natuurlijk moest ik komen om de zaak te 11  beslissen en vroeg nu aan de vrouwen, waarom ze nu dit weinige niet voor Gods huis overhadden ? De mannen hadden nu toch de kerk gemaakt, wanneer zij nu ook het hare deden, was alles gauw klaar, enz. Maar een nogal bejaarde Vrouw, een origineel, antwoordde voor allen. Mijnheer, zei ze, we hebben van den goeroe gehoord, dat de kinderen Israëls slaven 'geworden waren in Egypte onder Farao, en daar steenen moesten dragen. Toen heeft God medelijden met hen gehad en hun uitgered en dus is het nu toch van ons heusch niet te vergen, dat wij nu dat slavenwerk zouden gaan doenl Neen, Mijnheer, gij kunt alles van ons vragen, we willen alles doen, maar dat slavenwerk, steenen halen, neen dat niet! Met het eerste kerkje op onze woonplaats' kon ik niet lang vrede hebben. De behoefte ontstond aan een grooter gebouw, omdat door de christianisatie, vooral bij hoogtijden, wanneer al de gemeenten bij ons vergaderden, het aantal kerkgangers te groot werd. Ik heb er altijd van gehouden, de menschen als Christenen samen hun hoogtijden te laten vieren, opdat het gevoel van één zijn in Christus bevorderd zou worden. Maar om een kerk te bouwen, zóó groot dat alle christenen daar in konden, zou nogal wat gekost hebben, en dat had dan het groote nadeel gehad, dat we de meeste Zondagen in die groote kerk met betrekkelijk) weinig menschen moesten samenkomen, wat wel niet bijgedragen had, tot de gezelligheid der godsdienstoefeningen. Ik besloot dus, een kerk te maken met uitneembare wanden. Toen die klaar was, was zij wel heel wat grooter dan ons eerste gebouwtje, maar toch ook nog zeer eenvoudig gebouwd. Het dak rustte ook nog op in den grond gegraven palen, en daartusschen waren de wanden aangebracht, zóó, dat ze er met heele vakken tegelijk uitgenomen konden worden. Was het nu b.v. Kerstfeest, dan werden de wanden er uitgenomen, en op eenigen afstand geplaatst, een soort hulpdak werd gemaakt over het aldus bijgevoegde gedeelte, en het gebouw was dan tweemaal zoo groot geworden. Die kerk heeft dienst gedaan tot na ons vertrek in 1915, hoewel wij haar toen, met het oog op de Avondmaalsviering, al hadden moeten vergrooten. Wat aangename herinneringen aan genoten zegen, wekt de gedachte aan dat gebouwtje in mijl Hoe dikwerf heb ik' daar het Evangelie mogen verkondigen aan groote scharen! Hoe menigmaal hebben we daar 's Heeren heilig Avondmaal mogen vieren, de laatste maal zelfs met meer dan 500 gemeenteleden. Hoe had de Heer het werk doen groeien, en hoe heerlijk had Hij mijn begeeren geschonken, dat in mijn hart geweest was, toen we voor het eerst het Avondmaal ontvingen door de bediening van broeder van Dijken! Zijn naam zij daarvoor eeuwiglijk geprezen! Laat ik nu verhalen hoe die kerk ingericht was, en hoe een godsdienstoefening daarin in later dagen plaats had. Het kerkje was 13 Meter lang en 7 Meter breed, het had twee ingangen, vóór en achter, twee rijen banken waren door een middenpad gescheiden, aan den eenen kant de zitplaatsen voor de mannen, aan de andere zijde die voor de vrouwen. Aan het eind een klein platform, waarvoor een hekje, met een lessenaar in het midden. Het licht kwam hier binnen door ramen, toch nog altijd zóó hoog aangebracht, dat de zittende gemeente er niet door naar buiten kon kijken. De hoorders waren voor een gedeelte christenen. Onze huisjongens, later de leerlingen van de ambachtsschool, en nog 12    later ook de leerlingen van de kweekschool, bij elkaar al een heel troepje. Verder wat christenen, die in de kampong woonden, hoewel dat aantal niet heel groot was. Een tijdlang was er nog achter ons huis een klein dorpje van christenen, maar langzamerhand zijn die menschen weer vertrokken naar de kleine eilanden, die voor Tobelo liggen. Echter, in de Heidensche en Mohammedaansche kampong woonden altijd nog eenige christenen, die uit de verschillende christendorpen daar terecht gèkomen waren, maar dat zij daar terecht gekomen waren was al wel grootendeels, doordien zij geen volijverige christenen waren, en het kostte nog wel eens meer moeite deze christenen in de kerk te* krijgen, dan wel de heidenen of de mohammedanen uit den omtrek. Want helaas, in onze allernaaste omgeving vond het christendom geen ingang. Het waren en bleven daar verharde Heidenen en Mohammedanen, en daardoor hadden onze godsdienstoefeningen altijd een beetje gemengd karakter, zooals ook de kerkbezoekers gemengd waren, gedeeltelijk christenen, gedeeltelijk heidenen, en enkele mohammedanen. Om eenigermate tegemoet te komen aan de verschillende behoeften, hielden we tweemaal 's daags kerk, "s morgens in de landstaal, en 's avonds in de Maleische taal, meer voor de handelaren en vreemdelingen die geen landstaal verstonden. Het laatste had meer het karakter van een bijbellezing. Dus, de morgengodsdienstoefening, beginnende om negen uur, werd geheel in de landstaal gehouden. Zoo mogelijk, ging ik zelf voor. Bij den aanvang werden de twaalf geloofsartikelen voorgelezen, door de christenen staande aangehoord, een enkele maal afgewisseld door de tien geboden. Dan zongen we. Daar de gemeente niet lezen kon, werd het gezang regel voor regel voorgelezen. Dit schijnt heel storend, maar men raakt er aan gewoon, tenzij het gebeurt zooals een zekere goeroe het deed, die den regel steeds voorzong op dezelfde hoogte waarop de laatste regel geëindigd was. Ik sprak al tamelijk lang in de landstaal, toen we nog altijd in het Maleisch zongen, want men moet een taal al heel goed kennen, om er in te kunnen dichten of rijmen. We gebruikten den zangbundel die in de Minahassa in gebruik was, en omdat de prijs daarvan nog te hoog was, dan dat hij algemeen aangeschaft had kunnen worden, maakten we er, met toestemming van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, een kleine bloemlezing uit. We begonnen den dienst met Gezang 209, het Zondagslied. Langen tijd is dat het aanvangslied geweest, en veel afwisseling was er in het begin niet in wat gezongen werd. Later hadden we ook gezangen in de Tobeloreesche taal, aanvankelijk' een zeer klein bundeltje, in de volgende uitgaaf eenige liederen meer, en in het laatste bundeltje dat ik bewerkte, komen een vijftigtal liederen voor. Er zijn eenige Psalmen bij, ook eenige vertalingen of bewerkingen van Evangelische gezangen, eenige andere liederen, berijmingen van de Wet, de geloofsbelijdenis, en voor alle bijzondere gelegenheden als doop en Avondmaal, huwelijksinzegening, dank- en bededag voor het gewas, enz., een toepasselijk' lied. Voor die liederen zijn zoo weinig mogelijk melodieën gebruikt, zooveel mogelijk liederen op ééne melodie. Dat is om het meezingen te be- 13  vorderen. Het was voor de volwassenen heel moeilijk zich de melodieën eigen te maken, en daarom zooveel liederen op dezelfde melodie. Dat wij aanvankelijk niet veel liederen hadden, en dikwerf hetzelfde zongen, had ook zijn goede reden. Immers wij trachtten er zooveel mogelijk na het zingen een deel der godsdienstoefening van te maken, niet alleen voor 'den voorganger, maar ook voor de geheele gemeente. Daartoe moesten de liederen er in komen, en dat kon niet dan langzaam aan. Liever een gezang dat allen kenden, dat langzamerhand voor allen wat was, dat een plaats innam in het denken, dan een groote bundel die niets kon zeggen, omdat men de liederen niet kende. Zeer langzaam slechts kon het aantal gezangen vermeerderd worden, naarmate de gemeenten toenamen in geestelijke ontwikkeling. Wilde men dat proces forceeren, dan kreeg men eenvoudig} een bundel naast de gemeente, een groot bezit waar de gemeente toch niets aan had. Wij wilden liever een bundel in de gemeente, waar de gemeente mee leefde. Of het dan voor mijzelf niet vervelend was, altijd maar weer hetzelfde te moeten laten zingen, of toch maar heel weinig keus en afwisseling te hebben ? Zeker wel, het was zelfs wel eens onaangenaam voor mijn gevoel, als het gezang zich zoo weinig aanpaste bij het gesprokene, maar het ging toch niet om wat voor ons aangenaam was, maar om wat goed was voor de gemeente, en voor die was het zóó beslist beter. Toen we al het tweede bundeltje hadden, dus al wat meer keus, was het wel merkwaardig dat men op de vraag, wat men het liefst wou zingen, gewoonlijk een lied noemde over Jezus' zondaarsliefde en schuldvergeving. Dat was er dus het best ingegaan, en daar was ik heel blijde om, want daar was het toch maar om te doen. Na het zingen en het gebed, volgde de prediking, liever de toespraak. Gewoonlijk had ik tot onderwerp een deel der Bijbelsche geschiedenis, dat in de landstaal voorgelezen werd. Er zijn zendelingen, die bij hun toespraken gaarne gebruik maken van Bijbelsche platen, om het onderwerp toe te lichten. Ik heb dat nooit gedaan, omdat ik gevoelde dat het talent me ontbrak om bij een plaat boeiend te spreken. Maar wat kostte het wel een moeite om het onderwerp voor de hoorders1 belangwekkend te maken. Hoe dikwijls getuigden niet slapende kerkgangers dat het me weer eens niet gelukt was. Lang was de preek nooit, want de heele kerk duurde niet langer dan een uur, maar het was toch nog moeilijk genoeg om ook maar zoo! kort dat gehoor te boeien. Een tusschenzang moest de korte toespraak dan nog onderbreken, zonder dat ging het heelemaal niet met dit publiek. Wat een zoeken om contact, geestelijk contact te krijgen met het gehoor 1 Op zekeren keer werd ik al bijzonder gesticht. Ik zag onder mijn gehoor een ouden Heiden, dien ik' nog nooit in de kerk gezien had. Dat was al aangenaam, maar nog aangenamer was, dat die oude heer zoo bijzonder aandachtig zat te luisteren. In den regel luisteren menschen, die voor het eerst in de kerk komen heelemaal niet, die hebben voorloopig alleen maar oogen om rond te zien naar al het vreemde dat zij aanschouwen. En ook was er wel wat te zien in de kerk, daar we die met Bijbelsche platen versieren, om het gebouw er zoo gezellig mogelijk te doen uitzien. Maar deze oude heer keek niet rond, zijn oogen waren steeds onafgewend naar mij gericht alsof hij hoogst begeerig het woord indronk. 14  Zoo iemand helpt je bepaald spreken, niets helpt meer dan het gevoel dat je verstaan wordt door je hoorders, en dat scheen nu hier toch wel het geval te zijn. Onafgebroken keek hij hoogst aandachtig, als bang dat hem iets ontgaan zou. Zóó aandachtig had nog niemand geluisterd! Ik kwam bepaald opgewekt thuis, en vertelde mijn vrouw dadelijk van dien ouden man. Die had hem, vanwaar zij zat, niet kunnen zien, maar vond het toch ook aangenaam. Na de kerk verkleedde ik me spoedig, om de parienten te helpen, die op hun medicijnen of op behandeling wachtten. Daar zag ik ook mijn ouden aandachtigen Heiden. Hij keek nog aandachtig alsof het woord nog in hem nawerkte. Ik wou een gesprek met hem beginnen, maar hij wees naar zijn ooren! Och help, de man was potdoof! Een ordebewaarder hadden we niet, maar het was toch wel eens goed dat de goeroe dicht bij de deur zat, om de laatkomers, Heidensche jongelui, wat in het oog te houden. Ook moest men maar niet bang zijn om openlijk een standje uit te deelen wanneer de onoplettendheid een al te storenden vorm aannam. Ook waren er wel eens bijzondere storingsoorzaken, b.v. een hond, die met een der kerkbezoekers meegekomen was, en zich nu onder de banken trachtte te verbergen, waar elk door een schop hem een kreet ontlokte; of er was een groot soort kikvorsch, die door de kerk sprong, tot schrik van het vrouwelijk deel van het gehoor vooral. Eens kon ik maar de aandacht niet houden, aller oogen waren wel op mij gericht, maar ik bemerkte toch wel dat er wat aan de hand was, dat storend optrad. Wat het was kon ik niet uitmaken, tot eindelijk iemand naar me toekwam, en me wees op een groote slang, die boven mijn hoofd uit de atap naar beneden hing. Een ander maal zag ik zelf een slang achter in dé kerk, en het kostte me moeite genoeg mijn aandacht te bepalen bij wat ik zeggen wilde, omdat mijn oogen steeds als met magische kracht naar dat reptiel getrokken werden. Viel het naai* beneden, dan was de heele godsdienstoefening bedorven, maar gelukkig bleef het hangen. Gevaarlijk of giftig zijn die slangen niet, maar toch zijn de meeste menschen er bang voor. Ik sprak eens in het dorp Goroea, in een zeer klein huisje, als vergaderplaats ingericht. Plotseling hoor ik een eigenaardig geluid, en al zoekende, ontdek ik een klein varkentje, dat een der vrouwen tegen haar lichaam gedrukt hield als een groote schat. Het dier protesteerde tegen die innigheid, en wilde liever vrij door de kerk wandelen. Natuurlijk de heele boel in de war. $£Sg'li Ik verzocht de vrouw, zich, zoolang de kerk duurde, van haar lieveling te scheiden, maar zij had daar nogal op tegen: het varkentje er uit, zij er ook uit! Dat was nu jammer natuurlijk. Algemeen vond men dan ook, dat het beest met de vrouw moest blijven, en dat het dan maar vrij moest rondloopen. Daar was nu verder niets aan te doen, en ik moest maar zien zóó te spreken, dat mijn woorden meer aandacht trokken dan het zwijntje! Na het dankgebed was ik gewoon den zegen uit te spreken, maar dat had een eigenaardig gevolg. De Heidenen liepen allemaal de kerk uit. Niet zoolang ik Maleisch sprak, dat men niet, of toch misschien niet goed begreep, maar toen ik de woorden ging uitspreken in de landstaal vluchtte al wat Heiden was, de kerk uit. Het heeft lang geduurd, eer ik begreep waarom dat toch was. 15  Het verschijnsel hield op, toert de zegen niet meer uitgesproken werd, maar de .geheele gemeente staande den Apostolischen zegen zong. Dat laatste scheen men niet gevaarlijk te vinden, hoewel de woorden toch ongeveer gelijk waren aan den uitgesproken zegen. Vraagt men naar de reden van zoo iets, dan krijgt men geen antwoord, of men zegt: och dat doen wij maar zoo. Nu ja, maar waarom doet gij dat? Och wij doen het maar! En dan is er verder niets uit te krijgen. Ik geloof dat het dan voor hen zoo duidelijk is, dat zij niet kunnen begrijpen dat wij hen niet begrijpen, en dus daarom wat anders zoeken achter onze vragen dan weetlust, iets om hen er in te laten loppen. Het is voor die menschen natuurlijk heel moeilijk te verstaan, dat wij, die toch pretendeeren zooveel meer te weten dan zij — waarom anders toch zouden wij hen willen onderwijzen? — niet eens de meest eenvoudige dingen beweren te begrijpen, die bij hun denken toch zoozeer voor de hand liggen. Dat hun primitief denken voor ons zoo raadselachtig is, hoe zoudert zij dat weten, en daarom vermoeden zij in onze vragen een soort raadseltjes, die zij niet weten op te lossen, en waarop zij dus maar een onzijdig antwoord • geven. Veel later pas, toen ik meer in het denken der menschen ingekomen was, heb ik begrepen dat men het zegen uitspreken beschouwde als een soort bezwering, om God dichtbij te brengen, en daar was men bang voor, omdat God alleen maar heerschte in het land des doods. De gedachten: God ën dood lagen voor hen zoo vlak naast elkaar, dat Gods nabijheid hun hoogst ongewenscht moest voorkomen. De Christenen hadden deze vrees niet meer, omdat zij God anders hadden leeren kennen; wat voor den Heiden alleen maar was oorzaak des doods, was voor hen door genade de Bron des levens geworden. Toch, niettegenstaande alle moeilijkheden en teleurstellingen die er wel eens in waren, zijn die godsdienstoefeningen heerlijke herinneringen voor me. Ik heb' het altijd als een zeer groot voorrëcht beschouwd, het Evangelie te mogen verkondigen 1 De denk ook aan de doopbedieningen. Dat was in den beginne natuurlijk het grootste wat men zich kon denken, dat de menschen zich door den doop Christen beleden. Want natuurlijk is voor den Heiden de doop niet iets uitsluitend passiefs, integendeel, hij is zeer actief, hij scheidt zich, door den doop te ontvangen van de Heidenen af, en verklaart zich voor de Christenen. Ik had wel gaarne gezegd: voor Christus, maar dat is maar eefli enkele maal bewust het geval. Gewoonlijk komt men tot den zendeling of tot de Christenen, maar de doop wordt dan de weg waarop men in aanraking komt met Christus om Hem later te leeren kennen. Tijdens de christianisatie was bijna elke godsdienstoefening een doopbediening. Hoe heerlijk was het al die menschen toe te zien treden! Eens doopte ik in een dorp bijna 600 menschen in ééne godsdienstoefening, met het gevolg dat ik' hevige pijn in mijn schouder kreeg, die weken lang aanhield. Dat was nu wel een ongewenscht gevolg, maar het was heerlijk het Godsrijk zoo te zien komen', en ik zou gaarne de lichamelijke vermoeidheid nog eens trotseeren, om zoo iets te mogen doorleven. .<; Want die lichamelijke vermoeidheid was er wel! Dikwerf moesten die godsdienstoefeningen, met het oog op den af 16  CHRISTEN-HOOFDEN TE TOBELO EN MOROTAI   te leggen weg, op het midden van den dag gehouden worden, en dus juist als^ het op zijn warmst was. Dan was het in die primitieve kleine gebouwtjes, stampvol menschen, die heusch geen welriekend water uitdampten, vreeselijk benauwd, ik ben werkelijk wel eens een flauwte nabij geweest, want de atmosfeer was meermalen in letterlijken zin: om te stikken 1 Maar toch vermoedelijk ook wel alleen voor mij, of voor mij het ergst, want de menschen waren het beter gewoon, en hielden zich ook 'niet veel op met kleeding. Ik heb wel eens menschen gedoopt, die als feestgewaad een nieuwe boomschors-schaamtebedekking droegen. Maar een feestgewaad was het toch voor hen, en daar was het toch maar om te doen. Wat gebeurde was toch ook voor deze menschen een blijde feestelijke gebeurtenis, niettegenstaande de bijna volkomen absentie van kleeding. Eens had ik in een dorp den H. Doop bediend aan kinderen en volwassenen en zag toen tot mijn verbazing, dat een paar oude vrouwtjes, na afloop van den dienst, zich haastten naar het tafeltje waarop het doopbekken stond, en gauw, als tersluiks, haar gelaat bevochtigden met het restant water dat nog in het bekken was. Dat was een openbaring voor me, want hieruit bleek, dat men aan het doopwater magische kracht toekende. Ik vond het wel waarschijnlijk dat dit al meer gebeurd was, zonder da: ik het opgemerkt had, maar voortaan voorkwam ik het, door eenvoudig dadelijk na de doopbediening, het resteerende wa'ter weg te \\ erpen. Daar de kerken aarden vloeren hadden, hinderde dit niet. En natuurlijk denk ik aan de Avondmaalsvieringen, zoo eenvoudig, en toch zoo hartverheffend. Eerst met weinigen slechts, daarna met een steeds toenemend aantal lidmaten mochten we het Avondmaal vieren. Voorloopig gebruikten we maar gewone glazen en schalen, maar later kregen we van Rotterdamsche zendingsvrienden, door bemiddeling van onzen ouden vriend vader Simmermans, een tinnen Avondmaalsstel. Alles was eenvoudig, maar het ging er altijd hoogst stemmig en ordelijk toe. Eenmaal verzocht mij iemand! die uit Holland gekomen was om de belangen van een cultuurmaatschappij te bevorderen, de Avondmaalsbediening te mogen bijwonen. Wat hem het meest getroffen had, was de orde en de gewijde stemming die over de heele plechtigheid hing. (Van het gesprokene had hij natuurlijk niets kunnen verstaan, daar dat alles landstaal was.) Het Avondmaal werd altijd voorafgegaan door een onderzoek door den kerkeraad naar het gedrag van elk der deelnemers, zeer serieus, en het was dikwerf bemoedigend, hoe uiterst weinigen moesten worden teruggewezen. Hoewel we altijd trachtten van het Avondmaal alles , verre te houden wat er een geheimzinnig karakter aan had kunnen geven, had het voor de Heidenen wel iets geheimzinnigs, iets onbegrepens, voornamelijk wel omdat er bij gegeten en gedronken werd. Voor hun gevoelen kon het gebruik van het sacrament niet anders dan gevaarlijk zijn, voor wie niet geheel zich hield aan alles wat het christendom voorschreef, en al heel spoedig deden allerlei verhalen de rondte omtrent sterfgevallen die een gevolg zouden geweest zijn van het onwaardig deelnemen aan het Avondmaal. Ging men op die praatjes in, om te weten te komen, wie dan toch wel het slachtoffer geworden was hiervan, dan kon men 17  geen antwoord krijgen, of men stuitte, evenals in Holland in zoo'n geval, op „men". Toch deed dit heel veel kwaad, en het hield menig christen er van tegen lidmaat te willen worden. Het was toch zoo gevaarlijk, als je nu nog niet heelemaal gebroken had met het oude, of je nog wel eens schuldig wou maken aan zonden, dan kon dit den dood ten gevolge hebben, wanneer je aan het Avondmaal geweest was. Er waren zelfs mannen die hun vrouwen beletten de lidmaatscatechisatie te bezoeken, met het oog op het gevaarlijke dat er in kon steken, met zoo'n gevaarlijk beïnvloed mensch saam te leven. Eenmaal werd op Goeden Vrijdag} 's morgens een man zwaar ziek, die gekomen was om voor het eerst aan het Avondmaal deel te nemen. Toen men hem in de prauw droeg om hem naar huis terug te brengen, hoorde ik een Heiden zeggen: gelukkig maar, dat hij ziek werd vóór den dienst, anders had Mijnheer maar weer verdriet gehad over de praatjes. Men verwondere zich niet dat een Heiden dit zeide, daaronder zijn ook wel menschen, niet ver van het Koninkrijk Gods. Hoewel het nu niet aangenaam1 was, hebben we toch nooit iets tegen deze praatjes gedaan, en langzamerhand is het vooroordeel overwonnen, wat natuurlijk zeer ten goede kwam aan het lidmaat worden. Ik elk geval, van den aanvang af zijn de Avondmaalsvieringen voor ons geweest werkelijke hoogtijden, die ons hielpen heel wat moeite in den arbeid gemakkelijker te dragen. En in verband met de kerk denken we als vanzelf ook aan ae huwelijksinzegeningen, want de heiliging des huwelijks is van zeer groot belang met het oog op de komst van het Koninkrijks Gods onder de menschen. In het begin werd het burgerlijk huwelijk — ook tegenover den zendeling voltrokken, als ambtenaar van den Burgerlijken Stand — altijd dadelijk gevolgd door de kerkelijke inzegening. Toen we eenmaal zoover waren dat de kerkeraden zelfstandig konden optreden, werd de inzegening afhankelijk gesteld van hun toestemming. Hadden de menschen niet geleefd zooals de kerkeraad meende dit van christenen te mogen verwachten, dan werd de inzegening minstens uitgesteld, tot, naar het oordeel van den kerkeraad, uit het leven der jonggehuwden gebleken was, dat zij werkelijk iets aan Gods zegen hechtten. Van meet af aan hadden we ingevoerd, dat op de gestelde vragen hoorbaar geantwoord moest worden. Dat gaf nog wel eens moeite, waar men het al heel erg vond, dat man en vrouw naast elkaar moesten' zitten op één bank en ze, vooral in den beginne nog wel eens zaten als twee vijandelijke partijen, met den rug naar elkaar toe, zoo ver mogelijk van elkaar af. Maar we begrepen in dezen vol te moeten houden, al was er wel eens heel wat moeite noodig tegenover een zoogenaamd beschaamde bruid, of het karakter van openlijke vrijwillige verbintenis zou geheel te loor gaan, en het huwelijk zou op hetzelfde peil blijven staan als bij de Heidenen. Eenmaal hoorde ik een man zijn vrouw in het oor bijten: als je niet ja zegt, schiet ik je dood, waarop het antwoord dadelijk volgde. Een andermaal werd het eenigszins pijnlijke wachten onderbroken, doordien een man met uitgestoken arm op me toevloog, alsof hij me wou ombrengen. Het was echter nogal ongevaarlijk, hij zag alleen maar dat een groote kever bezig was van de kraag van mijn jas in mijn hals te wandelen, en wilde me voor dat kriebelende onheil bewaren! 18  KERK TE DUMA MET HET GRAF VAN VAN DIJKEN   Nadat de vragen beantwoord waren moesten man en vrouw tezamen een Bijbel vasthouden, waarna gezegd werd, dat het verbond tusschen hen nu vast was, als het vaste Woord Gods dat tusschen hen was. Daarna knielden ze neder, en met de gemeente tezamen werd over hen 's Heeren zegen ingeroepen. We gebruikten een trouwformulier, waarin de dingen Tobeloreesch verstaanbaar gezegd werden, en altijd werd de gelegenheid weer gebruikt, om over het Christelijk huwelijk, zoozeer afwijkend van het Heidensche, te spreken, en de vrucht van die prediking werd langzamerhand ook wel gezien in het huwelijksleven van velen. Allengs begon men ook in de bijgemeenten behoefte te gevoelen aan betere gebouwen, van duurzamer materiaal opgetrokken. De oudste gemeente Kupa-Kupa ging hierin voor, en sinds hebben héél wat gemeenten haar voorbeeld gevolgd. De behoefte daaraan ontstond, toen men ook voor zichzelf beter soort woningen ging verlangen. Men kon toen op den duur met de bouwvallig geworden eerste hokjes geen vrede meer hebben. En de behoefte kon zooveel te gemakkelijker bevredigd worden, waar een ambachtsschool opgericht was, en er dus geschoolde krachten ter beschikking kwamen, in staat om een beter gebouw te maken. Maar over het geheel moest ook hierbij nog steeds heel veel geduld gebruikt worden. Men heeft er hier in Holland ook wel geen goed begrip van hoeveel moeite het kost om al het hout bij elkaar te brengen', dat noodig is voor een permanent gebouw. Voor de voorlóópige gebouwtjes was dat zooveel niet, en alles licht, gemakkelijk te transporteeren materiaal. Maar om het zware ijzerhout bij elkaar te sleepen. Ook is hiervoor nog meer samenwerking noodig om zware balken/, dikwerf over een afstand van een uur ver of nog verder te dragen. Want het ontbreekt èn aan wegen èn aan transportmiddelen, zoodat alles gedragen moet worden tot dikwerf de schouders wond zijn. Den tijd heeft men er gewoonlijk wel voor, maar er is ook wel heel wat toegenegenheid des harten noodig, om dit te presteeren. Al duurt het dan ook wel eens lang voor een nieuwe kerk klaar is, wij, die zelf dikwerf^ niet meer doen, dan een paar centen in de collecte doen voor de kerk, zijn wel de laatsten die hun dat mogen verwijten. Ook op onze eigen woonplaats begonnen we behoefte te gevoelen aan een nieuw kerkgebouw. De kerk met uitneembare wanden was toch ook niet gebouwd van blijvend materiaal, en voldeed op den duur als hoofdkerk niet meer, temeer niet, waar de bijgemeenten al heel wat solider kerken hadden. We maakten dus plannen voor een nieuw en grooter gebouw, van stevig materiaal. Onze vriend Br. Klein jan, het hoofd der ambachtsschool, was vol vuur voor de plannen, en wilde gaarne de uitvoerder ervan zijn. De gemeenten beloofden alle mede te helpen, omdat toch de kerk op de hoofdplaats in zekeren zin aller gezamenlijk huis was, waar zij toch op de hoogtijden verzamelden. Helaas, noch ik, noch Br. Kleinjan hebben de plannen mogen uitvoeren. Zelf werden we weggenomen uit onzen arbeid, en naar Boeroe verplaatst, en onze geliefde Broeder Kleinjan kwam kort daarna door een ongeval om het leven. Maar niettegenstaande dat is toch de nieuwe kerk er onder de leiding, van Br. Metz, en door hulp van het nieuwe hoofd der ambachtsschool, den heer Byleveld, wel gekomen. 19  Ik heb er de foto van gezien, zooals ook de lezer die zien kan, en men zie en bewondere toch dit fraaie gebouw, van gewapend beton opgetrokken en met zijn sierlijk torentje, een sieraad van de hoofdplaats. Men denke, bij het zien van dat gebouw nu eens aan ons eerste onaanzienlijke bamboe hokje op Tobelo! Welk een verschil, welk een vooruitgang! Nietwaar, dan krijgt dat kerkgebouw een stem, waarmede het luide verkondigt dat het Koninkrijk Gods gekomen is onder de Tobeloreezen I Het kleine is groot geworden, het onaanzienlijke aanzienlijk. Het is volkomen waar, dat hier het grooter en aanzienlijker worden van de kerkgebouwen er getuigenis van aflegt, hoe het christendom zich een steeds grooter en aanzienlijker plaats veroverd heeft in de harten en in de maatschappij, en daar zij God eeuwiglijk voor geprezen! 20   :d. Rotogravure-Mij., Leiden.