Scheherazade \ Arabische- v^rtcllirtgwïrv CovcvpXaaXo. uitgave hcv^crkt door HENMBORBL Met hon&orb iUusirolies waarvan. twintig in kleuren van. FE RNA ND SCHULTZ-WETTEL 's GraArertHagte 3 * PJnilip Kruójamaix ~ Voorwoord. r zijn van die onsterfelijke geschriften in de wereld-literatuur, die bijna iedereen geheel of gedeeltelijk kent, en die hem zelfs in zijn eersten kindertijd reeds lief waren. Tot deze zeldzame geschriften ^#m«m« behoort de verzameling sprookjes en vertellingen, die Duizend en Een Nacht worden genaamd. Als een boek met kindersprookjes kregen wij het reeds in handen, maar op lateren leeftijd mogen wij toch niet vergeten, dat al deze vertellingen in hun porspronkelijken vorm voor volwassenen waren bestemd. Trouwens, in de uitgaven voor kinderen zijn doorgaans slechts een deel der vertellingen, voor de jeugd apart bewerkt, opgenomen, en niet de complete verzameling. Over de oudheid der Duizend en één Nacht hebben verschillende geleerden en schrijvers als Galland, Coussin de Perceval, Scott, Habicht, von Hammer, Silvestre de Sacy e. a. ieder het hunne gezegd. De een schrijft er een verleden aan toe van niet meer dan 600 jaar, de ander van veel langer. Het doet er eigenlijk, voor het genieten er van, weinig toe, wanneer al deze geschiedenissen, die niet door één dichter, maar door verschillende dichters uit verschillende volken in opeenvolgende eeuwen zijn geschreven, precies ontstaan zijn. Vermoedelijk is de allereerste bron er van nog veel ouder dan de Islam. In elk geval, hoeveel eeuwen er ook tusschen ons en die 1001 Nachtverhalen mogen liggen, zij zijn in 't geheel niet verouderd, maar eeuwig jong. Het vreemdsoortige Oostersche kleed er van is, zooals Ludwig Fulda er terecht van gezegd heeft, gewaad en niet wezen, want het wezen is de volle, diepe menschelijkheid, die van alle volken en alle tijden is. Al de personen er uit zijn van ons vleesch en ons bloed, en zij bevatten een kern van levenswijsheid, die bestaan zal zoolang de menschheid bestaat. 1 Duizend en Mn Nacht. i ] De werkelijkheid van sprookjes, en mythen en legenden is een hoogere dan die, welke wij de gewone realiteit noemen, die immers slechts tijdelijk is, terwijl die der sprookjes van alle tijden blijft. Het is mij daarom een waar genot, en niet enkel arbeid geweest, om als „groot mensen" deze complete uitgave in bewerking te nemen van de sprookjes, die mij als kind, in beperkten vorm, reeds bekoorden, maar waarvan een kind den vollen rijkdom van wijsheid en schoonheid onmogelijk kan beseffen. Scheveningen, 7 November 1921. Henri Borel. 2 Inleiding. Jn naam des genadigen Heer Allah, vrede en heil onzen heer Moham' med, alsmede zijne familie en vrienden; vrede en heil tot aan den dag \ des gerichts! Amen! Het leven der voorafgaanden is een les voor ! de nakomenden, opdat de mensch zich spiegele aan de leeringen, die anderen ten deel gevallen zijn. Geloofd zij Allah, die de eeschiede- g^j^fl^ nissen van het voorgeslacht als leering voor het nageslacht gesteld heeft. Tot deze soort behooren nu ook de vertellingen, die „Duizend en één Nacht" genoemd worden. Er wordt namelijk bericht van datgene, wat bij vroegere volken geschied is (Allah, de alwijze en barmhartige kent het verborgene) '. In de alleroudste tijden regeerde eens een koning der Sassaniden*) over de eilanden van Indië en China, die veel krijgers en bondgenooten en een talrijk gevolg bezat Ook had hij twee dappere zonen; de oudste, nog dapperder dan de jongste, heerschte over vele landen en was rechtvaardig. Zijn naam was Scheherban, zijn jongere broeder heette Schahzeman en was koning van Samarkand. Ieder regeerde twintig jaar gelukkig in eigen land. Toen verlangde de oudste koning naar zijn broeder, en liet hem door zijn vizier ontbieden. De jongere broeder maakte zich reisvaardig, droeg de regeering aan zijn vizier over, en vertrok. Des middernachts herinnerde hij zich, dat hij iets in zijn paleis vergeten had, en toen hij daar terugkwam, trof hij zijn vrouw in intiem verkeer aan met een zwarten slaaf. Bij dezen aanblik werd de geheele wereld zwart voor zijn oogen; hij dacht: als dit nu al gebeurt, wat moet het dan worden als ik goed en wel weg ben? Hij doorstak beiden, vertrok direct weder en toen hij dicht bij zijns broeders hoofdstad kwam, liet hij hem door boden zijn aankomst melden. Deze scheen zeer verheugd, liet de stad illumineeren, en onderhield zich alleraangenaamst met hem. Maar koning Schahzeman dacht aan het gebeurde met zijn gemalin, en ergerde zich zóó dat hij bleek en zwak werd. Toen zijn broeder dit opmerkte, dacht hij dat het gewis door heimwee kwam en hij vroeg hem daarom niets. Maar op *) Men ziet hier hoe weinig geografische en historische kennis de verteller moet hebben gehad nu hij een Perzischen koning over Indië en China laat heerschen. 3 zekeren dag zeide hij: „Broeder, ik zie U iederen dag bleeker en zwakker worden." Deze antwoordde: „Ik heb een inwendige ziekte," maar vertelde verder niets. Hierop zeide de andere: „Ga eens mee jagen, dat zal U afleiden," maar toen zijn broeder weigerde, vertrok hij alleen. Nu waren er in het slot, dat Schahzeman bewoonde, vensters, die op zijns broeders tuin uitzagen. Hier zag hij eens de deur opengaan en twintig slavinnen met twintig slaven er uitkomen, met de schoone vrouw zijns broeders in hun midden. Bij een vijver ontkleedden de slavinnen zich en gingen bij de slaven liggen. Toen riep de koningin: „Mazoed!", er kwam een zwarte slaaf, en zij omarmden elkaar. En zoo brachten allen den dag door met kussen en omhelzen. Toen 's konings broeder dit zag, dacht hij: dit is nog véél erger dan wat mij overkwam. Zijn smart week, en hij kon weer eten en drinken. Toen koning Scheherban terug was, zag hij dat zijn broeder weer eetlust had en er goed uitzag, en hij zeide tot hem: „Hoe komt het toch dat ge nu weer beter zijt?" En Schahzeman antwoordde: „Ik zal U zeggen waarom. Weet dan, dat ik op reis ging toen ge mij liet ontbieden; toen herinnerde ik mij dat ik iets in het paleis vergeten had, ik keerde terug en vond een zwarten slaaf bij mijn vrouw; ik doorstak ze beiden en kwam bij U en moest er aldoor aan denken. Dit is de reden waarom ik zoo bleek en zwak werd. Maar ontsla mij van de verklaring waarom ik er nu weer beter uitzie." Toen sprak zijn broeder: „Ik bezweer je bij Allah, zeg mij alles." Deze vertelde hem hierna alles wat hij gezien had. En toen Scheherban zeide: „Ik wil het met eigen oogen zien!" antwoordde Schahzeman: „Geef voor dat ge op jacht gaat, en verberg U bij mij, dan zult ge U overtuigen." De koning liet bekend maken, dat hij op reis ging, en begaf zich ook eerst naar het kamp, maar verkleedde zich toen, ging heimelijk naar het slot van zijn broeder en zette zich aan het venster. Na een poos kwamen de slavinnen met hun gebiedster en de slaven in den tuin, en alles speelde zich af als te voren, tot aan het avondgebed toe. Toen Scheherban dit zag, sprak hij buiten zich zeiven tot Schahzeman: „Kom, laat ons van hier gaan, wij willen niets meer met de regeering te maken hebben tot wij iemand vinden, wien het evenzoo gaat als ons, zoo niet, dan liever sterven dan leven." Door een verborgen deur slopen zij weg, en reisden dag en nacht tot zij op een open vlakte kwamen, waar een bron vloeide aan de zee. Zij dronken en rustten; na een poos begon de zee te woelen; er steeg een zwarte zuil uit naar den hemel, en trok in de richting van de vlakte. Ontzet vluchtten ze in een boom en wachtten af. Toen kwam een van 's Heeren Salomo's geesten*), lang van gestalte, groot van hoofd en breed van borst; hij had een glazen kast op het hoofd, met vier sloten van staal. Hij ging onder denzelfden boom zitten, zette de kast neer, opende de sloten en trok er een wonderschoon volwassen meisje uit, met een *) Salomo wordt door de Muzelmannen voor het hoofd der geesten aangezien. 4 gezicht als de volle maan. En hij zeide: „O! Meesteres van alle vrije vrouwen, die ik ontvoerd heb voor iemand haar kende! O Geliefde mijns harten, laat me wat slapen in Uwen schoot!" Hierop sliep hij in, het hoofd op haar knie, en snurkte. Toen het meisje naar boven keek en de broeders ontwaarde, legde ze voorzichtig het hoofd van den geest op den grond en vroeg hun, naar beneden te komen. Zij antwoordden: „Bij Uw leven, verontschuldig ons als wij niet komen." Toen antwoordde zij: „Als ge niet komt, roep ik den geest en hij eet U op." En zij kwamen naar beneden en bij haar. Toen eischte zij dat zij beiden haar wil zouden doen. Zij antwoordden: „Bij Allah, wij zijn te bang voor dezen geest." Maar zij zeide: „Ik zweer bij Allah, dat ik den geest wakker maak als ge mij niet ter wille zijt en gehoorzaamt." Toen deden de broeders wat zij verlangde. Nu haalde zij een buidel te voorschijn, nam er acht en negentig zegelringen uit en zeide: „Die zijn van acht en negentig mannen afkomstig, die mij ter wille geweest zijn, geef mij ook de Uwe, dan zijn het er honderd, die mij hielpen dezen leelijken geest te bedriegen, die mij opgesloten heeft en in deze woelige zee laat wonen, opdat ik deugdzaam blijve. Dit monster weet niet, dat het lot zich niet laat veranderen en de wil der vrouwen geen afhankelijkheid duldt" Toen zeiden de beide koningen verwonderd: „Er is geen bescherming en macht dan alleen bij Allah! Wij willen daarom bij Allah hulp zoeken tegen de list der vrouwen!" Hierop zeide zij: „Ga Uws weegs!" En toen zij heengegaan waren, zeide Scheherban: „Dit avontuur is van veel meer beteekenis nog dan het onze. Hier is een geest, die een meisje roofde, haar in een glazen kast met vier sloten opsloot, en haar in de zee liét wonen om haar aan het noodlot en haar bestemming te ontrukken, en toch was zij hem honderdmaal ontrouw! Laat ons daarom getroost in ons land terugkeeren en niet meer trouwen; ik zal U wel zeggen hoe ik het aanleggen zal." Zij keerden dus om, en den derden dag kwamen zij weder aan hun land. Alle vorsten en edelen en dienaren kwamen aangeloopen, en zij trokken de stad weer binnen. De koning ging naar zijn slot, liet zijn vizier komen en beval hem dadelijk zijn gemalin te dooden, hetgeen geschiedde. Toen ging de koning naar zijne slavinnen, doorstak ze allen met zijn zwaard, liet toen anderen komen en zwoer, dat hij iederen nacht eene andere vrouw voor zich wilde uitkiezen, die hij dan 's morgens zou doen terechtstellen, omdat er op de gansche aarde geen deugdzame bestond. Schahzeman keerde eveneens naar zijn land terug. Sultan Scheherban beval intuschen zijn vizier, hem de vrouw voor den nacht te brengen. Deze bracht hem eene der vorstendochters, de koning sliep met haar en liet haar den volgenden dag onthoofden door zijn vizier. Den volgenden nacht bracht deze weer een andere dochter van een der grooten des lands, die 's morgens ook onthoofd werd, en zoo ging dat eiken dag door, tot er ten laatste geen meisje meer over was en de ouders weenden en zuchtten en den 5 koning dood wenschten. Nu had de opperste vizier twee dochters. De oudste heette Scheherazade en de jongste Dinarazade. De eerste had vele boeken gelezen, ook over wereldwijsheid en heelkunde, gedichten uit het hoofd geleerd en kende geschiedenissen, volkssagen en woorden van wijzen en koningen. Eens zeide Scheherazade tot haar vader: „Ik zal U een geheim vertellen, ik wensen dat U mij met den sultan laat trouwen, want ik wil óf de wereld van zijn moorddaden bevrijden öf zelf sterven." Haar vader, dit hoorende, zeide: „Weet je dan wel dat de koning gezworen heeft iederen morgen zijn meisje te laten dooden?" Zij antwoordde: „Het kan mij niet schelen, breng mij maar bij hem." De vizier zeide hierop toornig: „Dan ben ik bang dat het net zoo met je gaat als de os en de ezel met den boer." Toen vroeg zij: „Wat is dat voor een geschiedenis?" en hij vertelde: „Weet dan, dat er eens een rijke koopman was, die veel goederen bezat; hij had vrouw en kinderen en hield zich bezig met akkerbouw; hij kende de taal van alle dieren en het was over hem geördineerd, dat hij dadelijk moest sterven als hij dit geheim aan iemand vertelde. Nu had hij in zijn huis een os en een ezel, die in een kribbe aan elkaar waren vastgebonden. Eens, toen hij met vrouw en kinderen dicht bij hen zat, hoorde hij den os tot den ezel zeggen: Ik wensen je geluk dat men jou zoo veel rust laat en je lekker eten en drinken voorzet, terwijl men mij, arme, wegleidt en op 't veld laat werken met een juk en een ploeg. Mijn flanken worden geschaafd, het vel van mijn hals geschuurd, men laat mij van den éénen nacht tot den anderen werken, dan brengt men mij in den koeienstal en werpt mij boonen met vuiligheid toe; ik lig den heelen nacht in den modder en jij rust uit in een schoone stal met stroo en werkt maar heel zelden als onze koopman eens op je rijdt." Toen de os uitgepraat was, zeide de ezel, zich tot hem keerende: „Jou domkop, heb je nooit het spreekwoord gehoord: wie naar geen raad wil luisteren kan den weg niet vinden? Hoor nu eens, jij os! Als de boer je inspant, stomp dan, stoot dan en loei net zoolang tot men je boonen toewerpt Dan vreet je daar niets van en schuift het terug en houdt je bij het stroo en het kaf. Als je dat doet, zal je zien dat het je goed bekomt en je rust krijgt." Toen de os dit hoorde, dankte hij den ezel en zeide in zijn taal: „Moge je voor alle kwaden bewaard blijven, o vader aller wijzen!" Dit alles gebeurde, o dochter, terwijl de koopman het hoorde en verstond." „Toen nu den volgenden dag de boer kwam en den os wilde inspannen, volgde deze den raad van den ezel en toen de boer hem begon te slaan, ging hij op den grond liggen tot het nacht werd. Toen ging de boer met hem naar huis en bond hem aan de voederbak, maar de os stampte, wilde zich losrukken, weigerde de boonen en het voer te eten en kauwde tot 's morgens vroeg alleen stroo en kaf. De boer dacht dat de os ziek was, ging naar den koopman en zeide: „De os is ziek, Heer, en heeft vannacht niets gegeten." De koopman, 6 die er echter alles van wist, zeide: „Span den ezel in en dwing hèm te werken in plaats van den os." De boer spande den ezel in en sloeg hem de ribben bijna stuk, net zoolang tot hij werkte, zoodat het beest 's avonds geen voet meer kon verroeren. De os daarentegen had lekker uitgerust, de bak leeggegeten en voor den ezel gebeden. Toen de ezel 's avonds bij hem kwam, dankte hij hem voor de onbeschrijfelijke weldaad, hem bewezen. Maar van woede gaf de ezel geen antwoord, want hij bedacht zich, dat alles zijn eigen schuld was en hij te gronde zou gaan als hij niet een of andere list verzon. De os ging liggen, herkauwde weer en wenschte hem alle goeds . . ." Evenzoo, mijn dochter, zal het jou gaan, stort je niet in het verderf." Zij echter antwoordde: „Ik wil met den sultan trouwen," en bleef op haar stuk staan. Toen zeide de vader: „Dan zal het je vergaan als de koopman met zijn vrouw." „Hoe dan?" vroeg zij, en de vizier antwoordde: „Weet dan, dat na het voorgevallene de koopman eens 's nachts in den stal ging en den ezel tegen den os hoorde zeggen: „Vader os, wat denk je nu morgen te doen?" De os antwoordde: „Weer precies wat je me gezegd hebt." Toen zeide de ezel hoofdschuddend: „Weet je wat ik gehoord heb dat de koopman tegen den boer heeft gezegd? Dat hij je morgen zal laten slachten, als je je voer niet eet, en je zal laten villen. Volg dus mijn goeden raad en eet alles op." De os begon te huilen en te blazen en de koopman ging lachende weg. Toen vroeg zijn vrouw hem: „Waarom lach je?" „Dat mag ik je niet zeggen," zeide hij, „ik vrees een ongeluk, als ik vertel wat de dieren praten." „Bij God, dat lieg je, het is een uitvlucht," riep ze uit, „je moet het mij zeggen, anders loop ik dadelijk van je weg." Toen ging zij het huis binnen en weende tot den volgenden morgen. Zij hield aan en zeide: „Al zou je er ook van sterven, weten moet ik het." Toen zeide hij: „Dan zal ik eerst je familie roepen," en haalde haar vader, haar verwanten en eenige buren. De koopman vertelde hun, dat zijn dood nabij was; iij weenden allen en er was groote rouw. Nu liet hij de getuigen en gerechtslieden komen, gaf zijn vrouw wat haar toekwam, maakte een testament voor zijn kinderen en nam afscheid. De kinderen liepen naar de vrouw en trachtten haar van haar eisch af te brengen, maar zij liet zich niet vermurven, en zoo weende iedereen tot de getuigen toe. Nu waren er echter, lieve Scheherazade, in dit huis vijftig kippen en een haan. Toen de koopman even stil alleen zat, treurende over de scheiding van zijn vrouw en kinderen, hoorde hij zijn hond in diens taal, welke hij verstond, tot den haan zeggen, die juist zijn vleugels over elkaar sloeg en een kip besprong: „Schaam je je niet, o haan! voor je meester, dat je je heden zoo gedraagt?" „Wat is er dan?" zei de haan en de hond antwoordde: „Weet je niet, dat je meester zoo treurt, omdat zijn vrouw met alle geweld een geheim wil weten, waardoor hij dadelijk sterven moet? Het gaat namelijk daar om. 7 dat hij haar de taal der dieren moet uitleggen, en jij slaat maar met je vleugels en hebt plezier, schaam je!" Toen hoorde de koopman hoe de haan antwoordde: „De domkop, dat onze meester toch zoo weinig verstand heeft! Ik heb vijftig kippen en bevredig ze allemaal, en mijn meester heeft maar één vrouw, weet hij het niet met haar klaar te spelen? Hij moet een eikenhouten stok nemen, met haar in zijn kamer gaan, de deur sluiten en haar zoo lang ranselen, dat hij haar handen en voeten gebroken heeft, dan zal ze wel gauw roepen: ik wil geen uitlegging meer! Als hij dat doet, blijft hij leven en heeft hij rust." „Toen de koopman dit hoorde, stond hij vlug op, nam een stok van eikenhout, leidde zijn vrouw naar zijn kamer, grendelde de deur, voorwendende haar de uitlegging te geven, en deed het toen slagen regenen op haar ribben en schouders, al maar door. Zij riep om hulp en zeide: „Ik zal je nergens meer om vragen." Eindelijk, toen hij moe was, liet hij zijn vrouw gaan, die grooten spijt had, en door den goeden raad van den haan werd de treurnis in vreugde veranderd. — Nu, mijn dochter, zal ik je precies zoo laten wedervaren als je er niet van afziet." Maar zij antwoordde: „Nooit, en als U mij niet naar den sultan brengt, ga ik alleen en klaag U bij hem aan, dat U hem een meisje als ik onttrekken wilt." — Eindelijk, zegt de verteller, nadat de oppervizier zich tevergeefs met zijn dochter had afgeplaagd, ging hij naar koning Scheherban, kuste de aarde voor hem en zeide hem dat hij hem den eerstvolgenden nacht zijn dochter zou brengen. De sultan vroeg, uiterst verwonderd: „Hoor ik goed? daar ik toch bij den Heer des hemels gezworen heb U morgen te bevelen haar om te brengen? en doet ge het niet, dan laat ik U zelf dooden." Hij antwoordde: „Zij heeft het zelf gewenscht, o koning, zij wilde mij niet aanhooren, maar dezen nacht bij U zijn." De koning zeide: „Goed, breng haar dan hier dezen nacht." De vizier ging naar zijn dochter en zeide: „God geve, dat ik niet naar je terugverlang!" Scheherazade was zeer verheugd, ging naar haar jongere zuster Dinarazade en zeide: „Luister, als ik bij den sultan ben, zal ik je laten halen; als je ziet, dat hij zich niet meer met mij bezig houdt, zeg dan tegen me: ,0 zuster, als je niet slaapt, vertel ons dan een van je mooie verhalen.' Dit zal mijn redding en die der wereld zijn, en den koning van zijn ongure gewoonten afbrengen." Dinarazade stemde toe en toen het nacht was ging Scheherazade naar den koning. Deze ontving haar teeder en begon met haar te schertsen, maar zij weende. Toen hij vroeg waarom, zeide zij: „Ik heb een zuster van wie ik zoo graag afscheid zou nemen." De koning liet Dinarazade halen. Deze wachtte tot de sultan naar hartelust van Scheherazade genoten en wat met haar geslapen had, toen zuchtte zij en zeide: „Toe, vertel ons een van je mooie verhalen, dan kunnen wij den nacht door waken, en zal ik je, voor de dag aanbreekt, vaarwel zeggen." Scheherazade vroeg en kreeg vergunning van den sultan en begon, uiterst verheugd: 8 De Geschiedenis van den Koopman met den Geest. jl]^H||en beweert, o wijze koning, dat er eens een rijke man leefde, die vele ^,UuSk m het land Soeman, een koning was, die ook over "<è*&M (je Grieken heerschte. Deze was zóó melaatsch, dat geen geneesheer hem kon genezen; hij had alle mogelijke artsenijen gedronken, maar tevergeefs. Nu kwam er eens een Grieksche geneesheer, Doeban geheeten, in deze stad; deze had boeken in alle mogelijke talen gelezen en in al die talen wetenschappen bestudeerd; hij kende de grondbeginselen hunner artsenijkunst, alle nuttige en schadelijke planten en kruiden, hij had verstand van filosofie en omvatte alle wetenschappen. Toen hij hoorde, dat de koning al zoo lang melaatsch was en geen geneesheer hem genezen kon, trok hij den volgenden morgen, zoodra Allah de morgenster liet lichten, zijn schoonste kleed aan, ging naar den koning en zeide: „O koning, ik heb van Uw ziekte gehoord, die niemand genezen kan, ik zal U genezen zonder U te drinken te geven of U met iets vets te doen inwrijven." Toen de koning dit 22 hoorde, zeide hij: „Als je dit kunt, zal ik je met je nakomelingen rijk maken en je zult mijn huis- en tafelgenoot worden." Hij schonk hem dadelijk een eerekleed en andere dingen en vroeg hem: „Zal je me heusch genezen?", en toen de geneesheer het bevestigde, was hij verrast en begon groote vriendschap voor hem te voelen. Daarna zeide hij: „Zeg mij vooruit, wannéér je me genezen zult" „Als Allah wil, morgen," antwoordde de geneesheer. Toen huurde hij een huis in de stad, vervaardigde een holle kolf met hollen greep en goot daar alleen aan hem bekende kruiden in, maakte daar zoo goed hij kon ballen bij, ging daar den volgenden dag mede naar den koning, kuste de aarde voor hem en wenschte hem roem en geluk. De geneesheer reikte hem toen in tegenwoordigheid van zijn ganschen hofstaat de kolf en zeide: „Verheven koning, neem deze kolf, ga met de vorsten en staatsheden op de renbaan en gooi daar ballen mee op, tot Uw hand zweet die dan door den hollen greep heen de artsenij in zich zal trekken, welke dan in den arm zal gaan en zich over het geheele lichaam verspreiden. Als U voelt dat dit gebeurd is, ga dan dadelijk in het paleis terug, baad U schoon, slaap dan en met Gods genade zult U gezond zijn." De koning deed zooals hem gezegd was, men slingerde hem de ballen toe, en hij ving ze op, steeds op zijn paard zittend, tot zijn hand zweette, en de artsenij zich over zijn geheele lichaam verspreidde. Toen ging hij in 't paleis terug, nam een bad en waschte zich. De geneesheer Doeban bracht den nacht in zijn eigen huis door en ging den volgenden morgen naar het paleis. Toen men hem toegang verleend had, kuste hij de aarde voor den koning en sprak het volgende gedicht uit: „De deugden hebben een hoogen graad bereikt toen gij hun vader werdt genoemd, en werd ooit een ander zoo genoemd, zoo weigerde hij het. Gij, wiens aangezicht steeds lichtend den donkersten nacht van het noodlot oplost Uw goedheid heeft ons zóó rijk gemaakt dat gij voor ons geworden zijt, wat de wolken voor het verdroogde land zijn, en gij hebt Uw goede gaven zóó verkwist dat gij Uw doel: den hoogsten roem, hebt bereikt!" Toen verhief de koning zich van zijn zetel om hem te omarmen en liet hem naast zich plaats nemen; hij onderhield zich met hem en gaf hem kostbare geschenken. Na vroeg in het bad te zijn gegaan, voelde de koning zich reeds geheel hersteld, en zijn lichaam was als zuiver zilver geworden. Bovenmate verheugd begaf hij zich naar den Raad van State, waar ook de geneesheer Doeban kwam, bewees hem groote eer en maakte hem tot zijn huis- en tafelgenoot. Nadat de koning der Grieken hem zoo rijk beloond had, sprak hij: „Deze man verdient alle eerbewijzen, hij zal steeds in mijn omgeving zijn, want 23 nadat alle geneesheeren mij hadden opgegeven, heeft hij mij zonder medicijn genezen; hij zal nu mijn vertrouwde vriend worden." 's Morgens besteeg hij den troon, en toen de geheele hofstaat voltallig was, liet hij den geneesheer roepen, hield hem bij zich tot aan den nacht en liet hem weder duizend dinariën geven. De arts ging naar zijn vrouw thuis en loofde den koning der Grieken. Den volgenden morgen besteeg de koning weer zijn troon, en als naar gewoonte kwamen de vizieren en edelen hem heil wenschen. Nu had hij echter een even onzindelijken als jaloerschen vizier; toen deze zag hoe de geneesheer begiftigd en geëerd werd, vreesde hij dat hij afgezet zou worden en de arts in zijn plaats benoemd, daarom werd hij boos en ijverzuchtig. Toen deze vizier nu den koning kwam geluk wenschen voegde hij daarbij: „O verheven koning, ik ben door Uwe weldaden groot geworden, daarom moet ik U een gewichtigen raad geven, anders zou ik goed met kwaad vergelden; als U het beveelt zal ik hem uitspreken." De koning zeide: „Spreek, welke raad is het?" En de vizier antwoordde: „O koning, wie niet vooruit de gevolgen ziet van een zaak, vindt geen vriend in het Noodlot; ik heb bemerkt dat de koning zijn vijand welgedaan heeft, die zijn ondergang wenscht en zijn weldaden misbruikt." „Wien bedoelt gij?" zeide de koning. „Als gij slaapt ontwaakt dan!" antwoordde de vizier, „want ik meen den geneesheer Doeban, die uit Soeman kwam." Toen vroeg de koning: „En zou die mijn vijand zijn? Die is toch mijn oprechtste vriend, die mij genezen heeft, men vindt in het Oosten noch in het Westen zijns gelijken, en gij waagt het, zoo iets van hem te zeggen? Van heden af aan zal ik hem een maandelijksch tractement van duizend dinariën en alle daaraan verbonden eer toekennen en als ik mijn koninkrijk met hem deelde zou dat nog niets zijn tegen zijn verdiensten; gij zegt dit slechts uit nijd en als ik uw raad volgde zou ik het berouwen zooals het koning Sindbad berouwde zijn valk te hebben gedood." „Vergeef mij, o koning," sprak de vizier, „wat is dat voor een geschiedenis." „Dat is zóó!" antwoordde daarop de koning: Geschiedenis van den Perzischen Koning met zijn Valk. PUI en Perzische koning, die veel van jagen hield, had een geliefden valk, [Hg dien hij dag en nacht in zijn nabijheid had en zelfs op zijn hand meedroeg. Op jacht liet hij hem altijd uit een gouden schaal drinken die hij om zijn hals hing. Eens toen er weer gejaagd zou worden, nam de koning den valk in de hand en trok met zijn lieden in een dal, waar de jagers een kring vormden. Daar vertoonde zich een gazel in het midden van den kring en de koning zeide: Ik dood dengene, langs wiens zijde de gazel ontsnapt. De kring vernauwde zich en ziet! de gazel stapte op den koning toe, 24 ging op haar achterpooten staan en legde de voorpooten op de borst, als wilde zij de aarde voor hem kussen. De koning boog zich tot de gazel over, deze deed een sprong over zijn hoofd heen en was vrij. Hij bemerkte dat zijn volgelingen elkaar teekens gaven, en ondervroeg zijn vizier, die antwoordde: „Zij geven elkaar te verstaan, hoe U zooeven met den doodstraf dreigde en nu zelf schuld bent dat de gazel vluchtte." Toen zwoer de koning dat hij haar vervolgen zou tot hij haar ving. Spoedig achtervolgde hij haar met den valk, die haar de oogen uitpikte en blind maakte, waarop hij haar met een knots doodsloeg, haar vilde en de huid aan zijn zadelknop bevestigde. Dit geschiedde op een heeten dag in een waterlooze woestijn, zoodat de koning en zijn paard dorst leden. Toen bespeurde hij een boom, waarvan een vette vloeistof als water afliep. Hij verzamelde dat in een lederzak, die hij bij zich droeg, vulde daar de gouden schaal mee die de valk om zijn hals droeg en plaatste die voor hem; toen stootte de valk er met zijn snavel tegen en zij viel om. Een tweede maal deed hij evenzoo. De koning werd verstoord op den valk, vulde de schaal ten derden male en reikte haar aan het paard, maar de valk gooide haar met zijn vleugels om. Toen sprak de koning: „God straffe je, vervloekte vogel, je hebt mij en jezelf en het paard van drinken afgehouden!" en hieuw hem met zijn zwaard de vleugels af. De valk hief zijn kop in dé hoogte en wees naar den boom, waaronder de koning zat. Deze keek omhoog, zag een slang en overtuigde zich dat de vloeistof van haar uitstroomend gif was. Toen voelde de koning berouw, reed naar de plaats terug waar hij zijn gevolg had gelaten, liet de gazel toebereiden, en zette zich toen op den troon met den valk in de hand, die weldra, een smartelijk geluid gevend, dood ter aarde viel. De koning putte zich uit in klachten dat hij den valk had gedood, die hem het leven had gered. Dit is de geschiedenis van den Perzisch en koning. Een andere, die van den echtgenoot met den papegaai, dient mij ook tot waarschuwing tegen overhaasting. Op verzoek van den vizier vertelde hij toen: Geschiedenis van den Echtgenoot en de Papegaai. iHHr was eens een zeer jal°erscn man, die een schoone, lieve, deugdzame j|§J vrouw had. Ofschoon hij uit jalouzie nooit van huis ging, moest hij toch ls3lieten ^311660 toen 4 -*1 ver™^ « zoon oïerTeS ^ ^ tot hij m de armen ™ * Na zijns vaders dood treurde Bedroeddin twee maanden, hij reed niet uit ZZFTV^i? V3n Zi,'n V3der geërfde ambt bii d*n su tan uh ovï matige droefheid. De sultan was hierover z66 vertoornd, dat hTeen zte slotbewaarders tot vizier benoemde, dezen beval, het huis van ZTesZZ vuier binnen te gaan, alles wat hij had nagelaten, op te nemen ef te verzegelen en geen duit over te laten. De nieuwe vizier ging dadeh *met gevX erop uit en vroeg naar het huis van den vizier. Ondf r de lieden £ M« £!?dr f T 2" NOer0eddin' * terstond naar "edroSd?n tol nu' ^ 01 zoon van n Heer> vlucht zoolang het noff tiid is de SSr^HAÏ? !^ ü* °ntzien " HaSSan werd bleek van toorn en vroeg. „Heb ik nog tijd om in huis te gaan?" „Neen," antwoordde de slaaf, „verlaat onmiddelhjk Uw huis" Lie jonge man slipte snel in zijn pantoffels, sloeg den sleep van ziin kleed TgaT £3; in^r^ ïworden' 611daar »«£ ÏÜÏÏ mS^8^ J ? ^ Van het graf zijns vaders 01 liet toen zijn overSv^onr' ^ ^ g°UdbeStikte beZCt WaS> £ en eer/' ^ ***** alS SteiTen °f dauw' eeuwi* dure U* ™em j 2?nï? f°° 5 «échten voortliep, ontmoette hij een jood, die juist naar de stad wilde terugkeeren; het was een geldwisselaar, en hi droeg een S m de hand Toen de jood Bedroeddin zag, kuste hi hem groetend deh^nd toen vroeg hij hem, waar hij zoo laat nog heenging. Hassan an^oordd^k heb zooeven wat geslapen en in droom mijn vader gezien, nu wil ik voor den Hierop zeide de j00d »Ik ^ * meerdere schepen van Uw vader moeten binnenkomen, die hij, voor zijn dood U^Srï ï SmedSU, * l3ding aan geen ander dan *J te vekoopen «c geef U dadelijk dmzend dinariën als U de lading van t eerst binnenkomend 80 Geschiedenis van Noeroeddin en zijn Zoon en Sjemsoeddin en zijn Dochter schip aan mij verkoopt." Toen nam hij duizend dinariën uit een verzegelden zak in den mand, en vroeg Bedroeddin hem een paar woorden over dezen koop op te schrijven. Hassan schreef op een stuk papier: „Heden verkoopt Bedroeddin Hassan aan den jood Izaak de lading van zijn eerste binnenkomende schip, voor duizend dinariën, die hij contant heeft ontvangen." Bedroeddin verliet toen den jood, die het papier medenam, en kwam weldra bij het graf zijns vaders; hij liet zich weenend daarbij neder, en sprak het volgende vers uit: „De vriend, met wien ik mij thuis onderhield, is mijn vriend niet meer, en mijn speelgenooten schijnen niet meer mijn speelgencoten. O! Had toch de raaf, die onze scheiding verkondigde, nooit vederen gehad, had nooit een nest hem toch geduld! Spoedig zult gij vergane nachten terug zien keeren, want spoedig zal één woning (het graf) ons omsluiten." Bedroeddin weende nog lang wanhopig op het graf zijns vaders, want hij wist niet wat te beginnen, eindelijk legde hij zich te slapen op het graf. (Geprezen zij Hij, die nooit slaapt!) In den slaap gleed zijn hoofd op het graf en hij lag op den rug, met uitgestrekte handen en voeten. Nu woonde er op deze begraafplaats een geest die daar dag en nacht heen en weer zweefde, en deze zag een aangekleed mensch op den rug liggen, over wiens schoonheid' hij in de grootste verwondering geraakte. „Het is zeker een Houri," dacht de geest, „een goddelijk schepsel om de wereld te verleiden." Toen verhief hij zich hoog in de lucht en hier stootte hij tegen de vleugels van een anderen geest „Wie is daar?" vroeg hij. „Een fee," was het antwoord. „Wilt ge eens mee naar mijn graven komen," zeide de geest „dan zal je eens zien wat 'n mensch Allah geschapen heeft." Zij Heten zich beiden op het graf neder, en de geest vroeg: „Heb je ooit zóó'n mooien jongeling gezien?" Toen zij hem nader bekeken had antwoordde zij hem: „Bij Allah, ik zal je eens een wonderlijke geschiedenis vertellen, die ik vannacht in Egypte bijwoonde. Weet dat de koning van Kahirah een vizier heeft, Sjetiiseddin Mohammed; deze heeft een dochter van bijna twintig jaar, die sprekend op dezen jongeling gelijkt en onbeschrijfdijk schoon is. Op een dag het de sultan van Kahirah zijn vizier bij zich komen en zeide: „Ik heb gehoord dat je zoo'n mooie dochter hebt, ik wil haar tot vrouw hebben." De vizier antwoordde: „Vergeef mij o koning, als ik niet aan Uw hoogen wil kan voldoen. U weet dat ik een broeder heb, Noeroeddin. Eens praatten wij samen over het huwelijk en onze toekomstige kinderen, en toen kregen wij zulk een hevige ruzie, dat mijn broeder den volgenden dag verdween. Nadat ik twintig jaar lang geen bericht van hem had, hoorde ik onlangs dat hij in Baszrah als vizier is gestorven en een zoon heeft nagelaten. Van den dag af echter dat mijne vrouw een dochter baarde, heb ik die voor mijn neef bestemd." 6 Duizend en één Nacht. I 81 Toen de sultan dit afwijzende antwoord hoorde werd hij zeer vertoornd, en riep den vizier toe: „Wee U! Wijs je een man als ik met zulke voorwendsels af? Ik zweer dat ze mijn nietigsten slaaf zal trouwen." Toevallig zag de sultan toen een jongen stalknecht voorbijgaan, die van voren en van achteren een bochel had, en liet hem bij zich roepen; er werden getuigen besteld, en de vizier werd gedwongen onmiddellijk het huwelijksverdrag te onderteekenen. De sultan zwoer dat de bochel nog dezen nacht de dochter van den vizier zou bezitten. Mamelukken met waskaarsen moesten bij de deur van het bad den bochel opwachten en hem voorafgaan, er werden kamermeisjes gezonden om de viziersdochter aan te kleeden en de vizier wordt streng bewaakt tot de bochel bij zijn dochter zal zijn. „Nooit heeft mijn oog iets mooiers gezien dan dit meisje," eindigde de fee. „Dat lieg je," antwoordde de geest, „deze jongeling is mooier. Maar als je wilt, vereenigen wij die twee en dragen wij dezen jongeling naar de bruid van den bochel. Ik zal hem er heen dragen, draag jij hem dan terug." Tegehjk omvatte hij Bedroeddin en vloog met hem door de lucht, begeleid door de fee, toen liet hij hem bij de poort van de stad Kahirah neder, en zette hem op een bank bij het paleis van de bruid. Toen Bedroeddin wakker werd en dadelijk zag, dat hij in een onbekende stad was, wilde hij vragen waar hij was, doch de geest het hem geen tijd, maar overhandigde hem een dikke waskaars, zeggende: „Ga in dit paleis, meng je onder de bezoekers en volg die tot in het bruidsvertrek, dan ga je met deze waskaars als een fakkeldrager vooraan, rechts van den bruidegom, en zoodra je kamermeisjes of zangeressen tegen komt gooi je haar een hand vol goud toe; verwonder je nergens over, want mijn raad komt van Allah." Toen Bedroeddin zoo vooraan liep en handen vol goud strooide, tot op de tamboerijnen der zangeressen toe, waren allen even verrukt ovér zijn schoonheid als over zijn vrijgevigheid, en toen men voor het paleis van den vizier kwam, weigerden de zangeressen het te betreden als de jonge milddadige man ook niet werd binnengelaten. Toen de deurwachters dit hoorden, heten zij Bedroeddin ook binnen, en lieten hem plaats nemen op de estrade waar de bochel ging zitten, aan diens rechterhand, in de zaal waar de gesluierde vrouwen van de vorsten, vizieren en andere hooge hovelingen van het voetstuk dezer estrade tot aan het bruidsvertrek twee rijen vormden. Iedere vrouw droeg een waskaars, en allen bewonderden zij den schoonen Bedroeddin, wiens aangezicht lichtte als de volle maan. Zij wenkten hem toe en waren zóó betooverd, dat zij zeiden: „Geen andere vrouw dan de bruid is dezen jongeling waardig; hoe jammer dat zij aan dezen ellendigen bochel wordt prijsgegeven! Allah's vloek over hem, die hier schuld aan is!" en zij bespotten den bochel, die met het hoofd diep in de schouders zat. Toen kwamen de kamermeisjes aan met de bruid, die van de welriekende wateren, waarmede zij gewasschen was, geurde. Er kwamen meisjes om heur haren te vlechten 82 en haar op te tooien als een keizerin. Zij droeg een met goud gestikt kleed, met bloemen en vogels waarvan de oogen en snavels edelsteenen, en de pooten robijnen en smaragden waren, en om haar hals werd een ketting van verblindende juweelen gehangen. Zij was schooner dan de maan in haar veertienden nacht. Toen staken de kamermeisjes de met kamfer bestrooide kaarsen aan, maar toch overtrof de glans van haar gelaat dien der kaarsen; haar oogen waren scherper dan een getrokken zwaard, rozig waren hare wangen, en zacht welfden hare heupen. Zoo kwamen zij aan, door meisjes met muziekinstrumenten omgeven, trotsch wiegend, terwijl de vrouwen een kring vormden om Bedroeddin Hassan. Hij was als de maan onder sterren, met glanzend voorhoofd, marmeren hals, stralend gezicht en een amber vlekje op de wangen. Toen de bochel zijn bruid wilde kussen, keerde zij hem den rug toe en wierp zich voor haar neef Bedroeddin Hassan neder; toen alle aanwezigen hierover luid kabaal maakten, wierp Hassan handen vol goud onder hen zoodat zij hem allen zegenden en door wenken te verstaan gaven, dat zij hem deze schoone bruid toewenschten. Hassan was buiten zichzelf van vreugde, toen hij de bruid zag, die een stralend licht verspreidde; haar roode atlaskleed bracht zoowel mannen als vrouwen het hoofd op hol. Na een poos deed men haar een blauw kleed om, en in dit kleed was het volgende vers op haar toepasselijk: „Zij verscheen in een blauw gewaad, azuurkleurig als de hemel, uit heur kleed zag ik een zomermaan te voorschijn lichten uit een winternacht." Toen de kamermeisjes haar nu een derde kleed aantrokken lieten ze haar lange zwarte vlechten langs haar hals en een deel van haar gezicht neerhangen, en in dit kleed kon zij tot het volgende vers inspireeren: „Toen zij verscheen en de haren haar gezicht bedekten vroeg ik: „Heeft zij misschien den morgen met den nacht bedekt? Men antwoordde mij: Neen, maar donkere wolken verhullen de volle maan." Toen zij haar het vierde kleed aantrokken, geleek zij de opgaande zon, en naar waarheid wordt zij in het volgende vers beschreven: „De zon harer schoonheid omstraalt zóó hefelijk de wereld dat, als zij zich met glimlachend gezicht vertoont, de helle dag zich in een wolk verbergt." In het vijfde kleed geleek zij op een tak van den boom Ban, of op een smachtende gazel, en treffend schildert haar het volgende vers: „Zij verschijnt als de volle maan in een vriendelijken nacht, het rood harer wangen gelijkt de robijn, zwarte haren hangen tot op haar 6' 83 voeten, hoedt U voor dit dichte haar. Buigzaam zijn haar flanken, doch haar hart is harder dan rots. Uit hare wenkbrauwen slingert zij pijlen, die altijd treffen, van hoe ver ook." Het zesde kleed was groen; nu schaamde de zon zich voor haar wangen, zij was elastischer dan een lans en betooverde ieder hart door haar aanwezigheid. Telkens als de bruid in een nieuw kleed verscheen, keerde zij den bochel den rug toe en trad voor Hassan. Toen men haar het zevende kleed had aangetrokken namen alle gasten afscheid, eenige kamermeisjes leidden de bruid in een nevenvertrek om haar te ontkleeden, en de bochel bleef met Hassan alleen. Toen zeide de bochel: „Je gezelschap is heel aangenaam geweest, maar nu moet je ook weggaan." „In Allah's naam!" riep Hassan uit, en ging, maar nauwelijks was hij in den gang of de geest kwam op hem af en vroeg: „Waar wil je naar toe? Straks moet de bochel even naar achteren, benut dat oogenblik en verschijn in het bruidsvertrek; zeg dat jij haar man bent en de sultan maar een grap heeft uitgehaald met dien bochel; geniet dan van je geluk, want wij weten wel dat jij alleen haar waard bent." Terwijl hij dit zeide kwam juist dé bochel uit de deur. Toen hij na eenigen tijd weer terugkwam en de zaal wilde binnengaan, kwam de geest in de gedaante van een miauwende kat uit een bekken te voorschijn die, toen de bochel haar weg wilde jagen, eerst zoo groot als een ezel en toen zoo groot als een buffel werd, en met een menschenstem zei: „Wee jou, leelijke bochel, durf jij mijn gehefde te trouwen?" „Kan ik 't helpen, koning der buffels?" antwoordde de bochel, „ik ben ertoe gedwongen en weet niet dat zij al een buffel tot minnaar had, maar zeg slechts wat ik doen moet." De geest antwoordde: „Je zult tot zonsopgang deze ilaats niet verlaten of ik worg je, daarna mag je heengaan, maar kom nooit weer in dit huis of 't is met je gedaan." Hierop zette hij den bochel op zijn hoofd, met zijn beenen in de lucht en zeide: „Als je je verroert, sla ik je als een spijker in den muur." Terwijl dit alles gebeurde verborg zich Hassan achter het muskietengordijn van het bed, en toen de bruid uit het nevenvertrek kwam en hem zag toen zij te bed wilde gaan zeide zij: „O geliefde, ben je daar nog, ik wou dat jij, bij Allah, mijn gemaal was, desnoods met den bochel samen." „Wat?" riep Bedroeddin, „Met mij samen?" „Maar hij is toch mijn man?" antwoordde Sittoelhasan. „Heelemaal niet," antwoordde Hassan, „het was maar een mop hoor, je vader weet wel dat we hem maar gehuurd hebben voor tien zilverstukken en een schotel eten." Toen lachte Sittoelhassan en zeide: „Wat ben ik daar blij om! Kom en druk je aan mijn borst" Bedroeddin wikkelde zijn geldbuidel van den jood voorzichtig in zijn kleederen, die hij onder de matras legde, zijn tulband legde hij op een stoel en hield slechts een katoenen kapje op zijn hoofd. Toen 84 strekte Sittoelhasan haar armen uit en zeide: „Kom lieveling." Zij hielden zich omarmd in zalige verrukking, zoodat de volgende verzen op hen toepasselijk waren: „Geen schooner aanblik heeft de barmhartige geschapen als twee geliefden, die zich vast omarmd houden. Heeft eenmaal een hart zich aan de liefde gewijd, zoo vermogen de menschen daar even weinig tegen als tegen koud ijs." Toen het paar zalig van de liefde genoten had en daarna een paar uur geslapen, zeide de geest tot de fee: „Kom neem hem nu op, en breng hem vóór den dageraad weer waar hij vandaan kwam." De fee nam hem op, zoo als hij daar lag in een kostbaar hemd met gouden borduursel en een blauw kapje op, en vloog met hem weg; de geest naast haar. Toen het morgenrood aanbrak slingerden de engelen een reuzigen steen naar de geesten; de mannelijke geest verbrandde, maar de fee liet Bedroeddin gauw op den grond neer en maakte toen dat zij weg kwam. Het toeval wilde, dat het juist voor een poort van Damascus was. Toen na 't aanbreken van den dag de stadspoorten werden geopend zagen de menschen Bedroeddin liggen, die van de vermoeienis der liefde nog altijd vast sliep. Sommigen zeiden: „Dat is ook mooi! Zijn geliefde heeft hem niet eens den tijd gegund zich aan te kleeden," anderen: „Hij is zeker dronken geweest, is even naar buiten gegaan om zijn behoefte te doen, en heeft toen de deur niet meer kunnen vinden." En zoo vermoedde ieder wat anders maar allen riepen: „Wat is hij mooi!" Hierdoor werd Hassan wakker en toen hij bemerkte dat hij op straat lag, vroeg hij: „Waar ben ik en wat willen jullie van me?" Eenige omstanders antwoordden: „Wij vonden je hier liggen, vertel zelf maar eens waar je vannacht hebt geslapen." „Bij Allah, in Kahirah!" antwoordde hij. „Ben je nou heelemaal?" zeiden de menschen, „wou je in Kahirah hebben geslapen en den morgen daarop in Damascus zijn?" „Waarachtig," antwoordde hij, „ik was gisteren den geheelen dag in Baszrah, vannacht in Kahirah en nu ben ik hier." Toen hadden ze erg met hem te doen omdat hij zoo jong en zoo mooi was en zulke onmogelijke dingen vertelde van overdag in Baszrah en 's nachts in Kahirah en 's morgens alweer in Damascus zijn, en ze vroegen hem of hij de vijf wel bij elkaar had. „Of heb je misschien gedroomd?" vroegen zij. Toen dacht hij even: „Heb ik misschien werkelijk gedroomd?" maar riep toen uit: „Neen bij Allah, het was geen droom! Waar is mijn buidel met goud, waar is mijn tulband, en mijn overkleed en mijn zakdoek?" En toen de menschen riepen: „De kerel is bezeten!" liep hij hard weg de stad in, en door de straten, nog altijd met een hoop volk om hem heen, tot hij eindelijk vluchtte in een winkel van een kok, die vroeger een gevreesde roover was, en waar ze bang voor waren, zoodat ze zich verstrooiden. Toen de kok hem vroeg wie hij was, 85 vertelde Hassan hem zijn heele geschiedenis. „Wat 'n wonderlijke geschiedenis," zeide de kok, „maar houdt haar geheim tot Allah je bijstand verleent, en blijf intusschen hier, in mijn winkel; ik heb in 't geheel geen kind en wil je daarom als kind aannemen." Zoover het Hassan betreft, maar nu de schoone Sittoelhassan! Toen die 's morgens ontwaakte en Hassan niet naast haar vond, dacht zij dat hij even ergens heen was. Toen zij lag te wachten kwam haar vader Sjemsoeddin aan, die nog heelemaal overstuur was door haar huwelijk met den gebochelden slaaf. Zij sprong het bed uit, liep hem tegemoet en kuste zijn hand. Haar gezicht had door de omarmingen van de schoone gazel nog aan glans gewonnen. Toen haar vader haar zoo vroolijk zag, riep hij uit: „Vervloekte vrouw, hoe kan je zoo'n plezier hebben met dien gemeenen bochel?" Toen glimlachte Sittoelhasan en zeide: „Hè vader, nu uitscheiden met die grappenmakerij van gisteren, ik heb al genoeg in de angst gezeten, dat ik met dien bochel zou moeten trouwen, maar ik zweer bij Allah dat ik nooit een schooneren nacht heb doorgebracht dan gisteren." Van verwondering kon haar vader nauwelijks uitbrengen: „Wat vertel je daar? Heeft de bochel dan niet bij je geslapen?" Sittoelhasan herhaalde nog eens: „Dat Allah den bochel verdoeme! ik heb gerust in de armen van den schoonen gemaal met zwarte oogen en wenkbrauwen." „Ben je gek?" vroeg de vizier nog eens, maar zijn dochter verzekerde hem: „De schoone jongeling is maar even weggegaan en zal maar kort uitblijven." Toen ging de vizier naar buiten om te zien maar vond daar den bochel op zijn hoofd staan, met zijn beenen in de lucht. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg hij verbaasd, maar de bochel antwoordde bedroefd: „Waarom hebt U dan ook eerst mijn geliefde met geesten en buffels laten trouwen?" Toen zeide de vizier: „Kom er nu eens uit," maar de bochel zeide: „Dat mag ik niet, eer de zonsopgang voorbij is," en hij vertelde hem de geheele geschiedenis van de zwarte kat die een buffel werd. De vizier haalde hem echter toch uit zijn neteligen toestand, en de bochel ging hierop naar den sultan om hem alles te vertellen. De vizier ging naar zijn dochter terug om haar te vragen, wat er dien nacht toch gebeurd was. „Ik weet niets vader," zeide zij, „dan dat ik met een schoonen jongeling heb geslapen, trouwens kijkt U maar, hier ligt nog zijn tulband, zijn kaftan en zijn zakdoek en onder de matras ligt zijn broek, waar iets in gewikkeld is, wat ik niet weet." Toen de vizier den tulband zag, zeide hij: „Waarachtig, dat is een vizierstulband zooals ze in Massoel dragen." In de voering ervan vond hij iets wat hem een amulet toescheen, en in den broek den buidel met de dinariën en een papiertje waarop stond: „Heden verkoopt Bedroeddin Hassan uit Baszrah aan den jood Izaak de lading van 86 zijn eerste binnenkomende schip voor duizend dinariën, die hij contant heeft betaald*)." Toen hij dit gelezen had, viel hij bewusteloos neder. Toen de vizier weer tot zich zelf kwam, en het door zijn broeder geschreven, in den tulband genaaide papier ontdekte, was zijn verbazing grenzeloos en hij zeide tot zijn dochter: „Weet je, in wiens armen je van nacht hebt gelegen? Het was je neef, bij Allah, geloofd zij Allah, die alles zoo geleid heeft als mijn broeder wilde." Hij las weeklagend het schrift van zijn broeder, kuste het meermalen en kwam er uit te weten, dat hij naar Baszrah gegaan was, daar getrouwd was en een zoon gekregen had. Toen bevond hij ook, dat zijn broeder op denzelfden dag als hij vader geworden was. Met het papier en den geldbuidel ging hij naar den sultan, en vertelde hem alles. Deze was er zoo verbaasd van, dat hij het in de kronieken liet opteekenen. De vizier ging toen naar huis om zijn neef op te wachten, maar hij wachtte zeven dagen lang zonder iets van hem te hooren. Toen maakte hij een inventaris op van alles wat in de kamer was, schreef precies op hoe alles gestaan had, liet alles toen opruimen, en nam ook tulband, buidel en broek in bewaring. Na negen maanden kreeg Sittoelhasan een zoon met een vollemaansgezicht als de lichtende morgen, die Adjib werd genoemd. Toen hij zeven jaar was zond zijn grootvader hem naar school, met opdracht goed over zijn ontwikkeling te waken. Na eenige jaren begon hij de andere kinderen met slagen en scheldwoorden te plagen, en de leeraar zeide hun, toen zij hierover klaagden: Morgen moet jullie een spelletje voorslaan, waarbij alleen mogen meespelen zij, die de namen weten van hun vader en moeder!" Den volgenden dag deden zij zooals de meester gezegd had, en toen de beurt aan Adjib kwam, zeide hij: „Mijn moeder heet Sittoelhasan en mijn vader Sjemsoeddin." „Dat denk je maar!" riepen die kinderen. „Wat?" riep Adjib, „zou de vizier Sjemsoeddin mijn vader niet zijn?" Toen lachten de kleinen hem uit en zeiden: „Allah, beware ons voor een jongen die zijn vader niet kent; die mag niet met ons spelen en niet naast ons zitten." Adjib begon heftig te huilen toen hij zag dat de kinderen allen van hem wegliepen, waarop de meester tot hem zeide: „De vizier is heusch je vader niet, maar je grootvader, want de vader van je moeder. Toen je moeder op bevel van den sultan met een bochel moest trouwen, kwam er een geest en sliep bij haar; daar je vader onbekend is, kan je, als bastaard, niet met andere kinderen op gelijken voet staan, want de zoon van een koopman of een groentenboer kent zijn vader nog wel." Toen liep Adjib weenend naar zijn moeder, vertelde haar wat er was voorgevallen en vroeg haar, wie zijn vader was. „De vizier van Kahirah," antwoordde zij. „Dat heg je," riep Adjib uit, „hij is mijn grootvader, maar wie is mijn vader?" Toen werd Sittoelhasan smartelijk herinnerd aan den vader van haar kind, zij herinnerde zich den nacht dien zij met hem had door- *) Hier vergeet de verteller dat de jood dit briefje had medegenomen Vert. 87 gebracht, en begon hevig te weenen. Juist onder dat weenen, samen met haar zoon, trad haar vader de kamer binnen, en vroeg naar de oorzaak van haar tranen. Sittoelhasan vertelde toen, wat haar zoon op school was overkomen, en ook hij moest schreien toen hij aan zijn broeder en neef dacht. Hierop ging hij naar den sultan, vertelde hem alles, kuste de aarde voor hem, en bezwoer hem, hem verlof te geven om naar Baszrah te reizen om daar na te vorschen, waar zijn neef was, en om hem aanbevelingsbrieven te willen geven. De sultan stond zijn verzoek toe; de vizier dankte hem, maakte toebereidselen voor de reis en verliet toen Kahirah met zijn dochter en haar zoon Adjib. Na een reis van twintig dagen kwam de vizier met zijn dochter en kleinzoon in Damascus aan; hij vond daar rivieren en vogels, zooals een dichter zegt: „Ik bracht een nacht in Damascus door, de dauw op gindsche hoornen gelijkt paarlen, die de zefier door een handdruk neerschudt. De vogels schijnen te lezen, de vijver is als een blad, waarop de wind schrijft, terwijl de wolken er de punten op zetten." De vizier hield stil op een groote plaats, bij de poort, sloeg daar zijn tent op en zeide tot zijn begeleiders: „Hier zullen wij een paar dagen uitrusten." Eenige dienaren gingen de stad in, om te koopen, te verkoopen of te baden. Ook Adjib ging met een slaaf in de stad, om zich wat te verstrooien; de dienaar ging echter achter hem, met een dikken rooden stok van hazelaarhout. Toen de bewoners van Damascus den schoonen jongen Adjib zagen, liepen zij om hem heen en stelden zich in zijn weg om hem te zien voorbijgaan, totdat Allah's raadsbesluit wilde dat de slaaf voor het huis van Adjibs vader stil bleef staan. De kok, die Bedroeddin Hassan indertijd als kind had aangenomen, was reeds lang dood en had zijn pleegzoon den winkel en zijn vermogen nagelaten. Toen Adjib met zijn dienaar voor den winkel van zijn vader kwam, bracht de schoonheid van zijn zoon dezen in groote verbazing; zijn hart begon te kloppen, zijn binnenste werd ontroerd, en hij voelde zich door een geheime macht van Allah tot hem aangetrokken. Hij had dien dag juist granaatappelen met suiker toebereid, en wendde zich met tranen in de oogen tot zijn zoon zeggende: „O jij, mijn Heer en gebieder, die mijn geest overwonnen hebt, wil je niet wat bij mij komen en van mijn spijzen proeven?" Hij herinnerde zich zijn vroegeren rang als vizier en sprak het volgende vers uit: „O mijn vrienden! ik zie U en trek mij van U terug ofschoon een deel van mijn verlangen naar U mij zou kunnen dooden; ik scheid niet uit haat of lust om U te vergeten, slechts mijn verstand gebiedt mij, mijn liefde te verbergen." , 88 Geschiedenis van Noeroeddin en zijn Zoon en Sjemsoeddin en zijn Dochter 1 Toen Adjib die woorden hoorde, zeide hij tot den euneuch: „Die man heeft mijn hart geroerd en mijn medelijden opgewekt; het schijnt dat hij een zoon of een broeder heeft verloren, laten wij zijn uitnoodiging maar aannemen." De slaaf antwoordde boos: „Dat zou wat moois zijn, de zoon van een vizier in den publieken winkel van een kok eten!" Toen Hassan dit hoorde, zeide hij tot zijn zoon het volgende vers: „Het verwondert mij, dat men U door een dienaar van de menschen afzondert, want Uw schoonheid zondert U al af." Toen wendde hij zich tot den dienaar met de volgende verzen: „Zonder Uw beschaving en betrouwbaarheid zou in de feestelijke woningen geen tucht heerschen. En wat voor dienaar is hij, die den harem bewaakt? Engelen bedienen hem ter wille zijner schoonheid. Zijn zwarte kleur is liefelijk en zijn witte werken verwekken vreugde." Dit beviel den euneuch, hij lachte en trad den winkel binnen. De kok zette zijn gasten een schotel vol granaatappelen en andere zoete spijzen voor. Adjib zeide tot zijn vader: „Kom met ons samen eten, misschien zal Allah ons weder vereenigen met diegenen, van wien wij gescheiden zijn." Toen vroeg Hassan hem: „Hoezoo mijn zoon, ben je dan in je jeugd al door de smart van scheiding bezocht?" „Zeker," antwoordde Adjib, „ik ben juist met mijn grootvader op reis om den verlorene weer te gaan zoeken." Toen begon hij te weenen, en Hassan weende mede, want hij werd weer aan zijn vrouw en zijn vaderland herinnerd, en hij sprak het volgende vers uit: „Als wij na deze scheiding weer eens allen samen komen, hebben wij ons lange verwijten te maken; bij Allah! geen bode kan liefde-klachten bestellen noch een krank hart genezen." Deze verzen ontroerden den dienaar, die nog een poos at, en toen met Adjib zijn weg vervolgde. Den kok was het echter, alsof zijn levensgeest hem verliet, hij sloot zijn winkel en ging hen achterna, zonder dat hij wist dat Adjib zijn zoon was tot hij hen eindelijk bij de poort van Damascus inhaalde. Toen de besnedene dit bemerkte vroeg hij hem wat hij wilde. „Het is mij, sedert gij weg zijt, of mijn levensgeest met U mede is gegaan/antwoordde Hassan, „en bovendien heb ik hier voor de poort nog iets te doen " De euneuch zeide toen boos: „Daar heb je 't nu al, omdat wij iets bij dien vent hebben gegeten, meent hij het recht te hebben ons overal achterna te loopen bedelen!" Toen ook Adjib Hassan zag werd hij opgewonden zijn gezicht werd rood, en hij zeide tot den euneuch: „Laat hem zijn weg gaan, pas als wij hem bij de deur van de tent nog achter ons zien, weten wij dat hij ons naloopt." Toen Adjib nu op de plaats, waar de tent stond den kok nog altijd 89 achter zich zag, werd hij afwisselend rood en bleek van woede. Zijn oog ontmoette dat van Hassan, die er uitzag als een lichaam zonder geest; hij hield hem voor een spitsboef of een ontuchtig mensch en hij werd zoo boos dat hij een half ponds zwaren steen van den grond opnam en dien Hassan naar het hoofd gooide, zoodat het bloed over diens gezicht stroomde en hij bewusteloos ter aarde viel. Adjib liet hem liggen, en ging met zijn dienaar de tent binnen. Toen Hassan na een poos bijkwam, wiesch hij zich het bloed af en verbond met den band van zijn tulband de wond; hij maakte er zichzelf verwijten over, dat de jongeling hem voor een spitsboef had aangezien. Hij keerde toen naar zijn Winkel terug en verlangde voortdurend smachtend naar zijn moeder in Baszrah. Terwijl Hassan nu weder, als vroeger, gekookte spijzen in zijn winkel verkocht, was zijn oom, de vizier uit Kahirah na drie dagen van Damascus naar Himus gereisd, vandaar naar Hamah, overal naar zijn neef informeerende, toen naar Aleppo, en van hier over Maridin, Mossoel, Sindjar en Dyarbekr naar Baszrah. Hier ging hij naar den sultan, die hem goed ontving en naar het doel zijner reis vroeg. De vizier vertelde hem alles, zonder hem te verzwijgen dat hij de broer was van des sultans voormaligen vizier Bedroeddin. De sultan riep uit: „Allah zij genadig!" en zeide hem dat Bedroeddin ongeveer vijftien jaar geleden was gestorven en een zoon had nagelaten, van wien men echter sedert een maand na zijns vaders dood niets meer had gehoord. „Zijn moeder is nog bij ons," voegde de sultan er bij, „zij is de dochter van mijn grootvizier." Toen begaf Sjemsoeddin zich naar de woning van zijn broeder Bedroeddin, kuste van vreugde den drempel en was diep aangedaan. Toen hij binnentrad kwam hij in een ruime hal van marmer, met kostbare bloemschilderingen en binnen in 't huis zag hij op de muren den naam zijns broeders geschreven met gouden letters en azuurkleuren. Hij weende en sprak de verzen: „Ik vraag de zon naar U, zoo vaak zij opgaat, en den bliksem zoo vaak hij licht. Ik breng den nacht in de armen van het verlangen door, en klaag het mijn smart niet. Geloof niet dat ik mij met anderen afgeef, mijn hart heeft geen plaats meer voor liefde voor anderen. O! als mijn noodlot mij toch eens vergunde, U te aanschouwen hoe dankbaar zou ik het zijn voor dit weerzien!" Toen ging hij naar de deur van de zaal, waarin zich zijn schoonzuster Hassan's moeder bevond, die immer door weende en klaagde sinds haar zoon was verdwenen. Midden in de kamer had zij een mausoleum voor hem doen bouwen, en weende daarbij dag en nacht. De vizier vond haar met de haren afhangend op het graf, luid schreiend en de volgende verzen zeggend: „O graf, o graf, hebben zijn deugden opgehouden te zijn? Zou dan de vreugde van allen, die hem gezien hebben, zijn uitgebluscht?" 90 Hij begroette haar, zeide dat hij haar zwager was, en vertelde haar de geheele geschiedenis, ook dat Hassan vijftien jaar geleden een nacht bij zijn dochter had doorgebracht en 's morgens opeens was verdwenen, en dat zijn dochter na negen maanden een zoon had gebaard, dien hij bij zich had. Toen Hassan's moeder hoorde, dat haar zoon nog leefde en een zoon had, weende zij van aandoening. Zij omarmde Adjib, drukte hem aan haar boezem, en kuste hem, waarop hij haar terugkuste. Toen zij hierop begon te weenen, zeide de vizier haar: „Het is nu geen tijd om te weeklagen maak je reisvaardig en ga mede naar Egypte misschien vinden wij daar je zoon." Zij maakte zich gereed, en onderwijl ging de vizier afscheid nemen van den sultan, die hem al 't noodige voor de reis medegaf en ook geschenken voor den sultan van Kahirah. Sjemsoeddin reisde nu onafgebroken door over Aleppo weer naar Damascus, waar hij zijn tent opsloeg om een paar dagen uit te rusten. Toen Adjib weer met den euneuch de stad in was gegaan om eenige inkoopen te doen, vroeg hij hem: „Willen wij eens gaan kijken wat die kok uitvoert, wiens spijzen wij eerst hebben gegeten en dien wij toen tot belooning mishandeld hebben?" „In Allah's naam dan maar," was het antwoord. Adjib's bloed stroomde zijn vader tegemoet en na in de moskee te zijn geweest, kwamen zij bij Hassan's winkel, en vonden er weer granaatappels met rozenwater gekookt. Adjib had medelijden toen hij het blauwe litteeken van den steen op Hassan's voorhoofd zag en zeide tot hem: „Vrede zij met U, mijn hart is bij U." Toen Hassan hem zag, klopte zijn hart en zijn bloed begon te bruisen; hij boog deemoedig voor Adjib en sprak: „Ik smachtte naar hem dien ik liefheb, en toen ik hem vond verstomde ik en was geen meester meer van mijn tong en mijn oogen; vele woorden had ik in mijn hart, en toen ik bij mijn geliefde was, bracht ik geen woord uit." Hij zeide hem toen: „Misschien, o Heer, wilt gij het verdriet, dat gij mij gedaan hebt weer verdrijven, kom dan met Uw geleider binnen en proef van mijn spijzen. Mijn hart klopte toen ik U zag en uit ondoordachtheid heb ik U gevolgd." Adjib antwoordde hierop: „Door ons te volgen heb je ons aan schande blootgesteld, wij eten niets bij je als je niet zweert ons nooit meer na te loopen; denk niet, dat we niet terugkomen want wij blijven een week hier." Hassan zeide: „Ik zweer het, in Allah's naam!" Zij kwamen toen binnen en lieten Hassan met hun mede eten, die bij zijn zoon ging zitten en hem al maar star aankeek. Adjib zeide hem: „Je bent een lastige liefhebber, waarom gaap je me toch zoo aan?" Hassan werd verlegen en zeide de volgende verzen op: „Voor U heeft ieder hart een geheime gedachte en een verborgen zin dien niemand uitspreekt. O! het licht Uws aangezichts kan men nooit en nergens ontberen, men wordt er telkens met nieuw smachten heengetrokken. Ik smelt van liefdegloed en toch is Uw gezicht mijn 91 groene paradijs ik sterf van dorst en toch is Uw speeksel als de rivier Kauthar*)." Toen aten zij samen tot zij geheel verzadigd waren; daarna stonden zij op, Hassan goot hun water over de handen, besprenkelde hun met rozenwater en gaf toen twee koele dranken, met rozenwater en sneeuw en suiker bereid. Zij bedankten Hassan vele malen en gingen daarna terug naar hun tent. Adjib ging toen naar zijn grootmoeder, die hem vroeg waar hij geweest was, en hem wat eten voorzette, maar het noodlot wilde dat ook zij juist granaatappels had gekookt, die echter niet zoo zoet waren. Zij zeide den besnedene ook mede te eten, die bij zichzelf dacht: „Wij kunnen niet meer op!" Adjib begon wat te eten, maar daar hij, evenals zijn dienaar zeer verzadigd was en de spijze niet goed genoeg vond, zeide hij: „Foei, wat is dat 'n slecht eten." De oude vrouw was gansch verbaasd en zeide: „Mijn zoon, versmaadt gij mijn keuken? Ik heb dat gerecht zelf toebereid, en behalve mijn zoon uit Baszrah evenaart niemand mijn kookkunst." Adjib antwoordde: „Wij hebben bij een kok in de stad hetzelfde gerecht gegeten; dat was pas lekker, het Uwe haalt er niet bij!" Toen zeide zij boos tot den dienaar: „Jij bederft mijn zoon en gaat met hem in herbergen." De dienaar zeide, uit vrees: „Wij waren niet in een eethuis, wij zijn alleen maar langs een rondventenden kok gegaan, maar zonder iets te eten." Adjib echter zwoer dat het wèl waar was, en dat zij in den winkel véél lekkerder granaatappelen hadden gegeten dan de hare. Toen ging de oude vrouw in hevige woede alles aan den vizier vertellen, die den euneuch bij zich liet roepen. Deze bang om te worden gedood, ontkende alles, maar Adjib zeide: „Heusch grootvader, in den winkel van een kok was het, wij hebben zooveel gegeten dat het er bijna weer uitkwam, en nog twee porties sneeuw met suiker toe." Nadat de slaaf met stokslagen bewerkt was, moest hij ten slotte wel bekennen en zeide: „Nu ja, mijn gebieder, hét is zoo, wij zijn bij een kok in den winkel geweest, en hebben daar betere granaatappels gegeten dan hier." Toen werd de oude vrouw nóg woedender en zeide: „Bij Allah! dan moet je van dien kok een schotel granaatappelen hier brengen, Uw Heer zal ze proeven en dan moet hij zeggen welke beter zijn." De dienaar ging daarop met een schotel en een halven dinaar de stad in, naar den kok, en zeide hem: „O, beste kok, we hebben in het huis van onzen meester gewed, welke granaatappelen de beste zijn, geef mij dus voor een halve dinaar er van." De kok antwoordde lachend: „Bij Allah! Niemand kan dit gerecht zoo goed toebereiden als ik en mijn moeder, die nu ver van hier is." Toen vulde hij den schotel, goot er boter over, en de euneuch liep er mede naar de tent terug. Adjib's grootmoeder proefde er dadelijk van en daar zij ze uitstekend vond, herkende zij direct wie dit moest hebben toebereid; ze gaf een luiden *) Een rivier in het paradijs. 92 schreeuw en viel in onmacht. De vizier was hoogst verbaasd en besprenkelde haar met water; toen ze weder bijkwam, riep zij: „Als mijn zoon nog leeft, heeft geen andere dan hij dit gerecht gekookt, behalve hij, kent niemand dit recept" Toen de vizier dit hoorde, zeide hij vol vreugde: „Allah zal ons weder met onzen neef vereenigen." Hij riep dadelijk al zijn dienaren bijeen, slaven en knechten, bij de 50 man, en zeide hun: „Ga naar den winkel van den kok, neemt stokken, knuppels en zoo, mede om alles in zijn winkel kort en klein te slaan, verwoest de heele boel daar, bindt den kok met zijn tulband, en vraag hem waarom hij zulke slechte granaatappelen toebereidt uiaar niet slaan, en niet mishandelen! Dan breng je hem met geweld hier." Hij zelf ging naar het paleis der Zaligheid*) met zijn aanbevelingsschrijven van den sultan van Baszrah, en vroeg hem of hij dien kok mocht laten oppakken. „Goed," zeide de stadhouder van Damascus, en gaf hem zijn adjudant met vier andere officieren, Janitsaren en zes politiesoldaten mede. Toen zij echter in den winkel van den kok kwamen, was daar alles al kort en klein geslagen, want terwijl de vizier in het paleis was, hadden zijn dienaren daar, zonder een woord te zeggen, reeds alle schotels, borden, potten en ketels tot gruzelementen verbrijzeld. „Wat beteekent dit, vrome gemeente?" vroeg Hassan. „Ben jij het niet" antwoordden zij hem, „die de granaatappels klaar gemaakt hebt, die een bediende hier kocht?" „Ja zeker," zeide Hassan, „niemand kan die zoo goed klaar maken als ik." Zij bulkten tegen hem, scholden hem uit sloegen alles kapot en toen hij weer vroeg waarom dat toch allemaal was, vroegen zij weer of hij die appelen had toebereid, maar als hij dan zeide: „Nu ja, en wat zou dat?" begonnen zij nog harder te schelden, namen het koord van zijn tulband, bonden hem en sleepten hem de winkel uit. Weeklagend riep Hassan: „Wat was er dan toch met die granaatappelen?" Maar het hielp hem niets. In de buurt van de tent haalden de adjudant van den sultan met zijn beulsknechten het opstootje in; hij dreef de menigte uiteen, sloeg hem met den stok op den schouder en vroeg weer: „Heb jij die granaatappelen niet klaar gemaakt?" Hassan had er zoo'n pijn van, dat hij weenend vroeg: „En wat is er dan met de appelen?" De adjudant duwde hem, schold hem uit en zeide tot zijn dienaren: „Sleep dien hond voort!" Zóó werd Hassan naar de tent gesleept. Toen hij voor Sjemsoeddin stond, die van het bezoek bij den stadhouder terugkwam, vroeg hij dezen jammerend, wat hij dan toch misdaan had, en of hij dan terechtgesteld moest worden, omdat hij die appelen had klaar gemaakt. „Dat zal je wel gauw te weten komen," antwoordde de vizier, die zijn dienaren hierop bevel gaf op te breken. Hassan werd opgesloten in een kist die op een drommedaris werd geladen, en zoo werd hij medegevoerd op de reis naar Egypte. Voor de stad Kahirah, na *) De zetel der regeering, waar de stadhouder woont. 93 een onafgebroken reis aangekomen, liet de vizier de kameelen nederknielen en Hassan uit de kist kruipen. Toen liet hij hout aandragen, het een schrijnwerker roepen, en zeide tot dezen: „Maak mij eens een houten galg!" Hassan vroeg: „Heer wat wilt U met dien galg?" „Jou ophangen!" antwoordde de vizier. „Je er aan vast spijkeren en zoo de stad ronddragen omdat je zulke slechte granaatappelen hebt gekookt en er te weinig peper in gedaan hebt." „Wat?" riep Hassan uit, „om dat beetje peper te weinig hebben jullie me dus gebonden, en de boel kort en klein bij me geslagen, en me nu in een kist gestopt, en nu willen jullie me laten ophangen, o Muzelmannen, en dat allemaal om een beetje peper? Neen, dat is ongehoord! Allah verdoeme alle granaatappelen!" Immer heviger vloeiden zijn tranen, toen hij de spijkers, waarmede men hem zou vastnagelen, voor zijn oogen zag liggen. Toen de nacht aanbrak liet de vizier hem echter weer in de kist opsluiten, na tegen hem gezegd te hebben: „Het is nu nog geen tijd, om je vast te spijkeren, vannacht kan je nog in deze kist blijven." Hassan hield niet op met weenen, maar troostte zich eindelijk met te zeggen: „Er bhjft mij geen andere toevlucht over dan de hemelsche macht!" Terwijl Hassan zoo jammerde, liet de vizier de kist, waarin hij zat, weer op een drommedaris laden en in de stad dragen, waar alle bazaren weer gesloten waren, en stil houden voor zijn huis. Terwijl alles afgeladen werd, zeide de vizier tot zijn dochter Sittoelhasan: „Geloofd zij Allah, die je weer met je echtgenoot en neef vereenigt. Laat alles hi huis in orde brengen en precies zoo inrichten, als voor twaalf jaren, in je huwelijksnacht." De vizier nam toen het papier, waarop hij indertijd opgeteekend had hoe alles had gestaan, en las dat den dienaren voor, terwijl zij alles aandroegen. Ook Hassan's tulband werd weer op den stoel gelegd, en de broek met den geldbuidel onder de matras gestopt. Toen zeide hij tot Sittoelhasan: „Ga jij nu in de zijkamer, kleed je precies zoo aan, als in dien nacht, toen je gemaal bij je sliep, zeg dan tegen hem: „Wat ben je lang uitgebleven, Heer, en vraag hem om weer te gaan liggen; praat met hem tot morgen vroeg; en dan eerst zullen wij hem de geheele geschiedenis vertellen." Toen ging de vizier naar Hassan, bond hem los, en trok hem zijn kleederen uit, tot op zijn hemd, waarna hij hem in huis leidde tot aan de huwelijksnachtkamer van twaalf jaren geleden. Toen Hassan zijn hoofd in de kamer stak, herkende hij het gordijn, het bed en den stoel; hij trad toen met een voet naar binnen en was heelemaal verward in zijn hoofd. „Geloofd zij de verhevene Allah," riep hij toen uit," waak of droom ik?" en wreef zich de oogen. Sittoelhasan trok het gordijn een beetje inde hoogte en zeide: „O mijn geliefde wat ben je lang uitgebleven, kom toch weer in bed." Toen Hassan haar stem hoorde en haar gezicht zag, verwonderde hij zich zeer, en zeide lachend: „Die is goed! Ja ik ben werkelijk lang uitgebleven." Hij ging toen 94 de kamer binnen, zag alles terug van twaalf jaren geleden, tot zelfs den stoel met den tulband toe, en toen hij nu onder de matras zijn broek en den buidel terugvond zeide hij weer lachend: „Die is goed!" Sittoelhasan vroeg: „Waar ben je zoo verwonderd over, gebieder?" Toen vroeg hij: „Ben ik erg lang uitgebleven?" Maar toen Sittoelhasan antwoordde: „Ben je nu heelemaal? Nauwelijks een klein poosje geleden ging je even naar achteren." Hij lachte weder en zeide lachend: „Ja, ja, je hebt gelijk, maar, vreemd hè, het is net of ik van je weg ben geweest, en of ik gedroomd heb, dat ik tien jaren lang kok geweest ben in Damascus, en toen was er een slaaf, met een kleinen jongen" Hier voelde hij even aan zijn voorhoofd, vond het litteeken en voegde er bij: „Bij den Almachtige! Het is heusch net of ik gedroomd heb, en kok ben geworden in Damascus, en er was niet genoeg peper in de granaatappels, waarachtig, ik heb lang gedroomd, en ze hebben me bijna aan de galg gehangen ook." „En waarom dan?" vroeg Sittoelhasan. „Omdat er te weinig peper was in de appelen," zeide hij. „Daarom hebben ze me in een kist opgesloten, allemachtig wat gelukkig, dat het maar een droom was!" Sittoelhasan lachte en drukte hem aan haar hart. „Ik kan er niet wijs meer uit worden," zeide Hassan, „er is geen toevlucht en geen macht buiten Allah!" Zoo bracht hij den nacht door, nu eens zeide hij: „Ik heb gedroomd", dan weer: „Ik was wakker" en ook weer: „Bij Allah! ik heb hier al eens meer een nacht geslapen!" Toen kwam de morgen, zijn oom kwam binnen en wenschte hem goeden dag. Maar toen Hassan hem herkende, riep hij verschrikt: „Daar heb je het al! Heb jij niet bevolen, dat ze me slaan moesten en vastspijkeren en ophangen, omdat er niet genoeg peper in de appelen was?" De vizier antwoordde: „Nu is alles duidelijk, je bent mijn echte neef, en alles wat ik gedaan heb, was alleen om achter de waarheid te komen. Jij hebt dien nacht bij mijn dochter geslapen, je hebt den tulband en den geldbuidel en alles herkend, een ander zou daar allemaal niets van hebben geweten." Toen leidde hij zijn moeder bij hem; toen zij hem zag viel zij hem om den hals, en sprak de volgende verzen uit: „Bij ons wederzien klaagden wij elkaar, wat wij geleden hadden; de rouw van een gehuurde klaagvrouw gelijkt niet op het treuren van een waardig bedroefd hart." Zij vertelde hem toen, wat zij uitgestaan, hij haar, wat hij had geleden, en zij loofden Allah voor hun wedervinden. Den volgenden dag berichtte de vizier dit alles aan den sultan, die het liet opteekenen. De vizier met zijn dochter en zijn neef leefden nog lange jaren, en aten, dronken en maakten plezier tot zij dood gingen. Dit, o beheerscher der geloovigen, is de geschiedenis van den vizier uit Kahirah en den vizier uit Baszrah." 95 De kalief liet deze wonderbare geschiedenis opschrijven, schonk den slaaf de vrijheid en den jongen man een zijner schoonste slavinnen, en nog zooveel als hij noodig had om te leven. Hij bleef in de omgeving van den kahef tot de dood hen scheidde. Geschiedenis van den Bochel. Ippr leefde eens in een chineesche stad een kleermaker, die tevreden was en IIÉ genoegehjk leefde. Eens, toen hij met zijn vrouw aan 't wandelen was, B kwam hij een bochel tegen, die liep te zingen, en op een trommel te slaan. De kleermaker dacht: Als ik dien bochel eens mede nam om mij en mijn familie wat op te vroolijken? Meteen ging hij naar den bochel toe, en vroeg hem of hij zijn gast wilde zijn. „Heel graag," zeide de bochel, waarop de kleermaker hem mede naar huis nam en hem van de visschen te eten gaf, die hij juist in huis had. „Onder het eten," zoo vertelde de kleermaker, „nam mijn vrouw een stuk visch en stopte dat den bochel in zijn keelgat, maar er was een graat in, die in zijn luchtpijp bleef en hem deed stikken. Bang voor de gevolgen ging ik met mijn vrouw en het lijk naar een naburigen joodschen dokter, ik klopte aan en zeide tot de slavin, die open deed: „Zeg Uw Heer dat wij hier zijn met een zieke, dien wij willen laten onderzoeken," en gaf haar een halven dinaar mede. Terwijl zij nu heenging, droeg ik den bochel de trap op, liet hem daar liggen, en wij maakten dat wij wegkwamen. Toen de jood van de slavin den halven dinaar kreeg, alleen om even beneden aan de trap te komen, was hij zoo blij dat hij in het donker opstond, maar bij de eerste trede struikelde hij over den bochel, die de heele trap naar beneden rolde. De Jood riep verschrikt om licht, maar toen de slavin licht bracht riep hij uit: „O, Ezra! O, Mozes! O, Aron! O, Jozua! Daar ben ik me tegen dien. zieken man aangeloopen, zoodat hij dood is gevallen, hoe kan ik nu dien doode in mijn huis brengen? O, ezel Ezra!!*)" Hij bracht toen het lijk boven in de kamer en vertelde alles aan zijn vrouw, die zeide: „Wat treuzel je nog zoolang? Als ze den doode bij ons vinden zijn wij er bij, bezin je niet lang, kom, wij zullen hem dadelijk op het dak dragen en hem in het huis van onzen buurman den Muzelman, die vrijgezel is, gooien." Deze Muzelman was opzichter over een keuken van den sultan, en bracht velerlei etensvet mee naar huis, zoodat hij ergen last had van katten en muizen. De Jood en zijn vrouw sleepten den bochel langs het dak tot aan de kamer van den opzichter, lieten hem daar neer, met zijn beenen naar beneden, tot de voeten op den grond stonden, en leunden hem tegen een muur, waarna zij weer wegslopen. Vlak daarop kwam juist *) d. i.: kon hij toch, evenals Ezrah's ezel, weer tot het leven terug keeren. (Zie Koran 11, 261.) 96 Geschiedenis van het Tweede Meisje de opzichter thuis van een maaltijd met een paar vrienden; het was middernacht en hij had een kaars in de hand. Toen hij een mensch in een hoek van den muur zag staan, zeide hij: „Bij Allah! die is goed! Nu zie ik pas dat het geen kat of muis, maar een mensch is, die hier mijn vleesch en mijn vet komt stelen, en daar heb ik nu al zooveel onschuldige katten en muizen voor doodgeslagen; maar bij Allah, ik zal mij wreken!" Hij nam een hamer, sloeg den bochel ermede op de borst zoodat hij omviel, en toen nog eens op zijn rug. Maar toen hij hem daarna in het gezicht zag, en bevond dat hij dood was, riep hij luid: „Wee mij! ik heb hem vermoord; alleen bij den verheven Allah is bescherming en kracht!" Toen hij nu ook zag dat de verslagene een bochel was, zeide hij: „O jij bochel, wat moest je ook hier komen stelen?" Bleek van angst nam hij den bochel op zijn schouders, ging zijn huis uit — het was tegen den morgen — en bij het begin van de bazaar zette hij hem tegen den wand van een winkel aan in een donkere straat, en ging er van door. Na eenige oogenblikken kwam een groote Christenschrijver*) aan, hij was een verstandig mensch en de eerste makelaar van den sultan. Hij had zich thuis bedronken, en wilde naar het bad gaan tegen den tijd van het morgengebed; waggelend liep hij in de richting van den bochel, bij wien hij staan bleef om zijn behoefte te doen. Toen hij nu een blik op dien man wierp, dacht hij dat het een dief was, die hem zijn tulband wilde ontstelen, zooals hem bij 't aanbreken van den nacht ook al was overkomen. Hij sloeg den bochel met den vuist op den rug, riep den waker, en wierp hem op den grond, steeds erop los slaande. Toen de waker kwam en zag dat een Christen op een muzelman knielde en hem sloeg, vroeg hij: „Wat heeft hij je gedaan?" „Mijn tulband heeft hij willen stelen," antwoordde de Christen. Toen de waker echter zag dat de bochel dood was, zeide hij: „Een mooie boel! Daar slaat me een christen een Muzelman dood." Hij greep den schrijver aan, sloot hem in de boeien en bracht hem nog dien zelfden nacht bij den wali**). Tot den morgen bleef de doodetijk verschrikte en geheel ontnuchterde Christen met den dooden bochel opgesloten, nauwelijks was de wah ontwaakt, of hij ging naar het paleis en berichtte den koning van China, dat zijn schrijver, de Christen, een Muzelman had vermoord. De koning beval dat men hem zou ophangen. De wah verhet toen het paleis en beval den scherprechter, een galg voor den Christen op te stellen. De scherprechter wierp, toen dit klaar was, den Christen een strik om den hals, en wilde hem reeds in de hoogte hijschen, toen de keukenopzichter opeens door de menigte heendrong en tot den scherprechter zeide: „Doe dat niet, niet deze heeft den bochel omgebracht, maar ik deed het!" En hierop vertelde hij alles zooals het gebeurd was. *) Muallem is gewoonlijk leeraar, maar wordt in Egypte toegepast op koptische schrijvers. **) Ongeveer: het hoofd der politie. 7 Duizend en één Macht. I 97 Toen zeide de wali tegen den beul: „ Laat dien Christen vrij en hang dezen man op, die zelf bekend heeft." Maar toen de beul den opzichter, met den strik om den hals, reeds wilde ophijschen, drong de joodsche dokter door de menigte en riep: „Hang hem niet op, hij heeft niets gedaan, maar ik heb dien bochel gedood!" Hierop vertelde hij uitvoerig hoe hij den bochel, die bij hem thuis boven aan de trap op zijn behandeling wachtte, van de trap had gestooten zoodat hij dood was gevallen, en hoe hij toen met zijn vrouw samen het lijk over het dak heen gesleept had en in de kamer van den opzichter neergelaten." Toen de wah dit alles gehoord had zeide hij tot den beuir„Laat den opzichter los en hang den dokter op." De beul wierp nu een strik om den hals van den Jood, maar nu kwam opeens de kleermaker door de menigte heendringen en riep: „Doe dat niet, niet de Jood, maar ik heb den bochel gedood!" Toen vertelde hij alles zooals het gebeurd was, hoe de bochel was gestikt door het stukje visch dat hij hem in zijn keelgat had gestoken, en alles zooals het verder gebeurd was, en tot het nederleggen toe van den doode boven aan te trap van den joodschen dokter. De kleermaker wendde zich toen tot den wah en zeide: „Laat den joodschen dokter los en hang mij, want ik ben de schuldige!" Toen de wali dit alles had aangehoord, stond hij verbaasd over al die geschiedenissen en zeide tot den beul: „Laat den Jood los en hang den kleermaker op." De beul gehoorzaamde, zette den kleermaker onder de galg, deed hem den strik om den hals en zeide: „Ik ben er moe van, ik kan wel aan den gang blijven op die manier!" Hij wilde het touw al door den ring trekken, om den kleermaker op te hangen, maar, wat wil het geval, de bochel was de grappenmaker en huisvriend geweest van den koning van China, die geen oogenbrik van hem kon scheiden. Daar echter de bochel dien nacht dronken was geweest, had hij niet voor den koning kunnen verschijnen, en toen deze ook den volgenden dag tot den middag op hem wachtte, vroeg hij zijn bedienden uit. Toen vertelde een van hen, hoe de politie juist bezig was met de zaak van een dooden bochel en zijn moordenaar, maar hoe er telkens een andere kwam opdagen om te zeggen, dat hij de schuldige was, én hoe al die menschen hun geschiedenis verteld hadden. De koning van China zeide toen tot zijn deurwachter: „Loop zoo gauw je maar kunt naar den wah, en breng hem hier met den verslagene en al die moordenaars." De deurwachter kwam net op 't nippertje toen de beul den kleermaker wilde ophijschen, en riep: „Hang hem met op!", waarop hij het bevel van den koning mededeelde. Toen ging de wali met den bochel, den kleermaker, den Jood, den opzichter en den Christen naar den koning, kuste de aarde voor hem, en herhaalde al de geschiedenissen van die menschen van het begin tot het einde. De koning stond er ten zeerste verbaasd over, liet alles opteekenen en zeide tot de omstaanden: „Hebben jullie ooit een nóg wonderbaarlijker geschiedenis gehoord dan deze?" De Christen 98 trad naar voren, kuste de aarde en sprak: „O koning van den tijd, ik heb zelf een geschiedenis doorleefd, waar zelfs de steenen van moeten weenen, veroorlooft U dat ik die vertel?" De koning zeide: „Vertel!" en de Christen begon: Geschiedenis van den Christen. ^óór ik in dit land kwam — want mijn geboorteland is ver van hier —, leefde ik als Kopt in Egypte, waar ik de groote makelaars-zaak van wijlen mijn vader twee jaar lang voortzette. Eens zat ik in Kahirah op de graanmarkt, toen een schoone prachtig gekleede jonge man, op een ezel mij kwam begroeten. Hij toonde mij een doek vol sesam-zaad en vroeg mij, wat het mud daarvan waard was. Ik zeide hem: „De Ardeb*) van dit sesamzaad is honderd drachmen waard." „Goed," zeide hij, „haal een lastdrager en de maten, en kom in de herberg Aldjawali, daar zal je mij vinden." Toen ging hij door, en ik ging de proef nemen bij de graanhandelaars, die mij honderdtien drachmen boden voor het mud. Ik nam toen vier lastdragers en vond in de herberg Aldjawali den jongen man. Toen ging hij mij voor in het pakhuis, en mijn dragers hepen in en uit tot het ledig was; het bevatte vijftig mud, voor vijfduizend drachmen. De jonge man zeide toen: „Voor ieder mud komen je tien drachmen commissie toe, bewaar dus vierduizend vijfhonderd drachmen voor mij; als ik met den verkoop van al mijn magazijnen klaar ben, kom ik ze bij je halen." Ik wachtte een maand lang op hem, tot hij eindelijk kwam en mij vroeg: „Waar is mijn geld?" Ik heette hem welkom, en noodigde hem uit, wat bij mij te komen gebruiken, maar hij wilde niet en zeide: „Ga nu het geld halen, ik kom spoedig terug." Toen hij weer een maand uitbleef, vond ik het wonderlijk, dat hij nog altijd niet om het geld kwam, maar het duurde drie maanden eer hij weer op zijn ezel kwam aanrijden, zoo mooi gekleed en frisch of hij pas uit het bad kwam. Toen ik hem, zag, liep ik op hem toe en zeide: „Heer, komt gij nu niet Uw geld halen?" Hij antwoordde: „Daar is toch zoo' n haast niet bij? Over een week kom ik terug." Hij bleef echter een geheel jaar weg, ik handelde met zijn geld en won er een groot vermogen mede. Op het eind van het jaar kwam hij weer aan, mooi aangekleed; ik liep hem tegemoet en bezwoer hem bij de heihge Schrift, om toch mijn gast te willen zijn. „Goed," zeide hij, „maar onder een voorwaarde: dat de kosten voor mijn rekening zijn." Toen ging ik met hem naar mijn kamer en het tapijten voor hem uitspreiden, op de markt kocht ik allerlei dranken, gevogelte en zoete spijzen en zette die hem voor; toen ik „in Allah's naam**)" zeide, strekte hij de linkerhand uit en at met mij. Ik was erg verwonderd en *) Ongeveer een mud. **) Zoo wel vóór als na den maaltijd wordt dit den Muzelman gezegd. 99 dacht: „Die jonge man is zoo royaal en schoon, maar wat is hij hoogmoedig, om niet met de rechterhand te willen eten!" Toen at ik met hem. Toen wij gegeten hadden, en ik water over zijn handen had gegoten, zeide ik hem: „Heer! vertel mij toch eens, waarom eet U alleen met de linkerhand?" Toen hij dit hoorde, trok hij weenend den arm uit zijn mouw en ziet: hij was verminkt, het was een arm zonder hand! Toen zeide hij: „Verwonder je niet, het was niet uit hoogmoed dat ik met mijn linkerhand at, ik zal je vertellen hoe ik mijn hand verloor." En onder zuchten en weenen vertelde hij toen: „Weet dat ik in Bagdad ben geboren, mijn vader behoorde tot de voornaamsten der stad. Toen ik den mannelijken leeftijd bereikt had en dikwijls van reizigers wonderlijke dingen had hooren vertellen van Egypte, bleven deze mij bij tot mijn vader stierf en ik van hem erfde. Toen pakte ik een partij Bagdad- en Mossoelwaren bij elkaar met duizend stuk zijden en andere stoffen en reisde daarmede naar Kahirah. Daar liet ik mij neder in de herberg Madroer, en bezocht allerlei kooplieden, om naar de prijzen te informeeren. Er kwamen makelaars, die al van mij gehoord hadden, mij tegemoet, namen mijn monsters en riepen ze te koop aan, maar niemand bood er den kostprijs voor. Toen gaven de makelaars mij den volgenden raad: „U moet net doen zooals andere kooplieden, Uw waren in kleine partijen op bepaalde tennijnbetalingen verkoopen, en een getuige, een schrijver en een wisselaar medenemen; U kunt dan iederen Maandag en Donderdag Uw geld bij de menschen komen halen, en de andere dagen vrij nemen." Ik volgde hun raad en leefde er goed van. Nu brak de tweede maand aan, waarin ik mijn geld had op te vorderen; ik ging eiken Maandag en Donderdag naar de markt en zette mij bij een koopman neer, tot de geldwisselaar en de schrijver mij het geld van de koopers brachten. Nadat ik zoo een tijd geleefd had, ging ik op een Maandag ter markt na een bizonder heerlijk bad te hebben genomen en mij fijn geparfumeerd te hebben, en ging naast den koopman zitten, dien men Bedroeddin, den Tuinman noemde. Toen ik met hem aan 't praten was, kwam een rijkgekleede vrouw met talrijk gevolg bij hem, en toen zij den doek afnam en ik twee groote zwarte oogen zag, werd mijn hart naar haar toe getrokken. Zij groette Bedroeddin en sprak met hem; toen ik haar hoorde, werd mijn liefde nog heviger. Zij vroeg Bedroeddin: „Hebt U een stof met zachte teekeningen?" Bedroeddin toonde haar een stuk aan, dat hij voor twaalfhonderd dinariën van mij in commissie had. Zij wilde het stuk medenemen en later het geld laten bezorgen, maar Bedroeddin wilde het alleen tegen contant geld afgeven. „Hier is de eigenaar dezer waren," zeide hij, „dien ik vandaag nog een aanzienlijke som te betalen heb, en U moet vandaag contant betalen." In hevigen toorn wierp zij toen de stof midden in den winkel en zeide: „Allah straffe je heele kliek!" Toen stond zij op en wilde heengaan. Het was mij of een stuk van mijn hart haar moest volgen, en daarom zeide ik: „Bij Allah, mijn gebiedster, bewijs mij een vriendschaps- 100 dienst en kom met mij mede." Zij keerde zich om en antwoordde glimlachend: „Om Uwentwil kom ik terug." Zij ging tegenover mij zitten en ik zeide tegen Bedroeddin: „Hier heb je honderd dinariën handgeld vooruit, geef mij papier, dan krijg je het schriftelijk." Hierop nam ik het stuk stof, en overhandigde het haar met de woorden: „Hier hebt gij het, gebiedster, als gij wilt, dan brengt gij mij het geld op den volgenden marktdag, zoo niet neem dit dan als een geschenk van mij aan." Zij antwoordde: „Bij Allah ik geloof U, en begiftig U met alles wat ik heb, en Hij late U mijn echtgenoot worden!" De deurefi des hemels waren geopend en haar woorden kwamen er binnen. Ik smeekte haar toch haar gezicht te mogen zien, zij wendde het naar mij toe en wierp mij een blik toe, die noodlottige gevolgen had, want ik verloor mijn verstand. Toen omsluierde zij zich weder met haar doek, nam de waar en zeide: „O Heer, ik zal mij angstig en onrustig voelen als ik van U weg ben." Hierop verdween zij. Ik was als in een andere wereld, en vroeg den koopman, wie zij was en hij zeide: „Zij is de dochter van een vorst, van wien zij geërfd heeft, en bezit een groot vermogen." Den volgenden morgen zat ik weder in Bedroeddin's winkel; toen zij aankwam, nog mooier gekleed dan den vorigen dag en met een slavin; zij groette mij vriendelijker dan ik verdiende, en zeide: „O Heer, zendt iemand om het geld te halen." Ik antwoordde: „Wat heeft dat nu voor haast?" waarop zij weer zeide: „O geliefde, mocht je ons toch nooit worden ontnomen!" Zij reikte mij toen het geld aan, en ik praatte met haar in dubbelzinnige woorden, waaruit zij kon afleiden, hoezeer ik haar bezitten wilde. Toen stond zij plotseling op en ging heen; mijn hart hing vast aan het hare. Ik liep op straat, toen plotseling een zwarte slavin op mij afkwam en zeide: „O Heer, mijn gebiedster wil U spreken, U hebt haar toch niet vergeten?" Ik ging met haar mede tot aan het huis van een wisselaar, toen zag ik haar meesteres, die mij wenkte aan haar zijde te komen en sprak: „O mijn dierbare, ik kan niet meer eten en drinken, sinds ik je gezien heb." „Met mij is het net zoo," zeide ik, „en de toestand waarin ik mij bevind maakt verdere liefdeklachten onnoodig." Toen spraken wij erover, waar wij elkaar ontmoeten zouden, en besloten dat het beste was dat ik bij haar kwam. „Goed," zeide zij, „maar vanavond is het Donderdagavond en gaat het niet, doch bestijg morgen na het gebed den ezel, en vraag naar de woning Berkots van vorst Aboe Sjasna, in de Habansiijeh straat, maar laat je niet lang wachten!" Ik zeide: „In Allah's naam!", nam afscheid en kon nauwelijks wachten tot de volgende morgen aanbrak. Ik stond toen op, nam een bad en wreef mij in met welriekende oliën, stak vijftig dinariën bij mij en liet mij door een ezeldrijver naar de woning van vorst Aboe Sjama leiden. Daar aangekomen, gaf ik hem een kwart dinaar en zeide hem, dat hij den volgenden morgen moest terugkomen, om mij naar de herberg Madroer te brengen. Ik klopte aan, en twee jonge, witte slavinnen deden open, zeggende: 101 „In Allah's naam! Oonze gebiedster heeft den heelen nacht van verlangen niet kunnen slapen!" Ik trad een zeven trappen hoog van den grond gebouwde woning binnen, overal in het rond door getraliede vensters omgeven, die op een prachtigen tuin uitzagen, met een springende fontein in het midden. Ik zette mij in de woning neder, en daar kwam de dame, allerkostbaarst getooid en met de schoonste verven versierd*). Zij vloog in mijn armen en zeide: „Ben je werkelijk bij mij, mijn hart?" „Ja, ja, je slaaf is bij je," antwoordde ik. Nauwelijks zat ik een poos bij haar, of men bracht een schotel vol van de heerlijkste uitgezochte spijzen. Wij aten tot wij verzadigd waren, toen nam men de tafel weg, wij wieschen onze handen, en lieten ons met rozenwater besprenkelen, dat met muskus vermengd was. Mijn liefde tot haar was vastgeworteld, en alles wat ik bezat scheen mij niets bij haar vergeleken. Wij speelden liefkozend met elkaar tot den nacht; toen bracht men ons wijn en een compleet souper. Wij dronken met elkander, en ik bracht den schoonsten liefde-nacht mijns levens met haar door. 's Morgens wierp ik den doek met de vijftig dinariën onder haar bed en nam weenend afscheid van haar. „Breng vanavond het avondeten mede," zeide zij bij de deur. Ik liet mij door den ezeldrijver naar mijn herberg brengen, liet een schaap braden, groenten klaarmaken en zoete spijzen koopen, en zond die in een korf met een drager naar de schoone. 's Avonds ging ik weer naar haar woning. Toen zij mij zag kuste zij mij en zeide: „Wat heb ik naar je verlangd vandaag!" Wij aten weer en dronken wijn tot middernacht en genoten van de liefde tot den morgen. Toen stond ik op, overhandigde haar den doek met de vijftig dinariën, reed weer naar de herberg, liet een paar eenden braden, opgevuld met pilaw, en allerlei lekkernijen bereiden, die ik haar zond, volgde zelf 's avonds en alles ging weer zooals den dag tevoren. Zóó leefde ik voort, gaf haar eiken avond vijftig dinariën en zond wijn en gerechten, tot ik geen dinaar meer bezat. Ik wist niet meer waar het geld vandaan te halen, en ging wat tusschen de paleizen wandelen; toen ik aan de Soeweila-post kwam, was daar een zoo groot gedrang dat men er niet door kon. Nu wilde het toeval, dat ik zoo tegen een soldaat werd aangedrukt, dat mijn hand aan zijn gordel kwam. Ik voelde een buidel onder mijn hand, en zag dat het snoer eraf hing; in het al dichter wordende gedrang bemerkte ik dat aan zijn andere zijde een lading hout den soldaat zoo drukte, dat hij bang voor zijn kleeren werd, en dien kant opkeek. Toen kreeg de duivel mij te pakken, en die buidel viel uit den gordel in mijn hand, met iets khnkends erin. Juist keerde de soldaat zich om, greep naar zijn gordel, maar voelde er niets meer in; hij wendde zich naar mij en sloeg met zijn knots op mijn hoofd. Er volgde een hevig opstootje, het volk wilde mij helpen tegen den soldaat, en het was een herrie van belang, tot eindelijk *) Schoone jonge vrouwen verven zich in 't Oosten. 102 de wali met een officier en zijn gevolg te voorschijn kwam. Ik werd uitgekleed en aan den lijve onderzocht, men vond den buidel in mijn kleederen — en ik viel in onmacht. Toen de wah den buidel zag, nam hij het geld eruit, en telde twintig dinariën. — „Hoe kom je ertoe jonge nam," vroeg hij mij, „om zooiets te doen? Heb je dezen buidel gestolen?" Ik boog het hoofd en dacht: ontkennen helpt niets meer, zoodat ik zeide: „Ja, ik heb hem gestolen." Toen beval de wali aan den beul om mij de rechterhand af te houwen. Alle omstanders hadden medelijden met mij en zeiden: „De arme jongeman!" Ook het hart van den soldaat, dien ik bestolen had, werd verteederd, en toen op het bevel van den rechter ook mijn rechtervoet zou worden afgehouwen, kwam hij voor mij tusschenbeide, en verkreeg daarvoor gratie, zoodat ik met mijn afgekapte rechterhand werd vrijgelaten. Het volk gaf mij te drinken, en de soldaat gaf mij den buidel, zeggende: „Je bent toch een voorname jongeling, en behoeft dus niet te stelen." Ik wikkelde mijn gewonden arm in een doek, stak hem in mijn boezem, ging naar de woning der vrouw, en wierp mij dadelijk op het bed. Zij zag hoe bleek ik was en vroeg wat mij scheelde, maar ik wendde hoofdpijn voor, en at 's avonds niet, voorwendende geen eetlust te hebben, daar ze anders zou zien dat ik met de linkerhand at. Zij drong er echter zóó op aan haar te zeggen waarom ik zoo ontstemd was dat ik ten laatste zeide: „Nu, dan zal ik alles maar vertellen." Zij bracht mij toen wijn en zeide: „Drink maar eens, dan zal je verdriet wel verdwijnen." — „Nu, geef dan maar," antwoordde ik, en nam den beker met de linkerhand aan. Toen vroeg ze: „Waarom ween je toch, mijn gebieder, en waarom drink je met je linkerhand?" „Och," zeide ik, „ik heb een zweer aan mijn rechterhand." Toen zeide zij: „Laat eens zien, dan steek ik hem door", maar ik antwoordde: „hij is nog niet rijp." Ik deed mij geweld aan en dronk, zoodat ik een roes kreeg en insliep." De vrouw stond toen op, en keek naar mijn rechterhand, maar vond alleen een rechterarm, zonder hand, en ook vond zij den buidel op mij; zij was den ganschen nacht erg ontdaan, 's Morgens had zij een soep van vijf kippen voor mij gekocht en reikte mij wijn; en ik dronk, legde den buidel af en wilde weer gaan. Toen zeide zij: „Waar ga je heen? Ik zie dat je uit liefde voor mij alles hebt uitgegeven wat je bezat, en ook nog je hand erbij hebt verloren; ik roep Allah tot getuige aan dat ik niet anders dan onder je voeten wil sterven!" Dadehjk liet zij hierop getuigen roepen om het huwelijksverdrag op te maken, en daarbij te bepalen, dat alles wat zij bezat aan mij toebehoorde. Toen liet ze mij een kist zien en zeide: „Zie je al deze doeken, waarin je mij je vermogen hebt gebracht? Neem ze, ik kan je niet genoeg beloonen." Ik was verheugd en mijn leed verdwenen. Toen ik 103 haar dankte zeide zij: „Bij Allah, als ik je mijn leven schonk was dat nog te weinig." Zoo bleven we nog een maand gelukkig bij elkaar, toen werd ze ziek, hoe langer hoe erger, en na vijftig dagen stierf ze. Ik erfde haar onschatbare rijkdommen van haar en ook die Sesam-voorraden, Christen, die ik je heb verkocht. „Daar ik nu nog vele andere dingen te doen had!" ging de jonge man door, „bleef mij geen tijd over om mijn geld te halen; nu ben ik klaar met alles wat mijn vrouw mij heeft nagelaten. Maar nu, bij Allah, o Christen, nu ik toch eenmaal in je huis ben gekomen en bij je heb gegeten, moet je mij niet weigeren, het geld voor den voorraad Sesamzaad als geschenk aan te nemen." Toen zeide hij: „Wil je met mij mee een reis naar vreemde landen maken?" Ik nam dit aan en reisde met hem naar Uw land hier. Hij ging weer met koopwaren door naar Egypte, maar het lot wilde dat ik hier bleef. Dit is mijn geschiedenis, o, koning, is zij nu niet wonderbaarlijker dan die van den bochel?"— „Neen," zeide de koning, „ze is niet wonderbaarlijker." Nu trad de keukenopzichter naar voren en zeide: „O gelukzalige koning als ik U een geschiedenis vertel, die mij gisterenavond is overkomen, voor ik dezen bochel had gevonden en die U beter bevalt, dan die van den bochel, wilt U ons dan vrij laten en het leven schenken?" „Goed," antwoordde de koning, „als ik ze wonderbaarlijker vind schenk ik jullie alle vier het leven." De opzichter vertelde toen: Dg Geschiedenis van den Keukenopzichter. ^^joning van den Tijd! Ik was gisterennacht bij lieden, die met theologen fgljij en een heeleboel andere menschen een boek hadden uitgelezen. Na het y^s^J lezen werd er eten opgedragen, onder anderen ook Sirbadj*). Toen een der gasten dit gerecht zag, wilde hij er niet van eten, en hoe wij ook bij hem aandrongen, hij zeide: „Het heeft mij al wat gekost eens Sirbadj te hebben gegeten." De huisheer riep echter: „Ik zweer je bij hier en bij daar, je moet Sirbadj eten." Toen antwoordde hij: „Als het dan zoo zijn moet, zal ik eerst mijn hand veertigmaal met water, veertigmaal met zeep en veertigmaal met zout, in 't geheel honderdtwintigmaal wasschen." De huisheer liet nu water en alles komen, en de gast waschte zich op boven vermelde wijze. Toen doopte hij onwillig een bete in de Sirbadj, maar sidderde daarbij over zijn geheele lijf. Ook zagen wij dat de duim van zijn hand was afgesneden, zoodat hij moeihjk met vier vingers at, en telkens morste. „Bij Allah," zeide hij toen wij hier naar vroegen, „de beide duimen ontbreken mij, aan beide voeten heb ik noch duimen, noch groote teenen, kijk *) Een zeer kwalijkriekend gerecht 104 Geschiedenis van den Bochel maar." En hij toonde nu ook zijn andere hand en zijn voeten. Wij vroegen, hoe dit kwam, en waarom hij zijn handen honderdtwintigmaal gewasschen had. Toen vertelde hij: „Weet dat mijn vader een der grootste koopheden van Bagdad was, ten tijde van kalief Haroen al Raschid, maar hij hield zóó van wijn en muziek, dat hij bij zijn dood niets haliet, dan een klein weinig waren in zijn winkel, die nog niet met schuld belast waren. Ik vroeg den crediteuren nog wat te wachten, en slaagde erin, niet alleen de schulden te betalen mettertijd, maar ook mijn vermogen dagelijks te doen toenemen. Op een goeden dag kwam een meisje, zoo schoon als ik nog nooit gezien had, op een muildier en vóór en achter een slaaf aanrijden, en daar alle winkels nog gesloten waren, kwam zij in den mijne zitten. Toen zij haar gezicht ontsluierde, wierp ik een blik op haar, die noodlottige gevolgen had. Zij vroeg mij: „Heb je stoffen voor kleeren?" Ik antwoordde: „Uw slaaf is arm, maar als straks de winkels opengaan, haal ik U wat U maar wenscht." Toen de winkels open waren, kocht ik alles wat zij verlangde, het bedrag bedroeg vijf duizend drachmen. Haar dienaar nam het aan, en ging nu met haar naar den slaaf, die haar muildier voorbracht, waarop zij weg reed. Zij was zoo mooi dat ik mij schaamde iets hierover te zeggen, hoewel ik bij de kooplieden voor dat bedrag verantwoordelijk was. Na een week, gedurende welke ik eten noch drinken noch slapen kon, vorderden de kooplieden het geld op, en ik zeide hun geduld te hebben. De daaropvolgende week kwam het meisje weer, verontschuldigde zich, zoo lang te hebben gewacht, en liet door een euneuch het geld aan mijn geldwisselaar betalen. Hierop zeide zij: „Koop mij nog dit en dat." Ik ging weer naar de koopheden, wien ik de oude schuld betaalde, en haalde alles wat zij begeerde. Weer ging zij heen, zonder over den prijs te spreken, en ik zat er later danig over in, want nu had zij voor duizend dinariën genomen en maar vijfduizend drachmen betaald. Zij bleef langer dan een maand weg, de kooplieden begonnen mij al zóó het vuur aan de schenen te leggen dat ik erover dacht, mijn goederen publiek te doen verkoopen. Maar toen ik in de grootste wanhoop verkeerde, kwam zij onverwachts weer en sprak: „Breng de weegschaal en ontvang je geld!" Toen ik het geld had geïnd, onderhield ik mij weer met haar en ik had van vreugde kunnen vliegen. Zij vroeg mij of ik getrouwd was, ik zeide neen, en begon te weenen. Toen nam ik eenige goudstukken en gaf die aan haar bediende, om bemiddelaar tusschen mij en zijn meesteres te zijn. De dienaar lachte en zeide: „Bij Allah, zij bemint U nog meer dan U haar, zij had al die waren niet eens noodig, die zij bij U kocht, 't was alleen maar omdat zij U zoo liefhad." Toen kwam ik met haar overeen, dat zij mij haar dienaar zou sturen, en ik doen zou wat deze mij zeide. Hierop ging zij heen, ik betaalde de koopheden en kon den ganschen nacht niet slapen. Na een paar dagen kwam de dienaar bij mij, en toen ik hem uitvroeg wie 105 zij toch was, antwoordde hij: „Zij is een meisje, dat opgevoed werd door Zobeïda, de gemalin van den kahef, wier heveling zij is en voor wie zij al haar zaken doet. Zij heeft haar meesteres, de heerscheres Zobeïda haar avontuur met U reeds verteld, en haar verlof gevraagd met U te trouwen. Zobeïda heeft haar geantwoord, dat zij U eerst eens wilde zien, en als U bevalt zal zij U aan 't meisje uithuwelijken. Ik moet U in 't paleis brengen, komt U er gelukkig in, zoo zult U Uw geliefde trouwen, maar wordt U ontdekt, zoo kost het U Uw hoofd. Kom vannacht in de moskee, die Zobeïda aan den oever van den Tigris heeft laten bouwen." Den volgenden morgen stonden in de moskee ledige kisten, die het meisje daar had laten brengen in een schuit. Toen ik daar binnenkwam was het meisje er ook, en kwam bij mij zitten praten. Toen begon zij te weenen, liet mij in een kist zitten, en sloot haar toe. Toen kwamen haar dienaren met allerlei voorwerpen, die zij in de andere kisten pakten, droegen alle kisten in een boot, en voeren met ons naar Zobeïda's huis. Daar droegen zij de kisten naar binnen, en reeds waren zij voorbij de bedienden van den harem, toen zij langs iemand moesten, die er uitzag als was hij het hoofd van alle anderen. Hij ontwaakte uit den slaap en riep de dragers toe: „Halt! deze kisten moéten open." Nu was de kist waar ik in zat juist de eerste, ik verloor van schrik het bewustzijn, maar het meisje trad naar voren en zeide: „O wachter! hier zitten geverfde kleeren en Semsemwater") in, en als dat omvalt bederven alle kleeren." „Laat dan maar gaan," zeide hij. Opeens kwam de kalief aan, ik stierf bijna in mijn huid toen ik de dragers „De kalief!" hoorde roepen. „Laat eens kijken wat er in die kisten zit," zeide de kalief en ik hoorde bet meisje zeggen: „Niets dan kleeren voor de heerscheres Zobeïda, ze heeft niet graag dat iemand ze ziet," maar de kalief beval: „Dat kan wel zijn, maar ik wil toch zien wat erin zit." Zoo werd kist na kist geopend, eindelijk kwam de mijne aan de beurt, en ik nam al afscheid van het leven. Toen kwam het meisje naderbij en zeide: „U kunt in Zobeïda's tegenwoordigheid zien wat er in is, want het is iets heel bizonders." De kalief zeide hierop tot de dienaren: „Draag die kist dan maar naar binnen!", hetgeen zij deden. Ik wanhoopte al aan mijn redding. Het meisje kwam haastig aanloopen, opende het deksel en zeide: „Gauw! de trap op!" Ik stapte er uit en vloog naar boven. Nauwelijks was ik weg, of de dienaren met de andere kisten en de kalief kwamen binnen. Deze ging op de kist zitten, waar ik in gezeten had, liet ook alle overige kisten nog eens openmaken en stond toen op om naar zijn harem te gaan. Het meisje kwam toen boven bij mij, en leidde mij naar beneden in een kleine zaal, na mij verzekerd te hebben dat ik nu niets meer had te vreezen. Er kwamen tien schoone slavinnen in een rij staan, toen twintig meisjes en in haar midden ging Zobeïda, schitterend getooid, die zich nederzette in een zetel. Ik *) Semsem is een heilige bron bij Mekka. 106 naderde, en kuste de aarde voor haar; zij onderhield zich met mij en vroeg naar mijne familie. Ik antwoordde haar alles, waarop zij verheugd zeide: „Bij Allah, hij is ons pleegkind niet onwaardig, zij zij hem als een goddelijk onderpand gegeven!" Hierop beval zij mij, tien dagen bij haar door te brengen. Nadat ik deze bij haar had doorgebracht zonder het meisje te zien, vroeg Zobeïda den kalief verlof, het meisje uit te huwelijken, hij stond dit toe en schonk haar tienduizend dinariën. Het huwelijksverdrag werd onderteekend, en de verlovingsfeesten duurden tien dagen. Daarna ging het meisje in het bad. Men bracht mij iederen nacht onder andere gerechten ook een schotel vol Sirbadj, met gepelde pimpernoten, gelappe en suiker vermengd, ik at daarvan tot ik verzadigd was, en droogde mijn handen af. Nu het mij echter de verheven Allah vergeten ze te wasschen. Toen nu in den huwelijksnacht de bruid, rijk uitgedost door zangeressen tot mij werd geleid, en daarna was uitgekleed, en alleen met mij was gelaten, wilde ik haar omarmen, maar daar rook zij de Sirbadj aan mijn hand en begon zoo luid te schreeuwen dat de slavinnen van alle kanten kwamen aanloopen. Ik begon te sidderen, want ik wist niet waarom zij zoo schreeuwde. „Breng dien bezetene uit de kamer!" riep zij. „Wat heb ik dan voor bezetens gedaan?" vroeg ik. Zij antwoordde: „Waarom heb je Sirbadj gegeten zonder je handen te wasschen? Bij Allah, ik zal je straffen dat je een vrouw van mijn stand zoo durft te naderen!" Toen riep zij tot de slavinnen: „Gooi hem op den grond!" en toen ik ter aarde lag, geeselde zij met een gouden zweep op mijn rug tot haar arm moe was. Toen beval zij: „Breng hem naar den wah en laat hij zijn hand afhouwen." Nu kwamen de slavinnen en zeiden tot haar: „Deze man kende Uw rang niet, bij Allah, U moogt hem die vergeetachtigheid niet zoo kwalijk nemen!" Zij echter schimpte en hoonde mij, en ging heen. Ik kreeg haar tien dagen lang niet te zien, maar kreeg eiken dag goed eten en drinken; men zeide mij, dat mijn vrouw ziek was omdat ik Sirbadj had gegeten en mijn handen niet gewasschen had. Ik dacht: „Wat 'n vermaledijde redenen zijn dat hier!" en mijn gal sprong haast van boosheid, maar toen dacht ik weer: „Slechts bij den verheven Allah is er bescherming en macht" Den elfden dag kwam mijn vrouw bij mij en zeide: „Eer ik mij met je verzoen wil ik je bestraffen, omdat je Sirbadj hebt gegeten en je handen niet gewasschen hebt!" Zij riep hare slavinnen, die mij omringden en bonden; toen nam zij een scheermes en sneed mij de duimen en de groote teenen af. Ik viel in onmacht; toen strooide zij allerlei poeder over mijn wonden en deed er pleister op. Toen ik mijn oogen weer opende, gaven de slavinnen mij wijn te drinken en ik zeide: „Nu neem ik je tot getuige dat ik nooit meer Sirbadj zal eten zonder honderdtwintigmaal mijn hand daarna te wasschen!" „Daar doe je goed aan," antwoordde zij en liet mij er een eed op doen. „En hoe is het je later met haar gegaan?" vroegen de aanwezigen. „Toen ik weer genezen was en mijn wond dicht kwam zij bij mij," ver- 107 telde hij verder, „ik sliep bij haar en bleef nog de heele maand bij haar in 't paleis, toen voelde ik mij beklemd en zij zeide mij: „Hier in 't paleis is toch geen ruimte voor ons. Vrouwe Zobeïda heeft mij vijftig duizend dinariën gegeven, neem die en koop een mooi huis." Ik kocht het huis en daar leefden wij meerdere jaren gelukkig met elkaar tot zij stierf. Nu weet jelui waarom mijn duimen zijn afgesneden." „Wij aten verder met elkaar," ging de opzichter door, „ieder ging naar huis, en toen overkwam mij die geschiedenis met den bochel." De koning van China zeide hierop: „Bij Allah, ook deze geschiedenis is niet wonderbaarlijker dan die van den bochel." Toen stond de Joodsche dokter op, kuste de aarde en zeide: „Ik zal U een geschiedenis vertellen, veel wonderbaarlijker dan deze." „Vertel op!" zeide de koning van China. En de Jood begon: Geschiedenis van den Joodschen Dokter. IppSloen ik in Damascus woonde, en daar in de medicijnen studeerde, werd Wlffl ik eens geroepen bij den vizier. Toen ik bij hem kwam, zag ik een zwak wmU uitzienden jonge man op een troon liggen, die echter wonderschoon was. Toen ik hem vroeg, mij de hand te reiken om hem den pols te voelen, gaf hij mij zijn linkerhand en ik vroeg mij af: „Zou deze voorname heer geen voldoende opvoeding hebben gehad?" Ik schreef hem een recept, en bezocht hem tien dagen lang, tot hij weder gezond was. Hij schonk mij een eerekleed en benoemde mij tot chef van het hospitaal. Toen ik eens met hem in het bad was, en de dienaren hem ontkleedden, zoodat hij geheel naakt was, zag ik dat voor kort zijn rechterhand afgesneden was, en dit de oorzaak was zijner ziekte. Toen ik hem nader bekeek, zag ik de sporen van slagen aan zijn lichaam, en al had hij zalven en kruiden gebruikt, toch bleef er een litteeken aan het voorhoofd. Dit bedroefde mij zóózeer, dat hij 't mij aanzag, en zeide: „Verwonder je niet te erg, dokter, ik zal je wel eens een wonderbare geschiedenis vertellen." Toen het hij spijzen en dranken door zijn slaven in den tuin brengen, en nadat wij daar samen gegeten hadden, begon hij mij te vertellen: „Weet, dat ik uit Mossoel ben; toen mijn grootvader stierf, het hij tien zonen na, van wie mijn vader de oudste was; die allen later trouwden, maar alleen mijn vader werd met een zoon gezegend, de anderen bleven kinderloos, en zoo groeide ik bij mijn ooms op. Toen ik groot was, bleven ik en mijn vader en mijn ooms eens, na het avondgebed in de moskee, wat met eenige menschen praten, en het gesprek kwam op Kahirah en den Nijl. Nadat een mijner ooms al eens gezegd had, dat Egypte het schoonste land van de wereld was, zeide mijn vader: „Wie Kahirah niet gezien heeft, heeft de wereld niet gezien, haar aarde is goud, baar vrouwen zijn een toover, en de Nijl een wonder. Als 108 twee oogen ooit land in bloementooi hadden gezien, en de eilanden van den Nijl, en den vijver Habasch, zoo zouden twee oogen van verrulrJring ziek worden; de Nijlkanalen, met het groene land dat zij omarmen, gelijken een smaragd, in een zilveren rand gevat. Allah zegene hem, die er van gedicht heeft: „Goddelijk was mijn dag aan den vijver Habasch, toen wij tusschen licht en donker zaten. Het water tusschen de planten geleek een zwaard voor de oogen van een sidderende." Toen zeide mijn vader nog: „Wat is, tegen deze gelukzaligheid, zijn geliefde tegemoet te blikken? Als gij Kahirah ziet aan den Nijl, als zij zich bij zonsondergang met het gewaad der zon als met een pantser omhult, zoo wordt gij door een zachte zefier, die de schaduwrijke oevers omwaait, tot een nieuw mensch gemaakt." Dit maakte zulk een indruk op mij, dat ik den geheelen nacht niet sliep. Zoodra mijn ooms een lading koopwaren naar Egypte wilden brengen, ging ik naar mijn vader, en weende net zoo lang, tot hij ook voor mij waren bijelkaar bracht, en mij met hen mede liet gaan. Hij zeide hun echter: „Laat hem niet naar Egypte gaan, maar verkoop zijn waren al in Damascus." Daar aangekomen na een voorspoedige reis, namen wij onze intrek in een herberg van deze gezegende schoone stad. Mijn ooms verkochten mijn waren zóó goed, dat ik voor eiken dinaar er vijf terug kreeg. Toen heten zij mij achter en reisden door naar Egypte. Ik huurde mij een groote marmeren zaal met een fontein en zijkamertjes, voor twee goudstukken per maand. Deze woning heette die van Abd Oerhaman. Ik leidde daar een goed leventje, tot ik bijna al mijn geld had uitgegeven. Toen ik op een goeden dag eens voor de deur van mijn huis zat, kwam er een wonderschoon, rijk gekleed meisje voorbij. Ik wenkte met het oog, en eer ik er op verdacht was, was zij in mijn kamer. Ik sloot de deur, zij ging zitten, nam haar sluier af en de liefde voor haar overweldigde mij. Wij praatten en aten met elkaar, toen het avond werd dronken wij ons een roes, en ik bracht daarna den heerlijksten nacht mijns levens met haar door. Toen ik haar 's morgens tien dinariën wilde geven, zeide zij: „Foeil ben ik dan voor geld bij je?", gaf mij tien dinariën uit haar zak, en zwoer, dat zij niet zou terugkeeren, als ik ze niet aannam. Toen zeide zij: „Wacht mij, liefste, binnen drie dagen tusschen het morgen- en avondgebed, en neem hiér nóg tien dinariën." Den derden dag kwam zij na zonsondergang terug, vol welriekende geuren; wij aten en dronken, speelden en lachten tot dén nacht, dronken toen tot wij bedwelmd waren, en sliepen samen tot den morgen. Toen stond zij op, gaf mij weer tien dinariën en zeide: „Alles blijft bij het oude!" Na drie dagen keerde zij weer terug, en toen wij weer aan 't drinken toe waren gekomen, vroeg zij: „Bij Allah, gebieder, ben ik niet mooi?" Ik antwoordde: „Bij Allah, ja!" Toen zeide zij:.„Vindt je 't goed dat ik een meisje meebreng, nog mooier en jonger dan ik? Zij is al lang bedroefd en heeft mij al een paar 109 maal gesmeekt, haar mede te nemen." Ik antwoordde: „Bij Allah, heel graag." 's Morgens gaf zij mij vijftien dinariën, zeggende: „Nu heb je ook meer uitgaven nu ik iemand meebreng, maar alles blijft als altijd." Tegen zonsondergang kwam zij met nog een meisje, ik stak lichten aan, en ging haar vol vreugde tegemoet Het meisje ontsluierde zich, en geprezen zij Allah, de beste Schepper*). Toen wij samen gegeten en gedronken hadden, had mijn oude vriendin wel bemerkt dat het nieuwe meisje en ik elkaar oogjes gegeven hadden, en zij vroeg lachend: „Zeg nu eens eerlijk, liefste, is dat meisje niet mooier en hever dan ik?" „Bij Allah, ja!" zeide ik. Toen vroeg zij: „Wil je bij haar slapen?" — „Bij Allah, ja!" zeide ik. Toen maakte zij het bed op en het ons alleen. Ik omarmde het jonge meisje, en sliep den heelen nacht heerlijk bij haar. Toen ik 's morgens wakker werd, was ik heelemaal nat & dacht dat het zweet was, maar toen ik het meisje aan een schouder schudde, rolde haar hoofd er af en ik zag dat haar hals was afgesneden. Ik verloor mijn zinnen en zocht mijn vriendin maar vond haar niet dus dacht ik, dat zij uit jaloezie het meisje vermoord had. Ik riep: „Er is geen bescherming en geen macht buiten Allah. Wat nu te doen?" Toen groef ik midden in de zaal een gat legde het meisje er in en bedekte het dan weer met aarde en marmertegels, zooals het eerst was. Ik trok schoone kleeren aan, legde alles wat ik eerst aan had in een kist en ging mijn woning uit die ik sloot. Den eigenaar van het huis gaf ik een jaar huur vooruit en ik zeide hem, dat ik naar mijn oom in Egypte wilde reizen. Toen vertrok ik. Na een gelukkige reis kwam ik bij mijn verwanten in Kahirah aan, die hun waren op termijn verkocht hadden. Zij waren verheugd mij te zien. Ik bleef bij hen, en verkwistte mijn geld in Kahirah. Toen mijn ooms wilden vertrekken, verborg ik mij, zoodat zij dachten, dat ik vooruit naar Damascus was. Drie jaar bleef ik in Kahirah, en ieder jaar had ik mijn huishuur naar Damascus gezonden, maar nu kon ik het niet meer, ik had nog alleen maar het noodige voor de reis over. Allah liet mij veilig in Damascus aankomen, en ik ging mijn woning binnen. Toen ik alle sloten en zegels had verbroken, trad ik in mijn kamer en daar vond ik onder de matras van het bed een gouden ketting met een slot van tien edelsteenen, van zoo'n pracht om je verstand bij te verhezen. Ik nam het op en weende een poos. Ik maakte de kamer schoon, en richtte alles weer evenzoo in als vroeger. Er bleef mij, na een bad te hebben genomen, niets meer over om van te leven. Toen ik in de bazaar kwam, prikkelde mij de duivel, het mij den ketting halen en er mede naar een makelaar loopen. Deze kuste mij de hand en het mij in zijn woning plaats nemen. Toen nam hij den ketting en ging er even heimehjk mede uit om te zien wat hij waard was. Er werd hem tweeduizend dinariën op geboden. Toen de makelaar bij *) Dit met 't oog op de schoonheid van het meisje. 110 mij terugkwam, zeide hij: „Geeft U haar voor vijftig dinariën, heer? Wij dachten dat het echt goud was, maar het is valsch." Ik zeide: „Goed, ik wist wel dat het koper was." Toen bemerkte de makelaar wel, dat er iets niet in den haak was; liep eerst naar den directeur van de bazaar en toen naar het hoofd van de politie wien hij vertelde, dat ik den ketting van hém gestolen had. Toen ik nu thuis was en nergens op verdacht, kwam op eens de politie en bracht mij naar het hoofdbureau. Ik werd direct uitgekleed en gegeeseld, toen ik hetzelfde zeide als tegen den makelaar, maar door de pijn genoodzaakt, moest ik nu wel liegen en zeide: „Ja, ik heb den ketting gestolen." Men teekende mijn bekentenis op en hieuw mij een hand af; ik lag een halven dag in onmacht tot men mij met wijn weer bijkreeg. Mijn huisbaas droeg mij weg en zeide: „Mijn zoon, een zoo voornaam mensch als U behoeft toch niet te stelen. Nu zijt gij een verdacht persoon en moet U een andere woning zoeken." Ik smeekte hem, mij nog drie dagen tijd te gunnen, hetgeen hij toestond, en dacht weenend: met een afgehouwen hand ga ik nooit naar huis terug. Twee dagen was ik ziek, en den derden dag kwam opeens mijn huisbaas met politie en den makelaar, die beweerd had, dat ik den ketting van hem gestolen had, maar die nu zelf door vijf soldaten werd bewaakt. Toen ik hem vroeg wat er aan de hand was, werd ik geboeid en zeiden zij: „Die ketting, die je had, behoort een vizier van Damascus toe, die hem al sedert drie jaren kwijt is en zijn dochter er bij." Toen ging ik met hen mede en besloot ten koste van alles de geheele waarheid te zeggen. Zoodra de vizier mij zag, zeide hij: „Laat dien man los, die hééft mijn ketting niet-gestolen; waarom heb jelui dien armen kerel onrechtvaardig zijn hand afgehouwen?" Dit gaf mij moed en ik zeide: „Ik heb hem ook niet gestolen, Heer, maar alleen omdat zij mij zoo geeselden, getuigde ik valschelijk tegen mij zelf, om van de pijn af te komen." Toen zeide hij tot den leugenachtigen makelaar: „Je moet hem schadeloosstellen voor die afgekapte hand, of ik laat je ranselen tot er geen huid meer aan je is." Toen werd de makelaar gegrepen en weggevoerd. Toen ik nu alleen met den vizier over was, zeide hij: „Zeg mij de waarheid, alleen de waarheid kan je redden, mijn zoon." Hierop vertelde ik hem alles, precies zooals het zich. had toegedragen. Toen begon hij te weenen en zeide: „Ik behoor Allah toe en neem tot Hem mijn toevlucht." Daarna wendde hij zich tot mij en zeide: „Weet, dat het eerste meisje mijn oudste dochter was. Ik had haar streng doen bewaken. Toen trouwde zij met een neef in Egypte, die echter spoedig stierf en zij kwam heelemaal verdorven uit Egypte bij mij terug. Ze ging nu drie, vier maal naar U toe, en bracht ten laatste mijn dochter, die op haar volgde, bij U. Ze waren van één moeder, en onafscheidelijk. Maar toen haar zuster één maal bij U was, werd zij opeens jaloersch, doodde haar en kwam weder thuis, zonder dat ik ergens van wist. Toen ik aan tafel vroeg, waar haar zuster was, antwoordde mijn oudste dochter weenend: „Ik weet alleen, dat zij op gebedstijd met mantel 111 en ketting om uitging." Ik wachtte en wachtte, maar zij kwam niet, en de tranen van mijn oudste dochter droogden niet meer op sinds dien tijd. Dagen en nachten vergingen, mijn oudste dochter at en dronk niet meer, en ook haar verloren wij ten laatste. Zoo zie je wat een mensch kan overkomen, en hoe de wereld slechts een begoocheling is. Nu, mijn zoon, wilde ik dat je mij gehoorzaamde: neem, daar het noodlot je van je hand beroofde, mijn huis aan en trouw met mijn jongste dochter van een andere moeder, ik zal je een rijken bruidsschat geven en je zult de plaats van een zoon bij mij innemen." Hij liet dadelijk zijn dochter komen, en het huwelijksverdrag onderteekenen en van den verraderlijken makelaar liet hij vele goederen afnemen, om die mij te geven. Zoo leefde ik in de beste omstandigheden bij hem; in het begin van het jaar hoorde ik, dat mijn vader in Mossoel was gestorven, waarna de vizier, door bemiddeling van den sultan, zijn geheele nagelaten vermogen aan mij deed toekomen. Ik leefde verder gelukkig, en nu weet gij de reden, waarom ik mijn rechterarm op mijn borst liet liggen, dokter." Na eenige dagen bij hem te zijn gebleven, schonk hij mij een aanzienlijke som, en zeide mij vaarwel. Ik reisde vandaar naar het Oosten kwam naar Bagdad, trok het Perzische Irak door, tot ik eindelijk hier aankwam, en hier is mij vannacht dat voorval met dien bochel overkomen. Is mijn geschiedenis niet wonderbaarlijker dan die van den bochel?" „Neen," zeide de koning van China, „heelemaal niet, en ik zal jullie alle vier laten ombrengen. Nu blijft er alleen nog maar over, kleermaker, dat jij, als eerste oorzaak van al het ongeluk, mij een nog veel wonderbaarlijker geschiedenis vertelt dan die van den bochel, anders gaan jullie er allemaal aan." Geschiedenis van den Kleermaker. ^pjoen zeide de kleermaker: „Goed, o, koning des tijds! Het wonderbaarIplf lijkste wat mij ooit is overkomen, gebeurde gisteren, eer ik den bochel eSB*E' ontmoette: Toen was ik 's morgens op een maaltijd met ongeveer twintig menschen. De gastheer kwam toen aan met een schoonen hinkenden jongeling, en uit beleefdheid stonden wij op. Toen de jongeling wilde gaan zitten, zag hij onder de gasten een barbier, en wilde daarom direct heengaan. Toen de gastheer hem bezwoer, de reden hiervan op te geven, zeide de jongeling: „Die verdoemde oude barbier met het zwarte gezicht was, in mijn vaderstad Bagdad, oorzaak dat ik nu hink. Voor hem heb ik Bagdad verlaten, en vannacht nog vertrek ik van hier, omdat ik hem hier bij U zie." De barbier werd heelemaal bleek en sloeg de oogen neder, toen de jongeling doorging: „Mijn vader was een der eerste koopheden van Bagdad en had geen ander kind dan ik; toen ik groot was ging hij in tot de goddelijke 112 Geschiedenis van den Kleermaker barmhartigheid, en het mij een aanzienlijk vermogen na. Ik kleedde mij voornaam, en nam het er goed van, maar niets haatte ik zoo zeer als het vrouwelijk geslacht. Eens, toen ik juist om een gezelschap vrouwen te ontloopen, in een straat was gevlucht, die geen uitgang had, werd daar een venster geopend, en er keek een meisje uit als een lichtende zon. Bloemen stonden aan haar venster. Toen zij mij zag glimlachte zij, ontstak een vlam in mijn hart, en veranderde mijn vrouwenhaat in liefde. Ik bleef als een krankzinnige daar tot zonsondergang zitten; toen kwam de kadi op een muilezel aangereden, en steeg af voor het huis van het meisje, waaruit ik opmaakte, dat het haar vader was. Ik ging bedroefd naar huis, en wierp mij koortsig op mijn bed neder. Eenige dagen bleef ik daar zwijgend liggen, en mijn familie weende om mijnentwil. Toen kwam eens een oude vrouw bij mij zitten, sprak zachte woorden en zeide: „Hebt moed, mijn zoon, ik zal je met je geliefde vereenigen, maar vertel mij wat er aan de hand is." Toen ik haar dit verteld had, zeide zij: „Ze is de dochter van den kadi, en wordt streng bewaakt. Dat huis, dat je gezien hebt, is haar woning: haar vader woont beneden, zij woont alleen boven, ik zal dat zaakje wel voor je in orde maken." Den volgenden morgen kwam zij weer bij mij, met geheel ontsteld gezicht en zeide: „Bij Allah, mijn zoon, vraag mij niet wat dat meisje gedaan heeft, toen ik haar van je sprak, want zij zeide mij, onder allerlei leelijke woorden, dat zij mij op de pijnlijkste wijze zou laten ombrengen als ik nog eens terug kwam en van zooiets durfde praten. Maar toch, mijn zoon, zal ik het nog eens probeeren." Toen ik dit hoorde, werd ik zieker dan ooit, en de geneesheeren twijfelden aan mijn herstel. Op een goeden dag kwam de oude weer terug, en zeide zachtjes tegen mij: „Je moet mij wat geven voor het goede nieuws, dat ik breng." — „Ik zal je goed beloonen/' antwoordde ik. Toen ging zij door: „Heer, ik ben naar het meisje gegaan, en toen zij zag dat mijn oogen weenden en ik zoo ontdaan was, vroeg zij mij: „Waarom adem je zoo moeilijk tantetje?" Ik zeide snikkend: „Ik kom van een zieken jongeling, gebiedster, aan wiens leven zijn familie reeds wanhoopt, hij zal stellig om Uwentwil sterven." Toen vroeg zij mij: „Nu, wat gaat jou dat aan?" Ik antwoordde: „Hij is mijn zoon; sedert hij U aan het venster heeft gezien, weent hij al maar door. Hij is het, die de verzen gedicht heeft: „Mijn hart is door den beker Uwer liefde bedwelmd. Uwe gestalte lijkt een rechte, buigzame lans, voor Uw mond bloost de parel. Wie helpt nu den van liefde krankzinnige, den wanhopende? Bij het betooverende vlekje op Uw wangen, erbarm U over hem, dien gij gedood hebt. Uw lippen zijn wijn, honig en paarlen, in koralen gevat. Uw voeten verdrijven dood en pijn. Allah schenke den liefhebbende den schoonsten troost." 8 Duizend en één Nacht. I 113 Toen zeide zij verbleekend: „En sterft hij om mijnentwille?" Ik antwoordde: „Bij Allah, ja, mijn meesteres." Toen zeide zij: „Breng hem hier, Vrijdag, vóór het middaggebed; ik zal de deur openen en hem boven laten, en wat met hem praten, maar hij moet weggaan vóór mijn vader thuiskomt." Ik schonk de oude alle kleederen, die ik bezat, en mijn leed was verdwenen. Dien Vrijdag kwam de oude vrouw bij mij, om te vragen hoe ik het maakte. Ik kleedde mij, bewierookte en besprenkelde mij met reukwateren; toen vroeg zij: „Waarom ga je niet in het bad?" Ik antwoordde, dat ik geen lust had om in het bad te gaan, en mij al gewasschen had, maar dat ik een barbier noodig had om mij te scheren. Tot een dienaar zeide ik toen: „Haal mij een barbier, die niet te veel kletst." Hij ging, en bracht mij dezen slechten ouden barbier hier. Toen hij groetend binnen kwam, zeide de barbier: „U ziet er zeer mager uit, Heer." Ik antwoordde: „Ik ben ziek geweest." Hij zeide: „Wees blij, de genezing is al gekomen." Toen antwoordde ik: „Scheer nu mijn hoofd en klets niet, want ik ben nog zwak." — Toen stak hij de hand in zijn buidel en haalde er een uit zeven platen samengestelde met zilver beslagen graadboog uit, ging daarmee midden in het huis in de zon zitten, en zeide: „Weet, o Heer, dat het heden Vrijdag is, de achttiende Saffar der Idjrah, 7320 der Era van Alexander*). Naar astronomische berekening heeft een conjunctuur plaats van Mars metMercurius; een opstijgende ster der conjunctie acht graden en zes minuten, beteekent dat het scheren geluk brengt, maar ook dat U ergens een samenkomst van plan bent, waaruit ongeluk ontstaat." Ik zeide: „Ik heb je niet geroepen om uit de sterren te lezen, maar om mijn haar te snijden, doe dat dus, anders laat ik een anderen barbier halen." Hij antwoordde: „Bij Allah, Heer, het had niet beter kunnen uitkomen. Allah heeft U een barbier gezonden, die tevens sterrenwichelaar is, en verstand heeft van astronomie, chemie, wiskunde, logica, en de traditie van Moeslem en Boechari**). Ik ben diep in de wetenschap doorgedrongen en ken vele kunsten, U moest Allah danken dat hij mij tot U gevoerd heeft. Ik raad U, heden te doen wat ik U naar mijn astrologische berekening zal aangeven." Toen ik dit hoorde zeide ik: „Je maakt me nog kapot met je geklets." Hierop zeide de barbier: „Noemen ze mij niet den zwijgzame, omdat ik zoo weinig praat? Ik had zeven broeders en mij noemde men omdat ik zoo weinig praat, El-Samêt***)." Ik werd zoo opgewonden, dat ik tegen mijn bediende zeide: „Geef hem vier dinariën en laat hem heen gaan, ik wil mij vandaag niet laten scheren." Toen zeide hij: „Wat zegt U daar? Het Muzelman- *) Daar Haroen al Raschid als tijdgenoot dezer vertelling optreedt zijn deze data onjuist. **) De twee beroemdste overlevering-verzamelaars der Mohammedanen. ***) d. i.: De Zwijgzame. 114 sche geloof verbiedt mij loon aan te nemen, zonder U te bedienen, ik moet U bedienen, en al weet U mij ook niet te waardeeren, Heer, zoo weet ik toch wat ik U schuldig ben, terwille van Uw vader, die zoo veel van mij hield. Uw vader heeft mij eens honderd drie dinariën gegeven, en een eerekleed, omdat hij zoo tevreden over mij was. U weet toch, dat Uw vader en grootvader nooit iets ondernamen, zonder mij om raad te vragen. U kunt geen meer ervaren mensch vinden dan ik ben; ik sta hier heel gewillig voor U om U te bedienen, U hebt geen reden om U hierover te ergeren." Ik zeide hem: „Nu heb je lang genoeg gekletst, maak mij nu klaar." Hij antwoordde: „Ik zie dat mijn gebieder weer onwillig wordt, maar ik neem het toch niet kwalijk." Toen zeide ik: „Het uur, dat ik verbeid, is al nabij; doe nu je werk en maak in Allah's naam dat je weg komt." Hij nam hierop zijn scheermes, scherpte het, en scheerde mij eenige haren van het hoofd. Toen hief hij de hand op en zeide: „O, Heer, al te groote haast is des duivels. Ik geloof dat U mij niet op mijn waarde weet te schatten en dat U mij miskent, mijn hoogen rang zoowel als rmjn wetenschappen. Ik geloof dat U haast hebt, Heer." Ik antwoordde: „Dat zal wel waar zijn, dat heb ik ook," waarop hij hernam: „Uw toestand komt mij verdacht voor, ik zou wel eens willen weten wat U vóór hebt, en ik ben bang, dat het iets doelloos is. Er zijn toch nog maar drie uur over tot het gebed. Ik moet den tijd heel precies weten." Toen wierp hij zijn scheermes weg, nam de graadboog weer op, begon op zijn vinger te rekenen, en zeide: „Precies, er blijven nog juist drie uren over tot het gebed, niet meer en niet minder, naar astronomische berekening." Ik zeide: „Houd toch eindelijk je mond, je hebt me al genoeg geërgerd." Toen kwam de ellendeling weer, nam het mes, scheerde mij weer twee haren af en zeide: „Bij Allah, als U mij zeggen wilde, wat U vóór had, zoo zou dat stellig tot Uw bestwil zijn. Ook Uw vader en grootvader hebben nooit iets zonder mijn raad gedaan." Daar ik zag, dat ik hem niet kwijt zou raken, en ik nooit gelegenheid meer zou hebben als ik het afgesproken uur nu verzuimde, zeide ik: „Scheid toch uit met al dat gepraat. Kom nu tot een eind, want ik moet naar een maaltijd bij een mijner vrienden." Toen hij iets van maaltijd hoorde, zeide hij: „Deze dag brengt mij zegen. U herinnert mij er aan, dat ik gisteren een gezelschap ten eten heb gevraagd, dat ik heelemaal vergeten was; zooeven herinner ik mij, dat ik in het geheel geen aanstalten ervoor heb gemaakt, en tot schande word." Ik zeide hem: „Daar ik vandaag uitgenoodigd ben, kan je alle spijzen en dranken nemen, die ik in huis heb. Maak nu voort en scheer mij." Hij antwoordde: „Allah, beloone U daarvoor, maar zeg mij wat U geven wilt, opdat ik weet, wat ik mijn gasten kan aanbieden." Ik zeide hem: „Ik heb vijf soorten gerechten en tien gebraden kippen en een gebraden lam." Hij sprak: „Laat ze eens hier brengen, opdat ik ze zie." Toen dit geschied was en hij ze zag, zeide de barbier: „In orde met de spijzen, maar waar zijn de dranken?" 115 Ik zeide hem: „Ik heb een of twee kruiken wijn." Ook deze vroeg hij te zien, maar toen hij ze gezien had, zeide hij weer: „Nu mankeeren nog de vruchten en zoetigheden." Ik beval een bediende om een bus te halen, waarin voor vijf dinariën muskus, amber en aloë, en daar de tijd drong, zeide ik den barbier: „Neem nu alles en scheer mij nu eindelijk af." Hij antwoordde: „Bij Allah! Ik neem het niet, vóór ik het een na het ander heb nagezien." Toen de dienaar hem op mijn bevel de bus bracht, woelde hij de specerijen en essencen door elkaar, tot de adem mij bijna stokte; daarna nam hij het scheermes weer, scheerde eenige haartjes af, en sprak de volgende versregelen uit: „Zóó als de boomen naar hun stam groeien, zoo gelijkt ook de zoon den vader." Toen ging hij door: „Bij Allah, Heer, mijn gansche maaltijd zal ik aan Uw goedheid denken. Ik heb geen enkelen gast die zooiets verdient, maar toch bezoeken mij enkel eerwaardige lieden, zooals Santut, die een badinrichting houdt, Soeweid, de kameeldrijver, Soloet, de boonenhandelaar, Akrascha, de kruidenhandelaar, Hamid, de straatveger, Kassim, de nachtwaker, Verim de stalknecht, en zoo. Het zijn louter menschen, die noch grof, noch boosaardig zijn, maar hun schoonste eigenschap is, dat zij net als Uw dienaar, niet graag veel praten. De badmeester speelt iets betooverends op een tambourijn, danst daarbij en zingt: „O, moeder, mijn kop, vul mijn kruik." De straatveger, als die zingt, dan blijven de vogels staan; hij zegt: „Als mijn vrouw een nieuwtje weet, zoo hou je dat in geen kist gesloten." Dat is een wijze, beschaafde, verheven man, ik heb op zijn schoonheid het volgend vers gedicht: „Hij bezit zoete deugden, en is zoo zwijgzaam als een boomtak; het Noodlot was mij een nacht gunstig, en ik zeide hem, terwijl ik de immer wassende liefde aan hem stilde: „Gij hebt in mijn hart een grooten brand aangestoken, en hij antwoordde: ,Het kan geen kwaad als een straatveger ook vuur aansteker wordt.'" Ieder van mijn gasten bezit zooveel eigenschappen, dat men van lachen over hun moppen bijna dol wordt. Mijn gebieder kan nu kiezen of hij bij mij wil komen, of naar zijn vrienden gaan; Ik zeide hem, en trots mijn toorn moest ik lachen, „Nu heb je mij genoeg aangedaan; maar dat kan misschien later eens gebeuren; maak nu dat je klaar bent en ga onder Allah's hoede." Hij antwoordde: „O, Heer, ik zou U zoo graag met die wijze menschen laten kennis maken, onder wie geen enkele kletskous is. Had U maar éénmaal in hun gezelschap doorgebracht, zoo zoudt U U van al Uw andere bekenden los maken." Ik zeide: „Zeker, ik zal nog wel eens komen, hoor." Hierop antwoordde hij: „Het zou mij lief zijn, als U vandaag met mij naar mijn vrienden ging, maar kunt U ze in geen geval in den steek laten, zoo breng ik mijn vrienden alleen maar 116 eten en drinken, kom dan weer hierheen en ga met U naar Uw vrienden." Ik zeide: „Er is geen bescherming en macht buiten Allah, den Verhevene! Ga jij nu naar jouw vrienden en laat mij naar de mijne gaan." Maar de barbier antwoordde: „Allah beware mij ervoor, dat ik U alleen laat gaan." Ik zeide: „De plaats waar ik heen ga is nauw,er is geen ruimte voor je,"maar hij antwoordde: „Ik geloof dat U een afspraakje met een vrouw hebt, anders zoudt U mij, als het een maaltijd gold, wel meenemen, want daar is een man als ik geheel op zijn plaats. Komt U echter met iemand samen, met wie U gaarne alleen is, zoo kan ik U daartoe behulpzaam wezen. Ik zou ervoor zorgen, dat niemand U in het huis van het meisje ziet gaan, want nu hier in de stad, en vooral op een feestdag mag niemand zooiets doen, omdat de wali van Bagdad streng en onverbiddelijk is. Beken mij maar alles, ik weet het tóch en zou U gaarne helpen." Daar ik bang was, dat de barbier mij door zijn geklets bij mijn heden en buren een slechten naam bezorgde, zweeg ik maar. Toen nu echter het middaguur naderde, en er reeds tweemaal tot het gebed geroepen werd*) en nu eindelijk ook mijn hoofd geschoren was, zeide ik: „Ga nu deze spijzen en dranken naar je huis brengen voor je vrienden, dan wacht ik hier en neem je mede." Hij antwoordde echter: „Mij is het of U mij foppen wilt en U zonder mij in een gevaar wilt storten, waar geen redding uit is. Bij Allah, bij Allah! Ga niet weg vóór ik terug ben, en met U mede kan gaan, opdat men U niet in een strik vange." „Goed," zeide ik, „treuzel nu niet." Nu nam de vervloekte kerel al de spijzen en dranken om ze met een lastdrager te laten brengen, en zoodra hij uit het gezicht verdwenen was, kleedde ik mij aan, en ging er vandoor naar het huis van het meisje. Ik bleef voor het huis staan, en de oude vrouw wachtte al op mij; ik ging met haar naar de bovenverdieping, waar het meisje zich ophield. Ik was daar echter niet lang in huis, of daar keerde de heer des huizes alweer van het gebed terug, ging het huis binnen en grendelde de deur. Toen ik uit het venster keek stond de barbier dien Allah verdoeme, voor de deur. Ik dacht: Hoe weet die duivel dat? Nu trof het juist door Allah's besluit, die mij beschamen wilde, dat de Heer des huizes een slavin, die iets misdaan had, sloeg, en een slaaf kwam haar te hulp toen zij schreeuwde. Toen echter de heer des huizes ook den slaaf sloeg, schreeuwde ook deze, maakte groot misbaar, en riep om hulp. Toen geloofde die vervloekte barbier dat ik geslagen werd, en een menigte volk verzamelde zich om hem, terwijl hij al maar door schreeuwde: „Mijn meester wordt in het huis van den kadi doodgeslagen." Hij ging naar mijn huis, en stelde mijn familie en mijn dienaren schreeuwende in kennis van het voorval, zoodat zij allen met stukgereten kleeren, de barbier voorop, spektakel kwamen maken voor het huis van het meisje. Toen de heer des huizes al dat lawaai voor zijn deur hoorde, zond *) Vrijdags wordt driemaal op de minaret tot het gebed geroepen, om half twaalf, kwart voor twaalf en twaalf uur. 117 hij eerst een dienaar naar buiten, om te hooren wat er aan de hand was, en toen deze het hem verteld had. opende hij de deur en schrok toen hij al die vele menschen zag. Hij vroeg: „Wat wil jelui toch, menschen?" Zij antwoordden: „Jij vervloekte, wat mishandel jij onzen meester?" Hij wierp tegen: „Wat heeft je meester mij dan misdaan, dat ik hem zou mishandelen?" Toen zeide de barbier: „Je hebt hem daarnet met de zweep geslagen, wij hebben het gehoord." De heer des huizes vroeg: „En waarom dan? En wat heeft Uwen meester tot mij gevoerd?" Toen zeide de barbier: „Wees nu niet zoo'n lage, verdoemde oude sukkel. Ik weet alles. Je dochter bemint hem en hij haar, en omdat je daar achter bent gekomen, heb je je bedienden bevolen hem te slaan. Bij Allah, de sultan zal tusschen ons richten, lever hem direct uit, of ik ga naar binnen en haal hem, maar dat zal je niet tot eer strekken." Toen zeide de kadi, die zich voor de menschen schaamde: „Als je de waarheid spreekt, kom dan, en haal hem er uit." De barbier liep hierop het huis binnen; toen ik dat zag, zocht ik een uitweg of een plaats, waar ik mij verbergen kon, ik vond niets dan een groote kist in de kamer, sprong er in, sloeg het deksel dicht, en hield den adem in; toen de barbier boven kwam, zich rechts en links omdraaide en niets vond als de kist, nam hij die op zijn hoofd en ging er snel mede heen. Toen ik zag dat hij mij niet los zou laten opende ik de kist, sprong op den grond, en verrekte een been. Buiten stond een groote volksmenigte, maar daar ik veel goud en zilver bij mij had, strooide ik dat onder haar uit, zoodat zij het zóó druk hadden met oprapen, dat ik door de straten van Bagdad kon ontkomen, echter met den barbier steeds achter mij, die mij op den voet volgde. Hij schreeuwde al maar door: „O, Heer, ze hebben je willen dooden, U, die mijn familie en mijn vrienden zooveel goeds hebt bewezen. Geloofd zij Allah, met wiens hulp ik mijn meester bevrijd heb." Hij voegde erbij: „Waar wilt U nu heen, o Heer, had Allah mij U niet te hulp gezonden, zoo zou U hun niet ontsnapt zijn." „Nog altijd," ging de jongeling voort, „had ik niet genoeg door hem geleden; hij vervolgde mij door alle straten en schreeuwde zóó hard, dat van ergernis mijn ziel bijna mijn lichaam uitging. In hevigsten toorn ging ik toen een herberg binnen midden in de bazaar, en verzocht den eigenaar, den barbier den ingang te versperren. Ik dacht: Ga ik weer naar huis, dan raak ik dien vervloekten barbier niet meer kwijt, hij zal dag en nacht bij mij blijven, ik kan hem echter niet meer voor mijn oogen hebben. Ik zond dadelijk om getuigen, maakte de noodige beschikkingen voor mijn familie, deelde het grootste deel van mijn vermogen uit en bestelde een gemachtigde. Dezen liet ik mijn huis en goederen verkoopen, nam een deel van mijn vermogen met mij mede, verliet nog denzelfden dag de herberg en reisde hierheen, om dezen koppelaar kwijt te wezen. Ik woonde nu al een poos hier, toen ik U op Uwe uitnoodiging bezocht, en dezen man onder de gasten vond, dezen vervloekten barbier daar; 118 om zijnentwil heb ik mijn been verrekt, mijn vaderland en mijn familie verlaten, en nu vind ik hem weer hier." De jonge man weigerde hardnekkig mede aan te zitten. Toen wij met verbazing deze geschiedenis aangehoord hadden, vroegen wij den barbier: „Is dat waar, wat die jonge man heeft verteld? En waarom heb je dat gedaan?" Toen stond de barbier op, en antwoordde: „Wat ik gedaan heb, o menschen, geschiedde met voorbedachten rade; zonder mij zou hij te gronde zijn gegaan, aan mij heeft hij zijn redding te danken, en beter is het, dat hij zijn voet verrekt heeft als zijn leven. Ik heb dit alles met gevaar voor mijn eigen leven gedaan. Bij Allah, ik ben geen praatgraag, ik praat het minste van mijn zes broeders, en ik ben de wijsste onder hen; ik zal U eens vertellen, wat mij overkomen is, opdat U zult gelooven dat ik weinig praai" Geschiedenis van den Barbier. Bk was eens in Bagdad ten tijde van kalief Moestanszier*), zoon van Moestadi; hij had de armen, de geleerden en de rechtschapenen lief. Het toeval wilde, dat hij over tien menschen te richten had en den wali beval, ze op den feestdag voor hem te brengen. Deze tien menschen waren straatroovers, die de wegen onveilig maakten, de politie scheepte ze samen op een kleine boot in. Toen ik ze zag; dacht ik: Die zijn zeker ergens uitgenoodigd, of brengen den dag, etend en drinkend, in die boot door, buiten mij zal niemand hen onderhouden. Vast gesloten ging ik bij hun in de kleine boot zitten. Aan den oever bij Bagdad kwamen hun dadehjk politiedienaren tegemoet, die hen boeiden en ook om mijn hals werd een keten gelegd, dit alles omdat ik weinig praat, want ik sprak geen woord; de Emir, voor wien wij geleid werden, beval dat men ons alle tien zou onthoofden, toen begon de scherprechter hen een voor een den kop af te slaan, tot alleen ik nog over was. Toen zeide de kalief tot den beul: „Waarom heb je er maar negen onthoofd?" Hij antwoordde: „Bij Allah, Uwe genade, ik heb er tien onthoofd." Zij telden hierop de hoofden en het waren er tien. Toen keek de kalief mij aan en zeide tot mij: „Waarom zwijg je in zoo'n geval? En hoe kom je hier? Je bent toch een oude man, waarom heb je dan zoo weinig verstand?" Ik richtte mij op, en zeide: „O, vorst der geloovigen. Ik ben El Samêt, de zwijgende, ofschoon ik even zooveel wijsheid in het antwoorden heb als anderen; onbereikbaar is de vaardigheid van mijn verstand, de kortheid mijner woorden, en de voortreffelijkheid mijner geestelijke talenten. Toen ik gisteren die tien menschen in de boot zag, dacht ik, dat zij ergens uit- *) Moestanszier was geen zoon, maar een achterkleinzoon van Moestadi; hij aanvaardde in 1226 n. Chr. de regeering. 119 genoodigd waren, en voegde mij bij hen; toen overkwam hun wat U wel weet. Zoo gaat het altijd in mijn leven: ik bewijs de menschen goeds, en zij vergelden het met kwaad." Toen lachte de kalief zóó, dat hij op den rug rolde; hij bemerkte wel, dat ik zeer ernstig ben, weinig praat en niets overbodigs zeg, zooals die jonge man daar gelooft, die ik van de verschrikking des doods heb bevrijd en het mij zóó slecht beloont." Toen zeide de kalief mij: „Zijn je broeders net zóó?" Ik antwoordde: „In het geheel niet, U beleedigt mij door deze vraag. De eene is een hinkebeen, de andere heeft maar één oog, de derde hééft kapotte tanden, de vierde is blind, de vijfde heeft afgesneden ooren en een afgesneden neus, en de zesde afgesneden lippen. Geloof niet, dat ik graag veel praat, ik zou integendeel willen toonen, dat ik weinig praat. Ieder van hen is een avontuur overkomen, waardoor hij verminkt is geworden." Geschiedenis van den Eersten Broeder des Barbiers. |p||e oudste was kleermaker in Bagdad, hij werkte boven in een huurwinkel; beneden was een molen, en tegenover hem woonde een rijke man. Toen v"' nu op een dag mijn broeder die nu hinkebeent, in zijn winkel aan het naaien was, en het hoofd in de hoogte stak, zag hij aan het venster een vrouw schoon als de opkomende maan. Een vuur ontbrandde onmiddehijk in zijn hart, hij hief den ganschen dag zijn hoofd omhoog en ging 's avonds treurig naar zijn woning. Den volgenden dag keek hij opnieuw; toen hij haar na een poos aan het venster zag, viel hij in onmacht en toen hij weder bij kwam ging hij in den treurigsten toestand naar huis. Toen hij daar den derden dag wederom zat, lachte de vrouw hem toe, en hij lachte terug; zij verdween, en zond hem haar slavin met een doek, waarin stof voor een kleed was. Deze slavin zeide: „Mijne meesteres groet U en bezweert U bij haar leven, uit deze stof een kleed te snijden en te naaien." Mijn broeder zeide: „Ik ben tot haar dienst," en had den zelfden dag het kleed gereed. Den volgenden morgen kwam de slavin met goed voor een broek bij het kleed, en ook deze maakte hij en zond hij haar. Toen ging hij in groote verlegenheid naar huis, want hij had niets te eten. Hij leende iets van een buurman, en kocht daar eten voor. Den volgenden morgen kwam de slavin weer in zijn winkel, en zeide hem: „Mijn meester verzoekt U bij hem te komen." Hij werd toen bevreesd, maar de slavin zeide: „Wees niet bang, want mijn meesteres heeft hem al van U verteld." Toen ging hij er verheugd heen, en groette den rijken man. Deze beantwoordde zijn groet, haalde toen een hoeveelheid egyptisch lijnwaad en zeide: „Snijd mij daar hemden uit." Mijn broeder sneed twintig hemden en evenzooveel broeken uit het linnen, en werkte er in één stuk door aan, zonder te eten. Toen vroeg de man mijn broeder: „Wat wil je voor loon?" Hij antwoordde: „Twintig dirhams zilver." 12G Geschiedenis van den Eersten Broeder des Barbiers De man beval toen een slavin, de weegschaal te brengen, maar toen kwam de vrouw aan, als het ware boos tegen mijn broeder dat hij het geld aannam. Toen mijn broeder dit bemerkte zeide hij: „Bij Allah, nu neem ik niets." Hij leefde drie dagen van twee stukken brood, en stierf bijna van honger; toen kwam de slavin weder, en vroeg hoe het met het werk stond. Hij antwoordde: „Het is af," en bracht het naar den gemaal der jonge vrouw, maar uit vrees voor haar durfde hij geen geld aannemen. Daarna kreeg hij nog een bestelling voor vijf jassen, die hij, toen ze klaar waren, eveneens bracht. Toen de man hem hierop wilde betalen, gaf de vrouw achter diens rug door wenken te verstaan, dat hij niets moest aannemen, zoodat hij zeide: „O, dat heeft geen haast," en heenging, smachtend naar geld en naar de vrouw. Vijf plagen: liefde, geldnood, honger, gebrek aan kleeren en moeheid vereenigden zich tegen hem. Hij wist niet dat de vrouw haar man had verteld dat hij verliefd op haar was, en dat zij af hadden gesproken, hem voor niets te laten werken. Toen zwoeren zij tegen hem samen, en huwelijkten hem uit aan een slavin. Den nacht vóór het huwelijk zeiden zij hem: „Slaap vannacht in den molen, morgen zal het bruiloft zijn." Hij bleef alleen in den molen, en de gemaal van zijn geliefde stuurde toen de molenaar op hem af. Deze kwam te middernacht en zeide: „Wil de luie os nu weer niet werken, nu wij zooveel te malen hebben?", vulde de kast met tarwe, ging met de zweep op mijn broeder af en spande hem aan. De molenaar sloeg hem op de beenen zoodat hij in het rond liep tot alles gemaald was en deed precies of hij de os was. Toen het morgenrood aanbrak ging de molenaar naar huis, en liet mijn broeder als een doode achter. Des morgens kwam de slavin, en zeide: „Het doet mij en mijn meesteres leed, dat U iets overkomen is." Hij kon geen woord uitbrengen, vanwege het ranselen en de moeheid. Toen mijn broeder naar huis ging, ontmoette hij den schrijver, die het huwelijksverdrag had opgemaakt, en hem feliciteerde met den huwelijksnacht, maar toen vertelde hij den schrijver, wat er dien nacht was gebeurd. Toen ging hij weer in zijn winkel en wachtte tot iemand werk bracht om wat te verdienen. Daar kwam de slavin weer en zeide: „Mijn gebiedster wil U spreken." Hij antwoordde: „Ik heb niets meer met Ulieden te maken." Dit berichtte de slavin haar meesteres. Opeens zag deze mijn broeder weenend aan het venster, en ze riep hem toe: „O, vreugde mijner oogen, wat is er met U gebeurd?" Hij antwoordde niet. Toen begon zij hem te bezweren dat zij geen schuld had aan zijn ongeluk, en toen mijn broeder haar weer zoo mooi en hef vond, vergat hij alles, en was hij blij haar weer te zien. Na eenige dagen kwam de slavin bij hem en zeide: „Mijn meesteres laat U zeggen dat haar man van plan is dezen nacht bij een vriend door te brengen. U moogt dan komen en bij haar slapen." Zij had namehjk met haar man afgesproken, hem nog een poets te bakken, maar daar wist mijn broeder niets van. Des avonds kwam de slavin bij hem, 121 en bracht hem naar het huis der vrouw. De schoone heette hem welkom, en zeide: „Mijn gebieder, Allah weet hoe ik je liefheb." Mijn broeder zeide toen tot haar: „O, meesteres, geef mij gauw een kus." Maar nauwelijks had hij dit gezegd of haar gemaal kwam uit een kamer en bulderde hem toe: „Zoo ver ga je dus? Bij Allah, ik breng je naar de politie." Ondanks zijn smeeken bracht de gemaal mijn broeder toen naar den wali. Deze liet hem honderd stokslagen geven, hem op een kameel door de stad voeren en uitroepen: „Dat is het loon, en nog het geringste, voor hem, die een vreemden harem betreedt." De kameel gooide hem éénmaal af, zoodat hij een been brak. Tenslotte het de wali hem buiten de stad verbannen. Mijn broeder ging heen, en wist niet waar naar toe; ik liep hem na, en bracht hem weer terug. Men noemt hem El-Bashboek, omdat als hij spreekt het net is of er water uit een kruik loopt. De kalief moest lachen om mijn vertelling. Hij zeide: „O, Zwijgende, je hebt mooi gehandeld, en niets verwaarloosd." Hij liet mij toen een geschenk geven en zond mij heen. Ik antwoordde echter: „Bij Allah! O, vorst der geloovigen, ik neem niets aan vóór ik U de avonturen van mijn andere broeders verteld heb." Geschiedenis van den Tweeden Broeder des Barbiers. S^^JSat mijn tweeden broeder betreft, die Eh-Haddar heette, omdat hij bulkte WfWè a^s etn kameel en kapotte tanden had: Die ging eens voor een zaak t/SWSVi' uit, toen hem een oude vrouw tegenkwam en zeide: „Wacht eens, ik heb je een voorslag te doen. Heb je er iets tegen als ik je op een mooie plaats breng? Maar je moogt niet veel praten. „Wat zeg je wel van een mooi huis, en van een tuin met heerlijke vruchten en wijn, en een gezicht mooi als de maan, dat je moogt kussen?" Toen mijn broeder dat hoorde, vroeg hij: „En bestaat dit allemaal op de wereld?" Zij antwoordde: „Ja, voor jou, als je mooi kunt zwijgen." Mijn broeder zeide: „Heel goed, en volgde de oude, die hem nog zeide: „De schoone houdt van gehoorzaamheid en verafschuwt elke tegenspraak; doe je haar wil, zoo wordt je meester van haar geheele bezit." Toen bracht zij hem naar een groot huis, waar vele dienaren waren. Zij vroegen hem: „Wat doe je hier?", en de oude zeide tot hen: „Laat hem binnen, hij is een kunstenaar, en wij hebben hem noodig." Toen voerde zij hem naar een groote binnenplaats met een prachtigen tuin in 't midden, en liet hem op een bank zitten. Het duurde niet lang of er kwamen een aantal mooie slavinnen, met een meisje in haar midden, schoon als de volle maan. Mijn broeder stond op en stelde zich tot haar dienst; zij heette hem welkom, en vroeg: „Is er iets goeds aan je?" Mijn broeder antwoordde: „Gebiedster, aan mij is alles goed!" Toen liet zij eten brengen, en betoonde hem de grootste vriendelijkheid, maar lachte hem voortdurend uit. Na het eten kwam er wijn, en tien schoone 122 slavinnen kwamen binnen, die begonnen te zingen, onder luitspel. Toen de meesteres een beker had gedronken, bood zij er mijn broeder een aan, maar toen hij dronk sloeg zij hem op den nek. Dit beviel hem niets, en het ergerde hem, maar de oude vrouw gaf hem een wenk en hij liet niets bemerken. Toen sloeg de schoone hem weer, en beval ook de slavinnen hem te slaan. Zij zeide tot de oude: „Nooit heb ik zooiets moois gezien." Daarna beval zij de slavinnen hem te bewierooken en met rozenwater te besprenkelen. Toen zeidè zij: „Allah verheffe je! Daar je in mijn huis bent gekomen, heb je zeker de voorwaarden aangenomen om mij in alles te gehoorzamen, want wie mij weerstreeft wordt er uitgejaagd, maar wie 't uithoudt bereikt zijn doel." Mijn broeder antwoordde: „Ik ben Uw slaaf, gebiedster." Toen gelastte zij eene slavin met hem naar buiten te gaan, en te doen met hem zooals zij gelast had. Mijn broeder ging gewillig mede, maar vroeg de oude vrouw, die bij hem stond, wat de slavin met hem doen wilde. — „Niets ergs," zeide de oude, „alleen maar Uw wenkbrauwen verven en Uw knevel afsnijden." Toen zeide mijn broeder: „Nu, mijn wenkbrauwen kan ik later weer afwasschen, maar mijn knevel afsnijden blijft een leehjk ding." De oude antwoordde: „Weerspreek de schoone nu niet, want zij is al verliefd op U." Toen het mijn broeder het zich gewillig doen. — Hierna zeide de meesteres tot de slavin, die het kwam berichten: „Nu nog zijn baard afscheren!" De slavin scheerde hem nu zijn baard af, en de oude zeide tot hem: „Dat doet ze nu allemaal uit vurige liefde tot U. Nog een béétje geduld maar." Mijn "broeder verdroeg het, en werd bij de schoone teruggebracht, die op den grond rolde van de pret toen zij hem zag. Toen bezwoer zij hem bij haar leven, nog wat te dansen, en terwijl hij danste sloegen de slavinnen hem tot hij in onmacht viel. Weder bijgekomen zeide de oude tot hem: „Nu zal uw wensch gauw vervuld zijn. Het is namelijk de gewoonte mijner gebiedster, als zij verhit is door den drank, om zich naakt te laten naloopen door den naakten minnaar. Dat wekt haar op." Hij werd door een der schoonste slavinnen uitgekleed, en de schoone meesteres eveneens. „Als U haar ingehaald hebt geeft zij zich aan Uwe omhelzingen over," verzekerde de oude hem. Toen begon mijn broeder, geheel opgewonden van begeerte, het schoone naakte meisje te vervolgen, dat van kamer tot kamer vluchtte. Plotseling echter, om een hoek, verdween zij spoorloos, en toen mijn broeder een deur opende, waardoor hij dacht dat zij gevlucht was, stond hij midden op straat, op de markt der lederverkoopers! Toen deze hem daar met geverfde wenkbrauwen en afgeschoren baard zagen, spiernaakt, gaven zij hem eerst een geducht pak slaag en laadden hem toen op een ezel, met zijn hoofd naar den staart, en zoo ging het naar den wali. „Deze man is naakt uit het huis van den vizier gekomen," zeiden zij. De wah het hem toen honderd stokslagen geven en uit Bagdad zetten, maar ik ging hem achterna, o vorst der geloovigen, bracht hem weer heimehjk in de stad en zorgde voor zijn 123 levensonderhoud. Zonder mijn kordate optreden zou hij gestorven zijn. Maar wat mijn derde broeder, Barbac aangaat, dat is nog een heel andere geschiedenis. Geschiedenis van den Derden Broeder des Barbiers. |!||ïarbac was een blinde bedelaar, en het toeval bracht hem eens bij een [Ipl groot huis, waar hij, om een aalmoes roepend aanklopte. De huisheer vroeg: „Wie klopt daar?" Mijn broeder antwoordde niet. Tot drie maal toe riep men toen weer: „Wie klopt daar?" maar nog steeds antwoordde hij niet. Eindelijk hoorde hij iemand de deur openen en vragen: „Wat wil je?" Hij antwoordde: „Ik wensch iets voor Allah*)." Toen de man aan de deur zag dat mijn broeder blind was, leidde hij hem aan de hand het huis binnen en de trap op, tot boven op het dak. Toen zij nu gingen zitten, zeide de heer des huizes (want die was het): „Wat wil je?" — „Ik wil iets voor den verheven Allah," antwoordde mijn broeder. Toen zeide de huisheer: „Allah helpe je," waarop mijn broeder zeide: „Waarom hebt U mij dat niet dadelijk beneden gezegd?" „Ik heb je niets te geven," zeide de huisheer hierop. „Leid mij dan weer naar beneden," riep mijn broeder uit, maar de huisheer antwoordde: „De weg ligt voor je." Toen strompelde mijn broeder de trap weer af, maar twintig treden vóór de deur glipte zijn voet uit, zoodat hij tegen de deur viel en zijn hoofd verwondde. Hij liep verder door, op de gis af, toen hij een paar zijner blinde vrienden tegenkwam, die hem vroegen, wat er met hem gebeurd was. Hij vertelde dit, en zeide hun: „Nu moet jullie mij helpen om thuis wat van onze spaargelden te nemen, teneinde iets te eten te koopen na dezen vervloekten dag." Achter hem was echter heimelijk de huisheer aangeslopen, die een dief van beroep was, en de blinden verder achterna liep. Zonder dat zij het bemerkten wist hij de deur van het blindenhuis binnen te sluipen vóór ze deze sloten. Eenmaal binnen hield hij zich zwevende aan een strik, die aan het terras bevestigd was, om niet betast te worden. „Sluit het huis, en onderzoek of hier geen vreemde is," zeide mijn broeder. Nadat de blinden het geheele huis hadden doorzocht en niets gevonden, zeide mijn broeder, dat hij zijn aandeel wenschte te hebben van het gezamenlijk opgespaarde geld. Ieder van hen haalde toen geld uit een hoek te voorschijn, en toen het te zamen gewogen werd, bedroeg het tienduizend Dirham. Mijn broeder nam daarvan, wat hij noodig had, en het overige begroeven zij weer onder den grond. Toen werd wat eten gekocht, en begonnen zij samen te eten. Mijn broeder hoorde een vreemde naast zich kauwen, riep uit: „Broeders, er is een vreemde onder ons!" strekte tastend de hand uit, en ontmoette dé hand van den indringer, die zich heimelijk bij hen gevoegd had. Toen be- *) Arabische bedelaars vragen altijd een aalmoes: „voor Allah". 124 gonnen zij een poos te vechten, en mijn broeder hield hem vast. Op 't laatst begonnen de blinden om hulp te roepen, schreeuwende: „Er is hier een diêf, die ons geld stelen wil," zoodat er een oploop voor het huis ontstond en tenslotte de politie binnenkwam, die alle vier voor den wali sleepte. Toen zeide de niet-blinde tot den wali: „Allah geve den sultan roem! U zult hier dingen ontdekken, die er alleen door folteren uit te krijgen zijn. Begin maar met mij, en dan met dien man daar," en hij wees op mijn broeder. Toen werd de niet-blinde op den grond uitgestrekt en kreeg hij vierhonderd stokslagen op den rug. Na die slagen opende hij één oog, en toen men doorging met slaan ook het tweede. Toen riep de wali: „Wat beteekent dat, jou vervloekte kerel?" — De nietblinde antwoordde: „Wij zijn hier met ons vieren goed ziende mannen, Heer, en houden ons maar blind, om in de huizen van de menschen te kunnen komen, en hun vrouwen te verleiden. Wij hebben op deze manier al tienduizend Dirham bij elkaar gebracht. Nu heb ik mijn kameraden om mijn deel van tweehonderdvijftig gevraagd, maar hierop sloegen en mishandelden zij mij, en namen mij alles af. Wilt U zich overtuigen dat ik de waarheid spreek, ransel hen dan nog eens zoo erg als mij, en zij zullen de oogen wel openen." Toen werd mijn broeder net zoo lang geranseld tot hij in onmacht viel, en werd vastgebonden. — „Als hij weer bijkomt ransel hem dan opnieuw!" beval de wali. Inmiddels liet hij de andere twee blinden ook meer dan driehonderd stokslagen toedienen, en de niet-blinde riep hun aldoor maar toe: „Doe jullie oogen toch open, anders worden jullie driemaal geranseld." Toen zeide hij tot den wali: „Stuur iemand met mij om het geld te halen, die kerels durven toch hun oogen niet open te doen, om niet tot schande te worden bij de menschen." De wali liet hierop het geld halen, gaf er den niet-blinde twee duizend vijfhondernd Dirham van, daar hij deze voor diens aandeel hield, nam de rest voor zichzelf, en joeg de drie blinden voor goed de stad uit. Nu, o vorst der geloovigen, ging ik mijn broeder achterna, bracht hem heimelijk weer Bagdad binnen, en zorgde voor zijn levensonderhoud, zoodat hij verborgen eten en drinken kan. De kalief lachte over mijn vertelling en zeide: „Geef hem een geschenk en laat hem gaan!" Ik zeide echter: „Bij Allah, o vorst aller geloovigen, ik praat wel niet veel, maar ik neem niets aan, voor ik U de geschiedenis van mijn andere broeders heb verteld." Geschiedenis van den Vierden Broeder des Barbiers. Haniijn vierde broeder, El Koer El Assoeani de Onbreekbare Kruik, had f|j maar één oog; hij was slager, en fokte schapen. De voornaamste, rijkste lui kochten bij hem, zoodat hij een groot vermogen verzamelde, en zich huizen en goederen kocht. Toen hij eens in zijn winkel zat, kwam 125 er een oude sjeikh met een langen baard bij hem en zeide, terwijl hij hem geld gaf: „Geef mij daar vleesch voor." Hij sneed het hem toekomende vleesch af, en de man ging heen. Toen mijn broeder het geld bekeek zag hij dat het glanzend wit was, en legde hij het apart in een kist. Vijf maanden lang kwam de man terug, en steeds ging het geld in de kist. Toen mijn broeder het er eens wilde uithalen, vond hij niets dan rond verzilverd papier. Op zijn geschreeuw kwamen een menigte menschen aanloopen, wien hij de zaak vertelde. Hierop slachtte hij een lam, hing het in zijn winkel op, en riep: „Als die ellendeling nu maar eens terugkwam!" Na een korte poos kwam de sjeikh ook werkeljk terug, met geld in zijn hand. Mijn broeder hield hem vast, en riep de menschen er bij, maar de oude zeide: „Laat mij gaan, of ik maak je tot schande." —„En waarin dan?" vroeg mijn broeder. „Daarmede," was het antwoord, „dat je menschenvleesch voor schapenvleesch verkoopt." „Dat lieg je!" riep mijn broeder. Toen riep de oude sjeikh: „Leugenaar dat je bent! Er hangt een mensch in zijn winkel! Komt maar kijken, jullie allemaal!" Alle omstanders stormden hierop in den winkel, en werkelijk was het geslachte lam in een opgehangen mensch veranderd! Toen vielen zij mijn broeder aan, roepende: „Jou godsloochenaar, geef je ons menschenvleesch te eten!" en ranselden erop los. De oude sjeikh, die een toovenaar was, sloeg hem een oog uit, en de woedende menigte bracht hem naar den wali. „Deze man slacht menschen," zeide de oude, „en verkoopt hun vleesch voor schapenvleesch; wij verzoeken U recht te doen." Mijn broeder vertelde toen alles precies zooals het gebeurd was, maar men wilde hem niet gelooven, geeselde hem met driehonderd harde stokslagen, nam hem al zijn geld, zijn winkel en zijn schapen af, en joeg hem de stad uit. Had hij niet zoo'n groot vermogen bezeten, zoo zou men hem stellig gedood hebben. Alleen doordat de politie met geld werd omgekocht, nadat hij drie dagen ten toon was gesteld, redde hij zijn leven. Nu besloot mijn broeder, die stad te verlaten en ergens heen te gaan, waar niemand hem kende. Daar leefde hij eerst een poos voorspoedig, maar werd toen weer arm en behoeftig. Toen hij eens aan 't wandelen was, hoorde hij achter zich het getrappel van vele paarden, en een plaats zoekende om zich te verbergen, daar hij zich vervolgd waande, vond hij niets dan een gesloten deur, die hij open stootte. Toen hij hierop een langen gang binnenliep, werd hij opeens aangepakt door twee mannen, die hem beschuldigden, een inbreker te zijn, en hun meester den hals te willen afsnijden. Toen zij hierop mijn broeder onderzochten, een mes bij hem vonden, en op zijn lijf de sporen zagen van vroegere geeseling sleepten zij hem naar den wali. Deze zeide hem: „Jou ellendeling, wat heeft je bewogen, in het huis dezer lieden te dringen en hun met den dood te dreigen?" Mijn broeder bezwoer dat hij onschuldig was, en smeekte zijn geschiedenis te mogen vertellen, maar toen de wali de sporen der vroegere stokslagen zag, liet hij mijn broeder honderd zweeoslaeen 126 geven. Toen werd hij op een kameel gezet en ter waarschuwing voor inbrekers door de stad geleid. Daarna werd mijn broeder uit de stad verbannen. Toen ik dit hoorde, ging ik hem achterna, nam hem heimelijk weer mede naar de stad, en gaf hem zijn levensonderhoud. De kalief lachte hierover, tot hij op den rug rolde en beval toen dat men mij een geschenk zou geven, maar ik zeide: „Bij Allah, ik praat niet veel, maar toch moet ik U ook nog de avonturen mijner overige broeders vertellen." Geschiedenis van den Vijfden Broeder des Barbiers. |]tör)|t|ijn vijfde broeder, El Aschar, met de afgesneden ooren, was een luiaard, jj]M|! en een bedelaar. Toen mijn vader echter stierf, liet hij iederen zoon honderd Dirham na, en mijn broeder El Aschar wist niet wat hij daarmede doen zou. Na een poos nagedacht te hebben, besloot hij er glaswerk voor te koopen, dat hij in een grooten korf deed. Daarna ging hij ergens zitten om het te verkoopen. Hij leunde tegen den muur naast hem, en begon te denken: deze honderd Dirham glaswerk verkoop ik voor tweehonderd Dirham, daar koop ik weer glaswerk voor, verkoop dat voor vierhonderd, en zoo al maar door, tot ik tienduizend Dirham heb. Dan koop ik juweelen, een mooi huis, slaven en paarden, en ga door met handelen, tot ik honderdduizend Dirham heb. Ik draag dan een bemiddelaarster op, voor mij om de dochter van den vizier te werven, en geef duizend dinariën als bruidschat. Wordt mijn aanzoek ingewilligd, zoo is het goed, maar anders ontvoer ik haar, en is zij eenmaal bij mij in huis dan koop ik tien jonge knapen als dienaren; ik bestel een zadel met goud en edelsteenen ingelegd, en ga op een prachtig paard, dat ik van een Bedouïnen-hoofd koop, met talrijke slaven voor en achter mij naar den vizier, die mij dan natuurlijk zijn plaats afstaat en zeer vereerd is dat hij mijn schoonvader mag zijn. Ik neem dan twee dienaren mede, die ieder een buidel met duizend dinariën dragen, expres dus duizend meer dan ik als bruidschat beloofde, om mijn edelmoedigheid te toonen. Dan zal ik waardig in mijn huis terugkeeren. Geschenken van mijn bruid zal ik niet aannemen, maar als iemand met een opdracht van haar komt, zal ik hem met geschenken overladen. Als dan de tijd komt, dat ik alleen zal blijven met mijn vrouw, trek ik mijn kostbaarste kleed aan en ga op een zijden divan zitten, voornaam en zwijgend, maar als mijn vrouw dan schoon als de maan met al haar tooi van sieraden, voor mij staat, zal ik haar uit hoogmoed en geringschatting heelemaal niet aanzien, tot de aanwezigen zeggen: „Kijk toch eens, hoe Uw vrouw en slavin daar voor U staat, o Heer, het staan vermoeit haar zoo!" Als zij dan ook nog eenige malen de aarde voor mij zal kussen, richt ik even mijn hoofd op, en werp een enkelen blik op mijn vrouw waarna ik het weer omwend. 127 Als nu de menschen de bruid in de slaapkamer geleiden, wissel ik ook van kleeren, en als zij in haar tweede gewaad komt, kijk ik haar weer niet eerder aan voor ik er eenige malen om gesmeekt word, en zoo door, tot de geheele toiletparade voorbij is. Mijn broeder ging al maar verder met zijn gedachten, hoe hij alzoo tegen zijn vrouw doen zou. Gaat men met haar in 't slaapvertrek, dacht hij, dan ga ik naast haar liggen, maar spreek geen woord met haar, tot haar moeder komt smeeken, tot haar te spreken, en haar met een beker wijn tot mij laat komen, zeggende dat zij mijn slavin is. Als zij mij dan den beker aan den mond brengt, zal ik haar met de hand in het gezicht slaan en trap ik haar met mijn voeten, zoo en hierbij stampte hij met voeten en raakte met een voet den korf, die op een verhoogd plekje stond, zoodat deze op den grond viel en al het glaswerk brak! Toen sloeg mijn broeder zich in 't gezicht, en reet zijn kleeren stuk, en weende; de menschen, die juist naar het Vrijdagsgebed gingen, hadden medelijden met hem, of wel wendden zich af. Toen kwam een schoone vrouw voorbij, op een muilezel met gouden zadel door vele dienaren begeleid, en een muskusgeur verbreidend. Toen zij hoorde, wat er met mijn broeder gebeurd was, zeide zij tot een harer dienaren: „Geef hem wat je bij je hebt." Deze gaf hem daarop een buidel, waarin vijfhonderd dinariën waren. Mijn broeder stierf bijna van vreugde, wenschte haar veel zegen, en ging rijk naar huis. Na een poos werd op zijn deur geklopt, en toen hij opendeed stond een oude vrouw voor hem, die hem vroeg: „Je weet mijn zoon, dat het gebedstijd is, en ik heb mij nog niet gewasschen, mag ik me nu even in je huis wasschen?" Mijn broeder stond dit toe, en toen de oude vrouw heen ging, wilde hij haar een aalmoes geven van twee dinariën. Zij zeide echter: „Wat? Zie je me voor een bedelares aan? Ik heb geen geld noodig, maar ik heb in deze stad een rijke mooie lieve vriendin." Mijn broeder vroeg toen: „En hoe kan ik bij haar komen?" „Neem al je geld," zeide de oude, „anders stelen ze het nog en volg mij; als je bij haar bent wees dan echt beminnelijk en lief tegen haar, dan zal je alles van haar schoonheid en rijkdom krijgen wat je maar wilt!" Buiten zichzelf van vreugde nam mijn broeder al zijn geld, en ging met haar mede tot zij aan een groote deur kwamen. Toen deze door een slavin was open gedaan kwamen zij in een groot huis met een weelderige, met tapijten behangen zaal. Hij zette zich neder, legde het geld voor zich en zijn tulband in zijn schoot. Opeens trad het mooiste meisje binnen dat hij nog ooit gezien had, en ziet! het was de edelmoedige vrouw die hem de vijfhonderd dinariën had gegeven. Zij lachte hem blij tegemoet, en leidde hem toen aan de hand naar een afgelegen kamer, waar zij zich tegen hem aanvlijde. Het geen nu volgde van zinsverrukking is eenvoudig niet na te vertellen. Toen zij beiden van liefde verzadigd waren, zeide zij: „Blijf hier tot ik terugkom, ik moet even weg." Nauwelijks was zij weg of er kwam een zwarte slaaf met een zwaard in de 128 Geschiedenis van den Vijfden Broeder des Barbiers hand, die onder de gemeenste scheldwoorden op mijn broeder aanviel, en hem zoo overstelpte met slagen, met het plat van zijn zwaard en met prikken, dat hij voor dood neerviel. Daarna riep de slaaf een negerin, die mijn broeders wonden met zout waschte tot hij bewusteloos was. Toen dit gedaan werd, gaf de neger een schreeuw als teeken, en de oude vrouw verscheen, die al het goud van mijn broeder wegnam, en hem door allerlei kamers heen naar een gat op te binnenplaats sleepte, waar zij hem door liet zakken in een donkeren kelder, hem dood wanende evenals zooveel slachtoffers van dit beroovingshuis. Hij bleef daar twee dagen tusschen een hoop lijken, zonder zich te kunnen bewegen, maar gelukkig had het zout dat diende om hem te pijnigen, ook het bloeden gestild zoodat hij weer wat beter werd, en zich over de lijken heen een weg kon banen en in een gang kwam, waar hij in de verte licht zag gloren. Door een klein gat wrong hij zich op straat, en spoedde zich naar zijn huis. Een maand lang verzorgde hij zich om te genezen, maar in dien tusschentijd ging hij de gangen na van de oude vrouw, nu hij wist waar het huis van de berooving stond. Toen hij weer heelemaal beter was, maakte hij een zak uit lompen, vulde die met glas, verkleedde zich als vreemdeling, en verborg een zwaard onder zijn kleeren. Zoo vermomd, wachtte hij de oude vrouw op straat op en vroeg haar in gebroken Arabisch: „Ach, hebt U bij geval geen gouden weegschaal in huis, waar ik vijfhonderd dinariën kan wegen?" „Zeker," antwoordde zij, „tot Uw dienst, gaat U maar even mede." Toen ging zij met hem haar huis in en de zaal binnen waar het meisje weer verscheen. De oude fluisterde lachend tegen haar: „Een vet boutje hoor!" Toen leidde het meisje mijn vermomden broeder weer naar de zijkamer, en deed daar met hem wat ik zooeven niet kon navertellen. Daarna zeide zij weer: „Blijf hier tot ik terugkom," en ging weg. Dadelijk kwam ook de vervloekte zwarte weer met een zwaard, en viel op mijn broeder aan, maar dit keer greep deze naar zijn eigen zwaard, onder zijn kleed verborgen, en sloeg zijn aanvaller het hoofd van den romp, om hem daarna naar het gat in de binnenplaats te sleepen en bij de andere hjken te gooien. De negerin, die met den schotel kwam, onderging, hetzelfde lot Daarna verscheen de oude vrouw, en hij riep haar toe: „Ken je me nog, onheilswijf?", waarna hij haar in twee stukken hieuw. Toen ging hij het huis door om het meisje te zoeken. Toen zij hem zag aankomen, verloor zij bijna haar verstand van angst en smeekte om genade. Terwille van de liefdesverrukking, die hij met haar samen genoten had, schonk hij haar het leven, mits zij hem vertelde, hoe zij bij den zwarten slaaf was gekomen. Toen vertelde het meisje hem: „Ik was een jonge slavin bij een koopman, en die oude vrouw van hier bezocht mij zeer dikwijls, tot ik erg vertrouwelijk met haar werd. Op een goeden dag, onder voorwendsel dat ik daar een huwelijksfeest zou bijwonen, lokte zij mij hier in huis, waar die zwarte slaaf zich op mij wierp, en mij verkrachtte. Sedert dien tijd, nu al drie jaar, moet ik hier als 9 Duizend en één Nacht. I 129 lokvogel werken." Toen vroeg mijn broeder, of er dan niet veel geld in huis was, en zij toonde hem hierop een aantal groote koffers vol met allerlei soort geld, en volle beurzen, zeggende: „Je hebt een geheelen troep lastdragers noodig, om dat allemaal naar je huis te brengen, ga die nu gauw halen." Mijn broeder ging hierop naar buiten, om tien lastdragers bij elkaar te zoeken, maar toen hij na een tijd met hen terugkwam om de koffers op te laden, was het meisje verdwenen en al de groote koffers ook. Toch was het huis nog vol kostbaarheden en kleinodiën, geeoeg om hem rijk te maken voor zijn geheele leven. Hij nam zich voor, dat alles den volgenden dag te laten wegdragen, en, gebroken van vermoeienis, sliep hij in het weelderige bed in. Den volgenden morgen echter, toen hij wakker werd, zag hij zich tot zijn schrik omringd door twintig politiedienaren van den wah, die hem naar dit politiehoofd toesleepten, na alles in het roofhuis verzekerd te hebben. De wali beschuldigde hem van driedubbelen moord, en poging tot diefstal. Toen vertelde mijn broeder hem alles, van het begin tot het einde, en deed den wah het voorstel, alles met hem te deelen, wat nog in het roofhuis was. De wali echter, die zelf alles in de wacht wilde sleepen, antwoordde hem: „Wat? durf je me voorstellen te deelen? Je mocht blij zijn dat je er het leven afbrengt!", en daar hij bang was dat de kahef te weten zou komen hoe hij zich van alles zelf had meester gemaakt, verbande hij mijn broeder uit de stad. Tot overmaat van ramp, toen mijn broeder buiten de poorten der stad op den weg liep, werd hij door straatroovers aangevallen, die hem, woedend omdat zij geen geld op hem vonden, ooren en neus afsneden. Toen ik, o beheerscher der geloovigen, van dit ongeluk hoorde, ging ik op zoek naar mijn broeder £1 Aschar, bracht hem heimelijk bij mij aan huis, verzorgde hem, en gaf hem voldoende om verder te leven. Maar nu de geschiedenis van mijn zesden broeder: Geschiedenis van den Zesden Broeder des Barbiers. }l^](ffl|ijn zesde broeder, Schakalik, de Gebarsten Kruik, met de gespleten lippen, JjMfJ en gecastreerd, was nadat hij zijn honderd drachmen erfdeel van mijn ^a vader in één nacht er door gelapt had, de armste van ons allen. Toen hij eens wat rondslenterde zag hij een prachtig huis, met hooge deur, en vele dienaren. Hij vroeg de deurwachters om een aalmoes, en kreeg ten antwoord: „Je hebt je maar even voor te stellen aan onzen meester, een der koningszonen, dan wordt je met gaven overladen; kom maar binnen." Toen liep hij een gang in, een plaats over, een huis door, en kwam eindelijk in een met tapijten weelderig behangen zaal, waar een oude man stond met schoon gezicht en baard die hem welkom heette. Toen mijn broeder hem vertelde dat hij zoo hulpbehoevend was, beloofde hij hem van alles, maar wilde eerst wat met hem 130 spreken. Toen riep de heer des huizes tot een dienaar: „Breng eerst een kruik Water en een waschbekken om onze handen te wasschen!" Er kwam echter niets. „Waseh je dan!" zeide de gastheer, en maakte de beweging van handen wasschen. Daarna riep hij: „Breng de tafel!" maar er kwam eveneens niets. Toen zeide hij: „Eet nu toch, geneer je niet," en deed met de hand alsof hij at. Mijn broeder deed nu ook maar zoo, waarna de heer des huizes weer zeide: „Kijk eens wat 'n mooi wit brood hè?" en mijn broeder antwoordde maar: „Nog nooit heb ik het zoo lekker gegeten!" Zoo liet de heer des huizes achtereenvolgens gepeld koren, gebraden eend, vette hanen, dadels, druiven, en allerlei heerlijke schotels opdienen, telkens door talrijke dienaren, die precies deden alsof zij dat alles werkelijk binnenbrachten. De gastheer maakte kauwbewegingen met zijn kaken, en roemde uitbundig de spijzen waarop mijn broeder uit beleefdheid hetzelfde deed, en al de gerechten ophemelde. Toen riep de heer des huizes om wijn, en deed daarna alsof hij mijn broeder een beker reikte, zeggende: „Proef eens van dit wijntje, hoe vind je hem?" „Heel lekker," antwoordde mijn broeder, „maar ik ben toch gewoon aan anderen." Daarna werd zoogenaamd anderen wijn gebracht, en beiden deden of zij er danig van pimpelden. Mijn broeder deed nu of hij dronken was, riep: „O Heer, ik kan niet meer!" hief de hand hoog op, en gaf den heer des huizes een slag op zijn nek, dat de geheele zaal er van klonk, en daarop nog eens. De huisheer vroeg verontwaardigd: „Wat beteekent dat gemeene kerel?" maar mijn broeder antwoordde: „U hebt Uw slaaf zoo laten eten en drinken, o Heer, dat hij een stuk in zijn kraag heeft en niet meer weet wat hij doet, vergeef hem dus!" De gastheer vond dit zoo allemachtig aardig dat hij erkende: „Ik haal deze grap nu al zoo lang uit, maar nog nooit heb ik iemand gevonden, die er Zoo leuk op inging! Nu moet je ook tot belooning werkelijk mijn gast zijn!" Toen het de grijsaard werkelijk een tafel aandragen,' waarop al de gerechten stonden, die eerst opgenoemd waren, en at met mijn broeder tot zij beiden verzadigd waren. Daarna gingen zij in de drinkzaal, waar mooie meisjes waren, die allerlei melodieën zongen, en dronken tot zij een roes hadden. Zij werden nu de beste vrienden, den volgenden dag begon het gebanketteer weer en zoo tien dagen lang. Toen droeg de rijke grijsaard het beheer zijner goederen aan mijn broeder over, en zoo bleef hij twintig jaar bij hem, tot hij stierf. De wali liet echter alles, wat hij naliet, en ook wat mijn broeder bezat, weghalen daar er geen zoon was, zoodat Schakalik weer arm werd, en heen moest trekken. Onderweg overvielen hem Bedouïnen, die zijn geld opeischten, en hem, toen hij bleek niets te bezitten, als slaaf medevoerden. De sjeikh der Bedouïnen liet hem martelen en mishandelen, denkende dat er wel een losprijs van hem te halen was, maar hij bezat werkelijk niets. De vrouw van den sjeikh was een schoone, wulpsche vrouw, die mijn broeder aldoor aanlokte, doch hij wees haar telkens af. Op zekeren dag echter, bezweek 131 hij voor haaral te brutale verleiding, en juist toen hij in de innigst denkbare omhelzing met haar lag, kwam onverwacht de sjeikh binnen. „Ellendeling, wil je mijn vrouw verleiden?" riep hij uit, nam een mes, en sneed de beide lippen van mijn broeder door, die hij hem in den mond stopte, waarna hij hem totaal castreerde. Toen wierp hij hem op den rug van een kameel en leidde hem naar den top van een berg, waar hij hem van afgooide. Daar vonden hem pelgrims, die hem kenden, en mij zijn ongeluk berichtten. Ik zocht hem op, het hem genezen, bracht hem heimelijk in de stad, en zorgde verder voor hem. En nu, o beheerscher der geloovigen, heb ik de geschiedenis der zes broeders verteld, voor wie ik zorgen moet. Toen de kahef dit gehoord had, lachte hij zeer en zeide: „Je hebt gelijk hoor, je praat maar weinig, maar verlaat nu deze stad en ga een andere bewonen." Ik werd toen de stad uit verwezen, en zwierf rond, tot ik hoorde dat deze kahef gestorven was, waarna ik weer terugkeerde. Al mijn broeders waren toen ook dood. Toen trof ik dezen jongen man aan, die mij zoo ondankbaar behandelde, want zonder mij ware hij stellig ten onder gegaan. De jongeling ging toen van mij weg, en ik ondernam nieuwe reizen tot ik hem hier weer vond; en nu maakt hij mij weer verdacht op een wijze, die ik niet verdien, door mij uit te maken voor een kletskous. Toen ging de kleermaker door: „O koning! Toen wij die geschiedenis van den barbier gehoord hadden, zetten wij ons aan den disch en aten tot twee uur voor zonsondergang, waarna ik naar huis ging. Mijn vrouw was boos dat ik zoo lang was uitgebleven en wilde nog wat met mij wandelen. Op onzen terugweg ontmoetten wij den bochel die dronken rondzwalkte. Wij noodigden hem uit, bij ons te eten, en toen is bij ongeluk, bij een bete, die mijn vrouw hem in den mond stopte, een vischgraat in zijn keel blijven steken, zoodat hij stikte. Toen bracht ik het lijk bij den joodschen dokter, deze weer bij den keuken opzichter en deze laatste wist het den christen-makelaar op zijn hals te schuiven. En dit is nu de geschiedenis van wat mij overkomen is; is die nu niet wonderlijker dan die van den bochel?" De koning schudde zijn hoofd van vemAking, toonde zich hoogst verbaasd, en zeide: „Ja, dat is zoo." Hij beval daarop een zijner officieren den barbier uit de gevangenis te halen, en zeide: „Ik zou dien zwijgenden barbier Wel eens willen hooren, en daarna zullen wij den bochel begraven en een grafsteen voor hem oprichten." Toen de barbier voor hem werd geleid, zag de koning dat hij meer dan negentig jaar oud moest zijn, met witten baard en witte wenkbrauwen, en dat over al zijn trekken iets onnoozels lag. De koning beval nu zijn dienaren, om den barbier de geschiedenis van den bochel van 't begin tot het einde te vertellen. Toen de barbier dit aangehoord had, schudde hij ongeloovig het hoofd, liet het lijk ontblooten, nam het hoofd op zijn schoot, bekeek hem, en zeide: „Er is nog leven in dezen bochel." Hij 132 haalde hierop een buidel te voorschijn, en nam er een bus uit met een zalf, waarmede hij den doodgewaanden bochel hals en aderen inwreef; daarna nam hij uit zijn gordel een lange nijptang, bracht die in den keel van den bochel en haalde er het stuk vischgraat uit. Nauwelijks was dit geschied, of de bochel begon te niezen, op te springen, en zich van vreugde het gezicht te wrijven. Toen beval de koning van China dat men de geschiedenis van den bochel en van den barbier zou opteekenen; ook liet hij den opzichter, den kleermaker, den Christen en den Jood rijke geschenken geven, en het ze allen vrij. Den barbier echter behield hij bij zich, en zorgde voor zijn levensonderhoud, tot aan zijn dood toe. Toen Scheherazade deze geschiedenis verteld had*) zeide zij: „Nog veel verrukkelijker is de geschiedenis van den specerijhandelaar Aboel Hassan en Alis en zijn ervaringen met Sjems Annahar." Geschiedenis van M Ibin Bekkar en Sjems Hnnahar. |f|||r was eens in de stad Bagdad een specerijhandelaar, genaamd Aboel Blij Hassan, zoon van Taher, die zeer rijk en voornaam was, daarbij was hij rein van levenswandel, zeer oprecht, en overal bemind. Hij kwam dikwijls in het paleis van kahef Haroen Al Raschid, en ook kwamen de zonen der vorsten en edelen dikwijls bij hem. Onder dezen was een Perzische prins, genaamd Ali, zoon van Bekkar in wien alle voortreffelijke eigenschappen van in- en uiterlijke schoonheid vereenigd waren, en die bijna onafscheidbaar van hem was. Toen de jonge prins eens bij hem zat, zagen zij tien slavinnen, schoon als de maan aankomen, met een meisje in haar midden, dat de volle maan beschaamde, en dat op een muildier was gezeten. Zij droeg een met paarlen en edelsteenen bezetten gordel, en hare schoonheid was volmaakt. Haar mooie oogen en andere bekoorlijkheden hielden allen geboeid, die haar zagen. Toen zij bij den winkel van Aboel Hassan kwam, kuste deze de aarde voor haar, en liet haar op een rood zijden kussen zitten; toen bleef hij voor haar staan om haar te bedienen. Zij vertelde hem hierop wat zij noodig had. Intusschen had de jonge Ali al zijn verstand verloren, en verging hij van liefde. Hij wilde uit eerbied voor haar opstaan, maar zij wenkte met haar narcissen-oogen en suiker-lippen en zeide: „Wilt gij nu voor ons vluchten, Heer, omdat wij U niet bevallen?" Ali kuste de aarde en antwoordde: „O gebiedster, zoodra ik U gezien heb, heb ik mijn verstand verloren, en kan U niets anders zeggen dan wat reeds gezegd is: *) In den loop van dit en vorige verhalen waren deze, zooals de lezer wel begrepen heeft, reeds herhaalde malen al door Scheherazade afgebroken en weer begonnen, maar kortheidshalve wordt dit in deze vertaling maar enkele keeren herhaald. 133 „Troost Uw hart met den schoonsten troost, want gij kunt niet tot haar omhoog en zij niet tot U omlaag." Zij glimlachte, en haar tanden lichtten heller dan bliksem. Toen zeide zij: „Hoe kent U dezen jongehng, Aboel Hassan en wat is zijn rang?" Aboel Hassan antwoordde: „Ali, zoon van Bekkar, een prins van Perzië." Toen zeide zij: „Als mijn slavin tot U komt, kom dan met hem bij ons, opdat wij U onthalen, en er niet kan gezegd worden dat er geen gastvrijheid bestaat in Bagdad," en verliet den winkel. Ali bleef zitten, en wist niet of hij in den hemel of op aarde was. Voor den dag om was, verscheen een slavin, en zeide: „In naam van Allah! Kom bij mijn gebiedster Sjems Annahar, de vriendin van den kalief, tot voor de woning van Sjems Annahar. Het was een woning als van feeën, vol tapijten, kussens en divans. Toen zij gezeten waren bracht men Aboel Hassan en prins Ah een tafel, en een zwarte slavin bleef om te bedienen. Alles wat loopen en vliegen kon, en allerlei zoete spijzen werden opgedragen; en daarbij de kostbaarste wijnen. Toen zij verzadigd waren, bracht men hun waschbekkens en wierook en kristallen bekers vol water, muskus en rozenwater. Toen werden zij in een andere zaal geleid, welker koepel door honderd zuilen werd gedragen, versierd met vergulde dieren en vogels, waarvan de grond, die geheel van goud was, bedekt was met zijden tapijten. Op den achtergrond waren vele vensters, met fijn bestikte divans er voor, en deze vensters zagen uit op een tuin, waarvan de grond dien van het tapijt geleek. Overal in 't rond stroomde daar water uit een grooten vijver in kleinere, en de oevers van dien vijver waren bezet met narcissen en koningskruid en andere zeldzame planten, in met edelsteenen versierde vazen. De vruchten aan de in elkaar groeiende boomen waren zoo rijp, dat zij met iederen wind zacht op de oppervlakte van het water vielen. Een menigte klapwiekende vogels liet zich kweelend in den tuin neder. Langs den vijver stonden ebbenhouten stoelen, en op iederen stoel zat een meisje, stralend als de zon en rijk gekleed, onder luitgetokkel te zingen, zoodat het meisjesgezang zich vermengde met dat der vogels, het windgesuizel en het watergeruisch. Nu eens blies de wind een roos open, dan weer wierp hij een vrucht neer. De beide vrienden wijdden hun oogen en gedachten aan deze pracht Toen zeide Ali: „Weet mi]'n vriend, zelfs de grootste wijze moet door dit alles verrukt worden, hoeveel te meer een mensch als ik, wiens hart van liefde overstroomd wordt. Toch blijft mij nog de kracht over te vragen: Hoe hoog moet wel de rang zijn van haar, die een zoo heerlijk goed en zóó groote macht bezit?" „Weet" antwoordde Aboel Hassan, „dat het ook mij een geheim is, maar weldra zullen wij de waarheid ontdekken." Een der meisjes op de stoelen zong nu: 134 „Met de verstverwijderde hoop neig ik mij minnend tot U. Maar wat helpen den minnende zuchten van smachten, waarvan de koudste een vuur is?" De jongeling zuchtte en zeide: „O meisje! Hoe uitstekend en waar heb je gezongen!" en vroeg haar, verder te zingen. Toen zong zij: „O gij, voor wie mijn liefde immer groeit, blusch door Uwe nabijheid de vlam van een hart, dat door scheiding wordt gesmolten. Neem wat gij wilt, van schuld en loon; mij blijft toch geen ander loon dan de martelaarsdood." Hij weende en herhaalde de verzen. En opeens zongen alle meisjes in koor: „Allah is groot! Nu is de volle maan opgegaan, en vereend is de geliefde met den haar zoo innig minnenden. Wie heeft ooit de zon en de lichtende volle maan in den tuin der eeuwigheid of in de wereld te zamen gezien?" Tot groote verrassing der vrienden verschenen thans tien slavinnen, die een zilveren troon droegen, welken zij tusschen de boomen neder zetten. Na haar kwamen twintig rijk gekleede mooie meisjes, die éénstemmig zongen, met velerlei instrumenten in de handen en die zich ter weerszijden van den troon plaatsten. Toen kwamen nog tien onbeschrijfelijk schoone, van juweelen fonkelende meisjes, daarna weer tien even schoone andere, en in haar midden Sjems Annahar, die lichtte tusschen de andere meisjes als de zon tusschen wolken. Zij droeg lange lokken en een goudgestikten mantel, die raden liet welke kostbare edelsteenen er onder verborgen moesten zijn. Majestueus schreed zij naar den troon en zette zich neder. Ali beet zich op de vingers tot zij bijna uit het gelid vielen, en sprak, Aboel Hassan aanziende, de volgende verzen uit: „Hier is het begin van mijn ellende, hier begint mijn langdurige onrust en mijn liefdesmart. Na dezen aanblik kan mijn hart geen oogenblik rust meer hebben. O ziel, bij Allah, den Almachtige, verlaat dit door liefdepijn verzwakte lichaam!" Toen zeide hij tot den specerijhandelaar: „Had je me maar van tevoren iets van deze heerlijkheden gezegd, ik zou mijn hart erop voorbereid en gesterkt hebben!" Hij begon te weenen en bleef als een krankzinnige voor hem staan. Toen zeide de specerijhandelaar: „Ik bedoelde het goed, maar ik was bang je de waarheid te zeggen. Wees nu echter standvastig en houd moed, dan zal ze je spoedig tegemoet komen." Ali vroeg nu: „Maar wie is zij dan?" 135 De specerijhandelaar antwoordde: „Zij is Sjems Annahar, de slavin van den kalief en je bent in zijn nieuwe paleis, dat ,paleis der eeuwige vreugden' heet." „Je hebt mij nu mijn leven geroofd," zeide Ali, „hetzij door een geweldige liefde, hetzij later door de hand van den ahriachtigen kalief." Toen zweeg hij, het meisje echter keek naar hem, met een blik waarin liefde en smart lagen, en ook hij drukte met zijn gezicht hefde uit, en zoo sprak de tong der liefde tusschen hen, ofschoon zij beiden zwegen, wederzijds het binnenste hunner harten onthullende. Nadat zij zoo een poos gekeken hadden, liet Sjems Annahar de slavinnen stoelen zetten onder het venster van den koepel, waar de beide vrienden zich bevonden en beval de meisjes, daarop met haar plaats te nemen. Toen wenkte zij een van haar, die begon te zingen: „De gehefde neigde zich tot de geliefde en de liefde maakt uit beider harten één, eenig hart. Zij staan aan de zee der hefde, een zoete zee; toen zij daar stonden en tranen over hun wangen vloten, zeiden zij: De schuld ligt niet aan het Noodlot maar aan hem, die voorbij deze zee gaat!" Ah, diep geroerd, wendde zich nu tot een der meisjes, en verzocht haar te zingen: „Wegens de groote verwijdering hebben mijn oogen slechts tranen geërfd. O, gij doel mijner wenschen, heb medelijden met den bedroefde, wiens oogen in tranen onder gaan!" Toen zuchtte Sjems Annahar en gebood het dichtst bij haar zittende meisje te zingen: „Als gij mijne zuchten niet kent, weet gij niet wat medelijden is. Mijn beangstigde borst en mijn brandende hart zouden mij zonder U spoedig verlaten." Het meisje zong, en de beide geliefden zwommen in verrukking, en betoonden zich met hun gezichten wederzijds de heetste hefde. Ali verzocht toen een meisje, nog het volgende lied te zingen: „De tijd der vereeniging wordt te nauw na deze veinzerij. Gij zijt toch zoo schoon, en schoonheden plegen zich toch niet zoo lang verwijderd te houden." Toen Sjems Annahar deze woorden hoorde, en Ah daarbij zag weenen, kon zij zich niet langer inhouden; zij stond op om naar de zaal te gaan. Ali ging haar tot de deur tegemoet en strekte de armen uit; zij omarmden zich bij de deur. Wie nog nooit zag, hoe de zon de maan omarmde, zag nooit twee schoonere menschen bij elkaar als deze twee. Hun kracht verliet hun eindelijk, 136 Geschiedenis van Hli Ibn Bekkar en Sjems Annahar tot zij wankelden. Alle meisjes legden hen op de kussens in de zaal, en besprenkelden hen met rozenwater tot zij weder bijkwamen. Sjems Annahar zocht toen naar den specerijhandelaar, die zich achter de meisjes verborgen had. Toen hij eindelijk naar voren trad, dankte zij hem vele malen voor zijn groote verdienste, haar gehefde bij haar te brengen, waarop hij zoo schaamrood werd dat hij het hoofd ter aarde neigde. Toen zeide zij tot Ah: „Al heeft ook Uw hefde het toppunt bereikt, toch is de mijne niet minder." Hij antwoordde: „O mijn gebiedster, ik herhaal U dat ik slechts door den dood zal ophouden, U hef te hebben, slechts als mijn hart vergaat, zal mijn liefde vergaan." Zij weenden toen beiden, en als paarlen rolden de tranen over hun wangen, die daardoor een met regendroppen behangen roos geleken. Aboel Hassan zeide hierop: „Weest vroolijk en verjaagt den kommer! Minnenden moeten hun tijd, als een buit, snel benutten." Zij hielden op te weenen, en Sjems Annahar gaf de eerste slavin een teeken; deze ging dadelijk heen, en kwam met twee slavinen terug, die een zilveren tafeltje aandroegen. Daarna zetten zij zich aan den disch, en Sjems Annahar begon te eten en Ali spijzen voor te leggen, terwijl hij haar menig hapje in den mond schoof. Nadat zij zich verzadigd hadden en de handen gewasschen, kwamen drie slaven met kristallen, goud ingelegde drinkschalen. Sjems Annahar beval tien slavinnen naast haar te gaan staan, en liet tien zangeressen komen; alle overigen moesten zich verwijderen. Toen nam zij een beker en liet een meisje de volgende verzen zingen: „ Ik geef mijn leven voor hem, die mijn groet lachend beantwoordde, en na de vertwijfeling mij weer lust tot vereeniging heeft gegeven. De tranen mijner oogen vormen een scheidsmuur tusschen mij en den gehefde, alsof de tranen evenzoo liefhadden als ik." Zij dronk den beker uit, reikte een anderen aan Ali, en het een slavin zingen: „Zoo als deze wijn vlieten ook mijn bloedige tranen; wat mijn oogen ontvliedt gelijkt dat, wat de kelk bevat. Ik weet niet, of mijn oogen wijn vergieten dan wel of ik mijn tranen heb gedronken." Toen reikte Sjems Annahar een derden beker aan Aboel Hassan nam de luit van een der meisjes, en zong zelve de volgende verzen: „De wonderbare tranen sidderen op zijn wangen, en het vuur der liefde brandt in zijn borst. Als de vrienden nabij zijn, weent hij uit vrees voor hun verwijdering, zoodat tranen vlieten, of zij nabij dan wel ver zijn." De beide gelieven zwommen in verrukking. Opeens, nadat zij zoo een wijle samen gezeten hadden, kwam een slavin als een bij aangevlogen, sidde- 137 rend als de top van een dadelboom, en riep: „O, gebiedster, de dienaren van den kalief zijn aan de deur met Masroer, Alif en Wasif." Allen zonken bijna in den grond van angst, uit vrees voor ontdekking. Sjems Annahar echter lachte een beetje om de vrees van Ali en Aboel Hassan, en zeide tot haar slavin: „Houd hen een weinig terug, dat zij niets bemerken!" Zij liet den koepel en de zaal sluiten en de gordijnen aan de vensters neerlaten, en ging den tuin in, terwijl Ali en Aboel Hassan bleven waar zij waren. Toen het zij de aangemelden in den tuin binnen komen. Deze verschenen, door twintig rijk gekleede dienaren met zwaarden begeleid, en groetten haar. Zij ging hun vriendelijk en eerbiedig tegemoet, en vroeg aan Masroer wat hij voor nieuws bracht. Deze antwoordde: „De vorst der geloovigen laat U groeten, hij wenscht een vroohjken dag door te brengen en dien te besluiten door een nacht met U, bereid U dus voor op zijn komst" Zij antwoordde: „Ik gehoorzaam Allah en den vorst der geloovigen. Bericht Uw Heer, dat hij enkel een weinig gelieve te wachten tot zijn kamer en bed in orde zijn gemaakt." De dienaren gingen hierop heen; Sjems Annahar keerde echter tot haar geliefde en zijn vriend terug, die als vogeltjes van angst sidderden. Zij drukte Ali weenend tegen zich aan, en zeide: „O Heer, dit afscheid zal mijn dood met zich brengen, Allah schenke mij geduld, tot ik U terugzie. Jij zult ongedeerd en ongezien van hier wegkomen en kunt licht je hartzeer verbergen, maar ik ga mijn onheil en noodlot tegemoet, want de kalief zal wel bemerken, dat ik niet zoo tegen hem kan zijn als anders. Hoe kan ik nu nog voor hem zingen, met welk hart kan ik nog bij hem zijn?" Aboel Hassan zeide haar: „Ik bezweer U geduld te hebben, en al Uw moed voor dezen nacht bijeen te rapen, Allah zal U weder vereenigen." Toen zeide Sjems Annahar hun vaarwel, en verliet hun in vertwijfeling. De slavin leidde toen de beide vrienden naar het zomerhuisje dat aan de eene zijde op den tuin, en aan de andere op den Tigris uitkwam, liet hun daar nederzitten, sloot de deur en verwijderde zich. Aboel Hassan en Ali bleven alleen en toen zij vanuit het donkere zomerhuisje in den tuin keken, zagen zij honderd schitterend uitgedoschte dienaren, gevolgd door honderd slaven, in wier midden kahef Haroen al Raschid ging, van dronkenschap waggelend. Achter hem kwamen kostbaar gekleede slavinnen, vol juweelen, met waskaarsen en luiten. Sjems Annahar kuste de aarde voor den kahef, die haar welkom heette en op haar arm steunend naar den zilveren troon ging, waarop hij zich nederzette. Zijn slavinnen gingen op stoelen zitten, die Sjems Annahar bij den vijver had laten zetten. Daarna zette Sjems Annahar zich tegenover den kalief. Hij was rechts en links door zooveel lichten omgeven, dat de nacht in dag veranderd was. Nooit hadden Ah en Aboel Hassan zooveel edelsteenen bij elkaar gezien. „Zie je den kalief?" zeide Aboel Hassan. Ali antwoordde: „Ja, en daarmede ons ongeluk. 138 Niets kan ons meer redden van ondergang. Allah alleen moet ik om hulp smeeken." De kahef beval nu een zijner slavinnen te zingen, en onder begeleiding van haar luit zong zij: „Als men ooit wangen zou hebben gezien, die groen werden van de naar beneden droppelende tranen, zoo zouden de mijne groen te voorschijn brengen. En omdat ik nergens meer rust kan vinden, riep ik den dood reeds toe: Wees mij welkom!" De beide vrienden zagen Sjems Annahar bij deze verzen sidderen en in onmacht vallen op haar stoel. De slavinnen ijlden toe en droegen haar weg. Ah had geen oog van haar afgewend en viel eveneens in onmacht. Toen zeide Aboel Hassan: „Het noodlot heeft goed tegenover hun beiden gehandeld, door hun gelijk te stellen." Toen kwam een slavin aanloopen, die Ali met rozenwater begoot, en hem de handen wreef tot hij weer bijkwam en samen met Aboel Hassan droeg zij hem weg. De slavin opende een klein ijzeren deurtje dat op een kanaal uitkwam, klapte in de handen en er kwam een boot naderbij met een roeier, waarin zij stapten. De minnende jongeling stak een hand naar het paleis uit, legde de andere op zijn hart en sprak met zwakke stem de volgende verzen uit: „ Ik strek een zwakke hand ten afscheid uit en leg de andere op den gloed, die in mijn hart brandt. Moge deze samenkomst met U niet de laatste, en dit genot Uwer bekoorlijkheden niet het laatste zijn!" De roeier roeide nu snel met de drie inzittenden heen. Toen zij aan land waren gezet, zeide de slavin: „Nu kan ik niet verder met U mede." Ali en Hassan bleven nu alleen. De specerijhandelaar had in de buurt meerdere vrienden wonen, en tot een dezer, dien hij vertrouwen kon, wendde hij zijn schreden met Ali, die nog heel zwak was. De heer des huizes verscheen dadelijk toen hij aan de deur klopte en het beiden in zijn woning. Toen zij op kussens waren gezeten vroeg hij wat hen tot hem had gevoerd. De specerijhandelaar antwoordde: „Ik had zaken met iemand te doen, en daar ik in den nacht naar hem toe ging, en gehoord had dat hij begeerig was naar mijn vermogen, nam ik dezen vriend mede, om niet overvallen te worden. Toen werd mijn vriend opeens niet wel, en daar ik anders niet wist waarheen te gaan, kwam ik tot U om wat uit te rusten." Den geheelen nacht bleven zij bij hun gastheer. Toen de morgen aanbrak huurden zij een boot, en gingen naar Aboel Hassan's huis. Hier viel Ali van liefde, verdriet en moeheid in slaap. Hassan Het nu alles in orde brengen om zijn bedroefden vriend wat op te vroo» lijken. Hij bestelde knapen en zangeressen en het vrienden komen, toen de avond aanbrak werden de waskaarsen opgestoken, en hij at en dronk lustig 139 met Ali en de vrienden, die het zich goed heten smaken. Toen echter de zangeressen verzen zongen, viel Ah weder in onmacht, die tot het morgenrood duurde, en toen hij bijkwam hadden allen de hoop reeds opgegeven hem weer in het leven te zien. Ah wenschte toen naar huis te gaan, en daar Hassan hem niet wilde weerspreken uit vrees voor nadeelige gevolgen, bracht hij hem op een muildier naar huis. Hij ging daar door, zijn jongen vriend te troosten, maar toen deze hart noch ooren voor hem bleek te hebben, nam hij afscheid van hem. Toen zeide Ah: „O vriend, heb je geen bericht van mijn gehefde? Je hebt toch gezien in welken toestand zij was toen wij heen gingen." Aboel Hassan antwoordde: „Zij zal ons zeker wel een slavin sturen om ons tijding van haar te brengen." Den volgenden morgen vond hij Ali te bed, met een aantal, vrienden, waar onder geneesheeren, om hem heen, die hem allen een ander geneesmiddel aanbevalen. Toen hij hem vroeg, hoe hij het maakte, antwoordde Ali: „Mijn dienaren hebben gezegd dat ik ziek was, en toen zijn al die vrienden aan komen loopen, die ik toch niet kon wegsturen. Maar zeg nu eens, heb je de slavin nog niet gezien?" Aboel Hassan zeide van neen, maar sprak hem toch weer hoop in. Ali begon heftig te weenen en sprak de volgende verzen uit: „Ik heb mijn hefde verborgen tot zij tot de hoogste vlam ontgloeide, nu hebben mijn tranen geopenbaard wat ik zorgvuldig had verheimelijkt Nu onthul ik volkomen wat mijne tranen verborgen Heten, en toch is dat wat ik in 't geheel niet uitspreken kan, het grootste en hoogste." Toen zeide hij: „Ik zie niet in, hoe ik den dood ontloopen kan; ik vind geen rust meer om de doodssmarten te verzachten, geen vreugden meer, om mijn smart te stillen." Aboel Hassan antwoordde: „Vertrouw op Allah, Hij zal U heelen! Je bent niet de eerste, wien dit overkomt." Zij onderhielden zich nog een wijle, en toen verUet Aboel Hassan Ali, om op de bazaar zijn winkels te openen. Nauwelijks was hij hiermede gereed, of de slavin kwam, en groette hem, maar haar schoonheid was verdwenen en haar hart gebroken. Hij vertelde haar, hoe het zijn vriend was gegaan, en zij antwoordde: „Mijne meesteres bevindt zich in denzelfden verschrikkehjken toestand. Zoodra U weg waart keerde ik in den koepel terug, waar ik mijne gebiedster op den grond vond liggen, zonder dat zij iemand herkende. De vorst der geloovigen zat bij haar, maar niemand kon hem inlichting geven omtrent datgene, wat haar zoo kwelde. Tot middernacht bleef zij in dezen toestand. Eindelijk ontwaakte zij, en de kalief vroeg wat haar toch scheelde. Zij kuste zijne voeten en zeide: „O vorst der geloovigen ik ben onwel geworden en het was mij of een vuur in mijn lichaam brandde, toen viel ik in onmacht en wist niet meer waar ik was." De kalief vroeg haar toen, wat zij overdag gedaan had. Zij 140 vertelde hem precies het tegendeel van wat gebeurd was, hield zich weer ziek en vroeg wijn; toen verzocht zij den kalief de feestelijkheden te laten doorgaan. Toen hij zijn plaats weer had ingenomen en haar bevolen had, in den koepel te gaan zitten, kwam ik bij haar en vertelde haar hoe het met U gegaan was. Een slavin zong toen de volgende verzen: „Bij mijn leven! na de scheiding van U is het leven mij niet meer zoet. Het past mij, na Uw verlies bloed te weenen, als gij om mijnentwille tranen hebt geweend." Hierna verviel zij weer in haar vroegeren toestand. Ik trok haar aan de voeten, besprenkelde haar met rozenwater om haar te doen bijkomen en waarschuwde haar, dat zij zich op deze manier in het verderf zou storten. Zij antwoordde: „Ik kan toch niet meer dan sterven, slechts in den dood vind ik rust" Toen een andere slavin echter ook weer een hed van scheiding zong, viel zij opnieuw in onmacht. De vorst der geloovigen liep verschrikt op haar toe, en bemerkte dat haar ziel haar lichaam dreigde te verlaten. Hij beval de meisjes, in den harem terug te keeren, en bleef zelf den ganschen nacht bij haar. Eerst 's morgens kwam zij weer bij. De kalief bemerkte niet, dat zij liefdeziek was, en toen zij weer wat beter leek, keerde hij met onrustig hart naar zijn paleis terug maar het vele dienaren bij haar achter. Nauwelijks was zij een oogenblikje alleen, of zij beval mij, naar U toe te gaan, en te vragen hoe het met heer Ali, zoon van Bekkar gaai" Hierop zeide Aboel Hassan tot haar: „Groet Uwe gebiedster, tracht haar te overreden, haar toestand te verbergen; ik zal Ah alles overbrengen, wat je mij hebt medegedeeld." Zij dankte Aboel Hassan en ging heen. Toen Hassan klaar was met verkpopen, ging hij naar Ali, en vond hem precies zooals hij hem verlaten had. Hij deelde hem alles mede, wat het meisje hem was komen vertellen. Ali jammerde en klaagde en riep: „Wat is er nu in Allah's naam verder aan te doen?" Hij smeekte Hassan bij hem te overnachten, hetgeen deze ook deed, maar hij sliep weinig, en toen het morgenrood daagde ging Hassan weer naar zijn winkel. Juist toen hij dezen wilde openen, zag hij de slavin weer voor zich staan, die tot hem zeide: „Zij is nog in denzelfden toestand, ja nog erger. Ik heb hier een brief, dien zij aan Heer Ali heeft geschreven; zij heeft mij gezegd, antwoord terug te brengen, en alles te doen, wat U mij zult gebieden." Aboel Hassan leidde haar toen naar Ali's huis, maar ging eerst alleen naar binnen, om hem te vertellen dat de slavin met een brief voor hem was gekomen. Toen de slavin hierop den brief binnenbracht, was Ah echter te zwak om hem te openen; hij kuste hem, en verzocht Hassan, hem te lezen. Aboel Hassan opende hierop den brief en las daarin de volgende verzen: 141 „Gij hebt een hart verlaten, dat van smachten en hefdepijn vergaat, en een oog, dat slechts met waken vertrouwd is. Wees geduldig in het ongeluk, niemand kan de beschikkingen van het noodlot afwenden. Wees goeden moeds, want al zijt gij ver van mijn oog, zoo zult gij toch nooit wijken uit mijn hart." En toen in proza het volgende: „Mijn gebieder! Ik moet U zeggen, dat ik U van een hart, een geest en een lichaam spreek, die niet meer zouden bestaan, als ik niet wenschte U te toonen, in welken toestand zij door U zijn geraakt. Ik heb een oog, dat altijd waakt, een hart dat altijd nadenkt, een borst van welke de weemoed niet scheidt, een ziel, die altijd fantaseert, gedachten die enkel een ziek lichaam tot woning hebben, en aan een zuchtend hart voorbij gaan. Het is mij, of ik nooit gezond ben geweest en er nooit goed heb uitgezien. O, mocht ik niet vergeten zijn, maar tegen een klagende klagen, en tegen een weenende weenen! Moge Allah ons nog verblijden door een hereeniging! En nu, gebieder, maak mij gelukkig, met een edel antwoord; het zal mijn vriend en vertrouwde zijn. Groet ook Aboel Hassan." Deze woorden, die een ledig hart met weemoed zouden kunnen vullen, ontroerden Aboel Hassan ten zeerste. Hij zeide tot Ali: „Haast je nu te antwoorden." Ah zeide met zwakke stem: „ Met welke hand moet ik schrijven? Ik word aldoor zwakker." Toch ging hij ten laatste zitten, legde papier voor zich, en zag een poos den brief in waarna hij schreef tot hij klaar was. Toen gaf hij Aboel Hassan wat hij geschreven had, en zeide: „Kijk het eens door, en geef het dan de slavin." Aboel Hassan las: In naam van Allah den barmhartige! „Ik ontving een liefdesbrief van de maan, die haar licht in mijn oogen goot. Deze brief wordt aldoor mooier, hoe langer mijn oog er op rust, alsof zijn woorden uit bloesem waren samengesteld. Hij heeft een deel van mijn smarkten verlicht, die door Uw verlies zoo zwaar op mij drukken. Van mijn hart en mijn oog weent het eene van hefdevlammen, en het andere smelt weg van het eeuwige waken. Mijne tranen houden niet op te vlieten, en mijn verlangen dooft nooit uit" Uw brief, o mijn gebiedster, is tot mij gekomen en heeft rust in mijn ziel gebracht, hij heeft een hart geheeld, dat van verlangen en liefde ziek was, hij heeft een tong weer tot spreken gebracht die lang had gezwegen, hij heeft het donkere nadenken weer in blijdschap veranderd, en als een groene tuin het oog verheugd. Toen ik den -inhoud verstaan had, en zijn woorden en zijn beteekenis overwogen, herhaalde ik dien zin die mij weder ontging, telkens. Toen werd de scheiding mij weer smartelijker, mijn ziekte nam weer toe, mijn pijn werd heftiger, mijn hart beklemder, de zorgen vermeerderden, het lichaam werd afgemat, de hoop werd afgesneden, de verwijdering gewis en het verstand geroofd. 142 Mijne klachten klinken niet om de smart te stillen, maar om U te overtuigen van een overmatig verlangen. Mijn hart blijft door de scheiding vernietigd, tot de hereeniging zijn brand zal blusschen en het volle genezing brengen zal. Vrede zij met U!" Deze woorden drongen Aboel Hassan in 't hart en roerden hem tot tranen. Hij gaf den brief aan de slavin, die eveneens weende van ontroering en heenging. Aboel Hassan begeleidde haar een eindweegs en zeide haar toen vaarwel, omdat hij naar zijn winkel moest. Toen hij weder in zijn winkel zat, was zijn hart zoo opgewonden, dat hij over het noodlot der twee minnenden begon na te denken, en hij stierf haast van bezorgdheid om hunnentwil. Den volgenden dag ging hij naar Ah, die weer begon te weeklagen. Aboel Hassan zeide hem toen: „Ik heb nog nooit zulk een liefde gezien, noch ervan gehoord. Zulk een liefdesmart vindt men gewoonlijk bij een onbeantwoorde liefde, wat zou je dan wel doen als je een meisje liefhad, die haar hart eens niet schonk? Kom, sta op, ga wat rijden, en zoek afleiding." Aboel Hassan's woorden maakten indruk op Ah, die hem ervoor dankte, en toen de specerijhandelaar dit zag, verliet hij hem weer, en ging naar zijn winkel terug. Nu had Aboel Hassan echter een vriend, die al zijn aangelegenheden kende, en wien hij zelfs bekend had gemaakt met wat tusschen hem en Ali was voorgevallen. Deze vriend kwam nu bij hem in den winkel en vroeg, hoe het met het meisje ging. Hassan misleidde hem, en zeide hem, enkel te weten dat zij ziek was, meer niet. Toen ging hij door: „Ik heb gisteren eens aan mij zeiven gedacht, en zal je alles vertellen. Je weet, dat ik een aanzienlijk man ben, die zaken doet met de eerste mannen en vrouwen. Daar ik er nu zeker van ben, dat de verhouding tusschen die twee jongeheden ééns ontdekt zal worden, wat het verlies van mijn leven en mijn vermogen, en het ongeluk van mijn heele familie zou beteekenen, en daar ik te ver ben gegaan om mij nog terug te trekken, zoo heb ik besloten, mijn zaken van de hand te doen, naar Baszrah te reizen, en daar af te wachten wat Allah over hun zal beschikken. Reeds is de liefde tusschen deze twee zoo hevig, dat ze niet meer gescheiden kunnen blijven, zonder te gronde te gaan. Als vertrouwde hebben zij een slavin die al hun geheimen weet, maar hoe licht kan die niet eens iets tegen hun krijgen en alles verklappen! Het is mij daarom geraden snel uit te voeren wat ik van plan ben, anders ga ik mee ten onder." Na dit gesprek ging ieder weder aan zijn eigen zaken. Toen de juwelier na vier dagen weder in Aboel Hassan's winkel wilde gaan, vond hij hem gesloten. Hij zocht toen de woning van Ali op en liet zich aandienen. Ali liet hem binnenkomen, groette hem vriendelijk en vroeg naar de reden van zijn bezoek. Toen zeide de juwelier: „U moet dan weten, dat ik met Aboel Hassan niet alleen in zaken nauw ben verbonden, maar ook in vriendschap. Wij hadden wederzijds geen geheimen voor elkaar. Nu had ik de laatste dagen mijn vriend niet gezien, door drukte in zaken, en 143 toen ik hem als naar gewoonte weer bezocht, vond ik zijn winkel gesloten en zade een zijner buren mij, dat hij naar Baszrah was vertrokken, wegens zaken die hij alleen persoonlijk kon afdoen. Ik kon echter met het antwoord niet tevreden zijn, en kom nu eens bij U om mlichtingen, daar ik weet dat U zijn meest vertrouwde beste vriend is." Toen Ali dit hoorde werd hij geheel bleek, sidderde aan lijf en ziel en zeide: „Ik wist daar allemaal niets van; wat U daar zegt maakt mij ziek en verzwakt al mijn leden." Hij boog toen een poos het hoofd, en beval een zijner dienaren naar Hassan's huis te gaan om te informeeren. Toen de dienaar eindelijk terug kwam berichtte hij: „De lieden van Aboel Hassan hebben mij gezegd, o Heer, dat hij twee dagen geleden naar Baszrah is gegaan. Ook zag ik een slavin aan zijn deur staan, die naar hem vroeg, en zij herkende mij al ken ik haar met. Zij vroeg mij of ik niet een dienaar was van Ali, zoon van Bekkar, en zeide mij dat zij een brief voor U had. Zij staat nu aan de deur " Ali beval, haar binnen te brengen, en een onbeschrijfelijk schoon meisje verscheen. De juwelier herkende haar dadehjk naar hetgeen Aboel Hassan over haar verteld had. Het meisje sprak heimelijk fluisterend iets met Ah waarvan de juwelier alleen verstond hoe Ali haar zwoer, er niets van te hebben geweten, waarop de slavin weer afscheid nam. Ali was geheel in de war alsof een vuur in hem brandde. Toen dacht de juwelier: Dit is een goede gelegenheid om een gesprek te beginnen, en vroeg aan Ali wat deze slavin, die hij kende als te zijn van Sjems Annahar, de favoriete van den kalief, bij hem kwam doen. Ali, hevig verschrikt, bezwoer hem toen: „Bij Allah, hoe weet U dat? Zeg mij de waarheid, ik laat U niet eerder van hier gaan." De juwelier antwoordde: „Opdat U niet aan mij zult twijfelen, en U niets verborgen zal blijven, zweer ik U bij Allah dat ik niets verraden zal en U nooit een goeden raad zal onthouden." Hij vertelde hem daarop alles wat hij van Aboel Hassan wist, en zeide hem, dat hij enkel om zijn bestwil was gekomen, uit bezorgdheid voor hem, dat hij leven en vermogen voor hem over had en hem na Aboel Hassan 's vertrek gezelschap wilde houden. Ali dankte den juwelier en zeide„Ik weet niet wat te zeggen; ik laat U over aan Allah en Uwe mannehjkheid " Hierop zweeg hij een poos, en zeide toen: „Weet U wat de slavin heeft gezegd? Zij gelooft dat ik Aboel Hassan bewogen heb te vertrekken en met hem onder één deken hg; in deze meening ging zij heen en wilde mij niet verder aanhooren. En nu weet ik niet meer wat ik doen zal." De juwelier antwoordde„Ik zal U helpen en het met Allah's hulp zoo inrichten, dat er geen ongeluk van komt. Maak Uw hart niet zwaar, ik zal niets onbeproefd laten om de vervulling van Uw wenschen te verkrijgen." Ali zeide hierop: „U hebt een schoon begin gemaakt; weet dat ik de vereeniging met mijn geliefde van Uw vriendschap, het verzwijgen van ons geheim, van Uw mannehjkheid en den troost harer nabijheid als een geschenk van Uw slimheid beschouw. Hij omarmde 144 Geschiedenis van HU Ibn Bekkar en Sjems Hnnahar den juwelier, kuste hem, en daarna verliet de juwelier hem. Toen deze weggegaan was, wist hij niet, tot wien hij zich moest wenden, of hoe hij het aan zou moeten leggen om het meisje te doen weten, dat hij in 't geheim was. In nadenken verzonken liep hij door, toen hij op den weg een open brief vond. Hij raapte hem op en las: „De bode kwam met verblijdend bericht doch ik geloofde steeds dat het slechts een waan was. Ik werd slechts nog treuriger, omdat ik wist dat mijn lieden U niet verstonden. Ik heb gehoord, o Heer, hoe de banden van vertrouwen zich hebben opgelost en ons briefverkeer is onderbroken. Als gij onrecht hebt begaan, bewaar ik U toch mijn trouw, en hebt gij mijn vertrouwen bedrogen, zoo zal ik het Uwe toch geduldig bewaren. Is Uw vriend op Uw bevel heengegaan, zoo hebt gij toch iemand, die Uwe ware vriend is. Het is niet het eerste voorwerp mijner toegenegenheid die het noodlot mij ontrukt. Allah moge U spoedig opvroolijking en heil brengen!" Terwijl de juwelier over dezen brief aan 't nadenken was, kwam een slavin geheel buiten zichzelve van angst aanloopen, keek naar alle zijden om, en bukte zich naar den grond. Toen zij echter zag dat de juwelier den brief in de hand hield, liep zij op hem toe en zeide: „Heer! ik heb dezen brief laten vallen, wees zoo goed hem terug te geven!" De juwelier antwoordde niet, maar liep door; zij volgde hem tot aan zijn huis, ging met hem naar binnen, en zeide: „O Heer, ik weet niet wat U aan dien brief kunt hebben, waarom hebt U hem toch opgenomen?" De juweher wenkte haar te gaan zitten en zeide: „Wees kalm en hoor mij aan. Is dit niet het schrift van Uw meesteres Sjems Annahar?" Het meisje werd bleek en zeide: „Hij heeft ons en zichzelf tot schande gemaakt! De hevigheid der liefde heeft hem waanzinnig gemaakt en alles doen vertellen!" Zij wilde toen weggaan, maar de juwelier hield haar tegen en zeide: „Het is mogehjk, alles te verheimelijken wat verborgen moet blijven, maar slechts de liefde niet, want die heeft te veel bewijzen die haar verraden, en te veel getuigen, die van haar spreken, dus is er geen ander middel dan goeden raad aan te hooren. Je hebt Aboel Hassan verdacht, terwijl hij onschuldig is. Wat Ali betreft, die heeft geen geheim geopenbaard, en je doet hem onrecht. Ik zal je bewijzen dat hij onschuldig is, maar dan moet je me beloven^ niets van je toestand te verbergen want ik weet geheimen te bewaren, en voor een vriend werkzaam te zijn." Zij was verheugd over deze woorden, en zeide: „Vertel mij maar alles, Allah en de engelen zijn mijn getuigen, dat ik U dan alles mededeelen zal." Toen vertelde de juwelier hetzelfde wat hij Ali al verteld had, ook dat hij zooeven Ali had bezocht, en voegde er bij: „Het gevonden briefje bewijst, dat ik het goed meen, en dat ik niet van plan ben, de zaak in de war te sturen." De 10 Duizend en één Nacht. ] 145 slavin hoorde dit alles met verbazing aan, en het hem nogmaals zweren, dat hij het geheim trouw zou bewaren. De juwelier het ook haar zweren dat zij niets voor hem zou verbergen, nam den brief, en verzegelde hem. De slavin zeide: „Ik zal Heer Ah melden, dat mijne meesteres mij een gezegelden brief voor hem heeft gegeven, en antwoord wacht, ik kom weer bij U terug eer ik het antwoord breng." Hierop ham zij afscheid en liet in het hart van den juwelier een brandend vuur achter. Zij het niet lang op zich wachten, en kwam met een brief van Ali in haar hand terug, waarin geschreven stond: „Ik was niet trouweloos, ik heb niets verraden, en geen liefdesbond in tweeën gereten; ik heb niet opgehouden te treuren, en na de scheiding van U niets dan jammer gevonden. Van hem, dien gij noemt, heb ik niets gehoord, en geen spoor van hem gezien. Ik wensch hereeniging, maar ver is het voorwerp van mijn smachten. Als gij mij zaagt zoo zou mijn aanblik al genoeg zeggen. Vrede zij met U!" Deze brief ontlokte den juwelier tranen, en ook. de slavin weende mede. Zij zeide toen: „Blijf bij Heer Ali tot ik morgen terugkom. Wij hebben elkaar wederzijds ten onrechte verdacht." Daarna ging zij heen. Den volgenden morgen kwam zij blijgemoed terug, en zeide: „Ik heb mijn gebiedster den brief gegeven, en haar moed ingesproken en haar verteld dat wij al iemand hadden in de plaats van Aboel Hassan. Zij zeide toen: „Ik zou gaarne met dien man kennis maken. Kom dus met Allah 's zegen!" Toen de juwelier dit hoorde dacht hij: dit is een ernstige zaak, waarmede het beter is, niets te doen te hebben en zeide daarom tot de slavin: „Ik behoor tot den middenstand en kan niet, zooals Aboel Hassan, door mijn zaken toegang tot het paleis krijgen. Als Uwe meesteres mij dus spreken wil, laat dit dan niet in het huis van den vorst der geloovigen gebeuren. Dit zegt mijn hart mij." Zij trachtte nog, hem mede naar het paleis te krijgen, maar zijn handen en voeten sidderden zoo van angst, dat zij ten slotte zeide: „Houd U kalm, zij zal tot U komen, wijk niet van hier, maar pas op dat er niemand in huis is, die U kan verraden." De juwelier verzekerde haar, dat er niemand in huis was. Toen ging de slavin heen, maar kwam spoedig terug met een ander meisje, dat door twee slavinnen werd gevolgd. Dat meisje was zóó schoon, dat het geheele huis straalde van deze verschijning. De juwelier reikte haar een kussen, om zich op neder te zetten, en toen zij een weinig gerust had, ontsluierde zij haar gezicht, dat straalde als de zon of als de maan, maar toch getuigden hare bewegingen van aanmerkelijke zwakte. De juwelier groette haar eerbiedig, en zij beantwoordde dien groet vriendelijk. Toen zeide zij: „Mijn vertrouwen in U heeft mij bewogen, U op te zoeken, en er op te bouwen, dat U ons geheim verborgen zult 146 houden. Ik geef mij gansch in Uwe hand." Toen vroeg zij naar de positie van den juwelier, zijn familie en kennissen en ook naar de geschiedenis van zijn verhouding tot Aboel Hassan. Hij gaf haar over alles, wat zij vroeg, de nauwkeurigste mlichtingen. Hierop zeide zij: „Nu is U alles duidelijk,' de sluier is opgeheven van Uw aangezicht. Mij blijft niets meer over dan de dood en dit meisje, U weet, in hoe hooge gunst zij bij mij staat. Zij bewaart mijn geheim, en leidt mijn aangelegenheden, vertrouw haar in alles, wat zij U zegt, zij zal U nergens heenvoeren voor alles veilig is. Zij zal U bericht van mij brengen, en onze bemiddelaarster zijn!" Toen stond Sjems Annahar op, ofschoon zij van zwakte nauwehjks staan kon. De juwelier geleidde haar tot aan de deur, waar hij gansch verrukt van haar schoonheid, bleef staan. Toen verwisselde hij van kleeding en ging naar Ali. Hij vond hem op kussens uitgestrekt, maar zoodra hij zijn vriend zag, heette Ali hem welkom, en zeide: „Ik heb, sedert je mij verlaten hebt, geen oog dichtgedaan. Gisteren kwam het meisje met een verzegelden brief," en hij vertelde den inhoud, dien de juwelier echter reeds wist. „Ik vind geen kracht en geen overleg meer," voegde hij er aan toe, „ik weet geen raad meer, mijn geduld is ten einde." Toen vertelde de juwelier Ali alles, wat tusschen hem en Sjems Annahar was voorgevallen, sedert hij hem niet meer had gezien. Toen hij geëindigd had, begon Ali te' weenen en riep: „Ik ga stellig te gronde en zink in het verderf. Zonder jou zou ik van kommer en smart gestorven zijn. Hier lig ik nu als een gevangene voor je, ik zal je in niets tegenspreken en mij niet tegen je wil verzetten." De juwelier antwoordde: „Zulk een vuur kan alleen door vereeniging gebluscht worden, maar op een plaats waar geen gevaar en geen onheil te vreezen zijn. Ik. heb een veilige plaats uitgekozen. Mijn wensch is U te vereenigen. Je zult elkander spreken, den liefdesbond hernieuwen en elkanders smart en vreugde ontboezemen." Dien nacht bleef de juwelier bij Ah. Den volgenden morgen ging hij naar huis. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of het meisje verscheen weer. „Zorg voor een goede veilige plaats van samenkomst," zeide zij. Toen sloeg hij haar een andere woning voor, die in de stad ook nog zijn eigendom was. Zij ging het voorstel aan hare meesteres overbrengen, en kwam spoedig weder terug, zeggende: „Maak alle toebereidselen zooals het voor zulke gasten betaamt." Zij nam hierop een gevulden buidel uit haar rok, en overreikte dien den juwelier met de woorden: „Koop hiervoor geurige spijzen en zoete dranken." Deze bezwoer echter, dat hij dit niet kon aannemen. Het meisje nam den buidel weder terug en ging heen. Hierop ging hij met beklemd hart naar zijn andere huis, waar de gelieven zouden samenkomen. Hij maakte er alles in orde, en geen vriend sloeg hij over, van wien hij niet een geschenk vroeg. Zoo verschafte hij zich gouden en zilveren 147 tafelservies, weelderige kussens en ander huisraad om de woning op te sieren. Toen het meisje terugkwam beviel het haar bizonder. De juwelier zeide haar toen: „Ga nu Heer Ali halen, zonder opzien te verwekken." Spoedig keerde zij met Ali terug. Hij had een prachtig kleed aan en zag er hoogst bekoorlijk uit. Dadelijk na het zonsondergang-gebed kwam Sjems Annahar, begeleid door haar vertrouwelinge, en twee andere slavinnen. Toen de beide gelieven elkaar wederzagen, was hun liefdesmart zoo hevig, dat geen van beiden de andere kon naderen, het was een hartverscheurende aanblik. De juwelier moest Ali snel bijstaan, en het meisje moest Sjems Annahar ondersteunen. Zij onderhielden zich toen een poos met matte stem. De juwelier bracht toen wijn, en het hun eten en drinken. Zij putten zich uit in dankbetuigingen. Toen leidde hij hen in een andere zaal, om daar nog meer te drinken, en waar zij zich behagelijk voelden, uit vrije borst ademden en zich in liefdesgenietingen van hun lijden herstelden. Toen vroeg Sjems Annahar den juwelier om een luit, en begon daarbij met zoete stem te zingen. Haar gezang was zóó betooverend, als menschelijke ooren nooit gehoord hadden. Opeens weerklonk een verschrikkelijk lawaai en hevig geschreeuw. Een van des juweliers dienaren die op wacht had gestaan trad binnen en riep: „Ze hebben de deur opengebroken en we weten niet wie hier in den nacht aankomen!" Vlak daarop drongen tien vermomde mannen met dolken en zwaarden gewapend, door nog tien anderen gevolgd, de zaal binnen. Toen de veischrikte juwelier dit zag, sprong hij de deur uit, en vluchtte bij een buurman, vast overtuigd dat de samenkomst aan den kalief was verraden. Toen de buurman 's nachts thuiskwam en iemand in den gang zag staan, trok hij zijn sabel, maar de juwelier maakte zich dadehjk bekend en vertelde hem wat er was voorgevallen. De buurman betuigde hem toen zijn leedwezen en zeide: „Ik zou wel eens willen weten wie die gewapende lieden zijn, die je zoo onverhoeds hebben overvallen, maar ik houd het voor roovers, die gisteren gezien hebben, dat er zooveel kostbare dingen in het huis zijn gebracht. Ik ben bang dat ze je gasten medegesleurd of gedood hebben." Toen ging de juwelier met den buurman naar zijn huis terug, en ziet, het was geheel leeggeplunderd de vensters waren uitgebroken en de deuren vernield, het was een afschuwelijk gezicht. De juwelier wist niet wat hij moest beginnen om zich bij de vrienden te verontschuldigen, van wien hij de zilveren en gouden tafelserviezen had geleend. De buurman troostte hem door te zeggen dat er in 't huis van den vizier en van den wali ook geroofd en gemoord was geworden, en dat de lijfwachten de roovers stellig wel zouden achterhalen. De juwelier nam zijn toevlucht tot Allah en keerde naar zijn eerste woonhuis terug. Toen zeide hij in zich zelf: „Aboel Hassan heeft dit ongeluk vooruitgezien." Met het aanbreken van den dag verbreidde zich het gerucht van de 148 plundering door de gansche stad. De juwelier bracht den geheelen dag door zonder te eten. Toen hij daar zoo vol rouw nederzat het een onbekende vreemde man zich aandienen. De juwelier vroeg hem, in zijn huis te komen. De onbekende wilde dit echter niet, maar vroeg hem, met hem naar zijn andere huis te gaan. „U weet dus dat ik nog een ander huis bezit?" vroeg de juwelier hem. „Zeker, dat weet ik," antwoordde de andere, „en ik breng U troost." Toen zeide de juwelier: „Goed dan, ik volg U." Bij 't andere huis aangekomen zag de vreemdeling echter de gebroken deuren, en zeide: „Hier zijn niet eens deuren, hier kunnen we niet blijven. Volg mij, ik breng U ergens anders heen." De juwelier werd nu van de eene straat door de andere gevoerd, zonder ophouden, tot het nacht werd en eindelijk leidde de onbekende hem naar buiten, aan den oever van een rivier, waar een bootje gereed lag. Toen stapten zij in, en lieten zich naar den anderen oever overzetten. De vreemdeling greep de hand van den juwelier en leidde hem in een uitgebreid stadskwartier, dat hij nog nooit betreden had, zoodat hij niet wist waar hij zich bevond. Eindelijk bleef de onbekende voor de deur van een huis staan, en liet den juwelier binnentreden, waarna hij de deur met een sterken ijzeren grendel sloot. Toen voerde hij hem naar een kamer, waarin zich tien gebochelden bevonden, die allen op elkaar geleken. Deze mannen begroetten hem, en verzochten hem te gaan zitten. Men bracht frisch water, waarmede hij zich gezicht en handen wiesch. Daarop bracht men wijn en spijzen, en allen lieten het zich goed smaken. Toen de maaltijd voorbij was, vroegen zij hem: „Kent gij ons?" Hij antwoordde neen, er bijvoegend dat hij ook den man niet kende, die hem hier had gebracht, en evenmin dit stadsgedeelte. „Mijn geschiedenis is wonderbaar," zeide hij hierop. „Weet gijlieden daar niets van?" „Jawel," antwoordden zij. „Wij hebben gisteren den jongen man en de zangeres, die bij U was, gevangen genomen en Uw huis leeggeplunderd. Elk van hun bevindt zich in een dezer kamers. Zij beweren, dat niemand behalve U iets van hun aangelegenheden weet. Onthul ons nu de waarheid over hun omstandigheid, want slechts onder deze voorwaarden wordt voor Uw leven en het hunne ingestaan." De juwelier zeide hierop: „Ik zie, dat sedert de mannelijke deugd verloren is gegaan, zij slechts bij U heden kan worden teruggevonden, en dat slechts menschen van Uw soort in staat zijn een toevertrouwd geheim in hun borst te begraven." Hij zag wel in, dat het in deze omstandigheden beter was, de waarheid te zeggen, en vertelde hun daarom uitvoerig de liefdesgeschiedenis van Ali en Sjems Annahar. „Wat?" riepen de roovers, „is de jonge man Ah, zoon van Bekkar, en is de jonge vrouw Sjems Annahar?" Toen gingen zij hevig verschrikt naar Ah en Sjems Annahar en smeekten hun om vergeving. Daarna kwamen zij weder bij den juwelier en zeiden hem: „Veel van hetgeen in Uw huis geroofd is, hebben wij nog, maar een en ander ontbreekt; neem wat er nog is. En het is 149 onze plicht alles weder in Uw andere woning te brengen." Zij verdeelden zich toen in twee groepen, de eene bleef bij den juwelier en de andere bij het paar gelieven, en zoo verlieten zij allen het huis. Ali en Sjems Annahar konden nauwehjks rechtop staan, alleen vrees en de lust bevrijd te worden, gaf hun kracht er toe. De roovers leidden alle drie tot aan den oever der rivier, lieten hun in een boot stappen, en roeiden met hen naar den tegenovergestelden oever. Toen Ali, Sjems Annahar en de juwelier aan land stapten, hoorde men gerucht van de wacht te paard; de roovers sprongen in de boot en roeiden ijlings weg. De drie aan den oever staanden bleven onbewegelijk, omringd door de wachten. Toen ondervroegen de ruiters hun, wie zij waren. De juwelier antwoordde ontwijkend, zoodat zij hem niet vertrouwden en nu vroegen, in welk stadskwartier zij woonden; de juwelier zou in groote verlegenheid zijn geraakt, als Sjems Annahar den hoofdman niet ter zijde had genomen. Zoodra zij met hem gesproken had, steeg hij van zijn paard, liet Sjems Annahar opstijgen, en leidde het zelf aan den teugel; ook voor Ali en den juwelier werden paarden gehaald. Toen reden zij tot aan de plaats, waar de hoofdman een der wachten bevel gaf, twee booten te doen voorkomen. Hij liet daarop Sjems Annahar, Ali en den juwelier in een boot stappen, en zijn mannen in een andere. De boot stuurde naar het paleis van den kalief, wat hun niet geringe angst aanjoeg. De hoofdman liet toen aanleggen voor het paleis, maar op een wenk van hem werden Ali en de juwelier door twee wachten tot het huis van Ali gebracht. Zij waren zoo moe en ontdaan, dat zij zich onbewegelijk neder legden en tot tegen den avond sliepen. Toen de juwelier ontwaakte, was Ali bewusteloos en stonden diens dienaren jammerend om hem heen. Ah werd met rozenwater en muskuspoeder ingewreven, en kwam eindelijk weer tot bezinning. Hij bleef echter nog zoo zwak, dat hij niet spreken kon. Op alle vragen gaf hij enkel antwoord door met zijn hand te wenken. Hij wenkte ook zijn dienaren, dat zij den juwelier moesten laten heengaan. Ook de juwelier was, toen hij thuiskwam nog doodmoe en viel bewusteloos te bed, waar hij den ganschen nacht bleef liggen. Den volgenden morgen stonden zijn Vrouw, zijn kind en zijn vrienden om hem heen, en bestormden hem met vragen wat er toch gebeurd was. Na zich wat verfrischt te hebben zeide hij maar, dat hij den vorigen avond te veel gedronken had. Twee dagen had hij noodig om weer geheel op te knappen, zoo zwak was hij nog. Den derden dag, toen hij zich versterkt voelde, ging hij in het bad. Hij voelde een brandende begeerte in zijn hart, te hooren wat er verder met Sjems Annahar en Ali gebeurd was, maar durfde Ali's woning niet naderen. In dezen toestand deed hij Allah een gelofte, zijn ouden levenswandel weer te hervatten, gaf aalmoezen en zocht zich te troosten. Zijn eerste gang op de markt was naar een vriend, met wien hij zich lang onderhield. Toen hij van dezen wilde weggaan, zag hij een vrouw, die hem wenkte en in wie 150 hij Sjems Annahar's vertrouwde herkende. De wereld werd duister voor hem en hij liep hard weg. Zij volgde hem, maar zoodra hij wilde blijven staan, overviel hem een ontzettende angst. Daarom maakte hij nu zulk een haast dat zij hem nauwelijks meer volgen kon, ofschoon zij hem nu en dan toeriep te blijven staan. Zóó liep hij door tot hij een moskee bereikte, waar hij wist dat nu niemand was. Het meisje volgde hem hier binnen en vroeg hoe het hem ging. Toen hij haar alles verteld had, zeide hij: „Maar nu bid ik je, mij ook jouw geschiedenis en die van je meesteres te vertellen." „Zoo gauw ik de roovers zag aankomen," verhaalde nu het meisje, „vluchtte ik met de twee slavinnen over de daken, en wij kwamen eindelijk in het huis van goede heden, die medelijden met ons voelden en ons opnamen. Den volgenden morgen vroeg kwamen wij in het paleis terug. In de grootste onrust bracht ik den dag door, maar toen het nacht werd, opende ik het deurtje dat op de rivier uitkomt, riep een schipper aan, en vroeg hem de rivier naar alle zijden op en af te varen om te zien of er geen bootje was met mijn gebiedster er in. Eindelijk, tegen middernacht, kwam een bootje aan, waarin twee mannen waren en een vrouw. Toen het bootje bij de deur was, stapte de vrouw uit, en ziet! ik herkende mijn gebiedster en was buiten mij zelve van vreugde. Ik reikte haar de hand; zij beval mij haar begeleider duizend dinariën te geven. Ik gaf hem denzelfden buidel dien U niet wilde aannemen. Met de twee slavinnen droeg ik mijne meesteres naar haar bed, waar zij als een doode tot den volgenden dag bleef liggen. Met veel moeite en zorgen slaagde ik er in, haar weer beter te maken en iets te doen eten. Toen vermaande ik haar dat zij aan den rand van verderf was geweest, en nu toch zeker wel genoeg beleefd had om haar liefde te vergeten. Zij antwoordde: „De dood zou mij lichter geschenen hebben dan wat mij is overkomen. Toen de roovers mij wegvoerden gaf ik mij voor een zangeres uit, en Ah zeide dat hij een man uit het volk was. Toen zij echter mijn juweelen zagen, begrepen zij dat ik mijn waren stand verborgen had. Zij bestormden ons met vragen wie wij dan toch waren, maar wij zwegen hardnekkig. Toen zeide een hunner dat hij den juwelier kende wiens tweede huis zij hadden overvallen en ook wel wist waar hij woonde, en dat hij hem wel hier zou weten te halen als het meeliep. Toen nu de juwelier gehaald was, en deze het geheim openbaarde, verontschuldigden zij zich en leidden ons naar den oever der rivier. De rest is U bekend, daar U er immers verder zelf bij was. Voorts zeide mijn gebiedster: „Wat van den juwelier en Heer Ali verder geworden is, weet ik niet. Neem daarom wat geld, ga naar den juwelier, groet hem van mij en vraag hoe het met Heer Ali is. Ondanks mijn tegenwerpingen en waarschuwingen voor het gevaar, waarin zij-zich stortte, zond zij mij heen, naar U toe. Nu bid ik U, het geld aan te nemen dat mijne meesteres U zendt, U behoeft U daarover niet bezwaard te gevoelen, daar U Uw vrienden toch schadeloos moest stellen. De juwelier ant- 151 woordde: „Kom nu maar weer eens gauw aan, in mijn eigen huis, ik zal moeite doen Heer Ali te zien en je bij hem zien te brengen." Het meisje nam toen afscheid en de juwelier droeg het geld naar huis. In den buidel vond hij tien duizend dinariën, genoeg om zijn vrienden schadeloos te stellen en zijn vernielde huis te restaureeren. Zeer verheugd hierover ging hij hierop naar Ah, dien hij op zijn legerstede uitgestrekt vond en die nauwelijks een woord kon spreken. De juwelier greep zijn hand, waarop Ali de oogen opsloeg, en hem begroette. Met de grootste moeite en inspanning, en geholpen door den juwelier, stond hij op. De juwelier vertelde hem toen wat hij van de vertrouwelinge van Sjems Annahar vernomen had, en sprak hem moed in. Toen loofde Ali Allah en prees den moed en de standvastigheid van zijn geliefde. Hierop riep hij zijn schatmeester, het bedden, allerlei huisraad, een zilveren en gouden tafelservies, veel meer dan den juwelier ontroofd was, inpakken en schonk het hem. Den ganschen dag en den nacht daarop, bleef de dankbare juwelier bij Ali die nog altijd zwak was, en veel zuchtte en weende. Toen de morgen aanbrak zeide Ali: „Hoor mij nu aan. Ieder ding heeft een einde. Het einde van de hefde is öf de dood óf een duurzame vereeniging; ik ben nader tot den dood, die beter bij mijn toestand past en mij meer rust brengt. O ware ik toch dood en vergeten, of wel kon ik rust vinden en anderen rust gunnen! Nu ben ik al tweemaal met haar samengekomen en beide keeren liep het zoo ongelukkig af als je wel weet, hoe kan ik nu rustig een derde samenkomst tegemoet gaan? Ik weet nu niet meer waar ik mijn heil moet zoeken. Als ik Allah niet vreesde, zoo zou ik mij den dood aandoen. Maar wij sterven toch wel, zij en ik, onze dood heeft alleen een bepaalden tijd." De juwelier sprak Ali moed in en zeide: „Toe wees een man! Wees rustig in de treurnis evenals in de vreugde." Hij sprak daarbij zijn vermoeden uit, dat de vertrouwelinge wel spoedig zou terug komen om nieuws te brengen van Sjems Annahar. Toen hij hierna afscheid nam zei Ali tot hem: „Ik laat je gaan, maar kom gauw terug, je ziet in welk een toestand ik ben." Nauwelijks was de juwelier thuisgekomen of daar verscheen ook werkelijk de vertrouwde weer, maar met opgewonden, angstigen en betraanden blik. Hij vroeg haar ongerust wat er aan de hand was, en zij antwoordde: „Wat wij vreesden is gebeurd. Toen ik gisteren bij mijn meesteres terugkwam, was zij juist bezig een der beide slavinnen, die bij het avontuur tegenwoordig waren geweest, wegens vergrijp te tuchtigen. Deze ontvluchtte echter door een open deur en begaf zich naar een deurwachter die haar verborg, en door vleierij en beloften het voorgevallene in die twee nachten uit haar wist te krijgen. Daarop ging hij onmiddellijk met haar naar den vorst der geloovigen. Deze dwong haar alles te bekennen, wat zij ook deed. Sjems Annahar werd nu in de woning van den kalief gebracht, zonder dat ik mij een andere reden hiervoor denken kon, en hij laat haar door twintig dienaren bewaken. Ik ben er in 152 Geschiedenis van Noureddin met Enis Hldjelis geslaagd heimelijk weg te sluipen om U te waarschuwen. Ga nu naar Heer Ali, en laat hem alles doen om zichzelf en zijn bezittingen te redden." De slavin verliet hem hierop plotseling en de juwelier spoedde zich haastig naar Ali. Hij vertélde dezen alles, wat hij zooeven gehoord had, en voegde erbij: „Pak nu je kostbare zaken bij elkaar, kies de trouwsten onder je dienaren uit en bereid je voor om vanavond met mij de stad te verlaten. Wij gaan naar Anbar*)." Ali sprong op tuimelde heen en weer, deed nu eens eenige schreden om dan weer neer te vallen, ordende zijn zaken, zoo goed hij kon, nam afscheid van zijn familie met vele verontschuldigingen, trof alle noodige maatregelen en verliet Bagdad met den juwelier. Zij sloegen den weg in naar Anbar, en reisden den ganschen dag en nacht zonder ophouden door. Eerst tegen den dageraad maakten zij halt, bonden hun lastdieren vast, en legden zich onbezorgd neer om te slapen! Nauwelijks waren beiden ingedommeld, toen zij zich door roovers zagen omringd. Hun dienaren werden allen gedood, de roovers maakten zich meester van hun paarden en kameelen, met al de lasten en kostbaarheden, kleedden hen geheel en al uit, en verwijderden zich, hen in den jammerlijksten toestand achterlatend. Toen de roovers weg waren zeide Ali tot den juwelier: „Wat moeten wij nu beginnen?" „Alleen Allah kan hier helpen!" antwoordde de juwelier. „Zijn wil geschiede!" Zij wandelden toen het donker werd verder, tot zij den volgenden morgen een open moskee zagen, waar zij binnentraden. Daar brachten zij den verderen dag en den nacht ongestoord in een hoek door. Den volgenden morgen kwam een man binnen, om zijn morgengebed te doen. Hij kwam naar hen toe en vroeg hun: „O, gij van Allah's gemeente gij zijt voorzeker vreemdelingen?" Zij antwoordden: „Ja wij zijn den vorigen nacht op den weg van Bagdad door roovers aangevallen en van alles beroofd en wij kennen hier niemand tot wien wij ons in den nood kunnen wenden." Toen vroeg de onbekende: „Wilt U met mij mee naar mijn huis gaan?" De juwelier antwoordde: „Wij zijn bereid U te volgen." De onbekende trok nu een deel van zijn kleeren uit en gaf die hun. Zij gingen toen met den onbekende op weg, en toen zij in zijn woning waren gekomen, leidde hij hen in een kamer, waar hij een bundel kleeren en tulbanden voor hen liet brengen. Hij schonk hun ieder twee gewaden en twee tulbanden, en toen zij zich aangekleed hadden, droeg een slavin verscheidene spijzen op, waarop de heer des huizes tot hen zeide: „Eet! De zegen Allah's zij met U!" Zij konden echter maar weinig eten; toen werd de tafel weer weggedragen en zij bleven bij hun gastheer zitten tot de nacht aanbrak. Ali was zeer terneergeslagen, zuchtte zwaar en was troosteloos. Hij zeide tot den juwelier: „Weet dat ik spoedig sterven zal, ik wil daar*) Een oude stad aan de Euphraat. 153 om mijn laatste wilsbeschikking maken. Ga naar mijne moeder als ik sterf, en vraag haar hier te komen, om voor mijn begrafenis te zorgen." Hierna viel Ali in onmacht, en toen hij weder ontwaakte, zeide hij met zwakke stem de volgende verzen: . „Hoe bitter is scheiding na vereeniging! De doodspijn duurt slechts een korte poos, dan is zij voorbij. Maar de scheiding van gelieven knaagt immer aan het hart. Allah vereenige alle minnenden en beginne met mij, want ik smacht naar Hem." Hier zweeg de stem, en nauwelijks waren de laatste klanken verstorven of Ali bezweek. De juwelier bleef nog twee dagen bij het lijk, hulde het in een doodshemd, stelde het toen onder de hoede van den gastheer, en sloot zich aan bij een naar Bagdad terugkeerende karavaan. Daar aangekomen, ging hij naar Ali's huis en liet zich bij zijne moeder aanmelden. Toen hij tot haar toegelaten was, zeide hij: „Hoor mij aan, Allah zij U genadig! De verheven Allah leidt de menschen naar Zijn wil en niemand kan Zijn oordeel ontgaan " De moeder riep heftig weenend uit: „Verkondigt U mij den dood van mijn zoon? Bij Allah, hij is dood! " De juwelier kon van schrijnende smart en losbrekende tranen niet antwoorden. De moeder was een onmacht nabij, en haar vrouwen snelden toe om haar te ondersteunen. Nadat zij zich een weinig hersteld had, verzocht zij den juwelier haar alles te vertellen. Toen verhaalde hij haar uitvoerig hoe alles zich had toegedragen, en bezwoer haar dat hij zelf vervuld was van rouw, daar haar zoon een trouw vriend voor hem was geweest. Hij vertelde toen ook de opdracht, die Ali voor haar had medegegeven. Hierop verliet hij haar, als een blinde rondtastend om naar huis te gaan. Diep bekommerd dacht hij na over het noodlot van een zoo jongen man, bij wien hij zoo dikwijls in en uit was gegaan. Plotseling bemerkte hij dat iemand hem bij de hand greep. Hij zag een vrouw in rouwkleed voor hem staan, met een van smart afgemat gezicht, in wie hij dadehjk de vertrouwelinge van Sjems Annahar herkende. Zonder oponthoud ging hij met haar naar zijn woning. Daar aangekomen, vroeg hij haar of zij al wist, hoe het met Ali was gegaan, maar zij antwoordde van niets te weten. Toen vertelde zij hem: „Zooals ik U al had gezegd, had de vorst der geloovigen Sjems Annahar naar zijn eigen paleis laten brengen. Zonder haar echter het minste verwijt te maken, ontving hij haar vol liefde en medelijden, en sprak tot haar: „Sjems Annahar, je weet hoe ik je liefheb en je mij boven alle menschen dierbaar bent, ik zal je voor elk kwaad bewaren, trots alle lasteringen, die mij ter oore zijn gekomen!" Hierop leidde hij haar naar een zijner pronkkamers. Toen de dag ten einde was liet de kalief, nadat hij gegeten en wijn gedronken had, de meisjes komen en Sjems Annahar aan zijn 154 zijde zitten. Haar geest was echter afwezig, en haar kalmte weg. Toen echter een zangeres zong: „Mijn oogwimpers worden moe en kunnen niet dragen wat daarbinnen is, zij openbaren wat ik verbergen wilde, en verbergen wat ik openbaar. Na de scheiding van mijn geliefde zou mijn dood een weldaad zijn. Slechts zou ik willen weten of het hem na mij goed gaat " kon zij zich niet meer goedhouden de tranen sprongen te voorschijn en zij zonk bewusteloos neer. De kahef wierp den beker uit de hand en trok haar tot zich, maar zij was dood. Toen beval hij alle instrumenten te breken en het haar lijk in zijn slaapvertrek dragen, waar hij den ganschen nacht bij haar waakte. De kalief heeft alle slavinnen van Sjems Annahar de vrijheid gegeven en mij met het toezicht over het graf van zijn favoriete belast." Daarop begeleidde de juwelier haar tot aan de begraafplaats en verliet haar weer. Den vierden dag, toen het hjk van Ah uit Anbar aankwam, was een tallooze menigte toegestroomd, nog nooit had men zulk een menschenmassa in Bagdad gezien. De vertrouwelinge sloot zich bij den lijkstoet aan, en trok de aandacht door haar hartverscheurend jammergeschrei, tot men aan de begraafplaats kwam, waar Ali begraven werd en die de juwelier, zoo lang hij leefde, van tijd tot tijd bezocht." ... „Dit is de geschiedenis van Ali en Sjems Annahar," eindigde Scheherazade, „maar zij is niet wonderbaarder dan die van Noereddin en Enis Aldjelis." En den volgenden nacht vertelde zij den koning: De Geschiedenis van Noereddin en Enis Aldjelis. Ipgglr heerschte te Baszrah een sultan, Mohammed Ben Soeleiman geheeten. HH Hij was een vader der armen en behoeftigen, en regeerde met wijsheid a en zachtheid. Zjin handen waren vrijgevig als de zee, zijn slaven leefden als vrije heden. Nacht en dag bedienden zij hem, en de vreugde zijns levens bestond daarin, zijn slaven en zijn troepen geschenken te geven." Sultan Mohammed had twee vizieren, de eene heette Mohin, zoon van Sami, en de andere Vadhleddin, zoon van Sjakan. Vadhleddin was een der vrijgevigste mannen van zijn tijd, hij was goedmoedig, van reinen levenswandel en wist zich overal vrienden te verwerven. Zelfs de vrouwen baden in haar huizen dat hij toch lang mocht leven, want hij was de bevorderaar van het goede en de steun tegen al het kwade. Mohin echter was gierig, smerig, boosaardig en dom tegelijk. Hij zocht slechts kwaad 155 te doen en nooit ging hem een mooi woord uit den mond. Hij was listiger dan een vos, en roofgieriger dan een hond. Evenzeer als Vadhleddin geliefd werd, was Mohin gehaat. Toen eens sultan Mohammed op zijn troon zat en door zijn beide vizieren en rijksgrooten omgeven was, zeide hij tot Vadhleddin: „Ik zou een meisje willen bezitten, dat aan lichaamsschoonheid zoowel als aan verstand en deugd alle anderen overtreft." Toen zeiden de grooten des rijks: „Dat zal wel bezwaarlijk voor minder dan tienduizend dinariën te vinden zijn!" De sultan riep dadelijk hierop zijn schatmeester en beval hem: „Geef Vadhleddin uit mijn schatkist tienduizend dinariën." Deze haalde het geld, en Vadhleddin nam het in ontvangst. Eiken dag begaf de vizier zich naar de markt om zijn heer te gehoorzamen en droeg alle makelaars op, de schoonste en beschaafdste slavin voor hem op te zoeken, en er geen een te verkoopen, hoe duur ook, voor zij aan hem voorgesteld was. Dit geschiedde, maar op iedere slavin had hij iets aan te merken. Eens, juist op den weg naar het paleis, ontmoette hem een makelaar, die zijn stijgbeugel aanvatte en tot hem zeide: „O! edele vizier, wat wij zoo lang op Uw hoog bevel gezocht hebben, heb ik thans gevonden!" De vizier antwoordde: „Breng haar hier!" De makelaar ging heen, en kwam na een poos terug met een slavin, die van slanke gestalte, fijn gevormden boezem, gloeiend zwarte oogen, fijne leest, frisch uiterlijk, welgevormde voeten en teedere stem was. Een dichter zegt van haar: „Zij is wonderbaar, de schoonheid van haar gezicht gelijkt maan en sterren, zij verduistert allen, die met haar opgegroeid zijn; Aan den hemel van haar aangezicht prijken zeven sterren, als de wachten van haar wangen." Als iemand haar door begeerig aankijken blikken ontlokken wil, verzengt zij hem door den gloed van een harer sterren, als een booze geest*)." Toen de vizier de slavin zag, bewonderde hij haar zeer. Hij vroeg den makelaar naar den prijs. Deze antwoordde: „Heer! hij verlangt tienduizend dinariën en heeft gezworen, dat zij voor dat bedrag alleen al heeft opgegeten aan jonge hanen en opgedronken aan wijn, en dat die som niet eens de geschenken kan betalen, die aan haar leermeesters zijn gegeven. Zij heeft mooi schrijven en spreken geleerd, zij kent de Arabische taal en haar spraakkunst, de verklaring van den Koran, de heelkunde, de grondbeginselen der theologie en daarbij bespeelt zij nog verschillende instrumenten." De vizier liet hierop den koopman roepen die haar eigenaar was. Toen *) Volgens den Koran worden booze geesten, die aan de hemelpoort luisteren, door sterren verjaagd. 156 verscheen een Pers, die al heel wat jaartjes achter den rug had, de tijd scheen hem hard toegetakeld te hebben en zijn geluksster hem niet veel tè hébben overgelaten; hij leek een oude adelaar, of een muur die op invallen staat. De vizier vroeg hem: „Wil je deze slavin voor tienduizend dinariën verkoopen aan sultan Mohammed?" De Pers antwoordde: „Als zij voor den sultan bestemd is, zou het mijn plicht zijn, haar zonder geld als een geschenk te geven." De vizier het echter dadelijk het geld halen en den Pers tienduizend dinariën voorwegen. Toen de koopman weg was vroeg de makelaar of het hem vergund was nog iets te zeggen en nadat dit hem toegestaan was, zeide hij: „Daar ik gehoord heb, Heer, dat zij voor den sultan bestemd is, ben ik van meening, dat U haar heden nog niet bij hem moet brengen, want zij komt vermoeid van een reis, waarop zij tegenwind heeft gehad, en dat kan men haar aanzien. Laat haar liever eerst veertien dagen in het paleis, tot zij weer opgeknapt is; dan laat U haar in 't bad gaan en de schoonste kleederen aantrekken en gaat U met haar naar den sultan. Dan zult U groote eer met haar inleggen." De vizier overlegde dit en vond het goed. Hij liet daarom de schoone Perzische in zijn paleis brengen en wees haar in 't midden daarvan een kamer aan. Hij zorgde er voor dat zij eiken dag wijn, jonge hanen en verscheidene schoone kleederen kreeg, en zoo verging eenige tijd. De vizier had echter een zoon, die op de ronde schijf van de maan geleek, met stralend gezicht, roode wangen, een moedervlekje daarop, en jeugdig dons als amber; hij kwam overeen met hetgeen de dichter ontwierp: „Hij verrukt de maan met zijn blikken; hij is buigzaam als een tak; Hij glanst als goud; slechts zijn haren zijn zwart. Zoet is zijn gansche wezen, zijn gestalte is als die eener lans. Zoo hard als zijn hart is, zoo teeder is de beweging zijner leden. O, waarom verwisselen die zich niet met elkaar? Ware de teederheid zijner bewegingen in zijn hart, hij zou nooit een geliefde wreed hebben behandeld." De jongeling wist er niets van, waartoe de slavin bestemd was. Zijn vader had echter tot haar gezegd: „Weet dat ik U voor sultan Mohammed bestemd heb, maar ik heb een zoon, die een echte doordraaier is en ieder meisje in ons stadskwartier tracht te verleiden. Neem je dus voor hem in acht, en weet waarvoor je bestemd bent." De slavin beloofde hem gehoorzaamheid. Nu wilde echter het noodlot, dat de slavin eens in huis in het bad ging; een andere slavin begeleidde haar, om haar te bedienen. Toen zij hiermede gereed was, ging zij in een kleed, haar schoonheid waardig naar hare meesteres. Deze begroette haar met de 157 woorden: „Het bad bekome U wel, o Enis Aldjelis*)," waarop deze haar de hand kuste en antwoordde: „Allah vermeerdere Uw vreugde en geluk, o vrouwe!" Toen de vrouw van den vizier van Enis Aldjelis gehoord had, dat het bad heerlijk van temperatuur was, begaf zij zich ook daarheen, met hare meisjes. Voor zij zich echter verwijderde beval zij twee slavinnen voor de deur van Enis Aldjelis te waken, en waarschuwde: „Pas op dat niemand in de nabijheid komt of hier binnentreedt!" Terwijl nu de viziersvrouw in het bad was, verscheen Noereddin Ali, de zoon des viziers, in de vertrekken zijner moeder. Toen hij deze hier niet aantrof, ging hij snel op de kamer der schoone Perzische af, voor wier deur de twee slavinnen stonden. Hij vroeg waar zijn moeder en de andere slavinnen waren. De beide meisjes antwoordden, dat zij allen in het bad waren. Toen Enis Aldjehs de stem van den jongen man hoorde, dacht zij bij zichzelf: „Ik zou toch wel eens willen weten hoe hij er uitziet." Zij verhief zich van het kussen waarop zij was gaan zitten, trad binnen den ingang van de kamer en zag Noereddin. Hij scheen haar toe als de volle maan, en een enkele blik was voldoende haar geheel voor den jongeling in te nemen; toen zijn blik op de slavin viel was ook zijn noodlot beslist. Het hart van den een viel in het liefdenest van de andere. Noereddin wendde zich hierop tot de beide slavinnen en schreeuwde haar zoo aan, dat zij uit angst terugweken en in de verte bleven staan. Hij trad daarna in de kamer van Enis Aldjelis en vroeg haar: „Ben jij die slavin die mijn vader voor mij gekocht heeft?" Zij riep: „Bij Allah, Heer dat ben ik!" Toen stormde hij dronken van verrukking op haar af, zij sloeg haar armen vast om zijn hals, en kwam hem met gloeiende kussen tegemoet. Zij wierp zich op een divan, en in een oogwenk was hij naast haar. Zij sloot hem vast in hare armen, zij kusten elkaar hartstochtelijk en zij werd geheel en al zijn vrouw, in al de zaligheid der liefde. De beide slavinnetjes vluchtten naar Noereddin's moeder, die juist uit het bad kwam. „Wat is er gebeurd?" vroeg deze ontsteld, en zij antwoordden: „O meesteres, Uw zoon heeft ons geslagen en weggejaagd. Toen is hij bij Enis Aldjelis binnengedrongen, en zij hebben elkaar vreeselijk gekust. Wat er verder gebeurd is weten wij niet." Toen ijlde Noereddin's moeder naar Enis Aldjelis' kamer, en vroeg haar wat er was voorgevallen. De schoone Perzische antwoordde: „Ik zat hier uit te rusten van het bad, o meesteres. Plotseling kwam een schoone jongeling binnen en vroeg mij: ,Ben jij dat meisje dat mijn vader voor mij gekocht heeft?' Ja,4 zeide ik, ,maar ik ben bestemd voor den sultan.' Toen zeide hij lachende: ,0 ja, dat was mijn vader eerst van plan, maar hij is van besluit veranderd en heeft je aan mij geschonken.' En toen, o gebiedster, heb ik gehoorzaamd." De viziersvrouw vroeg toen verder: „En wat heeft hij met je gedaan!" Enis Aldjelis antwoordde: „Ik heb mij heelemaal *) d. i. vriendelijke gezellin. 158 aan hem overgegeven en toen heeft hij mij omarmd." De moeder vroeg daarop: „Maar heeft hij je heelemaal genomen?" en de schoone Perzische antwoordde: „Ja, driemaal ben ik heelemaal de zijne geweest." Toen begon de vrouw van den vizier te weenen, en hare slavinnen weenden met haar mede en sloegen zich op de borst, want zij vreesden den toorn van hun meester, die in zijn woede wel eens zijn zoon het hoofd zou kunnen doen afslaan. Terwijl zij zoo aan 't jammeren waren, kwam Vadhleddin thuis en vroeg: „Maar wat is er toch aan de hand?" Noereddin's moeder snoot den neus en zeide: „O Heer zweer mij eerst bij het leven van onzen profeet dat gij mij rustig zult aanhooren." Toen hij dit gezworen had, vertelde zij wat Noereddin gedaan had toen zij in het bad was, en het ongeluk dat aan Enis Aldjelis' maagdelijkheid was overkomen. Noereddin had al heel wat uitgevoerd dat zijn ouders te weten waren gekomen, maar toch stond Vadhleddin verstomd, verscheurde zich de kleederen, sloeg zich het gezicht te bloede, beet zich in de handen, rukte zich den baard uit en gooide zijn tulband weg van woede. Toen trachtte zijn vrouw hem te troosten en zeide: „Wees niet zoo bedroefd. Ik zal eenige van mijn juweelen verkoopen en je die tienduizend dinariën wel teruggeven." Vadhleddin antwoordde echter: „Dacht je dan dat ik om dat geld treurde? Weet je dan niet dat het om mijn eed en mijn leven en al mijn goederen gaat?" „Hoezoo?" vroeg zijn vrouw. De vizier antwoordde: „Weet je dan niet dat Mohin mijn medevizier mijn doodsvijand is? Hij zal, zoodra hij hiervan hoort naar den sultan loopen en hem zeggen: „U spreekt altijd van de toewijding en de gehechtheid van Vadhleddin, maar hij heeft tienduizend dinariën van U ontvangen om een slavin te koopen en die heeft hij ook gekocht, een mooiere bestaat er niet in de wereld, maar toen zij hem beviel heeft hij aan zijn zoon gezegd: ,Neem jij ze maar, je verdient haar meer dan de sultan, en haar aan hem gegeven.' Dan zal de sultan dat zoo maar niet gelooven, maar Mohin zal hem voorstellen de slavin te laten halen, en als zij dan met geweld hier vandaan gehaald is en de sultan ondervraagt haar, zal zij het niet durven loochenen. En dan zal Mohin tot hem zeggen: ,Ziet U wel welk een goede raadsman ik voor U ben? Maar het staat nu eenmaal geschreven dat die verrader Vadhleddin altijd welkom bij U is, en ik niet in tel ben.' Dan zal de sultan anders over mij gaan denken, en ik zal mijn leven en mijn goederen verliezen!" Toen zeide Noereddin's moeder: tot haar gemaal: „Geloof mij, spreek met niemand over deze zaak, en vertrouw Uw lot aan Allah's wil toe. Dan zal er niets gebeuren wat niet gebeuren moet." Hierop werd de vizier gekalmeerd en de vrede kwam weer in hem terug aangaande de gevolgen, maar hij was toch erg boos op zijn zoon. Noereddin was uit vrees voor zijn vader buiten bij vrienden gebleven en kwam niet voor den nacht terug, haastig binnensluipend in de appartementen 159 zijner moeder, die hem ondanks hetgeen hij misdaan had, dadelijk weer vergaf en omhelsde, 's Morgens vroeg verdween hij weer, om 's nachts weer binnen te sluipen, in de kamers zijner moeder, waar met haar medeweten Enis Aldjelis hem heimelijk kwam opzoeken. Zoo had dit al een maand geduurd zonder dat zijn vader hem gezien had. Toen zeide de viziersvrouw tegen haar gemaal: „Wil je nu behalve de slavin ook nog je zoon verliezen? Als dat zoo voortduurt gaat hij er nog eens van door." De vizier antwoordde: „Wat is er dan aan te doen?" „Wacht vanavond op hem," zeide zij tot hij tegen twaalf uur binnenkomt, grijp hem dan vast en doe of je hem wilt dooden. Dan zal ik tusschenbeide komen en je verzoent je met hem en geeft hem de slavin, want hij heeft haar lief en zij hem, en ik zal je het geld dat zij gekost heeft wel vergoeden." Zoo gezegd zoo gedaan. Toen Noereddin te middernacht weer binnen wilde sluipen, werd hij opeens vastgegrepen en op den grond gegooid. In den onverwachten tegenstander herkende hij zijn vader. Deze zette hem een knie op de borst, en dreigde met een dolk naar zijn keel. Toen wierp de moeder zich tusschenbeide en riep uit: „Wat wil je doen?" „Hem dooden!" schreeuwde de vizier. Toen zeide de moeder: „Hij heeft berouw," en Noereddin riep: „O vader valt het je zoo licht mij te dooden?" De vizier kreeg de tranen in de oogen maar vroeg: „Viel het je dan zoo licht mijn leven en mijn goederen op het spel te zetten?" Noereddin antwoordde: „Toegegeven dat ik alle misdaden begaan heb, weet gij dan niet dat groote geesten alles gaarne vergeven? Al vereenig ik ook alle ondeugden in mij, zoo verbindt gij toch alle deugden met de schoonste: grootmoedigheid!" Toen stond de vizier op, en Noereddin kuste hem handen en voeten. „Waarom heb je mij niet gezegd dat je Enis Aldjelis werkelijk lief hebt en dat het geen voorbijgaande gril was?" zeide de vizier. „Ik zou je de schoone Perzische geven als ik zeker wist dat je rechtvaardig tegenover haar zou zijn." „Hoe bedoelt U dat?" vroeg Noereddin. En de vizier antwoordde: „Je moet mij beloven, nooit een andere vrouw dan haar als wettige echtgenoote te nemen, haar nooit te mishandelen en nooit te verkoopen." „Dat zweer ik bij het leven van den profeet en op den Koran," antwoordde hij. Toen heerschte vreugde in het geheele huis, en Noereddin lééfde nu vérder een geheel jaar gelukkig met Enis Aldjelis. Wat den sultan aangaat, Allah had hem de gansche geschiedenis van de tienduizend dinariën en de slavin doen vergeten. De booze vizier Mohin had wel van een en ander gehoord, maar daar Vadhleddin in hoogen gunst bij den sultan stond, durfde hij er niet over te beginnen. Na verloop van dat jaar gebeurde het, dat Vadhleddin bij het verhit uitkomen van een bad heftig kou vatte, en zwaar ziek werd. Toen hij al zwakker en zwakker was geworden, liet hij zijn zoon bij zich roepen, en sprak tot hem: 160 Geschiedenis van Noereddin en Enis Aldjelis „De dood kan ons wel een dag vergeten, maar hij zal U niet morgen vergeten. Ieder van ons loopt met haastige schreden naar den afgrond. Verheven is,slechts Hij, die niet sterft, maar ik kan den dood niet ontgaan. Voorwaar, in de hand des doods houdt een koning op koning te zijn; een koning der koningen is slechts Hij, die nooit sterft." Toen zeide hij nog: „Ik weet je niets anders op 't hart te drukken dan Allah te vreezen, de gevolgen van je handelingen te overwegen en je eed aangaande de Perzische te houden. Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet." Daarna stierf hij. Noereddin, nadat hij zijn vader een schitterende begrafenis had gegeven, gaf zich geruimen tijd aan rouw en treurnis om zijn vader over. Eens, toen hij in het huis zijns vaders zat, werd er aan de deur geklopt en er trad een zoon binnen van een der oude vrienden van den gestorvene. De jonge man kuste Noereddin's hand en zeide: „Ieder mensch herleeft in zijn nakomelingen, en een zoon als gij kan slechts de beroemde zoon van zijn vader zijn. Je moet dus niet eeuwig treuren, denk om hetgeen onze profeet Mohammed hééft gezegd: „Genees Uw ziel, en draag niet den rouw om het schepsel." Noereddin kon hiertegen niets inbrengen, en besloot een einde te maken aan zijn droefheid. Hij heropende de deuren van het huis, het alles in de feestzaal weer in orde maken en begon zijn vrienden, oude en jonge weer te ontvangen. In 't bizonder hechtte hij zich aan tien jonge heden, zonen van de voornaamste kooplieden van Baszrah. Hij leefde op zulk een grooten voet, en overlaadde zijn vrienden zoo met geschenken, dat op een goeden dag zijn intendant hem kwam waarschuwen, dat het er slecht begon uit te zien met zijn financiën. N<)ereddin echter zeide hierop: „Ga heen, ik wil er geen woord meer over hooren. Weet je niet wat de dichter zegt: „Als ik rijkdommen bezit en er niet vrijgevig mede ben, zoo moge mijn hand zich niet openen en mijn voet nooit rechtop staan. Toon mij een gierigaard die roem verworven zou hebben, of een vrijgevige die in verachting stierf!'" Verder zeide hij nog: „Alles wat ik van je verlang is dat je denkt: „Zoolang je nog wat voor 't ontbijt hebt, maak je dan geen zorgen over het avondeten!" Noereddin ging nu door met zijn weelderige leven, en zoodra een zijner vrienden van iets zeide: „Wat is dat mooi!" schonk hij het hem. Hij onthaalde hen 's morgens, 's middags en 's avonds telkens op een andere plaats. Zoo duurde dat lieve leventje een jaar voort. Wat zijn vrouw Enis Aldjelis aangaat, hij luisterde niet naar haar zachte waarschuwingen en verwaarloosde haar zelfs een beetje. Nooit beklaagde zij zich, maar zij troostte zich met II naliniH mm ti- N._h< i 161 gedichten en boeken. Eens, toen van de feestzaal Noereddin in haar kamer was gekomen zeide zij hem: „O licht van mijn oogen luister eens naar deze verzen: .Voorzeker, hoe schooner Uw dagen zijn, hoe meer gij verzint om Uw leven gelukkig te maken. Maar vrees ook de blinde slagen van het noodlot! De nacht is gemaakt voor den slaap en de rust, maar gij hebt U met gebogen hoofd geworpen in de verspilling der uren van rust. Verwonder U dan niet als 's ochtends het ongeluk plotseling over U neerkomt!" Nauwelijks had zij deze verzen voor hem gezongen, of er werd aan de deur geklopt. Het was juist de intendant. Noereddin vroeg: „Wat is er aan de hand, waarom trek je zoo'n zuur gezicht?" De intendant antwoordde: „Mijn Heer en gebieder, wat ik sinds langen tijd zag aankomen is nu gebeurd. Ër is geen Dirham meer over van al de bedragen die U mij hebt gegeven. Hier zijn de boeken van de uitgaven die U mij hebt laten doen, en van Uw kapitaal." Toen Noereddin deze woorden hoorde liet hij het hoofd zinken en riep: „Allah's wil geschiede. Er is geen macht en geen bescherming buiten Allah!" Toen keerde hij met bedroefd gezicht terug naar de feestzaal waar zijn vrienden nog altijd waren. Nauwelijks was hij weer gaan zitten of een der vrienden stond op en zeide: „Ik verzoek U Heer, het mij niet kwalijk te nemen als ik mij verwijder. Mijn vrouw is op 't punt om te bevallen." Noereddin had hem nauwelijks toestemming gegeven heen te gaan, of een tweede kwam met hetzelfde verzoek onder een ander voorwendsel, en zoo ging het door, tot er geen enkele vriend meer overbleef. Toen riep Noereddin zijn vrouw bij zich en vertelde haar alles, ook wat de intendant hem was komen berichten. Enis Aldjelis wees hem er toen op, hoe zijn familie hem al zoo dikwijls verwijten had gemaakt maar hoe hij niet had willen luisteren, en hoe zij hem ook reeds lang had willen waarschuwen. Noereddin zeide hierop: „Weet je niet dat ik al mijn bezittingen voor mijn vrienden verspild heb?^ ,,Bij Allah!" anwoordde Enis Aldjelis, „zij zullen U van geen nut zijn." Noereddin zeide: „Ik zal hen allen opzoeken, misschien krijg ik toch wel zooveel van hen dat ik een handelszaak kan beginnen, want ik zal geen amusementen meer naloopen." Dadelijk ging hij nu op weg om het stadskwartier te bezoeken, waarin zijn tien beste vrienden woonden. Overal echter werd hem hetzelfde antwoord gegeven, toen hij zich aanmeldde, aan de deur, dat de heer des huizes niet thuis was. Toen eerst ging Noereddin een licht op en zag hij in hoe dom hij geweest was; luid jammerend en weenend sprak hij de volgende verzen uit: „De mensch in zijn geluk gelijkt een boom; zoolang hij vruchten draagt verzamelen de menschen zich om hem; zijn ze echter afgeplukt, zoo gaan ze heen, en laten hem over aan de stormen en het stof." 162 Toen Noereddin dubbel bedroefd bij de schoone Perzische terugkwam, vroeg zij hem: „Zijt ge nu van de waarheid overtuigd die ik U voorspeld heb?" „Ach," riep hij uit, „niet één heeft mij te woord willen staan." Nu zeide zij: „Verkoop nu van het huisraad, tot Allah anders over ons beschikt." Noereddin begon nu allerlei meubelen en huisraad te verkoopen, en leefde van de opbrengst, tot hem niets meer overbleef. Hij ging toen naar de schoone Perzische en zeide: „Wat is er nu nog over om te verkoopen?" „Heer," antwoordde zij, „ik raad U aan dadelijk naar de bazaar*) te gaan, en mij te verkoopen. U weet toch dat Uw vader zaliger mij voor tienduizend dinariën heeft gekocht, misschien krijgt U wel ongeveer dat bedrag voor mij en wil Allah dat wij weer vereenigd worden, zoo zal dat ook wel gebeuren." „Enis Aldjelis!" riep Noereddin smartelijk uit, „het valt mij reeds zwaar, een uur van je gescheiden te leven." „Zoo is het ook mij," antwoordde zij, „maar de nood heeft haar wetten." Hij maakte zich toen gereed te gaan, en nam haar bij de hand. Tranen rolden over zijn wangen als regendroppen. Toen hij op de bazaar kwam, wendde hij zich tot een afslager, genaamd HadschiHassane, en zeide hem: „Hier is een slavin die ik verkoopen wil, zie haar aan te bieden." De afslager antwoordde: „Ik zal Uw edele afstamming niet vergeten." Toen ging hij voort: „Wat zie ik? Is dit niet de slavin, die wijlen Uw vader de vizier voor tienduizend dinariën heeft gekocht indertijd?" Noereddin verzekerde hem dat het dezelfde was. Toen trad de afslager midden onder de kooplieden met allerlei slavinnen, Nubische, Europeesche, Turksche, Tartaarsche, Circasische en Georgische en riep: „O mannen van groote rijkdommen, niet alles wat rond is, is een noot, maar mijn slavin is de parel van alle slavinnen. Bestemt U zelf den prijs waarmede ik haar zal inzetten." Toen zeide een koopman: „Begin dan met vierduizend dinariën!" Toen zij hiermede was ingezet kwam juist de booze vizier Mohin voorbij, en dacht, toen hij Noereddin zag staan: „Wat mag die zoon van Vadhleddin hier wel op de bazaar te maken hebben? " Als ik het wel heb is hij tot den bedelstaf gebracht, en wil hij nu zijn slavin verkoopen. Dat doet mij goed!" Hierop riep hij den afslager en vroeg de slavin te zien. Hij vond haar zeer schoon en toen hij hoorde dat zij was ingezet op vierduizend dinariën als eerste bod zeide hij dadelijk: „Daar neem ik haar voor!" Toen zij dit hoorden durfde geen der kooplieden meer te bieden want zij kenden de gewelddadigheid van den vizier. De afslager stond bedremmeld maar de vizier schreeuwde hem toe: „Wat sta je daar te gapen? Ga naar den verkooper en sluit de zaak dadelijk met hem af!" De afslager liep haastig naar Noereddin en vertelde hem, hoe de gevreesde vizier verder opbod onmogelijk gemaakt had. „Het zou nog niet eens zoo erg zijn," voegde hij er aan toe als hij die vierduizend dinariën nu ook *) Onder bazaar hier steeds te verstaan een groote markt met winkels. 163 contant betaalde maar hij zal een aanwijzing op een of anderen intendant van hem geven, en dan heet het als U om het geld komt net zoo lang: „Morgen maar eens terugkomen!" tot U uit wanhoop de aanwijzing verscheurt. Het eenige, wat er aan te doen is, zou 't volgende zijn: „U doet het voorkomen of U alleen maar in een woedende bui gezworen hebt haar op de bazaar te brengen, enkel om Uw eed te houden. Daar kan de vizier niets tegen in brengen." Toen ging de afslager midden in de bazaar staan, vatte de slavin, bij de hand, keek naar den vizier en zeide hem: „Hier komt de bezitter." Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of Noereddin kwam te voorschijn, greep haar vast en gaf haar een klap op de wang. „Jou onbeschaamde!" riep hij tegen haar, „nu heb ik mijn eed gehouden en je op de bazaar gebracht, ga nu maar naar huis en wees voortaan gehoorzamer." De vizier reed nu op Noereddin af en zeide: „Zou je mij willen wijsmaken, dat er je iets anders dan deze slavin overblijft om te verkoopen?" Hij wilde Noereddin bij den kraag grijpen. Deze wierp een blik op de omringende kooplieden en koopers, die hem allemaal goed gezind waren en zeide: „Bij Allah! als jullie er niet waart zou ik hem doodslaan." Zij gaven hem door een wenk te verstaan, dat zij hem niet in den weg zouden treden. Noereddin, die een jonge sterke man was, en zich aangemoedigd voelde door de omstanders, pakte den vizier aan, trok hem uit den zadel, wierp hem in de goot, die vol modder was en gaf hem een duchtig pak slaag! Tien Mamelukken, die Mohin begeleidden, wilden met getrokken sabel op Noereddin aanvallen maar de kooplieden traden tusschen beide en zeiden: „Zien jullie niet, dat al is de een vizier de andere de zoon van een vizier is? Over een paar dagen zijn ze misschien weer goede vrienden, en moeten jullie boeten voor de gevolgen." Toen Noereddin moe was van 't ranselen, nam hij de schoone Perzische bij de hand, en ging met haar naar huis terug. Mohin stond met veel moeite op, zijn witte kleed was vol modder en bloed. Hij liep regelrecht naar het paleis en riep: „O koning dezer eeuw, er is mij geweld aangedaan!" De sultan het den man, die zoo stond te schreeuwen, binnen brengen, en herkende in hem zijn vizier. „Wie heeft je zoo toegetakeld?" vroeg de koning. Toen vertelde Mohin hem, terwijl de tranen hem uit de oogen stroomden: „O vorst der geloovigen, ik was naar de slavenmarkt gegaan om een slavin voor de keuken te koopen, en daar hoorde ik een slavin uitroepen voor vierduizend dinariën. Ik het haar voor mij brengen, en ziet! het was de schoonste die men ooit zal kunnen zien. Men noemde mij als verkooper Noereddin, den zoon van wijlenden vizier Vadhleddin. U weet,oHeer,datU dien vizier eens tienduizend dinariën het uitbetalen om een slavin voor U te koopen. Hij kocht er toen ook eene, maar hij achtte U harer niet waardig en gaf haar aan zijn zoon. Sedert den dood van zijn vader heeft deze Noereddin alles verkocht, en ten slotte bleef hem niets te verkoopen meer over dan deze slavin. Ik zeide hem daarom: ,Laat mij die slavin voor vierduizend dinariën, ik wil 164 haar aan den sultan onzen Heer en meester schenken die er toch al tienduizend voor haar heeft uitgegeven.' Toen keek hij mij brutaal aan, en zeide: , Nietswaardige oude kerel, ik verkoop haar nog liever aan een Jood of een Christen!' Tegelijk viel hij mij aan, sleurde mij van mijn paard en mishandelde mij zoo, dat ik in den toestand geraakte waarin U mij nu ziet." Toen wierp de vizier zich op den grond en stelde zich aan alsof hij waanzinnig en bewusteloos werd. Den sultan zwol de ader des toorns tusschen zijn oogen. Hij beval veertig lijfwachten naar Noereddin's woning te gaan, daar alles leeg te plunderen en hem met zijn slavin samen gebonden voor hem te sleepen. Nu was er echter een kamerheer, Alam Eddin Sandjar, in het paleis, die vroeger een toegewijde kamerheer van den vizier Vadhleddin was geweest, en toen deze dit bevel hoorde, sprong hij ijlings te paard en reed in volle vaart heen om den zoon van zijn vroegeren meester te waarschuwen. Toen Noereddin den vroegeren kamerheer zijns vaders zag aankomen, begroette hij hem, maar Sandjar zeide hem: „Het is nu geen tijd voor groeten en ook niet voor andere woorden. Maakt U gereed om te vluchten, met Uw slavin, want Mohin heeft een kuil voor U gegraven, waar U in vallen zult als U draalt. Veertig gewapende mannen zijn op weg naar Uw huis, om U en Uw slavin gebonden voor den sultan te brengen. Vlucht dus onmiddellijk, vóór de soldaten komen!" Hij greep daarop zijn gordel, haalde er een hand goud uit, en gaf dat aan Noereddin met de woorden: „Hier zijn veertig dinariën, ik zou U graag meer geven als ik maar kon, neem deze nu." Noereddin haastte zich naar Enis Aldjelis, en ijhngs verlieten beide de stad onder Allah's hoede. Toen zij den oever der rivier bereikten vonden zij door een gelukkig toeval een schip, dat juist bezig was, het anker te lichten. Noereddin vroeg den schipper waar heen de reis ging. „Naar Bagdad, de woonplaats des vredes!" was het antwoord. Hij ging met Enis Aldjelis aan boord, en kort daarop bewoog het schip zich als een vogel met uitgespreide vleugels vooruit, met de zeilen gespannen. Een frissche wind begunstigde de vaart Inmiddels waren de lijfwachten in Baszrah Noereddin's huis binnen gedrongen, waar zij alle vertrekken doorzochten, maar Noereddin noch de schoone Perzische vonden. Zij sloegen alles stuk, en gingen toen den sultan berichten dat zij niemand konden vinden. De sultan het nu overal uitroepen, dat hij, die Noereddin kon aanbrengen, duizend dinariën en een eerekleed zou ontvangen, maar tevergeefs, er was geen spoor van hem te ontdekken. De sultan schonk den vizier Mohin een eerekaftan, en stelde hem gerust dat hij niets meer van Noereddin had te vreezen. Noereddin en zijn schoone gezellin bereikten met Allah's hulp Bagdad. De schipper riep hun, daar aangekomen, toe: „Hier is Bagdad, de stad des vredes 165 en der veiligheid. De winter met zijn koude heeft haar den rug toegewend en de lente met haar rozen is binnengekomen. De boomen staan in bloesem, en de beken ruischen." Noereddin betaalde hem vijf dinariën voor de overtocht, en verliet met zijne gezellin het schip. Zij drentelden een poos op goed geluk af samen door de stad, en het lot leidde hun tot voor de tuinen. Zij bevonden zich in een open plaats, die goed besproeid en schoon gehouden was, met lange rustbanken, en hangende vaten vol water. Daarboven welfde zich een traliewerk van riet, dat langs een doorgang hep welke naar de deur van den tuin voerde, die echter gesloten was. „Bij Allah!" zeide Noereddin, „dit is een mooi, liefelijk oord!" „Ja," zeide de Perzische, „hier zijn rustbanken, laat ons hier wat uitrusten." Zij wieschen zich handen en gezicht, de wind waaide hun koelte toe, en zoo sluimerden zij in. Geloofd zij Hij, wiens oog nooit slaapt! Deze tuin behoorde aan den kalief Haroen al Raschid, en heette de tuin der Genietingen, en in 't midden daarvan stond het paleis der Wonderen. Dat paleis bestond slechts uit één groote zaal, met tachtig vensters en voor ieder venster was een lamp gehangen, terwijl in 't midden een lichter hing van massief goud, even blinkend als de zon. Daar liet de kalief, als hij zijn zorgen wilde vergeten, zijn zangeressen en danseressen komen, maar het meeste genoot hij er van zijn schitterenden zanger Ischak, wiens zangen en improvisaties door de gansche wereld beroemd waren. Hij, die door den kalief was aangewezen als opzichter over dezen tuin, was een goede oude man, genaamd sjeikh Ibrahim. Daar er dikwijls menschen waren, die met vrouwen van verdachte zeden in de nabijheid van den tuin de rust kwamen verstoren, had de kalief den grijsaard volmacht gegeven, om te doen wat hij wilde met ieder, dien hij voor de poort van den tuin aantrof. Nu was Ibrahim juist dien avond even uitgegaan en vond, toen hij terugkeerde, de twee geheven onder een doek slapende. Reeds wilde hij er met zijn stok duchtig op slaan, toen hij zich bedacht: „Wat ga je nu doen Ibrahim? Misschien zijn het wel vreemdelingen of reizigers, die het lot hierheen gevoerd heeft. Kijk liever eerst eens wie het zijn." Toen hij den doek oplichtte en een zoo mooi gevormden jongeling met zulk een liefelijk meisje ontwaarde riep hij: „Bij Allah, dat zijn twee schoone menschen!" Toen wreef hij den jongen man aan de voeten, om hem te wekken. Toen Noereddin een zoo eerwaardigen grijsaard aan zijn voeten zag richtte hij zich beschaamd op en kuste hem de hand. „Mijn zoon," vroeg Ibrahim, „wie zijt gij?" Noereddin antwoordde terwijl de tranen hem in de oogen schoten: „Wij zijn vreemdelingen." Sjeikh Ibrahim ging voort: „Weet, dat de profeet geboden heeft, vreemdelingen eer te bewijzen. Wilt U misschien wat in den tuin wandelen?" „En van wien is die tuin?" vroeg Noereddin. Om hem gerust te stellen zeide toen Ibrahim: „Hij is van mij, het is een erfdeel mijner vaderen." 166 Noereddin volgde toen dankbaar met Enis Aldjelis den grijsaard in den tuin, en wat voor tuin was het! De ingang was een gewelf, met wijnranken bedekt, met roode druiven als robijnen, en zwarte die van ebbenhout geleken. De nachtegalen zetten zoete melodieën in, en de tortels vulden de lucht met hun gekir, het gezang van den merel was als een menschenstem en dat van den ringduif als het gejuich van een gelukzalige. De boomen prijkten met een weelde van rijpe vruchten. De bloemen waren als parelen en koralen. Het rood der rozen beschaamde de wangen der schoonen, de viooltjes geleken uit het vuur gehaalde zwavel; myrrhe, anjelier en lavendel stonden tusschen anemonen, de bladeren waren getooid met de tranen der wolken, de kamille opende glimlachend den mond, de narcis keek met zijn zwarte oogen naar de roos, de oranjeappels waren als ronde bekers, en de citroenen als zilveren kogels. Sjeikh Ibrahim leidde hen in een op zuilen rustende zaal, en bracht hun iets te eten. Toen zij hun handen gewasschen hadden, vroeg Noereddin wat te drinken, maar toen de grijsaard water bracht, zeide hij: „Dat bedoelde ik niet" Ibrahim vroeg: „Je bedoelde toch geen wijn?" „Natuurlijk!" antwoordde Noereddin. Toen riep Ibrahim uit: „Allah sta mij bij! In geen dertien jaar heb ik er iets mede te doen gehad, de profeet heeft dengene vervloekt die wijn drinkt, in zijn kelder heeft of aandraagt." „Mag ik eens wat zeggen?" vroeg Noereddin. „Als een ezel vervloekt wordt, zou jou dan iets daarvoor treffen? Hier zijn twee dinariën neem een ezel, ga naar de eerste de beste herberg, geef een voorbijganger dit geld en vraag hem, er wijn voor te koopen en op den ezel te laden. Op die manier heb je noch gekelderd noch aangedragen, en niets misdaan." Sjeikh Ibrahim zeide lachend: „Bij Allah,, mijn zoon, jij kunt praten hoor!" en ging er op uit. Toen hij terugkwam zeide Noereddin: „Wij nemen alle verantwoording op ons. Breng ons nu ook het noodige om uit de drinken." Hij gaf nu den sleutel van den provisiekamer aan Noereddin, die er allerlei gouden en zilveren kruiken en flesschen uit haalde, waarin hij den wijn over goot. Ibrahim bracht nu verschillende geurige bloemen, en bleef op een afstand toezien hoe de twee gelieven dronken, zooals de gewoonte is als een man met zijn vrouw. Zij dronken tot de wijn hun wangen kleurde, en hun oogen schitterden als die van gazellen, en Enis Aldjelis haar haren losmaakte. Toen dacht Ibrahim: „Waarom zou ik niet wat dichter bij hun komen? Want wanneer zal ik nog ooit zoo'n mooi paar zien, dat de maan gelijkt?" Hij trad toen wat nader, waarop Noereddin een beker inschonk en hem aanbood. Maar Ibrahim antwoordde: „Vergeet je dat ik in geen dertien jaar zulk een overtreding begaan heb, en tweemaal naar Mekka ben geweest?" Toen Noereddin zag, dat aandringen niet hielp, besloot hij tot een list, hield zich of hij dronken was en viel op den grond, waar hij veinsde te slapen. Toen zeide Enis Aldjelis tot Ibrahim: „O sjeikh Ibrahim 167 zoo doet hij nu altijd. Hij drinkt net zoo veel tot hij neervalt en laat mij dan alleen." Toen vulde zij den beker zeggende: „Alleen heb ik geen lust om te drinken of te zingen," en keek hem smachtend aan. De grijsaard voelde onder dien blik al zijn oude spieren sidderen en zeide: „Ja zoo is er geen pleizier aan, om alleen te drinken." Toen zij tot driemaal toe vleiend had aangedrongen, nam hij eindelijk den beker aan en bracht hem aan zijn lippen, maar juist op dat oogenblik ontwaakte Noereddin met een schaterlach en riep: „Hei daar! Wat doe je daar nu? Je had toch in geen dertien jaar gedronken?" Het einde van de grap was, dat zij ten slotte alle drie stevig aan 't pimpelen sloegen, tot het derde deel van den nacht verstreken was. Toen zeide de schoone Perzische tot Ibrahim: „O sjeikh hoe heerlijk vind ik het bij je! Maar mag ik nu niet een dezer fakkels aansteken?" „Goed," antwoordde Ibrahim, „maar denk er om: niet meer dan een!" Toen stak Enis Aldjelis niet alleen één fakkel aan, maar alle tachtig, en ook nog de tachtig lampen voor elk venster zonder dat de bedronken sjeikh er erg in had. Hij zeide alleen: „Jullie bent nog losbandiger dan ik." Toen opende hij alle vensters, en zette zich weer om te (hinken en te zingen met zijn gasten, tot de gansche zaal er van weerklonk. Nu wilde echter het noodlot, dat in handen is van Allah den Alwetende, dat om dezen tijd de kalief Haroen al Raschid voor het venster van zijn paleis, dat op den Tigris uitzag, stond om wat van den maneschijn te genieten. Toen hij de richting van de rivier uitkeek, bemerkte hij den weerschijn van de illuminatie, in het water en tegen de lucht. Hij wist niet, wat hij hier van moest denken, en liet zijn grootvizier Djafar roepen. Toen deze verscheen riep de kalief hem toe: „O jij hond onder de vizieren, waarom houdt je me niet op de hoogte van wat in mijn stad gebeurt?" De vizier antwoordde: „Wat bedoelt U hiermede, o Heer?" en de kahef zeide: „Als Bagdad niet overvallen was door den vijand zouden de tachtig lampen van mijn paleis der Wonderen in den lusttuin niet branden, en zouden de vensters niet open staan! Kijk maar zelf!" De van schrik sidderende Djafar zag nu zelf in de richting van den tuin, en het paleis scheen hem een groote brand toe. Daar hij wel begreep dat er vrienden bij Ibrahim aan 't feesten waren, zeide hij verontschuldigend: „O vorst der geloovigen, Ibrahim kwam mij onlangs vergunning vragen om het besnijdingsfeest van een zijner kinderen in het paleis te mogen vieren. Ik heb hem toen gezegd: „Ga maar vast je gang, als ik den Heer kalief zie zal ik het hem wel melden, maar het is mij heelemaal door het hoofd gegaan." Toen zeide de kahef: „Djafar, je hebt twee fouten begaan. Ten eerste heb je het vergeten, en ten tweede heb je niet begrepen, dat het Ibrahim om een geschenk ter tegemoetkoming in de kosten was te doen." Djafar erkende hier niet aan gedacht te hebben en hierop zwoer de kalief dat hij de rest van den nacht in gezelschap van Ibrahim zou doorbrengen. „Hij heeft stellig Derwischen uitgenoodigd," 168 Geschiedenis van Prins Kam ar fllzaman en Prinses Boedoer voegde hij er bij, „wier gebed ons geluk kan aanbrengen in deze en gindsche wereld." De vizier trachtte hem, van zijn voornemen af te brengen, maar tevergeefs. De kalief ging hierop in het gewaad van een koopman, met Djafar en den dienaar Masroer door te stadsstraten naar den tuin. Daar aangekomen, verwonderde hij zich al, dat de deur zoo laat open stond, en hij liep door den tuin naar de paleiszaal. Toen zij daar voor stonden, zeide hij tot Djafar: „Ik hoor in 't geheel geen leven van een groot gezelschap, ik wil eens eerst afluisteren wat zij daar uitvoeren." Hij zag, toen hij om zich keek, een hoogen notenboom dichtbij staan, en zeide tot Djafar: „Ik heb lust daar eens in te klimmen, de takken reiken juist tot de vensters en ik kan dus naar binnen zien." Hij klom dadehjk hierna in den boom, tot hij aan een tak was gekomen bij een venster. Hij keek daar doorheen en zag een jongeling en een jongë vrouw, schoon als twee manen, en tusschen hen in sjeikh Ibrahim, zijn opzichter, den beker in de hand, die tot de vrouw zeide: „O koninginne der schoonheden, de drank krijgt al zijn heerlijkheid eerst door het lied. Ik zal U eens zingen wat de dichter zegt: „Yaleili! Ya einü») Drink nooit zonder een lied van Uw vriendin! want ik heb opgemerkt, dat het paard slechts drinkt op het rhythme van het gefluit! En dan, vertroetel Uw vriendin, en vlei en liefkoos haar! En dan! val op haar aan en strek haar uit op den grond." Toen de kalief dit van Ibrahim zag, zwol de ader van toorn tusschen zijn oogleden op. Hij daalde neer van den boom en zeide tot Djafar: „Nog nooit heb ik zoo iets stichtends gezien als al die respectabele sjeikhs uit de moskee hier in deze zaal! Klim maar eens in den boom en kijk zelf eens!" Djafar klom hierop, geheel in de war, in den boom en zag hetzelfde schouwspel. In doodsangst kwam hij weer beneden en de kalief zeide tot hem: „Gezegend zij Allah, die ons naar deze ceremoniën geleid heeft en ons behoedt voor de slechte paden der verzoeking. Maar ik zou toch wel eens willen weten wie die twee menschen zijn, die vreemdelingen lijken want ik moet je zeggen: mooi zijn ze!" De vizier smeekte om vergeving, die hem werd toegestaan, en zeide toen: „Gij spreekt de waarheid Heer, ze zijn heel mooi!" Toen zeide de kahef: „Maar laten we nu eens samen een kijkje nemen van uit den boom." Te zamen klommen zij nu weer naar boven en keken vanuit den tak in het venster. Juist op dat oogenblik zeide Ibrahim tot de schoone Perzische: „O korhnginne, de wijn der heuvelen heeft mij de onvruchtbare ernst der zeden en hun leelijkheid doen weggooien. Maar mijn geluk zal eerst volmaakt zijn als ik U de snaren *) Deze woorden bete eken en: O Nacht O de oogen! zijn het leltmorJev van eik Arabisch gezang. Zij komen telkens terug, hetzij als prelude hetzij als begeleiding, hetzij als slot 169 der harmonie hoor aanslaan." En Enis Aldjelis antwoordde: „Hoe kan dat als ik geen snaren-instrument heb?" Toen ging de sjeikh even weg en de kahef zeide in 't oor van Djafar: „Wie weet wat hij nu gaat doen, die oude zwabber! Na en poos kwam Ibrahim terug met een luit in de hand. De kahef zag, dat het juist de luit was waar zijn gunsteling Ischak altijd op speelde. Toen fluisterde de kalief tot Djafar: „Zij zal op de luit gaan spelen en zingen: doet ze het slecht, zoo laat ik jullie allemaal ophangen, doet ze het goed, dan wil ik vergeving schenken, maar jou laat ik opknoopen." „Beheerscher der geloovigen!" antwoordde de grootvizier: „dan bid ik Allah dat zij slecht moge zingen." „Waarom dan?" vroeg de kalief. „Och, hoe meer zielen hoe meer vreugd, ook bij het sterven!" antwoordde Djafar. En de kalief lachte rn stilte. Hierop stemde het meisje de luit, en ontlokte er tonen aan, die het ijzer vloeibaar zouden maken, de dooden zouden opwekken, en het hart van de rots en het staal zouden raken. En plotseling begon zij te zingen: „Ya leili! ... Mijn vijand, toen hij mij ontwaarde, zag hoezeer de liefde er van hield, mij te laven, aan haar fontein. En hij riep: het is troebel, het water van haar fontein! Ya eini! ... Mijn vriend, als hij zooiets gelooft, heeft zich maar te verwijderen, heel ver! maar zal hij ooit vergeten dat ik alle recht heb op de gesmaakte verrukkelijkheden en dwaasheden onzer liefde? Ya leili! . . ." Bij Allah'" riep de kalief uit, „zoo'n wonderbare stem heb ik nog nooit gehoord' Mijn boosheid is over." Hij daalde met Djafar uit den boom neer en zeide hem: „Ik wil in de zaal gaan, om dat meisje van nabij te hooren zingen" De grootvizier merkte op: „Beheerscher der geloovigen! dan zult U ze storen, en Ibrahim zal zich dood schrikken." „Dan moet je er maar een of andere hst op verzinnen," antwoordde de kalief. Djafar liep toen den kant van de Tigris op, en zag een visscher staan onder de vensters van het paleis. De kahef had reeds vroeger de vischvangst daar verboden, maar toen de visscher de tuinpoort open zag staan, was hij heimelijk binnengeslopen. Rustig was die visscher zijn net aan t uitgooien toen hij opeens bij den naam werd geroepen, en de kalief voor hem stond die alleen vooruit was geloopen. Toen hij den kalief zag, beefde hij van angst, en jammerde dat hij alleen het verbod had overtreden, omdat zijn kinderen in de bitterste armoede verkeerden. De kalief zeide geruststellend: „Karim, haal nu eens op, op mijn geluk! De visscher trok zijn net verheugd op en vond er verschillende visschen m. 170 Toen zeide de kalief tot hem: „Karim, trek je kleeren uit!" De visscher trok onmiddellijk zijn kleed uit, dat vol groote vlekken en ongedierte zat. Toen nam hij zijn hoofddoek af, die in drie jaar niet schoongemaakt was. De kalief trok zijn weelderige zijden overkleed uit, zijn onderkleed, zijn fluweelen buis en vest, en zeide tot den visscher: „Die trek jij aan hoor!" Zelf trok hij het vieze kleed van den visscher aan, en wond zijn vuilen hoofddoek om. De visscher kuste den kalief de handen, en bedankte hem uitbundig voor de verleende genade. Nauwelijks was hij klaar met zijn dankbetuigingen, of de kahef voelde het ongedierte langs zijn rug en over zijn heele lijf loopen, zoodat hij zich als een razende overal begon te krabben. „Ellendige!" riep hij tegen den visscher, „hoe kom je toch aan al die vieze beesten in je kleed en je hoofddoek?" En Karim'antwoordde: „Dat steekt alleen maar in 't begin, o Heer, binnen een week is U er zóó aan gewoon dat U 't niet meer voelt! Ik dacht dat het U te doen was om het visschen te leeren, en daar is dat kleed dan juist goed voor." De kahef moest hartelijk lachen om deze woorden. Toen Karim weg was, bedekte de kahef den vischkorf met groen, nam hem mede en keerde terug naar Djafar die hem in 't eerst voor den visscher hield en bijna niet gelooven kon dat het de beheerscher der geloovigen was. — „Prachtig!" zeide de kahef. „Als jij, mijn vizier, mij niet herkent, zal die dronken Sjeikh Ibrahim het zeker niet doen. Bhjf jij nu hier tot ik terugkom." De kalief klopte nu zachtjes aan de deur van het paleis. „Wie is daar?" riep Ibrahim van binnen. De kalief antwoordde: „Ik ben Karim en daar ik hoor dat U gasten hebt, kom ik wat mooie visschen brengen." Nu hielden Noereddin en Enis Aldjelis beide erg veel van visch, en dus riep Noereddin: „Doe open, Ibrahim, en laat hem binnen." De kalief trad in de zaal, en liet zijn visschen zien die nog levend waren en spartelden. „Dat zijn prachtige visschen," zeide Enis Aldjelis. „Als ze nu ook maar gebakken waren!" De kalief antwoordde: „O, dat kan dadelijk gebeuren, ik zal ze zelf even gaan bakken." Hierop ging hij weer heen en riep buiten den grootvizier. „Ze willen de visschen gebakken hebben," zeide hij. Djafar zeide hierop: „Geeft U ze mij maar, ik zal ze wel klaarmaken." Maar de kalief antwoordde: „Bij het graf van mijn vader en van mijn edele voorvaderen! Ik wil ze met eigen hand bakken!" Hij sloeg den weg in naar het huisje van den tuinopzichter en vond daar alles wat hij er voor noodig had, tot zout en saffraan toe. De kalief maakte vuur aan, zette de pan op, en bakte de visschen. Toen zij klaar waren legde hij ze op een bananenblad, deed er citroen bij en bracht ze voor de drie feestenden in het paleis, die zich het schoteltje heerlijk lieten smaken. „Bij Allah, visscher," zeide Noereddin, „je hebt ons vannacht een grooten dienst bewezen," hij nam drie dinariën van het geld dat Sandjar de kamerheer hem bij zijn vertrek uit Baszrah had gegeven, en reikte ze aan den kalief, met de woor- 171 den: „Neem dit, het spijt me dat ik je niet meer kan geven. Jammer dat ik je niet vroeger gekend heb, dan zou ik je van je armoede bevrijd hebben. „De kalief nam de drie dinariën, kuste ze en stak ze bij zich. „Ik kan U niet genoeg danken voor Uw rnüdheid, Heer," zeide hij, „maar toch heb ik nog een bede aan U: dat het mij vergund zij, dit meisje te hooren zingen." „Enis Aldjelis," zeide hierop Noereddin, „ik bezweer je, zing eens wat voor dezen visscher." Zij stemde de luit en zong: „De jonge slanke vrouw gleed met haar teere vingertoppen door de snaren, en in een oogwenk vloog mijn ziel uit mijn huid. Op 't geluid van hare stem wordt den dooven het gehoor hergeven, en de onherstelbaar dooven roepen eensklaps: O, de veirukking van die stem!" Hierna tokkelde zij opnieuw de snaren en zong opnieuw: „Met Uw jongen voet hebt gij onzen grond beroerd, die gesidderd heeft van verrulddng. En het licht Uwer oogen heeft het duister van den nacht verjaagd. Om U weer te zien, o lieve jongen, ben ik bereid mijn woning met muskus, rozenwater en gearomatiseerde hars geurig te maken." De kahef was zoo verrukt door hare wonderbare stem, dat zijn hartstocht hem medesleepte en hij uitriep: „Ah! ah! jia Allah! Allah!" Toen zeide Noereddin, die gewoon was alles, wat hij had zoo maar aan zijn vrienden weg te geven: „Ben je zoo verrukt? Nu ik schenk je het meisje, neem haar maar als een geschenk van een edelmoedig hart, dat nooit terugvraagt wat het eenmaal gegeven heeft." Tegelijkertijd stond hij op, nam zijn overkleed dat hij uit had gedaan, wierp het den vermeenden visscher toe en zeide hem dat hij met de schoone Perzische mocht heengaan. Enis Aldjelis echter keek hem aan met betraanden blik en zeide: „Ga je me zoo verlaten zonder afscheid van mij te nemen?" En zij haalde met klagende stem de volgende verzen aan: „Al zijt gij dan ook ver van mij, toch is Uw plaats in mijn hart, dat vol van U is; O vader der barmhartigheid, ik smeek U te vereenigen wat gescheiden is!" Toen zij uitgesproken had, antwoordde Noereddin met de versregels: „Op den scheidingsdag heeft zij met weenende oogen afscheid van mij genomen, en mij gevraagd wat ik ver van haar doen zal. Ik zeide haar: Vraag dat hem, die nog in leven blijft!" De kalief voelde zich smartelijk geroerd dat hij oorzaak van deze scheiding was, maar toch was hij verwonderd, dat Noereddin hem de schoone zoo 172 gemakkelijk had afgestaan. Hij wendde zich tot Noereddin en vroeg hem: „Is U misschien bang om.gevangen genomen te worden omdat gij deze jonge vrouw geschaakt hebt, of wel zit U in schulden?" „Bij Allah, visscher, mij en dit meisje zijn wonderbare dingen overkomen," antwoordde Noereddin. Toen zeide de kalief: „Vertel mij dan Uwe geschiedenis eens, misschien verlicht het U of komt er hulp door, want Allah's hulp is steeds nabij." Toen vertelde Noereddin, niet in proza maar in sierhjke vers-strofen, alles wat hem was overkomen met de schoone Perzische in Baszrah, en waardoor hij hier naar Bagdad was gevlucht. Toen de kahef dit alles verbaasd had aangehoord, vroeg hij Noereddin: „En waar wilt gij nu heengaan?" „Allah's aarde is groot en breed," was het antwoord. De kalief ging nu voort: „Ik zal je een brief medegeven, die, je persoonlijk moet overhandigen aan den sultan van Baszrah, Mohammed, zoon van Soeleiman; zoodra hij dien gelezen heeft, zal hij je geen leed meer aandoen." Noereddin bracht hiertegen in: „Wie heeft nu ooit gehoord dat een visscher in briefwisseling staat met een sultan?" De kahef antwoordde: „Dat komt omdat wij op school denzelfden leermeester hebben gehad, en daar de beste vrienden waren. Later werd hij sultan en ik een eenvoudig visscher, maar ik was altijd veel knapper op school dan hij, en daar hij in 't geheel niet trotsch is, heeft hij steeds de oude vriendschap aangehouden. Ik kan hem niets vragen, of het wordt dadelijk door hem toegestaan." Toen Noereddin dit hoorde, zeide hij: „Goed, schrijf dan maar, ik wil eens zien wat het geeft." De kalief nam pen en inkt, en schreef: „In naam van Allah den barmhartige! Dit geschrift is gezonden door Haroen-al-Raschid-BenMahdi-El-Massi aan zijn hoogheid Mohammed ben Soleiman-el-Zeini, die door mijn genade als mijn vertegenwoordiger is geplaatst in een deel'van mijn rijk! Zoodra Noereddin Ali, zoon van vizier Vadhleddin, U dit mijn eigenhandig schrijven heeft overhandigd en gij dit gelezen hebt, zult gij Uwe waardigheid afleggen, en Noereddin Ah Uw plaats op den troon innemen, want ik heb hem met deze waardigheid zelf bekleed. Zorg dat gij gehoorzaamt aan dit gebod! En dat Allah U behoede!" Toen vouwde hij den brief, verzegelde hem en gaf hem aan Noereddin, zonder hem bekend te maken met den inhoud. Noereddin deed hem in zijn tulband, en vertrok onmiddellijk naar Baszrah om hem aan sultan Mohammed te gaan brengen, terwijl Enis Aldjelis weenende alleen achterbleef. Dit wat Noereddin betreft, maar nu gebeurde het volgende met den kahef. Toen Ibrahim Noereddin had zien heengaan, wendde hij zich tot den kaliefj dien hij nog altijd voor een visscher hield, en schreeuwde hem toe: „Jou ellendige visscher, nu ben je nog niet tevreden met drie gouden dinariën voor twee of drie visschen, die hoogstens twintig halve drachmen waard zijn, maar 173 je wilt óók nog dit jonge meisje hebben! Begin nu maar eens met mij de helft van het goud te geven, en 't meisje deelen wij óók hoor! Eerst neem ik haar en dan jij!" Toen ging de kalief voor een der open vensters staan, en klapte in de handen. Djafar en Maszroer, die op dit teeken wachtten, drongen de kamer binnen. Op een wenk van den kalief viel Maszroer op Ibrahim aan, en maakte hem weerloos. Djafar had een prachtig gewaad bij zich, dat hij in allerijl had laten halen, en een dienaar trok het den visscher eerbiedig aan, na hem de hand te hebben gekust. Sjeikh Ibrahim stond dit verbluft aan te kijken, beet zich in de vinger, en dacht: „Slaap ik nu of ben ik wakker?" Toen zeide de kahef: „Sjeikh Ibrahim, in welk een toestand vind ik je hier!" Ibrahim ontwaakte bij deze woorden opeens uit zijn roes ,wierp zich met zijn langen baard ter aarde en zeide de volgende strofen op: „Vergeef de fout, o gij, die vóór alle schepselen gaat! De meester is edelmoedigheid verschuldigd aan den slaaf!" Toen zeide de kahef tot hem: „Welnu, ik vergeef je!" Hierop liet hij de schuchtere Enis Aldjelis naar zijn paleis brengen in een apart vertrek, met slaven en dienstmaagden tot haar beschikking. Daar kwam hij haar opzoeken, en zeide haar: „Zoete gezellin, nu behoor je mij toe voor 't oogenblik, omdat ik je begeer, en hij mij je edelmoedig heeft afgestaan. Weet, dat ik om deze gift te erkennen, Noereddin als sultan naar Baszrah heb gezonden. Ik zal je opdragen, hem zelf een prachtig eere-gewaad te gaan brengen, en dan zal jé zijn sultane zijn." Toen nam hij haar in zijn armen, en dien nacht behoorde zij hem toe. Intusschen was Noereddin naar Baszrah gegaan, en was zóó luid gaan schreeuwen voor het paleis daar, dat de sultan het hoorde en hem vóór zich liet brengen. In de audiëntiezaal het Noereddin zich nedervallen, en reikte den sultan den brief toe. Toen de sultan het bevel van den kalief had gelezen, kuste hij den brief driemaal en zeide: „Dat men de vier kadi's en alle vorsten en grooten van het rijk roepe, opdat ik afstand doe van den troon." Toen hierop ook de vizier Mohim verscheen, liet de sultan hem het schrijven lezen. Deze echter scheurde het na lezing in stukken, kauwde er op, spuwde ze weer uit, en zeide: „Mijn Heer en koning! Nooit heeft Noereddin den kalief ontmoet, hij is een listige bedrieger, die zeker ergens wat schrift van den kalief heeft gevonden, en zijn handteekening heeft nagemaakt. Als de kalief hem had gezonden, zou hij hem wel een of anderen kamerheer of vizier hebben medegegeven." De sultan hechtte hier dadelijk geloof aan, en liet Noereddin door zijn lijfwachten zóó met stokslagen geeselen, dat hij bewusteloos neerviel. Daarna het hij den oppersten cipier komen en beval hem: „Gooi dezen man in een der 174 kuilen, die in 't cachot zijn gegraven, en martel hem dag en nacht dóór." De opperste cipier, die Koitfaïl heete, deed of hij het gehoorzaamde, en bracht den gevangene ook naar den onderaardschen kuil, maar na de deur van den kerker gesloten te hebben, liet hij er zorgvuldig vegen en plaatste er een tapijt met een kussen op een bank in. Daarna ontdeed bij Noereddin van zijn boeien en zeide: „Vrees niets, o Heer, ik ben niet vergeten hoeveel goed wijlen Uw vader de vizier mij heeft gedaan." Hij behandelde zijn gevangene verder liefderijk, hoewel de sultan hem eiken dag opnieuw bevel zond, hem de verschrikkelijkste martelingen te doen onderdaan. Zóó gingen veertig dagen voorbij. Op den een en veertigsten kwam er uit Bagdad van den kalief een prachtig geschenk voor den sultan aan. Deze liet weder al zijn rijksgrooten bijeenroepen, en vroeg hun, wat zij daarvan dachten. Enkelen onder hun waagden de veronderstelling te uiten, dat het geschenk wellicht voor den nieuwen sultan bestemd was. Onnuddellijk riep toen Mohin uit: „Het beste ware geweest, als U hem maar dadelijk had laten dooden." Toen zeide de sultan: „Bij Allah daar herinner je mij weer aan dien kerel! Breng hem hier, dan laat ik hem onthoofden!" Vol leedvermaak liep Mohin naar den gouverneur der stad, en beval hem de executie van Noereddin te doen uitroepen in alle wijken. Toen de bewoners de uitroepers hoorden schreeuwen, dat Noereddin zou onthoofd worden, was de gansche stad met rouw geslagen, en zelfs kleine kinderen en winkeliers weenden. Deels gingen zij ijhngs naar de executieplaats om alles goed te kunnen zien, deels voor de gevangenis staan om hem te begeleiden. Toen de vizier met tien Mamelukken in de gevangenis kwam en, door den cipier Koutaïl naar den onderaardschen kerker werd geleid, nadat deze hem verzekerd had, dat hij den gevangene half dood had geranseld, hoorde hij Noereddin de volgende strofen uitjammeren: „ De scheiding van haar heeft mijn hart gebroken, en de tijd heeft mijn vrienden in vijanden veranderd. De dood is mij welkom met al zijn verschrikkingen, want mijn hoop is van 's levens geluk afgesneden. O Heer, die de boden der blijde tijdingen geleidt, o zee van edelmoedigheid, o meester der bemiddelaars van troost, Ik roep U aan, verlos mij van mijn rampen, en vergeef mij mijn laagheden en fouten!" Toen Noereddin deze klacht had uitgejammerd, hielp Koutaïl hem, de schoone kleederen uit te trekken, die hij hem heimelijk had gegeven, en trok hem, als een ellendige gevangene, een vuil kleed van lompen aan. Zóó bracht hij hem naar vizier Mohin, die al trappelde van haat en ongeduld. Toen Noereddin voor zijn vijand stond, zeide hij hem: „Hier ben ik, maar denk je 175 dat het noodlot je altijd dóór zoo gunstig zal blijven? Denk er om, dat de verheven Allah doen kan wat hij wil!" Mohin antwoordde: „Dacht je mij bang te maken? Weet, dat ik je vandaag nog je nek zal laten afsnijden hoor!" Toen beval hij zijn Mamelukken, Noereddin aan te grijpen en op den rug van een muilezel te zetten. De Mamelukken, de dreigende houding dér menigte ziende, aarzelden en zeiden tot Noereddin: „Als U 't ons beveelt, steenigen wij hem, er mag van kome wat wil!", maar Noereddin wees hun terug met de strofen: „Mijn tijd is bestemd, en is die voorbij, zoo sterf ik. Al wilden leeuwen mij in een bosch sleepen, zoo zouden zij mijn bestemden levensduur niet kunnen bekorten." Toen riepen de omroepers: „Dit is de geringste straf voor hem, die het waagt, voor het aangezicht van den koning een brief te vervalschen!" De scherprechter naderde nu Noereddin en zeide: „Als U nog iets eten of drinken wilt, zeg het dan, want gij hebt nog enkele oogenblikken te leven, tot de sultan aan het venster komt." Alle omstanders weenden, en de scherprechter bracht Noereddin. een bakje drinkwater, maar de vizier Mohin sloeg het hem uit de hand, en riep: „Sla toe!" Toen werden Noereddin's oogen geblinddoekt. Terwijl dit geschiedde, begon de menigte den vizier uit te jouwen, en er ontstond een onbeschrijfelijk tumult. Opeens ging in de verte een groote stofwolk op, en de sultan, die dit van zijn paleis uit zag, beval met de terechtstelling te wachten, en te zien wat het beduidde. Mohin die onraad vermoedde, drong er bij den sultan op aan, het teeken tot onthoofding onmiddelhjk te geven, maar kreeg ten antwoord: „Zwijg! laten we eerst zien wat het is!" De stofwolk echter werd opgejaagd door de paarden van Djafar, den grootvizier van den kalief, met zijn ruiters. De oorzaak van deze plotselinge aankomst, was het volgende: Na den nacht van hefde met Enis Aldjelis had de kahef dertig dagen lang in 't geheel niet aan haar gedacht, en niemand had hem aan haar herinnerd. Op een avond echter, toen hij in de buurt van Enis Aldjelis' vertrek voorbijging, hoorde hij haar zacht zingen. „Of gij afwezig of nabij zijt, Uw schaduw verlaat mij nooit." En mijn tong, tot mijn vreugde, houdt er van Uw naam te herhalen." Daarna hoorde hij zoo hevig weenen, dat hij de deur opende en binnentrad. Zij wierp zich voor hem aan zijn voeten, die zij driemaal kuste, en sprak: „O gij, van roemvolle geboorte, laat mij U herinneren aan Uw belofte, die Uw edelmoedigheid mij schonk! O, dat gij haar niet moge vergeten!" Toen het haar bleek, dat de kahef in 't geheel niet meer wist wie zij was, 176 Geschiedenis van Prins Kamar Hlzaman en Prinses Boedoer m antwoordde zij op zijn vraag „Wie ben je meisje?" met de woorden- Ik ben het geschenk, dat Noereddin Ali U gaf, en ik hoop, dat U Uwe belofte zult vervullen, o Heer, om mij naar hem toe te zenden met een eèrekleed. In dertig dagen heb ik bijna niet gegeten of geslapen." Toen het de kalief in allerijl Djafar roepen en zeide hem: „Ik heb nu al in dertig dagen niets gehoord van Noereddin, en vrees dat de sultan van Baszrah hem ter dood gebracht zal hebben. Maar, bij mijn hoofd en het graf mijner voorvaderen ik zal den schuldige straffen, al ware hij mij nog zoo lief! Reis er onmiddellijk heen en als je er langer tijd voor neemt dan noodig is, gaat je hoofd er af» En 'zeg mijn neef, den sultan, hoe ik Noereddin's geschiedenis te weten ben gekomen en Noereddin met een brief naar hem toegezonden heb." Toen vertrok Djafar onmiddelhjk met een escorte, en kwam zonder oponthoud in Baszrah aan. Toen hij daar al dat lawaai hoorde en de opgewonden menigte zag, vroeg hij: „Wat beteekent toch dit tumult?" Dadelijk antwoordden duizenden stemmen hem wat Noereddin overkomen was Toen Djafar dit hoorde, begaf hij zich ijlings naar den sultan, wenschte hem vrede met een groet, en zeide hem: „Ik heb bevel, als er een ongeluk geschied is aan Noereddin, om den schuldige ter dood te brengen. Waar is Noereddin?" De sultan het onmiddelhjk Noereddin halen door zijn hjfwachten, en nauwelijks was deze binnengeleid, of Djafar gaf bevel om den sultan zeiven en den vizier Mohin gevangen te nemen. Onmiddelhjk benoemde hij daarna Noereddin tot sultan, en zette hem in Mohammed's plaats op diens troon. Drie dagen bleef Djafar te Baszrah bij den nieuwen sultan. Toen sprak sultan Noereddin den wensch uit, den beheerscher der geloovigen terug te zien. - Na het morgengebed begaf Djafar zich daarop met Noereddin op weg naar Bagdad en liet zijn ruiters m hun midden den gewezen sultan Mohammed en Mohin medevoeren In Bagdad aangekomen, haastten zij zich met hun gevangenen voor den kahef te verschijnen en Djafar vertelde den emir het voorgevallene Toen naderde de kahef Noereddin en zeide hem: „Neem dit zwaard, en houw er eigenhandig je vijand het hoofd mede af." Noereddin nam het zwaard, en trad op Mohin toe. Deze zag hem met een doordringenden blik aan en zeide: „Ik ftandelde met je volgens mijn natuur, behandel mij nu volgens je «gen natuur, bij deze woorden wierp Noereddin het zwaard weg, en zeide- Beheerscher der geloovigen! Hij is mij met deze woorden te slim af geweest" De kalief zeide tot Noereddin: „Laat het dan maar zoo zijn " maar beval aan Maszroer, den ellendeling het hoofd af te slaan. Maszroer stond op Tvff" Slag den E1-Mohin het h00fd af- Toen wendde de kahef zich tot Noereddin, met de woorden: „En nu mag je me vragen wat je maar wilt. Noereddin antwoordde: „Ik wensch geen sultanaat van Baszrah ,Weü!?,, ' m Uw omSevmS te mogen blijven en het geluk te hebben Uw gelaatstrekken te aanschouwen." - „Van ganscher harte toegestaan!" zeide 12 Duizend en één N.i<-ht I 177 de kalief. Toen liet hij de schoone Perzische halen en wees het paar, dat hij rijkelijk met geschenken overlaadde, een van zijn prachtigste paleizen als woning aan. Hij eindigde met sultan Mohammed te vergeven, en hem weer in zijn waardigheid te Baszrah te herstellen, met de waarschuwing, voortaan beter op zijn viziers te letten. Noereddin bleef tot aan zijn dood de vertrouwde vriend en dienaar van den kalief " Maar zoo vervolgde Scheherazade, geloof niet, dat deze geschiedenis even wonderbaarlijk is, als die van prins Kamr Essaman en Bedoer. En den volgenden nacht vertelde zij: De Geschiedenis van Prins Kamr Essaman met Bedoer. ■n de grijze oudheid, vele eeuwen geleden, regeerde eens een koning, genaamd Schah Seman, die heerscher was over vele landen, steden en groote legers. Hij bezat vier gemalinnen, allen koningsdochters, en zestig concubinen, en had zijn residentie op een eiland, niet ver van Perzië, dat Chalidan heette. Schah Seman was kinderloos, ondanks zijn vele vrouwen. Eens op een dag liet hij zijn vizier komen en klaagde hem daarover. — „GrootmaAtig koning," antwoordde de vizier, „in zulke zaken kan men alleen tot Allah zijn toevlucht nemen, ik raad U daarom, een grooten feestmaaltijd te houden, daarop fakirs en armen naar hartelust te doen eten, en hen Allah te doen bidden dat Hij U een kind schenke." Schah Seman volgde dezen raad, en werkelijk, door de genade des hemels verkreeg hij wat hij begeerde, want een zijner vrouwen werd zwanger. Opnieuw gaf hij rijkelijk aalmoezen, tot eindelijk de dagen en nachten om waren, en de vrouw met Allah's hulp een zoon baarde. Zeven dagen lang werden in de stad vreugdefeesten gevierd. Men verfde de oogleden van het kind met zwarte kool, kleedde het in goud en zijde, en bracht het den vader, die hem zóó schoon vond, dat hij hem den naam Kamr Essaman (Maan der Tijden) gaf. Het knaapje groeide krachtig op tot het achttien maanden was, toen werd het besneden, en toen zijn vierde jaar voorbij was, was hij het meest volmaakte beeld van schoonheid en aanminnigheid. Prins Kamr Essaman werd hoe langer hoe grooter en sterker. Toen hij zeven jaar was, stuurde zijn vader hem naar school, en het duurde niet lang of hij kende den geheelen Koran en was een bolleboos in Arabische taalwetenschap, theologie en andere vakken. Op zijn veertiende jaar was zijn schoonheid ten volle ontwikkeld, en een frisch dons verbreidde zich over zijn roode wangen, waarop een klein bruin vlekje was, als een amber-kogeltje. De sultan, die hem zóó innig liefhad dat hij geen uur buiten hem kon, zeide op zekeren dag tot zijn vizier: „Ik vrees dat mijn zoon eens een ongeluk zou kunnen treffen, daarom zou ik mij van de 178 regeering willen terugtrekken, om vóór mijn dood nog pleizier van hem te hebben, en hem mijn troon inniimen." De vizier antwoordde: „Machtige Leeuw, ik ben van meening dat U hem dan eerst moet doen trouwen, want het huwelijk houdt een man binnen de perken." Deze raad beval den koning zeer, en hij het dadelijk zijn zoon roepen, om er over te spreken. „Ik heb je hier laten komen," zeide hij, nadat Kamr Essaman hem gegroet en de hand gekust had, „om je mijn besluit mede te deelen dat je moet trouwen met een prinses, die je rang waardig is." Toen de prins dit hoorde, bloosde hij van schaamte, en zweetdroppelen stonden op zijn voorhoofd. Eindelijk antwoordde hij: „Mijn vader, ik heb geen lust om te trouwen, mijn hart voelt niets voor de vrouwen, en ik doe het niet, al kostte het mij het leven." ^j. / De koning, geraakte over deze weigering zóó in woede, dat hij zijn zoon het vastbinden, en in een oude toren van de citadel, die in puinhoopen lag, opsluiten. De koning, inwendig bedroefd om zijn geliefden zoon, trok zich in zijn vertrekken térug, en begon te klagen en te weenen. Hij was woedend op den vizier, liet hem roepen en verweet hem: „Zonder je raad had ik niet zóó barbaarsch behoeven op te treden tegen mijn kind. En wat nu?" Toen zeide de vizier: „O koning, heb nog maar veertien dagen geduld, en U zult zien hoe hij zich onderwerpt aan Uw wil!" Toen ging de koning slapen, maar hij slaagde er niet in, een oog dicht te doen. Toen Kamr Essaman zich opgesloten zag, was hij zeer treurig en zeide tot zich zelf: „Misschien had ik beter gedaan, te gehoorzamen, dan zat ik nu met in dezen ouden toren. O, die vervloekte vrouwen, die zijn de oorzaak van mijn.ongeluk!" Toen het nacht werd, bracht een slaaf een aangestoken flambouw, die hij bij het bed zette, dat hij met veel zorg in deze gevangenis had gebracht, en toen ging hij weer heen. Kamr Essaman waschte zich, zeide een paar hoofdstukken van den Koran op en kleedde zich uit, «Heen een hemd aanhoudende, en een zijden halsdoek om zijn hoofd vouwende. En hij zag er uit, zoo schoon als de maan van den veertienden nacht Toen strekte hij zich uit op zijn bed, en sliep in, niet vermoedende, wat hem dien nacht zou overkomen in dien ouden toren, die bezocht werd door de geesten van de lucht en de aarde. Die toren dagteekende van den tijd der oude Romeinen, en onder dien toren lag een put, die tot woonplaats diende aan een fee, een der nakomelingen van den vervloekten Ilis. Zij was de dochter van den machtigen Damerjad, den koning der onderaardsche geesten, en heette Maïmoena. Het was middernacht, toen Maïmoena, als naar gewoonte uit de put kwam, om de lucht in te vliegen en van daar uit te gaan waarheen zij zich voelde aangetrokken. Toen zij den top van den toren langs vloog zag zij «r een licht in schijnen, en dacht: „Ik moet toch eens zien wat dat is." Zij zweefde daarom naar binnen, langs den slaaf heen, die voor de deur de wacht 179 hield, en door die deur heen de gevangenis in. Daar vouwde zij haar vleugels neer,'en zag een jongen man half naakt op het bed liggen. Een uur lang hield zij haar adem in, bang om hem wakker te maken, want zij werd geheel ontroerd door den teederen blos van zijn wangen, den langen schaduw van zijn oogleden, de aanbiddelijke welving van zijn wenkbrauwen, en den bedwelmenden geur van zijn huid. — „Hoe is het mogelijk," dacht zij, „dat zijn ouders zich van hem hebben kunnen scheiden, zijn zij dan niet bang voor de booze geesten die hier huizen?" Toen kuste zij hem, heel zachtjes, op de lippen, de wenkbrauwen en de wangen, en vloog weer omhoog. Na een poos gevlogen te hebben, hoorde zij geruisen van een vleugelslag, en zij zag een der opstandige booze geesten aankomen, die niet aan de macht van Soeleiman-ben-Daoud*) gelooven, en die Dahnasch heette, zoon van Schamhoerasch. Toen deze haar herkende, sidderde hij van angst, en bezwoer haar, hem geen kwaad te doen. Zij antwoordde: „Vervloekte geest, zeg me dan eerst waar je vandaan komt, en wat je gezien hebt vannacht." Toen zeide Dahnasch: „Ik kom van het uiterste China, maar beloof mij eerst, mij in vrijheid te laten als ik Uw wensch vervuld heb." „Ik beloof het je," zeide Maïmoena, „op het heilige teeken dat gegraveerd is in den steen van het zegel van Soleiman-ben-Daoud." Toen vertraagde Dahnasch zijn vlucht, en kwam naast Maïmoena vliegen, waarna hij haar vertelde: „Daar, in 't verre China, regeert de groote Ghaiour, meester van ElBoehoer en El- Koessoer, Heer van de zee en de eilanden, en daar hebben mijn oogen zijn eenige dochter gezien, het schoonste wat ik ooit op al mijn reizen ontwaarde; El-Sett Bedoer. Ik kan U onmogelijk met mijn tong de schoonheid dezer prinses beschrijven. Als zij haar drie bruine vlechten loswikkelt, en heur haren vallen tot op haar voeten, is het of ik drie nachten tegelijk zie. Haar gezicht is blank als de dag, waarop vrienden elkaar terugvinden. Haar oogbeenderen zijn als een anemoon, in twee bloemkronen verdeeld, haar wangen hebben het purper zelf van wijnen, en haar neus is fijner dan een uitgezochte kling. Haar lippen zijn als gekleurd agaat en koraal, zij draagt tweeling borsten van het puurste ivoor, die in de vijf vingers van één hand gaan, en haar buik heeft kuiltjes vol schaduw, en met evenveel harmonie gerangschikt als de Arabische schriftteekens van een koptisch schriftgeleerde uit Egypte. Haar vader is een ruw krijgsman, en geweldig heerscher, die over vele landen en groote legers gebiedt. Hij heeft zijn dochter zoo hef, dat hij zeven paleizen voor haar heeft laten bouwen, een van kristal, een van doorschijnend albast, het derde van porselein, het vierde van mozaïek met edelsteenen, het vijfde van zilver, het zesde van goud, en het zevende heelemaal van paarlen en diamanten. Ze zijn ingericht met ongehoorde pracht, en voorzien van de kostbaarste tapijten, en vaatwerk van goud en zilver. In alle landen spreekt men *) Salom0, Davlds zoon. 180 van de schoonheid dezer prinses, en koningen zonden afgezanten en heten om haar werven, maar zoodra haar vader daarover met haar sprak, zeide zij: „Ik heb geen lust om te trouwen, en wil niet buigen onder de heerschappij van een ander." Herhaalde malen gaf de koning haar opnieuw zijn wensch te kennen dat zij zou trouwen, maar tevergeefs, zij blééf weigeren. Toen geraakte hij in toorn, en het haar opsluiten in een afgezonderd vertrek, waarin hij haar alleen tien oude vrouwen tot gezelschap gaf. - „Nu zal je ook een eenzaam, afgescheiden leven hebben," zeide hij haar. Aan de afgezanten, die voor hun koning om haar kwamen werven, het hij weten dat zij geesteskrank was geworden. „En nu, Maïmoena," ging Dahnasch voort, „verzuim ik niet, iederen nacht bij haar te komen om haar te bewonderen, en haar tusschen de oogen te kussen. Ik bezweer U, kom U maar eens met Uw eigen oogen overtuigen " Maïmoena begon luid te lachen, voer tegen den boozen geest uit, en zeide: „Het zou ook wat. Wat zanik je daar over een nietswaardige! Bahf Wat zou jij, verdoemde, wel zeggen als je mijn gehefde gezien had, bij wien ik vannacht was!" — „Meesteres," antwoordde Dahnasch, „waar is dan die gehefde?" - En Maïmoena zeide: „Weet dan, dat het hem precies eender is gegaan. Ook hij wilde niet trouwen, en zijn vader liet hem daarom opsluiten in een ouden toren." Toen zeide de geest: „U wilt mij toch zeker wel toestaan, gebiedster, Uw prins te zien, en hem te vergelijken met mijn gehefde? Dan zal ik eerlijk bekennen, wie de mooiste is." - „Kom dan met mij mee," eindigde hi], „om mijn prinses te zien en dan laat U mij Uw prins zien." — Maïmoena besloot deze uitnoodiging aan te nemen, maar op voorwaarde dat zij er om zouden wedden: als haar prins mooier was, zou Dahnasch verliezen; maar als zijn prmses mooier was zou hij winnen. Zij vlogen toen naar de prinses m het verre China, en Maïmoena vond haar zóó mooi dat zij tegen Dahnasch zeide: „Bij het zegel van Salomo, neem dadelijk die prinses op en leg haar naast mijn prins, dan kunnen wij vergelijken." Zij vlogen toen beide weer voort, namen de prinses op, die zij tusschen zich in hielden, en legden haar naast Kamr Essaman op zijn rustbed. Zij geleken twee volle manen van scnoonheid. Toen zij daar zoo naast eikander lagen, begonnen de Fee en de geest te twisten over de vraag, wie de mooiste was. Toen stelde Maïmoena voor, een wedstrijd te houden, wie de schoonste verzen zou kunnen opzeggen om zijn of haar uitverkorene te roemen. Zij boog zich over Kamr Essaman heen, kuste hem tusschen de oogen, en zeide de strofen op: „O, helder lichaam, waarin de takken hun soepelheid en de jasmijnen hun bouquet hebben gelegd, welk maagdenlichaam is Uw geur waard? s Oogen, waarin de diamant zijn licht heeft gelegd en de nacht zijn sterren, welke vrouwenoogen zijn Uw vuur waard? 181 Kus van Uw mond, veel zachter dan de geurige room, welke vrouwenkus evenaardt Uw frischheid? O, Uw haar te streelen, en met mijn vleesch op het Uwe te sidderen, en dan in Uw oogen de sterren te zien opgaan." Toen Maïmoena zweeg, was de geest Dahnasch in de hoogste vervoering, èn om de schoone rythmen èn om aan het talent der fee eere te betoonen; toen boog hij zich over de borsten van prinses Bedoer, die hij éven, delicaat, liefkoosde, en sprak, haar aanziende, de volgende strofen uit: „De myrten van Damas, o meisje, verheffen mijn ziel als zij glimlachen, maar Uw schoonheid . .. De rozen van Bagdad, gevoed door maneschijn en dauw, bedwelmen mijn ziel als zij glimlachen, maar Uw naakte lippen . . . Uw naakte lippen, o teer gehefde, en Uw ontbloeiende schoonheid maken mij krankzinnig als zij glimlachen. En al het andere is verdwenen." De fee was niet weinig verrast dat zóóveel talent in den geest aan zóóveel leelijkheid gepaard ging, en zij maakte Dahnasch een compliment, waar hij in de wolken over was. Maar tóch zeide zij: „Denk nu maar niet dat jij het wint in de dichtkunst, even min als Sett Bedoer mooier is dan Kamr Essaman." Toen sloeg Dahnasch haar voor, een derde er bij te' halen, om scheidsrechter te zijn. Maïmoena stemde hierin toe, en stampte met haar voet op den grond. Plotseling opende zich de aarde, en een afschuwelijke geest steeg er uit op, die gebocheld was en halfblind. Zijn oogen waren in de lengte gespleten, hij had zes horens op zijn hoofd, en vier bossen haar vielen hem tot op zijn voeten, die nagels hadden als leeuwenklauwen. — De fee zeide tot hem: „Kaschkasch, je moet een strijd beslissen, dien ik met dien vervloekten Dahnasch heb. Kijk eens in dit bed en zeg mij wie de mooiste van deze twee is, de jongeling of het meisje." Kaschkasch bekeek aandachtig den prins en de prinses, en zeide: „Dat is heel moeilijk uit te maken, zij verschillen alleen in sekse, maar verder zijn ze even mooi. Maar ik weet een middel om uit te vinden, wie van U tweeën gelijk heeft. Laat hen den een na de ander wakker worden, en degene, die een vuriger liefde betoont dan de andere, en méér hartstocht ui in gebaar en houding, zal de minst begaafde met schoonheid zijn, omdat hij zich dan onderworpen toont aan de bekoringen van de andere." Deze raad beviel Maïmoena en Dahnasch opperbest Onmiddelhjk veranderde Dahnasch zich in een vloo en begon Kamr Essaman in zijn hals te steken. De prins, nog slaperig, stak de hand uit naar zijn hals, maar kon de vloo niet vangen, omdat deze zich dadelijk weer in een geest veranderde. Toen liet hij zijn hand weer neervallen, maar raakte daarbij de naakte dij aan van het jonge meisje. Door die aanraking opende hij de oogen, en zag 182 het meisje naast zich uitgestrekt liggen. Hij voelde haar lichaam tegen zich aan, zachter dan boter, en rook haar adem, geuriger dan muskus. Hij richtte zich op in de kussens, en begon de bekoorlijkheden van het schoone wezen nader te bekijken. Eerst vergeleek hij haar met een citadel, bekroond door een koepel, toen met een parel, toen met een roos, en het duurde niet lang of hij bevond dat de laatste vergelijking de juiste was. Toen boog hij zich over de roos heen, en voelde dat haar geur verrukkehjk was, zoodat hij tot zichzelf zeide: Als ik haar eens aanraakte? Hij ging met de vingers langs al haar leden, en bemerkte dat deze aanraking een vuur in zijn lichaam deed ontbranden. Toen dacht hij: „Hoe vreemd, dat zij maar niet wakker wordt," maar hij wist niet, dat het Dahnasch's wil was, die haar in zwaren slaap gedompeld hield. Hij kuste haar éénmaal, twéémaal, driemaal, en ontstak zóó in brandend liefdevuur, dat hij haar geheel en al tot de zijne wilde maken, toen hij zich opeens bedacht: „Het is natuurlijk mijn vader, die het jonge meisje in mijn bed heeft gelegd, om eens te zien hoe ik mij houden zal, en hij staat nu misschien door een gaatje van den muur te kijken, om morgen ochtend te kunnen zeggen: „Wat heb je vannacht uitgevoerd, jij, die beweerde de vrouwen zoo te verachten. Je bent een leugenaar en een bedrieger." Het is dus béter dat ik mij onthoud. Na haar nog een kus te hebben gegeven trok hij van haar pink een ring met een mooien diamant, als teeken dat hij haar als zijn vrouw beschouwde, en deed dezen zelf aan, terwijl hij den zijne aan haar vinger stak, en nam zich voor, haar morgen aan zijn vader ten huwehjk te vragen. En toen' tot groote vreugde van Maïmoena, keerde hij haar den rug toe, en sliep weer in.' Dahnasch was er verlegen door, en zeide tot Maïmoena: „Nu is 't Uw beurt." Toen veranderde Maïmoena zich in een vloo, sprong op Sett Bedoer's heup, toen qp haar navel, en bleef zitten op den Venusberg boven de vallei der rozen, waar zij haar een geweldigen steek gaf. Het meisje schrikte van pijn wakker, en uitte een kreet van schrik toen zij een jongen man naast zich zag liggen. In 't eerst meende zij, in haar eigen bed te zijn, en wilde reeds de menschen roepen om den indringer te grijpen, maar toen zij hem even nader bekeek, werd zij zoo overweldigd door zijn schoonheid, dat zij zich over zijn mond boog en hem kuste, uitroepende: „Hem wil ik als echtgenoot hebben." Zij zeide hem: „O lieve vriend, o licht van mijn oogen, wordt toch wakker, omhels mij," maar door de betovering van Maïmoena bleef hij doorslapen! Toen het zij haar handen streelend over zijn gansche lichaam gaan, tot op de meest intieme plekjes, en zóó gebeurde het, dat hoewel hij bleef doorslapen, tóch zijn hartstocht werd opgewekt, en er gebeurde wat gebeuren moést! Daarna kuste zij hem overal, geen plekje van zijn lichaam onberoerd latend, nam zij hem dicht tegen zich aan, sloeg haar arm om zijn hals, en zóó, haar' adem vermengd met den zijnen, sliep zij glimlachende in. De drie toeschouwers hadden dit allen aangezien, en ditkeer moest Danasch toegeven dat 183 Bedoer veel verder was gegaan in haar vurigheid dan Kamr Essaman, en hij dus de weddenschap had verloren. Maïmoena zeide tegen hem: „Vervloekte geest, ik vergeef je, en zal je zelfs een vrijgeleide geven op al je luchtvaarten, maar maak er geen misbruik van." Vervolgens, zich ook tot Kaschkasch wendende: „Breng julhe tweeën nu gauw de prinses naar haar vader koning Ghaïour terug!" De beide geesten namen Sett Bedoer op, en vlogen in allerijl met haar naar het alleruiterste China, waar zij haar in haar eigen bed nederlegden. Toen ging elk weer zijn eigen geestenweg. — Den volgenden morgen ontwaakte prins Kamr, maar vond het meisje niet meer naast zich. Nadat hij gebeden had, en zich had aangekleed en gewasschen, riep hij den slaaf, die voor zijn deur wachtte binnen, en zeide hem: „Wee je gebeente als je liegt. Waar is dat meisje vandaan gekomen, dat vannacht bij mij heeft geslapen?" — Verschrikt antwoordde de slaaf: „Ik bezweer U dat ik er niets van weet. Hoe kan iemand zijn binnengekomen, ik slaap toch voor Uw deur." Woedend greep de prins hem bij den keel, gooide hem neer, trapte hem, en sleurde hem naar de put, waarin hij hem eenige malen onderdompelde. De slaaf dacht dat zijn meester krankzinnig was geworden, en riep: „O Heer, ik zal U opheldering zien te geven, laat mij even van kleeren verwisselen." — „Ga dan," zeide de prins, „maar maak haast, ellendige slaaf." De koning was juist 's morgens met den vizier over zijn zoon aan 't praten, toen de slaaf, heelemaal nat binnen kwam, en hem berichtte: „Uw zoon is razend geworden, o Heer, hij spreekt aldoor maar van een meisje dat vannacht bij hem zou geslapen hebben, en heeft mij vreeselijk toegetakeld." De koning beval den vizier, zelf naar den toren te gaan, om te zien hoe het met zijn zoon stond. De vizier gehoorzaamde onmiddellijk aan dit bevel en vond den prins lezende. — „Wat heeft die verdoemde slaaf nu weer aan Uw vader verteld?" zeide hij tot Kamr Essaman. De prins antwoordde echter: „Vertel mij liever eens, daar je toch een verstandig mensch bent, wie dat meisje is, dat vannacht bij mij heeft geslapen? Ik heb haar alleen uit vrees voor mijn vader niet aangeraakt." Toen dacht de vizier: „Er is geen bescherming en macht buiten Allah," en vroeg den prins: „Hebt U dat meisje met eigen oogen gezien? Of was het misschien maar een (h-oom?" Toen riep Kamr Essaman woedend: „Kom jij ook al hier om mij te besrwtten?" greep oen vizier in zijn baard, en begon zóó deerlijk op hem los te slaan, dat hij bijna het bewustzijn verloor. De doodehjk verschrikte vizier dacht: „Ik moet óók weg zien te komen, net als die slaaf," en beloofde den prins, opheldering te zullen brengen, als hij hem nu liet gaan. „Goed," zeide Kamr Essaman, „ga dan naar mijn vader, en zeg hem dat ik dat meisje wil trouwen." De vizier maakte zóó'n haast om weg te gaan, dat hij over den sleep van zijn kaftan tuimelde, en spoedde zich naar den koning. „Helaas," meldde hij dezen: „Uw zoon is waanzinnig, Heer." 184 Schah Seman zeide hierop: „Dat is de schuld van jouw raad. Ik laat je onthoofden als mijn zoon iets is overkomen." En met den vizier samen haastte de koning zich naar den toren. Toen Kamr Essaman zijn vader zag binnenkomen, kuste hij hem eerbiedig de hand, en trad toen eenige schreden terug, met gebogen hoofd. Toen vroeg de koning hem: „Welken dag hebben wij vandaag?" — „Vrijdag!" antwoordde de prins. — „En morgen?" vroeg de koning. — „Zaterdag!" was het antwoord, en nu noemde de prins de dagen in volgorde op, en ook de maanden. Toen zeide de koning tot den vizier: „Hoe kóm je er aan dat hij gek is, jou ellendige hond?" De vizier schudde het hoofd en dacht: „Wacht maar." Hierop vroeg de koning zijn zoon: „Wat praat je toch over een meisje, dat vannacht bij je geslapen zou hebben?" — „Ach vader," antwoordde Kamr Essaman, „ik bezweer U, maak mij nu niet nóg bedroefder dan ik al ben, en haast U, haar mij tot vrouw te geven." Koning Schah Seman wierp hem tegen: „In Allahs naam, bezin je toch. Ik weet niet het minste af van dat meisje je hebt haar zeker in droom gezien." Maar de prins antwoordde: „Hebt U ooit gedroomd, dat U met iemand vocht en toen bij het ontwaken een bebloed zwaard bij U gevonden? Welnu, ik was vannacht wakker, en vond een meisje naast mij: ik beroerde haar niet, omdat ik dacht dat U zich ergens verborgen hield, maar hier is een aandenken, dat ik van haar nam." Toen trok hij haar ring van zijn vinger en overhandigde dien zijn vader. In hoogste verwondering riep de koning uit: „Ik sta in Allahs hand en wend mij tot hem, want ik begrijp niet hoe iemand hier binnen is kunnen komen." En de prins zeide: „Bij Allah, vader, als U mij niet gauw dat meisje brengt, sterf ik van wanhoop. Mijn hartstocht is zóó hevig, dat ik hem niet weerstaan kan." De koning sloeg de handen in elkaar, en riep uit: „Er is geen bescherming en macht dan bij Allah, ik kan je wensch niet vervullen," daarna leidde hij zijn zoon aan de hand weer naar het paleis waar de prins zich liefdeziek te bed legde. Dag en nacht bleef zijn vader bij hem treuren, zonder zich met de staatszaken te bemoeien. Toen liet de koning midden in zee een prachtig paleis bouwen, dat door een groote pier met het land was verbonden, en woonde daar met zijn zoon in diepe droefenis, alleen denkend om hun ongeluk. Schah Seman verliet zijn kind enkel twee dagen in de week, om staatsaangelegenheden te behandelen. Kamr Essaman vond alleen troost in het lezen van boeken over de hefde, en verzen van geïnspireerde dichters. Tot zoover wat Kamr Essaman betreft, maar nu wat prinses Sett Bedoer aangaat. Den morgen nadat de beide geesten haar weder in haar eigen bed hadden gelegd, werd zij wakker, ging recht op zitten en keek links en rechts, maar haar geliefde was nergens te zien. Luid riep zij haar slavinnen die haastig kwamen aanloopen, en vroeg: „Zeg, waar is toch de jongeling mét de zwarte oogen, dien ik zoo lief heb? Hij heeft vannacht bij mij geslapen " Bij 185 Allah, gebiedster," zeide de oudste der slavinnen, „U wilt zeker een loopje met ons nemen?" — „Jou vervloekt oud wijf!" riep Bedoer, „wil je mij voor den gek houden?" en zij viel op de slavin aan, en sloeg haar tot zij in onmacht viel. Toen de oude vrouw weer bij kwam, liep zij naar Bedoer's zoogmoeder en vertelde haar wat haar was overkomen. „Ga gauw naar Uw dochter," eindigde zij, „want zij is waanzinnig geworden." De voedster ijlde naar haar zoogdochter, ging bij haar op een divan zitten, en vroeg haar, wat het toch beduidde hetgeen zij van de slavin gehoord had. De prinses antwoordde: „O, voedster, wil je mij dan ook al bespotten, ik verzeker je echter dat ik geen rust heb voor dat die heve jongeling, die vannacht bij mij geslapen heeft, mijn gemaal is." De voedster, die er niets van begreep, riep uit: „Mijn arme dochter, wat beteekent toch die wartaal?" Toen werd Bedoer razend van woede, ontblootte haar lijf, en het haar aan zekere teekenen zien, dat ze geen maagd meer was. Daarna nam zij in haar woede een zwaard en begon ermede in het rond te slaan, zoodat alle slavinnen in alle richtingen wegstoven. De voedster spoedde zich naar den koning, die juist was opgestaan, en stelde hem op de hoogte van het gebeurde. De koning riep uit: „Dat is ontzettend! Maar heb je heusch goed gezien, dat zij verloren heeft, wat zij verloren heeft?" De voedster bedekte zich het gezicht en zeide: „Helaas, ja!" Toen holde de koning, ofschoon hij nog op bloote voeten was en zijn nachttulband op had, naar de kamer van Bedoer. Daar aangekomen keek hij haar streng aan, en vroeg haar: „Bedoer, is het waar, dat je van nacht met iemand geslapen hebt, en dat hij je heeft laten verhezen, wat je verloren hebt?" En zij antwoordde: „Zeker, vader en het was een heel mooie jongen, kijk, ik heb zijn ring nog aan, O! waarom hebt gij hem van mij weg genomen?" Ze kon zich niet meer inhouden, begon zich van wanhoop in het gezicht te slaan, en scheurde haar hemd vaneen. Toen gaf de koning de menschen bevel haar handen vast te houden, en als zij niet ophield haar in boeien te slaan, en met een ketting om haar hals aan het venster van haar kamer vast te ketenen. Koning Ghaiour, niet wetende wat aan te vangen, liet in zijn paleis alle geleerden, geneesheeren, astrologen en magiërs bijeen roepen om hun te raadplegen omtrent den toestand van zijn dochter, die hij yoor krankzinnig hield. Hij beloofde haar tot vrouw aan dengene onder hen, die haar kon genezen, en die dan zijn troonopvolger zou worden, maar bedreigde met de doodstraf ieder, die bij haar binnen zou zijn geweest, zonder er in geslaagd te zijn haar weer beter te maken. Het duurde niet lang, of veertig afgehouwen hoofden van geneesheeren en magiërs en medicijnmeesters, die de proef gewaagd hadden, staken syrmnetrisch op een rijtje, langs de facaden van het paleis. Toen durfde niemand zich meer aan te melden, want iedereen geloofde nu, dat de ziekte ongeneeslijk moest wezen. Nu had de voedster van prinses Bedoer echter een zoon, haar zoogbroeder 186 dus, die Marzaoean heette. Deze, hoewel Muzelman, had magie en toovenarij, de heilige boeken der Hindoes en Egyptenaren, de leer der geheime talismanteekens en sterrenkunde bestudeerd, waarna hij overal in verre vreemde landen had gereisd, en daar veel occulte wetenschappen had opgedaan. Juist toen hij van die reizen terugkwam; zag hij al die afgehouwen hoofden op de facade van het paleis, en vroeg wat dit beteekende, waarna hij alles over zijn pleegzuster te hooren kreeg. Toen spoedde hij zich naar zijn moeder, Bedoer's voedster, en vroeg haar, of hij de prinses niet eens zou kunnen zien, zonder dat haar vader het hoorde. De voedster vond er iets op, liet haar zoon zich als vrouw verkleeden, en ging toen met hem naar de kamer van Bedoer, waar een eunuch de wacht voor hield. Ze deed een flink geschenk in geld in zijn hand glijden en zeide hem: „O, hoofd van het paleis, prinses Bedoer wilde toch zoo graag mijn dochter hier, haar zoogzuster zien, laat ons dus door, o vader der beleefdheid." De eunuch, gevleid door die woorden en door het cadeau, zeide: „Nu, gauw dan, maar blijf niet te lang!" Toen Marzaoean eenmaal binnen was, deed hij het vrouwenkleed af, en werd hartelijk begroet door Bedoer, die hem verweet, in zoo langen tijd niets van hem te hebben gehoord. Toen zeide zij: „O, Marzaoean, geloof jij nu ook aan die krankzinnigheid van mij? Weet je niet wat de dichter gezegd heeft: Ze hebben gezegd: Ze is gek. O, haar verloren jeugd! Ik zeg hun: Gelukkig zijn de gekken, zij genieten anders van het leven! Ik zeg hun ook: Mijn waanzin heeft maar één geneesmiddel: de nadering van mijn vriend!" Toen begreep Marzaoean dadelijk, dat zijn pleegzuster eenvoudig verliefd was, meer met, en dat dit haar eenige kwaal was. En hij zeide haar: „Een fijn mensch heeft maar één teeken noodig om te begrijpen. Vertel me nu maar gauw eens je geschiedenis, en als Allah wil zal ik je helpen." Hierop vertelde Bedoer hem haar avontuur, tot in de fijnste bijzonderheden. Marzaoean boog het hoofd, en verzonk een uur lang in diep nadenken. Daarna zeide hij: „Bij Allah, ik zie duidehjk dat je verhaal op alle punten juist is, maar toch is de zaak heel moeiehjk te begrijpen. Ik heb echter hoop, je hart te genezen, heb slechts geduld, en als ik weer bij je kom zal dat op den dag zijn, waarop ik je geliefde aan mijn hand bij je breng." Hierna nam hij plotseling afscheid, en nog den zelfden dag verliet hij de stad. Hij reisde van plaats tot plaats, en overal waar hij kwam hoorde hij van prinses Bedoer en haar geschiedenis. Na verloop van vier maanden kwam hij eindelijk aan een stad aan zee, Tabar genaamd, en daar hoorde hij niet meer van Bedoer praten, maar van des koningszoons Kamr Essaman's zonderlinge ziekte. Hij vernam daar, dat er een maand noodig was om overzee de hoofd- 187 stad van dien koning, Schah Seman te bereiken. Hij nam dus plaats op een reisvaardig koopvaardijschip, en na verloop van een maand was hij er nog slechts een dagreis vandaan, toen het schip op een rots stiet en verongelukte. Van alle opvarenden werd alleen Marzaoean gered, die naar den oever werd gedreven door de strooming. Toevallig zag in het paleis de vizier, die aan de voeten van den slapenden prins Kamr Essaman zat, buiten in zee een schipbreukeling met de golven worstelen. Hij spoedde zich naar de zee, ging de pier op, en juist op het nippertje van verdrinken, gelukte het hem Marzaoean te redden door handreiking. Hij wachtte een poos tot de drenkeling bijgekomen was, trok hem toen zijn natte kleeren uit, gaf hem nieuwe, en zeide hem: „Mijn zoon, ik ben het werktuig van je redding, wie weet kunnen door jou ook anderen worden geholpen." „Wie dan?" vroeg de drenkeling nieuwsgierig, en kreeg ten antwoord: „Een zieke, die teeder gehefd wordt door zijn vader, en wel Kamr Essaman zoon van koning Schah Seman." „Aan welke ziekte lijdt hij dan?" vroeg Marzaoean, en hierop vertelde de vizier hem, op welke wijze de prins krankzinnig was geworden. Toen hij dit hoorde, twijfelde Marzaoean er niet meer aan, of Kamr Essaman moest de jongeling zijn, die den nacht bij prinses Bedoer had doorgebracht, en hij voelde, dat zijn zending vervuld werd. Hij volgde den vizier tot in de kamer van den prins, die zijn gelijkenis met zijn zoogzuster dadehjk opmerkte, en uitriep: „Geloofd zij Allah! zijn gestalte, zijn kleur, zijn wangen, zijn precies die van de prinses!" Toen improviseerde Marzaoean de volgende verzen, om hem in bedekte termen te doen begrijpen, wat de vizier, en de koning, die ook tegenwoordig was niet begrijpen mochten. „Ik zal trachten de verdiensten te zingen eener schoonheid, die de oorzaak van mijn lijden is. Men zegt mij: O, gij, die door de pijl der liefde getroffen zijt, sta op, ziehier de volle beker en de gitaar, om U te verblijden. Ik zeg hun, hoe kan ik mij verblijden, ik, die liefheb? Is er grooter vreugde dan het hef deleed? Ik heb mijn vriendin zoo lief, dat ik jaloersch ben op het hemd, dat haar dijen raakt, op den beker, die haar heve lippen beroert. Zij heeft de verleiding van Jozef voor Pharao, de stem van David voor Saul, de kuischheid van de moedermaagd Maria. En ik ben bedroefd als Jacob, ver van zijn zoon, even ongelukkig als Jonas in de walvisch, even beproefd als Job op het stroo, even gevallen als Adam, vervolgd door den Aartsengel!" Prins Kamr Essaman voelde zich verkwikt door deze strofen, en hij wenkte zijn vader, den vreemdeling naast hem te doen zitten. Toen vroeg de koning hem, wie hij was, en waar hij vandaan kwam, en toen hij hoorde, dat 188 de vreemdeling een onderdaan was van den machtigen koning van China, zeide hij: „Gave Allah, dat ge mijn zoon genezen kondet!" Marzaoean antwoordde: „Als Allah wil, zal het geschieden." Toen zeide hij zacht in het oor van den prins: „Vat moed, en wees niet meer bedroefd, vraag niet naar haar, om wie gij lijdt, gij zijt ziek door het geheim in Uw borst, maar zij heeft mij alles geopenbaard en lijdt nog meer." Deze woorden werkten zoo machtig op Kamr Essaman, dat hij zijn vader wenkte hem rechtop in bed te doen zitten. Toen vroeg hij om spijzen en dranken, en at en dronk. De koning Was dol gelukkig door de genezing van zijn zoon, die zich den geheelen verderen avond vertellen liet, wat hij van prinses Bedoer wist. En de koning werd in de wolken van vreugde, toen hij opeens zijn zoon hoorde zeggen: „Nu ga ik mij dadelijk aankleeden om naar het hamman*) te gaan," en viel Marzaoean uit dankbaarheid om den hals. Toen het Schah Seman zeven dagen lang de stad feestelijk versieren, geschenken onder de troepen uitdéelen, en alle gevangenissen openen. Toen de prins eens met Marzaoean alleen was, vroeg hij: „Hoe kan je mij bij haar brengen? Ik kan niet mee op reis, want mijn vader kan geen uur buiten mij, hoe moet ik het aanleggen?" — Marzaoean antwoordde: „Het doel van mijn reis, o Heer, was om mijn koning Ghaiour, zijn dochter genezen terug te doen zien, ik raad U, verzoek uw vader, U te vergunnen morgen met mij op jacht te gaan. Stemt hij er in toe, dan bestijgen wij ieder een goed paard, en nemen nog ieder een extra paard bij den teugel, wij nemen een zak geld mede, en gaan op reis, als Allah onze bede om bescherming verhoort" Den volgenden morgen deed de prins dit verzoek aan zijn vader, en de koning stond het toe, op voorwaarde dat zijn zoon niet meer dan één nacht zou uitblijven. Kamr Essaman kreeg twee prachtige paarden mede op jacht, nog zes extra paarden, benevens een dromedaris en een kameel, voor het voedsèl en de dranken, en nadat de koning afscheid van hun genomen had, gingen de prins en Marzaoean met eenige dienaren op weg. Des avonds, toen men de tenten had opgeslagen, wisten Kamr Essaman en Marzaoean ongemerkt heen te sluipen en op twee versche paarden van hun dienaren weg te rijden. Nadat zij met flinken spoed tot het aanbreken van den dag hadden gereden, zeide Marzaoean aan den prins om zijn hemd en onderbroek uit te doen, juist op een kruisweg. Toen doodde hij een der paarden, en verfde de uitgetrokken kleederen met het bloed. Toen trok hij ook zijn eigen onderkleederen uit doopte die in het bloed, scheurde al die bebloede kleederen in stukken, en wierp die overal in het rond. Toen de prins vroeg, waartoe dat diende, zeide hij: „Als de koning ziet dat wij langer dan een nacht uitblijven, zal hij naar ons laten zoeken, en als dan deze bloederige stukken ondergoed en een dood paard wor- *) Het bad. 189 den gevonden, zal hij denken dat wij óf door wilde dieren verscheurd zijn, óf door roovers vermoord. Dan zal hij de hoop opgeven en kunnen wij rustig doorreizen." „Daar heb je goed aan gedaan," zeide de prins. Én zoo reisden zij door, verscheidene maanden lang, totdat zij eindelijk de stad van koning Ghaiour zagen oplichten. Door de groote karavanenpoort reden zij er binnen. Marzaoean liet Kamr Essaman eerst drie dagen uitrusten van de vermoeienissen, in een logement dat bezocht werd door rijke vreemdelingen, en het een compleete uitrusting van astroloog voor hem maken. Nadat zij gebaad hadden, begaven zij zich naar het paleis, en Marzaoean zeide tot den prins dat hij nu voor de deur moest gaan staan, en luid uit moest roepen, dat hij een sterrenwichelaar was. Kamr Essaman deed als hem gezegd was, en begon hardop te roepen, dat hij een astroloog en magiër was, die gratis hulp verleende. Daar er reeds veertig astrologen en geneesheeren onthoofd waren, raadde de verbaasde menigte, die toegestroomd was, hem aan te zwijgen, maar hij ging door met roepen, tot eindelijk de grootvizier, het lawaai hoorende, naar buiten kwam, en hem voor den koning bracht. Toen wierp Kamr Essaman zich op den grond en kuste 's konings voeten. De koning echter zeide hem waarschuwend: „Pas op mijn zoon, denk er om dat ik besloten heb, iedereen te onthoofden, die naar mijn dochter gaat zonder haar te genezen, en haar alleen hem tot vrouw geef, die haar geneest Noem je dus liever geen astroloog, want bij den verheven Allah, je hoofd gaat er af!" Maar Kamr Essaman antwoordde: „Ik onderwerp mij aan uwe voorwaarden." Toen beval den koning het hoofd der eunuchen, hem naar de prinses te brengen. Toen deze den prins zijn pas zag verhaasten, vroeg hij spottend: „Denkt U nu heusch, dat de koning uw schoonvader zal worden?" „Ik hoop het" antwoordde de prins. De eunuch het toen den prins achter een gordijn voor de kamer der prinses staan. Kamr Essaman vroeg hem: „Wat wil je liever, dat ik haar van hieruit genees, of dat ik eerst naar binnen ga?" Hoogst verwonderd antwoordde de eunuch: „Het is beter van hieruit" Toen zette Kamr Essaman zich neder, trok een stuk papier en schrijfgereedschap uit zijn gordel, en schreef den volgenden brief: Deze regelen van Kamr Essaman, zoon van sultan Schah Seman in de Muzelmansche landen, aan Sett Bedoer, dochter van koning Ghaiour, om haar zijn liefdeleed uit te drukken. Als ik U moest zeggen, prinses, al het branden van dit hart dat gij troft, zoude er op de aarde geen riet hard genoeg zijn om iets zóó gewaagds op het papier te trekken. Maar weet, aanbiddelijke, dat als de inkt eens kwam op te drogen, mijn bloed niet zou opdrogen en U door zijn kleur de innerlijke vlam zou uitdrukken,'die vlam die mij ver- 190 teert sinds den toovernacht, waarin gij mij verscheen en voor altijd gevangen maakte. Ingesloten de ring, die U toebehoorde. Ik zend U dien als bewijs dat ik het werkelijk ben, de door uw oogen verbrande, de kokende als een vulkaan, de door de rampen en de stormwind dooreen geschudde, en die teekent met mijn naam Kamr Essaman. Ik logeer in de Groote Cham. Toen vouwde hij den brief samen, liet den ring er in glijden, verzegelde hem en gaf hem aan den eunuch, die hem dadelijk aan Sett Bedoer bracht. Nauwelijks had ze hem gelezen en den ring herkend, of zij uitte een kreet, liep den eunuch omver, schoof het gordijn weg, en wierp zich om den hals van haar minnaar, dien zij dadelijk herkende. De eunuch ijlde naar den koning om het hem te berichten. Deze haastte zich naar de kamer zijner dochter, die hij zittende op een divan vond met haar gehefde. Hij kuste haar op het hoofd en tusschen de oogen, kuste ook den prins, dankte hem en vroeg hem wie hij was. Toen vertelde Kamr Essaman hem, welke koningszoon hij was, en wat er op een merkwaardigen nacht met hem en de prinses gebeurd was. Toen riep de koning uit: „Deze geschiedenis is zoo wonderbaarhjk, dat zij verdient, aan het nageslacht te worden overgeleverd." Den zelfden dag werd het huwelijk van Kamr Essaman en Sett Bedoer voltrokken. Zeven dagen lang werd de stad geïllumineerd en feestelijk versierd. De beide gelieven waren op het toppunt hunner wenschen, en hadden elkander langen tijd hef, Allah lovende. Op zekeren nacht echter, nadat Kamr Essaman heerlijker dan ooit van de Weelderige pracht zijner vrouw genoten had, had hij een droom, waarin hij zijn vader zag, badende in tranen, die hem zeide: Verlaat je mij dan zoo, Kamr Essaman? Je moet terugkeeren of ik sterf van verlangen naar je!" Deze droom maakte den prins zeer treurig, en hij deelde haar zijn vrouw mede, die bij wakker maakte. Toen Bedoer dit hoorde, ging zij dadehjk naar haar vader, en vroeg hem verlof met haar echtgenoot naar haar schoonvader te mogen reizen. De koning stond het haar toe, op voorwaarde dat zij niet langer dan een jaar bij koning Schah Seman zou blijven. Toen zij dit beloofd had, werden de reisaanstalten gemaakt, en met een groote karavaan paarden en kameelen, en vele kostbare geschenken, ving het jong gehuwde paar de verre tocht naar het rijk van Schah Seman aan. Na verloop van een maand ongeveer kwamen zij in een groote vruchtbare vlakte, en daar het drukkend heet was, besloot Kamr Essaman hier zijn tenten op te slaan, om wat uit te rusten. Prinses Bedoer sliep daar spoedig in. Toen de prins de tent binnentrad, lag zij in een licht hemd op haar rug. Hij be- 191 merkte toen hij haar stond te bewonderen, een knoop in den zijden band van haar broek, en toen hij dezen losmaakte viel een kornalijnen steen in zijn hand. Hij was hier zeer verwonderd over en dacht: „Die moet haar bijzonder veel waard zijn als zij hem altijd zoo bij zich draagt" Om hem beter te kunnen bekijken ging hij buiten de tent, maar terwijl hij hem in zijn hand hield, streek opeens een vogel neer, greep hem en vloog er mede weg. Kamr Essaman liep hem achterna, telkens bleef de vogel zitten, maar als hij hem dan bijna gepakt had, vloog hij weer verder, en zoo al maar door, want de prins durfde zonder den steen niet terugkomen. Het ging van dal tot dal en van heuvel tot heuvel, tot het avond werd en de vogel op den top van een hoogen boom ging zitten. Kamr Essaman wist den weg niet meer in het donker en viel in slaap. Den volgenden morgen begon de jacht weer, het was of de vogel hem ergens heen lokte, en zoo ging het tien dagen lang door. Op den elfden kwam hij bij een groote stad, en opeens was de vogel verdwenen. Kamr Essaman zag, dat de stad aan zee lag, en dwaalde wat langs haar oever, tot hij aan eenige boomgroepen voorbij kwam, en bij de deur van een tuin kwam. Een oude tuinman kwam naar buiten en wenschte hem geluk, dat hij aan de stadsbewoners ontkomen was, die allen woeste barbaren en afgodendienaars waren, en alle Muzelmannen gedood hadden. Hij nam den prins liefderijk op, die zich bekend maakte, en raadde hem, een poos bij hem te blijven, tot er een schip naar de Ebbenhouteilanden vertrok, van waaruit hij zijn eigen land zou kunnen bereiken, binnen eenige maanden. Wat nu prinses Bedoer betreft, deze was zeer verwonderd, toen zij ontwaakte, en zag, dat de knoop van haar broekband los was, en de kornalijnen steen weg. Zij dacht: Kamr Essaman zal hem genomen hebben, en hij kent het geheim er niet van, Allah vervloeke den steen! Zij wachtte en wachtte op Kamr Essaman's terugkomst doch hij verscheen maar niet en toen twee dagen verloopen waren, kwam zij tot het besef van het onheil. Toch bleef zij flink in het ongeluk, en daar zij vreesde, omdat zij immers een vrouw was, dat het gevolg haar zou begeeren als zij mededeelde dat de prins heengegaan was, besloot zij, daar zij veel op haar gemaal geleek, diens kleederen aan te trekken en zich geheel als prins Kamr Essaman te vermommen, met een doek over haar gezicht en haar eenige jonge slavin die zij medegenomen had, te vermommen als zij zelve. Toen dit kunstig was volbracht gaf zij het bevel tot opbreken, en werd de reis voortgezet, dagen lang, tot men eindelijk bij een stad aankwam, die aan zee lag. De prinses vernam, dat het de hoofdstad was der Ebbenhouteilanden, waar koning Armanos regeerde, die een eenige dochter had Hajat Alnoefoes*) geheeten. Koning Armanos vernam van uitgezonden boden, dat de voor zijn stad verschenen vreemdeling de zoon van koning Schah Seman was, die op zijn thuis- *) d. i. Leven der Zielen. 192 reis verdwaald was, ging hem met groot gevolg tegemoet en leidde hem — hij wist niet, dat het eigenlijk haar was — als gast zijn paleis binnen. Na Sett Bedoer drie dagen luisterrijk onthaald te hebben, zeide hij tot haar: „Mijn zoon, je weet, dat ik een oude grijsaard ben, wil je mijn dochter huwen, zoo kan ik afstand doen van den troon." Schaamrood boog Bedoer het hoofd, en wist geen raad, daar zij immers zelve een vrouw was, maar daar zij anders vreesde, haar leven niet zeker te zijn, moest zij wel eindigen met toe te stemmen. Mét groote pracht en praal werd hierop het huwelijk voltrokken, en op den avond daarvan begaf Bedoer zich in de bruidskamer, waar Hajat Alnoefoes, haar te bed wachtte. Zij nam de handen van Hajat Alnoefoes, die nog volkomen onwetend en onschuldig was, in de hare, en kuste haar op den mond. Daarna legde zij haar hoofd op haar boezem, en wist haar in slaap te zingen. Den volgenden morgen begonnen Hajat Alnoefoes' ouders haar uit te vragen, wat er 's nachts alzoo gebeurd was, en zij waren hoogst verwonderd te hooren, dat zij nog maagd was. Toen dit nog twee nachten lang het geval bleek te zijn, ontstak de koning zoo in woede, dat hij zijn dochter zeide, den onmachtigen schoonzoon het paleis uit te jagen en van den troon vervallen te verklaren, als dat nog één nacht zoo duurde. Hajat Alnoefoes, die echter al die nachten met Bedoer geslapen had, en overal door haar was gekust en gestreeld, was zoo van haar gaan houden, dat zij haar de bedreiging van den koning overbracht. Toen besloot Bedoer, die tot nu toe steeds haar kleed had aangehouden, er alles op te wagen, ontkleedde zich, en toonde Hajat Alnoefoes, dat zij ook een vrouw was. Zij vertelde haar alles van haar avontuur en haar ongeluk en smeekte haar, haar te helpen tot Kamr Essaman, die haar stellig aan het zoeken was, in de stad zou aankomen. De lieve, zachte Hajat Alnoefoes beloofde nu, het te doen voorkomen, of Bedoer werkelijk dien nacht haar maagdelijkheid had genomen, en trouwens de beide meisjes liefkoosden, kusten en streelden elkander zoo innig en teeder, dat zij al de genietingen smaakten, die twee vrouwen samen smaken kunnen. Toen het morgen was geworden, en Hajat Alnoefoes' ouders haar weder kwamen uitvragen, wist hun dochter, die door Bedoer dien nacht in alles ingewijd was en niets meer had te leeren, hun zoo om den tuin te leiden en zich voor te doen of zij haar maagdelijkheid had verloren, dat zij er volkomen inliepen en buiten zichzelf van vreugde waren dat het huwelijk nu eindelijk resultaat had gehad. Door het gansche paleis klonk jubelgeschrei toen dit bekend was. Prinses Bedoer ging nu verder door, als koning te heerschen en de staatszaken te behandelen, maar 's avonds legde zij zich naast Hajat Alnoefoes neder, en troostte zich met haar in de zoetste en teederste spelen van nunne. Intusschen was Kamr Essaman nog altijd bij den ouden tuinman, die hem had opgenomen. Koning Schah Seman was in de grootste ongerustheid ge- 13 Duizend en één Nacht. I 193 weest, toen zijn zoon maar niet terug kwam en had ten slotte met een menigte soldaten overal land en bosch afgezocht, tot hij den derden dag aan den kruisweg kwam, waar hij de verscheurde kleederen met sporen van bloed zag, en het kreng van een paard, waarna hij bewusteloos van schrik ter aarde stortte. In diepen wanhoop werd hij naar zijn paleis teruggebracht. Toen het hij een gebouw oprichten, dat hij het Huis van Rouw noemde, en daar bracht hij alle dagen, behalve twee die hij aan staatsaangelegenheden moest wijden, door met weenen en treurgedichten opzeggen. Intusschen had Kamr Essaman den tuinman trouw geholpen bij zijn werk. Eens op een dag toen hij alleen was, en de tuinman was gaan hooren, wanneer het schip naar de Ebbenhouteilanden zou uitzeilen, zag hij op een boom twee vogels, die aan het vechten waren. De een hakte den ander ten slotte met zijn snavel den hals af, zoodat deze dood op den grond viel, waarna de overwinnaar wegvloog. Dadehjk hierop kwamen twee grootere vogels aangevlogen, ze bleven een poos kopschuddend bij den dooden vogel zitten, krabden toen met hun pooten een graf, en legden hem daarin. Daarna vlogen ze weer weg, maar kwamen na een poos terug, in hun snavel den vogel houdend, die den eersten had gedood. Ze sleurden hem op het graf van den vermoorde, en hakten zoolang op hem los tot zijn ingewanden blootlagen, en hij dood was. Toen eerst vlogen zij voor goed weg. Kamr Essaman trad naderbij, en zag uit den maag van den dooden vogel iets roods te voorschijn komen. Hij vatte het aan, droogde het af, en ziet het was de kornalijnen steen, die de scheiding van zijn geliefde Bedoer had veroorzaakt! „Bij Allah, dit is een goed voorteeken!" riep hij uit. En waarlijk, den volgenden dag, toen hij de wortels van een broodboom aan het doorhakken was, stootte hij op een ijzeren plaat, die, toen hij haar ophief, toegang gaf tot een trap van tien treden. Hij daalde deze af, en bevond zich in een zaal, waarin twintig urnvormige ijzeren vaten stonden. Hij stak er een hand in en ziet! ze waren met goud gevuld. Verheugd ging hij de trap weer op, om den tuinman zijn vondst mede te deelen. Zoodra deze hem zag, riep hij hem verheugd toe: „Ik heb goed nieuws, mijn zoon! Over drie dagen zeilt het schip uit." Toen zeide Kamr Essaman: „Ik heb ook goed nieuws," en vertelde hem van den schat, dien hij gevonden had. De tuinman ging toen met hem mede naar de onderaardsche zaal, en Kamr Essaman beduidde hem, dat al dit goud hem, zijn pleegvader toe behoorde, maar de oude man zeide: „Wat wil ik, grijsaard, met al dien rijkdom doen? Ik ben gelukkig zooals ik ben, geef me alleen een paar drachmen om een doodkist te koopen. Maar als je absoluut wilt, neem jij dan de helft van de urnen, en laat de andere tien hier achter als belooning voor dengene, die mij begraven zal." Kamr Essaman nam hier genoegen mee, maar zijn pleegvader raadde hem nog: „De moeilijkheid is nog voor je om die tien groote vaten met stofgoud aan boord te krijgen, zonder dat zij de begeerigheid opwekken van de bemanning. 194 Neem dus nog tien vaten olijven uit mijn tuin mede, vul die half met goud en de rest met olijven, en laat de twintig vaten dan zoo op het schip brengen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen het schip gereed lag, werd alles goed ingepakt. Op den dag na de vondst werd de tuinman echter ziek, en den volgenden dag was zijn toestand veel erger geworden, terwijl het er op den derden dag bedenkelijk voor hem uitzag. Toen kwamen de heden van het schip en vroegen hem: „Wie is die passagier, voor wien onlangs een plaats is besproken?" Kamr Essaman antwoordde: „Dat ben ik zelf, maar mijn pleegvader is zoo ziek, ik blijf nog maar wat bij hem, breng intusschen deze twintig vaten vast in het schip." In het laatste vat, dat hij van boven met olijven had opgevuld, had hij op den bodem den kornalijnen steen, Bedoer's talisman, verborgen, daar hij bang was, dat deze hem misschien gedurende den slaap ontstolen kon worden." De zeeheden begonnen toen de vaten naar het schip te sjouwen, maar waarschuwden hem nog: „Denk er om, morgen vroeg is er gunstige wind en zeilen wij. Kom dus niet te laat!" Kamr Essaman keerde nu bij zijn pleegvader terug, en vond hem uiterst zwak. Hij bleef den ganschen avond en nacht bij hem waken, maar tegen het einde van den nacht, nam de grijsaard hem bij de hand en zeide: „Luister mijn zoon, er is geen God, dan Allah, en Mohammed is zijn profeet!" Hierna bhes hij den laatsten adem uit Kamr Essaman smolt weg in tranen, en bleef geruimen tijd bij hem weenen. Toen sloot hij den ouden man de oogen, hakte en timmerde een doodkist voor hem, groef buiten een kuil, en liet de kist daarin zakken. Toen hij met dit alles gereed was, stond de zon echter al vrij hoog aan den hemel, en toen hij haastig aan boord wilde gaan, was het schip al uit het gezicht verdwenen. Wanhopig keerde hij naar het huisje van zijn pleegvader terug, in het vooruitzicht nog een jaar te moeten wachten, daar er slechts eens per jaar een schip vertrok naar de Ebbenhouteilanden. Het schip, met zijn twintig vaten aan boord, had een goede reis en kwam behouden in de hoofdstad der Ebbenhouteilanden aan. Het toeval wilde, dat prinses Bedoer, die daar nog altijd voor koning doorging, juist aan het venster van haar paleis stond, toen het schip zijn anker liet vallen. Zij liet daar zij nieuwsgierig was naar de lading, den kapitein voor zich brengen, en vroeg hem, wat hij alzoo had medegebracht Onder allerlei waren, als muskus, amber en kamfer noemde de kapitein ook twintig vaten olijven op. Nu was Bedoer toevallig dol op olijven, en zij vroeg dadelijk om die te koopen, en wat de prijs was. De kapitein antwoordde: „De eigenaar is maar een arme man, die niet mee is kunnen komen, omdat hij te laat kwam; bij ons, zijn olijven bijna niets waard, maar hier zouden die tien vaten wel duizend drachmen kosten." „Goed," riep de prinses, „daar neem ik ze dadehjk voor." Daarna het zij de vaten haar paleis binnendragen. Zij opende er dadehjk een, en haar verbazing kende geen grenzen, toen zij bemerkte, dat onder de laag olijven 13* 195 goudstof lag. Toen ledigde zij ook de anderen en ziet! opeens zag zij iets roods blinken, en vond haar talisman van kornalijn. Van ontroering en schrik viel zij in onmacht. Toen zij weder bijkwam zeide zij tot Hajat Alnoefoes, die bij haar stond: „Deze steen is de oorzaak geweest van de scheiding van mijn gehefde; als Allah wil, zal hij ons ook nu weer vereenigen!" Den volgenden morgen liet zij dadehjk den scheepskapitein ontbieden, en vroeg hem, wie de eigenaar der olijven was. „Het is de tuinman", was het antwoord, „in de stad der afgoden-dienaars." Toen zeide Bedoer dreigend: „Bij den verheven Allah, als je niet onmiddellijk terugkeert en hem hier brengt, laat ik je nooit meer in mijn koninkrijk toe, en als je er ooit durft komen, laat ik je ter dood brengen. Ik proef aan de toebereiding van die olijven dat die zoogenaamde tuinman mijn gewezen kok is, die indertijd is gevlucht na een aanslag op zijn koksjongen. Als je hem hierbrengt, kan je op een ruime belooning rekenen." De kapitein keerde onmiddelhjk naar zijn schip terug, riep alle hens op dek, en liet de zeilen opzetten. Allah liet het schip in vrede reizen, en behouden kwam het bij de stad der afgoden dienaars aan. Kamr Essaman zat nog altijd te treuren in zijn tuin, toen hij aan de tuindeur hoorde kloppen. Toen hij op het geklop opendeed vielen de kapitein met zijn mannen onverhoeds op hem aan, en sleepten hem aan boord, waarna het schip onmiddelhjk weer zee koos. Toen Kamr Essaman den kapitein vroeg waarom hij hem zoo met geweld ontvoerde, kreeg hij ten antwoord: „Ah, ben jij dan soms niet de man, die een aanslag heeft gedaan op een jongen, in de keuken van den koning der Ebbenhouteilanden?" Kamr Essaman verzekerde hem, onder aanroeping van Allah's verheven naam, dat hij nooit van zijn leven in de Ebbenhouteilanden geweest was, waarop de kapitein de schouders ophaalde en zeide: „Ik doe, wat mij bevolen is. Als je onschuldig bent, moet je je er maar zien uit te redden." Ofschoon het nacht was, toen zij de haven van bestemming binnenvielen, bracht de kapitein zijn gevangene direct naar den koning. Bedoer herkende hem dadelijk maar hij haar, als man vermomd, niet, en zij had zich reeds lang een geheel andere mannelijk klinkende stem aangewend. Zij beloonde den kapitein rijkelijk en liet Kamr Essaman aan de hoede harer bedienden over. Den volgenden morgen liet zij hem in het bad brengen en kostbare kleederen aantrekken, en benoemde hem tot vizier, hem de beschikking gevende over een groot huis, met vele dienaren, paarden, kameelen, en muilezels. Kamr Essaman was uit het bad gekomen, schoon en slank als de tak van een Ban boom. Hij begreep er niets van, kuste driemaal de aarde voor haar, en dankte hem uitbundig voor de hem onbegrijpelijke onderscheiding. Zij had moeite zich goed te houden, maar slaagde er in voor een genadige koning door te gaan. Hajat Alnoefoes had zij in het geheim genomen, maar niemand anders ver- 196 moedde, wie Kamr Essaman eigenlijk was, evenmin als men ook maar droomen kon, wie zij was. Voortdurend ging Bedoer nu door, haar nieuwen vizier met geschenken en gunstbewijzen te overladen, zoodat Kamr Essaman, die immers gevangen was aangebracht, omdat hij beschuldigd was met oneerbare bedoelingen een aanslag te hebben gepleegd op een koksjongen, na lang gissen en raden, op de afschuwelijke gedachte kwam, dat de koning zelf homoseksueele neigingen voor hem koesterde. En waarlijk op zekeren nacht werd hij bij den koning ontboden, die hem in bed met liefkoozingen en streelingen ontving, en hem telkens zulke duidelijke voorstellen deed, dat hem geen twijfel meer overbleef. Met weerzin had hij, noodgedwongen, reeds verklaard zich voor een enkelen keer te willen onderwerpen, toen Sett Bedoer opeens haar mannen kleeren uittrok, en naakt voor hem staande, met haar natuurlijke vrouwenstem uitriep: „O, mijn geliefde man, wat heb jij gauw onze vroegere heerlijke nachten vergeten!" Toen herkende hij zijn vrouw, omhelsde haar, en drukte haar tegen zich aan, en zij drukte zich tegen hem aan, en zij verloren zich in kussen, weenende op het bed.- Den volgenden morgen vertelde Bedoer de waarheid omtrent haar geschiedenis aan koning Armanos en openbaarde hem, dat zijn dochter Hajat Alnoefoes wel degelijk nog maagd was. De koning vond deze geschiedenis zoo wonderbaarlijk, dat hij haar op uitgezocht perkament met gouden letters liet neerschrijven. Toen ging hij naar prins Kamr Essaman en zeide hem: „O, zoon van koning Schah Seman, wil je in mijn familie treden en als tweede vrouw mijn dochter Hajat Alnoefoes aannemen? De prins antwoordde, dat hij eerst toestemming aan zijn vrouw Bedoer moest vragen, maar deze zeide dadelijk: „Zeker geef ik je die, ik heb haar immers zelf voor je bewaard!" En prins Kamr Essaman nam nu Hajat Alnoefoes als tweede vrouw, en werd koning van de Ebbenhouteilanden. Hij deelde rijkelijk geschenken uit onder het leger, en regeerde zoo onpartijdig en rechtvaardig, dat zijn roem zich over alle landen verspreidde. Afwisselend bracht hij zijn nachten bij Sett Bedoer en Hajat Alnoefoes door, en zij schonken hem ieder een zoon, Sett Bedoer's zoon werd Asad (Gelukzalige) genoemd en Hajat Alnoefoes' zoon Amdjad (Glorierijke), en beide waren schoon als de maan. Zij hadden elkander zeer lief, sliepen in één bed, en werden door een ieder benijd om hun schoonheid en eensgezindheid. Toen zij groot waren studeerden zij philosophie, kunsten, wetenschappen en schrijfkunst, tot zij twintig jaren oud waren. De beide moeders voelden zulk een onbeschrijflijke, onbegrijpelijke teederheid voor den zoon van de andere, dat juist Bedoer altijd Amdjad aan het hart drukte en liefkoosde, en Hajat Alnoefoes Asad. Zij waren, door een spel des duivels, zoo dol op eikaars zonen, dat zij er niet van konden eten, drinken en slapen. Op zekeren dag, toen koning Kamr Essaman op jacht was, en Amdjad als rechter op den troon zat, zond Bedoer, de moeder van Asad, hem door een 197 eunuch een brief, waarin zij hem openlijk haar liefde verklaarde. Amdjad ontving dezen toen hij na de zitting juist de trappen van het paleis afliep, en las toen, hoe zijn vader's vrouw hem ontrouw wilde worden. Woedend sloeg hij den eunuch, die hem zoo iets durfde brengen, het hoofd af, en ging zich bij zijn eigen moeder, Hajat Alnoefoes, beklagen. Deze werd echter boos op hem, en zon op een hst. Den volgenden dag zat Asad, Bedoer's zoon inplaats van zijn vader op den troon, en toen de zitting ten einde was, bracht een oude slavin hem een brief van Hajat Alnoefoes, waarin deze hem openlijk haar hefde verklaarde. Woedend sloeg hij de oude vrouw het hoofd af, en ging zich bij zijn eigen moeder, Bedoer, beklagen, maar deze werd boos op hem en zon op een hst om hem te verderven. Toen kwamen de beide versmade vrouwen te zamen, hielden raad, en besloten hun zonen ten ondergang te brengen. Zij legden zich samen te bed, en hielden zich ziek. Toen Kamr Essaman van de jacht was teruggekomen, vond hij thuis de beide vrouwen ziek in een bed. Hij vroeg haar, wat haar scheelde en Bedoer zeide hem: „Je zoon Amdjad heeft me met ontbloot zwaard tot ontrouw aan je willen dwingen, en daar ben ik ziek van geworden." Hajat Alnoefoes vertelde toen hetzelfde van Asad. Toen geraakte Kamr Essaman zoo in woede, dat hij zijn beide zonen op staanden voet wilde ombrengen. De oude koning Armanos raadde hem echter: „Stuur hen liever met een Emir ergens naar buiten, dan behoef je het zelf niet te zien." Des namiddags reed een Emir, Djandar geheeten, met hen ver de woestijn in, waar hij na het middaggebed van zijn paard steeg om de ongewapende jongelingen te dooden. Toen hij hen goed aanzag werd hij zoo ontroerd, dat hij hun zeide: „Het doet mij zoo'n pijn julhe leed te doen, maar de koning heeft mij bevolen zijn zonen te dooden." Zij antwoordden: „Doe wat je bevolen is, maar bind ons eerst goed aan elkander vast, opdat wij samen kunnen sterven." Toen bond de emir hen met de tranen in de oogen, met een riem vast, trok zijn zwaard, en vroeg hun, of hij wellicht nog een boodschap kon overbrengen. „Ja," antwoordden zij, „groet onzen vader van ons, en zeg hem, dat wij hem van schuld aan ons bloed hebben vrijgesproken, want hij kende de waarheid niet." Toen hief de emir zijn arm op om te slaan, maar door die beweging schrok zijn paard, dat vijfhonderd dinariën had gekost en een kostbaar gouden zadel op had, rukte los van den teugel, en sloeg op hol. De emir, buiten zichzelven van schrik, het zijn zwaard vallen, en rende zijn paard achterna, dat een bosch binnen holde, luid hinnekend. Dat hoorde een oude, leelijke leeuw in zijn hol, die naar buiten kwam, en op den ongewapenden emir losging, die zijn ziel aan Allah aanbeval... Inmiddels hadden Amdjad en Asad het zwaard opgeraapt, en daarmede den riem, die hen bond, losgesneden. Zij leschten eerst hun dorst aan een bron, liepen toen met Djandar's zwaard bij zich, het bosch in, en kwamen juist op 198 tijd . om den Emir onder een leeuw te zien liggen, die op het punt was hem te verslinden. Amdjad riep uit: „Je bent gered Emir Djandar," en gaf den leeuw met zijn krachtigen jongen arm zulk een zwaardhouw op den kop, dat hij dood neerviel. Toen wierp de Emir zich aan de voeten van den jongeling, (hen hij had willen dooden en zeide: „Mijn gebieder, bij Allah, er zal U geen geweld meer worden aangedaan!" De beide broeders antwoordden echter: „Neen Emir, je plicht is te doen wat je is bevolen!" Djandar riep uit: „Dat verhoede Allah! Alles wat ik smeek is, dat ge beiden Uw kleederen uittrekt en die mij geeft, dan geef ik U wat van de mijne, ik ga dan naar den koning en zeg, dat ik gedaan heb, wat mij bevolen was." Daarna besmeerde hij de kleederen, die de jonge mannen uittrokken met bloed van den dooden leeuw, en nam afscheid van hen. Bij den koning teruggekomen toonde hij deze en zeide hem, dat hij de beide broeders had gedood. Toen vroeg de koning: „Hoe hebben zij zich gehouden?" De emir antwoordde: „Zij hebben gezegd: ,Allah's wil geschiede, wij sterven onschuldig, maar onze vader is niet schuldig aan ons bloed, want hij kende de waarheid niet.'" Kamr Essaman was innerlijk zeer bedroefd, nam de bebloede kleederen en vond in Amdjads rok den brief van Bedoer, en in Asads rok dien van Hajat Alnoefoes, waaruit hem de onschuld zijner zonen, maar de schuld zijner vrouwen bleek. Hij schreeuwde luid van smart en woede, toen hij dit ontdekte, en bleef een poos bewusteloos liggen. Van toen af aan doorzag hij de vrouwenlisten, scheidde zich van zijn beide gemalinnen en bezocht haar niet weder. Intusschen trokken Asad en Amdjad de woestijn door, zich voedende met doode planten en zich lavende aan regenwater. Zoo dwaalden zij een maand lang rond, tot zij aan een zwarten rotsachtigen berg kwamen, zoo hoog, dat de top niet was te zien. Vier dagen draalden zij aan den voet, maar geen anderen uitweg ziende, beklommen zij een pad, dat omhoog voerde. Hoe zij echter ook stegen een ganschen dag, de berg leek steeds maar hooger en hooger, en toen de nacht aanbrak, zeiden zij tot elkaar : „Hier komen wij aan ons einde." Toch trachtten zij, doodmoede als zij waren elkander moed in te spreken, en, nu eens rustende, dan weer klimmende, bereikten zij 's morgens toch eindelijk den top, en vonden daar een springende waterbron en een granaatappelboom. Zij konden toen overvloedig hun dorst lesschen, wieschen zich handen en voeten, en aten granaatappels. Maar nog waren zij moe, zoodat zij hier den geheelen dag bleven uitrusten, en den ganschen volgenden nacht doorsliepen, ook den daaropvolgenden hielden zij nog rust. Den derden dag trokken zij verder, en na vijf dagen dalen en klimmen, zagen zij in de verte een stad liggen. Amdjad stelde Asad voor, eerst eens alleen te gaan kijken wat voor een stad dit was, maar Asad wilde hier niets van hooren, en wilde zelf het gevaar loopen, onder wie weet wat voor woeste vreemdelingen te geraken, en na veel over en weer praten kreeg eindelijk Asad zijn zin. Hij nam geld mede, dat 199 Emir Djandar hun bij zijn afscheid nog had gegeven, en daalde den berg af, waar Amdjad bleef wachten. In de eerste straat der voorstad kwam Asad een ouden man tegen, die zeer voornaam gekleed was, met een rooden tulband op en wiens baard in twee helften op zijn borst hing. Asad vroeg hem den weg naar de markt, en zeide hem, dat hij een vreemdeling was, die al drie maanden met zijn broeder onderweg was, en die nu op de markt wat levensmiddelen wilde gaan koopen. Toen antwoordde de grijsaard hem: „Mijn zoon, ik heb juist vandaag een grooten maaltijd aan mijn vrienden aangeboden, en er is nog heel wat van de beste gerechten overgebleven. Ga met mij mede, vreemdeling, en als gij verzadigd zijt, kunt ge zooveel ge wilt voor Uw broeder meenemen. Ik zal U dan ook van onze stad vertellen." Asad zeide hierop: „Doet met mij, wat U goeddunkt." Toen leidde de oude man hem aan de hand in een nauwe straat, en zeide lachend: „Geloofd zij Hij, die U voor de menschen dezer stad heeft bevrijd." Toen bracht hij Asad in een huis, en liet hem in een groote zaal, waar veertig stokoude mannen een kring vormden om een vuur, dat zij als hun God aanbaden. De grijsaard riep: „Chadbrun", en een zwarte reusachtige slaaf verscheen, die opeens op Asad aanviel, hem in het gezicht sloeg en hem knevelde. Hierop zeide de grijsaard: „Gooi hem in de onderaardsche kamer, geef hem een broodje overdag en een 's nachts, roep gauw mijn dochter Bastane en een slavin, om hem dag en nacht te pijnigen, tot de tijd voor de reis naar de blauwe zee en den vuurberg komt, en wij hem daar als offer kunnen slachten." Toen werd Asad twintig trappen diep in een onderaardschen kerker gesleept, en met een ketting aan de voeten geboeid. De grijsaard ging naar zijne dochter en zijn slavin en zeide hun: „Ga dien muzelman pijnigen, dien ik zooeven gevangen heb, en hebt geen medelijden met hem!" De slavin antwoordde: „Heel goed, o heer," ging naar beneden, ontkleedde Asad en ranselde hem zoo, dat hij bewusteloos neerviel... Ondertusschen wachtte Amdjad op den berg tevergeefs zijn broeder. In groote angst en droefheid daalde hij den volgenden morgen den berg af, en vroeg aan een voorbijganger, hoe de stad heette, die voor hem lag. Deze zeide hem, dat het de stad der Magiërs was en dat de meeste bewoners vuuraanbidders waren. Toen vroeg Asad, hoever het van hier was naar de Ebbenhouteilanden, en hoorde, dat men over land een jaar en over het water vier maanden noodig had om daar te komen. Daarna ging Amdjad de stad in en dwaalde straat in straat uit om zijn broeder te zoeken. Toevallig kwam hij eindelijk bij den winkel van een kleermaker, die ook Muzelman was. Hij groette hem, ging zijn winkel binnen, en vertelde hem zijn geschiedenis. Toen de kleermaker hem belangstellend had aangehoord, zeide hij: „Mijn zoon, als je broeder wellicht in handen der Magiërs gevallen is, vrees ik, dat je hem nooit terugziet. Wil je bij mij blijven?" Amdjad nam dit aanbod aan en bleef bij zijn 200 gastheer, die hem troostte en hem het kleermakerswerk leerde. Zoo ging ongeveer een maand voorbij. Eens op een dag ging Amdjad naar de zee, om zijn kleeren te wasschen en te baden; met schoone kleeren aan ging hij weer terug naar de kleermakerswinkel, toen hij een schoone, aanminnige vrouw tegenkwam. Toen zij hem zag, trok zij haar sluier een weinig in de hoogte en vroeg: „Waar gaat gij heen, Heer?" en lachte daarbij zoo betooverend, dat hij zijn verstand verloor. Hij antwoordde: „Ik ga naar huis, of naar Uw huis, zooals U wilt." Zij zeide hierop: „De vrouwen hebben geen andere bezigheid, dan bij de mannen." Amdjad schaamde zich, zulk een voorname vrouw in een kleermakerswinkel te brengen en haar zoo te laten bemerken, dat hij een gewoon kleermakertje was, en liep daarom op goed geluk af van de eene straat in de andere, terwijl zij hem volgde. Eindelijk geraakten zij in een straat, die geen uitweg had, maar aan het einde daarvan was een groote, gesloten deur met aan weerszijden een bank. „Waarop wacht je nu?" vroeg de schoone vrouw. „Ach," zeide hij, „ik heb de sleutel aan mijn slaaf medegegeven, die inkoopen voor de tafel moest gaan doen terwijl ik in het bad ging, en nu is hij nog niet terug Wat nu te doen?" Toen nam zij een steen van den grond, sloeg het slot van de deur er mede open en zeide: „Het is toch immers Uw huis. Nu we kunnen binnengaan." Zij trad nu het huis binnen, en Amdjad kon niet anders dan haar volgen. Zij kwamen door een gang in een prachtige, groote zaal, waarop andere kamers en kabinetten uitkwamen. De grond was met kostbare tapijten bedekt, middenin was een fontein, en er stond een tafel gedekt met uitgezochte spijzen en dranken. Op een verhooging stonden twee rijen stoelen, en op ieder daarvan lag een bundel kleederen en een buidel met goud geld. Het meisje was uiterst verheugd toen zij dit alles zag, en zeide: „Je slaaf heeft goed voor ons gezorgd hoor! Wat sta je daar nu nog te peinzen, laten we gaan eten, dat is beter." Amdjad moest ondanks zijn moeilijken toestand lachen, maar dacht: wat moet hier in Allah's naam van worden! Eindelijk zette hij zich maar bij haar neer om te eten, maar ondanks haar lachen en schertsen smaakte het hem niet, hij moest aldoor maar naar de deur kijken, in doodsangst, dat er iemand zou binnenkomen. Het meisje maakte de wijnkruik open, vulde een beker, en dronk, toen vulde zij hem weder en reikte hem aan Amdjad. Juist wilde deze hem ledigen, toen hij weder angstig naar de deuropening keek en opeens verscheen daarin de heer des huizes. Het was de overste en aanvoerder van alle Mamelukken van den koning der Magiërs. In deze afgelegen, eenzame woning vierde hij dikwijls orgiën om zijn tegennatuurlijke lusten bot te vieren, want hij was een man, die . . . Allah beware ieder goed, rein mensch Voor zijns gelijken. Toen Bahdar, zoo heette hij, in de zaal zag, en daar dien schoonen jongeling ontwaarde, al was het met een mooi jong meisje, begreep hij diens onrust, 201 legde den vinger op den mond, hem tegelijkertijd een wenk gevend om even bij hem te komen. Amdjad zeide het meisje, dat hij zich noodzakelijk even moest afzonderen, en ging op bloote voeten even de gang in. Op de vraag van Bahdar, hoe hij hier verzeild was geraakt, vertelde hij hem eerlijk zijn geheele geschiedenis. Bahdar zeide hierop: „Bij den verheven Allah, je moet mij ter wille zijn en niets weigeren, anders laat ik je ombrengen," en Amdjad moest toen wel antwoorden: „Ge hebt slechts te bevelen Heer, ik zal U niet ongehoorzaam zijn." Hierop zeide Bahdar: „Ga nu maar rustig zitten, dan kom ik later binnen, en doe ik alsof ik die slaaf ben op wien je wachtte. Als ik dan binnenkom, moet je mij maar flink uitschelden." Zoo gezegd, zoo gedaan. Amdjad keerde bij het meisje terug en schertste en minnekoosde met haar tot zonsondergang. Bahdar verwisselde van kleederen, trok een dienstschort en groote laarzen aan, en kwam toen binnen, waarna hij de aarde kuste voor Amdjad. Deze keek hem toornig aan en riep: „Jou vervloekte slaaf, waar ben je al dien tijd gebleven?" Bahdar verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij zijn kleederen was gaan wasschen maar Amdjad riep: „Dat lieg je, vervtoekeling," wierp hem of den grond en gaf hem een paar stokslagen. Het meisje echter rukte hem den stok uit de hand en begon Bahdar zoo te ranselen, dat hij om hulp schreeuwde. Nu kwam Amdjad tusschenbeide, maar zij bleef doorslaan, en het kostte hem de grootste moeite, den stok uit haar handen te krijgen. Bahdar kromp van de pijn, maar toch hield hij zich goed, en bleef hen bedienen tot middernacht. Toen spreidde hij een bed voor hen op een sofa, en ging voor de deur slapen, moe van al de slagen en het voor hem ongewone werken. Het meisje trok nu Amdjad op het bed, en zij gaf zich aan zijn liefkoozingen geheel over, totdat zij, moe van al te veel liefde, insliepen. Na een poos werd het meisje wakker en moest zich noodzakelijk even verwijderen. Door de gang gaande, zag zij daar den vermomden slaaf, zwaar snurkende, slapen. Toen zij terugkwam maakte zij Amdjad wakker en zeide hem: „Sta op en sla je slaaf het hoofd af, anders zal ik je in het verderf storten." Verschrikt vroeg Amdjad: „Wat valt je in, waarom zal ik het doen," maar zij antwoordde: „Ik wil het, het moet gebeuren," en trok een zwaard, dat bij het bed hing, uit de scheede. Amdjad ijlde het meisje achterna, dat al in den gang was, nam haar het zwaard af en zeide: „Goed, naar laat mij het dan doen!" Toen hij echter het zwaard omhoog geheven had, sloeg hij haar met een slag het hoofd af, dat op den heer des huizes viel. Deze werd verschrikt wakker en riep, het doode meisje, en het bebloede zwaard ziende: „In Allah's naam, wat is er gebeurd?" Toen vertelde Amdjad hem alles. Bahdar stond op, kuste Amdjad dankbaar en zeide: „Nu moeten wij haar, voor het dag wordt uit het huis zien te krijgen." Hierop nam hij het lijk op zijn schouder en zeide: „Jij bent hier onbekend in de stad, blijf jij maar tot zonsopgang hier. Ben ik dan nog niet terug, dan beteekent dit, dat mijn vonnis ge- 202 veld is. In dat geval schenk ik je mijn huis met alles wat er in is en kan je het zonder formaliteiten in bezit nemen." Hierop verliet Bahdar met zijn last het huis, en ging van straat tot straat den zeekant op, maar juist toen hij dicht bij het strand was, kwam hij den wah met eenige politiedienaren tegen, die hem arresteerden, toen zij zagen, dat hij het hjk van een meisje torschte. De wali, die Bahdar kende, liet dezen hooggeplaatste gevangene voor den koning brengen. Deze geraakte in woede, toen hij van de misdaad hoorde, en riep uit: „Zoo, zoo, vermoord je de menschen eerst, en wil je ze dan in zee gooien? De hoeveelste is dat al?" Bahdar boog zwijgend het hoofd, en de koning gaf bevel, overal om te roepen, dat hij terecht gesteld zou worden. Toen Amdjad den omroeper 's morgens hoorde, zeide hij in zichzelf: „Dit is onrecht, bij Allah, dit mag niet gebeuren, want ik zelf ben de moordenaar", en onmiddellijk gaf hij zich in persoon aan bij de wali, die hem daarop met Bahdar samen voor den koning bracht. De koning zag Amdjad aan, en vroeg hem: „Is dat waar, heb jij dat meisje vermoord?" Toen vertelde Amdjad hem zijn heele geschiedenis, en de koning was hier zoo door getroffen, dat hij Bahdar en hem genade schonk, beiden een eerekleed gaf, en Amdjad tot vizier benoemde. Met groote gerechtigheid oefende Amdjad dit ambt uit, zoodat hij algemeen bemind werd. Door omroepers liet hij overal opsporing van zijn broeder verzoeken, maar hij kon niets omtrent hem te weten komen. Intusschen werd Asad nog steeds gepijnigd, tot het feest der vuuraanbidders zou worden gevierd. Toen liet de Magiër Bahram een schip uitrusten, dat er uitzag als een koopvaarder, liet Asad in een kist aan boord brengen, en dekte die met allerlei koopwaren toe. Toen vizier Amdjad dat schip zag liggen, voelde hij een zonderlinge beklernming, ging er zelf met eenige Mamelukken heen en het het onderzoeken, maar toen men niets vond dan koopwaren, keerde hij met onrustig kloppend hart in zijn paleis terug. Eenmaal veilig op zee, liet die hond van een Brahmam Asad uit de kist halen, klonk hem aan een ketting en stuurde op den vuurberg aan. Opeens stak echter een storm op, die het schip geheel ontredderd midden in zee joeg, en ter nauwernood werd het voor ondergang bewaard. De man in het kraaiennest, boven in de mast, berichtte, dat er een eiland in het zicht was. „Het is het eiland van koningin Moerdjane," zeide hij, „die een goed geloovig Moharmnedaansche is, en als zij bemerkt, dat wij vuuraanbidders zijn, laat zij ons schip overmeesteren en ons tot den laatsten man ombrengen." Toen zeide Bahram: „Laten wij dan dien muzelman, die wij bij ons hebben slavenkleeren aantrekken en medenemen." Nauwelijks was dit gedaan, of de stroom dreef het schip den haven binnen. Zoodra koningin Moerdjane het schip zag binnenloopen, verliet zij haar paleis, en vond aan de kade Bahram met Asad, wien hij onder zware bedreigingen bevolen had, op vragen te antwoorden, dat hij zijn slaaf was. 203 Toen hij voor de koningin stond, wierp Asad zich voor hare voeten, kuste de aarde en vertelde haar, dat hij een geloovige Muzehnansche slaaf was. Van het eerste oogenblik af, dat zij hem zag, had hij haar hart gestolen. Zij vroeg hem hoe heet je? Hij antwoordde met tranen in de oogen: „Vroeger heette ik Asad (Gelukzalige) nu heet ik Moetar (Ongelukzahge)." Daarna vroeg zij hem, of hij lezen en schrijven kon en reikte hem een papier over om daar iets op te schrijven. Terstond schreef hij er het volgende op: Dikwijls wijkt de blinde uit voor een kuil, waar de ziende in valt. De onwetende hoedt zich dikwijls voor een woord, dat den geleerde in het verderf stort. Wat nut den wijze zijn geest? Alles is voorbeschikt door den Almachtige. De koningin las het, en werd ontroerd door het diepste medelijden. „Verkoop mij dezen slaaf," zeide zij tot Bahram. Maar deze antwoordde: „Ik kan hem noch verkoopen, noch schenken." De koningin was hierover zeer gebelgd, nam Asad bij den arm, en ging met hem de citadel binnen. Door een bode het zij hierop Bahram weten: „Verlaat dadelijk onze stad, anders neem ik je alles af, wat je bezit, en laat je schip verbranden." Haastig maakte Bahram hierop toebereidselen, om bij het aanbreken van den nacht uit te zeilen want hij zag wel in, dat er niets aan te doen was. Koningin Moerdjane nam Asad mede in haar paleis, liet de vensters openen, die op de zee uitzagen, en beval haar slavinnen een feestmaal op te dienen. Asad moest naast haar zitten, en Allah goot haar hoe langer hoe meer liefde voor hem in. Zij Het wijn brengen, dronk met hem, en bewees hem de vurigste hefdesbetuigingen. Zoo ging het festijn door, tot zij beiden in een roes waren van drank en Hefde. Toen de tafel opgeruimd was, zeide Asad, even te willen bekomen in de buitenlucht, en ging door een open deur den tuin in. Daar kwam hij bij een fontein, waarin hij zijn verhit hoofd en zijn handen bekoelde, en hij wüde even wat uitrusten op een grasveld daar omheen, maai voor hij het wist, was hij in slaap gevallen. Het ongeluk wilde, dat juist op dat oogenblik de matrozen van Bahram's schip heimelijk over den muur waren geklommen, om aan de fontein hun waterzakken te vullen en daar vonden zij Asad op het gras liggen. Zij sleurden hem mede en brachten hem bij Bahram, dien zij toeriepen: „Kapitein, Uw tamboerijn blaast en Uw fluit speelt*)." Hier is Uw gevangene terug." Bahram liet onmiddellijk het anker lichten en zeilde weg. Inmiddels was koningin Moerdjane doodelijk ongerust geworden, en liet den tuin geheel doorzoeken, toen haar geliefde maar niet terugkwam. Bij de fontein vonden haar slavinnen een zijner muilen, maar dat was aUes. Toen Moerdjane nu hoorde, dat Bahram's schip vertrokken was, liet zij onmiddellijk *) d. i. U hebt geluk. 204 tien schepen reisvaardig maken, ging zelf met veel gewapende Mamelukken en haar slavinnen aan boord, en schreeuwde den commandant toe: „Als je het schip van den Magiër inhaalt, word je rijkelijk beloond, maar zoo niet, dan laat ik je allemaal terechtstellen." Eerst den derden morgen kregen de schepen der koningin dat van den Magiër in het zicht, en voor den middag manoeuvreerden zij zoo, dat zij het omringd hadden. De Magiër, die dit bespeurd had, het Asad op dek brengen, en hem zoo ranselen, dat hij om hulp riep. Toen de schepen hoe langer hoe dichter bij kwamen, vreesde Bahram, dat men daar zijn hulpgeschrei zou kunnen hooren, en het hem in zee gooien. Asad dook onder, maar kwam een eind verder weer boven, en wist zoo goed met handen en voeten te zwemmen, tot een golf hem aan land dreef, want Allah had besloten hem te redden. Hij strompelde het strand op, deed zijn kleeren uit, en droogde ze in de zon op een rots, nauwelijks aan zijn redding kunnende gelooven. Tien dagen dwaalde hij door dat dorre land, levende van kruiden en aan een beek zijn dorst lesschende. Eindelijk kwam hij aan een stad, die hij herkende als de stad der Magiërs, waar hij gevangen gezeten had. Het noodlot wilde echter, dat de nacht hem overviel voor hij er aankwam, zoodat de poorten waren gesloten. Hij moest dus terugkeeren en besloot op het kerkhof te gaan slapen, in een ongebruikt grafgewelf zonder deur, waar hij tegen wind en regen beschut was. Intusschen had Moerdjane Bahram's schip laten enteren, en het van onderen tot boven door haar Mamelukken laten onderzoeken, maar had haar gehefde niet kunnen vinden. Zij liet om zich te wreken, Bahram gevangen nemen, en zeilde terug naar haar hoofdstad, waar zij hem in de gevangenis wilde laten werpen, maar ten slotte kon hij zich loskoopen door haar zijn schip met alles wat er in was als losprijs te geven. Toen werd hij met zijn mannen vrijgelaten, en moest te voet naar de stad der Magiërs terug. Na een moeilijken tocht van tien dagen kwamen zij daar aan, maar toen de nacht reeds was ingevallen, waren de poorten gesloten. Zij zagen zich daarom genoodzaakt, op het kerkhof, ergens in een grafgewelf beschutting te zoeken, en het noodlot wilde, dat zij in hetzelfde gewelf terechtkwamen, waar Asad lag te snurken. Bahram liep op den slapenden man toe, herkende hem dadelijk en riep uit: „Ha, ha, daar heb je hem, door wien ik mijn schip met alles wat er in was, verloren heb." Zonder verdere woorden het hij hem binden en een prop in den mond steken. Den volgenden dag lag Asad in denzelfden onderaardschen kerker van Bahram's huis, want des morgens bij het open gaan der poorten, was deze er in geslaagd, hem gevangen mede te voeren, Wederom droeg de Magiër zijn dochter Bastane op, hem eiken dag te pijnigen nog een jaar lang, tot hij bij het feest op den vuurberg geofferd kon worden, maar nu moest zij het zelve doen, en mocht het niet aan een slavin overlaten. Bastane ging dus 205 in een kerker, ontkleedde hem en geeselde hem, maar zijn jammeren en weenen maakte zulk een indruk op haar, dat zij niet langer tegen haar medelijden bestand was. Haar hart werd week, en zij vroeg hem: „Hoe heet je?" Hij antwoordde: „Ik heette vroeger Asad (Gelukzalige), maar nu Akasch (Gevallene)," terwijl de tranen hem over de wangen liepen. Bastane weende met hem mede en zeide: „Bij Allah, mijn hart heeft erbarmen met je. Mijn voedster heeft mij buiten medeweten van mijn vader tot den Islam bekeerd en ik ben geen ongeloovige, al moet ik mijn geloof verbergen. Als Allah wil, zal ik een middel vinden om je te bevrijden." Toen gaf zij hem een beker wijn te drinken, kookte een kippensoepje voor hem, en zette hem dat voor, en dat deed zij voortaan, eiken dag, terwijl zij ook samen met hem bad. Eens stond zij aan de huisdeur, toen zij een pubheken omroeper iets hoorde verkondigen, en ziet! zij ontwaarde achter hem den vizier Amdjad, door Mamelukken omgeven. De omroeper maakte bekend dat een eerekleed èn vele rijkdommen zouden worden uitgereikt aan een ieder, die bericht kon geven omtrent de broeder van den grootvizier Amdjad, maar dat hij, die het verblijf van den gezochte verheimelijkte, met de vreesehjkste straffen zou gestraft worden. Nauwkeurig gaf de omroeper hierbij het signalement op van Asad, zoodat Bastane, zoodra zij dit gehoord had, naar beneden ijlde, en vertelde wat zij had gehoord. Dadelijk antwoordde hij: „Amdjad is mijn broeder." Toen maakte het meisje zijn kettingen los, en nam hem mede naar boven. Zoodra hij de deur uit was, zag hij op straat zijn broeder Amdjad, en vloog op hem af. Amdjad drukte hem aan zijn hart, liet hem een paard bestijgen, en bracht hem naar het paleis, waar hij hem aan den koning voorstelde. Toen de koning Asad's geschiedenis hoorde, beval hij, dat men Bahram's huis zou uitplunderen, en hem zelf voor den koning brengen. Bahram werd hierop ter dood veroordeeld, maar Bastane met onderscheiding behandeld. Toen riep Bahram: „Kan mij dan niets van den machtigen dood redden?" De koning antwoordde: „Er is alleen genade voor je, als je je bekeert en Muzelman wordt." Bahram boog het hoofd, hief het toen weer op, sprak zijn geloofsbelijdenis uit, en werd van nu af aan een goed muzelman. Toen hij de geschiedenis vatt Amdjad en Asad hoorde, bood hij zelfs aan, een schip uit te rusten om hen naar de Ebbenhouteilanden terug te brengen. Den dag daarop wilden de beide broeders juist afscheid nemen van den koning, toen er een verschrikkelijk angstgeschreeuw in de stad opging, en een koerier kwam aanrennen, die meldde, dat onverhoeds een machtig leger voor de stad was aangekomen, en niemand wist met welke bedoeling. Toen ging Amdjad als afgezant dit leger tegemoet, en werd, niet voor een koning, maar voor een gesluierde koningin gevoerd, die hem zeide: „O, afgezant, ik heb geen vijandige bedoelingen tegen Uw stad, ik kom alleen mijn slaaf Asad terughalen, want ik heb vernomen, dat hij zich hier moet ophouden." Toen vertelde Amdjad haar, 206 wie Asad eigenlijk was, en dat hij zijn broeder was. Koningin Moerdjane, want zij was het, vertelde hem, hoe zij Asad gevonden had, en hoe hij opeens verdwenen was, en gaf bevel aan haar leger om niet door te trekken naar de stad, maar de tenten op te slaan. Amdjad ging hierop terug naar den koning, en zoodra deze het doel van Moerdjane's komst vernomen had, steeg hij met Asad te paard om haar te begroeten. Opeens zagen zij in de verte een stofwolk opstijgen, en toen deze een weinig optrok, zagen zij een ontzaglijk leger, dat de stad omgaf, zooals het wit van het oog het zwart. „Wat zou dit tweede leger nu weer willen," zeide de koning tot Amdjad, „als het maar geen vijanden zijn." Wederom reed Amdjad het vreemde leger tegemoet als afgezant, en vroeg den onbekenden koning, die het aanvoerde, naar de reden van zijn komst. De koning antwoordde: „Ik ben koning Ghaiour van heel ver uit China, en ben overal aan het zoeken naar mijn dochter Sett Bedoer, die ik uitgehuwelijkt heb aan prins Kamr Essaman, zoon van koning Schah Seman, koning der Kanarie-eilanden. Zij heeft mij verlaten en ik zoek haar over de gansche aarde." Toen viel Amdjad voor hem ter aarde en zeide: „Ik ben de zoon van Uw dochter Sett Bedoer en Kamr Essaman." Ontstuimig drukte de koning hem aan het hart en beiden weenden. Amdjad vertelde hem hierop zijn geheele geschiedenis en de koning van China riep uit: „Allah zij geloofd, ik zal je met je vader verzoenen en ook je broeder Asad." Ijlings reed Amdjad naar zijn koning terug, en reeds werden de noodige bevelen gegegen voor de feestelijke ontvangst van koning Ghaiour, toen een nieuwe stofwolk in de verte opging, die de lucht verduisterde. Nu gingen Amdjad en Asad samen het derde leger tegemoet, dat deze stofwolk had opgeworpen, en ziet! het waren ditmaal de troepen van Kamr Essaman, hun vader. Zij vielen hem om zijn hals en kusten zijn handen, hij omarmde hen, verontschuldigde zich over zijn gedrag, en vertelde hun, wat hij sedert zij weg waren geleden had. Toen ging Kamr Essaman zijn schoonvader koning Ghaiour tegemoet, en een uitbundige omhelzing volgde. Kamr Essaman was juist bezig alles wat hem en Sett Bedoer was overkomen, aan zijn schoonvader te vertellen, toen er zoowaar een nieuwe stofwolk in de verte opging, nog grooter dan de vorigen! Wederom gingen Amdjad en Asad het nieuwe leger tegemoet, dat uit perzische troepen bleek te bestaan, en de bevelvoerende vizier stelde hen voor aan zijn koning met de woorden: „De koning, die voor U staat is Schah Seman, koning der Kanarie-eilanden, hij heeft zijn zoon Kamr Essaman verloren, en is hem aan het zoeken in alle landen. Ijlings galoppeerden de beide prinsen terug, om dit heuglijke bericht aan hun vader over te brengen. Koning Kamr Essaman viel van vreugde in onmacht, maar toen hij weer bijkwam besteeg hij het eerste het beste paard, en reed spoorslags naar den grijzen vader. Na een onswimige omhelzing zeide Schah Seman: „Geloofd 207 zij Allab, die alles tot een goed einde leidt. Alles wat gebeurd is, was zoo door Allah den Verhevene voorbeschikt." De drie koningen en koningin Moerdjane bleven drie dagen aan het hot van den koning der Magiërs, die groote banketten en feestehjkheden deed houden In deze dagen werd het huwelijk voltrokken van Asad met koningin Moerdjane en van Amdjad met Bastane. De eerste werd koriing der Ebbenhouteilanden, en zijn broeder koning der Magiërs. De Magiërs werden gedwongen, zich tot den Islam te bekeeren, en wie dat niet verkoos, verloor het leven Kamr Essaman vertrok met zijn vader Schah Seman naar het eiland Chalidan bij Perziê, en Sett Bedoer keerde met haar vader terug naar China. Kamr Essaman, Ghaiour en Schah Seman bezochten elkaar van tijd tot tijd, en werden in ónverduisterde levensvreugde oud, tot de groote Verstoorder aller vereenigingen hun overviel, en zij stierven als goede Muzelmannen. Toch is deze geschiedenis niet wonderbaarlijker, zoo eindigde Scheherazade haar verhaal, als die van het tooverpaard, en den volgenden nacht vertelde zij den sultan dan ook: Dc Geschiedenis van het Tooverpaard. »ondenkbaar vroege tijden regeerde eens in Perzië een koning, Saboer genaamd, de rijkste en machtigste onder alle heerschers. Hij was evenzoo beroemd om zijn deugd als om zijn macht, en zijn hand was evenzoo milddadig voor de armen, als zij verschrikkelijk was voor de boozen. Hij was vader van drie meisjes en een zoon. Jaarlijks vierde hij twee feesten, Niradj en Mihrdjan geheeten. Dan placht hij al zijn paleizen open te stellen, geschenken te geven, genade te verkenen, en iederen onderdaan toegang tot hèm toe te staan Hij was een groot liefhebber van philosophie en astronomie. Nu gebeurde het, dat op een der feestdagen drie geleerden, uit verschillende landen met kostbare geschenken in zijn stad kwamen. De een was een Hindoe, de andere een Romein en de derde een Ajami, van Perzië's grenzen. De Hindoe wierp zich het eerst voor den koning neder, en bood hem een met edelsteenen versierd gouden mannenbeeld aan, dat een gouden hoorn in de hand hield De koning bekeek het aandachtig en zeide: „Wijze man, waar moet dit voor dienen?" De Hindoe antwoordde: „Als U dit beeld aan de poort van Uw stad plaatst, raadt hij een vijand op een afstand, en op zijn hoorn blazend verlamt hij hem, en laat hem dood neervallen." Uiterst verrast zeide de koning: „Als je waarheid spreekt, zal ik bij Allab, al je wenschen vervullen." Toen trad de Romeinsche wijze naar voren en bood hem een zilveren bekken, waarin een gouden mannetjespauw, omringd door vier en twintig pauwhennen. Op de vraag van den koning waar dit voor 208 Geschiedenis van het Tooverpaard diende, antwoordde hij: „Deze pauw zal ieder uur een van zijn hennen dekken, en zoo den tijd aangeven. Na verloop van elke maand zal hij telkens den snavel openen, en daarin zal de maan verschijnen. Toen zeide de koning: „Als je waarheid spreekt, o wijze, zullen al je wenschen worden vervuld." Hierna bood de perzische wijze hem een paard aan van ebbenhout, met goud en edelsteenen beslagen, met prachtig zadel, toom en stijgbeugels en zeide: „Mijn gebieder, dit paard legt met zijn ruiter in één dag een afstand van een jaar af, want het vliegt door de lucht." „Bij den verheven Allah," zeide de koning, „als dat waar is, sta ik je vooruit eiken wensch toe." Drie dagen lang onthaalde de koning de drie wijzen, en het hun elk zijn geschenk probeeren. Het beeld bhes op den hoorn, de pauw dekte zijn hennen, de Pers vloog met zijn paard in de lucht en kwam weer beneden. De koning geraakte hierover buiten zich zelven van vreugde, en zeide tot de wijzen: „Vraag mij nu maar wat ge wilt." Zij antwoordden: „Dan zouden wij wenschen, o koning, die stellig zijn woord niet zal breken, dat U ons een van Uw drie dochters ten huwelijk zult geven, en ons als Uw schoonzonen aannemen." De koning antwoordde: „Ik zal aan Uw wensch voldoen," en liet dadelijk den kadi roepen om de huwelijkscontracten op te maken. De prinsessen hadden achter een gordijn alles gehoord, en toen de jongste den Pers, die voor haar bestemd was, bekeek, zag zij dat hij een honderdjarige grijsaard was, met een voorhoofd vol rimpels, terwijl het haar van zijn baard en zijn wenkbrauwen al was uitgevallen. Zijn oogen waren dood en traanden, zijn wangen geel en ingevallen, hij had een neus als een augurk, zijn tanden waren deels uitgevallen, deels hol, zijn lippen als kameelennieren' en zijn lederkleurige huid verschrompeld. Het meisje echter was bevallig als een gazel, teederder dan een zefier, zij overtrof de maan in glans en milde schoonheid, en beschaamde alle boomtakken als zij zich zacht wiegde. Zij was schooner eh aanminniger dan haar zusteren. Toen zij het monster van leehjkheid had gezien, ijlde zij naar haar kamer, scheurde haar kleeren vaneen en begon zich luid weenende op gezicht en borst te slaan. Haar broeder, die Kamar-Al-Alkmar*) heette, kwam juist van een reis terug, hoorde haar weenen, en vroeg haar wat haar scheelde. Snikkende antwoordde zij: „O, lieve broeder, als het vader door mij hier te benauwd is geworden, wil ik wel weggaan." Haar broeder, die hier niets van begreep, smeekte haar hem alles te zeggen, wat zij op het hart had, en nu vertelde zij hem, hoe haar vader haar aan dien leelijken ouden toovenaar had willen uithuwelijken. Kamar-Al-Alkmar sprak haar troost in, en ging onmiddelhjk naar zijn vader, dien hij van zijn afschuwelijk huwehjksplan trachtte af te brengen, maar de koning zeide hem met gramschap in zijn hart: „Als je maar eerst dat paard en zijn kunsten had gezien, zou je niet zoo bezorgd en ver- *) Kamar-Al-Alkmar, d. i. Maan der Manen. 209 wonderd meer zijn." Hij gaf toen een paar slaven bevel het paard voor te brengen, en ging met den prins naar buiten. Toen Kamar-Al-Alkmar het zag, vond hij het werkelijk prachtig, en daar hij een uitstekend ruiter was, sprong hij direct in het zadel en gaf het de sporen. Het bleef echter stilstaan, en de koning zeide daarop tot den Perzischen wijze: „Kijk eens, waarom het niet vooruitgaat en help mijn zoon eens." De Pers, die het gesprek tusschen vader en zoon had afgeluisterd en reeds een doodelijken haat tegen KamarAl-Alkmar had opgevat, zeide tot den jongeling: „Kijk, hier op den zadelknop zit rechts een gouden knopje, dat hebt U maar om te draaien en het paard vliegt de hoogte in." De prins draaide het knopje om, en ziet! het paard verhief zich met de snelheid van een vogel in de lucht, zoodat de koning het in een oogwenk uit het oog had verloren. De koning was erg bezorgd over zijn zoon en vroeg den wijze: „Hoe kan hij het paard nu weer naar de aarde sturen?" — „Heer," antwoordde de wijze, „deze kunst ben ik niet meester en het is zijn schuld, niet de mijne, dat gij hem tot op den dag der opstanding niet meer terugziet. Uit hoogmoed vergat hij mij te vragen, hoe hij weer omlaag moest dalen en ik heb vergeten, het hem te zeggen." — De koning werd hierover zoo woedend, dat hij den ouden wijze het geeselen en opsluiten. Hij trok zich de kroon van het hoofd, sloeg zich op de borst en weende. Alle feestelijkheden werden afgelast en niet alleen het hof, maar de geheele stad was in rouw en treurnis. Ondertusschen was de prins door zijn paard bijna tot aan de zon omhoog gedragen, en hij waande zich den dood nabij. Toen dacht hij: „Nu ik toch sterven moet, wil ik ten minste eens kijken of er nog niet ergens net zoo'n knop is, om door naar beneden te komen," want hij was een schrander mensch. Hij strekte daarom de hand naar de linkerzijde van het paard uit, en zoowaar, hij vond een tweeden knop, waar hij dadelijk op drukte. Onmiddellijk bemerkte hij, dat hij daalde en spoedig zag hij de aarde weer naderen. Door op den rechterknop te drukken, ging hij dan telkens weer een beetje hooger, en zoo kwam hij tegen den avond boven een hoog kasteel, dat bij een stad in een bloeiende vlakte lag, vol beekjes en bloemen en gazellen. Om het slot stonden veertig gepantserde, gewapende slaven. Hij besloot den nacht af te wachten, stuurde toen zijn paard naar het kasteel heen, en liet het boven op het terras neer. Hij onderzocht dit van alle kanten en vond een trap, die in het binnenste van het kasteel voerde. Hij daalde er langs af en kwam op een plein voor een poort, van wit marmer, toen hij een licht zag, dat binnen schemerde. Toen hij hierop afging, kwam hij bij een deur, waarvoor een slaaf sliep, als een van Soleiman's geesten, lang als een boom en breed als een steenen bank. Een fonkelend zwaard lag naast hem, en een overdekt tafeltje met steenen stijltjes stond erbij. De prins weifelde een oogenblik en riep toen Allah om bescher- 210 ming aan. Daarna droeg hij het tafeltje een weinig opzij, hief het laken er boven op, vond de heerlijkste spijzen, waarvan hij at, tot hij verzadigd was. Toen droeg hij het weder op zijn plaats, ging op zijn teenen naar den slapenden slaaf en trok het zwaard dat naast hem lag, uit de scheede. Daarmede gewapend, liep hij op goed geluk af een deur binnen, die door een gordijn verborgen was en kwam in een kamer, waar een ivoren bed stond, met kostbare edelsteenen bezet, en vier slapende slavinnen aan den voet. Hij naderde en zag in het bed een slapend meisje liggen, schoon als de hchtende maan en door haar lange haren omgolfd. Haar wangen, door een zachten blos gekleurd, geleken anemonen. Toen de prins haar zag, bekommerde hij zich niet meer om gevaar, maar naderde haar sidderend, en kuste haar op den rechterwang. Zij ontwaakte onmiddelhjk, zag hem aan en zeide: „Hoe kom je hier, jongeling en wie ben je?" Hij antwoordde: „Ik ben je slaaf en je minnaar." — „Wié heeft je hierheen gebracht?" vroeg zij. En hij antwoordde: „Mijn God en mijn noodlot." — De prinses, die juist den vorigen dag door haar vader aan een der voornaamste edelen van de stad verloofd was, dacht dat deze prins haar verloofde was. Zij bekeek hem nader, het net der hefde spande zich als een vlammend vuur over haar uit en zij trok hem naar zich toe om hem te omhelzen. Beide geliefden, bedwelmd door elkanders schoonheid, gaven elkaar duizend hefkoozingen, in elkanders armen, en speelden duizend zoete minnespelen. Toen zij hiermede nog bezig waren, ontwaakten hare slavinnen en nepen: „O, meesteres, wie is toch die jonge man?" De prinses antwoordde„Dat weet ik niet, maar toen ik wakker werd, zag ik hem bij mijn bed staan en dus is het stellig mijn verloofde." — De slavinnen echter riepen: Dat kan niet, meesteres, want Uw verloofde is leelijk en deze jongeling is schoon, die leelijke verloofde van U is niet eens waard zijn slaaf te zijn." — Hierop gingen zij den nog altijd slapenden slaaf roepen, en verweten hem: „Hoe kan je hier mannen laten binnendringen, terwijl wij slapen?" De slaaf greep naar zijn zwaard, maar vond het niet, en liep in verwarring naar zijn meesteres. Toen hij den prins naast haar in bed zag, was hij zoo verblind door zijn schoonheid, dat hij hem vroeg: „O, heer, zijt Gij een prins of een geest?" De prins antwoordde: „Jou ellendige, kwaadaardige neger, durf jij een zoon van de koningen Schasroès voor een demon of een geest aan te zien?" en vloog met het zwaard in de vuist op hem af. Verschrikt vloog de slaaf naar de vertrekken van den koning en vertelde hem bevend en sidderend, wat hij gezien had. Woedend, met het zwaard in de hand, ijlde de koning naar de slaapzaal van zijn dochter Sjamsennanar en wilde den indringer op staanden voet dooden, maar prins Kamar-AI-Akmar' die hem had zien aankomen, sprong op en zag er met zijn eigen opgeheven 211 zwaard zoo verschrikkelijk geweldig uit, dat de koning het raadzamer vond, zijn wapen weer in de scheede te steken. Toch riep hij: „Wie ben jij, indringer en wie is je vader? Weet je niet, dat ik de grootste koning der aarde ben? Ik zal je den marteldood laten sterven." De prins antwoordde glimlachend: „Zou je ooit een beter echtgenoot voor je dochter kunnen vinden, dan een koningklijke prins van het ras der Schasroès? Wij zouden je van je troon kunnen laten springen als door een aardbeving, zoo we wilden. En wat zou het je helpen, als je mij hier liet gevangennemen en me liet dooden? Dan zou immers de heele wereld weten, dat ik vannacht bij je dochter heb geslapen." Hierop zeide de koning: „Maar als je dan werkelijk een koningszoon bent, waarom moest je dan op deze heimelijke manier binnensluipen en mijn dochter onteeren?" En de prins antwoordde: „Wat gebeurd is, is gebeurd. Maar nu heb ik een voorstel te doen. Laat al je troepen verzamelen en mij heel alleen tegen hen strijden. Word ik overwonnen, zoo zal dat mijn straf zijn, maar overwin ik, dan heb je toch in elk geval een schoonzoon, waar de grootste koningen trotsch op mogen zijn." — ,Zoo zij het!" antwoordde de koning en zoodra de dag aanbrak, liet hij zijn gansche legermacht zich in slagorde opstellen, en beval, dat men den prins wapenen en een paard zou brengen. De prins echter zeide: „Ik wil mijn eigen paard hebben," en groot was de verbazing, toen men heel boven op het terras van het slot een paard zag staan, dat toen men het naar beneden had gebracht, van ebbenhout bleek te zijn. Reeds begon iedereen den prins om dit zonderling rijdier uit te lachen, tot hij het opeens besteeg, op den rechterknop drukte en voor het aangezicht der duizenden krijgers hoog in de lucht verdween, waar hij spoedig uit het gezicht was! — In groote woede en ontsteltenis liet de koning zijn troepen inrukken, vast overtuigd, met een of anderen geest of toovenaar te doen gehad te hebben, en ging het nieuws aan zijn dochter mededeelen, die in wanhopig snikken uitbrak over het verhes van haar geliefde, en alle voedsel weigerde. Prins Kamar-Al-Akmar vloog regelrecht naar het paleis van zijn vader, waar hij, toen hij op het terras nederdaalde, alles met asch bestrooid vond, ten teeken van rouw. Hij haastte zich naar zijn ouders, die eerst in onmacht vielen van verrassing en vreugde en hem daarna hartstochtelijk omhelsden. Hij vertelde hun toen van het begin tot het einde alles, wat hem was overkomen. De koning het zeven dagen lang de stad versieren, luisterrijke feesten aanrichten en schonk alle gevangenen de vrijheid, om de heuglijke terugkomst van zijn zoon te vieren. De prins echter kon, hoewel alles om hem heen banket en festijn was, zijn geliefde in het verre land maar niet vergeten. Op zekeren dag, toen de koning 212 zijn beste zangeressen had laten komen om een feestmaaltijd op te luisteren, zong een dier allerschoonste slavinnen: „De herinnering aan U, o liefste, zal noch door afwezigheid, noch door verwijdering ooit uit Uw hart worden uitgewischt. Dagen kunnen voorbijgaan en de tijd sterven, maar nooit zal de liefde sterven in mijn hart." — Toen de prins dit hoorde, sloegen de vlammen van verlangen weer omhoog in zijn hart, een diepe droefheid vervulde zijn geest. Heimelijk verliet hij de feestzaal, hep het terras op, waar het ebbenhouten paard nog altijd stond, en binnen enkele seconden vloog hij alweder door de lucht, aan een stuk door, tot hij op het paleisterras van zijn gehefde nederdaalde. Daar was alles weer als voorheen, de slaaf sliep, en de prins was op het punt het gordijn van het slaapvertrek der prinses op te lichten, toen hij haar luid hoorde snikken en weenen. Haar slavinnen zeiden haar: „O, gebiedster, hoe kunt U toch zoo treuren over een, die U vergeet?" maar zij antwoordde: „O, meisjes, was dat dan een man, dien je ooit vergeten kan?" Zij bleef nog een poosje door jammeren en viel toen snikkende in slaap. Met kloppend hart trad de prins binnen, vatte haar hand en zei teeder: „Waarom ben je zoo bedroefd, liefste?" Verrast sprong zij in bed op, herkende hem en overlaadde zijn gezicht met kussen. „Om jou treurde ik, lieveling," riep zij uit, „o, licht van mijn oogen!" „En ik dan," antwoordde de prins, „hoe wanhopig ben ik niet, zoover van jou, geweest." — Toen het de prinses spijzen en dranken aandragen en den ganschen nacht door aten en dronken en minnekoosden zij, tot de dag begon te gloren en de prins opstond. „Waar ga je nu heen?" vroeg zij en hij antwoordde: „Naar het huis van mijn vader, maar ik zweer je bij den Almachtige, dat ik over een week weer terug ben." — Snikkende smeekte zij echter, haar mede te nemen en haar niet voor de tweede maal alleen te laten. In allerijl pakte zij wat van haar juweelen en kostbaarheden in en zachtjes, zonder dat de slapende slavinnen en buiten, de slapende slaaf er iets van bemerkten, gingen zij samen naar het terras. De prins bond haar, op het paard zittend, stevig aan zich vast, drukte op den rechterknop, en als een vogel vlogen zij door de lucht en vlogen door, tot boven de hoofdstad van den koning van Perzië. De prins het het paard in den tuin buiten de stad dalen, waar zijn vader gewoon was frissche lucht te komen genieten en leidde de prinses naar een zomerpaviljoen, zeggende: „Blijf nu hier wachten, dan ga ik mijn ouders verwittigen en komen wij je met onze vizieren en het geheele leger afhalen." — Hierop ging hij naar het paleis van zijn vader, wien hij alles vertelde. Verheugd lieten de koning en de 213 koningin alle rijksgrooten oproepen, om met een feestelijken stoet prinses Sjamsennahar te gaan afhalen. Het noodlot echter wilde, dat de Perzische wijze, die op verzoek van den prins, bij diens terugkomst in vrijheid was gesteld, en dikwijls in den tuin wandelde, waar het zomerpaviljoen stond, juist dienzelfden dag daar weer aan het rondwandelen was, en daar het ebbenhouten paard zag staan voor het paviljoen. Hij opende de deur om te zien, wie daar was afgestegen, en vond daar een meisje, lichtend schoon als de maan. Een booze list van wraak kwam in hem op, tegelijk met de begeerte, om zijn kostbare paard weer terug te krijgen en hij zeide nederig: „Ik ben Uw slaaf, en Uw dienaar. De prins heeft mij om mijn afzichtelijke leehjkheid uitgekozen, om U bij hem in het paleis te brengen, want zijn moeder is ziek, zoodat men U niet feestelijk tegemoet kan komen. Men heeft uit jaloerschheid den leelijksten van zijn slaven uitgekozen om U naar het paleis te brengen." Zonder erg ging de prinses met hem mede, steeg met hem op het paard en liet zich stevig vastbinden om er niet aftevallen. Hierna drukte de oude toovenaar op den rechterknop, en steeg met haar de lucht in. — Juist waren zij uit het gezicht verdwenen, toen de feestelijke stoet, met den koning en den prins aan het hoofd in den tuin aankwam. Toen KamarAl-Akmar echter het paviljoen binnentrad, vond hij het ledig en het paard was verdwenen. Hij sloeg zich van wanhoop in het gezicht en op de borst, en schreeuwde woedend een ouden tuinman toe: „Ellendeling, waar is de prinses gebleven, die hier in het paviljoen was, heb je hier niemand gezien? De waarheid hoor, of anders je kop er af!" Bevend antwoordde de oude: „Ik heb hier niemand gezien, Heer, behalve dien ouden Perzischen wijze." — Toen begreep de prins de toedracht der zaak en wanhopig keerden allen in de stad terug, waar de feestvreugde opeens in diepen rouw omsloeg. De oude toovenaar was intusschen met zijn schoone buit vogelvlug voortgevlogen. Toen hij al maar doorging, en niet ophield, vroeg de prinses verschrikt: „Waar vlieg je nu heen, zonder orders van je meester?" Grijnslachend antwoordde hij: „Allah vervloeke hem! Maar nu ben ik je meester en hem zie je nooit meer terug." Eindelijk liet hij het paard ergens op een weide in China nederdalen en trachtte haar daar met vleierij en beloften van onschatbare rijkdommen te bekoren, maar ziy stiet hem walgend van zich af. Het toeval wilde gelukkig, dat juist op dien dag de koning wat lucht was gaan scheppen, en met zijn gevolg in de weide aankwam. Zoodra hij die twee vreemdelingen zag, liet hij hen door zijn slaven gevangennemen. De oude toovenaar wilde hem wijsmaken, dat het schoone meisje zijn vrouw was, maar de prinses kuste den stijgbeugel des konings en zeide: „Hij liegt, o Heer, hij is een toovenaar, die mij door verraad ontvoerd heeft." — Hierop liet de koning den boosdoener geeselen, tot hij er bijna dood bij neerviel. 214 Hij liet zich toen door de prinses vertellen, hoe zij was geroofd en liet het kostbare paard in zijn schatkamer brengen, maar den toovenaar liet hij in de gevangenis werpen. Getroffen door Sjamsennahar's schoonheid, riep hij uit: „In plaats van wilde dieren, hebben wij een menschelijke gazelle gevangen!" — en het haar een weelderig vertrek in zijn paleis betrekken. Denzelfden avond kwam hij vol hefde haar hand vragen. De prinses, geen andere uitkomst ziende, stampte met de voeten, reet haar kleeren vaneen en stelde zich aan of zij een aanval van krankzinnigheid had. Diep bedroefd liet de koning haar door geneesheeren an astrologen behandelen, maar tevergeefs, haar waanzin hield aan, en alle geneesmiddelen faalden. Inmiddels was prins Kamar-Al-Akmar haar gaan zoeken en trok van land tot land, en van stad tot stad, tot eindelijk de Alziende en de Alhoorende hem naar een groote hoofstad in China voerde, waar hij in de bazaar menschen hoorde praten over een krankzinnige prinses, die op een ebbenhouten wonderpaard indertijd door den koning op een weide was geworpen. Toen de prins dit hoorde, riep hij uit: „Allah zij geloofd en geprezen!" Hij verkleedde zich als astroloog, verfde zijn wenkbrauwen, kamde zijn baard en zette een grooten tulband op. Toen nam hij een doos met zand, en ging op de wijze der astrologen een rozenkrans verschuivend, aankloppen aan de deur van het paleis. Toen de deurwachter opende, zeide hij: „Meld Uw meester, dat ik een wijze astroloog ben, uit Perzië hierheen gekomen, om zijn schoone slavin te genezen." De koning liet hem voor zich verschijnen en de prins, den grond voor hem kussend en geheel en al zich als een astroloog voordoende, zeide hem: „Ik kan zieken genezen, o machtig koning, zonder hun op het gezicht te blazen en zonder in hun oorlel te bijten, zonder eenig tooverkunstje." — Toen zeide de koning verheugd: „O, wijze, ik heb een meisje, dat al sedert een jaar krankzinnig met de handen slaat, en met de voeten schopt, als je haar geneest, krijg je alles wat je maar begeert." De prins antwoordde: „Laat mij dan bij haar, Heer, opdat ik navorschen kan, wat voor booze geest in haar huist." Toen gaf de koning zijn opperkamerheer bevel, den astroloog onmiddellijk naar de kamer der prinses te brengen, en hem alleen binnen te laten. Zoodra de prins haar zag, zeide hij tot het meisje, dat weenend neerlag: »A1Ian moge je redden, Sjamsennahar, ik ben Kamar-Al-Akmar." — Zoodra zij zijn geliefde stem hoorde, sprong zij op, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem hartstochtelijk. Haastig zeide hij haar: „Wij kunnen nu niet lang met elkaar spreken, want buiten staat de opperkamerheer, maar ik zal probeeren je door een list te bevrijden." — Toen ging hij naar den koning terug en zeide hem: „Heer, ik zal U een wonder laten zien." De koning begaf zich toen samen met hem naar de prinses, die dadelijk begon te razen, met de voeten te stampen en met de handen te slaan. Hierop ging de prins op haar 215 toe, murmelde een paar bezweringen, blies haar in het gezicht en fluisterde haar toe: „Sta nu kalm op, kus den koning de hand en wees lief tegen hem." Toen stond zij op als een, die uit een slaap ontwaakt, kuste den koning eerbiedig de hand en zeide: „Wees welkom, mijn Heer en koning!" — De koning was buiten zichzelf van vreugde, en zeide dankbaar tot den gewaanden astroloog: „Wensch nu maar, wat je wilt, het is toegestaan." Maar de prins zeide hierop: „De genezing is nog niet volkomen, o Heer, want de ziekte kan weer opnieuw uitbreken. Laat nu de prinses door slavinnen in het bad dragen, zonder dat haar voet de aarde beroert, laat haar dan, kostbaar met edelsteenen getooid aankleeden, en haar buiten de stad op dezelfde plaats dragen, waar de booze geest in haar gevaren is." De koning, uiterst verheugd, liet dadelijk aan dezen wensch voldoen en, nadat Sjamsennahar gebaad was, werd zij in de weide, waarin zij met den ouden toovenaar gevonden was, onder een boom gedragen, waar de koning met zijn vizieren en zijn leger haar samen met den prins opwachtten. De vermeende astroloog liet nu wierook branden, prevelde eenige bezweringen, hief na een poos het hoofd op en zeide toen: „O koning, het is mij nu duidehjk geworden, dat de booze geest, die in dit meisje is gevaren, zijn eigenlijken zetel heeft in een paard van zwart ebbenhout. Wordt dit dier niet gevonden, zoodat ik den boozen geest er uit kan drijven, zoo zal het meisje elke maand opnieuw door hem bezocht worden." — Toen riep de koning verbaasd uit: „Bij Allah, je bent een meester aller wijzen, want ik heb met mijn eigen oogen gezien, dat naast het meisje en den toovenaar dezer weide een paard van zwart ebbenhout stond." Onmiddellijk gaf hij nu bevel het uit zijn schatkamer te voorschijn te halen. De prins onderzocht het paard nauwkeurig, toen het voorgebracht werd, om zich te overtuigen, dat het onbeschadigd was en verzocht toen, reukwerk aan te steken en hem papier te brengen. Hierop zeide hij tot den koning: „Ik zal op dit paard gaan zitten; zoodra ik erop zit, moet U het meisje achter mij zetten en aan mij vastbinden. Daarna moet U dit papier in de vlammen gooien. Zoodra het paard den rook hiervan in zijn neus krijgt, en ik op dit knopje hier druk, zal de geest voor goed uit zijn lijf vluchten." — Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar zoodra had de prins niet op den rechterknop gedrukt, of daar ging het paard vogelvlug de hoogte in, en de koning en zijn troepen konden er naar kijken. „Houdt hem, houdt hem," riep de koning. „Is dat een duivel of een booze geest?" riep men door elkaar, maar weg was het paard en het eenige wat den koning, die al maar in de lucht bleef staren overbleef, was uit te roepen: „Er is geen macht en geen bescherming buiten Allah!" — Toen keerde hij naar zijn paleis terug en het den ouden toovenaar uit zijn gevangenis halen. „Ellendige bedrieger!" riep hij hem toe, „waarom heb je me niet verteld van de wonderbare eigenschappen van dat houten paard? Nu is die landlooper erop vandoor met het mooie meisje, dat vol edelsteenen behangen is." De oude boosdoener sloeg zich in het gezicht, 216 (geschiedenis van Sindbad den Zeeman en riep weeklagend uit: „O Heer, ik heb zelf dit paard gemaakt en het naar Saboer, den koning van Perzië gebracht, die er mij zijn dochter voor beloofde, de roover van het meisje is zijn zoon." Hierop vertelde hij den koning de heele' geschiedenis, en deze barstte bijna van woede. De prins echter doorvloog de lucht, tot hij bij de hoofdstad zijns vaders aankwam en toen deze hem terugzag, was hij buiten zichzelf van vreugde en gaf bevel zeven dagen lang publieke feesten te houden en geld onder de armen uit te deelen. Boden met brieven en rijke geschenken werden naar den vader der prinses gestuurd, die met even rijke geschenken antwoordde, zoodat beide rijken bevriend bleven. Kamar-Al-Akmar die later zijn vader als koning van Perzië opvolgde, leefde nu met zijn gemalin Sjamsennahar het zoetste, verrukkehjkste, gelukligste leven tot de Vernieler aller zaligheden, de Plunderaar van hutten en paleizen, en de Bouwer der graven tot hen kwam. Glorie voor Hem, die nooit sterft en in zijn handen de heerschappij houdt over het rijk van het zichtbare en het onzichtbare! Toen zeide koning Scheherban tot Scheherazade: „Ik zou dat wonderbare mechanisme van dat ebbenhouten paard wel eens willen kennen." „Helaas, het is vernield," antwoordde Scheherazade, „maar om U dit te doen vergeten, zal ik U morgennacht vertellen van iets nog veel wonderbaardere." En den volgenden nacht vertelde zij: De Geschiedenis van Sindbad den Zeeman. Sp^nder de regeering van Kahef Haroen Al Raschid leefden in Bagdad twee |gjj mannen, de eene heette Sindbad de zeeman en de andere Sindbad de lastdrager. De laatste was een doodarme man met een groote familie en kleine verdiensten, de eerste daarentegen een aanzienlijk en wijs koopman, die een zoo uitgebraden handel dreef, dat hij op het laatst niet meer wist, wat hij met al zijn geld doen moest. Hij kocht slaven en slavinnen en bezat een paleis vol weelde en schatten, dat een sultan tot woning had kunnen dienen. Terwijl de zeeman dit alles bezat, was de lastdrager een arme duivel, die voor luttel loon de lasten der menschen hier en daar heen droeg. Eens op een dag kwam erheen man op hem af, en vroeg hem: „Wil je dezen last eens voor mij dragen?" Sindbad stemde toe en nadat de onbekende hem zijn karig loon had gegeven, en het adres gezegd, ging hij heen. Zijn weg voerde hem langs het huis van Sindbad den Zeeman en daar hij erg moe was, legde hij zijn last even neer, om wat uit te rusten. Alles was keurig schoon voor dat huis en het rook er heerhjk. Toen de lastdrager daar zoo zat, hoorde hij van binnen vogelstemmen van duiven en nachtegalen, getokkel van luiten en harpen en 217 gezang van meisjes. Toen hief hij zijn oog ten hemel en riep: „O Schepper, o almachtige Allah, vergeef mij mijn zonden, er is niemand onder de stervelingen, die iets zou kunnen inbrengen tegen wat Gij doet. Gij verdeelt armoede en rijkdom, geluk en ongeluk zooals het U goeddunkt. Hoe verheven, o Heer, is Uw macht!" Toen sprak hij de volgende verzen uit: „Ik leef in dagelijksche kommernissen, en overgroot is mijn last. Anderen zijn zalig zonder leed, en nooit geeft het Noodlot hun een last, als de mijne, te dragen. En töch ontstaan alle schepselen uit één droppel en toch gelijken de anderen mij, en ik ben als zij. Ik verzin niets, mijn woorden gaan tot U, o gerechte rechter, Uw spreuk is toch rechtvaardigheid!" — Nauwelijks had hij dit uitgesproken, of hij zag een schoonen, rijkgekleeden jongen man uit de deur op hem afkomen. Deze greep hem bij de hand en zeide: „Mijn meester, de eigenaar van dit huis, wil U spreken." De lastdrager stribbelde eerst wat tegen, maar vond toch geen reden, om te weigeren en dus hief hij zijn last op, legde hem in de voorhal van het huis en volgde den jongeling het prachtige huis in, tot zij in een groote zaal kwamen, vol divans en kostbare tapijten, met een fontein in het midden. Een eerwaardige verzameling gasten zat daar om den gastheer. De lastdrager kuste de aarde voor hen en dacht: „Het lijkt hier wel het paradijs!" Allen groetten hem terug, maar de gastheer in het bizonder, en deze noodigde hem uit, naast hem te komen zitten en vroeg hem hoe hij heette en wat zijn beroep was. De lastdrager antwoordde: „Ik heet Sindbad. Mijn eenige kostwinning is om lasten voor andere menschen te dragen, en zoo bewaar ik mij voor den hongerdood." Toen zeide de huisheer tot hem: „Wees nogmaals welkom, want weet, dat ik ook Sindbad heet. Ik ben Sindbad de zeeman en jij bent Sindbad de landman. Ik heet je dus welkom als mijn broeder." — Daarop liet de huisheer door slaven de fijnste spijzen en dranken opdienen. Toen zeide hij verder: „Ik zou die verzen nog wel eens willen hooren, die je zoo straks opzeide." — Sindbad de lastdrager werd verlegen, boog het hoofd en zeide: „Ach Heer, die moet U mij maar niet kwalijk nemen!" maar toch zegde hij de verzen nog eens op. Toen zeide de huisheer: „Nu zal ik eens alles vertellen, wat mij wedervaren is, want eer ik tot dit mooie huis en dit hooge gezelschap kwam, heb ik eerst heel wat verliezen en kwalen te verduren gehad, hoor! Wat heb ik vroeger niet moeten lijden, zeven reizen heb ik gemaakt en ieder daarvan vormt een wonderbare geschiedenis, om een elk ten voorbeeld te dienen. Weet dan, geëerde Heeren, dat mijn vader, die een rijk koopman was, mij bij zijn dood, toen ik nog een kleine jongen was, een kolossaal vermogen naliet aan geld en goederen. Ik nam het er goed van, en bracht mijn tijd door met lekker eten en drinken en alles wat aan zingenot op 218 de wereld te genieten valt, en ik dacht dat dit wel zoo eeuwig zou kunnen voortduren. Jarenlang leefde ik zoo in weelde en overdaad met mijn vrienden, tot op zekeren dag al mijn geld op was. Toen ging ik met mijzelf te rade, wat ik nu zou beginnen. Na eenig overleg verkocht ik wat ik aan kleedingstukken, gereedschappen en allerlei losse goederen nog bezat, en kreeg er ongeveer drieduizend drachmen voor. Hiermede besloot ik te gaan reizen en wat van de wereld te zien. Eerste Reis van Sindbad. B||k maakte mij alszoo reisvaardig, vertelde Sindbad, en kocht allerlei waren I in, die ik in een groot schip liet laden, dat naar Baszrah ging. Met meer• dere koopheden reisde ik hierop van eiland tot eiland, en van zee tot zee, en overal waar wij kwamen, verkochten of verruilden wij onze goederen. Op zekeren dag kwamen wij bij een eiland met boomen, waarin veel vogels heen en weer vlogen, die de eenheid van Allah verkondigden. Dit eiland was zeer groen, en leek wel een paradijs. Wij verlieten allen het schip, er werden tafels klaar gezet op het eiland, vuren aangelegd en daarover pannen met eten gehangen. De een waschte zijn kleeren, de ander ging wat wandelen en alles was prettig en vredig, toen opeens de kapitein die op het schip gebleven was, ons toeriep: „Red je, kom gauw terug en laat alles in de steek, want dat eiland is niets dan een groote walvisch. Het vuur op zijn rug hindert hem, en hij begint al te bewegen." Maar hij had nog niet eens uitgesproken, of daar dook de visch al onder water, en allen die erop waren geweest, verdronken. Ook ik zonk in zee, maar Allah hielp mij door een groote plank, waar de passagiers hun goed op hadden gewasschen. Ik zag het schip met den kapitein en de mannen, die erop gebleven waren, wegzeilen, en bleef alleen met mijn plank in zee drijven, den ganschen nacht lang. Den volgenden morgen Wierp een groote golf mij gelukkig op een eiland. De oevers waren zoo glad en steil, dat men er nergens opklimmen kon, en ik zou zeker zijn ondergegaan, als niet van een der boomen, die langs de kust stonden, de takken zoo laag neergestrekt hadden gehangen, dat ik ze grijpen kon en mij zoo op dien boom hijschen, om vandaar uit neer te dalen op het land. Toen ik daar mijn voeten bekeek, zag ik dat visschen het binnenste van mijn teenen hadden opgevreten, zonder dat ik het bemerkt had en bleef bewusteloos tot den volgenden morgen liggen, toen de zon al over het eiland scheen. Moeilijk stond ik op, en strompelde vóórt op mijn hielen, at van vruchten die ik vond en dronk uit beekjes. Een dag en een nacht bleef ik bij een zoete frissche waterbron, midden op het eiland en door den rustigen slaap daar kon ik weer wat tusschen de boomen wandelen. Opeens zag ik ergens iets hoogs zich verheffen bij de zee, ging er op af en 219 zag een paard, dat aan een boom was gebonden. Het begon te hinniken, toen het mij zag en opeens riep toen een mannenstem: „Wie ben je en hoe kom je hier?" Ik zeide: „Weet, o vragende, dat ik een schipbreukeling ben en niet weet, waarheen ik mij wenden of keeren moet!" Toen kwam een krachtige sterke man te voorschijn, greep mijn hand en daalde met mij af in een hol, waarin een groote, met tapijten bedekte kamer was. Hij het mij hier nederzitten, en bracht mij eenige spijzen, waaraan ik mij verzadigde. Toen vroeg hij naar mijn avonturen, en ik vertelde hem mijn heele geschiedenis, waarna ik van mijn kant hem vroeg, waarom hij hier zoo afgezonderd leefde. Toen antwoordde hij mij: „Ik ben de opperstalmeester van koning Mihrdjan, en fok echte raspaarden voor hem. Om dezen tijd brengen wij hier rasmerries, die wij vastbinden en ons dan hier verschuilen. Als het heel stil is, komt er een zeehengst, die de merrie eerst bespringt en haar dan mee in zee wil nemen, maar daar zij vastgebonden is, wil hij haar verscheuren, waarop wij te voorschijn komen en hij in zee vlucht. Op deze manier krijgen wij de prachtigste veulens. Het is je geluk, dat je juist nu hier bent aangespoeld, want op andere tijden is hier niemand en het bewoonde land is heel ver weg." Juist toen hij zoo sprak, kwam er een reusachtig paard uit de golven, die de merrie onstuimig besprong. Toen dit gedaan was, kwamen overal verscholen stalknechten te voorschijn, die den woedenden hengst weer in zee joegen. Daarna kwamen van alle zijden mannen aan met op deze manier gedekte merries, die bijeen werden gedreven. Toen alle beesten voltallig waren, heten zij wat nog aan levensmiddelen over was, achter en wij trokken af naar de stad van koning Mihrdjan, waar wij veilig aankwamen. Ik werd aan den koning voorgesteld, en ik vertelde hem alles, wat mij was overkomen. De koning was zeer verwonderd over mijn verhaal, schonk mij kleederen en ging zoo ver in zijn edelmoedigheid, dat hij mij -benoemde tot opzichter over de zeekusten. Lang genoot ik daar van zijn vrijgevigheid, waarvoor ik hem allerlei voordeehge zaken bezorgde, waaraan ik zelf ook veel verdiende. Zoo vaak ik met reizigers of vreemde kooplieden te doen kreeg, vroeg ik hun naar Bagdad, maar zij kenden zelfs den naam niet van deze stad. Ik hoorde in dit land de zonderlingste dingen. Zoo vertelden mij Indische koopheden van een Indischen stam, de Schakirijeks, die nooit een onrecht begingen, nooit iemand benijdden, en die nooit wijn drinken. Zoo zag ik een eiland, Kasel genaamd, waar dag en nacht op tamboerijnen en andere instrumenten wordt gespeeld en in de zee zag ik eens twee monstervisschen, waarvan de een tweehonderd el lang was en de andere honderd el, die een kop had als een nachtuil. Al het wonderbare wat ik zag, is niet te beschrijven. Toen ik hier eenigen tijd had gewoond, landde er eens aan de kust een rijkbeladen schip. Ik ging naar het uitladen kijken en toen ik daar zoo stond, zeide de kapitein tegen mij: „Wij hebben hier nog altijd lading van iemand, die op een eiland, dat later een walvisch bleek, is verongelukt, en wij 220 weten maar niet of hij omgekomen of gered is. Hij heette Sindbad de zeeman en kwam uit Bagdad." — Toen riep ik verrast uit: „Maar dat was ik, ik ben Sindbad de zeeman, die en die waren op het schip, U riep ons nog op het vischeiland van het schip af toe, ons te redden!" De kapitein echter keek mij, na een poos te hebben nagedacht, achterdochtig aan en zeide toen: „Dat kan je nu gemakkehjk zeggen, omdat ik zelf den naam Sindbad de zeeman het eerste heb genoemd zooeven, maar ik heb toch allen, die op den walvisch stonden, voor mijn eigen oogen zien verdrinken." — Toen herinnerde ik hem echter aan alles, wat wij samen op het schip alzoo besproken hadden, voor wij bij dat eiland kwamen, en aan verschillende kleine voorvallen en gezegden, van den dag af aan, dat wij van Baszrah uitzeilden. Hij werd hierdoor ten laatste zoo overtuigd, dat hij mij op het schip bracht, waar meerdere schepelingen mij dadelijk herkenden, zoodat de kapitein het bewijs kreeg van mijn oprechtheid. Hij gaf mij toen alles van de lading over, wat mij rechtens toebehoorde. Ik opende toen een baal, nam er wat kostbare stoffen uit en ging die den koning ten geschenke aanbieden, wien ik de heuglijke gebeurtenis vertelde. Koning Mihrdjan verheugde zich over mijn geluk en gaf mij vele tegengeschenken. Ik verkocht toen mijn waren met groote winst en kocht andere waren in deze stad, die ik op het schip liet laden, en nadat ik afscheid had genomen van den koning, zeilden wij met verlof van Allah den verhevene uit. — Onder begunstiging van goeden wind kwamen wij na een voorspoedige reis in Baszrah aan en vandaar, na een kort oponthoud, ging ik door naar Bagdad. Met het vele geld, dat ik verdiend had, kocht ik daar mijn vroegere huis weer terug, met nog vele andere huizen en eigendommen, slaven en slavinnen, en schafte mij alles nieuw aan. In korten tijd was ik al het geleden leed weer vergeten en ik leefde weer als een vroolijke Frans, in alle mogelijke genoegens, en nam het er weer even goed van als voorheen." — „Dit, wat mijn eerste reis betreft", eindigde de gastheer, zich tot Sindbad den lastdrager wendende, „blijf nu nog bij ons avondeten en kom dan morgen terug, dan zal ik je van mijn tweede reis vertellen." Toen het avondeten voorbij was, liet hij aan Sindbad den lastdrager honderd dinariën uitbetalen en deze ging verheugd heen om zijn last weg te brengen. Hij kon nauwelijks den dag afwachten, waschte zich en deed zijn morgengebed, waarna hij weer naar Sindbad den zeeman ging, voor wiens voeten hij de aarde kuste. De andere vrienden waren ook weer present en vormden evenals den vorigen dag, een kring om den gastheer. Nadat allen eerst een overvloedig maal genoten hadden, waarbij de fijnste wijnen en heerlijkste vruchten niet ontbraken, begon de heer des huizes te vertellen van 221 De tweede Reis van Sindbad. lOfS oen ik zoo een poos met mijn vrienden in vreugde had geleefd, bekroop Utftfi nü] op zekeren dag de lust tot reizen opnieuw. Ik kocht weer allerlei koopwaren, scheepte mij met andere koopheden in op een goed schip, en nadat wij Allah's zegen hadden afgebeden, zeilden wij uit. Van eiland tot eiland gingen wij en van zee tot zee, de voordeeligste zaken doende. Op zekeren dag bracht het noodlot, zooals Allah dat wilde, ons naar een eiland, dat rijk was aan bloemen, vruchten en vogels, maar waar geen menschelijk wezen was te ontdekken. De kapitein het hier ankeren, en de reizigers gingen aan wal om de prachtige natuur te bewonderen. Ook ik verhet het schip, ging bij een murmelende bron zitten, en liet mij daar door een slaaf kostbare spijzen aandragen. Nadat ik mij tegoed had gedaan, stuurde ik hem met de tafel naar het schip terug, en ging in de frissche lucht even een dutje doen. Toen ik ontwaakte, zag ik dat ik heelemaal alleen was, het schip was weggezeild en niemand had aan mij gedacht. Ik gaf mij aan allerlei wanhopige gedachten over, snikte en jammerde en schold op mijzelven, dat ik een tweede reis had ondernomen. Ten laatste gaf ik mij over aan Allah's wil, hep een poos doelloos heen en weer, en klom toen hoog in een boom, om vandaar uit naar alle zijden uit de kijken, of ik niet ergens een mensch kon ontdekken. Na lang spieden ontdekte ik eindelijk iets wits, en daalde omlaag om den kant op te gaan, waar ik dit gezien had. Reeds op een afstand er van zag ik, dat het een enorme groote witte koepel was en naderbij gekomen bevond ik, dat hij zachter was dan zijde. Van alle kanten bekeek ik hem zonder een gaatje te kunnen ontdekken, en het leek mij onmogelijk erop te klimmen, daar hij veel te glad was. Hij had wel een omvang van dertig schreden. Toen de zon ten ondergang neeg, werd opeens de lucht zoo donker, of zij bedekt werd door een zwarte'wolk. In uiterste verbazing zag ik dat dit werd veroorzaakt door een reusachtigen vogel, die kwam nederdalen en ik herinnerde mij opeens, hoe matrozen dikwijls van een kolossalen vogel hadden verteld, dien zij Rock noemden en waar deze koepel dus zeker een ei van was. En inderdaad, de vogel kwam met uitgespreide monstervlerken op het ei neer, zeker om het uit te broeden. Terwijl hij daar zoo op het ei zat en zijn pooten uitgestrekt hield, bond ik mij daaraan vast met het doek van mijn tulband, want ik dacht bij mijzelf: „Op die manier kan die vogel je morgen misschien wel naar een bewoond land brengen." En werkelijk, den volgenden morgen verhief hij zich hoog in de lucht tot diep in de wolken, zoodat ik niets meer van de aarde zag. Van mijn gewicht scheen het reusachtige beest niets meer te voelen, dan alsof er een veertje aan zijn poot hing. Na een poos daalde hij met een ontzettende snelheid weer neer, en toen hij op den grond kwam, maakte ik gauw den tulbanddoek weer los, die mij aan hem gebonden hield. Nauwelijks was ik 222 hiermede klaar, of hij greep een slang van ongehoorde grootte in zijn klauwen, en vloog ermede weg. Ik bevond mij op een grooten heuvel, en onder mij lag een dal, van alle kanten door bergen omgeven, welker toppen zich in de wolken verloren. In dat dal daalde ik af en ziet! Ik ontdekte, dat de bodem ervan uit diamant bestond. Er waren ook een groot aantal slangen, zoo groot en dik als een dadelboom, overdag kropen zij in hun holen, bang voor den vogel Rock en 's nachts kwamen zij eerst te voorschijn. Ik liep het dal rond tot ik een groot hol zag, waar ik binnentrad. Den lagen, nauwen ingang stopte ik dicht met een steen. Toen ik echter rondkeek, zag ik een groote slang, die op eieren lag, zoo groot als een olifant. Ik hield mij doodstil, den ganschen nacht door, tot de dag aanbrak. Toen schoof ik den steen weg en ging, bleek als een lijk, het dal rond. Opeens viel een geslacht dier van een berg af. Toen viel mij in, wat een koopman mij eens had verteld: er is ergens een diamantberg, zoo hoog, dat niemand hem bestijgen kan, maar de kooplieden weten een list om den diamant te krijgen, zij slachten een lam, villen het en gooien het in het dal, zoodat diamantsteenen aan het versche vleesch bhjven hangen. Als dan de adelaars komen, om dit vleesch te grijpen, en daarmede de hoogte opvliegen, maken ze hun door sterk geschreeuw bang, zoodat ze het lam loslaten en wegvliegen, waarna die kooplieden die diamanten uit het vleesch halen en het verder laten liggen voor de roofdieren. Ik begon nu vele diamanten te verzamelen. Daarna nam ik het groote stuk geslacht lam, en bond het met den doek van mijn tulband aan mijn borst vast en er heelemaal omheen. Spoedig daarna verscheen een adelaar, die het oppakte, met mij erin wegvloog en het boven op den top van den berg neerlegde, om het daar op te eten. De kooplieden daarboven maakten een heidensch lawaai, dat den adelaar verjoeg en ondertusschen had ik mij snel losgemaakt. Een van hen zocht naar steenen in het vleesch, en begon te jammeren, dat hij er geen vond, maar toen ontwaarde hij mij opeens en schrok hevig, 'ik zeide echter: „Vrees niet, broeder, ik ben een mensch als jij, op wonderbare wijze hierheen gekomen en je zult geen schade lijden, want ik heb er een heeleboel bij me en zal je er meer geven, dan je op het vleesch zoudt hebben gevonden." Toen kwamen ook de andere kooplieden aan, en stonden verbaasd, toen ik hun mijn geschiedenis vertelde. Ik gaf den handelaar, in wiens lam ik naar boven was gekomen, een handvol diamanten uit mijn zak, verkocht de anderen aan zijn metgezellen en het mij een buidel geven. Daarna reisde ik met hun van land tot land en van stad naar stad, en maakte overal prachtige zaken tot wij in Baszrah aankwamen. Onder de vele eilanden, die wij door trokken, was er een, waar de kamferboom groeit, zoo dik, dat honderd menschen er schaduw onder vinden De vloeistof, die de kamfer geeft, vloeit uit een opening, die men er met een lans in maakt en zij verdikt zich als gummi. Maar als die er uit is, verdort de boom 223 want zij is het. sap ervan. Op hetzelfde eiland leven rhinocerossen, beesten grooter en sterker dan een olifant, met een tien ellen langen hoorn op den neus, zoo dik als een dadelboom. Die rhinoceros vecht met den olifant, overwint hem en draagt hem dan op zijn" kop, zonder de zwaarte te voelen, maar 's zomers vloeit bij de hitte het vet van den olifant over zijn oogen en dan strijkt de vogel Rock neer, die beide beesten medevoert, als voedsel voor zijn jongen. Nog heel veel meer merkwaardigheden zag ik op deze reis. Van Baszrah uit reisden wij terug naar Bagdad. Mijn familie was vol vreugde over mijn terugkomst, ik deelde velerlei geschenken uit en leefde verder weder in de volheid van alle genietingen der wereld. Hiermede besloot Sindbad zijn verhaal. Hij gaf den lastdrager nog honderd zechinen en noodigde hem uit voor den volgenden dag. En den volgenden dag, na een heerlijken maaltijd, vertelde de gastheer: De derde Reis van Sindbad. ^jSjjoo, mijn vrienden, had ik weer een poos een lustig leventje geleid, toen Wm alweer de lust mij bekroop tot reizen en ondenrindingen, want de mensch verlangt altijd weer naar iets anders. Ik pakte allerlei waren in, reisde daarmede naar Baszrah en liep daar eens wat rond aan den zeeoever, toen ik een groot schip zag liggen, met rechtschapen vrome kooplieden erop. Ik liet mijn koopwaren op dat schip brengen, de kooplieden waren blij met mijn gezelschap en wij reisden door Allah gezegend, zonder ongevallen en maakten groote winsten. Eens op een dag waren wij in volle zee, toen de kapitein opeens uitbrak in een jammergeschrei en zich de haren uittrok. Toen wij hem vroegen, waarom, zeide hij: „Helaas, de tegenwind heeft ons uit den koers gedreven en nu zijn wij bij het Apeneiland gekomen, waar de apen als sprinkhanen rondspringen. Daar komt geen levend mensch vandaan." — Hij wierp het anker uit en liet de zeilen inhalen, maar de apen waren al bij ons, en klommen in zoo grooten getale aan boord, dat wij ze noch konden dooden, noch wegjagen. Zij beten met hun tanden de ankertouwen door, lieten ons aan wal gaan en verdwenen met het schip en alles wat er op was. Deze apen hadden gele oogen, zwarte gezichten, en kleverige haren. Wij doolden op het eiland rond, en kwamen eindelijk bij een groot mooi paleis, met een ebbenhouten deur. Wij traden binnen, en bevonden ons in een zaal vol keukengereedschappen, waar groote hoopen beenderen op den grond lagen, versche en verbleekte en waar het erg akelig rook. Terwijl wij daar waren gaan liggen en overmand waren door slaap, beefde opeens de aarde en met een geloei als van een stormwind, kwam een zwarte menschengestalte binnen, zoo hoog als een 224 'De Vijfde Reit van Sindbad den Zeeman palmboom. Hij had roode oogen, een zwart gezicht, tanden als slagtanden van een varken, en nagels als leeuwenklauwen. Hij ging ons eerst op een bank zitten bekijken, toen pakte hij mij op als een muis op zijn hand, en bevoelde en kneep mij, maar ik scheen hem niet te bevallen, zoodat hij weer een ander opnam en nog een ander en zoo door, totdat hij aan den kapitein kwam, die de vetste van ons allen was. Hij smeet hem op den grond, en brak hem met den voet den nek. Daarop doorboorde hij hem met een braadpen, stak een vuur aan, roosterde hem als een kip en vrat hem op, hem afkluivend met zijn nagels. Hij wierp toen de beenderen bij de anderen, ging op de bank liggen en snurkte weldra als een varken dat geslacht wordt. Wij bleven bibberend bij elkaar staan, tot de morgen aanbrak en de reus de deur uitging, waarheen wisten wij niet. Toen besloten wij ergens op het eiland een schuilplaats te zoeken, maar wij konden er nergens een vinden, zoodat wij 's avonds maar weer in het paleis terugkeerden. Nauwelijks zaten wij daar, of de aarde beefde en de reus verscheen, pakte een van ons beet, trapte hem den nek stuk en reeg hem aan het spit om hem te roosteren. Nadat hij zijn vreeselijken maaltijd verzwolgen had, ging hij weer op de bank liggen en snurkte weldra of er een storm loeide. Toen zeide een onzer: „Laat ons een list verzinnen en dezen ellendeling dooden!" maar ik zeide: „Neen, laat ons liever een vlot bouwen en daarop vluchten, en komen we in het water om, zoo is dat toch nog niet zoo erg als om gebraden te worden." — Den volgenden morgen sjouwden wij hout naar den oever, namen allerlei touwen, die bij het paleis lagen, en allerlei lorren, die wij tezamen vlochten, en bonden daarmede het vlot aan den oever vast 's Avonds gingen wij weer het paleis binnen, de reus braadde weer een van ons, vrat hem op en viel toen weer, als een beest snurkende, in slaap. Toen namen wij de braadspies, waarmede hij zooeven onzen reisgenoot gebraden had, en legden deze met nog een andere op de nog brandende kolen tot ze witgloeiend waren, slopen naar het zwarte monster en boorden de heete spiesen in zijn oogen. Hij stond brullend op en zocht ons overal in de zaal, maar hij had het gezicht verloren, zoodat wij ons gerrrakkehjk verstoppen konden, totdat hij eindelijk onder gruwelijk gehuil nar buiten hep. Wij verlieten toen ook het kasteel, en liepen zoo hard als we konden naar het vlot, om af te wachten of hij terug zou komen of niet. Na een poos kwam de blinde reus aanzetten, op de schouders van twee anderen, maar wij kozen onmiddelhjk zee en roeiden weg. De reuzen gooiden ons kolossale steenen achterna, van welke velen ons zoo doodelijk troffen, dat wij op het laatst nog maar met ons drieën in leven waren. Wij zagen ons genoodzaakt de lijken in zee te werpen en roeiden ondanks onzen honger, stevig door, tot wij gelukkig door den wind op een eiland werden gedreven, waar wij beken, boomen en vogels zagen. Daar wij van afmatting en honger als dooden waren, aten wij verheugd van allerlei vruchten en legden ons toen te slapen. 15 Duizend en één Nacht I dfe» omdat zij zoo mooi een bekoorlijk was, Fitna (Verleiding) heette. Hun vader stierf en liet hun groote schatten en goederen na, waaronder honderd balen paarloesters, zijden stoffen en muskus, die hij juist naar Bagdad had willen zenden. Nadat de rouwtijd afgeloopen was, besloot Ghanem daarmee zelf naar Bagdad te reizen. Dit was onder de regeering van Kalief Haroen al Raschid. Hij nam afscheid van zijn moeder en zuster en aanvaardde de reis in vertrouwen op Allah, die hem ook een voorspoedige reis daarheen toewees. Te Bagdad aangekomen, huurde hij een mooi huis, richtte het goed in, bracht er al zijn goederen onder en rustte er een poos van zijn reis uit. De voornaamste kooplieden kwamen hem verwelkomen en met hun hulp begon hij zijn waren voordeelig te verkoopen, een heel jaar lang. Toen het tweede jaar aanbrak, wilde hij weer naar den bazaar gaan, maar vond dien gesloten en, tooi hij naar de reden vroeg, zeide men hem, dat er een koopman gestorven was en dat de anderen allen naar zijn begrafenis waren. Men vroeg hem, of hij ook niet mee wilde gaan en hij zeide: „Ja" en sloot zich bij den stoet aan. Op de begraafplaats waren de tenten al opgeslagen, en de lampen aangestoken. De doode werd in het graf gelegd, en daarop de Koran gelezen. Dit duurde tot diep in den nacht maar Ghanem, die bang was dat bij hem thuis gestolen zou worden, als hij zoo lang weg bleef, verontschuldigde zich en ging eerder weg. Het was echter al zoo laat geworden, dat hij de 278 stadspoorten gesloten vond en nu was hij zeer bezorgd, zoowel over zijn onbewaakt huis, als hoe hij den nacht zou doorbrengen. Hij ging terug en vond een graftombe dicht bij een dadelpalm. Hij trad binnen en wilde gaan slapen, maar was te onrustig, zoodat hij weer opstond en naar buiten ging. Daar zag hij in de verte een klein lichtje, dat naar hem toe kwam. Vol angst sloot hij de poort en klom in den dadelpalm. Het licht kwam steeds dichter en Ghanem zag, dat het drie zwarten waren, die een kist droegen. Toen zij vlak bij het graf waren, vroeg een van hen, of zij zoo straks de poort niet opengelaten hadden. „Ja", zeiden de anderen en de eerste hernam: „En nu is zij dicht en gegrendeld." „O," zeide de tweede, „domoor, weet je dan niet dat er hier herders uit Bagdad hun kudden weiden! Die zijn bang voor ons dat wij ze zouden vangen en opeten. Stellig heeft er een ons licht gezien, de deur gesloten en is hij in den dadelpalm geklommen." Nu werd Ghanem zeer bang, vervloekte den zwarte hartgrondig en riep Allah om bijstand aan. Intusschen was een van hen over den muur geklommen, had de poort opengemaakt en nu droegen zij de kist naar binnen en gingen er om heen zitten. Daarop zeide een van hen: „O vrienden, het is al laat en wij zijn te moe om de kist nog te begraven. Laten wij liever wat rusten, en om de beurt vertellen hoe wij eunuch zijn geworden." De anderen vonden dit goed en de eerste begon: „Ik was nog heel klein, toen ik door slavenhandelaren geroofd werd, die mij aan een paleiswachter verkochten. Deze had een dochtertje waarmede ik samen werd opgevoed. Altijd waren wij bij elkaar en speelden samen. Zoo ging dat door tot ik twaalf en zij tien jaar was. Toen zaten wij eens op een stil plekje. Zij was juist uit het bad gekomen en zag er heerlijk frisch en mooi uit. Zij haalde mij net zoo lang aan, tot ik het niet meer uit kon houden en haar omarmde. Daarna liep ik weg. Haar moeder merkte wat er gebeurd was, maar wist het stil te houden. Zij liet mij weer opzoeken en deed alsof er niets gebeurd was. Al gauw werd het meisje uitgehuwelijkt aan een barbier en tijdens de huwelijksfeesten werd ik gegrepen, en tot eunuch gemaakt, waarna ik in haar dienst kwam en een heerlijk leventje had. Na haar dood kwam ik in het paleis. Zoo ben ik eunuch geworden." Daarop zeide de tweede: „Mijn geschiedenis begint op mijn achtste jaar. Eens in 't jaar zei ik een leugen, maar zóó erg dat de slavenhandelaars er groote last door kregen. Daarom brachten zij mij naar de markt en lieten mij uitroepen: „Wie koopt dezen slaaf met zijn gebrek?", en toen er gevraagd werd, welk gebrek het was, zeiden zij: „Elk jaar vertelt hij een leugen." Zoo werd ik aan een koopman verkocht, dien ik een jaar lang trouw diende. Toen wilde hij een feest geven in een tuin buiten de stad. De gasten verzamelden zich eri er werd lekker gegeten en gedronken. Plotseling had mijn meester iets noodig, dat hij thuis had laten liggen, en hij zond mij daarheen om het te halen. Toen ik bij zijn huis kwam begon ik hard te huilen en te jammeren en toen de vrouw en de dochters van mijn meester mij 279 vroegen wat er was, zeide ik dat mijn meester bij een ouden muur was gaan zitten om zijn behoefte te doen, dat de muur toen omgevallen was en dat mijn meester er onder geraakt was. Dadelijk begonnen zij hun kleeren te scheuren en te jammeren dat de buren kwamen aanloopen. Ook gooiden zij als teeken van rouw al het huisraad stuk, en smeerden de muren met vuil en drek. De vrouw van mijn meester riep mij toe om mee te helpen waarop ik alles stukgooide en het halve huis afbrak. Daarop gingen de vrouwen ongekleed en alleen met een sluier om 't hoofd, op weg om het lijk te zoeken. Alle buren gingen mee, en de stoet werd hoe langer hoe grooter, want iedereen, die zij tegenkwamen, voegde zich er bij en allen klaagden en schreeuwden. Ik ging vooruit en toen wij dicht bij den tuin gekomen waren, liep ik wat harder en kwam schreeuwend den tuin binnen. Mijn meester schrikte en vroeg wat er gebeurd was, waarop ik hem vertelde dat zijn huis ingestort was en dat alle menschen en beesten die er in waren, omgekomen waren. Hij scheurde zijn kleeren, trok zich den baard uit en ging vreeselijk te keer en zijn vrienden deden om 't hardst mee. Terwijl zij zoo bezig waren, zagen zij een groote stofwolk; dat was zijn vrouw met den heelen stoet, die aankwam. Zij vroegen elkaar of zij dan niet dood waren en wat er toch gebeurd was en prezen Allah dat zij er zoo goed waren afgekomen, terwijl ik maar steeds doorging met jammeren, maar toen alles eindelijk uitkwam en de vrouw vertelde hoe alles thuis vernield was, werd mijn meester vreeselijk boos en wilde. mij een pak slaag geven. Maar ik zeide dat hij mij niets mocht doen want dat hij mij gekocht had met mijn gebrek; dit was pas een halve leugen en aan het eind van het jaar zou ik de andere helft zeggen, dat 't een heele werd. Hij wilde mij mijn vrijheid geven om van mij af te komen, maar ik zeide dat ik die niet aannam tot mijn leugen compleet was; pas daarna kon hij mij verkoopen met mijn gebrek maar tot zoolang kon hij niet van mij af en dit was de wet en het voorschrift. Allen scholden op mij maar ik lachte maar en zeide: „Wat kan hij mij doen; hij heeft mij toch met mijn gebrek gekocht." Mijn meester echter ging zich bij het hoofd der politie beklagen en deze liet mij de bastonnade geven tot ik bewusteloos werd. Toen liet hij een barbier komen en mij verminken en zoo ben ik eunuch geworden." De anderen lachten en nommer drie zeide dat hij het nog veel erger gemaakt had want dat hij de geheele familie van zijn meester geschandvlekt had maar dat het te lang was om nu te vertellen want dat het al morgen was. Hierop begroeven zij de kist in de graftombe en gingen weg. Toen Ghanem. een poosje gewacht had en zeker wist dat de zwarten heengegaan waren, kwam hij naar beneden en, daar hij nieuwsgierig was wat er in de kist zat, groef hij haar op en maakte haar met een stuk steen open. Tot zijn groote verbazing lag er een jong meisje in, prachtig gekleed en met juweelen van onschatbare waarde getooid. Zij scheen bedwelmd te zijn en haalde zachtjes adem. Om haar bij te brengen haalde hij haar uit de kist en legde 280 De- arme Visscher en de Beheerscher der Geloovigen haar óp den grond. De frissche morgenlucht deed haar dan ook tot zich zelf komen, echter niet dan nadat zij een groot stuk Bendj van Kreta, genoeg om een olifant te bedwelmen, had uitgeniesd. Het eerste wat zij deed, toen zij weer bij was gekomen, was met allerlei lieve naampjes als Morgenrood Vreugde, Parel en zoo, haar slavinnen te roepen. Toen deze niet kwamen, zag zij om zich heen en bemerkte toen pas waar zij zich bevond. Vol schrik riep zij uit: „Waar ben ik en wie heeft mij uit mijn paleis hier heen gebracht?" Nu trad Ghanem op haar toe en zeide: „O gebiedster, hier zijn noch paleizen, noch graftomben; hier is alleen uw slaaf Ghanem Ibn Ejub, door Hem, die alle geheimen kent, hierheen gezonden om al uw wenschen te vervullen." Nu begreep zij pas haar toestand en sprak: „Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet." Daarop vroeg zij waar zij was en Ghanem vertelde haar alles wat er gebeurd was. Zij zeide nu dat hij haar weer in de kist moest leggen en deze op een muilezel naar zijn huis laten brengen, dan zou zij hem daar alles uitleggen. Zoo geschiedde en toen zij zag hoe weelderig Ghanems woning was ingericht, begreep zij dat hij een rijk koopman moest zijn. Zij vroeg hem nu wat eten te laten brengen. Ghanem richtte een heerlijk maal aan en zij aten met elkander. Daarna stak hij alle lichten aan, liet wijn komen en zij schertsten en lachten, zeiden verzen op en de liefde, die zij op het eerste gezicht voor elkander hadden opgevat, werd steeds vuriger. (Geloofd zij HIJ, die de harten beweegt, en hen voor de liefde opent.) Eindelijk kregen zij slaap en legden zich ter ruste, maar elk op een andere plek. Den volgenden dag ging het weer zoo. Ghanems liefde nam steeds toe maar als hij haar smeekte zijn verlangen te verhooren, weerde zij hem af en toen hij bleef aandringen zeide zij: „Ik mag niet, want op mijn gordel staat een hard woord geschreven." Zoo ging het wel een maand lang en steeds hield Ghanem aan tot zij hem eindelijk zeide: „Weet dan wie ik ben!" En zij toonde hem haar gordel en daarop stond geschreven: „Ik behoor U en Gij behoort mij, o Neef van den Profeet!" En Ghanem vroeg haar, hem dit te verklaren. Hierop vertelde zij dat zij de geliefde van den Beheerscher der Geloovigen was en Koet Alkoeloeb heette. Van kind af aan was zij in het paleis opgevoed tot op zekeren dag de kalief haar zag en haar liefkreeg. Hij had haar een eigen paleis en eigen slavinnen gegeven en ook de juweelen en sieraden die zij droeg. Daardoor was zijn gemalin Zoebeida jaloersch geworden. Zij had met behulp van een oude slavin haar een beker wijn laten toedienen waarin bendj gemengd was en toen zij hierna bewusteloos was geworden, haar in een kist laten sluiten en laten begraven, zooals Ghanem op zijn dadelpalm zelf had gezien. Toen deze hoorde dat Koet Alkoeloeb de geliefde van den kalief was, deed de eerbied voor den Beheerscher der Geloovigen hem terug deinzen. Toen het nacht werd, spreidde hij als naar gewoonte hun legerstede, maar nu gescheiden en toen zij hem smeekte dit niet te doen, zeide hij: „Wij mogen 281 niet langer samen zijn; wat den Beheerscher der Geloovigen toebehoort, moet den slaaf heilig zijn." Zoo ging het drie maanden die zij met elkaar doorbrachten. Dit alles over Ghanem, ziek van liefde! Wat nu Zoebeida betreft, deze was in groote verlegenheid, toen de kalief terug verwacht werd, wat voor list zij zou bedenken, als hij naar Koet Alkoeloeb zou vragen. Zij raadpleegde eindelijk een van haar oude vrouwen en deze zeide haar dat zij een houten pop moest laten maken en in het paleis een graf laten graven. In het graf moest de pop begraven worden, en daarover een graftombe gemaakt worden met kaarsen en lampen er om heen. Verder moest de geheele hofhouding den rouw aannemen, en drek in de poorten gegooid worden. Als dan de kalief zou vragen waarom dit alles was gedaan, moest het antwoord luiden: „Koet Alkoeloeb is gestorven. Moge Allah U om harentwil genadiger zijn!" Hij zou waarschijnlijk denken dat zijn tante en gemalin misschien uit jaloerschheid Koet Alkoeloeb had laten dooden en uit achterdocht het graf laten openen. Wanneer hij dan de houten pop in die prachtige doodsgewaden zag, zou hij haar zeker willen omhelzen. Dan moest hij hiervan teruggehouden worden en tegen hem gezegd worden dat het zondig was een lijk te willen omarmen. Dan zou hij er niet meer aan twijfelen dat Koet Alkoeloeb werkelijk dood en begraven was; hij zou Zoebeida danken en zoo zou zij uit haar verlegenheid gered zijn. Deze raad scheen Zoebeida goed en alles gebeurde zooals de oude gezegd had. De kalief was inderdaad niet eerder van Koet Alkoeloebs dood overtuigd, dan nadat hij het graf had laten open maken. Daarna liet hij de priesters komen en den Koran over haar lezen en bracht zoo een maand bij het graf door. Op zekeren nacht, toen de viziers en hoogwaardigheidsbekleeders allen naar huis gegaan waren en hij met twee slavinnen alleen bij het graf was gebleven, hoorde hij hoe de eene tot de andere zeide: „Wee U, Cheisaran!" Deze antwoordde: „Wat is er dan, Kadhib?" Daarop hernam de eerste: „Onze Heer weet niet wat er gebeurd is; bier waakt hij bij een graf waarin maar een pop ligt." De andere vroeg: „Maar wat is er dan van Koet Alkoeloeb geworden?" Nu vertelde de eerste alles wat er was voorgevallen en hoe Zoebeida den kalief bedrogen had. Zij voegde er echter bij dat deze vernomen had dat Koet Alkoeloeb door een jongen man, Ghanem genaamd, gered was en nu al eenige maanden bij hem woonde. Toen de kalief hierdoor de ware toedracht der zaak vernomen had, werd hij ten hoogste vertoornd; hij ontbood zijn vizier Djafar en gaf hem bevel onmiddellijk naar het huis van Ghanem te gaan en dezen met Koet Alkoeloeb gevangen te nemen en voor hem te doen verschijnen. De vizier gehoorzaamde en ging met een troep gewapenden naar Ghanems huis. Deze was juist van de markt teruggekomen, waar hij proviand had gekocht. Hij en Koet Alkoeloeb wilden gaan eten, toen zij zagen dat het huis door politie en gewapenden omringd was. Zij ontstelden hevig, en Koet Alkoeloeb riep 282 Ghanem toe te vluchten. Maar deze vreesde voor zijn huis en zijn goederen; ook wist hij niet hoe weg te komen daar het huis geheel omsingeld was. Maar Koet Alkoeloeb verkleedde hem haastig, trok hem oude vuile kleeren aan, verfde zijn gelaat en, hem de pot op het hoofd zettend, waarin hij het eten gehaald had, zeide zij: „Ga nu heen en bekommer U niet om mij!" En Ghanem deed wat zij zeide; hij ging met den pot naar buiten en Allah beschermde hem als loon voor zijn edel gedrag, zoodat hij niet herkend werd. De vizier was intusschen van zijn paard gestegen en het huis binnen? gegaan. Hij vond daar alleen Koet Alkoeloeb, die bezig was een groote kist met kostbaarheden vol te pakken. Zij stond op, kuste den grond en sprak: „Heer, de schrijfstift heeft geschreven wat Allah wilde!" Djafar zeide dat de kalief bevolen had Ghanem te dooden, waarop zij antwoordde dat deze met een partij goederen naar Damaskus vertrokken was; zij verzocht den vizier verder de kist met kostbaarheden voor haar te bewaren. Djafar bracht haar toen naar den kalief, die bevel gaf haar in een donker vertrek op te sluiten onder bewaking van een oude vrouw, want hij hield haar voor schuldig. Ook liet hij den stadhouder van Damaskus aanschrijven, Ghanem bij aankomst aldaar gevangen op te zenden. Toen deze den brief kreeg liet hij op de straten uitroepen dat het huis van Ghanem vrij geplunderd mocht worden en zond er troepen heen. Deze vonden echter niemand anders dan de moeder en de zuster van Ghanem. Zij werden voor den stadhouder gevoerd en ondervraagd maar toen zij zeiden dat zij al sinds een jaar niets van hem gehoord hadden en niet wisten waar hij was, liet hij hen weer gaan. Hun huis was echter uitgeplunderd en verwoest zoodat zij moesten gaan bedelen. Wat Ghanem betreft, was deze wanhopig toen hij zoo plotseling moest vluchten. Hij doolde dagen lang rond, zonder te weten waar hij was of waar hij heenging tot hij op een goeden dag in een dorpje kwam. Daar trad hij de moskee binnen en ging moe en hongerig tegen den muur zitten. Hij was geheel uitgeput van het loopen, bedekt met vuil en ongedierte en zoo veranderd dat hij onherkenbaar was. In dezen toestand vonden hem den anderen morgen de bewoners van het dorpje. Zij gaven hem te drinken, wieschen hem en brachten hem ook een oud kleed; toen vroegen zij hem waar hij van daan kwam maar hij gaf geen antwoord en deed niets dan weenen. Zij bleven nog een poosje bij hem zitten en gingen toen aan hun werk. Wel een maand lang bleef Ghanem daar en steeds werd hij zwakker. Op een keer kwamen er twee bedelende vrouwen langs en toen Ghanem hen zag gaf hij hun het brood dat bij hem lag en zij brachten den nacht naast hem door. Het waren zijn moeder en zijn zuster maar zij waren allen zoo veranderd dat zij elkaar niet herkenden. Den volgenden morgen kwamen juist de dorpslieden, die uit medelijden met Ghanem besloten hadden hem naar het hospitaal in Bagdad te laten brengen. Een van hen had een kameel en hier werd Ghanem op gezet. Bij het weggaan zag hij 283 nog zijn moeder en zuster staan en alle drie weenden over hun eigen en over eikaars ellende. Te Bagdad legde de kameeldrijver Ghanem voor de poort van het hospitaal neer. De voorbijgangers bleven naar hem staan kijken, zoo mager en uitgeteerd was hij. Toevallig kwam de marktopziener er langs, en toen deze Ghanem zag liggen, dacht hij: Ik wil aan dezen jongen man het paradijs verdienen, want als hij in het hospitaal komt, gaat hij zeker dood. Hij liet hem dus naar zijn huis brengen en zeide tegen zijn vrouw dat zij hem met zorg moest verplegen wat deze ook trouw deed. Maar Ghanem deed niets dan jammeren en weeklagen om zijn geliefde Koet Alkoeloeb. Groot was zijn smart. Wat deze zelf aangaat, zij bleef tachtig dagen lang in het donkere hol waar de kalief haar had laten opsluiten. Op zekeren dag ging deze er juist langs en hoorde haar verzen zingen en daarna hardop zeggen: „O Ghanem, gij waart grootmoedig jegens hem die U verdrukte en eerbiedigdet de vrouw van dengene die de vrouwen van uw huisgezin gevangen het nemen!" Toen de kalief dit hoorde, merkte hij dat haar onrecht was aangedaan. Hij liet haar voor zich komen en toen zij voor hem stond, boog zij het hoofd en weende. De kalief zeide: „O Koet Alkoeloeb, ik hoorde U zeggen dat ik onrechtvaardig ben geweest en hem leed aandeed, die mij goeds bewees; wie is het dan, die mijn harem behoedde?" Zij antwoordde: „Ghanem, de zoon van Ejub, de geknechte, de beroofde, want ik zweer het bij Uw genade, dat hij den eerbied voor uwe slavin niet geschonden heeft!" De kalief zeide: „Er is geen heil en geen macht, 't zij dan bij Allah den Verhevene! O Koet Alkoeloeb, vraag wat gij wilt; ik schenk het U!" Zij antwoordde: „Ik eisch Ghanem, mijn geliefde!" En de kalief stond haar haar wensch toe en beloofde dat, als zij Ghanem kon vinden, hij haar hem tot vrouw zou geven. Daarop vroeg en kreeg zij vergunning hem te gaan zoeken. Zij ging nu naar de verschillende wijkhoofden, gaf hun elk een beurs met duizend dinariën om aan de behoeftige vreemdelingen uit te deelen en ondervroeg hen. Maar niemand wist iets van Ghanem. Zoo kwam zij ook bij den marktopziener, die Ghanem opgenomen had en deze zeide haar dat hij een armen jongen man bij zich thuis had liggen. Toen Koet Alkoeloeb dit hoorde, werd zij innerlijk bewogen en zij zeide: „Zend iemand om mij naar uw huis te brengen." Toen zij daar kwam, begroette de vrouw van den opziener, die haar kende, haar met grooten eerbied; Koet Alkoeloeb vroeg haar naar den zieken vreemdeling en de vrouw zeide: „Hier ligt hij, o gebiedster, hij ziet er uit als een arme man maar draagt nog sporen van vroegeren rijkdom." Koet Alkoeloeb keek naar hem, maar hij was zoo mager en vervallen dat zij hem niet herkende. Toch had zij innig medelijden met hem, verpleegde hem en maakte artsenijen voor hem klaar. Nadat zij een poos bij hem gezeten had, reed zij naar het paleis, maar eiken marktdag ging zij weer naar hem toe. Op zekeren dag kwam de opziener naar haar toe en zeide haar dat er nu twee 284 vreemde vrouwen in de stad waren gekomen, die er zeer arm en ellendig uitzagen, maar die hem toch door hun houding en gedrag van voorname afkomst toeschenen en die hij, omdat hij wist dat Koet Alkoeloeb vooral voor vreemdelingen barmhartig was, gaarne bij haar wilde brengen, zoo zij hem dit toestond. Koet Akoeloeb vond het heel goed en nu bracht de opziener de beide vrouwen binnen. Het waren de moeder en de zuster van Ghanem. Toen Koet Alkoeloeb hen zag, had zij diep medelijden met hen. De beide vrouwen echter dachten aan hun vroegere welvaart en aan Ghanem. Zij weenden bitter en Ghanems moeder zeide: „Wij bidden Allah, dat Hij ons vereenige met hem, dien wij zoeken, namelijk met mijn zoon Ghanem Ibn Ejub!" Toen merkte Koet Alkoeloeb dat het de moeder en de zuster van haar geliefde waren; zij weende en viel bijna flauw en toen zij weer tot zichzelf was gekomen, zeide zij tot hen: „Vreest niet en treurt niet langer! Deze dag is het begin van uw geluk en het einde van uw ellende!" Zij gaf bevel hen naar het bad te geleiden, schonk hun nieuwe kleeren en voorzag hen van alles wat zij noodig hadden. Den volgenden dag zocht zij hen weer op en had een lang gesprek met hen; daarop vroeg zij de vrouw van den opziener hoe het met den zieken jongen man ging. Zij antwoordde dat zijn toestand nog altijd dezelfde was en Koet Alkoeloeb stelde voor eens naar hem te gaan zien wat zij allen goed vonden. Toen Ghanem hen hoorde, bief hij het hoofd op en riep: „O Koet Alkoeloeb!" Deze bekeek hem nu nauwkeurig en zeide: „Hier ben ik!" Hij zeide tot haar: „Kom wat dichter bij!" Zij vroeg: „Zijt gij Ghanem Ibn Ejub?" Hij antwoordde: „Die ben ik!" Toen zij dit hoorde viel zij in onmacht en ook zijn moeder en zuster waren buiten zich zelve van blijdschap. Zij prezen allen Allah, die hen weder vereenigd had en Koet Alkoeloeb vertelde hem alles wat er gebeurd was. Daarop zeide zij hun, te wachten tot zij terug kwam, ging naar huis, haalde uit de kist, die zij uit Ghanems huis gered had, een som gelds en gaf den opziener bevel hiervan alles aan te schaffen wat Ghanem, zijn moeder en zijn zuster noodig mochten hebben. Na verloop van drie dagen, toen zij allen weer op krachten waren gekomen, liet zij zich bij den kalief aandienen en deelde hem mede dat zij Ghanem en zijn familie gevonden had. Deze beval daarop hen op te roepen en Djafar ging op weg maar Koet Alkoeloeb was reeds vooruit gegaan om Ghanem voor te bereiden. Zij zeide hem, een geheel nieuw gewaad aan te trekken, en bij den kalief goed zijn woord te doen want dat deze over zijn leven en goed te beschikken had. Daarop kwam de vizier en nu ging Ghanems geluksster in vollen glans op. Toen hij voor den kalief kwam, zag hij daar alle vorsten, viziers, kamerheeren, legerhoofden en andere grooten. Hij kuste den grond en begroette hem met sierlijke verzen. De kalief beval hem, zijn geschiedenis te vertellen en toen hij nu bemerkte dat hij oprecht de waarheid zeide, sprak hij: „Vergeef mij mijn schuld." Ghanem antwoordde: „Behoort de slaaf niet met alles wat hij bezit zijnen Heer?" Hierop 285 liet de kalief hem een eerekleed geven, gaf hem rijke geschenken en vaste inkomsten en een eigen paleis, waar hij met zijn moeder en zijn zuster introk. Toen de kalief van de schoonheid van zijn zuster hoorde, vroeg hij haar tot vrouw en op denzelfden dag werd het huwelijk van den kalief met Ghanems zuster en dat van hemzelf met Koet Alkoeloeb gesloten. Daarna liet de kalief de geheele geschiedenis van Ghanem opschrijven en in zijn schatkamer opbergen, opdat ook zijn opvolgers haar zouden lezen. Geschiedenis van de Dochter van den Vizier en van Prins Oens Alwoedjoed. !r wordt verteld — maar Allah kent alle geheimen het best — dat er in Jlj| overoude tijden een koning leefde, die Schamech heette. Hij was een machtig Sultan en had een zoon die Oens Alwoedjoed (Liefelijkheid des levens) heette. Zijn vizier had een zeer schoone, welgevormde en begaafde dochter, die heel veel van verzen hield; zij heette Ward fil Akman (Roos in den Knop). Omdat zij zoo geestig en welbespraakt was en ervaren in alle kunsten, had haar vader haar boven alles hef. Zij was schoort en teer van gestalte; als zij sprak werden zieken door haar woorden gezond. De koning was gewend, ééns in het jaar zijn rijksgrooten tot het balspel uit te noodigen. Bij een dier samenkomsten beval hij eens Oens Alwoedjoed den bal te werpen, toen juist de viziersdochter uit haar paleis op het spel toezag. Zoo zag zij dan een jongen man, die aan schoonheid zijn gelijke niet had, en zoodanig was zij door zijn voorkomen getroffen dat zij haar voedster vroeg hoe die schoone jongeling heette. De voedster zeide: „Zij zijn allen schoon; wien bedoelt gij?" Zij wachtte toen tot hij onder haar venster langs kwam en wierp hem een appel toe. Hij keek op om te zien wie dit deed en zag haar als de glanzende maan aan den hemel, en zijn hart ontbrandde in liefde tot haar, en voerde haar beeld mede toen hij na afloop van het spel wegging. Zij echter vroeg haar voedster: „Hoe heet nu de jonge man die ik U wees?", en zij antwoordde: „Hij heet Oens Alwoedjoed." Ook haar beving nu de liefde; dien nacht sliep zij niet en improviseerde deze verzen: „Terecht heeft men u Oens Alwoedjoed genoemd want gij vereenigt liefelijkheid (Oens) met vrijgevigheid (djoed). O! het opkomen der volle maan! O glanzend gelaat dat het heelal verlicht! Onder alle wezens zijt gij de eenige Sultan der schoonheid! En daarvoor heb ik getuigen! Is uw wenkbrauw niet de letter Noen, zuiver gesteld? Uw oogappel als de letter Sad, door den Schepper met liefde geschreven? En uw gestalte! Is zij niet als een jong, teer, buigzaam takje dat alle 286 vormen aanneemt? Zoo uw koenheid, o ridder, reeds de dappersten versloeg, wat zal ik dan van gratie en uw schoonheid zeggen!" Nadat zij deze verzen voltooid had, schreef zij ze op, en legde het saamgevouwen papier onder haar hoofdkussen. Dit nu zag een harer slavinnen, die zeer slim was; zij wist al pratende ongemerkt het papier te bemachtigen, las de verzen en wist nu, hoe het stond. Zij legde de verzen weer op hun plaats en zeide, toen haar meesteres ontwaakt was: „Gebiedster, ik wil U een goeden raad geven, want de liefde is machtig; haar geheim te houden is moeilijk en maakt ons ziek." Ward vroeg: „Weet gij een middel?" — „De vereeniging!" — „En hoe bereikt men die?" — „Door slimheid, geheime briefwisseling, lieve woordjes, voortdurende eendracht en weinig verwijten! Als gij mij vertrouwen wilt, zal ik uw geheim zorgvuldig bewaren, uw bode worden en alles voor U bezorgen." Toen haar meesteres dit hoorde, was zij bijna buiten zichzelve van vreugde maar zij bedwong zich en zeide: „Ik heb toch niemand iets gezegd; hoe weet gij dat ik liefheb?" Zij antwoordde: „In den droom is mij gezegd: Uw gebiedster en prins Oens Alwoedjoed hebben elkaar lief; wees hun behulpzaam, bezorg hun brieven, voer hun bevelen uit en verberg hun geheim; dan zal men U rijk bewonen. Ik heb U gezegd wat ik droomde, het staat nu aan U." Toen nam Ward het vers van onder haar kussen, en beval haar dit aan den prins te brengen en haar het antwoord te laten weten, wat de slavin ook deed. De prins antwoordde na lezing: „Ik tracht mijn door liefde gefolterd hart te bedaren want ik moet mijn pijnlijken toestand verbergen; als mijn tranen vloeien en mijn oogen doen smarten, vrees ik dat de arglistigen mij doorzien. Gisteren nog vrij, kende ik de liefde niet; heb dus erbarmen want ik ben nog slechts leerling. Dat Allah het gelaat hoede, dat de schoonheid sluiert, dat de maan en de sterren ootmoedig dienen! Mijn ziel schenk ik U, dat gij haar misschien zoudt nemen! Uw slaaf wil ik worden; bij Allah, heb erbarmen! De slavin bracht deze verzen aan haar meesteres en deze antwoordde: O gij, wiens liefde mijn schoonheid begeert, wacht geduldig; misschien brengt dit ons tot elkaar! Mijn bewakers beletten onze vereeniging; daarom mijdt de slaap mijn rustbed! Geheimhouding is de eerste wet der liefde; hoed U dien sluier te heffen." Ook deze verzen gaf zij de slavin ter bezorging maar toen deze op weg wilde gaan, kwam de vizier haar tegen en vroeg haar waar zij heen ging. Zij antwoordde: „Naar het bad," maar was zoo ontsteld dat het papier haar ontvid, zonder dat zij dit merkte. Pas onderweg kwam zij tot de ontdekking dat 287 zij het verloren had en ging toen naar haar meesteres terug, wien zij alles vertelde. Intusschen had een dienaar het papier gevonden en bracht dit aan den vizier, die het openmaakte, de verzen las en merkte, dat zij van zijn dochter waren. Hevig ontsteld bracht hij ze aan zijn vrouw, die ook geheel van streek raakte. Zij beraadslaagden, hoe zij zouden doen en kwamen eindelijk tot het besluit hun dochter naar den berg Thakla, — waarover, zoo Allah wil, hierna meer _ te laten brengen. Deze berg lag op een eiland midden in de Kanoeszee. Daar zou een sterk slot gebouwd worden en daarheen zouden zij dan hun dochter met alles wat zij noodig mocht hebben, ook aan dienaren en gezellinnen, vervoeren. De vizier zond er architecten en bouwmeesters heen, en toen na een jaar het slot klaar en geheel ingericht was, ging hij op een nacht naar zijn dochter. Zij kwam hem tegemoet en kuste zijn handen. Hij ging zitten en zeide: „Mijn dochter, maak U tot een reis gereed." Zij vroeg: „Waarheen?" Hij antwoordde: „Tot een pleiziertocht, zoo Allah het wil!" Zij wilde niet 's nachts vertrekken maar haar vader dwong haar. Toen zij nu uit haar kamer kam en de groote toebereidselen zag, voelde haar hart, dat zij van haren minnaar ging scheiden; zij weende, nam inkt en papier en schreef aan den drempel de volgende verzen: „O woning, als in den ochtend de welbeminde voorbijgaat, met liefdeteekenen groetend, breng hem dan een teederen groet, want wij weten niet waarheen het lot ons dezen avond voeren zal! Haastig en zonder het doel te noemen voert men ons henen; helaas, ik zie maar al te zeer dat onderwerping mij geen vergetelheid zal brengen!" Toen zij deze verzen geschreven had, ging zij op weg. Lang en ver reisden zij totdat de Kanoes zee bereikt was. Hier werden tenten opgeslagen, en er kwam een groot schip waarop allen zich inscheepten. De vizier had last gegeven om na afloop der reis het schip te laten zinken om geen sporen na te laten. Zoo geschiedde het en hij ontving bericht dat zijn bevelen waren uitgevoerd. Intusschen was de prins naar den sultan gereden om zijn opwachting te maken, maar langs het huis van den vizier gaande, zag hij er niemand en vond, toen hij wat dichter bij kwam, op den drempel de verzen van Ward. Toen hij ze gelezen had, dacht hij te bezwijken; hij ging naar huis terug maar kon nergens rust vinden. Toen het avond werd voelde hij zich nog ellendiger; hij kon het niet langer dragen, verkleedde zich en ging doelloos zwerven. Den geheelen nacht liep hij door en ook de volgende dagen. Zoo kwam hij in een groote woestijn en terwijl hij daar zoo liep, kwam er een enorm groote leeuw met woeste manen en tanden als van een olifant op hem af. Hij dacht dat zijn laatste uur geslagen was, zeide de belijdenis des geloofs op en, zich tot den leeuw wendend, zeide hij: 288 Geschiedenis van de Dochter van «•n Vizier en Prins Oens Alwoedjoed „O leeuw der woestijnen, dapperste der helden, vader der stoutmoedigen, sultan der dieren! bij Allah, ik heb lief en het vuur der scheiding verteert mij, verre van mijn vrienden en van alles beroofd!" Hij herinnerde zich namelijk gelezen te hebben, dat als men een leeuw ontmoette, men dezen toe moest spreken om hem te temmen- Toen dan ook de leeuw deze verzen hoorde, ging hij liggen en luisterde, hoe de prins nog meerdere verzen zeide, waarop hij eindelijk met tranen in de oogen op hem toekwam, hem likte en hem door teekens te kennen gaf hem te volgen. Hij leidde hem tot een spoor, dat de prins volgde en dat hem aan den oever van de zee voerde. Nu dacht hij, dat de karavaan zich hier ingescheept had, en al zijn hoop vervloog. Hij weende tot hij het bewustzijn verloor. Toen hij weer bijkwam, zag hij om zich heen en, voor wilde dieren vreezend, besteeg hij een hoogen berg. Daar hoorde hij uit een hol een menschelijke stem komen. Het was die van een kluizenaar, die ver van de wereld zich aan een vroom leven had gewijd. Hij klopte aan maar er kwam geen antwoord. Drie dagen bleef hij daar zitten; toen zeide hij: „Alle smarten zijn over mij gekomen en hebben mijn haar doen vergrijzen! O kluizenaar, die in deze grot een toevlucht hebt gezocht, hebt gij misschien de liefde ook gekend en heeft zij ook uw geest verbijsterd? Toen hij deze verzen had gesproken, ging de poort der grot open en een stem sprak: „Erbarmen over U!" De kluizenaar trad naar buiten en begroette den prins. Deze vertelde hem nu hoe hij hier was gekomen en smeekte om zijn hulp. De hermiet die, zooals hij den prins zeide, zelf het leed der liefde kende, had diep medelijden met hem. Hij zeide, dat eenigen tijd geleden hij van uit zijn kluis gezien had, hoe een groote karavaan was aangekomen, hoe zij zich ingescheept hadden en na een poos teruggekomen waren en het schip hadden laten zinken. Ook hij vermoedde, dat op deze wijze de dochter van den vizier weggevoerd was. Ten slotte zeide hij, dat hij dienzelfden nacht Allah om voorlichting zou smeeken. Dit aangaande hen! Wat echter Ward betreft, zag zij, op den berg Thakla gekomen, om zich heen. Wel was het paleis prachtig maar ach, haar minnaar was ver weg. Zij zag, dat er veel vogels waren en beval haar dienaren deze te vangen, en in gouden kooien te doen, welke zij ophing in haar vertrekken. Daarop ging zij aan het venster zitten en gaf zich geheel aan haar smart over. Zij sprak: „Het duister om mij schuurt mijn verlangen en doet het feller gloeien! In mij woelt de brand der scheiding; mijn tranen verraden 19 Duizend en Um N.rM I 289 mijn lief geheim! O nacht, breng mijn groet aan mijn verren vriend en zeg hem dat gij mij slapeloos ziet!" Wat nu den kluizenaar aangaat, zeide deze den anderen dag tot den prins, dat hij van droge kalebassen en vezels van den dadelpalm een vlot moest maken, en daarmede op goed geluk in zee steken, dan zou hij misschien zijn doel bereiken. Dit deed de prins en werkelijk bereikte hij na drie dagen den berg Thakla. Van uitputting en honger en dorst voelde hij zich als een geslachte kip, maar vond spoedig beekjes met vruchtboomen en at en dronk daarvan — geloofd zij Allah de Eenige, de Almachtige! Daarop ging hij het land in, en zag spoedig in de verte iets wits. Het was het paleis en hij ging er heen, maar de poorten waren gesloten. Drie dagen bleef hij er voor zitten; toen kwam er een man uit, die zeer schrikte toen hij den prins zag. Hij vroeg wie hij was en waar hij vandaan kwam. De prins zeide, dat hij een koopman uit Ispahan was, die op reis schipbreuk had geleden en vroeg wien dit slot toebehoorde, wie het gebouwd had en wie het nu bewoonde. Hij antwoordde: „De vizier van koning Schamech heeft het voor zijn dochter gebouwd om haar te behoeden voor de ongevallen van het lot, en er haar met haar gevolg in opgesloten. Slechts eens in het jaar, als men ons levensmiddelen brengt, worden de poorten geopend. De prins dacht: Zoo heb ik dan mijn doel, zij het ook na veel lijden bereikt Zoo ver wat hem aangaat. Ward echter, die dit leven in gevangenschap niet meer dragen kon, vond nergens rust. Zij besloot te ontvluchten, trok haar kostbaarste gewaden aan met prachtige juweelen, maakte een koord dat zij aan het balkon vastmaakte en liet zich daaraan naar beneden zakken; zij liep tot zij aan zee kwam, waar zij in een bootje een visscher zag, die door den wind daarheen was gedreven. Hij wilde vluchten toen hij haar zag maar zij wenkte hem en sprak: „O visscher, vrees niets want ik ben als gij een menschelijk wezen! Hoor mijn bede en heb erbarmen en Allah zal U voor mijn lot behoeden zoo gij eenmaal liefhebt! Want ik heb een knaap lief, wiens stralend gelaat zon en maan doet verbleeken. O visscher, zoo gij mij helpt hem terug te vinden, hoe dankbaar zal ik U dan zijn. Toen de visscher dit hoorde, was hij diep bewogen en dacht aan zijn eigen jeugd, toen ook hij had liefgehad. Hij bood haar aan haar heen te brengen, waar zij maar wilde. Zoo voer zij dan eenige dagen met hem, tot zij aan een stad aan den oever der zee kwamen. Daar regeerde een koning die Derbas (Leeuw) was genaamd omdat hij zoo machtig was. Hij zat juist op het terras van zijn paleis en zag hoe het bootje met Ward en den visscher er in aankwam. Dadelijk beval hij dat men hen voor hem zou brengen, en toen hij Ward zag, hield hij haar voor een prinses, omdat zij zoo kostbaar gekleed was. 290 Toen hij haar ondervroeg zeide zij dat zij de dochter van Ibrahim, den vizier van koning Schamech, was, vertelde alles, wat haar wedervaren was en vroeg hem om hulp. De koning nam haar in ontferming aan en zeide haar: „Vrees niet; gij hebt uw doel reeds bereikt!" Daarop ontbood hij zijn vizier, beval dezen tal van rijke geschenken gereed te maken, daarmede naar koning Schamech te gaan en dezen aan te zeggen, dat hij zijn dochter tot vrouw aan prins Oens Alwoedjoed wilde geven. Hij moest met den prins terugkomen en, zoo zeide hij nog: „Weet wel, dat zoo gij hem niet meebrengt, gij van uw vizierschap wordt ontheven!" De vizier ging op reis en kwam eindelijk bij koning Schamech aan. Hij reikte hem het schrijven van koning Derbas over en toen de koning dit gelezen had en daarin den naam van Oens Alwoedjoed las, weende hij en zeide tot den vizier: „Helaas! Waar is Oens Alwoedjoed? Zoo gij hem tot mij kunt voeren, geef ik U het dubbele van wat gij brengt." Wederom weende hij en sprak: „Zeg aan uw meester, dat mijn zoon sinds lang afwezig is en dat wij niet weten waar hij is." Maar de vizier antwoordde dat zijn Heer hem gelast had, met den prins terug te komen op straffe van zijn vizierschap te verbeuren. Toen gelastte koning Schamech zijn eigen vizier mede te gaan en den prins te gaan zoeken. Deze zeide: „Ik hoor gehoorzaam," en samen gingen zij op reis. Op elke plaats waar zij kwamen deden zij navraag maar steeds te vergeefs. Zoo bereikten zij tenslotte de Kanoes zee, staken die over en kwamen bij den berg Thakla. Zij gingen nu naar het paleis. Toen zij binnentraden zagen zij een jongen man, die er ellendig uitzag. De vizier vroeg, waar hij vandaan kwam en men zeide hem, dat het een schipbreukeling was, die op een plank was aangespoeld. Hij nam geen verdere notitie van hem en vroeg naar zijn dochter. Maar alles wat men hem zeggen kon was, dat zij maar heel kort in het slot was gebleven en daarna verdwenen was zonder dat men wist hoe dat gebeurd was of waarheen zij gegaan was. Toen hij dit hoorde geraakte hij buiten zich zelve van wanhoop. Hij weende en nog grooter werd zijn smart toen hij, naar buiten tredende, daar nog het koord vond langs welke zijn dochter ontvlucht was. Hij beval zijn dienaren overal naar zijn dochter te zoeken maar het was alles te vergeefs; zij vonden zelfs geen spoor van haar. Dit wat hen betreft; wat den prins aangaat echter, deze viel, toen hij hoorde dat Ward verdwenen was, met een luiden kreet in zwijm. De vizier besloot nu naar huis terug te keeren; de andere vizier echter zeide: „Ik zal dezen derwisch (want daarvoor hield hij den prins) mee nemen en hem naar Ispahan laten brengen, want dat is niet ver van ons land; ik hoop op Allah, dat hij door den zegen van den derwisch het hart van mijn koning gunstig voor mij zal stemmen." Daarop namen de beide viziers afscheid van 19' 291 elkander en die van koning Derbas reisde met den prins drie dagen lang voordat hij weer bij kwam. Toen zij bijna thuis waren, gaf men den koning bericht van hun aankomst en deze zond een bode om den vizier er nog eens aan te herinneren dat, als hij zonder den prins kwam, hij afgezet zou worden. Hierover was de vizier zeer ontsteld. De prins vroeg wat hem scheelde en hierop deelde de vizier hem alles mede, waarop hij zeide: „Breng mij bij den koning, dan zal ik alles voor mijn rekening nemen." Nu reed hij verheugd met hem naar den koning en toen deze naar den prins vroeg, zeide hij dat de derwisch wist waar hij was. De prins zeide dat hij eerst moest weten waarom de koning den prins zocht en deze vertelde hem toen alles wat er gebeurd was Nu vroeg de prins dat men hem een prachtig gewaad zou geven, ging daarmede naar het bad, en nadat hij zich daar geheel gereinigd en gezalfd had, trad hij voor den koning en zeide: „De herinnering aan mijn geliefde vergezelde mij in de eenzaamheid en verlichtte de smart der scheiding. Tegen haren wil werden wij gescheiden; nu is haar eenig verlangen mij weer te zien. Maar wie zal zeggen of het boek der scheiding, dat al dien tijd geopend bleef, weder gesloten zal worden. En wie weet of ik in mijn woning mijn vriendin zal wederzien en mijn vreugde met haar deelen, of mijn rouw tot rein geluk zal worden!" Toen hij deze verzen had gezegd, zeide koning Derbas: „Bij Allah, nu zie ik dat gij elkander even vurig bemint. In waarheid, in den hemel der schoonheid zijt gij twee schitterende sterren! Verwonderlijk is uw geschiedenis." Hij liet dadelijk den kadi en de getuigen komen en het huwelijksverdrag tusschen den prins en Ward opmaken. Daarop zond hij bericht aan koning Schamech, waarop deze antwoordde dat, nu het huwelijksverdrag reeds opgemaakt was, hij gaarne zou zien dat de voltrekking in zijn paleis zou plaats hebben. Ook zond hij vorstelijke geschenken. De prins en Ward namen toen afscheid van koning Derbas en reisden naar hun land terug. De koning en de vizier gingen hen met alle rijksgrooten tegemoet en met groote pracht werd hun inkomst gevierd. Zeven dagen en nachten duurden de feesten en de dag hunner aankomst werd voortaan tot de gelukkige dagen gerekend. Toen de prins en Ward voor het eerst alleen waren, omhelsden zij elkander en Ward sprak: „Eindelijk is de vreugde gekomen en heeft het leed en verdriet verjaagd tot spijt onzer benijders. Geloof niet dat ik van smart ween; geloof dat het het geluk is dat mij tranen doet storten. Een uur van samenzijn doet mij de pijn vergeten, die toch zoo hevig was dat mijn haren grijs werden!" 292 Ook de prins uitte zijn geluk in vele en schoone verzen. Zoo verging in zalig samenzijn ongemerkt de tijd tot er zeven dagen verstreken waren. Toen ontvingen zij de gelukwenschen en geschenken van hun gasten en daarna gelastte Ward het bad voor hen in orde te maken met schitterende verlichting en kostbaar reukwerk en op het toppunt van geluk sprak zij: „Vriend, die reeds zoo lang mijn hart beheerscht, o gij, zonder wien ik niet meer kan leven, licht mijner oogen, kom in het bad, het zal een vlammenhel in een paradijs van zaligheid zijn! Wij zullen er wolken van reukwerk branden; wij zullen het lot zijn wreedheden jegens ons vergeven en nog slechts Allahs goedheid gedenken! En U in het bad ziende, zal ik zeggen: Dat het bad U welgevallig zij!" Uit het bad gingen zij naar het paleis terug en leefden daar in vreugde en zaligheid tot de Vernietiger der Genoegens, Hij, die Vrienden scheidt, hen overviel. Dat is alles wat ik omtrent hen weet. Maar wat is dit in vergdijking met de Geschiedenis van flboel Hassan. WW&En vertdtnameliik>dat Haroen Al Raschid, Allah erbarme zich zijner, op BB zekeren nacnt er£ onrustig was; hij riep daarom Masroer, zijn wrekerzwaard. Hij zeide hem zijn vizier Djafar te roepen en, toen deze gekomen was, vroeg hij hem hoe hij die onrust zou kunnen verdrijven. De vizier stelde van allerlei voor maar de kalief had nergens lust in, tot Djafar eindelijk zeide: „O Heer, om de verveling te verdrijven is er niets beters dan iets te zien wat men nog nooit gezien heeft iets te hooren wat men nog nooit gehoord heeft en iets te ondervinden wat men nog nooit ondervonden heeft." Hij stelde hem daarop voor om, als kooplieden vermomd, wat op den Tigris te gaan varen naar een plaats, Karn Asserat genaamd. Dit stond den kalief aan en, vergezeld van Djafar, den vizier Fadhl, den luitspeler Ishak, den dichter Aboe Nowas en Masroer, besteeg hij een verguld bootje en begaf zich op weg. Na een poos gevaren te hebben hoorden zij een mooie maar droevige stem deze verzen zingen: „Sta op, vriend, zie hier den beker en den schenker. Hij is een schoone knaap, neem wat hij U reikt! Zijn blik smacht, op zijn wangen bloeien frissche rozen; tooi ik ze wilde plukken, waren het roode kersen!" Op het hooren hiervan zeide de kalief tot Ishak, die als de beste luitspeler bekend stond: „O Ishak, wat zegt gij van deze stem?" Ishak antwoordde: 293 „O beheerscher der geloovigen, nooit hoorde ik schooner stem. Maar achter een muur hoort men slechts half, hoe moet het wel achter een gordijn klinken!" De kalief zeide daarop: Komt, laten wij ons als gasten aanmelden bij den heer des huizes! Misschien krijgen wij haar dan te zien!" Hierop — zoo vertelt de Barmecide Djafar — stapten wij uit, klopten aan de poort van het huis, waar gezongen was, en vroegen binnen te mogen komen. De heer des huizes, een schoone jonge man, kwam hierop naar buiten, heette ons welkom en verzocht ons binnen te treden. Hij bracht ons in een groote open zaal met gouden zoldering en muren van blauwe tegels. Er stond een divan van ivoor en ebbenhout, waarop vijf schoone meisjes zaten, die opstonden om ons te begroeten. De jonge man zeide: O mijn meesters, ik kan niet uitmaken wie van U de voornaamste is, gaat dus in Allahs naam zitten zooals het U passend dunkt!" Hierop het hij een prachtig maal aanrichten en daarna vroeg hij of wij misschien nog iets anders begeerden. Wij antwoordden dat wij iemand in zijn huis zoo prachtig hadden hooren zingen en of wij dat niet van dichtbij mochten hooren, waarop hij een der slavinnen beval, haar meesteres te roepen. Het was een meisje van zeldzame schoonheid. Zij nam haar luit en zong: „Neem den beker en drink den wijn, dien ik U aanbied! Maar de tijd ontvlucht haar, die hoopte den geliefde terug te zien! Hoeveel nachten bracht ik door, den blik gericht op de donkere golven van den Tigris, als de maan achter stormwolken schuilging! Hoe vaak zag ik haar als een zilveren zwaard in de purperen wateren ondergaan!" Toen zij deze verzen gezongen had, weende zij bitter; wij echter waren verrukt over hare schoonheid en haar gezang. Intusschen had de kalief den jongen man oplettend aangezien en zijn bevallig uiterlijk bewonderd; zijn gezicht echter zag zoo geel alsof hij op het punt stond dood te gaan. De kalief vroeg hem of hem dit aangeboren was dan wel of hij ten gevolge van ziekte er zoo uit was gaan zien. Hij antwoordde, dat hij dit pas later had gekregen, waarop de kalief hem vroeg dit te vertellen, dan kon hij hem misschien wel helpen. De jonge man zeide daarop: „Luister dan, dan zal ik het U zeggen!" Weet dan, o mijn meesters, dat ik een koopman ben uit de stad Oman: mijn vader, eveneens koopman, was zeer rijk en gaf mij een goede opvoeding. Op zekeren dag, toen ik eenige vrienden bij mij had, kwam mijn dienaar mij zeggen, dat er een man met vruchten voor de poort stond, die hij verkoopen wilde. Ik liet hem komen en hij had werkelijk heerlijke vruchten, die ik voor honderd dinariën van hem kocht. Terwijl mijn vrienden en ik hen opaten, vroeg ik zoo eens waar zij vandaan kwamen. Zij zeiden, dat zij uit Bagdad kwamen en beschreven mij uitvoerig de schoonheid en pracht dezer stad. Onmiddellijk kwam een onweerstaanbare begeerte bij mij op haar te bezoeken; ik maakte 294 alles wat ik had te gelde behalve mijn juweelen en reisde met deze en een millioen dinariën te water naar Bagdad. Hier aangekomen huurde ik een mooi huis en leidde nu een recht prettig leven. Op zekeren Vrijdag was ik naar de moskee gegaan om te bidden; na afloop ging ik met eenige kennissen naar een plaats die Karn Asserat heet. Daar zag ik een huis dat op het water uitzag met een verguld hekwerk er om heen. Er voor zat een deftige oude man met een lange zilverwitte baard, prachtig gekleed en met vier slavinnen en vijf slaven bij hem. Ik vroeg wie hij was en men zeide mij dat hij Zaher, zoon van Alas, heette en dat hij de vriend van allen was, die verdriet hadden; wie bij hem zijn intrek nam, kon eten en drinken naar hartelust en mooie meisjes te zien krijgen. Ik zeide dat dit nu juist was wat ik al lang gezocht had, ging naar hem toe, groette hem en vroeg of ik dien nacht zijn gast mocht zijn. Hij antwoordde: „Met vriendschap en vreugde: ik heb heel veel meisjes hier, van tien tot honderd dinariën; kies er maar een uit." Ik begon met er een van tien uit te kiezen, waar ik een maand mee doorbracht en zoo vervolgens van hoogeren prijs en had op deze wijze een heerlijk leven. Op zekeren avond hoorde ik een groot leven; ik vroeg wat er was en hoorde dat dien nacht alle inwoners der stad op de rivier gingen spelevaren. De oude man zeide mij op het terras te gaan, waar ik alles zou kunnen zien. Daar vond ik achter een prachtig gordijn een afzonderlijk vertrek, met de grootste weelde ingericht. Daarin zat een meisje, zoo schoon als ik er nog nooit een gezien had. Een jonge man was bij haar, die haar kuste en omhelsde. Geheel verward door dit gezicht, ging ik weer naar beneden en vroeg wie zij wel zijn mocht. Nu hoorde ik dat zij de eigen dochter van den ouden man was en dat alle andere meisjes haar slavinnen waren. Om één nacht met haar door te brengen, moest men vijfhonderd dinariën betalen. Dit weerhield mij echter niet en den volgenden dag gaf ik den oude dadelijk vijftien duizend dinariën voor een heele maand. Hierop werd ik bij haar toegelaten en toen ik haar zag, viel ik neder en dankte Allah voor zulk een tooverschoon wezen. Van haar is het dat de dichter zegt: „Zoo schoon! Als zij den ongeloovigen verscheen, zouden zij voor haar hun afgoden verzaken en haar alleen aanbidden; als zij naakt over de zee schreed, de zee met haar bittere, zilte golven, zou de honing van haren mond de wateren verzoeten." Kortom, o mijn gebieders, zij was schooner dan ik U beschrijven kan. Toen ik haar groette stond zij op en heette mij welkom. Geprezen zij Hij die haar schiep! Hart en zinnen nam zij mij gevangen! Maand op maand bleef ik bij haar tot al mijn geld verdaan was. Bij de gedachte dat ik haar verlaten moest, weende ik. Zij vroeg mij waarom ik zoo bedroefd was en toen ik haar de reden zeide, troostte zij mij. Haar vader had de gewoonte allen, die bij hem hun geld verloren hadden, drie dagen vrij 295 onthaal te geven en hen daarna weg te zenden. Ik behoefde echter niets te vreezen; haar vader gaf haar al zijn geld te bewaren en, daar zij mij lief had gekregen, zou zij mij eiken dag zooveel geven als ik noodig had om den oude te betalen. Zoo leefden wij nog een jaar lang in vreugde en heerlijkheid maar toen was het uit. Op een keer maakte zij zich boos op een harer slavinnen en gaf haar eenige slagen. Daarop zeide deze: „Gij hebt mij zeer gedaan; bij Allah den Verhevene, nu zal ik uw hart ook zeer doen!" Zij ging naar haren vader en vertelde hem alles. Deze liet mij komen en zeide: „O man van Oman, het is onze gewoonte iemand die arm is geworden, drie dagen te schenken; gij hebt nu echter al een heel jaar genoten!" Daarop beval hij zijn dienaren mij mijn kleeren uit te trekken; ik kreeg een oud gescheurd gewaad en tien drachmen, waarna hij voortging: „Ik zal U niet laten mishandelen, ga uws weegs en blijf niet in dit land; spreek ook nooit over ons, anders kome uw bloed over U zelf!" Zoo werd ik gedwongen weg te gaan zonder te weten waarheen ik gaan zou. Al het leed der wereld bedrukte mij als ik aan het geld dacht dat ik in het huis van dien vervloekten oude verspild had. Maar wat gaf mij mijn berouw; slechts bij Allah is het heil te vinden. Drie dagen bleef ik rondzwerven; toen zag ik een schip dat naar Bassorah ging en voor mijn tien drachmen voerde men mij mede. Daar aangekomen ontmoette ik op de markt een koopman in kruiden, dien ik van vroeger kende. Hij begroette mij en vroeg hoe ik in zulk een berooiden toestand was gekomen. Toen ik hem mijn wedervaren had medegedeeld, berispte hij mij over mijn dwaasheid en vroeg wat ik nu wilde beginnen, waarop ik zeide dat ik dat niet wist. Hij bood mij toen aan bij hem te blijven en zijn boeken bij te houden dan zou hij mij bovendien twee drachmen daags geven. Dit nam ik aan en bleef in zijn dienst tot ik honderd dinariën had opgespaard. Nu huurde ik een hutje aan de rivier en wachtte tot er weer een schip naar Bagdad zou gaan. Op zekeren dag kwam er een vreemd schip met koopwaren. Alle handelaren kwamen aanloopen en ik ging met hen mede. Nu kwamen er twee mannen aan boord, en begonnen hun waren uit te stallen. Zij haalden een zak te voorschijn met parelen, robijnen, koralen en andere edelgesteenten. Eerst wilden zij niet verkoopen maar de kooplieden gingen bieden en het bod liep op tot vierhonderd dinariën. Juist sprak mij de vreemde handelaar aan, die mij vroeger gekend had, en vroeg waarom ik niet meebood. Ik zeide hem de reden en hij had medelijden met mij en nam de aanwezige kooplieden tot getuige dat hij mij den zak met zijn inhoud voor honderd dinariën afstond. Ik dankte hem van ganscher harte en allen prezen zijn grootmoedigheid. Met deze steenen ging ik nu op de markt en handelde er een jaar lang. Nu was er onder de steenen een amulet van koraal waarop allerlei teekens, zooals bijenpootjes, stonden, die ik niet lezen kon. Ik had het al verscheidene keeren te 296 Geschiedenis van flboe Hassan koop aangeboden maar niemand wilde het hebben en zoo had ik het in een hoek geworpen. Daar kwam op zekeren dag een vreemdeling die mij vroeg of hij eens alles mocht bekijken wat ik te koop had. Toen hij het amulet zag werd hij zeer verheugd en wilde het koopen. Ik had het land dat hij niets anders begeerde en toen hij naar den prijs vroeg, zeide ik: „Hoeveel hebt gij bij U?" Hij zeide: „Twintig drachmen," waarop ik hem zeide heen te gaan. Nu bood hij twintig dinariën en daar ik meende dat hij mij voor den gek hield, werd ik nog boozer en weigerde. Hij hield echter niet op en bood telkens meer. Intusschen waren de andere koopheden er bij gekomen en allen verwonderden zich over zijn bieden en aanhouden. Eindelijk bood hij dertigduizend dinariën, waarop ik zeide het tot dien prijs te willen laten als hij mij zeide waarom hij zooveel bood. Hij wilde echter eerst den koop afsluiten en toen dit geschied was, zeide hij- „Bij Allah, als gij mij twee, drie honderd duizend dinariën gevraagd had, had ik het ook gegeven." Toen voelde ik als een hevige schok; al het bloed trok uit mijn gelaat weg en in zijn plaats kreeg ik de gele kleur, die ik nu nog heb. Ik bleef eerst als verstomd staan en vroeg toen den vreemdeling mij uit te leggen wat er aan dit amulet vast zat. Alle omstanders verzamelden zich en nu vertelde hij het volgende. ,Weet dan dat Kaschmir, de koning van Jemen, die over het derde dezer wereld heersent, een allerschoonste dochter heeft, die echter aan vallende ziekte leed. Ten einde raad liet de koning de sterrenwichelaars komen om haar te genezen. Maar zij slaagden niet. Toen zeide ik tot den koning dat ik iemand kende, Abdallah uit Babel, die in staat was de prinses te genezen en bood aan naar hem toe te gaan. De koning gaf mij een stuk donkerrood schidpad en honderdduizend dinariën en hiermede reisde ik naar Abdallah. Zeven maanden lang raadpleegde deze de sterren; daarna beschreef hij dit amulet met de teekens die er op staan. Ik reisde hiermede terug en bracht het den koning die het zijn dochter omhing. Met vier ketenen was zij geketend en elke nacht moest er een man bij haar waken die men dan den anderen morgen altijd dood vond. Zoo gauw zij echter het amulet aan had, werd zij door Allahs wil gezond en had nu geen aanvallen meer. De koning was zeer blijde en dankbaar en gaf mij groote schatten ter belooning. Eens echter ging de prinses met hare slavinnen uit varen. Op het water greep een slavin het amulet uit gekheid vast, het ging los en viel in het water. En onmiddellijk kreeg de prinses haar oude ziekte terug. De koning beval mij weer naar Abdallah te gaan en een ander amulet te vragen maar toen ik in Babel kwam hoorde ik dat hij gestorven was, Allahs erbarmen over hem! Nu zond de koning mij uit om overal naar een dergelijk amulet te zoeken en eindelijk voerde mijn geluk mij tot U." Met deze woorden nam hij het amulet en ging heen. En dit, o mijn meesters, is de oorzaak van mijn gele kleur. Met het verkregen geld ging ik nu naar Bagdad terug in de hoop mijn 297 geliefde terug te zien. Toen ik echter bij haar huis kwam vond ik het gesloten en geheel verlaten. Eindelijk kwam er een dienaar voorbij, dien ik vroeg wat er van den eigenaar van dit huis geworden was. Deze vertelde nu dat hij zich tot den Verhevene bekeerd had en toen ik naar de reden vroeg, zeide hij dat eenige jaren geleden er een man geweest was, Aboel Hassan uit Oman geheeten, dien zijn dochter had lief gekregen, zoodat, toen hij heen was gegaan, zij ziek geworden en bijna gestorven was. Haren vader had zij eindelijk de oorzaak van haar ziekte geopenbaard en deze had toen overal heengezonden om Aboel te laten zoeken, maar zonder eenig resultaat. Honderdduizend dinariën had hij uitgeloofd voor wie hem vinden zou. De dochter was intusschen steeds erger geworden en uit verdriet daarover had de oude alle slavinnen weggedaan en zich tot den Verhevene bekeerd. Ik vroeg den dienaar: „Wat zoudt gij zeggen als iemand U Aboel Hassan toonde?" Hij antwoordde: „Ik bezweer U bij Allah, help mijn vader en mij uit onze ellende!" Nu zeide ik wie ik was en verzocht hem mij aan te dienen. Hij liep als een ezel die van den molen wegloopt. Na een poos kwam hij met den oude terug, die buiten zich zelve van vreugde was. Hij bracht mij bij zijn dochter en nauwelijks zag deze mij of zij viel in zwijm. Toen zij weer bij was gekomen, zuchtte zij diep en zeide: „Toen ik hem nog levend vond, ontstelde ik zoo hevig dat ik niets kon zeggen!" Daarop omhelsde en kuste zij mij en haar ziekte week van haar. Na eenigen tijd werd ons huwelijk gesloten en sinds dien leef ik hier met haar en het zoontje dat zij mij schonk. En zij is de zangeres die gij hoordet zingen, want zij zingt graag droevige liederen die haar den tijd herinneren dat wij gescheiden waren." i' ^rjHCT De kalief, dien deze geschiedenis zeer goed bevallen was, stond nu op en met zijn gezellen ging hij naar huis. Den volgenden morgen beval hij Masroer, de jaarlijksche schattingen van Bagdad, Arsan en Bassorah bij elkaar te brengen en zoo groot was het bedrag dat slechts Allah het zou hebben kunnen tellen. Nu liet hij door Djafar den jongen man ontbieden en deze maakte sidderend van vrees zijn opwachting want hij dacht dat hij den kalief, Wiens rijk Allah vereeuwige, misschien beleedigd had. Toen nu de jonge man voor hem stond, beval de kalief hem het gordijn, waarachter hij het geld had laten verbergen, weg te schuiven. Toen de jonge man dezen onmetelijken schat zag, schrikte hij en zweeg. De kalief zeide daarop: „Dit geld schenk ik U als vergoeding voor wat gij met die amulet verloort!" De jonge man antwoordde: „O Beheerscher der Geloovigen, dit is meer dan dubbel zoo veel," maar de kalief nam alle aanwezigen tot getuige, dat hij niet op zijn woorden terugkwam. Nu kuste hij den grond en zweeg; hij schaamde zich, weende en met Allahs wil stroomde het bloed weer in zijn gezicht terug. De kalief, dit ziende, zeide: 298 „Er is geen God dan Allah! De eeuwig Onveranderlijke zij geprezen! Zie eens in den spiegel!" Toen hij nu zijn gezicht zag, viel hij dankend op de knieën. De kalief nam hem in zijn dienst, benoemde hem tot zijn tafelgenoot en zij leefden in heerlijkheid en vreugde tot de Heer der Werelden hun den Dood zond. Maar wat is dit bij de Geschiedenis van Hajat Alnoefoes en i\rdschir. WWM en ver*^* namelijk — en Allah alleen kent de geheimen van verleden en WpjaJ toekomst in de geschiedenis der volken — dat heel lang geleden er een Ë^a^al machtig Sultan leefde, die een eenigen zoon had, Ardschir geheeten, zoo schoon, verstandig en begaafd, als nooit menschenoog gezien had. Hij was een hartstochtelijk jager. Op zekeren dag, toen hij weer op de jacht was, kwam hij bij een karavaan, waarvan de aanvoerder hem zeer aantrok, zoodat hij zijn dienaren beval hem voor hem te brengen. De prins sprak hem vriendelijk toe en vroeg, hem, waar hij vandaan kwam en waarom hij op reis was. De man antwoordde: „Heer, ik kom uit Indië en ik reis om verstrooiing te zoeken." „Waarom hebt gij die van noode?" vroeg de prins weer en de man hernam: „O Heer, mijn geschiedenis is wonderbaarlijk; al mijn ongeluk komt hierdoor." Dit zeggende, haalde hij een zijden doek te voorschijn en toen de prins dien bekeek, vond hij er het beeld van een wonderschoon meisje op. Zij was in een allerbevalligste houding afgebeeld en scheen hem, die haar aanzag, toe te spreken en vriendelijk toe te lachen. Zoo spoedig de prins haar zag, ontbrandde er een vlam in zijn hart en hij zeide: „O man, van waar kent gij dit meisje?" Hij antwoordde: „Heer, ik bezweer U bij Allah, wek mijn smart niet weder op! Maar, zoo zij U bekoort, neem haar dan!" De prins zeide, dat het beeld alleen hem niet genoeg was en vroeg hoe zij heette. De man antwoordde: „Haar naam staat er boven." De prins zocht hem op en vond: „Hajat Alnoefoes, dochter van koning Kader, Heer der Witte Stad." Nu raakte hij geheel zijn bezinning kwijt. Zijn vader, die hem zoo aantrof, troostte hem en beloofde hem bij haar vader aanzoek om haar hand te doen; mocht hij weigeren, dan zou hij een leger op hem afzenden om hem te dwingen. De prins zeide: „Doe het snel, anders verga ik." Nu zond de koning zijn grootvizier met rijke geschenken tot koning Kader, die hem met groote eerbewijzen ontving. Na eenige dagen bracht de vizier de zaak ter sprake en deed aanzoek om de hand van de prinses. Toen de koning dit hoorde, werd hij zeer verlegen; hij boog het hoofd een poosje en zeide toen tot zijn dienaar: „Kafoer, ga naar mijn dochter, groet haar van mij en zeg haar vriendelijk, dat ik U zend, omdat een der grooten dezer wereld haar hand heeft gevraagd. Merk goed op, wat zij antwoordt en kom mij dat berich- 299 ten." Kafoer ging en zeide: „Er is geen andere toevlucht dan bij Allah! Bij den Verhevene, ik heb nog maar twee tanden om mee te eten!" De prinses had namelijk zoo'n hekel aan al wat man was, dat, zoo dikwijls Kafoer haar in haars vaders naam kwam vragen, wat zij van een of ander huwelijk dacht, zij hem te lijf ging en hem twee tanden uitrukte, zoodat hij er nog maar twee over had. Toen hij bij haar vertrekken kwam, bleef hij aarzelend staan. De prinses was juist opgestaan en het zich haar gouden met parelen bezette muiltjes aangeven. Zij zag Kafoer komen maar deze liep weg, waarop zij hem toeriep: „Wacht maar, bij Allah, als gij in mijn handen valt, trek ik je je laatste tanden uit!" Zij beval haar dienaren hem te pakken, maar hij liep als een dolle naar den koning. Deze vroeg, voor wien hij vluchtte, waarop hij zeide: „Heer, ik heb nog juist mijn tanden kunnen redden!" Toen zeide de koning tot den vizier: „Gij ziet nu zelf hoe het staat. Verontschuldig mij bij uwen Heer en zeg hem dat mijn dochter niets van de mannen wil weten en dat, als ik haar wilde dwingen, zij zich om zou brengen." Hierop keerde de vizier naar zijn land terug zonder iets bereikt te hebben. En dat is alles over hem. De prins werd ondertusschen verteerd van verlangen. Hij deed niets dan weenen en zuchten, sliep niet en kon nergens rust vinden, zoodat hij er zeer slecht uit ging zien en zijn dienaren medelijden met hem hadden. De vizier had dag en nacht doorgereisd; toen hij den koning den uitslag van zijn zending had meegedeeld, werd deze zeer boos en wilde dadelijk een groot leger zenden om koning Kader te straffen; de prins echter, die vreesde, dat de prinses hierdoor tot het uiterste gebracht zou worden, verzette zich hiertegen en stelde een ander plan voor. Hij wilde namelijk als koopman vermomd naar haar land gaan en zoo trachten zijn doel te bereiken. Dit vond de koning goed ; echter gaf hij den raad den vizier ook mede te nemen, wat dan ook geschiedde. Rijk met geld en goederen uitgerust, aanvaardden zij de reis en kwamen zonder ongevallen in de hoofdstad aan. Op reis dacht de prins aan niets anders dan aan zijn geliefde; de vizier troostte hem en sprak hem moed in. Zij namen eerst hun intrek in den voornaamsten Chan maar de vizier stelde al spoedig voor dat zij een winkel op den bazaar zonden huren, en dat de prins zich voor den zoon van den vizier zou uitgeven, wat deze dadelijk goedvond. Zij kleedden zich prachtig aan en gingen uit. Op den bazaar trad de hoofdman hen tegemoet, ontving hen vriendelijk en spoedig hadden zij nu een winkel gehuurd, dien de vizier met prachtige tapijten en met goud geborduurde, met struisveeren gevulde kussens liet inrichten. Tal van dienaren omgaven den prins en ulb hun midden straalde hij als de volle maan. Toen nu alles klaar was, beval de vizier den prins nog eens aan, het geheim goed te bewaren; daarop ging hij naar huis en liet den prins alleen. Wie nu maar op den bazaar kwam, ging naar hem zien; de roep van zijn schoonheid verbreidde zich door de geheele stad en het werd stampvol van menschen, die 300 alleen maar naar den prins kwamen kijken- Hij trachtte iets omtrent de prinses te vernemen maar te vergeefs; zoo nam zijn verlangen steeds toe en toch mocht hij niet naar haar vragen. Op zekeren dag, toen hij bedroefd in zijn winkel zat en reeds vreesde dat alles voor niets was geweest, kwam er een oude vrouw aan, door twee slavinnen gevolgd; zij bleef voor hem staan en bewonderde zijn schoonheid; daarop knoopte zij een gesprek met hem aan, vroeg waar hij vandaan kwam en zeide: „Wat voor goederen hebt gij ? Laat mij eens iets moois zien, want wie zoo mooi is als gij zijt, kan ook alleen mooie dingen brengen!" De prins vroeg wat zij verlangde en zij antwoordde: „Een gewaad voor de prinses, het mooiste wat er maar is!" Toen de prins den naam der prinses hoorde noemen, begon zijn hart te kloppen; hij zeide geen woord, stond op en haalde een kleed te voorschijn dat duizend dinariën waard was. De oude vond het prachtig en vroeg naar den prijs, waarop hij zeide: „Het kost niets!" Zij dankte hem en vroeg nog eens maar hij zeide: „Bij Allah, van U neem ik niets aan en geef het U cadeau; geloofd zij Allah, die mij met U in kennis bracht, zoodat ik U kan vinden, als ik U noodig mocht hebben." Zij was verbaasd over zijn vrijgevigheid en vroeg hoe hij heette. Toen hij zijn naam zeide, merkte zij op dat dit een vorstennaam was, waarop hij antwoordde dat zijn vader hem zoo genoemd had omdat hij zooveel van hem hield maar dat een naam niets beteekende. De oude vrouw nam het kleed mede en bracht het naar de prinses, die het ook prachtig vond. Toen zij nu echter de schoonheid van den prins ging prijzen, wat voor mooie langwerpige wangen, schitterende oogen en slanke buigzame gestalte hij had, werd de prinses heel boos. „Jij leelijke, gekke oude, heb ik je gevraagd hoe hij er uitziet! denk je dat ik graag over mannen hoor spreken?", zeide zij en de oude, die bang voor haar was, zeide snel, dat zij alleen maar had willen zeggen, dat, toen zij naar den prijs had gevraagd, hij niets had willen aannemen. Dit vond de prinses heel vreemd; „kooplieden reizen toch alleen maar om geld te verdienen," zeide zij: „wij willen echter niet in vrijgevigheid voor hem onderdoen; breng hem dus den prijs van dit kleed en zie eens of hij nog iets mooiers heeft." De oude gehoorzaamde en de prins, die haar niet zoo spoedig terug verwacht had, was zeer verheugd over hare komst. Zij zeide: „De prinses zendt U den prijs van het kleed en wil weten of gij nog iets mooiers hebt." Hij antwoordde: „Heel gaarne; ik heb nog veel mooiere, maar wat het geld betreft, wil ik mets hebben; neem gij het dus want ik heb gezworen dat ik niets, zelfs geen drachme, zal aannemen." Nu haalde hij uit een bundel een ander gewaad bezet met parelen en met roode blauwe en gele robijnen en safieren, kostbaarder dan een keizerrijk. Toen hij het uiteen vouwde, straalde de geheele bazaar van den glans der juweelen. De oude was verrukt over de pracht er van en vroeg 301 hoeveel het wel kostte. Hij zeide: „Het kost niets; neem het gerust!" Maar zij wilde het niet aannemen en stond er op den prijs te weten. Daarop zeide hij: „Dat weet Allah alleen; maar, bij den Almachtige, ik neem niets aan en geef het de prinses ten geschenke, als dank voor de gastvrijheid die ik hier ondervind; dit kleed past haar alleen!" Nu antwoordde de oude: „O vriend, weet dat oprechtheid de hoogste deugd is; wat gij zegt heeft zeker een geheime oorzaak; zeg het mij en vertrouw mij uw geheim toe, misschien dat ik U helpen kan!" Nu openbaarde hij haar alles omtrent zijn liefde voor de prinses; alleen zeide hij niet dat hij een prins was. Maar de oude had er een zwaar hoofd in. Hij was toch maar een koopman, al was hij ook nog zoo rijk. Boven zijn stand uit te willen was nooit goed; heel licht struikelde men dan. Hij moest van haar afzien; met elk ander meisje, al was het het voornaamste van de stad, zou zij hem graag helpen. Hierop antwoordde de prins dat niemand haar plaats kon innemen; alleen naar haar verlangde zijn hart Hij smeekte de oude medelijden met hem te hebben en hem bij te staan dan zou hij haar rijk beloonen. Voor hem spreken behoefde zij niet te doen; als zij maar een briefje wilde overbrengen. Hiertoe verklaarde zij zich eindelijk bereid en nu schreef de prins de volgende verzen: „O Hajat Alnoefoes! maak een minnaar, dien de scheiding doodt, door uw bijzijn gelukkig! Mijn leven was door vreugde en genot omgeven; nu slijt ik mijn nachten in alle kwellingen der liefde! O heb medelijden met hem wiens hart vol droefheid is en wiens oogen de slaap vliedt!" Daarna vouwde hij het papier samen en gaf het met een beurs met vijfhonderd dinariën aan de oude. Eerst wilde deze het geld niet aannemen maar de prins stond er op. Met het kleed en den brief ging zij naar de prinses. Toen zij het gewaad openvouwde werd het geheele slot verlicht door den luister der edelgesteenten zoodat alle slavinnen en dienaressen kwamen aanlopen om het te bewonderen. Ook de prinses vond het prachtig. Zij vroeg of het van denzelfden koopman was bij wien het eerste gekocht was en of deze een vreemdeling was. Ook wilde zij weten wat hij er voor vroeg. De oude vertelde dat hij nog maar kort hier was en dat hij ook nu niets had willen aannemen. De prinses verwonderde zich zeer hierover en dacht dat hij wel onmetelijk rijk moest zijn. „Ik vrees echter dat hij een andere bedoeling hiermee heeft Hebt gij hem niet gevraagd, of er niet iets was, waarmede gij hem zoudt kunnen helpen?" — „Dat vroeg ik hem en hij antwoordde dat hij wel iets te vragen had maar dat hij het mij niet zeggen kon en daarop gaf hij mi] dezen brief " De prinses nam het papier en las wat er op stond; onder het lezen werd zij bleek en geraakte in verwarring; zij zeide: „Wee U, voedster! wat denkt de verbannen hond, die in onze stad is gekomen, wel, dat hij het 302 waagt mij te schrijven! Bij Allah, bij de Samsam bron en den heiligen muur der Kaaba, als ik Allah niet vreesde, dan zou ik dezen hond laten ketenen en hem met afgesneden neus en ooren voor zijn winkel laten ophangen!" De oude werd bleek van schrik, zij trilde op haar beenen en kon eerst geen woord uitbrengen; eindelijk zeide zij: „Wat staat er dan in zijn brief dat U zoo boos maakt? Ik dacht dat hij U om hulp vroeg." Zij antwoordde: „Neen, bij Allah het zijn verzen en woorden vol hartstocht; hij moet gek, dronken of zijn leven" moe zijn dat hij mij zulke verzen zendt!" De oude zeide: „Bij Allah meesteres gij hebt gelijk; maar wat kan het U schelen; gij woont immers hier in het paleis waar zelfs vogels U niet bereiken kunnen en dat voor niemand toegankelijk is. Dreig hem met den dood en schrijf hem dat als hij niet tot bezinning komt, gij hem met al zijn buren laat ophangen!" De prinses hernam„O voedster, ik vrees dat, als ik hem schrijf, hij nog meer verwachting zal krijgen. Zij antwoordde: „Hoe kan dat? Schrijf hem maar dat gij niets meer van hem hooren wilt, dan zal hij wel bang worden." En zij drong zoo lang bij de prinses aan dat deze eindelijk het volgende schreef: „O gij, die ons van droefheid en slapelooze nachten spreekt! O verblinde, wat verlangt gij naar de maan! Heeft de maan ooit iemand zijn wenscfa vervuld! Hoor nu den raad dien ik U geef! Laat af, want gij verkeert in groot gevaar. Bij Hem die alles zoo heerlijk schiep, ik zweer dat als gij mij nog eens met zulke praatjes lastig valt, ik U aan een boomtak op laat hangen!" Toornig wierp zij de oude den brief toe; de prins echter was, toen hij haar schrijven gelezen had, wanhopig. Hij zeide niets en met gebogen hoofd teekende hij lijnen en teekens in het stof voor zijne voeten. De oude wist hem echter er toe te krijgen dat hij nog eens schreef. Toen zij evenwel hiermede bij de prinses kwam werd deze zoo boos dat de toornader op haar voorhoofd opzwol. Zij stond op en ging naar het paleis van haar vader maar deze was op ZEI?J a 6 Zij dan Weer temg 01 na uren ™ «j in zooverre bedaard dat haar gevolg weer tot haar durfde spreken. Ook de oude kwam nader en vroeg waarom zij uitgegaan was. De prinses zeide dat zij zich bij haar vader had willen beklagen over de onbeschaamdheid der kooplieden en oo daVdïïnt % f60 UildC 843(1 tC baimen- De 0ude wees er haar achter op dat dit tot allerlei praatjes aanleiding zou geven, de een zou dit, de ander dat zeggen en eer is als melk, de goede naam der prinses zou er stellig onder Sg ^ Z3g dCZe dit °°k wel m en & nu ^oor aan den om nog eens heel ernstig den prins te vermanen met schrijnt °P * i"?"- °?k drUkfe 2ii de Voedster zdve °P ^ hart hem daarin met meer te stijven. Zoo ging het nog eenige malen en telkens werd de prinses boozer, tot z„ emdelijk haar dienaren beval de voedster, die naar Zr 303 zeggen in de geheele zaak was betrokken, en haar telkens tot antwoorden aangespoord had, te grijpen, een dracht slagen toe te dienen en, als zij hierdoor bewusteloos was geworden, haar bij de voeten naar buiten te slepen. Als zij dan weer bij was gekomen moesten zij haar zeggen dat de prinses gezworen had haar om te laten brengen als zij weer in het slot kwam. Geheel bebloed en met gescheurde kleeren kwam nu de voedster bij den prins en toen deze haar ontsteld vroeg hoe dit kwam zeide zij: „Dit alles heb ik om Uwentwil moeten uitstaan." Daarop vertelde zij hem de geheele toedracht- De prins was buiten zich zelf van smart toen hij dit hoorde; hij vroeg hoe het toch kwam dat de prinses de mannen zoo haatte. Nu zeide zij: „Gij moet dan weten dat zij een prachtigen grooten tuin heeft. Nu droomde zij eens dat er in dien tuin een vogelaar was, die zijn netten uitzette en zaad uitstrooide. Na een poosje kwamen de vogels aanvliegen om het zaad op te pikken. Er was een mannetje, dat in het net verstrikt raakte en de andere vogels vlogen allen heen, maar zijn wijfje kwam dadelijk weer terug en pikte net zoo lang tot het mannetje weer los was. Dit alles gebeurde terwijl de vogelaar sliep. Toen hij nu wakker werd en zag dat het net stuk was, herstelde hij het en spande het op nieuw. Na een poosje kwamen de vogels weer en nu raakte het wijfje gevangen. De andere vogels vlogen verschrikt weg, ook het mannetje en dit kwam niet terug. Na een poosje werd het wijfje gepakt en doodgemaakt. Toen zij dit gedroomd had, ontwaakte zij geheel ontsteld en zeide: „Zoo doen nu de mannen tegen de vrouwen. Met gevaar voor haar eigen leven redde het wijfje het mannetje maar deze het haar aan haar lot over. Allah vervloeke een ieder die op de mannen vertrouwt." Sinds dien haat zij de mannen." De verteller zegt dat de prins hierop vroeg of zij hem niet eens naar dien tuin kon brengen, waarop de oude zeide dat de prinses er maar ééns in het jaar heenging. — „En wanneer zal dat zijn?" — „Als de vruchten rijp zijn; verder leeft zij altijd in haar paleis>en in den tuin komt zij door een geheime deur; behalve haar eigen paleis en dat van haar vader heeft zij nog niets van de wereld gezien. Nu zal ik U een goeden raad geven. Het duurt nog een maand voor de vruchten rijp zijn; sluit in dien tijd vriendschap met den bewaker van den tuin, bij wien ik U brengen zal. Dan moet gij hem vragen om U den tuin te laten zien en er eiken dag in gaan wandelen. Den dag voordat de prinses komt, als de waker nog niet weet dat zij komen zal, zal hij U dat ook toestaan. Breng er dan den nacht door zoodat gij er zijt als de prinses komt. Vertoon U dan aan haar; misschien, als zij U ziet, dat,zij ontroert want de liefde overwint alles. En uw schoonheid is onweerstaanbaar." De prins dankte haar, gaf haar een prachtig stuk met goud bewerkte zijde en een beurs met honderd dinariën en zeide dat dit voor haar verscheurde kleeren was. Daarop wees zij 304 Geschiedenis van Hajat Hlnocloes met flrdschir hem haar woning. De prins echter vertelde den vizier alles wat er gebeurd was en beval zijn dienaren den winkel te sluiten. Toen de vizier alles gehoord had, vroeg hij den prins wat deze dacht te doen als de prinses ook als zij hem gezien had, niets van hem wilde weten. Hij zeide: „Dan blijft mij niets anders over dan mijn leven te wagen, haar midden uit haar gevolg te rooven, achter op mijn paard te nemen en met haar de woestijn in te vluchten. Ontsnap ik dan heb ik mijn doel bereikt; zoo niet, dan ben ik van dit ellendige leven bevrijd." Maar dit vond de vizier al heel onverstandig; zij waren immers met hun beiden alleen in een vreemd land waar een der machtigste koningen over een enorm leger gebood; ook de burgers zouden hun niet helpen; zoo mocht een verstandig man niet handelen. „Maar wat wilt gij dan?" zeide de prins. „Mijn noodlot sleept mij voort!" Daarop zeide de vizier dat zij den volgenden dag samen naar den waker zouden gaan en zien wat hun te doen stond. Dit deden zij dan ook, en de vizier nam duizend dinaren mee. Toen zij bij den tuin kwamen zagen zij hooge muren en tal van boomen en beekjes; er zongen vogels en er waren zooveel vruchten als in den paradijstuin. Voor de poort zat een oude man, die opstond toen hij hen zag en hen groette. Hij vroeg waarmee hij hun van dienst kon zijn en nu zeide de vizier dat zij hier vreemd waren en aan het andere eind der stad woonden. Als hij nu wat eten voor hen wilde gaan koopen en hen zoo lang in den tuin laten op een schaduwrijk plekje, konden zij daar uitrusten en als zij dan gegeten hadden zouden zij weer heengaan. Dit zeggende nam hij een gouden dinaar die vijf mithkal woog uit zijn zak, want hij dacht dat geld altijd te pas kwam. De wachter was zeventig jaar oud en had zijn geheele leven nooit ander geel gezien dan de schillen van citroenen. Toen hij dus het goudstuk zag was hij geheel van streek. Hij opende de poort en bracht hen naar een schaduwrijken boom die aan het water stond. Daarop ging hij eten voor hen halen en toen zij gegeten hadden gingen zij wat in den tuin wandelen. Er stond een oud slot met vervallen muren. De vizier begon een praatje met den ouden man en deze vertelde dat hij een vrouw en acht kinderen had en maandelijks een dinaar verdiende. Dat was wel erg weinig, vond de vizier en vroeg of hij hem met helpen mocht. Nu, daar had de oude niets op tegen en nu stelde de vizier voor dat hij op zijn kosten het oude slot weer in goeden staat zou laten brengen en de muren laten verven; als dan de eigenaar zou komen en vragen wie dit gedaan had, moest de waker zeggen dat hij dit had laten doen; dan zou de eigenaar hem de kosten vergoeden, en dat zou niet in zijn nadeel zijn. Hierop nam hij een beurs met vijfhonderd dinariën en gaf dien aan den ouden man, zeggende dat hij hiermede zijn vrouw en kinderen maar eens heerlijk moest onthalen. De waker viel hem te voet om hem te danken, waarop de vizier zeide„Uw heengaan zal ons smarten!" (een uitdnikking om afscheid te nemen). 20 Duizend en één Nacht. I 305 De oude vroeg bedroefd of zij nu weggingen en hoe het dan moest met het slot, waarop de vizier zeide dat zij den anderen dag terug zouden komen. Den volgenden dag ging de vizier naar het hoofd der metselaars en ververs en vroeg om de beste werklieden. Hij gaf hun bevel het slot in orde te brengen en de muren mooi te witten. Toen dit afgeloopen was, liet hij de schilders komen en legde hun uit hoe zij de muren moesten beschilderen. Hij vertelde hun namelijk den droom van de prinses en dat zij dien moesten afbeelden, maar voegde er dit aan toe dat zij ook moesten uitteekenen, dat het mannetje wel terug gevlogen was maar daarbij door een adelaar gegrepen en gedood was. Toen hij hun alles uitgelegd had gingen de schilders aan het werk en toen zij klaar waren, was het alsof men den droom tastbaar voor de oogen had. De vizier betaalde hen rijkelijk en het hen gaan. Een poosje later kwam de prins, die nergens van wist en zag de teekeningen. Vol aandacht bekeek hij ze en toen hij nu aan die van den adelaar kwam, die het mannetje greep en doodde, was hij ten hoogste verwonderd en getroffen. Haastig liep hij naar den vizier om het dezen te vertellen. De vizier deed eerst alsof hij nergens van wist en de prins legde hem alles uit en kon niet genoeg zijn spijt uiten dat de prinses dit niet gezien had. Toen echter zeide de vizier dat hij dit alles zoo had laten uitvoeren om daardoor de prinses tot andere gedachten te brengen en nu was de prins hem uiterst dankbaar en beloofde hem, als hij zijn doel mocht bereiken, de hoogste waardigheden, die zijn vader te vergeven had- De vizier dankte hem; tot den waker zeide hij dat hij den eigenaar, als deze er naar vroeg, moest zeggen dat hij zelf alles had laten doen. Van nu af aan bleef de prins in den tuin. Dit wat hen betreft. De prinses echter had, toen er geen brieven meer kwamen, gedacht dat de jonge man vertrokken was, waarover zij zeer blij was. Op zekeren dag zond haar vader haar een mandje met vruchten en toen zij nu haar slavinnen vroeg of de tijd al gekomen was, om naar den tuin te gaan, zeiden zij dat zij er al een heelen tijd naar verlangden. Maar nu bedacht de prinses dat zij nooit zonder haar voedster den tuin had bezocht. Zij voelde spijt over wat zij haar aangedaan had en sprak dit tegen hare dienaressen uit. Daarop smeekten deze haar de oude te vergeven en haar weer te laten komen. „Bij Allah," zeide de prinses, „dat was mijn plan, voordat gij het vroegt!" Zij zond nu haar lievelingsslavinnen naar de oude vrouw om haar te halen. Deze begroette hen eerbiedig, want zij wist hoeveel de prinses van hen hield, maar toen zij nu zeiden dat de prinses berouw Jiad gekregen en vroeg of zij weer terug wilde komen, wilde zij er eerst niets van weten. De prinses had haar te groote schande aangedaan in het bijzijn van vriend en vijand. Al haar aanzien was zij nu kwijt, terwijl vroeger allen ontzag voor haar hadden. Al gaf de prinses haar ook nog zooveel goud, terugkomen deed zij niet. De beide slavinnen lieten echter niet af, wezen op de eer die de prinses haar nu aandeed en zeiden 306 ook dat, als zij niet gewillig ging, de prinses haar misschien met geweld zou laten halen en dan zou het zeker niet goed afloopen. Nu, dit zag de oude ook wel in en dus het zij zich overreden en ging met de slavinnen mee terug. Toen zij bij de prinses kwam, bleef zij op eenigen afstand staan en zeide: „Bij Allah, o gebiedster, zooveel eer verdien ik niet; aan mijn kant ligt de schuld; de grootmoedigheid aan de uwe!" De prinses echter zeide: „Bij Allah, o voedster, gij staat bij ons in hoog aanzien, want wij danken U onze opvoeding. Maar Allah schonk den mensch, zooals gij weet, drie dingen: zijn karakter, zijn behoeften en zijn dood; daar kan hij niets aan veranderen. Zoo kon ik mij ook niet beheersen en en mijn toorn bedwingen, maar ik heb er spijt over." Daarop kuste de oude den grond, de prinses het haar een mooi kleed geven en alle dienaressen en slavinnen verblijdden zich. Nu vroeg de prinses hoe het met de vruchten stond. De voedster antwoordde dat zij eens zou gaan vragen en begaf zich naar den prins die haar al met ongeduld verwacht had en haar hartelijk begroette. Zij vertelde alles wat er tusschen de prinses en haar voorgevallen was en dat zij nu morgen of overmorgen naar den tuin zou gaan. Ook vroeg zij of hij vriendschap gesloten had met den waker. Hierop berichtte de prins haar wat de vizier had bedacht en laten uitvoeren. Dit stond haar aan en zij verheugde zich en zeide: „Bij Allah, geef dezen vriend een eereplaats in uw hart, want hij heeft U een besten raad gegeven; het is vorstelijk gehandeld en zal U stellig uw doel doen bereiken." Verder sprak zij met hem af dat hij den wachter zou overhalen hem in den tuin te laten overnachten. Eenmaal in den tuin toegelaten, moest hij zich verbergen en wachten tot hij de voedster hoorde uitroepen: „O gij van verborgen schoonheid, bevrijd mij van mijn vrees!" Dan moest hij te voorschijn komen; misschien zou zijn schoonheid zegevieren en de prinses hem liefkrijgen; dan zou alle leed geleden zijn. De prins beloofde haar te gehoorzamen. Daarna ging hij naar het bad en trok zijn prachtigst gewaad aan, zooals alleen groote koningen dragen. Hij stak een beurs met duizend dinariën bij zich en ging naar den tuinwachter, waar hij deed alsof hij erg boos wds. De oude groette hem en vroeg wat er aan schortte, waarop hij zeide dat hij een geschil met zijn vader gehad had. Deze had hem uitgescholden en geslagen en hem eindelijk het huis uitgejaagd. Vrienden of kennissen had hij hier niet; met vreemden wilde hij ook niet in aanraking komen, want dan zou zijn vader nog boozer worden; zoo had hij dan besloten zich tot den waker te wenden en vroeg nu of hij eenige dagen in den tuin mocht blijven tot zijn vader weer bedaard was en hij naar huis kon gaan. De oude vond dit erg jammer en bood aan naar den vader te gaan en de zaak in orde te brengen maar de prins zeide dat dit niets zou geven. Zijn vader was erg driftig en zoolang hij boos was voor geen rede vatbaar; als hij na een paar dagen weer kalmer geworden was kon de waker gaan, dan zou hij willen 307 luisteren. Hierop zeide de oude dat hij bereid was te doen wat de prins vroeg. Daarop bracht hij hem in den tuin en gaf hem een rustbed en een deken, want hij wist nog niet dat de prinses zou komen. Dit over hen. Toen het nog vroeg in den morgen was, kwamen de slavinnen de prinses wekken. Zij trok haar prachtigste gewaden aan van goudgestikte zijde en met parelen en robijnen bezet en gaf bevel de geheime deur te openen. Op haar hoofd droeg zij een kroon van frisch groen met goud en juweelen vastgemaakt en zij was zoo schoon dat zon en maan bij haar verbleekten. Met haar arm om den hals van haar voedster maakte zij zich op om in den tuin te gaan. Maar deze zag dat de tuin vol dienaren en slavinnen was en vroeg: „Is dit een tuin of een hospitaal?" — „Wat bedoelt gij?" — „Wel, er zijn wel duizend menschen in den tuin, allen dienaren en slavinnen; zij eten de vruchten, maken de beekjes troebel, jagen de vogels weg en storen ons in ons spel; wat hebt gij hen van noode! Als gij over de straten moest gaan, dan zou uw waardigheid eischen dat zij meegingen, maar hier ziet U geen sterfelijk oog." — „Bij Allah, voedster, gij hebt gelijk; maar wat is er aan te doen?" — „Ik zal ze wegsturen." Zoo gebeurde het en de prinses hield alleen haar twee liefste slavinnen bij zich. Nu gingen zij in den tuin wandelen en vermaakten zich met vruchten te plukken en naar het zingen der vogels te luisteren. De voedster echter stelde de prinses voor het slot eens te bezien en nu gingen zij de teekeningen bekijken tot haar oog op de afbeelding van den droom viel. Lang stond zij in beschouwing verzonken en de voedster, die dit merkte, nam de beide slavinnen mede en liet haar alleen. Toen zij den geheelen droom ien einde toe bekeken had, kwam zij haastig naar de voedster geloopen en zeide: „O voedster, nu heb ik iets gezien dat, als het met de naald binnen in het oog gegrift was, een ieder tot leering zou kunnen dienen; kom eens gauw kijken!" — „Wat is het dan, o gebiedster?" — „Heb ik je vroeger niet eens van mijn droom verteld, die maakte dat ik de mannen haatte?" — „Ja, prinses, dat weet ik nog wel." „Nu, kom dan eens hier en zeg mij wat daar staat!" Nu bezag de oude de afbeelding en zeide zeer verwonderd: „O gebiedster, het is uw droom, zooals gij mij die beschreeft! Maar wat ik nog meer dan de teekening of den droom zelf bewonder, is dat de schilder uw droom zoo precies heeft weergegeven. Stellig heeft de engel, die over menschen en andere schepselen waakt, gehoord dat wij het mannetje onrecht deden en daarom dit ingegeven om zijn onschuld aan het licht te brengen." De prinses zeide: „Nu is het hem vergeven en wij denken niet slecht meer over hem!" Daarop begon de voedster haar te vertellen van de liefde tusschen man en vrouw; hoe er niets teederder in de wereld was, hoe de man dikwijls honger leed en naakt ging om zijn vrouw voedsel en kleeding te bezorgen; hoe er eens een koning was die, toen zijn vróuw stierf, zich met haar liet begraven en 308 een koningin, die hetzelfde voor haar gestorven man deed. Zoo ging zij voort tot alle haat tegen de mannen uit het hart der prinses geweken was. Intusschen.voerde zij de prinses door den geheelen tuin tot zij weer aan de plek kwamen waar de prins zich had verscholen. Toen riep zij: „O gij van verborgen schoonheid, verlos mij van mijn vrees!" Op deze woorden trad de prins in zijn volle schoonheid en bevalligheid te voorschijn, de maan aan glans overtreffend. Zoo zag de prinses hem en zij vond hem zoo schoon, bekoorlijk en slank dat zij van zinnen raakte en de pijlen zijner oogen haar hart verwondden. Zij wendde zich tot de oude en zeide: „O voedster, van waar komt deze schoone jongeling met zijn wondervolle gestalte, de maan gelijk of een licht in het duister?" De oude deed alsof zij niets zag en de prinses vroeg weer: „Hoe zou hij in den tuin gekomen zijn?" — „Ik weet het niet." „Wie mag het zijn?" — „Mijn gebiedster, hij was het die de brieven zond." — „Bij Allah, voedster, hij is zeer schoon; in de heele wereld is er geen schooner! ziet hij er nog zoo uit als vroeger of is hij veranderd?" — „Bij Allah, gebiedster, drie dagen geleden kwam ik hem op straat tegen en vroeg hoe hij het maakte, waarop hij antwoordde dat Allah'hem genadig geweest was en hem kracht tegen alles, liefde, verlangen en wanhoop gegeven had. Het was hem als had hij ze nooit gekend, Allah zij geprezen!" Toen de prinses dit hoorde, boog zij het hoofd; de liefde maakte zich van haar hart meester en deed het hevig kloppen. Zij zeide: „O voedster, misschien is het nu anders met hem gesteld of hij heeft de waarheid niet gezegd!" De oude antwoordde: „Bij Allah, ik zeide hem dat, zoo lang de geliefde ons niet verhoorde, de liefde bleef, maar hij heeft mij bezworen dat hij er niet meer aan dacht want dat Allah zijn liefde in afkeer had veranderd." De prinses zweeg en trachtte zich moed in te spreken maar, als zij maar naar den prins keek, geraakte zij weer in verwarring; zij zeide: „O voedster, wenk hem dat wij hem beter kunnen zien." Maar de oude zeide: „Hij zal niet naar mij willen hooren." Verscheidene keeren spoorde de prinses haar aan den prins te roepen maar zij zeide telkens dat hij niet zou willen, en dat zij zich niet aan die schande wilde wagen, tot eindelijk de prinses zeide: „Voor het eerst van mijn leven heb ik U noodig en nu weigert gij mij uw hulp!" Toen gaf zij eindelijk toe en ging naar den prins. Deze had de prinses zien lachen en was buiten zichzelf van vreugde; hij wilde, toen de voedster bij hem kwam, dan ook dadelijk naar haar toe gaan maar de oude zeide: „Halt, gij blijft hier en zij moet naar U toe komen; het is nu haar beurt om om liefde te smeeken." In de overmaat van zijn verlangen en ongeduld zeide de prins: „Maar laat mij toch naar haar toe gaan en haar mijn opwachting maken," maar de oude zeide: „Volg mijn raad maar en blijf rustig zitten!" Zij ging weer naar de prinses terug en zeide dat de jonge man werkelijk niet wilde komen en toen de prinses zeide dat zij misschien niet genoeg aangedrongen had, antwoordde zij: „O 309 meesteres, in den beginne koesterde hij geen anderen wensen dan dat gij hem genadig zoudt toestaan voor U te verschijnen; toen zou hij alles gedaan hebben wat gij begeerdet; maar nu is zijn verlangen weg en verlangt gij naar hem; kom dus, dan zullen wij naar hem gaan; misschien dat hij zich dan schaamt!" De prinses zeide: „O voedster, hoe kan ik naar hem toegaan! Ik ben een meisje en ken slechts U en mijn vader; hoe zou ik mij dan voor een vreemden jongeling vernederen! Dat kan ik niet, liever stierf ik!" Maar de voedster hield vol dat er niets anders op zat; zij zou wel vooruit gaan en voor haar het woord doen. Zoo gaf zij dan eindelijk toe en volgde de oude naar den prins. De voedster zeide: „Jonge man, zie eens wie tot U komt; het is de prinses Hajat Alnoefoes (Zieleleven), sta dus op!" De prins stond op en de oude liet hen alleen. Toen zij nu tegenover elkaar stonden en elkaar in de oogen zagen, waren beiden van liefde en verlangen dronken; innig omhelsden zij elkander, stortten tranen en kusten elkaar en waren buiten zichzelve van liefde. Maar eindelijk was het uur daar dat zij aan weggaan moesten denken. De prinses zeide: „O licht mijner oogen en hart van mijn hart, wanneer zullen wij elkaar terug zien?" Deze woorden troffen den prins als een pijl en hij zeide: „Bij Allah, ik haat het afscheid, mijn ziel begeeft mij!" Zij hernam: „Bij uw hooge schoonheid en uw lief gelaat, van het oogenblik der scheiding af zal geen slaap mij genaken en mijn hart blijft verzonken in uw liefde!" Daarop ging hij heen. Toen zij hem niet meer zag werd haar liefde nog vuriger en zij trad haar vertrekken binnen zonder te weten waar zij den voet zette. Dien nacht sloot zij haar oogen niet en toen Allah den morgen deed lichten zond zij om de voedster, die de prinses geheel veranderd vond en vroeg hoe dit kwam. Zij antwoordde: „Dat is alles uw werk, al mijn leed komt door U; waar is de geliefde mijns harten, die mijn geest gevangen houdt?" De oude zeide: „En wanneer is hij van U gegaan? Er is pas een nacht om!" Maar de prinses had rust noch duur en kon het oogenblik niet afwachten dat zij haar geliefde zou weerzien. Zij bezwoer de oude hun toch weer een samenkomst te verschaffen want dat zij deze smart niet dragen kon. De verteller zegt dat zij voortging en zeide dat zij den koning alles zou openbaren en dat deze de voedster dan zou laten dooden zoo zij hen niet bij elkaar bracht. De oude smeekte haar toch voorzichtig te zijn en aan haar goeden naam te denken maar de prinses wilde naar niéts hooren en met groote moeite wist de voedster gedaan te krijgen dat zij haar een uitstel van drie dagen toestond. Hiermee kon de oude weggaan en nu begon zij de zaak te overleggen. Den volgenden morgen zocht zij zalven en kleurmiddeltjes op en ging hiermede en met een pak vrouwenkleeren naar den prins. 'Deze was blij haar te zien en vroeg haar hoe zij het maakte. Zij antwoordde: „Mijn zoon, zoudt 310 gij graag naar de prinses willen gaan?" — „Hoe zou ik dat niet willen, ik sterf van verlangen," zeide hij. Nu verfde zij hem handen en voeten, trok hem een prachtig gewaad aan, tooide hem op als een vrouw en wees hem hoe hij zich houden en loopen moest. Hij liep een paar maal op en neer en zag er uit als een hoeri uit het paradijs. De oude verheugde zich zeer en zeide: „Nu is er nog één ding; gij moet heel flink zijn, want gij komt nu in het paleis van den koning en aan de poort staan een menigte dienaren en kamerheeren. Als gij te gauw loopt, is het met ons gedaan. Zoo gij dat niet durft, moet gij het nu zeggen, dan zal ik iets anders bedenken." De prins echter antwoordde: „Weet dat mijn vader koopman is en gewend met iedereen, ook met vorsten en koningen, om te gaan; daar ben ik heelemaal niet bang voor, wees maar gerust" Hierop ging hij vooruit en zij volgde hem. Het paleis was vol menschen en de oude keek eens of hij niet verlegen werd maar hij toonde niets, waarover zij zeer blij was. De portier herkende de voedster maar zag dat zij nog een wonderschoon meisje bij zich had en dacht: De oude ken ik wel, dat is de voedster, maar zij heeft iemand bij zich die op niemand anders dan de prinses lijkt en die blijft toch altijd in haar vertrekken. Ik zou wel eens willen weten hoe zij buiten is gekomen want zij gaat nooit uit. Hij stond dus op en dertig slaven met uitgetrokken zwaard volgden hem. De oude dacht: Van Allah komen wij en tot Allah gaan wij; het is met ons gedaan. Maar de portier had intusschen bedacht hoe streng de prinses was; hij werd bevreesd en dacht dat de koning haar misschien had toegestaan om zonder iemands voorkennis uit te gaan. Hij keerde dus om en de oude en de prins gingen verder en groetten zoo dikwijls zij iemand tegenkwamen. Zoo kwamen zij van de eene poort tot de andere tot zij eindelijk de zevende bereikten, die in het grootste paleis voerde, waar de troon van den koning stond en waar zich zijn bijzondere vertrekken bevonden. Hier bleef de oude staan en zeide dat de verdere weg te gevaarlijk was om bij daglicht te begaan. De prins vroeg of zij dat niet bedacht had maar zij stelde hem gerust; achter de poort was een diep hol met een valluik; daar zou zij hem naar beneden laten zakken en dan 's avonds, als het donker was, hem er weer uithalen. Zoo deden zij dan ook en nu bracht de oude hem naar de woning der prinses. Toen zij binnentraden, was alles reeds in orde gemaakt; de geheele zaal was met kaarsen in gouden en zilveren kandelaars verlicht en kwistig met de fijnste geuren van amber, muskus, aloë en kamfer bewierookt; in dien glans zat de prinses op een divan, die met struisveeren opgevuld was. Toen zij de voedster zag, vroeg zij: „Waar is de geliefde mijns harten, de heer mijner ziel?" Zij antwoordde: „O meesteres, hem kon ik niet overhalen, maar ik breng U hier zijn zuster." De prinses zeide: „Zijt gij gek? Wat moet ik met zijn zuster uitvoeren?" — „O gebiedster, zie haar eens aan, of zij 311 U bevalt; zoo niet, dan breng ik haar weer weg." Met deze woorden hief zij den sluier op en zie, het was de prins, de geliefde haars harten. In groote vreugde brachten zij den nacht door, wijn drinkend en elkaar omhelzend en kussend — meer niet — Toen het begon te dagen, ruimden zij de bekers en schenkkannen op, rolden de rustbedden samen en maakten de kamer in orde. De prinses ging op haar troonzetel zitten en het de deuren openen. Als naar gewoonte kwamen de dienaren en slavinnen hun opwachting maken en gingen weer heen. Toen dat afgeloopen was, sloot zij de deuren en richtte alles weer in den vorigen staat in en hun samenzijn verliep op dezelfde wijze. Dit duurde zoo een geruimen tijd. De vizier echter, die den prins niet had terug zien komen en niets meer van hem hoorde, begon te vreezen dat hem een ongeluk was overkomen en dat zijn eigen leven nu ook gevaar zou loopen. Hij dacht: het eenige, wat mij te doen staat *s naar nms te gaan en den koning alles te berichten, opdat hij mij niet aanklage. Zoo keerde hij dan inderdaad naar zijn land terug. Al dien tijd was de prins bij de prinses gebleven, zonder dat er iets gebeurde. Na verloop van een maand echter dacht hij dat hij toch eigenlijk in een zeer gevaarlijke positie verkeerde en besloot hier met de prinses over te spreken. Toen nu op een nacht zij weer heerlijk aan het wijn drinken waren en van liefde gloeiden, zeide hij: O gij die over de maan heerscht, gij, die ik zoo liefheb, weet dat ik U thans niets meer wil verbergen, want wij zijn toch één ziel in twee lichamen!" De prinses antwoordde: „Spreek!" en nu vertelde hij haar uitvoerig, dat hij Ardschir heette en de zoon van den grooten koning, den Heer der Aarde in haar lengte en breedte, was; dat zijn vader vroeger den vizier had afgevaardigd om hare hand te vragen en, toen deze onverrichter zake teruggekomen was, zoo boos was geworden, dat hij een leger had willen afzenden om haren vader te straffen; hoe hij dit had weten te voorkomen en met den vizier zelf, als koopman verkleed, naar haar land was gekomen en hoe Allah ten slotte haar hart verzacht had, zoodat zij nu bij elkaar waren- „Echter verkeeren wij in groot gevaar; want als,*wat Allah verhoede, de zaak uitkomt, is het met ons gedaan. Zooals de menschen zeggen: Voordat de medicijn uit Irak komt, sterft degeen, die door een slang gebeten is; mijn vaders hulp zou te laat komen, daarom heb ik U dit geopenbaard." Toen de prinses hoorde dat hij een voorname prins was, viel zij op de knieën om Allah te danken want zij had het steeds zichzelf verweten, dat zij een koopman liefhad, iemand, die ter wille van het geld rondtrok. Zij dacht dan, welk een schande het zijn zou als alles uitkwam, juist omdat zij prinses was. „Was hij nog maar een prins geweest, dan zou het niet zoo erg zijn en zou het vergeven kunnen worden!" Nu was hij werkelijk een prins. Zij bewonderde zijn lang geduld en zijn stilzwijgen en zeide: „O geliefde, hoe 312 Geschiedenis van Hajat fllnoetoes met flrdschir geduldig waart gij voor een prins, die toch anders zoo trotsch zijn. Hoe lang hebt gij mijn harde woorden en bedreigingen verdragen, waar een ander naar huis zou terug gekeerd zijn en met zijn vaders leger teruggekomen zou zijn. Maar nu heb ik uw edele inborst leeren kennen. Wat denkt gij nu te doen?" De prins zeide, dat het hem het best lede naar zijn vader terug te gaan en dezen alles te zeggen; hij zou dan zijn vizier weer kunnen zenden en weer aanzoek om haar doen; dien zou zij nu aannemen en zoo zouden zij het gevaar ontkomen. Hierop kon de prinses niets antwoorden, maar zij begon bitter te weenen. De prins wierp zich aan haar voeten, kuste haar handen en stilde haar tranen, terwijl hij zeide: „Zoo ik een fout begaan heb, vergeef het mij dan, Allah zij ons genadig!" Hij smeekte en bad tot zij tot bedaren kwam en zeide: „O geliefde, ik geloof niet dat gij mij verlaten wilt maar misschien hebt gij daarginds nog een andere die gij liefhebt; zeg mij dit liever, dat ik mij dood, als gij heen gaat!" Nu zwoer de prins dat hij nooit een andere had bemind, en dat hij alles doen wilde wat zij verlangde. Verheugd zeide zij toen: „O geliefde mijns harten, hoe kan ik toestaan dat gij heen zoudt gaan! De tijd kan men niet vertrouwen en alles is aan wisseling onderhevig; in uw land zoudt gij mij kunnen vergeten of misschien zou uw vader zijn toestemming niet geven en ik moest dan sterven. Het beste is dat gij bij mij blijft en dat wij een middel trachten te vinden om samen te gaan en ik dan verder bij U blfp." Zoo bleef dan alles zooals het was. Op zekeren nacht echter sliepen zij, dronken van wijn en liefde, zoo vast, dat zij 's morgens niet ontwaakten. Juist dien morgen nu zond een koning haar vader kostbare geschenken waaronder een collier van juweelen, dat de koning bijzonder mooi voöd. Hij dacht: deze keten past alleen voor mijn dochter Hajat Alnoefoes. Hij riep dus zijn dienaar Kafoer, denzelfde dien zij zooveel tanden had laten uittrekken, en zeide tot hem dat hij den ketting aan zijn dochter moest brengen. Hij zeide: „Ik hoor en gehoorzaam," nam de ketting en ging er mede naar haar vertrekken. De deuren waren echter nog gesloten en de oude lag er voor, ook nog slapend. Hij wekte haar en vol schrik werd zij wakker en vroeg wat hij wilde. Hij zeide dat hij met een ketting van den koning kwam en beval haar de deur te openen. De oude wist niet wat te beginnen en gaf eindelijk voor den sleutel vergeten te hebben, waarop hij haar zeide dien gauw te gaan halen. Daar zij echter lang wegbleef en hij bang was dat de koning boos zou worden als hij niet gauw terugkwam, rukte hij de deur met geweld open en kwam zoo in de voorzaal. De deuren naar de andere zalen waren allen open en dus liep hij door tot hij in haar eigen vertrek kwam, waar hij mooie tapijten, waskaarsen en wijn vond, wat hem zeer verbaasde. Verder gaande kwam hij eindelijk aan den troon waarop de prinses.rustte; hij was van ivoor en goud en er lag een zijden kleed op; dit lichtte hij op en zag de prinses met een jongen man, schoon als de maan, in de armen, 313 er onder liggen. Hij zeide: „Bij Allah, staat het zoo met de prinses! Ter wille van dezen jongeling haatte zij dus de mannen en het mij de tanden uittrekken! Bij Allah, dat zal den koning niet verborgen blijven!" Hij dekte hen weer toe en ging op de deur toe; juist op dat oogenblik werd de prinses wakker; zij schrikte, toen zij Kafoer zag en riep hem, maar hij antwoordde niet, waarop zij van den troon sprong en hem nog aan de deur inhaalde. Zij greep den zoom van zijn gewaad en zeide: „Kafoer, verberg wat Allah verborgen heeft!" maar hij gaf ten antwoord: „Wie U beschermt, is toch niet veilig! Gij hebt mij weinig goeds bewezen! mijn tanden liet gij uittrekken en hebt mij vernederd dat mijn vijanden zich verheugden!" Met deze woorden rukte hij zich lós, sloot de deur en stelde een wacht er voor. Daarop liep hij naar den koning. Deze vroeg: „Hebt gij den keten afgegeven?," waarop hij antwoordde: „Bij Allah, uw dochter verdient wat anders!" — „Wat bedoelt gij?" — „Dat kan ik U alleen slechts zeggen." — „Zeg het maar, wij behoeven niet alleen te zijn." Daar er echter verscheidene viziers, waaronder zich de booze grootvizier bevond, aanwezig waren, zeide Kafoer: „Werp mij een doek als zekerheidspand toe." De koning wierp het hem toe en nu vertelde hij hoe hij de prinses had aangetroffen. Toen de koning dit hoorde, richtte hij zich op, ontbood den deurwachter en beval hem met zijn dienaren naar de vertrekken van zijn dochter te gaan en haar op haar troon met dengene, die bij haar was, voor hem te brengen. Wie zich verweerde, moest hij het hoofd afslaan. De deurwachter ging naar de vertrekken der prinses en vond deze en den jongen man rechtop staande; beiden weenden. Hij zeide hun dat zij weer op den troon moesten gaan liggen, zooals zij te voren gelegen hadden want dat de koning hem bevolen had, hen zoo voor hem te brengen en dat degeen, die zich verzette, onthoofd moest worden. Hajat Alnoefoes, voor haar eigen leven en voor dat van den prins vreezende, zeide bij zich zelf dat het nu het oogenblik niet was om ongehoorzaam te zijn. „Wij zullen weer gaan liggen en onze zaak aan Allah overlaten, die alles naar Zijnen wil beschikt." Zij deden dus wat hun gezegd was en zoo werden zij voor den koning gevoerd. Hij hief het kleed op en Hajat Alnoefoes stond op, waarop hij zijn zwaard trok om haar het hoofd af te slaan. Maar de prins wierp zich voor haar heen en zeide: „O koning, zij is onschuldig, ik ben het alleen, dood mij eerst!" De koning hief zijn zwaard en wilde hem dooden maar nu beschutte Hajat Alnoefoes hem weer en zeide: „O koning, dood mij maar doe hem niets, want hij is de zoon van den machtigste der koningen!" Nu wendde de koning zich tot den grootvizier en vroeg hem wat deze er van. dacht. De grootvizier antwoordde: „Wie zich in zulk gevaar bevindt, neemt zijn toevlucht tot leugens; zij moeten onthoofd maar eerst nog geducht gepijnigd worden." De koning liet hierop den beul komen die met twee dienaren, die er als helleknechten uitzagen, 314 aan kwam zetten. De koning zeide: „Grijpt deze boeleerster en den jongen man; sla hen het hoofd af en vraag niets!" Op deze woorden legde de beul zijn hand op hun schouders om hen weg te voeren. De koning echter riep: „Hond, wilt gij erbarmen toonen, als ik toorn! Grijpt haar bij de haren en sleept haar weg, ook den jongen man en spreid de bloedmat onder hen uit!" Nu trok de beul zijn zwaard en zwaaide het driemaal om zijn hoofd, terwijl alle aanwezigen weenden en tot Allah baden dat hij toch hun voorspraak zou zijn. Hierop hief hij het zoo hoog, dat men het zwart onder zijn oksels kon zien en wilde juist den doodelijken slag toebrengen toen plotseling een hevig rumoer ontstond en een groote stofwolk opsteeg. Allen sidderden en de hand van den beul weigerde hem den dienst. De koning gaf bevel te gaan zien wat dit te beteekenen had, waarop de grootvizier zich verwijderde. Buiten zag hij een menigte, zoo talrijk als een zwerm sprinkhanen, welke niets deed dan jammeren. Hij ging terug naar den koning en meldde dat er een groot leger was gekomen, dat alle bergen en dalen vulde. Zeer ontsteld zeide de koning: „Wat mag wel de reden van dezen veldtocht zijn? O vizier, ga eens kijken, wie de aanvoerder is en zeg hem dat, zoo hij aan een onzer bloedwraak wil nemen, wij hem bij zullen staan. Kom mij dan zeggen wat hij antwoordt." De vizier trok de stad uit en van 's morgens tot 's middags ging hij door het legerkamp tot hij eindelijk aan de tent van den koning kwam. Daar riepen de adjudanten hem toe; „Kus den grond!", wat hij ook deed, maar toen hij weer opstond, werd hij van alle kanten weer toegeroepen, zoodat hij wel twintig maal ter aarde viel. Daarop zeide hij: „O koning, Allah geve U lang leven en vermeerder uwe macht; mijn koning zendt mij tot U; hij groet U, kust den grond en laat U vragen voor welke zaak gij komt, dat hij U van dienst zij!" In plaats van den koning antwoordde een der viziers: „Ga terug naar Uwen Heer en zeg hem: de machtige en verheven Sultan heeft een zoon, die reeds sinds langen tijd in dit land vertoeft, en van wien hij sinds dien niets meer heeft vernomen; zoo gij weet waar hij is, neem ik hem mee en trek weer af. Is hem echter een ongeluk overkomen, dan zullen wij uw land verwoesten, uw bezittingen plunderen en uw helden verslaan. Zeg dit uwen Heer en breng ons antwoord, alvorens mijn volk tot daden overgaat!" De vizier zeide: „Ik hoor en gehoorzaam!" en wilde heengaan maar men schreeuwde hem weer toe den grond te kussen, wat hij weer wel twintig maal doen moest. Zeer bezorgd ging hij terug want hij vreesde voor zijn leven. Toen hij terug kwam bij den koning zeide hij: „O koning, het is een machtig Sultan die U heeft overvallen; hij is in deze stad een zoon kwijt geraakt, dezdfde jonge man, dien gij wildet laten ombrengen. Geloofd zij Allah dat gij niet overhaast hebt gehandeld en ons land voor verwoesting hebt behoed!" De koning zeide: „Daar heeft uw slechte raad geen schuld aan," 315 en liet den beul komen, wien hij vroeg: „Waar is de jonge man, de prins?" Hij antwoordde: „Heer, gij gaaft bevel hem dadelijk om te brengen." De koning schreeuwde hem toe: „Hond van een beul, dan zult gij hem volgen!" Hij antwoordde: „Heer, hij leeft!" Nu beval de koning hem dadelijk te laten komen en, toen de prins gekomen was, stond de koning op, vroeg hem vergiffenis en smeekte hem zijn vader niet te zeggen wat er was gebeurd. De prins zeide: „Bij uw genade, ik ga niet van hier tot de eer uwer dochter en de mijne van eiken smet gezuiverd is. Weet dat uw dochter nog maagd is; zoo niet, dan zij het U door Allah veroorloofd mijn bloed te vergieten!" De koning wilde het eerst met gelooven en bezwoer hem hem niet weder te schande te maken maar hij antwoordde: „O koning, uw dochter is een verstandige deugdzame jonkvrouw; haar eer is onbevlekt." Daar was de koning ten zeerste verheugd over en alle vrouwen en slavinnen in het paleis jubelden luide; de koning omarmde den prins, liet een kostbaar bad voor hem gereedmaken, gaf hem een gewaad van onschatbare waarde en zette hem een schitterende kroon op. Zoo uitgerust liet hij hem op een van zijn lievelingspaarden met talrijke eerbewijzen naar zijn vader geleiden en verzocht hem bij dezen voor hem gehoor te vragen. De prins beloofde het en reed met groot gevolg heen. Alle inwoners der stad kwamen uit hun huizen om den schoonen jongeling te zien want zijn wedervaren was overal bekend geworden en een ieder verheugde zich dat hij den dood ontkomen was en het zoodoende niet tot een oorlog tusschen de beide koningen was gekomen. Toen hij met zijn gevolg bij zijn vader kwam, jubelde het geheele leger; alle troepen met hun viziers verschenen voor den koning en wenschten hem geluk met de redding van zijn zoon. Intusschen zag de prinses van uit haar paleis hoe het geheele land vol troepen was. Zij sprak: „De majesteit komt van Allah!" Echter was zij nog steeds bang en wist niet wat haar vader met haar voor had; ook vreesde zij dat de prins haar misschien vergeten zou. Eindelijk zond zij een harer dienaressen tot hem en sprak: „Ga tot mijnen Heer, prins Ardschir; wees niet bang, want hij heeft bevel gegeven niemand af te wijzen; als gij nu voor hem verschijnt, moet gij hem de hand kussen en zeggen dat ik U gezonden heb; meld hem verder dat uw gebiedster nog steeds in haar vaders paleis gevangen is en niet weet wat er van haar worden zal; dat hij hem smeekt haar toch te willen gedenken, daar hij nu immers almachtig is. Zoo hij mij nog liefheeft, moet hij dit toonen door mijn vader om mijne hand te vragen; heeft hij echter geen behagen meer in mij, dat hij dan zijn vader voor mij om vergiffenis doe vragen en niet rusten voor de mijne beloofd heeft mij geen leed te doen. Dan moge Allah mijn leed verlichten! Zeg hem dat de scheiding slechts van zijn kant komt, dat de liefde mij dooden en spoedig in het graf zal doen zinken." De dienares gehoorzaamde en ging naar den prins, die haar vriendelijk ontving. 316 Toen hij de boodschap der prinses vernam, moest hij zoo hevig weenen dat de zinnen hem bijna vergingen; hij zeide toen: „Zeg uw meesteres dat ik haar slaaf en haar gevangene ben; haar alleen heb ik lief en nooit zal ik onzen liefdesbond verbreken; reeds heb ik met mijn vader gesproken en slechts met haar ga ik van hier, want haar vader zal zich niet tegen den mijnen verzetten." De dienares ging heen en bracht de prinses zijn woorden over, die daarover van vreugde weende. Dien avond nu was de prins met zijn vader alleen en vertelde hem al zijn avonturen. Toen deze nu vroeg wat zijn zoon begeerde dat hij doen zou en zeide dat hij desnoods het land wilde verwoesten en den harem schenden, zeide hij dat hier geen sprake van kon zijn en dat hij integendeel de hand van Hajat Alnoefoes begeerde. Hij verzocht zijn vader vooral den besten, verknóchten en zoo verstandigen vizier met de onderhandelingen te belasten. Bij die gelegenheid moest hij hem dan meteen tot den hoogst mogelijken rang bevorderen. Zoo geschiedde het ook. De vader der prinses stemde gaarne toe. Hij en de machtige Sultan werden groote vrienden. Het huwelijk werd met groote pracht gevierd; daarna reisde de Sultan met zijn zoon en Hajat Alnoefoes naar zijn eigen land terug waar zij in geluk en vreugde leefden tot de Zekerheid (de Dood) hen overviel. Hierop zeide Scheherazade: „O gelukzalige koning, wat is dat, vergeleken met De Geschiedenis van Hasan uit Baszrah en de Prinsessen van de Wak Wak eilanden. iMIjet verhaal gaat namelijk, dat in vroeger tijden in de stad Baszrah er een wonderschoone en bevallige jongeling leefde. Men noemde hem Hasan uit Baszrah; zijn vader was een rijk koopman, en had bij zijn dood veel geld en bezittingen nagelaten waarvan Hasan en zijn moeder de eenige erfgenamen waren. Hasan begon nu een vroolijk leventje te leiden, ging met allerlei jongelui en vrouwen om, gaf voortdurend groote feesten in zijn tuinen en bekommerde zich in het geheel niet meer om den handel, dien zijn vader gedreven had, maar dacht alleen maar hoe hij het meeste pleizier zou kunnen maken. Na eenigen tijd verloor hij zijn geheele vermogen en geen van zijn vrienden wilde nog iets met hem te doen hebben. Drie dagen lang leden zijn moeder en hij thuis honger. Toen ging hij uit zonder te weten waarheen, en ontmoette een vriend van zijn vader die vroeg hoe het hem ging. Hij vertelde wat hem overkomen was en de man zeide: „Mijn zoon, ik heb een broeder die goudsmid is; als gij wilt, kunt gij bij hem in dienst komen en het handwerk leeren; dan ligt het maar aan U zelf om een knap werkman te worden." Dit vond 317 Hasan goed en hij ging met den man mee, die hem bij zijn broeder bracht, zeggende: „Dit is mijn zoon, leer hem om mijnentwil uw handwerk!" Zoo werkte dan Hasan bij dien man, en Allah was hem genadig- Op zekeren dag kwam er een Pers met een grooten baard langs, die een witten turban droeg en er als een koopman uitzag; hij groette Hasan en deze groette hem eerbiedig terug. De Pers vroeg: „Hoe heet gij?" Hij antwoordde: „Hasan". De ander vroeg toen: „Hebt gij een smeltkroes?" en Hasan haalde er een. De vreemdeling wierp er koper in en plaatste hem op het vuur, tot het koper gesmolten was. Toen haalde hij iets dat op gras leek uit zijn turban te voorschijn en gooide er een beetje van in den kroes. Na een poosje werd het koper fijn goud, waarvan hij een goudstaaf maakte . Nu vroeg hij Hasan of hij getrouwd was, waarop deze antwoordde van neen. De Pers hernam: „Neem dan deze staaf en trouw daarmee!" Hierop ging hij weg. Hasan was dol van vreugde en vol van wat hij gezien had; hij keek voortdurend uit of de vreemdeling niet terug zou komen en den volgenden dag kwam hij dan ook weer terug, en ging voor den winkel van Hasan zitten. Toen na het Aszr uur de bazaar leeg liep,kwam hij op Hasan af en groette hem. Hasan beantwoordde zijn groet en bood hem een zetel aan, waarna hij ging zitten en een gesprek met hem aanknoopte; ten slotte zeide hij: „Mijn zoon, bij Allah, ik houd heel veel van je en mijn liefde is zuiver en onbaatzuchtig; als Allah mij genadig is, wil ik je als mijn zoon aannemen. Allah heeft mij een kunst geleerd die niemand anders kent; die zal ik je leeren, dan ben je altijd voor armoede beveiligd en kan je je vuur, je aambeeld en je hamer laten rusten." Hasan vroeg: „En wanneer, o Heer, wilt gij die mij leeren?" Hij antwoordde: „Morgen, zoo Allah wil, kom ik terug en maak in je bijzijn goud " Hasan was wat blij en de Pers bleef bij hem praten tot aan het avondgebed; toen stond Hasan op, nam afscheid en ging naar zijn moeder. Zij maakte het eten klaar maar Hasan wist niet wat hij at; al zijn gedachten waren bij den Pers. Zijn moeder vroeg wat hem scheelde en hij vertelde haar daarop alles wat de Pers hem gezegd had. Toen zij dit hoorde, sidderde zij van angst, drukte hem aan haar hart en zeide: „O, pas toch op voor zulke goochelaars, duivelskunstenaars en alchimisten; zij trachten alleen maar de menschen af te zetten." Hasan antwoordde: „O moeder, wij zijn immers arme menschen die niets bezitten dat zij ons zouden kunnen afzetten en de Pers is een oude man die er zeer vroom uitziet; Allah heeft hem medelijden met ons ingegeven en hij wil mij als zijn zoon aannemen." Bedroefd zweeg de moeder maar Hasan kon van blijdschap niet slapen. Zoo gauw het dag werd, stond hij op, nam de sleutels en maakte zijn winkel open. De Pers kwam al gauw en Hasan stond op en wilde hem de hand kussen, maar hij zeide dat hij vlug het vuur moest aanblazen en den kroes opzetten. Toen Hasan dit gedaan had vroeg hij of hij koper had en Hasan bracht hem een kapotte plaat; die liet hij hem met een schaar in stukken 318 knippen, wierp deze in den kroes en blies toen het vuur aan tot al het koper gesmolten was; hierop nam hij uit zijn turban een papiertje met geel poeder en strooide een halve drachme ervan in den kroes. Daarna beval hij Hasan den blaasbalg te trappen, en toen hij dit deed werd het koper weer goud. Hasan's gelaat straalde van vreugde toen hij dit zag; hij werd bijna gek van blijdschap en boog zich om den Pers de hand te kussen maar deze zeide: „Breng den staaf naar den makelaar, en laat er je geld voor geven zonder dat iemand het merkt." De makelaar toetste eerst de staaf, en zag dat hij van zuiver goud was; hij riep hem toen uit voor tienduizend dirham maar de kooplieden boden tot vijftien duizend. Met dit geld ging Hasan naar huis, en vertelde zijn moeder, welk een geluk hem ten deel was gevallen, en hoe hij het goud maken geleerd had. Zijn moeder lachte over zijn domheid, maar in haar hart was zij bedroefd. In zijn onnadenkendheid nam Hasan nu een koperen vijzel en ging daarmede naar den Pers, die voor zijn winkel zat en hem vroeg wat hij daarmee wilde beginnen. „Hem in goud veranderen," zeide Hasan maar de Pers vroeg of hij gek geworden was en zeide dat, als hij op een dag met twee staven goud ter markt zou komen, men hem stellig van goudmakerij zou verdenken wat hun het leven zou kunnen kosten. Als hij de kunst geleerd had moest hij die maar ééns in het jaar uitoefenen, dan had hij meer dan genoeg om van te leven. Dat zag Hasan ook in; hij ging den winkel binnen en zette den smeltkroes op. „Wat wil je nu weer?", vroeg de Pers- „Goudmaken leeren", zeide Hasan. De Pers begon te lachen en zeide: „Er is geen heil en macht, het zij dan bij Allah. Je bent een domme jongen; zulk een hooge kunst kan men zoo maar niet op straat leeren, iedereen zou zeggen: hier wonen goudmakers, de overheid zou er achter komen en ons ter dood laten brengen. Maar als je gauw en in het geheim de kunst wilt leeren, kom dan mee naar mijn huis." Hasan wist niet hoe gauw hij zijn winkel sluiten zou en met den Pers meegaan. Onderweg echter kwamen de woorden van zijn moeder hem in de gedachte en hij bleef staan. De Pers draaide zich om en zag hoe Hasan in gedachte stond. Hij zeide: „O ellendige, wat sta je zoo te overleggen! ik heb het beste met je voor en jij koestert verdenking!" Maar Hasan bleef nog altijd staan en daarop stelde de Pers voor, dat zij naar Hasan's huis zouden gaan, dan zou hij het hem daér leeren. Dit vond Hasan goed; hij liep vooruit en gaf zijn moeder kennis, die gauw de woning in orde bracht; toen zeide zij echter dat zij zoo lang naar de buren zou gaan, want zij wilde'den Pers niet ontmoeten. Toen de Pers gekomen was, haalde Hasan gauw wat eten en zette dit den Pers voor, terwijl hij zeide: „Eet, Heer, van mijn brood en zout als teeken van onze vriendschap en Allah vervloeke hem die deze verbintenis ontrouw wordt!" De Pers antwoordde: „Gij hebt gelijk, mijn zoon!" Toen glimlachte hij en zeide: „Wie kent de hooge beteekenis van het brood en zout niet!" Zij aten te zamen, en tooi zij klaar waren zeide de Pers, dat hij ook wat ge- 319 bak en lekkers moest halen, en toen hij dit gedaan had en zij er wat van gegeten hadden zeide hij: „Breng nu je gereedschap." Hasan holde als een jong paard dat in de wei komt en bracht alles wat noodig was. Nu nam de Pers weer een papiertje uit zijn turban en zeide dat dit alles was wat hij er nog van had, maar dat hij de ingrediënten zou verschaffen, en dan Hasan leeren hoe hij het bereiden moest. Als men op tien pond koper maar een halve drachme van dit poeder nam, werd alles zuiver goud. In het papiertje zat nog drie ok, maar vóór dat op was, zou hij weer nieuw maken. Hasan bekeek het poeder en vroeg hoe het heette, waar het gevonden werd en hoe men het bereidde en de Pers lachte en zeide: „Vraag liever hoe jij zoo neuswijs komt! maak nu het goud en zwijg!" Hij haalde nu een stuk koper en ging aan het goud maken, wat hem ook gelukte en waarover hij zeer verbaasd en verheugd was. Intusschen had de Pers, zonder dat Hasan het zag, uit zijn turban een stuk bendj van Kreta gehaald. Hiervan deed hij een klein stukje in een gebakje en bood dat Hasan met een paar lieve woordjes aan, die het ook argeloos aannam en in zijn mond stak, want hij wist niet wat hem te wachten stond — de Heer van het Verborgene openbaart de geheimen slechts naar het Hem goeddunkt! —; zoo gauw hij het echter inslikte, viel hij bewusteloos neer. Toen de Pers hem zag vallen, sprong hij vol vreugde op en zeide: „Zoo heb ik je dan eindelijk in mijn macht, hond van een Arabier! Al twee jaar zoek ik je te vergeefs!" Daarop bond hij hem aan handen en voeten, en sloot hem en het vervaardigde goud in een groote kist. Vervolgens haalde hij twee lastdragers, en beval hun de kist naar den oever der rivier te dragen, waar hij een schip had liggen, en waar de kapitein reeds op hem wachtte. De kist werd aan boord gedragen; de Pers beval de zeilen te hijschen en met gunstigen wind zeilde het schip weg. Zooveel over den Pers en Hasan. Wat zijn moeder betreft, had deze tot 's avonds op haar zoon gewacht maar toen hij niet kwam, was zij weer naar huis gegaan. Zij vond de deur openstaan en de kist en het goud waren verdwenen en zoo begreep zij dat zij haar zoon verloren had en dat de pijl van het noodlot hem getroffen had. En midden in hare woning liet zij een graftombe bouwen, daarop Hasans naam en den dag van zijn weggaan beitelen en bracht daar haar dagen en nachten weenende door. Dit over haar. Wat nu den Pers betreft, was deze een Magiër, die de Muzelmannen haatte en, zoo vaak hij kon, hen doodde; een vuuraanbidder, een goudmaker en astroloog. Deze vervloekte heette Bahram; elk jaar bracht hij voor een of ander doel een Muzelman om. Toen hem nu zijn list met Hasan gelukt was, liet hij na een dag varens het anker uitwerpen, de kist openen en Hasan er uit halen. Daarop besprenkelde hij hem met azijn en blies hem in den neus. Hasan moest niezen en kwam weer tot bewustzijn. Hij zag dat zij in volle zee waren; de Pers zat voor hem en hij merkte dat de vervloekte hem bedrogen had en hij 320 eschiedenis van Hajat Hlnoefoes met flrdschir zichzelf het ongeluk, ondanks de waarschuwing van zijn moeder, op den hals had gehaald. In dezen nood zeide hij de woorden, waarover niemand zich behoeft te schamen: „Er is geen heil en geen macht, het zij dan bij Allah, den Verhevene! Van Hem kom ik en tot Hem keer ik terug! O Heer, wees mij in Uw beschikkingen genadig en sterk mij in de verzoeking!" Hierop wendde hij zich tot den Pers, sprak hem zacht toe en vroeg of dit de wijze was, waarop hij trouw aan brood en zout was. Maar de Pers snauwde hem toe: „Hond en hondenzoon! Wat weet ik van brood en zout! 999 jonge mannen heb ik al omgebracht; jij zult de duizendste zijn!" Hasan zweeg hierop want hij zag dat de pijl van het lot hem getroffen had. Nu het de Pers hem losbinden en wat water geven. Hierop beval hij zijn slaven een vuur aan te leggen en zeide: „Zie dit vuur, bron van licht en glans; zoo gij het met mij wilt aanbidden, geef ik U de helft van mijn vermogen en krijgt gij mijn dochter tot vrouw." Maar Hasan riep: „Wee U, o Magiër! gij aanbidt het vuur en niet Allah den Almachtige! dat is afschuwelijk!" Maar de Magiër zeide: „Aan het vuur heb ik U te danken en aan het vuur zal ik U offeren!" Nu moesten twee slaven Hasan vasthouden; de Pers nam een zweep en ranselde hem onbarmhartig af; Hasan schreeuwde en riep om hulp maar niemand stond hem bij. Zoo ging het de gansche reis en de Pers werd steeds hardvochtiger, maar Hasan verdroeg geduldig wat Allah over hem beschikt had. Na drie maanden zond Allah een geweldigen storm — geprezen zij Zijn Naam —; de kapitein en de matrozen werden bang en zeiden: „Dat komt door dezen jongen man, dien de Pers zoo mishandelt; dat is niet volgens den wil van Allah en van zijn Afgezant!" Zij versloegen alle slaven van den Pers, zoodat deze alleen overbleef. Voor zijn leven vreezende, nam hij Hasan de ketenen af, gaf hem mooie kleederen, beloofde hem de goudkunst te leeren en hem naar zijn land terug te brengen en smeekte hem om vergeving. Hasan zeide: „Hoe kan ik U nog vertrouwen?" maar de Pers zeide: „Waar bleef vergeving als er geen schuld was; ik heb U slechts op de proef willen stellen; gij weet toch dat alles in Allahs handen rust!" Nu ging de wind liggen en het schip zeilde verder. Hasan vroeg waar het heenging en de Pers zeide: „Naar den Wolkenberg, waar het elixer is dat wij voor de alchimie noodig hebben." Hij zwoer bij vuur en licht, bij schaduw en hitte dat hij Hasan niet meer bedriegen zou, en deze liet zich vermurwen en deed alsof er niets gebeurd was. Na weer drie maanden kwamen zij aan een groote woestijn, die met witte, gele, zwarte en blauwe steenen bedekt was. De Pers zeide, dat zij nu hun doel bereikt hadden, en zij gingen aan land. De Pers zeide den kapitein, dat deze een maand op hen moest blijven wachten en trok met Hasan de woestijn in. Toen zij een eind geloopen hadden, haalde hij een koperen trommel uit zijn zak, waarop allerlei namen en talismans gegraveerd waren, sloeg daarop en op eens verhief zich een stofwolk. Hasan a utnzena en één Macht. I 321 ontstelde en werd bleek van schrik, maar de Pers stelde hem gerust en zwoer bij vuur en licht, dat hij niets meer van hem te vreezen had. Zonder hem kon hij zijn werk niet verrichten, daarom had hij hem meegenomen; de stofwolk was een wezen, waarop zij door de woestijn zouden rijden. Na een poos verdichtte het stof zich ook tot drie voortreffelijke kameelen; zij bestegen er elk een, en op het derde pakten zij hun levensmiddelen. Nu begon de reis en zeven dagen reden zij, tot zij aan een bewoond land kwamen, waar zij een grooten koepel zagen die op gouden zuilen rustte. Zij stegen af en gingen in den koepel om wat te eten. In de verte zag Hasan op een hoogen berg iets liggen en vroeg wat dit was. „Een slot," zeide de Magiër, maar toen Hasan vroeg wie daar woonde, werd hij boos en zeide dat het een vijand van hem was. Met zijn trommel riep hij de kameelen weer op en zij reden verder. Na zeven dagen vroeg de Magiër Hasan, of hij niets zag. Deze antwoordde, dat hij van het Oosten naar het Westen wolken en nevel zag. „Dat zijn geen wolken of nevel maar dat is een berg," zeide de Magiër, „zoo hoog, dat hij de wolken splijt. Dit is ons doel, want er boven op is, wat wij zoeken en dat ik alleen door U kan verkrijgen." Hasan wanhoopte aan zijn leven, maar uit vrees liet hij niets merken. Zij gingen nog vier dagen verder tot zij aan den voet van den berg kwamen. Nu zag Hasan dat er een slot op lag, en vroeg wie dat wel gebouwd kon hebben. De Pers zeide dat het het verblijf der Djinns, weerwolven en duivels was. Met deze woorden naderde hij Hasan, kuste hem en zeide: „Vergeef mij mijn trouweloosheid; ik zweer U dat ik U niet meer bedriegen zal; zweer gij nu ook om, wat er gebeuren moge, mij niet te verlaten en geluk en ongeluk met mij te deeleül" Hasan zeide: „Van ganscher harte!" en de Magiër nam daarop een klein molentje en wat tarwe uit een zak, maalde de tarwe en kneedde van het meel drie brooden, waarop hij vuur aanstak en deze bakte. Toen dit klaar was nam hij de koperen trommel en begon daar op te trommelen en dadelijk kwamen de kameelen weer; een daarvan doodde hij en stroopte hem het vel af; daarna zeide hij tot Hasan: „Luister nu wat ik U zeg, anders moeten wij onvermijdelijk sterven." Hasan zeide: „Er is geen heil en geen macht dan bij Allah den Verhevene; spreek slechts!" Toen zeide de Pers: „Wikkel U in deze huid, dan zal ik haar toenaaien en U laten liggen; de vogel Rock zal dan komen en U naar den top van den berg dragen; als gij daar zijt moet gij met dit mes de huid opensnijden en dan zal de vogel wegvliegen; zie dan naar mij, dan zal ik U zeggen wat gij verder doen moet." Alles gebeurde zooals de Magiër gezegd had en zoodra Hasan op den berg stond, riep hij den Pers aan. Toen deze zijn stem van boven hoorde, begon hij te dansen van blijdschap en zeide: „Ga een beetje achteruit en zeg mij wat gij ziet." Hasan deed een paar stappen en zag een menigte beenderen, en daarnaast stukken hout. De Magiër echter riep hem van beneden toe: „Nu is het doel bereikt; neem zes bundels van dat hout." Maar toen Hasan dit gedaan 322 had, riep hij: „Jou domoor! Jou hond! Nu heb ik mijn doel bereikt, nu kun je voor mijn part sterven!" Daarop ging hij weg en Hasan begreep dat de vervloekte hem weer verraden en bedrogen had. Diep terneergeslagen ging hij na een poos op weg, tot hij aan het einde van den berg kwam, en onder zich een blauwzwarte zee zag met hooggaande golven. Hij ging zitten, las eenige hoofdstukken uit den Koran, bad tot Allah hem óf een zachten dood te geven óf hem uit dezen nood te redden, sprak toen het gebed der stervenden en sprong in zee. En de Verhevene liet hem gelukkig op den wind in zee dragen, en de engel der zeeën behoedde hem in de golven en bracht hem behouden aan land, Allah zij geprezen! Hij dankte den Almachtige, en ging wat vruchten zoeken want hij had honger. Toen zag hij, dat hij juist op dezelfde plek was, waar hij met den Magiër geweest was en in de verte zag hij het slot, waarvan deze gezegd had dat er een vijand van hem in woonde. Hier ging hij op af, want hier dacht hij hulp te vinden. De poort stond open en er voor stond een bank waarop twee schoone meisjes zaten en schaak speelden. Een van hen hief het hoofd op en zag Hasan. Verheugd riep zij uit: „Bij Allah, een mensch! Dat is zeker degene, dien de Magiër Bahram dit jaar gebracht heeft!" Hasan zeide dat dit zoo was en nu zeide het jongste der meisjes: „Ik neem U tot getuige dat ik voor Allah met dezen man een verbond van vriendschap sluit, dat ik leed en vreugde en ook den dood met hem wil deelen!" Daarop ontvingen zij hem allerhartelijkst, brachten hem te eten en prachtige kleeren en vroegen hem zijn lotgevallen. Hasan vertelde hen alles wat hij ondervonden had en ook hoe de Magiër gezegd had dat er in het slot duivels en booze geesten woonden, waarop de meisjes zeer boos werden en zeiden dat zij den Pers spoedig onschadelijk zouden maken. Toen Hasan alles verteld had, begonnen de meisjes hem te vertellen. Zij zeiden: „Weet, broeder, dat wij de dochters zijn van een machtigen koning der Djinns, die over veel afvallige geesten heerscht. Bij zijn eenige vrouw kreeg hij zeven dochters en uit domheid, trots en ijverzucht wilde hij hun geen mannen geven. Eens ontbood hij al zijn viziers en zeide: Weet gij niet een oord dat door menschen noch geniën bezocht wordt maar waar toch boomen, vruchten en beekjes zijn? Zij zeiden dat zulk een plek op den Wolkenberg te vinden was en dat daar ook een paleis was, dat door een afvalligen geest gebouwd was, die echter door Salomo (Vrede zij met Hem) verbannen was, zoodat het nu onbewoond was. Toen onze vader dit hoorde, liet hij er ons heenbrengen en nu leven wij hier. Onze vijf zusters zijn op de jacht en het was onze beurt om voor het eten te zorgen. Steeds hebben wij Allah gebeden, ons toch een mensch te zenden om ons gezelschap te houden. Hij zij geloofd dat Hij nu U hierheen bracht." Ook Hasan dankte Allah dat hij hem dezen weg der redding had gewezen, en de harten der meisjes ten zijnen gunste gestemd had. Na eenigen tijd kwamen de overigen van de jacht terug, en begroetten ook Hasan aller- 2f 323 hartelijkst. Nu kreeg hij een heerlijk leven, vol genot en liefde: hij ging met hen op de jacht, nam deel aan hun spelen, hielp hen waar hij kon en de meisjes gingen steeds meer van hem houden, vooral zij, die hem vriendschap toegezworen had. Zoo herstelde hij zich spoedig van het doorgestane leed en zijn schoonheid bloeide eiken dag rijker op. Het volgend jaar kwam de schurkachtige Magiër Bahram wederom met een gevangen jongen man in de nabijheid van het slot. Hasan stond juist in den tuin en zag hem voorbijkomen. Zijn hart begon te kloppen en hij werd bleek. Haastig ging hij de meisjes waarschuwen en zwoer dat hij thans den ellendige niet zou laten ontsnappen maar bloedwraak aan hem nemen. De redding van den gevangen jongeling moest Allah dan de zusters toerekenen als belooning voor hun edelmoedigheid jegens hem. De zusters stemden in alles toe, wapenden en sluierden zich en brachten ook Hasan een prachtige wapenrusting, met alles wat daartoe behoorde, en een edel paard. Zoo trokken zij gezamenlijk uit. Toen zij bij den Magiër kwamen was deze juist bezig, den jongen man te pijnigen, om hem te dwingen in de huid van den geslachten kameel te kruipen. Terwijl hij hiermede doende was, naderde Hasan hem onbemerkt en riep hem plotseling bij zijn naam, zoodat hij van schrik verstijfde. Hasan beval hem den jongeling met rust te laten en verweet hem zijn valschheid. De Magiër wilde nog probeeren hem wederom met mooie praatjes om den tuin te leiden maar nu liet Hasan zich niet meer vangen. Hij ging op hem toe, trok zijn zwaard en gaf hem hiermede een houw op de schouders dat het glanzend weer uit zijn ellendig lichaam te voorschijn kwam en zijn lage ziel op het zelfde oogenblik door Allah in de hel werd gebannen; wee over zulk een oord! Nu nam Hasan de trommel, dien de Magiër bij zich had gehad, trommelde er op en dadelijk kwamen weer de kameelen aangeloopen. Hij maakte den gebonden jongen man los, voorzag hem rijkelijk van levensmiddelen, zette hem op een kameel, en met Allah's hulp kwam hij weibehouden in zijn land terug. Hasan en de meisjes gingen weer naar het slot en zetten hun vroolijk leven voort. Op zekeren dag verhief zich plotseling een reusachtige stofwolk, die den geheelen hemel verduisterde. De meisjes zeiden Hasan dat hij naar binnen moest gaan of zich in den tuin verbergen, en oppassen dat men hem niet zag, dan behoefde hij niets te vreezen. Toen het stof weggetrokken was, zag men een groot leger; het was dat van den vader der meisjes. Deze ontvingen de krijgslieden gastvrij, en onthaalden hen drie dagen lang. Daarop vroegen zij wat de reden van hun komst was, en zij antwoordden dat de vader der meisjes hen had opgedragen deze af te halen; een naburig koning wilde zijn dochter uithuwelijken en nu mochten zij de feesten bijwonen. Zij vroegen hoe lang zij wel zouden wegblijven en de krijgslieden antwoordden dat het met de reis heen en weer wel een maand zou duren. Hierop gingen de meisjes naar Hasan 324 toe en vertelden hem dit; zij zeiden, dat het geheele slot hem toebehoorde en dat hij er doen mocht wat hij wilde; hij moest het zich aan niets laten ontbreken en behoefde ook niet te vreezen, dat er iemand zou komen om hem kwaad te doen. Een ding echter moest hij niet doen; zij wezen hem toen een bepaalde deur aan en zeiden dat hij die volstrekt niet open mocht maken. Daarop namen zij afscheid van hem en vertrokken met het leger. Hasan . bleef treurig en bedroefd achter. Nu zegt de verteller van deze wonderbare en prachtige geschiedenis — en Vrede zij met onzen beminden Heer Mahomed, die dengene, die voor hem bidt, voor de smarten van het vuur bewaart; Allah hebbe behagen in zijn reine, voortreffelijke bloedverwanten en metgezellen! Amen! — dat Hasan eiken dag op de jacht ging maar dat hij toch het rechte pleizier er niet in had. Na eenige dagen gaf hij het op en ging nu het geheele slot eens bekijken; het was vol schatten en kostbaarheden, maar ook hierin vond hij geen behagen; hij treurde om de afwezigheid der meisjes en ook drukte hem het geheim der verboden deur. Hij moest er voortdurend aan denken, peinsde wat er toch wel achter verborgen zou kunnen zijn, besloot nu eens haar te openen, zag er dan weer van af en was er zoo lang mee bezig dat hij het eindelijk niet meer uit kon houden, den sleutel haalde en de deur opensloot. Eerst zag hij niets dan een gewone kamer waar echter niets in stond maar toen hij binnentrad, vond hij in een hoek een trap en, toen hij die opging, kwam hij op een terras vanwaar hij het uitzicht had op het fraaiste landschap dat ooit menschenoogen zagen. Aan zijn voeten strekte zich in statige rust een groot meer uit, waarin de schoonheid van den hemel zich zelf beschouwde, waarvan de oevers met het zacht gerimpelde water glimlachten door het gebladerte der laurierstruiken, der bloeiende myrten, der met hun sneeuw gekroonde amandelboomen, en dat met al zijn vogelenkeeltjes den nacht toezong. Verderop omspoelden de wateren den voet van een paleis van vreemden bouw, met tal van koepels die wazig tegen den kristalklaren hemel afstaken. Van het paleis daalde een marmeren, met mozaïek versierde trap af naar een koninklijk terras, afwisselend van robijnen, parelen, gouden en zilveren steenen gebouwd. Daarover spande zich op vier zuilen van rose albast een groot, groen zijden gordijn, dat een zachte schaduw wierp op een troon van aloëhout en goud, kostbaar bewerkt en met druivenranken versierd, waarvan de druiven groote parelen waren. Over dat alles was een netwerk van rood goud en zilver. En al die schoone dingen waren van een edele pracht als niemand op aarde, ware hij Cyrus of Ceasar zelve, ooit kon verwerkelijken. Toen Hasan dit alles zag, was hij stom van verbazing en kon zich niet begrijpen waar hij zich bevond. Hij ging zitten en keek om zich heen maar hij zag niemand en dacht of dit misschien de tuin Irem zou zijn, dien de goddelooze koning Schedad liet bouwen. Terwijl hij zoo in bewondering verzonken 325 was, kwamen er uit de woestijn tien groote vogels aanvliegen, die op het meer afkwamen. Daar hij bang was dat zij weg zouden vliegen, als zij hem zagen, verschool hij zich in een boschje. Zij heten zich neer in het water en het scheen dat zij gehoorzaamden aan een van hen die grooter en mooier dan de anderen was. Plotseling wierpen zij hun vederenkleed af en nu waren het de schoonste jonkvrouwen, die lachend en spelend in het meer gingen duiken en baden; de grootste maakte jacht op de anderen en plaagde en beet en stoeide met hen, zonder dat zij zich verzetten. Hasan zag dit alles aan en zijn geest raakte geheel verward. Hij dacht: Nu begrijp ik waarom de meisjes mij verboden, deze deur te openen, want met mijn rust is het voor goed gedaan. Het was vooral de grootste, wier schoonheid hem in het hart trof en hij verloor zich in het aanschouwen harer onvergelijkelijke bekoorlijkheden. Toen zij eindelijk uit het bad stegen, deden zij prachtige, rijk met juweelen bezette gewaden aan maar de grootste droeg alleen maar een groen zijden gewaad en, bij Allah, zij was schooner dan haar speelgenooten. Van haar zeide de dichter: • „Zij kwam tot mij, met haar schoonheid prijkend als de rozelaar met zijn rozen! En ik zeide: O schoone roos! Maar ik vergiste mij! Want de roos kan men plukken maar wie, o ongerepte, kan zeggen dat hij U heeft durven aanraken!" Nadat zij zich gekleed hadden, begonnen zij te spelen, en vroolijk met elkaar te lachen. Hasan stond op gloeiende kolen, buiten zich zeiven van liefde en verlangen. Hij kon zich niet verzadigen aan het gezicht zijner aangebedene en vergat alles om zich heen. Toen het Aszr-uur gekomen was, zeide de oudste tot de anderen: „O prinsessen, het wordt laat en wij moeten nog ver en lang vliegen, laat ons gaan!" Daarop deden allen tegelijk hun vederenkleeren aan, en vlogen als vogels weg, zooals zij gekomen waren, de grootste in het midden; Hasan, echter, stond hen na te kijken tot zij niet meer te zien waren. Toen stond hij op, ging in het slot terug en sloot de deur. Daarop ging hij liggen en probeerde te slapen maar hij vond geen rust. Hij dacht slechts aan haar, die zijn hart met zich voerde en geen slaap kwam tot hem. Den volgenden morgen ging hij weer naar het terras en dwaalde daar den ganschen dag rond, treurende en weeklagend. Hij sprak: „Welke morgen groet U met zijn dauw? In licht en schoonheid gehuld verscheent gij mij om mijn hart te pijnigen en met U te voeren! Zij durfden zeggen dat liefde zoet is! O, zoo deze marteling zoet is, wat is dan de bitterheid der myrrhe!" Toen hij deze verzen gezegd had, verhief zich uit de woestijn een groote stofwolk. Hij ging snel in het slot terug, want hij dacht dat het wel de meisjes 326 zouden zijn, die van hun reis terugkwamen. Zoo was het ook; zij waren vergezeld door het leger dat hen afgehaald had en hen nu weer terug bracht. Zoo spoedig de meisjes aangekomen waren gingen zij zich verkleeden maar de jongste, Hasans vriendin, ging hem dadelijk opzoeken. Toen zij hem eindelijk vond, want hij had zich voor de soldaten verscholen, schrok zij van zijn uiterlijk. Hij was mager en zwak geworden, zijn oogen stonden hol en hij had al dien tijd niet kunnen eten of drinken, zoo werd hij door verlangen verteerd. Het meisje schrok hevig, toen zij hem zoo aantrof, en vroeg wat er gebeurd was, maar Hasan deed niets dan weenen en wilde eerst geen woord zeggen. Eindelijk na lang aandringen vertelde hij haar dat hij de deur geopend had en alles wat er daarna gebeurd was. Zij had diep medelijden met hem en zeide nog eens, dat zij alles doen zou om hem te helpen. Hij moest echter niets aan de anderen hiervan zeggen en ook voor hun geheim houden dat hij de deur geopend had. Als zij vroegen wat hem overkomen was, moest hij zeggen dat het verlangen naar hen hem zoo ziek had gemaakt. Dit deed hij, en de andere meisjes hadden ook groot medelijden met hem, en probeerden alles om hem op te vroolijken. Een maand na hun thuiskomst kregen zij lust weer eens op de jacht te gaan. De jongste zeide dat zij thuis zou blijven om op Hasan te passen en toen nu de anderen weg waren, zeide zij tot Hasan: „Wijs mij nu waar gij dat alles gezien hebt!" Hasan en zij maakten de deur weer open en gingen op het terras. Toen hij nu echter het uiterlijk der vogelmeisjes beschreef, werd zijn vriendin doodsbleek en toen Hasan haar naar de reden hiervan vroeg, zeide zij: „O Hasan, weet dan dat het meisje, dat gij liefhebt, de dochter is van den machtigsten koning der Geniussen; haar vader heerscht over menschen en djinns, over toovenaars en waarzeggers en over vele volken; ook onze vader is hem onderworpen. Zijn rijk ligt onmetelijk ver van hier en is omgeven door een zee, die menschen noch geesten kunnen oversteken. Hij heeft zeven dochters; die, welke gij zaagt, is de jongste. Zijn lijfwacht bestaat uit vijfentwintig duizend heldhaftige meisjes, die, als zij te paard stijgen, de sterkste helden kunnen weerstaan. Zijn jongste dochter is de schoonste en de krijgshaftigste der koninklijke jonkvrouwen, en overtreft alle anderen in moed en behendigheid. Elke maand komt zij hierheen, vergezeld van haar speelgenootjes, de dochters der kamerheeren van haar vader. De veerenkleederen, die zij dragen, zijn door Geniussen gemaakt, en door middel van deze zullen wij ons doel bereiken. Want weet dat de eenige manier waarop gij U van haar meester kunt maken deze is, dat gij dat kleed bemachtigt. Gij moet hier wachten tot zij komt en dan, als zrj in het meer aan het baden is, het kleed wegnemen. Dan moet zij U gehoorzamen, want zonder dat kleed kan zij niet naar haar land terugkeeren. Pas echter op, dat gij U niet door haar smeeken laat overhalen het haar terug te geven, want dan zijt gij onherroepelijk verloren en ook wij allen en onze vader zouden aan haar wraak ten offer vallen Grijp haar bij 327 de haren en breng haar weg; dan zal zij U gehoorzamen en zich onderwerpen." Op deze woorden geraakte Hasan buiten zichzelven van verrukking; zijn krachten keerden weer; hij stond op, kuste zijn vriendin en dankte haar voor haren raad. Daarop gingen zij weer naar beneden. Den volgenden morgen steeg Hasan bij het krieken van den dageraad weer op het terras en bleef daar den geheelen dag uitzien; zijn Vriendin bracht hem daar te eten en te drinken. Dit ging zoo voort tot eindelijk de nieuwe maan hem het verwachte geluk bracht want met haar kwamen de vogels bliksemsnel aangevlogen. Hasan zocht een plek op van waar hij alles zien kon, zonder zelf ontdekt te worden en toen zij nu hun vederen gewaden uitgetrokken hadden en in het meer aan het spelen waren, haalde hij met Allah's wil en bescherming, zonder dat iemand het bemerkte, het kleed der prinses weg. Maar toen de meisjes uit het meer kwamen en zich wilden kleeden, bemerkte de prinses dat er iemand aan geweest was en, toen zij ging zoeken, zag zij dat het hare weg was. Zij uitte een kreet van schrik; de anderen kwamen haastig aanloopen en vroegen wat er was, maar toen zij hoorden dat haar gewaad gestolen was, schrikten zij hevig, hulden zich ijlings in hun eigen veeren en vlogen ontsteld overhaast weg, hun zuster alleen achterlatend. Zoo spoedig zij uit het gezicht verdwenen waren, stortte Hasan zich op de prinses, greep haar bij de haren, nam haar op en droeg haar in zijn kamer, waar hij een zijden doek over haar heen wierp; daarna ging hij weg, de deur goed afsluitend. Hierop ging hij zijn vriendin waarschuwen en zeide haar dat hij de prinses gevangen had maar dat zij niets deed dan schreien en weeklagen. Toen deze dit hoorde ging zij dadelijk met Hasan naar haar toe, wierp zich aan haar voeten en begroette haar met allen eerbied. De prinses riep: „Is dit de wijze waarop gij prinsessen behandelt en hen aan menschenkinderen overlevert! Gij kent de macht van mijn vader; gij weet dat de geestenkoningen hem allen onderworpen zijn en dat hij beveelt over legioenen van efrits en djinns, talrijk als het zand der zee en toch hebt gij een mensch bij U durven opnemen opdat hij mij zou kunnen verrassen! Gij hebt de dochter van Uwen souverein verraden; hoe zou hij anders het meer, waar ik mij baadde, hebben kunnen vinden?" Maar Hasan's vriendin trachtte haren toorn te stillen. Zij zeide: „O prinses, o schoonste onder de dochteren van geesten en menschel! Weet dat hij, die U overviel, een jongeling is aan geen ander gelijk! Hij zag U bij toeval en sinds dien verging hij van smartelijk verlangen. En heeft Allah de vrouw niet voor den man, en den man voor de vrouw geschapen? En, o meesteres, heeft hij U niet onder alle anderen gekozen, die toch ook schoon waren?" Zoo trachtte zij de prinses te troosten en te kalmeeren, maar deze bleef een tijd lang bewusteloos. Toen zij weer tot zich zelf kwam, streelde Hasan's vriendin haar de handen en voeten en kuste haar; daarna haalde zij een prachtig gewaad en deed haar 328 dit aan, en vervolgens richtte zij een maal aan en probeerde haar te troosten en voor Hasan in te nemen, maar ook dien nacht bleef de prinses ontroostbaar en hield niet op met weenen. Den volgenden morgen echter was zij kalmer en zeide: „Allah heeft mij nu eenmaal het lot geschreven dat ik in den vreemde, verre van mijn verwanten en vrienden zou moeten leven; aan Zijnen Wil moet ik mij onderwerpen!" Nu richtte Hasan's vriendin een vorstelijk verblijf voor haar in, hield haar gezelschap en troostte haar zoo lang tot zij eindelijk weer vroolijk en opgeruimd werd en zich de scheiding van de haren niet meer aantrok. Daarop ging zij naar Hasan en zeide hem dat hij naar de prinses toe moest gaan, en haar zacht moest toespreken. Bevend van aandoening trad Hasan binnen, wierp zich voor haar neder en kuste hare voeten en daarna haar voorhoofd, zeggende: „O allerschoonste, leven mijner ziel, vreugd mijner oogen! Vrees toch niets, o mijn koningin, mijn souvereine! Alles wat ik wil is uw trouwe slaaf te zijn, zooals deze mijne vriendin U als nederige dienaresse wil dienen! Niets begeer ik dat de geboden van Allah en zijn Profeet (Allah zij Hem genadig) niet zouden toestaan, maar ik zou U volgens de wet willen huwen en met U naar Bagdad, naar mijn vaderland gaan, waar mijn lieve moeder woont, die U zal liefhebben en verzorgen als haar eigen dochter. Daar zal ik U een paleis Uwer waardig inrichten. O, zoo gij wist hoe heerlijk het leven daar is en hoe voorkomend en gastvrij daar de inwoners zijn!" Zoo sprak Hasan tot de prinses maar deze antwoordde in het geheel nietJuist werd er aan de poort van het slot geklopt en toen Hasan ging zien wie daar was, waren het de meisjes, die van de jacht terugkwamen. Zij waren verheugd te zien dat hij weer hersteld was en er zooveel beter uitzag en hij was heel vriendelijk tegen hen, hielp hen de jachtbuit af te laden en te bereiden en deed heel anders dan vroeger. Hierover verwonderden zich de meisjes en zij plaagden Hasan een beetje, en vroegen of hij hen nu zooveel liever vond in hun jachtgewaad. Maar Hasan slaakte een diepen zucht en zeide niets, want hij schaamde zich om hun over de prinses te spreken. Eindelijk wendde hij zich tot zijn vriendin, en wenkte haar dat zij het haar zusters zou zeggen. Hierop zeide deze: „O zusters, het is niets! Hasan heeft een mooien vogel gevangen en nu zou hij graag willen dat gij hem hielpt om hem te temmen." — „Heel gaarne," antwoordden de zusters „maar waarom bloost hij daar zoo van?" Nu vertelde de jongste alles wat er tusschen Hasan en de prinses was voorgevallen en schilderde hare schoonheid zoo meeslepend dat de meisjes haar dadelijk wilden zien. Toen zij bij de prinses kwamen, begroetten zij haar met den grootsten eerbied en de oudste zeide: „O prinses, wij zweren U dat wij van alles, wat U overkomen is, niets afwisten; wil ons alleen zeggen of Hasan zich ongepast tegenover U gedragen heeft!" De prinses zeide van neen, waarop de meisjes haar verzekerden dat, zoo dit het geval geweest was, zij Hasan 329 onmiddellijk gedood zouden hebben. Daarop begonnen zij te zijnen gunste te spreken en hem te verontschuldigen wegens zijn groote liefde. Zoo wisten zij dan ten slotte de prinses te overreden Hasan te verhooren. Zijn vriendin legde hunne handen ineen en het huwelijk werd met een vroolijk feest gevierd. Toen nu Hasan zich op het toppunt van zijn wenschen zag, sprak hij, dronken van geluk: „O wondervolle vereeniging van schoonheden! Wie, die haar glorieus gelaat ziet, zou er de pracht van kunnen vergeten! Noch onder de uit Eva geboren dochteren, noch onder de hoeri's uit het paradijs is er eene die U nabij komt! Wilt gij mij dooden? Weiger mij uw vergiffenis! Wilt gij mij in het leven terugroepen? Laat uw blik op mij rusten, o sieraad der wereld!" En de meisjes, die voor de deur stonden te luisteren, wendden zich tot de prinses en vroegen: „Kunt gij, dezen zang der liefde hoorend, nog boos op ons zijn?" De prinses vroeg: „Is hij dan dichter?" en de meisjes glimlachten en spoorden Hasan aan die steeds nieuwe verzen improviseerde. Dit nu won eindelijk en geheel het hart der prinses en zij glimlachte hem vriendelijk toe. Roem zij Allah die zijn Geloovigen in zaligheid vereenigt! U, Heer, aanbidden wij, Uwen steun smeeken wij af! Leid ons in het rechte pad, in het pad van hen die Gij met weldaden bedenkt en behoed ons voor afdwalen! Zoo was dan de prinses geheel getroost en zoo gelukkig dat zij de haren geheel vergat. Na veertig dagen echter had Hasan een droom waarin zijn moeder hem bleek, mager en treurig verscheen en hem vroeg of hij haar dan geheel vergeten had en of zij hem ooit weer zou zien. Hij ontwaakte geheel terneergeslagen en met tranen in de oogen en toen de meisjes hem, als gewoonlijk, des morgens bezochten, zeide hij niets en bleef stil voor zich uit zitten kijken. Zij vroegen de prinses wat hem scheelde maar deze zeide dat zij het ook niet wist. Eindelijk, na veel aandringen, vertelde hij zijn droom en nu zeiden de meisjes dat zij alles wilden doen om hem te helpen. Alleen moest hij beloven, dat hij niet voor goed weg zou gaan, maar hen tweemaal in het jaar zou komen opzoeken. Dit wilde Hasan graag beloven, en nu maakten zij alles voor de reis klaar, zorgden voor proviand, en zochten prachtige stoffen en juweelen voor hem uit. Eerst wist Hasan niet, hoe hij de reis zou maken, maar toen dacht hij plotseling aan den trommel van den Magiër, dien hij nog altijd had. Hij sloeg er op zoo hard als hij kon, en nu kwamen er niet drie maar heele drommen van kameelen haastig aanloopen. Zij zochten de beste hiervan uit, belaadden hen met alles wat zij mede wilden nemen en namen afscheid van de meisjes. De jongste was bijna niet tot kalmte te brengen; zij weende en omhelsde Hasan en bezwoer hem haar toch niet te vergeten en zijn belofte te houden om hen te bezoeken. Zij zeide hem nog dat, als hij ooit in nood of ge- 330 vaar verkeerde, hij op de trommel moest slaan, dan zouden de kameelen komen en dan moest hij dadelijk naar haar toe komen om hulp. Na een laatste omhelzing scheidden zij en Hasan en de prinses reisden door naar Baszrah, waar zij naar Allah's wil eindelijk behouden aankwamen. Hasan reed met de kameelen tot voor zijn huis en wilde juist de deur openen toen hij zijn moeder met zwakke stem deze verzen hoorde zeggen: „Hoe zou zij kunnen slapen, die haar rust heeft verloren, die waakt als anderen sluimeren! Hoe rijk aan verwanten was zij vroeger, hoe eenzaam en verlaten thans! Toen zij deze verzen had gezegd, die Hasan hevig ontroerden, klopte hij luide aan de deur. Zij vroeg: „Wie is daar?" en Hasan zeide: „Maak maar open!" Toen zij nu de deur opendeed en haar zoon voor zich zag, gaf zij een luiden kreet en viel in zwijm. Hasan omhelsde haar en bracht haar bij en beiden weenden van vreugde en dankten Allah voor het wederzien. Daarop nam Hasan de prinses bij de hand en leidde haar naar zijn moeder, zeggende: „O moeder, zie hier uw dochter, mijn vrouw, die ik U heb meegebracht om U te dienen." En zijn moeder was bijna verblind door haar schoonheid en aanvalligheid en nam haar bij de hand en deed haar naast zich nederzitten, haar met de liefste woordjes toesprekend. Hierop vertelde Hasan zijn geheele wedervaren van het begin tot het einde en zijn moeder weende en lachte en verbaasde zich en wist niet hoe zij de prinses genoeg eer zou bewijzen. Den volgenden morgen haastte zij zich naar den bazaar, om levensmiddelen te koopen. Ook kocht zij tien prachtige gewaden en schonk deze aan de prinses met tal van juweelen. Al spoedig zeide zij evenwel tot Hasan, dat zij nu moeielijk in Baszrah konden blijven wonen, en vroeg of het niet beter zou zijn dat zij allen naar Bagdad gingen, waar niemand hen kende en hun plotselinge rijkdom dus niet als hier op zou vallen. Daar kon Hasan dan een zaak beginnen en een vroom leven voeren, zooals het een man paste, dien Allah op zoo wonderbaarlijke wijze beschermd had en wien Hij zulk een groot fortuin had geschonken. Dit zag Hasan ook in, en dus verkocht hij al zijn bezittingen en goederen, en ging met zijn vrouw en zijn moeder naar Bagdad, waar hij zich vorstelijk inrichtte. Hier leefde hij nu drie jaar lang in overvloed en zegen; zijn vrouw schonk hem twee zoontjes, die hij Naszir en Mansoer noemde. Toen kwam het verlangen in hem op de meisjes, die zoo goed voor hem geweest waren, vooral de jongste, weer eens te bezoeken. Hij sloeg een grooten voorraad in van prachtige geschenken. Zijn moeder zeide hij, hoe zij zijn vrouw in dien tijd moest verzorgen en gaf haar uitdrukkelijk bevel zorgvuldig over het vederen kleed te waken dat hij in een kist had gedaan. Zij mocht hier met niemand over spreken, want, als hij door haar schuld vrouw en kinderen verloor, zou hij het niet 331 overleven. Zijn moeder beloofde goed om alles te denken en zeide dat hij vooral niet te lang weg mocht blijven. Nu ging Hasan naar een stil plekje buiten de stad, sloeg daar op de trommel en de kameelen kwamen weer aandraven. Hij belaadde hen met alles wat hij gekocht had en vertrok naar het slot dat hij na een lange reis door bergen en dalen en woestijnen ook behouden bereikte. De zusters waren overgelukkig toen zij Hasan zagen, vooral de jongste; zij dankten hem voor alles wat hij had meegebracht en vroegen hem naar alles wat de prinses betrof. Drie maanden bracht hij in groote vreugde bij hen door. Intusschen viel bij hem thuis het volgende voor. Het noodlot had namelijk geschreven dat de prinses alles gehoord had wat Hasan tegen zijn moeder gezegd had over hare bewaking en over het vederen kleed. Eenige dagen na Hasan's vertrek zeide zij nu tegen zijn moeder, dat zij in al de drie jaren, die zij nu bij hem was, nog geen enkele maal naar den Hammam was gegaan. De oude vrouw antwoordde, dat dit onmogelijk ging zonder dat haar man haar vergezelde, maar de prinses wilde hier niets van hooren. Wat Hasan's moeder ook zeide, niets hielp en zoo gaf deze dan eindelijk toe, maakte alles, wat men in het bad noodig heeft, gereed en ging den volgenden morgen met de prinses en haar beide zoontjes naar den hammam. Toen zij zich nu hier ontkleed had, raakten alle vrouwen die haar zagen, in verrukking over haar schoonheid. De eene riep de andere toe, toch ook eens te komen zien; alle zalen hepen leeg en het was een gedrang dat men er niet door kon komen. Onder de aanwezigen was ook een slavin van den kalief Haroen Al Raschid en deze was zoo getroffen door haar vorstelijk uiterlijk dat zij geheel vergat, zelf een bad te nemen Zij wachtte tot de prinses zich weer gekleed had en volgde haar, toen zij met haar kinderen en Hasan's moeder weer naar huis ging, waarna zij zelf naar het paleis terugging. Dame Zobeïda, de vrouw van den kalief, beknorde haar dat zij zoo lang weggebleven was waarop de slavin zeide dat zij de schoonste vrouw gezien had die er ooit geweest was. Zoo hoog gaf zij van haar bekoorlijkheden op dat Dame Zobeïda zelf nieuwsgierig werd haar te zien. De slavin had in den Hammam gehoord, wie zij was en waar zij woonde en dus zond de Sultane Masroer uit met bevel de prinses met haar beide kinderen en de oude vrouw voor haar te doen verschijnen. Masroer ging op weg en klopte aan de poort van Hasan's huis. Zijn moeder deed zelf open en nu bracht hij haar de uitnoodiging van Dame Zobeïda over. Wel maakte de oude eerst bezwaar en zeide dat haar zoon verboden had dat zijn vrouw in zijn afwezigheid uitging maar Masroer stelde haar gerust en ook kon zij de uitnoodiging der Sultane moeilijk afslaan. Zoo gingen zij dan allen dicht gesluierd met Masroer mede naar het paleis. Voor de Sultane gekomen, ontsluierde de prinses zich en onthulde haar schoon gelaat, dat de maan beschaamde. Geloofd zij Hij die haar zoo schoon schiep. Dame Zobeïda en alle dienaressen en slavinnen, die tegenwoordig waren, 332 staarden haar met bewondering aan en, hoewel zij zeiven, allen zeer schoon waren en prachtige gewaden en juweelen droegen, verbleekte al die glans voor het licht harer oogen. De Sultane ging op haar toe, omhelsde haar en liet haar naast zich plaats nemen; ook hing zij haar een prachtige halsketting van diamanten om en zeide haar hoezeer zij haar bezoek op prijs stelde. Zij vroeg haar, of zij ook een of andere wensen had, dien zij vervullen kon. Daarop had de prinses slechts gewacht, en nu zeide zij of de Sultane niet bevel wilde geven, dat Hasan's moeder haar het vederen kleed bracht; als zij dat had, zou zij de Sultane iets toonen dat deze nog nooit gezien had, hoe zij namelijk met dat kleed als een vogel kon vliegen. Nu werd Dame Zobeïda zeer nieuwsgierig wat dat wel voor een kleed mocht zijn. Zij beval de moeder van Hasan het te gaan halen maar deze wilde eerst niet en zeide dat dit maar praatjes waren; wie had nu ooit gehoord dat een mensch kon vliegen; zij wist niets van een kleed af en zoo al meer. Eindelijk werd de Sultane boos, gelastte Masroer haar den huissleutel af te nemen en daar zelf mee naar Hasan's huis te gaan en het kleed te zoeken. Nu moest de oude wel toegeven en treurig ging zij met Masroer mede, vol berouw, dat zij had toegegeven dat de prinses naar den Hammam ging, want zij begreep nu wel dat dit een list van haar geweest was. Nu was het echter te laat en zoo keerde zij dan met het vederen kleed naar het paleis terug. De Sultane bekeek het eerst van alle kanten en gaf het toen aan de prinses, die het nauwkeurig onderzocht of er ook iets aan gekomen was; daarop ontvouwde zij het, nam haar kinderen in den arm, hulde zich in het kleed en werd met Allah's wil weer een vogel. De Sultane en de andere aanwezigen keken in stomme verbazing toe hoe zij heen en weer vloog. Zij vroeg met luider stem of zij het mooi vonden en, toen zij haar toejuichten, zeide zij: „Dit is nog mooier!" Daarbij spreidde zij haar vleugelen geheel uit, en vloog naar de tinnen van het paleis, waar zij een oogenblik bleef staan. Daar sprak zij tot Hasan's moeder, die in snikken was uitgebarsten: „O moeder van Hasan, het gaat mij aan het hart U te verlaten en ik bedroef mij over U en uw zoon Hasan want de scheiding zal zijn hart verscheuren en zijn leven verduisteren; maar, helaas, ik kan er niets aan doen! Ik voel hoe de ruimte mij aantrekt, en ik moet wegvliegen. Zoo echter uw zoon mij terug wil vinden moet hij mij op de Wak Wak-eilanden zoeken. Vaarwel, moeder van mijn echtgenoot!" En hiermede nam zij haar vlucht en verdween met haar kinderen in de wolken. Hasan's moeder was wanhopig; zij sloeg zich in het gelaat, weende en jammerde, tot zij eindelijk in onmacht viel. Weer bijgekomen, zeide zij tot Dame Zobeïda: „O gebiedster, wat hebt gij gedaan!" Maar deze zeide dat zij dat alles niet geweten had, en daar er toch niets meer aan te doen was, ging de oude treurig naar huis, waar zij drie graftomben liet oprichten, waar zij dag en nacht biddend en weeklagend doorbracht. Dit over haar! Wat Hasan betreft, had deze drie maanden bij de meisjes 333 doorgebracht, die het heerlijk vonden dat hij teruggekomen was. Daarna echter bekroop hem het verlangen naar vrouw en kind en dus maakte hij alles voor zijn vertrek gereed. De meisjes gaven hem prachtige geschenken mede en toen alles klaar was, vertrok hij, en reisde dag en nacht door, tot hij in Bagdad kwam. Thuisgekomen vond hij zijn moeder vermagerd en, uitgeteerd van het vasten en weenen, terug. Zoo zwak was zij, dat zij ternauwernood zijn groet kon beantwoorden, en toen hij naar vrouw en kinderen vroeg, viel zij bewusteloos voor hem neder. In grooten angst ging hij toen het geheele huis door zoeken en kwam eindelijk in zijn schatkamer, waar hij de opengebroken kist zag staan, waaruit het vederen kleed verdwenen was. Nu kon hij niet langer twijfelen; zijn moeder was intusschen bijgekomen en toen hij nu nogmaals vroeg, waar zijn vrouw en kinderen waren, zeide zij: „Mijn zoon, Allah moge U hun verlies vergoeden. Hier ziet gij hun graven!" Toen hij dit hoorde, begon hij jammerlijk te weenen, viel in zwijm en bleef van 's morgens tot 's middags bewusteloos liggen. Zijn moeder bleef naast hem zitten en beweende hem, want zij dacht, dat hij niet meer tot zich zelf zou komen! Eindelijk ontwaakte hij, maar alleen om zijn kleederen te scheuren en zich in het gezicht te slaan; nog eens doorzocht hij het geheele huis, nam daarop een zwaard en zeide tot zijn moeder: „Als gij mij niet alles vertelt wat er gebeurd is, dood ik eerst U en dan mijzelf!" Sidderend bezwoer zij hem, haar leven te sparen en deelde hem daarop alles mede, ook wat de prinses gezegd had voordat zij wegvloog. Nu stiet hij een luiden kreet uit, viel weder in onmacht en bleef bewusteloos tot de dag ten einde ging. Toen hij weer bij kwam, brak hij weer in tranen en klachten uit. Zoo ging er een maand om; hij kon geen rust vinden, at en dronk bijna niet, vond 's nachts geen slaap en werd steeds meer terneergeslagen. Eindelijk besloot hij naar de zusters te gaan om bij hen raad te halen; hij sloeg op de trommel, de kameelen kwamen aangeloopen, hij besteeg er een en aanvaardde de reis naar het slot. Toen de meisjes hem aan zagen komen, verheugden zij zich hem weer te zien, maar begrepen toch wel, dat zijn komst een bijzondere reden moest hebben en vroegen hem dus dadelijk wat er gebeurd was. Weenend deelde hij hun mede wat er voorgevallen was en smeekte hen om hulp. Hierop vroegen zij hem nog eens te herhalen wat de prinses tegen zijn moeder gezegd had, en toen hij daarop zeide dat zijn vrouw hem opgedragen had naar de Wak Wak-eilanden te komen, zagen zij elkaar aan en schudden het hoofd. Toen zeiden zij tot hem: „Er is geen heil en macht, het zij dan bij Allah! O broeder, zoo min als gij den hemel met uw hand kunt aanraken, zoo min kunt gij ooit weer tot uw vrouw en kinderen komen!" Nu vloeiden Hasan's tranen als stroomen neder en doorweekten zijn kleederen. Toen nu Hasan's vriendin zag, dat hij onder zijn smart dreigde te bezwijken, ging zij weenend naar haar zusters en smeekte hen om toch Hasan te 334 helpen, dat hij zijn vrouw en kinderen weer terug zou krijgen en een middel te vinden dat hem in staat zou stellen de Wak Wak-eilanden te bereiken. En zij bad en smeekte, tot haar zusters vol medelijden eindelijk zeiden, dat zij het uiterste zouden probeeren om hem te helpen. Een jaar moest Hasan echter geduld hebben, want de eenige, die iets voor hem zou kunnen doen, was een zeer machtige oom der zusters, die vooral van de oudste zooveel hield dat hij haar niets kon weigeren. Als deze echter niet uit zichzelf kwam, mocht hij maar eens per jaar worden opgeroepen door middel van wierook die hij zijn geliefde daartoe had gegeven. Toen nu de maand Moeharram van het nieuwe jaar voorbijgegaan was, zonder dat de oom verschenen was, zeide de oudste zuster tot de jongste: „Geef eens wat wierook uit het zakje dat oom mij gegeven heeft en maak het vuur aan." Vol vreugde deed de kleine wat zij vroeg en nauwelijks had de oudste wat wierook op het vuur gegooid en daarbij aan haar oom gedacht, of daar verhief zich een groote stofwolk in de woestijn, waaruit een oude man te voorschijn kwam, die op een olifant reed. De meisjes begroetten hem met omhelzingen en kussen en vroegen waarom hij ditmaal zoo lang was weggebleven, waarop hij antwoordde dat hij veel te doen had gehad maar dat hij juist op weg had willen gaan toen hij den geur der wierook rook, die zij gebrand had. Hij was toen gauw op een olifant gaan zitten en naar hen toe gekomen en nu moesten zij maar eens zeggen wat zij van hem verlangden. Nu vertelden de meisjes, die hem vroeger al alles omtrent Hasan en de prinses hadden medegedeeld, wat er verder gebeurd was en hoe de prinses gezegd had, dat, als Hasan haar wilde terugzien, hij maar naar de Wak Wak-eilanden moest komen. Toen hun oom dit hoorde, schudde hij het hoofd, beet op zijn vingers, dacht een heele poos met gebogen hoofd na en trok allerlei figuren in het zand, nu en dan eens glurend of hij Hasan ook zag, die echter verscholen was. Daarbij zeide hij geen enkel woord, zoodat de meisjes eindelijk bij hem aandrongen dat hij hen toch gerust zou stellen. Eindelijk antwoordde hij: „O nichtjes, de jonge man is verloren, hij heeft zich in een verschrikkelijk gevaar begeven, en nooit zal hij de Wak Wak-eilanden bereiken." Toen vroegen de meisjes of hij dit niet aan Hasan zelf wilde zeggen en nu haalden zij dezen en brachten hem bij hun oom, die hem daarop vermaande zijn voornemen op te geven. Zoo hij den hemel met zijn hand zou kunnen aanraken, zou hij zijn vrouw en kinderen weerzien, anders niet. Al had hij alle geesten en alle dwaalsterren tot zijn beschikking, zou hij toch niet de Wak Wak-eilanden kunnen bereiken, want daar was hij van gescheiden door zeven onmetelijke zeeën, zeven peilloos diepe afgronden en zeven hemelhooge bergen. „Hoe wilt gij daarheen komen? Wie zal er U brengen? Ik bezweer U bij Allah, geef het op, denk dat uw vrouw en kinderen gestorven zijn; pijnig U niet langer, dat is de eenige raad, dien ik U geven kan." Toen Hasan dit hoorde, viel hij bewusteloos aan zijn voeten en de zusters 335 scheurden hun kleederen en weenden en jammerden, vooral de jongste. Dit roerde den oude zoo dat hij eindelijk zeide dat hij toch nog probeeren wilde of hij Hasan kon helpen. Hij beval hem met hem mede te gaan en, nadat zij afscheid van de meisjes genomen hadden, bestegen zij samen den olifant en reden drie dagen en drie nachten met de snelheid van den bliksem tot zij aan een hoogen berg kwamen, die heelemaal blauw was. Midden in was er een hol met een ijzeren deur er voor. De oude nam Hasan bij de hand en klopte aan. Er kwam een blauwe slaaf uit, die in de eene hand een blauwe sabel en in de andere een blauw schild hield, welke de oude hem onmiddellijk ontrukte, waarna hij op zij ging en hen doorliet. Nu traden zij het hol binnen en kwamen in een groote hooge gang tusschen doorschijnende blauwe rotsen. Zij leidde naar een groote vlakte en toen zij die doorloopen hadden, stonden zij voor twee groote gouden poorten. De oude opende de eerste en zeide Hasan hier op hem te wachten maar vooral niet zelf de poort te openen. Daarna ging hij naar binnen en kwam na een poos met een prachtig paard terug, dat ook heelemaal blauw was en blauw opgetuigd. Hier moest Hasan op gaan zitten, en nu reden zij samen door de tweede poort en kwamen in een reusachtige vlakte. De oude haalde een brief te voorschijn die met blauwe inkt op blauw papier geschreven was en zeide tot Hasan: „Rijd nu heen waar dit paard U brengen zal. Ziet gij dat het voor een hol blijft staan zooals dat, wat wij zoo straks zagen, dan moet gij afstijgen en de teugels aan den zadelknop binden; laat het dan los en dan zal het in het hol gaan; gij zelf moet echter buiten blijven staan en vijf dagen lang op dezelfde plek.blijven wachten. Den zesden dag zal er een oude man, geheel in het zwart gekleed, naar buiten komen, dien gij de hand en den zoom van zijn gewaad moet kussen. Wacht af tot hij vraagt wat gij doen komt en geef hem dan den brief. Hij zal U dien zwijgend afnemen en weer naar binnen gaan. Dan moet gij weer vijf dagen wachten; als hij dan zelf weer naar buiten komt, zal uw wensen vervuld worden maar als hij een van zijn jongeren zendt, zijt gij verloren, want dan zal hij U dooden. (Vrede zij met ons) Zoo gij dus voor uw leven vreest, moet gij niet verder gaan. Dan is het beter dat wij samen op den olifant terug gaan; mijn nichtjes zullen dan zorgen dat gij weer thuis komt en Allah zal U misschien het verlorene vergoeden. Het staat thans aan U wat gij doen wilt maar weet dat wie niet waagt, ook niet wint." Hasan antwoordde dat hij niets om zijn leven gaf als hij zijn vrouw en kinderen niet terug kreeg. Hierop sprak hij: „Als mijn oog haar ledige woning ziet, verscheurt liefde's pijn mij het hart. Leed en smartelijkst verlangen zijn de eenigsten die nog bij mij toeven. Nooit had iemand lief als ik, nooit leed iemand als ik lijd!" 336 Geschiedenis van Hassan uit Baszrah en de Prinsessen van de eilanden Wak-Wak Na deze verzen wist de oude heel zeker, dat Hasan liever zou sterven dan zijn plan op te geven; hij wenschte hem dus een gelukkige reis toe, legde hem nog eens goed uit, wat hij te doen had en zeide dat hij hem in den brief had aanbevolen aan den ouden zoon van Balkis, kleinzoon van den vervloekten Eblis, zijn leeraar en meester, dien menschen en geesten onderworpen zijn. Daarna nam Hasan afscheid van hem, en liet het paard de teugels vrij, dat onmiddelhjk met bliksemsnelheid vooruitstoof. Tien dagen lang vloog het zoo voort en toen zag Hasan een reusachtig gebergte, zwart als de nacht, dat den geheelen horizon innam. Zijn paard holde door totdat het aan het hol kwam, dat de oude hem beschreven had. Hier bleef het stilstaan, en Hasan steeg af en deed zooals hem gezegd was. Het paard liep naar binnen, en Hasaö bleef buiten wachten, droevig peinzend over alles wat hij ondervonden had en wat de toekomst hem wel brengen zou. Na vijf dagen kwam de sheikh Aboe Risch, Balkis, zoon, geheel in het zwart gekleed, naar buiten. Hasan viel hem te voet, kuste' den zoom van zijn gewaad en weende en jammerde. De sheikh vroeg wat hij wenschte, waarop hij hem den brief gaf en zeide dat alles daarin stond. Hierop ging de sheikh weer, zonder een woord te zeggen, naar binnen en weer moest Hasan vijf dagen wachten. Eindelijk kwam de sheikh weer terug maar nu was hij in het wit gekleed. Hij gaf Hasan een teeken hem te volgen en vol blijdschap trad hij het hol binnen want reeds had hij een voorgevoel dat zijn wenschen vervuld zouden worden. Na een halven dag geloopen te hebben, kwamen zij aan een gewelfde met juweelen versierde poort met koperen deuren, ook met edelgesteenten bezet. De oude ontsloot haar en nu gingen zij door zeven gewelfde gangen en prachtige zalen tot zij in een groote marmeren zaal kwamen met een grooten tuin in het midden, waar allerlei boomen en rijk bloeiende planten stonden en vol vogels, die luid zongen en Allah's macht prezen. In elke hoek was een verhooging met een divan, waarop een oude sheikh zat met allerlei boeken en gouden wierookvaten voor zich en om eiken sheikh was een kring van oude mannen, die in de boeken lazen- Allen stonden op toen Hasan en zijn geleider binnenkwamen en groetten hem eerbiedig. Daarna verlieten zij de zaal, en nu gingen Aboe Risch en de sheikhs bij elkaar zitten, en dezen vroegen wie Hasan was en wat hij doen kwam. Nu moest Hasan alles vertellen wat hem overkomen was en weenend deelde hij hun het gebeurde mede pe sheikhs vroegen of hij de jonge man was, dien de Magiër Bahram in de huid van een kameel door arenden naar den Wolkenberg had laten voeren, en toen Hasan zeide dat dit zoo was, moest hij precies vertellen hoe hij ontkomen was. Ten slotte wendden de sheikhs zich tot Aboe Risch en zeiden: „Bij Allah, met dezen jongen man moet men innig medelijden hebben; kunt gij hem met helpen om weer bij zijn vrouw en kinderen te komen?" De meester antwoordde: „Dat zal heel moeielijk gaan; gij weet hoe lastig het is naar de eilan- 22 Dafoaml mn ttt, N.„wt I 337 den te gaan, gij kent de macht van den koning; bovendien heb ik hem gezworen dat ik zijn land nooit zou betreden en nooit iets tegen hem ondernemen zou; hoe kan ik hem dan naar de prinses brengen?" Maar de sheikhs stelden zich hiermede niet tevreden en hielden niet op voordat Aboe Risch zich eindelijk bereid verklaard had, hem te helpen. Hasan was overgelukkig toen hij dit hoorde en kuste hem en de sheikhs de voeten. Nu nam de meester inkt en papier en schreef een brief, dien hij verzegelde en aan Hasan gaf; vervolgens gaf hij hem ook nog een leeren zakje met wierook en zeide hem dit zorgvuldig te bewaren; als hij in gevaar verkeerde, moest hij er wat van verbranden en daarbij aan den meester denken, dan zou deze verschijnen en hem bijstaan. Daarop beval hij een der aanwezigen den vliegenden geest Dahnesch op te roepen en, toen deze verscheen, fluisterde hij hem iets in het oor, waarop Dahnesch het hoofd schudde en zeide: „Ik hoor en gehoorzaam! Eindelijk wendde hij zich tot Hasan en zeide: „Mijn zoon, deze geest zal U vervoeren; hij zal zeer hoog met U vliegen zoodat gij zult hooren hoe de engelen Allah s lof zingen; pas dan goed op dat gij geen woord spreekt want dat zou uw beider ondergang zijn. Na twee dagen zal hij U afzetten in een land, wit als kamfer en U daar alleen laten. Dan moet gij tien dagen reizen tot gij voor de poorten van een stad komt, waar gij uw intrek moet nemen. Vraag daar naar den koning en groet hem van mij, als gij voor hem verschijnt en geef hem dezen brief; hij zal U dan verder zeggen wat U te doen staat." Hasan beloofde stipt te gehoorzamen en nam afscheid van de sheikhs, die den geest nog eens zeiden goed voor hem te zorgen. Daarop nam deze hem op zijn linker arm en vloog met hem weg, zoo hoog dat hij de engelen hoorde zingen. Na twee dagen waren zij aan het witte land gekomen, en hier zette de geest Hasan neer en verdween. ... Nu liep hij nacht en dag door, tot hij aan de stad kwam. Hier vroeg nij naar den koning en toen men hem voor dezen bracht, gaf hij den brief over. Nadat deze hem gelezen had, beval hij een van zijn gevolg, Hasan in het verblijf voor vreemdelingen te geleiden, waar hij drie dagen lang onthaald werd. De voornaamsten der stad hielden hem gezelschap en Hasan moest hun al zjin avonturen vertellen. Den vierden dag liet de koning hem weer ontbieden, en zeide dat hij uit den brief gezien had, dat Hasan naar de Wak Wak eilanden wilde gaan. Het beste was te wachten tot er een schip van de eilanden kwam, dan zou hij hem daarmee laten gaan want, dank zij de aanbeveling van den meester, kon hij hem niet onverrichter zake weer terug sturen. Als iemand hem vroeg, wie hij was, moest hij antwoorden dat hij de zwager van koning Hasoen was, den Heer van het Kamferland. Nadat de kapitein hem aan land gebracht zou hebben, zou hij vele banken zien staan en onder een daarvan moest hij zich verbergen en daar rustig den nacht afwachten. Dan zouden er vele jonkvrouwen komen, die de koopwaren zouden gaan bekijken; 338 elke had haar eigen bank en nu moest hij die van de bank waaronder hij zich verborgen had, om bescherming smeeken. Zoo zij hem aanhoorde, had hij zijn doel bereikt want dan zou zij hem naar zijn vrouw en kinderen brengen; zoo niet, dan was hij onherroepelijk verloren. „Weet, mijn zoon, dat gij U in groot gevaar begeeft, want verder kan ik U niet helpen, mislukt uw poging, dan is het met U gedaan. Maar als Allah U niet beschermd had, hadt gij nooit hier kunnen komen en, zoo uw levensduur vervuld was, zou niets U voor den meester van den olifant hebben kunnen beschermen, gij zoudt niet in het eerste hol en ook niet tot mijn meester hebben kunnen doordringen." Hierop antwoordde Hasan: „De Hemel heeft mij mijn levensduur gesteld; pas als die afgeloopen is, kan ik sterven: zoolang echter dat uur niet geslagen heeft, mogen in de woestijn leeuwen mij aanvallen, ik zal hen verslaan!" ' Daarop vroeg hij wanneer de schepen van Wak Wak zouden komen en de koning antwoordde dat dit over een maand verwacht werd; zoo lang moest Hasan in het verblijf voor vreemdelingen vertoeven. Op den verwachten tijd kwamen de schepen ook werkelijk aan; zij bleven op de reede liggen en de kooplieden kwamen in bootjes aan land. Toen zij nu langzamerhand met hun zaken klaar waren en zich gereed maakten om terug te gaan, liet de koning een van de kapiteins komen en zeide hem: „Neem dezen jongen man, zonder dat iemand er iets van merkt, met U mede en breng hem naar de Wak Wak eilanden; zet hem daar dan aan wal, terugbrengen hoeft gij hem niet." Vervolgens nam hij aischeid van Hasan, die hem een lang leven en zege over al zijn vijanden toewenschte; de kapitein sloot hem in een kist en liet deze aan boord brengen en na een reis van tien dagen kwamen zij aan de eilanden waar de kapitein Hasan ontscheepte. Hier trof hij de banken aan, waar de koning van gesproken had; hij zocht de mooiste uit, en verborg er zich onder. Na zonsondergang kwamen er tal van jonkvrouwen, allen in een wapenrusting gehuld en met getrokken zwaard in de hand. Nadat zij een tijd lang de aangevoerde koopwaren bekeken hadden, gingen zij op de banken zitten om uit te rusten en zoo kwam er ook een op de bank zitten waaronder Hasan lag. Dadelijk greep hij den zoom van haar, gewaad, legde dien op zijn hoofd, kuste haar de voeten en sprak weenend: „Be- * scherm en help mij; erbarm U over hem die ver van zijn land, van zijn vrouw en kinderen is en om hunnentwil geen gevaar ontziet; Allah zal zich dan ook over U erbarmen en U Zijn bescherming verkenen!" Toen de jonkvrouw deze op wanhopigen toon uitgesproken woorden hoorde, werd haar hart met ontferming bewogen; zij zeide: „Wees goeden moeds en houd U nog tot den volgenden nacht schuil; zoo Allah wil, zal het U wèl gaan!" Hasan verschool zich weder, en de jonkvrouwen brachten den nacht verder met allerlei spelen 339 en amusementen door. Den volgenden dag werd er weer handel gedreven en toen het donker was geworden, kwam het meisje, dat Hasan aangeroepen had en legde een pantser, een helm, een zwaard, een gouden gordel en een lans bii hem neer, waarna zij weer snel wegliep. Deze wapenrusting deed Hasan aan en ging daarna op de bank zitten, Allah dankend voor dezen bijstand. Terwijl hij daar zat, kwam er een heele optocht van meisjes met fakkels en lantarens langs hem heen; hij stond op en sloot zich bij hen aan en nu ging het naar een groot plein waar een aantal tenten waren opgeslagen. De meisjes gingen de tenten binnen en Hasan volgde een van hen in haar tent, waar zij zich van haar wapenrusting ontdeed. Maar hoe ontstelde hij toen hij haar gelaat zag! Het was een oude vrouw met een neus als een komkommer, scheeve wenkbrauwen, gerimpelde hangwangen en daarbij scheel en met een varkenssnoet Zij begreep eerst niet wat Hasan in haar tent kwam doen maar toen zij hem aanzag, bemerkte zij dat hij een vreemdeling was. Intusschen had bij, om haar leelijk gezicht niet langer te zien, zich het gelaat met een stuk van zijn kleed bedekt en dit zag de oude vrouw voor een uiting van eerbied aan, wat haar zeer voor hem innam. Zoo vroeg zij hem dan vriendelijk wie hij was en wat hij wilde, en Hasan smeekte haar om bescherming, en vertelde haar alles wat hem overkomen was. De oude, die Schawahi heette, was zeer door zijn verhaal getroffen, en beloofde hem bij te staan. Zijn vrouw was echter niet hier maar op het zevende Wak Wak eiland. De reis daarheen duurde wel zeven maanden. Eerst kwam men in het Vogelland; daar waren mets dan vogels die zoo hard krijschten en schreeuwden en met hun vleugels klepperden, dat men zijn eigen woorden niet verstaan kon. Elf dagen moest men door hun land trekken, dan kwam men in het Land der Wilde Dieren, waar men twintig dagen te midden van hyena's, leeuwen en wolven reisde; vervolgens kwam het Oeestenland, daar zag men niets dan vonken, vlammen en rook, men kwam er bijna niet vooruit en hoorde niets dan het geschreeuw en geroep der geesten; als men het hoofd omwendde, was men verloren en dus moesten de reizigers zich op hun zadel voorover buigen zoolang men dit land doortrok. Dat duurde drie dagen en dan kwam men aan een hemelhoogen berg en een rivier; een dag verder was er een andere berg, die Wak Wak heette want daar groeiden boomen, die menschenhoofden als vruchten droegen, en die hoofden nepen 's morgens en 's avonds: „Wak Wak, lof zij den Schepper!" Mannen mochten hier niet komen; de Sultane had een heel leger van vrouwen, en gebood ook nog over tallooze geesten, duivels en toovenaars. Als hij nu bang voor de reis was en liever niet meeging, zou zij hem weer met een schip terug laten gaan; wilde hij echter blijven, dan zou zij haar uiterste best doen om hem te helpen. Hasan riep uit dat hij niet rusten zou voor hij zijn vrouw en kinderen had terug gevonden en de oude prees hem om zijn trouw en standvastigheid^ Den volgenden dag gingen zij met een groot leger op reis, en toen zij in het 340 Vogelland kwamen, was het er zulk een leven dat Hasan dacht dat de wereld verging Hij viel bijna flauw van angst en meende dat zijn laatste uur geslagen was. Maar de oude lachte hem uit, en vroeg wat hij dan wel verder zou doen als hij nu al zoo bang was. Dus riep hij den naam van Allah aan, vermande zich en zij trokken verder. Zonder onheil reisden zij door het Wilde Dieren en het Geestenland en kwamen bij den hoogen berg en de rivier. Hier liet de oude een zetel brengen van verguld cypressenhout, met parelen en juweelen bezet. Daar ging zij met Hasan op zitten, die zijn gezicht met een sluier moest bedekken, zoodat men niet zien kon dat hij een man was. Nu liet zij de troepen zich in slagorde opstellen en toen zij gegeten en gedronken hadden, moesten zij zich ontkleeden om in de rivier te baden. Op deze wijze wilde zij namelijk probeeren of Hasan zijn vrouw misschien onder al die jonkvrouwen vinden zou. Zoo zag dan Hasan wat nog nooit een sterveling gezien had, zooveel schoone jonkvrouwen in hun ongerepte naaktheid, het liefelijkste wat Allah geschapen heeft. Maar hoe hij ook keek, zoo schoon als de prinses, zijn vrouw, waren zij geen van allen. Toen hij dit aan de oude zeide, vroeg zij hem zijn vrouw dan eens nauwkeurig te beschrijven. Hasan zeide: „O gebiedster, hoe kan ik dat toen, want de woorden zijn niet gevonden, die haar schoonheid kunnen zeggen! Maar weet dan dat haar gezicht als de glanzende maan is, haar gestalte als de jonge Ban tak en zoo fijn dat zij geen schaduw werpt in de zon; haar lange zwarte haren op haar blanke huid zijn als de zwarte nacht over den lichten dag; haar tong is als die der bijen, haar speeksel als het water der Salsabil fontein; op haar rechter wang, vlak bij haar rozenmond heeft zij een klein moedervlekje; haar fiere borsten staan trots op en haar marmergladde buik, haar teeder zwellende heupen èn haar zachte dijen omsluiten het zoetste heiligdom der rust en verrukking." En in herinnering verloren weende hij bitter. De oude echter, zijn woorden hoorende, boog het hoofd en zag een poos voor zich uit. Toen, zich weer oprichtend, zeide zij: „Welk een ramp! O Hasan, dat ik U nooit gekend had, want nu weet ik wie uw vrouw is; zij is de oudste dóchter van den koning der Wak Wak-eilanden. Ontwaak uit uw droom; zoo deze uw vrouw was, zult gij haar nooit terugzien; de afstand tusschen U beiden is grooter dan tusschen Hemel en Aarde; laat af, anders richt gij ons beiden te gronde!" Na deze woorden begon Hasan te weenen tot hij bewusteloos neerviel. Allah had echter de oude hem doen liefkrijgen alsof hij haar eigen zoon geweest ware; zij weende met hem tot hij weer bijkwam. Nu smeekte hij haar hem toch niet aan zijn lot over te laten; het kon toch niet dat hij, na zooveel gevaren doorstaan te hebben, thans onverrichter zake zou moeten terugkeeren; nooit had hij kunnen denken dat zij hem nu haar hulp zou weigeren. Te vergeefs bood zij hem aan onder de meisjes, die hij gezien had, de schoonste voor hem uit te zoeken; te vergeefs wees zij er hem op dat, zoo de koningin ooit ver- 341 nam dat hij hen allen in het bad had gezien, zij hen beiden zou doen ombrengen, Hasan hield niet op met smeeken en bidden, en eindelijk wist hij haar zoo te verteederen, dat zij beloofde het uiterste voor hem te zullen probeeren- Nu was hij weer eenigszins gerustgesteld, en dien dag bleef hij verder bij Schawahi. Des avonds verstrooide het leger zich; sommige meisjes gingen naar de tenten terug, anderen naar de stad. De oude ging met Hasan ook daarheen, bracht hem op een eenzame plek en zeide hem daar te wachten tot zij weer bij hem kwam. Daarop ging zij zelve naar de koningin want zij had na lang aarzelen besloten, deze de geheele aangelegenheid mede te deelen. De koningin heette Noer Alhoeda en was een der zusters van Hasans vrouw; haar vader hield met zijn leger op een ander eiland verblijf, dat door een groote woeste zee van het hare gescheiden was. Het kostte Schawahi geen moeite naar Noer Alhoeda in haar paleis te gaan, want zij was de voedster der prinsessen geweest en stond bij deze zoowel als bij hun vader nog in groot aanzien. Toen zij dan ook bij de koningin kwam, stond deze van haar troon op, omhelsde haar en vroeg naar de reden van haar komst. De oude zeide: „Bij Allah, o koningin der tijden, ik heb iets, waarin gij mij helpen moet en ik zou het U nooit mededeelen als ik niet zooveel vertrouwen in U stelde." — „Wat is dat dan?" vroeg Noer Alhoeda, „zeg het mij en al zou het mijn leven kosten, dan zou ik U toch bijstaan; ik zelf, mijn leger en mijn land, staan te uwer beschikking". Nu vertelde Schawahi haar alles wat er met Hasan gebeurd was; toen zij echter moest zeggen dat hij de jonkvrouwen in het bad had gezien, sidderde zij van angst. Uitvoerig beschreef zij, hoe zij hem gewaarschuwd had voor de strengheid der koningin en hoe zij alles geprobeerd had om hem van zijn voornemen af te brengen maar hoe ten slotte zijn standvastige trouw aan zijn echtgenoote haar zoo getroffen had, dat zij zich had laten overhalen hem te helpen; nooit had zij grooter onverschrokkenheid in een mensen gezien. Toen zij haar verhaal geëindigd had, wachtte zij vol spanning af of zij het hart der koningin had kunnen treffen maar deze riep ten hoogste vertoornd uit: „Vervloekte koppelaarster, wie heeft je het recht gegeven een man hier te brengen! Heeft men ooit zoo iets gehoord! Bij mijn hoofd, als je onze voedster niet was, zou ik je dadelijk tegelijk met hem op de gruwelijkste wijze laten dooden als een waarschuwing voor anderen. Ga nu en breng hem dadelijk hier of ik laat je toch nog onthoofden! Vervloekte!" Nu was de oude in doodsangst; haastig ging zij Hasan halen en zeide hem dat de koningin hem wilde spreken maar dat hij in levensgevaar verkeerde. Op weg naar het paleis riep Hasan onophoudelijk den naam van Allah aan en smeekte Hem om bescherming. Voor de koningin gekomen, zeide hij: „Moge het geluk met U zijn, zoolang deze wereld bestaan zal! 342 Allah vermeerdere uw roem en uw macht en sta U steeds tegen al uw vijanden bij!" De koningin gaf de oude een teeken, dat deze voor haar het woord zou doen, en dus vroeg zij hem hoe hij heette, en wie zijn vrouw en kinderen waren. Hij antwoordde, dat hij Hasan en zijn zoontjes Naszir en Mansoer heetten, maar dat hij den naam van zijn vrouw niet wist De koningin liet hem vragen, waar zijn vrouw hem ontvlucht was, en wat zij toen gezegd had, en toen Hasan hierop geantwoord had, schudde zij het hoofd en zeide, dat zijn vrouw wel van hem had moeten houden, anders zou zij hem niet hebben laten zeggen haar te volgen; echter zou zij, zoo zij hem waarlijk innig had bemind, niet weggevlogen zijn. Hasan echter zwoer dat zijn vrouw hem altijd teeder had hef gehad; slechts de onweerstaanbare lust tot vliegen had haar aangegrepen; hij smeekte de koningin toch erbarmen te toonen en hem weer met zijn vrouw en kinderen samen te brengen. Maar Noer Alhoeda schudde het hoofd en bleef langen tijd in gedachten verzonken Daarna zeide zij, dat zij hem alle meisjes van het eiland zou toonen; vond hij zijn vrouw daaronder, dan zou zij medelijden met hem hebben en mocht hij met haar vertrekken; was zij er echter niet bij, dan zou zij hem laten onthoofdén. Hierop werden alle meisjes van het eiland achtereenvolgens voor hem gebracht, en hem daarna gevraagd of zijn vrouw daaronder was. Toen hij „neen" zeide, werd de koningin erg boos, en beval dat nu de meisjes uit het paleis zelf voor hem zouden verschijnen, maar ook daarbij was zijn vrouw niet. Nu ontstak Noer Alhoeda in groote woede en gaf last, Hasan weg te sleepen en hem te onthoofden, als een voorbeeld voor anderen. Hij werd op den grond gegooid, zijn oogen geblinddoekt en de beul stond al met ontbloot zwaard gereed hem den doodelijken slag toe te brengen, toen Schawahi zich voor de koningin neerwierp, haar voeten kuste en haar smeekte, niet overhaast te handelen. Als zij haar koninklijk woord gestand wilde doen, moest zij hem ook haar eigen gelaat toonen, anders zou men haar kunnen verwijten dat zij een vreemdeling en gast wederrechtelijk had laten ombrengen. De koningin glimlachte spottend en zeide: „Zou ik misschien wel zijn vrouw zijn!" Maar daar Hasans schoonheid en welsprekendheid toch eenigen indruk op haar gemaakt hadden, liet zij zich verbidden en gelastte dat men Hasan weer voor haar zou brengen. Toen zij nu haar sluier opsloeg en Hasan haar gelaat aanschouwde, gaf hij een luiden kreet en viel in zwijm. Dit herhaalde zich eenige keeren, want telkens als hij tot zichzelf gekomen was en de koningin zag, werd hij weer bewusteloos. Eindelijk kwam hij wat tot bedaren en zeide: „Of gij zijt mijn echtgenoote óf gij gelijkt haar volkomen!" De koningin zeide tot de voedster: „Hij is krankzinnig of hij liegt; hoe zou hij anders kunnen zeggen 343 dat ik zijn gemalin ben!" De voedster trachtte hem te verontschuldigen en Hasan zeide: „Ik zie haar evenbeeld en verga van verlangen; heete tranen stort ik om harentwil en bid Hem, die ons scheidde, dat hij mij weder met haar vereenige!" Daarop wendde hij zich weder tot de koningin, keek haar lang aan en zeide: „Neen, bij Allah, gij zijt het niet!" De koningin lachte en vermaande hem wat kalmer te zijn en zich duidelijk te verklaren, waarop hij zeide: „O koningin aller koningen, toevlucht voor rijken en armen! ik heb U oplettend aangezien en gevonden dat gij óf mijn vrouw zijt óf sprekend op haar lijkt! wat wenscht gij nog meer te weten?" De koningin vroeg hem dan eens te beschrijven waarin zij op zijn vrouw leek en Hasan antwoordde: „Het zijn uw oogen, schitterender dan sterren; het is de blankheid van uw tint, de teedere blos uwer wangen; het is de fiere ronding uwer borsten, uw zoete stem, uw fijne en gratievolle gestalte; het zijn nog andere bekoorlijkheden, die ik niet noemen zal uit eerbied voor wat gesluierd is. Maar ondanks al dat schoons, is er tusschen U en haar toch een verschil dat alleen mijn minnend oog kan zien en dat ik niet onder woorden kan brengen!" Toen de prinses dit hoorde, begreep zij dat Hasan nooit haar zou kunnen toebehooren, en haar hart werd van woede en afgunst vervuld. Maar zij liet biervan niets bemerken, glimlachte, en keek hem vriendelijk aan. Daarop gelastte zij de oude, hem mee te nemen en goed voor hem te zorgen, „want", zoo zeide zij, „een man die zijn vrouw zoo trouw is, verdient dat wij hem helpen". Toen de voedster daarop Hasan naar haar woning had gebracht en haar slavinnen bevolen had al zijn wenschen te vervullen, riep de koningin haar weer tot zich en zeide dat zij met een gevolg van duizend gewapende jonkvrouwen naar haar vader en haar jongste zuster moest gaan, deze namens haar begroeten en haar zuster vragen om haar kinderen met de voedster naar haar toe te zenden, want dat zij zeer verlangde, hen weer te zien. De oude mocht echter niets van Hasan zeggen. Had zij de kinderen goed en wel in haar macht, dan moest zij ook haar zuster uitnoodigen, maar zelf met de kinderen vooruit reizen; daarover zwoer de koningin haar bij alles wat haar heilig was, dat zij, zoo haar zuster werkelijk Hasans gemalin was, haar aan hem terug zou geven en hen met hun kinderen veilig zou laten vertrekken. De voedster geloofde alles wat de koningin zeide en wist niet dat deze besioten had Hasan en haar zuster te dooden, zoo zij werkelijk man en vrouw waren. Zij zeide dus: „Ik hoor en gehoorzaam" en ging op weg, nadat zij Hasan alles meegedeeld had, die daarover natuurlijk ten hoogste verheugd was. Na drie dagen was de voedster in het eiland waar de koning en de zuster der koningin Noer Alhoeda verblijf hielden. Deze prinses heette Manar 344 Geschiedenis van Hassan uit Baszrah en ■ de Prinsessen van de eilanden Wak-Wak Alnisa (Vrouwenlicht) en was eigenlijk maar een halfzuster der koningin, want zij had een andere moeder gehad- De voedster begaf zich heel alleen naar haar paleis en, toen zij de prinses zag, zeide zij: „De koningin is boos, dat gij haar zoo zelden bezoekt." Hierop liet Manar Alnisa dadelijk alles klaar maken om op reis te gaan, maar toen na een paar dagen de voedster weer tot haar kwam en haar vroeg, of zij met haar kinderen vooruit mocht gaan, verbleekte zij en een voorgevoel deed haar tot de voedster zeggen: „O voedster, mijn hart siddert van angst!" Maar deze sprak haar toe, en trachtte haar gerust te stellen. Zij zou de kinderen als haar eigen kinderen behandelen, en even goed op hen passen als zij het vroeger op de prinses gedaan had; het was maar voor een paar dagen dat zij eerder zou gaan, en zij behoefde nergens voor te vreezen. Zij hield zoo lang aan dat de prinses eindelijk uit vrees voor haar zuster toegaf en de voedster zorgde ook werkelijk goed voor de kinderen en bracht ze behouden bij de koningin. Deze was uiterst tevreden dat haar plan zoo goed geslaagd was; zij nam de kinderen op, liet ze naast haar zitten en zeide tot de oude dat zij nu Hasan moest halen, waarop deze antwoordde: „Ik zal hem halen maar als hij nu komt en de kinderen herkennen hem, moet gij ze hem ook stellig geven en anders hem veilig terug laten gaan." Nu wierp de koningin het masker af; toornig riep zij uit: „Vervloekte! hoe durf je op te komen voor een vreemdeling, die het aandurfde hier naar toe te komen om onze geheimen uit te vorschen? Hij zal dan overal uitbazuinen dat hij ons ongesluierd gezien heeft en onzen goeden naam te schande maken. Alle koningen en keizers zullen het hooren, alle karavanen zullen het nieuwtje verspreiden en zelfs de kooplieden zullen zeggen dat er een mensch op de Wak Wak-eilanden geweest is en het land der Toovenaars, der Waarzeggers, der Geesten, der Vogels en der Wüde Dieren door heeft weten te trekken. Dat zal nooit gebeuren. Ik zweer bij Hem, die Den Hemel bouwde, de Aarde spreidde en alles geschapen en geteld heeft, dat, als dit zijn kinderen niet zijn, ik hem zelf het hoofd zal afslaan!" Zij snauwde de oude nog verder af en beval dat twintig Mamelukken met haar zouden meegaan en Hasan voor haar brengen. Te laat begreep de oude, wat de bedoelingen der koningin waren. Bleek en over al haar leden bevend ging zij weg en had nauwelijks de kracht de Mamelukken te volgen. Toen Hasan haar zag komen, stond hij op en groette haar maar zij groette hem niet terug en zeide: „Heb ik U niet genoeg gewaarschuwd? Maar gij wildet mij geen gehoor schenken en nu hebt gij mij meegesleurd in uw ellende! Ga, de trouweloozé woordbreekster wil U spreken!" Hasans hart dreigde te breken. Wanhopig stond hij op en riep: „O Heer des Vredes, red mij! o Allah, wees mij in dezen nood genadig, o Albannhartige!" De Mamelukken voerden hem weg en brachten hem voor de koningin, die met zijn beide zoontjes speelde. Wat nu echter Manar Alnisa betreft, zij wüde juist vertrekken, toen een dienaar des konings tot haar kwam, en haar zeide dat haar vader haar wilde 345 spreken. Zij volgde hem, en toen haar vader haar zag, zeide hij dat hij dien nacht een droom gehad had, die hem zeer ongerust over haar had gemaakt. Hij had namelijk gedroomd, dat hij in een schatkamer stond, vol juweelen en kostbaarheden. Het eenige wat hem bevallen had, waren échter twee parelen geweest en hiervan had hij de kleinste uitgekozen omdat die het mooist en glanzendst was; zoo gauw hij ze echter op had genomen, was er een vreemde vogel gekomen, die ze hem uit zijn hand had gepikt en er mee weggevlogen was. Dat had hem zoo treurig gemaakt dat hij dadelijk de droomuitleggers had laten komen en deze hadden gezegd dat de droom betrekking had op zijn jongste dochter en dat deze hem met geweld ontrukt zou worden. Hij vroeg haar dus, niet op reis te gaan en weer naar haar paleis terug te keeren- Toen Manar Alnisa deze woorden hoorde, klopte haar hart van angst om haar kinderen. Zij trachtte den koning gerust te stellen, wees er op dat haar zuster zeker zeer boos zou worden als zij haar uitnoodiging afsloeg, zeide dat zij maar heel kort weg zou blijven, en voerde ten slotte aan dat het voor vreemdelingen onmogelijk was op de Wak Wak eilanden te komen en dat er dus niets te vreezen was. De koning liet zich eindelijk overhalen maar gaf haar een escorte van duizend ruiters mede en zeide dat zij niet langer dan twee dagen bij haar zuster mocht blijven. Ofschoon zij nu den koning had gerust gesteld, was zij zelve zeer bezorgd en bedroefd en dus reisde zij zoo snel zij kon en kwam na drie dagen in het paleis van haar zuster aan. Met Hasan was intusschen het volgende voorgevallen. Zoodra hij zijn kinderen zag, was hij bewusteloos neergevallen, maar ook in hen sprak de kinderlijke liefde. Bij het zien van Hasan waren zij dadelijk van hun tante weg en naar hem toe geloopen en Allah gaf hun de woorden „o Vader!" op de lippen. De oude en alle anderen, die tegenwoordig waren, werden tot weenens toe geroerd en riepen: „Allah zij geprezen, die de gescheidenen weder vereenigd heeft!" Hasan echter, weder bijgekomen, omarmde en kuste zijn kinderen en wist niet hoe hun zijn vreugde en liefde te betuigen. Maar Noer Alhoeda, die nu het bewijs had, dat haar zuster de vrouw van Hasan was geweest, was buiten zich zelve van woede en jaloezie. Zij voer tegen hem uit en sloeg en mishandelde hem, zoodat hij ter aarde viel en riep: „Ga en red je leven want als ik niet gezworen had dat je geen leed zou overkomen, dan zou ik je met eigen hand al lang gedood hebben!" Ook de oude overstelpte zij met scheldwoorden, en zeide dat ook zij het slechts aan haar eed te danken had dat haar leven gespaard bleef. Daarop beval zij haar slavinnen, Hasan weg te voeren, en nu was deze in waarheid de wanhoop ter prooi, want hij zag in dat hij hier niet blijven kon en zag geen uitweg meer om ooit zijn doel te bereiken. Doelloos dwaalde hij rond, en wist niet wat te beginnen. Alle hoop op een veilige thuisreis had hij opgegeven, want hoe moest hij dien langen weg alleen afleggen. En ook voor zijn vrouw en kinderen vreesde hij, want hij 346 wist niet wat de koningin met hen voorhad. Nu pas berouwde het hem dat hij niet naar raad had willen luisteren en in dit land was gekomen. Maar zonder dat hij het vermoedde, voerde het lot hem tot het doel zijner wenschen. Wij echter bidden voor onzen Heer Mahomed, den Meester der wonderen! Intusschen was Manar Alnisa naar haar zuster gegaan en vond hier haar kinderen, die weenend om hun vader riepen. Ontsteld knielde zij bij hen neer en kuste en omhelsde hen, terwijl zij vroeg: „Hoe komt gij er toe, uw vader te noemen! O, dit heb ik zelf U aangedaan, zelf heb ik ons tehuis verwoest! Bij Allah, zoo ik wist, dat hij nog leefde, dan zou ik U tot hem voeren!" En van berouw over haar vlucht en verlangen naar haar echtgenoot brak zij in tranen uit en sprak deze verzen: „O mijn vriend, ondanks de verwijdering heb ik U nog altijd hef! Steeds wendt mijn blik-zich naar uw woning en is mijn hart vol herinnering aan het verleden! Hoe menigen nacht brachten wij samen vol teederheid en vreugde der liefde door!" Uit deze verzen maakte Noer Alhoeda op, dat de oude liefde zich weder van haar zuster had meester gemaakt, en nu kende haar woede en ijverzucht geen grenzen meer. Op de gemeenste wijze schold zij haar uit, sloeg en mishandelde haar en bedreigde haar met de gruwelijkste martelingen. Ook zeide zij, dat zij haar schande aan haren vader zou openbaren. Nadat zij haar vervolgens op de onmenschelijkste wijze met zweepslagen getuchtigd had, liet zij haar in een put werpen, waar slechts slangen en schorpioenen huisden; in plaats van haar gouden arm- en halsbanden werden haar ijzeren ketenen aan gelegd en haar prachtige kleederen werden haar afgenomen en daarvoor kwamen smerige lompen; ook haar kroon werd haar ontnomen. Daarop zond zij haar vader een uitvoerig schrijven, waarin zij alles omtrent de geschiedenis van Hasan en de prinses mededeelde en zeide dat zij haar eerst had willen dooden maar dat zij toch wilde afwachten wat haar vader over haar beslissen zou. Dezen brief zond zij met den snelsten bode naar den koning, die, toen hij hem gelezen had, van woede niet wist, wat te beginnen. Hij schreef terug dat hij Manar Alnisa geheel aan haar zuster overleverde. Zij mocht met haar doen wat zij wilde en hij liet alles aan haar over. Nu liet zij haar zuster op een houten ladder met haar eigen haar vastbinden, en voor haar oogen op nieuw tuchtigen dat het bloed over den grond vloeide. Te vergeefs smeekte Manar Alnisa om medelijden, te vergeefs zeide zij dat zij toch naar de wet van den profeet met Hasan getrouwd was. Alles wat zij zeide, wakkerde slechts den haat harer zuster aan. Zij werd in een afgelegen vertrek gevoerd, en ook haar kinderen werden met haar opgesloten. De voedster kon dit alles niet langer aanzien en begon te weenen, Waarop de koningin ook haar liet 347 binden en geeselen, waarna zij naar haar woning gebracht werd. Dit aangaande de koningin, haar zuster en de oude. „Hoor nu," zegt te verteller, „wat er verder met Hasan gebeurde." Met moeite had hij zich tot voor de poorten der stad gesleept en viel daar onder een boom neer, waar hij een heelen tijd bleef liggen, in de somberste gedachten verzonken. Op eens zag hij twee knaapjes, die met elkander over iets schenen te twisten. Toen zij dichter bij hem gekomen waren, zag hij dat de een een koperen scepter, waarop allerlei teekens gegraveerd waren, en de ander een kleine leeren muts, met stukjes metaal versierd, waar ook lijnen en figuren op stonden, in de hand had. Zij begonnen eindelijk hierom te vechten en nu vroeg Hasan hen, waarom zij dit deden. De oudste knaap zeide dat zij broers waren, en dat de muts en de scepter hun door hun vader waren nagelaten. Dit was een machtig toovenaar geweest. Nu wilde elk van hen den scepter hebben, maar daar zij tweelingen waren, beweerden zij beiden evenveel recht er op te hebben; zoo vroegen zij dan Hasan tusschen hen te wilden beslissen. „Maar wat voor verschil is er dan?" vroeg Hasan, „de scepter is misschien zes en de muts vier koperen munten waard." Maar de jongste zeide hem, dat hij er niets van wist, en legde hem uit dat beide machtige talismans waren, waaraan hun vader honderd vijfendertig jaar gewerkt had. De muts maakte namelijk iedereen, die haar opzette, onzichtbaar en de scepter verleende zijn bezitter macht over tien soorten van geesten en, als hij er mede op den grond sloeg, verschenen zij voor hem. Toen Hasan dit hoorde, begreep hij dat hij hiermede zijn vrouw en kinderen zou kunnen bevrijden en, ofschoon de knaapjes hem aan het hart gingen, wist hij toch dat deze de talismans niet zoo noodig konden hebben als hij, wien zij stellig door Allah gezonden waren als redding in den nood. Hij zeide dus tot hen, dat hij een steen ver weg zou gooien, en wie dan het eerst den steen opraapte, zou den scepter krijgen. Dit vonden de knaapjes goed, maar toen zij nu den steen naliepen, greep Hasan den scepter en zette de muts op en, werkelijk, de knaapjes konden hem niet meer zien. Nu wist hij dus zeker dat de muts werkelijk onzichtbaar maakte. Haastig ging hij eerst naar het huis van de voedster, die steunend op haar rustbed lag. Hij wilde haar verrassen en gooide een vaas om, die bij haar stond. De oude, die hem niet zien kon, dacht dat het booze geesten waren, die Noer Alhoeda op haar afzond om haar te kwellen en begon luide tot Allah te bidden. Nu maakte Hasan zich zichtbaar en groot was de vreugde der oude, toen zij vernam dat hij de muts en den scepter verworven had. Zij kende deze, want de toovenaar, die ze gemaakt had, was haar meester geweest. Hij had inderdaad zijn kinderen voorspeld, dat iemand hun de talismans zou ontnemen maar, toen zij hem vroegen wie dat zijn zou en op welke wijze dit zou gebeuren, had hij gezegd, dat hij dit niet wist, maar dat het lot dit zoo bepaald had. Hierop zeide de oude dat zij niet langer hier wilde blijven, waar men de prinses zoo wreed 348 mishandeld had; zij vroeg dus Hasan, als hij zijn vrouw en kinderen bevrijd had, haar ook met zich mee te willen nemen, waarin Hasan toestemde. Nu duidde zij hem uit waar de prinses met haar kinderen was opgesloten- Hasan zette zijn muts weer op en kon nu zonder moeite tot zijn vrouw doordringen. Zij lag met haar eigen haar onbewegelijk op een ladder vastgebonden. Haar oogen waren rood van het weenen en haar teeder lichaam toonde de talrijke sporen der wreede mishandelingen van haar zuster. De beide knaapjes speelden onder den ladder, waar zij op lag. Toen Hasan binnentrad, hoorde hij haar jammeren en klagen maar toen hij de muts afzette en zijn vrouw en kinderen hem zoo plotseling voor zich zagen, verkeerde de smart in vreugde. De prinses begreep eerst niet hoe hij tot haar had kunnen komen en bezwoer hem met de kinderen te vluchten en haar aan haar lot over te laten. Haar lijden was niet meer dan de rechtvaardige straf voor de groote zonde, die zij begaan had toen zij Hasans huis was ontvlucht. Maar Hasan zeide, dat hij de schuldige was, want dat hij niet weg had mogen gaan en haar alleen laten. Het was nu echter het oogenblik niet om hier langer over te spreken, maar om zoo snel mogelijk te vluchten. Hij maakte dus zijn vrouw los, beiden namen een der kinderen op den arm en Hasan gaf zijn vrouw de hand nadat hij zijn muts weer opgezet had, waarop zij allen onzichtbaar werden. Ongehinderd liepen zij het paleis door, maar toen zij aan de groote buitenpoort kwamen, vonden zij deze gesloten en wisten niet wat te beginnen want elk oogenblik konden de wachters komen. Op eens hoorden zij een stem buiten de poort, die zeide dat zij de poort zou openen, zoo haar verzoek werd toegestaan- Hasan hoorde dat het de oude was en riep haar toe, toch gauw open te doen. Maar zij zeide weer, dat zij haar eerst moesten zweren, haar met zich mede te nemen wat zij dan ook deden, en toen nu de poort open ging, zagen zij de oude op een grooten leeuw zitten, die hen toeriep haar haastig te volgen. Buiten de stad gekomen, sloeg Hasan met zijn scepter op den grond; deze spleet van een en er kwamen tien geesten uit, zoo groot, dat hun hoofd door de wolken stak. Zij bogen driemaal voor Hasan en vroegen wat hij wenschte. Hasan vroeg wie zij waren en zij antwoordden dat zij elk koning over zeven stammen van Djinns en duivels waren, die de bergen, de lucht en de zee bewoonden; alles wat Hasan hun opdroeg moesten zij vervullen want allen waren de slaven van hem die den scepter voerde. Toen nu Hasan hen vroeg, hoe zij hem met vrouw en kinderen en met de oude naar Bagdad konden brengen, stelden zij hem voor, tooverpaarden te laten komen, die de lange reis zouden kunnen uithouden. „Hoe lang is het dan wel?", vroeg Hasan waarop de geesten antwoordden dat een goed ruiter er zeven jaar over deed, en toen nu Hasan zeer verbaasd zeide dat hij het in een jaar gedaan had, bogen zij weger en zeiden: „Allah heeft U de harten van zijn vrome dienaren toegewend; zonder hun hulp zoudt gij dit land zelfs niet uit de verte aanschouwd hebben; op den olifant en het 349 vliegend paard hebt gij in drie dagen een afstand van drie jaar afgelegd en met den zwart witten sheikh was het evenzoo; van het slot der meisjes naar Bagdad is het tenslotte nog een jaar reizens, bij elkaar dus zeven jaar." Hasan riep: „Allah zij geprezen, die het onmogelijke mogelijk maakt en mij in alles bijstond!" Hierop vroeg hij de geesten, hoe lang de tooverpaarden over de reis zouden doen, en de geesten zeiden, dat die er een jaar over vliegen zouden en nu beval Hasan hen de paarden te laten komen. Zij stampten op den grond, deze spleet open en de geesten verzonken in de diepte om na eenige oogenblikken weer te voorschijn te komen met drie prachtige, rijk opgetuigde zwarte paarden. Hasan en een zijner zoontjes gingen op een er van zitten, de prinses met het tweede zoontje op het andere, en de voedster op het derde. Den volgenden morgen kwamen zij bij een gebergte, waar zij een onderaardschen weg moesten inslaan. Op eenmaal zag Hasan een geest voor zich, zoo groot als een rookzuil, die naar den hemel steeg. Hij begon allerlei spreuken uit den Koran op te zeggen en Allah aan te roepen maar de geest wenkte hem niet te vreezen, en zeide dat ook hij een Muzelman was en aan den eenigen God geloofde. Hij had van Hasans avonturen gehoord en daar hij dit land wilde verlaten, en in een ander zich als kluizenaar wilde vestigen, stelde hij voor dat hij met hen de reis zou maken en over hen waken. Zoo zetten zij dan gezamenlijk de reis voort. Na een maand hoorden zij op eens een vreeselijk rumoer en zagen achter hen groote stofwolken oprijzen. De oude riep, dat het de troepen der Wak Wak-eilanden waren, die hen ingehaald hadden en zeide hem, vlug zijn scepter te gebruiken. Toen nu de tien koningen verschenen, stelden zij Hasan gerust; hij moest met de zijnen een grooten berg bestijgen, dan zouden de scepter-geesten in de vlakte de troepen van Noer Alhoeda afwachten en hen verslaan. De geesten wisten dat Hasan het ware geloof aanhing en de Wak Wak troepen niet, dus waren zij zeker van de zegepraal. Inderdaad werden de troepen der koningin na een hevigen driedaagschen strijd, waarin veel strijders aan beide kanten vielen, totaal verslagen, en de koningin met haar gevolg gevangen genomen. Nu richtten de scepterkoningen een prachtigen gouden troon, met parelen en diamantem bezaaid, voor Hasan op; voor zijn vrouw stelden zij een ivoren zetel, en voor de voedster een van kostbaar hout op, en nu werd de gevangen koningin voor hen geleid. De voedster zeide tot haar dat zij verdiend had aan de staarten van twee paarden gebonden en zoo van een gescheurd te worden, want dat zij Hasan en haar zuster, die toch naar het voorschrift van Allah en den Profeet gehuwd waren, op de goddelooste wijze behandeld had. Hasan wilde juist het bevel geven dat alle gevangenen ter dood gebracht zouden worden, toen zijn vrouw, die diep medelijden met haar zuster had, toen zij zoo in boeien voor haar verscheen, Hasan om genade voor haar smeekte, zeggende, dat zij hem toch geen kwaad had gedaan. Hasan antwoordde dat hij veel erger onder haar mishandeling had geleden dan hij het ooit onder eigen pijniging had kunnen doen, en 350 wilde eerst niets van vergiffenis hooren maar zijn vrouw hield niet op, voor hij haar verzoek had toegestaan, en nu toonde de koningin oprecht berouw over haar onbarmhartigheid zoodat de oude voedster zich met haar verzoende. Samen gingen zij naar de eilanden terug, terwijl Hasan met vrouw en kinderen de reis voortzetten. Toen hij bij den koning van het Kamferland kwam, was deze zeer verheugd, hem weer te zien. Hij richtte groote feesten aan en Hasan moest hem alles vertellen wat hij en zijn vrouw hadden moeten doorstaan. Van hier reisden zij naar Aboe Risch, die hen ook zeer vriendelijk ontving. Terwijl zij daar zaten te praten, kwam onverwacht ook de oude Abd Alkadoes, de Heer van den Olifant aan, die eveneens groote vreugde over hun redding toonde. Toen Hasan hen van de muts en den scepter vertelde, zeide Aboe Risch, dat hij zonder hen nooit had kunnen ontkomen. Nu echter was hij veilig, en behoefde hij geen verder gevaar te duchten. Het zou daarom het best zijn als hij als bewijs van dankbaarheid voor de hem verleende hulp Abd Alkadoes den scepter en hemzelf de muts gaf. Hasan begreep dat hij dit niet kon weigeren, maar daar hij nog altijd bang was voor een overval door den vader van zijn vrouw, stelde hij voor dat Abd Alkadoes hem naar huis zou vergezellen waar hij hem dan den scepter zou geven. De muts gaf hij dadelijk aan Aboe Risch. Hierna vertrokken zij en gingen met Abd Alkadoes, die zijn olifant bereed, naar den Wolkenberg, naar het paleis der meisjes. Dezen wisten niet wat zij doen zouden om hun vreugde over Hasans terugkeer met vrouw en kinderen te betuigen. Vooral de jongste hield niet op tranen van blijdschap te weenen en hen te omhelzen. Zij kon niet nalaten de prinses een zacht verwijt te doen over haar heengaan maar Manar Alnisa zeide glimlachend dat niemand zijn voorgeschreven lot kon ontkomen. Het beste was Allah te prijzen, die hen weer vereenigd had. Na een reeks van feesten namen zij eindelijk afscheid van de meisjes. Hasan gaf Abd Alkadoes den scepter en na een vlugge reis kwamen zij eindelijk op hun tooverpaarden voor de poort van Hasans huis. Toen hij aan wilde kloppen, hoorde hij zijn moeder deze verzen opzeggen: „O Allah, o Heer, genees hen, die gij ziek maaktet! hun lichaam is vermagerd, hun hart op het punt te breken! Wees barmhartig en laat hen, die ik liefheb, terugkeeren! Mocht Uw wil ons toch spoedig weer vereenigen!" Nu klopte hij luide aan en riep: „O moeder, Allah heeft U verhoord!" De oude vrouw kwam haastig aankopen en opende de poort; toen zij hen allen voor zich zag, viel zij van vreugde in onmacht maar kwam spoedig weer bij en nu omhelsden en kusten zij elkander en de prinses vroeg haar om vergeving dat zij haar misleid had. Hasan moest al zijn avonturen vertellen en de oude lachte en weende om beurten en loofde Allah voor zijn wonderdadigen bijstand. Toen Hasan van den scepter en de muts vertelde, zeide zij: „Mijn zoon, die hadt gij 351 niet weg moeten geven want als gij die nog hadt, zou de geheele aarde u toebehoord hebben! Maar dank zij Allah, die u en uw vrouw en uw kinderen gered heeft!" Sinds dien leefden zij allen het heerlijkste en gelukkigste leven dat men zich denken kan. En zij verzuimden niet elk jaar door middel van den toovertrommel der kameelen een bezoek te brengen aan de zusters op den Wolkenberg. En eindelijk, na tal van jaren, kwam tot hen de onverbiddelijke Verstoorder der Vreugden en Genoegens! Maar Lof en Eer Hem, die het Zichtbare en Onzichtbare beheerscht, den Levende, den Eeuwige, die den dood niet kent! Dg Slavin van Haroen Hl Raschid. (PUens ging Haroen Al Raschid voorbij het vertrek van een zijner slavinnen, fe| met wie hij sinds lang in onmin leefde. Zij was verhit van den wijn en had een langen mantel aan, dien zij coquet achter zich aan liet sleepen. Raschid trad op haar toe en wilde haar omhelzen. Zij zeide echter: „O Vorst der Geloovigen, reeds lang verstiet gij mij, zoodat ik op uw bezoek niet ben voorbereid. Wacht tot morgen, dan zal ik mij optooien en tot u komen!" Den volgenden avond gaf hij bevel niemand tot hem toe te laten en wachtte de komst der slavin af. Maar deze, die zich juist dien dag wat moe gevoeld had, kwam niet en toen Haroen Masroer tot haar zond, gaf zij dezen ten antwoord: „De dag wischt de woorden der nacht uit!" Toen de gesnedene den kalief deze woorden overbracht, lieten zich juist de dichters Rakaschi, Moessab en Aboe Nowas aandienen. De kalief deelde hun het voorval mede en vroeg hun elk eenige verzen te improviseeren, waarin deze woorden voorkwamen. Daarop zeide Rakaschi: „Hoed u, mijn hart, voor een schoon maar wreed kind, dat noch bezoeken wil afleggen, noch bezoeken ontvangen, dat een afspraak maakt en er zich niet aan houdt, en dat zich verontschuldigt, zeggende: De dag wischt de woorden der nacht uit!" Na hem zeide Moessab: „Mijn hart vliegt haar tegemoet maar zij glimlacht! Mijn oogen weenen en mijn ingewanden branden maar zij glimlacht! En zoo ik haar hare belofte herinner, zegt zij: De dag wischt de woorden der nacht uit!" Ten slotte zeide Aboe Nowas: „Hoe schoon was zij dien avond en hoe bekoorlijk in haar tegenstreven! Haar gestalte was als de buigzame tak, die het nachtkoeltje 352 Geschiedenis der Tien Vizieren doet wiegen en haar borstjes als twee granaatappeltjes aan dat takje! Ik liefkoosde haar en haar gewaad ontgleed haar blanke schouders. En ongeduldig zeide ik: Het einde! Maar zij antwoordde glimlachend: Morgen. Den volgenden avond zond ik tot haar. Maar zij wendde zich lachend af en zeide: De dag wischt de woorden der nacht uit!" De kalief liet de eerste twee dichters vijf duizend drachmen geven- Tot Aboe Nowas echter zeide hij: „U moest ik laten onthoofden want gij moet mijn slavin gesproken hebben. Hoe zoudt gij anders hebben kunnen beschrijven, wat ik alleen zag!" Maar Aboe Nowas lachte en zeide: „O Heer, herinner U wat de Profeet van ons dichters gezegd heeft: Als dwazen volgen zij alle wegen. Alleen hun ingeving leidt hen ai hun demon. Zij zeggen en schilderen de dingen, die zij niet doen!" Daarop beval de kalief hem het dubbele der anderen en boven dien een eeregewaad te geven. Geschiedenis der Dichters en Omar, Zoon van flbd Alasis. Ilüüfl! 611 ZCgt' 200 ging Scheherazade voort, dat toen Omar, zoon van Abd |R| Alasis, kalief werd, de dichters hem hun opwachting kwamen maken, evenals zij dat bij de vorige kaliefs deden. Zij moesten lang wachten en werden niet toegelaten. Eindelijk ging een zekere Adi naar den kalief, en nu vroeg de dichter Djerir dezen, hun toch toegang te willen verschaffen. Toen Adi bij Omar kwam, zeide hij hem dat de dichters al lang wachtten; hij moest er om denken dat hun woorden duurzaam en hun pijlen vergiftig waren. Omar vroeg: „Wat heb ik met de dichters te doen?" Toen Adi echter aanhield en naar den Profeet verwees, die ook de dichters te vriend had gehouden, vroeg Omar, wie er buiten wachtten. Adi noemde eerst Omar ben Adi Rabbia en Omar riep: „Allah houde hem verre! Zijn deze verzen niet van hem? ,Zoo ik, als ik stierf, de wangen mijner geliefde kon kussen, en zoo zij in het graf naast mij lag, zouden Hemel en Hel mij onverschillig zijn!' Bij Allah, deze zal niet voor mij verschijnen! Wie is er nog meer?" Adi antwoordde: „Djoemeil" en Omar zeide: „Die heeft in een vers gezegd: ,0, konden wij toch samen leven en, als wij sterven, in één graf rusten! Zoo lang ik leef, wensen ik niets anders, dan dat één grafsteen ons eenmaal bedekke!' Die kan wel wegblijven. Wie staat er nog verder?" — „Achtal uit den *ó Duizend en één Nacht. I 353 stam Tagleb," antwoordde Adi. Omar zeide: „Heeft die ongeloovige niet deze verzen gemaakt? ,Mijn leven lang heb ik in de Ramadhan maand niet gevast, en geen'vleesch der offerfeesten gegeten. Ook sta ik niet, als anderen doen, vroeg op, als men tot het gebed roept. Ik drink den besten wijn en bid eerst als het helder dag is!' Die zal, bij Allah, mijn tapijt niet betreden. Wie staan er nog meer?" Adi zeide: „Djerir," en Omar zeide: „Als er dan al een moet komen, laat hem dan toe!" Adi riep hem binnen en Djerir zeide deze verzen: „Hij, die ons den Profeet Mahomed zond, heeft nu een rechtvaardig Imam het kalifaat gegeven, wiens liefde en trouw de geheele wereld omvatten, zoodat een ieder staande kan blijven zonder te struikelen. Ook ik verwacht blijde een rijke gave van hem want de liefde voor aardsch bezit is ieder aangeboren." Omar viel hem in de rede met de woorden: „Djerir, vrees Allah en spreek de waarheid," waarna Djerir voortging: „Hoe menige weduwe smacht verre van U in Jamama, hoe menige zwakke wees, verlaten als een jong vogeltje dat niet vliegen en niet loopen kan. Wij echter verwachten dat des kaliefs mildheid den regen zal vervangen, die ons ontbrak!" Toen de kalief deze verzen hoorde zeide hij: „Bij Allah, o Djerir, ik bezit nog slechts honderd drachmen, die moet mijn dienaar U geven." Djerir ging weer naar buiten en zeide tot de andere dichters: „De nieuwe kalief is een man, die liever armen dan dichters geeft, maar ik ben met hem tevreden." Hiermede besloot Scheherazade haar vertelling maar den volgenden nacht begon zij een nieuw verhaal, namelijk: Geschiedenis der Tien Viziers. inKomien vertelt, o koning der tijden, dat er heel lang geleden in de stad Kanim Plllll Madoed eens een koning regeerde, die Asad Bacht heette. Zijn rijk strekte zich van de grenzen van Indië tot aan de zee, en naar Sebestan uit. Hij had tien viziers om het rijk te besturen, en was zelf een verstandig en ervaren man. Eens, op de jacht zijnde, zag hij een ruiter, die een muilezel aan den toom leidde, prachtig opgetuigd en een zijden tent dragend. Er was een groot gevolg bij en de koning vroeg een van hen wien de tent toebehoorde. De man zeide dat zij van den vizier Isfahend was, die zijn dochter op deze wijze 354 aan koning Sad Schah zond, welke haar wilde huwen. Juist op dat oogenblik hief de bruid het voorhangsel der tent op om te zien tot wien de dienaar sprak. De koning zag haar en vond haar zoo schoon dat hij den ruiter beval om te keeren, zeggende dat hijzelf de bruid wilde huwen. Hij was koning Asad Bacht en haar vader was een van zijn viziers en zou er dus wel geen bezwaar tegen hebben. De dienaar des viziers wilde echter eerst met haar naar haren vader terugkeeren en vermaande hem niet overhaast te werk te gaan maar de koning wilde hier niet van hooren en dwong hem Bardjoer (zoo heette de dochter) naar zijn paleis te brengen, waar hij haar huwde. De dienaar ging naar den vizier en berichtte hem alles, waarop hij in hevigen toorn ontstak en besloot zich over den hem aangedanen smaad te wreken. Om dit te zekerder te kunnen doen, veinsde hij echter zeer met het huwelijk ingenomen te zijn en schreef den koning een brief, waarin hij voor de hem bewezen eer dankte. Heimelijk echter ruide hij de naburige vorsten tegen hem op. De grootvizier des konings waarschuwde hem, maar de koning sloeg er geen acht op tot hij op een goeden dag het krijgsgeschreeuw der troepen hoorde, die onder aanvoering van den vizier Isfahend tegen hem oprukten. Geheel verward en onvoorbereid raadpleegde hij zijn vrouw Bardjoer en deze zeide: „Doe wat U goed dunkt. Ik zal U in alles gehoorzamen." Nu liet de koning twee zijner vlugste paarden zadelen, nam al het goud dat hij vinden kon, en vluchtte in den nacht met zijn vrouw de woestijn Kirman in, zijn stad en rijk aan Isfahend overlatend. Spoedig echter moest hij ophouden en in een grot de bevalling van zijn vrouw afwachten. Zij bracht een knaapje ter wereld, schoon als de maan, dat zij in een zijden met goud gestikt kleed wikkelde en dien nacht voedde. Den volgenden morgen echter zeide hij dat zij verder moesten vluchten; het knaapje konden zij niet meenemen en het beste Was dus, het hier achter te laten in de hoop dat Allah iemand zou zenden, die het tot zich nam. Zij wikkelden het in het kleed, en legden er een beurs met duizend dinariën bij neer, waarop zij weenend afscheid er van namen en hun vlucht vervolgden. Nu wilde het lot, dat er in de nabijheid een bende roovers juist een karavaan had geplunderd en naar de grot ging om daar den buit te verdeelen. Deze vonden het kind en de beurs; zij deelden het geld en de rooverhoofdman nam het knaapje als zijn zoon aan, bracht het naar zijn woning en gaf hem een voedster. De koning en zijn vrouw zetten hun vlucht voort tot zij bij den koning van Perzië kwamen, die hen gastvrij oirtving en den koning zelfs een leger gaf, waarmede hij naar zijn hoofdstad oprukte en den vizier versloeg. Toen de rust weer hersteld was, zond hij dienaren uit om naar zijn zoontje te zoeken maar deze kwamen onverrichter zake terug. De prins werd bij de roovers opgevoed, die hem op al hun tochten meenamen. Eens overvielen zij een karavaan in Sebestan maar stuitten op zoo heftigen tegenstand, dat zij na een bloedig gevecht met verlies af moesten 355 trekken. Bij deze gelegenheid werd de jonge prins gevangen genomen en met de andere roovers voor den koning gevoerd. Deze was door zijn schoonheid zoo getroffen dat hij hem tot zich nam, na de kooplieden schadeloos gesteld te hebben. Hij gaf hem een ambt in zijn paleis en daar hij zeer veel verstand en kennis toonde, steeg hij voortdurend bij den koning in aanzien, zoodat deze hem eindelijk tot zijn schatmeester aanstelde en bevel gaf, dat hij in alles geraadpleegd moest worden. Dit duurde twee jaar en in al dien tijd was hij den koning een trouw en verknocht dienaar, zoodat deze hoe langer hoe meer van hem ging houden. De viziers waren hierover zeer boos en jaloersch, en zij zochten naar een gelegenheid om hem bij den koning verdacht te maken maar konden langen tijd niets vinden. Op een keer echter wilde het toeval dat de prins zooveel wijn dronk dat hij niet meer wist wat hij deed; in zijn roes ging hij de slaapkamer der koningin binnen, wierp zich op het rustbed en viel daar in slaap. Als naar gewoonte bracht tegen den avond een slavin wat vruchten en wijn voor den koning en de koningin. Daar de prins met zijn gezicht naar den muur gekeerd lag, hield zij hem voor den koning, zette alles gereed, plaatste het wierookvat voor het bed en ging weer heen, de deur achter zich sluitend. Toen nu 's avonds de koning en de koningin binnen kwamen, zag de eerste den prins in het bed liggen; hij dacht niet anders of zijn vrouw had hem daar ontboden, overlaadde hen beiden met de hevigste verwijten en liet hen daarop in de gevangenis werpen. Den volgenden morgen vertelde hij zijn grootvizier wat er voorgevallen was en deze greep dadelijk deze gelegenheid aan om zijn wrok op den prins te koelen. Daartoe stelde hij het zoo voor alsof hij alleen de schuldige geweest was. Hij bood aan de koningin te ondervragen en kwam toen met haar overeen dat zij zou voorgeven dat de prins haar indertijd oneerbare voorstellen had gedaan en, toen zij hem verontwaardigd afgewezen had, haar bedreigd had, dat hij haar te schande zou maken door haar slaapvertrek binnen te dringen. De koningin, die niets van de heele zaak begreep, vreesde dat zij anders den koning niet van haar onschuld zou kunnen overtuigen. Nu ging de grootvizier naar den koning terug en zeide: „De jonge man verdient de zwaarste straf, die Uwe Majesteit hem opleggen kan. Welk een schandelijke ondankbaarheid na al Uwe goedheid! Maar hoe kon men ook anders van hem verwachten; was hij niet de zoon van een rooverhoofdman! Wie een slang koestert, kan er op rekenen dat zij hem bijten zal!" Op deze wijze zette de vizier den koning tegen den prins op totdat de eerste den beul liet komen en den prins voor zich deed verschijnen, dien hij met de hevigste verwijten overlaadde. Maar de prins blééf kalm en antwoordde dat hij niét wist, hoe hij in het slaapvertrek was gekomen. Zijn goed gesternte had hem verlaten. „Het gaat mij als den koopman, die, ondanks al zijn pogingen, toch zijn noodlot niet ontkwam." De koning vroeg: „Wat is dat voor een geschiedenis?" en de prins vertelde: 356 Geschiedenis van den door het Noodlot vervolgden Koopman. IHÜr leefde eens een rijk koopman, die steeds geluk in zijn zaken gehad had, jUi^ tot op eens al zijn ondernemingen mislukten, zonder dat hij er een oorzaak öiae^ voor kon vinden. Hij dacht: wat zal ik mij nog veel moeite geven met op reis te gaan; ik ben rijk genoeg en zal liever mijn zaken thuis afdoen. Zoo kocht hij dan voor een groot bedrag aan tarwe in de hoop deze 's winters met winst te verkoopen. Toen de winter echter kwam, daalden de prijzen steeds meer. Zijn vrienden raadden hem aan, toch maar te verkoopen om niet nog meer te verliezen maar de koopman wilde niet luisteren. Hij liet het pakhuis, waarin de tarwe lag, dicht metselen om toch maar duidelijk te toonen dat hij niet zonder winst wilde verkoopen; het noodlot echter schreef dat er regen zou komen; door een gat in den zolder werd de tarwe nat en bedierf. De koopman moest nog extra betalen om haar te laten weghalen en zijn vrienden verweten hem dat hij geen raad had willen aannemen. Een van hen zeide hem naar een ster rewichelaar te gaan om naar zijn ster te vragen en, toen de koopman dit deed, waarschuwde de man hem niets van belang te ondernemen want dat de sterren hem niet gunstig gezind waren. Maar ook hier sloeg de koopman geen acht op; hij maakte al zijn overgebleven bezittingen te gelde, kocht een schip, belaadde dat met goederen en zeilde ermede af naar een land, waar men hem gezegd had, dat hij groote winsten zou kunnen maken. Onderweg stak er een storm op, het schip verging en met de grootste moeite redde hij zijn leven op een plank, waarmede hij, van alles beroofd, ergens in de nabijheid van een stad aanspoelde. Hij dankte Allah dat hij er zijn leven afgebracht had en ging hierop naar de stad, waar hij een ouden man aantrof, wien hij zijn ongeluk vertelde. De oude man had diep medelijden met hem en bood hem een betrekking bij hem aan als opziener in zijn zaak, waarvoor hij hem vijf drachmen per dag zou betalen. De koopman ging hier graag op in en, daar hij zijn uiterste best deed, kreeg hij langzamerhand het opzicht over alle zaken. Toen nu de oogst binnen was, twijfelde hij of de oude hem zijn loon wel uitbetalen zou en bedacht dat hij een zeker deel op zij zou leggen, zooveel als hem toekwam; zoo de oude hem werkelijk betaalde, kon hij dit dan weer teruggeven. Hij deed dit maar de opzet mislukte want de man betaalde hem op tijd en naar afspraak, maar toen nu de koopman het op zij gelegde wilde teruggeven, hadden dieven dit gestolen en toen hij daarna den oude alles vertelde, werd deze heel boos over zijn wantrouwen en joeg hem op staanden voet uit zijn dienst. Weenend en zijn lot beklagend kwam hij langs een paar parelvisschers, die hem vroegen waarom hij zoo bedroefd was. Hij vertelde hun zijn lotgevallen en de visschers, die hem vroeger in al zijn voorspoed gekend hadden, kregen medelijden met hem en zeiden dat zij zijn geluk eens op de proef wilden 357 stellen; zij zouden duiken, en wat zij dan boven brachten zou voor hem zijn. Zij kwamen met tien parelschelpen boven en in elk daarvan zat een mooie, groote parel. Verheugd riepen zij uit, dat nu zijn geluksster weer opgegaan was en gaven hem de parelen. Acht hiervan naaide hij in zijn kleed en de twee overigen stak hij in zijn mond. Op weg naar de markt werd hij echter door dieven overvallen, die hem zijn gewaad afnamen, zoodat hij nog maar twee parelen overhad, die hij aan een makelaar gaf om ze te verkoopen. Nu wilde het lot dat een der juweliers kort te voren tien parelen ontstolen waren, die er precies als die van den koopman hadden uitgezien. Toen hij nu bij den makelaar de twee parelen zag, vroeg hij van wien deze ze had. De makelaar wees op den koopman, die er arm en behoeftig uitzag. Nu vroeg de juwelier, waar de overige acht waren en de koopman, die van zijn diefstal niets afwist en aan zijn eigen parelen dacht, antwoordde dat zij gestolen waren. Hierop beschuldigde de juwelier den koopman dat hij de dief was en het hoofd der politie liet hem een dracht slagen toedienen en in de gevangenis zetten. Hier bleef hij een jaar; toen werd een der visschers door de Goddelijke beschikking bij hem opgesloten, wien hij vertelde, hoe ongelukkig hij door de parelen geworden was. De visscher kwam weer vrij en deed den Sultan het verhaal van den koopman. Van zijn onschuld overtuigd, liet deze hem daarop uit de gevangenis halen, wees hem een woning naast het paleis aan en gaf hem een ruim jaargeld. De koopman dacht dat het nu met zijn tegenspoed gedaan was, maar op een goeden dag zag hij in den muur van zijn huis een toegemetseld venster, en zijn nieuwsgierigheid bracht hem er toe, dit open te breken om te zien wat er achter was. Het kwam op den harem van den Sultan uit en zoo spoedig hij dit merkte, haastte hij zich het weer toe te metselen maar de eunuchen hadden hem al gezien en berichtten het den Sultan, die, ten zeerste vertoornd, hem de oogen uit liet steken. Toen pas begreep de koopman dat alle moeite niets geeft, als het lot ons ongunstig gezind is. „Ook mij, groote koning!", ging de prins voort, „gaat het als dezen koopman; zoo lang het geluk mij gunstig was, gelukte mij alles, nu heeft het mij begeven en alles loopt mij tegen." De koning was wat kalmer geworden en zeide de terechtstelling op te schorten tot den anderen dag. Toen kwam de tweede vizier en stookte den koning weer op zoodat hij weer erg boos werd en den prins met den wreedsten dood bedreigde, die maar te bedenken was. Maar deze antwoordde: „O koning, overhaast U niet! Wie de gevolgen van een handeling niet overlegt, dien gaat het als een zekeren koopman, maar wie bedachtzaam handelt, wordt even gelukkig als de zoon des koopmans." De koning verlangde ook deze geschiedenis te hooren en de prins begon: 358 Geschiedenis van den Koopman en zijn Zoon. p|| r was eens een koopman, die voor zaken op reis moest, terwijl zijn vrouw zwanger was. Op zijn reis kwam hij bij een koning, die juist een nieuVÊWiVB' wen vizier zocht. Daar de koopman hem zeer verstandig leek, bood hij hem den post aan en nu kon hij niet naar huis terug. Na een paar jaar gaf de koning hem echter verlof zijn familie op te zoeken, die intusschen met twee zoons vermeerderd was, daar zijn vrouw een tweeling ter wereld had gebracht. Op denzelfden dag dat de koopman vertrok, ging ook zijn vrouw, die inmiddels gehoord had, waar de koopman gebleven was, met haar kinderen naar hem op reis en het toeval wilde dat zij allen op denzelfden tijd op een eilandje aankwamen dat halverwege lag. De kinderen gingen aan land wat spelen, dicht bij het schip waar de koopman op was en waar hij juist wat lag te slapen. Door het leven dat zij maakten werd de man wakker en, haastig opstaande, verloor hij zijn beurs. Toen hij dit merkte, dacht hij dat de kinderen hem bestolen hadden, nam een stok en begon hen te slaan. Hij werd hoe langer hoe boozer en toen de kinderen maar steeds ontkenden, bond hij ze eindelijk aan een bundel suikerriet vast en wierp ze in het water. De vrouw van den koopman was inmiddels de kinderen gaan zoeken en kwam kort daarna op het schip van den koopman om naar hen te vragen. Al spoedig bleek het dat het haar kinderen geweest waren, die de koopman in het water gegooid had en nu vroegen de matrozen wie zij was en waar zij naar toe wilde. Toen zij hierop haar naam zeide, hoorde de koopman, dat zij zijn eigen vrouw was en dat hij dus zijn eigen kinderen gedood had. Hij scheurde zijn kleeren en vervloekte zijn overijlde daad maar dit hielp hem weinig. Alle nasporingen naar de kinderen waren vergeefs; de koopman en zijn vrouw gaven het eindelijk op en vestigden zich op een der eilanden. Op zekeren dag ging hij naar de markt en zag een makelaar die juist een jongen als slaaf wilde verkoopen. Hij besloot hem te koopen, om zich zoo over het verlies van zijn zoons te troosten maar toen hij met den jongen thuis kwam en zijn vrouw hem zag, gaf zij een luiden kreet en riep uit dat hij haar zoon was. Nu bleek het dan dat de kinderen niet verdronken waren. De stroom had hen weggevoerd, en daar de golven den bundel suikerriet spoedig losgewoeld hadden, waren de kinderen van elkaar afgedreven. De eene was na allerlei lotgevallen in handen van den slavenhandelaar gevallen. Wat er van zijn broer geworden was, wist hij niet. Deze was echter in het land aangespoeld, waar zijn vader vizier geweest was; vrienden van den koning hadden hem opgenomen en bij den koning gebracht, die hem langzamerhand zoo lief kreeg, dat hij hem als zoon aannam, zoodat hij na den dood des konings als Sultan den troon besteeg. De koopman had zijn wederge vonden zoon in zijn zaken opgenomen; na eenige jaren zond hij hem eens met een schip naar het land waar zijn broeder 359 Sultan was. De jonge koning-liet als naar gewoonte den vreemden koopman voor zich komen en, ofschoon zij elkaar niet herkenden, voelden zij zich toch zeer tot elkaar aangetrokken en de koning bood hem het vizierschap aan, wat de ander aannam. Hij schreef zijn ouders dat zij ook hierheen moesten komen, wat zij ook deden. Op zekeren dag was de koning dronken en de jonge koopman dacht zijn dankbaarheid te toonen, door dien nacht zelf den koning te bewaken. Hij trok dus zijn zwaard en posteerde zich aan de deur van het koninklijk slaapvertrek. Een der hovelingen zag hem zoo staan en dacht dat dit een goede gelegenheid was om den nieuwen vizier, waarop zij allen jaloersch waren, in verdenking te brengen. Toen hij den volgenden dag bij den koning kwam, maakte hij dezen wijs dat de vizier hem den vorigen avond met getrokken zwaard had willen aanvallen en toen de koning hem niet wilde gelooven, gaf hij hem den raad, dien nacht weer te doen alsof hij dronken was. Dit deed de koning en de koopman ging weer op post staan maar de koning dacht werkelijk dat hij zijn zwaard had getrokken om hem aan te vallen. Hij liet hem gevangen nemen maar toen de hovelingen hem aanspoorden om den ondankbare dadelijk ter dood te laten brengen, zeide hij dat hij dit nog altijd kon laten doen. Na eemge dagen kwam de oude koopman, die gehoord had wat er met zijn zoon gebeurd was den koning om genade smeeken; in zijn verzoek zeide hij ook het volgende: „Heb medelijden met mij, dan zal Allah zich ook over U ontfermen. Overhaast U niet, waar het een menschenleven geldt; ik heb overhaast een zoon in het water geworpen, dien ik nooit weergevonden heb. Zoo hij des doods schuldig is, laat mij dan voor hem sterven!" Toen de koning dit gelezen had, vroeg hij den koopman, uitvoerig te verhalen, hoe en wanneer hij zijn zoon verloren had en toen hij dit gedaan had, begon de vorst te weenen, daalde van zijn troon en omarmde zijn vader en zijn broeder, hen voor alle aanwezigen als zoodanig erkennend. „Hieruit, o koning," besloot de prins, „kunt gij zien hoe verkeerd overijling en hoe goed overleg is!" En de koning het hem weer naar de gevangenis terugbrengen. Den volgenden dag kwam echter de derde vizier en wist den koning weer zoo ver te krijgen dat hij den prins wilde doen ombrengen. Maar deze zeidé: „O koning, wees toch geduldig in al uw handelingen! Geduld geeft geluk, door geduld is Aboe Saber uit den afgrond op den troon gekomen!" — „Wat is dat voor een verhaal?" vroeg de koning en de prins begon als volgt: 360 Geschiedenis van Koning Dadbin Geschiedenis van Aboe Saber. |I|jn een klein stadje woonde eens een landeigenaar, die Aboe Saber heette; MÈ hij had groote kudden vee en een mooie vrouw, die hem twee kinderen had geschonken. Op een keer kwam er een leeuw, die een groot deel der kudde doodde. Zijn vrouw wilde dat hij den leeuw zou afmaken maar hij vermaande haar geduld te hebben; Allah zou den boozen leeuw wel onschadelijk maken. Na eenige dagen ging de koning van het land op de jacht en de leeuw werd gedood. „Ziet gij wel," zeide hij nu tot zijn vrouw, „nu is de leeuw gestraft, mij was het misschien niet gelukt!" Eenigen tijd later werd er in het stadje waar zij woonden, iemand vermoord, en tot straf liet de koning het heele stadje plunderen, zoodat ook Aboe Saber zijn vermogen bijna geheel verloor. Zijn vrouw spoorde hem aan den koning om hulp te smeeken, daar hij toch aan het hof goed bekend stond maar weer weigerde hij, zeggende: „De koning heeft slecht gehandeld; hij zal zijn straf wel krijgen!" Dit hoorde een van zijn buren die afgunstig öp hem was; hij bracht het den koning over en deze ontnam Aboe Saber alles wat hij nog bezat en verdreef hem en de zijnen uit hun stadje. Toen zij nu in de woestijn vluchtten, verweet zijn vrouw hem zijn zwakte en traagheid maar hij zeide: „Geduld, geduld brengt alles terecht!" Kort daarop werden zij door roovers aangevallen, die hen uitplunderden en hun ook hun kinderen afnamen. Zijn vrouw wilde de roovers nazetten maar hij weigerde ook nu. Zoo trokken zij dan verder tot zij aan een stadje kwamen, aan een rivier gelegen. Aboe Saber zeide zijn vrouw voor de poort op hem te wachten tot hij een onderdak zou gevonden hebben en ging daarop het stadje binnen. Toen hij weg was, kwam er een ruiter zijn paard drenken; hij zag de vrouw zitten en zij beviel hem zoo goed, dat hij haar voorstelde met hem mede te gaan. De vrouw zeide dat zij al een man had, waarop hij haar dreigde te dooden, zoo zij hem niet volgde. Daarop schreef zij met haar vinger in het zand: „O Aboe Saber, je hebt geduld gehad tot je je vermogen, je kinderen en, wat je 't liefst van alles was, je vrouw verloren hebt; zie nu, hoe ver je 't met je geduld gebracht hebt!" De ruiter nam haar op zijn paard en zij reden weg. Toen Aboe Saber terugkwam, vond hij wat zij geschreven had; hij weende een poos maar daarna vermaande hij zichzelf, ook thans nog geduld te hebben, er waren misschien wel menschen, die het nog ellendiger hadden. Hij ging verder en kwam bij een troep handwerkslieden, die aan het paleis des konings werkten. Zij zeiden hem hen te helpen, anders zou hij gevangen genomen worden. Daar werkte hij nu als een gewone daglooner, en kreeg per dag een stuk brood. Op een keer viel er een der werklieden van een ladder en brak een been. Aboe Saber hoorde hem kermen en vermaande hem toch geduld te hebben, dan zou hij zooveel te eer rust vinden; met geduld kon men uit den diepsten afgrond op den troon komen. Dit hoorde toevallig de koning; hij werd er boos om en 361 liet Aboe Saber in een diepen afgrond, dicht bij het paleis, werpen, zeggende: „Jou dwaas, zie nu maar, hoe je uit den afgrond op den troon komt!" Deze woorden herhaalde hij dagelijks, hem daarbij twee stukjes brood toewerpend. Saber echter zweeg en verdroeg geduldig zijn lot. Nu was er vroeger in dezen afgrond een broeder van den koning gevangen gezet, die sinds lang gestorven was,'maar die men in het rijk nog voor levend hield. Er was een heele partij op zijn hand en deze wist een opstand te verwekken, waarbij de koning gedood werd. Aboe Saber, dien men voor den gestorven prins hield, waar hij zeer op geleek, werd uit den afgrond gehaald en tot koning uitgeroepen. Hij dacht: dat is het loon voor mijn geduld, zeide niets en liet zich als koning huldigen; hij regeerde zoo rechtvaardig en verstandig dat iedereen hem gehoorzaamde. Na eenigen tijd werd de koning, die hem vroeger uitgeplunderd en verdreven had, door een anderen machtiger koning aangevallen en van den troon geworpen. Hij zocht hulp bij Aboe Saber maar deze gelastte hem en de zijnen alles wat zij hadden te ontnemen en hen daarna het land uit te zetten. Zijn eigen dienaren vonden dit zeer ongastvrij en niet koninklijk, maar zij moesten zwijgen en gehoorzamen. Een poos later kreeg hij bericht dat er roovers in het land waren; hij liet hen nazetten en gevangen nemen en, toen zij voor hem kwamen, zag hij dat het dezelfde waren, die hem in de woestijn hadden overvallen. Hij vroeg waar zij de kinderen gelaten hadden, die zij toen geroofd hadden en zij zeiden dat zij die tot zijn slaven bestemd hadden en leverden ze hem uit; ook boden zij aan alles wat zij geroofd hadden, terug te geven en als soldaten in zijn dienst te treden maar Aboe Saber nam die kinderen en de schatten en liet de roovers ombrengen. Weer morden zijn hovelingen maar nog zwegen zij. Nog wat later kwam de ruiter, die indertijd zijn vrouw had weggevoerd en klaagde dat zij hem niet gehoorzamen wilde; de koning liet de vrouw komen, zag dat het de zijne was en liet nu den ruiter dooden. Nu was het in het leger bijna tot muiterij gekomen maar Aboe Saber liet alle hovelingen en legerhoofden aantreden en verklaarde hun wie hij eigenlijk was en hoe hij, onrechtvaardig en wreed schijnend, inderdaad slechts strikt rechtvaardig had gehandeld. Allen waren hierdoor zoo getroffen dat zij zich gaarne opnieuw onderwierpen en hem ook verder als koning erkenden; Aboe Saber echter zeide tegen zijn vrouw: „Ziet gij nu, wat geduld teweeg brengt? Wat iemand ook doen mag, goed of kwaad, het wordt hem altijd vergolden!" De koning was hierdoor zoo getroffen dat hij den prins weer naar de gevangenis terug liet gaan. Den vierden dag kwam de vierde vizier en zette den koning aan, toch niet langer naar den prins te luisteren. Toen deze echter voor den koning werd gebracht, vermaande hij hem weer, toch niet zonder overleg te handelen, anders zou het hem gaan als prins Bahsad. „Wie was dat?" vroeg de koning en de prins begon: 362 Geschiedenis van Prins Bahsad. ■n overoude tijden was er eens een koning, die een zoon had, zoo mooi als er geen tweede was. Hij heette Bahsad, hield van gezelligheid en ging veel met kooplieden om. Eens hoorde hij hoe een van hen zeide dat hij de mooiste van alle menschen was waarop de ander antwoordde dat een zekere prinses nog mooier was. Dit hoorende, begeerde hij haar dadelijk tot vrouw en was geheel van haar vervuld. Zijn vader zeide hem, geduldig te zijn tot hij bij haar vader aanzoek had laten doen, maar de prins zeide: „Ik heb geen geduld!" Haar vader stemde dan ook toe maar eischte honderd duizend dinariën bruidschat, en toen de koning zijn schatkamer liet openen, bleek het dat er nog iets aan de som ontbrak. Zijn vader wilde dat hij zou wachten tot hij het ontbrekende bij elkaar had gebracht maar de prins wilde hier niet van hooren, besteeg zijn paard en werd straatroover. Eens viel hij een groote karavaan aan, werd gevangen genomen en voor den koning van het land gebracht, die, aan zijn uiterlijk ziende, dat hij geen gewone roover was, hem ondervroeg, wie hij was, waarop hij echter uit schaamte geen antwoord gaf. Zijn vader had intusschen boden uitgezonden om hem op te sporen, en toen dezen nu bij den vreemden koning kwamen, kwam het uit, wie hij was. De koning vroeg hem waarom hij -zich niet bekend had gemaakt en de prins erkende, dat hij zich daarvoor geschaamd had, wat den koning deed opmerken dat hij dan niet zoo overhaast te werk had moeten gaan, want dat dat altijd tot berouw leidde. Intusschen gaf hij den prins een eerekleed en beloofde hij hem het ontbrekende bedrag te zullen geven; hij raadde hem verder naar zijn vader terug te gaan. Maar Bahsad zeide: „O koning, voltooi uw goedheid en laat mij direct van hier naar de prinses gaan, anders duurt het zoo lang." De koning begon te lachen en zeide dat de prins nog altijd te haastig was maar gaf hem toch een aanbevelingsschrijven aan den vader der prinses mede. Deze ontving den prins zeer eervol en liet alles voor de bruiloft in orde maken. De prins kon echter niet afwachten om zijn bruid te zien, en, een gat in den muur ziende, keek hij hier door of hij haar ook zag. Dit zag de moeder der prinses en zij werd zoo boos er over dat zij twee scherpe ijzeren staven liet brengen en, toen de prins weer kijken wilde, deze met kracht door de opening stak. Zij troffen hem juist in beide oogen; hij begon jammerlijk te schreeuwen en alle vreugde werd tot droefheid. „Hieruit, o koning," besloot de prins zijn verhaal, „kunt gij zien waartoe overhaasting leidt!" En, daar de toorn des konings weer wat bedaard was, liet hij den prins ook dien dag nog gaan. Den vijfden dag kwam de vijfde vizier en zeide den koning dat hij toch heusch dezen smaad niet op zich mocht laten zitten en dat de prins stellig ter dood gebracht moest worden, en de koning ging op zijn woorden in en liet den beul komen. Maar de prins vermaande hem en zeide dat hij onschuldig was; 363 onschuldiger! echter konden stand houden maar schuldigen vonden altijd hun straf, dat leerde de geschiedenis van koning Dadbin en zijn vizier. De koning begeerde die te hooren en de prins zeide: Geschiedenis van Koning Dadbin. ||in het land Tabaristan regeerde eens een koning, die Dadbin heette en twee Hl viziers had, Soerchan en Kardan genaamd. De eerste had een dochter, ^ Arwa geheeten, het mooiste en deugdzaamste meisje van haren tijd. De koning hoorde zooveel goeds van haar, dat hij haar tot vrouw wilde nemen en dit aan den vizier zeide, die antwoordde dat, als zijn dochter er in toestemde, hij geen bezwaar er tegen had. De koning gelastte hem vlug te gaan vragen of zij wilde, maar Arwa zeide dat zij geen lust had te trouwen en zéker nooit met een man, die boven haar stond en haar misschien als slavin zou behandelen. Toen de vizier met dit antwoord bij den koning terug kwam, nam zijn verlangen nog toe en hij dreigde haar met geweld tot de zijne te zullen maken. De vizier nam hierop met zijn dochter de vlucht, maar de koning ging hen achterna, haalde hen in en doodde den vizier, waarna hij Arwa tot vrouw nam, die geduldig haar lot onderging. Na eenigen tijd moest de koning op reis; hij liet den vizier Kardan komen en droeg hem op, goed over zijn vrouw te waken. Toen de koning echter afgereisd was, werd de vizier nieuwsgierig de koningin te zien en verschool zich in den tuin van haar paleis. Pas had hij haar gezien, of hij vatte vurige liefde tot haar op en, zichzelf niet meer meester, viel hij haar te voet en smeekte haar hem te verhooren. Arwa echter wees hem streng af en nu verkeerde hij in groote vrees, dat de koningin hem bij haar gemaal zou aanklagen; hij besloot derhalve haar voor te zijn en, toen de koning van de reis was teruggekomen en hem vroeg wat er zoo al gebeurd was, wist hij op listige wijze den koning wijs te maken, dat de koningin met een slaaf haars vaders ontucht gepleegd had. De koning gelastte hierop den slotvoogd naar de vertrekken der koningin te gaan en haar te dooden maar de slotvoogd, die medelijden met haar had, wist hem tot andere gedachten te brengen en zoo beval hij dan dat men haar op een kameel zou zetten en haar in een afgelegen woestijn brengen, waar zij zonder levensmiddelen aan haar lot zou worden overgelaten. Zoo gebeurde het ook en toen de koningin daar eenzaam was achtergebleven, ging zij op een heuveltje op een paar steenen zitten en begon tot Allah te bidden. Juist toen, had een kameeldrijver van koning Chosroe eenige kameelen verloren en de koning had hem met den dood gedreigd, zoo hij ze niet terugvond. Hij was de woestijn ingegaan om ze te zoeken en kwam zoo bij de plek waar Arwa zat. Getroffen door haar schoonheid, vroeg hij haar wie zij was en zij 364 antwoordde: „Een dienstmaagd van Allah!" Hij vroeg haar ook of zij als zijn Vrouw met hem mede wilde gaan, maar zij zeide slechts voor Allah te willen leven en verzocht hem alleen haar te willen wijzen, waar zij water kon vinden. Nauwelijks had hij dit gedaan, of door haar zegen vond hij zijn kameelen terug. Weer thuisgekomen, vertelde hij den koning wie hij in de woestijn had gezien, en de koning werd hierdoor zoo getroffen dat hij zelf naar haar toe reed. Hij zeide: „Ik ben de groote koning Chosroe! Wilt gij mij tot gemaal?" Maar weer weigerde zij en nu liet die koning tenten voor hen beiden opslaan, want, zoo zeide hij, als zij hem niet volgen wilde, zou hij bij haar blijven om samen met haar Allah te dienen. Arwa begreep dat zij hierdoor den koning van andere plichten afhield en . dus liet zij hem zeggen dat zij zijn vrouw wilde worden, echter onder voorwaarde, dat hij koning Dadbin, zijn vizier en zijn slotvoogd zou laten komen. Vervolgens vertelde zij hem alles wat er met haar gebeurd was. De koning kreeg haar nog vuriger lief en deed alles wat zij verzocht. Samen gingen zij naar zijn paleis terug en hij verhief haar tot den hoogsten rang in zijn harem. Intusschen waren koning Dadbin, de vizier en de slotvoogd door een sterk leger uit hun land gehaald, zonder nog te weten waarom. Chosroe liet bij de audiëntiezaal een tent met een gordijn er voor opslaan en toen nu de zitting beginnen zou en koning Dadbin en zijn vizier naast koning Chosroe hadden plaats genomen, sloeg Arwa het gordijn terug en zeide den vizier op te staan, want dat hij niet waardig was, naast een koning als Chosroe te zitten. Vol angst stond de vizier op en nu bezwoer Arwa hem bij Hem, die hem hier gebracht had, de waarheid te zeggen en te bekennen waarom hij haar bij koning Dadbin belasterd had. En de vizier, die Arwa aan haar stem herkend had, begreep dat hier geen leugens konden baten en bekende zijn misdaad. Dadbin was buiten zich zelf van woede, toen hij hoorde hoe zijn vizier hem misleid had en wilde hem te lijf, maar Chosroe hield hem tegen en zeide, dat hij door zijn overhaast handelen minstens even schuldig was. Daarop vroeg hij Arwa, welke straf hij hen beiden zou opleggen en zij beval dat men koning Dadbin met een hamer dood zou slaan als straf voor den moord op haar vader; den vizier liet zij op een kameel zetten en zonder levensmiddelen in de woestijn brengen, zeggende: „Zoo gij onschuldig zijt, zult gij evengoed als ik gered worden." Den slotvoogd echter liet zij een kostbaar kleed reiken, en prees hem voor zijn mildheid en bezonnenheid. Onmiddellijk daarna benoemde Chosroe hem tot stadhouder over een zijner provincies. „Zoo ziet gij, koning," besloot de prins, „dat ieder loon naar werken ontvangt. Ik ben onschuldig, daarom hoop ik op verlossing." En de koning zeide: „Wij zullen tot morgen wachten!" Den zesden dag werden de viziers ongerust dat zij nog altijd niet hun doel bereikt hadden; daarom gingen drie van hen tegelijk naar den koning en begonnen weer op den prins af te geven en de koning liet hem komen en zeide dat hij moest sterven, want dat al zijn raadslieden naar zijn bloed 365 dorstten. Maar de prins antwoordde dat hij alleen hulp van Allah wachtte, niet van menschen; wie dat deed, dien zou het als koning Bacht Saman gaan. En op 's konings bevel begon hij: Geschiedenis van Bacht Saman. Afpacht Saman was een koning, die lang geleden leefde en alleen maar van lekker eten en drinken, van vrouwen en wijn hield. Eens rukte de vijand Be^ tegen hem op en bedreigde de grenzen. Een vriend zeide hem op zijn hoede te zijn, maar hij antwoordde dat hij op zijn schatten en zijn leger vertrouwde en niets vreesde. De vriend raadde hem aan, liever op Allah te vertrouwen, maar hij luisterde niet en als straf voor zijn overmoed werd hij verslagen en moest vluchten. Hij nam de wijk bij een anderen koning, dien hij om bijstand tegen zijn vijanden smeekte en deze verhoorde hem en gaf hem zooveel geld en troepen dat hij zich zeker van de overwinning waande en er niet bij zeide: „Met Allah's hulp!" Weer werd hij verslagen en nu vluchtte bij over zee en kwam in een groote stad met een sterke vesting. Hij vroeg aan wien zij toebehoorde en men zeide: „Aan koning Chadidan!" Bacht Saman gaf zich voor een krijgsman uit en nam dienst bij koning Chadidan, die hem goed ontving en na eenigen tijd tot aanvoerder der troepen benoemde. Na eenigen tijd kwam er oorlog en Bacht Saman stelde de troepen op maar toen het gevecht beginnen zou, kwam koning Chadidan, stelde zich aan het hoofd en streed zoo moedig dat de vijand op de vlucht sloeg. Op den terugtocht zeide Bacht Saman tot den koning, dat hij er zich over verwonderde, dat hij zelf meevocht, daar hij toch zoo'n uitstekend leger had en toen Chadidan vroeg, of hij dan dacht dat de overwinning van het aantal der troepen afhing en Bacht Saman dit toestemde, zeide de koning: „Gij dwaalt; wee hem, die niet op Allah vertrouwt, van Hem alleen komt de zege!" Hierop vertelde hij, hoe hij vroeger eens met een leger van achthonderd duizend man tegen een vijand van achthonderd man opgetrokken was en een smadelijke nederlaag had geleden, omdat de vijand op Allah gebouwd had. Hij had zich toen in een grot moeten verschuilen, waar een kluizenaar woonde, dien hij zijn ongeluk klaagde, waarop deze hem terecht had gewezen en hem gezegd had, dat hij zijn nederlaag alleen te danken had gehad aan zijn overmoed; zoo hij zich tot Allah wendde, zou geen vijand hem kunnen weerstaan. Door deze woorden was hij zoo getroffen, dat hij tot zich zeiven inkeerde en zich voor Allah verootmoedigde, waarna hij op raad van den kluizenaar zijn vijand in den nacht had overvallen, en zijn rijk heroverd had. Toen Bacht Saman dit hoorde, gingen hem de oogen open en hij zeide: „Geprezen zij de Verheven Allah; zie, het is mijn eigen geschiedenis, die gij mij verteld hebt!" en hij zeide, wie hij was en wat hem overkomen was. 366 Daarna ging hij de bergen in en deed als kluizenaar boete voor zijn zonden, tot hij eens 's nachts een stem hoorde, die hem zeide dat Allah zijn boete had aangenomen en hem tegen zijn vijanden zou helpen. Hierop ging hij naar zijn land terug en kwam bij eenige lieden uit des konings omgeving, die hem waarschuwden terug te gaan omdat de koning alle vreemdelingen liet dooden uit vrees voor Bacht Saman. „Ik vrees alleen Allah," antwoordde Bacht Saman, „zonder Zijnen wil kan niemand mij iets doen." Daarop maakte hij zich bekend en zijn moed en vast vertrouwen op Allah's hulp maakten zoo'n indruk op de anderen, dat zij hem als hun koning huldigden. Zij namen hem met zich mee naar de hoofdstad en binnen korten tijd had hij zoo veel aanhangers, dat hij den overweldiger kon aanvallen en dooden, waarna hij nog tal van jaren regeerde, door zijn onderdanen bemind om zijn rechtvaardigheid en oprechte vroomheid. „Zoo ziet gij, o koning," ging de prins voort, „dat wie een rein gemoed heeft en op Allah vertrouwt, nooit te gronde gaat!" Ook ik heb geen andere hulp te verwachten maar ik onderwerp mij gaarne aan Allah's oordeel, want Hij weet dat ik onschuldig ben." De koning was weer tot kalmte gekomen en liet den prins weer wegbrengen. Den zevenden dag kwam de zevende vizier en wist den koning er toe te brengen dat hij den prins weer liet komen en hem zeide dat hij nu toch stellig ter dood gebracht zou worden. Maar de prins antwoordde dat het een machtigen koning, als hij was, paste, vergiffenis te schenken; wie een vijand het leven schonk, had dezelfde verdienste als wie een doode opwekte; wie zich over anderen erbarmde, vond, evenals koning Bikherd, zelf erbarmen. De koning vroeg hoe het Bikherd dan gegaan was en de prins vertélde: Geschiedenis van Koning Bikherd. fHHr was eens een koning, die Bikherd heette; hij was een machtig koning maar strafte de geringste misdaad op wreede wijze en verleende nooit s/ael gena(je> Eens op de jacht zijnde, werd hij aan het oor gekwetst door den pijl van een van zijn dienaren. Hij vroeg wie dit gedaan had en men bracht den dienaar, die Jatroe heette, voor hem, waarop hij bevel gaf hem te dooden. Jatroe viel den koning te voet en smeekte hem om vergiffenis voor een niet met opzet gepleegd vergrijp. Zoo hij zich grootmoedig toonde, zou Allah hem dit ten goede aanrekenen en ook alle kwaad van hem afwenden. En de koning was door deze woorden zoo getroffen, dat hij voor de eerste maal in zijn leven vergiffenis schonk. Nu was Jatroe een prins, die om een of andere overtreding van huis gevlucht was en in dienst bij koning Bikherd was getreden. Kort daarna werd hij door iemand herkend, die zijn vader bericht stuurde en deze schreef nu zijn zoon, dat hij gerust terug kon komen, wat Jatroe ook deed. Zijn vader begroette hem vol vreugde en nam hem weer in genade aan. 367 Niet lang daarna ging koning Bikherd eens in een klein bootje uit visschen maar er stak een storm op, die het bootje deed omslaan; de koning redde zich op een plank en dreef daarop rond, tot hij in het rijk van Jatroe's vader aanspoelde. Hij ging land inwaarts en kwam tegen den avond bij de hoofdstad; de poorten waren echter al gesloten zoodat hij den nacht bij een graftombe doorbracht, die daar lag. Den volgenden morgen vonden de menschen, die naar de stad gingen, bij de graftombe het lijk van iemand, die daar vermoord was; Bikherd werd voor den moordenaar aangezien en de koning liet hem in de gevangenis werpen. Daar kwam hij tot inkeer en beschouwde dit als het loon voor zijn vroegere wreedheid. Eens zag hij een vogel op den muur van de gevangenis zitten en kon uit lust tot de jacht het niet laten, een steen naar den vogel te werpen. Maar de steen trof den prins, die voor de gevangenis aan het bal spelen was en rukte dezen een oor af. Bikherd werd gegrepen en voor den prins gebracht, die beval hem te dooden. Toen hem nu zijn turban werd afgenomen, zag de prins dat hij een oor kwijt was en zeide: „Als je geen boosdoener was, zou men je geen oor hebben afgehouwen." Maar Bikherd zeide dat iemand hem dat op de jacht had afgeschoten en dat hij den dader vergeven had. Nu keek de prins hem wat scherper aan en zag toen dat hij koning Bikherd was. Hij kuste en omhelsde hem en vertelde zijn vader hoe Bikherd hem vroeger vergeven had, waarop de koning hem liet losbinden en hem met prachtige geschenken weer naar zijn land terugzond. „En hieruit, o koning," zeide de prins, „kunt gij zien dat niets schooner is dan vergiffenis te schenken!" De koning zeide daarop dat hij er nog eens over denken zou en liet den prins voor dien keer weer naar de gevangenis brengen. Den volgenden morgen gingen de tien viziers gezamenlijk naar den koning, en zeiden dat er nu een eind aan komen moest; als de koning zijn viziers niet meer vertrouwde, wien kon hij dan gehoor schenken. Zij allen verzekerden hem dat de jonge man een boosdoener was, die met slechte bedoelingen in zijn vertrekken was binnengedrongen; zoo hij hem al niet ter dood wilde laten brengen, dan moest hij hem toch voor 't minst verbannen. Hun woorden wekten den toorn van den koning weder op en hij liet den prins komen. De viziers bespotten en beleedigden hem en toen de koning bevel gaf den beul te laten komen,'riepen zij om strijd dat zij hem zelf wel wilden dooden. Maar de prins bleef kalm en vroeg alleen den koning of hij nu niet inzag waar het den viziers om te doen was, namelijk om hem uit den weg te ruimen, opdat zij weer ongehinderd zouden kunnen stelen. Zoo hij naar hun woorden luisterde, zou hij het evenzeer berouwen, als koning Ilan Schah, die ook zulke jaloersche viziers had. De koning wilde weten wat dit voor een verhaal was en de prins begon: 368 Geschiedenis van Soeleiman Sjach, zijn zonen, zijn nicht en haar kind Geschiedenis van Ilan Schah en Aboe Tamam. |ff|||r was eens een rijke, deugdzame en verstandige man, die Aboe Tamam heette. Hij leefde in een land, waar een booze, wreede koning regeerde ö en had van diens gruwzaamheid zooveel te lijden dat hij eindelijk besloot een ander land op te zoeken, waar de koning rechtvaardig was. Hij maakte dus al zijn bezittingen te gelde en vertrok naar het rijk van Ilan Schah, waar hij zich vestigde. Toen de koning hiervan hoorde, het hij hem ontbieden, zeide dat hij zeer veel goeds van hem gehoord had en bood hem een zetel in zijnen raad aan; ook vroeg hij hem steeds in zijn omgeving te willen zijn. Aboe Taman dankte den koning voor zijn goedheid en zeide dat hij hem steeds trouw zou dienen; hij verzocht echter ontheven te worden van de verplichting, steeds om den koning te moeten zijn, „want," zoo zeide hij, „ik vrees den nijd van uw andere dienaren daardoor op te zullen wekken." Hij bood den koning rijke geschenken aan en stond hem zoo trouw in alles bij, dat de koning hoe langer hoe meer van hem ging houden en hem ten slotte alle regeeringszaken opdroeg. Dit wekte den nijd der andere viziers op en zij overlegden, hoe zij hem ten val zouden kunnen brengen. Ieder had een ander plan tot er een zeide: „De koning der Turken heeft een dochter, wier schoonheid alom beroemd is; haar vader laat echter iedereen, die haar hand vraagt, ter dood brengen. Onze koning weet dat niet, laten wij dus naar hem toegaan en hem zoo veel van de prinses vertellen, dat hij haar tot vrouw wil hebben; dan zullen wij voorstellen dat Aboe Tamam tot afgezant wordt benoemd en komen dan zoo van hem af." De anderen vonden dit goed en alles ging, zooals de viziers verwachtten. Aboe Tamam werd door den koning met rijke geschenken naar den koning van Turkistan gezonden om de hand van zijn dochter te vragen. Toen hij aan het hof des konings kwam, ontving deze hem op de eervolste wijze en na drie dagen verleende hij hem gehoor. Aboe Tamam reikte hem het schrijven van zijn koning over en toen de koning dit gelezen had, zeide hij: „Wij zullen dit overleggen; ga gij intusschen eens met mijn dochter praten." De prinses had van te voren reeds bericht gekregen en had haar vertrekken allerprachtigst laten versieren met gouden en zilveren vaatwerk; zelf zat zij in kostbare gewaden gekleed op een gouden troon en wachtte zoo Aboe Tamam op. Toen deze nu bij haar binnentrad, dacht hij: De wijzen hebben gezegd: wie zijn oogen neerslaat, dien treft geen kwaad; wie zijn hand terugtrekt, dien wordt zij niet afgekapt en wie op zijn woorden past, heeft niets te vreezen. Hij ging dus kalm op den grond zitten, sloeg zijn oogen neer en zeide geen woord. De prinses trachtte op allerlei manieren hem aan 't praten te brengen, beval hem haar aan te zien en noodigde hem uit naar de juweelen en kostbaarheden te grijpen, die voor hem lagen, maar Aboe Tamam bleef stil 24 Duizend en één Nacht. 1 369 zitten, zonder iets te zeggen of maar even naar de prinses te kijken. Ten slotte zeide zij: „Men heeft mij een blinden, dooven, dommen gezant gestuurd!", waarna zij hem liet gaan. Toen hij weer voor den koning stond, vroeg deze waarom hij de prinses niet had aangekeken en niets van de kostbaarheden had genomen, maar Aboe Tamam antwoordde dat hij genoeg gezien had en dat het hem niet paste naar dingen te grijpen, die hem niet toebehoorden. Daarop schonk de koning hem een eeregewaad en zeide hem, eens in een put te kijken, die hij hem aanwees. De put was vol menschenhoofden en de koning vertelde dat dit de hoofden van vroegere gezanten waren, dien hij had laten dooden, omdat zij zich onbehoorlijk hadden gedragen. Zoo de gezant was, was ook zijn meester en van zulke onbeschaafde schoonzoons moest hij niets hebben. Maar Aboe Tamams bescheiden optreden had zijn hart gestolen en daarom wilde hij zijn dochter nu ook aan zijnen Heer uithuwelijken. Koning Ilan Schah was buiten zich zeiven van vreugde, toen hij de prinses tot vrouw kreeg en hij hield nog veel meer van Aboe Tamam dan te voren. Nu bedachten de viziers een ander plan. Zij kochten twee jonge slaven om, die altijd in het slaapvertrek van den koning de wacht hielden, om, als deze wakker lag, een heel verhaal op te zetten over de trouweloosheid van Aboe Tamam, die het met de koningin hield en, als de koning op jacht of op reis was, ontucht met haar pleegde. De slaven heten zich overhalen en de koning, die hoorde, wat zij tot elkaar zeiden, dacht, dat zij dat stellig niet met boos opzet zeiden en dat het dus wel waar zou zijn. Den volgenden morgen liet hij Aboe Tamam komen en vroeg hem, wat die man verdiende, die de eer zijns meesters bevlekte. Hij antwoordde: „Die verdient, dat ook de zijne niet ontzien wordt." De koning vroeg weer wat die man verdiende, die in 's konings paleis hem ontrouw werd, en Aboe Tamam zeide dat zoo iemand niet langer verdiende te leven. Toen spuwde de koning hem in het gezicht en riep dat hij dit alles gedaan had en hij stiet hem een dolk in het hart en liet het lijk in een diepen put werpen. Maar dadelijk daarop kreeg hij diep berouw en werd zeer terneergeslagen. Voortdurend beluisterde hij nu zijn slaven, of zij misschien nog iets over de koningin zouden zeggen. Op een nacht zag hij, hoe zij met goudstukken speelden en hoorde dat de eene zeide, dat zij toch eigenlijk niets aan dit geld hadden, want dat, als zij het uitgaven, het uit zou komen dat zij de moordenaars van Aboe Tamam waren. Ook de andere zeide, berouw te hebben dat hij zoo over Aboe Tamam gesproken had. De koning schrikte hevig, toen hij dit hoorde en beval de beide jongens op te biechten en nu kwam alles uit, hoe de viziers hen omgekocht hadden om leugens over Aboe Tamam te vertellen. Zij werden allen onthoofd maar dit bracht Aboe Tamam niet in het leven terug en zoo treurde de koning zijn heele verdere léven om zijn verlies. „Oij ziet, o gelukkige koning," zeide de prins, „wat nijd en boosaardigheid 370 kunnen uitrichten. Voor mijn leven vrees ik niet maar wel daarvoor, dat de koning berouw zal krijgen, als hij mij onschuldig ter dood laat brengen; als ik mij schuldig voelde, zou ik zwijgen!" Deze woorden maakten diepen indruk op den koning en hij liet den prins weer naar de gevangenis terug brengen. Den negenden dag besloten de viziers, de hulp der koningin in te roepen; zij gingen naar haar toe en zeiden haar wat zij den koning moest zeggen. Zij beloofde te doen wat zij verlangden, ging naar den koning en verweet hem dat hij zoo weinig om de schande gaf, die de jonge man haar aangedaan had; iedereen spotte over hen beiden en als hij dan den jongen man niet wilde laten ombrengen, dan moest hij liever de koningin zelve dooden, want zij wilde dit niet langer dragen. Nu werd de koning zoo boos, dat de viziers stellig meenden, nu hun doel bereikt te hebben; zij riepen den prins, dien de koning had laten komen, dan ook toe, dat zijn laatste uur geslagen was, maar deze zeide dat iemands dood niet in hun macht stond, maar een ieder van te voren was bestemd; zoo zijn uur werkelijk geslagen had, was daar niets tegen te doen; dat leerde de geschiedenis van koning Ibrahim en zijn zoon. De koning wilde weten wat dit voor een verhaal was en de prins begon. Geschiedenis van Koning Ibrahim en zijn Zoon. Ijjtr was eens een Sultan, die Ibrahim heette; zijn macht was zeer groot maar HH dit gaf hem geen vreugde, want hij had geen zoon, die hem op kon ö volgen en vreesde dus, dat zijn rijk in vreemde handen zou overgaan. Eiken nacht sliep hij bij een andere slavin, tot eindelijk hem een zoon geboren werd. Nu werden groote feesten aangericht, maar toen de sterrenwichelaars hun berekeningen gemaakt hadden, werden zij bleek van schrik. De koning, die wel merkte, dat zij bang waren, hem de waarheid te zeggen, stond hun toe, vrijuit te spreken en nu openbaarden zij hem, dat de prins op zijn zevende jaar gevaar zou loopen, door een leeuw verscheurd te worden; ontkwam hij dit echter, dan zou er nog iets veel ergers gebeuren, want dan zou hij zijn eigen vader dooden. Toen de koning dit hoorde, werd ook hij een oogenblik bleek, maar hij trachtte zich voor te praten, dat de sterrenwichelaars dikwijls logen. Om echter heelemaal zeker te zijn, liet hij een groot onderaardsch paleis aanleggen, rijk van alles voorzien wat men noodig had om te leven; daarheen liet hij den prins en zijn voedster brengen en nu ging hij hun elke maand bezoeken; hij nam dan een touw mede en trok hiermede zijn zoontje naar boven; als hij dan een poos met hem gepraat en gespeeld had, liet hij hem weer naar beneden zakken. Dit wilde hij volhouden tot de zeven jaren om zouden zijn; toen echter de tijd vervuld was, gebeurde het dat jagers een leeuw achterna zetten, die, 371 toen hij geen anderen uitweg zag, naar beneden in het hol sprong. Hij viel eerst op den prins aan, dien hij in den schouder beet maar daarna greep hij de voedster en doodde haar. De prins was flauw gevallen en de leeuw liet hem verder liggen. Intusschen hadden de jagers het hol omsingeld en trachtten den leeuw met steenworpen te dooden, wat hun ook eindelijk gelukte. Nu daalden zij in het paleis af, waar zij den prins nog levend vonden; zij brachten hem naar boven en namen hem met zich mede naar huis, waar zij hem verpleegden tot hij geheel van de wonde genezen was. Hij kon echter niet zeggen wie hij was en hoe hij in het onderaardsch paleis was gekomen. Hij bleef nu bij de jagers en vergezelde hen op hun tochten; ook nam hij deel aan straatrooverijen. Eens vielen zij hierbij een groote karavaan aan; de meeste roovers werden gedood en de prins zoo zwaar gewond, dat hij voor dood bleef liggen. Toen hij eindelijk weer bij kwam, wüde hij vluchten maar spoedig ontmoette hij een ouden man, die hem vroeg, waar hij heen wilde. De prins vertelde wat er gebeurd was, waarop de oude zeide dat hij nu niet meer behoefde te vreezen want dat zijn geluksster opgegaan was; hij wist een groote schat liggen en als de prins hem helpen wilde, om die te lichten, zou hij hem er de helft van geven. Eerst echter zou hij hem verplegen tot zijn wonden genezen waren. Toen het nu zoo ver was, liet de oude man twee kameelen komen en ging met den prins op weg tot zij aan een hoogen berg kwamen. Hier stegen zij af en de man haalde een boek te voorschijn en begon daaruit te lezen; daarop begon hij een gat te graven en stuitte spoedig op een grooten steen. Toen hij dien opgelicht had, kwam er een groote opening te zien; hij wachtte een poos tot de opstijgende dampen weggetrokken waren, bond toen den prins een touw om en liet hem hieraan afzakken tot op den bodem. Hier vond de prins een groote hoop goud en vulde daarmede de manden, die de oude van boven af liet zakken. Hij ging hiermede voort tot de kameelen zoo zwaar beladen waren, dat er niets meer bij kon. In plaats echter van nu den prins naar boven te halen, sloot hij de opening met een grooten steen en ging zijns weegs. De prins wist niet wat te beginnen en dacht dat het hem niet veel gaf, uit het eerste hol en van de dieven verlost te zijn geworden, zoo hij nu hier zulk een ellendigen dood zou moeten sterven. In zijn wanhoop liep hij een eindje verder en hoorde toen het ruischen van water. Hoe dichter hij er bij kwam, hoe sterker het ruischen werd en nu dacht hij dat hij veel liever in eens in het water sprong, dan een langzamen hongerdood te sterven. Hij het zich dus in het water vallen maar de stroom sleepte hem mede door zijn onderaardsche bedding en spoelde hem in een diepgelegen dal weer aan land. De prins dankte Allah voor zijn redding en liep tot hij aan een klein stadje kwam, dat in het gebied van zijn vader lag. De inwoners waren hoogst verbaasd, toen zij hoorden op welke wijze hij bij hen gekomen was en zij wedijverden, wie hem huisvesting zou verkenen. Zooveel over den prins. 372 Wat zijn vader betreft, was deze op den gewonen tijd weer naar het hol gegaan, maar toen hij op zijn roepen geen antwoord kreeg, liet hij door een dienaar een onderzoek instellen en deze berichtte dat de voedster dood en de prins nergens te vinden was. De koning was diep bedroefd en ging weenend naar huis, waar hij de sterrenwichelaars het roepen en hun zeide dat hun voorspelling uitgekomen was; deze echter troostten hem, „want," zoo zeiden zij, „als de prins was blijven leven, had hij U bij Allah stellig gedood; nu hij zelf gestorven is, loopt uw leven geen gevaar meer." Hiermee troostte de koning zich en na eenigen tijd dacht hij niet meer aan zijn zoon. Toen Allah echter Zijn onherroepehjken wil ten uitvoer wilde brengen, beschikte Hij, dat de prins weer op roof uitging; spoedig maakte hij de wegen zoo onveilig, dat de bewoners den koning om hulp smeekten, zoodat deze met zijn leger uitrukte om de roovers te omsingelen. Maar deze verdedigden zich en de prins schoot een pijl af, die den koning doodelijk trof. Onmiddellijk daarna werd hij echter gevangen genomen. De koning had intusschen de wichelaars laten komen en hun gezegd, dat zij hem voorspeld hadden dat hij door de hand van zijn zoon zou sterven; hoe kon hij dan nu op deze wijze omkomen? Maar de sterrenwichelaars hielden vol en een van hen zeide: „Wie weet, of uw eigen zoon U niet getroffen heeft!" Nu liet de koning nagaan, wie op hem geschoten had en toen het bleek, dat het de prins geweest was, liet hij dezen voor zich komen en vroeg hem wie hij was. De prins antwoordde dat hij zijn vader niet kende, dat hij in een onderaardsch hol was grootgebracht, dat een leeuw hem daar overvallen had en al zijn verdere lotgevallen. En hij ontblootte zijn schouder, en het litteeken van den beet was nog duidelijk te zien. Toen erkende de koning, dat tegen het lot niets valt uit te richten. Hij verzamelde zijn viziers en hovelingen en in hun aller tegenwoordigheid erkende hij den prins als zijn zoon en zette hem de kroon op het hoofd, terwijl hij Allah dankte dat hij zijn rijk niet aan vreemde handen moest overgeven. „Zoo weet ook ik," ging de prins voort, „dat alles, wat Allah mij op mijn voorhoofd geschreven heeft, in vervulling gaan zal en dat daar niets tegen te doen valt; wil Hij mij echter redden, dan kunnen al uw viziers niets tegen mij uitrichten!" En de koning wist niet wat te doen en liet den prins weer terugbrengen. Den tienden dag was er groot feest en de inwoners der hoofdstad waren gewoon bij die gelegenheid den koning hun gelukwenschen aan te bieden. Nu gingen de viziers bij hen rond en stookten hen op dat zij den koning zouden vragen, den jongen man te laten dooden, want dat het geen pas gaf, dat hij na zulk een schandelijk vergrijp tegen de eer des konings zoo lang nog in leven bleef. Het volk deed zooals de viziers gezegd hadden en de koning liet hen antwoorden dat hij alleen maar wachtte, omdat hij nog zekerder bewijzen van de schuld van den jongen man wilde hebben. Intusschen liet hij den prins weer 373 komen en zeide hem, dat zelfs het volk zijn dood verlangde. Deze echter antwoordde, dat dit alleen maar het gevolg was van de intrigues der viziers. Overigens was hij in de macht des konings, als het vogeltje in de hand van den jager; dat zijn terechtstelling telkens uitgesteld werd, kwam echter alleen door den wil van Allah; noch de koning, noch hijzelf kon iets tegen zijn voorbeschikt lot uitrichten, evenmin als de zoon van koning Soeleiman Schah iets met al zijn aanslagen tegen het kind vermocht, dat Allah behoedde. „Wee U, hoe machtig is uw list! vertel mij deze geschiedenis nog!", zeide de koning en de prins begon: Geschiedenis van Schah Soeleiman, van zijn Zoons en zijn Nicht en van haar Kind. HHIr leefde eeas een verstandige, deugdzame koning, Soeleiman Schah geheeHfHI ten; hij had twee zoons, Bahlawan en Malik Schah genaamd, en een ^® nicht, die den naam Schah Chatoen droeg. Deze was de dochter van een vroeg gestorven broeder, een zeer schoon en begaafd meisje; hij had haar een zorgvuldige opvoeding doen geven en hield evenveel van haar, alsof zij zijn eigen dochter geweest was. Toen zij volwassen was, besloot hij haar aan een van zijn zoons uit te huwelijken en vroeg haar een keuze te doen, maar zij antwoordde dat zij dit gaarne aan hem overliet en nu bepaalde Soeleiman Schah dat zij zijn jongsten zoon zou trouwen, omdat hij meer van hem hield dan van zijn ouderen broeder; tevens stelde hij hem als zijn troonopvolger aan en liet hem als zoodanig huldigen. De oudste zoon was hierover zeer gekrenkt en voelde zich verongelijkt, maar hij liet hiervan niets blijken. Het huwelijk had plaats en na verloop van een jaar baarde Schah Chatoen een beeldschoon knaapje. Nu kende de ijverzucht van Bahlawan geen grenzen meer; op een nacht kwam hij voorbij de vertrekken van zijn broeder en zag door de deur het knaapje op bed liggen; hij bleef er naar staan kijken en bewonderde den glans van zijn gezicht; toen gaf de duivel hem de gedachte in, dat het kindje eigenlijk hem had moeten toehooren evenals zijn moeder en de kroon en dit wond hem zoo op, dat hij zijn zwaard trok en, naar hij meende, het kind den hals afsneed. Daarop drong hij het slaapvertrek van zijn broeder binnen, waar hij met zijn vrouw op het rustbed lag te slapen. Eerst wilde hij hen beiden dooden maar toen bedacht hij, dat, als zijn broeder gestorven was, zij misschien de zijne zou kunnen worden en dus doodde hij alleen hem, liep in zijn wanhoop naar het vertrek van zijn vader om ook dezen te vermoorden, maar kon geen toegang krijgen en vluchtte toen overhaast naar een veraf gelegen slot, waar hij zich verschanste. 374 Toen de voedster den volgenden morgen het kind wilde zoogen, vond zij het, in zijn bloed badend, op bed liggen. Haar gegil wekte allen, die in het slot waren en de koning zelf viel in onmacht, toen hij zijn zoon en zijn kleinzoon vermoord vond. Bij nader onderzoek bleek echter, dat het kind nog leefde; de wonde werd toegenaaid en spoedig was het weer hersteld. Intusschen had men navraag gedaan naar Bahlawan en toen het nu uitkwam, dat deze gevlucht was, twijfelde de koning niet langer of hij was de dader, wat de ontzetting nog deed toenemen. De koning liet zijn dooden zoon met groote plechtigheid begraven; zijn zoontje kreeg denzelfden naam en zijn grootvader koesterde nog slechts een wensch, dat hij hem namelijk eens als koning op zou volgen. Hij liet hem daartoe een uitgezochte opvoeding geven en de jonge prins werd weldra de lieveling van het volk. Intusschen had Bahlawan noodgedwongen zijn vader den oorlog verklaard en daarvoor de hulp van den Griekschen keizer ingeroepen, die hem ook eerst geld en troepen zond. Toen echter Soeleiman Schah hem een brief schreef, waarin hij meldde dat Bahlawan zijn broeder en zijn neefje vermoord had, weigerde hij alle verdere hulp en liet den koning weten, dat hij bereid was, Bahlawan gevangen te nemen en te laten dooden. Soeleiman Schah antwoordde echter, dat hij dit niet wenschte, de Hemel zou den moordenaar wel weten te treffen. Hij had in zijn schrijven niet vermeld dat het knaapje in leven was gebleven en dus wist de keizer dit niet. Zij wisselden nog verscheidene brieven en geschenken en eindelijk vroeg de keizer, die veel van Schah Chatoen's schoonheid en deugd gehoord had, om hare hand. Soeleiman Schah durfde zijn aanzoek niet afslaan; hij ging dus naar zijn nicht en ofschoon deze eerst bezwaren maakte, wist hij haar te overtuigen dat het beter was, zoo zij er in toestemde. Zoo had dan het huwelijk plaats en de keizer vatte groote liefde voor haar op en verhief haar boven al zijn vrouwen. Schah Chatoen's hart echter hing steeds aan haar zoon, maar zij kon den keizer daar niets van zeggen. Eenigen tijd later stierf Soeleiman Schah en nu zette Bahlawan met een deel der troepen een samenzwering op touw om de macht in handen te krijgen; zij stelden echter als voorwaarde, dat hij zijn neef niet dooden zou en dus liet Bahlawan hem in een onderaardsch gewelf opsluiten. Schah Chatoen was zeer bedroefd, toen zij dit vernam, maar ter wille van haar oom moest zij wel zwijgen en zich aan Allah's wil onderwerpen. Vier jaar smachtte Malik Schah in gevangenschap, toen behaagde het Allah (geprezen zij Zijn Naam) hem daaruit te verlossen en hij gaf eenige goede viziers in, voor hem bij Bahlawan te pleiten. Eerst wilde deze niet .laar hen hooren en zeide, bang voor een opstand te zijn, daar Malik Schah nog wel aanhangers onder het volk zou hebben, maar de viziers antwoordden dat één zwakke jonge man hem toch geen kwaad kon doen; bovendien kon hij hem immers ver weg naar de grenzen zenden. Hier had Bahlawan ooren naar en 375 dus Het hij zijn neef vrij en benoemde hem tot bevelhebber van een afdeeling troepen, die aan de grens met een zijner vijanden oorlog voerden, in de hoop dat hij daar sneuvelen zou. Werkelijk werd de afdeeling, waar Malik Schah het bevel over had, op een nacht door den vijand overvallen; de meesten werden afgemaakt, maar Malik Schah werd gevangen genomen en naar het vijandelijk rijk weggevoerd, waar men hem een jaar lang gevangen hield en toen, naar de zeden van het land, met andere gevangenen van de tinnen der vesting in een diepen afgrond stortte. Alle anderen kwamen jammerlijk on het leven en de vogelen des hemels vraten hun vleesch maar Allah behoedde den prins, zoodat hij hedshuids beneden kwam en na eenigen tijd op kon staan en vluchten. Overdag verborg hij zich en 's nachts zette hij zijn weg voort, zich met boombladeren en vruchten voedend, tot hij weer in een bewoonde streek kwam. Nu trachtte hij den weg naar de hoofdstad terug te vinden, maar eenige hovelingen, die hij op weg ontmoette, en die hem zeer genegen waren, raadden hem ten sterkste af, naar zijn oom terug te keeren en zeiden dat hij veel beter zou doen naar zijn moeder in Griekenland te gaan. Malik Schah antwoordde dat dit hem weinig geven zou, daar de keizer niet wist, dat hij nog in leven was en hij zich dus niet tot zijn moeder kon wenden, maar de anderen hielden vol, dat, als hij dan toch ergens in een dienst moest gaan, hij dat even goed in Griekenland als hier te lande doen kon; zij wisten hem er eindelijk toe over te halen en zoo reisde hij dan verder, tot hij in een klein Grieksch stadje kwam, waar hij zich als daglooner verhuurde. Schah Chatoen had al dien tijd niets van haar zoon gehoord; dag en nacht dacht zij aan hem en haar bezorgdheid en angst werd steeds grooter. Den keizer kon zij hier geen deelgenoot van maken en zoo wendde zij zich tot een ouden, vertrouwden dienaar, dien haar oom haar indertijd had medegegeven en smeekte hem, haar op een of andere wijze bericht aangaande haar zoon te willen verschaffen. Hij had daar eerst niet veel lust in maar Schah Chatoen zeide dat zij het bij den keizer zou doen voorkomen alsof zij hem op reis zond, om een schat te gaan zoeken, dien zij vroeger in haar paleis verborgen had en dien niemand anders wist te liggen. Nu stemde de dienaar toe; hij kreeg van den keizer verlof tot de reis, verkleedde zich als koopman en ging zoo naar Bahlawan's hoofdstad. Daar hoorde hij dat de prins in een gevecht aan de grens gesneuveld was, waarover hij zeer ontstelde. Toevallig kwam hij echter een der hovelingen tegen, die Malik Schah geholpen hadden en vernam van dezen dat hij naar Griekenland was gegaan; vol blijdschap dankte hij den hoveling en toog op weg om Malik Schah op te zoeken. Overal deed hij navraag en kwam zoo eindelijk in het stadje, waar deze zich ophield. Hier wist echter niemand van den prins af en reeds wilde de dienaar het zoeken opgeven, toen hij een jongen man zag, die aan den kant van den weg lag te slapen. Vlak bij hem was een koe aan het grazen en toen de dienaar naderbij kwam, 376 zag hij dat de jonge man een touw vasthield, dat om den hals van de koe was gebonden. De dienaar dacht dat Malik Schah, als hij nog leefde, nu even oud als deze jonge man zou zijn en onwillekeurig zuchtte hij over de moeielijke taak, die zijn meesteres hem opgedragen had, Want hoe kon hij den prins herkennen, dien hij slechts als klein kind gekend had. Zoo denkend, steeg hij van zijn paard en ging naar den jongeling, die door zijn komst wakker werd. Hij begon een gesprek met hem en vroeg hem, wie hij was en waar hij van daan kwam. Eerst was de jonge man wat verlegen en zeide alleen, dat hij een vreemdeling was, maar de dienaar wist hem gerust te stellen en nu bleek het, dat hij Malik Schah zelf was. Vol vreugde omhelsde en kuste de dienaar hem en verhaalde, hoe hij door zijn moeder uitgezonden was, om hem te zoeken. Zij besloten dadelijk naar haar toe te gaan; de dienaar kocht een paard voor den prins en reeds waren zij dicht bij de hoofdstad, toen zij door een rooverbende werden aangevallen, die hen van alles beroofden en hen daarna in een diepen kuil wierpen, om hen daar te laten omkomen. De dienaar jammerde en klaagde, dat zij zoo dicht bij hun doel nu toch nog ellendig zouden moeten sterven, maar de prins zeide dat niemand het hem opgelegde lot ontgaan kon en het uur van zijn dood kon verschuiven. Twee dagen hadden zij in den kuil reeds doorgebracht, toen naar de bestemming van den Almachtige de keizer, op jacht zijnde, een dier vervolgde, dat hem bij den kuil voerde. Een der jagers steeg af, om het te dooden en hoorde toen, dat er in den kuil iemand zuchtte. Hij deelde dit den keizer mede, die bevel gaf, te onderzoeken, of er iemand in zat en tot zijn groote verbazing werd nu de door zijn vrouw uitgezonden dienaar met een jongen man uit de put naar boven gebracht. Beiden waren bewusteloos maar werden spoedig bijgebracht en nu vroeg de keizer den ouden dienaar, hoe hij in den kuil was gekomen en wie de jonge man was. De dienaar vertelde van den aanval der roovers maar Malik Schah gaf hij uit voor den zoon eener oude voedster der keizerin, dien hij als een handigen jongen had leeren kennen, waarom hij hem voor den dienst van den keizer bestemd had. Deze vroeg ook nog hoe Bahlawan zich als koning gedroeg en de oude zeide dat het volk niets met hem ophad. Al dit nieuws vertelde de keizer bij zijn terugkomst aan Schah Chatoen en deze, die begreep dat de jonge man haar zoon was, kon zich bijna niet bedwingen. Kort daarop kwam de dienaar zelf en deelde haar alles omtrent zijn reis mede. De prins kreeg nu een aanstelling in het paleis en de keizer had veel met hem op. Zijn moeder kreeg hem slechts door de tralievensters van het vrouwenpaleis te zien en kon niet met hem spreken. Ten slotte werd het verlangen naar hem haar te machtig en op een keer wachtte zij hem aan de deur harer vertrekken op en omarmde en kuste hem. Juist op dat oogenblik ging de opperste paleiswachter langs den harem en zag, hoe de keizerin een jongen man omhelsde. Hij durfde dit niet geheim houden, en deelde dus den keizer mede, 377 wat hij gezien had. Deze kon nu niet anders veronderstellen of de keizerin had den jongeling door haren dienaar laten komen, om hare booze lusten te voldoen. De wereld werd zwart voor zijn oogen en in zijn eerste woede wist hij niet, wie hij het eerst zou doen sterven. Na eenigen tijd kwam hij echter in zoover tot bedaren, dat hij zich vergenoegde met den dienaar en den jongeling in de gevangenis te laten opsluiten; daarop ging hij naar de keizerin en verweet haar hare trouweloosheid. Zij wist niet, hoe zich te verdedigen en deed niets dan weenen en zuchten, waarna de keizer haar toornig verliet. Nu had deze een heel verstandige voedster en na eenige dagen merkte zij dat haar voedsterzoon zeer somber en terneergeslagen was; zij ging dus naar hem toe en trachtte de oorzaak van zijn droefheid te weten te komen, maar de keizer wilde niets zeggen. Nu ging zij naar Schah Chatoen, van wie zij veel was gaan houden en na lang aandringen gelukte het haar deze tot spreken te brengen. Weenend bekende zij haar het geheim van haren zoon en hoe diens bestaan altijd voor den keizer was geheim gehouden, zoodat zij het nu niet meer' openbaren kon, want de keizer zou stellig denken, dat zij nu maar dit verhaaltje bedacht had, om haar gedrag te verontschuldigen. De voedster zag dit ook in, maar na eenig nadenken zeide zij tot Schah Chatoen, dat zij misschien toch wel een middeltje wist, om de zaak tot een goed einde te brengen. De keizerin was hier zeer verheugd over en beloofde alles te doen, wat de voedster haar zou zeggen. Deze ging nu weer naar den keizer en, nu zij de oorzaak van zijn kommer kende, wist zij door vragen hem er toe te brengen, zijn hart bij haar uit te storten. Zij liet hem rustig uitspreken en daarop zeide zij, dat zij toch moeielijk aan de schuld der keizerin gelooven kon; echter wist zij een onfeilbaar middel om zekerheid daaromtrent te krijgen. De keizer vroeg natuurlijk wat dit was en de voedster vertelde hem nu dat, als hij de keizerin in haar slaap het hart van een wielewaal op de borst legde en haar dan ondervroeg, zij hem naar waarheid zou antwoorden. Dit vond hij prachtig en zeide, dat zij dienzelfden nacht nog hem zoo'n hart moest brengen. De voedster beloofde het en ging daarop de keizerin waarschuwen, wat de keizer van plan was. Toen nu deze 's nachts bij haar kwam, hield zij zich slapend en toen de keizer, na haar het vogelhart op de borst gelegd te hebben, begon te vragen, hoe en waar zij den jongen man voor het eerst ontmoet had, vertelde zij hem de geheele geschiedenis van haar en haar zoon en ook waarom zij daar vroeger niet over gesproken had. De keizer begreep uit haar woorden dat zij de waarheid sprak, maar ten overvloede zeide zij hem dat hij die kon nagaan door te onderzoeken of haar zoon niet aan zijn hals het litteeken der hem vroeger toegebrachte wonde droeg. Dadelijk liet nu de keizer den prins halen en bij het licht van een kaars zag hij dat deze indaad een litteeken aan zijn hals had. Nu viel hij op de knieën, en dankte zijnen Heer dat hij niet aan zijn eerste opwelling, om den prins te laten dooden, toegegeven had. „Zoo," zeide de prins ten slotte, „stierf dus 378 Malik Schah niet, omdat zijn doodsuur nog niet geslagen had en zoo zal ik ook niet sterven, voordat mijn uur slaat en Allah zal mij tegen de booze viziers weten te beschermen." Wederom liet de koning hem hierop wegleiden maar toen de viziers begonnen te morren, zeide hij dat hij zich nu niet meer zou laten overhalen om hem te laten gaan en dat zij voor den volgenden morgen de galg konden laten opzetten. Nu verheugden zij zich, dat zij eindelijk van hun vijand verlost zouden worden en zij lieten door de gansche stad bekend maken, dat de jonge man den volgenden morgen terechtgesteld zou worden. Al het volk liep uit en toen de jonge prins naar de galg gebracht zou worden, bespotten de viziers hem en vroegen of hij nu nog dacht, dat hij verlost zou worden. Maar de prins zeide dat wie waarlijk op Allah vertrouwde, nooit beschaamd zou wórden en dat Hij midden in den dood nog uitkomst kon geven. „Kent gij," zoo vroeg hij, „de geschiedenis niet van den gevangene, dien Hij redde?" Ook dit verhaal wilde de koning nog hooren en zoo begon dan de prins: Geschiedenis van den Gevangene, dien Allah verloste. TjjlJ en koning, die van uit zijn paleis op de gevangenis zag, hoorde eens IHl 's nachts een gevangene roepen: „Allah, wiens hulp een ieder nabij is, ö redde mij!" De koning liet vragen wie dat geroepen had en, toen het een moordenaar bleek te zijn, werd hij over het onbeschaamde gebed zoo boos, dat hij bevel gaf, den man oogenblikkelijk op te hangen. De soldaten brachten hem naar de gerechtsplaats, maar toen zij buiten de poort kwamen, werden zij door roovers overvallen en zoo kon de man ontsnappen. Hij vluchtte een bosch in, maar werd door een leeuw aangevallen, die hem neersloeg en daarop een boom uitrukte, welke hij op den man sleepte, zoodat deze niet weg kon, waarna hij zijn wijfje ging zoeken om samen den man op te eten. Toen de leeuw weg was, wist de man zich van onder den boom los te rukken en zag toen vlak bij zich een hoop beenderen van menschen, die de leeuw vroeger verscheurd had. Daartusschen lag al het goud en geld, dat zij bij zich gedragen hadden en de man raapte dit haastig op en vluchtte toen snel weg, voordat de leeuw terugkwam. Hij liep den ganschen nacht en kwam tegen den morgen aan een stadje, waar hij zich vestigde en rustig leefde van het geld dat hij opgeraapt had. Toen hij dit verteld had, zeide de koning: „Hoe lang denkt gij mij nog met uw verhalen te misleiden; nu is uw tijd gekomen!" En hij gaf bevel hem naar de galg te brengen. Juist kwam de rooverhoofdman voorbij, die den prins opgenomen had en, hem herkennende, sloot hij hem in zijn armen en zeide, hoe hij hem als kind daar en daar en zoo en zoo gekleed gevonden had. De koning hoorde alles en wist toen, dat de prins zijn eigen zoon was. Hij gaf 379 een gil van schrik bij de gedachte, dat hij bijna zijn eigen kind had laten ombrengen, liet dadelijk zijn boeien losmaken en zette hem zijn eigen kroon op. Het nieuwtje ging als een loopend vuur door de stad en allen verheugden zich. De viziers echter waren vol angst en vrees. De koning liet luisterrijke feesten aanrichten en benoemde den rooverhoofdman tot wali, na hem rijkelijk begiftigd te hebben; de viziers echter werden allen opgehangen, want de prins had hem verteld, hoe zij hem alleen uit den weg hadden willen ruimen, om ongestoord den koning te kunnen bestelen. Daarna leefde de koning met zijn gemalin en zijn zoon in geluk en vrede tot de Verstoorder van alle vreugde ook tot hen kwam. Geprezen zij Allah, de Onsterfelijke, wien alle roem toekomt, en Zijn Erbarmen zij in Eeuwigheid met ons. Amen! Geschiedenis der Koperen Stad. I^PSoen de Beheerscher der Geloovigen Abdoelmalik, zoon van Mervan, eens [Hl met de rijksgrooten vergaderd was, kwam het gesprek op volken van vroeger tijden en hun machtige vorsten; een der aanwezigen zeide tooi dat Salomo, zoon van David, de machtigste van hen allen geweest was, want Allah had hem de heerschappij over menschen en geesten, vogels en viervoetige dieren gegeven en zelfs den wind bevolen zijn tapijt een maand heen en een maand terug te dragen; ook had hij een zegelring, waarmee hij ijzer, lood steen en koper, verzegelen kon. „Dat is zoo," zeide Abdoelmalik, „als hij boos op geesten was, stopte hij ze in koperen vazen, sloot die met lood af, waar hij zijn zegelring op afdrukte en gooide ze zoo in zee". Daarop stond Taleb op, een beroemde toovenaar, die boeken had, waaruit hij leerde, schatten te lichten, en zeide: „O Vorst der Geloovigen, mijn vader vertelde mij eens, dat mijn grootvader zich naar Sicilië ingescheept had; toen behaagde het Allah, een storm te zenden, die het schip uit den koers en na een maand bij een hoogen berg dreef, dien niemand kende. De bemanning wist heelemaal niet, waar zij waren; aan land zagen zij vreemde wezens, die een taal spraken, welke zij niet verstonden; hun koning echter begreep het Arabisch. Hij kwam aan den oever en zeidé, na hen begroet te hebben, dat zij stellig verdwaald waren, want dat dit het eerste schip was, dat daar aankwam; zij behoefden echter niet bang te zijn, want zij zouden veilig terugkeeren. Terwijl zij zoo praatten, wierp een visscher zijn net uit en haalde een koperen flesch op, die met Salomo's zegel verzegeld was. Hij brak dit open en nu kwam er een blauwe rook uit, die zich tot een afschuwelijke gestalte verdichtte en uitriep: „Genade, genade, o Profeet van Allah, ik zal het niet meer doen!" Zij vroegen, wat dat beteekende en toen zeide de koning, dat het een oproerige geest was, dien Salomo had opgesloten en nu dacht dat Salomo nog leefde!" 380 Abdoelmalik was zeer verbaasd hierover en zeide: „Er is geen God dan Allah; kon ik maar eens zoo'n vaas te zien krijgen, die zou een ieder tot leering en waarschuwing dienen." Taleb zeide: „De vazen zijn in de koperen stad; zoo Gij ze wenscht, moet Gij aan Moesa, Uw stadhouder over het Westen en Andalousië, schrijven, dat hij er heden heenzendt om ze te halen." De kalief liet dadelijk een brief opstellen en, toen deze klaar was, zeide hij tot Taleb, dat hij wenschte dat deze zelf den brief overbracht. Hij antwoordde: „Ik hoor en gehoorzaam!" en vertrok naar Opper Aegypte, waar Moesa verblijf hield. Toen deze zijn aankomst vernam, ging hij hem tegemoet en begroette hem hartelijk. Taleb deelde hem het doel van zijn komst mede en overreikte hem het schrijven van den kalief. Zij beraadslaagden, hoe zij het best hun doel zouden kunnen bereiken en lieten daartoe een zekeren Abdoel Kaboes komen, die heel veel gereisd had en als ervaren gids bekend stond. Deze zeide, dat de reis wel vier jaar zou duren en dat Moesa dus een plaatsvervanger moest aanstellen. Verder moesten er duizend kameelen met levensmiddelen en even zooveel met kruiken water meegenomen worden, want in zakken kon men het water niet vervoeren, daar het dan door den woestijnwind verdrogen zou; ten slotte moesten zij allen hun laatsten wil bekend maken, want niemand kon zeggen, of zij van zulk een gevaarlijke reis terug zouden keeren. Moesa volgde al deze voorschriften op een aanvaardde de reis met Taleb en Abdoel Kaboes. Zij waren al een jaar op weg, toen zij in de verte iets hoogs en zwarts zagen, dat van dichtbij een gebouw van zwarten steen bleek te zijn, reusachtig groot en met een vierdubbele rij van gouden zuilen en een grooten koepel van lood. Toen Abdoel Kaboes dit paleis zag, zeide hij vol vreugde: „Er is geen God dan Allah en Mahomed is zijn profeet!" Toen riep hij Moesa toe, dat zij nu nog maar twee maanden van de koperen stad af waren en dat zij nu den weg konden volgen, dien de Dubbel Gehoornde Alexander genomen had, waar zij overal bronnen zouden vinden, die deze had laten graven. Moesa was hierover ook zeer verheugd en zeide, of zij niet eerst dit slot zouden bezien. Zij gingen op de hoofdpoort af, die uit massief met goud beslagen ebbenhout bestond en een kolossale plaat van rood metaal droeg, waarop te lezen stond: „Treedt hier in om de geschiedenis te vernemen van hen, die de heerschers waren! Zij gingen voorbij! Nauwelijks hadden zij tijd, in mijn schaduw te rusten. De dood verstrooide hen als schimmen. Hij verspreidde hen, zooals de wind het kaf verspreidt!" Moesa weende, toen Abdoel Kaboes hem deze verzen vertaalde. Zij traden binnen en joegen tal van groote zwarte vogels op, die om een grooten granieten toren heen vlogen, welks top zich in de wolken verloor. Aan zijn voet was een vierdubbele rij van graftomben en in hun midden een groote sarcophaag van gepolijst kristal, die dit opschrift droeg: 381 „De roes der verrukking vervloog als een koortsdroom! Hoe veel gebeurtenissen heb ik niet meegemaakt, welk een glanzende roem was de mijne! Hoeveel steden heb ik niet in storm veroverd, hooveel rijken te niet doen gaan! En thans! De roes der verrukking vervloog als een koortsdroom, zonder meer sporen na te laten dan het schuim aan het strand! Maar de Dood kwam tot mij en noch mijn hovelingen, noch mijn legers konden hem weerstaan! Zoo luister dan, sterveling, naar de woorden, die ik tijdens mijn leven nooit uitsprak: Hoed Uw ziel. Geniet van wat er te genieten valt, de kalme schoonheid van het leven. Morgen zal de Dood U ontvoeren; morgen zal de Aarde tot hen, die U zoeken, zeggen: Hij rust in mijn schoot en nimmer zal ik hem afstaan!" Ook deze verzen maakten een diepen indruk op Moesa. Verder gaande kwamen zij aan een gouden steen met voeten van cypressen hout; op den steen waren deze woorden gegraveerd: „Aan deze tafel hebben duizend koningen gegeten, die aan hun rechter oog blind waren, duizend, die aan hun linker oog blind waren en duizend, die met beide oogen zagen; nu zijn in het graf zij allen blind!" Er waren nog tal van opschriften en Moesa liet van allen afschriften maken, waarna zij hun weg voortzetten. Na eenige dagen kwamen zij aan een groot standbeeld van koper, dat een ruiter te paard voorstelde. De spits van zijn lans was als een vlammend vuur; daar stond dit op geschreven: „Vermetelen, die tot hiertoe doordrongt, thans kunt gij niet meer terug! Zoo de Weg naar de Stad U niet bekend is, moet gij mij aanstooten en de richting volgen, die ik U zal aanduiden!" Moesa stootte den ruiter aan en onmiddellijk draaide deze zich bliksemsnel eenige keeren rond, waarna hij in een geheel andere richting dan voorheen wees. Zij sloegen den aangegeven weg in en kwamen na ettelijke dagen aan een zwart steenen zuil, waaraan iets, dat op een menschelijk wezen geleek, vastgeketend scheen te zijn. Naderbij gekomen zagen zij dat het tot aan de oksels in den zuil stak; het had twee reusachtige zwarte vleugels, vier klauwen als van een leeuw en zijn lichaam geleek een knoestige, verweerde oude boomstam. Op zijn kop droeg het bossen haar als staarten van wilde ezels; twee roode oogen schoten vuurstralen en op het voorhoofd gloeide een derde oog, dat groen lichtte. Toen het de reizigers zag, bewoog het zijn armen, alsof het zich los wilde rukken en stootte daarbij afschuwelijke kreten uit. De reizigers waren doodelijk ontsteld, en durfden niet naderbij komen, maar Abdoel Kaboes vermande zich, ging er op af en vroeg: „In naam Van Hem, die het Zichtbare en 382 Onzichtbare beheerscht, bezweer ik U, mij te zeggen, wie gij zijt en hoe gij in dezen toestand zijt geraakt!" Toen blafte het wezen, en de reizigers hoorden hem deze woorden zeggen: „Ik ben een booze geest en heet Dasmoesh; tot aan het einde der tijden ben ik door Den Onzichtbare hier gebannen! Vroeger huisde ik in een afgodsbeeld van rood agaat, dat door de inwoners der Koperen Stad werd aangebeden, en ook vereerd werd door een der Zeekoningen, die over millioenen strijdbare geesten en menschen gebood. Deze koning had een dochter, die zoo schoon was, dat zelfs Salomo van haar hoorde. Hij zond een afgezant naar haar vader om haar ten huwelijk te vragen, en hem tevens te gelasten, zich tot het ware geloof te bekeeren en zijn afgoderij op te geven. De koning werd heel boos hierover, en verzamelde zijn viziers om met hen te beraadslagen, welk antwoord hij hierop moest geven. De viziers zeiden dat hij veel te machtig was om Salomo te vreezen; echter zou hij bovendien mij nog eens kunnen raadplegen, wat de koning dan ook deed. Daar ik nu Salomo's macht niet kende, verkondigde ik den koning, dat hij gerust kon weigeren; als Salomo mocht komen, zou ik hem wel weten te weerstaan. Hierop liet hij nu den gezant op de schandelijkste wijze mishandelen en zond hem daarna met een hoogst beleedigend antwoord terug. Toen Salomo dit vernam, kookte hij van toorn, en verzamelde zijn geheele strijdmacht; de leeuw moest alle viervoetige dieren, de adelaar alle vogels, zijn eene vizier Damoeriat alle menschen, en de andere, Asaf ben Berahja, alle geesten ten strijde oproepen. Toen deze nu in ontelbare scharen zich verzameld hadden, liet hij hen allen op zijn tapijt plaats nemen en dit droegen nu de winden met bliksemsnelheid naar den oever der zee. Hier stelde hij zijn troepen in slagorde op en gaf het bevel tot den aanval." „De Zeekoning had mij opgedragen alle geesten en menschen, die onder mij stonden, op te roepen en hun aantal beliep millioenen. Aan hun hoofd ging ik tot het gevecht over. Salomo had Damoeriat links over de menschelijke troepen en Asaf rechts over de geesten gesteld; aan weerszijden plaatste hij de wilde beesten en de vogels zweefden boven het leger; de adders en slangen vormden de voorhoede. Hij zelf zweefde op zijn tapijt in de lucht, en regelde den slag. De aarde dreunde, en de hemelen weergalmden van het brullen, krijschen, hinniken en schreeuwen. Twee dagen duurde de strijd al, toen ik een uitdaging tot een tweestrijd deed. Nu trad Damoeriat mij tégen, maar toen ik op hem losging, veranderde hij zich in een vuurspuwenden berg, die stroomen vuurs uitbraakte en mij daaronder trachtte te bedelven. Nu werd de strijd weer algemeen; de aarde sidderde, rook en vlammen loeiden op, hoofden vielen en galblazen sprongen; in de lucht streden geesten, op de aarde wilde dieren. Ik kon het niet meer uithouden en sloeg op de vlucht, achtervolgd door Damoeriat. Al de mijnen werden verdelgd; de eenen vertrapt onder de pooten der dieren, anderen van omhoog neergesmakt, dat hun oogen barstten en hun 383 vleesch in stukken gescheurd werd. Ik zelf vluchtte een afstand van drie maanden, maar eindelijk zwik ik uitgeput neer en werd door Damoeriat overmeesterd. Salomo veroordeelde mij om hier vastgeklonken te worden, waar ik tot aan den dag der Opstanding moet lijden." Moesa was ten zeerste getroffen door wat de geest zeide en riep uit: „Er is geen andere Heer dan Allah, die Salomo zijn macht verleende!" Nu vroeg de oude gids den geest of hij hem iets vragen mocht en deze gaf hem verlof daartoe. „Zijn er hier geesten in koperen vazen, die door Salomo daarin zijn opgesloten?" — „Ja," antwoordde de geest, „in den Karkar zee; daar wonen menschen, die nog van Noach (Vrede over Hem) afstammen; zoover drong de zondvloed niet door, want zij is van de vorige aarde gescheiden." De oude liet zich nu den weg daarheen en naar de Koperen Stad nog eens duidelijk uitleggen en trok daarop met Moesa en de anderen verder. Al spoedig zagen zij in de verte iets zwarts, door twee flakkerende vlammen omgeven. Moesa vroeg wat dit was en de oude zeide: „Verheug U, o vorst,, dit is de Koperen Stad, zooals zij in mijn boeken beschreven staat!" Zij gingen er op af en bij het morgenlicht zagen zij haar ontzaglijk voor zich oprijzen met haar koperen muren, even glad en glanzend alsof zij zoo pas uit den vorm, waarin zij gegoten waren, losgehakt waren. Zij waren zoo hoog, dat zij eerder bergen dan muren geleken. Hoe zij ook tuurden, konden zij geen ingangspoort ontdekken en dus besloten zij de stad om te trekken, om te zien of zij er geen konden vinden. Tot het vallen van den avond trokken zij voort en steeds strekte zich de strakke lijn der muur in zichtverte voor hen uit, zonder dat er van een poort iets te zien was. Toen beval Moesa halt te houden en het kamp op te slaan om verder te beraadslagen. Terwijl dit gebeurde, besteeg hij met Taleb en Abdoel Kaboes een berg, die daar lag, om van daar een blik te werpen op deze voor stervelingen ontoegankelijke stad. Eerst konden zij niets zien, want reeds was de nacht gevallen maar na een pooze wachtens kwam er een zachte glans over den Oostelijken Hemel en over de bergtoppen verrees de maan. Toen ontvouwde zich aan hun voeten een schouwspel, dat hen den adem deed inhouden. Zij overzagen een droomstad. Onder het milde licht, dat uit den hooge vloeide, zagen zij, zoo ver hun blik ging, tinnen en terrassen en koepels van paleizen uit prachtige tuinen zich verheffen, waartusschen breede wateren opblonken; heel ver weg was er als een zee van metaal, die het licht van den Hemel teruggaf en dat alles, het koper der muren, het juweelgefonkel op en aan de torens en koepels, de rust der open terrassen, de glans der wateren, huwde zich met de ver strekkende schaduwen en het suizen van het nachtelijk koeltje tot een geheel van plechtige schoonheid, waarover de maan haar tooverlicht neerstuurde. Maar overal was als een zwijgen des Doods. Geen menschelijk leven was ergens te speuren. Wel rezen hooge metalen gestalten op monumentale voet- 384 Geschiedenis van Niamah en Noeam stukken, groote in marmer gehouwen ruiters en gevleugelde, maar aan hun plaats gebannen monsters in één zelfde verstild gebaar tegen den lichten achtergrond op en om de slanke toppen der torens wemelde onhoorbaar de vlucht van duizenden grootvleugelige vleermuizen en klonk soms het klagend geschreeuw en gekras van nachtuilen over de doode paleizen en de slapende tuinen. Lang bleven zij toeven en op de stad neerzien. Toen zij eindelijk weer afdaalden, kwamen zij bij marmeren tafelen, waarop verzen gegrift waren. „O menschenzoon, hoe ijdel zijn uw verwachtingen! De Dood is U nabij, reken niet op de toekomst! Er is een Meester, die de volken en legers verstrooit en uit de pracht hunner paleizen de koningen doet afdalen in het enge graf! Zeg mij, waar de veroveraars, de heerschers over Irak, Ispahan en Khorassan thans zijn! Zij zijn heengegaan en het is alsof zij nooit geweest waren!" Op een andere stond: „O zoon der aarde, gij leeft in genot en slaat geen acht op de geboden des Heeren! De dagen uws levens spoeden voort en gij bedenkt het einde niet! Maar op den Dag der Opstanding zult gij voor Uwen Heer moeten verschijnen. Bereid U dan voor, Hem tegen te treden!" Er waren nog tal van andere inschriften, die allen het ijdele van macht en grootheid predikten, en de emir Moesa kon zijn aandoening niet bedwingen en stortte tranen, toen de sheikh Abdoel Kaboes ze hem vertaalde. Hij liet van allen afschriften maken; daarop beval hij hout te kappen en daarvan lange ladders te maken om zoo de muren te beklimmen. In vijf dagen waren zij hiermee klaar en nu beval Moesa een zijner mannen, den ladder op te gaan. Tooi hij op den muur stond en een blik naar beneden wierp, riep hij luide: „Bij Allah, hoe schoon!","hief zijn handen omhoog en sprong van boven naar beneden, waar hij met verpletterden schedel bleef liggen. Zoo ging het ook de anderen, die naar boven klommen, tot eindelijk de oude sheikh onder het aanroepen van Allah's naam op den muur steeg. Hier bleef hij een poos staan, en riep toen Moesa toe, dat de betoovering verbroken was. Toen hij boven kwam, had hij namelijk eerst schoone jonkvrouwen gezien, die hem toelachten en wenkten en het scheen hem, als ware de diepte een watervlakte, zoodat hij al naar beneden wilde springen, toen het noemen van Allah's naam den waan verstoorde en hij de lijken dergenen zag, die hem voorgegaan waren. Hij liep nu over den muur tot hij aan twee koperen torens kwam met twee gouden deuren, waar echter slot noch grendel aan te zien was. In het midden was in reliëf een gouden ruiter aangebracht met uitgestrekte hand, waarop te lezen stond: „Wrijf twaalf maal den spijker in mijn navel!" Toen de sheikh dit gedaan had, gingen 25 Duizend en één Nacht. I 385 de poorten van zelf open en nu zag hij een wenteltrap, die naar beneden leidde. Hij ging haar af, en kwam in een onderaardsche gang, die op een poort uitkwam maar ook deze was gegrendeld en gesloten en er voor lagen talrijke lijken van gewapende mannen. De sheikh dacht dat een van hen wel de portier geweest zou zijn en dus ging hij aan het zoeken en vond ook inderdaad bij een hunner de sleutels der poort, waarmede hij deze opende. Zij, die buiten de stad waren, hoorden een geluid als de donder, toen de poort openging en nu kwamen zij verheugd aanloopen, maar Moesa gelastte dat een deel hunner buiten de wacht zou houden en de overigen hem vergezellen. Het wachthuis der poort lag vol lijken en ook in de straten en op de markten waren slechts dooden, die midden in hun werk gestorven schenen te zijn; de kostbaarste goederen lagen overal voor het grijpen en soms leek het of de inwoners nog leefden en slechts wachtten op het heengaan der indringers om hun bezigheden te hervatten. Eindelijk kwamen zij bij het koninklijk paleis, waarvoor reusachtige zuilen gouden gevleugelde dieren droegen. De marmeren muren torsten metalen torens en overal stonden gewapende wachten in krijgshaftige houding maar stom en levenloos. De gouden poorten stonden open en er boven stond in gouden azuurblauwe letters dit opschrift: „In Naam van den Onwankelbare, den Beheerscher van het Lot! O, menschenzoon, wend het hoofd en zie den Dood, die toesnelt om uw ziel te grijpen. Waar is Adam, vader der menschheid, waar Noach en zijn nakomelingen? Waar zijn de koningen en vorsten, waar de keizers van Indië, die van Arabië en de Dubbel Gehoornde Alexander? Waar zijn de Heerschers dezer Wereld, Haman en Haroen, Scheddad zoon van Aad en het kroost Kanaans? De Eeuwige ontbood hen en op den Dag der Vergelding zullen zij rekenschap van hun daden moeten geven. Vrees dan Allah en dien hem met een vroom gemoed. Vrees ook den Dood; dit zijn de grondslagen van alle wijsheid. Zoo zult gij schoone daden oogsten, wier geur den Heere op den geduchten Dag des Oordeels welgevallig zal zijn!" Door aandoening overmand, viel Moesa in zwijm, toen hij deze woorden hoorde; weder tot bewustzijn gekomen, gaf hij last de verzen zorgvuldig te copiëeren, waarna zij het paleis binnentraden. Zij gingen door een onafzienbare reeks vertrekken en zalen, de een al prachtiger dan de ander; overal hingen kostbare wapenen en lagen en stonden rijke tapijten en gouden vazen vol geld en juweelen en zeldzame schatten. Eindelijk kwamen zij voor een reusachtig gordijn van goudbrokaat, dat voor een poort van ivoor en ebbenhout hing. Door middel van een verborgen veer, die de sheikh ontdekte, sprong zij open en nu traden zij in een onmetelijke ruimte met in het midden een grooten marmeren vijver, waarheen water door vier kanalen vloeide; het eerste had een bedding 386 van rooskleurig porphier, het tweede van topazen, het derde van smaragd en het vierde van turkooizen en in elk nam het water de kleur der steenen aan. De vensters waren van diamant en andere juweelen. Tusschen gouden zuilen, waarop vogels stonden met vederen van smaragd en bekken van robijn, stond een hooge troon van goud en ivoor en daarop rustte het schoonste meisje, dat menschenoogen ooit aanschouwd hadden. De verheven kalmte harer gelaatstrekken deed den glans harer onschatbare juweelen vergeten. Ter zijde van den troon stonden twee slaven, de eene blank, de andere zwart, beiden met getrokken zwaard. De oogen der jonkvrouw glansden als die eener gazelle en schenen de binnentredenden te volgen tot zij voor haar stonden. Moesa boog diep voor haar maar zij sloeg er geen acht op, en toen de oude sheikh aandachtiger toezag, zeide hij dat zij niet leefde; hare oogen waren van kwikzilver en daardoor scheen het dat zij zich bewogen. Aan den voet van den troon lag een marmeren steen, waarop met gouden letters stond: „Ik ben de maagd Tadmor, dochter van den koning der Amelekieten. Deze stad is mijn stad. — Geen rijk was grooter dan het mijne; mijn regeering was rechtvaardig en zacht. Maar ik gaf mij aan de wereld, en zij verried mij. Een droogte, die jaren aanhield, zoodat alle akkers verdorden en alle voorraad verteerd werd, bracht mijn volk aan den rand van den ondergang. Te vergeefs zond ik boden uit om levensmiddelen te halen, zelfs voor parelen en juweelen waren deze niet te krijgen. Toen wij nu alle hoop op moesten geven, aanvaardden wij het ons opgelegde lot en sloten de poorten der stad. — Laat dan, o sterveling, U niet door de wereld verblinden en overdenk wat cii hier voor U ziet." Ook stond er nog op den steen: „Reiziger, die tot hiertoe wist door te dringen, alles, wat U behaagt, kunt gij met U nemen! Maar hoed U om, door mijn schoonheid en uw lust gedreven, een schermende hand aan mij te slaan!" Ook over deze woorden moest Moesa bitter weenen. Kalmer geworden, zeide hij dat men kameelen zou brengen om deze met de schatten om hem heen te beladen; de vorstin echter moest men met rust laten. Toen zeide Taleb: „O Emir, al deze schatten zijn niets, vergeleken bij deze jonkvrouw! Zullen wij haar niet meevoeren voor den Beheerscher der Geloovigen?" Maar Moesa vroeg of hij niet gehoord had, wat er op de marmeren tafel stond. De vizier antwoordde, dat ook prinsessen vrouwen waren, die niet boos werden, als men tegen het gebod in hen aanraakte. En in elk geval had zij niets aan de pracht harer juweelen. En hij ging de treden van den troon op, en strekte zijn hand naar haar uit. Maar voordat hij haar nog aangeraakt had, viel hij dood ter 387 aarde, getroffen door de zwaarden der beide wachters. Toen zeide Moesa: „Allah erbarme zich niet over uwe ziel! Waarom waart gij zoo begeerig!" Nadat de anderen vervolgens hun lastdieren met alles wat zij mee konden nemen beladen hadden, verlieten zij de stad en reisden nog een maand verder. Toen kwamen zij aan den oever der zee, waar zij zwarte menschen vonden, die in huiden gekleed gingen en geen woord zeiden. Bij de komst van Moesa en zijn gevolg namen zij de vlucht in bergholen. Moesa vroeg den sheikh, wat dit voor lieden waren en hij zeide, dat dit de menschen waren, die bezaten, wat hij zocht. Juist kwam de koning van dit land aan, die Arabisch sprak. Hij groette Moesa en vroeg, wat deze hier kwam doen, waarop de Emir hem zeide dat de Beheerscher der Geloovigen hem had opgedragen, de koperen vazen van Salomo te gaan zoeken, en hem vroeg of deze hier te krijgen waren. De koning antwoordde, dat die hier in overvloed waren. Hij deelde Moesa ook mede, dat hij en zijn onderdanen allen Allah aanbaden, en in zijn Profeet geloofden. Moesa was hier zeer verheugd over, maar uitte zijn verwondering, dat zij den Profeet kenden, waarop de koning vertelde dat eiken Vrijdag een vuurzuil naar den Hemel opsteeg en dat zij daarna een man zagen, die op het water liep en luide verkondigde dat Allah de Eenige God en Mahomed zijn Profeet was. Van hem hadden zij het ware geloof geleerd. Hierop liet de koning een aantal koperen vazen brengen, die nog verzegeld waren en zeide dat, voordat men ze opende, men den daarin opgesloten geesten moest laten zweren, dat zij in den Profeet geloofden. Hij gaf Moesa ook nog tal van kostbare geschenken voor den Beheerscher der Geloovigen mede. Hierop aanvaardde Moesa en de zijnen de terugreis, welke zij zonder ongeval aflegden. Na aankomst te Bagdad deed hij den kalief het uitvoerig verhaal van zijn avonturen en gaf hem alle schatten, opschriften en de geschenken van den koning der zwarten over. De kalief liet terstond een der vazen openen en er steeg een reusachtige rookzuil uit op, die zich tot een monsterachtigen geest verdichtte, welke riep: „Genade, o Profeet van Allah, ik zal niet meer ongehoorzaam zijn!" Daarna verdween hij voor de oogen van den kalief en zijn hof. Deze zeide: „Waarlijk, groot was Salomo's macht!" De andere vazen en de schatten liet hij in zijn schatkamer brengen. Moesa echter vroeg en kreeg vergunning, al zijn waardigheden neder te leggen en naar Jeruzalem te gaan, waar hij zijn dagen doorbracht met het overpeinzen der vele opschriften, welke hij had medegebracht. Hij stierf daar, door alle geloovigen als een heilige geëerd en velen bezoeken daar nog zijn graf. Dit is wat ons van de geschiedenis der koperen stad is medegedeeld. Maar Allah alleen is alwetend! 388 Niamah en Noeam. Üj^§ï!en verte^ (maar alleen Allah is alwetend) dat er in Koefa eens een zeer rijk en aanzienlijk man leefde, Rabia ben Chatem genaamd, wien ' ^ Allah een zoontje geschonken had, dat hij Niamah noemde. Toen hij eens toevallig op de slavenmarkt was, werd er juist een vrouw met een allerliefst klein dochtertje, Noeam geheeten, ten verkoop aangeboden. Rabia vroeg naar den prijs en toen de makelaar vijftig dinariën vroeg, sloeg hij dadelijk toe en liet het koopcontract uitschrijven. Tot aan hun tiende jaar werden Niamah en Noeam samen opgevoed, en dachten dat zij broertje en zusje waren. Toen echter zeide Niamahs moeder eens tegen hem, dat dit niet zoo was en dat hij haar dus geen zuster meer moest noemen. Hij zeide hierop dat hij haar dan later trouwen wilde en na eenige jaren had het huwelijk ook werkelijk plaats. Noeam was inderdaad tot het schoonste meisje in geheel Koefa opgegroeid en daarbij zeer belezen en in muziek en zang zeer begaafd en ervaren; Niamah had haar dan ook innig lief en zij leefden samen zeer gelukkig. Nu had de stadhouder van Koefa veel over Noeams schoonheid en lieftalligheid hooren spreken en de booze gedachte kwam in hem op, zich van haar meester te maken, en haar als geschenk aan den Beheerscher der Geloovigen Abdel Malek te zenden, om bij dezen in de gunst te komen. Hij liet dus een oude vrouw komen, die gewoonlijk het toezicht over zijn slavinnen hield, zeide haar wat hij van zins was en vroeg of zij dacht dat zij dit voor hem in orde zou kunnen brengen. De oude bedacht zich niet lang en zeide dat het wel gaan zou. Zij trok een wollen kleed aan, deed een rozenkrans aan en ging zoo, als een vrome pelgrim uitgedost, op weg naar het huis van Niamah, onderweg voortdurend gebeden prevelend. Bij de poort gekomen, klopte zij aan en toen de portier opendeed, deed zij alsof zij erg moe was en vroeg of zij niet even uit mocht rusten. De portier had het dadelijk niet op haar begrepen, zeide dat het hier geen moskee was en dat zij maar ergens anders moest gaan bidden, maar de oude liet niet af en wist net zoo lang haar praatjes te verkoopen, tot Niamah zelf kwam zien, wat er te doen was. Door haar vroom uiterlijk liet hij zich bedriegen en, den portier berispend over zijn optreden, voerde hij de oude zelf naar Noeam, die ook dadelijk zeer met haar ingenomen was. De sluwe koppelaarster wist zich dan ook recht vroom voor te doen; den geheelen dag bleef zij in een nis op haar knieën liggen, doende alsof zij bad, en toen Noeam haar smeekte, toch eindelijk eens wat rust te nemen en wat te eten, zeide zij dat wie in het paradijs wilde komen, hier op aarde niet tegen pijn en moeite op mocht zien. In het kort, zij wist haar rol zoo goed te spelen en zich zoo aan te stellen dat Noeam den grootsten eerbied voor haar opvatte en niet wist hoe haar toch maar goed te doen. Zij vroeg Niamah een vertrek voor haar in te richten, 389 waar zij haar gebeden zou kunnen doen en al spoedig kon de oude vrij in en uit gaan. Dit had zoo een poosje geduurd, toen zij op een dag Noeam voorstelde, eens met haar op haar dagelijksche tochten mede te gaan om bij allerlei vrome heden te gaan bidden, zooals echte pelgrims plegen te doen. Noeam zeide dat zij dit graag zou doen, maar dat zij niet wist of Niamah dit wel goed zou vinden. Het sluwe wijf wachtte nu, tot Niamah eens niet thuis was en begon toen weer over haar rondgangen bij sheikhs en derwischen en wist zoo mooi te praten, dat Noeam zich liet overhalen en, ondanks het verzet van Niamahs moeder, met de oude mee naar buiten ging, de straat op. Nu had deze haar doel bereikt; zij voerde Noeam langs allerlei omwegen naar het paleis van den stadhouder, bracht haar daar in een kamer, die zij afsloot en ging snel haren meester kennis geven, dat Noeam in zijn macht was. De stadhouder het haar onder sterk geleide zoo gauw mogelijk op een dromedaris naar Damaskus brengen, naar den kalief. Hij had den hoofdman een brief voor dezen meegegeven, waarin hij het voorstelde, alsof hij Noeam als slavin voor tienduizend dinariën gekocht had. Toen de kalief Noeam zag, was hij verrukt over hare schoonheid; hij het dadelijk een reeks vertrekken prachtig in orde brengen en wees haar die aan. Noeam was reeds, toen de stadhouder naar haar was komen kijken, achterdochtig geworden en berouwde het ten zeerste met de oude te zijn meegegaan. Zij wist echter niet, wat te beginnen en had zich dus in alles geschikt, maar in haar hart treurde zij om haar echtgenoot. Zij wist heelemaal niet, dat zij naar Damaskus gebracht was en ook niet, dat zij nu in het paleis van den kalief was. Deze had zijn vrouw en zijn zuster verteld, welk een schoone slavin zijn stadhouder hem gezonden had en de zuster was zoo nieuwsgierig geworden, dat zij naar Noeam toeging, om haar te zien. Toen zij voor haar stond, zeide zij: „Bij Allah, wie u in zijn huis heeft, is niet bedrogen geworden, al had hij Ook honderd duizend dinariën voor u betaald!" Hierdoor aangemoedigd, durfde Noeam de vraag doen, waar zij eigenlijk was, maar toen zij hoorde dat zij in den harem van den Beheerscher der Geloovigen was opgenomen, begon zij bitter te weenen, want nu zag zij geen uitkomst meer. Zij durfde niet zeggen, wie zij eigenlijk was en ofschoon de kaliéf haar geen dwang aandeed en zijn zuster haar vriendelijk bejegende en allerlei schoone gewaden en juweelen bracht, kon zij het verlangen naar haar echtgenoot en minnaar niet weerstaan. Zij at en dronk zoo goed als niet, deed niets dan treurig neerzitten en werd eindelijk ernstig ziek. De kalief ontbood de knapste artsen, maar niemand kon haar beter maken. Wat nu Niamah betreft, was deze na Noeams heengaan thuisgekomen en had als naar gewoonte haar dadelijk geroepen. Toen hij geen antwoord kreeg, riep hij zijn slaven en bedienden, maar deze hadden zich uit vrees allen verstopt en durfden niets zeggen. Nu ging hij naar zijn moeder, die in haar eigeni vertrekken was en vroeg naar Noeam. Zoo kwam dan uit dat zij met de vrome 390 oude uitgegaan was, wat Niamah heelemaal niet goed vond. Hij wachtte nog een poos maar toen zij wegbleef, ging hij naar den wali om zich te beklagen. Deze wist van niets; een beroep op den stadhouder, hielp ook al niet en toen Niamah aan bleef houden en de stadhouder, om van hem af te zijn, hem aanbood haar verlies door tien van zijn eigen slavinnen te vergoeden, kreeg hij achterdocht. Hij ging naar huis terug en bracht den nacht weenende door. Den volgenden morgen kwam zijn vader hem zeggen dat Noeam stellig door den stadhouder geroofd was en dat er niets aan te doen viel, en nu kende zijn wanhoop geen grenzen. Hij wist niet meer wat hij zeide, herkende niemand meer en werd zoo ziek dat zijn vader aan zijn leven ging wanhopen, want alle artsen, die hij raadpleegde, zeiden, dat alleen, als hij zijn vrouw terugkreeg, hij weer beter zou kunnen worden. Op een zekeren dag vernam hij dat er een Perzische arts was aangekomen, die heel knap was. Hij riep zijn hulp in en toen de Pers bij Niamah kwam en na onderzoek verklaarde, dat hij van verlangen wegkwijnde, vertelde de vader alles wat er gebeurd was. De Pers zeide: „Uw slavin is stellig naar Baszrah of Damaskus gebracht en uw zoon zal niet genezen, voor hij weer met haar vereenigd is." — „Zoo gij hen weer samen kunt brengen, wil ik U voor geheel uw leven rijk maken," zeide de vader en de Pers antwoordde, dat dit hem niet onmogelijk leek. Hij sprak Niamah moed in, stelde hem voor om samen met hem naar Damaskus te reizen en wist hem zoo op te beuren, dat hij weer bijkwam en binnen eenige dagen genoeg hersteld was om op reis te kunnen gaan. De arts had intusschen alles gereed gemaakt, goederen ingeslagen en paarden en kameelen gekocht, waarvoor Niamahs vader op onbekrompen wijze de noodige gelden verschafte. Toen alles klaar was, nam de jonge man afscheid van zijn ouders en ging met den Pers over Haleb naar Damaskus. Daar aangekomen, huurde de arts een winkel, waar hij de meegebrachte goederen als kostbare Chineesche vazen, kristallen en zilveren en gouden vaatwerk, borduursels en zijden stoffen en ook flesschen met allerlei medicijnen uitstalde. In het midden zette hij een astrolabium om horoscopen te stellen op; zelf kleedde hij zich als arts en Niamah liet hij een fijn zijden hemd, een cachemir overkleed en een met goud doorwerkten kleurigen gordel aantrekken en zeide, dat zij zich nu voor vader en zoon moesten uitgeven, wat Niamah ook beloofde te zullen doen. Al spoedig kwamen er bezoekers, sommigen aangetrokken door de kostbare uitstalling, anderen door Niamah's schoonheid. De arts, die werkelijk zeer knap was, wist hen allen te genezen, zoodat zijn roep zich spoedig door de geheele stad verbreidde. Eens zat hij in zijn winkel toen er een oude vrouw op een ezel met een zilveren zadel kwam aanrijden; zij hield er voor stil, steeg af en vroeg of hij de Perzische dokter was van Irak. Toen hij ja zeide, vertelde zij dat zij een zieke dochter had en medicijnen voor haar wilde hebben. „Hoe heet uw dochter? 391 Dat moet ik weten om haar ster te kunnen nagaan en te zien wanneer de medicijnen het krachtigst zullen werken." — „Zij heet Noeam." — „Nu moet ik nog weten, hoe oud zij is en waar zij vandaan komt." — „Zij is in Koefa opgegroeid en veertien jaar oud." — „En is zij al lang hier?" — „Pas een paar maanden." Niamah had dit alles aangehoord en twijfelde geen oogenblik of het was zijn eigen Noeam, zijn vrouw, waarover de oude sprak. Van aandoening viel hij in onmacht en nu pas zag de oude hem en vroeg wie hij was en waarom hij zoo aangedaan was. De Pers antwoordde dat het zijn zoon was en dat hij pas ziek geweest was; daarop gaf hij hem last medicijnen voor de zieke klaar te maken en Niamah schreef gauw op een stukje papier: „Hevig was mijn verlangen naar het land, waar gij toefde! Onophoudelijk klaag ik mijn leed!" Dit deed hij met eenige kruiden in een doosje en schreef in Koefische letters zijn naam en zijn woonplaats in Damaskus er op, waarna hij het aan de oude ter hand stelde, die hem tien dinariën gaf. Zij ging met de artsenij naar het paleis, naar Noeam en vertelde haar, dat deze medicjin van een heel knappen dokter kwam, die pas uit Perzië hier was aangekomen. Noeam greep er naar en zag dadelijk, wat Niamah er op geschreven had. Gelukkig wist zij zich te beheerschen en vroeg nu, hoe de dokter en zijn zoon, van wien de oude hoog opgegeven had, er uit zagen. Toen nu de oude Niamahs uiterlijk beschreef en zeide dat hij bij zijfflinker wenkbrauw een moedervlekje had, wist zij, dat het werkelijk haar geliefde Niamah was. Zij werd zeer opgeruimd en zeide: „Dit moet wel een gezegend geneesmiddel zijn!", waarover de oude zich zeer verheugde. Juist trad de kalief binnen, die ook zeer verblijd was, dat zij zooveel beter was. De oude vertelde dat zij bij den Perzischen dokter was geweest en de kalief gaf haar duizend dinariën voor hem. Noeam schreef nu een briefje, waarin zij alles vertelde wat er met haar gebeurd was. Hiermede ging nu de oude terug en gaf den arts het geld van den kalief en Noeams briefje, wat hij aan Niamah overhandigde. Deze weende toen hij het gelezen had en de oude werd nieuwsgierig en vroeg weer wie hij was. Nu vond de arts het oogenblik gekomen om de waarheid te bekennen en dus verhaalde hij uitvoerig wie zij waren en wat het doel hunner komst was, waarna hij de oude om haar hulp in deze zaak vroeg en haar een rijke belooning beloofde, zoo zij mochten slagen Noeam te bevrijden. De oude was zeer getroffen door alles wat zij hoorde en beloofde, dat zij al haar best zou doen om de twee gelieven weer tot elkaar te brengen. In het paleis teruggekeerd, ging zij naar Noeam en zeide glimlachend, dat zij nu begreep waarom zij ziek geworden was. Noeam schrikte en dacht: „Nu is ons geheim ontdekt," maar de oude stelde haar gerust en beloofde ook haar hare hulp. Zij ging weer naar Niamah en zeide, dat zij een middel be- 392 Geschiedenis van Hla Eddin flboe Sjamat dacht had om hem in het paleis te brengen, want Noeam kon dit niet verlaten. Zij bracht hem een bundel kleeren en sieraden, zooals vrouwen ze droegen, liet hem die aandoen en leerde hem precies, hoe hij loopen en zich gedragen moest om voor een vrouw door te gaan. Daarop sprak zij met hem af, dat zij den volgenden avond hem af zou halen en hem het paleis binnenbrengen. Hij zou dan een aantal dienaren en slaven en slavinnen zien maar moest zich daardoor niet van de wijs laten brengen en alleen maar het hoofd schudden en geen woord zeggen, dan zou het wel gaan. Zoo gebeurde het ook. De oude kwam hem 's avonds halen maar toen zij bij de poort van het paleis kwamen, maakte de portier bezwaar hen binnen te laten omdat hij de nieuwe slavin, want daarvoor hield hij Niamah, niet kende De oude vrouw deed alsof zij erg boos werd en schold hem geducht uit, dat hij het waagde een slavin, die aan de zuster van den kalief toebehoorde, lastig te vallen en haar den toegang te weigeren. Dit was namelijk afgesproken, dat zij Niamah hiervoor zou uitgeven. De portier durfde ook verder niets te zeggen en het hen binnen maar toen zij bij de vrouwenvertrekken kwamen, trad de eerste eunuch hen tegemoet en zeide, dat hij niemand kon toelaten, die geen bevelschrift van den kalief kon toonen. En ofschoon de oude ten slotte ook hem wist te bepraten, maakte dit toch, dat zij niet met Niamah mee kon gaan om hem den weg te wijzen naar de vertrekken van Noeam. Zij had hem dien echter van te voren reeds uitgeduid en hem gezegd, dat hij eerst links en dan twee maal rechts moest gaan en dan de vijfde deur binnengaan; in zijn verwarring deed Niamah evenwel juist andersom en kwam zoo in een prachtige zaal. De vloer was met zijden tapijten en de muren met goudgewerkte zijden gordijnen bedekt; in de hoeken stonden groote wierookvaten waarin kostbaar reukwerk brandde. Er waren geen andere meubelen dan midden in de zaal een rijk versierde, met fluweel bedekte troon en, daar Niamah niemand zag en niet wist wat te beginnen, ging hij er op zitten, en wachtte wat het lot hem brengen zou. Na eenige oogenblikken trad een schoone jonge vrouw van vorstelijke gestalte binnen, gevolgd door een klein slavinnetje. Zeer verbaasd, dat er een gesluierde slavin op haar troon zat, vroeg de zuster van den kalief, want dit was zij en Niamah was haar troonzaal binnengegaan, wie zij was en wat zij hier kwam doen. Niamah was bevreesd dat zijn stem hem verraden zou en bleef dus stil zitten. De prinses, die zeer op schoone slavinnen gesteld was, dacht, dat zij misschien bevreesd was voor het slavinnetje en zond deze weg, maar ook nu durfde Niamah nog niets zeggen, waarop de prinses naar hem toeging en zijn sluier wilde oplichten. Toen riep Niamah: „Ik ben een slaaf en smeek U om bescherming!" en de prinses zeide hem die edelmoedig toe. Niamah vertelde haar nu wie hij was en hoe de oude hem hier gebracht had maar hem alleen had moeten laten gaan. De zuster van den kalief liet nu Noeam roepen, die de oude was gaan opzoeken. Zij waren in groote vreeze omdat Niamah niet te 393 vinden was maar toen zij bij de prinses kwamen, stelde deze hen gerust en na een zoo lange scheiding konden de twee minnenden elkaar eindelijk omhelzen en troosten over de uitgestane smart. De prinses liet hen nu een poos alleen en beval daarna haar dienaressen een feestmaal aan te richten om de hereeniging der geheven te vieren. Nadat zij heerüjk gegeten en gedronken hadden, werden er muziekinstrumenten gebracht en begonnen zij te spelen en te zingen. Terwijl zij zoo den nacht in vroolijkheid en gezang doorbrachten, kwam de kalief de gang langs en hoorde hoe in de vertrekken van zijn zuster liefelijke muziek weerklonk. Hij trad binnen en verheugde zich dat hij Noeam weer geheel hersteld en met de luit in de hand bij zijn zuster zag zitten. Naast haar zat Niamah, die nog steeds als vrouw gekleed was en de kalief verwonderde zich over de schoonheid dezer slavin, want daarvoor hield hij hem. Hij vroeg zijn zuster, wie zij was en deze antwoordde dat zij de favorite van Noeam en deze zonder haar diep ongelukkig was. De kalief zeide dat hij zich hier niet over verwonderde, want dat hun beider schoonheid elkaar aanvulde en hij beloofde Noeam, morgen een reeks prachtige zalen naast die van Noeam voor haar gunstelinge te laten inrichten. Hij verzocht dat men met zingen door zou gaan en nu zongen Noeam en Niamah dezen beurtzang: - „Onder mijn sluier breng ik U liefelijke bloemen en vruchten, nog warm van de zon." „O beminde, de zon is in uw haren en uw oogen zijn als fluweel!" „Met de avondkoelte kom ik tot UL — Hoe licht de luchten, hoe zijdezacht de schemerende nacht; hoor hoe de bladeren ruischen en het murmelen der wateren!" „O geliefde!" „Kom en neem de rozen mijner lippen! En als een knop, die opengaat, zal ik U langzaam mijn schoonheid onthullen!" De kalief was verrukt, zoowel over de woorden als de muziek en wilde juist vragen of zij nog meer wilden zingen, toen zijn zuster hem verlof vroeg hem een verhaaltje te doen, waartoe hij toestemming gaf. Nu vertelde zij onder andere namen de geheele geschiedenis van Noeam en Niamah van af Noeams schaking door den stadhouder tot op het oogenblik dat de kalief bij hen binnentrad, waarna zij voortging en vertelde dat de vorst, toen hij het echtpaar bij elkaar vond, bevel had gegeven, hen beiden om te brengen. Daarop vroeg zij den kalief of hij vond dat de vorst goed had gehandeld en deze zeide dat hij dat niet vinden kon en zelf heel anders gedaan zou hebben, want dat liefde alles doet vergeven. Toen zeide zijn zuster: „Wie zichzelf het oordeel spreekt, moet het ook voltrekken" en, zich tot Noeam en Niamah wendend, sprak zij: „Staat op!" Toen deze dit gedaan hadden, ging zij voort: „O Beheerscher der Geloovigen, dit zijn de gelieven, waarvan ik U vertelde. Spreek 394 Gij nu hun oordeel, maar bedenk dat zij van het Uwe gegeten en gedronken hebben!" En de kalief bleef bij wat hij gezegd had en schonk hen vergiffenis. Hij vroeg, hoe zij elkaar weergevonden hadden en Niamah vertelde hem naar waarheid alles wat hem overkomen was. Vol. verwondering luisterde de vorst toe en na afloop liet hij den Perzischen arts ontbieden, schonk hem een eerekleed en een schoone slavin en benoemde hem tot hofarts, „want", zoo zeide hij, „iemand, die zoo goed weet te raden, moet bij ons blijven!" Den stadhouder het hij afzetten en streng straffen en in zijn plaats benoemde hij Niamah, die met Noeam naar Koefa terugkeerde, waar hij met zijn ouders hoogst gelukkig leefde, tot de Verstoorder aller Vereeniging tot hen kwam. Met de volgende woorden begon Scheherazade een nieuwe vertelling: Geschiedenis van den Luien Aboe Mohamed. |fjg ens zat Haroen Arraschid op zijn troon, toen een jonge eunuch binnentrad, die een prachtige gouden kroon droeg, rijk met allerlei juweelen ö bezet, en zeide dat hij namens zijn meesteresse Zobeïda kwam; deze had nog een grooten steen noodig voor de spits der kroon; zelf had zij die niet, en nu vroeg zij den kalief, er haar een te verschaffen. Deze beval zijn hovelingen, er een voor hem te zoeken, maar, hoe zij ook zochten, zij konden er geen vinden, die bij die prachtige kroon paste, wat zij ten slotte den kalief meedeelden. Vol schaamte dat hij zoo'n juweel niet bezat, gaf deze nu last bij de juweliers navraag te doen, maar deze zeiden dadelijk dat dit alleen maar bij een man in Baszrah, die Aboe Mohamed de Luiaard genoemd werd, te vinden was. Dadelijk werd Masroer met een brief aan den Emir van Baszrah gezonden, waarin deze de opdracht kreeg, dien man naar Bagdad te zenden. De Emir verwees hen naar Aboe Mohamed zelf en toen deze hoorde, dat er dienaren van den kalief aan de poort stonden, kwam hij hen zelf begroeten en ontving hen, alsof zij zelf vorsten geweest waren. Hij liet hen in een prachtig bad voeren, waarna hij hen zulk een rijken maaltijd voorzette, dat Masroer bekennen moest, bij den Beheerscher der Geloovigen nooit zoo heerlijk te hebben gegeten. Ten slotte gaf hij hun elk de prachtigste gewaden en een beurs met vijfduizend goudstukken cadeau en daarna aanvaardden zij de reis en kwamen behouden te Bagdad aan. De kalief ontving hem in den vollen divan en Aboe Mohamed nam bescheiden plaats en zeide na een sierlijken groet, dat hij reeds vernomen had, waarom de kalief hem had laten komen en dus al vast een en ander had meegebracht en verlof vroeg, de kisten te mogen openen, wat de kalief natuurlijk toestond. Uit de eerste kist haalde hij toen drie boomen van goud met takken en bladeren van smaragd en lapis lazuli; de vruchten waren robijnen, parelen en topazen. Uit de tweede kwam een tent van ongehoorde pracht, die hij op den 395 grond legde. Daarna stond hij op en trok even zijn wenkbrauwen op en onmiddellijk richtte de tent zich van zelf op en de drie boomen gingen er voor staan. Nu floot hij even en de vogels, die in pracht van juweelen op de zijden tent geborduurd waren, begonnen te zingen en te kwinkeleeren, dat de kalief nooit zoo iets moois gehoord had; op een tweede fluitje zwegen zij weer en Aboe Mohamed ging weer rustig zitten en zeide dat, naar hij het waagde te meenen, deze dingen beter in de schatkamer van zijn vorst dan bij hem pasten. De kalief was buiten zich zelf van verwondering over deze wonderbaarlijke dingen en vroeg of Aboe Mohamed hem kon en wilde zeggen, hoe hij die verkregen had, „want", zoo ging hij voort, „gij zijt nog zeer jong en men heeft mij verteld dat uw vader maar een knecht in den hammam was." Aboe Mohamed antwoordde dat dit inderdaad zoo was en ook dat hij vroeger zoo lui was, dat hij nog altijd de Luiaard werd genoemd. „Ik was zoo vadsig, dat, als ik lag te slapen en de zon boven op mijn bloote hoofd scheen, ik te lui was om in de schaduw te gaan liggen. Zoo werd ik vijftien jaar, toen mijn vader stierf en daar hij niets naliet, moest mijn moeder uit werken gaan, om mij te onderhouden. Op zekeren dag kwam zij mij met vijf drachmen zilver, die zij met moeite overgespaard had en zeide dat, naar zij vernomen had, de sheikh Aboe Moesir een handelsreis naar China ging maken. Hij stond bekend als een hulpvaardig man en nu wilde mijn moeder, dat ik hem de vijf drachmen zou brengen en hem vragen, daarmede ten mijnen behoeve handel te drijven. Ik deed net alsof ik niets hoorde en bleef liggen, waar ik .lag, maar mijn moeder, die er eindelijk genoeg van begon te krijgen, zeide heel stellig en kortaf, dat, als ik haar hierin niet ter wille was, zij mij geheel aan mijn lot over zou laten en haar handen van mij aftrekken. Ik hoorde aan haar stem, dat het dezen keer meenens was en dus stond ik zuchtend en steunend op, waarbij mijn moeder mij als een klein kind moest helpen en sleepte mij voetje voor voetje voort naar den sheikh, die juist bezig was, zich in te schepen. Ik gaf hem de vijf drachmen en hij beloofde bij Allahs Naam, ze voor mij uit te zetten. Ik ging naar mijn oude plekje terug en zette mijn lui leven voort. De sheikh kwam te bestemder tijd behouden in China aan en hij en de andere kooplieden, die met hem meegegaan waren, deden goede zaken. Na eenigen tijd vertrokken zij weder en waren al eenige dagen op zee, toen de sheikh in eens riep, het roer te wenden en terug te gaan. De anderen vroegen, wat er was en hij antwoordde, dat hij heelemaal vergeten had mijn vijf drachmen te beleggen en dat, daar hij dit beloofd had, er niets anders op zat dan om te keeren. Wat de kooplieden ook zeiden, hij was hier niet van af te brengen en zoo boden zij dan eindelijk aan, hem ieder een zekere som te betalen als rente van mijn geld, waarmee hij genoegen nam. Op de terugreis deden zij verschillende havens aan en in een daarvan zag hij een man met een troep apen. Eén aap zag er jammerlijk uit en, zoo dikwijls hun meester omkeek, vielen de anderen op hem aan en mishandelden 396 hem. De sheikh kreeg medelijden en dacht, dat hij hem voor mijn vijf drachmen misschien wel zou kunnen krijgen en inderdaad stond zijn meester hem hiervoor af. Op een ander eiland kwamen zij bij parelvisschers en niet zoodra had de aap hen zien duiken of hij sprong ook in zee en kwam met een heele voorraad prachtige parelen weer boven, die de sheikh zorgvuldig apart legde. Op hun verdere reis deden zij een eiland aan, waar menscheneters woonden, die hen allen gevangen namen en eenigen hunner doodden en opaten, 's Nachts kwam de aap echter en bevrijdde den sheikh en de anderen en tot dankbaarheid besloten zij, mij daarvoor elk duizend dinariën af te dragen. Zoo kwamen zij dan weer te Bagdad en mijn moeder hoorde hiervan en zond mij naar den sheikh om hem te verwelkomen. Zoo spoedig hij mij zag, stond hij op en, mij den aap overgevend, zeide hij mij naar huis te gaan en daar op hem te wachten. Schimpend kwam ik bij mijn moeder en schold haar en den sheikh uit, dat zij mij met zoo'n leelijken aap opgescheept hadden, maar toen even later de sheikh met al het geld en de parelen kwam en ze mij gaf, veranderde ik in eens. Ik begon onder zijn leiding handel te drijven en was daarin zeer gelukkig. De aap was altijd bij mij en op een keer gaf Allah hem de gave der spraak en hij zeide: „O Aboe Mahomed!" Ik schrok geweldig en wilde wegloopen, maar hij stelde mij gerust en zeide, dat hij een oproerige geest was en daarom in een aap was veranderd. Als ik zijn raad volgde, zou ik nog veel rijker worden en het eerste, wat ik doen moest, was de dochter van den Sherif ten huwelijk te vragen. Nu begon ik te lachen en vroeg of hij gek was, want ik was immers van veel te geringe afkomst, maar de aap zeide dat de Profeet (Vrede over Hem) gezegd had, dat geld de beste adel was; als de Sherif weigerde, moest ik maar steeds hooger bruidschat bieden, dan zou het wel in orde komen. Zoo was het ook en het huwelijk werd op eenige dagen later vastgesteld. Ik ging blijde naar huis en vertelde den aap dat hij gelijk had gehad en nu vroeg hij, of ik ook iets voor hem wilde doen. Ik zeide „ja" en hij hernam dat, als ik in den bruidsnacht tot mijn vrouw ging, ik in een hoek van de kamer een deur zou zien met een koperen klopper. Als ik die geopend had, zou ik een ijzeren lost, met allerlei tooverteekens beschilderd, vinden en vier vlaggen op de hoeken. In de kist zaten een koperen schotel met goudstukken, een haan met een gespleten kam en elf slangen. Ik moest dan met een mes, dat naast de kist lag, gauw den haan slachten en de vlaggen stuk snijden en alles uit de kist halen en dit was alles, wat ik voor hem doen kon. Ik beloofde het hem en vond ook alles, zooals hij het mij beschreven had. Toen ik gedaan had, wat hij vroeg, kwam juist mijn vrouw in haar bruiloftstooi binnen; zij schrikte hevig, toen zij de deur open en de kist leeg vond en riep: „Nu heeft'de geest mij in zijn macht!" en had de woorden nog niet gesproken, of ik zag haar voor mijn oogen verdwijnen. Haar schreeuwen deed haar vader toeloopen en deze deed mij de bitterste verwijten, dat ik door mijn onvoorzichtigheid hem van zijn dochter 397 beroofd had. Deze werd namelijk sinds jaren door een boozen geest vervolgd en alleen de amuletten in de kist hadden haar voor hem beveiligd. Nu was zij in zijn macht en dat was mijn schuld. Ontsteld ging ik naar huis om mijn aap te zoeken, maar deze was weg en nu begreep ik, hoe hij mij had bedrogen. Wanhopig liep ik de woestijn in, want ik kon het bij mij thuis niet uithouden. Terwijl ik daar doolde, zag ik twee slangen, een witte en een zwarte; zij vochten samen en de witte had het erg te kwaad, dus hief ik een steen op en gooide de zwarte slang daarmee dood. De witte kroop weg maar kwam na een poos met tien andere terug en met hun allen aten zij de doode slang op. Spoedig daarna hoorde ik iemand spreken, zonder dat ik iets zag; ik vroeg wie daar was en nu vertoonde zich een gedaante, die mij zeide, niet bang te zijn. Het was de broeder van de witte slang, een rechtgeloovige geest, die mij zijn hulp aanbood, omdat ik zijn zuster gered had. Hij riep zijn broeders op en tal van geesten kwamen opdagen, wien hij vroeg, of zij ook wisten, waar mijn vrouw was. Een van hen antwoordde, dat zij in de koperen stad verbleef, waar nooit de zon srheen en nu beval de geest een zijner slaven mij daarheen te dragen. Hij waarschuwde mij echter op de vlucht niet den naam van Allah te noemen, want dan zou de geest, die tot de afvalligen behoorde, sterven. De slaaf nam mij op zijn rug en vloog met mij heen. De tocht ging zoo hoog, dat ik de engelen in het paradijs hoorde zingen. Op eens kwam er een van hen op mij af en dreigde mij te dooden, zoo ik mij niet als rechtgeloovig Muzelman erkende. Ik sprak dus het geloofs formulier maar had den Heiligen Naam nog niet genoemd of de slaaf stortte dood neer. Ik viel in een woeste zee maar gelukkig werd ik opgenomen door een juist voorbijvarend schip, dat mij naar de stad Hunab in China bracht. Ik bleef hier een maand, steeds verlangend verder te komen, maar niet wetend waarheen mij te richten. Op een keer was ik buiten de stad aan het dolen, toen er een ruiter naar mij toekwam, die zich bekend maakte als een andere broeder der witte slang. Hij nam mij achter zich op zijn paard en reed een heel eind de woestijn in, waarna hij mij zijn kleeren deed aantrekken en zeide, dat ik tusschen twee bergen, die in de verte te zien waren, door moest gaan, dan zou ik de koperen stad zien; ik moest haar echter niet binnen gaan, maar op hem wachten. Ik volgde zijn raad op en kwam ook werkelijk bij de stad, maar er was niemand te zien en ook waren er geen poorten in den muur. Na een poosje kwam de ruiter terug en gaf mij een tooverzwaard, dat onzichtbaar maakte. Nu hoorde ik op eens een luid geschreeuw, en zag een menigte lieden, die hun oogen op de borst droegen. Zij vroegen, wie ik was en wat ik kwam doen en toen ik hun naar waarheid geantwoord had, zeiden zij, dat zij vrienden van de witte slang waren en mij helpen zouden. Ik moest maar in het water springen, dat de muren omspoelde, dan zou ik langs een onderaardschen weg in de stad komen. Zoo kwam ik dan in de stad en nu bracht men mij in een paleis, waar ik mijn vrouw vond, die op een gouden troon zat. Zij was 398 zeer blijde mij te zien en vertelde, dat de geest haar uit liefde geopenbaard had, hoe hij te vangen was. In het paleis stond een zuih waarin een arend en andere talismans gegrift waren; wie deze bezat, was heer over de geesten der stad en kon deze te gronde richten. Ik maakte mij nu van de zuil meester en riep de geesten op, die ik beval den aap te boeien. Daarna ging ik met mijn vrouw door het onderaardsch kanaal terug tot de geesten met de oogen op de borst en deze brachten ons aan den oever der zee, waar juist een schip zeilklaar lag, waarmede wij naar Baszrah terug reisden. Daar aangekomen, riep ik door de zuil weder de geesten op en gelastte "hun, mij den boozen aap te brengen, wat zij ook dadelijk deden, waarna ik hem in een koperen vaas Het sluiten, die ik verzegelde en in zee wierp. Vervolgens beval ik de geesten, mij alle schatten uit de koperen stad te brengen en sinds dien tijd leef ik met mijn vrouw in geluk en vrede. En dit alles dank ik Allah, op Wiens goedheid ik altijd vertrouwd heb!" De kalief was ten hoogste verbaasd over deze wonderbaarlijke geschiedenis. Hij vroeg Aboe Mohamed haar aan zijn schrijvers op te geven, opdat zij voor het nageslacht bewaard mocht blijven en liet hem daarna, met rijke geschenken begiftigd, terug gaan. Maar Allah is milder en machtiger! Geschiedenis van den Barmekide Djafar. ||^|jafar zat eens met zijn vrienden aan een drinkgelag, waarvoor zij allen ppl kleurige gewaden hadden aangetrokken, rood, geel en groen. Hij had zijn kamerheer last gegeven, alleen nog maar zijn vriend Abd Almelik binnen te laten en verder iedereen af te wijzen. Nu kwam, terwijl zij aan het drinken en zingen waren, een zekere Abd Almelik aan de poort, die echter niet degene was, dien Djafar verwachtte, maar een zeer ernstig, streng geloovig man. Reeds dikwijls had de kalief getracht hem over te halen, hem bij het drinken gezelschap te houden maar altijd te vergeefs. Toen Djafar dezen man zag binnenkomen, want de kamerheer had hem, door den naam misleid, toegelaten, schrok hij zeer maar Abd Almelik, die zich eerst, ook verbaasd had, dat men hem in een feestzaal had gebracht, stelde hem gerust en zeide dat hij gaarne mee wilde doen en ook een kleurig gewaad wilde aantrekken. Men zette hem een grooten beker wijn voor en hij zeide lachend, dat hij 't zachtjes moest aanleggen, en meer zulke grapjes, tot Djafar over zijn verlegenheid heen was. Hij vroeg hem toen naar de reden van zijn komst en de ander antwoordde dat hij drie verzoeken had; ten eerste dat men voor hem een schuld van een millioen drachmen zou betalen; ten tweede een stadhouderschap voor zijn zoon en ten derde het sluiten van een huwelijk tusschen dezen en de dochter van den kalief, zijn nicht en gelijke in rang. Djafar beloofde hem dit alles In orde 399 te maken en den volgenden dag zond hij hem het geld en de benoeming en had hij den kalief overgehaald, zijn toestemming tot het huwelijk te geven. Er wordt ook nog verteld dat Djafar met den gouverneur van Egypte op zeer gespannen voet stond. Nu schreef eens iemand, die van hun vijandschap niet afwist, een brief aan den gouverneur, waarin stond, dat de brenger van den brief een goede vriend van Djafar was en dat deze verzocht, hem goed te ontvangen. De gouverneur vertrouwde de zaak niet; wel ontving hij den man zeer gastvrij, maar zond den brief naar een van zijn lieden in Bagdad, om een onderzoek in te stellen. Zoo kreeg Djafar er kennis van en deze vroeg zijn vrienden, wat hij met den vervalscher van zijn schrift doen zou. Zijn vrienden raadden hem allen aan den man streng te straffen om daardoor anderen af te schrikken maar, nadat zij allen de strengste kastijdingen hadden voorgesteld, riep Djafar: „Bij Allah, er is toch onder U allen geen een weldenkende. Gij weet, hoe de verhouding van den stadhouder en mij is; nu geeft deze man mij aanleiding tot briefwisseling en verzoening; hoe zou ik hem dan straffen!" En hij schreef den gouverneur, dat de brief inderdaad van hem afkomstig was en verzocht hem nogmaals, den brenger gastvrij te bejegenen, maar hem niet te lang bij zich te houden en hem daarna weder naar Bagdad te zenden. Toen deze met rijke geschenken terugkwam, liet Djafar hem ontbieden. Weenend bekende hij zijn schuld, maar Djafar sprak hem vriendelijk toe en vroeg hoeveel hij van den gouverneur had gekregen. Hij antwoordde: „Honderd duizend dinariën," en Djafar zeide: „Dat is te weinig!".en verdubbelde de som. Men verhaalt ook nog, dat het wonderbaarlijkste, wat den kalief Haroen Al Raschid ooit overkomen is, zich als volgt toedroeg. Toen zijn broeder Hadi kalief werd, eischte hij van Haroen een kostbaren zegelring op, die hun vader Mahdi toebehoord had. Haroen wilde hem echter niet afstaan, omdat hij hem als het symbool van het kalifaat beschouwde en, toen zijn broeder bleef aandringen, gooide hij hem in den Tigris. Toen nu Hadi stierf en Haroen kalief werd, ging hij naar dezelfde plek, waar hij den ring had weggegooid, wierp een looden ring in de rivier en beval een visscher daarnaar te duiken. En deze bracht den zegelring boven en dit voorspelde Haroens geluk en grootheid. flanteekenig over de Barmekiden. raEjloodra Haroen kalief was geworden, benoemde hij Djafar tot zijn vizier en W4i bewees hem de uitgezochtste eer, zooals in alle boeken te lezen staat. Steeds noemde hij hem broeder en dikwijls ging hij hem in zijn woning opzoeken. Djafar was negentien jaar lang vizier en volgde steeds den raad van zijn vader Jahja, die gezegd had: „Laat, zoolang uw kalam (schrijfstift) dondert, het weldaden regenen!" Zijn val was even diep en plotseling als zijn 400 Geschiedenis van iUl Sjir opkomst snel en hoog geweest was, zoodat in de registers op dezelfde bladzijde staat aangeteekend: „Vier honderd duizend goudstukken voor een eeregewaad als geschenk aan den grootvizier" en zonder tusschenruimte: „Tien zilverdrachmen voor nafta, riet en mest om het lijk van Djafar te verbranden." Men geeft verschalende oorzaken voor zijn ongenade op maar het waarschijnlijkst is dat Haroen jaloersch op hem was geworden. Hij had een zuster, die hij harts^ tochtelijk liefhad, en om nu met haar en Djafar tegelijk in gezelschap te kunnen zijn, had hij haar aan Djafar uitgehuwelijkt, onder voorwaarde echter dat deze geen gemeenschap met haar zou hebben. Spoedig merkte hij echter dat zij Djafar lief had gekregen en nu veranderde zijn Vriendschap in haat en hij het hem en al zijn verwanten ombrengen. Hierop vertelde Scheherazade de Geschiedenis van M Schir. jgjele eeuwen geleden woonde er in Chorasan een zeer rijk en aanzienlijk Wil man' Mohamed Edd"» genaamd. Hij was al zestig jaar, toen Allah hem , f°i^ZTOn ^on^ dien hij Aü Schir noemde. Toen deze den mannehjken leeftijd had bereikt, werd zijn vader zeer ziek en, voelende dat zijn einde nabij was, het hij zijn zoon roepen, dien hij allerlei wijze lessen gaf, om namelijk slecht gezelschap te vermijden, altijd weldadig te zijn, goed zijn vermogen te beheeren, naar den raad van ouderen te luisteren en geen wijn te drinken Hierop gaf hij den geest en Ali Schir liet hem met groote pracht begraven Een jaar lang volgde hij de raadgevingen van zijn vader en leidde een ingetogen leven, maar toen raakte hij in slecht gezelschap, gaf zich aan allerlei uitspattingen over en had spoedig zijn geheele vermogen er door gebracht Hij vroeg nu zijn vrienden om hulp, maar deze wezen hem allen af en ten slotte had hH niet eens meer genoeg, om zich een maal eten te koopen. In dezen treuriger, toestand liep hij op de slavenmarkt en zag een grooten oploop van volk. Nader- Ü£T? mTÏ h!j SS Cr "* SlaVin te k00p werd ^geboden, wie haar meester beloofd had, slechts met haar eigen toestenuning te verkoopen. Daarvan maakte zi, nu gebruik om allen, die op haar boden, bespottelijk te maken 2JL ^ J? ^ dC Verk°0per haar' °P z« dan ^ar zinnen gezet had en nu wees zij op Ali Schir, die vooraan was komen te staan * l u. !1,J dT t0t heer Wenschte m voor duizend goudstukken aan hem r/nl V? W°rd^ °e anDe AU *■* Wj Zich «** hoe hij niet eens geld genoeg had om wat te eten en lachte dus maar eens, waarop de slavin tegen haar verkooper zeide, dat zij even met den door haar uitgekozen kooper apart wilde spreken. Z,j ging op Ali toe, nam hem ter zijde en vroeg hem ofhij geen lust had, haar te koopen. Ook nu zweeg hij, ofschoon haar schoonheid hem in 401 verrukking bracht. De slavin merkte dit zeer wel en vroeg nu, of hij misschien den gevraagden prijs piet kon betalen en nu barstte hij uit en bekende haar dat hij zelfs geen drachme bezat. Hierop haalde zij een beurs met duizend goudstukken te voorschijn en zeide: „Koop mij voor negenhonderd dinariën en houd de andere honderd voor ons!" En Ali Schir deed wat zij zeide en voerde haar naar zijn huis. Daar was echter alles leeg, al het huisraad verkocht en weggedragen, maar de slavin trok zich dit niet aan, gaf haren nieuwen meester een tweeden geldbuidel en vroeg hem, zich daarmee al het noodige aan te schaffen. Niet alleen tapijten en levensmiddelen moest hij echter koopen, maar ook een groote lap zijde van Damascus en goud- en zilverdraad en borduurzijde van verschillende kleuren met naalden en garen, alles precies zooals zij het hem opgaf. Toen hij hiermee terug kwam, maakte zij eerst het huis aan kant en bereidde toen een lekker maal, waarna zij in eikaars armen een nacht van zaligheid en verruUring doorbrachten. Daarna ging Soemoeroed, zoo heette de slavin, ijverig aan het werk en al heel gauw had zij den geheelen lap zijde met het prachtigste borduurwerk, dat bloemen en boomen en allerlei dieren voorstelde, bedekt, zoodat het een lust der oogen was geworden. Toen het klaar was, gaf zij het werk aan Ali Schir en droeg hem op het op den bazaar te verkoopen; hij mocht het echter aan niemand anders dan aan een gezeten, welbekend koopman afstaan en zich niet met voorbijgangers inlaten, want dan zouden zij niet bij elkaar kunnen blijven, daar onbekende vijanden op hen loerden. Ali Schir deed wat zij hem had opgedragen en verkocht het borduurwerk voor veertig dinariën, waarvan zij een poos leefden. Soemoeroed was dadelijk aan een nieuw werk begonnen en zoo leefden zij een jaar lang gelukkig en tevreden. Toen echter gebeurde het dat, terwijl de makelaar op verzoek van Ali Schir het borduurwerk veilde, een voorbijgaande Christenhond tien dinariën meer bood dan de gevraagde prijs. Eerst wilde Ali, de vermaningen van Soemoeroed indachtig, het hem niet geven, maar toen hij steeds meer bood, tot honderd dinariën toe, schaamde hij zich voor den makelaar en verkocht het den Nazarener. Naar huis gaande, merkte hij dat deze hem volgde en, ofschoon hij hem uitschold en ruw bejegende, kon hij niet van hem afkomen. Thuisgekomen vroeg hij wat de ander eigenlijk wilde en deze zeide, dat hij dorst had en graag een glas water zou hebben. AU Schir kon hem dit niet afslaan maar toen de Christen gedronken had, wilde hij wat eten hebben en toen Ali zeide dat hij niets in huis had, gaf de ander hem honderd goudstukken en vroeg hem hiervoor eten te koopen. In 't kort, hij wist het zoover te brengen, dat Ali tegen zijazin met hem samen iets ging eten, maar toen hij hem zoover had, mengde hij op een slinksche wijze een slaappoeder in zijn eten, zoodat hij bewusteloos neerviel. Nu had de schurk zijn doel bereikt; haastig haalde hij de sleutels uit Ah's zakken en ging toen naar zijn broeder Raschid Eddin. Deze had indertijd Soemoeroed willen koopen, maar was door haar smadelijk afgewezen. Hij zwoer dat 402 hij zich op haar wreken zou en al een jaar lang hadden hij en zijn broeder op haar geloerd, tot eindelijk Ali Schirs onvoorzichtigheid hun daartoe in de gelegenheid had gesteld. Met hun beiden gingen zij naar Ali's huis, ontsloten T P^u0ngea met een 00106 handlangers binnen, knevelden Soemoeroed en brachten haar naar Raschid Eddin's huis. Hier mishandelden en hoonden zij haar op de wreedste wijze en wilden haar dwingen haar geloof te verzaken, maar, hoewel zij ten bloedens toe werd gegeeseld, bleef zij standvastig. De andere slaven hadden groot medelijden met haar, maar durfden haar niet helpen Zooveel over haar. H Wat Ali betreft, vond deze, toen hij eindelijk uit zijn verdooving ontwaakte het huis leeg en hoe hij ook speurde en zocht, Soemoeroed was en bleef we* en memand kon hem zeggen, waar zij was. Hij werd bijna gek van verlangen en smart en wist met meer wat hij deed. Met twee groote steenen in zijn handen liep hij door de straten, voortdurend om Soemoeroed roepende en met de steenen op ziin borst slaande, zoodat de kinderen hem naliepen en uitjouwden en ieder dacht dat hij waanzinnig was. Hij kwam een oude vrouw tegen, die, hem zoo ZorlneP f^^tkrCeg begreeP dat hiJ door Gesmart zoo verteldh" P\ ] ft *? StaandC 01 ™* hem Uit 01 toen haar «Hes ^ Zeide z?> ?*2 hem ^Pen wilde. Hij moest een korfje met ringen en armbanden en dergelijke voor haar koopen en hiermede ging zij de huizen SscÏM f£ °f mC\niet! k°°Pen ^ 200 kwam zij oof in h* huis ™ n£J« ' 2 °^!' Zij m de keuken met de ^vinnen aan het praten was, een vreuwestem jammerlijk weenen en klagen en vroeg wie dat was De anderen vertelden nu dat zij Soemoeroed heette en wat er met haar gebeTd Zr ™ f "T*!?* ^ h0C Zii met haar ^ waren, vroefo z* haar, zoo lang de meester niet thuis was, niet los konden binden en haar wat te eten geven. Zoo kon zij Soemoeroed te zien en te spreken krijgen en zti ES? ""m ? AU Sdlir kwam en Sprak raet h^r af, dat zTdeTvdgenden nacht zich aan een touw uit het venster zou neerlaten; Ali zou haar dan AU ha: Tn k°nden ? dan Vluchten- Zii moes* éehter wachten, tot Ah haar floot en dan pas naar beneden komen. Hierop ging het oudje naar Ali Schir terug en zeide hem, wat zij met Soemoeroed had afgesproken en hij kon ^ZVeZlf ^ ffWadlten en sIieP *» ^Lhl nacht niS Zoo lZ2™ ^ 11 V0lgend6n nacht onder Soemoeroeds venster zat te iï^J™*^ faSliep (Geprezen zi* H«> die nooit slaapt), waar Ali^St, "F?** ^i"* ta dien Dacht 601 dief door de straat kwam, kleeren nif tnS ^ ^ 0Ver hem heen' za* wat voor mooi TuïTin hTf, ' ^ daamn fe °ntdoen om ze zelf aan te trekken. 1U1ïfn h,J h'ermee klaar was, hoorde hij, dat boven hem een venster werd wf ?T*m lemanduzacht fl00t- m floot terug en nu kwam er een meis e langs een touw naar beneden zakken. Het was Soemoeroed, die door de 403 duisternis misleid, den dief in zijn mooie kleeren voor Ali Schir hield. De dief ving haar op en liep zoo snel hij kon met haar op zijn rug weg. Soemoeroed, wie de oude verteld had, hoe uitgeput van verdriet Ah Schir was, verwonderde zich er over, dat deze zoo hard kon loopen en zeide dat tot hem, maar de dief gaf geen antwoord en liep nog harder en toen nu Soemoeroed naar zijn gezicht tastte, voelde zij een ruigen baard en begreep dat het Ali niet was. Verschrikt vroeg zij wie hij was en de dief antwoordde, dat hij een der veertig Koerden was van de beruchte rooverbende van Ahmed Danaf. Zij waren intusschen al lang buiten de stad gekomen en de roover zeide, dat hij haar naar het roovershol bracht en dat hij en zijn makkers den volgenden nacht hun lusten aan haar zouden verzadigen en de arme Soemoeroed besefte nu eerst, dat zij er nog veel erger aan toe was dan te voren. Weenend riep zij Allah's bescherming aan en begrijpend, dat zij voor het oogenblik niets vermocht, liet zij zich zonder weerstand te bieden door den roover meevoeren. Deze bracht haar inderdaad naar het hol, waar de bende zich verzamelde en waar zij een smerige, in lompen gehulde oude vrouw aantroffen, de moeder van den bandiet, die haar ontvoerd had. Hij gaf haar Soemoeroed ter bewaking en droeg haar op, haar goed te eten te geven, opdat zij krachten voor den volgenden nacht zou hebben, waarna hij op een nieuwen rooftocht uitging. De oude wees Soemoeroed een plek om te slapen en hier bracht zij den nacht in doffe wanhoop door. Met het morgenlicht ontwaakte echter ook haar moed en zelfvertrouwen en zij besloot het uiterste te wagen, om aan het lot, dat haar dreigde, te ontkomen. Zij begon met haar bewaakster vriendelijk toe te spreken en ziende, dat zij vol ongedierte zat, stelde zij haar voor, haar daarvan te ontdooi, wat de oude vrouw gaarne todiet. Daarna kamde zij haar de haren, tot zij daarbij insliep en nu sprong zij voorzichtig op, zocht onder den buit der roovers naar een stel mannenkleeren, die zij aantrok, wapende zich en in den stal gaande, koos zij een prachtig paard uit, dat zij zadelde en besteeg. En nu reed zij spoorslags weg, de woestijn in en reed wel tien dagen lang, tot zij de woestijn was doorgetrokken en in een vruchtbaar land kwam vol groen eri bloemen. Hier kwam zij op een breeden, beschaduwden weg en reed langzaam voort. Hij voerde naar een groote stad en toen Soemoeroed dichterbij kwam, werden de poorten geopend en een dichte menigte trok haar te gemoet en begroette haar komst met luid gejubel en vreugdekreten. Een stoet aanzienlijke hoofden en Emirs stegen voor haar van hun paarden en begroetten en huldigden haar als hun nieuwe Sultan; de krijgslieden vormden een haag en een heraut verkondigde met luider stem, dat Allah hun een nieuwen vorst had gezonden. Soemoeroed begreep van dit alles niets en vroeg een der hoofden, wat men met haar voor had en deze antwoordde dat de vorige Sultan zonder opvolger na te laten, gestorven was en dat nu, volgens overoud gebruik, de troepen drie dagen lang uitgezien hadden, wie het eerst de stad zou naderen van den kant, dien zij afgekomen was; dezen moesten 404 zij namelijk als Sultan aanvaarden en hij prees zich en zijn volk gelukkig, dat Allah hun een zoo schoonen jongeling gezonden had, want, daar Soemoeroed als man gekleed was, zagen zij haar voor een jongeling aan. Zij paste wel op, zich bekend te maken en aanvaardde de huldiging als Sultan met groote waardigheid. In het vorstelijk paleis gekomen, liet zij de schatkamer openen en met ruime hand giften onder de soldaten en het volk uitdeelen; tollen schafte zij af, verlichtte den druk der belastingen en vaardigde een algemeene amnestie uit. De rijksgrooten wist zij aan zich te verplichten door hun eeregewaden en waardigheden toe te kennen. Zoo was zij in korten tijd bij hoog en laag gezien en bemind. Wat echter vooral indruk op het volk maakte was haar kuischheid, want van het begin af had zij den harem gemeden en voor haar persoonlijken dienst slechts twee jonge gesnedenen bestemd, voorgevende dat zij een gelofte van kuischheid had afgelegd. Alle glans en pracht deden haar echter niet haren heer en geliefde vergeten en steeds peinsde zij hoe zij weer met hem vereenigd zou kunnen worden. Zoo kwam zij op de gedachte, een groote feestzaal te laten bouwen, die met groote pracht werd ingericht. Toen alles klaar was, riep zij haar viziers en hovelingen op en beval dat men het volk zou laten weten, dat voortaan op den eersten van elke maand een ieder 's konings gast zou zijn in de feestzaal en dat niemand, ook de in de stad vertoevende vreemdelingen niet, zich hieraan mocht onttrekken. Al het volk stroomde toe en werd op heerlijke spijzen onthaald, dé koning zat op zijn gouden troon en zag toe, hoe allen aten en zich vermaakten en den Sultan wegens zijn edelmoedigheid prezen. Toen de maaltijd afgeloopen was, begaf Soemoeroed zich weer naar haar paleis en hoopte, dat zij op deze wijze bericht van Ali Schir zou krijgen. De volgende maand werd weder een maaltijd aangericht en nu zag zij onder de gasten den Christenhond, die haar borduurwerk gekocht had, zoodat zij bij zichzelf dacht, dat haar wensen al in vervulling ging. Toevallig zat hij juist voor een schotel rijst met room, kaneel en suiker, heerlijk klaargemaakt. Hij strekte zijn hand er naar uit en wilde toetasten, toen Soemoeroed een harer dienaren zond en hem voor zich liet" komen. De heden, die naast hem zaten, waren al jaloersch, dat hij zoo op de rijst was aangevallen, en een haschisch eter had hem al uitgescholden. Toen nu de Sultan hem door een dienaar liet roepen, hielden allen met eten op, om te zien hoe het zou afloopen. Soemoeroed vroeg, wie hij was en wat hij kwam doen en de schurk gaf een valschen naam op en vertelde nog meer leugens, maar zij beval haar wicheltafel te halen, teekende daar eenige figuren mede en riep toen dat hij loog, een Nazarener was en een slavin zocht, die hem ontvlucht was, omdat hij haar tot een afvallige wilde maken. De ellendeling raakte geheel van streek, toen'de Sultan zoo precies zeide, wat en wie hij was; hij bekende dat zij de waarheid had gesproken en Soemoeroed beval hem de huid af te stroopen, die met stroo op te vullen en hem daarna te verbranden, waarna de asch op de 405 mestvaalt geworpen moest worden. Het volk fluisterde vol ontzag dat de vorst wel heel goed kon waarzeggen en alles was onder den indruk. Den volgenden keer ging het op dezelfde wijze met den Koerdischen roover. Deze trad brutaal en onbeschoft op, duwde allen weg, die hem in den weg zaten en greep met zijn vuile handen midden in den schotel met rijst, waarvan hij in één beet den halven inhoud opslokte, zoodat allen er schande van spraken. Hij stoorde zich daar echter niet aan en wilde juist de rest opeten, toen Soemoeroed hem liet halen en hem ondervroeg. Het verging hem niet beter dan zijn voorganger en nu dacht het volk, dat het door den schotel met rijst kwam. Toen dan ook het feestmaal weer plaats zou hebben, durfde niemand er bij te gaan zitten. Ditmaal was het Raschid Eddin, die in den val liep. Hij was zijn broer nagereisd en zoo ook in Soemoeroed's hoofdstad gekomen. Evenals de andereu ging hij bij den schotel met rijst zitten en weer kwamen de dienaren hem weghalen. Hij onderging dezelfde straf als de anderen, maar eerst liet Soemoeroed hem nog tienmaal zooveel stokslagen toedienen, als zij indertijd door zijn toedoen had moeten dulden. Nu durfde niemand zelfs maar over rijst met suiker en room spreken en geen van allen begreep wat toch wel de oorzaak was, dat allen, die er van aten, gevild en verbrand werden. Soemoeroed echter verging van verlangen naar Ali Schir. Wel gaf het haar genoegdoening, dat haar vijanden thans allen gestraft waren, maar dit gaf haar haar geliefde niet terug. Voortdurend smeekte zij Allah, haar gebed toch te verhooren. Vol spanning ging zij dan ook, toen het weer de eerste der maand was, naar de feestzaal, om te zien, wie er nu weer komen zou. En werkelijk was het ditmaal Ali Schir, die, de tafel rondloopend, geen andere plaats open vond, dan die bij den schotel met rijst. En dit is het verhaal van zijn lotgevallen, sinds hij zijn geliefde verloor. Toen hij op de bank onder het venster van Soemoeroed ontwaakte, wist hij eerst niet waar hij was; spoedig echter bemerkte hij,dat iemand hem in zijn slaap al zijn kleeren en zijn turban ontstolen had en beseffende, dat hij de gelegenheid had laten voorbijgaan, ging hij zeer beschaamd en ter neer geslagen naar de oude vrouw terug, die erg boos werd, toen hij haar alles vertelde en hem geducht uitschold. Hierdoor werd hij zoo wanhopig, dat hij in een zware ziekte verviel en bijna gestorven was. De oude kreeg nu weer medelijden met hem en verpleegde hem trouw, tot hij weer op krachten kwam. Hij kon echter geen rust vinden en eindelijk gaf zij hem den raad, daar zij intusschen had vernomen, dat Soemoeroed dien bewusten nacht ontvlucht was, om op reis te gaan en te trachten zijn geliefde te zoeken. Zoo was hij dan na lange omzwervingen in de stad gekomen, waar Soemoeroed als Sultan regeerde. Toen hij nu voor de schotel met rijst ging zitten, kregen de omzittenden, die wel zagen dat hij een vreemdeling was, en door zijn droevig, maar toch nog schoon uiterlijk getroffen waren, medelijden met hem en waarschuwden hem, toch vooral niet van dien schotel te eten. Maar Ali Schir zeide dat het leven hem onverschillig 406 was en, zijn hand uitstekende, trok hij den schotel naar zich toe en begon zijn honger te stillen. Soemoeroed had hem intusschen reeds herkend en zich bijna door een kreet van verrukking verraden. Zij zag, hoe hongerig hij toetastte en dacht: Ik zal hem eerst kalm laten eten. Toen hij nu klaar was, gelastte zij een dienaar naar hem toe te gaan en hem heel beleefd te vragen bij den Sultan te komen. De omzittenden hadden eerst angstig toegezien, hoe het ditmaal zou afloopen, maar toen zij bemerkten dat de Sultan hem den geheelen schotel liet leeg eten en hoorden, hoe beleefd de dienaar hem toesprak, kregen zij hoop dat de arme jonge man het er beter zou afbrengen dan zijn voorgangers. Soemoeroed vroeg wederom naar zijn naam en zijn voornemens en Ali Schir zeide naar waarheid wie hij was en dat hij een geliefde slavin zocht. Onder het spreken overmande hem zijn aandoening, zoodat hij begon te weenen en ook Soemoeroed had groote moeite haar tranen te weerhouden. Zij liet zich weer haar wicheltafeitje brengen en ditmaal duurde het niet lang, tot zij zeide dat hij de waarheid had gezegd. Zij beval nu dat men hem in het paleis zou voeren, hem daar een kostelijk bad en prachtige kleeren zou geven en hem daarna weer bij haar zou brengen. Tegen den nacht verscheen Ali Schir, geheel verkwikt en in een prachtig gewaad, voor Soemoeroed, die haren hofstoet had weggezonden en in volle koningspracht op den troon zat. Nog steeds herkende hij haar niet en zij besloot een grapje met hem uit te halen en, zich steeds als Sultan voordoende, begon zij hem aan te halen en te liefkoozen, zoodat de arme Ali niet wist hoe hij zich houden moest. Toen hij zoo bleu was, deed zij, alsof zij erg boos werd maar zij kon zich niet goed houden en vroeg hem lachend, of hij haar dan heelemaal niet meer kennen wilde. En nu viel de sluier van zijn oogen en hij zag dat het zijn eigen Soemoeroed was en de zaligheid der hereeniging en de verrukking der vurigste liefde werd hun deel. Den volgenden morgen ontbood Soemoeroed den grooten Divan en verklaarde, dat zij afstand van den troon deed en met Ali Schir naar diens land terug wilde gaan. De viziers en rijksgrooten aanvaardden haar besluit; rijke geschenken en slaven en kameelen en een heele karavaan werden bijeengebracht en zonder verdere avonturen kwamen de beide minnenden in Chorassan terug, waar Ali Schir Soemoeroed de vrijheid gaf en haar tot vrouw nam. Het oudje namen zij in huis en leefden lange jaren in ongestoord geluk, tot de Verstoorder aller Vreugden ook hen overviel. Geschiedenis van Ibn Manszoer en Dame Bedoer. |p||e kalief Haroen Al Raschid kon eens 's nachts niet slapen; hij wentelde Wim zich op zijn rustbed om en om, maar geen slaap kwam tot hem. Hij riep '" Masroer, en zeide hem, iets te bedenken om hem verstrooiing te geven. Masroer stelde voor, wat in de tuinen van het paleis te gaan wandelen, waar 407 de maan en de sterren zich in de vijvers spiegelden, maar de kalief had er geen lust in. „Ga dan in uw harem; driehonderd schoone jonkvrouwen hebben daar elk hun eigen paviljoen; ik zal hen gelasten hun schoonheid te ontsluieren en gij kunt dan onbemerkt toezien!" — „O Masroer, mij is de harem en mij zijn de jonkvrouwen, maar mijn ziel verlangt iets anders!" — „Laat uw dichters komen dat zij U hun verzen lezen!" — „Ook dat begeer ik niet!" Toen hernam Masroer: „Laat mij dan een kopje kleiner maken, misschien dat dat U afleiding geeft!" De kalief begon te lachen en zeide, dat dat nog wel eens gebeuren kon; daarop beval hij hem eens te zien, wie er in het voorvertrek wachtte. Masroer ging kijken en kwam zeggen dat Ali Ibn Manszoer uit Damascus er zat. „Voer hem tot mij," zei de kalief en toen de oude schalk binnen trad en hem begroet had, vroeg hij hem iets van zijn avonturen te vèrtellen. „Begeert gij iets te hooren, dat ik vernomen of dat ik zelf beleefd heb?," vroeg Ali en de kalief zeide: „Iets, dat gij zelf beleefd hebt, dat is veel aardiger!" Hierop begon hij te vertellen. „Elk jaar krijg ik een vast inkomen van Mahomed Ibn Soleiman, uw gouverneur in Baszrah. Eens was ik weer daarheen gereisd, om het te ontvangen en vond, toen ik daar aankwam, den Emir op het punt op de jacht te gaan. Hij vroeg of ik lust had, hem te vergezellen, maar ik zeide dat ik nauwelijks op een ezel kon zitten en verzocht hem dus, mij te excuseeren. Hij beval nu zijn dienaren, mij goed te verzorgen, wat zij ook deden. Toen kwam de gedachte bij mij op, dat ik nu al zoo vaak in Baszrah geweest was, zonder iets meer van de stad te zien dan het paleis en de tuinen van den Emir en dit leek mij een goede gelegenheid het verzuimde in te halen. Ik kleedde mij dus in mijn mooiste gewaad en ging er op uit Nu weet gij, o Vorst, dat Baszrah zeventig wijken heeft, die elk zeventig mijlen in omtrek zijn en gij zult dus begrijpen, dat ik al heel gauw verdwaalde en niet meer wist, waar ik mij bevond. Van al het loopen was ik moe en warm geworden, toen ik in een klein straatje een groote poort zag, waarvoor een bank stond, die door een grooten boom heerlijk beschaduwd werd. Ik dacht dat ik hier eens heerlijk kon uitrusten en ging dus op de bank zitten. Daar hoorde ik achter de poort, die half open stond, maar waar een gordijn voor hing, een vrouwenstem droevig deze verzen zingen: „Sinds mijn jong edelhert mij verliet is mijn hart de woning der smart geworden! Is het dan, naar hij zegt 200 slecht zich door de jonge meisjes te laten beminnen?" Ik werd zoo nieuwsgierig naar de schoone zangster, dat ik het waagde een tip van het gordijn op te lichten en naar binnen te gluren. En ik zag in een tuin twee meisjes staan, waarvan de eene mij meesteresse en de andere dienaresse toescheen. Beiden waren verblindend schoon, maar de meesteresse blonk 408 nog boven haar volgster uit en zij was het, die juist gezongen had en de andere had haar op de luit begeleid. Zij bemerkte dat er iemand aan de poort stond, en zond haar dienares op mij af, en deze vroeg of ik, oude man, mij niet schaamde, in eens anders woning vrouwen te bespieden. En ik zeide dat ik inderdaad oud was en dorstig daarbij. En zij riep haar slavin, mij wat water te brengen. En ik dronk en ging niet weg, zoodat zij mij vroeg, waar ik nu nog op wachtte. Nu zeide ik, dat mij juist een gedachte was ingevallen, die mij zeer bezig hield en toen zij vroeg, wat dat wel zijn kon, antwoordde ik dat ik aan de wisseling van het lot dacht, hoe namelijk vroeger hier een goede vriend van mij gewoond had, Mohamed ben AU, een juwelier en dat ik peinsde, of hij kinderen had nagelaten en dat het mij toescheen, dat zij misschien wel zijn dochter was. Zij bevestigde dit en vroeg mij, nu eindelijk heen te gaan, maar ik zeide dat het mij dacht, dat zij verdriet had en of ik haar niet zou kunnen helpen. Hierop zeide zij, dat zij moeielijk haar vertrouwen aan een vreemde kon schenken, maar toen ik mijn naam had genoemd, noodigde zij mij uit, binnen te komen, onthaalde mij gastvrij en vertrouwde mij eindeUjk haar geheim met deze woorden toe: „Ik heb iemand Uef en ben van hem gescheiden." Ik antwoordde dat zij zelf zoo schoon was, dat haar minnaar zeker ook volmaakt edel en bevallig moest zijn en zij zeide, dat het de Emir Djobeir was, het hoofd van den stam der Beni-Scheiban, een toonbeeld van schoonheid. Zij had hem nog maar kort leeren kennen maar haar Uefde was er niet minder vurig om en ook de Emir scheen haar lief te hebben, maar in eens was hij op een enkele verdenking af geheel veranderd. Verbaasd vroeg ik haar hoe iemand ter wereld haar verdenken kon en zij glimlachte even en zeide: „Zoo het nog wegens een anderen man was, maar hij is jaloersch op deze, mijne slavin." En zij vertelde, dat zij op een keer, uit het bad gekomen, door de slavin met aankleeden werd geholpen en dat deze, die haar meesteres innig Uefhad, juist zeide, dat zij eigenUjk een man had willen zijn, om haar meesteres nog meer lief te kunnen hebben, toen de Emir plotseling binnenkwam en deze woorden gedeelteUjk hoorde. „Hij wierp ons een toornigen blik toe en ging weg en sinds dien is hij niet weergekomen en laat niets meer van zich hooren." En tranen blonken in haar oogen en rolden over hare wangen. Ik kon dan ook niet laten, haar mijn diensten aan te bieden en zij sloeg die niet af en schreef een brief, waarin zij hem bezwoer toch tot haar terug te keeren en niet naar slechte inblazingen te luisteren en gaf mij het schrijven om het aan den Emir ter hand te stellen, mij vijfhonderd goudstukken belovend, zoo ik haar antwoord bracht. Met den brief ging ik naar den Emir, die juist van de jacht terugkwam. En ook zijn schoonheid verblindde mij en toen hij, mijn naam hoorend, van zijn paard steeg en mij omarmde, was het mij, alsof ik de zon en de maan in mijn armen sloot. Hij ontving mij met uitgezochte beleefdheid en noodigde mij 409 tot den maaltijd, wat ik aannam met dit voorbehoud, dat hij eerst een verzoek van mij zou vervullen. Hij vroeg wat dit was en ik gaf hem het schrijven van Dame Bedoer, zoo heette de dochter van mijn vriend. Hij las het, maar zijn eenig antwoord was, dat hij den brief verscheurde en wegwierp en toen ik daarop toornig heen wilde gaan, hield hij mij tegen en zeide, dat hij mij iets wilde vragen. — „Wat dan?" — „Heeft de schrijfster van dezen brief U niet vijfhonderd dinariën beloofd, als gij haar antwoord bracht?" — „Ia!" — „Blijf dan heden bij mij eten, dan zal ik U vijfhonderd goudstukken geven." Zoo bleef ik dan dien avond en dien nacht bij hem. Hij onthaalde mij gastvrij maar tot mijn verwondering werd er na den maaltijd geen muziek gemaakt en niet gezongen. Ik kon niet nalaten mijn verwondering hierover te laten blijken, en nu zag ik, dat het gelaat van den Emir betrok. Hij zeide ook, dat sinds geruimen tijd hij geen behagen meer in zulke dingen had, zonder de oorzaak te vermelden. Om zijn gast echter genoegen te doen, zou hij voor een keer van zijn gewoonte afwijken; hij liet een zijner slavinnen roepen, die met een Indische luit binnenkwam en na eenigen tijd met groote kunstvaardigheid gepreludeerd te hebben, het volgende zong: „De dochteren des Lots weenen en klagen, o mijn ziel! Toch bloeien de rozen, glimlachen de narcissen en lacht het water in zijn marmeren kom. Maar waar zijn de zalige nachten, die ik, aan de zijde van mijn vriend doorbracht? Onze nachten, tot de morgen gloorde, onze dagen tot de avond viel! O verleden, o rampzalig hart!" Nauwelijks echter had zij deze woorden gezongen of de Emir viel met een diepen zucht in zwijm en zijn dienaren, die haastig toeschoten, verweten mij, dat door mijn schuld de oude wonde weer was opengegaan, want alle muziek greep hem zoo aan, dat hij sinds lang er niet meer naar luisteren kon. Vol spijt over mijn onbedachtzaam verzoek legde ik mij ter ruste; toen ik den volgenden morgen opstond, bracht een slaaf mij de beloofde som gelds en tevens de afscheidsgroeten van zijn meester. Bedroefd ging ik naar de schoone Bedoer terug, maar toen ik haar verslag van mijn mislukte zending wilde doen, viel zij mij in de rede, zeggende dat zij alles reeds wist, en daarop herhaalde zij woordelijk wat de Emir gezegd had en ook wat de slavin had gezongen en hoe hij daarop in zwijm was gevallen. Toen ik haar verbaasd vroeg, hoe zij dit alles wist, zeide zij zuchtend: „Het hart der minnende ziet beter dan de oogen der onverschilligen!" en was zoo vriendelijk, daaraan toe te voegen, dat zij zeer wel wist, dat het niet mijn schuld was, dat ik niet beter geslaagd was; het was nu eenmaal haar noodlot, en zij smeekte Allah, dat hij de liefde in haar hart zou dooden en haar in Djobeirs hart zou doen herleven. Terneergeslagen nam ik afscheid en ging naar Bagdad terug. Het volgend jaar begaf ik mij op den gewonen tijd weer naar Baszrah en 410 toen ik mijn zaken afgedaan had, besloot ik eens te gaan zien, wat er van Dame Bedoer en den Emir Djobeir geworden was. Ik ging eerst naar haar huis, en vond dit geheel verlaten en uitgestorven, naar het mij leek. De tuinpoort was gesloten en toen ik door de trahes keek, zag ik een marmeren, nog geheel nieuwe graftombe; ik meende dus, dat zij gestorven was en vol smart ging ik naar het paleis van den Emir. Hier zag alles er nog veel treuriger en verwaarloosder uit en er was niemand aan de poort, die mij te woord kon staan. Zuchtend zeide ik deze verzen: „Op uw drempel, o woning, houd ik stil, om met uw steenen over den dooden vriend te weenen! Waar is hij, wiens gastvrijheid alle reizenden ontving? O, gij, die voorbijgaat, gedenk zijn weldaden!" Ik had nog niet uitgesproken, toen een zwarte slaaf naar buiten trad en mij toornig vroeg, waarom ik het ongeluk op dit huis bezwoer, door zulke klachten aan te heffen. Ik vroeg of Djobeir dan niet gestorven was, dat alles zoo stil en verlaten was, maar hij antwoordde dat de Emir nog altijd in leven was; een ongelukkige liefde had hem echter als met de dooden gelijk gemaakt; hij stond niet meer op, weigerde alle spijs en drank en lag als verdoofd. Ik verzocht bij hem toegelaten te worden en de slaaf bracht mij bij zijn meester, die inderdaad geen teeken van leven gaf. Een slavin zeide mij, hem in verzen toe te spreken en ik zeide: „Woont de liefde tot een gazelle nog in U of hebt gij na zooveel lijden rust gevonden?" Nu sloeg hij de oogen op en toen hij mij zag, heette hij mij met zwakke stem welkom. Ik vroeg hoe hij in dezen toestand geraakt was en hij antwoordde, dat het zijn liefde tot Dame Bedoer was, die hem zoo rampzalig had gemaakt. Ik alleen kon hem nog helpen en, toen ik hem mijn diensten aanbood, vroeg hij of ik nu een brief van hem aan zijn geliefde wilde brengen. Ik stemde toe en hij schreef haar, dat hij nu haar smeekte, zijn gebed te verhooren en tot hem te komen en dat, zoo zij weigerde, zij zich zijn dood te wijten zou hebben. Met dit schrijven ging ik terug naar Bedoers woning, trad den tuin binnen en vond tot mijn verwondering, dat het huis niet onbewoond was. In de groote binnenzaal zat Bedoer in bloeiende gezondheid en door hare dienaressen omgeven op een troon; echter was zij in rouwgewaad gekleed. Ik groette haar en vroeg om wie zij rouwde en zij antwoordde dat haar geliefde slavin, wier graftombe ik in den tuin had kunnen zien, gestorven was en tranen stroomden uit haar schoone oogen. Toen zij wat kalmer geworden was, vroeg ik haar mij als vriend toe te staan, haar het schrijven van den Emir te overreiken. Zij nam het aan en las het, waarna zij het wilde verscheuren, maar ik smeekte haar niet zoo wreed te willen zijn en wees er op dat, nu haar geliefde slavin 411 gestorven was, zij in zijn liefde misschien vergoeding zou kunnen vinden voor haar verlies. En was vergiffenis schenken niet het voorrecht van edele zielen? Ik wist haar ten slotte over te halen, den brief te lezen en nu roerden Djobeirs woorden haar zoo, dat zij hem een brief terugschreef, zoo treffend, dat hij de dooden opgewekt zou hebben. De juiste bewoordingen herinner ik mij niet, maar nu nog bevangt mij ontroering, als ik er aan denk. Met dit schrijven ging ik zoo snel mogelijk naar Djobeir terug, maar hij had hem nog niet half gelezen, toen Dame Bedoer zelf tot hem kwam, en het weerzien gaf hem als door een wonder zijn krachten terug. Zij bleef echter staan, en toen ik vroeg, waarom zij geen plaats nam, zeide zij dat slechts onder één voorwaarde te willen doen, waarop zij zich voorover boog en den Emir iets in het oor fluisterde, die antwoordde: „Ik hoor en gehoorzaam!" Dadelijk liet hij den kadi komen en de beide gelieven werden door hem in den echt verbonden. Ik wilde nu heengaan om hem niet te storen, maar beiden stonden er op dat ik, die hun leed gedeeld had, nu ook getuige van hun geluk zou zijn en heten mij een vertrek in hun paleis aanwijzen, na eerst een feest der vereeniging te hebben gevierd. Den volgenden morgen kwamen zij mij beiden begroeten en boden mij rijke geschenken aan, maar ik verklaarde niets te zullen aannemen, als zij mij niet alles ophelderden. En nu vertelde Djobeir, dat, toen hij Bedoer had leeren kennen en haar had liefgekregen, hij eens 's avonds met eenige vrienden was gaan spelevaren en toen Dame Bedoer was tegengekomen, die met haar geliefde slavin in een bootje zat en dat hij hoorde hoe deze eenige verzen zong, waarin zij mijn liefde bespotte en mij belachelijk maakte. En dit was de oorzaak hunner vervreemding geweest. Maar, dank zij Allah, was nu alles vergeten." Hier hield Ali Ibn Manszoer in zijn verhaal op want in eens hoorde hij den kalief snurken, die onder zijn vertellen was ingeslapen. Zachtjes stond hij op en ging heen, maar den volgenden morgen zond de kalief hem een rijke gift Den volgenden nacht begon Scheherazade de Geschiedenis der Zes Meisjes. ïïfföfiMarnoen, Beheerscher der Geloovigen, zat eens in zijn voltalligen divan, W™f|| door dichters, kamerheeren en ambtenaren omringd. Onder hen was E™B&:* Mahomed El Bassri en de kalief vroeg hem iets te vertellen, dat hij nog nooit gehoord had. „Moet het iets zijn, dat ik gehoord of dat ik zélf gezien heb?", vroeg deze en de kalief zeide: „Iets, dat gij zelf gezien hebt" waarna hij begon: „Een rijk koopman in Bagdad had zes slavinnen, allen schoon en allen verschillend. Een was er blank, een zwart, een dik en een mager, een blond 412 en een bruin. Op een avond waren zij met hun Heer samen, en nadat zij gegeten en gedronken hadden, stelde de koopman voor, dat zij een onderlingen wedstrijd in zang en welsprekendheid zouden houden en elk hun eigen schoonheid tegenover die der anderen zou roemen. De blanke begon, ging tegenover de zwarte staan en zeide: „Ik ben het helder licht en de klare maan. Mijn kleur is die der witte roos en der morgenster. De Profeet heeft gezegd, dat zij, wier gelaat blank is, Allah's genade deelachtig zullen worden; de Muzelmannen dragen witte turbans; wit is de sneeuw, die van den Hemel valt. Nog meer zou ik tot lof der blankheid kunnen zeggen, maar ik wil over U, o zwarte, spreken. De dichter roemt de blanke parel en minacht de zwarte kool; zwarten stammen van Cham af, den oneerbiedigen zoon, dien zijn vader Noach vervloekte, zwarten zijn dom!" Hierop ging zij zitten en de zwarte begon: „Weet gij niét, o domoor, dat Allah in den Koran bij den donkeren nacht en den lichtenden dag zweert? Noemt hij den nacht niet het eerst? Is de zwarte kleur der haren niet een teeken van jeugd en kracht en zijn witte haren niet bewijs van ouderdom en verval? Zoo zwart niet de schoonste kleur was, zou Allah haar niet in het oog en het hart geplaatst hebben. Hebben ininnendan de nacht niet lief? Is Allah's boek niet met zwarte inkt geschreven? Zijn muskus en amber niet zwart? Gij roemt uw witte koude melaatsche huidskleur en bedenkt niet dat onder de helsche straffen ook sneeuw en hagel een plaats innemen!" Nu kwamen de dikke en de magere aan de beurt en de eerste ontkleedde zich, voor zij begon, zoodat de pracht harer weelderige vormen ook zonder woorden sprak. Daarna zeide zij: „Geprezen zij Allah, die mij gevuld en mollig heeft geschapen! Is mijn lichaam niet als een welige boomgaard met mijn wangen als perziken, mijn borsten als granaatappels en mijn zwellende billen als pompoenen? Hoe durft gij, o magere bezemsteel, aan welks hoeken en punten een ieder zich bezeert, U met mij vergelijken?" Daarop antwoordde de magere glimlachend: „Geprezen zij Allah, die mij slank en buigzaam als de populier schiep! Nooit hoorde ik dat iemand zijn geliefde bij een nijlpaard of olifant vergeleek wel bij een bamboe, of een ranke gazelle. Als ik opsta, ben ik licht, als ik zit, bekoorlijk. Maar gij, o vetbuik, zijt alleen goed om geslacht te worden; als gij loopt, wordt gij moe; als gij zit, kunt gij niet opstaan; gij zwelgt en eet niet; slapende snorkt gij en de grond dreunt als gij voortwaggelt!" Nadat zij waren gaan zitten, stonden de blonde en de bruine op en de eerste zeide: „Mijn kleur is door Allah boven alle anderen geprezen, want Hij heeft gezegd: Blond is de kleur, die aller blik bekoort! Mijn kleur is die van het goud, van de sterren, van de maan en van de kostelijke safraan. Maar de uwe is die van den loggen buffel, een middending, dat niemand behaagt; zag men ooit bruine rozen?" Zij trad terug en de bruine zweeg eerst en een glimlach toonde haar parelwitte tandjes; daarna begon zij: „Lof en eer aan Allah, die mij noch blank, noch zwart, noch dik, noch mager, noch blond schiep, maar die in mij 413 alles vereenigde, wat in kleur en vorm uitmunt! Wat is schooner dan een klein bruin vlekje, dat tot kussen noodt! Mij hebben dichters en minnenden boven allen bezongen en geprezen. Maar gij, gele nachtuil, lijkkleurig monster, met uw kleur als van een rotte vrucht, wat wilt gij U met mij vergelijken!" En de beiden namen hun zetels weer in en de koopman wist niet aan wie de palm toe te kennen en prees hen allen om 't zeerst.' Toen Mahomed al Baszri uitgesproken had, begon de kalief te lachen, dat hij van zijn stoel viel en vroeg of de slavinnen te koop waren, waarop Mahomed antwoordde dat, als hun eigenaar hoorde, dat de kalief hen begeerde, hij hen natuurlijk af zou staan. Voor zesduizend dinariën liet deze hen toen koopen, maar na eenigen tijd zond hun vroegere meester hem deze verzen: „Zes schoonen hadden mijn hart; met hen is alle vreugde vervlogen. Zij waren mij gehoor en gezicht, voedsel, slaap en leven! Nu ik hen missen moet, verlang ik te sterven!" En de kalief was te edelmoedig om hierdoor niet getroffen te worden, zoodat hij hem zijn zes slavinnen met prachtige geschenken weer terug zond. Hierop begon Scheherazade de Geschiedenis van Djoeder. IHI$lr was eeas ^ k°°Pman> Oemar genaamd, die drie zoons had, Salem, WM\ Selim en Djoeder geheeten. Hij hield het meest van Djoeder en de beide *EW!ve' anderen bemerkten dit en werden jaloersch, wat hun vader heel goed zag. Uit vrees dat de oudsten hun jongeren broeder na zijn dood te kort zouden doen, het hij nog bij zijn leven door eerlijke en bekwame mannen een schatting van zijn vermogen en bezittingen opmaken, deelde dit in vieren, gaf elk zijner zonen één deel en hield het andere voor zichzelf om daarvan in zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw te voorzien. Spoedig hierop stierf hij en nu wilden de beide oudste zoons geen genoegen met de gemaakte verdeeling nemen en beschuldigden Djoeder dat hij te veel gekregen had. De zaak kwam voor den kadi en, hoewel Djoeder door getuigen bewees dat hij niet te veel had ontvangen, kostte het proces hem toch veel geld. Zijn broeders waren nog niet tevreden en brachten de zaak voor een anderen rechter en ten slotte verloren zij alle drie alles wat zij hadden. Salem en Selim gingen nu naar hun moeder, die van haar man het resteerende vierde deel geërfd had en wisten door bedreigingen en mishandelingen haar ook dit afhandig te maken. Weenend kwam zij zich bij Djoeder beklagen en deze nam haar liefderijk op, kalmeerde haar en zeide dat Allah wel over hen zou waken. Hij had een net gekocht en verdiende als visscher een schamel stukje brood, dat hij echter trouw 414 met zijn moeder deelde. Zijn broeders voerden niets uit, leefden er goed van, zoolang zij nog iets hadden, maar toen ook het geld van hun moeder op was, kwamen zij heimelijk bij haar klagen en bedelen en de goede vrouw kon het niet over zich verkrijgen hen hongerig weg te zenden, deelde haren voorraad met hen en zeide dan, dat zij gauw moesten heengaan voordat Djoeder thuiskwam. Eens echter treuzelden zij zoo, dat, juist toen zij weg wilden gaan, deze binnenkwam. Verlegen keken zij voor zich, maar Djoeder deed alsof er niets gebeurd was, begroette hen hartelijk en vroeg waarom zij hem niet eerder op waren komen zoeken. Zij betuigden hun spijt over het gebeurde en toen zij nu hun nood klaagden, stelde hij voor dat zij allen te samen zouden blijven en leven van wat zijn vangst hem opbracht, wat zij gaarne aannamen. En zijn moeder zeide tot hem: „O mijn zoon, Allah late uw gelaat lichten en doe het U welgaan!" Zoo leefden zij dan een maand vreedzaam samen. Toen ging Djoeder als naar gewoonte met zijn net naar de rivier en wierp het uit maar, toen hij het ophaalde, zat er niets in. Hij probeerde het op een andere plaats maar weer haalde hij het leeg op en zoo ging het den ganschen dag, zoodat hij 's avonds met leege handen huiswaarts ging, bedroefd dat hij niets gevangen had. Onderweg kwam hij langs den bakker, waar het druk was met klanten, die hun brood kwamen halen en hij keek treurig toe, maar de bakker zag hem staan en vroeg of hij niets noodig had en toen hij zeide dat hij niets gevangen had, hernam de ander dat dat er niets toe deed; hij wilde hem wel borgen en hij kon zooveel brood krijgen als hij noodig had. Djoeder wilde hem zijn net in pand geven maar de bakker vroeg, hoe hij dan zou kunnen visschen en wilde er niet van hooren. Zoo nam hij dan bescheiden wat hij dacht, dat voor hem en de zijnen voldoende was en hoopte op den dag van morgen. Maar den volgenden dag ging het hem niet beter en ofschoon de bakker even vriendelijk en hulpvaardig was, trok hij het zich toch erg aan, dat hij niet betalen kon. Zoo ging het een paar dagen en toen dacht hij of hij misschien ergens anders gelukkiger zou zijn en ging naar het Karoen meer. Juist toen hij zijn net wilde uitwerpen, kwam er een rijkgekleed vreemdeling, een Frank, op een prachtig muildier gezeten aanrijden, groette Djoeder en zeide, dat, zoo deze hem een dienst wilde bewijzen, hij hem daarvoor goed beloonen zou. Djoeder zeide dat hij maar te spreken had en de Frank hernam: „Laat ons eerst de eerste verzen uit den Koran bidden," en toen zij dat gedaan hadden, vroeg hij hem om met een zijden koord, dat hij uit zijn zak haalde, hem de armen op den rug te binden en hem dan in het meer te gooien. Dan moest hij wachten tot hij weer bovenkwam; zoo hij met de handen omhoog verscheen, moest hij hem gauw het net toegooien en hem er uit halen, kwam hij echter met de voeten boven, dan was hij dood en dan behoefde hij hem er niet uit te halen. Hij moest dan met het muildier en den zak, dien het droeg, naar een Jood, Schamaija genaamd, gaan, die op den bazaar 415 woonde en deze zou hem dan honderd goudstukken betalen. Echter mocht hij tegen niemand over dit alles spreken. Djoeder zeide: „Ik hoor en gehoorzaam!", bond den Frank de armen op den rug en wierp hem in het meer. Na eenige oogenblikken zag hij zijn beide voeten uit het water steken, waarop hij den muilezel bij den toom nam en het naar den Jood bracht, dien hij voor zijn winkel vond zitten. Hij vroeg alleen maar of de man gestorven was en toen Djoeder „ja" zeide, antwoordde hij: „Zijn hebzucht heeft hem den dood gebracht." Hij nam toen den muilezel in ontvangst, betaalde Djoeder honderd goudstukken en beval hem zijn mond te houden. Deze ging naar den bakker en, hem een goudstuk gevend, verzocht hij hem zijn schuld daarvan af te houden, kocht van de rest een flink maal en ging hiermee naar huis, waar zijn broeders al op hem wachtten. Toen hij met zijn moeder alleen was, gaf hij haar de rest van het geld en zeide dat zij hiervan voor zichzelf en zijn broeders al het noodige moest koopen. Den volgenden morgen ging hij weer naar het Karoen meer en wilde weer juist zijn net uitgooien, toen er een tweede Frank, die veel op den vorigen leek, maar nog rijker gekleed was, aan kwam rijden. Hij vroeg Djoeder of er den vorigen dag een Frank op een muilezel tot hem was gekomen. Djoeder hield zich eerst van den domme, want hij was bang dat het misschien uit zou komen, dat hij hem in het water gegooid had, al was dat ook op zijn eigen verzoek gebeurd. Hij zeide dus, dat hij nergens van wist, maar de Frank begon te lachen en zeide hem dat hij niet bang behoefde te wezen en vervolgens vertelde hij precies, wat de ander gezegd en gevraagd had, en voegde daaraan toe, dat hij nu met hetzelfde verzoek tot Djoeder kwam. En ook nu weer beloofde hij hem honderd dinariën, als hij deed wat hij vroeg. Nu had Djoeder geen bezwaar meer, bond hem de armen op den rug en gooide hem in het meer. En weer kwam na eenige oogenblikken de vreemdeling met de voeten naar boven. En Djoeder zeide: „Dood is hij en moge de duivel hem halen. En ik mag lijden, dat er eiken dag een Frank mij komt vragen hem voor honderd dinariën in het water te gooien. Ik zal ze wel helpen!" Hierop nam hij den muilezel bij den toom, bracht hem naar den Jood en ontving zijn honderd goudstukken. Toen hij nu dit geld weer aan zijn moeder gaf, vroeg deze verwonderd, hoe hij toch' aan al dat geld kwam en hij verhaalde haar alles, wat er gebeurd was. Zijn moeder werd bang en vroeg hem toch voorzichtig te zijn met vreemdelingen, maar Djoeder stelde haar gerust. Het was toch op hun eigen verzoek, dat hij hen in het water smeet en hij zou wel eiken dag zoo'n Frank willen verdrinken, als hij er honderd goudstukken mee verdiende. En vroolijk ging hij den volgenden dag weer naar het meer toe en keek uit, of nommer drie nog niet op kwam dagen. En werkelijk kwam er weer een, nog mooier gekleed en nu zag Djoeder, waar hij eerst niet op gelet had, dat hij op zijn zadel een groote zak had en er twee glazen kruiken aan had hangen. De Frank vroeg naar zijn voorgangers en nu 416 Geschiedenis van Djaudar was Djoeder niet bevreesd meer en zeide: „Kom maar hier en laat je vlug binden en verdrinken!" De Frank lachte en zeide, dat ons aller lot geschreven stond. Djoeder bond hem vast en wierp hem in het water, maar tot zijn groote verbazing kwam de vreemdeling met de handen omhoog boven en riep hem toe, hem haastig het net toe te gooien, want dat hij niet zwemmen kon. Dat deed Djoeder, en bracht hem behouden op het droge, en de Frank omhelsde en kuste hem. Eerst echter had hij twee visschen, die hij uit het meer had gehaald in de kruiken gedaan, die hij mee had gebracht en deze zorgvuldig gesloten. De visschen waren rood alsof zij van koraal gemaakt waren. Djoeder had versteld gestaan, want hij had vast en stellig gedacht, dat ook deze Frank zou zijn verdronken. Toen hij een beetje van zijn verbazing bekomen was, vroeg hij den vreemdeling of hij hem niet vertellen wilde, wat dit alles beteekende en nu zeide deze, dat de anderen zijn broeders geweest waren en dat de Jood geen Jood maar een geloovig Muzelman was en ook zijn broeder. De gestorvenen heetten Abd Assalam en Abd Alahad, de Jood heette Abd Arrahim en hijzelf was Abd Assamd. Hun vader was een machtig toovenaar geweest, Abd Alwoedoed genaamd, die zijn zoons in de magie had onderwezen. Na zijn dood hadden deze zijn schatten en geschriften onder elkander verdeeld, maar daaronder bevond zich een boek, Wijsheid der Ouden genaamd, waarover zij het niet eens konden worden, want dit bevatte de diepste en machtigste leeringen en geen der broeders wilde het den anderen afstaan. Ten slotte waren zij er mee naar een ouden vriend van hun vader gegaan, een geleerden sheikh, die den titel „De Diepste Cohen (Waarzegger)" droeg, om dezen te laten beslissen en hij had mtgemaakt, dat wie der broeders de schatten van Al Scharmadal kon bemachtigen, het boek zou verkrijgen. Die schatten bestonden uit de hemelsche sfeer, het vaasje met kool, het zwaard en het zegel en wie deze bezat, was meester over alle geesten. Het zegel gaf macht over een geest, die Donderende Donder heette, en met wiens hulp men koning der koningen kon worden; met het zwaard kon men alle legers verslaan, want het sproeide bliksemvlammen; de hemelsche sfeer bracht zijn meester in een oogenblik op alle plaatsen die men wilde bezoeken, bovendien kon men, door haar te draaien, een vijandige streek of stad in vuur doen opgaan; door zich ten slotte de oogen te wrijven met de kool uit het vaasje zag men alle verborgen schatten der aarde. Wie nu den sheikh deze vier talismans bracht, zou als belooning het boek ontvangen. Hij vroeg of de broeders hiermede genoegen namen en zij stemden toe, maar zeiden, dat zij niets van dezen schat afwisten. Nu vertelde de sheikh verder, dat zij onder de hoede van de zonen van den Rooden Koning stonden, die zich in de gedaante van visschen in het meer Karoen ophielden. Zij waren daarheen gevlucht toen Abd Alwoedoed hen had willen vangen en deze had ze daar niet kunnen volgen. Hij had uitgerekend dat zij alleen met behulp van een zekeren Djoeder overmeesterd konden worden; wie er door dezen ingegooid en dan later weer uitge- 417 haald werd, zou de schatten met zijn verdere hulp kunnen bemachtigen. Daarom waren zijn beide broers eerst gekomen, en in den strijd omgekomen. De zoogenaamde Jood had zich niet aan het gevaar willen blootstellen, maar had zich als Jood verkleed om zijn broeders te helpen. Dit alles verhaalde Abd Assamd aan Djoeder en vroeg hem toen of hij genegen was met hem naar Fez en Meknes (Mequinez) te gaan óm daar den schat te lichten, want zonder hem was dit niet mogelijk. Hij zou hem daarvoor vorstelijk beloonen, en hem weer veilig terugbrengen. Djoeder antwoordde, dat hij voor zijn moeder en zijn beide broers moest zorgen en hoe kon hij dat doen, als hij met den Frank meeging, maar deze noemde dit een uitvlucht, want hij zou hem duizend dinariën geven en daarvan kon zijn familie ruim leven, want langer dan vier maanden zou hij wel niet uitblijven. Nu was Djoeder bereid; de Frank gaf hem het geld en haastig ging hij hiermee naar zijn moeder, gaf het haar en vertelde dat hij met den Frank op reis ging. Weer maakte zij bezwaar, maar hij wist haar gerust te stellen en zij liet hem met haar zegen gaan. Hij ging nu naar den Frank terug, nam achter hem op den muilezel plaats en zij begonnen de reis. Toen zij bijna een halven dag gereden hadden, kreeg Djoeder honger en zeide dit aan Abd Assamd, waarop deze stilhield en beiden afstegen. Djoeder zag niets,' dat op eten leek en werd al bang, dat de ander het vergeten had mee te nemen, maar deze nam den zak van het zadel en vroeg waar Djoeder trek in had. Hij antwoordde dat hij wel wat brood en kaas zou lusten maar de Frank begon te lachen en vroeg, of hij niet iets lekkerders zou willen hebben. Djoeder begreep er niets van en durfde ook niet onbescheiden te zijn, dus zeide hij dat hij het aan Abd Assamd overliet en nu stak deze de hand in den zak en naaide er allerlei heerlijke spijzen uit, die zoo warm waren, alsof zij zoo uit den oven kwamen. Djoeder zag met open mond toe en nu legde Abd Assamd uit, dat er een geest in den zak woonde, die alles, wat men vroeg, dadelijk opdischte. Het eten was op gouden schotels en nadat zij hun gebed verricht hadden, tastten zij duchtig toe en Djoeder had nog nooit zoo lekker en zoo veel gegeten. Toen zij verzadigd waren, gooiden zij wat nog over was weg, de Frank haalde een gouden vaas met geparfumeerd water uit den zak, waarmede zij zich mond en handen wieschen, deed de schotels en den kruik weer in den zak en zij vervolgden hun reis. Abd Assamd vroeg Djoeder, hoe ver deze dacht, dat zij nu waren, en toen deze een halven dag af stands zeide, vertelde hij hem, dat zij al een maand ver waren, want dat de muilezel een geest was, die gewoonlijk in een dag een jaar ver reisde, maar dien hij nu langzaam liet gaan om Djoeder niet te vermoeien. Den vijfden dag kwamen zij te Fez aan, waar alle inwoners Abd Assamd eerbiedig groetten. Zij reden dadelijk naar zijn woning, waar zijn dochter Rahma, een meisje schoon als de maan en slank als een gazelle, hen vriendelijk ontving. Toen zij afgestegen waren, sprak 418 Abd Assamd tot den muilezel: „Ga uws weegs met Allah's zegen!", en onmiddellijk spleet de grond en het dier verzonk voor Djoeders oogen, die van schrik omviel en den naam des Heeren aanriep, maar door zijn gastheer gerust werd gesteld. Hij werd in een prachtig bad gebracht en moest daarna een kostbaar gewaad aantrekken, waarin hij er uitzag als een prins. De fijnste spijzen werden opgedischt en twintig dagen lang leidde hij een heerlijk leventje. Toen zeide Abd Assamd hem, dat de tijd gekomen was en zij gingen samen buiten de stad, waar zij twee dienaren met muilezels vonden, die zij bestegen. Zij reden tot zij aan een rivier kwamen; daar zetten de dienaren een tent met al het noodige op en nu nam Abd Assamd de kruiken met de visschen er in, die hij uit het Karoen meer gehaald had en begon tooverformulieren te prevelen, zoodat de visschen jammerlijk begonnen te schreeuwen en om genade te smeeken. Maar hij ging door, en in eens vlogen de kruiken in scherven, en voor hem stonden twee mannen, die zich voor hem bogen en vroegen wat hij begeerde. Hij gebood hun hem de schatten van Al Scharmadal af te staan, en zij verklaarden zich hiertoe bereid maar slechts op voorwaarde, dat de visscher Djoeder ben Omar daarvoor over zou komen, want slechts op zijn gelaat, zoo stond het geschreven, kon de schat geopend worden. Abd Assamd zeide dat Djoeder er al was en de twee mannen keken hem aan en zeiden, dat nu alles in orde was en zwoeren bij den Naam hem te helpen, waarna Abd Assamd hun toestond heen te gaan. De mannen sprongen in het water en verdwenen. Abd Assamd was intusschen al begonnen alles voor de bezwering in gereedheid te brengen en zeide nu tot Djoeder, dat als hij eenmaal begonnen was, hij geen woord meer spréken mocht. Daarom zou hij hem eerst uitleggen wat hem te doen stond. Hij moest goed luisteren en strikt doen wat hij hem zou opdragen, anders liep zijn leven gevaar. Door zijn tooverformulieren zou hij de rivier doen uitdrogen en zou er een groote gouden poort te voorschijn komen met twee juweelen ringen. Driemaal moest hij daarmee aankloppen en dan zijn naam noemen. Dan zou de poort opengaan, maar dit was pas de eerste van de zeven poorten, die hij door moest. Bij elke poort zouden schrikbeelden in de gedaante van een man met een zwaard in de hand, een met een lans gewapende ruiter, een boogschutter, een woedende leeuw, een neger en twee vuurspuwende draken dreigend op hem toekomen en hij moest dan niet terugschrikken of zich verzetten, maar hun tegemoet gaan en de slagen opvangen. Zij zouden dan allen in stof vallen. Bij de zevende poort wachtte hem echter de zwaarste beproeving. Daar zou zijn moeder hem verschijnen en hij moest haar dan bevelen, zich naakt uit te kleeden. Zij zou hem smeeken en bidden, maar hij moest zich niet van de wijs laten brengen en dreigen haar te dooden, zoo zij weigerde. Dan zou ook dit drogbeeld verdwijnen en dan pas was de betoovering verbroken en kon hij naar binnen gaan; waar hij den grooten Al Schamardal op een troon zou zien zitten 27' 419 te midden van onnoemelijke schatten. Hij moest echter alleen maar de vier talismans meenemen, die Al Schamardal zelf vasthield. Djoeder was hoe langer hoe banger geworden en was maar het liefst teruggegaan, maar Abd Assamd zeide dat het alles maar schijn was en sprak hem net zoo lang moed in, tot hij zich bereid verklaarde. Nu begon de ander zijn bezweringen en alles ging, zooals hij gezegd had. Moedig drong Djoeder de zes poorten binnen, maar toen hij aan de zevende kwam, stond zijn moeder voor hem, precies zooals hij haar het laatst gezien had. Hij beval haar zich uit te kleeden en zij bad en jammerde, dat hij toch zoo iets schandelijks niet van haar vragen zou. Eerst hield Djoeder zich goed, maar toen zij alleen nog maar haar onderbroek aanhad en hartroerend bad, toch aan haar grijze haren te denken en niet zoo hardvochtig te zijn, liet hij zich verteederen en zeide, dat zij dan zoo blijven mocht. Maar pas had hij dit gezegd of zij riep: „Hij stemt toe! Kastijdt hem!" En nu regende het van alle kanten slagen op den armen Djoeder en zwarte slaven joegen hem zoo hardhandig de poorten uit, dat hij bewusteloos voor de groote poort neerviel en als Abd Assamd niet haastig toegeschoten was, zou hij verdronken zijn, want de wateren kwamen in groote golven opzetten. Toen hij eindelijk weer tot zichzelf was gekomen, vroeg Abd Assamd hem, hoe het gegaan was en toen Djoeder hem zeide, dat hij zich door de tranen van zijn moeder had laten overhalen, zeide hij nog eens, dat het alles maar bedrog was. Echter was het nu te laat en zij moesten een heel jaar wachten, voor zij het weer probeeren konden. Zoo gingen zij dan terug naar Fez en leefden als voorheen met hun drieën van wat de tooverzak hun bracht. Toen dan eindelijk de gelukkige dag weer gekomen was, ging alles als de eerste keer maar nu liet Djoeder zich niet meer foppen en ook dit fantoom viel ineen, toen hij volhardde. Nu was het verdere niet moeielijk meer en toen hij met de kostbare talismans terugging, klonk van alle kanten muziek en onzichtbare koren zongen hem heil toe. Abd Assamd was dol van vreugde, toen hij eindelijk de zoo lang begeerde schatten in handen hield. Overgelukkig gingen zij naar Fez terug en nu dankte hij Djoeder van ganscher harte voor zijn hulp en vroeg hem hoe hij die beloonen kon. Alles wat hij wenschte, zou hij hem gaarne verschaffen en hij had maar te spreken. Maar Djoeder zeide dat hij niets anders begeerde dan den tooverzak. Abd Assamd stond hem dien gaarne af en voegde er nog een grooten zak met prachtige juweelen aan toe, „want", zoo zeide hij, „de tooverzak verschaft alleen maar eten, maar met de juweelen kunt gij handel drijven." Vervolgens riep hij een geest in de gedaante van een muildier op en deze bracht Djoeder nog veel vlugger dan op de heenreis, terug naarCaïro, waar hij hem voor zijn huis afzette. En op den drempel zat zijn moeder en stak de hand uit voor aalmoezen. Hij omhelsde haar, die van vreugde weende, dat zij hem weer terugzag, en vroeg hoe het mogelijk was, dat zij zoo arm was geworden en zij vertelde, dat Djoeders broeders haar al het geld, dat hij voor hun 420 drieën had achtergelaten, door bedreigingen en mishandelingen hadden afhandig gemaakt en het er door gebracht hadden. Nu zij haar lieven jongsten zoon echter weer terug had, was alle leed geleden; alleen had zij ergen honger en vroeg, of hij niet gauw wat brood wilde koopen. Nu begon hij te lachen, ging met zijn moeder in huis en vroeg wat zij wel graag zou willen eten. En de arme oude vrouw begreep natuurlijk niet, waarom hij niet naar den bakker ging en zeide, dat alles goed was, als hij het maar gauw wilde gaan halen. Maar Djoeder nam den zak en dischte haar wel veertig schotels op, de een al lekkerder dan de andere en zij tastten toe en smulden zooals zij het nog nooit gedaan hadden. Juist toen zij klaar waren, kwamen de beide broeders binnen, die er ellendig uitzagen. Zij hadden gehoord dat Djoeder terug was en kwamen nu weer zien, of hij hen niet weer zou willen helpen. Zij toonden groot berouw over hun slecht gedrag en Djoeder verwelkomde hen en liet hun door zijn moeder wat eten uit den zak brengen. Te voren had hij haar gezegd, om de leege schotels weer in den zak te doen, dezen goed op te bergen en er tegen niemand over te spreken. De broeders begrepen dus niet, waar al dat lekker eten vandaan kwam, maar zij lieten het zich goed smaken en vroegen niet verder. Toen zij echter eenige weken bij Djoeder hadden gewoond en zagen, dat noch hij, noch hun moeder ooit naar de markt gingen en dat er toch altijd overvloed van eten was, werden zij nieuwsgierig en vielen hun moeder net zoo lang lastig, tot deze hun het geheim van den tooverzak openbaarde. Nu werden zij bitter jaloersch en het duurde niet lang of zij besloten Djoeder uit den weg te ruimen en zich meester van den zak te maken. Zij kwamen overeen, hem als slaaf aan een scheepskapitein te verkoopen, wien zij vertelden, dat Djoeder een slecht mensch was, die zijn familie schande aandeed. Daarna deden zij een slaappoeder in zijn eten, zoodat hij bewusteloos neerviel, en leverden hem toen aan den kapitein uit, die hem aan boord van zijn schip liet brengen en wegzeilde. Zijn moeder was zeer ongerust, toen hij niet meer thuiskwam, maar zijn broeders bespotten haar en dwongen haar den zak te halen. Zij zagen toen echter dat er nog een andere zak lag, die vol juweelen bleek te zitten. Het was de zak, dien Abd Assamd Djoeder had meegegeven, maar dien deze niet verder gebruikt had. Op het zien van dezen schat werd de hebzucht der slechte broeders nog honderdmaal grooter; de een gunde hem den ander niet en zij begonnen luidkeels te twisten. Dit hoorde een van 's konings boogschutters, die juist voorbij kwam en den volgenden dag verzocht hij gehoor bij den koning en deelde hem mede, wat de broeders gezegd hadden van een tooverzak en een zak vol juweelen. De koning liet hen gevangen nemen en zoo lang folteren, tot zij alles bekenden, waarna hij de beide zakken in beslag nam en in zijn schatkamer liet brengen. De broeders werden in de gevangenis opgesloten; Djoeders moeder echter het hij eiken dag eten uit de koninklijke keuken brengen. Zoo was het. Wat Djoeder betreft, deze moest aan boord met slaven en boosdoeners het 421 hardste en vuilste werk doen en hij leidde een ellendig leven. Op zekeren dag stak er een storm op, het schip verging maar Djoeder, wiens uur nog niet geschreven was, wist zich te redden en werd in Arabië aan land gespoeld. Hier werd hij door een stam van Bedoeïenen gastvrij opgenomen en verpleegd, en zwierf een poos met hen in de woestijn. Na eenigen tijd ontmoette hij een koopman, die hem voorsloeg in zijn dienst te treden en met hem naar Mekka te gaan, wat hij gaarne aannam. Te Mekka gekomen, volbracht hij alle voorgeschreven plechtigheden en maakte juist den ommegang om den tempel, toen hij op eens Abd Assamd ontmoette, die hem als een broeder groette. Djoeder echter weende en toen de ander hem vroeg, hoe het hem gegaan was, vertelde hij hem al zijn wedervaren. Abd Assamd troostte hem, nam hem mede naar zijn huis en stelde daar zijn horoscoop, waarna hij hem meedeelde, dat nu zijn beproevingen over waren, want dat zijn gelukkige ster was opgegaan. Hij ging na wat er van zijn moeder en broeders geworden was en vertelde hem precies, hoe het hun gegaan was. Vervolgens gaf hij hem geld om zich van den koopman los te koopen wat deze echter afsloeg en, nadat zij samen den Hadsj voleindigd hadden, zeide hij dat hij hem een dienaar zou verschaffen, die hem voor alle verdere aanslagen behoeden zou. Hierop nam hij het zegel, dat Djoeder indertijd voor hem uit den schat Al Schamardal had meegebracht, en door hetwelk men den geest Donderende Donder beheerschte en gaf het hem, hem tevens uitleggend hoe men hem roepen moest. Daarop namen zij afscheid en Djoeder riep den geest, die oogenblikkelijk verscheen en hem op zijn bevel in een oogwenk naar Caïro terugbracht, naar zijn moeder, die over hem en zijn broeders weende. Djoeder zeide haar dat alle leed nu ook voor haar voorbij was en om haar dit te bewijzen, liet hij door Donderende Donder zijn broeders bevrijden. Deze wisten niet wat hun overkwam, toen de vreeselijke geest in hun gevangenis in eens door de muren brak, hen greep en met hen in den grond verdween. Van schrik vielen zij flauw en kwamen eerst weer bij, toen hun moeder hen met tranen omarmde. Beschaamd bogen zij het hoofd, toen zij ook Djoeder zagen en deze verweet hun wel hun trouweloos gedrag, maar vergaf hun ten slotte, „even als Jozef," zoo zeide hij, „zijn broeders vergeven had." Hij was echter niet gezind den koning in het bezit te laten van wat deze zich toegeëigend had, en dus beval hij Donderende Donder den geheelen inhoud van zijn schatkamer naar zijn huis over te brengen, en toen dit geschied was, gaf hij hem last, dienzelfden nacht hem een paleis te bouwen, grooter en schooner dan dat van den koning en ook voor een behoorlijken hofstoet voor hem, zijn moeder en zijn broeders te zorgen en de geest verrichtte alles tot zijn tevredenheid en Djoeder trok met zijn moeder en zijn broeders in zijn paleis. Den volgenden morgen moest de schatmeester des konings toevallig in de schatkamer zijn en viel bijna flauw van schrik, toen hij alle schatten gevlogen vond. Bevend kwam hij voor den koning en vertelde hem hoe het er mee 422 stond. Deze wilde het eerst niet gelooven en ging zelf kijken, maar de schatten waren weg en bleven weg en ook de beide zakken waren met al het andere verdwenen. Nu beval de koning den divan bijeen te roepen en toen allen verzameld waren, berichtte hij vol woede wat er gebeurd was. Toevallig was dezelfde boogschutter aanwezig, die hem van den tooverzak verteld had, en deze trad voor en vroeg verlof tot spreken. De koning wenkte hem en nu vertélde hij dat hij dien nacht iets heel vreemds had gezien, dat namelijk door een menigte wonderlijke wezens een groot paleis was gebouwd, dat 's morgens geheel voltooid op een plek stond, waar vroeger niets geweest was. Toen hij het gewaagd had te vragen, wien dit paleis toebehoorde, had men hem gezegd, dat het Djoeder, zijn moeder en zijn broeders toebehoorde. De koning gelastte na te zien, of de beide broeders nog in de gevangenis zaten en toen nu bleek, dat zij ook weg waren, zeide hij dat dit alles stellig het werk van één man was, en wel van Djoeder. Dit wilde hij niet zoo maar dulden en hij gaf dus last, hem en zijn broeders gevangen te nemen, maar zijn vizier, die een verstandig man was, wist hem te beduiden, dat iemand, die als Djoeder zoo'n prachtig paleis in één nacht kon laten zetten, stellig over meer dan aardsche macht beschikte en dat hei verstandiger zou zijn, eerst eens den stand van zaken op te doen nemen. Dit leek den koning ook beter en hij zond een Emir met gevolg tot Djoeder om dezen uit te noodigen, voor den koning te verschijnen. Jammer genoeg was deze Emir een domme verwaande vent. Toen hij bij het paleis was gekomen, zag hij voor de poort een grooten zwarten eunuch op een gouden zetel zitten. Dit nu was niemand anders dan Donderende Donder, die op Djoeders bevel deze gedaante had aangenomen. Hij dacht er niet aan om op te staan, toen de Emir met zijn gevolg voor hem stilhield en toen deze naar Djoeder vroeg, zeide hij kortaf, dat die in zijn paleis was en maakte geen aanstalten om den Emir aan te dienen. Nu werd de ander geweldig boos, begon tegen hem uit te varen en hief zijn strijdknods op om hem een slag toe te brengen, maar de zwarte ontwrong hem den knods en gaf er hemzelf een paar flinke klappen mee. Zijn gevolg kon dat zoo maar niet aanzien en wilde den eunuch ook te lijf, maar nu werd Donderende Donder bobs; hij greep een paar van de soldaten, scheurde ze in stukken en versloeg anderen met hun eigen wapenen, zoodat zij spoedig overhaast de vlucht namen en den koning berichtten, hoe zij onthaald waren. Woedend zond deze een grooteren troep, dien het evenzoo verging en toen dat zich een paar keer herhaald had, wist hij niet meer wat te beginnen en wilde zijn vizier met zijn geheele leger er op af zenden. Deze echter zeide kalm, dat, als de koning het goedvond, hij maar liever in zijn eentje zou gaan. Hij trok een wit gewaad aan en ging met een rozenkrans in de hand naar Djoeders paleis. De zwarte zat weer in zijn zetel, alsof er niets gebeurd was en de vizier wenschte hem den zegen toe, waarop Donderende Donder beleefd zeide: „Ook met U, o mensch, Vrede!" Nu begreep de vizier 423 dat hij met een geest te doen had en sidderend van angst vroeg hij of Djoeder thuis was. De geest zeide weer, dat hij in zijn paleis was en de vizier verzocht hem nu heel beleefd, te gaan zeggen, dat koning Schems Addaula hem groette en hem tot een feestmaal uitnoodigde. „Wacht maar even," zeide de zwarte en ging naar binnen, waar hij Djoeder verslag gaf van alles wat er voorgevallen was. Deze beval hem, den vizier vóór hem te brengen en toen deze in het paleis kwam, keek hij zijn oogen uit, naar de pracht om hem heen, want zoo iets had hij nog nooit gezien. Djoeder ontving hem vriendelijk, maar zeide, dat de koning maar bij hem moest komen en met dit antwoord kon de vizier heengaan. Hij wist den koning te bewegen, gehoor te geven aan Djoeders opdracht en met zijn geheele legermacht ging hij op weg. Intusschen had Djoeder den geest last gegeven hèm ook een leger te bezorgen en dit was veel grooter en de soldaten zelf veel geduchter dan dat van den koning, zoodat, toen deze het in den voorhof opgesteld zag, hij zijn hart van angst voelde kloppen; deemoedig trad hij voor Djoeder, die hem zittend ontving en hem niet eens een zetel aanbood, zoodat hij met zijn figuur geen weg meer wist en hoe langer hoe verlegener werd. Eerst zweeg Djoeder een heele poos en toen las hij den koning duchtig de les over zijn optreden jegens zijn broeders. Pas toen de ander zich herhaaldelijk verontschuldigd had, verwaardigde hij zich hem een zitplaats aan te bieden. Daarna echter onthaalde hij hem en zijn troepen op vorstelijke wijze en deelde prachtige geschenken uit. De koning kwam nu eiken dag bij Djoeder op bezoek, maar in zijn hart was hij toch niet gerust en zeide zijn vizier, dat hij steeds vreesde, dat deze hem op een goeden dag van zijn macht berooven zou. De vizier wist hier echter raad op en stelde den koning voor hem zijn dochter tot vrouw te geven, dan behoefde hij niet bang meer te zijn. Samen wisten zij het zoo aan te leggen, dat Djoeder de prinses te zien kreeg en, daar zij zeer schoon was, ontstak hij in liefde tot haar en vroeg en kreeg haar tot vrouw. Spoedig hierna stierf Schems Addaula en het leger en het volk koos eenstemmig Djoeder tot zijn opvolger. Hij liet een prachtige moskee op het graf van zijn schoonvader bouwen in de Boendoekaniya wijk; zijn eigen paleis stond in de amanya wijk, die later den naam Djoederya kreeg. Zijn beide broeders benoemde hij tot viziers en zoo leefde hij een jaar in heerlijkheid en luister. Toen echter beraamden zijn booze broeders zijn ondergang. Zij waren nog even jaloersch en boosaardig als vroeger mi al Djoeders weldaden konden hoi niet veranderen. Zoo spraken zij dan af, dat zij hem zouden vergiftigen, de oudste zou Sultan worden en het zegel krijgen, de andere werd vizier en kreeg den tooverzak. Zij noodigden Djoeder uit hun gast te zijn en Salem zette hem een vergiftigden schotel voor en toen hij hiervan gegeten had, viel zijn vleesch in groote lappen en stukken van zijn beenderen en hij stierf oogenblikkelijk. Salem wilde hem het zegel afnemen, dat hij in een ring gevat aan zijn vinger droeg; hij kon er hem echter niet afkrijgen en sncd toen den ge- 424 Geschiedenis van Ishak ftlmoszoeli heelen vinger af. Vervolgens riep hij den geest op en deze, dien het onverschillig was, wie den ring bezat, verscheen en vroeg wat hij beval. „Dat gij mijn broeder Selim doodt en zijn lijk en dat van Djoeder den rijksgrooten voorwerpt!", zeide Salem. De rijksgrooten waren in een andere zaal aan het feestvieren en toen nu de geest hen de lijken bracht, waren zij zeer ontsteld en vroegen, wie hen gedood had. De geest zeide: „hun broeder Salem," waarop deze binnentrad, verklaarde dat hij nu meester over den geest was en vroeg, of zij hem als Sultan wilden erkennen of door den geest gedood wilden worden. Natuurlijk kozen zij het eerste en nu eischte Salem, dat de vrouw van Djoeder dadelijk met hem zou trouwen, zonder den voorgeschreven rouwtijd in acht te nemen. Niemand durfde hem weerstaan en de koningin deed, alsof zij zeer verheugd was, maar bij het feestmaal dat zij voor hem aanrichtte, wist zij op haar beurt hem vergif toe de dienen, zoodat ook hij dien nacht omkwam. Daarop nam zij het zegel en brak dit in stukken, waarna zij de rijksgrooten ontbood en hun zeide, dat zij een anderen Sultan moesten kiezen. En dit is alles, Wat ons omtrent Djoeder is overgeleverd. De koning was verrukt over de geschiedenis van Djoeder maar wenschte nu eenige vertellingen van vogels en dieren te hooren, waarop Scheherazade begon met Allerliefste Dierenverhalen. |PHr was 6018 6611 Pauw, die met zijn wijfje in een groot bosch leefde, waarin ook veel andere dieren huisden en dat aan den oever der zee lag. Uit ffl angst voor de wilde dieren sliepen zij 's nachts in de boomen en gingen overdag er op uit om hun voedsel te zoeken. Na een poos besloten zij een andere woonplaats te zoeken, waar zij veiliger waren en vlogen net zoo lang, tot zij op een eiland kwamen, dat vol vruchtboomen stond en waar tal van beekjes stroomden. Hier lieten zij zich neder en wilden wat gaan eten, toen zij op eens een eend zagen aankomen, die er zeer ontdaan en angstig uitzag en hen om bescherming smeekte. Zij stelden haar gerust en vroegen voor wie zij zoo bang was en de eend antwoordde, dat zij alleen maar bang voor den mensen was en vertelde toen wat haar overkomen was. Een paar nachten geleden had zij gedroomd, dat zij een mensen ontmoette en met hem sprak, toen zij een stem hoorde, die haar waarschuwde op te passen, want dat de mensch zoo slim was, dat hij alle dieren wist te vangen en dat geen beest voor hem veilig was. Vol schrik was zij wakker geworden en op de vlucht gegaan. Na een poosje had zij een mooie jonge leeuw ontmoet, die haar vriendelijk had gegroet en gevraagd had wie zij was en hoe zij heette. „Ik zeide dat ik Eend heette en tot het geslacht der vogels hoorde en vertelde hem mijn droom, waarop hij tot mijn ver- 425 wondering vertelde, dat ook hij denzelfden droom had gedroomd en dat zijn vader hem naar aanleiding daarvan heel ernstig voor den mensch had gewaarschuwd. Tot nog toe echter had hij nog nooit een mensch gezien. Terwijl wij zoo praatten, zagen wij in de verte een stofwolk en, toen wij dichterbij kwamen, bleek het een ezel te zijn, die nu eens holde, dan weer zich over den grond rolde en in het stof wentelde. De jonge leeuw was nog niet vaak buiten zijn hol geweest en wist niet, wat dit voor een wezen was. Hij riep hem dus toe nader te komen en de ezel stond op en begroette hem eerbiedig. Nu vroeg de leeuw hem hoe hij heette en waarom hij zoo gek deed en de ezel antwoordde dat hij Ezel heette en voor den mensch op de vlucht was. „Ben je dan bang, dat hij je zal dooden en opeten?" — „O neen, maar iets veel ergers. Zoolang ik nog jong en krachtig ben, wil hij mij als rijdier gebruiken; dan legt hij iets, dat hij zadel noemt, op mijn rug, gespt mij iets van leder om, dat zadelriem heet en dat ook onder mijn staart doorgaat, wat erg pijn doet; verder steekt hij een stuk ijzer in mijn mond, gebit genaamd en drijft mij dan met een puntigen stok voort, mij daarbij voor al wat leelijk is uitscheldend. Als ik oud word, gebruikt hij mij als lastdier en laat mij zware vrachten sjouwen en als ik van uitputting sterf, gooit hij mij voor de honden. O, is er wel een ellendiger wezen dan ik?" Ik sidderde van angst, toen ik den ezel zoo hoorde spreken en bezwoer den leeuw toch te vluchten, toen er weer een stofwolk naderde, waaruit een mooi zwart paard te voorschijn kwam. De leeuw, door zijn uiterlijk bekoord, vroeg beleefd, wie hij was en hoe hij heette en het paard antwoordde: „Ik heet Paard en ben op de vlucht voor den mensch." Dit kon de leeuw niet begrijpen, dat zulk een groot, sterk dier bang voor den mensch was maar het paard zeide: „Pas maar op, o vorst der dieren; sterkte en kracht vermogen niets tegen de listigheid van den mensch. Mij weet hij met touwen de voeten te binden en maakt mij dan aan een paal vast met den kop strak in de hoogte gebonden, zoodat ik noch liggen noch slapen kan. Als hij mij berijden wil, legt hij een zadel op mijn rug, waaraan twee ijzeren dingen hangen met spitse punten en die stijgbeugels heeten. In mijn mond doet hij een ijzeren gebit, met leeren riemen, die hij teugels noemt, er aan, en dan trekt en stuurt hij mij waarheen hij wil en spoort mij met de stijgbeugels ten bloedens toe. Word ik oud, dan verkoopt hij mij aan een molenaar, die mij nacht en dag in het rond laat loopen om de molensteenen te draaien en als ik ook daarvoor niet meer deug, verkoopt men mij aan den vilder, die mij slacht en mijn vleesch en huid verkoopt." De leeuw werd nog boozer dan hij al was en vroeg waanneer het paard het laatst den mensch gezien had en dit antwoordde, dat dat 's middags geweest was en dat de mensch hem achterna zat. En evenals de ezel, zette het, zoo snel het loopen kon, zijn vlucht voort. Het was nog niet uit het gezicht, toen er weer een stofwolk opstak. Ditmaal was het een kameel, en de leeuw, die hem voor een mensch hield, wilde hem al bespringen, maar ik zeide, dat het een kameel 426 was en deze kwam naderbij en groette den leeuw. En ook hij vertelde dat hij op de vlucht voor den mensch was en hing een vreeselijk verhaal op van zijn list en wreedheid. De Dood was de eenige, dien hij niet weerstaan kon, maar alle overige wezens wist hij zich te onderwerpen. Zoo deed hij den kameel een ring door den neus, wierp hem een halster om en liet hem dan door een klein kind leiden en sturen. Zijn rug was nog vol wonden van de zware lasten, die de mensch hem opgelegd had. Nacht noch dag had hij rust en als hij eenmaal oud en gebrekkig werd, wist de booze nog profijt te trekken van zijn vleesch en gebeente, door hem aan den slager bij de Poort der (herwinning (in Caïro) te verkoopen, die zijn vleesch aan de armen, zijn huid aan de leerlooiers en zijn haren aan de wevers verkocht. Zoo deed de mensch met den kameel. De leeuw vroeg, waar hij hem gelaten had en de kameel zeide dat hij met zonsondergang gevlucht was en dat de mensch wel gauw hier zou zijn. Hij wilde ook niet wachten tot hij kwam, ofschoon de leeuw beloofde dat hij hem dooden en verscheuren zou, maar vluchtte in galop weg. Nu zagen wij een kleine stofwolk en daar kwam een klein oud nietig wezen uit, dat een zak met gereedschap op het hoofd en wat planken op den schouder droeg. Bij zijn aanblik viel ik verstijfd van schrik ter aarde en had zelfs de kracht niet, mijn jongen vriend te waarschuwen. Deze trad het tegemoet en wilde het juist aanvallen, maar het wezen boog zich ter aarde en begroette hem met zachte stem en vleiende woorden. Op de vraag, wie hij was en waar hij heenging, zeide het wezen dat hij schrijnwerker was, en voor den mensch vluchtte, op weg was naar den los, die hem een huis besteld had. De los was de vizier van den vader van den leeuw en toen deze hoorde, dat de los een huis liet bouwen, werd hij jaloersch en vroeg, of Schrijnwerker ook voor hem niet een huis kon bouwen. De listige stribbelde eerst nog wat tegen en de leeuw pakte hem even met zijn pooten vast, zoodat hij op den grond viel en al zijn gereedschap er bij, waarop de leeuw lachend zeide, dat het niet te verwonderen was, als zoo'n zwak dier bang voor den mensch was. Schrijnwerker vond dit een groote beleediging, maar zeide niets en verklaarde zich bereid een huis te bouwen. Hij maakte nu van de planken een kist met een opening en toen die klaar was, zeide hij den leeuw er in te gaan om te zien, of het huis groot genoeg was. Maar toen hij er in zat, spijkerde hij gauw een plank voor het gat en nu was de leeuw gevangen. De mensch groef een groot gat in den grond, stopte het vol hout, sleepte de kist er heen en stak toen alles in brand, zoodat de leeuw jammerlijk omkwam, nog bespot en uitgelachen door den leelijken mensch. Ik vluchtte nu en zoo ben ik op dit eiland gekomen." De pauw had met zijn wijfje vol verbazing toegeluisterd en troostte nu de eend, dat zij op dit eiland toch wel veilig voor den mensch waren. Terwijl zij zoo spraken, kwam er een ree aangesprongen, die ook op de vlucht voor den mensch was en allen besloten nu samen op het eiland te blijven. Op een 427 keer kwam er echter een schip ten anker en de schepelingen gingen aan land. De pauwen en de ree wisten zich te verschuilen, maar de eend verraadde zich door haar angst want zij liep onophoudelijk heen en weer en werd dan ook gevangen en geslacht. Toen de pauw dit zag, werd hij zeer treurig en wilde het eiland ontvluchten, maar de ree wist hem hiervan af te brengen en wees er hem op dat de eend verzuimd had Allah naar behooren te prijzen en te loven. En van stonde af aan verrichtten zij stipt hun gebed: „Geloofd zij Allah, Heer der Kracht en der Macht!" Ook vertelt men nog, dat er eens een kluizenaar op een berg woonde met als éenig gezelschap een paar duiven, met wie hij vriendschap had gestoten en zijn karig voedsel deelde. Zoolang hij leefde, prezen de vogels in hun zang Allah en de kluizenaar bad den Heer voor hen en zij namen steeds in aantal toe. Toen echter de kluizenaar stierf, werden zij verstrooid, want zij vergaten tot den Heer te bidden. En ook zegt men, dat er eens op een berg een deugdzaam en verstandig herder leefde, die zich op een godvruchtig leven toelegde en wiens kudde daardoor veilig was voor de wilde dieren, die in den omtrek zwierven. Op een keer wilde Allah hem beproeven en zond hem een zijner engelen in de gedaante van een schoone maagd. Toen de herder haar zag, trilde hij van vrees en wees haar met harde woorden af. De jonkvrouw trachtte op allerlei wijze hem te verleiden en toen haar woorden zonder uitwerking bleven, ontkleedde zij zich geheel en bleef zwijgend voor hem staan en dit was den herder nog veel zwaarder verz(«king, maar hij borg het hoofd in zijn mantel en keek niet op, zoodat de engel naar Allah terug vloog. Een eind verder woonde een andere zeer vrome man en deze hoorde nu 's nachts een stem, die hem zeide naar den herder toe te gaan, waaraan hij gehoor gaf. Op weg er heen kwam hij bij een bron en ging daar even uitrusten; hij zag vogels en andere dieren naar de bron gaan om te drinken maar toen zij hem zagen, vlogen zij weer weg. Nu bedacht hij dat hij hun belette te drinken en ging berouwvol verder. De herder ontving hem vriendelijk en stelde hem voor voortaan samen te leven. Dit deden zij en nu waren de dieren niet bang meer voor hem en beiden leefden in vrede en geluk tot hun dood toe. De koning zeide tot Scheherazade: „Deze vertelling doet mij berouw krijgen over het ter dood doen brengen van zooveel meisjes; misschien was het beter als ik het voorbeeld van den herder volgde en op een berg ging leven. Vertel mij echter eerst nog eens iets van vogels." En Scheherazade begon: Een raaf en een kat leefden in vriendschap en eendracht. Eens zaten zij samen te praten, toen er een tijger op hen af kwam. De raaf vloog in een boom maar de kat wist zich niet te bergen en smeekte haren vriend om hulp. En de 428 Geschiedenis van Haroen met den Kadi flboe Joessoe! raaf zeide: „De ware vriendschap leert men pas in den nood kennen!" en vloog gauw naar een veld in de buurt waar herders met hun honden aan het weiden waren. Hier liet hij zich vallen en deed alsof hij vleugellam was, zoodat de honden of hem afkwamen. Telkens vloog hij een klein eindje op en zoo lokte hij hen en de herders naar den boom, waar de tijger op de kat loerde. Toen zij nu den tijger zagen, begonnen zij te blaffen en joegen hem zoo op de vlucht. Zoo redde de raaf zijn vriendin en hieruit kunt gij zien, o koning, wat echte vriendschap vermag! Inhoud van het eerste deel. Blz Voorwoord , 1 Inleiding 3 De Geschiedenis van den Koopman met den Geest 9 Geschiedenis van den Eersten Grijsaard met de Gazel 12 Geschiedenis van den Tweeden Grijsaard met de twee Honden .... 15 Geschiedenis van den Derden Grijsaard met het Muildier 17 Geschiedenis van den Visscher en den Geest 18 Geschiedenis van den Griekschen Koning en den Geneesheer Doeban . . 22 Geschiedenis van den Perzischen Koning en zijn Valk . 24 Geschiedenis van den Echtgenoot en de Papegaai 25 Geschiedenis van Machmoed 26 Vervolg van de Geschiedenis van den Visscher met den Geest 30 Geschiedenis van den Versteenden Prins 33 Geschiedenis der drie Kalenders 37 Geschiedenis van den Eersten Kalender 43 Geschiedenis van den Tweeden Kalender 45 Geschiedenis van den Derden Kalender 54 Geschiedenis van het Eerste Meisje 63 Geschiedenis van het Tweede Meisje 66 Geschiedenis der Drie Appelen 71 Geschiedenis van Noeroeddin en zijn Zoon en Sjemsoeddin en zijn Dochter 74 Geschiedenis van den Bochel 96 Geschiedenis van den Christen 99 Geschiedenis van den Keukenopzichter 104 Geschiedenis van den Joodschen Dokter 108 Geschiedenis van den Kleermaker 112 Geschiedenis van den Barbier 119 Geschiedenis van den Eersten Broeder des Barbiers 120 Geschiedenis van den Tweeden Broeder des Barbiers 122 Geschiedenis van den Derden Broeder des Barbiers 124 Geschiedenis van den Vierden Broeder des Barbiers 125 430 Geschiedenis van den Vijfden Broeder des Barbiers 127 Geschiedenis van den Zesden Broeder des Barbiers 130 Geschiedenis van Ali Ibin Bekkar en Sjems Annahar 133 De Geschiedenis van Noereddin en Enis Aldjelis 155 De Geschiedenis van Prins Kamr Essaman met Bedoer 178 De Geschiedenis van het Tooverpaard 208 De Geschiedenis van Sindbad den Zeeman 217 Eerste Reis van Sindbad 219 Tweede Reis van Sindbad 222 Derde Reis van Sindbad 224 Vierde Reis van Sindbad • • • 227 Vijfde Reis van Sindbad 231 Zesde Reis van Sindbad 233 Zevende en laatste Reis van Sindbad 235 Geschiedenis van den Slapende en den Wakende 239 Geschiedenis van Prins Seif Almoeloek en de Dochter van den Koning der Geesten 248 De arme Visscher en de Beheerscher der Geloovigen 270 Geschiedenis van Ghanem en de Geliefde van den Beheerscher der Geloovigen ffj 278 Geschiedenis van de Dochter van den Vizier en van Prins Oens Alwoedjoed 286 Geschiedenis van Aboel Hassan 293 Geschiedenis van Hajat Alnoefoes en Ardschir 299 Geschiedenis van Hasan uit Baszrah en de Prinsessen van de Wak Wakeilanden 317 De Slavin van Haroen Al Raschid 352 Geschiedenis der Dichters en Omar, zoon van Abd Alasis 353 Geschiedenis der Tien Viziers 354 Geschiedenis van den door het Noodlot vervolgden Koopman 357 Geschiedenis van den Koopman en zijn Zoon 359 .Geschiedenis van Aboe Saber 361 Geschiedenis van Prins Bahsad 363 Geschiedenis van Koning Dadbin 364 Geschiedenis van Bacht Saman 366 Geschiedenis van Koning Bikherd 367 Geschiedenis van Ilan Schah en Aboe Tamam 369 Geschiedenis van Koning Ibrahim en zijn Zoon 371 Geschiedenis van Schah Soeleiman, van zijn Zoons en zijn Nicht en van haar Kind 374 Geschiedenis van den Gevangene, dien Allah verloste 379 Geschiedenis der Koperen Stad 380 431 Niamah en Noeam 389 Geschiedenis van den luien Aboe Mohamed 395 Geschiedenis van den Barmekide Djafar 399 Aanteekening over de Barmekiden 400 Geschiedenis van Ali Schir % . 401 Geschiedenis van Ibn Manszoer en Dame Bedoer 407 Geschiedenis der Zes Meisjes 412 Geschiedenis van Djoeder 414 Allerliefste Dierenverhalen 425