HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER VOLKSOEFENINGEN (GYMNASTISCHE EN LICHT ATHLETISCHE OEFENINGEN) SAMENGESTELD DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH GYMNASTIEK-VERBOND 1916 MET VIJFTIG FOTO'S ROTTERDAM Eigendom WA *W| '§=Qra¥enh||l J HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER VOLKSOEFENINGEN (GYMNASTISCHE EN LICHT-ATHLETISCHE) SAMENGESTELD DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH GYMNASTIEK-VERBOND 19 16 MET VIJFTIG FOTO'S ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ INHOUD. Bladz. Voorwoord ... 5 Gaan ... ... 7 Het langzaam gaan. — Het gewoon gaan. — Het versneld gaan. — Het snelgaan. — Het gaan als marschoefening. Loopen .••■18 Inleiding. — Het loopen. — De duurloop in afdeelingen. — De houding van de loopers. — De snelduurloop in afdeelingen. — De snelloop. — Hindernisbaan. — De estafetteloop. Springen 37 Inleiding. — Hoogspringen met aanloop. — Idem uit schredestand. — Idem met aanloop en afstoot met beide voeten. — Idem uit zijstand en afstoot met beide voeten. — Idem uit dwarsstand. — Schotsche hoogtesprong. — Vèrspringen met^.anloop. — Idem uit den stand met afstoot van beide voeten. — Duitsche driesprong. — Engelsdie- of Amerikaansche driesprong. — Hoog-vèr- en vèr-hoogspringen. — Tremplin-springen. — Pols-vèrspringen. — Pols-hoogspringen. — Loopsprong. — Springen over een schutting. Werpen. .... ... 50 De waarde van het werpen als lichaamsoefening. — De werpbaan. — Soorten van worpen. — Discuswerpen. — Speerwerpen. — Hamerwerpen. — Slingerbalwerpen. •Gewichtheffen... 60 Klimmen ... ... 63 Kogel- en steenstooten 65 VOORWOORD. Dit boekje heeft een ware lijdensgeschiedenis. Door tal van oorzaken is de uitgave vertraagd en de huidige Bonds-Technische commissie kan het dan ook niet anders dan betreuren, dat de door de leden der commissie (de H.H. Van Tongeren, Krijger, Blom en Luiting), gedeelde arbeid eerst thans zijn bestemming krijgt. Die bestemming is: belangstellenden in ons Verbond voor te lichten, wanneer er gevraagd wordt naaide waarde en de beteekenis van het gaan, loopen, springen, klimmen, werpen en stoeten in velerlei vorm en soort en naar de toepassing van deze vormen, ongeacht of zij in ons Verbond reeds werden beoefend of veronachtzaamd en ongeacht ■of zij moeten gerekend worden te behooren tot het domein ■der athletiek. Waar de opvatting volkomen onjuist is, dat ■de gymnastiek, in dé ruimste beteekenis, kan verwezen worden alleen naar de zaal of naar de oefeningen zonder- en met toestellen, mag hier met nadruk verklaard worden, dat de •opvatting daaromtrent in het Verbond zelve een geheel andere is. Hoewel aan de gymnastiek in generlei opzicht het praedicaat alzijdig kan en mag onthouden worden, moet en wil het Verbond gaarne aan het gevolgde systeem alles aanpassen, wat tot meerdere volmaking kan leiden en wat kan bijdragen tot verkrijging van een alzijdig ontwikkeld, krachtig, vaardig en gezond lichaam zijner leden, Ziedaar de Teden, waarom het Verbond partij trekt van eene beoefening der groote spelen, van het zwemmen en van een beoefening der athletische vormen, voor zooverre dit in het N. G. V. nog niet geschiedde. Teleurgesteld zullen die belangstellenden zijn, die meenen, dat dit boekje een vraagbaak is voor het inrichten enz. van verschillende wedstrijden in genoemde ^vormen van lichaamsoefening. Spoedig zal de B. T. Commissie voor dat doel de noodige wenken in 't licht geven. De B. T. C. hoopt hartelijk, dat het boekje aan de verwachting zal beantwoorden en volkomen overtuigd, dat daarmee geen volmaakte arbeid is geleverd, zal het secretariaat gaarne op- en aanmerkingen en wenschen ont•vangen, waarmee ongetwijfeld bij een berdruk of in de praktijk Tekening zal gehouden worden. Die wisselwerking zal het werk der B. T. C. vruchtbaarder maken en niet weinig bijdragen om een groot belang in ons Verbond te helpen behartigen. De Bonds-Techn. Commissie. Gaan. Het gaan kan in tweeërlei beteekenis worden opgevat. Ten i° als middel om zich onder een verbeterde lichaamshouding te verplaatsen, hetgeen we als het „gymnastisch gaan" wenschen aan te merken; ten z" als bewegingsmiddel en de gevolgen daarvan. De uitvoering volgens de eerstgenoemde opvatting wordt in de turnzaal toegepast, terwijl de 2<= vorm, bij het gaan als duuroefening in de openlucht, zoolang mogelijk uitgevoerd naar kracht en training1 van de uitvoerders, tot zijn recht komt. De verschillende vormen van gaan zijn: 1. Het langzaam gaan. 2. Het gewoon gaan. 3. Het versneld gaan. 4. Het snel gaan. Behoudens het bijzondere verschil in uitvoering moeten deze vormen van gaan aan eenzelfden eisch beantwoorden, n.1. deze, dat de lichaamsverplaatsing zóó wordt uitgevoerd, dat het voorste been reeds den grond aanraakt, voor de achterste voet den grond verlaat. Handelt men tegen deze uitvoering, dan verandert de beweging in loopen of springen. Het langzaam gaan. Het linkerbeen wordt flauw gebogen in knie- en voetgewricht, voorwaarts gebracht, plotseling gestrekt en door het tegelijkertijd voorwaarts brengen van den lichaamslast op ± 75 c.M. afstand met de voetzool plat op den grond neêrgezet. Als de voorste voet op den grond wordt geplaatst, moet het geheele lichaam geheel gestrekt zijn en op den voorsten voet rusten. De achterste voet is nu, als tweede steunpunt, alleen met de punt aan den grond. In deze houding is het lichaam door rug- en bekkenspieren vastgezet, waarbij de armen een weinig achterwaarts gericht zijn, zonder de ademhaling te belemmeren. Het rechterbeen wordt, evenals het linker, op dezelfde wijze voorwaarts gebracht, en weer ± 75 c.M. voor den linkervoet neergezet. 8 We. merken dus bij het langzaam gaan 2 evenwichtsverschillen op. Bij het voorwaarts brengen van het been één steunpunt, en ibij het neerzetten van het been met het tegelijk voorwaarts brengen van den lichaamslast, twee steunpunten, met vastzetting van den romp (evenwicht). Door herhaling van deze bewegingen in een tempo van 60 schreden in de minuut, ontstaat het langzaam gaan. De uitvoering van de hiervoor omschreven bewegingen met de zeer moeilijke evenwichtsafwisselingen wordt meestal te oppervlakkig behandeld, waardoor het resultaat twijfelachtig wordt. Om het langzaam gaan zuiver aan te leeren, moet elke pasbeweging afzonderlijk worden gecommandeerd; (de uitvoering op tel) om daarna, wanneer aan de uitvoering eenige eischen te stellen zijn, tot een eenigszins vluggere pasbeweging over te gaan. Het juiste tempo en het trachten naai- een onberispelijke uitvoering vormen de laatste phase van het aanleer en. Het gebeurt meestal, dat de leiders van de vereenigingen meenen, ■— ook wel eens ter wille der turners —■ dat de onderdeelen van deze gangwijze genoegzaam zijn voorbereid, en dan maar aanvangen in het juiste tempo. Dit is geheel verkeerd, want men bedenke, dat elke schrede op zichzelf staat en door bijzonderen spierarbeid voor deze ongewone en energisch uitgevoerde bewegingen, eerst langzaam tot haar recht komt. Het evenwicht, eerst bij een onberispelijke lichaamshouding bevestigd, moet in den aanvang, om de zeer moeilijke uitvoering, doorloopend worden gecontroleerd. Een groote fout is het, wanneer de voet met een 'klap op den grond komt, zonder dat het lichaam geheel loodrecht op het voorste been rust; hierdoor wordt op den duur pijn in (de knieholte veroorzaakt. Worden de bewegingen afzonderlijk goed uitgevoerd, dan neme men twee schreden, daarna eenige meer achter elkaai. De overgang zonder schokken van de enkele in de dubbele ondersteuning, is het meest moeilijke van dit voortbewegen. Voor het verkrijgen eener goede houding en voor het leeren beheerschen van het lichaam is er geen betere oefening dan het langzame gaan, hoewel de uitvoering niet zeer aantrekkelijk is. De leiders moeten dan ook zorgen, dat de onderdeelen niet te lang achtereen worden behandeld en er rekening mede houden, dat de oefening het best wordt ingelascht na een duurloop of in afwisseling met het gewoon gaan en den looppas. 9 i \ Het gewoon gaan. Het natuurlijke gaan wordt bij het gymnastiekonderwijs „gewoon gaan" genoemd. De schreden volgen elkander op in een tempo van ± 130 passen in de minuut, en hebben een lengte van 0,75 a 0,80 M. In de korte inleiding hebben we reeds gezegd, dat het gewoon gaan meestal als gymnastisch gaan wordt beoefend, hetwelk hoofdzakelijk ten doel heeft den turners te leeren, zich onder een behoorlijke en — als het kan — onder een onberispelijke lichaamshouding te leeren verplaatsen. Voor onze aankomende turners is deze wijze van gaan zeer moeilijk en eischt geruimen tijd van voorbereiding, voordat er van een „gymnastisch gaan" sprake is. De achterstand, welke in Nederland in zake de toepassing van lichaamsoefeningen bij een breede schaar Van jongens en meisjes heerscht, voordat zij tot onze vereenigingen toetreden en dan nog meestal op een leeftijd, dat er alleen door voortdurende oefening en strenge eischen verbetering kan worden aangebracht, draagt hiervan de schuld. Het grootste deel van ons volk slentert in plaats van te „gaan", of schommelt passief, in plaats van zich bewust te verplaatsen. De aangeboren houdingsgebreken en de onbekendheid met de groote waarde eener goede lichaamshouding, doet de overgroote massa gaan zooals ze gaat, en het is onmogelijk, om door oefening in korten tijd een ideaal toestand te bereiken. Als de groep turners gereed staat om met het „gaan" aan te vangen, d.i. in den stand staande, het uitvoeringsbevel afwacht, dan is het linkerbeen, zonder van den grond te worden opgelicht, vrij van eenigen lichaamslast. Op „marsch" wordt het linkerbeen flauw gebogen voorwaarts geheven, onmiddellijk gestrekt, zoodat de voet i 1 d.M. van den grond komende, door het voorwaarts brengen van den lichaamslast op 75 c.M. afstand, met den voet plat op den grond wordt neergezet. Het achterste been is nu gestrekt en alleen met den voorvoet aan den grond. Onmiddellijk na afloop van de eerste schrede volgt de tweede met het rechter-, nu het achterste been, op dezelfde wijfee n.1. het overbrengen van den lichaamslast en het neerzetten van den voet op denzelfden afstand vóór den linker. De paswijdte wordt op het laatste oogenblik van de beenbeweging met een gestrekt been afgelegd, en de zwaarte van het lichaam steunt daarna op het vóór gebrachte been, dat IO dan niet meer stram gestrekt, doch zeer flauw gebogen is. Onder het uitvoeren van de tweede schrede volgt een kleine strekking, welke behulpzaam is aan het overbrengen van den lichaamslast op het nu weer voor te plaatsen been. De parabool, die het lichaam beschrijft, mag hierdoor niet vergroot worden; het buigen en strekken moet zoo veerkrachtig en in de juiste richting geschieden, dat de lichaamsverheffing tot een minimum wordt beperkt. Door een herhaling van deze bewegingen, welke door arm- en rompbewegingen worden ondersteund, ontstaat het „gaan". De arm- en rompbewegingen vergemakkelijken bij elke schrede het bewaren en bevestigen van het evenwicht, (zie langzaam gaan) terwijl de onnoodige reflexen door een juist irrechaniseeren der bewegingen achterwege blijven. Wanneer het lichaam door het verplaatsen van het linkerbeen naar voren komt, wordt het zwaartepunt gelijktijdig naar rechts verplaatst, hetgeen wordt geregeld door het voorwaarts brengen van den rechterarm en een rompdraaiing naar links. De volgende schrede eischt een tegengestelden arbeid, waardoor een steeds wederkeerende opheffing van den invloed der pasbewegingen ontstaat. Deze opheffing mag bij het „gymnastisch gaan" niet passief blijven, doch moet actief en doelbewust worden geregeld. Uit de regeling ervan wordt het vrije, veerkrachtige, doelbewuste, half actieve gaan, geboren. Door de pas beginnende turners zullen bij den aanvang de been-, arm-, en rompbewegingen zeer stijf en overdreven worden uitgevoerd, hetgeen echter beter is dan een slappe uitvoering. Van „aanleeren" tot „kunnen" zijn verschillende stadia van geoefendheid te doorloopen en het gymnastisch gaan wordt beoefend, hetzij hier nogmaals gezegd, om de verplaatsing in een goede houding van romp en beenen te leeren of te bestendigen. Het wordt alleen verkregen, wanneer het gaan met de noodige energie geschiedt. Een goed voorbeeld, een consequente correctie ook van de lichaamshouding, zal op den duur tot het doel leiden. Het ideale gaan wordt verkregen, wanneer elk turner na een langdurige oefening steeds voelt, dat het een voortdurende strijd is tegen zich slap en werktuiglijk voortbewegen. Ten slotte nog deze algemeene opmerkingen. 1. De turners gaan steeds in een rechte lijn. 2. De romp en bet hoofd mogen noch links, noch rechts buiten die lijn komen. 3. Er wordt met opgerichten romp, het hoofd rechtuit en II met in den juisten vorm uitgevoerde arm- en beenbewegingen gemarcheerd. 4. Een voortdurende correctie brengt pas verbetering. Het versneld gaan. In de meeste handboeken der turnlitteratuur kunnen we lézen, dat het versneld gaan uitgevoerd wordt als het gewoon gaan, met dit verschil, dat de snelheid 160 passen en meer in de minuut bedraagt. De overeenkomst der bewegingen heeft zeker tot deze uitspraak geleid, doch in de praktijk blijkt, dat de uitvoering geheel anders is. Bij "het versneld gaan is het noodzakelijk, dat de hiel het eerst aan den grond komt en de armbewegingen korter worden, terwijl de stramme houding van den romp en het strekken der beenen vervalt. Strekt men den voet uit, dan zal men gewaar worden, dat het vastzetten van het onder- en bovenbeen belemmerend werkt op de losheid der slingerbewegingen en spoedig vermoeidheid ontstaat. :De romp is niet meer rechtop, doch om het zwaartepunt gemakkelijk over te brengen, iets voorover gebracht; de beenbewegingen vloeien daardoor gemakkelijk in elkaar over en door de snelle verandering van steunpunten is het o n n o od i g het evenwicht door denzelfden spierarbeid, als bij' het gewoon gaan noodzakelijk is, te verzekeren. De geheele lichaamshouding is zoodanig, dat het zwaartepunt onmiddellijk vóór het steunpunt komt, waardoor een weer opvangen van het lichaam door een volgende schrede noodzakelijk is. Ook de armbewegingen worden korter van baan en volgen elkaar overeenkomstig het tempo sneller op. Van 160 schreden in de minuut kan de snelheid opgevoerd worden tot 200 en meer, hetgeen in den regel een verkorting van den pas ten gevolge heeft. Hiertegen moet streng worden gewaakt. Het doel der oefeningen moet zijn, zich snel verplaatsen met een even groote sichrede als bij het gewoon gaan. Wordt deze oefening in de turnzaal uitgevoerd, dan zal het nemen der hoeken op de snelheid der bewegingen en zéér zeker ook op de paslengte invloed uitoefenen, doch de leider moet trachten, om door vastheid van maat deze stagnatie tot een minimum te beperken. Wordt het versneld gaan langer dan eenige minuten volgehouden, dan zullen de uitvoerenden bemerken, dat de snelheid der bewegingen op den duur slechts volgehouden kan 12 worden, wanneer de schouder- en bekkengordel eenigszins wordt vastgezet. Meestal geschiedt dit ten koste van de ademhaling, en het moet onzen turners worden ingeprent, dat zij bij het versneld gaan doorloopend moeten ademhalen. Hoe minder belemmering der ademhaling, hoe beter. Deze gangwijze kan als duur- en als afwisselingsoefening worden beoefend; als duuroefening 4 a 5 minuten, in af-, wisseling met loopen ot een andere gangwijze, juist lang genoeg om de verhoogde ademhaling te normaliseeren en daarna weer te verhoogen. Van geheele krachtsuitputting of zoo lang volhouden tot ademnood intreedt, mag natuurlijk geen sprake zijn. Als openluchtoefening kan het versneld gaan als op zich zelf staande oefeningen zoolang mogelijk, in afwisseling met andere gangwijzen, worden verricht. Blijft een deelnemer achter, dan neemt men een langzamer tempo aan en gaat later weer tot een vlug tempo over. Het snelgaan. f|PSg Deze wijze van verplaatsing, ook wel „snelwandelen" genoemd, is een oefening, die onze turners nog te weinig kennen en beoefenen. Ofschoon er alleen individueele wedstrijden in worden gehouden, meenen wij, dat het snelwandelen ook wel geschikt is voor gemeenschappelijke oefening. Vandaar dat wij aan deze wijze van gaan een plaats inruimen. Voor het versneld gaan in de turnzaal gaven we een versnelling van tempo aan tot 200 schreden in de minuut, doch bij het snelgaan in de openlucht is het mogelijk, die snelheid nog belangrijk te verhoogen. De physiologische gevolgen van dezen arbeid, vooral als zij eenigen tijd achtereen wordt verricht, zijn zeer groot en stellen aan het volhouden groote eisohen. Wanneer de snelloop. het toppunt der loopoefeningen is, dan is het snelgaan het toppunt van de oefeningen in het gaan. Wanneer langzamerhand de grootst mogelijke snelheid is bereikt, dan bemerkt men alras, dat het geheele lichaam aan dezen arbeid deelneemt. Romp-, bekken-, schouder-, hals- en armspieren moeten in actie komen om de snelheid der beenbewegingen te bestendigen. De armbewegingen worden kort, met gesloten hand en forsch verricht, terwijl men bij de grootste *snelheid zelfs af- 13 wisselende schouderbewegingen, welke op een algeheelen spierarbeid van schouder- en armspieren wijzen, opmerkt. De romphouding is geheel rechtop, de passen, met gestrekte beenen uitgevoerd, zijn niet grooter dan 68 a 70 c.M. De voet raakt met den hiel het eerst den grond en is bijna voortdurend gebogen, (punt van den voet omhoog). De grootste aandacht moet aan de ademhaling worden geschonken, daar het hijgen en ten slotte de ademnood, zoo langr mogelijk moeten worden tegengegaan. Kalm ademen, met nu en dan een diepe inademing door een gewone uitademing gevolgd, dan weer kalm ademen en weer eens diep ademen, als men behoefte aan lucht krijgt, is n.o.m. het beste middel om het tekort aan lucht zoo lang mogelijk uit te stellen. Diep inademen en den adem zoo lang mogelijk inhouden, mag alleen voor het snelgaan op zeer korte afstanden worden toegepast (75 a 80 M.). Bij korte (tot 400 M.), middel- (1600 M.) en langere afstanden is het verzorgen der ademhaling zeer noodzakelijk. Het is nog niet juist op te geven, hoeveel schreden per seconde een afdeeling turners bij het snelgaan met klassikale uitvoering kunnen maken, omdat hiervan nog geen tijdlijsten aanwezig zijn. Leerlingen der Middelbare School hebben echter een snelheid van 250 a 260 schreden per minuut bereikt, hetgeen gemiddeld 4 schreden per seconde is. Het gaat niet op om vergelijkingen te maken tusschen een klassikale uitvoering en de snelheden, welke bij hoofdelijke uitvoering zijn bereikt, doch om eenigen maatstaf te hebben, wat bereikt kan worden, vermelden we hier het volgende lijstje uit Silberei's handboek voor Athletieksport: 68,6 M. in 12V2 seconden of 7,8 pas van 0,70 c.M. per sec. 278 M. in 57V2 seconden of 6,9 pas van 0,70 c.M. per sec. 1462,4 M. in 6,19 minuten of 3,3 pas van 0,70 c.M. per sec. We bemerken hieruit, dat het afleggen van grootere afstanden met een snelheid van 4 schreden per seconde veel kracht en uithoudingsvermogen vereischt, en hoe grooter de afstand is, hoe meer het aantal passen in de seconde daalt. We wenschen het speciale snelgaan over grootere afstanden dan 4 a 500 M. niet aan te bevelen, omdat specialiseering van een oefeningsvorm niet in den geest van ons turnen ligt, doch snelgaan over korte afstanden kan zeer gemakkelijk bij onze vijfkampen worden opgenomen. Ook het houden van wedstrijden, waarbij het doorloopen van grootere afstanden voorkomt — b.v. 1000—2000 M. — met afwisselende gangwijzen, waarmede een onderdeel van 14 de baan moet worden afgelegd, is zeer nuttig en verdient alleszins aanbevolen te worden. Als voorbeeld 't volgende: de baan is 1800 M., welke afgelegd moet worden met = 600 M. gewoon gaan. 300 M. snelgaan. 400 M. gewoon gaan. 200 M. Snelgaan. 300 M. gewoon gaan. 1800 M. Deze baan kan afgelegd worden in 11 a 13 minuten. De controle over deze marschen is zeer eenvoudig door op de verschillende onderdeelen der baan jury-leden te plaatsen, die de gangwijze aangeven, terwijl de grootte der passen bij het gewoon gaan of de te bereiken snelheid (het tempo) bij het snelgaan aan de leiders wordt overgelaten. Het gaan als marschoefening. De tegenwoordige „afstandsmarschen" waren vroeger ten onzent bekend onder den naam „turnmarschen" en hebben altijd tot onze oefenmiddelen behoord. Alleen valt op te merken, dat ze vroeger niet uitgevoerd zijn met het doel een aantal K.M. af te 'leggen, doch meer om kameraadschappelijk te profiteeren van het wandelen en buiten zijn. In de jaren 1880—1895 was de Hemelvaartsdag daarvoor de aangewezene en hadden de turnmarschen het „Hollandsche dauwslaan" vervangen. Turners uit verschillende gemeenten bezochten elkaar, turnden een uur of wat en trokken dan weer huiswaarts. Het is zeer zeker te betreuren, dat hiervan geen statistische opgaven bestaan, daar toenmaals menige vereeniging prestaties heeft verricht, welke de afstanden der tegenwoordig gehouden marschen verre overtreffen. De Rotterdamsche Gymnastiek- en Schermvereeniging maakte onder leiding van den heer S. van Aken een 'turnmarsch van Rotterdam naar Amsterdam. Turners van Plato te Amsterdam maakten een 2 daagschen wandeltocht van Amsterdam naar Kleef. De Schiedamsche Turnvereeniging Olympia wandelde van Schiedam naar Rotterdam, spoorde naar Utrecht en wandelde langs De Bilt, Zeist, Doorn naar Leersum, terug naar Driebergen, spoorde naar Utrecht en trachtte dezen tocht te vereeuwigen, door den datum van den dag in het daklood van den Utrechtschen Dom te graveeren. De afgelegde afstand was ± 43 K.M. is Al mogen de hiervoor genoemde voorbeelden van toenmaals gehouden turnmarschen behoorlijke prestaties worden genoemd, de tijd waarin deze afstanden werden afgelegd is niet opgeteekend en bleef geheel buiten beschouwing. Aan art. 70 der Militiewet is het toe te schrijven, dat deze oefening onder een anderen vorm ingevoerd en langzamerhand meer en meer onder dezen beteren vorm: wordt beoefend. Het Bondsbestuur heeft een regeling voor het houden van afstandsmarschen, zoowel voor vrouwen- als voor mannenvereenigingen, voorgeschreven met de volgende bepalingen. Afstandsmarschen. 1. De vereeniging, welke een afstandsmarsen wenscht te houden, geeft hiervan minstens 14 dagen vooraf kennis aan haar gewestelijk bestuur. 2. Het gewestelijk bestuur verstrekt een formulier, waarop de vereeniging o.m. haar marschroute omschrijft en de namen der deelnemers(sters) (W. L. v. d. vereeniging) vermeldt. 3. De vereeniging kan bij de aanmelding de wijze van controle-oefening voorstellen; deze wordt door het gewestelijk bestuur nader geregeld. 4. Zoo mogelijk .worden de deelnemers(sters) aan het eindpunt door een medicus onderzocht, wat1 betreft voeten en urine. 5. Binnen 2 x 24 uur na den marsch moet het formulier volledig ingevuld en onderteekend, bij den secretaris van het betrokken gewest worden ingezonden. Deze vermeldt de marschroute en tijden in het eerstvolgend „Turnblad". 6. Wanneer eene vereeniging het minimum aantal deelnemers(sters) niet kan bijeenbrengen, is het geoorloofd, dat zij zich met een andere vereeniging combineert. Een van de vereenigingen stelt zich, mede namens de andere, in verbinding met het gewestelijk bestuur (zie bep. 1). 7. Een marsch, gehouden met inachtneming van dit reglement is geldig, mits: a. Minstens 10 werkende leden van het N.G. V (zie bepaling 6) daaraan hebben deelgenomen. b. De marsch voor mannen minstens 36 K.M. lang is en afgelegd wordt met inbegrip van rust, binnen 7 uur; voor vrouwen 20 K.M. lang is en binnen 5 uur wordt afgelegd. 8. Bondsvereenigingen, die per jaar, (alg. vergadering — alg. vergadering van het Gewest) minstens 4 geldige marschen maken, telkens met minstens 10 harer leden (werkende) ontvangen daarvoor een diploma. Turners, leden van het N.G.V. die aan minstens vier zulke marschen hebben deelgenomen, ontvangen éénmaal „het dasspeldje van het N.G.V." i6 Het doel dezer marschen is tweeledig. Het directe doel is beweging in de open lucht, in den meest aangenamen vorm, waardoor de kameraadschappelijke geest onder de leden wordt versterkt. Het indirecte doel moet zijn om de turners door oefening zoo vèr te brengen, dat zij twee dagen achtereen een marsch van 30 K.M. kunnen afleggen. Om nu de leden langzamerhand aan de- inspanning dezer marschen te gewennen, beginne men met marschjes van 15 a 20 K.M. De tijd van afmarsch wordt .zoo genomen, dat de turners tijdig weer thuis zijn. De kosten moeten tot een minimum worden beperkt. Het tempo waarin gemarcheerd wordt, moet aanvankelijk niet sneller worden genomen dan 115 pas in de minuut, en wordt door het zingen van een marschlied (zie Zeeman's liederenbundel) of door fluit- of occarinospel begeleid. Om het uur worde 5 minuten, op 2A van den afstand V* uur rust gegeven. De leider ziet toe, dat er werkelijk gerust wordt, men onthoude zich van het drinken van onzuiver drinkwater of alcohol, terwijl het zitten in nat gras of „in den wind" moet worden vermeden. Eén of twee dagen voor den marsch nemen de deelnemers een voetbad, verzorgen de nagels hunner voeten, zoodat hiervan onder het loopen geen hinder ondervonden wordt. De kousen moeten ongestopt en de schoenen goed passend en „beloopen" zijn. Dr. J. V. de Jong te Bussum, oud lid van het N. G. V. heeft de T. C. toestemming gegeven, het volgende over voetverzorging hier te laten volgen: „Het zal niet altijd mogelijk zijn het benoodigde water bij „de hand te hebben. Heeft men er wel de vrije beschikking „over, des te beter; zoo niet, dan zou men gebruik kunnen „maken van een kleine hoeveelheid (voor iederen voet bijv. „ 1 theelepel vol) van een te voren in een klein flesch„je medegenomen 2 pCt. formaline oplossing, waarmee „de voet tusschen teenen enz. wordt ingewreven, terwijl daar„na de nog vochtige voet desnoods kan bepoederd worden „met een 2 pCt. boorzuurpoeder 1 gram, poeder van iris„wortels'tok 2 gram, Venetiaansche talk of speksteenpoeder „17 gram, meel 30 gram. „Deze behandeling kan ook gevolgd worden na de voeten „met water en zeep gewasschen en daarna afgedroogd te hebben. „Het nagelknippen, mits goed en niet te vaak volbracht, „is werkelijk noodig. Handleiding Athletiek door C. J. J. Könings. Handleiding Athletiek door C. J. J. Könings. Fig. 5- 17 „Men late de nagels zóó lang groeien, dat de scherpe „hoeken buiten de weeke deelen liggen. Wordt de nagel te «hang, dan knippe men niet elegant volgens een convexe lijn, „maar recht af. Nog liever knippe men in een concave lijn. „In elk geval zorge men, dat het puntje buiten de weeke „deelen valt." Uit het bovenstaande blijkt, dat de hiervoor beschreven behandeling, voor en ook tijdens den marsch wordt aanbevolen. Het geneeskundig onderzoek, dat in art. 4 der bepalingen van afstandsmarschen wordt bepaald, is speciaal voor het keuren der voeten en de samenstelling der urine. Het is van algemeene bekendheid, dat een te vermoeiend tempo invloed heeft op het geheele lichaam, hetgeen hartkloppingen doet ontstaan en eiwit-afscheiding in de urine tot gevolg kan hebben. De leiders van een turnmarsch moeten dan ook hiervan geen sportprestaties maken en de training voorzichtig inleiden. 2 Loopen. Inleiding. Het loopen was een der voornaamste oefeningen van den vijfkamp der Hellenen, terwijl de geschiedenis getuigt, dat Atheners-, Kretensen, Spartanen en zelfs Dorische meisjes hunne loopoefeningen hielden. Plato, Aristoteles en Galenus waren om den invloed, dien het loopen op het lichaam uitoefent, voorstanders van deze oefening. In Duitschland zijn de loopoefeningen door de Humanisten aanbevolen en als spel en als wedoefening ingevoerd. Guths-Muths liet reeds een duur- en een snelloop uitvoeren, waaraan slechts leerlingen met eenige geoefendheid mochten deelnemen. De baan voor den duurloop was 9360 M. lang en moest in 52 minuten worden afgelegd. Andere loopwijzen als slangenloop1, traploop, (de tegenwoordige militaire hindernisbaan) en springloop werden op de speelplaats verricht. Jahn liet loopoefeningen met en zonder belasting uitvoeren en onderscheidde een duurloop, het rennen en ordenoefeningen met den looppas. Spiesz hield ook loopoefeningen en pastte het loopen in afwisseling met het gewoon gaan toe, nam den duurloop met geheele afdeelingen op, en liet den snelloop uitvoeren .zonder tijdopname. Prof. Otto Jaeger komt de eer toe, de loopoefeningen zóó te hebben geregeld, dat er van een bepaalde training sprake was. De baan voor eerste oefening was 144 M. lang, welke in één minuut moest worden doorloopen en afgewisseld werd met 5 minuten gewoon gaan, hetgeen als maximum 3 X achtereen moest worden verricht. De snelloop werd met het 2^ turnjaar om de andere les afzonderlijk of in afwisseling met andere loopoefeningen beoefend. De 144 M. lange baan moest meermalen achtereen worden geloopen tot ten hoogste 5 keer. De baan werd hiervoor in bijzondere afstanden verdeeld, welke in een bepaald aantal passen afgelegd moesten worden. 19 < 11 deelen van i3,og M. in 18 passen per deel en het geheel in 55 sec. 2 10 .. » i4>4° M. in 20 „ „ >j c0 3 9 „ „ 16,— M. in 22 „ „ „ . as. " 48 „ „ 18,— M. in 24 „ ., „ " 40 " 5 7 ., „ 20,67 M. in 26 „ „ „ * 66 » » H>— M. in 28 „ „ 1 Z 30 "„ Op de baanverdeeling 1 waren passen van 72 c.M. met een snelheid van 3,6 pas per seconde voldoende, terwijl voor de baanverdeeling 6, een paswijdte van 80 c.M. met een snelheid van bijna 5 passen per seconde noodig was om de baan in den geëischten tijd af te leggen. De geoefende leerlingen van Jaeger moesten een duurloop van 15 x 144 M. en een snelloop van 1 K.M. in 3 minuten kunnen maken. Het „afgaan" geschiedde reeds op een schot. De Jaegersche school stelde de loopoefening zeer hoog en het kan niet worden ontkend, dat de inrichting der oefeningen wel doordacht en de vorm, waaronder getraind werd, voor dien tijd uitstekend geregeld was. Het loopen, Wij passen het loopen op verschillende wijzen toe, die alle ten doel hebben het lichaam te oefenen, den wil en het uithoudingsvermogen te vergrooten. De gevolgen van de bewegingen komen ten goede aan spieren, hart en langen, die naarmate de laatste organen zich verhouden, den maatstaf vormen voor den te verkrijgen arbeid. Turners, die zich met de loop oefeningen boven de 500 M. in duurloop af te leggen, gaan bezighouden, moeten zich eerst geneeskundig laten onderzoeken, daar vooral het hart veel arbeid onder het loopen moet leveren, doch er ook spoedig te veel van kan worden gevergd. Voorzichtig zijn is hier de beste weg. De loopoefeningen worden, naarmate zij duren, of met andere oefeningen worden verbonden, verdeeld in: 1. De duurloop. 2. De snelloop. 3. De hindernisloop. 4. De hordenloop. 5. De estafettenloop. Deze oefeningen worden gemeenschappelijk of ook wel persoonlijk uitgevoerd. Wij voor ons stellen een gemeenschappelijk uitgevoerde oefening boven persoonlijke prestaties, omdat wij als regel hebben aangenomen, dat gemeenschappelijke, dus met een zoo groot mogelijk aantal deelnemers uitgevoerde oefeningen 20 vruchtdragender zijn, dan de grootere en moeilijke prestaties van enkele personen. De persoonlijke uitvoering van' loopoefeningen aan wedstrijdregels verbonden, hebben we desniettemin noodig, om het persoonlijk „kunnen" niet geheel naar achter te dringen en ook als voorbeelden voor hen, die zulk een peil van geoefendheid nog niet bezitten. De duurloop in afdeelingen. Deze oefening eischt een goede regeling van den leider. Het opvoeren van het uithoudingsvermogen met de toename van paslengte en snelheid berust op geoefendheid onder den voor het loopen geschiktsten vorm. In de allereerste plaats is hiervoor noodig, dat de paslengte en hetl tempo met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Wordt de paslengte te groot genomen, dan ontstaat zeer spoedig spiervermoeidheid; is het tempo te vlug, dan treedt ademnood spoediger in zoodat, wil men deze twee 'tegengaan, een overeenstemming tusschen paslengte en tempo moet -worden gevonden. Loopen met 90 c.M. groote passen en een tempo'van 180passen in de minuut is, om den duurloop in te zetten, practisch bevonden. Behalve de paslengte en het tempo, is ook de lichaamshouding, waarin geloopen wordt, van groote beteekenis; zij zal bij „de houding der loopers" worden besproken. De opstelling eener afdeeling moet zoo ruim mogelijk zijn.. Frontrrjen van vier met een onderlingen afstand vani 2 M.,: de turners gescheiden door een tusschenruimte van 0,20 a 0,25 c.M. is ruim genoeg, om elkaar niet te hinderen. Onder het oefenen behoeven richting en afstand niet angstvallig bewaard te blijven, hetgeen iets anders wordt, wanneer er bij een wedstrijd voor richting en afstand regels zijn voorgeschreven en deze in de beoordeeling zijn opgenomen. Bestaat de afdeeling uit minder dan 12 deelnemers, dan is het beter deze op frontrijen van drie te plaatsen. De houding van de loopers. Bij den duurloop wordt slechts in eene houding gestart. (Zie fig. 1). Om te gelijk „af te gaan" verdient het aanbeveling, om met het linkerbeen achter gesteld, met de punt van den voet alleen aan den grond, het rechterbeen flauw gebogen, met den romp een weinig voorover, met de armen achterwaarts geheven, het commando „marsch" af te wachten. Op 't commando „marsch" wordt door het strekken van 21 het rechterbeen, het lichaam schuin voor-opwaarts geworpen en het linkerbeen met licht gebogen knie en voet i M. voorwaarts gebracht om het lichaam op dien afstand veerend op te vangen. De voet, waarmede is afgestooten, wordt onmiddellijk weer voorwaarts geslingerd en tegelijkertijd met het linkerbeen afgezet, zoodat bij de 2« loopschrede het lichaam weer i M. verder op den rechtervoet neerkomt. Beurtelings wisselen deze bewegingen elkaar af tot het commando „halt" den loop doet eindigen. Tusschen afstooten en neerkomen is dus een oogenblik, dat het lichaam zwevende is en een oogenblik, dat onder het loopen slechts één steunpunt den grond aanraakt. Deze wijze van verplaatsing vormt het typische verschil tusschen „gaan en loopen". Bij het voor-opwaarts stooten van het lichaam wordt een parabool beschreven, van welker vorm en lengte afhangt, of de loopers zich zoo voordeelig mogelijk verplaatsen. Wordt de romp te veel rechtop gehouden, dan ontstaan meestal twee nadeelen: ten i=. drijft de afstoot het lichaam te veel .omhoog; ten 2e. gaat het opvangen van het lichaam met ,te veel krachtsverlies gepaard. Om de parabool zoo gerekt mogelijk te maken, is het gewenscht den romp schuin voorwaarts te houden, juist genoeg om het voorovervallen te voorkomen en een geregelde pasbeweging te waarborgen. Te veel vooroverhellen van den romp heeft een sneller opvangen van het lichaam ten gevolge, waardoor het tempo verbroken kan worden. De armen hebben bij den duurloop geen bijzondere functie te verrichten, daar er, zonder de borstkas, schouderbladen of onderarmen vast te zetten, moet worden geloopen. Een matig heen en weer bewegen van de onderarmen kan worden toegestaan, doch men lette vooral op de afmeting van die bewegingen, daar alle overtollige spierarbeid nadeelig wordt. Draaiingen van het bekken of den romp leere men de loopers af, terwijl het hoofd meer voor- dan achterover moet worden gehouden. De ademhaling moet rustig en zooveel mogelijk door den neus worden verricht; spreken, lachen of zingen onder het loopen beteekent ademverspilling, waarvoor ten strengste moet worden gewaakt. Met door den neus in-, en door den mond uit te ademen, met nu en dan _ één diepe ademhaling naar de behoefte^ kan het te spoedig gaan „hijgen" iets worden tegengegaan. 22 Bemerkt de leider, dat ademnood nabij is, dan wisselt hij het loopen af met gewoon gaan. Hij doet geen 2™ loop aanvangen, voordat de ademhaling geheel is genormaliseerd. Turners, die. over een gezond lichaam beschikken, behoeven zich voor het deelnemen aan loopoefeningen tot en met 500 M. niet geneeskundig te laten onderzoeken, hetgeen voor het loopen op grootere afstanden beslist noodig is. Zij, die lijden aan duizelingen, congestie of hartkloppingen, moeten zich van het loopen onthouden, totdat zij geneeskundig zijn onderzocht. Het speciaal trainen voor loopóefeningen op duur, waardoor het afleggen van afstanden boven 6 en meer K.M. mogelijk zou worden, wenschen wij niet aan te bevelen, daar zoo'n krachtprestatie niet licht bij onze drie- of vijf-kampen kan worden ingelascht. Een duurloop van ten hoogste 3 K.M. achten wij voor onze turners een afstand, die met eenige leiding wel is te bereiken, zonder dat de invloed nadeelig op het beoefenen van andere bewegingsvormen behoeft te werken. Men kan ook, voorschrijven, dat er 1000 M. met loopen, en 1000 M. met gaan moet worden afgelegd, waardoor de afstand moet worden verdeeld volgens onderstaand voorbeeld: 600 M. loopen. L* 600 M. gaan. 400 M. loopen. 400 M. gaan. Wanneer men nu den tijd aan het loopen besteed, vergroot en die voor het gaan verkleint, dan zullen de turners langzamerhand de geheele 2000 M. in duurloop kunnen afleggen. Om te voorkomen, dat deze loop in een snelduurloop ontaardt, kan de leiding er voor zorgen, dat er steeds met een tempo van 180 passen in de minuut geloopen wordt. Het criterium van een duurloop mag niet zijn de tijd, waarin de baan is afgelegd, doch de af te leggen afstand in een vastgestelden tijd. Wil een duurloop zijn karakter behouden, dan moet het tempo, waarin geloopen wordt, goed worden nagegaan. Bij een wedstrijd hebben we dus tijdopnemers en controleurs voor het tempo noodig. De tijdopnemers staan achter de afdeeling, die met het loopen aanvangt, met de fiets tot „opstappen gereed". Op „af", drukken zij eerst den chronometer af, stappen op en volgen de afdeeling om het tempo te contróleeren. Een terrein, dat 150 M. lang en 75 M. breed is, moet om 1800 M. duurloop af te leggen, 4 X worden rondgeloopen. 23 Van het beginpunt worden paaltjes op 25 M. afstand geplaatst, om te kunnen contröleeren, hoeveel grooter de afstand is, die in 10 minuten door de afdeelingen wordt doorloopen. Voor elke 25 M. kan V2 punt worden toegekend. De baan heeft dus wel een aangegeven, doch geen vaste eindstreep. Bij kortere banen neme men voor het afleggen van elke 30 tot 40 M. meer, % punt, daar dit gemakkelijk kan worden bereikt. De snelduurloop in afdeelingen. Een schakel tusschen den duurloop en den snelloop wordt gevormd door den snelduurloop. De snelduurloop is gelijk aan den duurloop, doch met meer snelheid uitgevoerd, zonder nog in een maximum van inspanning voor eiken deelnemer te vervallen. Bij den duurloop is het doel om het uithoudingsvermogen te oefenen, bij den .snelduurloop treedt de grootere snelheid in het verplaatsen der geheele afdeeling onder gelidsdiscipline op den voorgrond. De geheele afdeeling moet trachten een vooraf vastgestelden afstand, door regeling der paslengte en gelijke snelheid van been bewegingen, zoo gericht mogelijk onder het bewaren van den onderlingen afstand en zoo snel mogelijk te doorloopen. De persoonlijke capaciteiten van de beste loopers worden bij dezen loop geheel aan banden gelegd, doch door den gemeenschappelijken arbeid worden de minder snel loopende deelnemers tot meerdere inspanning aangezet, hetgeen ten goede komt aan de gemeenschappelijke verplaatsing. Het is een aangename oefening, die de deelnemers sterk tot inspanning prikkelt. Het rhythmische en hoorbare neerzetten der voeten werkt opwekkend en zet tot meerdere snelheid van beweging aan. Als leider moet men hiermee zeer voorzichtig zijn, anders wordt het te vlug inzetten of het te veel versnellen van den pas, onder den- loop nadeelig voor de gelidsdiscipiine en den uitslag. De leider eener afdeeling zorge voor de opstelling, de houding, het afgaan, het starten, de maat en de grootte van den pas, de versnellingen, den stijl en den eindspurt. De opstelling. Zie duurloop. De houding vóór het afgaan. Zie duurloop. (Zie fig. 1). 24 Het afgaan (starten). Het voorwaarts springen met een gelijktijdig voorwaarts slingeren van het linkerbeen, de armen opgezwaaid en vlug in flauw gebogen houding gebracht, moet zoo op gelijken afstand worden verricht, dat alle loopers even vlug den 2™ pas kunnen uitvoeren. Hiervoor is het noodig, dat de eerste beweging precies gelijk en in denzelfden vorm uitgevoerd wordt, anders zijn de volgende passen meestal min of meer ongelijk. Door oefening moet de geheele afdeeling reeds bij den 2en pas in het vaste tempo doorloopen. De houding onder het loopen. Zie duur- en snelloop. De maat. Het tempo van 180 passen in de minuut. moet langzamerhand 'versneld worden, doch dit is geheel afhankelijk van den afstand, dien men moet afleggen. De afstanden van V2 tot 5 en meer K.M. leveren zulke groote verschillen op, dat het gevén van voorschriften hier wel achterwege kan blijven. Een paar algemeene opmerkingen meenen we echter te moeten geven. Afstanden boven de 500 M. moeten met een afwisselend tempo worden doorloopen. De regeling is aan den leider overgelaten, die vooral1 met het oog op de ademhaling, op bet juiste moment een minder vermoeiend tempo doet aannemen. Hij zorgt, dat het tempo ook weer met het oog op het maken van tijd, weer versneld wordt, wanneer dit voor de ademhaling maar even kan en regelt het geheel toch ook weer met besparing van kracht, om den eindspurt op tijd aan te vangen. Wij wenschen in verband met het hier laatst aangevoerde ook te waarschuwen voor het loopen in een zoogenaamden slechten stijl. Hoe gymnastischef (zie „gewoon gaan") men loopt, hoe slechter stijl. „Hij loopt voor de galerij" is een sportterm, welke bedoelt, een mooie houding en geen snelheid. Is het loopen in een goeden stijl van meer waarde bij den persoonlijken snelloop dan bij den snelduurloop1, toch komen er ook, -bij een hoöge versnelling van maat, bij den snelduurloop dezelfde verhoudingen voor, die op dezelfde wijze als bij den snelloop verzorgd dienen te worden. 25 De romphouding moet zoo los mogelijk zijn, het hoofd niet achterover en men loope niet te lang in ééne ademhaling. Zet men den romp te vast, wordt het strottenhoofd te veel gedrukt of houdt men den adem te lang in, dan ontstaat een onbehaaglijk gevoel, en een te snel ademhalen om dat gevoel tegen te gaan, doet het hijgen des te spoediger optreden. Den romp iets voorover houden, loopen in een vaste lijn, met een bijzonder acht geven op de bewegingen van -de loopers vóór en naast zich, zonder onnoodigen spierarbeid, dit is wel de beste vorm, waaronder de deelnemers eener afdeeling zich kunnen verplaatsen. De eindspurt. Men beginne dezen noch te laat, noch te vroeg; door oefening moet de leider te wetten komen, wat hij kan eischen en op welken afstand hij met den eindspurt kan aanvangen. Op ± 100 a 125 M. van de eindstreep wordt de eindloop ingezet en zoodanig verdeeld, dat de laatste 50 M. 'met de grootst mogelijke snelheid worden doorgerend. Inrichting van de baan. De inrichting van de baan is geheel afhankelijk van den afstand, die doorloopen wordt. Groote afstanden kunnen bijna niet anders dan op lengtebanen worden uitgezet, waardoor de wedstrijd veel van zijn attractie verliest. Moeten we van lengte-banen gebruik maken, dan verdient het aanbeveling, de baan zoo uit te zetten, dat de afdeelingen toch nog eenmaal het terrein rond moeten loopen en de eindstreep voor de tribune komt te liggen. Minder groote afstanden zijn op ronde-, spiraal-, zig-zag-, » 26 kruis- en gemengde banen af te leggen, welke dit voordeel hebben dat het publiek van het begin tot het eind den wedstrijdl kan waarnemen en volgen. 1. De ronde baan loopt rond het veld. 2. De spiraal-baan loopt rond het veld, met een nauwer worden van den cirkel, die naar behoefte, precies in het midden kan eindigen. 3. De zig-zagbaan verdient minder aanbeveling dan de banen in sub 1 en 2 genoemd, omdat de keerpunten te veel van de snelheid doen verloren gaan. 4. De kruisbaan is een van de minst aanbevelingswaardige banen, omdat op een niet te voorzien tijdstip twee afdeelingen elkaar kunnen hinderen. 5 en 6. De gemengde banen zijn variaties van de aangegeven banen, waarvan de ronde zig-zagbaan ons de beste lijkt.. 27 Het starten der afdeelingen moet zóó worden geregeld, dat zij elkaar niet hinderen. Moet slechts eenmaal het terrein worden rond geloopen, zoo is het mogelijk de afdeelingen per i Va minuut te „starten". Moet een ronde baan 2 x achtereen worden doorloopen, dan geeft dit meer oponthoud, daar dan elke afdeeling moet wachten, totdat de voorgaande afdeeling het terrein ruim éénmaal rond is geweest, voor zij met loopen kan aanvangen. . Het loopen op een gemengde baan geschiedt o.i. het beste in groepen van 5 afdeelingen, afgaande per afdeeling om de 1V2 minuut. De tijdopnemers van groep I zijn dan weer gereed voor groep III. De rijen loopen in onderling verband; het verbreken daarvan wordt met strafpunten beoordeeld. Op 125 M. van de eindstreep houdt de beoordeeling op, doch de tijdopname eindigt pas als de laatste man der afdeeling de eindstreep is gepasseerd. De afdeeling, die de baan met de minste strafpunten in den kortsten" tijd heeft doorloopen, heeft gewonnen. De snelloop. De snelloop is de moeilijkste loopoefening, omdat daarbij de persoonlijke geoefendheid en aangeboren eigenschappen den looper tegenover andere mededingers den voorrang moeten bezorgen. Het starten, het nemen van de leiding, het zich uitsparen en het op tijd inzetten van den eindspurt zijn onderdeden van den loop, welke te juister tijd moeten worden toegepast. Turners, die aan een snelloop wenschen deel te nemen, moeten zich evenals voor andere zeer inspannende loopoefeningen, vooraf geneeskundig laten onderzoeken. Lengte der baan. We onderscheiden de korte baan van 100 tot 400, de middelbaan tot 1200 M. en de lange baan waarvoor geen maximum maat wordt aangegeven. Enkele wenken bij den snelduurloop reeds gegeven, zijn ook op den snelloop van toepassing, doch moeten volledigheidshalve met eenige worden uitgebreid. Het starten. Verschillende houdingen zijn hiervoor aan te geven; zij hebben alle hun vóór- en nadeelen en ten slotte moet elke looper door ondervinding te weten komen, uit welke houding hij het vlugst in actie is en de leiding kan veroveren. 28 Men kan den loop beginnen uit: 1. Staan in weerhouding; op „af" het voorste been open voorwaarts zwaaien, met het achterste been afstooten en ■doorloopen. (Zie fig. 2.) 2. Staan in weerhouding; op „af" met het achterste been beginnen. (Zie fig. 2.) 3. Staan in weerhouding met den romp voorover gebogen en rechts gedraaid; het hoofd is naar het eind der baan gericht, de armen zijn gebogen en naar achteren gezwaaid; op „af.' met het achterste been aanvangen. (Zie fig. 3.) 4. Staan in uitvalstand voorwaarts; de romp is voorover gebogen, de armen zijn omlaag en achterwaarts gericht. Op „af", het achterste been voorwaarts slingeren en den romp in dezelfde houding houdende, waarin deze was, voortloopen. (Zie fig. 1.) 5. Houding als bij 4, den romp meer voorover doen hellen, en de achterste voet iets verder achter gesteld. (Zie fig. 4). Op „af", met het achterste been beginnen. Uit deze houding is het mogelijk een grooteren ssprong voorwaarts uit te voeren, doch de volgende passen zijn dan altijd iets zwaarder. ■ 6. In kleinen uitvalstand staande, den romp voorover buigen en met de handen zeer licht] op den grond steunen. (Zie fig. 5). Op „af" het lichaam opstooten eh met het achterste been beginnen. De houdingen 4 en 5 achten wij de beste, omdat de romphouding reeds is, zooals zij onder het loopen het minste nadeel oplevert. Het oefenen. Het starten wordt beoefend door .2 tot 10 en meer turners tegelijk op een baantje van 30—40 M. Het doel is om door snel en zuiver starten te trachten, de leiding te veroveren. Het loopen. De kortste baan, waarop we oefenen, is 50 a 60 M. lang. De loopers loopen al direct met tijd-opname, terwijl de passen worden geteld. Er wordt berekend hoeveel meters en hoeveel passen per seconde zijn gemaakt, hetgeen zoo zuiver mogelijk moet gebeuren, daar men anders een geflatteerde uitkomst verkrijgt, die tot overschatting aanleiding kan geven. De lengte der passen en de snelheid, waarmee ze worden uitgevoerd, zijn factoren van groote beteekenis voor den korten afstand. Wanneer een pas beginnend looper de 50 M. in 7 seconden aflegt, en hij heeft daar 50 passen voor noodig, dan is dit 29 7 passen per seconde. Hij probeere nu, öf de passen grooter,. óf ze sneller te maken. Grooter en sneller is wel het beste, doch het bezit van lange beenen en een geschikt temperament om nog sneller te loopen, zijn factoren, die. men zeer zelden in één persoon aantreft. Heeft men deze eigenschappen, dan kan men gerust zeggen,, dat men voor het loopen aangeboren eigenschappen bezit. Wij achten het al een groot voordeel, wanneer men met dezelfde snelheid de passen grooter maakt, of met dezelfde paslengte de snelheid der beenbeweging kan doen toenemen. Voor het laatste het volgende staatje: 50 M. met passen van 1 M. in 7 Sec. is ± 7 passen in de sec. 5° » „ » „ 1 „ „ 6| „ of bijna 8 „ „ „ „ 5° » •> 1, „ 1 „ „ 6 „ of ruim 8 „ „ „ „ 5° •> •> » >• 1 » .» 5f of bijna 9 „ „ „ „ Men kan hieruit zien, dat het inloopen van een halve of heele seconde een daad van beteekenis wordt en men alleen door een goede verzorging van alle onderdeden van denloop en het zich toeleggen op bewegingssnelheid zijn tijd kan verbeteren. Het loopen op'de' 100 M, hetwelk wel de hoofdoefening van den snelloop genoemd mag worden, omdat deze afstand in één doorloopende spurt en meestal in ééne ademhaling wordt, doorloopen, eischt nog eenige nadere toelichting der te nemen voorzorgen. Bij het oefenen neme men den tijd op over de eerste 50 en de laatste 50 M. Men neme daarvoor tiwee tijdopnemers, welke bij het „af" tegelijk afdrukken. De eene neemt de eerste50 M., de laatste den geheelen loop. Is er verschil, dan oefene men zoo, dat de kortste tijd over beide afstanden gelijk wordt. Wat den tijd betreft, men trachte door gröotere passen en. bewegingssnelheid dien te verbeteren. Onderlinge oefening zonder tijdopname of zonder vergelijkingen te hebben met vroegere tijden, en alleen maar te loopen wie de beste looper van de vereeniging is, leveren meestal op een wedstrijd, wanneer men tegenover vreemde krachten wordt gesteld, teleurstelling op. Men oefene steeds met tijdopname, vergelijke de vroeger gemaakte tijden of neme den tijd van voorheen gehouden wedstrijden tot voorbeeld. De leider trachte het zoo ver te brengen, dat de leden der vereeniging de 100 M. in 12 a 13 seconden kunnen afleggen, hetgeen bereikbaar is, wanneer men oefent in goeden stijl. 30 We noemen een goeden stijl, wanneer er geloopen wordt in zulk een houding, dat de ademhaling niet belemmerd wordt en de romp toch zoo vastgezet is, dat de beenen zoo vlug mogelijk onder het lichaam worden weggetrokken. Loopt men te veel rechtop, (hetgeen we naar den stand van het. bekken achterover hellend kunnen noemen) met het hoofd achterover, dan werkt dit de ademhaling, doch ook de snelheid tegen. Het is meermalen op te merken, idat loopers met zulk een houding, bij elke voortstuwing, dus bij eiken pas, een kleine voor- en achterwaartsche beweging met den romp verrichten. Bij eiken pas kan men een stoot of een schok opmerken, welke ontstaat, doordat de voortstuwende beweging telkens door den achterover hellenden romp wordt afgebroken. Loopers die goed „starten", onmiddellijk den romp goed voorover houden en in een rechte lijn als het ware achter hun zwaartepunt aanloopen, zoodat het links en rechts voortstuwen geen invloed uitoefent op hun houding, zullen zich het snelst verplaatsen. Op de banen van 200, 300 en 400 Meter is het loopen anders geregeld. Op deze afstanden moet men, zonder te veel achter te geraken, zijn krachten sparen voor den eindspurt. Heeft men de leiding, dan lette men op, dat achter zijnde loopers bij wijze van verrassing niét met een vroeg ingezetten eindspurt de leiding veroveren en soms behouden. Heeft men de leiding niet, dan trachte elke looper door een krachtig in te zetten eindspurt den voorrang te behalen. Zijn de deelnemers in twee gedeelten gescheiden, zoodat de overwinners van beide wedstrijden in den beslissingswedstrijd moeten kampen, dan is het. noodig, dat men zich spaart voor den laatsten wedstrijd. Het laatste is wellicht niet altijd mogelijk, daar de tegenpartij van den ien wedstrijd soms tot de grootste krachtsinspanning dwingen kan. In persoonlijke wedstrijden, bestaande uit drie- of vijfkampen, kan een snelloop van ten hoogste 400 M. worden ingelascht. Voor afzonderlijke wedstrijden in het loopen over grootere afstanden b.v. tot 1000 en 1200 M. is speciale training noodig. Een maand voor den wedstrijd oefene men zich om den anderen dag, de laatste week, eiken dag, 3 dagen voor den wedstrijd in 't geheel niet. Bij de training is het niet noodig, dat men den geheelen afstand doorloopt. Eiken keer een baan van 200 a 500 M., nu en dan eens den geheelen afstand. Bij het inrichten van banen voor meerdere loopers tegelijk moeten deze zoodanig zijn gescheiden, dat het zich vergissen in het nemen van de goede baan uitgesloten is. 31 Op elke baan neme men steeds twee tijdopnemers. De tijdopnemers contrêleeren hun horloges met elkaar en •drukken steeds te gelijk af. Tot slot nog eenige afstanden met den tijd, waarin die zijn ■doorloopen. („Silberers sport"). 91,4 M. in gi sec. 402 M.' in 56 sec. I37,i „ „ Ht „ 457 „ „ 58 sec. 182,8 „ „ ig| „. 548 „ 1 m. 11 sec. 201.1 ,, „ 2ii „ 640 ,, 1 m/31 sec. 228,5 » >, 24I „ 731 „ | 1 m. 44|-sec. 274.2 „ „ 3of „ 804 „ „ 1 m. 53# sec. 320 „ 36I „ 914 „ „ 2 m. 13 sec. 365 >, „ 43 „ 1480 „ „ 4 m. i5f sèc. Hindernisbaan. Reeds Guthsmuths was overtuigd van de groote waarde, welke toegepaste gymnastiek in verband met den snelloop voor zijn leerlingen inhield. Hij richtte dan ook reeds hindernisbanen in, welke den naam van „traploop" hadden. Huisjes, heiningen, muren en natuurlijke hindernissen kwamen daarop voor, welke alleen, of met onderlinge hulp genomen moesten worden. Heden ten dage vinden wij zulke banen nog bij de militairen,, welke vooral om de onderlinge hulp., die het nemen van de hindernissen eischt, zijn behouden. Voor ons doel zijn die banen wel te gebruiken, doch de inrichting is nog al kostbaar en daarom voor een tijdelijk gebruik minder aan te bevelen. Voor onze wedstrijden is het beter, van andere banen gebruik te maken; we onderscheiden die in: a. Gymnastische banen, en b. Athletische banen. De gymnastische baan. Wij wenschen dien naam voor ons doel te behouden, omdat onze meeste vormen van vrij en gemengd springen in verband met den snelloop kunnen worden toegepast. De keus der inrichting is geheel aan de technische commissie overgelaten, dus onder zeker voorbehoud geheel vrij. Deze willekeurige inrichting is nadeelig geweest voor het vergelijken van den te leveren arbeid, daar het telkens wijzigen eenige vergelijking onmogelijk maakte en de training in den weg stond. Meermalen is het voorgekomen, dat de gekozen hindernissen geheel buiten de oefeningssfeer vielen, die dan weliswaar bij het publiek den lachlust opwekten, doch dan ook meer van 32 een publieke vermakelijkheid hadden, dan van een uiting van vooraf beoefende vormen. De inrichters moeten dus rekening houden met de gebruikelijke vormen van 't vrij en 't gemengd springen en dan nog alleen die vormen nemen, welke het bereiken van de grootste snelheid niet in den weg staan. Wij achten het dan ook verkeerd, wanneer op de hindernisbanen een gemeenschappelijk handelen wordt gevraagd, waardoor de persoonlijke uiting veel te veel aan banden wordt gelegd. Zeer gewenscht is het, dat op de gewestelijke uitvoeringen of turnbetoogingen, het Bondsfeest voorafgaande, in ons geheele land dezelfde baan wordt vastgesteld en dan voor de prijswinners van die wedstrijden, op het Bondsfeest nog eens dezelfde baan worde ingericht. De gymnastische baan is 100 a 150 M. lang, waarop minstens5 en ten hoogste 10 hindernissen worden opgesteld. Zij worden gekozen uit alle vormen van 't vrij en enkele van 't gemengd springen. (Polsstokspringen achten we een te zeer belemmerende hindernis). Bij liet nemen van een hindernis moet er op gelet worden,, dat deze geheel vrij, d.i. zonder onnoodige aanraking wordt genomen, doch er moet ook eenige vrijgevigheid zijn, door te bepalen, dat men ook op één voet mag neerkomen. We geven hier een paar voorbeelden van de inrichting eener hindernis baan. a. 20 M. snelloop, 3 loopsprongen van 1 M. hoogte, (de hindernissen 4 M. van elkaar verwijderd). 20 M. snelloop, 3 verte-loopsprongen (duitsche driesprong, met den laatsten sprang op een voet neerkomen) van. 2,50 M. 20 M. snelloop, 1 bok-spreidsprong, de bok 1,30 M. hoog.. 20 M. snelloop, ii tremplin-hoogtesprong van 1,60 M. hoogte. ± 20 M. snelloop. ± 130 M. lengte. b. 20 M. snelloop, 5 horde-sprongen van 0,80 M. hoogte,. de horden 3 M. van elkaar geplaatst. 20 M. snelloop, 1 flanksprong over een paard van 1,20 M. hoogte. 20 M. snelloop, 1 verte-sprong van 3,50' M. 20 M. snelloop, 1 hoogt esprong van 1 M. ± 100 M. lengte. De horde-loopsprongen moeten, wanneer deze 4 M. van elkaar worden geplaatst, met een afwisselenden afstoot wor- Fig. 17. Fig. 24. Fig. 2;. 33 den genomen, terwijl de loopsprongen bij biaan b door het afstooten met denzelfdien voet worden uitgevoerd. Hindernissen, die niet vrij genomen worden, moeten met worden overgedaan; wij achten dit zoo'n belemmerende bepaling, die niet alleen aanleiding geeft tot niet winnen, doch ook een weinig belachelijk kan worden. Beter is het voor elke niet „vrij" genomen hindernis een of meer strafpunten toe te kennen of te bepalen, dat de turner zich in den gewonen gang naar de eindstreep begeeft en voor hem geen tijd wordt genoteerd. Het laatste lijkt wel hard, doch het isl ten eerste voor allen gelijk, en ten tweede zal men zich wel wachten om ongeoefend aan een hinderniswedstrijd mede te dóen. De hinderniswedstrijden op deze banen kunnen zoowel voor een persoonlijken als voor een vereenigingswedstriid worden gebruikt. Voor een vereenigingswedsrrijd loopen de deelnemers eener zelfde vereeniging pp dezelfde baan, de vereenigingen in ' dezelfde volgorde als zijl in hun sterkte-klasse zijn ingeschreven Een baan van 120 M. kan in 22 sec. maximum worden afgelegd; worden er nu' voor elke seconde minder aan het loopen besteed 1 of 2 punten toegekend, dan wordt de tijd op een eenvoudige wijze in punten omgezet. Vereenigingen, die zonder strafpunten de baan hebben genomen, gaan vóór, daarna vergelijke men de vereeniffineen met strafpunten. Bij elke hindernis moet een jurylid worden geplaatst die de lijsten der vereenigingen met het daarop voorkomend aantal loopers goed uit elkaar houdt en zich terdege moet -vergewissen, welke vereeniging aan de beurt komt. De inrichters van den wedstrijd moeten er dan ook voor zorgen, dat de met opgekomen vereenigingen niet op die lijsten voorkomen. De athletische baan. Deze baan heeft een lengte van ± 110 M. (1092/3 M.) waarop 10 hindernissen van 106% c.M. hoogte voorkomen, welke 9,14 M. van elkaar worden geplaatst. Het nemen van'de baan eischt veel oefening, daar telkens 4 schreden tusschen elke horde moeten gemaakt worden. Wordt de eerste hindernis met een linkschen afstoot genomen, dan moet de looper, wil hij zoo snel mogelijk de baan afleggen, alle hindernissen met links afstooten nemen Alle sprongen moeten loopsprongen zijn, daar' hij, die dat met doet en b.v. op twee voeten neerkomt, tegen geoefende hordenloopers verliest. Een geoefend hordenldoper loopt in 3 34 een krachtigen spurt met een telkens afbrekenden sprong, die 200 vlug en zuiver uitgevoerd wordt, dat de daaropvolgende loop hiervan geen nadeel ondervindt. Hethindernisrennen. Deze oefening wordt op een baan van minstens 1000, 2000 of ten hoogste tot 3000 M. gehouden. Slooten, nat of droog, verschillende horden, sohuttingen of hekken worden in de baan geplaatst en moeten volgens voorschrift of vrij worden genomen. Daar het in den regel niet mogelijk is zulke afstanden op een te overziene baan te laten loopen, is het goed uitzetten van de baan een eerste vereischte. Wat de taktiek betreft, verwijzen we naar den snelloop over 300 en 400 M. Het zich uitsparen om op het goede moment „de snelheid op te zetten" is steeds de beste taktiek gebleken. Zich zoo geven, dat men „op" is (uitpompt), voordat de eindspurt beginnen moet, of dat men deze niet met de grootste snelheid'kan afwerken, is steeds verkeerd. De estafetteloop. De snelposten der oude Grieken zijn tot voorbeeld geweest om dezen loop tot wedstrijdmiddel in te richten. Een groep turners, meestal 5 of 6, moeten over een afstand, in den regel 100 a 200 M., een vlaggetje naar elkaar overbrengen tot aan de eindstreep, welke 500—1200 M. van de beginstreep verwijderd kan zijn. De tijd, waarin de geheele afdeeling het vlaggetje overbrengt, is dus de som der tijden van alle deelnemers der groep. . . , Verschillende banen worden voor dezen loop ingericht. We onderscheiden rechte, ronde en zig-zagbanen. De zig-zagbaan verdient de voorkeur, wanneer de wedstrijd op het werkterrein van een turnfeest gehouden wordt, omdat dan het publiek den wedstrijd beter kan volgen. Het loopen is snelloopen op de korte baan, met onderlinge samenwerking. 35 Het overnemen van het vlaggetje is op een zig-zagbaan het moeilijkst en eischt goede oefening. Om de afstanden van 100 M. of meer zoo duidelijk mogelijk aan te geven, worden er op elk hoekpunt Van de baan stevige palen in den grond geplaatst. De loopers zorgen er voor, dat zij aan de linkerzijde van den paal passeeren, waarvoor de volgende looper, die aan de rechterzijde van den paal plaats neemt, de rechterhand uitsteekt om het vlaggetje over te nemen en weg' te snellen. Op de ronde of de lengtebaan is het overnemen van het vlaggetje makkelijker, omdat dan de looper met den volgenden looper een eind meeloopt en het vlaggetje pas loslaat, als 'hij zeker weet, dat het goed overgenomen is. Dit meeloopen mag slechts over een aantal meters (± 15) -worden toegestaan, daar het meestal als gangmaking wordt aangezien, hetgeen in de meeste gevallen toch niet zoo is. De afgewerkte looper kan in den regel geen gangmaker zijn voor den opnieuw beginnende, zoodat het meeloopen dikwijls ook verlies beteekent. Hoe het zij, het is beter een grens van meeloopen vast te stellen en den schijn van oneerlijkheid te vermijden. Ook het gangmaken buiten de baan moet verboden zijn, daar dit wel eens door al te ijverige leiders, die soms nog wel een officieele functie bij het feest hebben te verrichten, brute wordt toegepast. Naar gelang van de grootte van het terrein, worden verschillende banen ingelegd. Het starten geschiedt meestal op bet neerslaan van een vooraf opgeheven vlag. Goed starten en zuiver overnemen, kan tijd winnen, terwijl degene, die het vlaggetje laat vallen, onherroepelijk verliezen moet. Om de tijden goed op te nemen, moeten er bij elke groep minstens twee tijdopnemers aan de eindstreep worden opgesteld. Het vooraf vergelijken en controleeren der horloges is een eerste zorg. Aan de beginstreep staat ook een jurylid, welke het zuiver starten controleert, terwijl de tijdopnemers bij het overschrijden van de eindstreep door den laatsten looper, den gemaakten tijd vaststellen. Eén tijdopnemer per baan is niet aan te bevelen, omdat het horloge kan weigeren of te laat afgedrukt kan worden/ of met de overige verschillen kan. . Daar een dergelijke wedstrijd met Vs seconde gewonnen of verloren wordt, is het begrijpelijk, dat de hiervoren genoemde -voorzorgsmaatregelen streng in acht genomen dienen te worden. Lengte-banen zijn voor het goed waarnemen van den start 36 nog al eens lastig, ronde banen nebben het bezwaar, dat de eindstreep der partijen nooit gelijk kornt en de loopers zich in het nemen van de juiste baan spoedig vergissen. Hoe moeten onze turners bij het uitvoer,en der Volksoefeningen (gymnastische en li cht-a thl etische) gekleed zijn? Het is van algemeene bekendheid, dat, hoe minder de kleeding bij oefeningen, die met groote snelheid uitgevoerd of langdurig volgehouden moeten worden, hindert, hoe beter. Het is dan ook zeer gewenscht, dat door het vrijlaten van de kleeding alle hinderlijke kleinigheden uit den weg worden geruimd en er voortaan bij de wedstrijden in volksoefemngen (gymnastische en licht-athletische) een kleeding naar keuze wordt toegestaan. De schoenen moeten, wanneer het loopen op een grasveld plaats heeft, van ijzeren nagels zijn voorzien, terwijl voor het loopen op een grint- of straatweg zulke nagels op den duur zeer hinderlijk zullen zijn. De broek moet wijd en zoo kort zijn, dat het kniegewricht: geheel vrij is, terwijl het tricot met lange mouwen wel behouden kan blijven. Springen. Inleiding. Onder springen verstaan we die plaatsverandering van het lichaam, waarbij het als het ware door een vreemde macht van den bodem wordt opgeheven en in een bepaalde richting geworpen. Het lichaam zweeft dus een oogenblik in de lucht en beschrijft een parabolische baan. Wanneer we veronderstellen, dat afstoot en neersprong zich op' dezelfde ■hoogte) bevinden, ligt het hoogtepunt precies in het midden van den te zweven afstand. De invloed van het springen op het lichaam en de oefeningswaarde er van zijn zeer groot. Voor de beenspieren is de beweging, waarbij het hchaamsgewicht zoo hoog of zoo vèr mogelijk wordt verplaatst, een zeer groote krachtsinspanning. Springen is dus een krachtsoefening, waardoor de strekspieren, maar tevens de buigers^ zich zeer sterk ontwikkelen. De noodzakelijkheid echter, dat de beweging nauwkeurig afgemeten moet worden, dat bij het springen met aanloop de snelle voorwaartsché beweging moet omgezet worden in een sprongbewegjng, de overgang van de gebogen romphouding bij den opsprong in de gestrekte bij het neerspringen, de elastische buiging der beenen bij het aanraken van den bodem, het oprichten na den neersprong, dit alles geeft het springen ook het karakter van een vaardigheidsoefening. Men dient te trachten, zonder schade te doen aan een mooie lichaamshouding, gedurende het zweven en het goed neerkomen, de hoogte of verte van den sprong zoo groot mogelijk te doen zijn. Het neerkomen zij vooral steeds elastisch, daar in het neerkomen met gestrekte beenen een groot gevaar kan schuilen door te sterke schokken. Om het springen ook voor het practische leven van waarde te doen zijn, houde men niet steeds vast aan het gebruik van plank, lijn en mat. Men oefene dus ook zonder plank of matras' en' in plaats' van een lijn bezige men een lat, een horde of een ander vaststaand voorwerp. Een goed geoefend en geschoold springer zal ook op een harden bodem elastisch neerkomen. Door deze wijze van oefenen zal het zelfvertrouwen van den springer in groote mate verhoogd worden. 38 De snelle loop en de groote krachtsinspanning bij de uitvoering van den sprong oefenen een zeer gunstigen invloed op fie werkzaamheid van longen en hart. Bij het opsommen van de waarde en de beteekenis van het springen mogen we niet nalaten, enkele voorzorgsmaatregelen aan te geven. .-• . Met het oog op misstappen of te ver stappen over de plank, is het wel gewenscht, het hooge einde van een schuinen kant te doen voorzien, waardoor verstuiken voorkomen kan worden. Worden aan de voor- en achterzijde dan nog een tweetal gummi ringen bevestigd, dan is meteen de noodige veiligheid verzekerd' tegen het uitglijden van de plank. Het neerspringen op stoffige matrassen is voor de springers zeer nadeelig; zoo zelfs, dat we betwijfelen, of het nut van het springen dan niet verloren gaat. Daarom naar buiten met uw springoefeningen. Kan men inl de turnzaal echter een springbak inrichten, gevuld met een mengsel van zand, zaagsel en zout in gelijke deelen, dan is ook dat euvel weggenomen. Het ligt voor de hand, d^t methodische oefening evenals bij alle, ook hier noodzakelijk is. En al: is het waar, dat jarenlange ervaring ons heeft geleerd, dat bijzondere physieke eigenschappen een zeer grooten invloed oefenen op de resultaten bij het springen verkregen, waardoor het niet wel mogelijk is, een methode vast te stellen, die voor eiken beoefenaar gelden kan, enkele algemeene aanwijzingen zijn Zeker óp haar plaats. De aanloop1, 'die aan de meeste sprongen voorafgaat, dient veerkrachtig en goed berekend te zijn. De overgang van den aanloop in den afstoot, van den afstoot in de zweefhouddng en van deze weer in het neerkomen, zijn de kritieke momenten, waaraan de springer zijn volle aandacht heeft te schenken. .Men zorge er vooral voor, dat er bij den aanloop geen onnoodige krachtsverspilling plaats heeft; al zijn beschikbare kracht en energie moet de springer gebruiken bijf den afstoot. Niet minder aandacht moet er gewijd worden aan het strekken van het liohjaam nadat het over het doel is, en aan het neerspringen. Juist het feit, dat 'Wie zoo gaarne; de schoonheid van uitvoering bewaard willen zien, maakt den sprong nog moeilijker, aü moeten we .toegeven, dat hierdoor vaak grootere prestatie ingeboet wordt. Met het oog op de alzijdigheid willen we niet nalaten er 39 op te wijzen, dat het afstooten linksi en rechts (bifhet afstooten met één been) dient beoefend te worden; maar men geve den beoefenaar gelegenheid om te trachten met het voor hem meest geschikte been een zoo groot mogelijke hoogte of afstand te bereiken. Met de opmerking, dat het springen tot de meest nuttige en aangename oefeningen kan gerekend worden, die wij in de gymnastiek kennen, bevelen we de beoefening er van bij den lezer aan. /.^V a. Hoogspringen met aanloop. Men vange aan op een hoogte, waarop alle deelnemers den sprong gemakkelijk kunnen uitvoeren en late links en rechts afstooten. Is een zekere hoogte bereikt, dan late men den springer vrij. De plaats van afstoot voor den sprong is ongeveer % van de lengte der loodlijn van de lat neergelaten op den grond; hiervoor een vaste plaats aan te wijzen is met het oog op datgene, wat de praktijk ons leert, echter onmogelijk. Theoretisch is dit de meest gunstige, maar de praktijk gaat hiermede niet altijd hand aan hand. De lengte van den aanloop moet zoo kort mogelijk en niet langer'dan tien pas zijn. Het komt vooral aan op de laatste passen; hierbij zet men zoo krachtig mogelijk aan. (fig. 6). Bij den loop is de romp een weinig vooroverhellend, de armen zijn een wemig gebogen naast het lichaam met de vuisten krachtig gesloten; de afstoot geschiedt met veel energie, de romp wordt met een ruk omhoog gebracht, de knieën worden opgetrokken, de armen zwaaien naar voren; zoö mogelijk de voeten gesloten, (fig. 6). Is de springer over het doel heen, dan wordt onmiddellijk het lichaam gestrekt, (fig. 7). De neersprong geschiedt met half gebogen beenen, waaraan direct het strekken der beenen zich aansluit. Vaak werpt een springer, die reeds hoven het doel is, dit toch nog er af, doordat het strekken niet voldoende was. Men zorge er voor, het bovenlichaam zoover mogelijk naar voren te houden, gedurende den stijgenden tak van den sprong, om daarna te strekken, zooals fig. 7 aangeeft. b. Hoogspringen uit schredestand. Men plaatst zich vóór de lat met één been vóór, de armen achterwaarts geheven, de vuisten gesloten. Het voorgeplaatste been wordt even gebogen, de achterste voet raakt met de punt den grond, de romp nijgt een weinig voorover. Nu zwaait men de beide armen en het achterste 4o been krachtig naar voren omhoog, het voorste been wordt gestrekt en krachtig afgezet, waarna de sprong volgt. c. Hoogspringen met aanloop en afstoot met beide voeten. De aanloop zij kort, de afstand van de plaats waarop afgezet wordt tot de lijn is korter dan bij hoogspringen met aanloop. Men vange aan met een lagen .sprong, daar de afstoot zeer veel oefening eisoht om gevolgd te kunnen worden door een goed neerkomen. De passen ,van den aanloop worden gevolgd door een kleinen sprong met neerkomen in halve beenenbuiging, de armen achterwaarts gestrekt, (fig. 8). Krachtig en vlug worden uit dezen stand de beenen gestrekt, terwijl de romp, gelijktijdig met den afstoot, door een forsche opwaartsöhe beweging van de armen omhoog wordt gebracht. Het strekken van den romp en verdere deelen van den sprong als bij hoogspringen a. d. Hoogspringen uit den zij stand en afstoot met beide voeten. D eze hoogtesprong, zonder aanloop uitgevoerd, eischt een groote plotselinge inspanning en draagt bij tot een zeer krachtige ontwikkeling der beenspieren. We kunnen dezen sprong op twee wijzen uitvoeren n.1. ie met het front naar het doel en 2e zijwaarts daarvan. De springer staat in gestrekten stand met' de armen omhoog voor het doel. (fig. 9). |De armen worden gestrekt voorwaarts omlaag naar achter gezwaaid en tegelijk de halve beenenbuiging aangenomen, (fig. 8). De hielen hebben den grond verlaten en met kracht volgt de sprong als hierboven beschreven (zie c). De bewegingen van armen en beenen moeten ineenvloeien, zoodat de onderdeelen één geheel vormen. e. Hoogspringen uit den dwarsstand met afstoof met beide voeten. Met deze wijze van springen, die oppervlakkig beschouwd, veel weg heeft van den Schotschen .hoogtesprong met aanloop, maar toch een geheel andere uitvoering eischt, kan een beter resultaat worden bereikt dan met den sprong uit den zijstand. Evenwel heeft het neerkomen na den sprong/doordat het lichaam boven de lat eenigszins in horizontale richting gestrekt moet worden, zelden in een goede houding plaats; het is dan ook raadzaam, dat de plaats' waar neergesprongen wordt, voorzien is van een dikke laag zand of van matten. 41 De sprong eischt een groote mate van wilskracht en geoefendheid en moet op de volgende wijze uitgevoerd worden: De springer plaatst zich in dwarsstand zoo dicht mogelijk bij de lat, zonder dat hij haar bij (het opspringen met arm, schouder of heup kan afwerpen. De armen worden door voorwaarts omhoog gezwaaid en met het lichaam op den teenenstand zoo (hoog mogelijk uitgestrekt (fig. 9); maar inplaats van voorover, zooals fig. 9 aangeeft, . moet het lichaam bij deze oefening juist een weinig achterover gebogen worden, daarna zwaaien de armen ■door voorwaarts omlaag zoo ver mogelijk naar achteren, terwijl gelijktijdig de beenen half worden gebogen. Uit deze houding nu, wordt gelijk met het krachtig opwaarts zwaaien der armen, de opsprong genomen, die vooral niet in voorwaartsche maar een weinig in zijwaatftsche richting naar de lat moet geschieden. Zoodra het lichaam den grond verlaten heeft, moeten het been en de arm, welke het dichtst bij de lat zijn, met opwaartschen zwaai zoo vlug mogelijk er overheen gebracht worden — de romp gaat hierbij een weinig achterover — terwijl het andere been, dat zoo lang mogelijk omlaag gehouden moet worden, met hoogen zwaai over de lat wordt gebracht, moet het lichaam boven de lat met 1/2 draai lom de lengte-as - de draai geschiedt van het toestel — in horizontale richting gestrekt worden, waarna de neersprong plaats heeft. Dit laatste, het strekken van het lichaam, is vooral noodig •om te voorkomen, dat de lat met het zitvlak afgeworpen wordt. Wil de sprong goed gelukken, dan moeten alle onderdeelen ervan, zonder onderbreking' als één geheel elkaar opvolgen. Men ziet, dat deze soort sprong zeer moeilijk van samenstelling is; hij kan dan ook alleen beoefend worden door degenen, welke reeds over een goede springvaardigheid beschikken. /. Schotsche hoogtesprong. Om den Schotschen hoogtesprong uit te voeren, neemt men een aanloop in een richting die niet de lat een hoek maakt van ongeveer 450. De afstoot heeft plaats met één voet en wel met dien, die van de lat is afgekeerd. Is dus de linkerzijde van het lichaam naar de lat gekeerd, dan stoot men met het rechterbeen af. Na een aanloop van enkele passen wordt tegelijk met den afstoot het vrije been het eerst een weinig zijwaarts, omhoog gezwaaid, waarna het andere volgt; de armen worden naar 42 voren gebracht en door de vaart van den loop zweeft het lichaam in' schuin-voorwaatsche richting over het doel. (fig. 10). Het neerkomen geschiedt niet als bij gewoon hoogspringen, maar de voeten raken ook na elkaar den grond, daar de beenen beurtelings over het doel worden gebracht. De afzet kan door den schuinen aanloop dicht bij'lhet doel genomen worden. Men tracht de beenen tijdens het zweven vooral gestrekt te houden, waardoor de kracht van den zwaai vergroot wordt. g. Vèrspringen met aanloop. Het geheim van vèrspringen zit in hoofdzaak in den aanloop. De aanloop op zich zelf is reeds als een oefening te beschouwen. Den aanloop zouden we kunnen verdeelen in drieën n.1. den aanvang, welke kalm wordt ingezethet tweede gedeelte, waarbij geleidelijk de snelheid toeneemt, om te eindigen in eene, die verkregen wordt dpor de uiterste krachtsinspanning, waaruit ten slotte de afstoot genomen wordt. De grootste snelheid, dit heeft de praktijk geleerd, wordt verkregen bij een aanloop van 25 a 35 M. Na den afstoot, die zeer krachtig moet geschieden, volgt het zweven. Hierbij trachte men met het lichaam! een zooi groot mogelijken boog te beschrijven, terwijl de 'armen 'en beenen gelijktijdig met een krachtigen ruk naar; voren worden gezwaaid, (fig. 11). Om den te overspringen afstand zoo groot mogelijk te doen zijn, moet men aan het einde van den zweeftijd de armen krachtig zijwaarts zwaaien en de knieën zoo hoog mogelijk optrekken. De romp wordt gedurende het zweven naar voren, gebracht. h. Vèrspringen uit den stand met afstoot van beide voeten. De waarde van dezen sprong en de techniek van voorbereiding is ongeveer gelijk aan den hoogtesprong , met beide voeten. Bij het heffen der armen wordt het lichaam opgeheven op de teenen; in deze houding moet het lichaam gestrekt een weinig voorover nijgen, (fig. 12), waaraan de halve beenenbuiging met armenzwaai naar achter zich vluchtig aansluit, om onmiddellijk gevolgd te worden door den sprong. Bij den sprong zwaaien de armen weer voorwaarts. De romp wordt zooveel mogelijk naar voren gebracht. i. Duitsche driesprong. De geheele sprong bestaat uit drie deelen. Wanneer een der onderdeden verkeerd uitgevoerd wordt, kan daardoor het 43 geheel geschaad worden. De beide eerste deelen zijn loopsprongen, terwijl het laatste deel een vertesprong is. Daarliet neerspringen op één been tot de ongewone bewegingen behoort, is het gewenscht de loopsprongen goed voor te bereiden. (Zie onder loopsprong). , -i i < Uit den aanloop1, die zoo snel mogelijk gemaakt moet worden, wordt b.v. met den rechtervoet afgestooten; het lichaam wordt op den linkervoet opgevangen. Daarna wordt afgestooten met den linkervoet voor den tweeden loopsprong, die op den rechtervoet wordt opgevangen, waarna de afstoot met den rechtervoet volgt om te eindigen in een neerkomen op beide voeten. De springer bedenke, dat hij niet alle kracht uitsluitend aanwendt voor den eersten sprong, want dan is mislukking van den tweeden het onmiddellijk gevolg en daaronder lijdt weer de derde. Aan het neerkomen uit den eersten loopsprong is ook gevaar verbonden voor het voetgewricht. De tweede sprong is in den regel1 het kleinst. Uit dezen sprong wordt alle energie verzameld, om den . laatster* vertesprong (den eigenlijken sprong) zoo groot mogelijk te doen zijn. Men trachtte bij den eersten loopsprong op den voorvoet neer te komen, om onmiddellijk gereed te zijn voor den tweeden. j. Engelsche of Amerikaansche driesprong. Hiermede zijn grootere afstanden te bereiken dan met zijn Duitschen broeder. Hij verschilt van dezen, doordat de afstoot en neersprong van den eersten sprong met denzelfden voet geschiedt, daarna volgt een loopsprong met neerkomen op den tegengestelden voet, waarna weer de vertesprong besluit. Hierbij kan juist de tweede sprong ook grootOgenomen worden. Opmerking. ■ Men kan door strepen op den grond de afstanden voor de drie sprongen aangeven, om deze afstanden voor de beoefenaars als doelen te beschouwen. Men legge vooral geen stokken of andere harde voorwerpen op deze afstanden, daar een sprong hierop zeer ernstige gevolgen kan hebben. k. Hoog-vèr- en vèr-hoogspringen. Het verschil tusschen beide sprongen is hierin gelegen, dat bij hoog-vèr de hoogte dezelfde kan blijven en de afstoot telkens verder van de lijn (of lat) genomen wordt, terwijl bij vèr-hoog de afstand van afstoot en doel dezelfde blijft,, maar dit wordt hooger geplaatst. In deze sprongen vinden we dus een combinatie van den hoogte- en vertesprong. De aanloop zal voor den vèr-hoogtesprong sneller en met meer kracht genomen dienen te worden 44 •dan voor den hoog-vertesprong. Wat de opmerkingen omtrent de wijze van uitvoeren betreft, kunnen we verwijzen naar de hoogte- en vertesprong. (De vèr-hoogtesprong is een uitstekende oefening voor den gewonen vertesprong, daar de beoefenaars genoodzaakt zijn bij de uitvoering een boog te beschrijven, daar bij den vertesprong vaak te vlak langs den grond wordt gesprongen. I. Tremplin-springen. Het springen met de veerende springplank biedt den springer, doordat de sprong zooveel hooger kan zijn en dus het .zweven langer tijd in beslag neemt, gelegenheid ,om- mooie lichaamshoudingen te laten zien. (Het toestel zullen we als bekend veronderstellen). Het toestel leent zich bij uitstek voor hoog- en hoogverspringen met aanloop. Hoogspringen zonder en met aanloop en afstooten met beide voeten is een zeer goede, maar moeilijke oefening, daar hierbij de springer zeer gemakkelijk voorover kan duikelen. Men voorkomt dit door tijdens den afstoot en het zweven idlen romp niet voorover te buigen, maar tegelijk met den afstoot flink opwaarts te strekken; vooral moet de springer hierbij recht vOor zich uit en niet naar den grond zien. • De afstoot van de plank eischt groote voorzichtigheid, daar mistappen zeer gevaarlijk kan zijn. Den besten en zekersten afstoot bekomt men met één flinken stap op de plank. Is deze wat lang, zoodat er twee stappen op gemaakt moeten worden, dan make men den eersten aan het begin der plank. Vooral Jiet strekken van het lichaam na het hoogste punt kan hier zeer goed tot zijn recht komen. (fig. 13). Het is voor den ongeoefende niet raadzaam deze sprongen — vooral met afstoot van beide voeten — tb beoefenen zonder hulp van een voorturner. Deze plaatst zich vlak achter de lat (of lijn). m. Pols-vèrspringen. Deze wijze van springen is als een voorbereiding te beschouwen voor het pols-hoogspringen. Het aanvatten van den polsstok is niet op vaste wijze voor te schrijven; toch leert de praktijk den meesten springers aan te vatten in bovengreep (fig. 14, 15 en 16 geven den ondergreep aan). Als onderlingen afstand der handen mag men als normaal aannemen, een 'arm gebogen naast den schouder, den anderen gestrekt en daarbij met elke hand den polsstok omklemd .(fig. 14 pols-hoogspringen). 45 (De grootste moeilijkheid voor vele beginnende springersis het aanleeren van den draai, dien het lidhaam om den polsstok als vaststaand voorwerp maakt. Men onderwijst dit het gemakkelijkst door op een verhevenheid te gaan staan en den stok vlak voor het lichaam op den grond te plaatsen, (fig. 14). Uit deze houding moet men naar voren neerspringen, waarbij de onderste arm vooral gestrekt, de bovenste gebogen blijft; beide beenen worden daarbij zoo hoog mogelijk naar voren gezwaaid. Houden we even het oog op de houding, aangegeven, in fig. 14 (pols-hoogspringen) en nemen we deze houding aan als uitgangshouding voor, 'het pols-vèrsptringen, waarbij de turner op een verhevenheid staat. Het gemakkelijkst wordt dan de sprong uitgevoerd, wanneer de springer met draai links neerkomt, waarbij de polsstok wordt vastgehouden. Daarna moet de afstoot met één been beoefend worden, waarbij het andere naar voren opzwaait. Men trachte bij het uitvoeren van den draai zoo dicht mogelijk langs den stok heen te gaan. Daarna. gaat men over tot het springen uk den schredestand, om ten slotte het springen met aanloop te gaan beoefenen. Den stok op de juiste hoogte vast te houden, pm den sprong uit te voeren, is de moeilijkheid, welke zich dan openbaart. Heeft men te laag vast, dan wordt de sprong te klein, d.w.z. de springer komt niet hoog genoeg van den grond. Houdt de springer daarentegen te hoog vast, dan komt hij niet over het hooge punt heen en valt óf terug óf glijdt langs den polsstok naar beneden. Door oefening komt elke springer er toe, zelf de hoogte te bepalen. „Men kan niet verder springen dan zijn stojk lang is", is een spreekwoord, dat in de praktijk reeds dikwijls niet waar bleek te zijn. Het is wel degelijk mogelijk verder te springen met een stok van 3 M,. dan de lengte) aangeeft. Op verschillende wijzen kan men den sprong vergrooten door: ie. den stok zoo ver mogelijk weg te plaatsen, van den afstoot gerekend, maar steeds zóó, dat men toch over het hoogste punt heen komt. 2e. den stok zoo hoog mogelijk aan te .vatten, maar onderdezelfde voorwaarde als bij 1 genoemd. 3°. door onder de uitvoering van den sprong de handen aan den stok hooger te plaatsen. Dit hooger plaatsen moet geschieden als men even over het hoogste punt heen is. De onderste hand wordt boven de andere geplaatst en nu volgt een krachtige afzet van den stok, waarbij het lichaam naar voren wordt gebracht, óf men kan zelfs door ;oefening beide handen beurtelings naar boven verplaatsen om te eindigen met een krachtigerr stoot in de richting van den sprong- 46 Hierbij zal in vele gevallen de stok losgelaten moeten worden om zoo ver mogelijk neer te komen. n. Pols-hoogspringen. Over het aanvatten van den stok kunnen we gevoeglijk verwijzen naar het pols-vèrspringen. De bovenste gebogen arm dient den springer tot hang, de onderste gestrekte arm tot steun. (fig. 16). De eerste oefeningen moeten geschieden over een laag gespannen lat of lijn. Men zorge voor een krachtig neerzetten van den stok, liefst in weeken grond pf in zand. De plaats van neerzetten moet .zorgvuldig gekozen worden, zoodat de stok bij het vertikaal komen en zelfs bij eenigszins overhellen naar de lat, deze afwerpt. Wij noemen hier geen afstand voor het plaatsen van den stok vóór de lat, omdat dit afhankelijk is èn van de 'hoogte van den sprong èn van eiken springer persoonlijk. (Dus even vóór de projectie van de loodlijn van de lat. (fig. 14). De moeilijkheid voOr den beoefenaar is: het terugwerpen van den stok, voor de sprong voleindigd -is. Dit kan in den beginne zonder lat of lijn beoefend worden of de voorturner plaatst zich vlak bij de plaats, waar de stok wordt neergezet aan den tegenovergestelden kant dan waarlangs dè springer heen draait en pakt 1 onmiddellijk den stok vast, wanneer deze neergezet wordt, om door krachtig tegenhouden den springer te noodzaken los te laten. Hoe hoog moet nu de stok worden ^vastgehouden, om den sprong te kunnen uitvoeren? Als regel neemt men aan: de bovenste hand moet den stok iets hooger vast hebben dan de sprong hoog is. (fig. 16). D e a a n 1 o o p. Stok met beide handen in bovengreep (sommige springers maken ook gebruik van ondergreep) en de aanloop met den stok schuin hoog. (fig. 15). Anderen loopen weer met den stok schuin laag, wat zij gemakkelijker vinden om den stok stevig te plaatsen. De aanloop neemt gelijkmatig in snelheid toe en is 25 a 30 M. lang. Met een krachtigen zet wordt de stok vóór de lat in den grond geplaatst, (fig. 14). Hierna volgt het krachtig omhoog brengen van het lichaam in den sprong zelf. Het lichaam wordt pmhoog gebracht door den krachtigen afstoot der beenen, die zoo hoog mogelijk in hoek worden opgezwaaid en door 'het optrekken met den bovensten arm en het opduwen met den ondersten. De sprong kan uitgevoerd worden als flank- en flank-» wendsprong. 47 De techniek van den sprong- is hier ook zeer individueel. Een sprong voorschrijven om tot mooie resultaten te komen bij iederen beoefenaar, gaat niet. Bij den flanksprong wordt 't lichaam zijwaarts opgeworpen, waarbij de stok zij-achterwaarts wordt weggeworpen en de neersprong plaats heeft met •den rug naar de lat. Bij dezen sprong is de kans zeer groot met de onderste hand de lat af te werpen. Bij de hooge sprongen moeten eerst de beenen in hoek omhoog gebracht worden en boven de lat tot plankhouding gestrekt worden. Veelal wordt bij deze sprongen de lat met het zitvlak -afgeworpen. Een der mooiste sprongen is de flankwendsprong. (fig. 16), Deze wijze van springen eischt groote zekerheid. De beenen worden weer zoo hoog mogelijk in hoek opgezwaaid om -daarna het lichaam met % draai om) de lengteas door de flankhouding heen te draaien naar den stok. 'Het lichaam wordt nu krachtig naar omhoog gestrekt, waardoor het bovenlichaam over de lat gebracht wordt, terwijl bij het strekken der armen de stok voorwaarts teruggeworpen wordt; de neersprong geschiedt in zijstand met het gezicht naar de lat. Van niet geringe beteekenis voor den sprong is ten slotte de aanloop. Men moet vooral niet onder den aanloop angstig zoeken naar de plaats, waar de stok ingezet moet worden; dit moet moedig en zonder twijfelen geschieden, anders gaat er een gedeelte van de snelheid verloren, die in den sprong opgenomen moet worden. De aanloop wordt dus krachtig en zonder vrees uitgevoerd. o. Loopsprong. De beteekenis van den loopsprong wordt reeds eenigszins in de benaming uitgedrukt. Het is inderdaad loopend springen. Wanneer tijdens het loopen de passen grooter; worden gemaakt, totdat de tusschenruimte van de passen niet meer is te overstappen, dan kan het voortgaan alleen geschieden door het maken van loopsprongen. Om een goede vergelijking te maken ga men eens na het overgaan van den draf in den galop, zooals men dat bij de meeste viervoeters kan waarnemen. De loopsprong kan als verte- en hoogtesprong toegepast worden. Als vertesprong vinden we hem reeds bij den Duitschen driesprong; de hoogtesprong geschiedt meestal over een lijn, horde of losstaand houten hekje ter hoogte van i M. tot 1,20 M., als één der hindernissen bij den hinderniswedloop en hordenloop; hij is echter moeilijker van uitvoering dan de vertesprong. De hindernis- en hordenloop worden gehouden op tijd, de 48 deelnemer heeft er dus groot belang bij in den kortst mogelijken tijd de bij den wedstrijd voorkomende hindernissen te overwinnen. * «r» Waar bij den neersprong van alle hoagtesprongen het bovenlichaam naar boven moet gestrekt worden, moet de romp bij den loopsprong om de snelheid te behouden, naar voren gebracht worden. Zoodra de springer over het döel heen is, (fig. 17), moet hij trachten op den voorste voet neer te komen,, dat natuurlijk om den schok te breken, een weinig gebogen moet worden, om daaruit onmiddellijk, zonder oponthoud, den loop te kunnen voortzetten. Het achterste been moet zoo lang mogelijk achterwaarts blijven, om het na den sprong, vlug en tegelijk met het zwaartepunt vzan het lichaam naar voren te brengen. Daar bij dezen sprong zeer gemakkelijk knie- en voetkneuzingen kunnen ontstaan, wordt den ongeoefende groote voorzichtigheid aanbevolen. p. Springen over een schutting. De schutting wordt, evenals de horde, als hindernis bij, den hinderniswedloop gebezigd. Het is een hindernis, waarvan het nemen door de toeschouwers, vooral als zij op spronghoogte is gesteld, altijd met veel belangstelling gevolgd wordt. Evenwel eischt zij van den deelnemer zekere vaardigheid. De schutting wordt op borst-, reik^ en spronghoogte geplaatst. De op borsthoogte gestelde schutting kan met verschillende sprongen overwonnen worden. Men zou b.v. om de gymnastische geoefendheid van de deelnemers te laten uitkomen, voor het nemen van de hindernis, verplichte sprongen kunnen vaststellen: o.a. een hurksprong (fig. 18), spreidsprong (fig. 19), wendsprong (fig. 20), flank- en keersprong (fig. 21 en 22). De flank- en keet sprong kunnen met steun op één of twee handen uitgevoerd worden. Met den flanksprong (fig. 21) is echter de hindernis in den korsten tijd te overwinnen en isdus deze daarom boven de andere sprongen te verkiezen. Is de schutting op reikhoogte, dan moet men uit den aanloop, welke bij de schutting een weinig ingehouden moet worden, in steun op de schutting springen; uit deze houding wordt het bovenlichaam zoo vèr mogelijk voorover gebogen,, waarbij de eene hand in ondergreep op de schutting en de andere zoo laag mogelijk tegen de achterzijde er van geplaatst wordt, de beenen worden nu over de schutting gezwaaid, het lichaam vluchtig gestrekt (fig. 23), om het toestel met een wend-flanksprong te verlaten, waarna de loopzoo vlug mogelijk hervat wordt. Fig. 26. Fig. 30. Fig. 32. Fig. 33- Fig. 36. Fig. 38. Fig. 40. Fig. 41. 49 De wend-flanksprong is te verkiezen boven den wendsprong, omdat bij den neersprong het front van het lichaam in de richting komt, waarin de loop voortgezet moet worden. Moet de schuttinghindernis op spronghoogte overwonnen worden — zij kan tot een hoogte van 2,75 M. gebracht worden — dan komt er gedeeltelijk ook een klimoefening bij. Uit den aanloop, welke eveneens als bij de vorige oefening, bij het naderen van de schutting een weinig ingehouden moet worden, moet men zoo hoog mogelijk tegen de schutting opspringen, waarbij natuurlijk getracht moet worden met de handen den bovensten rand dér schutting vast te grijpen; onmiddellijk worden de armen ingetrokken, terwijl de voeten onderwijl tegen de schutting blijven oploopen (fig. 24), totdat het lichaam in den steun is, waarna men aan den anderen kant als bij fig. 23 aangegeven, neerspiringt. Daar bij den hinderniswedloop altijd twee deelnemers tegen elkaar loopen en er dus kans bestaat, dat beide tegelijk de schutting moeten overklimmen, moet de 'breedte van de schutting minstens 2Vas a 3 Meter zijn. De lengte van de baan is gewoonlijk voor adspiranten 50 Meter met 2 k 3 hindernissen en voor volwassenen 100 Meter met 4 a 5 hindernissen van verschillende soort. Werpen. De waarde van het werpen als lichaamsoefening. Terwijl bij 't springen de beweging hoofdzakelijk in de beenspieren schuilt, zoo komt het bij 't werpen voornamelijk aan op de spieren, die den arm bewegen en de schouders vastzetten. We zeggen voornamelijk. Immers bij vele worpen komt 't hierop neer, het zwaartepunt van ''t lichaam zoo dicht mogelijk bij 't punt te brengen, waar 't voorwerp, dat geworpen wordt, de hand (of handen) verlaat. Het ligt dan ook voor de hand, dat de strekspieren van den rug en met deze de gelijksoortige groepen van de beenen krachtig daartoe meewerken. Deze werking wordt nog sterker, wanneer de worp met een sprong gepaard gaat. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate het te werpen voorwerp zwaarder is, ook de ontwikkeling van net spierstelsel grooter zal zijn. Het werpen, in het bijzonder het stootwerpen, is dus op zichzelf reeds een krachtsoefening. Bij de slingerr worpen treedt de krachtsontwikkeling minder op den voorgrond. Daarbij geldt vooral de bekwaamheid van den werper, om het slingerende voorwerp op het juiste moment los te laten, om den worp zoo ver of zoo hoog mogelijk te doen zijn. Deze worpen ontwikkelen dus vooral de behendigheid en slag1vaardigheid, kortom 't coördinatievermogen. Met de zwaarte der voorwerpen neemt natuurlijk ook bij deze worpen de krachtsontwikkeling toe. Men mag niet uit Tiet oog verliezen, dat 't werpen dient beoefend te worden als middel tot harmonische ontwikkeling van het lichaam. Daarom dient zoowel rechts als links geoefend te worden. Toch- is 't een onmogelijkheid, om door geregelde oefening de rechter- en linkerzijde evenveel tot ontwikkeling te brengen. De onevenredige krachtsontwikkeling is een van nature gegeven eigenschap. De natuur komt echter door een meerdere krachtsontwikkeling van eene zijde van 'tlichaam deze tekortkoming eenigszins tegemoet; immers door reflexbewegingen en den krachtig opgewekten bloedstroom, worden de gelijknamige spieren aan de andere lichaamszijde wel degelijk ook ontwikkeld. Fig. 44. Fig. 46. 5' De werp baan. De werpbaan is de gebogen lijn, die het geworpen voorwerp doorloopt, van het punt waarop het de hand (handen) verlaat, tot daar, waar het den grond voor het eerst aanraakt. In de werpbaan kan men in 't algemeen onderscheiden de opstijgende en de neerdalende tak. 't Hoogste punt noemt men 't culminatiepunt. Bij een horizontalen worp ligt het culminatiepunt op de plaats waar het voorwerp de hand verlaat. Wanneer een worp wordt uitgevoerd, werken verschillende krachten op het voorwerp in: ie. De kracht, waarmee 't voorwerp verwijderd wordt. Deze kracht werkt dus vóór het voorwerp zich in de werpbaan bevindt. Zoo spoedig het vrij is, werken er op in: 2*. de zwaartekracht, die naar beneden trekt en 3e. de tegenstand der lucht, die de snelheid doet verminderen. D eze derde kracht kan mee- en tegenwerken. Is de worp in de richting van de luchtbeweging (windrichting), zoo zal dit dezen ten goede komen, terwijl de baan verkort zal worden, indien de windrichting tegengesteld is aan de werpbaan. Een zijdelingsche windrichting laat haar invloed ook op de grootte van den worp gelden. Van zeer grooten invloed is ook de hoek, waaronder het geworpen voorwerp zijn baan aanvangt. Hieronder verstaan we den hoek, die gevormd wordt door de horizontale lijn en de raaklijn, getrokken aan de gebogen werplijn bij den aanvang van den worp. W. £>.£>. Q. V Werpbanen voor verschillende worpen, alle met dezelfde werpkracht, maar met verschillende aanvangshoeken. Een aanvangshoek van ± 45 ° is de meest gunstige om een zoo groot mogelijken afstand te werpen. 52 Soorten van worpen. De worpen kunnen we tot twee groote groepen rangschikken: ie. de stootworp; 2e. de slinger- of zwaaiworp. Het groote verschil in beide zit hierin, dat bij den stootworp de arm van een gebogen in een krachtig gestrekten vorm overgaat, terwijl bij den slingerworp de arm zooveel mogelijk gestrekt blijft. De stootworp. De stootworp kan met één of beide armen worden uitgevoerd. Het gaat hier, om de spieren, die den worp uitvoeren, zoo gunstig mogelijk te doen werken. Werpen we met 2 armen een izwaren last (b.v. een steen of kogel van 10 K.G.), dan komt het vooral aan op de strekkracht der bovenste ledematen. De steen wordt voor de borst of het hoofd gebracht, de beenen worden half gebogen en op 't oogenblik van den worp door strekken der armen en beenen met kracht weggestooten. De stootworp met één arm uitgevoerd is verder en hierbij komen nog enkele andere bewegingen. Bij dezen vorm geldt 't vooral, den worp zoo ver mogelijk uit te halen, d.w.z. men buigt hier weer de beenen, maar tevens wordt de romp gedraaid naar de zijde van den arm, waarmee men werpt en genijgd tegengesteld aan de richting, waarin de worp-plaats heeft. (Zie steen- of kogelstooten). Dit zou men kunnen noemen de beweging „uithalen". De spieren zijn nu krachtig gespannen, nu volgt een vlug en zeer. krachtig strekken, waarbij het zwaartepunt van het lichaam zoo dicht mogelijk bij het beginpunt van de werpbaan wordt gebracht en het voorwerp wordt losgelaten. Bij deze beweging heeft dus een terugbuigen en draaien tegelijk plaats met het strekken der armen en beenen. Het behoeft geen nader betoog, dat door oefening in deze worpen de krachtige ontwikkeling van borst-, rug-., arm- en beenspieren zeer bevorderd wordt. De slinger- of zwaaiworp. Waar bij den stootworp 't weggeworpen voorwerp zijn snelheid ontvangt door de krachtige spierinspanning, werken bij den zwaai- en vooral bij den slingerworp andere omstandigheden mee. Door 't beschrijven van een of meer cirkelbogen, hetzij geheel of gedeeltelijk, wordt aan het weg te werpen voorwerp 53 voortstuwende kracht gegeven. Hoe grooter en sneller deze cirkelbeweging wordt uitgevoerd, des te krachtiger 'zal natuurlijk ook de worp zijn, waarbij nog komt, dat op 't oogenblik waarop het voorwerp zijn werpbaan begint te doorloopen, het een kaatsten krachtigen stoot in de richting van den worp) ontvangt.Ten einde dezen laatsten piotseringen ruk zoo krachtig mogelijk te maken, wordt vóór 't loslaten de arm in 't elleboogsgewricht vaak even gebogen, om daarna krachtig te worden gestrekt. De cirkels, die beschreven worden, hebben ook veel invloed op de grootte van den worp. Een slingerbal met riem zal men verder werpen dan een kogel van het zelfde gewicht. "De cirkel, die met het eerste voorwerp beschreven wordt, is grooter en kan door den langen hefboomsarm (arm + riem) krachtiger zijn, dan een cirkel beschreven met een bal in de hand vastgehouden. (Nadere beschouwingen volgen hierna). Wat 'tlaatste betreft: De cirkelboog, beschreven met een kogel of bal, kan 1/4, V2 en meer bedragen. In 't eerste geval is 't alleen een beweging van den arm in 't schoudergewricht. In 't tweede geval draait de romp mee en blijven de voeten op de plaats. In 't derde geval, b.v. een beschrijving van s/4 of Vs draai, wordt daarbij tevens één voet verplaatst, terwijl men op den anderen een draai om de lengte-as uitvoert. Wat de hoek betreft, waaronder 't voorwerp wordt weggeworpen, kunnen we zeggen, dat die van ± 450 weer de meest gunstige is. Nog rest ons te wijzen op de slinger- of zwaaiworp met den kleinen bal (slagbal, cricketbal, honkbal e.a.). Hierbij wordt de worp ook weer uitgehaald, d.w.z. met gebogen arm als het ware achterwaarts een aanloop genomen om, naar voren gebracht, dit lichaamsdeel krachtig te strekken. Als men hij dezen worp den romp ook laat meewerken, door het lichaam bij het uithalen achterwaarts en bij den worp naar voren te brengen, dan zal de bal verder en ook hooger gaan. Discuswerpen. Het werpen met den discus, één der oefeningen van het Pentathlon, is één der meest belangrijke athletische vormen. Het eischt als het ware inspanning van alle spieren, die invloed hebben op het heffen, strekken, rompdraaien, springen, knieen hoofdbuigen. iDe Grieksche beeldhouwer Myron geeft in zijn schepping van den discuswerper één der mooiste beelden. 54 Het doel van het discuswerpen was een bepaald doel te treffen of er over heen te werpen. De discus bestaat uit een ijzeren schijf van een bepaald gewicht. Het meest gebruikelijke is 2 K.G. (Men bezigt ook houten schijven, die in het midden met ijzer op het bepaalde gewicht zijn gebracht. Er zijn verschillende manieren om den discus te werpen. Laten wij in de eerste plaats den Myronschen worp met den rechterarm verklaren. In werkelijkheid bestaat de worp uit 3 onderdeelen, die zonder onderbreking uitgevoerd, in elkander overgaan, n.I.: ie. de voorzwaai, 2«. de terugzwaai, 3e. het wègwerpen. De beide eerste zijn noodig, om den werparbeid van den arm te ondersteunen. De discus wordt in de platte rechterhand gelegd, met wijd uitgespreide vingers, zoodat de laatste ledën der 4 vingers den rand der schijf omvatten. De duim is eveneens uitgespreid, (fig. 25). 1. De voorzwaai. Uit een kleinen schredestand met het rechterbeen voor, wordt de rechterhand met den discus voorwaarts hoog gezwaaid, waarbij de linkerhand tegen de schijf wordt gelegd, om afglijden of omslaan te voorkomen, (fig. 26). Aan deze beweging sluit zich zonder onderbreking 2. de terugzwaai aan. Uit de houding vóór-hoog wordt de rechterarm gestrekt met den discus voorwaarts omlaag, zoo hoog mogelijk achterwaarts gezwaaid, waarbij de romp voorover buigt en tevens* naar rechts draait. Hierbij wordt het rechterbeen gebogen, terwijl het linker been, waarop het lichaam niet rust, gebogen 'wordt, met de punt van den voet op den grond. Hierdoor wordt de zwaai vergroot. Bij dezen terugzwaai kan de linkerhand den discus niet volgen. Dit is nu ook overbodig geworden, want door den zwaai blijft de schijf vanzelf in de rechterhand. De linkerhand steunt op de knie van het rechterbeen. (Myron). (Zie fig. 27). Ond er inspanning van alle krachten volgt nu het eind van deze bewegingen: 3. Het wegwerpen. Het gebogen rechter (stand-)been wordt gestrekt, tegelijk met het verheffen van den romp, die tevens terugdraait. Het SS achterwaarts gestelde linkerbeen zwaait voorwaarts en tegelijk slingert men den discus naar voren. Het vorenstaande is de juiste beschrijving van den Myronschen worp. In de praktijk ziet men het wegwerpen zeer vaak op een andere manier uitvoeren, n.1.: Uit de houding, die fig. 27 aangeeft, maakt de werper met sprong een vrijen draai naar links (fig. 28). Hierbij wordt juist de draai vrij van den grond aangegeven. Het rechterbeen komt dan vanzelf voor; het linkerbeen zwaait achterwaarts en de discus wordt met gestrekten rechterarm weggeworpen, (fig. 29). De discus moet met het platte vlak naar den bodem gekeerd blijven en dus vlak de lucht doorklieven. Al deze bewegingen moeten achter elkaar zonder onderbreking als één groote zwaai worden uitgevoerd. De discus moet als een kogel, langs jeen gebogen lijn door de lucht vliegen (werphoek 450) en met zijn rand op den bodem komen. Dit aanrakingspunt wordt ook als maatstaf genomen bij het bepalen van de grootte van den worp. Men werpt in den regel 'uit een cirkel van 2,5 M. middellijn. Een worp is dan ^_ * alleen geldig, wanneer de discus neerkomt "/vi^C binnen een cirkel-jsector van 900. \. J * D eze beschreven worp is er een zonder aanloop. In den regel plaatst zich dan de werper in een kring met een middellijn van 2,50 M. en wordt de worp gemeten van den cirkelomtrek af. Om een alzijdige ontwikkeling van het lichaam te bevorderen, is rechts en links oefenen natuurlijk gewenscht. Speerwerpen. Een der oudste oefeningen is wel het speerwerpen en in dat opzicht zouden we de oogen neerslaan, als we van de resultaten der oude Grieken en Hellenen lezen. De zekerheid, waarmee bij hen een worp werd uitgevoerd, grenst aan het ongeloofelijke en toch,, door oefening wordt hier ook al weer de kunst verkregen. De worp kan tweeërlei doel hebben en heet dan een hoogte- of een verteworp. Voor de wijze van werpen zouden we kunnen volstaan met te verwijzen naar het steenstooten. De uitgangshouding'Ss een zijwaartsche rompnijging in een uitvalstand, beide armen gestrekt, één in de richting van den worp, de andere hand houdt de speer vast, en wel zóó, dat de speer ligt tegen de muis der hand, met den duim aan den bovenkant, twee of drie der voorste vingers omvatten de speer mee en de pink rust tegen de hand: 56 Na deze houding volgt onmiddellijk, als wiegende beweging aan de vorige aansluitende, de uitworp. Hierbij wordt de arm, waartegen de speer rust, gestrekt omgezwaaid naar hoog, de andere arm zwaait benedenwaarts; de romp wordt teruggedraaid en tegelijk met een krachtig standwisselen werpt men de speer weg. Buigt men den arm, om deze daarna weer te strekken, zoodat de speer in die houding wegvliegt, dan is het geen zuiver werpen meer, maar stooten. Bij ver werpen is de meest gunstige hoek ongeveer 450. Bij hoogwerpen wordt hij ongeveer 60°. Bij het speerwerpen met aanloop kan de speer op twee wijzen worden vastgehouden. Fig- 32 geeft aan: vast in de volle hand; fig. 34 daarentegen: het einde rustende in één hand, met de andere hand vast in schuine richting hellend. Uit beide houdingen volgt na den aanloop een worp; alleen met dit verschil dat, na de houding van fig. 34 een meer vertikale worp volgt, dan na den aanloop in 32 aangegeven. (Zie fig. 33 en 35). Men bedenke, dat bij het werpen met aanloop het been aan dezelfde zijde als de arm, waarmee de worp wordt uitgevoerd, vóór moet zijn en de laatste stap eigenlijk een sprong is. Om te beoordeelen of een worp goed is, moet de speeri met de vóórpunt het eerst den grond raken. Om duikelen te voorkomen, vatte men de speer zoo aan, dat het einde vóór de hand iets zwaarder is dan het achtereinde. Als voorzorg houde men vooral het publiek op grooten afstand. Hamerwerpen. Zien we den tegenwoordig en zwaren, ijzeren kogel met den ketting en beide handvatten (zie fig. 36), dan vragen we ons af, hoe men aan den naam „Hamer" fkomt? Het hamerwerpen is uit de ijzerstreken van Engeland langzamerhand over de wereld verbreid. Oorspronkelijk was het een stok met een zwaren klomp ijzer, langzamerhand is de stok vervangen door een buigzame staaf, totdat we ten (slotte den tegenwoordigen vorm verkregen. De staaldraad moet minstens 3 m.M. dik zijn en is aan het einde voorzien van 1 of 2 handvaten. De totaallengte is niet meer dan 1,22 M. 'en het totaal gewicht niet minder dan 7,26 K.G. Er wordt geworpen uit een cirkel met een middellijn van 2,13 M. Als er één worp is, die mannelijke kracht en groote inspanning eischt, dan is het gewis deze. De uitvoering beschrijiven kan in 'tkort geschieden, maar wie zich aan de oefening 57 waagt, zal ondervinden, hoe zwaar het hem zal vallen eenig succes te verkrijgen. Men plaatst zich in spreidstand zijwaarts met in beide handen een handvat (fig. 36). Nu begint men tmet den kogel cirkels te beschrijven, waarbij de armen over het hoofd worden gebogen en de kogel zich hoe langer hoe hooger van den grond verheft, totdat hij ten slotte, de handen over het hoofd zwaaiend, tusschen schouder- en hoofdhoogte rondgeslingerd wordt. (fig. 37 en 38). Is de kogel op die hoogte gekomen, dan spant men zich tot het uiterste in en met alle kracht, die nog rest, slingert men het zware voorwerp weg. (fig. 39). Hoe hooger de kogel boven den grond verheven, des te verder zal hij ook vliegen. Opmerking. Men neme bij het oefenen voldoende voorzorgen om ongelukken te voorkomen, wat betreft de toeschouwers, daar men in het begin in den regel door het draaien de richting van den worp niet meer kan bepalen. Slingerbalwerpen. Tot de krachtigste slingerworpen behoort stellig die met den slingerbal. De door het N. G. V'. voorgeschreven bal heeft een gewicht van 2 K.G., terwijl de lengte van den riem 25 c.M. bedraagt. Om met eenig succes het werpen te beoefenen, is in de eerste plaats noodig, dat men zijn ivooroefeningen zoo kiest, dat de armbewegingen, d.w.z. het rollen van den arm, zoo geleidelijk en tevens zoo gemakkelijk mogelijk geschieden. Als eenvoudigste vorm zou men kunnen beoefenen: ie. In den schredestand b.v. met het linkerbeen voor, den riem in de rechterhand, enkele cirkels van achter naar voren — van omlaag door voor omhoog — beschrijven en als de bal voldoende vaart heeft gekregen, hem beneden loslaten. 2e. Uit dezelfde houding kan men ook enkele cirkels beschrijven van omlaag door achter omhoog, en den bal loslaten als hij achter bijna omhoog is. Bij deze beide worpen wordt dus niet gedraaid. Om tot verre worpen te komen voert de werper in de meestel gevallen een halven of een heelen draai om de lengte-as uit. De eenvoudigste draai is de volgende: 3e. Men plaatst zich b.v. in den uitvalstand rechts-voorwaarts; de rechterarm met den riem in de hand gebogen achter en boven den rechter schouder, zoodat de bal benedenwaarts hangt. Door een krachtig strekken van den rechterarm 58 schuin-achter opwaarts, komt de riem met den bal vanzelf in de richting van den arm. (fig. 40). Zoodra de bal benedenwaarts zwaait, voert men op de teenen een halven draai links uit; het lichaamsgewicht komt op het linkerbeen, dat gebogen wordt en als de bal weer opwaarts zwaait, laat men los. (fig. 41). 4e. Om den hiervoor beschreven worp krachtiger uit te voeren, kan men vóór men den, halven draai maakt, enkele heele cirkels beschrijven en daarna den bal loslaten. Opmerkin g. Deze worp is, door het beschrijven van 2 a 3 groote cirkels nog al vermoeiend. 5e. Waar de werper zich bij zijn vorigen worp met den rug naar het doel bevond, kunnen we deze y* draai ook uitvoeren met het gezicht naar de! tegenpartij. Dan wordt echter % draai heen en terug gemaakt. Zooals fig. 40 aangeeft, wordt de voorzwaai uitgevoerd met de rechterhand en staat ook de rechtervoet vóór. Wanneer men % draai heen en terug uitvoert, dan plaatst men, wanneer, de riem in de rechterhand is, den' linkervoet voor fig 42). De bal' zwaait van achter naar voren op; wanneer deze boven is, wordt op de teenen een halve draai rechts uitgevoerd, waarbij tevens het rechterbeen wordt gebogen en het lichaamsgewicht naar voren gebracht. Bij dezen tweeden zwaai lette men er vooral op, dat de hand buitenwaarts gedraaid wordt. (Zie fig. 43). 6e. Het werpen kan ook met aanloop geschieden, waarbij de werper, onder het naar voren springen, zóó, dat de eene voet met sprong bij den anderen aansluit, heele cirkels beschrijft. Slingert hij b.v. met den rechterarm, dan komt de linkervoet het eerst naar voren en bij het naar voren en omhoog zwaaien wordt met sprong de rechtervoet aangesloten. Dit kan men enkele malen herhalen en den riem weer van onder (bij den opzwaai naar voren!) loslaten. Deze zelfde worp met aanloop kan ook uitgevoerd worden na een heelen draai om de lengte-as met sprong, vóór men den riem loslaat. Het spreekt van zelf, dat men door oefening de richting moet leeren bepalen. Bij dezen heelen draai wordt dan meestal een cirkel beschreven, die schuin staat ten opzichte van den bodem. ■ Een groote moeilijkheid, maar tevens een eerste vereischte bij het spel, is het vangen van den bal. Het is niet te verwonderen, dat pas beginnende spelers terugdeinzen, wanneer zoo'n zware bal uit de lucht op hen Fig- 47- Fig. 49. 59 aankomt. De spelers moeten eerst den angst overwinnen. Dit doet men het beste, door b.v. in een vier-, vijf- of zeshoek of in een cirkel te gaan staan op niet te groote afstanden en dan elkaar den bal toe te werpen. Het is zeer lastig den bal, als een grensbal, alleen met de handen te vangen; zeer gewenscht is het den bal öf direct in de armen te omklemmen en tegen een schouder te drukken, l(zie fig. 45) óf hem op te vangen op één dij en daarop te drukken, öf op beide dijen en hem dan vast te zetten. (Zie fig. 46). Wij wijzen er met nadruk op, dat men zich moet onthouden van manieren van vangen, waarbij de bal met veel kracht in aanraking komt met borst, maagstreek of buik, daar hieraan ernstige gevaren kunnen verbonden zijn. Wat de spelregels betreft, deze zijn te bekomen voor 11 cent, bij den secretaris van de T. C. van Zuid-Holland. Deze regels zijn door de T. C. van 'tN. G. V. overgenomen. Gewichtheffen. A. Opmerkingen. Hoe uitstekend de oefening in het gewichtheffen ook zijn kan, we zullen met enkele zaken rekening moeten houden, om ons te vrijwaren voor nadoelen. Allereerst dient er op gewezen, dat men goed zal doen het eigenlijke oefenen — en dan nog matig — eerst aan te vangen op 18 of 19-jarigen leeftijd. Breuklijders zullen uit den aard der zaak bij deze oefening zeer voorzichtig moeten zijn; misschien is het wel 't beste, dat zij het gewichtheffen geheel achterwege laten. Het voortdurend oefenen met zware gewichten .kan nadeelige gevolgen hebben. Een rustig heffen met diep inademen bij het omhoogstrekken en uitademen bij het buigen der armen is zeer aan te bevelen. Men handelt verstandig door geen zwaarder gewicht te heffen voor het voorgaande eenige malen, b.v. 6 maal, kan geheven worden en bij elke oefening in het heffen aan te vangen met lichte halters. Het is zeer wenschehjk bij het heffen het steunvlak te vergrooten, ± 50 c.M., door het verplaatsen van een voet in voor- of achterwaartsche, schuine of zijwaartsche richting. Wat den greep betreft, kan men opmerken, dat het heffen van het gewicht tot schouderhoogte gemakkelijker geschiedt in onder- of gemengden greep dan in .bovengreep, maar dat het omhoog strekken in den laatstgenoemden greep het gemakkelijkst is. Men zal evenwel goed doen het heffen dadelijk te beoefenen in bovengreep. B. Gereedschap. a„ Twee kogels verbonden door een korte staaf of handvat van ± 20 c.M. of door een staaf van 75 c.M., de z.g. één- en tweehandshalters. De éénhandshalters heeft men dikwijls dubbel, de tweehandsr halters enkel in hetzelfde gewicht. Het gewicht der éénhandshalters is van 10—30 K.G. (of zwaarder) met opklimming van 5 K.G. en van de tweehandshalters van 15—45 K.G. (of zwaarder) met dezelfde opklimming. b. Een langere staaf, waarin ter weerszijden schijven van verschillend gewicht bevestigd kunnen worden. Practisch is het gebruik van zulk een halter voor een oefenende klasse niet, want er kan slechts één turner tegelijk bezig zijn en het aanbrengen en afnemen der schijven vordert veel tijd. 6i c Hulpmiddelen: een gewoon gewicht, een kogel of een steen. C. Vorm. Heffen. Het heffen kan geschieden: a. langzaam, door één of beide armen langzaam te buigen en omhoog te strekken, b. vlug, door één of beide armen vlug te buigen en omhoog te strekken, c. zwaaiend, door één of beide armen gestrekt op te zwaaien. Bij a en i gaat het gewicht bij het heffen kort langs het lichaam, bij c op een armlengte van het lichaam omhoog en omlaag. D. Wijze van uitvoering. a. langzaam met beide armen. ï. Steunvlakvergrooting (als aangegeven). (Men doet dit ook wel eerst, nadat het gewicht ter hoogte van de schouders is gebracht); 2. rompbuiging voorover, het gewicht aanvatten (in bovengreep), den romp strekken en de armen buigen (de staaf is horizontaal ter hoogte van de schouders); 3. de armen rustig omhoog strekken (inademen); 4. tegengestelde bewegingen en bij het buigen der armen uitademen. Als variatie kan men met lichte halters bij 3 de armen voorwaarts strekken of na hèt omhoog strekken, gestrekt omlaag brengen. Bij 3 zij tevens opgemerkt, dat het strekken der armen zoo min mogelijk rukkend geschiedt en dat men steeds naar de staaf ziet. Geschiedt dit heffen in wedstrijdvorm, dan zal zeker een maximum aantal heffingen bepaald worden. Men telt één punt voor eene wijze van uitvoering als aangegeven, met dit verschil, dat het gewicht bij het terugkomen gebracht wordt tot op 10 a 15 c.M. boven den grond (aangegeven door een gespannen lijntje of lat) of een gewicht moet raken, dat op den grond ligt. Ook wordt het aantal heffingen wel eens bepaald uit de houding: het gewicht ter hoogte van de schouders (oudtijds noemde men dit: drukken). b. langzaam, met één arm. Dit geschiedt het gemakkelijkst met den z.g. éénhandshalter. Met den tweehandshalter is dit niet zoo gemakkelijk, omdat men eerst het midden moet zoeken en het draaien van den halter het heffen dikwijls bemoeilijkt. De wijze van uitvoering is dezelfde als aangegeven. Men 62 ziet dikwijls bij het omhoog brengen van het gewicht de onbelaste hand op de heup plaatsen. Wordt dit heffen in wedstrijdvorm uitgevoerd, dan is eene billijke regeling, het aantal punten door links en door rechts heffen verkregen, op te tellen en dit aantal door twee te deelen. Bij deze en de vorige wedstrijdvormen moet beslist bepaald worden, of de beenen gebogen mogen worden of gestrekt moeten blijven. c. Vlug heffen met één of beide armen. Met één arm kan dit bij voorkeur geschieden met den éénhandshalter, doch het is ook* mogelijk met den tweehandshalter. De wijze van uitvoering is evenals! onder a aangegeven, met dit verschil, dat het gewicht geheven wordt door het snel buigen en strekken der arm(en). De beenen blijven daarbij gestrekt. d. Zwaaiend heffen met één of beide armen. Het omhoog brengen van het gewicht geschiedt hier met gestrekte armen. Het omlaag brengen gestrekt of gebogen in verband met de zwaarte van het gewicht. Vooral bij dit zwaaiend heffen zal men moeten waken tegen een te sterk achteroverbuigen van den romp en wanneer hulp moet verleend worden, zal daardoor als van zelf de plaats van den helper bepaald worden. Klimmen. A. Algemeene opmerkingen. Klimmen is zonder twijfel uit het oogpunt van veelzijdige spierinspanning en uit een practisch oogpunt, eene belangrijke oefening. Geen wonder, dat de school de gelegenheid biedt het klimmen in velerlei vorm en aard aan te leeren. Klimpalen en masten willen we voor ons doel uitschakelen en ons alleen bepalen tot de klimtouwen. Een algemeene opmerking van belang bij het klimmen is wel — vooral bij het klimmen zonder behulp der beenen — niet te komen tot de alleruiterste krachtsinspanning, omdat ook voor het dalen de noodige kracht beschikbaar moet blijven. Het z.g. glijden bij het dalen moet steeds vermeden worden en bij het dalen met behulp der beenen is het touw tusschen de geheven knieën. B. Gereedschap. Een of meer touwen van 6—&' M. (dikwijls wordt de lengte bepaald door de hoogte van het lokaal) van ± 7 c.M. in middellijn en op ± 75 c.M. afstand van elkaar, aan een balk bevestigd. Het aantal benoodigde touwen houdt natuurlijk verband met het aantal, dat tegelijk daaraan oefent. C. Vorm. a. Klimmen aan één touw met of zonder behulp der beenen. b. Klimmen aan twee touwen met o£ zonder behulp der beenen.- De oefeningen onder a kunnen geschieden zoowel aan het loodrechte (hangende) touw als aan heti schuin gestelde (boven en onder bevestigd). D. Wijze van uitvoering. a. Aan één touw met behulp der beenen. 1. Aansprong tot buighang, de knieën hoogheffen tot klimhouding d.w.z. het touw klemmen tusschen de onderbeenen., één voet voor en een achter het touw. 2. De beenen strekken en de handen beurtelings (of tegelijk) omhoog plaatsen. Wil men dit nu b.v. één slag (klimslag) noemen, dan wordt deze herhaald tot men de lus van het touw heeft bereikt. Het dalen geschiedt als boven aangegeven. Daar het klimmen met behulp der beenen voor een goed deel aankomt op de juiste klimhouding, zal men zich daarvan 64 kunnen overtuigen door te eischen, dat daarin beurtelings een hand of beide handen (snel) losgelaten worden. a. Aan één touw zonder behulp der beenen. Men kan de handen daarbij verplaatsen, zoö dat dezelfde hand steeds boven blijft of overgrijpen. De laatste manier is de moeilijkste. Men zal goed doen, bij het klimmen zonder behulp der beenen niet dadelijk te eischen, dat de beenen gesloten blijven en geleidelijk te komen tot het klimmen op deze wijze langs de geheele touwlengte. Natuurlijk is aan deze oefening ook voorafgegaan het klimmen met behulp der beenen en het dalen met gebogen armen zonder behulp der beenen. Geoefenden kunnen aan het klimmen zonder behulp der beenen verschillende beenhoudingen als knie(ën) heffen, been(en) spreiden enz. verbinden. 5 M. te klimmen (met behulp der beenen) is een 'zeer matige eisch. 8 M. te klimmen en te( dalen zonder behulp der beenen' — en vooral als dit op tijd moet geschieden — is een meer beteekenende eisch. b. Aan twee 'touwen met en zonder behulp der beenen. In het eerste geval geschiedt het klimmen met de klim- houding aan het touw aan de Jinker- of aan de rechterzijde van het lichaam (klimslag links of rechts) of omgewisseld (beurtelings links en rechts) en het verplaatsen der handen geschiedt beurtelings of tegelijk. In het tweede geval is het mogelijk aan de oefening in het dalen of klimmen beenhoudingen te verbinden. Dikwijls vindt men het touwklimmen (aan één touw met of zonder behulp der beenen) als onderdeel van een drie-, vijf- of meerkamp. Het spreekt vanzelf, dat met het oog op de verschillende lengten der deelnemers eene regeling moet getroffen worden om onbillijkheid te voorkomen, vooral als het klimmen op tijd geschiedt of gerekend wordt naar het geringst aantal klimslagen om de lus te bereiken of naar de hoogte, bereikt b.v. na den eersten klimslag. Kogel- en steenstooten. A. Algemeene opmerkingen. De beoefening van het kogel- en steenstooten geschiedt reeds tal van jaren in het N. G. V., maar ongetwijfeld is het — door verschillende omstandigheden — in de laatste jaren, met vele andere vormen onzer z.g. volksoefeningen, meer naar voren gekomen. Het doel is een kogel of steen van een bepaald gewicht zoover mogelijk met één arm (zoowel links als rechts) te stooten. Om een iets beteekenenden afstand in dit opzicht te bereiken, wordt oefening geëischt, want niet alleen kracht, maar tevens beheersching van het lichaam en een groote Mate van wilskracht zijn vereischten. En dit juist stempelt het steen- en kogelstooten tot eene belangrijke oefening. B. Gereedschap: een kogel of een cylindrischeof kogelvormige steen. Het gewicht van den kogel is in den regel 7,25 K.G., dat van den steen ruim 16 K.G. (16.67 K.G. N. A. U.). C. Vorm. Vèr-en hoogstooten. De meest geëigende vorm is Jvèrstooten. Het hoogstooten b.v. over een lijn op verschillende hoogte, is geen gemakkelijke oefening. Géstooten wordt op effen terrein uit den stand of met aanloop. Als! eisch word» gesteld, dat zoowel links als rechts wordt géstooten. D. Wijzen van uitvoering. a. Vèr stooten. De ijzeren kogel of steen wordt| géstooten van schouderhoogte met één hand. Bij het kogelstooten (7,25 K.G.) wordt de kogel niet, bij het steenstooten (16K.G.) de steen wèl achter den schouder gebracht. Het werpen van een 5 K.G. zwaren kogel op dezelfde wijze als bij het kegelen (wij vonden daarvoor vertaald kogelschokken) is een vorm, die in ons land niet beoefend wordt. Het kogelstooten geschiedt uit een cirkel met een middellijn van 2,13 M., het steenstooten van een aangegeven streep of lijn. De kogelstoot is ongeldig, wanneer de deelnemer met eenig lichaamsdeel buiten den cirkel den grond raakt aan de zijde waai- de stoot geschiedde en de steenstoot wordt ongeldig gemaakt door het overschrijden van streep of lijn. De kogel wordt gehouden tusschen de uitgespreide vingers en den duim. Bij het rechts stooten wordt heel vaak de linkerarm schuin voorwaarts omhoog geheven in de richting van den stoot. De kogelstoot wordt gemeten van de plaats waar de 66 kogel het eerst den grond raakt tot| den cirkelomtrek en steeds in de richting van het middelpunt van den cirkel. Wordt een rechte baan voor het stooten aangewezen, dan zal men nauwkeurig acht moeten geven om den juisten afstand van den stoot te bepalen. De cirkelbaan heeft dit voor op de rechte baan, dat alle afstanden gemakkelijker en positiever kunnen bepaald worden. Hoewel het in de meeste gevallen te) doen is omi den grootsten afstand met den stoot te bereiken,, met vrijlating van den stoot, links of rechts, mag uit een zuiver gymnastisch oogpunt niet vergeten worden, dat zoowel links als rechts moet géstooten worden. Nu kan men bij elene bepaling voor het aantal behaalde punten, daarvan het gemiddelde nemen of afzonderlijke punten bepalen voor den stoot links en rechts al naar verkiezing, maar aan het principe moet vastgehouden worden. Wordt de voorkeur gegeven bij bedde vormen, steen- of kogelstooten een aanloop te nemen, dan dient dit toegestaan te worden. De toegevoegde afbeeldingen betreffende het steenstooten geven duidelijk de wijze van uitvoeren aan. I. Uitvalstand links voorwaarts met rompbuigen voorover en den steen aanvatten. (Zie fig. 47). II. den romp oprichten, de armen opzwaaien, standwisselen 'tot luitvalstand zijwaarts, met romp naar rechts buigen, den steen op de gespreide rechterhand achter den schouder brengen en met de linkerhand vasthouden (den elleboog naar buiten draaien). (Zie fig. 49). III. standwisselen, romp strekken en terugdraaien, het linkerbeen buigen, het rechter strekken, romp voorwaarts buigen, den linkerarm gestrekt omlaag en achterwaarts slingeren en met den rechterarm den steen in de aangewezen richting stooten. (Zie fig. 50). (Voor het stooten links de tegenovergestelde bewegingen). Men vergete voorts niet, dat de z.g. wiegende beweging bij II en III en de snelle opvolging van die onderdeelen, veel tot een gunstig resultaat bijdragen. B. Hoogstooten. Het hoogstooten kan op de volgende wijze geschieden: 1. Schredestand links voor, den steen op de rechterhand^ met de linkerhand van boven vasthouden, den steen met gestrekte armen omlaag naar links brengen; 2. de armen schuin opwaarts zwaaien, den steen boven en achter den rechterschouder, beide beenen buigen, de linkerhand schuin omhoog gericht. 67 3. bedde beenen strekken, met sprong het rechterbeen voorplaatsen, de linkerhand omlaag en achterwaarts slingeren, den rechterarm krachtig schuinhoog stooten en den steen loslaten. Het linkerbeen is bij het stooten weer vrij van den grond. Al zijn hier verschillende wijzen van uitvoering aangegeven met het doel te spoediger een resultaat te kunnen bereiken, toch zullen wij hier en daar in verband met bouw of aanleg der oefenenden, afwijkingen waarnemen. NEDERLANDSCHE FABRIEK VAN TURNARTIKELEN en SCHOOLMEUBELEN (In 1868 opgericht door H. keunen.) Directeur W. G. HA SPER. ^= Telegram-Adres: TURNTIK. .: Brief-Adres: TURNARTIKELEN, Postbus 12, == Telefoon: 1601 NOORD. • □ □ 2DE LEEGHWATERSTRAAT 5. = AMSTERDAM. = TfATIONALEfT" SPORTBIBLIOTHEEK 7 I I