VEEZAMELDE OPSTELLEN H "1 1 i 0825 9605 r VOORWOORD Bij de aanbieding van dit boek zijn geen mededeelingen te doen, welke de lezing der opstellen kunnen vergemakkelijken. Was er eerst sprake van, de opstellen in hun chronologisch verband te laten, bestudeering van het werk bracht den bewerker tot het inzicht, dat het boek voor gebruik geschikter worden zou, indien eenig systeem werd aangebracht in de zeer uitgebreide verzameling artikelen, door den heer De Savornin Lohman in De Nederlander en in de Protestantsche NoordBrabander geschreven. Zoo is hij gekomen tot de onderverdeeling in vier afdeelingen: Staatsrecht, Staathuishoudkunde, Politieke Geschiedenis en School, waarvan thans de eerste het licht ziet. Ook deze eerste afdeeling werd overzichtelijker door het leggen van eenig ander verband dan dat van de chronologie alleen. De verschillende hoofdstukken zijn het resultaat van sorteering der opstellen, waarbij zonder moeite kon worden nagegaan, welke opstellen geschrapt, welke daarentegen in de verzameling dienden te worden opgenomen. Wat van exact belang toescheen is behouden — wat daarentegen geacht werd meer tijdelijk belang te hebben of wat als herhaling kon worden gemist, heeft men laten vervallen. Plaatsen, welke de herinnering aan Groen van Prinsterer opwekten, zijn door het aanbrengen van citaten, hoofdzakelijk uit de Nederlandsche Gedachten en de Parlementaire Studiën en Schetsen, met Groens werk in verband gebracht. Dit noten-materiaal maakt allerminst aanspraak op volledigheid. Slechts bedoelt het hier en daar het historisch verband aan te toonen tusschen Groen en den schrijver van dit werk, wier gedachteleven in de geschiedenis van ons volk onverbreekbaar tezamen verbonden is. In Onderscheiding met de noten, oorspronkehjk behoorende bij de opstellen, werden bij de aanteekeningen van deD bewerker cijfers geplaatst. De andere zijn aangeduid door een teeken. De bewerker is een woord van warmen dank schuldig aan zijn vriend Dr. G. Gerretson, wiens belangstelling in de ontwikkeling van het Nederlandsch historisch staatsrecht deze uitgave materieel mogelijk gemaakt heeft. Maart 1921. .%' H. v. M. 6 DE REGEERING: ALGEMEENE BEGINSELEN. ja een angstkreet, wegens het ontbreken van elk centraal gezag, en een dringende bede om het te herstellen. Trouwens Slingelandt, in 1712 secretaris van den Eaad van State, had terecht betoogd, hoe de Unie van Utrecht reeds dat centraal gezag op het oog gehad had, en hoe reeds Willem I er op gewezen had, dat eene vergadering van Gedeputeerden niet in staat was het belang der geheele Republiek te bevorderen. Alles stuitte echter af op de kortzichtigheid en het egoïsme van provinciën en steden. Evenals ook nu nog, twee eeuwen later, 's lands verdediging veelal ondergeschikt wordt gemaakt aan partijbelang — 't welk meestal niet veel meer is dan verkapt eigenbelang — en ieder op zien komen schijnt te spelen, denkende 't zal mijn tijd nog wel uithouden, zonder te willen inzien, dat wij van alle zijden door groote gevaren omringd zijn — zoo hebben ook onze „vroede regenten", die niemand boven zich konden dulden, de machteloosheid en onbeduidendheid onzer Republiek boven afstand van hunne macht verkozen. Wel verre van te luisteren naar den wijzen raad van bovenbedoelde staatslieden, zorgden die regenten steeds ijveriger voor het vernietigen van eiken invloed van den Prins van Oranje, en werd in 1786 aan den opvolger van Slingelandt, die hen zoo ernstig gewaarschuwd had, bij diens instructie uitdrukkelijk opgedragen, zorg te dragen voor het behoud van den stadhouderloozen regeeringsvorm! Dit belette evenwel niet, dat toch de drang naar eenheid toenam, zoodat elf jaren later, in 1747, Willem P7 stadhouder werd over alle provinciën, met meer macht dan ooit een zijner voorgangers bezeten had of Koning Willem I bezeten heeft. En het Stadhouderschap werd erfelijk in alle liniën. Het wil ons voorkomen, dat Prof. Kernkamp — wij willen dat nu niet toeschrijven aan zijne voorliefde voor de Pransche Revolutie en hare zegeningen — de zoo sprekende feiten uit dat tijdperk geheel over het hoofd heeft gezien. Anders zou hij bemerkt hebben, dat reeds lang vóór 1795 geheel ons staatsleven zich niet meer binnen de provinciën, maar over geheel het gebied der Republiek bewoog en ontwikkelde. Altijd vlak tegen het bekrompen inzicht onzer knapste staatslieden in. Want toen eerst Willem P7 en daarna Willem V met in staat bleken eene doortastende hervorming tot stand te brengen, hernamen de regentenfamilies al spoedig haar gezag, poogden althans dit te herstellen, zoodat nog altijd het provincialisme ten troon zat. Het moge dus waar zijn, dat toen de Fransche Revolutie bij ons was doorgedrongen, en de bekrompen staatsheden van dien tijd, hoewel van harte meegaande met de nieuwe beginselen, poogden het versleten 10 DB BEGEERING: ALGEMEENB BEGINSELEN. De volledige vrijheid der Staten-Generaal.ook tegenover deEegeering, kan niemand beslister erkennen dan wij. Maar daarom achten wij ons nog niet geroepen, geheel het zwaartepunt der Eegeering over te brengen naar het Parlement, d. i. naar de kiesvereenigingen; d. i. naar de massa; d. i. naar onverantwoordelijke volksleiders. Dat systeem der revolutie verwerpen wij. 26 Odober 1896. ^-4. PARTIJBEGEEBING1). Twee pogingen worden in het werk gesteld, om nog meer dan tot dusver ons land te brengen onder eene partij regeering, nl. het vereenigen van ministerschap en Kamerlidmaatschap, en het doen verdwijnen van de zelfstandige positie van den Directeur van het Kabinet der Koningin. In 1814 en 1815 bedoelde men het monarchaal beginsel, waarvoor tijdens de Eepubliek zoo vaak door de Oranjepartij gestreden was, te doen zegevieren. Dat daarmee allerminst absolutisme of uitsluiting van volksinvloed beoogd werd, behoeft niet te worden herinnerd. Maar wel begeerde men het zoogenaamd „persoonlijk gouvernement"; de persoonlijke inmenging des Konings in staatszaken, onder eigen verantwoordelijkheid. *) In 1848 werd dit beginsel verlaten. Men zocht de regeerkracht van den persoon des Konings over te brengen op de StatenGeneraal, door mvoering van de ministerieele verantwoordelijkheid tegenover dat college. Toch moest de zelfstandigheid der Kroon behouden blijven. Men stelde de Kroon, met haar verantwoordelijke Ministers, tegenover de Staten-Generaal. Deze controleerden, gaven of weigerden hunne toestemming voor wettelijke maatregelen; maar stonden tegenover de Ministers op eigen terrein. De Ministers daarentegen waren Dienaren der Kroon; zij stonden boven de partijen in zoover althans, dat zij er formeel onafhankelijk van waren. In dien zin kon men spreken, en sprak ook Thorbecke, van Koninklijke Ministeries. l) Be onvereenigbaarheid van Kamerlidmaatschap met een Ministerszetel ia door de C.-H. staatsleer steeds als beginsel vooropgesteld. In 1918 heeft de heer Schaper beweerd, dat het omgekeerde waar was. Het hier volgende opstel, in 1897 geschreven, hetwelk zich aansluit aan hetgeen in „Onze Constitutie" blz. 388 is gezegd over het onderwerp, toont aan op welke losse gronden de socialistische afgevaardigde dit heeft gezegd. Tijdens zijn Ministerschap heeft Van Houten de vereenigbaarheid der beide ambten voorgestaan. Deze Minister trachtte destijds het kamerlidmaatschap te verwerven, wijl hij, zooals hij het uitdrukte, „een voet in de Kamer miste." *) „Ministers en geen ministerie werd en wordt aan koning Willem I, als kenmerk van vorstelijke autocratie, ten kwade geduid. Evenwel toen was dit gemis aan ministerie verklaarbaar en vergeeflijk. Nauwelijks iemand onzer politieke mannen had van ministeriële verantwoordelijkheid begrip." (Gr. v. Fr. Pari. St. en Sch. Dl. I no. IX blz. 16). PARTIJREGEERING. 11 De verhouding tusschen den Koning en zijne Ministers viel dan ook geheel buiten het terrein van de Staten-Generaal; deze zagen en kenden niets anders dan het Kabinet. De waarborg tegen invloeden van buiten het Kabinet lag geheel in de ministerieele onderteekening. Tusschen de Kroon en de Ministers kon niemand zich inschuiven. Natuurlijk kan men geen Yorst, als men hem ten minste niet cellulair wil opsluiten met de verantwoordelijke Ministers tot cipiers, beletten met anderen te spreken of te raadplegen, en zich dus door dezen te laten influenceeren. Maar ten slotte kan in staatsrechtelijken zin 's Konings gevoelen zich niet uiten zonder instemming van een of meer zijner Ministers. De Koning moet ten slotte altijd weer bij den Minister terecht komen. Hoe Thorbecke gewaakt heeft tegen het schuiven van tusschenpersonen tusschen de Ministers en de Kroon, is bekend genoeg. Misschien zou de Eaad van State zich tusschen de Kroon en Haar Ministers kunnen inschuiven; immers is de Koning persoonlijk voorzitter van dat college, en zou Hij dus met zijne leden buiten de Ministers om kunnen handelen. Maar bij de wet op de samenstelling van dien Eaad is ook daartegen gewaakt. De Koning kan bij dien Eaad niets aanhangig maken, zonder tusschenkomst van een der Ministers. Geïsoleerd is dus de Kroon machteloos. Geflankeerd door haar Ministers is niet zij zelve, maar zijn hare Ministers voor elke, ook de minst gewichtige daad, verantwoordelijk aan de Staten-Generaal. Onze Koning heeft persoordijk minder macht dan de Stadhouder tijdens de Republiek, althans na 1747, ofschoon destijds niet de Stadhouder maar de Staten Souvêrein waren. Men zou nu denken, dat het zóó al wèl was. Maar de natie — althans de honderdduizend kiesgerechtigde burgers onder de oude kieswet — verlangde nog grooter inkrimping van de macht des Konings. Als middel daartoe diende het afstemmen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen.1) Men wilde nl. den Koning kunnen dwingen tot Ministers diegenen te kiezen, die de Staten-Generaal verlangden. Aanvankelijk kwam Mr. Thorbecke zelf daartegen op; maar de grondwet gaf geen middel aan de hand om zulk eene afstemming te beletten. Dus was ze, meende of zeide men, geoorloofd. Op die wijze verdween *) „De leer (dat men geen begrooting mag afstemmen om redenen daarbuiten gelegen) is de voorwaarde en het levensbeginsel van een echt-constitutioneel gouvernement. De verwerping van het budget, om redenen buiten de begrooting, is de anti-constitutionele dommekracht om den koning te dwingen. Het is de practische volkssouvereiniteit." (Gr. v. Pr. Pari. St. en Sch. Dl. I no. 111 blz. 20). Ook Buys noemde deze leer een misbruik. Thorbecke heeft de leer in 't leven geroepen, doch als lid der oppositie is hij er herhaaldelijk van afgeweken. ZELFBEGEERING. 27 kerk verricht is, dan rijst de vraag bij ons op, of die administratieve bekwaamheid, die kennis van maatschappelijke toestanden, die onvermoeide werkkracht en onuitputtelijke vmdingrijkheid dan toch geen hoedanigheden zijn, die aan al het andere vóóraf moeten gaan? Wat, zoo zouden wij vragen, heeft men aan al die grootsche denkbeelden en geniale invallen van een staatsman, die niet tevens de kunst verstaat om het land te bestieren? Administratieve bekwaamheid is een zaak van zeer groot belang, die volstrekt niet zoo gemakhjk te verkrijgen en ook niet aan ieder gegeven is. Nochtans, wij stemmen het dadelijk toe, zij is niet alles, en een regeering, die niets anders kan dan goed administreeren, zal den achteruitgang van een Volk niet kunnen tegenhouden. Immers wisselen de omstandigheden des levens onophoudehjk. De toeneming der bevolking, de reeds daardoor geboren behoefte aan nieuwe bestaansmiddelen, de veranderde maatschappelijke verhoudingen plaatsen ons telkens voor tal van vraagstukken, die oplossing behoeven. Ten allen tijde zijn er dan ook partijen geweest, die naar verandering streefden. Vroeger gingen hervórmingen veelal uit van krachtige heerschers, maar hoe meer de regeermacht van enkelen op groepen van personen overgaat, m. a. w. hoe meer het geheele volk tot deelneming aan het bestuur wordt geroepen — hoe meer de noodzakelijkheid van partijen gevoeld wordt. Die partijen stellen zich tot taak, de op den voorgrond tredende vraagstukken tot oplossing te brengen, en daar deze vaak onderling samenhangen, zoo ontstaan er programma's van meer of minder uitgebreidheid. Als de politieke toestanden normaal zijn, vormen zich de partijen om de vraagstukken; zijn ze daarentegen abnormaal, zijn het alleen politieke fortuinzoekers, die tot het vormen van partijen drijven, dan vormen zich de vraagstukken om de partijen, d. w. z. dan zoekt men verschilpunten, ten einde reden tot party vorming te hebben. In gezonden toestand zijn de partijen het bloed der natie; de stroomingen, die door het volk gaan; dus een bewijs van het leven des volks. De vaak kleine groepen, die een of ander vraagstuk tot oplossing willen brengen, worstelen met de tegenstanders ter verovering van politieke macht, ten einde hun doel te kunnen bereiken. Het spreekt alzoo vanzelf, dat daarbij niet het geheele volk zich in precies afgebakende partijen verdeelt. Er blijft altijd een groote massa over, die óf voor groote vraagstukken geen oog heeft, óf den tijd mist om zich er mee te bemoeien. Toch beschikt ook die massa over politieken invloed, en dus is het zaak voor de partijen haar te winnen. 28 de begeering: algemeene beginselen. Deze massa nu moet, dunkt ons, niet beschouwd worden als „middenstof", maar als jury. Zij, die meenen, dat het geheele volk in partijen verdeeld is of behoort te zijn, zien in eiken mensch een mede- of een tegenstander; de middenstof , in hun oog bestaande uit onverschilligen of onkundigen, moet ter versterking van de partij worden bewerkt; ieder scheurt en trekt er aan, in de hoop, althans bij gelegenheid der eerstvolgende verkiezing, een lap ervan machtig te worden. Wij echter meenen, dat de partijen leven in het volk, maar dat het volk niet uit partijen bestaat. Zij, die buiten de partijen staan, vormen eene jury, die kalm de partijen met haar deugden en haar gebreken gadeslaat, de door haar gebezigde middelen beoordeelt, en tracht na te gaan, welke het eigenlijk doelwit is der partijen en of dit doelwit haar steun verdient. Die jury moge wat onaandoenlijk en traag zijn — zij is in den regel onpartijdiger en meer objectief in haar oordeel dan de partijen zelve. Wij kunnen dan ook niet meegaan met hen, die telkens schreeuwen van verraad, wanneer men den een of ander, dien men tot eigen partij rekende, ziet stemmen met de tegenpartij. Geschiedt dit om egoïstische redenen, dan verdient dit natuurlijk scherpe afkeuring. Maar wanneer uit iiiet-egoïstjsche motieven wordt gehandeld, dan verdient die zelfstandigheid van oordeel veeleer prijs. Hetgeen wij ook dezer dagen weer in onze eigen partij zagen, nl. dat onderwijzers op de kaak worden gesteld, omdat zij niet hebben meegestemd met hen, die zij in den regel als hun geestverwanten beschouwen, behoort o. i. te worden afgekeurd. Ieders oordeel over de handelingen der partij behoort vrij te blijven, en het is geen beginselverzaking, wanneer iemand een partij tegenstaat, welke naar zijn oordeel hare eigene beginselen verkeerd toepast. Aldus oordeelde ook steeds de antirevolutionaire partij zelve, waar het zoogenaamde „afvalligen" uit andere partijen betrof, b.v. als, 't geen van tijd tot tijd geschiedde, een liberaal — hoewel liberaal blijvende — toch de averechtsche schoolpolitiek zijner partij hielp bestrijden. In plaats van telkens te roepen van „verraad", zouden de partijleiders met hunne bladen beter doen zich af te vragen: zijn wij, als zelfs onze eigen natuurlijke vrienden ons tegenstaan, wel op den goeden weg? In geen geval hebben zij het recht het vrije oordeel van eigen geestverwanten aan banden te leggen. Geen man van karakter gaat voor zulk partijgeschreeuw uit den weg. Gekomen aan het eind van onze beschouwingen, willen wij ze nog kórtelijks resumeeren. Een volk kan alleen dan tot politieke ontwikke- 30 DB EEGEERING: ALGEMEENB BEGINSELEN. Ter vereenvoudiging merken wij op, dat het hierbij niet de quaestie geldt, of dat wederindienen had mogen worden verwacht na sommige ministeriëele uitlatingen; ook niet, of het gewijzigde wetsontwerp gezegd kan worden beginselverzaking te zijn; en evenmin of het, uit het oogpunt van partijbelang, niet beter geweest ware te wachten met de voorziening in schreienden nood tot na de verkiezingen. Al die quaesties zijn ook belangrijk, maar raken de vraag niet, die ons nu bezig houdt: of de houding der Eegeering in strijd is met den aard onzer constitutie. 5Ss*|s^ De Eegeering zeide daaromtrent: „Had de Eegeering den gedanen stap nagelaten, men zou haar terecht beschuldigd hebben van de eerste voorwaarde te miskennen, waaronder het parlementaire stelsel op den duur kan stand houden, bereidwilligheid tot gemeen overleg, tot alle concessiën, die met beginselvastheid vereenigbaar zijn". De heer Kerdijk zeide daarvan: „Wat dunkt u, Mijnheer de Voorzitter, caricatuur of niet? „Zeker, gemeen overleg tijdens de behandeling van eenige wetsvoor„dracht is tot zekere hoogte eisch van het parlementaire stelsel. Het „toelaten van waterbijvoeging bij den voorgezetten wijn, ook het „doen van concessiën door de Eegeering zelve, kan door de omstan„digheden geboden zijn. Van de omstandigheden en van den aard „der concessiën hangt het af, of en hoever een Eegeering in die rich„ting gaan moet. En indien, bij de behandeling van het vorige wetsontwerp in deze Kamer de Minister van Waterstaat in die richting „verder was gegaan dan hij toen gegaan is, men had het kunnen be„amen of bestrijden, laken of prijzen, maar niemand zou hem „hebben mogen betichten van ontwrichting van het parlementaire „stelsel. „Waar echter is de pleitbezorger van dit stelsel, waar is de staats„rechtleeraar, die verkondigd heeft, dat een Eegeering, wanneer zij „een gewichtig, ook voor haar beleid teekenend wetsontwerp, ziet „stranden, het dan maar eens moet probeeren met een gewijzigde „oplossing van het vraagstuk, waarvan zij vermoedt, dat die we „genade zal vinden? „Zoo doet een kleermaker, die, als een door hem geleverde jas „geweigerd wordt, den volgenden dag met de jas terugkomt, na er „een nieuw pand aan gezet te hebben, maar zoo doet met een Eegee„ring, die zich bewust is, dat voor de goede werking van het parlementaire stelsel ook noodig is een krachtig, door haar waardigheids„besef achting afdwingend Gouvernement". CONSTITUTIONEEL OF NIET? 31 Volgens Mr. Kerdijk is dos „het parlementaire stelsel ontwricht" door de Eegeering. Ter nadere verklaring hiervan nog het volgende: „Hier kan ik niet vermijden de plaats aan te raken, die in het „raderwerk onzer staatsinstellingen wordt ingenomen door de Eerste „Kamer.... Ik erken het recht van de Eerste Kamer om te verwerpen, wat zij verwerpelijk acht. Maar ook op politiek gebied lig„gen moctóverhoudingen achter de verhoudingen des rechts. En nu „beweer ik, dat de gedragslijn der Eegeering het maohtsbesef van de „Eerste Kamer heeft versterkt, en dat de beslist hervormingsgezin„den daarvan de wrange vruchten zullen zien. „Laat mij echter, alvorens verder daarop in te gaan, bij voorbaat „antwoord geven op de vraag, wat dan mijns erachtens wèl gedaan „had moeten worden door de Eegeering. „Zie ik wel, dan had zij de keuze tusschen twee. Of het Kabinet „kon, waar alles wees op vruchtbare samenwerking tusschen Eegee,,ring en Staten-Generaal omtrent andere gewichtige aanhangige „wetsontwerpen, het zijn plicht achten, zonder de Kroon er in te „moeien, zijn taak voort te zetten: en dit te meer, waar de algemee„ne verkiezingen in zicht begonnen te komen. Of het kon, hoezeer „tot voortzetting van zijn taak bereid, het overeenkomstig den geest „onzer Staatsinstellingen achten, waar aan den eenen kant een zoo „gewichtige wetsvoordracht was gestrand nadat het die met warmte „en stelligheid had verdedigd, en waar aan den anderen kant ont„binding der Eerste Kamer om bekende redenen geen doelmatigen „uitweg wees — het kon het, zeide ik, overeenkomstig den geest „onzer Staatsinstellingen achten, zy'n portefeuille ter beschikking „te stellen van de Kroon, opdat deze een besluit kon nemen, naar „haar inzicht in het belang des lands.... „Zoo zou dus, of het Kabinet al dan niet de Kroon er in gemoeid „had, inheide gevallen de wetgevende arbeid ongestoord zijn voort„gezet in afwachting van de algemeene verkiezingen. Bij die ver„kiezingen zou dan —wie zal het tegenspreken? — het vraagstuk „der ongevallenverzekering en nevens de kiesrechtquaestie de soci„aal-politieke wetgeving in het algemeen, te nadrukkelijker op den „voorgrond zijn getreden. Juist in verband met het gebeurde zou al „wat mgrijpend-hervormingsgezind is, tot te grooter krachtsont„wikkeling hebben kunnen komen en steun gevonden hebben bij het „gros der kiezers. Het gebeurde zou hun hebben gedemonstreerd, „zou hen hebben doen begrijpen, duidelijk en volkomen, datgene „waarom het ging. Het zou — ook hier zeg ik: ongetwijfeld — groo- 82 DE EEGEERING: ALGEMEENE BEGINSELEN. „ten en overwegenden invloed hebben geoefend op de samenstelling „der nieuwe Kamer. En ware dan een regeling van de ongevallenverzekering, onverzwakt zooals in het vorig wetsontwerp, andermaal in de Eerste Kamer ter beslissing voorgelegd, dan zou eener„zijds, bij aanneming daarvan, veeleer versterkt zijn de maeht van „den rechtstreeks gekozen tak der Volksvertegenwoordiging, en dan „zou ik anderzijds wel eens hebben willen zien, of de Eerste Kamer, „met den uitslag der verkiezingen voor zich, andermaal zou geko„men zijn tot verwerping, die dan zou zijn geweest een poging tot „politieken zelfmoord". Doch ook hiermee acht de spreker, die steeds er op uit is klaar, open en onbewimpeld te spreken, zoodat men weet wat men aan hem heeft, de zaak nog niet duidelijk genoeg toegelicht. Hij voltooit zijne gedachte als volgt: „Hoe daarentegen is het nu? Allermeest op politiek gebied geldt, „dat één feit meer waarde heeft, meer blijvenden invloed kan uit„oefenen, dan de schoonste theoretische bespiegeling. Welnu, het „feit is hier, dat dé Eegeering aan de Eerste Kamer den weg gewe„zen, voor haar den weg geëffend heeft, om te doen wat neerkomt, „ik zeg niet op een recht van amendement, maar op een recht van „renvooi, dat de Grondwet niet kent. Met de schoone leer der Ee„geering omtrent gemeen overleg na verwerping van wetsvoordrach„ten, en met haar toepassing van die leer, is het duidelijk gemaakt „voor ieder, die zien wil, dat — krachtens de ervaring, die de beste ,ieermeesteres is — de Eerste Kamer, met véél meer kans van slagen „dan tot dusver, dit standpunt kan innemen: onze medewerking? „goed; maar dan moet éérst vrij wat water in den wijn worden ge„daan, dan moet éérst het heele werk voor een gedeelte teruggeno„men en tot half werk teruggebracht worden. En het vooruitzicht, „dat het aldus zal gaan, zal in vóél sterker mate dan tot nu toe ook „reeds preventief zijn invloed doen gelden; het zal de hand eener tot „flink doortasten gezinde Eegeering aarzelend maken en verslappen. „Wat tot heden het geval was tot zekere hoogte, zal voortaan het ge„val zijn in moedwillig verdriedubbelde mate". Als wij het betoog van Mr. Kerdijk tot eenige korte stellingen herleiden, dan komt het hierop neer: tot op zekere hoogte moet tijdens de behandeling van eenige wetsvoordracht door de Eegeering gemeen overleg worden gepleegd; dat kan alleen gepleegd worden met de Tweede Kamer, omdat alleen deze recht van amendement heeft; de Eerste Kamer CONSTITUTIONEEL OF NIET? 33 mag verwerpen; de Eegeering mag echter daarna niet opnieuw gemeen overleg plegen, door met een gewijzigd ontwerp te komen bij de StatenGeneraal ; er is in zulk een geval een conflict tusschen de Eerste en Tweede Kamer; dit mag met worden opgelost door hernieuwd gemeen overleg, want dan zou men moeten toegeven aan de Eerste Kamer, en verkrijgt deze te groote macht; door afstemming zou zij altijd haar zin kunnen krijgen; maar het conflict moet worden opgelost door de kiezers, voor wier wil ten slotte de Eerste Kamer, zoo zij geen zelfmoord wil plegen, zal moeten buigen. Het doet ons genoegen, dat dit „democratisch stelsel", nog eens duidelijk en klaar is uiteengezet. Met dat stelsel heeft ook de leider der „antirevolutionaire, partij" zijn mstemming uitgesproken ■*). Alleen wilde hij de oplossing niet zoeken in het „ter beschikking stellen van de portefeuilles aan de Koningin" (een der middelen door Mr. Kerdijk aanbevolen); maar in het op nieuw indienen van het oude ontwerp, opdat de Tweede Kamer het dan naar haar zin wijzigde, en de Eegeering er zich bij neerlegde, ten einde het dan daarna door de Eerste Kamer te doen aannemen. Dat op deze wijze de Eegeering het heft geheel uit handen gegeven zou hebben, en niets meer zou zijn geweest dan een tusschenpersoon tusschen de Koningin eenerzijds en de beide Kamers der S.-G. anderzijds, ligt voor de hand. Eveneens is het duidelijk, dat, als, gelijk waarschijnlijk is, de Tweede Kamer geweigerd had zich die taak te laten aanleunen, er niets gewonnen zou zijn en de zaak zou gebleven zijn zooals ze was. Noch de eene, noch de andere oplossing schijnt ons de juiste. Die van Dr. Kuyper wijkt in elk geval niet af van de Grondwet; zij doet wel den Minist er een gansch ondergeschikte rol vervullen, maar leidt er niet toe, de Eerste Kamer te berooven van allen invloed; juist hetgeen Mr. Kerdijk wel beoogde, daar deze niet wilde dat in een nieuw ontwerp met het gevoelen dier Kamer rekening werd gehouden. Volgens hem moeten de kiezers beslissen en moet dan de Eerste Kamer buigen. Volgens Dr. K. brengen niet de kiezers, maar brengt de Tweede Kamer de zaak in 't reine. Maar wat te zeggen van Mr. Kerdijks stelsel? Ons dunkt het een totale terzijdestelling van onze Grondwet. Duidelijk en klaar zegt de Grondwet, dat er moet zijn „gemeen overleg" tusschen de Kroon en de Staten-Generaal. Zóó staat het ook te lezen in het hoofd van elke wet; zoo ook staat het in het formulier, waarmee de Eerste Kamer een door haar aangenomen ontwerp tot den Koning doorzendt, „dat de Staten-Generaal er zich mee hebben vereenigd". *) Zie Handel, bl. 03. 34 db begeering: algemeene beginselen. „Gemeen overleg" doelt volstrekt niet uitsluitend op het overleg met de Tweede Kamer. Wel komt in die Kamer dat overleg het gemakkelijkst tot zijn recht, omdat die Kamer het recht van amendement bezit, maar dit recht had zij niet vóór 1848, en toch is er vóór dien tijd, evengoed als daarna, steeds sprake in de Grondwet van „gemeen overleg"; zoowel onder de Grondwet van 1814, toen er nog geen — als onder die van 1815, toen er wel een Eerste Kamer bestond. * Er is wel degelijk gemeen overleg noodig met de beide lichamen, en er is voor de Eegeering evenveel reden om aan de Eerste, als om aan de Tweede concessies te doen, ten einde haar toestemming te verkrijgen. Alleen gaat dit moeilijker tegenover de Eerste Kamer, omdat deze het recht van amendement niet heeft. Om verschillende redenen wordt haar dat onthouden; daardoor is het gemeen overleg met dat liehaam slechts mogelijk geworden in den vorm van afstemming van het wetsontwerp eenerzijds en wederindiening van een nieuw ontwerp anderzijds; evenals dit eertijds ook ten aanzien van de Tweede Kamer het geval was. Het beproeven, om ook met de Eerste Kamer in overleg te komen door een gewijzigd ontwerp in te dienen, schendt dus op geenerlei wijze onze constitutie. Mr. Kerdijk begaat o.i. nog eene groote vergissing, door te beweren, dat de oplossing van een conflict tusschen Eerste en Tweede Kamer te zoeken is in een beslissing der kiezers. Daarvan staat hoegenaamd niets in de Grondwet; met geen enkel woord is direct of indirect aangeduid, dat een der beide Kamers moet wijken voor den wil der kiezers; alleen kunnen, bij een conflict tusschen de Kroon en de Staten-Generaal, de beide Kamers der Staten-Generaal elk afzonderlijk of beide te zamen worden ontbonden. Over de staatsrechtelijke beteekenis daarvan kan hier worden gezwegen. Maar op welken grond Mr. Kerdijk beweert, dat de Eerste Kamer zou moeten buigen voor den uitslag eener verkiezing, dat heeft hij vergeten mede te deelen. Wel bestaat bij velen de meening, dat de Tweede Kamer, omdat zij rechtstreeks verkozen wordt, is de eigenlijke volksvertegenwoordiging; maar ook die meening strijdt met de uitdrukkelijke bewoordingen der Grondwet, volgens welke het de Staten-Generaal zijn, die het volk vertegenwoordigen, en niet dus de Tweede Kamer alleen. Hetzelfde volk kiest, op tweeërlei wijze, zijn vertegenwoordigers. Men heeft terecht ingezien, dat ééne Kamer, rechtstreeks gekozen, geen voldoende terugkaatsing aanbiedt van hetgeen waarlijk leeft onder het geheele volk. Een volk is niet eene vereeniging enkel van individuen, noch enkel van thans levende personen; maar eene verbinding van de CONSTITUTIONEEL OF NIET? 85 levende, de voorbijgegane en de komende geslachten, en in dat volk hebben tallooze meeningen en ontelbare belangen recht van bestaan. Het is dus een zeer samengesteld en ingewikkeld geheel. Wil het Hoofd van den Staat weten, wat in dat volk leeft, dan moe,t het nog iets meer weten dan datgene, wat de kiezers zeggen of wat men hen laat zeggen bij ééne stembus. Al is ook „de meening van den dag" die, welke op den dag van heden het eerst in aanmerking komt, toch mag geen gouvernement verwaarloozen kennis te nemen van het gevoelen ook van hen, die nog in andere kringen het vertrouwen hunner medeburgers genieten, dan in die van de leiders der kiesvereenigingen. Nu vooral, nu de Tweede Kamer elke vier jaar in haar geheel aftreedt, is het noodig ook te letten op het oordeel van een lichaam, waarvan de leden slechts bij tusschenpoozen telkens van drie jaren, en dan slechts voor een derde gedeelte, aftreden. Ongetwijfeld kan de Eerste Kamer, juist ten gevolge van die langzame verwisseling harer leden, de ontwikkeling op een of ander punt eenigermate tegenhouden; maar een gezonde ontwikkeling beletten kan zij niet. En is zulk een tegenhouden zóó bedenkelijk, nu meer en meer de kiezers voor de Tweede Kamer in de meening gaan verkeeren, dat zij vóór hun persoonlijke, althans voor hun klassebelangen hebben te zorgen, en dat hun verlangens recht van bestaan en recht op veirvulling hebben, enkel omdat het hun verlangens zijn; nu men zelfs zóóVer gaat, dat de eene groep kiezers der andere euvel duidt, dat ook zij haar belangen in de Tweede Kamer tracht te verdedigen, gelijk nog dezer dagen terecht door de Standaard is opgemerkt? Wordt niet zelfs in de Tweede Kamer door sommige leden openlijk gezegd: of ik dit of dat voorstel goedkeur, hangt enkel af van de wordeelen, die mijn standgenooten daaruit kunnen halen. Alsof het niet de besteding in 's Eijks belang van de Eijksgelden, maar een potverdeeling gold! Mr. Kerdijk maakt er der Eegeering een verwijt van, dat zij, door haar wederindiening van een gewijzigd ontwerp, de macht der Eerste Kamer versterkt heeft. En dat mocht niet. Gesteld dit ware zoo; waarom mag dat dan niet? Het is buiten eenigen twijfel, dat, door het middel van afstemming van begrootingen, de Tweede Kamer zich eene „macht" heeft weten te veroveren, die men tijdens de Grondwet van 1848 niet bedoelde haar te geven.») Doordat middel is de machtsverhouding verplaatst van de Kroon naar de Twee- *) Zie noot op blz. 11. 36 DB REGEERING: ALGEMEENS BEGINSELEN. de Kamer. De liberalen hebben dit altijd verdedigd door te zeggen: de Grondwet laat het toe; zij verhindert de Staten-Generaal niet, de begrooting om wélke reden ook te verwerpen. Ergo. De juistheid van het argument betwisten wij, omdat de Grondwet wel degelijk den S.-G. de verphohting oplegt, jaarlijks de begrooting „vast te stellen". Dat staat er uitdrukkehjk. Maar toegegeven, dat het argument juist ware, dan mag men toch vragen, of de Eerste Kamer dan ook niet doen mag wat de Grondwet toelaat, en of, zoolang èn de Eegeering èn de Eerste Kamer zich strikt houden aan wat de Grondwet duidelijk voorschrijft, er van „machtsvermeerdering" sprake kan zijn; m. a. w. of de Grondwet zelve niet die macht aan de S.-G. verleent. Wie de machtsuitbreiding der Tweede Kamer geoorloofd acht omdat de Grondwet ze niet belet, en dan die der Eerste veroordeelt, meet met twee maten. Het stelsel, door Mr. Kerdijk verdedigd, is de consequente voortzetting van dat, waarmee het gelukt is de regeermacht van de Kroon over te brengen naar de Staten-Generaal. Men kan bij dit laatste niet blijven staan. Het volk zelf moet beslissen hoe het gaan moet. Daarom moet voor de „uitspraak" der kiezers alles wijken, zelfs de bestaande staatsinstellingen, zooals de Eerste Kamer. Dit klinkt zeer democratisch. Men vergete echter niet, dat „het volk" niets anders doen mag dan stemmen. Schijnbaar krijgt het een groote macht; in waarheid moet het zich toch weer onderwerpen aan leiders. Op een beslissing door het volk zelf — referendum — is men van die zijde even weinig gesteld, als b.v. op eene van het volk zelf uitgaande school. De „leiders" hebben de plaats in te nemen, die nu een halve eeuw lang door de Staten-Generaal, en vroeger door de Kroon zelve werd bekleed. Alleen die instellingen zijn goed, en alleen dat kiesstelsel deugt, en alleen dat Kabinet bezit de juiste mate van plooibaarheid en het juiste orgaan voor gemeen overleg, dat aan die „leiders" het overwicht verzekert. Wij onzerzijds gaan met deze stelsels niet mee, omdat ze noch op de Grondwet, noch op gezonde grondslagen berusten, en verheugen ons dat er ook van antirevolutionaire zijde terstond in de Kamer protest tegen is aangeteekend *). 22—29 October 1900. ») Handel, bl. 70. HOOFDSTUK II. DE EEGEEBING: DE SOUVEEEINITEIT. 1. ÉÉN RECHT, ÉÉN SOUVEREIN. Overal, waar een volk woont, is ook een Overheid. Zonder Overheid kan een volk geen enkel oogenblik bestaan. Een gezin zonder hoofd is eer nog bestaanbaar dan een volk zonder hoofd; en als wij de historie nagaan, zullen wij zien, dat, hoe ook het bestuur van een volk of land ontstaan moge zijn, er altijd en elk oogenblik een persoon of een college is geweest, om met of zonder recht, tijdelijk of voortdurend, de heerschappij uit te oefenen. Wij mogen dus wel aannemen, dat; althans na den val van den mensch, het Gods bestelling is, dat de maatschappij aan een Overheid onderworpen zal zijn. Of ook zonder den val een Overheid noodig geweest ware, is eene vraag, waarin wij ons niet verdiepen. Sommigen doen dat gaarne, maar wij voor ons meenen, dat ons over den mensch vóór den val weinig is meegedeeld, en daaromtrent al wat daarover geleerd wordt berust op menschehjke, dies feilbare, redeneering, waaraan geen te groote waarde mag worden toegekend. Waar wij ook eene Overheid aantreffen, overal zien wij, dat zij twee groote functiën of diensten ten behoeve van het volk verricht: zij beschermt het volk tegen vijanden van buiten, en zij handhaaft het recht, de zeden en gebruiken, waaronder het volk leeft. Aan de rechtsovertuiging van een volk is zelfs de despotiekste macht, zoowel de Sultan van Turkije en de Czaar van Busland, als de Koningin van Nederland en de Beheerscheres van onze Oost feitelijk gebonden. Als zulk een Souverein het recht handhaaft, dan handhaaft hij niet zijn recht, maar het recht des vólks, waarover hij heerscht. Met nadruk, en terecht, noemde de heer Groen den Koning den beschermheer van de rechten en vrijheden des volks, en vermits nu de Standaard de dissertatie van den hoogleeraar Fabius als gezaghebbend, en tevens als calvinistisch, aanhaalt, verwijzen ook wij naar diens belangrijk en leerzaam boekwerk, waar hij o.a. op blz. 876 en 877 precies hetzelfde 42 DE EEGEERING: DE SOUVEREINITEIT. leert, met beroep evenwel niet op Calvijn, maar op den ook door hem hooggewaardeerden Stahl. Wij moeten dus volstrekt niet het recht des konings en dat des volks tegenover elkander stellen. Volk en Koning zijn aan hetzelfde, goddelijke recht, „anj ene höhere Ordnung", gebonden, zooals ook professor Fabius met aanhaling van Stahl zegt. Wanneer de Overheid (Vorst of College) eene wet maakt, dan beperkt zij niet, maar regelt en verdedigt onze vrijheid overeenkomstig het recht, al schijnt het soms anders. Laat ons het eenvoudigst denkbare voorbeeld nemen. Wij allen hebben van nature, als schepselen Gods, het recht ons vrijelijk te bewegen. Maar in een nauwe en drukke straat loopt men gevaar elkaar te hinderen. Nu gebiedt de Overheid: rechtshouden. In schijn is dat eene beperking, in werkelijkheid eene verdediging van onze vrijheid. De Overheid is krachtens haar roeping en haar natuur steeds geroepen, het recht te handhaven. Dat recht leeft in het volk, maar staat niet altijd beschreven in eene wet. Dit laatste geschiedt tegenwoordig meer en meer. Maar die wet staat dan niet tegenover het recht; zij is er een deel van, zij geeft de regelen aan, waarnaar de Overheid in bepaalde gevallen het recht wil handhaven. Op zichzelf genomen is er dus naast den Koning-Souverein of een College-Souverein niemand noodig, om de volksvrijheden en rechten te beschermen. In kleine en onontwikkelde maatschappijen is de Souverein in staat, zich op de hoogte te stellen èn van hetgeen noodig is voor het volk èn van 't geen het recht vereischt. Langzamerhand evenwel schuiven zich tusschen het volk en zijn hoofd personen in, die de macht des Souvereins bezigen, om het volk te onderdrukken. Wij zien dat o.a. thans in Eusland, waar de Czaar nog altijd de vader is, en de vader genoemd wordt, van zijn volk, dat hij zeer stellig innig liefheeft, en waarvoor hij bereid is zijn leven te wagen; maar waar nochtans een hoop beambten en hovelingen zich tusschen vorst en volk weet te dringen, om het volk te exploiteeren en te onderdrukken. Wel wordt ook in Eusland het recht gehandhaafd, maar als de regeling van het recht niet telkens naar de behoeften gewijzigd wordt, wordt het recht vaak onrecht. En de Vorst, eenzijdig ingelicht, kan de behoeften des volks niet behoorlijk kennen. Nu is er menigmaal een strijd ontstaan tusschen Vorst en volk, waarin beiden beweerden het recht des volks te handhaven; maar waarin aan de zijde van den vorst beweerd werd, dat bij alleen te beslissen had, wat voor recht te houden was, en waarbij hij zich dan eenzijdig het inlichten door zijne beambten en raadgevers. DB EEGEEEING: DE SOUVEREINITEIT. „vervullen, dan moeten zij haar uitgangspunt vinden in iets, dat niet „van de Eegeering uitgaat. Dan moeten zij haar roeping ontleenen „aan iets anders dan aan een Eegeeringsopdracht. Dan moet „haar wortel buiten het Staatsterrein liggen. „Alleen onder die voorwaarde bezit zij een zedelijk-onafhanke„lijke bevoegdheid, die effectieve controle kan uitoefenen, rechten „kan verweren en vrijheden kan handhaven. „Een Kamer b.v. door de Eegeering gekozen, en door de Eegee„ring met bevoegdheden bekleed, zou nooit haar constitutioneele „positie kunnen mainteneeren. Wie haar schiep, zou haar kunnen „te niet doen, wie haar tooide met gezag, haar kunnen kortwieken. „Moge dus al de vorm, waaronder ze opkwam, en de wettelijke regeling van haar bevoegdheden van de Kroon uitgaan, in zooverre „eerst de koninkhjke onderteekening de wet wet maakt, toch zouden „de Staten-Generaal voor het zedelijk volksbesef machteloos en „weerloos staan, zoo haar ontstaan en hare bevoegdheid niet hoo„geren oorsprong had; en die oorsprong nu is door ons steeds daarin „gezocht, dat de almachtige God niet alleen den Vorst met gezag „over den Staat, maar ook in de verschillende levenskringen der „maatschappij de natuurlijke hoofden met gezag bekleed heeft. „Met Groen van Prinsterer noemden we dat steeds „souvereini„teit in eigen kring", om hiermee uit te drukken, dat deze natuurlijke hoofden in dien eigen kring hun gezag niet uitoefenden krachtens opdracht van den Vorst, maar krachtens Goddelijke ordinantie. Het was en is nog onze overtuiging, dat de vader in zijn „gezin plichten en bevoegdheden bezit, die hem binden krachtens „Goddelijk recht, en dat evenzoo op het gebied van wetenschap „en kunst, van kerk en school, van arbeid en nijverheid enz. een „natuurlijke wet geldt en een natuurlijke leiding bestaat, die niet „van den Vorst uitgaat, maar hoogeren oorsprong heeft. „Duidt nu het woord Souvereiniteit aan, dat zekere machtsbe„voegdheid in zichzelf onafhankelijk is, en niet aan menschehjk „goedvinden, maar aan Goddelijke beschikking ontleend is, dan „viel niet in te zien, waarom dat woord souvereiniteit alleen van „het Staatsgezag, en niet ook van dit sociale gezag zou gebezigd „worden. „Ons beweren was alzoo niet, dat er tweeërlei Staatssouvereini„teit was, de ééne bij de Kroon, de andere bij de Staten-Generaal „berustend, iets wat ondenkbaar ware, maar heel anders, dat het „opnemen van de bemoeienis der Staten-Generaal in de Eegeerings- 48 de regeering: de souvereiniteit. „grondslag moet vinden in de overtuiging des Volks, dat het „aardsche gezag ten deze slechts orgaan is van het Goddelijk gezag, „leeft onder de Constitutie de ordinantie Gods zoowel omtrent het „Staatsgezag, als omtrent het sociaal gezag, voort; en om dit besef „levendig te houden en steeds opnieuw krachtig voelbaar te maken, „stelden we er prijs op, steeds de uitdrukking van de Souvereiniteit „in eigen kring naast die van de Souvereiniteit der Kroon in eere „te houden en zulks wel ter aanduiding van het o. i. onloochenbaar „feit, dat de plichten en bevoegdheden in gezin en gemeente, in „kerk en school, op het terrein van wetenschap en kunst, van ar„beid en nijverheid enz. niet waren af te leiden uit het goedvinden „van den Vorst, maar hoogeren oorsprong bezaten en behielden in „de ordinantiën, die God zelf voor het volksleven in al deze krin„gen gesteld heeft." In de onderstelling, dat onze lezers de noodige aandacht geschonken hebben aan het door ons overgenomen artikel van de Standaard, waaraan het blad zelf groot gewicht hecht, daar het tot opschrift draagt „de wortel van het constitutioneele staatsrecht", gaan wij thans aantoonen: 1°. waarin wij het daarmee eens zijn, 2°. waarin wij verschillen, 8°. waarom onze eigen verstelling ons de juiste toeschijnt, ad lum: waarin wij 'teens zijn. Ook wij meenen, „dat de almachtige God in verschillende levenskringen der maatschappij de natuurhjke hoofden met gezag bekleed heeft"; dat „de vader in zijn gezin plichten en bevoegdheden bezit, die hem binden krachtens goddelijk recht"; „dat de plichten en bevoegdheden in gezin *) en kerk en school, op het terrein van wetenschap en kunst, van arbeid en nijverheid enz. niet zijn af te leiden uit het goedvinden van den Vorst, maar hoogeren oorsprong bezitten en behouden in de ordinantiën, die God zelf", blijkens den natuurlijken aanleg des menschen en Zijn ons in Zijn Woord geopenbaarden wil, „voor het volksleven in al deze kringen gesteld heeft." Ook bestaat er bij ons geen bepaald bezwaar, in verband daarmee te spreken van „Souvereiniteit", en de „Souvereiniteit in eigen kring naast die van de Souvereiniteit der Kroon" in eere te houden. In den kring, waarin het hoofd van dien kring optreedt, bezit dat hoofd bevoegdheden, die het aan geen menschehjke opdracht ontleent. In overdrachtehjken zin kan men dan ook spreken van „Souvereiniteit der *) De Standaard noemt hier ook „gemeente", maar dit schijnt ons zeer betwistbaar. AFSTEMMING DER BEGROOTING. 187 zich niet ontziet mij toe te voegen, gij zoekt een nevendoel, en dit is niet loyaal, niet eerlijk; niet Christelijk, nu erken ik, dat op dien voet ik tot het stemmen voor elke begrooting verplicht word. „Aldus is de positie.waarin ik misschien te lang volhard heb, ten eenenmale onhoudbaar. Ik zal er nu ernstig op bedacht zijn, om, zonder het beginsel prijs te geven, dat men de Kroon riet tot verandering van Ministers mag dwingen, te zorgen, dat, evenals elk hd der Kamer, ook ik in de gelegenheid zij om van gebrek aan vertrouwen in een Minister, door een afstemming van zijn begrooting, te doen blijken." *) Intusschen hield hij ditmaal nog vast aan zijn vroegere gedragslijn. Immers den volgenden dag, 29 Mei, sprak hü: „Buiten de Kamer verbreidt men dat ik tegen de begrooting zal „stemmen. Het tegendeel is waar; ik zal vóór de begrooting stem„men, omdat ik tot dusver in de begrooting geen reden van af„wijzing ontdek; maar omdat ik, door de rede van den Minister, „al ware er in de begrooting menigvuldig bezwaar, ter goedkeuring „voortaan van elke begrooting verplicht ben. Als een Minister des „Konings zich veroorlooft, aan een hd der Kamer te zeggen: gij ,jmékt een voorwendsel om mijne begrooting te verwerpen, dan is „dat hd, onder het zwaard der inquisitie, onder de tuchtroe der „verdachtmaking, tegenover elke begrooting weerloos. Dan moet ,,hij de Kamer verlaten of zijne positie in de Kamer moet rusten op „beteren grondslag. Bij volkomen getrouwheid aan het beginsel, dat „ik voorsta, moet ik zorgen met de overige leden der Kamer op „gelijken voet deelgenoot te zijn van den gewichtigen strijd. Al „wensen ik ditmaal het middel niet te gebruiken (opdat men mij „niet beschuldige van onverdachtheid), het ligt, dunkt me, voor de „hand. Waarom hebben twee uitstekende mannen, Stahl en Thor„becke (ofschoon niet altijd homogeen) zich beiden krachtig verzet „tegen verwerping van een budget om redenen buiten de begroo„ting? Omdat rij gekant waren tegen de logische ontwikkeling op „de revolutionaire lijn, geen begrooting, geen credietwet, geen be„lasting, zwichten van het Koninklijk gezag, volkssouvereiniteit, „republiek; dit is de anticonstitutioneele dommekracht om den „Koning te dwingen. Wat ben ik nu voornemens te doen? Ik ver„klaar nimmer mijne toestemming te weigeren aan eene credietwet. „Zoo breek ik de revolutionaire hjn. Zoo breng ik de phehten der „Kamer met de rechten der Kroon in verband. Zoo bhjf ik mijn „antecedenten getrouw, daar ik steeds èn tegen het overwicht van *) T. z. p. bladz. 846. 188 STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. „het parlement op de Kroon mij verzet, èn voor den invloed van de „Staten-Generaal, ook op de Kroon, mij met ingenomenheid ver„klaard heb. *)" Groen het dus zijn vroeger beleden beginsel niet los, maar trachtte tevens een middel te vinden om, ten einde niet achter te staan bij hen, die dat beginsel verwerpen, zijn stem bij de eindstemming over de begrooting te doen gelden als votum van vertrouwen. Dat middel meende hij gevonden te hebben in de verklaring, nimmer zijne toestemming te zullen weigeren aan eene credietwet. Het mag met recht betwijfeld worden of dit middel wel afdoend was. Zeker zullen velen van hen, die begrootingsverwerping geoorloofd achten, bereid zijn dezelfde verklaring af te leggen. Zij heeft praktisch toch geen ander gevolg, dan dat de nieuwe Minister er op rekenen kan, zijn eerste, in den loop des jaars ingediende, begrooting niet verworpen te zullen zien, iets dat wel nimmer geschied is of geschieden zal! Intusschen, de heer Groen dacht daar blijkbaar anders over, en sloeg sedert dien tijd den nieuwen weg in. Op 28 November 1863 zeide hij: „In de'vorige zitting ben ik gedwongen om,met vasthouding evenwel aan het recht der kroon, ook in mijn votum over de begrooting de beteekenis van politiek vertrouwen of mistrouwen te leggen. **) De liberale heer Dullert kon niet nalaten den heer Groen over zijn omkeer in deze quaestie lastig te vallen, door hem te herinneren aan hetgeen hij den 29 Mei te voren daarover gesproken had. *„*) De heer Groen verdedigde zich met zijne verklaring nimmer te zullen stemmen tegen eene credietwet. f) Hij ging toen zelfs zoover van te verklaren, dat hij — altijd behoudens genoemd voorbehoud—zou stemmen tegen alle hoofdstukken der begrooting met het oog op de buitenlandsche zaken, „omdat ik, in den hachehjken toestand van Europa, het aanblijven van den Minister bij uitnemendheid onverantwoordelijk acht, voor ieder hd van het Kabinet." ff) Hierover aangevallen door den Minister Fransen van de Putte, fff) antwoordde de heer Groen: „Heftig verwijt mij de Minister dat ik, door de begrooting om „redenen buiten de begrooting te verwerpen, mijn beginselen over„boord werp. Ik ontken"dit. Ik herhaal thans niet wat ik daarover •) T. z. p. bladz. 862». **) Hand. 1863/4 bladz. 141. %*) T. z. p. bladz. 172. t) T. z. p. bladz. 174. ft) T. z. p. bladz. 362. ttt) T. z. p. bladz. 370. DE STAATSBEGROOTING EN DE EERSTE KAMER. 198 dan die begrooting te verwerpen, tenzij het Kabinet verklaart voor die betwiste posten geen geld te zullen besteden. Mag het nieuwe Kabinet dit doen? Formeel ongetwijfeld. Dit erkent ook het verslag der Eerste Kamer. De begrooting is een credietwet; zij regelt eene bevoegdheid, maar legt geen verphchting tot uitvoering op. Niettemin beweren „sommigen", dat wanneer op de voorstellen der Regeering, neergelegd in de begrooting, „de goedkeuring der beide takken van de Volksvertegenwoordiging is verkregen, de goede trouw en de gewenschte continuïteit eischen, dat daarvan door het Ministerie, welk ook, uitvoering wordt gegeven." Een Minister, die voor een onderdeel der begrooting de verantwoording niet op zich zou willen nemen, zou, volgens die sommigen, een voorstel tot wijziging der begrooting moeten indienen. Zoolang dit niet is geschied, behoorde de begrooting te worden uitgevoerd. Hoe is het mogelijk, den aard eener begrooting op die wijze te miskennen? Eene begrooting wordt niet uitgevoerd, maar de wetten, die rechten of bevoegdheden regelen, worden uitgevoerd en 's lands bestuur wordt gevoerd naar 't inzicht van het Kabinet, tnüs binnen de grenzen der begrooting. Ongetwijfeld zal een Minister, als mj het geld er voor beschikbaar heeft, gaarne zich voegen naar het inzicht van het college, waarmee hij als het ware dagelijks te handelen heeft, maar verplicht is hij daartoe aUerminst; een massa toegestaan geld wordalle burgers van nature recht hebben om mede te werken tot uitoefening van de pohtieke macht in den Staat, en dat de regeering niet veel anders heeft te doen, dan aan hun wil en inzichten vorm en uitvoering te geven. De schrijver zelf zal ten stelligste betwisten dit te hebben betoogd. Immers begint hij juist met uitdrukkelijk die leer te verwerpen, als „een overwonnen standpunt", als uitgediend, hier te lande althans, voor de oplossing van het probleem van het kiesrecht. Zelfs wijst hij-terstond op een kenmerkend onderscheid: volgens Rousseau is het kiesrecht een recht, dat den burger als zoodanig toekomt, volgens hem zelven een recht, dat wordt verleend en waarvan beteekenis en omvang moet worden afgeleid uit de taak der vertegenwoordiging. Niettemin beweren wij, dat bij een nauwkeuriger bekijken men ontdekt, dat het geraamte van het betoog niet anders is dan de in wetenschappehjken kring reeds lang verworpen leer der Fransche Encyclopaedisten, maar met zooveel philosofische kleederen omhangen dat de schrijver zelf het niet eens meer bespeurt. Wij zullen trachten deze bewering nader te staven. Schijnbaar gaat prof. Krabbe uit van de stelling, dat de beteekenis van het kiesrecht en zijn omvang moet worden .afgeleid uit de taak der vertegenwoordiging. Zal deze stelling iets beteekenen, dar moet men zich afvragen, welke BEN KIESRECHT-BESPIEGELING. 293 die taak op dit oogenblik in ons land is. Immers is bier sprake niet van kiesrecht ir 't algemeen, maar van een wijziging van art. 80 onzer grondwet. Men moet das vragen, wat onze geschreven grondwet en onze praktijk zelve als de taak der vertegenwoordiging beschouwen. In plaats nu van dit te doen, stelt de schrijver zijn eigen meening over wat die taak behoorde te zijn daarvoor in de plaats., Niemand, die met het pohtieke leven bekend is kan beweren, dat de taak der volksvertegenwoordiging zich beperkt tot „bepalen en controleeren der staatswerkzaamheid". Die taak reikt veel verder; men denke slechts aan het recht van initiatief; veel meer nog aan het zoo diep ingrijpende recht van amendement; aar het recht van enquête; aan het budgetrecht, dat tot in de fijnste deelen van het staatsraderwerk ingrijpt. In al die bevoegdheden evenwel ligt, volgens den schrijver, niet de beteekenis der volksvertegenwoordiging. Deze verricht „ook niet ten deele" zelve eenige wetgevende werkzaamheid; maar „haar geest, haar pohtiek, haar rechtsovertuiging inspireert de besturende en wetgevende werkzaamheid". „De rittinghebbende Regeering wetgevert *) en bestuurt.... in den heerschenden toon van de vertegenwoordiging des volks en onder hare voortdurende controle." Bovenbedoelde rechten (amendement, budgetrecht enz.) vormen slechts „met elkander een dwangrecht ter verzekering van een wetgeving en bestuur in haar geest.... De Regeering is haar regeering". Dat hier de taak der volksvertegenwoordiging geheel onjuist wordt voorgesteld, zullen weinigen, die niet door een stelsel Vooringenomen rijn, betwisten. Maar wat heeft, zoo vraagt men, die opvatting te maken met het kiesrecht? Ziehier de reden, waarom de schrijver die taak hier ter sprake brengt. Hij wil tot de slotsom komen, dat aan allen het -kiesrecht moet worden „toegekend". Maar dan moet met geêischt worden dat, zooals Thorbecke en Buys gemeend hebben (en ook de Grondwet zelve zegt) de vertegenwoordiging met de Kroon „de algemeene wetgeving en eenige andere rechten van souvereine regeermacht uitoefenen", dan toch zouden in de vertegenwoordiging „deskundigen" moeten worden gebracht en zou „een technische bedrevenheid in zaken van wetgeving en bestuur voor de leden van het parlement onmisbaar rijn". „In dat geval zouden", volgens den schrijver, „de kiezers die zekere soort van geschiktheid moeten hebben, waardoor mannen worden gekozen, die aan den bekwaamheidseisen voldoen". Ware nu door Thorbecke en *) Nieuw Hollandsoh; eveneens: hij werkgevert, hij hand- en hartgevert; de Koning wetafkondigeit enz. 294 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. Buys de zaak der vertegenwoordiging juist omschreven, dan kon „met stelligheid worden beweerd, dat het bestaande kiesrecht de kiesbevoegdheid in veel te ruimen omvang toekent". Dat nu wil de schrijver juist niet. Alzoo: naar grondwet, praktijk en wetenschap (Thorbecke, Buys) eischt de wetgevende taak „deskundige" parlementsleden; deskundige parlementsleden brengt het algemeen stemrecht rriet; zij moeten echter komen tot algemeen stemrecht; derhalve zullen wij de taak der vertegenwoordiging zóó wijzigen, dat er plaats is voor het algemeen stemrecht. Is dit niet geheel „a la Bousseau"? Prof. Krabbe meent, dat, indien de Grondwet eenvoudig „geschiktheid" als eenigen grondslag van het kiesrecht stelde, daarmee nog niet beshst zou zijn, dat het kiesrecht algemeen moet worden; dat de wetgever het zelfs, krachtens die formule, zou kunnen inkrimpen. Zien wij echter wat hij onder geschiktheid verstaat, dan schijnt het ons duidehjk, dat hij zichzelven — en dientengevolge hchtehjk ook anderen — misleidt. Geschiktheid hangt, volgens hem, nooit samen met belang. Uitvoerig betoogt hij, dat in 1848 de Grondwetgever ten onrechte belang en kiesrecht saamgekoppeld heeft; dat bij in 1887 welstand en geschiktheid aannemende, halverwege is bhjven staan, en dat het naaste doel der grondwetherziening nu moet zijn, „maatschappelijken welstand" uit de grondwet te doen verdwijnen. Geen belang dus. Alleen geschiktheid. „Een tweeledige eisch kan daarvoor worden gesteld". Voor de vorming van een rechtsoordeel is „noodzakelijk het bezit van eene zekere mate van geestehjk leven", en „kennis van de maatschappelijke factoren, waaruit het rechtsbewustzijn, dat hier in aanmerking komt, geboren wordt". Alle „rechtsovertuigingen" van het volk moeten in de volksvertegenwoordiging haar orgaan vinden. Voor de vorming van een rechtsoordeel is zekere geestelijke vrijheid noodig, die eene intellectueele en eene zedelijke ontwikkeling onderstelt. Intellectueele ontwikkeling is aanwezig als er algemeen- en vakonderwijs is; analphabeten zouden kunnen worden uitgesloten, maar daarmee te rekenen is niet meer de moeite waard. Hierover behoeven wij dus niet meer te spreken; anders zouden wij den geleerden schrijver willen vragen of een analphabeet niet zeer wel de „maatschappehjke belangen", waarmee hij hl aanraking komt, kan kennen, en welken EEN KIESRECHT-BESPIEGELING. 295 waarborg voor de vorming van een rechtsoordeel de kennis van het lezen en schrijven zonder meer geeft. Uit de aangehaalde zinsneden bhjkt, dat de eischen van intellectueele ontwikkeling zóó gesteld zijn, dat tegenwoordig iedereen die deelachtig is. Wat de zedelijke eigenschappen aangaat, er wordt, zegt de schrijver, in de tegenwoordige kiezerskringen o.a. op belastinggebied zwaar gezondigd; men mag aannemen, dat de klasse der loonarbeiders op zedelijk gebied niet lager staat dan de bestaande kiezerskringen. Misschien zou een streng moralist hierop kunnen antwoorden, dat onder de loonarbeiders het zich onttrekken aan wettelijk verschuldigde belasting zelfs door de volksleiders als volkomen geoorloofd wordt voorgesteld, terwijl in andere maatschappelijke klassen de smokkelaar en belastingontduiker zich tenminste nog wat schaamt. Maar hierover stappen wij heen. Genoeg voor ons doel is, dat onder zedehjke eigenschappen de schrijver die hoedanigheden verstaat, die in den regel bij iedereen gevonden worden, en die zeker de eene klasse aan de andere niet ontzeggen kan, zonder zich aan groote aanmatiging schuldig te maken. In den zin van den schrijver is dus iedereen geschikt. Toch dringt zich bij hem nog een oogenbhk de bedenking op, of de gezichtskring van al die geschikten toch wel ruim genoeg is om hen tot het vormen van een rechtsoordeel in staat te achten. Maar ook die bedenking baart geen moeilijkheid. Immers er is „deelneming aan het maatschappelijk leven". Vooral de belangen, die in het privaatrecht hun bevrediging vinden, zijn die, waarbij ieder persoonlijk op het allernauwst is betrokken. Genoeg drang derhalve tot het vormen van rechtsovertuigingen. Vermits nu bovenomschreven inteüectueele en zedehjke beschaving en evenbedoelde deelneming aan het maatschappelijk leven bij iedereen te vinden is, zoo is iedereen „geschikt". Juist datgene, waartoe de schrijver wilde komen. Intusschen voelt hij toch wel, dat feitelijk aan die „geschiktheid" voorloopig nog wel iets ontbreken zal. Maar dat hindert niets. De ontbrekende „ervaring wordt allermeest verkregen door oefening in vervulling van plichten, ten bate der gemeenschap ons opgelegd, en door de ruimst mogelijke deelneming aan de tenuitvoerlegging der Staatstaak." Zoo komen wij er altijd: om kiezer te zün moet men geschikt zijn, en als men niet geschikt is moet men kiezer worden om die geschiktheid te verkrijgen. Hoe gij praat: altijd moet het uitloopen op algemeen stemrecht. Verschilt de toekenning van zulk een kiesrecht veel van de erken" 296 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. wi/ng van het kiesrecht als een natuurlijk recht van den mensch ? Volgens Eousseau en zijn school is de wet niets anders dan de uiting van den wil der burgers, uit te voeren door de Eegeering. Is dat nu anders bij den hoogleeraar Krabbe? Volgens hem ligt „de daadwerkelijke behartiging der volksbelangen in handen van gecommitteerden van het parlement, die tesamen het ministerie uitmaken"; dat parlement is op zijn beurt een „college van gecommitteerden door de kiezers, inzoover het initiatief en de actie op pohtiek gebied meer bij de organisaties der kiezers, bij de pohtieke partijen dan bij het parlement komt te liggen, terwijl het parlement als een hchaam van vertrouwensmannen voor de naleving door de Eegeering van het verkiezingsprogram heeft te zorgen". Houdt men nu daarbij nog in het oog, dat de „taak van den wetgever allermeest is een beslechting van strijd tusschen maatschappehjke belangen" en dat „tegenover dien strijd en zijn oplossing de kiezer in staat moet wezen stelling te nemen", dan is het zonneklaar, dat het de kiezers zijn, die den strijd beslechten en dat de regeering niets anders is dan de uitvoerder van den kiezerswil. Waar in de vertegenwoordiging alle „rechtsovertuigingen" moeten worden vertegenwoordigd en geen enkel orgaan aangewezen is om tusschen die rechtsovertuigingen te beshssen, daar kan de beshssing van niets anders afhangen dan van de meerderheid. Daarbuiten of daarboven gaat niets. Zelfs waar een waarborg tegen overijling in een niet rechtstreeks door het volk gekozen Eerste Kamer gezocht wordt, daar „bestaat geen of onvoldoende waarborg, dat aan den eisch eener volksregeering wordt voldaan". Opentop Eousseau! Men heeft meermalen gezegd, dat eene democratie a la Eousseau slechts mogelijk ware in eene maatschappij van engelen. Waar allen niet zichzelven zoeken, maar God willen dienen; waar men niet afgetrokken wordt door eigenbelang en zondige neiging; waar onderlinge liefde bestaat, daar is de overheidstaak betrekkehjk niet moeilijk. Daar is slechts eenig verstand noodig om, wat allen begeeren en begeeren mogen, onder juiste regelen te brengen. Welnu! wat spottenderwijs van Eousseau's democratie werd gezegd, schijnt ernst te rijn bij den Groningschen hoogleeraar. Op dit oogenbhk is het natuurlijk anders. De tegenwoordige rechtsordening is niets anders dan een ordening der belangen van de „heerschende klasse". De „oppositie tegen het algemeen kiesrecht spruit voort uit bedreiging van belangen", namehjk „de bijzondere econo- BEN KIESRECHT-BESPIEGELING. 297 mische en andere belangen van de klasse, die thans over de pohtieke macht beschikt, en voorts de belangen der cultuur". „Het valt niet moeilijk den schijn van algemeene belangen op den voorgrond te brengen en daarin zijn bijzondere belangen te koesteren, maar soms toch komt met elementaire kracht het klasse-egoisme voor den dag" — ten bewijze waarvan dan de verontwaardiging over de spoorwegstaking wordt aangevoerd, welke dus alleen de „heerschende klasse" schijnt te hebben benadeeld! Goed gezien, moesten eigenlijk alle bezitters, tijdelijk althans, uit de vertegenwoordiging en uit het kiezerscorps worden geweerd. „Immers doet de taak des wetgevers op het huidige oogenbhk zich allermeest kennen als eene herziening van de bestaande orde van zaken" en nu worden „tot de samenstelling van het wetgevend hchaam juist zij geroepen, die belang hebben bij behoud van het bestaande en omdat zij dat belang bezitten." Ligt het dan niet voor de hand, dat al die tegenstanders van herziening — evenals in 1795 de voorstanders van het stadhouderhjk bewind — eenvoudig uit de pohtieke hchamen dienen te worden verwijderd, omdat zij, als belanghebbenden, niet „geschikt zijn" voor die „hervormende werkzaamheid, welke het „uitgangspunt voor de toekerming van kiesrecht" behoort te zijn. Maar, als men die slechts hun eigenbelang zoekende wederstrevers uitsluit, wie bhjven dan over? Wel, die belangelooze engelen, die, naar het schijnt, bij de „herziening" geen belang hebben. „In de klassen onzer samenleving, waar de „maatschappelijke welstand" heerscht, overheerscht, uitsluitend heerscht, mist de beschaving bij velen den stempel van echtheid en reinheid". „Als daar welvaart vernietigd wordt, gaat niets te loor". „Hoog daarboven en trillend van kracht staat het maatschappelijk leven der klasse, die met het algemeen kiesrecht haar invloed op wetgeving en bestuur zal komen opeischen. Hier huist krachtig, doelbewust streven, vaste wil om op te heffen den druk waaronder geslachten op geslachten geleefd hebben, hier ook het martelaarsbloed dat idealen ként en daaraan durft te offeren. En omdat aan deze klasse, de klasse der arbeiders, vanouds het proletariaat der menschheid, de toekomst behoort; omdat door hun massale energie een gemeenschapsordening op zedelijker en reiner grondslag kan worden tot stand gebracht; omdat in deze klasse een goudmijn schuilt van geestehjke kracht —j geve men den arbeiders het middel om hun worstehng langs regelmatigen weg te kunnen strijden". 298 HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE. Wij vragen nu niet, waarin dan al dat voortreflijke zich b.v. vóór en na de laatste spoorwegstaking geopenbaard heeft; noch hoe het mogehjk is, dat de „heerschende klasse" met haar „verzwakt en vervalscht rechtsbewustzijn" en al haar slechte eigenschappen ooit de heroieke daad zal verrichten, zich vrijwillig ter slachtbank te begeven om door die hoogverheven arbeiders zich haar welvaart en haar cultuur te zien ontrukken — maar merken nu alleen op, dat ook deze professor, om zijn theorieën smakehjk te maken, geheel op de manier der 18e eeuwsche wijsgeeren, al het bestaande en allen die eenige macht en invloed bezitten aan de verachting prijsgeeft, om dan daarna hen, die de nieuwe aarde zullen beheerschen, voor te stellen als engelen, van wie geen boosheid, geen egoïsme, aUerminst een „klassewetgeving" is te wachten. Wie 't niet gelooven wil, hjdt bhjkbaar aan „klassevooroordeel". Het recht, waaronder wij leven, is de uitkomst eener lange historische ontwikkeling. Wij maken het recht niet, maar vinden het. Wie eenigermate zich een voorstelhng kan maken van de tallooze verhoudingen, waarin de menschen tot elkander staan, zal tevens beseffen, dat de regelen, waardoor die verhoudingen worden beheerscht, slechts langzamerhand tot stand kunnen komen en dat op een gegeven oogenbhk de wetgever alleen een betrekkehjk zeer kleine wijziging daarin kan brengen. De regelen, welke die verhoudingen beheerschen, wisselen met de toestanden zelve en die toestanden hangen voor 't grootste deel niet af van 's menschen toestemming. Oorlogen, hongersnooden, ontdekkingen enz. kunnen den maatschappéhjken toestand geheel veranderen, en daarmee moet dan ook de regeling der menschehjke verhoudingen gelijken tred houden. Schijnbaar is het recht dus zeer veranderhjk; bij nader inzien bespeurt men echter, dat dezelfde rechtsbeginselen aan al die verschillende regehngen ten grondslag liggen. Nemen wij een enkel voorbeeld. Er is bij alle volken een tijd geweest, toen de bloedwraak geoorloofd en verphcht was. De bloedwreker was verphcht den dood van zijn bloedverwant op den moordenaar te wreken. Heden ten dage zou zulk een bloedwreker zelf worden gestraft. Toch geldt, nu evenzeer als vroeger, het beginsel, dat de moordenaar moet worden gestraft. Alleen is, onder den drang der omstandigheden, de handhaving van het recht van de familie overgegaan op de staatsoverheid. Die staatsoverheid was in vroegere dagen ternauwernood aanwezig; zij bezat nog geen macht genoeg; daarom moest de destijds EEN KIESRECHT-BESPIEGELING. 299 sterk aaneengesloten familie datgene doen wat thans het werk der overheid is. Geheel de toenmalige rechtstoestand werd door dat familierecht beheerscht, 't welk eerst na verloop van eeuwen verdwenen is. Wij antirevolutionairen, die gelooven in een Godsbestuur en een Goddehjke ordening, beweren, dat het recht niet onmiddelhjk op 's menschen wil berust; dat de Schepper aller dingen in den mensch krachten gelegd heeft die in verband met den loop der dingen, langzamerhand dat samenstel van regelen te voorschijn roepen, 't welk wij het recht noemen. Op de ontwikkeling van het recht doet wel de wetgever zijn invloed gevoelen; zijn taak is wel de steeds zich wijzigende menschehjke verhoudingen in overeenstemming te doen bhjven met de eeuwige en onveranderlijke rechtsbeginselen, maar zijn taak is niet een rechtsorde te scheppen of naar zijn inzicht de maatschappij te regelen en te vormen. Toch zijn er velen, die meenen dit laatste van den wetgever te mogen verwachten. De wetgever moet een volmaakte maatschappij vormen; en hij kan dat gemaklijk, als hij maar luisteren wil naar de stem des volks. Ieder, die er een eigen ideaal op na houdt, en eenige volgelingen heeft, ziet zichzelf al spoedig aan voor „het volk", 't Komt er nu maar op aan, dat „volk" de meerderheid te verschaffen. Inderdaad gelukt dat soms ook wel eens, maar steeds is gebleken, dat die aldus op den volkswil steunende wetgever tenslotte niets anders doen kon, dan stillekens voortwerken aan het bestaande; de wereldhervorming zelve bleef gedurig achterwege. Indien wij enkel mogen afgaan op prof. Krabbe's verhandeling in de Gids, dan komt het ons voor, dat ook bij die laatste, naar wij meenden niet zeer wetenschappehjke, opvatting is toegedaan. • Volgens hem toch is phcht van den staat, laat ons hever zeggen van de overheid in den staat, niet, zooals wij beweren, de eeuwige rechtsbeginselen te handhaven, en de steeds wisselende maatschappelijke verhoudingen en toestanden met deze verband te doen houden, maar veeleer „praktisch mogehjk te maken een bewuste schepping van het reent in overeenstemming met de rechtsovertuigingen van het volk". Het is volgens den schrijver de fout van mr. Opzoomer de bescherming van personen en eigendommen tegen onrecht te houden voor de eerste, de altijd noodige, de onbetwistbare taak van den Staat; „alsof de vraag van recht en onrecht reeds ware beshst". „Dat fundamenteele vraagstuk beheerscht thans de Staatswerkzaamheid geheel en al, in 't bijzonder voor dat deel van het gemeenschapsleven, dat in het privaatrecht zijn ordening heeft." 300 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. Uit dit alles blijkt, dat nog altijd er geen recht is; en het de taak is van de wetgeving, nu eindelijk — 't wordt dan ook wel tijd — eens het echte recht te scheppen. Geheel het recht moet nog gemaakt worden, en hangt af van het tijdehjk inzicht van het volk-wetgever. Berst als het volk zelf de statuten gemaakt heeft, binnen welke de maatschappij zich bewegen mag, kan er van recht sprake zijn. Van een historische ontwikkeling van het eeuwenoude, allengs ontstane recht, waarbij de taal des wetgevers zich bepaalt tot het leiden der ontwikkeling naar de eeuwige, onwankelbare beginselen des rechts, is in deze voorstelling geen plaats. Wat nu eindelijk de sanctie van het recht aangaat, willen wij ook het volgende nog opmerken. Is het recht voor het grootste deel product van des menschen ingeschapen natuur en van de historie; kan op zijn ontwikkeling het levende geslacht niet dan een zeer beperkten invloed uitoefenen; wordt de samenhang van wat was, wat is en wat worden zal gevonden in de onomstootelijke rechtsbeginselen, die ons op de eene of de andere wijze zijn geopenbaard, dan vinden wij de sanctie des rechts in den wil van Hem, die den mensch geschapen heeft en den loop der dingen bestuurt. Niet alzoo zij, die in de rechtsordening niets anders zien dan de uiting van den wil van het volk, dat de maatschappij regelt naar zijn goedvinden, het bestaande eerbiedigt enkel en voor zoover het dit goedkeurt, en met een hoogere ordening, een goddehjken wil niets heeft uit te staan. Het komt ons voor, dat de Groninger hoogleeraar op dit laatste standpunt staat. Volgens hem toch „wordt de waarde van een recht bepaald door de mate van vrijwillige onderwerping aan zijn geboden." „De waarde van een rechtsordening, wier geboden van een lagere beschaving getuigen, doch in breede lagen des volks als rechtmatig worden erkend en vrijwillig gevolgd" is „oneindig hooger dan eene rechtsordening, die van uit een cultuurstandpunt hoog moet worden gesteld, doch wier naleving voor het grootste deel onder dwang geschiedt". „Het recht behoort in overeenstemming te zijn met de rechtsovertuiging des volks", niet wegens „de praktische behoefte om den weerstand op te heffen", dien men anders ontmoeten zou bij de uitvoering, „maar vóór alles om het moreele eener autonome werking der rechtsorde". „De heerschappij, die dan wordt uitgeoefend, wortelt in de erkenning van een zedehjk gezag". Dit beteekent, dat er niet eene hoogere rechtsorde is, alleen een hooger cultuurstandpunt, en dat alleen dat recht is, wat de instemming heeft EEN KIESRECHT-BESPIEGELING. 301 der volksgenooten. Onze „koloniën worden bestuurd niet naar de rechtsovertuigingen van het daar wonende volk, maar naar de rechtsovertuigingen van een ander volk, het Nederlandsche". Derhalve staat de daar thans geldende rechtsordening lager, dan die welke gold vóór het Nederlandsch bewind; toen heerschten daar veel meer dan thans geweld en hst, doch de ingeborenen des lands zagen daarin minder kwaad dan wij. Hun „rechtsovertuiging" strookte met die heerschappij van geweld en list; de daarmee overeenkomende rechtsordening stond dus oneindig hooger dan de tegenwoordige. Het is derhalve duidelijk dat, volgens den schrijver, alles recht is wat met de rechtsovertuiging van het volk op een gegeven oogenbhk overeenstemt; dat de instemming van het volk de eenige sanctie van het recht is; dat er dus ook geen hoogere of lagere rechtsordening zijn kan, maar alleen een hooger cultuurstandpunt, waaraan echter, gehjk onze lezers zich herinneren, volgens den schrijver weinig waarde te hechten is en dat gerustelijk verdwijnen kan, indien „het volk" naar zijn inzichten een nieuwe rechtsorde zal geschapen hebben, en het bestaande cultuurstandpunt daarmee met overeenstemt. Hebben wij te veel gezegd, toen wij beweerden, dat geheel het stelsel van den Groningschen hoogleeraar niets anders is dan de oude, door hemzelven versleten genoemde theorie der encyclopaedisten, met dit verschil alleen, dat de redeneeringen, waarop die theorieën steunden, vervangen zijn door andere, die wat diepzinniger klinken, maar het niet zijn. De schrijver, die in den aanvang van zijn betoog zelf erkend had, dat het kiesrecht is eene publieke bevoegdheid, die slechts op „gronden van staatsbelang" behoort te worden opgedragen, had, dunkt ons, zijn betoog geheel anders moeten inrichten. Ook als men zich plaatst op het o. i. geheel onjuiste standpunt, dat de „wetgever" de maatschappij kan en mag inrichten naar zijn wil, en dat de tegenwoordige rechtsordening niet voldoet aan de bestaande „rechtsovertuigingen" des volks, had toch behooren te worden aangetoond, althans waarschijnlijk gemaakt, dat er eene andere rechtsordening denkbaar is, die beter dan de bestaande aan die „rechtsovertuigingen" des volks beantwoordt; dat die rechtsordening bereikbaar is; dat de hedendaagsche kiezers, in 't geheel genomen, te eenzijdig en te bekrompen zijn of te groot belang hebben bij 't behoud van het bestaande, om van hen iets goeds te verwachten; dat daarentegen dat deel der ingezetenen, dat tegenwoordig nog niet kiesgerech- 302 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. tigd is, gebleken is niet bevooroordeeld te zijn, niet zich door eigenbelang te laten leiden, en wél in staat te zijn bij strijd van belangen een billijke beslissing te nemen. • Ware dat aangetoond, dan zouden wij tenminste geweten hebben, welke „gronden van Staatsbelang" in des schrijvers oog voor algemeen kiesrecht kunnen worden aangevoerd. Ongelukkig is de schrijver daaromtrent geheel in gebreke gebleven, en heeft hij slechts beschouwingen geleverd, passende in een staatsorde die ten onzent niet gevonden wordt, en op menschen, die enkel in de verbeelding van den auteur bestaan. Het komt ons daarom voor, dat bij het vraagstuk, hetwelk 't hier geldt, niet nader tot zijn oplossing gebracht heeft. 16—24 Mei 1904. 12. VROUWENKIESRECHT. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht wendt zich tegenwoordig tot de verschillende „Kamergroepen", om, met het oog op de komende, althans aangekondigde grondwetsherziening te pleiten voor wat zij meent een den vrouwen toekomend recht te zijn. De quaestie zelve, of vrouwen kiezers behooren te zijn voor de StatenGeneraal, boezemt ons slechts matig belang in, omdat wij meenen dat de toekenning van dat recht op den gang der zaken weinig invloed zal hebben. Wij zouden zelfs kunnen toegeven, dat tegen de absolute uitsluiting van vrouwen, thans in de grondwet vastgelegd, wel iets te zeggen valt, omdat moeilijk valt in te zien, waarom op zich zelve staande vrouwen, ongehuwd of weduwe, met evengoed een stem mogen uitbrengen als een man. Ons althans is daarvoor geen redehjke grond bekend. Met deze concessie evenwel zijn de voorstanders van vrouwenkiesrecht niet tevreden, en van hun standpunt terecht. Want zij eischen kiesrecht krachtens zekere beginselen, die wij onzerzijds evenwel onmogehjk als juist kunnen erkennen. Zoo beweert men, dat de vrouw thans geen kiesrecht heeft, om dat zij wordt geminacht, ja vertrapt1). Dat zou dan bhjken uit dat gemis van kiesrecht. 1) „Doch wat spreek ik, alsof er enkel groote Nederlandsche mannen, en niet ook groote Nederlandsche vrouwen waren geweest .... Wie heeft, bij al den vreemden invloed, de nationale deugd en het nationaal karakter staande gehouden ? Dat zijn uwe verdiensten geweest, Nederlandsche vrouwen! .. .. Gfl waart sieraden van uw huis, daarom zijt gij sieraden ook van uw Vaderland geweest!" (Groen van Prinsterer 1829). VROUWENKIESRECHT. 303 Indien dat juist ware, dan zouden met hetzelfde recht alle menschen, alle meerderjarigen tenininste, kiesrecht kunnen eischen, want niemand behoeft te dulden, dat hij door zijn medeburgers geminacht of vertrapt wordt. Dat die minachting enkel in de verhitte verbeelding van de strijders voor Vouwenkiesrecht bestaat, behoeft niet te worden betoogd. Een andere bewering is, dat de belangen der vrouwen niet tot haar recht kunnen komen, als de vrouwen geen kiesrecht hebben. Ook dit argument zou, was het juist, tengevolge moeten hebben, dat elke groep belanghebbenden haar eigen vertegenwoordigers had. Wat geldt voor de vrouwen, geldt ook voor anderen. Natuurlijk, en gelukkig, is dit niet zoo. De ondervmding heeft wel ten allen tijde geleerd, dat de „vertegenwoordiging van geheel het Nederlandsche volk", om rechtvaardig te oordeelen, in de Kamer niet de medewerking van alle belanghebbenden behoeft. Wel hun voorhehting, hun medewerking zelfs buiten de Kamer. In de Kamer komt het meer aan op geschiktheid aller belangen te wegen, dan om ze op den voorgrond te plaatsen, hoewel ook dat noodig kan zijn. Een derde, evenzeer te ver reikende bewering is, dat man en vrouw, als menschen, gehjk recht hebben, dus ook gelijke bevoegdheid. Gehjk recht hebben zij gewis; maar daarom nog niet gelijke bevoegdheid of gehjke verphchting. Bevoegdheden en verphchtingen hangen o.a. samen met aanleg. En de aanleg van vrouwen is nu eenmaal een andere dan die van mannen. Dit is ook de zin van de opmerking, dat zoo de vrouwen als mensch kiesrecht mogen eischen, zij dan ook tot militairen dienst mogen verphcht worden. Over die opmerking zijn de dames vaak slecht te spreken; zij willen het argument liever niet begrijpen; en vragen of dan soms bij mannen ooit het kiesrecht „uitgeruild" is geworden tegen persoonhjken dienstplicht. Met zekere verontwaardiging werpen zij tegen, dat de vrouwen dan toch kinderen ter wereld brengen en de mannen niet. De laatste tegenwerping bevestigt natuurlijk de juistheid der opmerking, dat uit het feit, dat mannen en vrouwen beiden menschen zijn, niet voortvloeit, dat beiden dezelfde verphchtingen moeten hebben. Uit het verschil van aanleg kan een verschil van recht en phcht geboren worden. Onnatuur kan het zijn, daartegen in te gaan. Op nog een andere onjuiste redeneering wijzen wij. Vrouwen zijn toch geschikt, zegt men, voor allerlei maatschappehjk werk. Zeer zeker en meer en meer wordt dit erkend. Maar daaruit vloeit weer niet voort, dat de vrouw ook geschikt is voor een staatkundigen arbeid. 304 HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE. Tal van menschen zijn voor de maatschappij nuttige leden, en doen toch het best de staatkunde over te laten aan anderen. Ook hier geldt de tegenwerping, dat, ware het argument juist, ieder die maatschappehjken arbeid verricht, kiesgerechtigd zou moeten zijn voor de Tweede Kamer. De vraag zelve, of het wenschehjk is voor den staat, de StatenGeneraal mee te laten verkiezen door de vrouwen, laten wij onbesproken. Alleen merken wij hier op, dat het kiesrecht zelf van oneindig minder waarde is dan de andere rechten, die de vrouwen reeds bezitten, nl. het onbeperkt recht van spreken, schrijven, vergadering en vereeniging. Door de uitoefening hiervan wordt heel wat meer invloed uitgeoefend, dan door het kiesrecht, dat in zeer vele gevallen niets anders is dan het recht om door anderen te worden gebruikt als middel tot verkrijging van macht. De rechten van de vrouw zouden er niet anders uitzien dan thans, al had de vrouw haar invloed ook bij de stembus doen gelden, allerminst in ons land, waar de burgerlijke rechten van vrouw en man, zoolang ze niet gehuwd rijn, dezelfde zijn. De beperkingen in sommige gevallen aan de vrouw, in enkele ook den man opgelegd, zijn het natuurlijke resultaat van den door het huwehjk geboren toestand, niet van het verschil van waardeering van man of vrouw. Met het oog op dit alles, wij herhalen het, laat de quaestie zelve ons vrij koud, al erkennen wij dat, te gelegener tijd, aan op zich zelve staande vrouwen als zoodanig het kiesrecht veilig kan worden toegekend. Op den loop der wereldgeschiedenis zal het geen of weinig invloed uitoefenen. 18 December 1905. 18. ONS NIEUWE KIESRECHT. Taak der kiezers. De taak van den kiezer is onder het nieuwe kiesrecht buitengewoon verzwaard. Waarom? Omdat tot dusver bij elke verkiezing de kiezer bij de keuze van den candidaat kon, en zelfs moest afgaan op het advies van het districtskiesbestuur. Wel rekende dit bestuur, bij het vervuUen van zijn taak, met de waarschijnlijke wenschen der kiezers van zijn district; immers was niemand verphcht te stemmen, en moest dus gezorgd ONS NIEUWE KIESRECHT. 805 worden, dat een candidaat werd gesteld, die zoo aannemelijk mogelijk was, wilde men de meerderheid behalen. Maar tegenover het districtsbestuur had de individueele kiezer slechts geringen invloed. Wilde hij niet overgaan tot een andere partij, dan moest hij óf den door het districtsbestuur gestelden candidaat stemmen óf thuis bhjven. Thans echter gaat het anders. De kiezer moet stemmen, althans ter stembus opgaan. Nooit is zün stem geheel waardeloos, omdat, ter berekening van het aantal leden eener partij, elke stem medetelt. Maar voor de keuze van den persoon krijgt de kiezer het eerst het woord tot vorming van eene soort van groslijst. En van het aantal op denzelfden persoon uitgebrachte stemmen zal, althans grootendeels, de plaats afhangen, die de candidaat op de kieslijst zal innemen, diens kans derhalve om al dan niet gekozen te worden. Moet een kiezer verstand hebben van staatszaken ? Als iemand een huis wil bouwen, zal hij in de eerste plaats een goed architect moeten uitkiezen, en voorts zich duidehjk voor oogen moeten stellen, waarvoor het huis dienen zal. Het is toch niet aan te nemen, dat ieder zelf verstand heeft van bouwen,, zoodat men dien architect wel missen kan. Hetzelfde geldt van het Huis der Afgevaardigden. Men kan noch mag van den kiezer verwachten, dat hij zelf verstand heeft van hetgeen in dat Huis geschieden moet; dat Huis bestaat uit architecten, uit bouwmeesters, die met 's lands Regeering hebben te contróleeren en tevens leiding hebben te geven aan het zeer samengesteld bestuur van het land en de onderdeelen des lands, gemeente en provincie. Het is daarom een verkeerd inzicht in den aard van dat Huis, als men slechts aan die personen de bevoegdheid tot haar samenstelling wil toekennen, die verstand hebben van staatszaken en van politiek beleid. In alle klassen der maatschappij zijn er eenigen welke die kennis, althans tot zekere hoogte, bezitten; maar de groote meerderheid in alle klassen bezit die kennis niet. Bestemming van het Huis. Zal de kiezer zijn taak goed vervuUen, dan moet hij zich allereerst rekenschap geven van de bestemming van het Huis. Eerst d4n zal hij althans eenigermate kunnen nagaan aan welken architect hij zün vertrouwen moet schenken. Wat moeten de bouwmeesters doen, als 20 306 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. ze, gekozen in het Huis, met de Eegeering moeten samenwerken tot de ontwikkeling en het besturen van den staat? Die arbeid is zeer omvangrijk. Wij meenen de hoofdtrekken van dien arbeid 't beste te kunnen onderbrengen onder drie rubrieken: a. het contróleeren en critiseeren (beoordeelen) der Eegeeringshandelingen, daaronder begrepen het achterwege laten van het noodige; b. het stellen van goede regelen, opdat, als één belang in de maatschappij met andere belangen in botsing komt, de zaak zoo wordt geregeld, dat aan het rechtsgevoel zoo goed mogelijk worde voldaan (wetgeving); c. bevordering van den algemeenen welstand. De Kroon, vertegenwoordigd door hare verantwoordelijke dienaren, de Ministers, heeft deze taak te verrichten, maar kan dit onmogelijk doen zonder de medewerking van het volk. Het Huis is het hchaam, dat Haar daartoe in staat moet stellen, en dus evengoed als Zij zelve in staat moet'rijn of in staat moet worden gesteld, om te beoordeelen en mede te beshssen, wat ter vervulling van die taak moet worden verricht. Steun van den bewindsman. Ook al beseffen velen niet, hoe moeilijk het in menig geval is, eene goede beslissing in regeeringszaken te nemen, toch zal menigeen zich kunnen voorstellen, dat de regeeringstaak zeer veel kennis van feiten en zeer veel nadenken vereischt. En ook, dat die taak hoe langer hoe zwaarder wordt, naarmate de maatschappij zelve zich ontwikkelt en nieuwe toestanden weer nieuwe regelingen vereischen. Er is dan ook geen man te vinden, bekwaam en krachtig genoeg om ook maar één diensttak voor rijn rekening te nemen, indien hij niet krachtig werd gesteund. Dien steun vindt hij niet in de Vertegenwoordiging maar in zijn Departement. In zoo'n departement wordt, als het goed ingericht is, de kennis van de feiten en het oordeel van deskundigen als het ware van geslacht tot geslacht bijeengegaard, zoodat de Minister, die aan het hoofd daarvan staat, zich gemakkelijk op de hoogte kan stellen van al wat over eenige zaak is voorgevallen, geschreven en nagedacht. Daar de departementen blijvende instellingen rijn, zoo gaat niets van die kennis te loor, ook al treedt het hoofd van het Kabinet af. ONS NIEUWE KIESRECHT. 807 Waarom, naast het Departement, nog een andere steun? Indien de zaken zoo staan, indien een Minister zoo goed op de hoogte kan zijn, indien hij althans een arbeidzaam en snugger man is, waartoe dient dan nog dat Huis, waarover wij spraken? Moet dat eene aanvulling zijn van het Departement? In geenen deele. Ware dat zoo, dan zou men het Huis moeten doen bestaan uit knappe menschen, b.v. oud-ambtenaren enz. Maar dat begeert, terecht, niemand. Want hoe voortreffelijk de kennis van departementsambtenaren zijn moge, met het volk staan zij niet in onmiddellijke aanraking. Zij zijn ook menigmaal ietwat vastgeroest in de denkbeelden, die steeds de ambtenaren van zoo'n departement hebben beheerscht. Bovendien hangen zeer vele vraagstukken niet alleen af van kennis en verstandig oordeel, maar ook van de algemeene beginselen, die leven onder het volk, en welke men niet kan terzijde stellen zonder de grootste verwarring te stichten en het volk zijn vertrouwen in de Begeering te doen verhezen. Laat ons, om maar het eene voorbeeld te noemen, dat onzen lezers het meest van nabij bekend is, denken aan het onderwijs. Hoe lang heeft de heerschappij geduurd van eene richting, die, gesteund door al wat zich het „intellect der natie" noemt en in de hoofden der ambtenaren was bijeengegaard, slechts aan een deel des volks voldeed, en een ander deel in den meest letterlijken zin miskende, onderdrukte en verongelijkte! Daar nu geen volk zich op den duur laat verongelijken en onderdrukken, al geschiedt dit door de Regeering te goeder trouw, en daar zulk eene verongelyking tenslotte leidt tot omverwerping van zoo'n Regeering, is in de meeste landen van Europa van oudsher de directe medewerking van geheel het volk aan de regeeringstaak gewoonte geweest. Wel is in vele landen, ook in het onze, die medewerking eeuwenlang geheel of bijna geheel uitgeschakeld, maar tenslotte is, in nieuwen vorm, die aloude samenwerking van volk en Overheid hersteld, en men behoeft er zich dus volstrekt niet warm over te maken, dat die medewerking van geheel het volk thans weer tot haar recht is gekomen, omdat dit geschieden kan zonder nog de ongezonde en verwarrende denkbeelden te aanvaarden, die de Engelsche en op hun voetspoor Pransche en Nederlandsche philosofen als hoogste wijsheid hebben aan het volk verkondigd, doch die, omdat rij van hoogere beginselen rijn losgemaakt, tenslotte leiden tot toestanden, als waarvan heden ten dage de berichten uit Rusland gewagen. 308 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. Vereischten van een goed Kamerlid. Wij kunnen, als wij de boven aangeduide feiten voor oogen houden, gemakkelijk nagaan, welke de eigenschappen moeten zijn van hen, die wij, belanghebbenden, als architecten naar het Huis der Vertegenwoordigers moeten zenden. Zij moeten in de eerste plaats mannen zijn met grooten arbeidszin, van goed en eerhjk karakter, in staat om onpartijdig alles te wegen, wat bij de behandeling eener quaestie te pas komt. Moeten zij vóóraf daarvan reeds studie hebben gemaakt? Het spreekt vanzelf dat, om eene zaak goed te beoordeelen, vóórstudie zeer wenschehjk, vaak noodwendig is. Wie studie gemaakt heeft van sociale quaesties, van waterstaatszaken, van onderwijs enz. enz., zal gemakkehjker dan anderen zijn oordeel ook in andere zaken kunnen vestigen en, is hij een bekwaam man, ook zijn medeleden kunnen voorlichten. Want wie op het eene gebied goed heeft weten te arbeiden, is vaak geschikter dan slecht-onderlegden, om zich ook op een ander gebied in een vraagstuk in te werken. Zonder kennis kan men wel veel praten, zelfs indruk maken op het pubhek, maar weinig invloed uitoefenen. Specialiteiten minder noodig. Men moet echter de waarde ook hiervan niet overdrijven, omdat eigenlijk niemand met eenige zekerheid kan nagaan, welke vraagstukken in de eerstkomende periode aan de orde zullen komen, en omdat verreweg de meest vraagstukken, die wèl aan de orde komen, liggen buiten het gebied van den specialist, van den man die op een bepaald gebied zijn lauweren heeft verdiend. Het zal den opmerkzamen toeschouwer vaak hebben getroffen, hoe weinig een vakman, al behoort hij tot de meest bekwamen, in de Tweede Kamer — voor de Eerste Kamer geldt niet geheel hetzelfde — heeft gepraesteerd, en hoe vaak zelfs al spoedig zoo iemand, gevoelend elders nuttiger te kunnen arbeiden, dat pohtieke hchaam vaarwel heeft gezegd. Zijn o. i. specialiteiten en deskundigen in het algemeen minder noodig, al kunnen zij nu en dan van groot nut zijn, veel noodiger zijn zij, die geschikt zijn om voeling te houden met geheel de bevolking (niet enkel dus met eigen partijgenooten), en die zich zelven rekenschap geven van de richting, waarin zij zich bewegen. Immers is de roeping van het Huis niet aanvulling van de Departementen; maar aanraking met wat ONS NIEUWE KIESRECHT. 309 leeft onder de bevolking, omdat met haar behoeften en met haar geest bij het bestuur des lands rekening kan worden gehouden. Vertrouwensmannen. Dat Huis moet bestaan uit vertrouwensmannen. Deze moeten weergeven wat de bevolking wenscht en wat zij goed en rechtvaardig aoht. Daarom vertegenwoordigt het Huis geheel het volk, in al zijn rangen en standen; niet enkel de kiezers, maar allen zonder onderscheid. Voor het verwerven van de noodige kennis, die de leden van het Huis voor de vele vragen, waarvoor zij komen te staan, behoeven, maken zij gebruik van de inhehtingen zoowel van hun kiezers, als van de Departementen, welke ook hun desgevraagd ten dienste moeten staan. Maar om te weten wat leeft onder het volk, in welke richting zich dit beweegt, moeten rij zich met dat volk in aanraking stellen. Zij moeten open en eerlijk hun eigen beginselen en richting uiteenzetten, opdat de kiezers kunnen nagaan aan wien zijhun vertrouwen schenken en hun belangen kunnen toevertrouwen. Zoo ontstaat er een goede band tusschen den gekozene en zijne kiezers. De gekozene behartigt niet allereerst de belangen zijner kiezers — wü spreken hier uitsluitend van het Huis, niet van gemeenteraadsleden of Provinciale Staten — maar die van het geheele volk. Doch hij volgt daarbij de richting en de beginselen, die hij te voren open en eerhjk aan zijne kiezers heeft meegedeeld. Taak der kiezers. Partijvorming. Hebben wij ih het voorafgaande de taak van het Huis (van Volksvertegenwoordigers) omschreven, dan is ook de taak aangewezen, die de kiezers zelve te vervullen hebben. In de eerste plaats hebben zij zich te groepeeren. Allen, die wat richting en beginsel aangaat, gevoelen samen te behooren, moeten zich aaneensluiten tot partijen. Immers is het hoofddoel mannen te kiezen, aan wie rij om hun richting hunne belangen durven toe te vertrouwen. Welke belangen ter sprake zullen komen, weet men in den regel niet; maar als rij aan de orde komen, moet men, in het algemeen tenminste, weten welke beginselen de gekozene belijdt. Daaruit volgt niet, dat de candidaat reeds tevoren moet meedeelen tot welke slotsom bij gekomen is, omdat dit afhangt van een feitenkennis, die de candidaat 310 HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE. in al haar omvang gemeenlijk nog niet bezit. Hij behoort zijn eindstem dus vrij te houden. Daar wij niet in een denkwereld leven, maar steeds ook met zeer tastbare belangen te doen hebben, is het wenschelijk, dat de kiezers zich ook met het oog op zekere belangen aaneensluiten, hoewel vooral hier voorzichtigheid noodig is, omdat bij den belangenstrijd vaak rechtsbeginselen betrokken zijn, en de meerderheid — die toch altijd, als het dichtst bij de eenheid, in elke zaak moet beshssen — niet verlangen mag, dat de vertegenwoordiger bij het uitbrengen van zijn stem tegen eigen rechtsovertuiging ingaat. Indien de kiezers zich niet tot groepen of partijen organiseeren, zou een algemeen kiesrecht, zelfs een zeer beperkt kiesrecht, onmogelijk rijn. Eeeds enkel om practische redenen. Eene meerderheid op een persoon ware niet te verkrijgen. Ook zou een algemeen kiesrecht een „chaos" worden, indien, zooals de mannen der „Pransche Revolutie" leerden, de Volksvertegenwoordiging de verzameling was van „willen", welke bij meerderheid hebben te beshssen, of indien de gekozenen de mandatarissen of spreekbuizen waren, door welke de kiezers hun wil openbaren. Wij Christehjk-Historischen hebben ons altijd tegen die o. i. onzinnige, het recht niet eerbiedigende, opvatting ten sterkste gekant. Gelukkig behoeft men die opvatting niet te huldigen, ook al is men voorstander van algemeen kiesrecht. Daarom bhjven wij ons, bok in den zin, waarin mr. Groen van Prinsterer dit bedoelde, antirevolutionair noemen, en beschouwen wij het algemeen kiesrecht geenszins als eene concessie aan de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij, al geeft die partij zulks voor, of al wordt dit door sommigen beweerd. Wij meenen ook in deze de lijn gevolgd te hebben van onze eigen beginselen. Als kiezers zich organiseeren tot eene partij, die bepaalde beginselen behjdt, zal men, voorshands althans, velen ontmoeten, die zichzelven weinig of in 't geheel niet rekenschap gegeven hebben van de vraag welke richting rij rijn toegedaan; rij kwamen zelden voor die vraag te staan, juist omdat zij tot dusver buiten de staatkundige beweging gehouden werden. Toch volgen, zij het onbewust, de meeste menschen iemand, om diens richting. Dat doet men in alle standen, en bij tal van gelegenheden, ook bij verkiezingen, waarbij men immers meestal geheel afgaat op het bestuur, dat dèn candidaat stelt. Het zal daarom de taak zijn van hen, die het volk willen organiseeren, uit te visschen wie zich, rij het als het ware instinctmatig, aangetrokken gevoelt tot deze of gene groep. Wie zich daarbij aansluit, wordt dan vanzelf zich meer en meer „bewust", kan zich allengskens beter rekenschap geven van ONS NIEUWE KIESRECHT. 311 hetgeen hij onbewust reeds gevoelde, zij het misschien met het gevolg, dat hij bij nader inzien zich weer afwendt van de groep waarbij hij aanvankelijk zich aansloot. Algemeen kiesrecht. Wij ontkennen niet, dat deze aaneensluiting, hoofdzakehjk gegrond op gevoel, hare zeer bedenkelijke zijde heeft; maar wij kunnen niet ontkennen, dat, naarmate de Eegeering, wil zij orde en rust en rechtvaardigheid handhaven, meer en meer moet ingrijpen in het maatschappelijk leven, geheel de bevolking er groot belang bij heeft om mede te spreken tot vorming van recht en wet. Zulks te meer, omdat bij een groot deel des volks de valsche meening bestaat, dat de gekozenen de mandatarissen, de lasthebbers rijn van de kiezers, en deze gerechtigd zijn hun wil door te zetten en, enkel omdat zij de meerderheid hebben, het recht zelf op niets anders doen berusten dan op den wil. Het is niet te loochenen, dat in zulk een toestand het uitsluiten van een zeker aantal belanghebbenden tegenover dezen een onrecht is. Het is dus ook om die reden, dat wij meenen dat, in 't algemeen, „de vrouw" het kiesrecht deelachtig moet worden, al zouden wij het voor haar en voor het land een ramp achten, indien de vrouwen thans reeds op gelijken voet als de mannen tot de stembus worden toegelaten, dus zonder vooraf de gelegenheid te hebben gehad zich allengskens tot partijen te vormen, hetzij als afzonderhjke partijen, wat wij zouden afkeuren, hetzij zich aansluitende bij bestaande; eene voorbereiding die bij de mannen 100 jaar geduurd heeft, die intusschen voor de vrouwen thans veel korter zou kunnen rijn, maar die, zal het kiesrecht niet tot een chaos ontaarden, ons absoluut noodig toeschijnt. De invoering van een Algemeen Kiesrecht is te noodiger geworden, sinds de invoering van den algemeenen dienstplicht, waaraan, gehjk wij rondom ons zien, zelfs de vrouwen zich niet kunnen onttrekken. Eischt voor het behoud van den staat — d. w. z. van eene welgeordende, tegenover alle andere staten vrij staande, maatschappij — de Eegeering des lands de opoffering van goed en leven van alle ingezetenen, dan gaat het niet aan diezelfde ingezetenen uit te sluiten van medewerking tot den goeden gang van zaken. Zij, die schouder aan schouder in de loopgraven gevochten hebben tegen den buitenlandschen vijand, kunnen niet, na den krijg, als minderwaardigen van allen politieken invloed worden verstoken. Vandaar dat, in den tegenwoordigen oorlog, alle staten, die totdusver het kiesrecht nog tot sommige 812 HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE. klassen beperkt hadden, die beperking hebben prijsgegeven. Wij verheugen ons, dat ditmaal ons land daarbij niet achteraan gekomen is. Evenredig Kiesrecht. Weinige staten evenwel hebben tot dusver het evenredig kiesrecht ingevoerd. De tijd zal leeren, of ons land goed deed in deze het voorbeeld van zeer enkele staten te volgen. Intusschen gaan wij ook op dit punt met eenige opgewektheid de toekomst tegemoet. Niet, omdat wij meenen, dat de „minderheden" ook moeten worden „vertegenwoordigd", want naar onze opvatting vertegenwoordigt de vertegenwoordiging gansch het volk, dus ook de minderheden, en behoort, bij de meeste beslissingen, niet de wil der meerderheid den doorslag te geven, maar het recht voor allen en 's lands welvaart. Wenschelijk is het, dat de verschalende „meeningen" zich doen hooren, maar te meenen, dat de „evenredigheid" dienen moet om zooveel mogelijk aan elke meening zeker recht toe te kennen, berust op eene dwaling, naar ons voorkomt. Zooveel hoofden, zooveel zinnen! Ternauwernood zal men twee menschen aantreffen, die op elk hoofdpunt — laat staan op ondergeschikte, vaak toch ook uiterst gewichtige bijzaken — dezelfde meening koesteren. Een en dezelfde persoon zal met zeker partijlid het roerend eens zijn, en toch op een ander punt totaal van meening met hem verscholen. Een Kamer kan op zoo onzekere gegevens evenmin steunen als een huis op drijfzand. Maar waar de deelneming van heel het volk aan de samenstelling van het Huis voornamehjk dient om de richting aan te geven, waarin het Staatsbeleid zich bewegen moet, daar moet men die richtingen gelegenheid geven zich klaar en duidehjk uit te spreken. Dat geschiedt echter niet, wanneer tengevolge der districtsindeeling, ter bereiking van het benoodigd aantal stemmen, coalitie met andere richtingen onmisbaar is. Door die coalitie onnoodig te maken, wordt de vrijheid der Kamerleden om, in overeenstemming met hun kiezers en naar eigen inzicht, te stemmen, bevorderd. Ongetwijfeld ontstaan, door het wegvallen van voorafgaande afspraken, na afloop der verkiezing eigenaardige moeilijkheden, maar wij mogen aannemen, dat de partijleiders en de Kamerleden die zullen weten te overwinnen. Stemplicht. Een groot voordeel achten wij het ook, dat voortaan de wet zal ONS NIEUWE KIESBECHT. 318 bereiken wat men tot dusver veelal poogde te bereiken door agitatie en manoeuvres, n.1. de deelneming aan de verkiezing zelve. Die verkiezingspractijken zün veelal eigenlijk beneden den ernst der zaak, die het geldt. Het geld heeft daarbij een ongeoorloofden invloed, en de ernst bij de verkiezingen raakt, wanneer toeval en handigheid een hoofdrol spelen, zoek. Voortaan zullen die kiezers, welke, om welke reden dan ook, een bijzonderen steun behoeven ter m^oefening van hun stemplicht, geen anderen steun hebben dan de wetenschap dat, bij verwaarloozing van dien phcht, zij zich tegenover den magistraat zullen te verantwoorden hebben. Het verkiezingswerk zal daardoor in zooverre worden verhoogd en de uitslag der stemming eveneens. Taak der leiders. Hebben dan nu de leiders in de dorpen en steden niets meer te verrichten om de verkiezing te doen slagen? Integendeel. Meer dan vroeger zullen zij tijdig moeten zorgen de kiezers in te hchten, opdat eene verstandige keuze worde gedaan en de kiezers zich rekenschap geven, bij welke richting zij zich wenschen aan te sluiten. Zoowel persoonhjk bezoek als arbeid in pers en vergaderingen zullen daarbij vereischt worden. Niet echter zoozeer op den dag der verkiezing als wel in de weken die daaraan voorafgaan. Eijp overleg tusschen de gelijkgezinden, opdat behoorhjke kiezerslijsten tot stand komen, zal broodnoodig zün. De kiezers. Voor deze laatste verrichting, het vaststellen der kiezerslijsten, wordt veel meer medewerking van de kiezers zelve vereischt dan tot dusver. De voorbereiding voor de keuze geschiedt niet meer door binnenskamers werkende districtsbesturen, maar gaat meer direct uit van de kiesvereenigingen. De wetgever heeft derhalve in sterke mate gerekend op het gezond verstand van de individueele kiezers. Elke, ook de kleinste, kiesvereeniging komt voor de vraag te staan: wien moet ik kiezen? Eeeds terstond gevoelt elk, dat daarbij de vraag niet kan zijn: wien gun ik het het liefste? Immers wat beteekent één, wat zelfs een honderdtal stemmen, waar hij weet, dat om gekozen te worden ten minste tienduizend stemmen noodig zijn? Hij weet dat, onverscHlhg op wien hü steumt, zijn stem nooit waardeloos is, indien hij maar stemt op iemand wiens naam staat op een der stemlijsten; zijn stem telt dan altijd mee, ter vaststelling van het aantal stemmen dat zijn partij uit- 814 HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE. brengt. Maar zijn stem krijgt dubbele waarde, als zij ook meetelt tot het verwerven van het voor elk Kamerhd benoodigde aantal. Hij zal zich dus de vraag moeten stellen: wie zijn, naar het oordeel dergenen, die het best elks geschiktheid kunnen beoordeelen, degenen, die het eerst in aanmerking zullen komen? Doet hij dat niet, dan loopt hij kans, dat zijn stem voor de helft waardeloos bhjft. Zoolang de hjst nog niet is vastgesteld is die keuze van den meest geschikte het moeilijkst. Vereischten voor het Kamerlidmaatschap. Natuurlijk zullen het eerst de zittende leden onder zijne aandaoht worden gebracht. Immers is, zooals wij vroeger reeds opmerkten, het Kamerlidmaatschap een beroep, gelijk elk ander. Daar is dus oefening voor noodig, en wel een oefening, die eerst in de Kamer zelve verkregen kan worden. Menig knap, geleerd, ernstig man is op den duur voor het werk, dat in de Kamer verricht moet worden, ongeschikt gebleken heeft althans veel minder nuttigen arbeid verricht, dan tevoren van hem verwacht werd. Daartegenover staat menig ander, die, in algemeene vermogens en geleerdheid stellig de mindere, tenslotte, na oefening en ervaring geschikt is gebleken. Evengoed als men bij elk ander werk bij voorkeur de arbeiders uitkiest, die ervaring en oefening hebben gehad, dient de kiezer dat ook te doen als hij namen noemt om op de groslijst te plaatsen. Natuurlijk moet er ook nieuw bloed komen in de Vertegenwoordiging. Er kunnen op pohtiek gebied personen verschijnen, wier geschiktheid, zij het dan ook in andere politieke lichamen (gemeenteraden, Provinciale Staten) of op maatschappehjk gebied reeds gebleken is; die dus ook de kunst om met anderen te arbeiden en samen te werken, verstaan. Zulke nieuwe krachten kunnen ver te verkiezen zijn boven zittende leden, die bhjkbaar voor hun taak niet berekend zijn of daarvan weinig werk maken; ter beoordeeling van dit laatste moet intusschen niet in de eerste plaats nagegaan worden, hoeveel zoo'n hd heeft gepraat. Immers veelpraters zijn geenszins altijd de beste leden! 't Spreekt vanzelf, dat de kiezers bij het uitbrengen van hun stem ook zullen acht slaan op hun eigen belangen. Meer zelfs allicht dan verstandig is. Maar dan behooren zij toch op twee dingen te letten. Ten eerste hierop, dat zij „belangen" in ruimen zin opvatten. Er zijn in de maatschappij zoo tallooze belangen, dat elk daarvan slechts hoogst zelden in een pohtiek hchaam als dat der Tweede Kamer ter ONS NIEUWE KIESRECHT. 315 sprake kan komen. Men stelt een Kamerlid telkens de vraag: hoe denkt gij over dit of over dat punt — een vraag die dan gewoonlijk op een vakbelang, of op een speciaal punt op zedelijk gebied betrekking heeft. Luidt dan het antwoord, gesteld dat het niet in vage termen of ontwijkend wordt gegeven, bevredigend, dan wordt allicht op hem die het gaf, de stem uitgebracht. Maar.... in het eerstkomend viertal jaren komt de vraag allicht niet aan de orde, althans niet zoo, dat het iets geeft. Wat heeft men er dan aan? Het schijnt daarom beter zich de vraag te stellen, of de persoon, die men op het oog heeft, thuis is op het geheele gebied, waartoe ook de vraag behoort, die men in gunstigen zin hoopt te zien beantwoord. Men make geen afspraakjes met den candidaat, maar onderzoeke liever of hij op een of ander gebied — onderwijs, belasting, landbouw, sociale-vraagstukken enz. — óf studie gemaakt óf ervaring gehad heeft. Zoo komen wij vanzelf tot het „tweede ding", waarop o. i. moet worden gelet. Velen denken, dat een Kamerlid, om op zeker gebied nuttig werkzaam te zijn, behooren moet tot hen, die op zulk eer gebied persoonhjk, als patroon of arbeider, werkzaam zijn geweest. Dit is echter niet juist. Nemen wij b.v. het belastinggebied, voor geheel de burgerij van het grootste belang. Meent men, dat een ambtenaar bij de belastingen, hoe hoog ook in rang, de geschiktste persoon is om op dat gebied leiding te geven? Men herinnere zich dan de ervaring daaromtrent opgedaan onder het vorig Kabinet met Minister Bertling. Als ambtenaar bij de belastingen bekwaam, maar op belastinggebied geheel ongeschikt. En hebben op landbouwgebied zij het meeste gepraesteerd, die ook zelf den landbouw hebben uitgeoefend, of die bij de opbrengst van den grond het meeste persoonlijke belang hadden, dan wel zij, die door hun studies en hun goed inzicht in maatschappelijke verhoudingen daartoe in staat gesteld, Kamer en Eegeering bewogen hebben den landbouw tot een veel hoogere ontwikkeling te brengen, als wij in de laatste tientallen jaren hebben mogen aanschouwen? Waren er, om op nog een ander voorbeeld te wijzen, op sociaal gebied onzerzijds ooit betere vertegenwoordigers, dan, om van de levenden niet te spreken, de directeur eener fabriek Willem Hovy en de predikant ds. Talma? Men kan een uitstekend patroon of arbeider en een vaardig sprek r zijn, en toch geenszins de bekwaamheid bezitten om de moeilijkheden op te lossen, die zich op het gebied, waarop men werkzaam is, voordoen. Het tegendeel — ook dat leert de ervaring — kan ook het geval rijn, en geenszins bedoelen wij den man der praktijk, 816 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. wie hij ook zij, uit te sluiten, mits hij aanleg bezitte voor de soort van arbeid, die hem in de Vertegenwoordiging wacht. Wij kunnen het hierbij laten, vertrouwende, dat, bij eenig nadenken, de kiezers, ook de toekomstige, wel zullen weten wat hun te doen staat. Ons doel was alleen de beteekenis der komende verkiezingen in het hcht te stellen en te doen gevoelen, hoeveel zwaarder dan tot dusver voor eiken kiezer de taak is, die hem ter vervulling is opgedragen. Aan twee waarheden zij hij indachtig: 1°. wij kunnen ons wel niet bemoeien met de pohtiek, maar de de pohtiek bemoeit zich altijd met ons; 2°. elk volk krijgt de Regeering en de Vertegenwoordiging die het verdient! 21—23 Februari 1918. HOOFDSTUK IX. PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. 1. KIESCOLLEGE DER EERSTE KAMER. x) Te midden van de voorbereiding der Staten-verkiezingen is van verschillende zijden weer critiek geoefend op de regeling onzer bestaande grondwet, waar zij de verkiezing der Eerste Kamer opdraagt aan de Provinciale Staten. Men acht dit een bederf voor de gewestehjke besturen. Er wordt immers nu bij de verkiezing van Statenleden niet gevraagd naar provinciale belangen of naar de geschiktheid der canditaten, maar uitsluitend naar de pohtieke richting. Het zijn vooral het Vaderland, de Amhemsche Ct en het Soc. Weekbl., die, ofschoon erkennend, dat onder de huidige regeling de Staten-verkiezingen wel pohtiek moeten zijn, en er bij hun geestverwanten op aandringend ze dit vooral te maken in de aanstaande Junimaand, niettemin een ernstige klacht heten hooren over dezen bestaanden toestand. Het scherp pohtiek karakter, dat de verkiezingen in dit jaar zuilen hebben, zal, gaat de wensch dier bladen in vervulling, er in bijzondere mate toe bijdragen de oogen voor de noodzakelijkheid van verandering te openen. Het is een oude quaestie, die hiermee aan de orde gesteld wordt. Maar voordat men zich onder den indruk van zulke verzuchtingen laat brengen, zal het toch zaak zijn, eerst eens te vragen, hoe men 't dan zou willen regelen. De vi^zinnig-democraten zijn op dit punt spoedig *) Tegen het verpolitizeeren van provinciale en gemeentelijke bestuurscolleges verzette Groen zich heftig. Toen in 1869 Groningen een adres indiende tegen opdrijving van het budget van Oorlog noemde Groen van Prinsterer dit eene verregaande overschrijding van grondwettige bevoegdheid. „Waarom niet debat en adres, evenzeer over ieder staatsbelang T en op welken grond aan den Gemeenteraad ontzegd wat gij aan de Provinciale Vergadering vergunt ? — Het geheele land dus in rep en roer met 8t«ten-Generaal au petit en très-petit pied. Het petitie-regt en het regt van Vereeniging en Vergadering is daar; doch laat de gewestelijke en plaatselijke belangen niet in de war raken door omkeering van de staatsregtelijke hiërarchie" (Ned. Ged. I bl. 116). 318 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. klaar, daar zij, blijkens bun voorstel tot grondwetsherziening, de indirecte verkiezing van de Eerste Kamer willen vervangen door een directe. Doch anderen zien in de indirecte keuze van één der takken onzer volksvertegenwoordiging een voordeel. Zij meenen met mr. W. H. de Beaufort in zijn jongstverschenen „Staatkundige Opstellen", dat, bij afschaffing der indirecte keuze, de Eerste Kamer haar eigenaardige nuttige plaats zou verliezen. En met den heer De Savornin Lohman (blz. 875 van „Onze Constitutie"): „door de instelling der Eerste Kamer, vooral door de wijze waarop die gekozen wordt, wordt het gevaar, dat ten onzent aan de directe verkiezing verbonden is, eenigermate gekeerd, terwijl de Eerste Kamer toch niet, zooals in Engeland het Huis der Lords, in staat is op den duur eene door allen begeerde, billijke hervorming tegen te houden". De schrijver laat daarop deze woorden volgen: „Het moge waar zijn, dat de opdracht van de keuze der Eerste Kamerleden aan de Provinciale Staten niet bevordehjk is voor de goedo samenstelling van dit college zelf, doch elke zaak, ook de beste, heeft haar keerzijde." Gehjkerwijs zegt de heer De Beaufort, dat, wanneer eenmaal voor indirecte keuze is beshst, het moeilijk is een ander college daarvoor te vinden dan de Provinciale Staten. Een kiescollege ad hoe heeft groote bezwaren, welke reeds in 1848 werden genoemd en waaraan de schrijver der „Staatkundige Opstellen" nog dit toevoegt, dat „het vermenigvuldigen van verkiezingen zonder bepaalde noodzakelijkheid niet aanbevelenswaard is". Zijn ook eigenlijk de bezwaren tegen de Provinciale Staten als kiescollege wel zóó groot als men ze soms uitmeet? De heer De Beaufort voert tegen die bezwaren onder meer dit aan, dat, ook wanneer de verkiezing der Eerste Kamer aan de Staten ont-. nomen werd, de provinciale verkiezingen vrij zeker grootendeels door de pohtiek zouden beheerscht worden „Elke verkiezing voor een staatkundig hchaam heeft een staatkundig karakter." Hetzelfde werd dezer dagen, in andere woorden, door de redactie van het Handelsblad opgemerkt, die daarbij kon wijzen op de Gemeenteraadsverkiezingen, die zonder invloed zijn op de samenstelling der volksvertegenwoordiging en waarbij de pohtiek, althans in de groote steden, toch óók een woord pleegt mee te spreken. Dit argument van het Handelsblad wordt nog meer beteekenend, wanneer men met mr. De Beaufort bedenkt, dat de Statenverkiezingen „slechts uiterst zelden door een of ander groot plaatsehjk belang worden beheerscht, zooals dit bij gemeentenraads- KIESCOLLEGE DER EERSTE KAMER. 819 verkiezingen somtijds het geval is". Hetgeen natuurlijk aan de pohtiek des te meer het veld vrij laat. De proef op de som riet bovengenoemde schrijver hierin, dat in de provinciën, waar één partij geheel meester is en er dus voor de zetels in de Eerste Kamer geen gevaar bestaat, „men het dan ook nimmer of ten minste hoogst zelden ziet gebeuren, dat iemand van een andere staatkundige partij dan die der meerderheid zijner kiezers wordt gekozen". (Denk b.v. aan Drenthe en Noord-Brabant). Waar het aldus vrijwel vaststaat, dat, ook zonder de functie van kiescollege voor de Eerste Kamer, de Statenverkiezingen grootendeels door de pohtiek zouden worden beheerscht, daar kan men, dunkt ons een stap verder gaan en vragen, of niet juist die gewraakte Mesfunctie vaak nuttig werkt voor de behartiging der provinciale belangen, in zoover ze aan den pohtieken bacil in de Statencolleges een afleiding, een doelwit verschaft en op die wijze de behartiging der provinciale belangen makkelijker op objectief en neutraal terrein houdt dan dit anders het geval zou wezen. Men wil na een pohtieken strijd nu eenmaal vruchten zien. Deze opmerking geldt natuurlijk alleen de behartiging der provinciale belangen door hen, die eenmaal gekozen zijn. Zij betreft niet de geschiktheid der candidaten. Dit laatste punt is inderdaad de zwakke zijde van het pohtiek karakter der Staten-verkiezingen, dat echter, gehjk gezegd, weinig verminderen zou, als de Eerste Kamer-verkiezing aan de Staten onttrokken werd. Intusschen behoort ook hier niet overdreven te worden. Behalve op de partij kleur, km ook gelet worden op de bekwaamheid der crndidaten. Doordat de Staten weinig vergaderen, zal er steeds wel een vrij groot verschot rijn van beschikbare mannen, zoodat de kiezers zeer goed op pohtieke richting en geschiktheid beide kunnen letten. Alles bij elkaar genomen vinden wij dan ook de huidige verkiezing der Eerste Kamer niet zoo verschrikkelijk als de Arnh. Ct. en hare medestanders. 20 April 1904. 2. SAMENSTELLING GEMEENTERAAD. Een zeer moeilijk vraagstuk is de samenstelling van den gemeenteraad. Dat vraagstuk is thans aanhangig en zal tot oplossing moeten komen. Want door de aanneming van het ontwerp-Van Houten vervalt de tegenwoordige grondslag voor het gemeentelijk kiesrecht. Wel- 320 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. iswaar is de nieuwe belasting op het personeel nog niet ingevoerd, maar dit kan toch zoo heel lang niet uitblijven. Het gaat toch niet aan, jaar in jaar uit het Nederlandsche volk te laten betalen naar een tarief, dat de wetgever slecht en onrechtvaardig verklaard en door een ander vervangen heeft. Ook al neemt men uit het aanhangig wetsontwerp de bepahng weg, dié betrekking heeft op het gemeentehjke kiesrecht, zal toch de zaak nog met deze Kamer moeten worden geregeld. Er is trouwens een wijziging van de gemeentewet aanhangig, die, wanneer zij wordt aangenomen, op de samenstelling van den gemeenteraad van grooten invloed zal zijn. Terecht heeft de Standaard er meer dan eens op gewezen, dat de samenstelling van den gemeenteraad aan geheel andere eischen moet beantwoorden, dan die van de Staten-Generaal. Ook de meeste andere bladen erkennen dit. Men gaat dus, waar het 't gemeentehjk kiesrecht betreft, niet uit van „een recht van den mensch" om te kiezen, maar van de eischen, waaraan het bestuur eener gemeente te voldoen heeft. Heel consequent is dit wel niet; al diegenen, die vragen: waarom gij kiezer en ik niet, en die, omdat alle menschen gelijk recht hebben, meenen, dat aan allen nu ook een stem moet worden toegekend voor de samenstelling van de Tweede Kamer, dienden, dunkt ons, hun eenvoudige redeneering ook toe te passen, waar het de samenstelling van den gemeenteraad betreft. Er zijn dan ook die dat doen; doch wij houden ons nu maar liever aan de zijde der wijzen, die oordeelen, dat de vraag, of kiesbevoegdheid moet worden verleend, ten nauwste samenhangt met den aard van datgene, waarvoor die bevoegdheid verleend zal worden. De gemeenteraad nu is een bestuur; en wel, in hoofdzaak althans, eene administratie. De Tweede Kamer is in theorie noch het een, noch het ander; feitelijk nochtans bestuurt of regeert ook zij mee. Zij is evenwel volstrekt niet in hoofdzaak een administratie. Hierover een enkel woord. Zeer velen beweren, dat menschen, die geen belasting betalen, „geen belang" hebben bij 's lands zaken. 0.i. gaat dit volstrekt niet op. Ook de armste heeft een direct belang bij den gang van 's lands bestuur. Niet alleen hjdt ook hij als het land in oorlog komt, of als het wordt overstroomd, of als er burgeroorlog ontstaat, maar ook raken tal van wetten hem even direct als den meest gegoede. Men denke aan de wetten, die de bevoegdheid der overheid regelen om iemand gevan- SAMENSTELLING GEMEENTERAAD. 821 gen te nemen; die de procedure in straf- of in civiele zaken vaststellen; die de veiligheid of den arbeid raken; die mdirecte belastingen of inkomende rechten voorschrijven enz. enz. 's Lands bestuur raakt ons aller belang, en dit bijkans in gelijke mate; juist om die reden wenschen wij dan ook aan allen.tenminste aan alle huisgezinnen en alleen-wonende mannen of vrouwen, invloed toe te kennen op 's lands bestuur, al zijn en bhjven wij ook van harte bestrijders van het ongeorganiseerd algemeen kiesrecht voor de Tweede Kamer. De gemeenteraad heeft echter eene geheel andere roeping. Hij heeft in hoofdzaak te zorgen voor de materieele belangen der gemeente; haar eigendommen te beheeren; in haar materieele behoeften te voorzien, en de daarvoor benoodigde kosten op de gemeenteleden te verhalen. Hij ontleent zijn bevoegdheid uitsluitend aan de wet, en moet al zijn werkzaamheden verrichten in overeenstemming met de regelen door die wet vastgesteld.*) Een van de groote gevaren nu, waaraan de gemeente meer dan de staat blootgesteld is, is tijdehjk wanbestuur. De bewoners toch kunnen eene gemeente, wier finantiën in de war zijn, verlaten; zij laten dan de achtergeblevenen zitten met de lasten en moeiten, waaraan zij, die misschien zelven tot de verwaring het meest hebben meegewerkt, zich onttrekken. Het is dan ook zeer juist gezien, dat krachtens de wet de administratie der gemeente, zoodra deze haar kapitaal aanraakt, door hoogere besturen scherp wordt gecontroleerd en in bedwang gehouden. Dit is met gezonde beginselen van gemeentehjke autonomie volstrekt niet in strijd. Het komt ook ons daarom billijk voor, in de gemeente het kiesrecht uitsluitend toe te kennen aan hen, die bijdragen in de gemeentebelastongen- Wil de gemeenteraad den gemeenteleden lasten opleggen, goed; maar dan behooren zij, die ze betalen, een woordje te kunnen meespreken, en behooren zij ook niet belast te worden door hen, die zelven niets bijdragen. Nu zijn er in ons land een tiental gemeenten, waar in het geheel geen belasting van gemeentewege wordt geheven; noch direct, noch in den vorm van opcenten. Voor die gemeenten zou eene andere regeling moeten worden gemaakt. Maar als regel zou, dunkt ons, in elk geval moeten gelden, dat alleen aan de gemeentehjke-belastingbetalers het ) Dit is het typische verschil tusschen den gemeenteraad van thans en de vroedschap uit den tjd der Republiek. Heeft de eerste slechts gemeentelijke belangen te behartigen, in de tweede kwamen èn gemeentelijke en provinciale èn generaliteitsbelangen ter sprake. 21 822 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. recht om de leden van den gemeenteraad te kiezen moet worden toegekend. Het wetsontwerp gaat ook van dit beginsel uit, doch eischt een zeker minimum bedrag in den aanslag; blijkbaar om te voorkomen, dat een gemeenteraad, door een schijnbelasting van b.v. 10 of 25 cent op te leggen, het kiezerspersoneel uitbreide buiten de grenzen, die de wetgever bedoelt. Maar hiermede is het vraagstuk nog niet opgelost. Er wonen in de gemeente gewoonlijk tal van menschen, die aan de gemeente veel meer kosten dan zij bijdragen. Vooral in de groote steden is dit het geval. Ook een onaanzienlijke buurt moet worden verlicht, bestraat enz. Vooral moet er gelegenheid voor onderwijs worden gegeven. De meer gegoeden moeten betalen wat te kort komt, en het is dus van groot belang te verhoeden, dat die minder gegoeden, ook al betalen ze nog een weinig mee in de belasting, de macht ontvangen om de uitgaven te hunnen behoeve steeds te doen verhoogen ten laste van de meer gegoeden. Eindelijk wijzen wij ook nog hierop, dat meerdere gemeenten uit vrij zelfstandige deelen bestaan, waarvan wel elk afzonderhjk te zwak is om een eigen gemeente te vormen, maar toch zijn eigen behoeften heeft. In het algemeen behoort een goed gemeentebestuur zóó te zün ingericht, dat elk der verschillende deelen van de gemeente tot zijn recht komt. Tot dusver heeft men ten aanzien van de gemeenten meestal precies dezelfde pohtieke gedragslijn gevolgd als ten aanzien van de zaken des lands. Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen gaf de pohtiek den doorslag. Kennis van administratie en gemeentelijke behoeften trad op den achtergrond. Dat, vroeger althans, alleen hberalen in staat waren de gemeente te besturen sprak van zelf. Hier en daar scheen men zelfs te vergeten, dat de verhouding van den raad tot Burgemeester en Wethouders eene geheel andere is dan die van de StatenGeneraal tot de regeering. Intusschen komt daarin langzamerhand verandering. Dat niet meer uitsluitend mannen van ééne richting stad of dorp moeten besturen begint meer te worden ingezien, en nu de schöolquaestie minder dan vroeger de gemoederen prikkelt, wordt het ook allengs moeilijker de gemeenteraadsverkiezingen uitsluitend als pohtieke verkiezingen te behandelen. Het schijnt ons een stap in de goede richting, die thans door den SAMENSTELLING GEMEENTERAAD. 323 minister Van Houten gedaan is door de indiening van een wetsontwerp tot wijziging van de gemeentewet, waarin de steden boven de 15.000 zielen gesplitst worden in kiesdistricten, waarvan elk een bepaald aantal leden voor den gemeenteraad kiest. Wij zeggen een stap „in de goede richting", doch keuren den stap zelven toch af. In de goede richting, omdat door de voorgestelde sphtsing het denkbeeld op den voorgrond treedt, dat de gemeenteraad-niet partijbelangen, maar gemeente- en locale belangen te behartigen heeft. Dit is iets, dat niet valt binnen het gewone kader der liberale denkwijze. Locale belangen, wel foei! Er zijn immers slechts algemeene belangen; die locale belangen maken de menschen bekrompen en beletten den waren vooruitgang. Het ontwerp is dan ook door vele liberalen, naar wij vernemen, ongunstig ontvangen. Maar de Heeren, die tot dusver den gemeenteraad samenstelden, bewoonden meestal de beste deelen der stad, en bemerkten daardoor niet altijd, dat wat zij algemeen belang achtten vaak slechts het belang was der door hen bewoonde stadsdeelen. Nu ook een zeer groot aantal mindergegoede kiezers zich zullen doen gelden, zal dit wel spoedig bemerkt worden! Het komt ons voor, dat goede begrippen omtrent autonomie meebrengen, dat de onderdeelen der gemeente leeren hun eigen belang te behartigen door hen, die er het best mee bekend zijn, te zenden naar den raad en daar met de anderen in overleg treden. Men vreest, dat dan de locale belangen alleen aan het woord zuilen komen, doch vergeet, dat niemand zijn zin kan doordrijven zonder medewerking van de meerderheid. Zekerlijk kan dit stelsel aanleiding geven tot minder wenschelijke afspraken, om elkaar wederkeerig te helpen; wij kunnen echter niet inzien, dat dit op den duur tot groot ongerief zal leiden. Maar den stap zelven, zeiden wij, keuren wij af. Vooreerst, omdat wij niet inzien, waarom juist elke gemeente boven de 15000 zielen, en waarom geen gemeenten beneden dat zielental zouden moeten worden gesplitst. Er zijn vele uitgestrekte gemeenten, wier zielental gering is, doch die uit verschillende deelen bestaan. Daarin beheerscht nu soms uitsluitend het eene deel het andere. Waarom niet elke gemeente, die dat verlangt, in organische, echter niet in gehjke, onderdeelen te sphtsen, en aan elk deel, naar gelang van zijn bevolking, toe te staan zijn eigen leden te kiezen? De minister heeft thans, naar het schijnt, vooral gemakshalve de sphtsing ingevoerd; wij zouden het hever doen met het doel om elk deel beter tot rijn recht te doen komen. 324 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. In de tweede plaats betwijfelen wij zeer, of wel alle grootere steden in onderdeelen moeten worden gesplitst. Voor zeer groote moge dit noodig zijn, voor betrekkelijk kleine achten wij het ondoelmatig. Intusschen zijn de groote steden aan een zeer groot gevaar, bv. aan overbevolking van behoeftigen, blootgesteld. Daar toch hoopen zich tal van bewoners op, die wel iets in de gemeentekas bijdragen, maar op verre na niet zooveel als noodig is om te voorzien in de uitgaven, door hunne aanwezigheid veroorzaakt. Geeft men nu aan deze allen een stem, dan loopt men gevaar, dat zij ten eigen bate de uitgaven sterk opdrijven ten laste der gegoede ingezetehen, die dan óf deze onbülijkheid zich moeten laten welgevallen, óf de stad verlaten, waardoor de overbhjvenden dubbel worden bezwaard. Aan een deel dier personen in 't geheel geen kiesrecht toe te kennen schijnt ons onbillijk. Zij die meebetalen in de onkosten, en in verhouding even zwaar als de anderen, behooren mede invloed te hebben. Splitst men de stad in gelijke deelen, en verdeelt men dan daarover de stemmen, zonder te letten op de talrijkheid der bevolking in elk dier deelen, kan zonder twijfel reeds daardoor alleen in sommige plaatsen het overwicht van het cijfer worden geneutrahseerd. Maar in vele andere plaatsen kan dat niet. Daarom schijnt het ons voor die plaatsen veel doelmatiger de kiezers te verdeelen in groepen naar verhouding van de belasting, die zij opbrengen, en dan aan elke groep het recht toe te kennen een éérlijk aantal leden voor den raad te benoemen. Stel, dat in eene stad aan hoofdelijken omslag twee ton wordt opgebracht, dan zou men aan de hoogst aangeslagenen, die te zamen een ton aan belasting betalen, het recht kunnen toekennen evenveel leden te kiezen als de overigen, die tezamen de tweede ton bijeenbrengen, doch waarin elk hd individueel minder betaalt dan elk individueel hd der eerst bedoelde klas. Op die wijze kunnen de minder gegoeden nooit hun wil doorzetten zonder medewerking van althans enkele meergegoeden, die onafhankelijk kunnen oordeelen, omdat hun zetel niet van de genade der mindergegoeden afhangt. Wanneer aan de gemeenteraden de bevoegdheid gegeven wordt, naar eigen verkiezing één dier stelsels te aanvaarden, dan zou de uniformiteit, waarover thans zoo vaak, en terecht, wordt geklaagd, verdwijnen; de eene gemeente zou zich anders inrichten dan de andere, omdat haar toestanden ook verschillend zijn, en het pubheke leven, niet het partijleven, zou meer worden opgewekt; terwijl, vooral wanneer de bevoegdheid om belastingen te heffen beter geregeld werd dan thans, een al te SAMENSTELLING GEMEENTERAAD. 325 krasse overheersching van de bezitters door de met-bezitters zou worden voorkomen. Wij gelooven evenwel niet, dat vooreerst nog eene krachtige beweging in de door ons bedoelde richting te wachten is. Eerst door schade zal men, vreezen wij, wijs worden. 20—24 Mei 1896. 8. SPLITSING VAN GEMEENTEN. Een zeer belangrijk vraagstuk wacht der Kamer. De Minister Van Houten heeft in een wetsontwerp, strekkende tot wijziging der gemeentewet, voorgesteld, ten behoeve van de verkiezingen de gemeenten te sphtsen. Alle gemeenten boven de 15000 zielen worden in drie, de steden Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage en Utrecht in nog meer districten verdeeld, welke elk afzonderlijk een eigen kiesdistrict zullen vormen. De Regeering stelt dit voornamehjk ter gemakkehjker uitoefemng van het kiesrecht voor. In de Kamer evenwel heeft vooral op dit punt het ontwerp veel tegenstand ondervonden, en de argumenten tegen de sphtsing aangevoerd zuhen niet nalaten grooten invloed uit te oefenen, omdat zij zóó geheel in de gangbare begrippen van hberalen en de uit dezen voortgekomen radicalen passen. Maar dit behoeft ons niet te weerhouden, een lans te breken vóór de mogelijkheid van sphtsing der gemeenten. Sphtsing — dit is het hoofdargument der tegenstanders — is „miskenning van de organische eenheid der gemeente." Opmerkelijk is het dat juist de hberalen, aan wier pohtieke denkbeelden immers de grondbeginselen der Pransche Revolutie ten grondslag liggen, zoo tegen die desorganisatie opkomen. Steeds is aan die beginselen miskenning van het organisch volksverband verweten, omdat zij te uitsluitend uitgingen van de rechten van het individu; en nu zijn het juist diezelfde hberalen, die het organisch verband zóó op den voorgrond stellen. Zijn rij dan nu inconsequent, of werden zij tot dusver op dit punt miskend? Noch het een, noch het ander. Naar onze meening is ook de strijd voor dat „zoogenaamd organisch verband" een uitvloeisel van dat verkeerde indmdualisme, dat op politiek gebied nog altijd zoowel de hberalen als de radicalen kenmerkt. Wat toch is het geval? De hberalen kennen niet een land, eene provincie, eene gemeente, doch alleen menschen. Die menschen worden niet beschouwd als bewoners van een stuk grond, als zoodanig gezamenthjk een eigen leven leidende, maar 826 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. alleen als personen met zekere politieke overtuigingen. Zij zijn liberaal, of conservatief, of clericaal, of anticlericaal; in één woord, zij worden enkel beschouwd als partijgangers. Als leden van partijen staan zij tegenover elkaar, en de sterkste partij moet heerschen over de andere. Deze beschouwing is tot alle pohtieke kringen doorgedrongen en daarin in praktijk gebracht. Maar de hberalen zijn volstrekt geen anarchisten; zij wenschen, dat de regeerende partij veel gouvernementeele kracht kunne ontwikkelen; anders wordt de maatschappij van dien partijenstrijd, waarop eigenlijk geheel hun stelsel berust, het slachtoffer. Daarom hebben zij steeds gepoogd het heft in handen te spelen van het zoogenaamde ,4ntellect". Dat intellect moet den band vormen, die anders ontbreken zou. Land, provincie, gemeente moeten beheerscht worden door „mannen van het intellect", en naar regelen van het intellect. Vandaar dat zij, vooral waar het de pohtiek betreft,doodsbang zün voor persoonlijke deelneming van het geheele volk aan het staatsbestuur. Niet dat zij de centralisatie zoo belachelijk ver hebben doorgedreven als hunne broeders in Frankrijk, waar trouwens het gecentrahseer reeds van zeer ouden datum is. Maar ook zij zijn toch zeer benauwd, het eigenlijke besturen in handen te laten van de ongestudeerde en ongeletterde massa zelve. Het kiesrecht aan deze nog langer te onthouden ging niet aan; maar gezorgd moet worden, dat het intellect de baas bhjve. Nu is ook naar ons gevoelen dit laatste van het allergrootste belang. Uit de hoogte neer te zien op het intellect, om eindelijk met de Jacobijnen te schreeuwen d bas le talentl ligt niet op onze hjn, en te meenen, dat ieder, die maar een briefje naar de stembus weet te brengen, van regeeren verstand heeft, evenmin. De vraag is maar: waar rit het intellect? Op dit punt vooral verschillen wij van de hberalen. Voorzeker verleent studie een vorming aan het verstand, die onmisbaar is, en zij, die aan hooge en middelbare scholen hun voorbereidende studiën maakten, bezitten gemeenlijk eene kracht, die ook voor het bestuur van stad en lande van onberekenbaar nut is. Maar niet die studie alleen vormt het verstand, en op zichzelve verschaft rij niet alles, wat noodig is voor een goed bestuur. Hoe zonderling het in veler oor klinken moge — ook studio maakt in zekeren zin bekrompen. Na rijn beste levensjaren aan eene academie te hebben doorgebracht, heeft men vaak bijkans het besef verloren, dat er nog eene andere maatschappij bestaat dan de academische, en dikwijls is er een klove ontstaan tusschen die „gestudeerde jongelingschap" en de levende i SPLITSING VAN GEMEENTEN. 827 maatschappij in al haar rangen en standen. Die „mannen van het intellect" wanen zich dan vaak verheven boven de maatschappij, en achten zich zelven voor den goeden gang der zaken niet slechts onmisbaar, maar ook voldoende. Jaren lang nu heeft die intellectueele aristocratie ons land bestuurd. Tegen de verdeeling der menschen in partijen en partijtjes is nooit een stem opgegaan, onverschillig of het het bestuur gold van het land, dan wel dat van provincie of gemeente; de vraag tot welke partij men behoorde was en is by elke verkiezing de hoofdvraag. Had eenmaal de de stembus uitgemaakt wie de sterkste, dus de tot regeeren aangewezen partij was, dan behoorde ook elke andere invloed zooveel mogehjk te worden uitgesloten. Zoo zien wij dan thans ook, dat zoowel de radicalen als de hberalen de grootste waarde hechten aan de eenheid der gemeente; de partijenheerschappij eischt gemeente-eenheid; de macht der meerderheid beshst; de minderheid moet zoo weinig invloed hebben als maar mogehjk is, en „het partij-intellect" is het cement voor het individuahsme, dat zonder dat cement uiteenvalt. De provinciale autonomie, het gewestehjk zelfbestuur, is in deze eeuw geheel te niet gegaan; het wordt nu de vraag, of de gemeentelijke autonomie, d. w. z. het zelfbestuur, het persoonlijk deelnemen aan het bestuur door de ingezetenen, weer tot ontwikkeling zal kunnen komen ondanks den druk der partijeenheid. Tegenover deze hberale opvatting stellen wij die der autonomie. Hieronder verstaan wij geenszins zekere territoriale souvereiniteit, alsof ooit onze gemeenten, vooral onze landelijke gemeenten, zulk een souvereiniteit hadden bezeten. Onze gemeenten ontleenen al hare bevoegdheden aan den Souverein des Lands. Wij gelooven ook niet, dat een gezonde autonomie zich moet uiten in meer of minder onbeperkte icetgevende bevoegdheid. Veeleer zouden wij geneigd zijn die bevoegdheid in te krimpen, of althans aan sterke controle te onderwerpen. Dat behoeft nog niet te zijn eene controle door ambtenaren. In Engeland wordt terecht die controle niet uitsluitend uitgeoefend door de Regeering, maar door de Volksvertegenwoordiging zelve. Ook in onze staatsmstelhngen vindt men de toepassing van dat beginsel. De algemeene regelen ter vaststelling van de phchten der ingezetenen behooren tot het gebied des rechts; zij strekken zich verder uit dan tot gemeentehjke belangen, en behooren daarom onder het bereik te komen van den algemeenen wetgever. 328 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. Maar autonomie vatten wij op in de beteekenis van zelfbestuur. Onze eigen, particuliere belangen behartigen wij altijd zelven het best; datzelfde geldt voor de gemeente en provincie. Heeft de gemeente een werk te verrichten, dan moet zij zelve beoordeelen hoe dat geschieden moet en of d&i de kosten waard is. Maar nu behooren over die vraag zooveel mogehjk alle ingezetenen te kunnen worden gehoord en hun inzichten te kunnen doen gelden; en het toezicht behoort zooveel mogehjk door die ingezetenen, niet enkel door ambtenaren, te worden uitgeoefend. Hoe is thans de feitelijke toestand? De gemeente wordt geregeerd door eene partij; dus door een deel der burgerij. Deze partij is, binnen de grenzen der wet natuurlijk, almachtig, Zij heeft haar ambtenaren, en haar wethouders; ook de burgemeester behoort in den regel tot haar. Zelfs bij de vorming der commissies wordt vaak op de partijkïeur gelet; het persoonhjk toezicht beduidt vaak weinig, de controle der bladen, vooral der partijbladen, des te meer. Onder dat stelsel is wel wat goeds bereikt; maar er is ook veel, waarover met recht geklaagd wordt, en dat niet zou ontstaan zijn, wanneer minder uitsluitend op de belangen van enkele maatschappelijke klassen ware gelet. Zonder twijfel zouden de gemeentelijke uitgaven, en niet minder de gemeentelijke ontvangsten, er heel wat anders uiézien, indien ook andere klassen dan de thans heerschende haar invloed hadden kunnen doen gelden. Dit laatste zal thans natuurlijk wèl geschieden door de uitbreiding van het kiesrecht. Maar wat zal daarvan het gevolg zijn? Dat op vele plaatsen de regeermacht zal overgaan op een andere klasse of partij. Voor het overige zal alles blijven bij het oude. Is het nu wel zeker, zelfs waarachijnfijk, dat die andere klassen, hoewel de meerderheid vormende, reeds nu in staat zullen zijn de hun toevallende taak behoorlijk over te nemen? Vooral nu de gemeentehjke regeeringstaak zich zoo sterk begint uit te breiden? Wat wij daarvan reeds nu in enkele groote gemeenten zagen gebeuren, stemt met tot opgewektheid. Zou niet de-tijd gekomen zijn de handen meer dan tot dusver ineen te slaan? Er zijn in alle rangen der burgerij vele personen van uitnemenden aanleg en gezond verstand, in sommige opzichten beter dan gestudeerde menschen in staat in eene gemeente goede dingen tot stand te brengen. Al moge het niet ieder gegeven zijn groote dingen te ontwerpen, men ontwaart toch dagelijks welk een juiste critiek vaak door SPLITSING VAN GEMEENTEN. 329 zeer eenvoudige lieden wordt uitgeoefend. Uitsluitend aan ambtenaren de controle over te laten is niet voldoende; de sleur komt zoo licht in een ambtenaarscorps; daarom is voor een goed en alzijdig gemeentelijk beheer een goed geregeld toezicht door de ingezetenen zelven noodig. De personen, voor zoodanig beheer benoodigd, moeten niet door partijen, maar door de gezamenthjke ingezetenen op het kussen, of laat ons hever zeggen op de werkplaats worden gebracht. Daartoe schijnt ons, vooral in de grootste gemeenten, die sphtsing der gemeente in deelen, en wel in zeer vele deelen, onmisbaar. Wat toch zal daarvan het gevolg zijn? Elke kring zal een of meerdere personen kiezen, die zich op de een of andere wijze in dien kring bekend hebben gemaakt als geschikt voor beheer en toezicht. Bij verdeehng der gemeenten laat de partij-indeeling zich minder gelden, vooral wanneer het aantal raadsleden belangrijk vermeerderd wordt. Die raadsleden vormen dan tal van commissiën, welke, juist omdat haar werkkring niet te groot is, ook feitehjk het toezicht zullen kunnen uitoefenen, dat thans te veel aan de ambtenaren wordt overgelaten, tegen wie de pers dan vaak zich als vijandig overstelt. Mannen, thans buiten alle bestuursmedewerking, omdat zij op pohtiek gebied geheel onbekend zijn, zullen dan blijken in de gemeente uitstekende krachten te zijn. Door die verdeehng zal nog een groot euvel worden voorkomen. Zoolang de samenstelling van de gemeenteraden eene partijenquaestie is, loopt men gevaar van groote onbillijkheden; de winnende partij beslist, welke de uitgaven zullen zijn en kan die zooveel mogelijk laten dragen door hen, die in aantal het geringst en dus bij de stembus het minst te vreezen zijn. De welvarendste klassen der maatschappij loopen gevaar geheel te worden uitgesloten van alle regeeringsbemoeüng, en de meest ontwikkelden kunnen hun invloed niet doen gelden zonder te steunen op dé massa, die zij te vriend moeten houden. Maar bij de splitsing der gemeenten kan ook op het inkomen gelet worden; men kan, naar gelang van het vermogen, de deelen der gemeenten regelen, zoodat de minder gegoede buurten toch niet meer raadsleden kunnen kiezen dan de gegoede. Op die wijze wordt een raad in werkelijkheid door alle rangen en standen gevormd, en vindt elke stand en elk belang daarin zijn verdediger. Voor het stellen van districtsbelangen boven de algemeene koesteren wij, mits de onderdeelen vele zijn en dus de raadsleden menigvuldig, geen vrees. Integendeel. In het stelsel der sphtsing wordt elk raadslid veel onafhankelijker dan het thans is. Thans moet men allen, ten minste de meerderheid, te vriend houden; dan alleen zijn district. Wel kan 330 PBOVTNOTAAL EN GEMEENTELIJK. BESTUUR. in den raad zelf na en dan een rail van diensten, een do ut des, plaats vinden; maar als de gemeenteraadsleden vele zijn, dus ook ter erlanging van de meerderheid vele stemmen moeten worden gewonnen, gaat dit steeds moeilijker. Hoe dikwijls heeft men niet de somberste profetieën gehoord over dat betoon van onderlinge diensten, wanneer het enkelvoudig districtsstelsel voor de verkiezingen der Tweede Kamer werd ingevoerd. Welnu! Hoe men ook oordeelen moge over onze tegenwoordige Kamer, wij gelooven niet, dat het onderhnge dienstbetoon thans zich zóó sterk doet gevoelen als b.v. in de eerste periode na 1848. Natuurlijk moet ook voor de eenheid worden gewaakt; maar dit kan geschieden door eene goede organisatie der bevoegdheden. Evenmin als nu moet in ons stelsel eene commissie zelfstandig kunnen beslissen, zonder machtiging van den geheelen raad, en allerlei maatregelen kunnen worden genomen om versmppering van kracht te voorkomen en eenheid van inzicht te bevorderen. Ook bierbij evenwel moet niet de macht van den ambtenaar, maar de beslissing van den Kaad op den voorgrond staan. Doch als, zooals in de richting des tijds hgt en onvermijdelijk schijnt, de gemeentebesturen meer en meer zich gaan bemoeien met zaken, die vroeger door particulieren werden gedreven, dan zal men vóór alles zorg moeten dragen, dat de plaatsen in den raad door mannen van zaken, van practische ondervinding, worden bezet. Maar die mannen zijn geen producten van een partijenkiesrecht. Ten bewijze, dat wij niet met utopieën ons bezig houden, willen wij nog aantoonen, hoe deze zaken begrepen worden in Engeland, waar ook veel meer dan vroeger gemeentebesturen zich gaan bemoeien met de sociale .belangen der ingezetenen, en waar datgene, wat wij bier bepleiten, reeds op vele plaatsen bestaat. Hoe men ook over Engelsche toestanden oordeele, wel niemand zal beweren, dat de Engelschen geen rekening houden met „organisch verband". Want het is juist een der kenmerken van het Engelsche recht, dat het zich niet naar zekere stelsels of theorieën heeft ontwikkeld, en in geen land — althans in westehjk Europa — wordt meer dan in Engeland de natuurlijke loop der dingen in het oog gehouden. Zijn staatsinstellingen zijn niet het product van partijbesluiten, maar van de historie. Ook treft ons de merkwaardige veerkracht der Engelsche staatsinstelhngen. Te meenen, dat bij onze naburen over de zee alles in de beste orde of althans beter is dan bij ons, ware schromehjke overdrijving; maar men moet de manier bewonderen, waarop men in Engeland SPLITSING VAN GEMEENTEN. 331 de beste krachten der natie voor de openbare zaak weet te benuttigen. Veel privilegies aan meer of minder geldbezit verbonden bestaan er, maar op dat geldbezit rusten dan ook vrij zware verphchtingen tegenover rijk en gemeente. Wat denkt men nu in Engeland over dat uitéénscheuren van „het organisch verband"? Volgens de Corporations act van 1882 kan bij Kabinetsbesluit eene verdeehng van de gemeente in wijken geschieden, wanneer % van den gemeenteraad dit verlangt. Reeds dit is opmerkelijk. Bij ons wordt aUes over één kam geschoren. Amsterdam staat gehjk met Urk. Dat vindt iedereen wel heel bespottelijk, maar niemand durft een anderen weg inslaan. In het jongste Kamerverslag van de wet tot wijziging der gemeentewet wenschten „enkele leden" — zouden er wel meer dan 2 of 8 geweest zijn? — „de beslissing der vraag, of sphtsing in distrieten oirbaar is, behoudens toezicht van hooger gezag, aan de gemeentebesturen zelven over te laten." Van instemming met dat toch zoo eenvoudige denkbeeld geen spoor! „Anderen toch vreesden, dat dit tot willekeur zou leiden, en dat de vraag, of de sphtsing in het belang zou rijn van de partij, waartoe de meerderheid van den raad behoort, allicht op de beslissing een overwegenden invloed zou uitoefenen." Noch radicaal, noch roomsch-katholiek, noch hberaal voelt, naar het schijnt, iets voor zulk een vrijheid der gemeente om zich in te richten naar eigen behoefte. Natuurlijk: wij hebben thans niets dan een politieke vertegenwoordiging der gemeenten; is het wonder, dat alle pohtieke partijen elkander wantrouwen, en dat de vrees voor politieke overmacht onzen bhk voor het gemeentelijk welzijn verduistert? Doch laat ons verder nagaan, hoe in Engeland die verdeeling tot stand komt. Het verzoek tot verdeeling moet worden bekend gemaakt. Dan wordt eene Commissie benoemd om voorloopig de grenzen der wijken en het aantal der door haar te verkiezen raadsleden vast te stellen. De daarbij te volgen regelen worden in de wet aangegeven. 0.a. wordt bepaald, dat bij de verdeehng niet alleen te letten is op het aantal belastingschuldigen, maar ook op het op te brengen belastingbedrag. De rijkste wijken zijn dientengevolge veel kleiner in omvang en zielental dan de armere. Ook dit schijnt ons een gelukkige oplossing van een moeiehjk vraagstuk. Den invloed der gegoede klassen te vernietigen is èn zeer ten nadeele van de pubheke zaak èn onbillijk. Maar hoe dien bij een uit- 332 PBOVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. gebreid kiesstelsel, dat slechts met het getal individuen rekent, te behouden? De onmogelijkheid daarvan inziende, willen velen het kiesrecht voor de gemeenten beperken. Maar is het houdbaar, hen, die in de gemeentebelastingen iets, hoe weinig dan ook, bijdragen, van allen invloed Qp den gang van het bestuur buiten te sluiten? Laat men ze echter allen toe, dan worden de gegoede maar weinig talrijke klassen door de minder gegoede maar veel talrijker klassen geheel overheerscht en verdrongen; haar wordt zelfs de gelegeneheid om zich te doen hooren benomen. Neemt men daarentegen de verdeehng in wijken aan, dan kan ook het meer gegoede deel der gemeente zich doen hooren, zonder dat zijn vertegenwoordigers ten slotte van het welbehagen der groote massa afhankelijk worden. Evenzeer wint bij die verdeeling de mindergegoede klasse. In het partijenstelsel komt de arbeider als vertegenwoordiger van de arbeiders; hij moet dan, zoo eenzijdig mogelijk, hunne belangen voorstaan, want de andere groepen doen immers harerzijds hetzelfde. In de partijenvertegenwoordiging geldt eigenlijk niets dan het recht van den sterkste; men behoeft echter, om den uitslag van den strijd te weten, niets te doen dan het aantal partijgenooten te tellen; want door toekenning van het stembiljet is de physieke kracht voor aUen dezelfde geworden. Maar in een organisch kiesstelsel, zooals wij voor de gemeenteraden verlangen, komt de arbeider-vertegenwoordiger, evenals alle andere vertegenwoordigers, op voor de wijk, d.i. voor alle bewoners der wijk. Natuurlijk zal hij waarschijnlijk meer speciaal de belangen van de arbeiders behartigen, wanneer hij doör een arbeiderswijk is verkozen; dit is even billijk, als dat de vertegenwoordigers der gegoede wijken meer speciaal letten op wat voor die wijken gewenscht is; doch in elke wijk komen aller belangen aan de orde, en vinden in den afgevaardigde hun beschermer. Een strijd van wijkbelangen is op verre na niet zoo gevaarlijk als een strijd van klassenbelangen. Als de Commissie haar onderzoek gereed heeft, wordt haar schema of plan in de London Gazette gepubhceerd, en treedt dit voorloopig in werking. De goedkeuring der Regeering is evenwel noodig, zal de verdeeling in stand bhjven. Elke wijk kiest dan haar eigen raadsleden. Deze raadsleden vormen, evenals bij ons, verschillende Commissies, die met allerlei gemeentelijke zorgen worden belast, doch natuurlijk niet onafhankelijk van den raad kunnen handelen. Om nu de deelneming aan dien velerlei arbeid mogehjk te maken, kiest men in Engeland veel meer raadsleden dan bij ons. Daardoor wordt het voor elk raadslid mogelijk de hem opgedragen SPLITSING VAN GEMEENTEN. 333 taak naar behooren te vervullen, en erlangt men tevens voor den zoo velerlei gemeentelijken arbeid geschikte personen. Zijn de raadsleden te weinig in aantal, dan moeten de mannen van zaken zich wel van deelneming aan de pubheke zaak onthouden. Zoo is nu voorgesteld de old City van London een vertegenwoordiging te geven van 72 leden. Als men nu weet, dat dat deel van London slechts 40.000, zij het dan ook meerendeels zeer gegoede, inwoners omvat, en bedenkt, dat een groote stad als Amsterdam met zijn 400.000 ingezetenen niet meer dan 39 raadsleden heeft, dan kan men zich een denkbeeld vormen van het verschil tusschen de Engelsche en Nederlandsche opvatting. Door die groote werkverdeeling wordt het ook den mannen met drukke bezigheden mogehjk, een deel van hun kracht en ervaring te wijden aan de pubheke zaak. Die 72 leden worden gekozen in 24 wijken. Elke wijk kiest drie leden waarvan jaarlijks 1 hd aftreedt, zoodat elk jaar xjz van den Raad wordt hernieuwd. Elke wijk is dus voortdurend in staat de gesohiktheid en ijver van het door haar gekozen raadslid te beoordeelen. Of is London een te exceptioneel voorbeeld 2 Dan wijzen wij op Birmingham, met eene bevolking van 475.000 inwoners. Die stad is verdeeld in 18 wards of wijken, waarvan elke 3 raadsleden benoemt, zoodat er, behalve het college van eldermen, in den Raad 72 leden zitting hebben. Ook daar bevat de grootste wijk 40.000 bewoners met 8000 kiezers; de kleinste 12000 bewoners met 8000 kiezers. Is het wonder, dat in Engeland onder alle partijen alle mannen van beteekenis deze inrichting prijzen; dat mannen als Chamberlain, die zelven aan het hoofd van zeer groote gemeenten gestaan hebben, juist aan deze indeeling in wijken en aan die arbeidsverdeeling de sterke ontwikkeling van het gemeenschapsleven toeschrijven? Ons daarentegen verwondert het, dat er tegenwoordig ten onzent zooveel van ontwikkeling in democratische richting wordt geredekaveld, maar dat, zoodra er van persoonlijke deelneming aan de pubheke zaak anders dan door inlevering van stembiljetten sprake is, van dien grooten democratisehen ijver weinig meer bhjkt. Of bedoelt men wellicht met „democratische ontwikkeling" niets anders dan: een middel tot versterking van den invloed van partijleiders? Doch laat ons nu tenslotte nog meedeelen, welke de vruchten zijn van de toepassing van deze beginselen. Steeds meer begint de gemeente zich te belasten met allerlei arbeid, die ook door particulieren kan worden, en op vele plaatsen wordt, verricht. Ten onzent is men daaraan reeds gewoon. Niet alleen, dat vele 334 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. onzer gemeentebesturen zelve zorgen voor de verlichting, voor den wateraanvoer, voor het tramverkeer; van oudsher zijn zij ook gewoon èn havens èn wegen èn hospitalen èn bibliotheken onder hun eigen beheer te nemen, terwijl dit in Engeland met vele van die zaken nog niet, of eerst nu het geval is. In hoe meer ondernemingen een gemeente zich steekt, hoe meer behoefte zij heeft aan deskundige bestuursleden. Het is heel gemakkelijk te „besluiten", dat de waterleiding, de gasfabricatie, het tramverkeer, de telefoon en wat dies meer zij door de gemeente zelve zullen worden geëxploiteerd, maar de ondervmding leert helaas! dat er besturen zijn, voor die velerlei taak niet voldoende berekend! Misschien is het leerzaam eens na te gaan, hoe de zaken loopen te Glascow, eene stad van meer dan 700.000 inwoners. Wij ontleenen onze gegevens aan een artikel in de FortnighÜy Review (1895) waar de belangstellende lezer nog meer bijzonderheden zal kunnen aantreffen. De raad bestaat uit 77 leden. Hij heeft natuurlijk te zorgen voor het beheer der eigendommen, voor zaken van onderwijs, en diergelijke. Van meer belang voor ons onderwerp evenwel is zijn bemoeiing met allerlei behoeften van socialen aard. Op de Commissie voor den politiedienst rust de zorg voor de straatverlichting, de brandweer, de openbare gezondheid, de bestrating en de baggering der rivier. De waterbezorging geschiedt mede van stadswege. Daardoor is het gebruik goedkooper geworden, terwijl zuiverder water wordt geleverd. De gasleverantie geschiedt vanwege de gemeente; dientengevolge is de gasprijs gedaald, en het gebruik verdriedubbeld. Wel verre van nu het electrisch hcht te weren, is in de laatste jaren de gemeente zelve ook dat hcht gaan verschaffen. Merkwaardig is de overneming van het tramvervoer. De bestaande trammaatschappij had vierkant geweigerd aan eenige eischen, door den raad gesteld, te voldoen; eischen, die o.a. op den arbeidsduur betrekking hadden. Zoodra nu de concessie ten einde was geloopen, nam de gemeente zelve dat vervoer op zich, en ondanks de concurrentie der oude maatschappij, die terstond naast de gemeentetram haar omnibussen Het loopen en alles beproefde om de gemeentelijke exploitatie afbreuk te doen, stond de dienst geen enkelen dag stil; werd de vrachtprijs aanmerkehjk verlaagd; werd de. werktijd voor het personeel belangrijk ingekrompen, en waren de zuivere inkomsten voor de gemeente hooger dan de uitkeering van den vroegeren concessionaris. Er is in Glascow nog een andere Commissie, die men bouwcommissie zou kunnen noemen. Deze zorgde aanvankehjk voor onteigening van SPLITSING VAN GEMEENTEN. 335 overbevolkte buurten, om gelegenheid te geven voor het bouwen van betere woningen, maar toen de particulieren er zich niet op toelegden om ook eenvoudige woningen te verschaffen, nam de Commissie zelve die taak op zich. Zij maakte 5 % rente van het daarvoor benoodigde geld, dat zij leende tegen 8% %. Zij zorgde voor goede arbeiderswoningen, daarbij echter meer een voorbeeld gevende ter navolging, dan het particulier initiatief tegenhoudende; in zoover dus juist andersom als het Nut van 't Algemeen ten onzent, dat meermalen goed is voorgegaan, maar steeds eindigt met den staat of de gemeente te bewegen haar taak over te nemen. Die commissie doet nog meer; zij zorgt, dat er goede, eenvoudige volksontspanningen zijn, zooals concerten, ten einde ook langs dien weg het pubhek uit de drankhuizen te houden. Er wordt gezorgd voor lectuur en lezingen over kunst in museums, en dat alles tegen een uiterst lagen prijs, voldoende evenwel om de kosten te dekken. Speelplaatsen voor kinderen; gymnastiektuinen en sportterreinen voor het volk; goedkoop logies voor weduwen of weduwnaars met kleine gezinnen, die dan hun kleine kinderen daar den geheelen dag goedkoop kunnen onderhouden. Ziedaar nog eenige van de zorgen, welke bedoelde Commissie op haar schouders heeft durven nemen. De „gezondheidscommissie" heeft het recht besmettehjke zieken naar het hospitaal te doen overbrengen, wannéér het gezin niet bij machte is den zieke te isoleeren; een maatregel stellig heel wat meer afdoende dan inenting. Huizen, die gevaar loopen van overbevolkt te zullen worden, worden gemerkt met een bord aangevende het hoogste aantal bewoners, dat er in wonen mag, terwijl de mannen van het gezondheidstoezicht vrijen toegang hebben. Dat gezondheidsdepartement heeft ook vrouwelijke inspecteurs in zijn dienst; deze kunnen heel wat beter dan mannen met de armere gezinnen over hunne belangen, wat hun gezondheidstoestand betreft, praten, en winnen veel spoediger het vertrouwen. Hoe voortrefhjk ook dit op den algemeenen gezondheidstoestand terugwerkt behoeft niet te worden betoogd. Eindelijk — wij moeten ons tot het voornaamste bepalen — wordt nog gezorgd voor badplaatsen en waschgelegenheden. Hoewel elke vrouw haar wasch daar kan doen voor 25 cents, wordt er toch maar weinig gebruik van gemaakt, omdat het gebleken is, dat in den regel eene vrouw voor die zaak niet verder dan eene halve mijl — ongeveer 10 minuten — van huis wil gaan. Men zal dus waarschijnlijk de waschgelegenheden zeer vermeerderen. Tot dusver hebben die bad- en waschgelegenheden zich nog niet geheel kunnen bedruipen; maar men geeft 336 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. aan de kinderen, die de scholen bezoeken, gratis gelegenheid tot baden, en laat dus deze aangelegenheden niet, zooals men ten onzent hier en daar tracht te doen, over aan de schoolbesturen. Nu is bij dit alles — wij laten om der kortheidswille veel onbesproken — het belastingoiljet niet verhoogd; integendeel is de hoofdelijke omslag in de laatste 20 jaren verminderd. Men heeft in Glascow nog niet het voor de gemeenten verderfelijk systeem van progressieve inkomsten-belasting ingevoerd, maar slechts voor de laagste inkomens eenige vernundering toegelaten. Het geheele volk betaalt voor hetgeen ten bate van het geheele volk wordt tot stand gebracht. Voorts heeft men het voortreffelijk stelsel ingevoerd van afloopende fondsen. Elke zaak, die de gemeente ter harte neemt, heeft haar eigen administratie; de inkomsten moeten op den duur de uitgaven kunnen dekken en tevens strekken tot aflossing van de aangegane leeningen. Zoo kan men precies nagaan, wat elke zaak kost en wie het betaalt; na verloop van tijd worden de aldus verkregen eigendommen geheel vrije bezittingen der gemeente. Door de groote massa der bijdragen is men in staat veel tegen geringen prijs en ten algemeenen bate tot stand te brengen. Hoe denkt men nu te Glascow over de indeeling der stad in onderdeelen? Natuurlijk bestaat die verdeehng reeds lang, maar bij de groote uitbreiding en toeneming der bevolking wenscht men de stad in nog meer wijken dan thans te verdeelen. Ja, wat voor Hollandflche ooren nogergerklinkt, men wil de geheele stad verdeelen in vijf administraties, juist met het doel om het gemeentehjk leven en de belangstelling op te wekken, en de centrale administratie van zekere détails te ontlasten. Het spreekt vanzelf, dat deze administraties onderling toch verbonden bhjven, zoodat voor alle dezelfde regelen gelden, en ook de betaling der ambtenaren en de vaststelling hunner taak geregeld wordt door het centrale hchaam, terwijl ook de bevoegdheden der afzonderlijke administraties niet door deze zelve, maar geheel vrijmachtig door het Centrale Corps worden geregeld en vastgesteld. In Glascow wordt van pohtiek weinig bemerkt; men zorgt daar — hoe dom niet waar? — hever voor de gemeentelijke belangen en voor de belangen der gemeentenaren. Om gekozen te worden is welsprekendheid minder in tel dan geschiktheid, en de meeste arbeid wordt verricht door commissies en sub-commissies in hare vergaderingen. „De gemeenteraad", aldus zeide eenmaal Chamberlain, toen hij Lord-Major was of geweest was van Birmingham, „is altijd tegenwoordig. Hij is het actieve middenpunt van het gemeentehjk leven; SPLITSING VAN GEMEENTEN. 887 zijn leden pogen steeds krachtig het welzijn, het geluk en het welvaren van geheel de bevolking te bevorderen. De gemeenteraadsleden zijn de directeuren van een groote coöperatieve onderneming, waarin elk burger aandeelhouder is, en de dividenden betaald worden in betere gezondheid, in vermeerderde comfort, in ontspanning en in het welzijn van de geheele bevolking". Zou niet een Glascower, ziende op wat in zijn eigen omgeving geschiedt, een weinig den draak steken met die brave Kamerleden ten onzent, die zoo erg bang zijn voor eene verdeehng der gemeente in wijken, omdat alsdan het pubhek belang zou kunnen worden opgeofferd aan bijzondere belangen? Zou bij niet met recht zeggen: gij vergist u, M.H. In ons stelsel wordt alles door het gemeentebelang beheerscht; maar juist in uw stelsel wordt dat gemeentebelang lichtelijk opgeofferd aan het par%'belang en aan politieke doeleinden. 11—21 September 1896. 4. DE GEMEENTE EN DE KERK. Onlangs vermeldden de bladen, dat de Gemeenteraad van Waalwijk besloten had / 2500 subsidie toe te staan voor den bouw eener R.-K. kerk. Een burger uit de Gemeente was bij den Minister van Binnenlandsche Zaken tegen dat besluit in verzet gekomen, maar die Minister had, met machtiging van H.M. de Koningin, beslist, dat de Baad van Waalwijk zijne bevoegdheid niet had overschreden. Wij kunnen ons niet met die opvatting vereenigen. Wij zien hier wel degelijk strijd met de wet en, in elk geval, met het algemeen belang, al zijn er tal van antecedenten, waarop de verdedigers der ministerieele beschikking zich beroepen kunnen. Kampen b.v. heeft in 1875 door den Minister Heemskerk vrijheid erlangd eene toelage van Hervormde Predikanten op de begrooting te brengen. *) Maar er zijn ook antecedenten van weigering. **) Deze antecedenten kunnen als verzachtende omstandigheden dienst doen; m.a.w. waar staatslieden en kenners onzer staatsinstellingen van verschülende pohtieke richting hebben beshst of geadviseerd in den geest van den Minister van Binnenl. Zaken, daar bhjkt niet alleen, hoe de Residentiebode zich vergiste, toen zij meende, dat door dit Kabinet op dit punt een nieuwe koers was ingeslagen, *) Zie het K.B. van 1875, S. 132 en „Gemeentestem" 1243. **) Zie o.m. het K.B. van 1875, S. 133. — Mr. E. L. vanEmden Rechtspraak H. Raad deel IV pag. 105, deel VI pag. 76, deel VU pag. 85, en „Gemeentestem" 1114, 1116, 1389, 1406, 1572. 22 338 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. maar daar blijkt ook, dat aan deze beslissing de politieke richting van het Kabinet niet kan worden getoetst. De Premier volgde eenvoudig den ouden sleur. Maar antecedenten scheppen geen recht. Honderd jaren onrecht of gemis aan beleid vormen tezamen nog geen uur beleid of recht, en dit staat vast, dat de antecedenten vroeger veel talrijker waren dan in de laatste jaren. Was het nu wel noodig op dit punt tegen den stroom des tijds in te gaan en de dalende reeks weer stijgende te maken? Wat baat het, dat de Eegeering en de Staten-Generaal, voornamelijk om redenen van rechtvaardigheid, in de laatste jaren de gedragslijn hebben gevolgd geene nieuwe subsidies volgens art. 171 der Grondwet meer toe te staan, hoewel die Grondwet dat veroorlooft, indien de Kerkgenootschappen van de Gemeenten krijgen kunnen, wat de Staat weigert ? Kon het statu quo op dit punt niet worden gehandhaafd? Intusschen, indien de wet geen andere beslissing toelaat dan die, welke thans genomen is, moet men zich daarbij neerleggen. Laat ons echter nagaan, of dit inderdaad zoo is. Het voornaamste en bijna het eenige argument van de verdedigers der bedoelde beschikking is, dat het niet is verboden, maar reeds vroeger heeft de redactie van de Gemeentestem *) bij de behandehng van eene andere gemeente-subsidie voor kerkelijke doeleinden er op gewezen, dat die leer hoogst gevaarlijk is. Wat zegt men van het individu, dat, zedehjk, alles geoorloofd acht, wat hem niet uitdrukkelijk bij de wet is verboden, zooals b.v. het hegen; zoo iemand is een slecht mensch. Zoo zou ook een openbaar college, dat alles geoorloofd acht, wat niet is verboden, dien naam kunnen verdienen. Elk college moet zich eene juiste voorstelling trachten te vormen van zijn taak, zijn roeping en zijn phcht, en steeds aan die voorstelling zijn gedragslijn toetsen. De wet geeft meestal slechts een richtsnoer en een leiddraad. Zij laat gewoonlijk groote vrijheid van handelen, omdat zij meent, dat veilig te kunnen doen, maar dat ontslaat de regeeringspersonen niet van de verphchting om de wijze na te gaan, waarop de vrijheid gebruikt wordt. De stelling, door de verdedigers der beschikking als punt van uit gang genomen, is eenigszins wülekeurig. Haar volkomen om te keeren ware ook gewaagd, maar zoo wij kiezen moeten tusschen de beide uitersten: alles verboden wat niet speciaal is vergund, óf: alles vergund wat niet speciaal is verboden, dan hjdt het bij ons geen twijfel, of het eerste stelsel past het best in het kader van het publieke recht in 't al- *) Zie „Gemeentestem" 1116, 1246, 1248. ' DB GEMEENTE EN DE KERK. 339 gemeen en van het Nederlandsche in het bijzonder, dat nu eenmaal niet historisch is gegroeid en geworden, maar op een gegeven oogenbhk op dogmatische en theoretische grondslagen geheel nieuw, van den grond af, is opgebouwd. Naar onze Constitutie hebben de gemeenten geen andere bevoegdheden dan die haar bij de wet zijn toegekend, en moet dus het bestaan der bevoegdheid uit de wet kunnen worden aangetoond. Het zwaartepunt van het gezag is, ter wille van de eenheid des lands, bij het Rijk gelegd, en berust niet meer zooals vroeger bij de Provinciën en de Gemeenten. De rijkswetgever mag, binnen de perken door de grondwet gesteld, alles doen, wat hem niet is verboden, maar bij Provinciale Staten en Gemeenteraden is dit juist omgekeerd. Ook de hoogleeraar Buys schijnt ons toe op ons standpunt te staan, waar hij in rijn werk over de Grondwet *) de vraag behandelt, of de Koning bevoegd is, andere tractaten dan die speciaal in de Grondwet zijn genoemd, aan het oordeel der Staten-Generaal te onderwerpen. Het argument: „dat het niet verboden is", verwerpt bij daarbij geheel en hij wijst uitdrukkelijk op den aard van het pubheke recht, dat plichten schept en geene vrijheden, die men naar willekeur mag gebruiken of niet gebruiken. Het is bovendien nog zeer de vraag, of er niet een indirect en zelfs een direct en ondubbelzinnig verbod in de Nederlandsche wetgeving te vinden is. Artikel 205 der Gemeentewet, een hjst behelzende van de uitgaven, die op de begrooting „worden gebracht", is zonder twijfel niet limitatief. Andere uitgaven, dan die speciaal in dat artikel zijn genoemd, mogen op eene gemeentebegrooting voorkomen, maar daarmede is nog niet volledige vrijheid geschonken. Er moet verband rijn tusschen de genoemde en de niet-genoemde begrootingsposten. Immers worden in den len en 2ea titel van de 2e Afdeeling der Gemeentewet de algemeene bevoegdheden, die aan den Raad worden opgedragen, omschreven en daarvan is art. 205 niets anders dan de uitwerking. Beide soorten, genoemde en ongenoemde, moeten in hetzelfde kader passen. De niet genoemde moeten eene analogische uitbreiding zijn van de genoemde en in elk geval niet op een weg voeren, die door de bedoelde posten met de grootste zorg is vermeden. Neemt men die stelling aan, dan schijnen geene subsidies voor kerken te kunnen worden toegelaten, want eenige gelijksoortigheid tusschen *) Mr. Buys „de Grondwet" III p. 103. 340 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR. die subsidies en de in art. 205 genoemde uitgaven is niet te vinden. Doch neemt men die stelling niet aan, dan wordt toch, naar het ons voorkomt, de kwestie door artikel 150 beheerscht. Plaatselijke verordeningen, zegt dat artikel, treden niet in hetgeen van Rijksbelang is. Eene begrooting valt zeer zeker binnen de zeer ruime omschrijving door dat artikel aan het begrip „verordening" gegeven, al is de controle over begrootingen dan ook anders geregeld dan die over andere verordeningen. Het subsidieeren van kerken en kerkgenootschappen is Rijkszaak. Het Rijk heeft niet zoo nu en dan wel eens financiëelen steun aan kerkgenootschappen verleend, maar het heeft sedert jaren, in verband met artikel 171 der Grondwet en met de eischen der gerechtigheid, een vast en uitgewerkt stelsel op dat punt aangenomen en gevolgd. Art. 171 zelf is een deel van de bij de Grondwet geregelde verhouding tusschen den Staat en de verschülende kerken. Zelfs de gewone wetgever is op dit gebied niet vrij, maar gebonden aan de in de Grondwet neergelegde beginselen. Rijkszaak is al wat het Rijk als zoodanig heeft beschouwd en aan zich heeft getrokken. Een terrein aldus door het Rijk betreden, en waarop zelfs de Rijkswetgever zich niet vrij bewegen mag, zou door de gemeenten moeten worden verlaten, al behoorde het uit den aard der zaak tot haar terrein. Terecht is dan ook in 1878, toen de kwestie van subsidies der provincie Limburg aan kerkgenootschappen aan de orde was, door tal van sprekers in de Tweede Kamer gezegd, dat als die kerkgenootschappen financieële behoeften hadden, de Rijksbegrooting daarin moest voorzien. *) Het Rijk biedt dan meer waarborgen aan dan Provinciale Staten en Gemeenteraden voor eene objectieve en onpartijdige behandeling van dergehjke kiesche en teere zaken. De bestrijders van den bewusten regeeringsmaatregel beroepen zich ook op de wet van 1876. Een Pransch decreet op de Kerkgenootschappen van 1809 verplichtte de gemeenten in sommige gevallen de Kerkgenootschappen te ondersteunen. Dat decreet nu is in 1876 afgeschaft, terwijl het bovendien slechts in enkele deelen van het land had gegolden. De verphchting verviel daarmee, maar over de bevoegdheid werd niets beshst. Nu is, volgens sommigen, in dat jaar de band tusschen de burgerlijke gemeenten en de Kerkgenootschappen geheel verbroken. Er kwam toen scheiding ook tusschen Gemeente en Kerk. En nu mogen, zeggen zij, de subsidies, die toen door de voor- •) Handelingen 1878/9, p. 56, 503-514. Bijlagen no. 78 stuk 3 en 4. Vergelijk Handelingen 1882/3 Hoofdst. V Staatsbegrooting no. 12 blad i, no. 14 blad 1 en Handelingen 1887/8 Bijl. no. 26 pag. 13, 15. DE GEMEENTE EN DE KERK. 841 deur zijn uitgejaagd, niet weer door de achterdeur binnen komen. Op zichzelf, dit geven wij toe, gaat die redeneering niet op, want het is altijd gevaarlijk een beginsel, dat slechts ten deele in de practijk is doorgevoerd, als toetssteen te gebruiken. Laat het waar zijn, dat de wetgever in 1876 van het beginsel der Scheiding van Kerk en Staat is uitgegaan, dan nog past het niet, alleen daarom verder te gaan dan hij zelf ging en al de theoretische consequenties van dat beginsel te doen dienen tot aanvulling of uitlegging van concrete wetsbepalingen. Maar, al willen wij geen direct bewijs uit bedoelde wet putten, noch ons op een abstract, niet in onze Grondwet uitgesproken beginsel beroepen, toch moet erkend worden, dat bij bedoelde wet men is uitgegaan van de bewering, dat alle bemoeiing van de gemeente of provincie met de Kerk de vrijheid der Kerk te na kwam. Nu is het waar, dat het eenvoudig uitkeeren van subsidie de vrijheid der Kerk niet belemmert; maar eenerzijds de Kerk onbeperkte vrijheid te laten, anderzijds door belasting op alle ingezeténen te leggen haar te steunen, heeft toch geen zin. Mr. Oppenheim, die in zijn belangrijk werk over de Gemeentewet, de gemeentesubsidies *) aan Kerkgenootschappen afkeurt, verlangt daarbij, dat de gemeenteraden niet slechts op de artikelen, maar ook op het stelsel der wet zuilen acht geven, en dien eisch achten wij volkomen gerechtvaardigd. Volgens de grondwet wordt, gehjk wij reeds opmerkten, de regeling van de huishouding der gemeenten aan den Raad overgelaten, maar is nu ook niet de taak van den Raad tot die huishouding beperkt, voor zooverre hij niet, door uitdrukkelijke voorschriften, is uitgebreid? Op de Gemeente-begrooting mogen ook andere uitgaven komen dan die uitdrukkelijk in art. 205 der Gemeentewet zijn genoemd, maar die uitgaven moeten dan toch van huishoudelijken aard zijn of ten minste niet maken, dat de Gemeente hare eigenlijke roeping uit het oog verliest. De Raad van State, in 1875 over de Kampener subsidies geraadpleegd, **) was van oordeel, dat elke uitgaaf, die niet was voorgeschreven, en niet op de huishouding der gemeente betrekking had, verboden was. Professor Oppenheim acht dat overdrijving in de andere richting. Het is altijd eenigszins moeilijk de juiste grenzen te trekken. Toen bij de Inhuldiging van H.M. de Koningin vele gemeenten Haar ge- *) Mr. J- Oppenheim, Handboek voor de beoefening van het Nederlandsche Gemeenterecht, le ed. p. 221 en 233. **) Zie „Gemeentestem" n°. 1243. 342 PROVINCIAAL RN GEMEENTELIJK BESTUUR. schenken aanboden, kon men beweren, dat dit stipt genomen geene uitgaven waren, betreffende de gemeentehuishouding. Toch lag het voor de hand, dat de gemeente ook als zoodanig er prijs op stelde aan haar gevoelens omtrent het Hoofd van den Staat zekere uitdrukking te geven, evenals zij dit doet bij gelegenheid van een persoonlijk bezoek. De raad zou het gemeentehjk belang kwalijk behartigen, als hij bij zulk een gelegenheid zich van alle vertoon onthield. Een geschenk bij de inhuldiging kan als een analogisch geval worden verdedigd. Men mag het begrip: „huishouding" zeer ruim nemen. Ook kan men enkele uitzonderingen op den regel toelaten, mits maar de Gemeente daarbij niet hare eigenaardige plaats in den Staat uit het oog verhest. Vaste regels zijn hier niet te geven. Alles is hier meer eene kwestie van tact en beleid dan van wet of beginsel, maar juist daarom dient het toezicht van Gedeputeerde Staten en van de Regeering op de gemeentebegrootingen, dat de juiste maat in geen geval worde overschreden. In 1882 heeft de Gemeente Oldebroek / 5.— toegestaan voor eene Noordpool-expeditie. De Minister Pijnacker Hordijk heeft dat toen goedgevonden op grond, dat het hier gold een algemeen wetenschappelijk belang. Dat ging veel te ver *); op die wijze zou de gemeente zich bijkans met alles wat op het rijk rust, mogen bemoeien. Er moét steeds een tastbaar, zij het dan ook eenigszins verwijderd, gemeentebelang verbonden zijn met elke gemeente-uitgaaf, die vrijwillig geschiedt; en waar Gedeputeerde Staten dan ook wel eens gemeente-subsidies voor Kerkgenootschappen hebben goedgekeurd, hebben rij gewoonlijk getracht, door min of meer gezochte redeneeringen, dat belang te construeeren. Nu eens werd de uitbreiding der gemeente, dan weer de hygiëne er bij gehaald, en hoe ongegrond die redeneeringen ook zijn mogen, zij bewijzen toch, dat ook de Gedeputeerde Staten, die de genoemde subsidies toebeten, de behoefte hebben gevoeld, aan het grondbeginsel vast te houden, dat het huishoudelijk belang alleen de uitgaaf rechtvaardigt **). Meer dan eens is het ook uitdrukkelijk door hen gezegd, dat de voorziening in den pubheken dienst moest voorgaan en dat standpunt is ook in 1875 door de Regeering ingenomen. De Gemeentewet omhelst ook het stelsel der speciale belastingen. Wie als gebruiker door een Gemeente-uitgaaf speciaal is gebaat, moet, mag althans ook speciaal daarvoor bijdragen. Met de grondslagen der Gemeentewet strookt het, uitgaven, die uit den aard der zaak ten *) Zie besluit 1882, S. 113. **) Zie „Gemeentestem" 1147 en van Emden „Rechtspraak van den Hoogen Raad", deel IV pag. 20. DE GEMEENTE EN DE KERK. 343 nutte van bepaalde categorieën van gebruikers komen, ook door dezen te laten betalen. Maar wat zou men ervan zeggen, als de Raad, na uit de publieke kas de kerken te hebben helpen bouwen en deze in zoover tot gemeentehjke inrichtingen te hebben gemaakt, nu ook van de leden der kerk een kerkgeld bief. Het is billijk hen, die een speciaal voordeel trekken, afzonderlijk daarvoor te laten betalen, zooals men ook nu een straatgeld heft van de grondeigenaars. Maar dan kan ook evengoed eene belasting aan de gebruikers der kerk door het gemeentebestuur worden opgelegd! Afgescheiden evenwel van al die wettelijke en grondwettelijke bezwaren is de zaak zelve, in elk geval, uit practisch oogpunt hoogst bedenkehjk. En het verwondert ons, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken niet reeds op dien grond aUeen, in naam van het algemeen belang, bezwaar heeft gemaakt. Een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij eene Gemeente-begrooting is goedgekeurd, mag de Regeering vernietigen. Zoo ooit, dan geldt het hier: Principiis obsta. Wacht u voor den eersten stap. Mogen overheerschend R.-Eathoheke Gemeenteraden geld geven voor hunne kerken, met welk recht zal men dan Gemeenteraden van gereformeerde belijdenis of wier leden behooren tot „den Protestantenbond" verbieden geld te geven voor hunne kerken? Hoe zal men beletten, dat de meerderheid in eiken Gemeenteraad de Gemeentekas aanspreekt voor de propaganda van haar christelijke of ook met-christelijke en socialistische denkbeelden? De vrijheid en de autonomie der Gemeente-besturen willen wij gaarne helpen handhaven, en niet, evenals de Bataafsche Repubhek, de Gemeenten tot louter administratieve lichamen verlagen. Zij moeten steeds, in eigen kring, een eigen zelfstandig krachtig ontwikkeld gemeenteleven behouden. Maar met de autonomie der gemeente heeft deze zaak niets te maken, juist omdat in onzen tijd de gemeente niets met eenige kerk heeft uit te staan. Autonomie is iets anders dan de vrijheid om zich met alles, ook met wat buiten eigen kring valt, te bemoeien. Allereerst geldt dit bij bemoeiingen, die ten gevolge hebben of kunnen hebben, dat de meerderheid de minderheid onderdrukt. In Gladstone is het geprezen, dat hij niet langer de Boomsche Ieren noodzaakte bij te dragen voor de Protestantsche Staatskerk; zal men nu toestanden, als vroeger in Ierland hebben bestaan, bier gaan bevorderen? Het argument, dat ook niet alle gemeentenaren instemmen met subsidies aan schouwburgen, tentoonstellingen enz. gaat niet op. 344 PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK RESTUOR. Daargelaten dat wij de kerken, ook de R.-Katholieke, niet op ééne lijn willen stellen met schouwburgen en dergelijke en dat wij die bijdragen aan schouwburgen ook afkeuren, mogen wij niet uit het oog verhezen, dat het hier niet geldt uitgaven voor zaken, die niet door ieder begeerd worden, maar uitgaven, waartoe tal van gemeentenaren meenen geenszins te mogen bijdragen, waartegen zij gewetensbezwaren hebben. Het gaat niet aan alle geloovigen te belasten ten bate van een enkel geloof. Dat strijdt zeer zeker ook met den geest onzer grondwet die, ter wille van de gelijkheid, de Staats-subsidies ook tot die kerkgenootschappen heeft uitgebreid, die daarop geene historische aanspraken hadden. De Regeering zelve heeft er vroeger meermalen ook zoo over gedacht. Zoo heeft dezelfde Minister Kappeyne, die in 1878 de Kerkelijke subsidies der Provincie Limburg verdedigde, in datzelfde jaar eene circulaire gezonden aan al de gemeenten dier provincie om toch geen posten meer voor kerkehjke doeleinden op de begrooting te brengen. *) Subsidies van dien aard moeten voorgoed van gemeentelijke en provinciale begrootingen verdwijnen. Wetswijziging is o.i. daarvoor niet noodig, maar als de Regeering bij haar inzicht blijft, dan moet zij geschieden. W ij mogen niet meewerken de kerkelijke quaesties, die nu vallen buiten de bemoeiing van de rijksregeering, te maken tot een shibboleth voor partijen in de Gemeenteraden. Onze tegenwoordige wetgeving vermijdt dat zorgvuldig. Zoo mogen, volgens de wet op het Lager Onderwijs, provinciën en waterschappen in 't geheel geene uitgaven doen ten behoeve van het lager onderwijs, en zijn ook de gemeenten beperkt in hare bevoegdheid tot het subsidieeren van het bijzonder onderwijs, ook om het brengen van godsdiensttwisten in den Gemeenteraad te vermijden. Indien de Regeering van oordeel is, dat de gemeentewet haar niet veroorlooft door haar vernietigingsrecht op dit punt de goede beginselen te handhaven, dan behoort zij ten spoedigste eene wetswijziging in te dienen. Het geldt hier niet een meer of minder belangrijk begrootingspostje, maar een der grondslagen van ons pubhek recht, en het gaat niet aan, dat hetgeen na zoo eindeloozen strijd is tot stand gekomen door de kortzichtigheid van hebzuchtige gemeenteraadsleden wordt omvergeworpen. 2—5 Juli 1902. LL *) Zie „Gemeentestem" n°. 1389. Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN — M6£ *T^1 Verzamelde Opstellen UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN DEN SCHRIJVER DOOR h. van malsen Bibliothecaris van het Koninklijk Huisarchief STAATSRECHT eerste deel ^ft MET PORTRET 's-GRAVENHAGE martinus nijhoff 1921 INHOUD BLZ. VOOEWOOED XI Hoofdst. I. DE EEGEEEING: ALGEMEENE BEGINSELEN 1-40 1. twee staatkundige stelsels (1918) . 1—4 2. onze nationale eenheid een historisch product (1912) 4—7 8. het zwaartepunt (1896) 7—10 4. partijregeering (1897) 10—18 5. zelpregeering (1897) 18—29 6. constitutioneel of niet? (1900) . . 29—86 7. handhaving onzer rechten (1911) . 87—40 Hoofdst. n. DE EEGEEEING: DE SOUVEBEINI- TEIT . 41—88 1. een recht, een souverein (1896) . 41—44 2. „tweeërlei souvereiniteit" (1906) 45—57 8. koning-souverein (1897) 57—67 4. gehoorzaamheid aan den koning (1896) 67-78 5. 81 augustus (1895) 73—76 6. de civiele lijst (1901) 76—78 7. onze monarchie (1900) 78—81 8. troonopvolging (1905) 81—84 9. het oranjehuis (1906) 85 —88 Hoofdst. IH. DE EEGEEEING: HET MINISTEE- SCHAP 89-101 1. reglement van orde (1902) .... 89—96 2. reglement ministerraad (1905) . . 96—98 3. ministerieels homogeniteit (1908) . 98—101 vni INHOUD BUS. Hoofdst. IV. DE STATEN-GENEEAAL: HET STEL¬ SEL 102-142 1. VOLKSVERTEGENWOORDIGING (1895) . 102—116 2. ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING (1912) 117—126 8. PROPORTIONEELS VERTEGENWOORDIGING (1895) 126—129 4. ORGANISCHE VERTEGENWOORDIGING (1896) 129-182 5. EVENREDIG KIESSTELSEL (1900) . . . 182—189 6. DE VERKEERDE KIES (1907) 189—142 Hoofdst. V. DE STATEN-GENEEAAL: DE KAMEES 148-169 1. DE EERSTE KAMER (1904) 148 — 145 2. ONZE TWEEDE KAMER (1902) .... 145—148 8. DE PRESIDENTSKEUZE I, II (1918, '20) . 148 —151 4. HET RECHT VAN ONTBINDING (1894) . 152—155 5. ONTBINDING (1904) 155—158 6. NOG EENS: ONTBINDING EN EBESTE KAMER (1904) 158—160 7. HET ONTBINDINGSEECHT (1904). . . . 161—168 8. KAMEBONTBINDING BIJ GRONDWETSHERZIENING (1917) 168—167 9. GEVOLGEN DER ONTBINDING (1904) . 167—169 Hoofdst. VI. DE STATEN-GENEEAAL: EECHTEN DEE KAMEES EN DEE KAMEELEDEN 170-208 1. HET REGLEMENT VAN ORDE EN DE SOCIAAL-DEMOCRATEN (1912) .... 170—172 2. RECHT VAN INITIATIEF (1908) .... 172—175. 8. HET BUDGETRECHT (1896) 176—178 4. ONS BUDGETRECHT (1898) 178—181 5. BUDGBTVEBHOOGING (1898) 181—185 6. AFSTEMMEN DEE BEGBOOTING (1908) 185—195$ 7. DE STAATSBEGEOOTING EN DE EERSTE KAMER (1908) 192—195 8. HET VRAGENBECHT (1906) 195—199 9. BEDENKELIJKE MOTIE (1899) .... 199—202 10. ONDOOBDACHTE BESCHULDIGING (1917) 202—208 INHOUD ILL Hoofdst. VII. DE STATEN-GENEEAAL: AEBEID DEE KAMEES 209-288 1. ongerijmde beschuldiging (1899) . 209—218 2. een vreemd geval (1908) 218—217 8. onze staatsbegrooting (1906) . . . 217—228 4. de verdwenen amendementen (1912) 223—231 5. analytisch verslag (1906) .... 281—288 Hoofdst. VIII. HET VOLK EN ZIJN FUNCTIE . . . 284-816 1. wie-mag kiezer zijn? (1885) . . . 234—245 2. organisch verband (1895) 245—258 8. stemplicht (1895) 253-257 4. plutocratisch kiesrecht (1895) . . 257—260 5. samenkoppeling (1896) 260 —262 6. schijn en werkelijkheid (1896) . . 262 — 265 7. kamerleden en kiezers (1898) . . 265—269 8. een dreigend gevaab (1899) . . . 269—280 9. herziene kieswet (1900) 280—282 10. heropening van den kiesbechtstbijd (1902) 282-290 11. ben kiesrecht-bespiegeling (1904) 290—302 12. vrouwenkiesrecht (1905) 802—804 13. ons nieuwe kiesrecht (1918) . . . 304—816 Hoofdst. IX. PEOVINCIAAL EN GEMEENTELIJK BESTUUR 817-844 1. kiescollege der eerste kamer (1904) 317—319 2. samenstelling gemeentebaad (1896) 319—325 8. splitsing van gemeenten (1896) . . 325—337 4. de gemeente en de kerk (1902) . . 887—844 My zy het veroorloofd den bewerker dezer verzameling, die my van dit voorwoord inzage gaf alvorens het ter drukkerij te verzenden, m\jnen wannen en innigen dank te betuigen voor dezen geheel belangeloos en uit eigen beweging ondernomen, met groote zorgvuldigheid ten einde gebraehten arbeid. M\j komt natuurhjk de beoordeeling van dit werk niet toe, maar indien er in nujn veeljarigen, dagelijkscben doch tot vergetelheid gedoemden arbeid aan De Nederlander eenige waarde verscholen ligt, heeft lnj, door zyn systematische reproductie, hetgeen waardeloos scheen te zyn geworden tot blijvende waarde gemaakt. Grooter genoegdoening kan my voor mjjn arbeid niet te beurt vallen! A. F. de Savobnin Lohman. HOOFDSTUK I. DE EEGEEEING: ALGEMEENE BEGINSELEN. 1. TWEE STAATKUNDIGE STELSELS. Er zijn, wat betreft de verhouding tusschen Begeering en Volk, twee stelsels, die vlak tegenover elkander staan. In korte woorden willen wij pogen die te omschrijven. Het eene stelsel berust op de grondgedachte, dat God eene Overheid — onverschilhg onder welken naam, Vorst, Bepablikeinsch Gouvernement enz. — heeft ingesteld om het volk te besturen, het recht te handhaven, het land tegen vijanden te verdedigen. Alleen die Overheid heeft macht, mag en moet gehoorzaamheid eischen, en is zelve enkel onderworpen aan Hem die haar, in het belang van het volk, de macht verleende. Die macht kan niet behoorlijk uitgeoefend worden zonder medewerking des volks zelf, om welks recht en belangen het te doen is. Het volk bestaat niet louter uit eenlingen; er zijn belangenstroomingen en inzichtenstroomingen, die onder en door elkander warrelen, maar die ten slotte in een zoo mogelijk rustige bedding moeten worden geleid. Hoe dit te bewerkstelligen ? In verschillende landen en tijden zijn zeer verschillende middelen daarvoor gebezigd. Ten onzent o.a. eene volksvertegenwoordiging; de kiezers kunnen, zoo ze willen, zich groepeeren, wat wel het beste middel is om de belangen- eninzichtenstroomingen tot haar recht te doen komen. Met die volksvertegenwoordiging raadpleegt de Overheid: ten onzent de Kroon. Zij vraagt voor verandering in den rechtstoestand en voor de wijze waarop en het bedrag waarvoor de ingezetenen tot de kosten zullen hebben bq te dragen hare toestemming. Hoewel de Overheid haar macht ontleent aan de maatschappelijke ordening, door den Schepper gesteld, kan zij die toch niet uitoefenen dan in overeenstemming met de Volksvertegenwoordiging. Dit brengt voor haar de noodzakelijkheid mede om als Ministers personen aan te stellen, die verwach- 1 2 DB EEGEEEING: ALGEMEENE BEGINSELEN. ten kunnen het met de Volksvertegenwoordiging te zullen vinden. Zij is vrij dit niet te doen, maar stelt zich dan bloot aan mislukking van hare taak. Maar als zij raadpleegt bij de samenstelling van haar Kabinet, dan kan zij zich tof niemand anders wenden dan tot de wettige vertegenwoordigers. Met dezen bespreekt zij den toestand, ook om te weten in welke richting het land bestuurd zal moeten worden, wil zij op den noodigen steun kunnen rekenen. Het voorleggen van regeeringsprograms aan die partijen in de Volksvertegenwoordiging is daarvoor een geschikt middel. Wordt op deze wijze gehandeld, legt de vertegenwoordiging nooit direct haren wil op, maar zorgt zij, dat de inzichten en de belangen, waarvoor zij moet opkomen, door de regeering worden in acht genomen, dan heeft men een gezond stelsel. Dat is ook het stelsel van onze grondwet. Een ander stelsel staat daartegenover. Het is dat der volkssouvereiniteit, hierop neerkomende: dat het volk de bron is van elke macht; dat alle macht aan zijn wil is onderworpen; dat de volksvertegenwoordiging het college is om dien volkswil tot uiting te brengen; maar dat dit college tegenover de kiezers geen eigen standpunt inneemt. Het is een college van gemachtigden. Zóó eenvoudig als dit lijkt, zoo onbruikbaar is dit stelsel gebleken in de practijk. Want wie zal uitmaken wat de volkswil is? Om hierin te voorzien hebben zich, evenals in het andere stelsel, partijen gevormd. Deze evenwel komen niet te staan tegenover eene Overheid, welke zelfstandig, uit eigen macht, zij het in overleg en met goedkeuring van anderen, heeft te handelen; maar zij, de partijen, leggen haren wil op aan de Regeering. In dit stelsel treden dus de partyen op den voorgrond; zij regeeren en zetten de Overheid naar haar hand. Zij dringen haar programma's aan de Regeering op. Bij de samenstelling van een Kabinet moet de Regeering niet alleen de gekozenen raadplegen, maar ook de partijen zelve. En daar dit practisch niet wel mogelijk is moet zij zich, buiten de gekozenen om, wenden tot de partijleiders in den lande, die beweren, omdat zij partijleiders zijn, ook het laatste woord te kunnen spreken waar het geldt de beslissing over de richting, waarin geregeerd moet worden, en over de wijze waarop de vraagstukken moeten worden opgelost. Dit tweede stelsel is niet dat van onze Grondwet, die geen samenwerking tusschen Regeering en partijleiders kent, maar alleen tusschen Regeering en Staten-Generaal. Het schept ook eenige praktische moei- TWEE STAATKUNDIGE STELSELS. 8 lijkheden, vooral daar waar méér dan twee stroomingen zijn. Immers is het moeilijk voor de Eegeering te confereeren met partijleiders, die ieder op zichzelve staan, tenzij de partijen het vooraf over een program eens zijn geworden; 't welk allicht sommigen weigeren te doen, en bij het evenredig kiesrecht ook weinig zin heeft. De regeering kan zich bij de samenstelling van een Kabinet niet met de partijen, zooals ze zich in de vertegenwoordiging openbaren, verstaan, maar moet veelal haar steun zoeken bij personen, die daarbuiten staan, in de onderstelling, dat deze buitenstaanders de echte volksvertegenwoordigers zijn en dat die dan ook wel zorgen zullen, dat ze hun wil aan de gekozenen opleggen. Er is nog eene praktische moeilijkheid. Als de leiders, die natuurlijk de belangen hunner partij boven alles stellen, weigeren in zekere moeilijke omstandigheden de Eegeering te steunen, uit vrees dat, als het mocht misloopen, hun partij daaronder lijden mocht, hoe moet dan de Eegeering doen als er geen samenhangende meerderheid is? Moet zij dan buiten de partijen optreden, zich wagende aan een stillen, verborgen tegenstand van partijleiders, wier voormannen te benauwd waren om mede de verantwoordelijkheid te dragen voor 's lauds bestuur? En kunnen aan die benauwdheid de partijleiders het recht ontleenen, om den gekozenen aan te raden nu vrijelijk tegenover de Eegeering te staan, haar hun medewerking te onthouden? Dat vooruitschuiven van partijmacht en partijleiders moge profijtelijk zijn voor het zelfgevoel — om geen ander woord te bezigen — van partij en partijleiders, maar komt het ook te stade aan 'slands belang? Ten slotte merken wij op, dat het laatst beschreven stelsel veel aanhangers telt, die echter zich in twee groepen splitsen. De eerste groep is die, welke ontkent, dat de Overheid eene van God gewilde, door Hem in 's menschen natuur gelegde en zich in de historie openbarende instelling is. De andere groep ontkent dat niet, en leert dan ook, dat de verplichting tot gehoorzaamheid aan de Overheid op hoogere ordening berust. Maar daarnaast neemt zij aan, dat ook het volk—daaronder echter alleen het kiezend gedeelte daarvan verstaande — een eigen recht heeft tegenover de Overheid: een recht niet door de wetgeving daaraan toegekend, zoodat de bevoegdheden van dat volk berusten op wettelijk juist omschreven regeling, maar een recht, evenals dat der Overheid, rechtstreeks aan een goddelijke ordening ontleend. Zij leert dus, dat twee machten naast elkaar staan, Volk en Overheid, die nu maar de grenzen van elkanders macht hebben te bepalen. De volksvertegenwoordiging is een desnoods HET ZWAARTEPUNT. 7 provincialisme nog steeds in stand te houden, de opkomende partijen geheel tegen den zin der toenmaals invloedrijke mannen de oude staketsels hebben verbroken! Doch dat doende, zetten zij op dit punt de politiek voort, waarop eigenhjk reeds onder de Bourgondische graven werd aangestuurd, maar door den opstand tegen Spanje en de daarop gevolgde bekrompen politiek der Staten, die aan het hoofd stonden der Geünieerde Provinciën, zoolang mogelijk is tegengehouden, en telkens door herstel van het Stadhouderlijk gezag, vooral na 1747, tot uiting kwam. Hoe men dus kan ontkennen, dat die eenheid van den Nederlandschen Staat lag in „de historische lijn", is ons een raadsel. Het oude Staatsbestuur was reeds lang verrot, en ook hier gold wat De Tocquevüle schrijft in l'Ancien Régime et la Bébolution (Lid -I Ch. V p. 85): „Le vieil édifice social n'en serait pas moins tombé partout, ici plus tót, 14 plus tard, seulement il aurait continué a tomber pièce a pièce, au lieu de tomber tout d'un coup." 6 September 1912. 3. HET ZWAARTEPUNT. Een der grootste fouten der revolutie is, dat, toen men brak met de inderdaad onbruikbaar geworden vertegenwoordiging van standen, daarvoor in de plaats getreden is de vertegenwoordiging van partijen. In een volk bestaan verschillende richtingen, en deze willen op politiek terrein zich openbaren als partijen; maar een volk bestaat niet enkel uit partijen. Men behoeft maar om zich heen te zien, om dit te gevoelen. De maatschappij is een zeer samengesteld geheel, waarin allerlei belangen en inzichten onophoudelijk zich kruisen; de Overheid, die het land regeert, moet voortdurend het middel zoeken om die zich kruisende belangen en inzichten te leiden, ten einde recht en vrede te bewaren en vooruitgang te bevorderen.1) Om dit te kunnen doen, moet zij trachten allen aan te hooren; zelve boven de partijen te staan, om dan ten slotte den besten weg te kiezen. Men zou dus mogen onderstellen, dat de locale groepen zooveel mogelijk onderling overlegden, wie het best met aller belangen en inzichten vertrouwd waren, om dan dezen uit te kiezen ter bereiking van hetgeen beoogd wordt, en dat eerst, wanneer in belangrijke vraagstukken tusschen de eene of de andere richting moet gekozen worden, er voor partijverdeeling plaats is. Zoo gaat het echter in de practijk niet. De partij-indeeling gaat vóórop. Het volk, d. i. de zóóveel honderdduizend Nederlandsche kiezers, ver- *) „De maatschappij is een paardje, dat op een goeden draf rijdt, doch daar tusschen beide vrij wat aan te doen is" (Van Assen aan Gr. v. Pr.). 8 de eegeering: algemeens beginselen. deelt zich in partijen, waarvan elke zich de voortreffelijkste waant, en dus de leiding van 'slands bestuur in handen meent te moeten hebben. Vóórop dus oproeping der kiezers; daarbij doen de programma's van actie den dienst, dien voor de kermistent de trommelslager en trompetter verrichten. Zoodra het verkrijgbaar aantal burgers en buitenliên in de tent zijn gekomen, delibereert men in elke tent afzonderlijk; men zoekt verschilpunten, ten einde te kunnen strijden onder „eigen vlag". Alsdan wordt de „vertegenwoordiger" van die groep gekozen. Eens in de Kamer aangeland, moet nu den kiezers getoond worden, dat het meenens was met het program van actie; er moeten partijen gevormd worden vóór en tegen het gouvernement en nu is voor deze de hoofdzaak, aan een „vijandig" gouvernement het regeeren onmogelijk te maken, of zoo dit niet kan, zijn steun zoo duur mogelijk te verkoopen. Dit heet dan eisch van het constitutioneele leven. Alsnu kan men er zeker van zijn, dat in de oogen der oppositie alles wat de Eegeering voorstelt op zich zelf reeds verdacht is. Alle verkeerde motieven zijn bij de ministerieelen, de goede bij hunne tegenstanders. Elke partij of elk lid, dat een gewichtigen regeerings-maatregel steunt, heet „ministerieel"; men wordt immers verondersteld dit te doen, niet ter wille van den maatregel, maar om de regeering „te redden." Een maatregel van ingrijpend belang, hoe goed ook, mag met worden gesteund, wanneer daardoor het prestige, het aanzien van het „vijandig kabinet" zou worden verhoogd; dit moge „praktisch" schijnen, „constitutioneel" is het, aan de worsteling der politieke partijen grooter gewicht toe te kennen dan aan de oplossing der vraagstukken zelve. Een Kamer, die het goede zelfs van eene haar niet welgevallige regeering aanneemt, verzwakt hare positie. Dit alles is volkomen consequent; de partijpolitiek is de basis, het zwaartepunt, van het regeeringsbeleid. De massa regeert; maar uit die massa heeft natuurlijk alleen diegroep de leiding, die de meeste stemmen telt of de handigste leiders bezit. In de Kamer doet die groep zich gelden door middel van haar vertegenwoordigers; zoodra maar even gebleken is, dat zij in den lande de meeste aanhangers telt of ten minste volgelingen bijeengebracht heeft, moet de Eegeering verdwijnen, zoo spoedig mogelijk; zij heeft haar basis verloren. Wij nu achten dit alles „grundfalsch", zooals de Duitschers het kernachtig uitdrukken. Door het volk in de eerste en in de laatste plaats te beschouwen als in politieke partijen verdeelde groepen, is de natuurlijke eenheid en het organisch volksverband reeds verbroken. Door afzonderlijk te vergaderen en dan eigen afgevaardigden te kiezen sluit HET ZWAARTEPUNT. 9 men de zoo noodige discussie af, vóórdat ze begonnen is. Door de vertegenwoordigers der partij te binden aan programma's van actie, voedt men hen op in de kunst om zwart wit en wit zwart te noemen, en denzelfden persoon te bewierooken of te verguizen, naar mate dit met de eischen der politiek overeenkomt. Door de leer te propageeren, dat de regeering haar recht van bestaan verliest zoodra zij eene partijmeerderheid tegenover zich heeft, brengt men de Eegeering onder de vertegenwoordiging. Door de Kamerleden gerechtigd te achten bij elke stemming het partijbelang bovenaan te stellen, geeft men aanleiding tot de meest onzedelijke praktijken; vermits de steun der niet-regeeringsgezinde partij alleen door regeeringsconcessies verkrijgbaar is, en zelfs de noodzakelijkste wetten worden afgestemd, als de Eegeering niet wil toegeven ook in zaken, die met die wetten niet hét allergeringste hebben uit te staan. Op deze wijze wordt elk gouvernement óf machteloos, óf een speelbal van partijen en partij-intriges. O. i. moet het zwaartepunt van het Eegeeringsbeleid blijven bij de Regeering, en staat deze, hoewel onder den invloed van partijen, principieel toch boven de partijen. Zij is het, die in de allereerste plaats de actie bepaalt. Zij moet alles, alle belangen en alle toestanden, overzien en weten wat het eerst aan de orde dient te komen. Nimmer mag zij zich beroepen op den wil of het belang eener partij, maar uitsluitend op 's lands belang. Zoolang zij er is moet zij krachtig handelen en verrichten wat zij kan. Wij moe* ten geregeerd worden. Eerst als wij beseffen, dat dit de hoofdzaak is, kan er met bekwamen spoed en zonder partijgeknoei iets tot stand komen. De Staten-Generaal oefenen daarbij slechts de contróle uit; zij mogen, als zij meenen, dat er dringender zaken zijn dan die welke de Eegeering ter hand neemt, aandringen op wijziging van het» Eegeeringsprogram. Maar wat goed is nemen zij aan, onverschillig wie het aanbiedt, en als dit een bestaande regeering versterkt, dan mag dit toch voor hen geen reden zijn om anders te handelen. Want niet het partij-, maar het landsbelang staat bovenaan. En vereenzelviging van partij- en landsbelang is in den regel aanmatiging. Dat ook partgen onmisbaar zijn, en dat naar aanleiding van belangrijke vraagstukken de richtingen uiteen kunnen gaan; dat ook de tijdelijke regeering, tot oplossing geroepen, daarmee te rekenen heeft en vaak tot heengaan zich genoodzaakt zal zien—dat alles spreekt van zelf. Maar de noodzakelijkheid van partijen te erkennen is iets anders, dan alles op partij-indeeling en partijenspel te doen steunen. ZELFREGEEBING. 19 Ons land bestaat, politiek gesproken, naar hunne meening niet uit provincies, gemeenten, groepen, maar uit zeker aantal individu's. Die individu's moeten evenwel kunstmatig, nl. door willekeurige verbmdingen, bij elkaar worden gebracht. Dit geschiedt door middel van algemeene programma's, waarin zeker aantal politieke leiders verklaren, naar welke beginselen het land moet worden bestuurd. Zulke programma's worden den kiezers voorgelegd; zij zijn, op het oogenblik der eerste formatie van de partij, het vereemgingspunt. Is eenmaal door eene vereeniging van kiezers zulk een program aangenomen, dan ziet men vaak het program zelf plaats maken voor de kiesvereeniging. Natuurlijk blijft het program, maar bijna niemand ziet het meer in. De kiezersgroep daarentegen organiseert zich; zij werft zoo veel mogelijk leden, om bij de verkiezing invloed uit te oefenen. Niets is exclusiever dan eene kiesvereeniging. Wee hem, die het waagt in haar midden de beginselen aan te vallen, die zij als de ware heeft aangenomen. Niet alleen moet bij de vereeniging verlaten, maar zelfs het spreken in de vereeniging is niet geoorloofd. Want de kiesvereeniging heeft haar vast standpunt, vanwaar uit zij een ieder be- en zoo noodig veroordeelt. Zoo mogelijk heeft zij een eigen „orgaan", of is er tenminste een persorgaan, dat haar steunt. Ook zulk een orgaan munt gemeenlijk uit door eenzijdigheid. Wat niet goed in de kraam van de partij te pas komt, wordt voorbijgegaan, verkleind, vergeten, desnoods in een valsch daglicht geplaatst. Daarentegen wordt, wat wel goed te pas komt, hoog verheven in de lucht. Ieder mensch behoort zich aan te sluiten aan eene partij. Ongelukkig zijn er ontelbare wezens, die geen „verstand hebben van politiek"; die dus onverschilhg zijn en, als het op vechten aankomt, of thuis blijven, óf nu eens door dezen, dan door genen worden „gewonnen". Deze wezens vormen „de middenstof". Een goed politicus veracht ze in het diepst van zijn ziel. Zij vormen de „middenmannen", en zoo'n middenman, wat heb je d'r an? Maar toch juist op hen komt het aan; want zij bezitten een stem. De groote kunst is nu, die mannen te vangen. Liefst moeten ze in de kiesvereeniging zelve worden ondergebracht. Daar zijn ze veilig. Zij hooren op de vergaderingen altijd door dezelfde stellingen als onomstootelijke waarheden verkondigen, en lezen hét geijkte orgaan. Zij mogen niet anders stemmen dan de kiesvereeniging goed vindt, en, eenmaal ingelijfd, wordt het moeilijk weer heen te gaan. Dat Kjkt op desertie. Want de kiezers-„organisatie" gelijkt veel op die 20 DB BEGEERINfl: ALGEMEENS BEGINSELEN. van een legercorps. Er is een esprit de corps; men moet elkaar steunen, „et nul n'aura de 1'esprit que nous et nos amis". Maar velen treden nu eenmaal tot eene kiesvereeniging niet toe; welnu, op dezen wordt tegen den verkiezingstijd de aanval gericht. Zij moeten naar de stembus worden gebracht; daartoe dienen de programma's van actie, met hunne beloften, en, voor zoover die niet helpen, de ijver en de drukte der agenten. Of die kiezers iets van de zaak begrijpen is volmaakt onverschilhg, als ze maar stemmen. Het is schriklijk jammer, dat de partijleiders niet ook de stemmen kunnen gebruiken van die aanhangers, die in hun eigen district worden overstemd. Daarom moet een stelsel worden uitgedacht, dat daarin voorziet. Ieder mensch toch moet zijn wil kunnen doen gelden; en ieder mensch behoort lid te zijn van eene partij; een evenredig kiesstelsel zal hun de macht en den invloed verschaffen, die hun toekomt. Op deze wijze regeert de natie — altijd voor zoover ze kiesbevoegd is — zich zelve; er komt een nationale wil te voorschijn, en met dien wil heeft de regeering te rekenen; ja ze is er afhankelijk van. Want met welk recht zouden enkele personen, laten zij nóg zoo bekwaam zijn, eenvoudig de „uitspraak" der natie ter zijde stellen. Dat gaat niet aan. Er is evenwel bij dit alles een zonderling verschijnsel; nl. dat in alle landen, waar dit moderne staatsrecht geldt, de kiezers voortdurend klagen over misleiding. Niet de kiezers, die in de minderheid bleven; want hunne leiders hebben schoon spel. Komt door de tegenpartij iets goeds tot stand, dan beteekent dit weinig of mets; maar blijft het goede weg, of geschiedt er iets verkeerds, fluks komen de leiders u vertellen, dat, als hun partij had gezegevierd, het juist andersom zou zijn geschied. En zoo gaat de verslagen partij getroost naar huis, versterkt in haar overtuiging, dat zij, en zij alleen, in het bezit is van politiek doorzicht en verstand. Maar de teleurgestelden, dat zijn de overwinnaars. Want nauwelijks zijn hun leiders aan het roer, of de beloften zijn vergeten; de ijver is bedaard; de uitvluchten zijn gereed; en de toestanden blijven dezelfde, veranderen althans niet noemenswaardig. Niet alsof de leiders valsch spel hadden gespeeld. Het lijkt er niet naar. In de Kamer kan men soms leden aantreffen, die nog even blindelings het parool van den leider volgen, als toen zij leden waren van de kiesvereeniging. En de leiders zeiven sloven zich vaak af. Maar in de politiek kijkt ieder bij voorkeur naar het zijne, en wat baat het nu den man, die b.v. gehunkerd heeft naar een pensioentje, als de minister hem niets anders dan b.v. grootere veiligheid in de fabriek verschaft? ZELFREGEERING. 25 wat voor de huishouding der gemeente noodig is. Die gemeenten besturen dus, voor zoover de wetgever dit haar overgelaten heeft, zichzelve en kiezen haar eigen overheden, welke, altijd binnen den door de wet zelve gestelden kring, van de lands-overheid onafhankelijk zijn. Deze zelfregeering heeft; in meerdere of mindere mate, altijd bij ons bestaan. Maar — en dit is hetgeen waarom het ons thans te doen is — «ij kan nog zeer worden uitgebreid. Meer dan ooit wordt ingezien, dat de mensch door saamwerking ontzaglijk veel kan tot stand brengen, waardoor zijn leven vergemakkelijkt, zgn levensgenot, onverschilhg van welken aard, verhoogd wordt. Daarom ontstaan er onophoudehjk nieuwe vereenigingen. Maar deze omvatten alleen de vrijwillig toegetredenen, de onmiddelhjk belanghebbenden: wie niet wil sluit zich niet aan; hij betaalt met, maar hij geniet ook niet. Zoodra evenwel de gemeente zelve iets ter hand neemt, betalen allen naar vaste regels mee, en zijn allen gelijkelijk in de gelegenheid om ervan te genieten. In ons land heeft reeds nu de gemeente sinds eeuwen werkzaamheden op zich genomen, die in Engeland nog steeds door particuliere vereenigingen worden verricht; b.v. het bezorgen van bibliotheken; het oprichten en onderhouden van ziekenhuizen; het voorzien in verlichting, watertoevoer, telephoon enz. Dit kan nog veel verder worden uitgebreid. Men kan aan de gemeentebesturen allerlei werken opdragen, die voor aller gebruik bestemd zijn. Daarin ligt niets socialistisch, mits men maar zorg drage, dat de kosten op den duur door de gebruikers gedekt worden. Er zijn vele ondernemingen, die uit haren aard een monopolistisch karakter hebben, d. w. z. die op uitsluitende concessies berusten. Nu is het in den regel beter zulke monopolies zooveel mogelijk in handen te laten van de gemeenschap, opdat deze in aller belang exploiteere, en de onderneming niet ontaarde in exploitatie van het pubhek. Zal nu dit gemeentelijk leven worden bevorderd, en de geheele gemeente zooveel mogelijk er toe gebracht worden deel te nemen aan de publieke zaak, dan moet, ten minste in groote steden, evenzeer decentralisatie worden ingevoerd, en aan sommige, liefst zeer kleine, onderdeelen hettoezicht onmiddelhjk aan de ingezetenen worden opgedragen, welke onderdeelen dan hun leiders kiezen, die zelve of den gemeenteraad vormen, of dien kiezen. Op deze wijze gewent men de bevolking zelve eraan, het oog te houden op de publieke zaak; men brengt haar in aanraking met de moeilijkheden die aan elk beheer, hoe klein ook, verbonden zijn; men maakt vele beambten overbodig en men schenkt de gelegenheid om van lieverlede de ge- 26 de regeering: algemeene beginselen. schikten te kiezen. Want om goed te besturen is niet altijd een geleerde opvoeding noodig, maar moet men in het bezit zijn van aangeboren eigenschappen, die gewoonhjk eerst door de praktijk zelve aan het licht komen. Het is dus van groot belang geheel de bevolking in de gelegenheid te stellen, de geschikten van de ongeschikten te onderscheiden. Thans moet zij zich met den schijn tevreden stellen en kiest zij by voorkeur de grootredenaars. Zoolang zij dat doet verlamt zij zich zelve, maar zij bemerkt het met; daar zorgen de leiders wel voor. Op die wijze is het dus, ook bij de grootste uitbreiding van kiesrecht, mogelijk, dat het .intellect" tot zijn recht kome; niet het schoolintellect, maar dat intellect, die wijsheid, die voor een verstandig bestuur noodig is. De gemeentelijke of locale huishouding is de school, waar een volk zgn staatkundige opvoeding ontvangen moet; men kan die school wel voorbijgaan en het volk wijs maken, dat een ieder van nature van de publieke zaak verstand heeft en niets anders noodig heeft dan de lectuur van een partijblad; maar men kan er zeker van zijn, dat zulk een volk zich steeds meer door bekwame of onbekwame leiders zal laten beetnemen. Het is heel wat gemakkelijker, de begeerlijkheden van een volk op te wekken en de verschillende kringen aan te wakkeren voor eigen belangen te strijden, dan het volk op te wekken tot deememing aan de publieke zaak, die immers niet de zaak is van dezen of genen kring, maar van allen te zamen. Doch zal, indien de gemeentelijke, de locale hm^houding de leerschool is, de natie niet langzamerhand ontaarden; zullen niet kleinzieligheid en behoudzucht de overhand verkrijgen? Immers, zal op geschiktheid het meest worden gelet, dan zal men wel goede aclministrateurs bekomen, maar geen mannen, die het volk op de baan van ontwikkeling en vooruitgang leiden. Het komt ons voor, dat door velen de administratieve bekwaamheid veel te gering wordt geschat. Menigeen ziet uit de hoogte daarop neer. Vermakelijk b.v. was en is de voornaamheid, waarmede velen een man als den nu heengeganen Heemskerk Sr. beoordeelen. Zijn bekwaamheid, kennis, wekkracht, nu ja, die vallen nu eenmaal niet te ontkennen; maar — de groote politici vergeten nimmer dit er aan toe te voegen — een groot man, een genie was hij niet! Natuurlijk leggen ook wij eerbiedig ons bij die uitspraak neer. Edoch! — Wanneer wij ons herinneren dat onze politieke genieën met al hun grootsche denkbeelden, ondanks de zoo vaak hun geboden gelegenheid, niet tot stand hebben weten te brengen, wat door Mr. Heems- 4 DB REGEERING: ALGEMEENE BEGINSELEN. uit te schakelen tusschenpersoon. Daar intusschen de Overheid met haar ambtenaren in getalsterkte verre beneden de partijen staat, zoo komt feitelijk geheel de machtsuitoefening in handen der partijen zelve, die dan ook aan de Overheid hebben aan te wijzen, wie zij tot haar ministers verkiest te bezigen. Praktisch loopen, gelijk men ziet, beide groepen niet ver uiteen. De een maakt voor de Overheid een diepe buiging, om daarna haar alleen te laten staan, de andere laat die ceremonie na. Maar beide brengen 's lands regeering feitelijk over op het volk en de partijleiders. De Staten-Generaal worden als politieke lichamen uitgeschakeld. Zij dienen alleen om den volkswil te formuleeren. 18 September 1918. „ 2. ONZE NATIONALE EENHEID EEN HISTORISCH PRODUCT1). Een enkel woord over de vraag of „de eenheid van den Staat" lag in de historische lijn, en ook van zelve zou zijn gekomen, dan wel of wij die uitsluitend aan de Fransche Revolutie te danken hebben. Professor K(ernkamp) spreekt voortdurend van „een en ondeelbaarheid der Republiek", hetgeen, meenen wij, niet hetzelfde is als „de eenheid van den Staat". Maar hij bedoelt natuurlijk het laatste, want zijn betoog strekt tot bestrijding van het proefschrift, dat het alleen heeft over die eenheid. Wij verdedigden in ons artikel van 81'lfuii de meening van Mr. B. C. de Savornin Lohman *), en verwezen naar de eenheid van het Duitsche Rijk, ten bewijze, dat iets in de historische lijn kan liggen, ook al komt het in strijd met de inzichten en den wil der machthebbenden tot stand. Ook beweerden we, dat die eenheid al lang door vooruitziende mannen begeerd was. Prof. Kernkamp vraagt ons de „namen dezer vooruitziende mannen". Wij verwijzen, al ontzegt de hoogleeraar ons daartoe het recht, naar Slingelandt, of liever nog, naar de Missive van den Raad van State aan de extraord. Verg. van Januari 1717, een l) Dit opstel is geschreven naar aanleiding van de beschuldiging van partijdigheid door prof. Kernkamp, in het Rechtsgeleerd magazijn 1912, blz. 336—339, gericht tegen den schrijver van „De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek", den heer Mr. B. C. de Savornin Lohman. Deze schrijver toont in dit werk aan, dat de historie onmiskenbaar wees in de richting van de eenheid, welke eenheid toevallig ook paste in het revolutionaire systeem. Onze nationale eenheid moet dus slechts in zooverre worden opgevat als een vrucht van de Revolutie van 1789, als deze revolutie niet de oorzaak van, wel echter de aanleiding tot de vorming van onzen nationalen eenheidsstaat is geweest. Prof. Kernkamp daarentegen beschouwt deze eenheid niet als toevallig passende in het systeem van de Revolutie, maar aU „de hoeksteen ervan". *) Ook verdedigd in „Onze Constitutie" blz. 34—35, 44—46. ONZE NATIONALE EENHEID EEN HISTORISCH PRODUCT. 5 staatsstuk derhalve. In dat officiëele stuk, gericht tot de H. M. zeiven, kon en mocht natuurlijk niet een andere regeeringsvorm aangeprezen worden dan de bestaande, krachtens welken elke provincie Souverein was, althans zich als zoodanig gedroeg. De Raad zegt dan ook uitdrukkelijk zich daarvan te zullen onthouden, niet omdat herstelling van een centraal gezag niet wenschelijk zou zijn, maar omdat „wij weten, dat een voorslag .daartoe bij de Hoog Mogenden voorshands toch weinig ingang zou vinden". Het College schrijft o.a.: „Of, indien exempelen niet genoeg zijn, zoo bidden wij, dat de Provinciën, welke nog zouden mogen twijfelen aan de noodzakelijkheid der voorschreven beide punten", welke tot eenheid moesten leiden, „geheven te rade te gaan met de Schrijvers, welke ooit gehandeld hebben van publieke of particuliere Sociëteiten, en te vragen of eenige Sociëteit bestaan kan, wanneer elk lid de macht heeft om te stuiten de heilzaamste, en noodigste, resolutièn, en wanneer het Lichaam, integendeel de macht niet heeft, om de bijzondere leden te houden tot nakoming der genomen resolutièn." De ernst waarmede op die eenheid van gouvernement — trouwens reeds bij het ontstaan der Republiek beoogd — werd aangedrongen, blijkt wel uit de volgende woorden: „God geve, Ho. Mo. Heeren, dat deze extraordinaris vergadering niet scheide, zonder die beide punten vastgesteld te hebben. Maar gebeurt het tegendeel" — men lette op wat nu volgt en denke aan wat op het einde der eeuw inderdaad gevolgd is! — „zoo kunnen wij niet als beklagen het ongelukkig noodlot van de Republiek, als gepersuadeerd wezende, dat het vaststellen van die punten het voornaam, zoo niet het eenig middel is om dezelve te redden uit het tegenwoordig gevaar van bij het minste toeval van buiten, of van binnen, verloren te gaan. „Ho. Mo. Heeren, die maar oogen in het hoofd heeft, kan niet nalaten het aan te merken als een wonderwerk van de Goddelijke Voorzienigheid, dat eene Republiek, welke geen vaste fundamenten heeft als die der Vereenigde Nederlanden, eene Republiek, welks fundamenten van binnen ondermijnd worden door het luxeeren van de Unie, en welke van buiten reis op reis aanstoot üjdt, nog bestaat. Maar het was voor God, noch voor de wereld te verantwoorden, zoo men het altijd liet aankomen op mirakelen, zonder de middelen te gebruiken, welke de reden, en de ondervinding van alle tijden, aan de hand geven." Dat is, dunkt ons, nog iets anders, dan „pogingen, zooals die van Slingelandt, om den regeeringsvorm onzer Republiek te verbeteren door het versterken van het centraal gezag. Het was een hoog ernstig verwijt, 12 DE REGEERING: ALGEMEENE BEGINSELEN. zelfs de invloed van de Kroon op den gang der zaken bijkans geheel. Indien die invloed zich feitelijk soms nog deed gelden, dan was het alleen tengevolge van de onderlinge verdeeldheid der partijen. Want het waren de partijen in de Kamer, die den grootsten invloed hadden op 's lands zaken. Toch gold, in theorie althans, nog het beginsel, dat de Kamerleden persoonlijk niet in de eerste plaats leden waren van eene partij en onafhankelijk van partijbedoelingen 's lands zaken hadden te beoordeelen. Bij een zóó beperkt kiesrecht als dat van vóór 1888 zou het ook al tekras geweest zijn, indien men anders geleeraard had. Het beperkte kiesrecht rustte op de grondstelling, dat de Staten-Generaal, hoewel door weinigen gekozen, toch aller belang gelijkelijk in het oog hadden te houden. Sedert 1888 evenwel begint ook deze leer te verouderen. Men gevoelt de beteekenis daarvan niet meer, en juist daarom drijft men, volkomen consequent, naar steeds verdere kiesrechtuitbreiding, die, in dezen gedachtengang, noodzakelijk ook de vrouwen zal moeten omvatten. De kiezers worden meer en meer opgeleid in de meening, dat niet de Kroon, met of zonder de Staten-Generaal, maar dat zij zeiven de politiek hebben te bepalen, en dat hunne „afgevaardigden" er zijn om hunne belangen te bevorderen. Dat dit alles moet leiden tot „macht boven recht" is tastbaar. Wij krijgen langs den sinds 1848 ingeslagen weg steeds meer eene partijregeering; d. w. z. eene regeering, die, om zich staande te houden, voortdurend moet toegeven aan den wil der meerderheid, al is die wil ook nóg zoo onrechtvaardig. Want er is geen hooger recht dan die wil. Wat de meerderheid des volks wil is recht. Men zou meenen, dat nu althans meer dan ooit eenige waarborgen tegen partijoverheersching noodig zouden worden geacht. In bijkans elk land bestaan die. In Duitschland; in Engeland; ook, en waarlijk in niet geringe mate, in de Vereenigde Staten. Zelfs heeft Frankrijk het gevaar ingezien, en in de samenstelling en bevoegdheden van den Senaat eenigen waarborg gezocht tegen de partijoverheersching, die zich, vooral in sommige steden, reeds zeer zwaar doet gevoelen. In ons land bestaat geen enkele waarborg, behalve deze, dat wettelijke maatregelen eenigen tijd kunnen worden tegengehouden door de Eerste Kamer. Maar op den gewonen gang der zaken kan eigenhjk alleen de Tweede Kamer invloed uitoefenen, en van deze is het Kabinet geheel afhankelijk; feitelijk zoowel als naar de liberale theorie. PARTIJREGEERINO. 13 Intusschen gold nog steeds het beginsel, dat een Kabinet, al behoort het op de instemming van de Staten-Generaal te kunnen rekenen, en al heeft het eene bepaald politieke kleur, toch in beginsel niet is een part ij regeering; dat de Ministers niet zitten als hoofden der partij, maar als dienaren der Kroon. Dit beginsel is steeds krachtig gehandhaafd; in de Kamer stonden alle leden gelijk tegenover het Kabinet; in de secties streden de voor- en tegenstanders van het Kabinet tegen elkaar, maar geen der beide partijen stond daarbij onder controle van een Minister, en het streed met een vaste gewoonte, om het persoonlijk gevoelen van een lid, in de sectie uitgesproken, ter kennisse te brengen van den betrokken Minister. In de Kamer heeft eenmaal een lid, de heer Viruly, openlijk verklaard, dat bij hem altijd het belang van de partij boven elk ander belang ging, maar van de Ministerstafel werd zulk eene ketterij toch nimmer verkondigd. Althans niet, vóórdat de Minister van Houten een anderen toon aangaf. Deze was de eerste, die van achter de groene tafel als partijleider optrad, en aan zijne party politieken raad gaf. Een oogenblik ontstond er beroering in den lande. Zoo iets was ongehoord, en men herinnerde zich plotseling, hoe consequent die staatsman, door velen als beginselloos gescholden, het stelsel van partij-ministeries had voorgestaan; hoe onbewimpeld hij de Kroon slechts als het ornament onzer staatsinstellingen had betiteld; hoe krachtig bij steeds — behalve gedurende zijn eigen ministerschap — de onderworpenheid van de Eegeering aan den wil der Staten-Generaal had verlangd. Doch ook éen oogenblik duurde die beroering. Wel bezien was zulk een partijhoofdminister nog al mooi. Wel werd ditmaal deze ministerpartijhoofd met gekozen tot lid van de Staten-Generaal. Doch niet omdat hij de Kroon had weggemoffeld, en als Minister verkondigd had, dat hij, zoolang hij zijn bevoegdheid enkel aan de Kroon ontleende, een voet miste om op te staan; daar geeft men in Groningen weinig om. Neen; hij werd niet gekozen, omdat mj aan de meerderheid der kiezers de gelegenheid had ontnomen, de rijksten ten bate van de minder rijken. door ongelimiteerde progressie te plunderen. De „plutocraat", niet de partijman en republikein, werd afgewezen. En ziet — nu meer dan ooit de wil en de persoonlijke belangen der kiezers op den voorgrond treden; nu velen openlijk leeren, dat de volksvertegenwoordigers alles doen mogen en doen moeten wat hun door hun en daarom terecht in onze Grondwet bevestigd. Art. 4. Naar het in Nederland geldend staatsrecht is de Koning Souverein, en als zoodanig alleen voor den rechterstoel van God verantwoordelijk. Evenzeer als allen, die onder den Koning met eenige regeeringstaak zijn belast, is de Souverein gebonden aan de instellingen en bepalingen, die door Hemzelven met gemeen overleg der Staten-Generaal in het algemeen welzijn en ter bewaring en verdediging van de volksrechten en volksvrijheden worden vastgesteld. Ook deze artikelen prikkelden reedfl tot bestrijding, niettegenstaande hetgeen daarin staat zeer eenvoudige waarheden bevat. Eenige nadere toelichting zal dus niet overbodig zijn. Opmerkelijk is de indruk dien het woord Souverein op vele Nederlanders maakt; opmerkelijk, omdat daaruit blijkt, hoe wij de onjuiste denkbeelden der liberalen als met de moedermelk hebben ingezogen. Souvereiniteit wordt bijna altijd, soms ook door antirevolutionairen, met absolutisme in verband gebracht, hoewel een weinig nadenken — de heer Groen v. P. reeds betoogde het vele malen — doet inzien, dat beide begrippen niets met elkaar hebben uit te staan. In de vorige eeuw, toen onze patricische families de Staten der pro- 58 DE BEGEERING: DE SOUVEREINITEIT. vinciën samenstelden, is er geen aanstoot genomen aan den naam van „Hooge en Souvereine Overheid", waarop de Staten zeer waren gesteld. Natuurlijk waren de leden der Staten ijselijk gewone menschen; maar als Staten noemde het college zichzelf Souverein. Zoodra echter die Souvereiniteit overging op het Huis van Oranje, begonnen velen in dat woord groot bezwaar te hebben; misschien achtten de regeerende families zich daardoor gedegradeerd. Niet in het begin. Integendeel werd in art. 1 der Grondwet van 1814 zoo duidelijk mogelijk gezegd: „de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Z. K. Hoogheid" enz., en Willem I noemde zich dan ook Souvereinen Vorst; hij bleef zich zoo noemen, ook onder de Grondwet van 1814, en wel tot den 15en Maart 1815. Maar den 16en Maart vaardigde hij eene Proclamatie uit, waarin hij verklaarde, dat de Staat, waaruit de met België vereenigde provinciën zouden bestaan, voortaan zou heeten het Koninkrijk der Nederlanden, weshalve bij de Koninklijke waardigheid en titel aannam. In de Grondwet van 1815 stond dus, volkomen correct: „de Kroonis en blijft opgedragen" enz. De Kroon toch is het teeken der Souvereiniteit. Men kan Souverein zijn zonder Kroon, maar niet een Kroon dragen zonder Souverein te zijn. Toch heeft in 1849 de heer Thorbecke betwist dat de Souvereiniteit bij den Koning berustte x); maar gelijk elk onbevooroordeeld lezer zal toegeven, is het betoog door Mr. Groen van Prinsterer daartegenover gesteld onwederlegbaar *). Wederlegd althans is het nimmer. Aan Koning Willem III is ook van liberale zijde steeds de eer gegeven, dat Hij onze grondwettige instellingen volkomen geëerbiedigd heeft. Welnu! Ih zijn eerste regeeringsdaad, in zijn Proclamatie ter aanvaarding zijner regeering, zegt hij: Willem de Eerste nam het Souverein gezag op, om het naar eene constitutie uit te oefenen. En die Proclamatie is gecontrasigneerd door de Ministers Rijk, Donker Curtius, Lightenvelt, de Kempenaer, Voet, van Bosse, van Heemstra, Baud en Mutsaers. Wij zouden niet zoo lang bij dit punt hebben stilgestaan, ware het niet, dat meer dan één antirevolutionair de schrik om het lijf slaat, wanneer hij van Souvereiniteit des Konings hoort gewagen. In Engeland, waar men toch wel weet wat burgervrijheid beteekent, zou men u een- i) Immers het liberalisme heeft Willem I Souverein „gemaakt": „eene logen**, zegt v. Hogendorp (Br. en Ged. V blz. 83) „zoo er ooit eene uitgevonden is." *) Verscheidenheden over Staatsrecht en politiek bl. 113 en volgg. Zie ook Mr. D. P. D. Fabius „De Leer der Souvereiniteit" bl. 478 en volgg. KONING-SOUVEKEIN. 59 voudig uitlachen, als gij bezwaar maaktet de Koningin our gracious Sovereign te noemen. Maar in Engeland hecht men nog waarde aan de juiste beteekenis der woorden. Souvereiniteit beteekent niets anders dan hoogste macht, boven welke geen hoogere menschelijke macht wordt erkend. Tegenover andere volken is onze natie Souverein; zij erkent in rechtskundigen zin geene macht boven zich. Maar dit beteekent volstrekt niet, dat zij nu naar goedvinden mag handelen, zonder zich om het volkenrecht of om tractaten te bekreunen. Zoo ook beteekent Souvereiniteit des Konings eenvoudig: het bekleed zijn met de hoogste macht, boven welke geene andere macht staat, aan welke rechtens verantwoording verschuldigd is. Rechtens: daarom zegt art. 4 ook zeer duidelijk, dat de Koning als zoodanig alleen voor den rechterstoel Gods verantwoordelijk is. Zoo weinig is de beteekenis van deze woorden begrepen, dat sommige bestrijders van het Concept-Program de onderstreepte woorden eenvoudig over het hoofd hebben gezien. Als Cromwell dit artikel beleden had, zou hij niet meegewerkt hebben tot de terechtstelling van Karei I. Onze eigen Grondwet huldigt dezelfde stelling, waar ze uitspreekt, dat de Koning onschendbaar is. Maar ze spreekt slechts de ééne helft van de waarheid uit, en bevat daardoor minder waarborg voor een goede regeering dan ons artikel. Immers is het iets geheel anders, wanneer ik zeg: „Gq kunt voor uwe daden nimmer door mij ter verantwoording worden geroepen", of wanneer ik er bijvoeg: „maar gij zijt daarvoor verantwoording schuldig aan God." Want door deze laatste bijvoeging verwijs ik naar een Hoogere Macht, en herinner ik eraan, dat menschelijke macht nimmer naar willekeur of uit eigen belang, maar naar Gods bestel moet worden uitgeoefend. Vrijdenkers of Godloochenaars mogen dit nu slechts voor eene zinledige phrase uitkrijten, maar gelukkig zijn alle Koningen nog geen vrijdenkers of Godloochenaars! In alle tijden en onder alle volken zijn er Souvereinen geweest, die juist door de herinnering aan hun verantwoordelijkheid aan God er toe gebracht zijn, het onrecht, waardoor hun onderdanen gedrukt werden, te verlichten; en hoewel het ons niet gegeven is te lezen in de harten der Koningen, die over Nederland hebben geregeerd en regeeren, zijn wij toch overtuigd, dat ook door hen die verantwoordelijkheid vaak diep is gevoeld. Souvereiniteit beteekent: hoogste macht. En daar de hoogste macht uit haren aard ondeelbaar is — twee masten op een schip gaat niet, en bij deeling van de hoogste macht raakt altijd de een onder den ander — 60 de regeering: de souvereiniteit. zoo volgt daaruit, dat ook alle macht berust bij den Souverein, nl. bestuur, rechtspraak en wetgeving. Het is alleen de Koning, door of namens Wien alle daden van bestuur worden verricht. Het is in naam des Konings, dat een rechterlijk vonnis wordt uitgevoerd, al gaat ook aan die uitvoering eene beslissing van volkomen onafhankelijke mannen vooraf. Het is de Koning, die de wet of de Besluiten of Maatregelen van Bestuur vaststelt, al is ook voor de eerste de toestemming der Staten-Generaal, voor de laatste het advies van den Baad van State noodig. Volkomen correct is dit alles uitgedrukt in het advies aan den Koning van 24 Januari 1884, onderteekend door twee leden der Staatscommissie voor Grondwetsherziening B. J. L. de Geer van Jutfaas en A. F. de Savornin Lohman: „De Hoogste Staatsmacht, één en ondeelbaar als zij is, kan alleen berusten bij het Hoofd van den staat, den constitutioneelen Koning. Naar de verschillende richting, waarin die macht optreedt, iszij aan de medewerkers van de verschillende staatsorganen gebonden. Aan de medewerking van de Staten-Generaal, waar zij het recht vaststelt en het maatschappelijk leven ordent. Aan die der rechterlijke macht, waar zij het recht handhaaft. Aan die van de verantwoordelijke Ministers, waar zij bestuurt en regeert." Wellicht is het nu reeds duidelijk genoeg, dat Souvereiniteit of hoogste macht iets geheel anders is dan absolute macht, of eene macht door den drager enkel naar eigen inzicht uitgeoefend. Maar vermits op dit punt bij velen niet de noodige klaarheid bestaat, en zelfs het Ned. Dagblad de dwaalleer verkondigt, dat een alleen aan God verantwoordelijk Koning mag doen wat hij wil, zoo moeten wij ons nog eenige opmerkingen veroorloven. Souvereiniteit en absolutisme hebben niets met elkaar uit te staan. Souverein, in gewoon Hollandsen uitgedrukt, beteekent niets anders dan „z'n eigen baas". Eenland,een vorst, een persoon kan z'n eigen baas zijn, en toeh heel weinig te zeggen hebben. Het is maar de vraag, waarin men z'n eigen baas is. Zoo is — althans naar de wet — de man baas in z'n huisgezin. Dat wil niet zeggen, dat hij alles kan doen wat hij goedvindt; ook niet, dat hij niet met vrouw en zelfs met kinderen zou mogen raadplegen; maar wel, dat in het bestier van de zaken des huisgezins hij de beslissende stem heeft. Om te weten, wat in het woord souvereiniteit begrepen is, moet men niet dat woord zelf ontleden, want daar zit niet in wat men zoekt; maar men moet te rade gaan met datgene, waaraan dat woord verbonden KONING-SOUVEREIN. 61 wordt. Spreek ik van Souvereine Overheid, dan vraag ik, om te weten hoever haar macht reikt, niet wat Souverein, maar wat de roeping van de Overheid is. Bij Overheid denkt men bij voorkeur aan macht. Dit is verkeerd. Men moest daarbij allereerst denken aan roeping. De macht is slechts het middel om de roeping te vervullen. Het gaat niet aldus in de wereld, dat de een of ander, die daartoe kans friet, zich opwerpt om over anderen den baas te spelen, waartegenover deze zwakkere natuurgenooten zich dan op allerlei wijze pogen te verdedigen. Neen; alle menschen, zoover ze niet tot anarchisten of krankzinnigen behooren, verlangen naar eene Overheid, in staat om hen te beschermen tegen onrecht van binnen of van buiten. Dit toch is de eigenlijke roeping der Overheid. Als men dus spreekt van Souvereine Overheid, dan bedoelt men met iemand, die in alle dingen, maar iemand, die binnen de grenzen van zekere roeping zijn wil mag doen gelden, die dus, waar de veiligheid of het recht worden bedreigd, de noodige bescherming verleent. Onderwerping aan de Overheid beteekent onderwerping aan hem, die geroepen is het recht te handhaven. Nu is het evenwel volstrekt niet zoo gemakkelijk te weten wat recht is, en evenmin gemakkelijk menschen te dwingen zich te voegen naar het recht. Om met het laatste te beginnen: velen meenen, dat een absoluut vorst» zooals de Czaar of de Sultan, veel te zeggen heeft. Dit is echter slechts schijn. Deze vorsten beschikken wel over geweldige machtswerktuigen, maar hun persoonlijke wil kan zich vaak nog minder doen gelden, dan die van een constitutioneel vorst. Want die heeren zijn gebonden, vooreerst aan een op traditie en godsdienst berustend recht, dat zij niet veranderen mogen, terwijl de organen ontbreken om daarin met instemming des volks verandering te brengen. Ten anderen zijn zij gebonden door hun naaste omgeving, die hun vaak alle vrije beweging belet. Om b.v. een verzoekschrift, strekkende om geloofsvervolging te doen ophouden, ook maar onder de oogen te brengen van den Czaar, is veel diplomatiek beleid noodig, omdat de omgeving van dien vorst dat bijkans onmogelijk maakt. Menig goedgezind absoluut vorst is buiten machte ook maar de geringste ingrijpende verandering tot stand te brengen, wanneer die met de belangen van zijn naaste omgeving in strijd is. En nu het eerste punt: de quaestie wat recht is. Wie van recht hoort spreken denkt vaak aan wetboeken en rechtsgeleerden en wat niet al, maar ziet wat in zijn dagelijksche omgeving ge- 62 de begeering: de souvereiniteit. scbiedt voorbij. Voor eenigen tijd maakte in eene volksvergadering, waarin gezegd werd, dat de hoofdróeping van de Staten-Generaal was het recht vast te stellen, een predikant de snuggere tegenwerping, dat dan alleen juristen naar de Kamer zouden moeten worden afgevaardigd! Recht zoeken wij allen voortdurend. De huisvader in zijn gezin; de patroon in de werkplaats; de aannemer, die in billijkheid met den werknemer wil contracteeren of het contract uitvoert; bij elke twist, bij elke uitvoering van arbeid, onophoudehjk vragen wij: wat is billijk, wat is recht? Staat dat eenmaal vast, dan durft men gewoonlijk niet daartegen in te handelen. Vaak begeert men dan ook juist, dat door onpartijdige tusschenkomst uitspraak wordt gedaan omtrent de vraag, wat recht, wat billijk is. Datgene nu wat onophoudehjk in onze dagelijksche omgeving plaats vindt, vindt natuurlijk ook overal elders plaats, en het is de hooge roeping der Overheid de regelen te vinden, die onze handelingen en verhoudingen behooren te beheerschen. Datgene, wat daarvan in de wetten staat opgeteekend, is nog maar een klein deel van die taak; want ook in het gewone beheer en bestuur moet onophoudehjk naar de juiste toepassing van „ieder het zijne" worden gezocht. Gezocht; want het recht moet worden gevonden. Het is alweer niet zoo, dat de Overheid zegt: ik acht dit of dat goed, en nu is het recht, omdat ik dit zoo wil. Dit is juist de dwaling van hen, die meenen, dat er geen ander recht is dan wat „de Staat" wil, en die dus geen hoogere bron van recht erkennen dan den Staatswil. Als anti-revolutionairen staan wij daar vlak tegenover. Neen, er zijn algemeene regelen of beginselen, die een volk voor recht houdt. Hoe het daaraan komt; of het wellicht dwaalt; zoo ja, hoe het dan uit die dwaling gebracht moet worden — dat zijn punten, die wij hier kunnen laten rusten. Die regelen zijn er, die volksovertuiging bestaat; en zoolang die bestaat moet de Overheid er rekening mee houden en zich ernaar voegen. Vroeger noemde men dan ook de rechters rechtvinders. Wij houden een rechterlijke uitspraak voor recht, niet omdat een rechter dit of dat wil, maar omdat hij, een onpartijdige, gevonden heeft, dat dit recht was. De Overheid nu moet voortdurend nieuwe regelen stellen; want onophoudelijk wijzigen zich de toestanden; daardoor ontstaan er nieuwe botsingen of strijd van belangen, en moet dus de Overheid, om den vrede te bewaren, den regel stellen, waaraan in het vervolg de belanghebbenden zich zullen hebben te houden. Daarvoor heeft de Overheid haar eigen raadgevers noodig. Maar dat is niet genoeg. Er is altijd gevaar — wij zien dat in Rusland en in alle landen die onder een absolute heerschappij staan — dat die raadgevers KONING-SOUVEREIN. 63 uitsluitend of te veel op hunne belangen letten en het recht daarnaar plooien willen. Daarom vraagt de Overheid den raad en de instemming van mannen, die niet tot haar kring behooren, en die geacht kunnen worden het volk te kennen en onafhankelijk te zullen oordeelen. Heeft zij eenmaal die instemming verkregen, dan is zij ook beter in staat haar opvatting van recht ingang bij het geheele volk te verschaffen. Zoo is reeds in overoude tijden op vele plaatsen een vertegenwoordiging des volks ontstaan, met wier toestemming de regelen worden vastgesteld, waarin het recht wordt belichaamd. Schijnbaar geeft daarbij de aan niets gebonden wil der vertegenwoordiging den doorslag, en in f ormeelen zin is dit ook zoo. Eene volksvertegenwoordiging zou in formeelen zin eene wet kunnen goedkeuren, die bepaalde, dat elke week iemand moest worden opgehangen. Formeel zou een Vorst bij machte zijn zulk een wet uit te vaardigen. Maar zulk een handeling zou eenvoudig krankzinnig zijn. Ook een volksvertegenwoordiging is niet vrij, maar gebonden aan de in het volk levende rechtsovertuiging. Alleen in een land als Dahomey of onder de Papoea's zou zulk een volksvertegenwoordiging mogelijk en op hare plaats zijn. Wie met deze beschouwing instemt, zal terstond de onhoudbaarheid gevoelen van het beweren dergenen, die zeggen, dat, als de Overheid rechtens niemand boven zich heeft, m. a. w. haar eigen baas is, daaruit volgt dat zij naar willekeur kan en mag doen, wat haar in den zin komt. Neen; zij mag en moet doen, wat haar roeping is; haar roeping is het recht te handhaven. Heeft zij eenmaal zelve den regel gesteld, die gelden zal voor allen, dan kan zij dien niet meer ter zijde stellen zonder naar haar eigen oordeel onrecht te doen, dus met bewustheid in strijd met haar roeping te handelen. Dit nu ware eenvoudig waanzinnigheid of misdaad. Een Overheid, die aldus handelende zich beriep op haar gezag als Overheid, zou gelijk staan met een geneesheer, die op het oogenblik dat hij bezig is met opzet zijn patiënt te vergiftigen, zijn gezag als medicus deed gelden. Hoe uitgebreid ook de taak der Overheid zij, waar het de verzekering geldt van recht en gerechtigheid, toch beperkt, ook al neemt men deze woorden in den uitgebreidsten zin, de regeeringstaak zich daartoe niet. Ook voor het algemeen welzijn dient te worden gewaakt; niet in dien zin, dat de Overheid te zorgen heeft, dat het allen goed ga, maar wel in dien zin, dat zij haar hulp verleene, waar het algemeen welzijn zonder eenheid van handelen niet wel bereikbaar is. 64 de begeering: de souvereiniteit. Nu zal elkeen wel begrijpen, dat eene zoo onmetelijke taak eenvoudig niet te vervullen zou zijn zonder tal van vaste regels of wetten, waaraan ieder, dus ook de Overheid zelve, gebonden is. Zelfs tegenover zijn eigen ambtenaren kan de Souverein vaste en bindende regels niet missen. Ieder, die aan het hoofd van een uitgebreide onderneming staat, voelt dit reeds terstond. De onderhebbenden moeten aan vaste regelen gebonden worden, en de chef moet de zekerheid hebben, dat daarvan niet afgeweken kan worden zonder zijn voorkennis; eerst dan is hij zeker, dat zijn wil en niet die van anderen heerscht. Niet eerst nu, maar reeds in de dagen van het zoogenaamde absolute vorstenrecht heeft het Hoofd van den Staat zijn ambtenaren aan vaste verordeningen gebonden; daarin lag dus geene beperking van zijn gezag, maar alleen de goede regeling van de uitoefening daarvan. Nu kan, ook in het dagelijksch leven, iemands wil zich op verschillende wijzen uiten, terwijl niet aan eiken vorm van uiting dezelfde rechtskracht wordt toegekend. Men kan b.v. mondeling eene schenking doen, maa£ zulk een daad heeft geen rechtsgevolg, als ze niet neergelegd is in eene notarièele akte, of door overgifte van het beloofde gevolgd is. Als men zich bij geschrifte verbonden heeft, dan kan men niet door getuigen bewijzen, dat die schriftehjke verbintenis is gewijzigd. Hetzelfde nu geldt ook op staatkundig gebied. Het bevel van den Souverein, gegeven na advies van den Eaad van State, kan niet gewijzigd worden door een bevel zonder zoodanig advies. Zoo ook kan eene wet — d. w. z. eene wüsuiting van den Souverein met toestemming van de Staten-Generaal en na advies van den Eaad van State — met gewijzigd worden dan door eene wilsuiting, die op dezelfde wijze is tot stand gekomen. Ware dit anders, dan zou alle vastigheid niet slechts voor de onderdanen, maar evenzeer voor den Souverein verloren gaan. De Souverein zou elk oogenblik gevaar loopen van door zijn eigen raadgevers om den tuin of althans op verkeerde wegen te worden geleid. Een Koning, met aan zijn eigen wetten gebonden, zou een onmogelijke taak te vervullen hebben. Wij zouden over deze o.i. vrij eenvoudige zaken niet zoo lang hebben uitgewijd, wanneer niet het te Eotterdam verschijnend Zondagsblad en het Ned. Dagblad de begrippen souvereinit/eit en absolutisme dooreen hadden gemengd, vrij uit de hoogte den ontwerpers van het concept- KONING-SOUVEREIN. 65 program de onkunde en verwarring te laste leggende, waaraan de redacties van genoemde bladen zelve mank gaan. Het N. D. knoopt er nog de historisch onjuiste bewering aan vast, dat de door ons met alle goede anti-revolutionairen beleden leer eigenlijk die der vroegere Eoomsche staatslieden is! Wie het voorafgegane gelezen heeft, zal begrijpen, dat we, van harte instemmen met de beide volgende artikelen van het concept-program: Art. 4: Naar het in Nederland geldend staatsrecht is de Koning Souverein, en als zoodanig alleen voor den rechterstoel van God verantwoordelijk. Evenzeer als allen, die onder den Koning met eenige regeeringstaak zijn belast, is de Souverein gebonden aan de instellingen en bepalingen, die door Hem zeiven met gemeen overleg der Staten-Generaal in het algemeene welzyn en ter bewaring en verdediging van de volksrechten en volksvrijheden worden vastgesteld. Art. 5: De Staten-Generaal zijn belast met eene bij de Grondwet aangewezen taak. Deze behooren zy steeds met eerbiediging van de bestaande wet en van de eischen van een goed bestuur te vervullen, zonder te beproeven de Regeering (bijvoorbeeld door onthouding van de gelden, die voor den geregelden gang van zaken onmisbaar zijn) feitelijk aan hun wil en inzicht te onderwerpen. In art. 4 wordt beweerd, niet (gelijk het Dagblad van Z.-H. en 's-Gravenhage schijnt te meenen) dat hetgeen daarin staat zoo is krachtens, maar dat het zoo is naar het Nederlandsch staatsrecht; m. a. w. dat die stelling reeds in onze staatsinstellingen erkend is. èMmé Het bewijs hiervan is niet moeilijk te leveren. Ook bij ons geldt de regel van het Engelsche staatsrecht: dat in rechtskundigen zin the King can do no wrong. De Koning kan door niemand ter verantwoording worden geroepen; er is geen rechtbank die hem kan veroordeelen. Wat bug als Koning doet is van zelf en noodzakelijk wettig; wie iets onwettigs doet handelt tegen den wettelijken wil des Konings. Daarom zegt onze Grondwet: „De Koning is onschendbaar; de Ministers zijn verantwoordelijk." Evenals in voorgaande eeuwen wel En-gelsche staatslieden krachtens de wet door den beul, des Konings beambte, werden onthalsd, al hadden zij naar den persoonlijken wil van hun Meester gehandeld, omdat persoonhjke wil den wettelijk vastge- 6 66 de begeering; de souvebeinitbit. stelden wil niet ter zijde kon stellen, zoo kunnen ook onze Ministers, als zij in strijd handelen met wet of Koninkhjk Besluit, zich niet achter den persoonhjken wil huns Meesters verschuilen. Zij moeten de wetten en besluiten kennen, en als zij des Konings persoonhjke toestemming tot eene handeling met de wet in strijd hebben verkregen, moeten zij geacht worden den Koning te hebben misleid. Omgekeerd kan de Koning hen niet dwingen iets tegen hun persoonhjken wil of pereoonhjk inzicht te verrichten, maar hij kan hen ten allen tijde ontslaan. Alle ambtenaren staan onder den Koning, maar zijn gebonden aan de regels, door den Koning bij wet of besluit vastgesteld. Tot die ambtenaren behooren dus ook de rechters. Deze zijn wel persoonlijk geheel onafhankelijk; doch alleen, omdat zij anders hun eigenlijke roeping — onpartijdig oordeelen naar de wet — niet behoorlijk kunnen uitoefenen. Macht bezitten zij niet. Want het is de Koning zelf, die het recht handhaaft door middel van de door Hem aangestelde beambten, zooals deurwaarders, pohtiedienaren enz. Bij die handhaving evenwel moet hij zich houden aan de uitspraken van door hem zeiven aangewezen mannen, aan wie hij heeft opgedragen het recht te „vinden", en dus vast te stellen aan welke zijde het recht is, opdat de Koning zijn beambten in dienst kan stellen van het recht. De Staten-Generaal zijn geen ambtenaren; en hun leden zijn ook volkomen onafhankelijk. Ook dit volgt uit den aard van hunne roeping. Macht oefenen zij evenmin uit als de rechters, maar bij elke wijziging van den wettelijken toestand geven zij namens het volk hunne goedkeuring, opdat de Koning steeds in staat blijve overeenkomstig het recht te regeeren. Daarbij mogen zij zich door niets of niemand laten binden, behalve door hun gevoel voor recht. Bovendien geven zij namens het volk toestemming tot het doen van uitgaven en het belasten der natie. Want de natie zelve moet medewerken tot de handhaving van den inen uitwendigen vrede en het bevorderen van het algemeene welzijn; voor die doeleinden — maar ook voor geen andere — mag zij worden belast. Vooral door deze laatste bemoeiingen — het houden van de koorden der beurs — zijn de S.-G. feitelijk in staat den Koning geheel naar hunne hand te zetten. Het middel daartoe is in ons staatsrecht het afstemmen van begrootingen. Dit is zeer stellig ongeoorloofd, en werd ook niet bij de Grondwet van 1848 bedoeld. Het kan in sommige gevallen noodig zijn een begrooting af te stemmen; b.v. als ze geheel verkeerd is ingericht, of als men niet het recht van amendement heeft. Maar nimmer mag die afstemming het middel worden om de Regeering feite- KONING-SOUVEREIN. 67 lijk aan het inzicht en den wil der S.-G. te onderwerpen. Aan den wettefö/Tten wil zijn de S.-G. evengoed onderworpen als de Koning zelf. Binnen de grenzen der wet mag de Koning zich vrij bewegen; alleen moet hij de hulp der S.-G. inroepen, als hij geld behoeft. Nu geeft de Grondwet aan de S.-G., althans aan de Tweede Kamer, de bevoegdheid over eiken post afzonderlijk te beslissen. Is dat geschied dan mag het College de uitvoering van 's Konings taak door de door Hem gekozen Ministers niet verhinderen, gelijk het doet, wanneer het begrootingen afstemt waarvan elke post afzonderlijk is goedgekeurd. Is eenmaal, met goedkeuring der S.-G., de wet vastgesteld, dan is het weer de Koning, die, ook blijkens het formulier onzer wetten, zijn ambtenaren gelast zich voortaan aan den daarin vastgestelden regel te houden De macht des Konings openbaart zich dus op alle gebied; zij is één en ondeelbaar; daarom is het ook niet correct te spreken van de S.-G. als van „de wetgevende macht". Want de Koning is wetgever; maar hij oefent dat deel zijner macht, dat met de wetgeving in verband staat, uit met goedkeuring van de Staten-Generaal. 20 December 1897. 4. GEHOORZAAMHEID AAN DEN KONING. Waarom, zoo hoort men vaak ook in deftige, ja vooral in deftige burgerkringen zeggen, moet ik gehoorzamen aan H. M. de Koningin? Welk recht heeft die eigenlijk mij Haar wil op te leggen? Natuurlijk moet men, in Christelijke kringen althans, wel zeggen, dat men „den Koning eeren" moet, en acht men verzet van de massa tegen den Koning ook alleronbetamehjkst. Men wijst dan vaak op Duitschland, waar „het gezag" nog gevoeld wordt, en zich weet te doen eerbiedigen; maar in zijn hart vindt men het toch onbegrijpelijk, dat één zoo'n persoon zóó maar boven ons gesteld is. Eene republiek, waarin men zijn chef kiest, is eigenlijk meer mensonwaardig dan een monarchie, men kan zich immers dan voorstellen, dat die chef is de man onzer keuze, al heeft men misschien die keuze persoordijk tegengewerkt. Het eenige, wat in een monarchie nog troost biedt, is, dat die Koning, waarvoor wij wel op een receptie buigen moeten, toch eigenlijk niets doen kan zonder onzen wü, zoodat wij ons alweer verbeelden kunnen, dat wij, den Koning gehoorzamende, eigenlijk ons zeiven gehoorzamen, zelfs al keuren wij persoonhjk het bevel af. Want het is nu eenmaal niet mogelijk, dat iedereen persoonhjk zqn zin krijgt. Wij hebben thans een Koning boven ons; maar dat is een 68 de regeering: de souvereiniteit. gevolg van nationale traditie en volksvooroordeel, waardoor wij aan „het geliefde Huis van Oranje" zqn vastgehaakt; maar eigenlijk, laat het ons eerlijk bekennen, is die gehoorzaamheid aan een enkel persoon, die krachtens erfrecht over ons regeert, vrij oudmodisch en irrationeel. Deze beschouwingen, die tegenwoordig ook spoken in het hoofd van menschen, die zich zeiven beslist antirevolutionairen wanen, zijn zóó natuurlijk, dwingen zich zóó vanzelf op, dat eenig nader onderzoek betreffende haar juistheid niet overbodig schijnt. Het is alleen doordat wij niet meer in primitieve toestanden leven, dat wij de onjuistheid ervan niet terstond inzien. Het is eigenhjk niet juist te zeggen, dat een volk onderworpen is aan den wü van het Hoofd, hij heete Vorst, President of hoe dan ook. Een volk is onderworpen aan het recht, en het Hoofd stelt slechts vast wat recht is, of voor recht te houden is. Er zijn vele absolute vorsten geweest, maar nimmer heeft ooit een hunner beweerd, met zijn volk te mogen handelen naar welgevallen, zoodat hij b.v. zou mogen zeggen: ik wil, dat gij dit of dat doet, alleen omdat ik het wü. Altijd beweert de heerscher, dat zyn bevel zich grondt op de eischen van het recht of het algemeen belang. Zelfs Koning Ahasvéros, toen hij op raad zijner hovelingen zijn gemalin willekeurig afzette, deed dat op grond, dat anders die hovelingen door hunne vrouwen zouden worden veracht, en géén „opperheeren in hun huis" zouden blijven! Als gij u onderwerpt aan een geneesheer, dan doet gij dat, omdat gij van hem verwacht, dat hij u geneeskundig behandelen zal; dat toch is zijn roeping, zijn functie, al geeft hij u soms een verkeerden raad. Gij kent dien man gezag toe, niet als mensch, maar alleen als geneesheer. Welnu! Zoo is het met den Koning of hoe het Hoofd van den Staat heeten moge; ik onderwerp mij aan zijn wil, omdat ik mag en moet onderstellen, dat die wil gericht is op de handhaving van het recht. Het Hoofd mag, evenals de geneesheer, soms, opzettehjk of bij vergissing, juist het omgekeerde doen van 'tgeen zijn plicht eischt; maar nimmer zal hij dat kunnen toegeven, zonder dan ook tegelijkertijd van gedragslijn te veranderen. Wat de Koning te handhaven heeft is het recht, het eeuwige recht, voor zoover het het recht der menschen onderling betreft hierin bestaande, dat ieder het zijne ontvangt. Het is vaak uiterst moeilijk den regel te vinden, die „aan ieder het zijne" waarborgt. Men kan niet genoeg bekend zijn met de gevallen, waarvoor de regel dienst moet doen. Men kan ook met opzet den een boven den ander willen bevoordeelen; vaak ook wijzigen zich de om- GEHOORZAAMHEID AAN DEN KONING. 69 standigheden, met het oog waarop de regel gesteld werd, zonder dat nn ook tegehjkertijd de regel wordt gewijzigd. Ziedaar eenige redenen, waarom wat recht heet vaak onrecht is; en waarom het geldende recht bij het eene volk of in den eenen tijd anders is dan bij het andere volk of in een anderen tijd. Maar het recht zelf is eeuwig, en het is de taak van elk hoofd van een volk, onverschillig op welke wijze het aan zijn ambt gekomen is, als arbiter den regel aan te geven, waarnaar dat recht moet worden gehandhaafd. Evenmin als ik aan mijn waardigheid van mensch te kort doe, indien ik mijn wü onderwerp aan de uitspraak van een scheidsman, evenmin ligt er iets vernederends in mij te onderwerpen aan de uitspraak van het Hoofd van den Staat. De scheidsman, als hij recht spreekt, rekent niet in het aUernnnst met den toü van partijen, doch alleen met het recht; hij weet, dat zijn uitspraak met den wil van een der beide partijen in tegenspraak zal komen; maar partijen zelve verlangen desnietteniin zich te onderwerpen aan zulk een uitspraak, omdat zij wenschen, dat niet het ruwe geweld, maar recht en rede zegevieren. Partijen zeggen niet: die scheidsman, door mij zei ven benoemd, doet eigenlijk onzen wil; zij zeggen eenvoudig: het was onze wil, dat hij scheidsman zijn zou, maar zijne uitspraak heeft met onzen wü niets te maken, en wij onderwerpen ons eraan, niet omdat hij naar onzen wil handelt, maar omdat wij het ervoor houden, dat zijn uitspraak de rechte zal zijn: Nu spreekt het vanzelf, dat in een rechtsgeding elk der partijen haar uiterste best zal doen om den scheidsman te bewegen, haar in het gelijk te stellen, en deswegens alle bewijsstukken en argumenten zal bijbrengen, waarover zij beschikken kan. Precies zoo gaat het ook, als het Hoofd van den Staat den regel moet vinden, waarnaar in het vervolg al zijn ambtenaren zich zullen hebben te gedragen. Er is bijna geen handeling van binnenlandsch bestuur denkbaar, waaraan niet in den diepsten grond op de eene of andere wijze eene regeling naar recht en billijkheid ten grondslag ligt. In het binnenlandsch bestuur is, al valt dit niet altijd terstond in het oog, regeeren bijna niets anders dan oordeelen naar recht en billijkheid en beslissen tusschen aan elkaar tegenovergestelde belangen. In een proces is dé medewerking van belanghebbenden onmisbaar. Deze hebben er recht op, dat de rechter niet beslisse, voordat zij hun belangen aan alle zijden hebben toegelicht en verdedigd. Zij staan evenwel niet tegenover den rechter. In de ooren van het gewone pubhek moge het vreemd klinken, als een rechter 70 db regeering: de souvereiniteit. zegt, dat bij „rekent op de medewerking" van de advocaten, tusschen wie bij immers voortdurend beslissen moet. Toch weet ieder deskundige, dat een goede balie de beste waarborg is voor goed recht. Zoo heeft ook het volk recht op vertegenwoordiging bij zijn arbiter of Hoofd. Die vertegenwoordiging staat schijnbaar tegenover dat Hoofd zoo vaak dit, naar haar oordeel, den verkeerden weg op wil; maar zij heeft precies dezelfde roeping of functie als het Hoofd: de vaststelling van den juisten, rechtvaardigen regel. De Vorst wil recht en de Vertegenwoordiging wil dit ook; het is maar de vraag.wat recht, wat billijk is of hoe ieder het zijne krijgt; de wil in den zin van de begeerten van belanghebbenden, heeft op zichzelf daarbij niets te maken. Dwaas is het zich in te beelden, dat wij, omdat wij soms onze stem uitbrengen op een volksvertegenwoordiger, nu ook, wanneer wij buigen voor de wet, aan ons zeiven gehoorzamen. Doordat wij voortdurend de Kamers bezig zien met het vaststellen van wetten, denken wij allicht, dat Zoo'n Kamer, zij 't dan ook met den Koning, het recht vaststelt. Maar indien men wist, dat heel de maatschappelijke ordening beheerscht wordt door instellingen en bepalingen, die geheel buiten ons persoonhjk toedoen zijn ontstaan, voor een overgroot deel zelfs zonder medewerking van eenige volksvertegenwoordiging zijn tot stand gekomen, terwijl de wetgevende macht zich slechts ertoe bepaalt om het bestaande nu en dan te wijzigen; als men bedacht, dat in een menschenleeftijd slechts een uiterst klein deel van het bestaande recht kan gewijzigd worden, en verre-verreweg het grootste deel ons van onze geboorte af is opgelegd, dan zou men gevoelen, dat wij niet zelve heerschen of aan ons zeiven gehoorzamen, maar dat wij beheerscht worden, en buigen moeten voor wat ons is opgelegd. Doch, denkt misschien deze of gene, gij spreekt van het recht; maar als wij buigen voor de Overheid, dan buigen wij eigenlijk voor de macht. Immers zelfs als de Overheid het recht op zijde zet, moeten wij wel gehoorzamen, en is het nu toch niét eervoller slechts dan te buigen voor haar, wanneer wij haar zelf hebben aangesteld. Dan toch ontstaat het besef, dat zij toch eigenlijk niets is dan wat wij zelven haar gemaakt hebben, en behoeven wij niet aan te nemen, dat wij aan een of ander boven ons staand mensch gehoorzamen. Ook dit willen wij nader onderzoeken. Velen meenen, dat wie zelf een Overheid gekozen heeft, in het wezen der zaak zich zelven gehoorzaamt, zoo hij zich aan het overheidsbevel onderwerpt, en dat daarom de republikeinsche regeeringsvorm eigenlijk hooger staat dan de monarchale. GEHOORZAAMHEID AAN DEN KONING. 71 Wij nu meenen, dat men ook hier den schijn aanziet voor het wezen. In werkelijkheid is de macht der Overheid altijd de macht van den sterkste. In elke maatschappij vinden wij één of meerdere personen, die, 't zij met geweld, 't zij aanvankelijk met toestemming der meesten, zich in het bezit der macht hebben gesteld. Zelfs als alle volksgenooten toestemmen, zien toch altijd nog zeer velen, vreemden, kinderen, vrouwen, inboorlingen, zich gedwongen, het gekozen opperhoofd te erkennen en de regelen te eerbiedigen, die voor de overdracht der macht van den eenen persoon op den anderen door dat hoofd of door de machtigen worden vastgesteld. Een enkele maal moge het zijn voorgekomen, dat alle mannelijke volwassen volksgenooten persoonhjk hunne toestemming gegeven hebben, zeker is het ook in die gevallen, dat wederstand van sommigen toch niet zou hebben gebaat. De macht dringt zich op, en de behoefte der maatschappij aan macht is zóó groot, dat men liever den vreesehjksten tyran duldt dan regeeringloosheid. Ja, wat nog sterker is, als een wettige vorst door een onwettigen verjaagd, maar later weer in zijn rijk hersteld wordt, dan denkt hij er niet aan iets van datgene, wat tijdelijk door die onwettige macht gedaan is, als niet gedaan te beschouwen; misschien vernietigt hij het een of ander wat tot stand gebraeht werd, maar alleen voor het vervolg, en wat hij niet uitdrukkelijk vernietigt blijft ook voortaan gelden. De overheidsmacht is voor de maatschappij wat de ademhaling is voor den mensch. De maatschappij kan er niet buiten; zonder haar sterft zij onmiddellijk. Als wij zelven onzen president kiezen, dan doen wij dat slechts, omdat een vorig machtsbezitter ons daartoe de bevoegdheid schonk; die vorige machtsbezitter is weer de onmiddellijke opvolger van zijn voorganger. Mogelijk is het, dat een volk ten allen tijde heerschers gehad heeft, waarvan nimmer één zich met wapengeweld heeft behoeven te handhaven ; maar geen voorbeeld is er, dat ooit allen individueel, man, vrouw kind en vreemdeling, de macht hebben ingesteld. Macht is er, en macht zal er blijven, wie ook regeeren moge en hoe ook die macht zich handhave; en wij onderwerpen er ons aan óf omdat wij het onzen plicht achten, óf omdat wij wel moeten. Maar datgene, waarnaar wij onbewust of bewust streven, is, dat die macht, wier roeping het is het recht te handhaven, ook zelve naar dat recht handele en daaraan gebonden zij. Het is beter eene tyrannische macht dan geene macht; maar het is nog oneindig heter te leven onder eene macht, die ook zelve gedwongen wordt rechtmatig te handelen. Daarvoor nu dienen de staatsinstellingen. 72 de begeering: de souvebeiniteit. In het bovenstaande vergeleken wij den vorst met den scheidsman, en toonden aan, dat geen van beide eene andere roeping heeft of ooit beweerd heeft te hebben dan de handhaving van het recht; dit woord in zijn uitgebreidsten zin genomen. Als de advocaten een proces voeren voor den rechter, dan worden daarbij allerlei vormen in acht genomen. Dat geschiedt ten einde zooveel mogelijk eene goede en rechtvaardige uitspraak te waarborgen. Op dezelfde wijze bestaan er staatsinstellingen, ten einde eene goede wetgeving en bestuur te waarborgen. De man, die zich aan het hoofd van den staat gesteld heeft, wil recht. Daarom omringt hg zich van allerlei personen en Colleges, die hem inlichten; vraagt hij de hulp en de medewerking van zijn volk, om zeker te zijn, dat de wet ten bate kome van het volk; en zorgt hij, dat ook zijn opvolger van die waarborgen omringd blijve. Dit alles gaat niet altijd zoo van zelf! Er zijn, helaas! ook vaak hoofden van den staat geweest, die gaarne handelden naar persoonhjk inzicht. Maar dan tracht het volk of een machtige perswnlijkheid, of wel sommige machtige kringen uit het volk die persoonlijke macht te beteugelen. Vandaar dat er vaak een worsteling over die machtsbevoegdheid ontstaat; de invloed, die op het Hoofd van den staat door anderen wordt uitgeoefend en dientengevolge de meerdere of mindere beperktheid van diens persoonlijke macht bepaalt, wijzigt zich dan ook in den loop der historie gedurig. Vandaar ook, dat elke staat zijn eigenaardigen regeeringsvorm heeft en deze vaak onbemerkt en onophoudehjk zich wijzigt. Al blijft in beginsel alle macht bij het Hoofd van den staat, de uitoefening ervan verschilt naar tijd en plaats. Zoo ontwikkelen zich in elk land znn staatsinstellingen. Deze zijn niet „het recht des Konings", evenmin als de vormen, waaraan de rechtspraak gebonden is, „het recht des rechters" zijn; maar zij zijn de middelen, die eene goede wetgeving en een rechtvaardig beheer waarborgen. Ook een volksvertegenwoordiging is niets dan een middel om den Souverein van het land in de riehtige uitoefening zijner macht bij te staan. Zij is er niet, om haren wil te stellen tegenover dien van den Vorst, maar om te zorgen, dat de Vorst zich niet vergisse. De wijze, waarop die staatsinstellingen moeten worden ingericht, is dan ook meer eene vraag van doelmatigheid dan van recht. Het recht, dat gehandhaafd moet'worden, blijft hetzelfde; de middelen om de goede handhaving ervan te waarborgen hangen van tijd en omstandigheden af. GEHOORZAAMHEID AAN DEN KONING. 78 Daarom is het ook o. i. eene dwaasheid, eene staatsregeling te willen bonwen op, of te willen afleiden uit de Heilige Schrift. Het recht Gods is eeuwig; maar de regelen, voor te schrijven ter handhaving van dat recht, en de waarborgen, dat die regelen zullen worden opgevolgd, verschillen naar tijd en plaats. Om te resumeeren: Alle macht is over ons gesteld, en wij vermogen niet ons eraan te onttrekken; maar haar roeping is de handhaving van ons recht, en juist daarom is gehoorzaamheid aan die macht ook voor den hoogstgeplaatsten of den vrijheidlievendsten mensch nooit vernederend. Op welke wijze die macht in de wereld komt, doet tot haar roeping geheel niets af; daarom is het ook onverschillig, of wij gehoorzamen aan een Koning of aan den president eener Republiek. Maar van het hoogste belang is het, dat er waarborgen bestaan, niet dat die hoogste macht onzen wü doe, want het kan haar roeping zijn juist tegen dien wil in te gaan, maar dat zij het recht vinde en den gevonden regel toepasse. De vraag, welke die waarborgen moeten zijn, kan nimmer naar abstracte beginselen worden beantwoord. Tüd en omstandigheden zullen op die beantwoording den grootsten invloed uitoefenen. Als men den directen invloed van het volk op het Hoofd van den Staat uitbreidt en versterkt, dan geschiedt dat nooit, omdat eigenlijk dat volk ook macht bezit of recht op mederegeeren heeft, of een eigen recht tegenover dat van den vorst, maar enkel om de betere handhaving van „het recht" te waarborgen. Hefris dus ook zeer goed mogelijk, dat uitbreiding van volksbevoegdheid juist dien waarborg vermindert. In dat geval behoort zij te worden tegengegaan. Abstracte beginselen kunnen in dezen nimmer den doorslag geven. Het is zeer te betreuren, dat ook in onze kringen men steeds van de politieke volksbevoegdheden spreekt als van een recht des volks, zonder zich de vraag te stellen, of er voldoende grond is om aan te nemen, dat de uitoefening van die bevoegdheden eene betere handhaving des rechts waarborgt. 10—13 Juli 1896. ■ ^ 5. 31 AUGUSTUS. Onze Koningin! Onze beminde Koningin! Onze geëerbiedigde Koningin! Zijn het geen dwaze uitdrukkingen? Bewijzen van gedachtelooze napraterij? Kinderachtige beuzelpraat? 74 db begeering: de souvebeinitbit. Hoe kan men zoo bijzonderen eerbied hebben voor een nog jeugdig kind, en hef de koesteren voor iemand, die men persoonhjk op zijn best slechts van aangezicht kent? O! wij begrijpen zulke gedachten zoo goed. In zekere kringen van ons volk weet men niet meer, wat „onze Koningin" beduidt. Wij leven immers onder de wet; onder de Grondwet! De wet is het, die ons bindt. Zij regeert ons door middel harer ambtenaren. De hoogste ambtenaren zijn de Ministers, en zoolang deze maar vrede weten te houden met de meerderheid der beide Kamers, doen deze wat zij goedvinden. Geen persoonlijk Gouvernement! De Koning — nu ja, er moet altijd één zijn die voor den vorm optreedt voor allen! Maar wat is eigenlijk de Kroon? Zij is het „ornament" van ons staatsgebouw; meer met. Men duide het den Staatsman, die het cynieke woord uitsprak, niet euvel;.bij constateerde immers alleen een feit. Wij hebben, zoo wilde bij zeggen, nu eenmaal een „constitutioneelen" Koning, wiens wezen bestaat in niets te wezen dan een naam. En wij — Koning en volk — wij staan in dienst van den Staat. Deze is onze ware Souverein 1 Het Koningschap moge behouden blijven, want het volk hecht nu eenmaal aan traditie: maar in waarheid zijn wij eene verkapte Eepubhek, en staat er niets boven ons, dan onze eigen wil. Ziedaar voorwaar geen feestrede! Maar wij willen liever de waarheid zeggen, dan die onder allerlei schoone woorden verbloemen. En wij kunnen niet ontkennen, dat in vele, helaas! ook en vooral in onze regeeringskringen, die denkbeelden vaak de overhand hebben. En nochtans staat zij daar, in onze gedachten, hoog boven ons verheven, onze Koningin, onze beminde en onze geëerbiedigde Koningin. Nóg kan niemand, van welken stand hij zijn moge, zich gehater maken dan door zulke denkbeelden, alsof de Kroon niets ware dan een ornament, van de daken te prediken. De socialisten hebben het menigmaal ondervonden! Waarom? Omdat het volk vaak juister voelt, dan de geleerde denkt. Ondanks alle theorieën over staat en staatsambt en grondwetten, zien wij Haar, onze Vorstin, vóór ons niet als een vrouwelijk ambtenaar, maar als een Persoon; als een onzer, doch als de eerste van allen, ons doende gevoelen, dat er boven ons nog iets anders staat dan een abstract wezen, het Koningschap, waarvan Zij — „de draagster" is! Zij staat daar, als Koninginne bij de gratie Gods, die wij eerbiedigen, omdat wij weten, dat Zij Hare macht van God en niet van menschen ontvangen heeft, en voor wie wij buigen, omdat wij weten, dat Zij met 81 AUGUSTUS. 75 ons de knieën buigt voor denzelfden God, waaraan Zij en waaraan wijzelven verantwoordelijk zijn. Zij staat daar als telg van Oranje, die wij liefhebben met geheel ons hart, omdat wij in Haar als het ware de vertegenwoordigster zien van ons roemrijk verleden, gelijk met Haar Huis de traditiën van ons volk onverbrekelijk verbonden zijn. Voorzeker heeft ook menig Vorst uit het Huis van Oranje gefeild; vaak anders gehandeld dan de kalme beoordeelaar uit later tijden wenschelijk zou hebben geacht. Maar dit ééne weten wij, dat nooit een dier Vorsten iets hooger gesteld heeft dan het welzijn van ons land; dat eer hun te weinig, dan te veel regeeringszucht is te wijten, en dat zij nimmer, zoomin de eerste als de laatste Willem, aan het bezit van eigen eer en macht de voorkeur gegeven hebben boven de wenschen en de belangen der natie. En de geest van dat edel geslacht leeft voort in zijn laatste telg. Van nature, maar ook door opvoeding.Want wel geen Vorstin zal er zijn aan te wijzen, die met meer toewijding, met meer doorzicht, met meer volharding een kind opvoedt voor haar moeilijk en gewichtig ambt, dan Emma, onze Koningin-Weduwe. Deze twee vrouwen te mogen bezitten, is voor ons Vaderland een Godsgeschenk. Slechts één ding betreuren wij. Het is dat zoo weinigen heden ten dage beseffen, welk een kostbare gave eene goede Koningin is. Ook voor de leiding des lands. Niet alsof wij de Vorstin zouden willen belasten met eene in deze tijden ondragelijke verantwoordelijkheid. Aan de ministeriëele verantwoordelijkheid willen wij niet tornen. Zij is ook voor de Kroon zelve een weldaad. Maar daarom behoeft de Vorstin niet tot een tijdelijk, willoos werktuig van ministers te worden verlaagd. Ook zij moet een eigen invloed hebben, omdat zij, juist door hare hooge en onafhankelijke positie, dien invloed vaak ten goede kan uitoefenen, ten einde de partijdigheid van onze partijministers te kunnen breken. Onze Vorsten — zoo werd het ook in 1814 en 1815 bedoeld — zijn menschen van vleesch en bloed. Zij mogen en moeten hebben een eigen wil, zij deze ook gebonden aan natuurlijke, wettelijk vastgestelde beperkingen. Wij mogen het niet toelaten, dat die koninklijke wil steeds meer wordt weggecijferd. Al die betuigingen van liefde voor onze Koningin zijn ons niets waard, als in Haar niets anders gezien wordt, dan eene vriendelijke en goedgeefsche helpster in particuliere nooden, en het middelpunt van eerbetuigingen. 76 de begeering: de souvereiniteit. De tijd zal komen, dat menigeen, die nu geen waarde hecht aan het Koningschap, snakt naar een vertrouwbare, onpartijdige, niet zichzelve zoekende macht. En die macht berust bij de Kroon. Er is een tijd geweest — hoewel bij ons nimmer — dat men het volk beschermen moest tegen de Kroon. Maar vaak, vooral in ons land, is juist de Vorst de beschermer geweest van het volk; van het volk in al zijn rangen en standen. Het volk, althans dat deel, dat tot de regeerende klassen niet behoort, heeft altijd op Oranje vertrouwd; maar de macht om het volk te helpen is van lieverlede aan Oranje ontfutseld. Dit moet anders worden. Op middelen moet worden gezind, om aan de Koninklijke macht dien invloed te verzekeren, die, historisch en grondwettig, der Kroon toekomt. Tot dusverre zijn enkel waarborgen gegeven voor de macht der regeerende partij; nimmer voor het behoud van eene macht boven de partijen. Laat ons onze Koningin in eere houden! Zij is meer waard dan eene Grondwet. Een grondwet is nog wel te maken. Een Koninklijk Huis niet. En daarom: God behoede de Koningin! Onze beminde en geëerbiedigde Koningin! Maar ook, om Harentwille en om onzentwille, Haar Moeder, de Koningin-Weduwe, die zoo uitnemend Haar Dochter voor Haar hooge roeping voorbereidt. 31 Augustus 1895. 6. de civiele lijst. x) Volgens de Grondwet en de regeling bij de aanvaarding der Kroon ontvangt de Koningin 600.000 gulden, plus ruim 400.000 uit het Kroondomein, behalve eene toelage voor het onderhoud der verschillende paleizen, ad / 50.000. In het geheel dus ruim een millioen. Hierbij moet echter in het oog gehouden worden, dat in 1795 de vaste goederen van den stadhouder znn verbeurd verklaard, en dat de Grondwet in 1814 daarom den wetgever vrijgelaten heeft aan den Koning in vollen eigendom zooveel vast goed te geven als een zuiver inkomen van / 500.000 zou opbrengen. Bovendien werd hem één millioen jaarlijks toegekend. Die 5 ton was dus eigenlijk niets anders dan eene teruggaaf van wat vroeger de Staat* den vader van Willem I had ontnomen. Willem I heeft zich in 1822 dat vast goed in vollen eigendom doen overdragen; doch waarom? Om daarmee de Maatschappij van Volks- *) Dit opstel verscheen in 1901 onder het opschrift „Een landsbelang", hetwelk door een blijkbaar krachteloos Kabinet op zeer luchthartige wijze werd behartigd. 81 AUGUSTUS. 77 vlijt te Brussel te steunen, eene instelling ten bate van de ontwikkeling des lands in het leven geroepen. Hij handelde dus daarbij uitsluitend in 's lands belang. Later zijn den Vorst die goederen teruggeven. Willem II gaf die goederen, die hij dus in vollen eigendom bezat, aan den Staat terug, zoodat ze weer kroondomein werden. Wederom dus een zeer edelmoedige handelwijze. Willem III heeft in 1848 goedgevonden, wegens „den benarden toestand onzer finantiën", in plaats van/1.000.000, boven de opbrengst van het kroondomein (van de goederen derhalve, die men zijn overgrootvader ontnomen had), niet meer te ontvangen dan / 600.000. Dit laatste bedrag is dus datgene, wat uit de belastingen ten behoeve van het Koningschap wordt betaald. Het overige komt eigenlijk niet in aanmerking, omdat het de opbrengst is van goederen, die zelve, of wier aequivalenten, vroeger aan het Huis van Oranje hebben behoord. Onze tweede opmerking is deze: Men heeft veel geschermd met het woord „dynastieke belangen". Alsof deze door toekenning eener jaarlijksche uitkeering gevaar hepen. Die uitdrukking schijnt ook van twijfelachtig allooi. Zij doet denken aan een belang der dynastie tegenover dat van het land. Zulk eene voorstelling past in het stelsel van hen, die spreken van een zeker verdrag tusschen Oranje en ons volk. Eigenlijk moest er geen Koningschap zijn; er is alleen een volk. Maar men had nu eenmaal zoo'n Oranjehuis, en een groep orangisten. Welnu, laat ons een accoord maken: het Huis krijgt een zekere opdracht, bij de Grondwet omschreven, plus zóóveel; daarmee uit; de rest is en blijft onveranderlijk voor het volk, waarvoor dan de Staten-Generaal opkomen. In dat stelsel heeft men twee belangen tegenover elkaar, en berekent men „wat het kost". Twee partijen door een contract verbonden. Echt koopmansachtig. Maar dat stelsel wil er bij ons niet in: het is met de historie in strijd. Het Huis Van Oranje heeft nimmer een recht, een aanspraak op ons land gehad. Maar het volk van Nederland, na bittere ervaringen geleerd hebbende, dat het dit Huis niet kon missen, heeft zijn hulp ingeroepen. Het is van oordeel geweest, dat alleen dan vrede en welvaart in ons land konden terugkeeren, als een zóó geëerd en bemind geslacht als dat der Oranjes voor goed aan het hoofd kwam van ons land. Een geslacht, dat ook in het buitenland hoog geëerd, en ook daarom voor ons zeer veel waard was. Men heeft het zelfs raadzaam geacht om, ook al stierf het geslacht uit, het monarchaal beginsel te handhaven. 78 de regeering: de souvereiniteit. Daarom, en daarom alleen is dat Huis ingehaald. Dat Huis, hier optredende, vertegenwoordigt geen dynastiek belang, maar uitsluitend een landsbelang. Het heeft niet, zooals in enkele andere landen, een zelfstandig recht op ons land; het heeft geen ander belang dan het onze, en het is ons eigen belang, wanneer wij zorgen, dat dit Huis zoodanigen luister kan ten toon spreiden als wij voor ons land wenschelijk achten. Men kan twisten over de vraag, of een Koningshuis luister moet worden bijgezet, en in welke mate dit dan geschieden moet; evenals men kan twisten over de vraag of onze gezanten in het buitenland zóó moeten worden bezoldigd, dat zij ook tegenover hunne ambtgenooten een behoorlijken staat kunnen ophouden, en men kan tot de conclusie komen, dat ons land te pover is om zich behoorlijk in 't openbaar te vertoonen. Maar men kan evenmin datgene, wat een Koning noodig heeft om het land waardig te vertegenwoordigen, een dynastiek belang noemen, als de vaste stelling van de gezantschapstractementen een gezantenbelang. Daar zijn er, die vreezen voor aanvallen op het Koningschap, en daarom quaesties als deze liever niet bespreken. Wij maken ons over zulke aanvallen weinig bezorgd. Zij zullen die mstelling niet deren. Er zijn slechts twee middelen, die het monarchaal beginsel kunnen ondermijnen. Het eerste en voornaamste middel is, dat de monarchen zelven hun hooge roeping vergeten. Wij vreezen niemands tegenspraak, als wij beweren, dat, inzonderheid in het laatste gedeelte dezer eeuw, onze monarchie beter dan ooit die roeping begrepen en ernstiger dan ooit haar hooge taak heeft opgevat. Het tweede middel is, dat de pers verkeerde en oppervlakkige denkbeelden over het monarchaal beginsel verbreidt, en, gelijk wij nog dezer dagen lazen, het volk diets maakt, dat het, levende onder eene monarchie, verkeert in „knechtschap". Zulke dwaasheden zijn ten allen tijde verkondigd en zullen wel altijd verkondigd worden. Het is echter de vraag of dat deel der pers, dat beter weet, althans beter kon weten, zich op dit punt wel altijd van zijn plicht heeft gekweten. 3 Januari 1901. 7. onze monarchie. Overgang van het eene Huis in een ander is in elke erfelijke monarchie natuurlijk en onvermijdehjk. Gelijk wij in vorige eeuwen de opeenvolging gehad hebben van vijf grafelijke Huizen, zoo kan zich dat her- DB CIVIELE LUBT. 79 halen in ons Koningshuis, telkens als alle mannelijke nakomelingen ontbreken. Door haar huwelijk treedt de vrouw over in een ander Huis; komen eruit dat huwelijk kinderen, dan volgen deze op, en in dat geval is de Gemaal der Koningin de Stamvader van het nieuwe Huis. Want met de bewering van den Minister Heemskerk Sr., dat door het huwelijk der Koningin er een nieuw stamhuis ontstaat, waartoe echter de vader der kinderen niet behoort kunnen wij niet instemmen, al staat het vast, dat hij niet behoort tot het Koninklijke Huis in den zin der Grondwet. Juist daarom mag en moet zijn positie geheel vrij van de Grondwet geregeld worden, gelijk ook tijdens de laatste Grondwetsherziening uitdrukkehjk is uitgesproken. In de Grondwet zelve is de positie van den Koninklijken Gemaal niet geregeld, weshalve bij die regeling ook geen beroep op de Grondwet kan te pas komen, gelijk terecht is opgemerkt door de Arnhemsche Courant. Mochten uit het eerlang te sluiten huwelijk der Komngin telgen geboren worden, dan zal wel de titel van Oranje, maar niet die van Nassau op die nakomelingen overgaan, en zullen wij voortaan van het Huis van Oranje-Mecklenburg hebben te spreken. Hetgeen te dien aanzien rechtens is, wordt uitnemend uiteengezet door Mr. H. J. Koenen, die, in een boekje „het huwelijk van de Koningin", dit huwelijk „uit historisch, juridisch, genealogisch en heraldisch oogpunt" heeft beschouwd, en waarvan wij de lezing aan de belangstellenden zeer aanbevelen. Verandering van den naam brengt echter niet de minste verandering te weeg, noch in onze gehechtheid aan den monarchalen regeeringsvorm, noch in den traditioneelen band, die ons met het Oranjehuis verbindt. In ons land representeert het Koningschap de eenheid.») Zonder die instelling zouden wij niets anders zijn dan een groep elkander onderling bestrijdende partijen en fracties. Veel sneller nog dan na de afzwering van graaf Philips zouden wij thans onzen ondergang tegemoet gaan, en onze onmacht om ons te midden van groote, concurreerende monarchieen staande te houden moeten erkennen. Niet het hoofd eener partij, noch een door de steeds wisselende partijen op den voorgrond gedrongen persoon is in staat, Nederland voor uiteenspatting te bewaren. De vraag, wie ons land heeft te vertegenwoordigen, mag niet telkens door stemming worden beslist. Al stelt de wet voor goed de opvolging vast, en is dus de Koning per- ») Handel. 1886, 7 II bL 1004. ') „Het voordeel van het koningschap is, dat er eene instelling zij, die voor de meerderheid niet behoeft te zwichten; die, tegen kamers en kiezers de regten der Natie, door weigering van Sanctie, handhaaft." (Groen v. Pr. Pari, St. en Seh. I no. IV bL 4). 80 de regeering: de souvereiniteit. soonlijk onafhankelijk van het volk, toch behoeft voor machtsmisbruik niet de minste vrees te bestaan, omdat de uitoefening der macht op elk gebied gebonden is aan vaste wetten, alsmede aan de medewerking van anderen, op wier keuze het volk grooten invloed kan uitoefenen. Het is daarom allerdwaast het monarchale beginsel in strijd te achten met een gezonde democratie. Voorzeker is dat beginsel antidemocratisch, als met democratie bedoeld wordt de regeering van den staat door het volk zelf, hetgeen natuurlijk niets anders is dan een regeering der volksleiders, en veelal uitloopt op een regeering van intriganten. Maar bedoelt men met democratie volksinvloed, dan houden wij staande, dat onder onze monarchie de volksinvloed op 's lands bestuur veel grooter is dan die in de Fransche Republiek, of, althans in menig opzicht, zelfs in de Republiek der Vereenigde Staten. Het monarchaal beginsel waarborgt, evenmin als de presidentskeuze, dat aan het hoofd zal staan iemand, die bekwaam is, maar wel iemand, die van kindsbeen af is opgevoed in staatkundige kringen, en van hoeveel belang dat is weet ieder, die met regeeringszaken bekend is. Het is dan ook zeer te prijzen, dat in 1814 de Grondwetgever zorg gedragen heeft, dat, zelfs bij het uitsterven van alle mannelijke en vrouwelijke nakomelingen van de in die wet aangewezen vorsten, toch het monarchaal beginsel in de grondwet gevestigd werd. Het monarchaal beginsel stellen wij dus hoog, niet alleen met het oog op het Oranjehuis, maar ook om zich zelf. Het overgaan in een ander Huis wijzigt ook niet den traditioneelen band, die Oranj e en ons volk vereenigt; want wij worden voortaan alleen door die Mecklenburgers geregeerd, die door Oranje aan ons land zijn verbonden. De Mecklenburger, die zich aan onze Koningin verbindt, begint dan ook met zich, in staatsrechtelijken zin, geheel los te maken van zijn eigen land. Om zich te kunnen wijden aan het gezin.waarvan hij het hoofd wordt, en aan het land waarover zijn Gemalin regeert, moet hij zich inleven in onze toestanden, en zich verbonden gevoelen aan ons volk. Maar dan moet ook dat volk zich binden aan hem, en hem ontvangen als dengene, voor wien hij zich uitgeeft: Nëderlander en ingezetene. Een koning is de eerste dienaar van den staat, heeft de groote Frederik van Pruisen gezegd, en goed opgevat is dat waar. Want, wel verre dat, gelijk beweerd is, machtsuitoefening een uiting is van egoïsme, is zij veeleer als een gewichtigen dienst te beschouwen. Het dragen van verantwoordelijkheid is geenszins een lichte taak, en eischt onophoude- ƒ ONZE MONARCHIE. 81 lijke toewijding en waakzaamheid. Het uiterlijk vertoon, dat nu eenmaal onafscheidelijk is van elke gezagsuitoefening, doet bij sommigen het denkbeeld ontstaan, dat het wezen van het koningschap ie te leven in overdaad; maar zij, die zoo oordeelen, verwarren het misbruik dier ÜTBtelhng met haar doel en natuurlijke bestemming. Een volk, dat de diensten der monarchie aanvaardt, maar weigert datgene op te brengen, wat voor het ophouden van haar aanzien, ook naar buiten, noodig is, is een klein volk. Zulk een volk zou veel eischen, zonder iets te geven. Niet alleen de Koningin, maar evenzeer haar Gemaal, al neemt deze in staatsreohtehjken zin geen deel aan het landsbestuur, heeft zekeren staat op te houden. Dit moet hem mogelijk worden gemaakt; al kost dit eenig geld, dat toch grootendeels weer ten bate komt van het land. Een opmerking als wij lezen in het verslag der 2e Kamer omtrent een jaarlijksche uitkeering aan den Hertog, dat „zulk een uitgave geen goedkeuring verdient, waar zoovele andere voorzieningen moeten worden nagelaten of uitgesteld om finantiëele redenen", getuigt wel van kleingeestigheid. Ons land is gelukkig nog wel in staat zijn budget te verhoogen met het bedrag van één ton, d.i. van 2 cents per persoon jaarhjks, zonder iemands toekomst of eenig rijksbelang in gevaar te brengen, en dwaas ware het daarmee zoolang te wachten, totdat op staatsgebied aan alle denkbare verlangens, hoe kostbaar ook, is voldaan. Men bestrijde de uitgave als niet in 's lands belang; doch niet, als te groot voor de beurs van het Nederlandsche volk! Letten wij op de beteekenis van het monarchaal beginsel ten onzent, en op het belang, dat wij zelf er bij hebben evenzeer ons land te verbinden aan den Gemaal van de Koningin, als deze er bij heeft zich te binden aan ons volk, dan hopen wij, dat de Eegeering haar plicht tegenover het land zal gevoelen, en «ch niet verzetten zal tegen datgene, wat blijkbaar door de meerderheid der volksvertegenwoordiging wordt gewenscht, maar niet voor deze tot stand kan worden gebracht. 31 December 1900. 8. TROONOPVOLGING. Kleine oorzaken hebben soms groote gevolgen. Dit blijkt opnieuw, nu de „kleine" blanco-politiek van Unie-hberalen en vrijzinnig-democraten de aangelegenheid der troonopvolging weer in vollen omvang aan de orde schijnt te brengen. Het Ministerie heeft, zooals men weet, de blanco-leus, bedoelende wijziging van Art. 80 der Grondwet, overgenomen. Het heeft evenwel, 6 82 de begeering: de souvereiniteit. om de kansen voor het blanco-artikel te verhoogen, tevens toegezegd andere artikelen der Grondwet aan een herziening te zullen onderwerpen. De bedoeling schijnt te zijn, deze herziening in hoofdzaak te beperken tot de artikelen, die met het kiesrecht of met de taak der Staten-Generaal verband houden. Intusschen is een staatscommissie aangekondigd en zetten verschillende bladen zich in positie om al het huns inziens noodige in de Grondwet gewijzigd te krijgen. Vrij onverwacht is men daarbij tot de ontdekking gekomen, dat het ook met de artikelen der troonopvolging nog niet in orde is, dat deze artikelen, in de verder verwijderde linies, plaats laten voor verschil van uitlegging, en dat het dus gewenscht is, zoo er tóch Grondwetsherziening komt, deze leemte door duidehjker redactie aan te vullen. Inderdaad kan worden toegegeven, dat het bestaansrecht van tweeerlei interpretatie van de artikelen omtrent troonopvolging bedenkelijk ware. De schrijver van dit opstel schrijft in zijn werk „Onze Constitutie": „Is er rampzaliger strijd over eenig Grondwetartikel denkbaar, dan die over de beteekenis van een artikel betreffende de regeling van de troonopvolging? Zoodra, met schijn van recht, twee pretendenten zich op dezelfde bepaling kunnen beroepen, staat burgeroorlog voor de deur, omdat er geene macht is aangewezen, die in dezen wettig kan beslissen, terwijl beide pretendenten zedelijk verplicht zijn datgene, wat zij voor recht houden, te handhaven. Want van het oogenblik, dat iemand tot den troon geroepen is, verkrijgt zijn recht op den troon tevens de natuur van een ambt, dat hij verplicht is te doen eerbiedigen". De schrijver acht het daarom verstandig, dat men bij de Grondwetsherziening van 1887 de bepalingen over de troonopvolging, waaromtrent groot verschil van inzicht bestond, heeft omgewerkt. En ook Prof. Buys zet in het derde deel van zijn „Grondwet" uiteen, hoe noodzakelijk die omwerking was. Met kostehjken humor doet deze schrijver uitkomen, hoe een reeks rechtsgeleerden van gezag allen de bestaande grondwettelijke voorschriften „volkomen duidehjk" vonden, maar hoe die voorschriften niettemin door elk van hen op onderscheiden wijze werden geïnterpreteerd. Hij besluit: „Hoe men dus ook moge oordeelen over het stelsel van erfrecht, in de Grondwet van 1815 opgenomen, dat verduidehjking niet achterwege mocht blijven daar waar aldus de beste deskundigen over de hoofdbeginselen van het geldende stelsel twistten, zal toch wel geen betoog behoeven." Intusschen hoort men, gelijk gezegd, thans de meening verkondigen, dat de bepalingen ook nu nog niet duidehjk zijn, en dat bij de nieuwe TROONOPVOLGING. 83 Grondwetsherziening in deze nader gebleken leemtes zal moeten worden voorzien. Wij gaan op de meerdere of mindere juistheid daarvan op het oogenblik niet in, maar vestigen de aandacht op het feit, dat in eenige bladen dit pleit voor nadere voorziening wordt aangegrepen als gelegenheid om tevens te pleiten voor principièele wijziging in het stelsel van troonopvolging zelf. In 1887 heeft men aldus niet gehandeld. Wel is, door de toenmalige omwerking der artikelen, naar veler oordeel1 ook de erfopvolging zelve eemgszins anders geregeld, zoodat enkele zijtakken, die vroeger den voorrang hadden, nu bij andere zijn achtergesteld; maar dit was geheel accessoir, niet de bedoeling der omwerking, en ook in het practisch effect niet van ingrijpende of principièele beteekenis. Prof. Buys schrijft dienaangaande: „Wil dit nu zeggen, dat men bij de jongste herziening op groote veranderingen in het stelsel der erfopvolging bedacht geweest is? Merminst. De staatscommissie schreef in haar verslag: „Er is geen enkele reden om in de algemeene regelen van erfopvolging materiëele veranderingen te brengen," en met die verklaring stemden èn Eegeering èn beide Kamers van de Staten-Generaal volkomen in. Onder de vraagstukken, welke bij de Grondwetsherziening aan de orde kwamen, was er geen waaromtrent een zoo algemeene overeenstemming van denkbeelden bestond, als omtrent de vraag, of het stelsel van erfopvolging, zooals de Grondwet van 1815 dit omschreven had, moest worden gehandhaafd; want ongeveer allen, die aan de Grondwetsherziening deelnamen, beantwoordden haar toestemmend." De schrijver meent, dat de grondwetgever van '87 te dien opzichte voorzichtig heeft gehandeld, „omdat niemand weet welke wijzigingen aanbevolen en welke twisten daaruit zouden zijn voortgevloeid, indien de gelegenheid tot het maken van veranderingen eenmaal ware opengesteld". Die laatste woorden van Prof. Buys verdienen ook thans behartiging. Het is daarom te betreuren, dat in enkele bladen heel het stelsel onzer troonopvolging principieel aan de orde wordt gesteld. Dit doet o.a. de Nieuwe Arrih. Ct. door te pleiten voor spoediger konings-fcewze. Wanneer men weinig oog heeft voor de ontzaglijke voordeelen van een erfelijk koningschap — hetwelk alle partijtwisten over het hoogste gezag in den staat bij voorbaat en volkomen afsnijdt, en den luister van dat gezag doet berusten bij een door hoogeren dan menschehjken wil aangewezene — dan is er niet zoo heel veel meer noodig om ook de 84 DB REGEERING: DB SOUVEREINITBII. overige voordeelen van het Koningschap boven de republiek over 't hoofd te zien. Onze Grondwet kent het Koningschap bij keuze. Doch slechts in het alleruiterste geval, wanneer geen bevoegd troonopvolger is overgebleven. De artikelen 20 en 21 handelen daarover. Art. 20 zegt, dat, wanneer geen bevoegd opvolger bestaat, deze benoemd wordt bij een wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen (dus geen parlementair initiatief) en waarover de Staten-Generaal, in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde vergadering beslissen. Art. 21 stelt het geval, dat bij overlijden des Konings geen bevoegd opvolger bestaat (en dat dus het vorige artikel niet is toegepast) en zegt, dat dan de Staten-Generaal in dubbelen getale en in vereenigde vergadering binnen een maand een Koning benoemen. Wat de Nieuwe Arnh. Ct. voorstaat, is dus dit geval van koningskeuze te verruimen, de grondwettelijke bepalingen omtrent de opvolging in te korten, en reeds bij het ontbreken van nabestaanden in een bepaalden, niet te verwijderden graad, tot keuze over te gaan. Wanneer het pleit hiervoor bij de aanstaande grondwetsherziening inderdaad ingang vindt, dan zal dit dus neerkomen op een principièele wijziging van het stelsel van troonopvolging. Het is van groote beteekenis, het heilzame der erfopvolging (zie „Onze Constitutie") in de ruimste mate en zoolang mogelijk te doen werken; het niet dan in het uiterste geval, bij volkomen ontstentenis van bevoegden, prijs te geven. Juist in onzen tijd, waarin, als schaduwzijde van den broederen volksinvloed, majoriteit zoo licht gesteld wordt boven autoriteit en velen geknield.hggen voor het afgodsbeeld van de helft plus één, is het van dubbele waarde, dat althans het hoogste staatsgezag aan dit stemmenmeerderheids-mechanisme onttrokken blijve, en de drager van dat gezag organisch aangewezen zij door „een van menschehjk goedvinden onafhankelijk feit". Wij hopen daarom, dat pogingen in de bedoelde richting geen steun zullen vinden. Intusschen blijkt uit de nu ontstane polemiek, hoezeer het blancoartikel in zijn nasleep nog heel wat andere en belangrijker onderwerpen aan de orde kan brengen dan waaraan de geconcentreerden van Januari j.1. hebben gedacht. De muis gaat een berg baren. 21 October 1905. HET ORANJEHUIS. 85 9. HET ORANJEHUIS. Naar de Amsterdamsen* correspondent der Nieuwe Ct. onlangs meldde — en zoover wij zagen nergens tegengesproken werd — heeft Prof. Anne Anema onlangs in een vergadering van antirevolutionairen in de hoofdstad een reeks stellingen verdedigd,in zake de troonopvolging. Over ééne daarvan — stelling VIII — is reeds meermalen dispuut gevoerd. Ten einde haar in het juiste verband te oiteeren, drukken wij de stellingen VI, VIII en IX af (VII is in dit verband zonder beteekenis). Zij luiden als volgt: VI. Wat de positie van ons Vorstenhuis betreft, ontleent dat geslacht zijn recht op den Nederlandschen troon naast God aan het bloed ten dienste van het Vaderland door zijn Voorvaderen gestort; aan den roem en welvaart, die Nederland onder hun leiding verwierf; aan den innigen band door den loop der eeuwen tusschen hen en de natie gelegd; aan de aloude rechten door dit huis, hier vroeger geoefend en aan het vertrouwen en de eigen keuze van het volk in 1818, alle in onderling verband genomen. ' VIII. Na den dood van onze geëerbiedigde Koningin is het Oranjehuis uitgestorven, vervalt alzoo het recht in stelling VI omschreven, onverschillig of zij kinderen nalaat of niet; en treedt alzoo een belangrijke wnziging in van den kant van het Vorstenhuis, die reden kan zijn voor Grondwetsherziening. IX. Hoe gewichtig ook, levert deze verandering geen reden op voor Grondwetsherziening, nóch in den zin van het kiezen eener andere dynastie, nóch in den zin van invoering van den republikeinschen regeeringsvorm. Hier wordt dus uitgedrukt, dat door vererving in de vrouwelijke linie het Oranjehuis niet kan voortbestaan, ook al zal dit geen reden zijn tot herziening der grondwettelijke bepalingen omtrent troonopvolging. Deze quaestie wordt niet nu voor het eerst opgeworpen. Zij is ook vroeger reeds ter sprake gekomen, en de Standaard heeft toen dezelfde stelling verdedigd als nu door Prof. Anema wordt overgenomen. De redactie beriep zich daarbij op den vaderrechtelijken grondslag onzer samenleving, d. w. z. het cement van ons christelijk gezinsrecht. Zij ging uit van deze redeneering: Al gaat het tegen vleesch en bloed, al zou de wanhoop der liefde het anders willen, laat ons ootmoedig buigen 86 de regeering: de souvereiniteit. voor Gods bestier en niet, om onzen zin te volgen, de orde der dingen omkeeren en de christelijke huwelijksidee ondermijnen. Intusschen is het blad destijds, op naar het ons voorkomt onweerlegbare wijze, beantwoord door Mr. H. J. Koenen, den bekenden schrijver van Het recht in den kring van het gezin, een deskundige als weinigen op dit gebied, en iemand die zich beslist stelt op christelijk standpunt. Vóór ons ligt zijn in November 1900 verschenen boek „Het huwelijk van de Koningin, uit historisch, juridisch, genealogisch en heraldisch oogpunt beschouwd." Omtrent den eisch tot het handhaven van den vaderreohtehjken grondslag is hij het met de Standaard ééns. „Wie niet erkent, dat de kinderen tot een anderen stam dan hun grootvader van moederszijde behooren, negeert den vaderrechtelijken grondslag onzer samenleving, en het was ongetwijfeld tegen een dergelijke ondermijning van het patriarchaal beginsel, dat met name de antirevolutionaire pers heeft meenen te moeten protesteeren. Ik voor mij sluit mij daarbij van harte aan." En elders: „Zelden is er een aanval gedaan op den vaderreohtehjken grondslag onzer samenleving, zoo brutaal als toen in „Themis" van 1892 door Mr. G. Wttewaal de meening verkondigd werd, dat de wetgever, in geval de Koningin tot een huwelijk kwam, haar behoorde te verklaren tot het hoofd der echtvereeniging, mede opdat de kinderen uit dat huwelijk dan tot den stam van de moeder en niet tot dien des vaders zouden behooren." Maar de schrijver betoogt, dat hiermee het laatste woord niet gezegd is. Onderscheiden behoort te worden tusschen de voortzetting van den stam en de vererving der rechten. Volgens de huisorde der Oranjes — anders dan die der Nassau's — geschiedt dit laatste ook langs de vrouwelijke linie, en wanneer in het verleden gesproken werd van „Huis van Oranje", is steeds die „gemeenschap van belangen en rechten" bedoeld, niet de stam in engeren zin. Immers de stam van Oranje was, naar de schrijver uiteenzet, reeds uitgestorven vóór Willem den Zwijger. Deze was uit het stamhuis van Nassau, terwijl daarnaast de rechten van Oranje door vererving op hem waren overgegaan. Bovendien is ook in 1702, bij den dood van stadhouder Willem III, het complex van rechten, dat wordt aangeduid door den naam Huis Oranje, slechts door vererving in de vrouwelijke linie bhjven voortleven. Wel verbleef toen de Oranjetitel aan leden van den Nassauschen stam, doch dit was een toevallige en bijkomstige omstandigheid; de grond, waarop de Priesche tak der Nassau's in Oranje is opgevolgd, ligt niet daarin, dat die tak van een broeder van den Zwijger afstamde, maar hierin, dat die tak het HET ORANJEHUIS. 87 bloed van een dochter van Frederik Hendrik in de aderen had. Met andere woorden, in den door den schrijver bestreden gedachtengang — den gedachtengang, die miskent „dat er een dynastieke band bestaan kan, inniger dan het stamverband, en dat aan overdrijving van het vaderrechtehjk beginsel zich Bchuldig maakt, wie uitsluitend voor dat stamverband oog heeft, en aan de dynastieke traditie alle waarde zou willen ontzeggen" — zijn ook onze Koningen reeds niet meer leden van het Oranjehuis geweest, afgezien nog van het feit, dat Willem de Zwijger zelf dan evenmin lid van dat Huis was. De schrijver besluit dan ook rijn belangwekkend betoog, waaruit wij slechts enkele grepen doen, dat in de toekomst zal behooren gesproken te worden van het Huis van Oranje-Mecklenburg, en dat Oranje in die combinatie dezelfde beteekenis zal hebben als tevoren in de combinatie Oranje-Nassau, nl. de beteekenis van een geheel van belangen en rechten, dat door vererving aan het over Nederland regeerend stamhuis kwam. Het Oranjehuis zal derhalve niet uitsterven, noch de verhouding tegenover Oranje gewijzigd worden. Wie het tegendeel meent, moet ook voor het verleden en het heden den Oranjenaam schrappen. „Indien de nakomelingen van Koningin Wilhelmina geen recht op den naam van Oranje hebben, zoo hebben onze vorige Koningen daarop ook geen recht gehad en onze Stadhouders evenmin. Dan is Prins Willem nooit Prins geweest en geen Souverein bij de gratie Gods en dan had ook het Oranje-blanje-bleu nooit mogen wapperen van de stevens der geuzenschepen. Maar de prinsenvlag heeft gewapperd ondanks de protesten der Sainte Maures, en 'tis „Oranje boven" gebleven, ook nadat Prins Wülem's tak in de mannelijke hjn was uitgestorven. Zoo kan dan ook thans die oud-vaderlandsche leuze blijven weerklinken." Wij hebben naar aanleiding van de boven geciteerde stellingen aan het knappe betoog van den heer Koenen willen herinneren, opdat geen eenzijdige voorstellingen ingang vinden en geen antidynastieke neigingen daar munt uit slaan. De heer Koenen schreef in 1900 zoo volkomen terecht — met 't oog op den steun, dien de stelling van de Standaard in het radicale kamp vond (zie noot 9 achter hoofdstuk II van zijn boek) —: „Tegenwoordig schijnen velen, die overigens om aan den mansstam verbonden tradities al zeer weinig geven, plotseling, zoodra men komt op het stuk der troonopvolging, een groote voorliefde te koesteren voor het uitsluitend récht van den mansstam en van geen tradities te willen weten, dan van 88 de regeering: de souvereiniteit. die, welke daarvan onafscheidelijk zijn. Juist hen, die er niets tegen zouden hebben zoo men in het burgerlijk recht moederrechtelijke bestanddeelen het binnensluipen, ziet men op pubhekrechtehjk gebied voor vererving in de vrouwelijke lijn soms de meest mogelijke geringschatting aan den dag leggen. Het is vooral daarom, dat het ons gewenscht voorkomt, dat zij, die het vaderrechtehjk beginsel wenschen hoog te houden, zich voor overdrijving hoeden, om niet in één schuitje te komen met dezulken, met wie wij in den grond der zaak zoo weinig gelijkgezind zijn." 21 Mei 1906. HOOFDSTUK III. DE REGEERING: HET MINISTERSCHAP. 1. REGLEMENT VAN ORDE. Het gaat juist, zooals wij voorzagen. Nauwelijks was bekend, dat in het reglement van orde voor den ministerraad wijzigingen waren aangebracht, of er kwam een gevoel van onrust onder de liberale doctrinairen. Eene wijziging onder het KabinetKuyper! Laat ons goed toezien! Eens de nieuwsgierigheid opgewekt, moest er aan voldaan worden. De antecedenten van Dr. Kuyper veroorloofden hem niet te antwoorden: dat reglement betreft en kan alleen betreffen onze onderlinge verhouding, onzen arbeid met de Koningin; het kan eiken dag gewijzigd of ingetrokken worden, maar het kan niets veranderen in den rechtstoestand. Wat raakt het U dan? En politiek genomen, was het beter het reglement thans, evenals in 1842 en in 1891, te publiceeren. Het pubhek is hcht wantrouwend, en de publicatie kan niemand ter wereld benadeelen. Zij heeft bovendien deze goede zijde, dat enkele staatsrechtleeraars nu nog eens gelegenheid hebben met scherpen bril de wijzigingen uit te pluizen, om zich te vergewissen of het nieuwe, het christelijk Kabinet ook soms reactionair is. En waarlijk, er blijkt reden voor onrust te zijn. In een stuk, dat, zoo het niet van een professor afkomstig is, dit zekerlijk had kunnen frijn, komt de Provinciale Groninger Courant van 28 December tot de droevige slotsom: „dat de nieuwe koers hier een terugtred is op den weg der ontwikkeling van gezonde constitutioneele begrippen omtrent koningschap en ministerie; een terugtred op het groote beginsel van de ministerieele zelfstandigheid, collectief en individueel; een terugtred eindelijk op het hier te lande altijd aangehangen principe der vereeniging van eenheid van handelen met pariteit van de personen der ministers". 90 DE REGEERING: HET MINISTERSCHAP. 't Is nog steeds als van ouds. Toen Groen van Prinsterer de antirevolutionaire beginselen begon te verdedigen, stelden zijn tegenstanders hem steeds voor als een voorstander van vorstenabsolutisme, ofschoon niemand beslister dan hij de rechten der vertegenwoordiging ook tegenover de Kroon heeft verdedigd. Thans is het weer het nieuwe antirevolutionaire Kabinet, dat onze constitutioneele beginselen te na komt door der Kroon eene haar niet toekomende macht toe te kennen, ofschoon de formateur van het Kabinet steeds eer te veel dan te weinig neiging getoond heeft de vrijheid van beweging der Kroon, mitsdien hare zelfstandigheid, te beperken. Nu men evenwel het der moeite waard acht bedoeld reglement, met den weidschen naam van „Staatsstuk" betiteld, aan een nauwkeurige kritiek te onderwerpen, willen ook wij het wat nader bezien. De P(rov.) G(ron.) Ct. begint met te verhalen, dat de ministerraad is een hchaam door de grondwet ingesteld. Eiliéve! waar staat dat? Wij vinden in de grondwet alleen, dat er hoofden van nunisterieele departementen zijn, die de Koning naar welgevallen benoemt. Alle besluiten enz. worden door „een der hoofden" mede onderteekend. Van collectieve werkzaamheid geen spoor. Evenmin van eene verplichting om ministerraad te houden. Indien de Koningin goed vond, nimmer alle ministers te raadplegen, of wel persoonlijk den nunisterraad te presideeren, indien de ministers goed vonden nimmer met elkander de zaken te bespreken, dan zou zulk een regeling misschien ondoelmatig, ja verkeerd zijn, evenals het verkeerd zou zijn, dat de Ministers te lang slapen, of zich op hun departement niet vertoonen — maar noch de grondwet, noch onze staatsinstellingen of onze wetten eischen het vergaderen van ministers in rade, wat dan ook b.v. in Engeland zeer zelden plaats vindt. 't Is waar, dat sedert de laatste grondwetsherziening in art. 88 der grondwet van een nunisterraad sprake is. Doch waarom? Omdat in het daar bedoelde geval de Koning buiten staat is de regeering waar te nemen. Dan valt de band, die de ministers verbindt, nl. de Koninkhjke wil, feitelijk weg. Er is geen concentratie van den regeeringswil meer in den persoon des Konings, en nu treden zijn gezamenthjke ministers op, om bij meerderheid van stemmen, dus als hchaam, het noodige te verrichten ten einde den ontbrekenden koninkhjken wil te vervangen. Zoolang dat geval niet aanwezig is, treden de ministers nimmer op als lichaam, en kunnen ze dus nimmer een besluit nemen, dat verder reikt dan het besluit van elke gewone vergadering. Had dan ook de Prov. G. Ct. eene aanmerking gemaakt op art. 8 van het nieuwe reglement, dan zouden wij op dit punt met haar zijn meegegaan.Daarin staat: REGLEMENT VAN ORDE. 91 „de Raad van Ministers beraadslaagt en besluit alleen over hetgeen door ons of door een der ministers aan zijne overwegingen wordt aangeboden. Behalve ingevolge wettelijke bepalingen" (hiermee kan, meenen wij, alleen art. 88 der Grondwet bedoeld zijn) „werken zijne besluiten niet naar buiten dan voor zooveel de Minister wien de zaak in het bijzonder aangaat, de uitvoering daarvan op zich neemt". De gecursiveerde woorden zouden doen onderstellen, dat een ministerieel besluit naar buiten kan werken. Dit is echter zoo niet. Naar buiten werkt alleen wat uitgaat van de Kroon, mits onderteekend door een der hoofden der ininisterieele departementen. Vermoedelijk heeft de steller van het reglement de, trouwens volkomen overbodige, bepaling willen maken, dat wat ook een nunisterraad moge besluiten, dit geen effect heeft zoolang een minister zich er met persoonlijk voor aansprakelijk stelt. Indien de grondwet, behalve in het straks genoemde buitengewone geval, geen nunisterraad kent, kan de wijze, waarop die raad gehouden wordt, moeielijk een inbreuk maken op onze constitutioneele instellingen. Hoe de Koningin het gemakkelijkst en op de beste wijze arbeidt met Hare ministers, moet Zij zelve met haar ministers weten. Het gaat den buitenstaander niet aan. Eerst de arbeid, die uit de hand der raadslieden van de Kroon komt, is voorwerp van kritiek. Vermits echter het rijksbestuur een geheel is, en het niet zou aangaan, dat de eene minister dezen, de ander genen koers uitzeilt, zoo ligt het voor de hand, dat de niimsters ook gezamenthjk met de Kroon hebben te arbeiden, opdat alles als door éénen geest bezield worde. De Staten-Generaal hebben dan ook steeds het beginsel der ministerieele homogeniteit op den voorgrond gesteld, en onder de voorstanders van dit beginsel behooren wel in de eerste plaats genoemd te worden de anthevolutionaire staatslieden Mr. Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper. Het is daarom volstrekt noodig, dat de nhnisters van tijd tot tijd vergaderen. Zulk een vergadering heeft, als elke andere, eenige lei(iing noodig. Daarvoor dient het reglement van orde, gemaakt in overleg met en onder goedkeuring van de Kroon, wier dienaren de Ministers zyn. Maar geene bepaling van dat Reglement kan ook maar de geringste wijziging brengen in de grondwettelijke verhouding tusschen de Kroon en de Staten-Generaal. Indien dus het reglement, gelijk beweerd wordt, inbreuk maakt op de individueele verantwoordelijkheid of de departementale zelfstandigheid der ministers — wat gevolg zou dit kunnen hebben? Zou de contrasigneerende minister, die zich zulk een inbreuk het welgevallen, ooit te 92 de regebring: het ministerschap. zijner verdediging zich achter zijne collega's kunnen verschuilen? Zou hij, behalve waar het quaesties geldt van homogeniteit, hen ook maar durven noemen ? Zoo neen — hoe kan het dan waar zijn, dat al die schoone beginselen, die deProv.Gron. Ct. opnoemt, uit het reglement moeten blijken. Al die beginselen bestaan geheel onafhankelijk van eene regeling, gemaakt door hen, die ze hebben toe te passen. Het Reglement van Orde bevat, zegt men, een „kapitale nieuwigheid". Tot dusver was het reglement beschouwd als een huishoudelijke regeling, die aan het ministerie alleen toekwam, waarbij het alleen de goedkeuring van de Kroon had te vragen, met erkenning van haar recht om ook eventüeele wijzigingen goed te keuren. Dat reglement stond gelijk met een reglement van orde voor eene vertegenwoordigende vergadering, door deze zelve vastgesteld onder goedkeuring der Kroon. De ministerraad was tot nu toe baas in eigen huis behoudens goedkeuring enz. Maar thans heeft de Kroon een reglement opgelegd en vastgesteld. Daardoor is, o ijselijkheid, de zelfstandigheid van het ministerie tegenover de Kroon verminderd! Waar haalt de schrijver toch al deze geleerdheid vandaan? Van al of niet zelfstandigheid der Ministers tegenover de Kroon vinden wij in de grondwet geen woord. Alleen dit staat vast, dat nooit de Kroon verantwoordelijk is, en altijd en alleen de contrasigneerende Minister. Dit weet de Minister. Wat de Kroon hem gebiedt gaat ons niet aan; zoodra de Minister het gebod uitvoert, verdwijnt als het ware de Kroon, de minister is verantwoordelijk. Wat wil men meer? Doch dit nu eens daargelaten, waarin bestaat dan toch die in hare gevolgen zoo schriklijke wijziging, door het nieuwe Kabinet stillekens aangebracht in het Reglement, maar nu gelukkig ontdekt? In het reglement stond vroeger, sinds 1866: Wij Willem IH, gehoord den raad van Ministers, hebben besloten goed te keuren en vast te stellen, het hieronder vermelde Regl. v. O. voor den Raad van Ministers: Hierop volgen de artikelen. In het laatste artikel las men: Dit reglement wordt aan de goedkeuring des Konings onderworpen; zonder die goedkeuring kan daarin geene verandering worden gebracht. Daarop volgde: Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan den Raad van Ministers tot naricht. Het was geteekend door den Koning en den tijdelijken voorzitter van den Raad der Ministers. Dit is dus evengoed, ook wat den vorm aangaat, een Koninklijk besluit, als het nieuwe Reglement, dat aldus luidt: Wij Wühelmina enz. Gehoord den Raad van Ministers, hebben besloten en besluiten met REGLEMENT VAN ORDE. 93 intrekking van het thans bestaande vast te stellen het volgende reglement van orde voor den Raad van Ministers: volgen de artikelen, het laatste waarvan luidt: Dit Reglement wordt, den Raad van Ministers gehoord, des noodig door Ons gewijzigd. Afschrift zal worden gezonden aan den Raad van Ministers, tot naricht. Geteekend door de Koningin en alle Ministers. Vermits de Raad van Ministers geen zelfstandig regeeringslichaam is, schijnt ons de thans gevolgde vorm correcter. Het is de Koningin, die bepaalt, hoe Zij met Haar ministers wil arbeiden, en in welke gevallen Zij het gevoelen van allen verkiest te vernemen. Meer in den geest van de Prov. Gron. Ct. is het reglement van orde van 18 Mei 1854 (meegedeeld 1860, Bijl. bl. 995). Dat heeft met den vorm van een Koninkhjk Besluit, doch heet eenvoudig,, Reglement van Orde", waaronder staat „goedgekeurd, Willem", terwijl het met is gecontrasigneerd. Uit dezen vorm blijkt allerduidehjkst, dat het reglement van orde niet is een „staatsstuk" en dan ook niet naar buiten werkt. Niemand behoefde dan ook zich er staatsrechtelijk verantwoordelijk voor te stellen. Ware het anders, dan zou het Kabinet-Van Hall door niet te contrasigneeren zich aan grove grondwetschennis hebben schuldig gemaakt. Niemand heeft dit echter ooit beweerd; Gedurende het nnhisterschap van Mr. Thorbecke schnnt — want zeker is het niet, daar geen minister zich tot pubhekmaking verplicht heeft geacht, en alle wijzigingen ons welhcht niet zijn meegedeeld steeds nog gegolden te hebben het Kon. Besl. van 81 Maart 1842 Staatsbl. no. 9. Dit besluit nu is, wat den vorm aangaat, bijkans geheel in overeenstemming met het thans geldende. Uit dit alles blijkt dunkt ons zonneklaar, dat het reglement van orde niets is dan een regeling van werkzaamheden tusschen de Kroon en Haar ministers, aan geen vasten vorm gebonden, niet werkende naar buiten, welks inhoud steeds afhangt van de persoonlijke instemming des Konings, en dat niets te maken heeft met de regeling van staatkundige verhoudingen tusschen Kroon en Ministers. De tweede „kapitale nieuwigheid" is „de schepping" van „het ambt van president-Minister", welke „herinnert aan het creëeren door Van Hogendorp in zijn schets van het ambt van raadpensionaris". Die bevoegdheid tot benoeming van een voorzitter heeft volgens de Prov. Gron. Ct. de Kroon nooit, zelfs niet in 1842, gehad. Ook zij sluit wederom in zich „eene vernundering van zelfstandigheid van den Baad" en „voert brandstof toe aan het denkbeeld van een raad der Kroon". 94 DE REGEERINö: HET MINISTERSCHAP. Wat is daarvan aan? In 1842 was het juist de Koning, die bij besluit vaststelde, wie voorzitter zou zijn: nl. ieder op zijn beurt, gedurende ééne maand, „totdat door Ons anders mocht worden beschikt". — Het blad heeft het hier dus ten eenenmale mis. In 1854 bepaalde hët reglement, dat een der leden van den Raad, naar volgorde van benoeming, voorzitter zal zijn voor den tijd van drie maanden; verlangt bij het Voorzitterschap niet waar te nemen, dan gaat het over op het aan hem opvolgende hd. In 1875 besloot de Koning vast te stellen, o.a. dat de leden van den Raad, elk op zijne beurt, naar orde van benoeming het voorzitterschap zullen waarnemen, gedurende drie maanden, en dat, als een hd van zijne beurt afziet, de raad een voorzitter kiest uit zijn midden. De Koning maakt dus voortaan geen volledig gebruik meer van zijn recht van benoeming, doch laat in sommige gevallen de benoeming aan den raad over. Bekend is het, dat de formateur van het Kabinet steeds stilzwijgend tot voorzitter gekozen is gedurende den geheelen zittingstijd van het Kabinet. Afwijking van dien adat is ons ten minste niet bekend. En wat is thans bepaald? Dat de Kroon voor bepaalden of onbepaalden tijd den voorzitter benoemen zal. Men ziet uit al het voorgaande, dat wel degelijk de Kroon steeds bevoegd is geweest de benoeming naar welgevallen te regelen; dat meestal het van den Koning uitgaande of met zijn goedkeuring vastgestelde reglement den voorzitter aanwees; dat sinds 1875 (misschien reeds vroeger) de raad kon kiezen, als de aangewezene van zijn beurt afzag, doch steeds, wat heel natuurlijk is, den Kabinetsformateur als voorzitter heeft laten zitten, en dat thans weer de zaak tot haar eenvoudigen en juisten vorm is teruggebracht: de aanwijzing door de Kroon. Waarvan? Van den leider eener vergadering! Die leider heeft geen enkele bijzondere bevoegdheid, en kan ook elk oogenblik door een collega vervangen worden. Wat bazelt men dan van „schepping van het ambt van president-Minister", eenigszins overeenkomende met dat van raadpensionaris, model van Hogendorp? Nog één woord over de derde .nieuwigheid". De departementale onafhankehjkheid van den Minister van Buiteüandsche Zaken zou groote inkorting hebben ondergaan, omdat deze voortaan ook „over belangrijke te haren aanzien te nemen maatregelen" het welmeenen van den raad zal moeten vragen. Deze'bepaling is nl. toegevoegd aan de reeks van onderwerpen, waaromtrent de raad REGLEMENT VAN ORDE. 95 „beraadslaagt en besluit", als vorderende „een gemeenschappelijk overleg tusschen de Hoofden der departementen, ten einde eenheid in de toepassing der regeeringsbeginselen te verzekeren". De vraag is nu maar of er, behalve de verdragen met buitenlandsche Mogendheden en gewichtige aan de gezanten te geven instructiën (welke tot dusver reeds in den Raad moesten worden gebracht), niet nog andere belangrijke maatregelen zijn ten aanzien der buitenlandsche Mogendheden, waaromtrent de eenheid en de toepassing der regeeringsbeginselen moet worden verzekerd. Of één enkele faux-pas niet bedenkelijke gevolgen kan hebben voor het geheele land? En of daarvoor al dan niet het geheele Kabinet aansprakelijk zal behooren te zijn? Ons dunkt dat, al stond het vroeger niet in het reglement, toch ieder minister van zijne bevoegdheid om die zaken in den Raad te brengen gebruik zal hebben gemaakt. Wat beteekent dan eigenlijk deze eenvoudige, van zelf sprekende aanvulling, zoolang maar — wat niet betwistbaar is — de verantwoordelijkheid in de eerste plaats rust op den minister dien de zaak direct aangaat? Eindelijk nog dit. De raad wordt elke week gehouden; maar vroeger kon elke minister den voorzitter dwingen ook nog een buitengewone vergadering te beleggen. Thans zijn daar twee voor noodig. Voorts is onder de voordrachten voor hooge Staatsambtenaren, waarover in den nunisterraad moet worden beraadslaagd en besloten, ook opgenomen de benoeming van Secretaris-Generaal. Wat de eerstgenoemde kolossale „nieuwigheid" aangaat, daarover zullen wij maar geen woord vermorsen, doch wat de bemoeiing van den raad met de benoeming van secretarissen-generaal aangaat, daarin geven wij de Prov. Gron. Ct. gelijk. Wel komt zulk een benoeming zelden voor, en zal ook geen enkel minister ach ooit door zijn collega's een secretaris-generaal laten opdringen tegen zijn zin, zoodat de zaak vrij onbeduidend is. Maar in het afgetrokkene beschouwd schijnt ons deze toevoeging verkeerd, omdat de Minister, dien het aangaat, zelf en uitsluitend beoordeelen moet, hoe en over wie hü zijn arbeid verdeelen wil. Onnoodig er bij te voegen, dat de beraadslaging in den nunisterraad' niet in het minst de persoonlijke verantwoordehjkheid van den minister, die de voordracht doen moet, dekt of verzwakt. Zij, die het geduld hebben gehad het bovenstaande door te lezen, zullen nu zelf kunnen beoordeelen, wat er aan is van dien „terugtred" of reactie, waaraan het Kabinet zich schuldig zou hebben gemaakt.Wij gevoelen ons gedrongen verschooning te vragen, dat wij hen met zulke 96 de begeering: het ministerschap. nesterijen zoo lang hebben moeten ophouden, en hadden gaarne hun en onzen tijd aan nuttiger bezigheid besteed. Maar het is soms noodig aan in de pers opkomende legenden, zoo spoedig mogelijk den kop in te drukken. 6—8 Januari 1902. 2. reglement ministerraad. In de laatste weken is bij herhaling de vraag besproken, of de bekende wijziging in het Reglement voor de vergaderingen van de Ministers al of niet constitutioneel is, en behoort te worden herzien. Vroeger stelden wij ons die wijziging als van geheel onbeduidende strekking voor. Of de voorzitter van de vergaderingen, met goedkeuring van de Koningin, om de twee maanden gekozen wordt dan wel voor een langduriger tijdperk het ons koud. Het schijnt echter dat deze quaestie vooral van antirevolutionaire zijde tot een staatsrechtelijk vraagstuk van hoog belang verheven en in verband gebracht wordt met de souvereiniteit van de Kroon. Inderdaad kan men ook zóó de zaak beschouwen, maar dan kunnen wij met hen, dié de aangebrachte wijziging in het Reglement verdedigen, geenszins meegaan. Wij vereenigen ons met de beschouwing van de Nieuwe Ct, en het verwondert ons dat de Nederlandsche Stemmen, die in haar nummers van 3,10 en 17 Mei zoo heldere artikels schreef over de ministerieele verantwoordelijkheid, nu de stelling verdedigt, dat de Koningin, nu zij niet meer den Raad presideert, een „plaatsvervanger" aanwijst „om de vergaderingen te leiden." Ja, als de Koning vroeger enkel praesideerde om de vergaderingen te leiden, dan kunnen wij ons voorstellen, dat de Koningin thans een plaatsvervanger aanstelt. Maar dèt was niet de bedoeling van zulk een praesidium. De bedoeling was natuurlijk, voortdurend met de ministers in persoonlijke aanraking te blijven, ten einde, na allen gehoord te hebben, zelf te beslissen. Nu is dat recht om zelf te beslissen, hoewel in theorie onbetwistbaar nog bestaande, feitelijk tot heel weinig ingekrompen, ten gevolge van de invoering der politieke verantwoordelijkheid der ministers tegenover de Staten-Generaal. Immers moet in den regel de Kroon hare eigen meening wel loslaten, wanneer het Kabinet weigert tegenover genoemde College de verantwoordelijkheid daarvoor op zich te nemen. Hierdoor is echter niet de minste verandering gebracht in de verhouding van den Vorst tot zijn Ministers. Nog steeds heeft hij in de eerste REGLEMENT-MINISTERRAAD. 97 plaats met ieder hunner afzonderlijk te doen en rust ook de verantwoordelijkheid, in welken zin ook, in de eerste plaats op elk der Ministers afzonderlijk. De Koning is, naar ons staatsrecht, niet bevoegd zich als zoodanig te laten vervangen, en een plaatsvervangerschap in dien zin, dat voortaan de Voorzitter doet wat vroeger de Koning zelf placht te doen, nl. leiding te geven aan heel het staatsbestuur, zou zijn een geheel nieuw staatsambt, dat niet kon worden ingevoerd buiten de Grondwet om. Of dit voor den goeden gang van zaken wenschehjk is, is een vraag die wij als niet aan de orde laten rusten, evenals, omgekeerd, de vragen, of in ons klein land, waarin niemand gaarne een ander als „boven zich" erkent, het gemaklijk zal zijn ministers te vinden, die zich op den duur willen plaatsen onder den Premier; of het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid niet zeer verzwakt wordt, zoodra men officieel zich achter een collectief besluit verschuilen kan; of niet reeds nu het brengen in den Ministerraad van de benoeming van een aan den Minister volkomen ondergeschikt ambtenaar (Secretaris-Generaal) niet is een overbrengen van de verantwoordehjkheid voor de zaken van het departement op een college, dat daarmee direct niets te maken heeft. Al deze vragen komen eerst aan de orde, indien op dit punt eene wijziging van ons staatsrecht wordt voorgesteld. Een geheel andere vraag is, in hoever de gezamentlijke Ministers kennis moeten nemen van de handelingen van hun collega's, alsmede in welke gevallen de Koningin het gevoelen van meerdere Harer Ministers wenscht te vernemen. Noch het een noch het ander heeft met de persoonlijke verantwoordehjkheid der Ministers iets te maken. Nadat de politieke verantwoordehjkheid der Ministers tegenover de Staten-Generaal was ingevoerd, trad van zelf de homogeniteit van geheel het Kabinet op den voorgrond. Natuurlijk kan een Kabinet met zich in tegenover elkaar staande richtingen bewegen. Een Minister behoort met beginselen in toepassing te brengen, vierkant staande tegenover die van zijn collega. Zeer wel kunnen soms mannen van verschillende richting naast elkander zitting nemen, maar zoodra in regeeringshandelingen van dat verschil blijkt, hebben de Staten-Generaal recht om daartegen in verzet te komen. Vandaar is het noodig, dat de Ministers elkaar raadplegen en elkaar de noodige mededeelingen doen. Daaruit volgt echter niet, dat nu óf de Premier, óf de meerderheid besluit — immers, zij zouden dat „besluit" niet kunnen uitvoeren — maar daaruit volgt alleen dat, indien een of meerdere der collega's dat noodig achten, zij de Kroon in kennis stellen van hun onderling verschil, des- 7 98 DB REGEERING: HET MINISTERSCHAP. noods, door aanbieding van hun portefeuilles, een ministerieele crisis uitlokken. Meermalen is het dan ook gebeurd, dat een Minister, wegens een principieel verschil binnenskamers met zijn collega's, aftrad. Evengoed kan de meerderheid aftreden. De Koningin beslisse, evenals zij beslist over de af- en optreding van een nieuw Kabinet. Zoodra men echter in den Eaad het „meerderheidsbeginsel", dat als het ware automatisch werkt, invoert, wordt de invloed der Kroon niet versterkt, doch verzwakt. Wij blijven daarom bij onze meening, dat een „reglement van orde" voor de Ministers niets anders kan of mag zijn dan wat de titel aanduidt; dat dit reglement noch voor den premier, noch voor de gezamenlijke Ministers de minste staatsrechtelijke bevoegdheid kan scheppen, en dat de benoeming van een voorzitter enkel ter leiding van de vergaderingen een zaak is van zuiver huishoudelijk belang. 17 Augustus 1905. 8. MINISTERIEELE HOMOGENITEIT. J) In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt het Hoofd van den Staat gekozen voor een bepaald aantal jaren. Gedurende dien ter nrijn oefent hij het Staatsgezag uit met zijn Ministers. Het vertegenwoordigend hchaam (Congres en Senaat) controleert en werkt mede bij bestuur en wetgeving. Maar over de Ministers heeft het geen macht, hen bemoeilijken kan het niet. Bij ons is het de Koningin, die de Ministers aanwijst. Maar na 1848 hebben de Staten-Generaal zich steeds meer het recht aangematigd indirect der Kroon Haar Ministers op te dringen; na 1887 schijnt men verder te willen gaan, en aan de partijen zelven het recht te willen toekennen, aan te dringen op benoeming van Ministers in wie zij haar vertrouwen stellen. Zoo schrijdt men steeds verder voort op de lijn der volkssouvereiniteit. Behalve met controleeren en meewerken tot de wetgeving houden onze politieke mannen zich ook bezig met het afbreken van Kabinet- 1) „.... de voortreffelijkheid van een homogeen ministerie, in betrekking tot den persoon des kontngs, hierin gelegen, dat indien de vorst niet wensoht zich persoonlijk met de regeering bezig te houden, het ministerie hem eenigermate vervangt - indien hij verder gaat dan de constitutionele bevoegdheid, het ministerie tegen de overschrijding een dam vormt; en dat eindelgk, wanneer aan een land een koning te beurt valt, die kracht en talenten heeft om zelf te bestieren, het ministerie dergelnken vorst in staat stelt zijne roeping te volbrengen, en ook dan een uitnemend orgaan is voor den regelmatigen invloed van de kroon" (Groen v Pr.'Pór! Sl en och, I no. IV bl. 5). MINISTERIEELS HOMOGENITEIT. 99 ten, ten einde deze door eigen partijkabinetten te doen vervangen. Het volk wordt in de meening gebracht, dat van „de kleur" van het Kabinet alles afhangt, en elkeen gelooft natuurlijk, dat zijn eigen kleur de eenig vertrouwbare is. Een van de middelen om een Kabinet af te breken of te ondermijnen is, het gebrek aan homogeniteit ten laste te leggen. Wee het Kabinet, dat niet „homogeen" is! Onder het vorig Kabinet twistte men telkens over de vraag, of het Kabinet „de meerderheid" achter zich had. Wie die vraag bevestigend beantwoordde erkende daardoor de eenheid van beginsel tusschen liberaal (van verschillende schakeeringen) en sociaal-democraat. Moest de vraag negatief worden beantwoord, dan was het Kabinet niet „principieel" oftewel een „zakenkabinet." Thans werpt men een andere vraag op. Een principieel Kabinet, zegt men, is niet mogelijk, indien niet alle Ministers geestverwanten zijn van den formateur. Vindt men onder deze niet den voor den Ministerzetel geschikten, wel daarentegen een geschikt doch „kleurloos" man, dan is zulk een Minister principieel niet homogeen met het Kabinet. Met een Kabinetsverklaring als b.v. van het Kabinet-Heemskerk kan zoo iemand het wel eens zijn, doch alleen omdat ook deze verklaring met principieel genoeg is. Zóó althans schrijft men, indien men dit Kabinet liefst voor nietprincipieel wil doen verslijten. Acht men daarentegen een „principieel" Kabinet geboden, dan beticht men den Kabinetsformateur van het spreken van onwaarheid, door te verklaren dat „Wentholt en Sabron het bewind willen voeren overeenkomstig de beginselen levende in de rechterzijde", de beginselen dus „van Kuyper, Lobman en Schaepman." Zulke scherpzinnige bespiegelingen evenwel leiden, dunkt ons, tot de slotsom, dat een principieel Kabinet vrijwel een hersenschim is. Men legt banden aan, die vruchtbaar handelen onmogelijk maken. Homogeniteit beteekent eenheid van zin, geestverwantschap. Wanneer is die noodig? Telkens als eenheid van handelen gevorderd wordt. Verder reikt zij niet. Als iemand een gebouw wil stichten, moeten de bouwmeesters het eens worden over het bouwplan; zij moeten dit uitwerken in den gekozen stijl, op dat punt dus homogeen zijn. Of de architecten ook overigens homogeen zijn raakt hem, die het gebouw stichten wil, niet. Waar het de leiding eener Kerk betreft, dienen de leiders of bestuur- 100 DE REGEERING: HET MINISTERSCHAP. ders homogeen te zijn ten opzichte van de diepste beginselen, die de Kerk beheerschen en waarvan de Kerk de draagster is; voor andere kerkehjke vraagstukken is homogeniteit minder noodig. Van den aard van den arbeid, dien men te verrichten heeft, hangt de omvang af van de vereischte homogeniteit. Nu is de nunisterieele werkzaamheid naar tijd en omstandigheden zeer verschülend van omvang. Een republikein zou kwalijk kunnen zitting nemen in een Kabinet, dat de monarchie voorstaat, indien de quaestie republiek of monarchie aan de orde is; zeer wel daarentegen, indien die quaestie practisch in geen jaren aan de orde kan komen. . Het is niet noodig, dat de Ministers onderling geestverwanten zijn, maar alleen dat de eene Minister geen handelingen verricht, die de andere principieel afkeurt. Of de Minister met eigen antecedenten homogeen is, gaat de staatscolleges die zijne daden te beoordeelen hebben niet aan. Het is eene louter historische of biografische quaestie. Een Kabinet heeft een betrekkehjk zeer beperkten werkkring. Het is gebonden aan duizenden bepalingen, die het heeft uit te voeren, en kan in ons land dan ook slechts langzaam vooruitgaan. De vraag voor den formateur van het Kabinet is dus slechts of de leden van het Kabinet zich onderling verstaan kunnen over de te nemen maatregelen en den koers, die moet worden ingeslagen. Wie niet overal verschilpunten zoekt, kan ook met niet-geestverwanten vaak practisch het eens worden. Een liberaal kan even warm zijn voor de vrije school als zijn tegenstander, al zijn ze het om zeer verschillénde en uiteenloopende beweegredenen, de een omdat hij de vrijheid, de ander omdat hij het Christendom hef heeft. In het bijzonder geldt dit den Ministers van Oorlog en Marine, wier werkkring eigenlijk meebrengt, zich zooveel mogelijk buiten de politiek te houden, zoodat het met hun roeping niet in strijd is, indien zij zich om den politieken gang van zaken minder bekommeren. Vandaar dat dezelfde Minister zitten kan in Kabinetten van verschillende kleur. Onze staatkundige geschiedenis leert, dat dit ook vroeger zoo begrepen is en nog onder het vorig Kabinet betoogde het Kamerhd Lohman de wenschelijkheid, dat Ministers van Oorlog en Marine niet steeds wisselden met het Kabinet *). Is persoonlijke geestverwantschap tusschen de Ministers noodig, dan was er na 1887 geen principieel Christelijk Kabinet. In het Kabinet- *) Handel. 1906/07 bl. 2159. MINISTERIEELS HOMOGENITEIT. 101 Mackay zat Jhr. Hartsen, een conservatief, die nimmer bij de antirevolutionairen behoord beeft; voorts de opeenvolgende Ministers van Marine, Dyserinck en Kruys, waarvan hetzelfde moet worden gezegd. Of was misschien het Kabinet Kuyper in bovenbedoelden zin homogeen? De Minister van Marine Kruys was antirevolutionair, noch Chr.-Hist., noch R.-Kath. Van den Minister Ellis was dat evenmin bekend. Maar bovendien: zijn dr. Kuyper en Mr. Loeff in dieperen zin geestverwant? Hun staatkundige beginselen verschillen hemelsbreed; hun samengaan is alleen verklaarbaar en geoorloofd, omdat de R.-Kath. zich neerleggen bij onze Grondwet, die de toepassing of invoering hunner beginselen niet gedoogt. Men kan nog verder gaan. De antirevolutionaire partij hangt tegenwoordig omtrent de verplichting tot toepassing der doodstraf beginselen aan, waarin de heer Loeff niet deelt. Dat verschil kwam zelfs zeer duidehjk uit bij de verdediging van een regeeringsvoorstel, nl. het militaire Strafwetboek. Heeft men ooit, 't zij van rechts, 't zij van links, deswegens het Kabinet-Kuyper aangezien voor een met-principieel, voor een „abnormaal" of voor een Zaken-Kabinet? Dat heeft men terecht nooit gedaan en daarom moest men dit ook thans niet doen. Ministers vormen niet een gezelschap van geestverwanten in hoogeren zin, en de Staten-Generaal treden niet op als grootinquisiteurs, om hun een geloofsbelijdenis af te persen en dan te zien of zij wel in alles gelijk denken. Neen; zij vormen een college, dat 's lands zaken te behartigen heeft. Uit hun handelingen, hun woorden, de richting van hun bestuur kan blijken dat ze niet éénes geestes zijn; blijkt dat, dan behooren de Staten-Generaal toe te zien. Het is mogelijk, dat een Minister, die aanvankelijk meende in de richting van het Kabinet te kunnen handelen, later zijn dwaling inziet; welnu! dan treedt hij af. Dat is meermalen geschied. Maar niemand heeft belang bij de vraag of in alle denkbare omstandigheden de Ministers wel gelijkelijk zouden kunnen handelen; of zij in alles, ook in datgene wat niet aan de orde komt, homogeen zijn. De kans op een gezond staatsbestuur gaat verloren, naarmate men zich meer toelegt op het ondermijnen van het vertrouwen in de personen, die een Kabinet samenstellen, dan op het kritisch beoordeelen van hun handelingen en hun bestuur. 8 April 1908. HOOFDSTUK IV. DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. 1. VOLKSVERTEGENWOORDIGING. De wijze waarop onlangs de Standaard haar bewering toelichtte, dat stemdwang in strijd zou zijn met onze antirevolutionaire beginselen, geeft ons een geschikte aanleiding tot het maken van eenige opmerkingen van meer algemeenen aard, waardoor tevens datgene wat door ons beoogd wordt duidelijker zal worden. Uit gemeld betoog nemen wij het volgende over: „Stemplicht is alleen denkbaar, als gestemd wordt in eene „vergadering of college; of als gestemd wordt door organen van den „staat.... „Nu heeft dit denkbeeld, dat de burgers in grondvergaderingen saamkwamen als leden van een collegie, om daar hun „souverein recht uit te oefenen, in de jaren 1789—1813 een „groote rol gespeeld. En bij die revolutionaire opvatting laat het „zich dan zeer goed denken, dat men het vergaderingsrecht, om „de leden tot meestemmen te dwingen, ook op de kiezers heeft „toegepast. „In België, waar de volkssouvereiniteit in de Grondwet gehuldigd „is, en de Koning door den wil des volks regeert, blijkens de uit„drukkehjke bepaling van Art. 25: Tous les pouvoirs émanent 1) Men heeft de C. H, gezindheid wel eens beschuldigd van „anglomanie", eene beschuldiging, die wellicht de bedoeling heeft te herinneren aan het feit, dat reeds Groen van Prinsterer sprak van een „zonderlinge soort van ingenomenheid met het engelsche staatsrecht; een anglomanie, die zich, eenmaal 's jaars, enkel ter snelle afdoening van het Adres openbaart" (Pari. Stud. en Sch. Dl I no. I bl. 25). Het is overbodig te zeggen, dat deze ingenomenheid met het engelsche Staatssysteem zich baseert op het beginsel, dat het Parlement in Engeland een nauwlettend oog werpt op the state of the nation, het algemeen volksbelang. Er is wel eens op gewezen, dat de studie van het werk van Von Gneist deze ingenomenheid heeft bevestigd. VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 103 „de la nation, d. i. alle macht vloeit uit de natie — kan stemdwang „dan ook tot op zekere hoogte verdedigd worden. „Maar in Nederland, waar de volkssouvereiniteit door de Grond„wet is uitgesloten, heeft deze gedachte geen zin, en nooit kan „tén onzent uit het vergaderingsrecht de kies-/i*nctie en dus ook „niet de juridieke kiesplicht voortvloeien. „Wel bij de gemeentebesturen, daar deze zelfregeering van de „burgerij zijn; maar niet voor het land, tenzij men de souvereiniteit „van het Huis van Oranje eerst op zij schuive." „De opvatting van wat eertijds kiesrecht heette, als kiesfunctie, kwam", zoo gaat het blad voort, „in den aanvang dezer eeuw in zwang door de voorstelling, alsof de kiezers in een vergadering samenkwamen, en als leden van een Collegie stemden. Van die verouderde opvatting der zaak, als werd in eene vergadering gestemd, vindt men in onze geldende kieswet nog sporen." „Uit dit vergaderingsrecht is dan ook de uitdrukking kiesfunctie „destijds opgekomen; en in de reglementen van stedelijke kiescolleges werd reeds toen, gelijk we zagen, bij niet-uitoefening der „functie straf bedreigd. „Plaatst men zich echter op dit standpunt, en verstaat men „in dien zin het woord kiea-functie, dan is het niet eens geheel „juist, te zeggen, dat dit voor kiesrecht in de plaats was ge„komen. „Onder de Droits de Vhomme, in September 1791 afgekondigd, „komt ook deze bepaling voor: „De wet is de uitdrukking van den „algemeenen wil. Alle burgers hebben het recht om persoonlijk, of door „hun afgevaardigde, tot de wetgeving mede te werken" (Tous les „citoyens ont droit de concourir personnellement ou par leurs repré„sentants a sa formation). „En in verband hiermede werd in Sectie II art. 1 van de constitutie van '91 bepaald: „Pour former l'assemblée législative, les „citoyens actifs se réuniront en assemblees primaires dans les villes „et dans les cantons." „Hier hebt ge dus in optima forma de kiesfunctie. Les citoyens „actifs se réuniront, d. i. ze moeten in grondvergaderingen saam„komen. En desniettemin werd dit wel terdege als kiesrecht be„schouwd. Het recht namelijk om de functie uit te oefenen. „Art. 4 van Sectie II spreekt nogmaals uitdrukkelijk van „exercer les droits de citoyen actif", de rechten van actief burger „uitoefenen. 104 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. „Dit is het stelsel, gelijk het in Frankrijk na 1789 opkwam, en „ook ten onzent ingang vondt. En gelijk men ziet, bewijzen de „officieele stukken, dat in dit stelsel de kiesfunctie volstrekt niet „voor het kiesrecht in de plaats trad, maar als functie uit het karakter der grondvergadering voortvloeide, terwijl het recht tot „kiezen in de droits de Vhomme was vastgesteld. „Wie thans, nu in Van Houten's ontwerp, blijkens het couloir„stelsel, deze revolutionaire opvatting van „grondvergaderingen" „geheel is losgelaten, en daartegenover het Engelsche stelsel van „persoonlijke steminlevermg wordt voorgesteld" enz. , JPunctie als uitvloeisel van recht hoorde thuis in de grondvergaderingen der Fransche Eevolutie; maar krachtens het begrip van volkssouvereiniteit bleef toen het begrip van kiesrecfa stand houden." „De Antirevolutionaire staatsleer, die gebaseerd is op de tweeheid van Volk en Overheid en in verband hiermede tot de tegenstelling komt tusschen de souvereiniteit in eigen kring, die in het „volk rust, en de magistrale souvereiniteit van de Overheid — ziet „in het Parlement een vertegenwoordiging van het volk, die ge„roepen is om de rechten en vrijheden des volks bij, en desnoods „tegenover, de Overheid te verweren. „Het Parlement is niet een deel van het Bestuur, maar komt bij „het Bestuur, en treedt er mede in gemeen overleg. „Op dat standpunt nu kan de voorstelling van den Staat als een „mystiek wezen met organen, waardoor zijn leven functioneert, „niet worden overgenomen. „Ons beginsel staat lijnrecht tegen die voorstelhng over. „De gezamenlijke kiezers als een functioneerend orgaan van den „Staat op te vatten, is dus onmogelijk. Wij moeten het kiesrecht „als recht handhaven, niet in den zin van de droits de Vhomme, maar „als een recht, aan het volk krachtens de souvereiniteit in eigen „kring te zijner tijd toe te kennen, en eerst voor uitoefening vatbaar, „als het op wettige wijze toegekend is. „De theorie van de kiesfunctie als voor het kiesrecht in de plaats „getreden, wordt uit dien hoofde onzerzijds met beshstheid ver„worpen. „Iets waaruit dan weer vanzelf volgt, dat we in ons stelsel „voor kiesdwang geen plaats hebben." Vatten wij nu de gedachten in het bovenstaande neergelegd goed, dan vinden wij de volgende stellingen: VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 105 Het kiesrecht moet aan het volk, krachtens diens souvereiniteit in eigen kring, worden toegekend door de magistrale souvereiniteit van de Overheid. Het Parlement treedt, jure suo, met het Bestuur waar het tegenover staat in gemeen overleg. De kiezers, die het Parlement samenstellen, oefenen een eigen recht uit, dat zij niet ontleenen aan de Overheid, zoodat zij nooit gezegd kunnen worden eene functie uit te oefenen. De opvatting, alsof de kiezers zouden vormen eene vergadering, belast met het uitbrengen eener keuze, is in haar wezen revolutionair. Het stemmen in vergaderingen kwam eerst in den aanvang dezer eeuw in zwang. Uit het karakter der „grondvergaderingen" vloeide de opvatting van kiesfunctie voort. Het recht om te stemmen echter behoorde, naar revolutionaire opvatting, tot de rechten van den mensch. Daartegenover nu staat — ook dit wordt beweerd — het Engelsche stelsel, n.1. dat van persoonlijke steminlevering thans ook, als couloirsteisél, overgenomen in het aanhangig wetsontwerp betreffende het kiesrecht. — Wij willen enkele dezer stellingen toetsen aan de historie, vooral aan die van de Engelsche staatsinstellingen; waaraan wij, evenals de Standaard, groote waarde hechten. Immers is Engeland „de bakermat" van het zoogenaamde constitutioneele staatsrecht. Toen bijkans overal de vrijheid der volken onder den druk was gekomen van het absolute koningschap, wendde de bhk der staatslieden zich naar Engeland, waar, naast den Koning, een machtig Parlement stond, en waar het volk gewend was aan eene op het recht gevestigde vrijheid, welke in het overige Europa onbekend was. Die oude staatsinstellingen, die haar oorsprong nemen uit het oude Germaansche recht, hebben zich van lieverlede zoo ontwikkeld, dat èn de vrijheid èn het gezag stevig werden gevestigd. Zoowel de poging onder Cromwell, om het Koningschap omver te werpen, als die der Stuarts, om het Parlement voor een absolute alleenheerschappij te doen buigen, stuitte af, niet op den invloed van één persoon, of op de macht van ééne partij, of op de bepaling van een papieren grondwet, of op de uitnemendheid van eenig stelsel, maar op Engelands staatsinstellingen, zelve. De geweldige beweging, door den strijd tusschen de Stuarts en Cromwell ontstaan, kon de fundamenten der staatsregeling niet omverwerpen, omdat het geheele, goed georganiseerde staatswezen die omverwerping op den duur onmogelijk maakte. Ook thans nog bestaan die Oude Staatsinstellingen, die echter altijd met de ontwikkeling der tijden verband blijven houden, al moet erkend 106 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. worden, dat in de laatste tijden de theorieën der revolutie haar invloed ook in Engeland doen gevoelen. Niets kan beter dan een blik op het Engelsche Staatsleven ons doen zien, wat onder eene antirevolutionaire Staatsregeling te verstaan zij. Dit laatste is niet zoo gemakkelijk in te zien, als oppervlakkig lijkt. Evenals, naar men zegt, vele slaven in Afrika de vrijheid, die men hun aanbood,weigerden,omdat zij niet wisten wat vrijheid is, is het ons, die geboren en getogen zijn onder de begrippen der revolutie, moeilijk ons daaraan altijd te ontworstelen, en menigmaal varen wij, zonder het te bemerken, mee in het zog van de revolutionaire beginselen. Zullen eenmaal de antirevolutionaire beginselen weer als de eenig juiste worden erkend, dan moeten wij er niet zoozeer op uit zijn om eene nu reeds optredende staatspartij te vormen, als wel om ons zelven de beteekenis van die beginselen duidehjk te maken. Een bhk op toestanden, die bestonden, vóórdat de revolutie haren intocht deed, moge iets daartoe bijdragen. Om de beteekenis van de volksvertegenwoordiging in Engeland goed te begrijpen,behoort men zich eenigermat e een denkbeeld te vormen van hetgeen men daar onder volksrechten en volksvrijheden verstaat. Wij veroorloven ons, onze lezers op enkele gewichtige punten opmerkzaam te maken. Van zeer oude tijden af is er in Engeland een zeer krachtig Koningschap geweest. Alle pogingen om naast den Souverein des Lands een aparte Souvereiniteit te doen wortel schieten, gelijk veelal elders geschied is, zijn door de Koninklijke macht gefnuikt. Elke staatsrechtelijke bevoegdheid werd en wordt nog steeds ontleend aan de Kroon. Eene souvereiniteit van vorsten of graven naast die der Kroon is onder Engelands staatsinstellingen even onbestaanbaar als eene souvereiniteit van het volk of van een deel des volks. Maar even oud is in Engeland het beginsel, dat de Vorst gebonden is aan het bestaande recht; dat het volk zelf,niet enkel dus de ambtenaren, moet medewerken tót het bestuur des lands en tot de handhaving van het recht, en dat zonder zijn toestemming in het recht geen verandering kan worden gemaakt. Telkens als de Vorst bier tegen wilde ingaan, ontmoette hij reeds in overoude tijden den tegenstand van de grooten, de Baronnen, die opkwamen voor de rechten en vrijheden des volks, ook die van den kleinen man evengoed als voor die van zichzelven, daar zij zeer wel inzagen, dat beiderlei rechten en vrijheden ten slotte volkomen samenvielen. Zij waren de door hun hooge positie aangewezen beschermers van de rechten des volks. VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 107 Deze Baronnen, of Lords, werden door den Koning opgeroepen, en vormden gezamenlijk het Huis der Lords. De roeping van dit Huis was dus, het geheele land te vertegenwoordigen; d.w.z. op te komen, ook tegenover de Kroon, voor aller rechten en vrijheden. Maar ook andere mannen, gekozen door de bevolking, aan wie daartoe het recht verleend werd, werden door den Koning opgeroepen, en zoo ontstond, naast het Huis der Lords, het Huis der gemeenten, dat in zijn wezen met het eerste een geheel uitmaakt. Over die hooge vertegenwoordiging des lands straks nog nader. Berst willen wij opmerken, dat niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, in die volksvertegenwoordiging de wezenlijke waarborg lag voor de rechten en vrijheden van het Engelsche volk. Die lag veeleer in de gezonde opvatting van zelfbestuur. De uitvoering van de wetten werd nl. in den regel opgedragen, niet aan ambtenaren des Konings, maar aan de burgery zelve. Daartoe werd het land verdeeld in zeer kleine kringen, en in die kringen traden dan de daartoe bij de wet aangewezen burgers op, om voor de toepassing van de wetten te zorgen en voor hare naleving te waken. Deze burgers — en Wel zij, die aan zekeren census voldeden—werden met die werkzaamheid belast, en moesten op bepaalde tijden in de vergaderingen verschijnen, ten einde dien last uit te voeren. Zoo werd dus aan gewone burgers eene staatswerkzaamheid opgedragen; zij leerden op die wnze door eigen ondervinding, dat de betrekkingen tusschen menschen op recht gegrond moeten zijn, en dat dus, als er strijd van belangen ontstaat, die strijd naar vaste regelen moest worden beslecht; regelen, die de wet heeft te stellen en waaraan ieder, de Koning zoowel als de onderdaan, gebonden is.1) Zij leerden tevens, dat er belangen zijn veel grooter en wijder van omvang dan hun persoonlijke belangen en die van hun gezin. Bijéénvergaderd zagen zij als het ware met eigen oogen hoe de belangen van allen zich kruisen, en dat dus de maatschappij niet bestaat uit elkander bestrijdende belanghebbenden, maar uit elkander wederkeerig noodig hebbende burgers. Onmogelijk was het voor een absoluut vorst zijn wil in strijd met het recht- door te zetten, want ambtenaren zijn wellicht omkoopbaar, en partijen in het parlement zien, ter wille van de partij, veel over het 1) Hoewel ook in Engeland in de laatste jaren de invloed van „partijschappen" ervaren wordt, wordt toch door den volkskern dit stelsel begrepen. Een bekend Engelsch staatsman, Haldane, drukte zich in een volksbijeenkomst aldus uit: „Bemember that there is a yet higher side than the side of people's rights. There is the side of people's duties." 108 DB STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. hoofd. Maar dit baat weinig, wanneer ten slotte de gewone burgers zelven met de handhaving van het recht worden belast en men er dus op rekenen kan, dat deze weigeren zullen een onwettige handeling goed te keuren. Dit klemt te sterker, wanneer elk burger het recht bezit om zelfs tegenover ambtenaren zich bij die colleges over onrecht te beklagen. Dit verstaat men in Engeland onder zelfbestuur. Niet derhalve, dat allerlei locale kringen naar eigen inzicht mogen huishouden, en, als kleine souvereinen, zich behooren te kunnen verzetten tegen den Souverein des lands; maar men verstaat er onder een beginsel. Dit beginsel n.1. dat de burgers zelven worden belast met de uitvoering en handhaving der wetten. Door dat zelfbestuur (selfgovernment) is in Engeland de grondslag gelegd voor eene regeering van het vólk door het volk, zonder te vervallen in eene regeering afhankelijk van den tijdelijken volkswil. De burgers worden als het ware opgeleid voor de publieke zaak; niet door hun de lagere scholen te doen bezoeken—iets waarin men t en onzent een waarborg voor geschiktheid meent te kunnen vinden — maar door hen te doen deelnemen aan de bestuurstaak. Daarvoor werden zij met velerlei werkzaamheden belast, ook met die om zekere hoogere colleges te kiezen. Maar tegelijk werden zij zich bewust, dat iedereen, zoowel de beambte als de onderdaan, zich strict te houden heeft aan het recht, en alleen door de wet kan gebonden worden. Deze burgers nu kwamen, als er gekozen moest worden, samen, niet als partijen, maar als bewoners van een zelfde stuk grond. Zoo kwamen zij samen in de graafschapsvergaderingen, waarin tal van werkzaamheden door hen moesten worden verricht, om ook de leden te kiezen van het Huis der gemeenten. Immers de graafschap, de gemeenten, moesten worden vertegenwoordigd, en de kiezers hadden den man te kiezen, dien zij den geschiktsten vertegenwoordiger achtten, niet van zichzelven, maar van het district. Men koos dan ook, tot voor weinige jaren geleden, in 't openbaar, niet bij geheime stemming. Als een candidaat werd voorgesteld, kon déze aan de vergadering zijn inzichten meedeelen en ontmoette de „nominatie" geen tegenspraak, dan was hij door de vergadering gekozen. Stelde men, bij wijze van amendement, een tegencandidaat tegenover hem dan werd er eene stemming gehouden. Dit alles geschiedde, gelijk gezegd, aanvankelijk in dezelfde graafschapsvergadering, waarin ook de andere publieke zaken behandeld werden. Eerst in lateren tijd werd de bevoegdheid toegekend om eene VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 109 afzonderlijke stemming, dus buiten de vergadering, te vragen, en geschiedde ook de „nominatie" zelve niet meer in de gewone, maar in eene speciaal daarvoor samengeroepen graafschapsvergadering. Bij de Ballotact van 1872 is bepaald, dat een zeker aantal kiezers een candidaat kunnen voordragen, en dit schriftelijk aan den magistraat hebben mee te deelen. Die voordracht of nominatie gaat dus nu geheel buiten de graafschapsvergadering om. Evenals vroeger wordt dan over den aldus voorgestelden candidaat, ten minste wanneer er meer candidaten worden voorgedragen dan er plaatsen te vervullen zijn, gestemd. Zoo is eerst nu Engeland gekomen tot „persoonlijke stennhleverihg", een beginsel, dat eigenlijk met zijne oude, gezonde, staatsrechtelijke begrippen in strijd is, en waarvan men reeds nu schijnt terug te willen komen, al kan zoo iets niet op eenmaal geschieden. Aan dat tegenwoordige stelsel nu hebben de Ministers Tak en van Houten ontleend — niet het „couloirstelsel", zooals beweerd is — maar de „can(hdaatstelhng". Uit deze korte uiteenzetting zal men kunnen afleiden, hoe onjuist het denkbeeld is, dat, naar Engelsch recht, den ingezetenen als individueele personen het kiesrecht wordt toegekend. Juist in Engeland is het kiesrecht niet alleen ontleend aan den souverein des lands, den Koning, maar is het ook gegeven aan het land, of liever, aan de gemeenten, en werd de uitoefening ervan opgedragen aan dat deel der bevolking, dat ook met allerlei andere openbare werkzaamheden belast was, en de meeste waarborgen scheen aan te bieden voor eene goede uitoefening ervan." Tegenover den grooten invloed, die daardoor aan een deel der bevolking gegeven werd, stonden de groote niet enkel finantieele lasten, die op de schouders van datzelfde deel der bevolking gelegd werden. Hoe ver men het kiesrecht ook uitbreidt, ja al wil men het toekennen aan de geheele bevolking, toch bhjft het in beginsel hetzelfde, en moet ieder, zoo hij de zaak goed inziet, erkennen, dat kiesrecht den kiezer niet ten eigen bate verleend wordt. Men behoort te gevoelen, dat in beginsel het kiesrecht niet berust op eene organisatie van partijen, maar op eene organisatie des lands, en dat dus een lid van het parlement niet in de eerste plaats, heeft te letten op de opdracht van eene partij, maar op de duizendwerf zich kruisende belangen van zijn land en zijne omgeving. Dat, vooral sedert de laatste uitbreiding, van het kiesrecht en onder de werking van revolutionaire theorieën, het besef van dit gezonde beginsel ook in Engeland overal levendig gebleven is, beweren wij niet. 110 DB STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. Doch vóór van dit onderwerp af te stappen, willen wij nog aantoonen, dat het stemmen in vergaderingen niet slechts niet ontleend is aan de beginselen der Pransche revolutie, doch integendeel daarmee strijdt. Ook de meening, alsof het stemmen in vergaderingen een aan de Pransche revolutie ontleend denkbeeld is, berust op een dwaling. Onder het zoogenaamd „ancien régime", d.w.z. onder de Staatsinrichtingen van Europa voordaf zij den invloed der Pransche revolutie hadden ondergaan, was het atomistisch kiesrecht (hetzij van ingezetenen, hetzij van hoofden van gezinnen) onbekend. De burgers, voor zooverre hun het recht daartoe was toegekend, namen zelve deel aan het Staatsbestuur; waar zij dit echter niet zelve deden, kozen zij, in hunne vergaderingen, de mannen, die zij naar de hoogere vergaderingen afzonden. De laagste colleges werden saamgesteld door bedoelde burgers, de hoogere door de lagere colleges. Zoo kon er op organische wijze een saamwerking tusschen burgerij en overheid ontstaan. Men verdeelde, onder dat oude régime, niet eerst de maatschappij in elkaar bestrijdende partijen, met opdracht om in de algemeene vergadering hare krachten te meten, en dus door stemmenmeerderheid elkaar te vernietigen, maar men werkte saam, ten einde zóó aller wijsheid en ervaring tot riehtig bestuur van het geheel te kunnen aanwenden. Maar, zegt men, dat oude régime heeft immers totaal fiasco gemaakt, en de groote revolutie voorbereid, die tot opruiming van den Augiasstal broodnoodig was. Dit is zoo: maar juist, doordat men ten aanzien van den rechtmatigen volksinvloed het „oude régime" niet gehandhaafd heeft. In Frankrijk toch had men de Staten-Generaal voor de laatste maal saamgeroepen in 1614! Van dien tijd af hadden de Pransche Koningen gemeend het land ook wel zonder medewerking des volks te kunnen regeeren. En ziet, het land is, meer nog door onkunde dan door onwil, door die Koningen zelve ten gronde gericht, en toen eindelijk, na eindeloos dralen, men in 1789 de Etats-Généraux weer te samen riep, bleek uit de toen gevoerde beraadslagingen, of eigenlijk uit „de cahiers", de klachtenboeken, die de gedeputeerden moesten indienen, dat de quaesties in dat jaar precies nog zoo stonden als tijdens de sluiting in 1614! Maar op welke wijze werden nu die Staten-Generaal opgeroepen? Men vindt dat in de ordonnance van 24 Januari 1789. Allereerst zij opgemerkt, dat de gemeenten, welke de Staten-Generaal verkiezen moesten, niet jure suo optraden, alsof zij uit zich zelve daartoe eenig recht hadden, maar dat, evenals in Engeland en ook nog heden ten dage in ons eigen land, de oproeping geschiedde krachtens het bevel- VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 111 schrift van den Souverein. Alleen op order van hun Koning stellen de burgers zich, tot vervulling van hun phcht, in beweging. De Koning roept die burgers op om, door middel van de in heel Frankrijk uitgeschreven vergaderingen, en ten einde eene vertegenwoordiging van den derden stand te bekomen, eene soort gemeenschap te hebben met alle inwoners van zijn rijk, en zich op eene meer zekere en directe wijze met hunne behoeften en verlangens in verbmding te stel}en. Verder verklaart zq', dat zij zooveel mogelijk de orde der groepeeringen en de vormen der vergaderingen naar de oude gebruiken wil regelen. En nu worden de burgers, bepaaldelijk de tiers-état, opgeroepen om, op dezelfde wijze als in vroeger eeuwen, in de vergaderingen, die in de gemeenten worden gehouden, hun klachten en doleanties te doen opschrijven, onder leiding van den plaatselijken magistraat. In deze vergaderingen werden ook de gedeputeerden gekozen voor de meer algemeene vergadering, waarin dan al de verschillende klachten weer tot één bundel moesten worden vereenigd. In die algemeene vergadering werden vervolgens de gedeputeerden voor de Staten-Generaal gekozen, waarvan dus de leden geheel op de hoogte waren van de gevoelens en de behoeften van de landschappen en de daarin gelegen gemeenten en in last hadden de bezwaren en klachten over te brengen aan den Souverein des lands. Wij vinden dus overal de voorstelling, dat zij, die opkwamen voor de belangen des volks, kiezers zoowel als gekozenen, niet een persoonhjk recht uitoefenden, maar eenvoudig een staatsverphchting hadden waar te nemen, eene verplichting, waaraan men in vroegere tijden, vooral omdat toen het reizen zeer moeilijk was, vaak gepoogd heeft zich te onttrekken. De Fransche philosofen — geen Staatsheden, maar schrijvers en plannenmakers — hadden van dat oude régime, dat zij trouwens nimmer in zijne werking aanschouwd hadden, niet het minste begrip; aan historische studiën deden zij niet; alleen verdraaiden zij de historie naar hunne begrippen en voorstellingen. Zij stelden zich eenvoudig eene natie voor met gelijkgerechtigde menschen, die bij meerderheid van stemmen hadden uit te maken, hoe zij wilden geregeerd worden. Die Staten-Generaal, met hunne gedeputeerden uit de provinciën en door de gemeente, losten zich al heel spoedig op in eene vergadering van afgevaardigden door de Franschen zelven. Wat had men met die tusschengeledingen, als provinciën en gemeenten, te maken! Elk burger had, jure suo, en naar individueel inzicht, te beoordeelen door wien hij zélf 112 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. wenschte vertegenwoordigd te worden Het kiesrecht behoorde tot de „droits de rhomme". En het is dit kiesrecht, toekomende—niet aan het volk opgevat in staatkundigen zin, aan het volk in zijne natuurlijke geledingen — maar aan de individuen; het is dat kiesrecht, dat nog altijd spookt in de voorstelling der meesten, en dat nu, evenals het recht om te wandelen of te slapen, een recht is geworden, waarvan de bezitter naar verkiezing al of niet mag gebruik maken! In de allereerste tijden der revolutie schijnt men nog niet geheel los te zijn geweest van het verledene. Waren de kiezers in 1789 opgeroepen om in hun gemeenten saam te komen, zoowel ter opmaking van hun klachtenboeken als ter uitbrenging van hun stem, thans was alleen het laatste noodig; doch dit moest dan toch, meende men, in die „grondvergaderingen" der burgers geschieden, welke men assemblées primaires noemde. Deze waren dus niet een product van de revolutie, maar een overblijfsel van het oude régime. Vergaderingen evenwel, waarin men niets doet dan stemmen, vooral wanneer die stemming geheim is, zijn vrij overbodig; men kan evengoed een man met een bus aanstellen, bij wien de stemmen worden ingeleverd. Zoo geschiedde het. Doch zoo verviel men van de eene fout in de andere. Immers was het, toen de Staten-Generaal in 1789 samen kwamen, een fout, dat daarin de „standen" afzonderlijk vergaderden, en, alsof iedere stand slechts zijn eigen belang te vertegenwoordigen had, als stand stemden. Aan de onderscheiding in standen, welke in de middeleeuwen natuurlijk was, was de grondslag ontvallen. Al heel spoedig gevoelden de staten dan ook, dat in de vergadering zelve elkhd in het uitbrengen van zijne stem vrij moest zijn. Eerst door die volkomen vrijheid is het mogelijk tot overeenstemming van belangen, dus tot het scheppen van een rechtmatigen toestand, te komen. Eveneens was het juist gezien, dat de gedeputeerden, hoezeer in last hebbende de bezwaarschriften uit hunne omgeving over te brengen, geenszins aan eenigen last van hen, die zij vertegenwoordigden, gebonden behoorden te zijn. Volkomen terecht dus werd terstond in de vergadering de hoofdelijke en vrije stemming aangenomen. Maar nu sloeg men over tot een ander uiterste. Voorbijziende, dat het land niet is een samenstel van partijen, maar van gemeenten en provinciën, gevoelde elke afgevaardigde zich los van zijne omgeving, maar des te meer gebonden aan de programma's van zijn partij. Voortaan toch zouden de partijen worden vertegenwoordigd. Daarbij traden dan niet op den voorgrond die gematigden, die de verschillende belangen en inzichten trachtten tot overeenstemming te brengen — maar de mannen „van het woord", die VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 113 elke gedachte tot in haar uiterste consequentiën weten door te zetten en geheel de wereld naar hun denkbeelden willen reformeeren. Wat hadden met dit alles de „grondvergaderingen", de gemeentehjke samenkomsten, nog te maken! Die oude bijeenkomsten der gemeentenaren, thans nog in zwang in Zwitserland, waar vaak na afloop der godsdienstoefening alle mannen ter behandeling van de gemeene zaak in de open lucht saamvergaderen, terwijl de vrouwen en kinderen de omgeving uitmaken — zij waren niet meer noodig. Men behandelde niet meer de grieven en klachten der gemeente; men besprak niet meer de wetten des lands, maar men verdedigde beginselen. En daarvoor waren partijvergaderingen noodig, liefst alleen van partijgenooten; meetings, waarin gelijkgezinden elkander altijd gelijk geven, en waaruit mén andersdenkenden door getrappel, gesis en nog andere middelen poogt te verdrijven. Zóó is het, meenen wij, geschied, dat die grondvergaderingen, juist doordat zij met porti/envertegenwoordiging niet bestaanbaar of althans zonder beteekenis zijn, al spoedig van het tooneel zijn verdwenen, en dat de „persoonhjke stemmlevering" in onze, moderne zeden is ingevoerd. Aan deze historische herinneringen knoopen wij een viertal opmerkingen van algemeenen aard vast. De eerste is deze. Wij antirevolutionairen loopen, dunkt ons, gevaar, van lieverlede te vervallen in de groote fout, waarin de zoogenaamde hervormers der vorige eeuw zijn vervallen. Deze toch gingen uit van allerlei fraai klinkende algemeenheden, en wenschten de wereld in te richten naar het model, dat zij in hun hersenen hadden gevormd. Zij zagen voorbij, dat elke staatsinrichting een product is van tal van feiten en omstandigheden, waaraan de mensch niet zoo heel veel veranderen kan, en dat de taak van den mensch alleen deze is, de bestaande staatsinrichting naar betere beginselen te ontwikkelen. Had men, dit was de algemeene gedachtengang, maar eenmaal het heft in handen, dan zou men die verdorven maatschappij wel eventjes anders inrichten! En zoo werd het in de eerste plaats een strijd om de macht, om de heerschappij. Ongelukkig blijft de toestand even ellendig, al lossen de bouwmeesters zich nog zoo vaak af! De eene partij weet het beter dan de andere; valt zij aan 't roer zittende tegen, welnu! dan is zij verrader geworden van de volkszaak. Een ander vervange haar! Voor de „denkers" is dit ook het eenvoudigst. Men ontwerpt een stelsel; alles wat daarin niet past wordt bestreden; al wie er niet mee 8 114 db staten-genebaal: het stelsel. instemt als verdacht in een of ander loketje geplaatst. Zoo iets toont kracht, doorzicht, toewijding. Het volk begrijpt dat; het stelt in zulk een denker vertrouwen. En blijft de toestand even miserabel, wel! het is, omdat zoo velen anders denken en niet mee wülen gaan! Wij ontkennen natuurlijk niet, dat er algemeene beginselen zijn, die in alle verhoudingen ingrijpen en door allen behooren te worden beleden. Maar op zichzelf beteekent die belijdenis weinig. Het regeeren van een land is nu eenmaal een kunst, en, indien wij aan het volk in steeds breedere kringen medezeggenschap wenschen te zien toegekend, dan moeten wij het niet alleen met denkbeelden, zooal niet met groote woorden, bezig houden, maar ons er op toeleggen, het in eigen beperkten kring mee deel te doen nemen aan de bestuurstaak zelve. Stemmen, meetings bijwonen en redevoeringen houden of hooren beteekent op zich zelf heel weinig. Eerst het mede-uitoefenen van de bestuurstaak — in hoe kleinen omvang ook — leert ons de dingen inzien zooals ze zijn, en de middelen vinden om ze te verbeteren. Onze tweede opmerking is, dat onzerzijds met alle kracht het denkbeeld, alsof kiesrecht iets anders is dan eene den burgers opgelegde verplichting, behoort te worden uitgeroeid. Zoolang wij aan dat denkbeeld vast zitten, is het o. i. onmogehjk de grondfout van de revolutie in te zien. Natuurlijk is de leer alsof de Staat alles en wij, burgers, slechts diens organen zijn, even verkeerd, als de leer dat ieder onzer recht heeft zich te doen vertegenwoordigen. Maar de maatschappij is een organisch geheel, staande onder een hoofd, hetwelk over die maatschappij ten bate van die maatschappij regeert. *) Een ieder die, direct of indirect, mee deelneemt aan de bestuurstaak, staat in dezelfde verhouding. Hij heeft een taak te vervullen, die hem van overheidswege is opgelegd; eene taak ten behoeve van het geheel; nooit ten eigen behoeve. Het recht, dat hij, als burger, bezit, is altijd tevens eene verphöhting. Onze derde opmerking is, dat, zoo wij de beginselen der revolutie willen bestrijden, wij veel beter dan tot dusver het organisch verband der maatschappij zélve in het oog moeten houden. Terecht zeide onlangs het antirevolutionair oud-kamerhd Mr. 't Hooft: „we moeten hebben eene organische volksvertegenwoordiging. Zóó was het onder het „ancien régime". Men had toen plaatselijke en gewestehjke corporaties enz. — maar daartegenover stelde de Pransche 1) „Het staatsalvermogen" moet „wijken voor de vrqe ontwikkeling van individueele kracht" (Qroen v. Prinsterer Pari. St. en Sch. Dl. Ino. IV bl. 6). VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 115 revolutie het individu op den voorgrond." Thans doen wij niets anders dan — verdeelen. Nimmer is wellicht zooveel gesproken van „hef de en sympathie en altruisme" en wat dies meer zij, als thans. Maar niemand vindt die hef de en wat daarop volgt dan bij zijn eigen partij! Samenbinding, samenspreking ter behartiging van gemeenschappelijke belangen — wie denkt er aan? De arbeider moet apart vergaderen en de patroon; de protectie-zoekende landbouwer of industrieel en de vrijhandelaar; het platteland en de steden. Kapitaal staat tegenover arbeid, bezitter tegenover niet-bezitter. Dat niemand eigen toestand verbeteren kan zonder tevens rekening te houden met dien van zijn buurman, zelfs al staat deze vaak vlak tegen hem over, wordt door velen niet ingezien. En als men, in onze kringen, daartegen opkomt, dan roept men u toe: waarom hebt gij in 1887 de Grondwet niet beter herzien? Alsof dat de quaestie ware! Alsof, indien dit al mogelijk geweest ware, de maatschappij door eene betere grondwettelijke „regeling" weer in haar voegen kon komen! „Tocqueville" zoo lazen wij onlangs in de Revue des Deux Mondes, ,swas van oordeel, dat het overdreven „systeem van algemeene oorzaken" heerhjken troost heeft aangebracht voor middelmatige politici. Van die ziekte zijn wij nog niet genezen; wij zuigen ze in met de moedermelk, wij voeden haar^n onze meetings, waar de baardelooze redenaars zich opwerken tot de groote welsprekendheid. Daar leeren wij de kunst om quaesties op te werpen, d. w. z. stofwolken te doen ontstaan, om later dat woordengerammel toe te passen op de politiek, tenzij zij, uit terugslag, ons bezig houden met het oneindig kleine. „Het eenige middel om aan dien woordenstrijd te ontkomen, is aan de systemen den rug toe te keeren, en de instellingen en de volken in hun historisch verband te beschouwen; minder te praten over het kapitaal en den arbeid, en meer te spreken over den eigenaardigen toestand der Fransche nijverheid; over hare gebreken en de middelen om er aan tegemoet te komen. Wij rijn in de eerste plaats Franschen, en daarna hberaal, democraat, ja zelfs hervormers — als wij kunnen." Oude, voorbijgegane toestanden te herstellen is onmogelijk, maar, willen wij ontkomen aan de gevolgen van de beginselen der revolutie — en dit zal toch wel het streven rijn der anthevolutionairen — dan moet ons volk zich eerst weer doordringen van de beginselen, die aan een betere staatsordening ten grondslag hebben gelegen. Een andere weg is er niet. Ten slotte nog dit. 116 DE STATEN-GENEEAAL: HET STELSEL. Men klaagt in alle landen, waar het stemrecht als een persoonhjk recht wordt opgevat, dat een zoo groot aantal stemgerechtigden thuis blijven. Dwong men die luiaards en onverschilligen maar om op te komen, wij zouden voor stemrechtuitbreiding minder bevreesd zijn dan thans. Zoo zegt de een; maar de ander antwoordt: door uitoefening van dien dwang bindt gij het doode deel van de natie aan het levende om ook dit tot stilstand te doemen! Wij echter vragen, of men jegens die thuisblijvers wel billijk is; of de onverschilligheid zelve niet een gevolg is van het moderne staatsrecht zelf? Er zijn in den lande velen, die tot geene partij behooren of behooren willen, maar zeer wel over den toestand kunnen oordeelen. Wat baat ons, zeggen zij, uw partijengewriemel? Gij spreekt in uwe meetings vaak over allerlei, dat in de landsvergadering zelfs niet ter sprake komt, en van wat daar wèl geschiedt vernemen wij in uwe vergaderingen dikwijls niet anders, dan wat dienen kan om partijen of personen te verheffen of af te breken. Terwijl gij allen, jaarin-jaaruit, bezig zijt over de regeling van het kiesrecht te praten, eene regeling, die wel nooit iemand bevredigen zal dan hem, die er door op 't kussen geraakt is, wordt geheel het belastingstelsel omver gehaald, zonder dat men er ooit met ons over geraadpleegd heeft. Wat raakt ons uwe „politiek"? Wij bhjven thuis. Als het al te bar loopt, dan komen wij eens plotseling uit den hoek, om te beproeven of wellicht een ander het beter maakt dan de regeerende partij, maar wij moeten erkennen, dat, helaas! zoo iets ook al niet veel helpt: L'un vaut l'autre ! Hebben zij zulk een ongelijk? Is het enten van geheel onze Staatsinstellingen enkel op het partijwezen niet de hoofdoorzaak van onze pohtieke ellende? En kunt ge het euvel duiden, dat velen, die daarin geen heil zien, uit een gevoel van machteloosheid zich maar aan alles onttrekken? Als gij dat „onverschillige" deel naar de stembus zult gedreven hebben, dan is allicht één stap in de goede richting gedaan; gij zult weer het besef verlevendigd hebben, dat stemrecht is stemplicht, en dat een burger behoort mee te werken tot het algemeene welzijn. • Maar vergeet niet, dat saamwandelen naar de stembus weinig beteekent, zoolang saamwerking vóór de stembus niet mogelijk is gemaakt. 31 Odober—18 November 1895. BOEPING DEE VOLKS VERTEGENWOORDIGING. 117 2. ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING 1). De Volksvertegenwoordiging, zoo denken velen, is eigenlijk alleen geroepen om te praten, te delibereeren, aan ieder lid de gelegenheid te geven zijn denkbeelden, en 's lands belangen naar zijn inzicht te bepleiten. Praten is, zoolang althans de sociaal-democratische inktkokers en stoelen nog niet in werking gesteld zijn, haar hoofdbezigheid. Toch is niets minder waar dan dat. De vertegenwoordiging heeft eene zeer actieve rol m het staatsbestuur te vervullen, en niet praten, maar besluiten is haar eigenlijke roeping. Natuurlijk moet zij, evenals ieder mensch, nadenken alvorens te besluiten, en het nadenken van een college heet beraadslagen; maar het besluit, waartoe men komt, is de hoofdzaak, en beraadslaging, die zonder besluit eindigt, is, in den regel althans, een ijdele arbeid. Doch niet alleen in het beraadslagen over voorstellen spreekt zich de actieve rol der Volksvertegenwoordiging uit. Feitehjk regeert dat lichaam mee. Wel gaat, in den regel althans in ons land, alles van de Eegeering uit en niet van de Kamer; maar de Kamer is bij machte een grooten invloed uit te oefenen op den gang van zaken en de Eegeering het besturen des lands te bemoeilijken of te vergemakkelijken. Inzonderheid dient daartoe de Regeling van Werkzaamheden. Van de Kamer, niet van de Eegeering, hangt het ten onzent af, op welk tijdstip een wetsontwerp in behandeling zal worden genomen. Op de aan-de-ordestelling oefent de Eegeering volstrekt geen directen invloed uit, al kan zij door minnelijke bespreking met Voorzitter of Kamerleden, dus langs indirecten weg, soms eene zaak bespoedigen. In ons land wordt directe inmenging haar gemeenlijk hoogst kwahjk genomen en als de regeering „prijs stelt op spoed", dan praten de leden minachtend van „werken op bestelling", alsof niet juist dit altijd de taak der Staten-Generaal ware. Formeel volgen alle wetsontwerpen den gewonen weg: eerst naar de af deelingen; dan naar den Minister; vervolgens naar de Commissie van Eapporteurs, die van het afdeelingsonderzoek het verslag uit- *) „Altijd heb ik groote waarde gehecht aan zooveel mogelijk onafgebroken betxekking, niet enkel tusschen Koning en Staten-Generaal, maar ook tusschen Vertegenwoordiging en Volk. Telkens heb ik herinnerd, dat dikwerf in de beraadslaging reeds, daargelaten haar uitkomst, onberekenbaar nut ligt. Dat hei vooiregt en het kenmerk van den constitutionelen regeringsvorm is de gestadige gedachtenwisseling over de groote volksbelangen, ten aanhoore van het gansche Volk. En dat, zoo de roeping der Staten-Generaal enkel in het maken van wetten, enkel in het verkeer met den Minister bestond, de volksvertegenwoordiging zeer ligt/ in stede van volksorgaan te blijven, ontaarden zou in Tegermgainstrument' (Groen van Prinsterer, Pari. Stud. en Sch. Dl. I no. I bl. 4.) 118 DB STATBN-GENEBAAL: HET STELSEL. bracht; en eindelijk openbare beraadslaging. Maar daar de Kamer zelve haar werkzaamheden regelt, heeft zij het volkomen in haar macht voorstellen, waarin zij geen belang stelt of waarvan zij de aanneming niet wil, op de lange baan te schuiven. Gewichtige ontwerpen liggen ook thans weer jaren lang op afdoening te wachten, niet doordat de Kamerleden te lui zijn om te werken, maar doordat telkens andere ontwerpen of moties en interpellaties datgene, wat gereed is, op den'achtergrond schuiven. Het gewone pubhek bemerkt daarvan weinig of niets. Oordeelende enkel naar hetgeen gesproken en gelezen wordt, stelt het in eenig voorstel, hoe gewichtig ook, weinig belang, indien er niet over gepraat is; allerminst interesseert het zich voor quaesties betreffende de regeling van werkzaamheden, hoeveel daarvan voor den algemeenen gang van zaken ook moge afhangen. Het spreekt vanzelf, dat de Kamerleden zich zeer goed bewust zijn van den grooten invloed, dien zij op den algemeenen gang van zaken kunnen uitoefenen. De oppositie oefent dien invloed zoo krachtig mogelijk uit, door langs indirecte wegen — van opzettehjke, inconstitutioneele, gewelddadige obstructie, gelijk die thans in vele parlementen voorkomt, spreken wij niet — het tot stand komen van maatregelen, die zij niet wil, te belemmeren. Van oordeel, dat de tegenpartij hoe eer hoe liever van het tooneel verdwijnen moet, omdat zij nadeelig is voor het land, en dat, zoolang zij er is, zoo weinig mogehjk moet worden tot stand gebracht, heeft zij nooit haast; breedsprakigheid hindert in pohtieken zin haar niet; behandeling van moties, die het aan de orde stellen van gewichtiger zaken belet, is haar gemeenlijk welkom; sluiting der debatten ligt niet op haren weg. Daarentegen berijdt zij gaarne haar stokpaardjes, ten einde bij het buitenstaande pubhek in de gunst te komen. Niets is haar hever dan door het uiteenzetten van haar beginselen propaganda daarvoor te maken. Voor haar is de Tweede Kamer een tribune om het volk toe te spreken. Er zijn dus voor een volksvertegenwoordiging twee doeleinden te bereiken: het eene is bevordering van datgene wat de Eegeering wenscht tot stand te brengen, het andere het maken van propaganda, met of zonder opzettehjke tegenwerking van het eerste doel. Het ligt dus voor de hand, dat het de plicht is der Eegeeringspartij alle geoorloofde middelen te bezigen ter bereiking van het eerste doel, en de middelen der tegenpartij — al of niet geoorloofd — zooveel mogehjk onschadehjk te maken. Scherp komt dit uit in het reglement van orde van het Engelsche ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 119 Parlement. In dat Parlement staat de eerbied voor de vrijheid van elk hd zeer hoog, en de meeste vrijheden, die thans elke volksvertegenwoordiging als vanzelfsprekend bezit, heeft in vroegere dagen dat parlement met groote moeite en persoonlijke opoffering zijner leden, in den letterlijken zin, zich veroverd. Maar daarnaast en daarboven staat zijn bewustzijn, dat van zijn doen en laten de gang van 's lands bestuur afhangt. Dat springt reeds terstond in het oog, als men weet, dat de eigenlijke leiding van het Parlement berust bij het Kabinet, welks leden deel uitmaken van eene der beide Huizen, zoodat 's lands leiding in werkelijkheid berust bij de partijen zelve, wier voormannen zitten op de Eegeeringsbanken. Maar daarbij bhjft het niet. Om de ook in Engeland steeds aanwezige oppositie binnen redehjke grenzen te houden, bezit het Huis een Eeglement van Orde, dat de noodige macht aan de meerderheid verzekert. Die macht mag natuurlijk niet zijn een „dommekracht", waarmee elke eerhjke en loyale oppositie kan worden gesmoord; de vrijheid en het recht ook der minderheid moet ten volle worden geëerbiedigd. Maar men wachte zich er wel voor aan dien eerbied het volbrengen van de voornaamste parlementaire taak ten offer te brengen. Wij vestigen op eenige dier bepalingen de aandacht, waarbij wij evenwel de exceptioneele bepalingen, ingevoerd om eene kunstmatige oppositie den kop in te drukken, buiten bespreking laten. Eeeds dadelijk treffen ons de bepalingen, die dienen om den eerbied te handhaven, die het Huis aan zich zelf verschuldigd is. Een hd behoort op zijn plaats te bhjven, d. w. z. niet anderen in den weg te gaan staan; hij behoort met decorum het huis binnen te treden en te verlaten; hij behoort geen boeken, couranten of brieven te lezen, die niet op het debat betrekking hebben, en moet niet door onbehoorlijke uitdrukkingen den spreker in de rede vallen. Dit alles wordt als regel ook in onze Kamer in acht genomen, maar daar het niet in het Eeglement staat, zou de Voorzitter ook hierbij weinig te zeggen hebben, indien eenig hd dat zelfrespect uit het oog verloor. Bij ons veroorlooft een hd zich, zelfs den Voorzitter in de rede te vallen, zoodat onlangs een Voorzitter, om zelf aan het woord te kunnen bhjven, zich genoodzaakt zag door geweldig hameren een oneerbiedig hd te beletten, daarmede voort te gaan. Het Engelsche Eeglement van Orde schrijft uitdrukkelijk voor, dat als de Speaker of de Voorzitter (in Committee) gedurende een debat opstaat, de spreker of ieder, 120 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. die het woord vraagt, moet gaan zitten, en dat het Huis stil moet zijn, opdat Speaker of Chairman zonder interruptie kunnen worden aangehoord. In onze Staten-Generaal mag elk lid spreken zoolang hij verkiest en op de wijze als hij verkiest. Het komt voor, dat lange stukken worden voorgelezen, dat een spreker zijn argumenten in het oneindige herhaalt of herhaalt wat anderen hebben gezegd. Daartegen vermag de President niets. Het Engelsche Reglement van Orde is practischer. Een hd mag zijn rede niet voorlezen, slechts nota's bezigen om zijn geheugen op te frisschen. Hij mag zelfs niet, uit een boek, courant of gedrukt stuk eenig rapport voorlezen, betreffende een Kamerdebat, gedurende de loopende zitting gehouden. Hij mag met spreken over eenige beslissing van het Huis, tenzij er eene motie is om op die beslissing terug te komen. Een uitval als onlangs het Kamerlid Troelstra deed naar aanleiding van een besluit der Kamer, zou in Engeland niet geoorloofd zijn. Het hd mag niet spreken over een debat in het Hooger Huis, noch over een hangende rechtspraak; noch mag hij een medehd persoonhjk iets ten laste leggen, noch beleedigende woorden bezigen ten aanzien van de houding van een der beide Huizen, noch het gedrag ter sprake brengen van den Koning of zekere hooggeplaatste personen, noch gebruik maken van zijn recht om te spreken met het doel om den arbeid der Kamer te belemmeren. Merkwaardig is ook de bepaling, die den Voorzitter de bevoegdheid toekent om den spreker te beletten voort te gaan, na de aandacht van het Huis gevestigd te hebben op het gedrag van een hd, dat voortgaat met zich niet te storen aan de orde, of met vervelende herhahng van zijn eigen argumenten, of van die reeds door anderen aangevoerd, voortgaat. -v-p:-'; En als zij nu toch voortgaan met hun tijdverbeuzeling? Dan wordt de daarvoor onder het Huis staande pohtiebeambte in den arm genomen, om het hd te verwijderen. Hierover moet eerst het Huis beslissen, doch daarbij is alle debat uitgesloten. Blijft het hd ook dan weerbarstig, dan wordt hem het recht om de vergadering bij te wonen voor de rest der zitting ontnomen. Eindelijk moet ook nog de aandacht worden gevestigd op de bepaling, dat over dezelfde quaestie een hd slechts eenmaal spreken mag; alleen als een hd eene gewichtige motie heeft ingediend, heeft hij recht van rephek. Hoe anders is dat alles bij ons! In Engeland kan men evenals bij ons moties en amendementen voor- ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 121 stellen. Daarvan evenwel is bijwijlen zoo'n misbruik gemaakt, dat men eenvoudig bepaald heeft, dat, na zeker tijdsverloop, over de wet zelve zal worden gestemd. Voorts kan de Voorzitter weigeren een amendement toe te laten, dat in zijn oogen ij del (frivolous) is. Men kan sluiting vragen van het debat. Debat daarover wordt daarbij niet toegelaten, maar de Voorzitter kan weigeren die motie tot sluiting van bet debat toe te laten, indien hij van oordeel is, dat het een misbruik is van de regels van het Huis, of een inbreuk op de rechten der minderheid. Ook bij ons kan zulk een motie tot sluiting worden voorgesteld, maar steeds meer wordt zulk een sluitingsmotie als een inbreuk op de vrijheid van het woord veroordeeld. De voorsteller van zoo'n motie wordt door de pers gehekeld, iets waar vele Kamerleden niet best tegen kunnen, en zóó wordt de eenige bepaling, die strekt om althans eenigermate de naleving van den plicht der Kamer om zaken te doen aan de Kamer te verzekeren, tot eene bespotting gemaakt. Ook op formeele obstructie is men in Engeland bedacht geweest. Ook daar hebben leden zich niet ontzien om, als zij hun zin niet konden krijgen, allen arbeid zooveel mogelijk te verhinderen, o.a. door het uitlokken van geheel noodelooze stemmingen. Maar de president is bevoegd een hoofdelijke stemming te voorkomen, door middel van stemmen bij zitten en opstaan. Blijkt genoegzaam aan welke zijde de meerderheid is, dan heeft er geen hoofdelijke stemming plaats, maar het aantal tegenstanders wordt opgegeven, en dezen kunnen dan hun namen doen opteekenen. Zoo ook heeft men in Engeland het kunstje vertoond de leden te tellen, om te zien of het ininimum aantal (40 slechts van de plm. 600) aanwezig is. Binnen twee minuten worden de deuren gesloten en de leden geteld. Maar die telling mag niet geschieden vóór 's avonds 10 uur. . Blijkt vóór dat uur uit eene stemming, dat er geen 40 leden aanwezig zijn, dan gaat het Huis niet uiteen, maar het gaat over tot een ander nummer van de agenda. Dit geldt voor de avondzittingen: voor de middagzitting is de zaak eenigszins anders geregeld. De voorzitter kan de t elling weigeren, indien hij overtuigd is, dat het minimum aanwezig is. Men ziet uit dit alles, hoe het Engelsche Parlement de noodige maatregelen heeft genomen om te beletten, dat het Huis de speelbal wordt van enkele leden, die door zekere kunstenarijen de geheele machine zouden kunnen doen stilstaan, en bij wie dus geweld de plaats inneemt van rede en orde. 122 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. Misschien verwonderen sommigen zich, dat in Engeland, waar de parlementaire vrijheid van spreken zoo traditioneel is, zulke bevoegdheden, als bovengenoemd, aan den Voorzitter zijn toegekend, bevoegdheden waarvan zeker misbruik zou kunnen worden gemaakt, hoewel eene klachte daarover tot dusver nimmer gerezen is. Maar in Engeland heeft men soms zeer krasse obstructie gevoerd, evenals in Oostenrijk, waar men zelfs zoover gegaan is om, in den letterlijken zin, allen parlementairen arbeid onmogehjk te maken, en wel in die mate, dat de Keizer zich genoodzaakt heeft gezien, geruimen tijd de constitutie zelve op zijde te stellen en te regeeren zonder Volksvertegenwoordiging. In beide landen evenwel deed zich de bijzondere omstandigheid voor, dat het daar een rassenstrijd gold. In het Engelsche Huis waren het de Ieren, die een eigen Parlement verlangden; in Oostenrijk gold het telkens den strijd tusschen de Duitsche en Hongaarsche bevolking. Niet slechts stond een minderheid tegenover eene meerderheid, maar ook het eene ras tegenover het andere; een strijd, zooals wij dien eenigermate vóór onze scheiding van België hebben gekend. Het vertegenwoordigend stelsel is niet in staat zoodanige conflicten tot oplossing te brengen, en men moet daarbij veeleer denken aan een, zij 't ook zonder bloedstorting, gevoerden burgeroorlog. Te verwonderen is het dan ook niet, dat noch in Engeland, noch in Oostenrijk men ertoe overgegaan is door versterking van de macht der meerderheid aan dien strijd een einde te maken. De meerderheid gevoelde blijkbaar te goed, dat aan zulk een obstructie een element van recht ten grondslag lag, 't welk niet door stemmen over macht eenvoudig kan worden vernietigd of ter zijde gesteld. Men heeft de oplossing dan ook steeds op een andere wijze gezocht. Zoodra echter bleek, dat zelfs da kleinste minderheid, ook daar waar geen rassenstrijd bestaat, door obstructionisme de geregelde werking der staatsmachine kan verlammen, heeft ook het Engelsche parlement ingezien, dat het stelsel van absolute praatvrijheid niet meer houdbaar is. Het is zeer verklaarbaar, dat in onze volksvertegenwoordiging veel meer de vrijheid van spreken dan de plicht om de Begeering haar taak te helpen vervullen op den voorgrond is getreden. Het Kabinet staat tegenover de Vertegenwoordiging, is daar niet een deel van, zooals in Engeland. Beeds daardoor komt het denkbeeld, dat de Kamers er enkel zijn om kritiek uit te oefenen, meer op den voorgrond. Daarbij komt, dat, vooral na de periode van 1848—1858, de behoefte aan ingrijpende hervorming door de kringen, die destijds 's Lands bestuur in handen hadden, weinig werd gevoeld. Men sprak, men redeneerde, politiseerde over ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 123 de beginselen van het Kabinet, op zoodanige wijze, dat de toenmalige partijen ten slotte zelve niet meer wisten, waarin hare beginselen onderling eigenlijk verschilden. Maar tot stand bracht men, ook in de „neutrale zóne", heel weinig. Zelfs niet op het gebied van het recht. Elke partij wist datgene, wat de Eegeering voorstelde, omver te redeneeren. De kiezers, die toentertijd de Kamers kozen, stelden slechts in ééne zaak een allesoverheerschend belang, nl. in de handhaving „der neutraliteit in school en staat." Ook de niet-hberale partijen deden aan die breedsprakigheid mee. Voor haar was propaganda van hare beginselen hoofdzaak; de Eegeering te helpen in de vervulling van hare taak lag minder op haren weg, al onthielden zij zich van stelselmatige oppositie. Van obstructie, dwarsdrijven, was natuurlijk geen sprake. Het Eeglement van Orde kende toen, evenals thans, bijna geen enkel middel om aan breedsprakigheid of dwarsdrijverij een einde te maken. Het gaat uit van de onderstelling, dat men in de „hooge Vergadering des Lands" slechts mannen zal aantreffen, die zichzelf respecteeren, die nimmer een of ander Tcracfofmiddel zullen aanwenden om hun persoonhjken of ten minste hun partij wil door te zetten, en die, bij alle breedsprakigheid, toch nooit zullen vergeten, dat vóór alles de Staatsmachine moet loopen. Dat — gehjk heden ten dage bijna overal het geval is — de Kamerleden ook met behulp Van den sterken arm tot naleving van hunnen plicht zouden mogen worden gedwongen, was iets, dat destijds voor eene volkomen overbodige bepaling zou zijn gehouden. Dit is echter geheel veranderd sinds het kiesrecht belangrijk is uitgebreid. Groote invloed is toen toegekend aan kringen, waaronder geheel andere begrippen heerschen dan onder de kiezers van vóór 1889. Al dadelijk blijkt dit uit de thans in meetings en zelfs in de Kamer gebezigde krachttermen. Zij, die zich soms ergeren over zekere uitdrukkingen, die vroeger in parlementaire kringen niet zouden zijn geduld, zullen moeten in het oog houden, dat zulke woorden in andere kringen gewoon en niet- of weinig beleedigend zijn. Men lette b.v. op de wijze van debatteeren in sociaal-democratische meetings. Bleef het slechts bij die krachttermen en onhoffelijke uitvallen, de moeilijkheid ware niet groot. Groote woorden doen ten slotte weinig kwaad. Van veel meer beteekenis echter is, dat die nieuw aangekomen groepen de Kamerzitting beschouwen als meetings uitsluitend bestemd voor het bespreken van beginselen en — van persoonlijke belangen der kiezers. Hieraan wordt bijkans geheel de „nationale tijd" ten offer gebracht. De leden debatteeren minder met de Eegeering, dan onder elkander. Ook onderscheiden de sprekers 124 DE STATEN-GENEEAAL: HET STELSEL. niet, dat hunne collega's ongeveer op de hoogte der feiten zijn, dus dat zij daarover niet hebben uit te weiden, maar zij spreken alsof hun gehoor nog in de allereerste beginselen moet worden onderwezen. Te verwonderen is het dus niet, dat steeds meer uren aan het debat worden gewijd, zonder dat, in verhouding tot den betoonden ijver, veel tot stand komt. Ook deze moeilijkheid ware wellicht op den duur nog wel te overwinnen. Maar een geheel nieuw feit doet thans zich voor. De sociaal-democratie, wier geestelijke leeraar Marx heet, stelt zich op het standpunt, dat de „burgers" uitbuiters zijn van „de arbeiders"; dat er een klassenstrijd bestaat, die slechts kan worden ten einde gebracht door het „kapitalisme" te vernietigen. Geheel onze maatschappelijke staatsinrichting is volgens hen een product van het „kapitalisme", van het eigenbelang der machtbezitters, en de sociaal-democraten staan daar vijandig tegenover. Al begeeren zij niet alles te verwerpen of af te breken, wat die gehate bourgeoisie tot stand heeft gebracht, toch staan zij tegenover deze als tegenover eene hun vijandige macht; eenigszins in dezelfde verhouding als de Ieren staan tegen de Engelschen, de Hongaren tegenover de Duitschers en de Duitschers tegenover de Hongaren. De Soc.-Democraten leven, zeggen althans te leven, in de illusie, dat zij een geheel nieuwe maatschappelijke inrichting in 't leven kunnen roepen, waarin aan den „arbeid" een geheel andere plaats zal toevallen dan in de hedendaagsche maatschappij. Maar daarvoor is de verdwijning van de „bourgeoisie" noodig. Deze hervormers stellen zich tegenover alles; of het der tegenwoordige maatschappij goed gaat, is voor hen van geen belang. Het is zelfs wenschelijk, dat zij steeds ellendiger worde, al moeten zij in de Kamer, om hun klandizie niet te verhezen, vaak meegaan met de door de burgerlijke partijen voorgestelde hervormingen. Zij moeten op elk gebied het woord voeren, zoowel om te betoogen, dat zij iets anders zijn dan alle anderen, als om alvast zich te oefenen in de regeeringstaak, die zij in de toekomst zullen hebben te vervullen. Deze heeren maken zich, op eene wijze die van ons standpunt — doch niet van het hunne — onbeschaamd zou moeten worden genoemd, meester van geheel ons Staatsbestuur. Zoodra iets niet gaat naar hun wil, belemmeren rij kunstmatig den gang van zaken. Afstemming van wat zij voorstellen, beschouwen zij als eene vijandige daad tegen hen, en zij meenen zich hierover te mogen wreken, door met allerlei kunstmiddeltjes te beletten, dat iets tot stand komt. Dit werkt vooral preventief; menigeen geeft toe uit vrees voor dwarsdrijverij. Voor individueele ROEPING DER VOLKSVERTEGENWOORDIGING. 125 vrijheid gevoelen zij al heel weinig; hun toekomstige maatschappelijke inrichting moet immers geheel op dwang berusten. In hunne partijvergaderingen voeren ,zij ongetwijfeld het vrije woord, maar — niet langer dan hunne leiders goedvinden. Wie niet hooren wil moet voelen. Allen hebben zich te onderwerpen aan de partij besluiten. De beste krachten worden, indien zij in haar verzet volharden, op zijde, de tegenstrevers uit de deur gezet. Maar diezelfde sociaal-democraten, optredende tegenover de „burgerlijke partijen", verstaan de kunst om deze met haar eigen wapenen te bestrijden. Steeds hebben ten onzent de burgerlijke partijen geijverd voor vrijheid van het woord, voor vrije kritiek enz. Welnu, zoodra iemand uit dien kring de vrijheid om 's lands zaken te behartigen wil handhaven door inkorting der individueele vrijheid van de leden, zijn er geen woester strijders voor die vrijheid dan de sociaal-democraten. Zij stellen zich aan, alsof hun het grootste ongelijk geschiedt, indien hun het woord wordt ontnomen, voorgevende, dat inkrimping der individueele vrijheid strekt, niet ter behartiging van 's lands belang, maar ter bestrijding van hun vrijheid van propaganda. En de hberalen, inzonderheid hun pers, sluiten zich oudergewoonte bij hen aan, en verfoeien elke beperking der individueele vrijheid als tyrannie of machtsfanatisme! Nu zou men zich dat alles kunnen laten aanleunen, indien niet elke kleine partij, gebruik makende van het, de individueele vrijheid eerbiedigende, Reglement van Orde, in staat ware geheel het staatsbestuur in de war te sturen. Indien de meerderheid haar recht uitoefent, doch niet handelt naar den zin dier kleine minderheid, kan deze den geregelden loop der zaken beletten. Zij kan praten in het oneindige, alzoo de meerderheid dwingende te zwijgen, indien deze er althans op gesteld is, iets tot stand te brengen. Natuurlijk belet dit die kleine minderheid niet, later aan haar kiezers te vertellen, dat het niet tot stand komen van betere wetten een gevolg is van de onbekwaamheid en de gemakzucht der meerderheid. Zou het niet hoog tijd worden, dat allen, die het wel meenen met onze constitutioneele instellingen en de bedoeling van een parlement, zich gemeenschappelijk aangorden, om het Reglement, waarmede de Kamer moet werken, beter te brengen op de hoogte van den tijd? Op dit oogenblik zou dit niet kunnen, daar de Tweede Kamer met dringende werkzaamheden reeds overbelast is. Maar reeds nu zou, door met de practijk bekende mannen van ervaring, een arbeid kunnen worden voorbereid, waarvan een volgende Kamer, bij het begin van haar optreden, gebruik zou kunnen maken. 126 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. Zooals de zaken nu loopen, geraakt de Staatsmachine in het ongereede, en verliest het volk meer en meer het vertrouwen in zijn Vertegenwoordiging. *) 10—13 Januari 1912. 8. PROPORTIONEELS VERTEGENWOORDIGING. *) Op zichzelf genomen is, gehjk wij poogden duidehjk te maken, de vraag op welke wijze de stemmen geteld moeten worden, van antirevolutionair standpunt van weinig belang. Zoolang wij de organisch gevormde maatschappij eerst in partijen verdeelen, om dan op grond van die indeeling tot eene organische vertegenwoordiging te geraken, zullen wij een nutteloozen arbeid verrichten. Maar wij leven nu eenmaal in een tijd, waarin weinigen dat inzien, en bijna iedereen de partijenvertegenwoordiging voor volks- of landsvertegenwoordiging aanziet. En nu is het de vraag of in een partijenvertegenwoordiging ook het recht der minderheid of der minderheden niet behoort te worden geëerbiedigd. Ongetwijfeld ligt aan de bevestigende beantwoording van die vraag eene eerhjke, goede bedoeling ten grondslag. Toch moeten wij van ons standpunt vragen, of wel van een „recht der minderheid" sprake kan zijn? Is er ook een recht der meerderheid? Er is, dunkt ons, voor den antirevolutionair slechts één recht, en het is niet „de meerderheid", maar het zijn de Staten-Generaal, die, zoo mogehjk met eenstemmigheid en anders bij meerderheid van stemmen, verklaren wat huns inziens voor recht behoort te gelden. Zijn in die colleges de gevoelens verdeeld, zoodat men van twee of meer partijen kan spreken, dan hebben die wel alle gehjk recht om zich te doen gelden; maar noch de eene, noch de andere partij heeft eenig „recht" om juist haar meening te doen zegevieren. Ongelukkig evenwel is de praktijk anders. Als de stembus „gesproken" heeft, dan heeft, zoo denken de meesten, de meerderheid recht te eischen, dat men handele naar haar inzicht. En nu zou, indien de min- *) Door de herziening van het B. v. O. in 1919 zijn op al deze punten groote verbeteringen aangebraoht. *) „Jaar op jaar wees men te vergeefs op de wenschelijkheid eener oppositie; met hooger beginsel in verband.... ïa transformation des partis: Nederland heeft ze niet minder noodig, en ik aeht het waarschijnlijk dat wij ze met rasse schreden tegemoet gaan. In geheel Europa, en ook bepaaldelijk hier te lande, komen vragen op den voorgrond waarmee zijn of niet-zijn van godsdienst, regt en zedelijkheid op het spel is; vragen waarbij de onderscheiding van catholieke of protestantsche, of liberale, of conservatieve, ja zelfs van thorbeckiaansche of antithorbeokiaansche partij op den achtergrond raakt" (Qr. v. Pr. Pari. St. en Sch. Dl. I no. I bl. 23.) PROPORTIONEELE VERTEGENWOORDIGING. 127 derheden zich niet deden hooren, de kans dat het recht zegevierde al heel gering worden. Daarom heeft men steeds gepoogd, aan de vertegenwoordigers van verschillende partijen den toegang tot 's lands vertegenwoordiging te verzekeren. Door de verdeeling van het land in districten wordt dat doel stellig eenigermate bereikt. Niet, wanneer men elk district op zich zelf beschouwt, want, tegenwoordig althans, wordt in den regel elk district door slechts één man vertegenwoordigd. Maar houdt men het geheel in het oog, dan zal men ontwaren, dat, zij 't ook niet altijd in juiste verhouding van het aantal, de hoofdpartijen alle haar vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal zenden. Ongetwijfeld zou, bij invoering van een proportioneel kiesrecht, de verhouding der leden tot het aantal kiezers juister worden. Maar zou het partijwezen, het brengen van 's lands bestuur in handen van partijleiders, niet nog toenemen? Thans moet met de gevoelens van geheel de bevolking van het district toch altijd rekening worden gehouden.Ook zij, die niet tot eene bepaalde partij behooren, kunnen meestemmen, en de candidaat moet in den regel in meerdere of mindere mate in den smaak vallen van het kiesdistrict. Bij invoering van een proportioneel stelsel verdwijnt „het land", de „bevolking" geheel en al. Op den voorgrond treedt uitsluitend de partij. Daar het op juiste verdeehng van de beBcbikbare krachten aankomt, zoo wordt de locale invloed grootendeels verdrongen door den invloed der goed berekende leiders, en de bevolking ziet vaak zich genoodzaakt personen te kiezen, waarvan zij den naam enkel uit de kieslijsten, die haar voorgelegd worden, verneemt. De middelen, die men aangeeft om deze ongewenschte gevolgen te keeren, kunnen niet beletten, dat, bij zulk een stelsel, de gekozene steeds losser wordt gemaakt van de bevolking als maatschappij gedacht. Hij vertegenwoordigt in 't geheel niet meer eenige bévolking, maar alleen zekere opinie. In Zwitserland moge dit minder worden gevoeld, doch men houde in 't oog, dat in dat land, niettegenstaande ook daar de revolutionaire theorieën zijn doorgedrongen, de bevolking van oudsher zelve aan het bestuur heeft deelgenomen; en dat de kantons van kleinen omvang zijn, zoodat men elkander kent. Er is, dunkt ons, nog een ander, niet minder groot bezwaar. Eene landsvertegenwoordiging, waarin alle partijen zooveel mogelijk haar afgezanten zenden, zal zekerlijk veel interessante persoonhjkheden bevatten; maar zullen deze ook de geschikte mannen zijn, wanneer andere quaesties aan de orde komen dan die, waarover de partijen verdeeld 128 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. waren. Bn zal niet door te groote verscheidenheid de invloed, dien men beoogt, juist verzwakken? Het laatste kabinet Gladstone, dat door tal van partijtjes gesteund werd, heeft er veel van te lijden gehad. Eensdeels waren de partijtjes, wilden ze haar invloed behouden, gedwongen door dik en dun met den leider mee te gaan; anderdeels was het kabinet gedwongen elke partij door beloften tevreden te houden; beloften die niet konden worden vervuld, zoodat ten slotte de groote meerderheid des lands, ontevreden geworden, den opvolger van Gladstone in den steek het. | Hoe meer het land zich in partijen verbrokkelt, hoe grooter de macht der Begeering wordt. Zijn wij van proportioneele ïandsvertegenwoordiging geen groote vrienden, voor evenredige vertegenwoordiging der bevolking in het gemeentebestuur valt o.i. meer te zeggen. Daar valt het gevaar, dat de gekozene geheel buiten de bevolking staat, weg, en is er ook geen gevaar voor machteloosheid van den gemeenteraad tegenover den Burgemeester. De verhouding van Raad en Burgemeester is van geheel andere natuur dan die van Regeering en Staten-Generaal. En ook de werkkring van den Raad is een geheel andere dan die van eene vertegenwoordiging. Al laten bij de keuze van den Raad ook de partijen zich gelden, dit kan toch slechts tot een zekere hoogte plaats hebben. De handelingen van een raadslid kunnen gemakkehjk worden gecontroleerd, en de zetel ook van den ijverigsten partijman loopt gevaar, als hij maatregelen bevordert, die de ingezetenen ontstemmen of de gemeente benadeelen.. Daarentegen zijn er in den gemeenteraad gevaren, die de landsvertegenwoordiging niet of minder kent. De raad beschikt zelf, zij het ook onder hooger controle, over de beurzen der ingezetenen en stelt zelf de mate der behoeften vast, waaraan moet worden voldaan. Zeer gemakkehjk kan derhalve de finantieele toestand eener gemeente voor langen tijd worden bedorven. Door progressieve belasting — eene zeer slechte gemeente-belasting — legt men de lasten op de meest gegoeden, die dan vaak zoo mogelijk de gemeente verlaten, ten gevolge waarvan de lasten voor de overbhjvenden steeds drukkender worden. De minst gegoeden daarentegen zoeken, naar mate de welvaart vermindert, steeds meer te worden ontlast, terwijl zij vaak toch veeleischend zijn. In zulke verhoudingen is het zeker wenschehjk, dat ook aan minderheden de gelegenheid gegeven worde om een man harer keuze te doen verkiezen. Het proportioneel stelsel kan daartoe dienstdoen, en eveneens het onlangs door de Standaard verdedigde uitbrengen van de stem PR0P0RTI0NEELE VERTEGENWOORDIGING. 129 op één, in plaats van op meerdere candidaten. De daartegen door het Handelsblad gevoerde critiek, dat één man met op 18 stoelen kan zitten, schijnt ons niet zeer steekhoudend. De zwarigheid ware weg te nemen, door de 18 leden te laten staan, in plaats van hun een zetel aan te bieden. Maar er zijn nog andere manieren om het door ons aangewezen gevaar te keer te gaan, o.a. ook het door de Eegeering voorgestelde verdeelen der gemeente in districten. Wq betwijfelen evenwel of voor alle gemeenten hetzelfde geneesmiddel moet worden aangewend. Proportioneele verkiezing zou b.v. in een stad als Amsterdam zeer bedenkelijke gevolgen kunnen hebben. Maar waarom zou het kiesrecht voor alle gemeenten op dezelfde wijze moeten worden geregeld? En waarom zou de wetgever niet evenals in zake de belastingen, onder het stellen van zekere algemeene regelen, de regeling zelve aan de gemeentebesturen kunnen overlaten? Vooralsnog schijnt ons dit de beste oplossing van het moeilijk probleem. 4 October 1895. 4. ORGANISCHE VERTEGENWOORDIGING. x) De voornaamste, ja de eigenlijke eisch voor eene goede volksvertegenwoordiging is, dat zij geschikt zij, tegenover de regeering des lands de rechten en de belangen van het gansche volk, in al zijn omvang, voor te staan en te verdedigen. Dit toch is hare eigenlijke roeping. Op welke wijze zij in het leven geroepen of samengesteld wordt, is niet eene vraag van recht, maar van doelmatigheid. De „notabelen", die in 1814 en 1815 door den Koning werden uitgezocht en bijeengeroepen om over de Grondwet te stemmen, waren even goed eene vertegenwoordiging des lands als de Staten-Generaal, voortgekomen uit het algemeene stemrecht; en het zou niet zoo moeilijk vallen aan te toonen, dat destijds althans die aldus gekozen notabelen betere waarborgen voor een echte volksvertegenwoordiging opleverden dan de tegenwoordige Staten-Generaal. - Sinds evenwel de beginselen der Fransche revolutie hebben gezege- 1) „Ik ben niet democratisch in den sin van het volk afschepen met stembilletten, waarmee men alles overdraagt aan anderen, die dan speculeeren op de verkeerde instincten des voks; doch die niet schijnen te gevoelen, dat zij zelf gebonden zijn aan hoogere beginselen, niet aan den wil hunner kiezers. Ik ben dan ook alleen overgegaan tot het algemeen kiesrecht, omdat ik geen kans zag goede scheidingsmuren op te richten tusschen kiezers en niet-kiezers" (DeS. L.). 9 180 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. vierd — beginselen die aan vroegere, ook en vooral in Engeland verkondigde dwaalleeren waren ontleend — is meer en meer de overtuiging doorgedrongen, dat de volksvertegenwoordiging beteekent eene opdracht der ingezetenen ter verklaring van hunnen wil aan den Souverein, en dat hare functie is, dien wil ook tegen het gevoelen van den Souverein in door te zetten. M. a. w. men gaat niet meer uit van de eischen eener doelmatige volksvertegenwoordiging, maar van de rechten van den individueelen mensch. Honderd jaren lang heeft men zich afgepijnigd met de oplossing der vraag, hoe dat individueele recht zich het best zou kunnen doen gelden, en daaraan hebben wij velerlei stelsels van kiesrecht te danken. Dat bij zulk een uitgangspunt men eindelijk bij het meest algemeene kiesrecht terecht komt en dit op den duur ook aan de vrouwen moet toekennen, ten minste als men deze voor menschen houdt, is vanzelf sprekend; evenzeer als dat het algemeen huismanskiesrecht, wanneer men met-huislieden met huisheden gelijkstelt, van het algemeen kiesrecht zoo goed als niets verschilt. Alle volken drijven dan ook naar het algemeen stemrecht toe. Wij zelve zijn, nadat de antirevolutionaire dam daartegen door eenige antirevolutionairen zelven was doorgestoken, in den stroom meegegaan, en komen weldra daar, waar onze Fransche broeders reeds lang zijn. Intusschen is het merkwaardig, hoe thans reeds eene reactie zich doet gevoelen. In alle landen, waar men de weldaden van het systeem ondervonden heeft — wij, die nog wat achterhjk zijn, gelooven er nog aan — verheffen zich stemmen om het fiasco van het systeem aan te toonen. Niemand hunner — dit dient er bijgevoegd — verdedigt meer het beperkte kiesrecht, zooals dat nog bij ons bestaat; maar algemeen is de klacht, dat het parlementaire stelsel eigenlijk heeft uitgediend, en langzamerhand plaats maakt voor eene democratie, die willekeur paart aan machteloosheid. Merkwaardig is de kritiek, door den heer Charles Benoist in de Revue des deux mondes over het algemeen stemrecht geleverd. De schrijver is geen conservatief', zelfs geen tegenstander van het algemeen stemrecht; hij wil geen klassenprivilegies; hij is in één woord met zijn tijd meegegaan, en hij behoort ook niet tot die zwartgalhgen, die meenen, dat eerst nu alle ellende in de wereld gekomen is, en dat vroeger alles zooveel beter was. Nochtans toont hij op voortreffelijke wijze aan, hoe het algemeene stemrecht, zoolang het niet georganiseerd is, niets anders dan wrange vruchten kan voortbrengen. ORGANISCHE VERTEGENWOORDIGING. 131 Met groot geduld en zaakkennis heeft hij de verschillende stelsels ontleed, die ten doel hebben, de verkeerde gevolgen van een algemeen volkskiesrecht te temperen. Ook het meervoudig en het proportioneel kiesrecht. Wij zouden de voorstanders van die stelsels aanraden, die artikelen ernstig te overwegen, om na te gaan of het wel de moeite waard is, door deze lapmiddelen het systeem, individueel kiesrecht, wat op te kalefateren. Hoe goed het doel ook zijn moge, hoe voortreffelijk voor de verkiezing van enkele colleges zulke stelsels ook werken mogen, wij komen er met door op den goeden weg; eene volksvertegenwoordiging moet rekenen met het volk; en het volk is niet een, hoe dan ook ingedeelde verzameling van individuen of huisgezinnen, maar een zeer saamgesteld en als vanzelf gegroeid geheel. Na alle stelsels te hebben nagegaan, geeft de schrijver aan hoe men tot eene meer ware vertegenwoordiging des lands kan komen. Hy rekent in de eerste plaats met de verschillende beroepen en bedrijven. Zeven groepen komen daarbij in aanmerking: landbouw, nijverheid, vervoer, handel, publieke adininistratie, wetenschap en kunst, renteniers. Vervolgens wil hij het land, évenals thans, indeelen naar de departementen, wij zouden zeggen: provincies; en aan elk departement het recht geven zooveel afgevaardigden te kiezen als er zekere aantallen kiezers in dat departement zijn. Verder moeten die kiezers, ingedeeld naar hunne beroepen en bedrijven, uit hun midden de afgevaardigden kiezen in verhouding tot het aantal personen, dat het beroep uitoefent. Stel dat er zijn 10 millioen kiezers en een kamer van 500 leden; dan moet elk kamerhd door 20.000 kiezers kunnen gekozen worden. Laat er in één departement 500.000 kiezers zijn, dan moet dat departement 25 Kamerleden kiezen. Zijn de kiezers verdeeld als volgt: 100.000 landbouwers, 250.000 industrieelen, 80.000 handelaars, 70.000 renteniers — dan zouden de landbouwers 5, de industrieelen 12 a 18, de handelaars 4, de renteniers 8 a 4 uit hun midden moeten kiezen. Wij duiden het denkbeeld alleen in uiterst korte trekken aan, en laten dan ook de samenstelling van den Senaat buiten bespreking. Het voorgaande doet genoeg zien, dat ook die schrijver eindelijk is gaan beseffen, wat wij reeds lang door Mr. Groen van Prinsterer hebben geleerd, maar in de laatste jaren ook in vele antirevolutionaire kringen geheel vergeten schijnt. Niet de individuen geven een opdracht, en doen zich vertegenwoordigen, maar de kiezers zijn slechts het middel om te komen tot eene repraesentatie des lands. Daartoe moet niet in de eerste 132 DB STATEN-GENEEAAL: HET STELSEL. plaats op het aantal kiezers, maar op de deelen, waaruit de maatschappij is saamgesteld, worden gelet. Wij beoordeelen nu niet of deze organisatie van het kiesrecht de meest juiste is; of het goed is op deze wijze de bedrijven en beroepen als zoovele belangen tegenover elkaar te stellen, en of het niet gezonder is, de natuurlijke groepen (gemeente, provincie), waarin ook alle bedrijven en richtingen hun gezamentlijken invloed doen gelden, te bezigen ter verkrijging van een landsvertegenwoordiging; maar in allen gevalle schijnt ons de aangewezen weg heel wat beter dan die, welken wij thans betreden. Wij zouden op die wijze van het ellendig partijengescharrel en het getheoretiseer van onpraktische wereldhervormers althans eenigermate verlost raken. Als men zelfs in Frankrijk de dwalingen van de Eevolutie inziet, is er wellicht voor ons nog eenige kans op beterschap. 3 September 1896. 5. EVENBEDIG KIESSTELSEL. x) In het Voorloopig Verslag over de Kieswet heeft Mr. van Gilse eene nota doen opnemen, waarin op invoering van eene evenredige vertegenwoordiging wordt aangedrongen. Hoewel het niet twijfelachtig is, dat thans deze quaestie niet ernstig in de Kamer ter sprake zal komen, daar zij geheel en al buiten het kader valt van het aanhangig ontwerp, heeft toch die nota de vraag over de wenschehjkheid van een evenredig kiesstelsel eenigermate aan de orde gesteld. Wij mogen er dus wel eenige opmerkingen aan wijden. Het stelsel past — dit geven wij terstond toe — geheel bij de beginselen, die in 1789 den intocht hebben gedaan in het Staatsrecht. Het land moet worden geregeerd overeenkomstig den wü van de meerderheid der burgers. De burgers zijn op zich zelve staande individuen, ieder voor zich zelven een wil hebbende, dien zij echter slechts door vertegenwoordiging kunnen doen gelden, omdat nu eenmaal alle burgers niet ter vergadering kunnen opkomen. De meerderheid der willen is te houden voor den algemeenen wil. Het komt er dus slechts op aan te weten, wat de meerderheid wil. *) In nevensgaand opstel komt een typisch verschilpunt tusschen de anti-revolutionaire en christelijk-historische party ter sprake. Volgens Dr. Kuyper is het de volksvertegenwoordiger, die den wil uitvoert zijner kiezers. Wanneer men deze gedachte belijdt, dan is het beperkte kiesrecht een opvallende onrechtvaardigheid. De vrfl-antirevolutionair daarentegen heeft zich oorspronkelijk steeds tegen het algemeen kiesrecht verzet, omdat hg van de meening uitging, dat de gekozene niet gebonden is aan een imperatief mandaat, dat hij de vertrouwensman is der kiezers, aan wie de verplichting opgelegd is een man naar keuze af te vaardigen. EVENREDIG KIESSTELSEL. 188 Ofschoon de wil der meerderheid de grond is van het recht, wordt het toch door velen billijk geacht, dat ook de willen der minderheden worden „vertegenwoordigd", hoewel men zou kunnen vragen, waartoe dit eigenlijk dient, als het eenmaal vaststaat, dat de wil der meerderheid de overhand moet hebben, en de „vertegenwoordigers" niets anders zijn dan de overbrengers van den kiezerswil. Aangenomen evenwel, dat ook de „minderheden" recht hebben op „vertegenwoordiging", dan volgt daaruit, dat bij de tegenwoordige wijze van verkiezing vele burgers in 't geheel niet „vertegenwoordigd" worden. In elk district wijkt de minder- voor de meerderheid, en al die minderheden worden dus ter deure uit gezet. Nog een andere onbillijkheid doet zich voor — altijd zoo men uitgaat van de beginselen van 1789. Het is onmogelijk of hoogst moeilijk de districten zóó in te deelen, dat elk district een gelijk aantal kiezers heeft. Het gevolg daarvan is, dat om een candidaat te doen verkiezen, op de eene plaats veel meer kiezers noodig zijn dan op de andere. De stemmen der kiezers hebben dus niet overal dezelfde waarde. De volksvertegenwoordiging zelve, zegt men verder, moet een beeld zijn van de denkbeelden en gevoelens der natie. De willen der leden moeten onderling in dezelfde verhouding staan als die der kiezers. Is 1jva deel der bevolking voorstander van dit of dat beginsel, dan moet ook in de volksvertegenwoordiging l/xo deel dat gevoelen zijn toegedaan. Om daartoe te geraken, is het noodig de stemmen te tellen niet van de partijen in elk district, maar van de partijen in den lande, opdat in de Kamer de. partijverhouding dezelfde zij als in den lande. Een evenredig kiesstelsel, zegt men, is dus niet anders dan een verbeterde stemopneming; eene wijziging van de „techniek". Intusschen doen zich reeds terstond twee vragen op. In de eerste plaats: indien allen, individueel, hun wil moeten doen gelden ter vaststelling van den algemeenen wil, gaat het dan aan, een groot aantal individuen het recht om ook hun wil te doen gelden te onthouden? Indien de minderheden, die in eenig district overstemd zijn, maar dan toch een kans hebben gehad, recht hebben om te worden meegeteld, is het dan niet een schromelijk onrecht een groot aantal mannen, en alle vrouwen en kinderen geheel „onvertegenwoordigd" te laten? Is het billijk al deze personen, vooral — wat toch zoo geheel in strijd is met haar natuur — de vrouwen als wüloozen te behandelen. En dan in de tweede plaats: als alle gevoelens en denkbeelden, die onder het volk leven, zich moeten doen gelden in de „vertegenwoordiging", indien dus allen, die in een of andere quaestie belang stellen, zich 184 DE STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. bijeen kunnen voegen ter verkrijging van een vertegenwoordiger van hun gevoelen, zonder zich in het minst te bekommeren over de andere quaesties, hoe zal er dan ooit van eene pohtieke richting kunnen sprake zijn? Het is mogehjk, dat de voorstanders van geheelonthouding, de bestrijders van vaccinatie, de bevorderaars van beter hooger onderwijs, de vrienden van den wereldvrede, de bevorderaars van drinkgewoonten zeker aantal vertegenwoordigers van hunne „meeningen" doen verkiezen; maar bij elke pohtieke quaestie, die geen direct verband houdt met hun „meeningen", zullen de gekozenen verre uit elkaar loopen, omdat de band, die hen vereenigt, geen andere is dan de eenheid van zienswijze over een bepaald punt. De regeering zal op geene partij kunnen rekenen; waarschijnlijk zal zij, tengevolge van het gemis aan pohtieke eenheid, haar eigen politiek zonder eenige wezenlijke controle kunnen volgen. Bij invoering van een evenredig kiesstelsel zullen, niet terstond doch op den duur, de „minderheden" nog minder hebben in te brengen dan thans, en eene de Begeering wezenlijk controleerende meerderheid zal verdwijnen. Of wel, zal men trachten den invloed der stokpaardberijders te fnuiken, en daarentegen voorstanders van een pohtiek stelsel in de Kamer te brengen? Maar dan zullen de kiezers meer nog dan tegenwoordig afhankelijk worden van de leiders; dezen alleen zijn in staat precies uit te cijferen op welke wijze de stemmen moeten worden verdeeld; zij en zij alleen zijn het, die een stel candidaten voor heel het land zullen weten voor te dragen, en voor den kiezer, die zijn chef moet volgen wil hij zijn stem niet nutteloos wegwerpen, is alle vrijheid van handelen weg. Om te weten of eenig kiesstelsel voor de Tweede Kamer deugt, zal men zich rekenschap moeten geven van de eigenlijke roeping dier Kamer. Het kiesrecht is niet een recht, dat aan eenig persoon toekomt, maar een middel ter verkrijging van eene doelmatige volksvertegenwoordiging. Indien — wat wij niet toegeven — zulk eene vertegenwoordiging het best door koninklijke keuze kon worden saamgesteld, dan zou, zonder iemands recht te verkorten, de kiesbevoegdheid der ingezetenen kunnen verdwijnen. Indien van ons tegenwoordig kiesstelsel een voor haar taak geschikter Kamer te wachten is dan door het evenredig kiesstelsel, dan laat de omstandigheid, dat het laatste meer dan het eerste aan iederen individu de gelegenheid geeft zich te doen gelden, ons volkomen koud. Het betreft hier geen rechts-, maar eene utihteits-quaestie. Willen wij weten op welke wijze de volksvertegenwoordiging het EVENREDIG KIESSTELSEL. 185 doelmatigst wordt samengesteld, dan moeten wij ons duidelijk hare roeping voor oogen stellen. Deze nu is niet de partijen of de kiezers te vertegenwoordigen, maar het geheele Nederlandsche Volk, mannen en vrouwen, ouden en jongen, Nederlanders en vreemdelingen; personen alzoo, waarvan velen niet tot eene partij behooren en zelfs niet behooren kunnen. De vertegenwoordiging heeft in de eerste plaats tot roeping de handelingen der Regeering te controleeren, en op te komen voor de belangen en rechten van allen, indien daarvoor niet behoorlijk door de Regeering wordt gewaakt. In de eerste plaats moet men dus hebben werkzame, bekwame, met het geheele volk en zijn rechten goed bekende mannen, onverschillig van welke partij zij zijn. Slechts een aldus samengestelde Kamer is een wezenlijke waarborg voor goede controle van 's lands zaken. Intusschen is er meer te doen dan te controleeren. Ook op den geest, waarin 's lands instellingen moeten bestuurd, en den geest waarin het recht moet ontwikkeld worden, komt het aan. Daar er in den lande verschülende richtingen zijn, zoo is het niet meer dan natuurlijk, dat ook in de volksvertegenwoordiging zich die richtingen openbaren. Vandaar dat ook aan de partijen als zoodanig invloed moet worden toegekend. Uit den aard der zaak zal de numeriek sterkste richting ook den meesten invloed uitoefenen. Het uiteengaan in partijen bij de stembus met het doel om aan eigen richting den voorrang te verzekeren, kan dus moeilijk afgekeurd, en nog veel minder geweerd worden. Desniettemin moet nooit uit het oog worden verloren, dat de gekozenen niet de partijen als zoodanig, doch te zamen geheel het volk en alle partijen vertegenwoordigen, ook die partijen welke geen officieelen vertegenwoordiger hebben kunnen afvaardigen. Als iets rechtvaardig en goed is, dan moet een Kamerlid daarvóór zijn, al heeft geen der partijen daarvan gerept of al zijn alle partijen daartegen. Bij het oordeel wat goed, wat in 's lands belang, wat rechtvaardig is, is de vraag hoe talrijk de partij is, die dat wil, absoluut onverschillig. Niet voor het aantal kiezers, maar voor een juist argument zwicht een goed Kamerlid. Het is om die reden, dat het op de spits drijven van het partijenstelsel zijn zeer gevaarlijke zijde heeft. Het is zeer interessant te weten, hoeveel roomsch-katholieken of antirevolutionairen of hberalen er in de Kamer of in den lande zijn, maar ten slotte worden de wetten niet voor de partijen, maar voor het land gemaakt. 186 DB STATEN-GENEEAAL: HET STELSEL. Indien eene Kamer „meeningen en gedachten" vertegenwoordigde, en het vaststond, dat de waarde van een stelsel afhangt van de talrijkheid zijner verdedigers, dan zou het beste telstelsel ook het geschiktste stelsel zijn voor de samenstelling der vertegenwoordiging. Dan zou voorts hij, die zeker stelsel het best kan verdedigen en dit het consequentst weet te ontwikkelen, voor de Kamer de aangewezen man zijn. Maar indien de Kamer het geheele volk vertegenwoordigt, en dus ook den geest des volks moet kennen, is het noodzakehjk, dat vooral die mannen in dat college zitting nemen, die door hun positie in de maatschappij het best in de gelegenheid zijn alle vragen van verschillende zijden te bezien, en die het meest geneigd zijn naar billijkheid en met onpartijdigheid te beslissen. Het evenredigheidsstelsel rekent daar niet mee. Het maakt de verkiezingen geheel los van de woonplaats. De samenwoning brengt de sociale zijde van ons leven nog het best tot ons bewustzijn. Al behooren wij tot eene partij, toch voelen wij ons niet geheel los van onze omgeving. Steeds streeft men er naar, bij voorkeur die personen te kiezen, die men min of meer van nabij kent. Ook wordt het partijgevoelen door die omgeving gewijzigd, zoodat b.v. een liberaal in Holland tot een gansch ander type behoort dan een Groningsche liberaal, een BoomschKatholiek benoorden de Maas vrijwat van een dito uit Brabant en Limburg verschilt. Door de indeehng in kiesdistricten wordt met al deze omstandigheden gerekend; men stemt wel op partijgenooten, maar de gekozenen zijn toch ook nog wat anders dan leden eener partij. Wel worden de minderheden overstemd, maar gewoonlijk brengen deze in een ander district hun woordvoerders toch in de Kamer. Ook vergete men niet, dat de minderheden indirect vaak grooten invloed uitoefenen op de keuze. In den regel rekent men er mee bij het stellen van den candidaat. Bij het evenredigheidsstelsel echter valt dit alles weg. Wie, om geen ander woord te bezigen, het levendigst zekere meening heeft voorgestaan, treedt op den voorgrond. Noord en Zuid moet zich op denzelfden, bijkans bij allen onbekenden persoon vereenigen; diens maatschappelijk leven kunnen de kiezers niet gadeslaan; zij moeten al tevreden zijn, als hun leiders hun verzekeren, dat hij de beste prater is. Wie het hardst doordraaft, wekt vaak de meeste bewondering. De einduitkomst zal dus zijn — misschien niet terstond, maar op den duur — dat wij een Kamer krijgen met de felste en snelste sprekers, die meer dan ooit den nationalen tijd zullen bezigen, om ieder voor zich de voortreffelijkheid van eigen systeem in het hcht te stellen. Al wat gematigd is, wat met EVENREDIG KIESSTELSEL. 187 aller behoeften wenscht te rekenen, wat iets verstaat van geven en nemen, wat meer verstand heeft van zaken dan van orakelen, gaat er uit; moet wijken, niet voor den man uit één stuk, maar voor den kranigsten doordraver. Hèt evenredigheidsstelsel gaat meer nog dan het tegenwoordige uit van de veronderstelling, dat de natie niets is dan een hoop individuen, als zandkorrels naast elkander geplaatst. Alle denkbeeld van maatschappelijk organisme geraakt op den achtergrond, en het maatschappelijk verband maakt plaats voor partijverband, voor organisatie of kunstmatige groepeering naar denkbeelden. Ook steekt het standenegoïsme steeds meer den kop op. Evenals in vroeger dagen iedere stand te uitsluitend aan zich zelven dacht, waardoor ten slotte alles is spaak geloopen', zullen heden ten dage de partijen steeds meer zich bepalen tot de vraag: „wafrkomt mij het meest in het gevlei? Om anderen hebben zij zich niet te bekommeren. Als zij de meerderheid hebben, zetten zij haar wü door. Het evenredigheidsstelsel zal deze verkeerde richting stellig bevorderen. Het evenredigheidsstelsel heeft in onze oogen ééne hchtrijde: het neemt eenigermate de nadoelen weg, die thans het gevolg zijn van de verphchte samenwerking der partijen. Het zoogenaamde parlementaire stelsel is eigenlijk berekend op slechts twee partijen.») Langen tijd heeft het in Engeland gewerkt en goede vruchten gedragen; nl. zoolang enkel Whigs en Tories tegenover elkaar stonden. Maar thans varen wij in „democratische richting". Het kiesrecht is in alle landen zeer uitgebreid; de massa kiezers verdeelen zich in tal van groepen, waarvan elke meent in staat te zijn, de wereld naar eigen inzicht te kunnen hervormen. In ons land wordt die groepeering nog verwarder, door de indeehng van de kiezers naar gezindheden, zoodat een pohtieke groep, die elders een geheel vormt, ten onzent in drie of meer stukken wordt gesplitst; stukken dus, die tegelijkertijd elkander aantrekken en afstooten. Het spreekt vanzelf, dat de kracht der vertegenwoordiging door die versnippering niet toeneemt, en dat de partijtjes, om eenige kans op ») Politieke rigtingen, met een eigen beginsel en zelfstandig aanzijn, bestaan er slechts twee; ook hier te lande onvermjjdelp, omdat ze, uit den algemeenen gang der denkbeelden en uit den aard der wereldcrisis van onzen leeftijd, zelfs waar men van geen eigenlijke politiek afweet, noodwendig ontstaan; de christelijk-htstonsche en de vrijzinnige (het zij dan liberaal-conservatief of conservatief-hberale of radicale of moderne) rigting" (Gr. v. Pr. Pari. St. en Sok. Dl. I no. bl. 16-17). 138 DE STATEN-GENEEAAL: HET STELSEL. succes te hebben, zich weer moeten verbinden tot gemeenschappelijke actie. Indien iemand de opmerking maakte dat, als men in de praktijk toch samengaat, het wel zoo eenvoudig ware zich niet eerst te sphtsen, zou hij waarschijnhjk de achting verbeuren van alle pohtieke leiders. Neen: ook als men later samenwerkt, moet toch voortdurend den volke worden voorgehouden, dat men door „eene klove" gescheiden is. Te ontkennen valt het evenwel niet, dat sommige eenvoudige zielen zulke dingen moeilijk kunnen verstaan. Bovendien: al zün de pohtieke leiders nog zoo overtuigd van het bestaan der „klove", indien zij bij de stembus de tegenstanders noodig hebben, moeten zij dezen toch wel een weinig naar de oogen zien. Daardoor is veel te verklaren van 't geen anders een gewoon mensch eenvoudig onbegrijpelijk toeschijnt. De partij, die zich bewust is, dat men haar hulp niet kan ontberen, weet zich op prijs te houden; zoodra ook maar met den vinger naar haar gewezen wordt, dreigt zij met tegenwerking bij de stembus. Binnenskamers moge men zooveel grieven hebben als men wil, maar daar buiten is het: mondje dicht! Voor de oprechtheid is dit misschien minder bevorderlijk, maar „de politiek" eischt het. Daarbij komt nog dit ongemak: dat de kiezers, minder „politiek ontwikkeld" dan hunne leiders, zich aan de gemaakte afspraken niet storen. Zij hooren u kalm aan, als gij hun vertelt, dat de bondgenooten toch eigenlijk beste, vertrouwbare vrienden, ja, eigenlijk geestverwanten zijn, maar zij weigeren op hen te stemmen, en laden zóó den schijn van trouweloosheid op de leiders. Velen toch kunnen maar niet begrijpen, dat de kiezers vrije mannen zijn, en dat de leiders niets over hen hebben te zeggen. Zij varen derhalve, als de kiezers hun eigen gang gaan, tegen hen uit, en beschuldigen hen van „trouweloosheid"! Niemand, al is hij nog zoo'n liefhebber van het parlementair stelsel en van de democratische richting, kan deze min verkwikkelijke toestanden toejuichen. Samenwerking van verschülende elementen is voortrefhjk, mits men elkaar werkehjk weet te verstaan en te waardeeren; zij werkt verderfelijk, als zij een gevolg is van kunstmatig en shm overleg, waarbij elke partij tracht zooveel voordeel van het verbond te trekken als zij maar kan, en, bij het minste misverstand, zoo „blij is als de engeltjes in den hemel" als zij weer vrij is. Moet men zich toch in verschülende partijen verdoelen, dan is er iets vóór te zeggen, de partijen in de gelegenheid te stellen zoo talrijk op te treden, dat elke partij in staat is zelve één of meer vertegenwoordigers te kiezen. Dit doel kan het best door het evenredigheidsstelsel bereikt worden. Wil men dit doel bereiken, en tevens de nadoelen keeren, waarop wij in EVENREDIG KIESSTELSEL. 189 het bovenstaande wezen, dan zou men het land in groote districten, b.v. provinciesgewijze, moeten verdoelen, en vervolgens, althans voor de Tweede Kamer, het evenredigheidsstelsel in dat district invoeren. In ééne provincie zijn wel zooveel kiezers, dat bijkans elke der bestaande partijen een vertegenwoordiger kan doen verkiezen, en toch niet zóóveel dat er ook voor alle stokpaardberijders gelegenheid is om te worden gekozen. Voorts zou het bezwaar, dat alleen of voornamelijk de drijvers en de bij de leiders bekende mannen zouden worden gekozen, grootendeels vervallen. De gekozenen zouden wel zijn leden eener partij, maar tegelijkertijd personen met locale toestanden en de denkwijze en inzichten hunner omgeving bekend. Ook kon dan worden terruggekomen op de splitsing der groote steden, eene sphtsing, die, naar veler oordeel, weinig aan de verwachting beantwoordt. In vroegere jaren is reeds door de antirevolutionaire partij een stap in die richting gedaan. In het zittingjaar 1882/88 werd, bij de behandeling van het destijds ingediend wetsontwerp tot heraening van de kiestabel, door een vijftal antirevolutionaire Kamerleden *) eene nota ingediend, waarin het denkbeeld van evenredige verkiezing voor grootere districten werd geopperd, terwijl drie andere leden **) in een tweede nota een stelsel van evenredige verkiezing hebben uiteengezet. %*) Men heeft dus destijds een veel grooteren stap gedaan dan nu de heer van Gilse deed, maar men deed het voorstel op gansch andere grondslagen steunen. Die nota's zijn met de intrekking van het geheele wetsvoorstel vervallen. Nu evenwel de zaak opnieuw ter sprake komt, veroorloven wij óns er de aandacht op te vestigen. 10 September 1900. 6. DE VERKEERDE KIES. Het schijnt wel, dat de meerderheid der staatsconnnissie voor grondwetsherziening zich ten aanzien van het vraagstuk van evenredige vertegenwoordiging in de onaangename positie bevindt van den tandarts, die den hjdenden patiënt per abuis de verkeerde kies heeft uitgetrokken! Zooals wij destijds, bij onze bespreking van de voorstellen der commissie, opmerkten, zijn tot dusver twee artikelen der grondwet be- ») Biohon van IJsaelmonde, Lohman, Seret, T. van Asoh van Wijck, 't Hooft. **) J. C. Fabius, Godin de Beaufort, Brantsen v. d. Zijp. %*) Zie Bijlagen 1882/3, Stuk 138, no. 5. 140 DB STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. schouwd als moeilijkheden aan de uitvoering van evenredige vertegenwoordiging in den weg te leggen. Vooreerst art. 81, dat de indeehng van het land in kiesdistricten vordert. In de tweede plaats Art. 96 al. 4, dat eischt, dat de Kamerleden, die tot een bezoldigd Staatsambt worden benoemd, zich aan een herkiezing onderwerpen. Het eerstgenoemde artikel wordt nu door de commissie in dien zin gewijzigd, dat de indeeling in kiesdistricten facultatief wordt. En de toelichting daarbij luidt: „Het is gewenscht, dat de grondwet den wetgever in volle vrijheid de beslissing late over de vraag, of en op welke wijs" evenredige vertegenwoordiging zal worden ingevoerd. Maar tegelijkertijd wordt art. 96 al. 4 onveranderd gehandhaafd. (Alleen wordt een uitzondering gemaakt voor het Kamerhd, dat tot minister wordt benoemd, doch deze uitzondering geschiedt op andere gronden en heeft met het bier bedoeld vraagstuk niet te maken). Dit verschil van gezagslijn is hierom te wonderlijker, omdat Art. 81 tegen de invoering van evenredige vertegenwoordiging aUerminst een onoverkomelijk beletsel oplevert; Art. 96 al. 4 tiaar entegen wèl. Men kan ook bij indeeling van het land in kiesdistricten (zij het dan meervoudige, maar deze worden door art. 81 niet afgesneden) het betrokken stelsel invoeren. België is er een voorbeeld van. Doch men kan niet bij evenredigheidsstelsel stemmen over één zetel, gehjk, bij behoud van Art. 96 al. 4, zal moeten geschieden telkens wanneer een Kamerhd tot een Staatsambt benoemd wordt. Aan den anderen kant vindt het verschil van gedragslijn natuurlijk zijn oorzaak hierin, dat tegen wijziging van Art. 81 geen enkel buiten de zaak zelve liggend bezwaar bestond, terwijl daarentegen Art. 96 al. 4 een belangrijk beginsel bevat (de onafhankelijkheid der Kamerleden tegenover de benoemende Begeering), hetwelk aan de commissie blijkbaar van te groote beteekenis scheen om het enkel ter wille van een mogelijke invoering van evenredige vertegenwoordiging prijs te geven. Intusschen schijnt het dan wel wat boud gesproken, dat de commissie verklaart, dat de grondwet den wetgever „volle vrijheid" moet laten in zake evenredige vertegenwoordiging. Want naar haar voorstellen doet de grondwet dit niet. En het schijnt ons dan ook verklaarbaar, dat in het jongst verschenen nummer van het tijdschrift voor evenredige vertegenwoordiging, waarin Mr. J. A. van Gilse een artikel aan de betrokken voorstellen der Staatscommissie wijdt, deze schrijver zijn teleurstelling uitspreektf dat de door de bedoelde verklaring opgewekte verwachting niet in overeenstemming is met de feitehjk voorgedragen wijzigingen. De heer v. Gilse is namelijk van oordeel, dat de voorstanders van even- DB VERKEERDE KIES. 141 redige vertegenwoordiging de commissie dankbaar kunnen zijn „voor hare goede bedoeling om elke belemmering voor invoering van evenredige vertegenwoordiging uit de grondwet te willen verwijderen", maar niet dan in hooge mate teleurgesteld kunnen zijn, „dat zij, in vierkanten strijd daarmede, in de grondwet gehandhaafd wil zien de laatste alinea van art. 96, welke juist de eenige onoverkomehjke hinderpaal voor die invoering in de grondwet is." Opmerkehjk intusschen is, dat de commissie zelve Art. 96 al. 4 voor invoering van het evenredigheidsstelsel blijkbaar geen beletsel acht. In de toelichting der onveranderde handhaving toch schrijft zij: „Behoud van (deze alinea) behoeft aan eene behoorlijke doorvoering van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging niet in den weg te staan." Wij teekenden daar destijds bij aan, dat de bedoeling misschien is, dat de algemeene invoering van het evenredigheidsstelsel geen schade hjdt, wanneer het tijdelijk en noodgedwongen onderbroken wordt door het meerderheidsstelsel. Mr. van Güse doet, aan de hand van het r.k. blad Het Huisgezin, een andere opvatting aan de hand. Misschien — zoo luidt de onderstelling — denkt de Staatscommissie aan de nood-oplossing van het kiesrechtrapport der Liberale Unie. Die nood-oplossing is de volgende.Stel dat in zeker district, dat elf afgevaardigden kiest, 18000 stemmen zijn uitgebracht op partij A, 12000 stemmen op partij B en 8000 stemmen op partij C, dan zal partij A zes, B vier en C één zetel krijgen. Wordt nu later de door partij C gekozene tot een Staatsambt benoemd, dan zal bij de daaropvolgende tusschentijdsche verkiezing gewoon het meerderheidsstelsel gelden, tenzij het uitgevallen hd minstens zooveel stemmen haalt als waarmee hij de laatste maal gekozen werd. Zooals evenwel terecht opgemerkt wordt is déze „oplossing" hoogst onbevredigend, en wij kunnen ons dan ook niet denken, dat de commissie-haar heeft willen overnemen. Immers zij kon dan met hetzelfde succes heel Art. 96 al. 4 geschrapt hebben. Dit Artikel bedoelt de onafhankelijkheid der Kamerleden te waarborgen. Het geeft daartoe het vrije oordeel aan de kiezers. Doch wat blijft er van die vrijheid over, wanneer partij C gedwongen wordt haar aftredend hd opnieuw te candideeren, op straffe van den zetel te verhezen? Wanneer ze met een anderen candidaat uitkomt, wordt ze door partij A zesvoudig overstemd. Alleen met haar ouden candidaat is overwinning mogelijk. De waarborg, die in Art. 96 al. 4 ligt, gaat op deze wijze verloren. Dat de commissie die oplossing bedoeld heeft, is dus niet waarschijnlijk, al moet erkend, dat de opvatting, als zou ze tusschentijds het zuivere meerderheidsstelsel willen herstellen, evenmin zeer aannemelijk is, 142 DB STATEN-GENERAAL: HET STELSEL. daar dan voor menig Kamerlid, dat niet zijn zetel met absolute zekerheid aan de tegenpartij wü in handen spelen, de weg tot een nieuw staatsambt gesloten wordt. In het boven gesteld geval b.v. zou het Kamerhd van partij C, werd hij benoemd, zijn plaats onherroepelijk voor zijn partij verloren zien gaan. Het zou belangwekkend zijn te vernemen, welken uitweg de meerderheid der commissie — zooals men weet, was er een minderheid, die zich tegen evenredige vertegenwoordiging verklaarde — zich denkt. Het Huisgezin noemt het rapport der staatscommissie, wat de toelichting betreft, over 't algemeen „wanhopig sober". Met name ten aanzien van dit punt schijnt er voor die opmerking aanleiding te bestaan. De zaak is te meer van belang, omdat, meent men den onafhankehjkheidswaarborg van Art. 96 al. 4 te moeten behouden, hier een, wehswaar incidenteel, maar toch gewichtig bezwaar tegen het evenredigheidsstelsel zelf -Bchijnt te bestaan. 29 April 1907. HOOFDSTUK V. DE STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. 1. DB EEBSTE KAMER. Meer dan vroeger schijnt in den jongsten tijd de partijpolitiek binnen te dringen in de Eerste Kamer. Wij hopen, dat wij ons vergissen, maar op ons maakt het nn en dan den indruk, alsof die Kamer iets van de hooge stelling, waarop ze zich zoo lange jaren gehandhaafd heeft, begint te verhezen. Dat dit uit algemeen-staatkundig oogpunt zeer te betreuren zou zijn, staat vast. Wij willen er daarom, nu het nog tijd is, tegen waarschuwen. In de Eerste Kamer was van ouds de politiek, die de partijen in het land gedeeld hield, slechts in zeer verdunde mate aanwezig. Zij was tot zekere hoogte een objectieve jury buiten de partijen. Zij kon daardoor, ook al was haar meerderheid homogeen met die in de Tweede Kamer, als correctief dienen tegen mogelijke struikelingen of uitwassen dier meerderheid (men denke bijv. aan de Ongevallenwet), en kon, ook al was zij niet eensgezind met de meerderheid in de andere Kamer, toch vaak steun verleenen aan belangrijke wetten door die meerderheid gevoteerd (men denke b.v. aan de schoolwet-Mackay). Door zichzelf op zekeren afstand van het concrete partijgewoel te houden, en de wetten bovenal aan algemeene beginselen van regeeringsbeleid te toetsen, behield zij het gezag en de zedelijke kracht om haar heilzame functie uit te oefenen. Zij werd geen copie van de Tweede Kamer, maar bleef zichzelve. Daardoor wekte zij vertrouwen en werkte nuttig in, alleen reeds door haar enkele bestaan, op de verrichtingen der Tweede Kamer. De groote waarde van een dergelijke „hoogere instantie" voor de wetgeving wordt vrij algemeen erkend. Zelfs in die mate, dat ook de vrijzinnig-democraten, die in hun bekend voorstel tot grondwetsherziening de Eerste Kamer op anderen grondslag willen optrekken, er toch niet aan denken, haar als „vijfde wiel aan den wagen" af te schaffen. Intus- 144 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. schen spreekt het vanzelf, dat dit nut voornamelijk hiervan afhankelijk bhjft, dat die Kamer dan ook inderdaad haar eigen afzonderlijke stelling handhaaft. Er is hierover tot nu toe niet veel te klagen geweest. Zelden is in de Eerste Kamer een wetsvoorstel bij partijstemming aangenomen of verworpen. Zelfs de afstemming van de begrootin'g van Mr. Keuchenms geschiedde niet bij zuivere partijstemming. Het votum over de Ongevallenwet toonde, dat men ook een bevriend ministerie aandurfde, wanneer het algemeen belang dit eischte. Behoudens een enkele struikeling als de verwerping der „stedenwet", die onder suggestie der liberale pers voor verderfelijk werd aangezien, hoewel enkele jaren later de liberalen zelf de groote steden sphtsten, werd over 't algemeen de krachtige indruk gewekt, dat de zaken van een eigen standpunt werden bezien en dat de Kamer aUerminst een verlengstuk was van de bevriende partijclub in de andere Kamer. Wij zullen niet zeggen, dat dit nu veranderd is. Wij hopen het tegendeel. Maar dat er symptomen zijn van een bedenkelijk ver voruitdringen van den politieken bacil, valt toch niet te betwisten. Wanneer driemaal in enkele maanden over een belangrijk onderwerp bij partijstemming beshst wordt, terwijl dit vroeger in lange jaren niet voorkwam, dan begint men zich af te vragen, of er niet eenige verzwakking is van het duidehjk besef van eigen constitutioneele positie. Eerst is bij partijstenmiing de Hoeder-Onderwijswet verworpen. Daarna is, bijna bij partijstemming, de motie-van Houten verworpen om de werkzaamheden te staken, totdat de Overijselsche quaestie beshst zou zijn. En eindelijk is bij partüstemming de Drankwet aangenomen. Dit is voor de Eerste Kamer iets zeer ongewoons. Het laatstgenoemde feit wordt te krasser, wanneer men bedenkt, dit het hier een bij uitstek „neutraal" onderwerp gold, en dat de wetdan ook in de Tweede Kamer — van nature veel méér met pohtiek bezwangerd dan de Eerste — nog de linksche stemmen van de heeren Röell en van Karnebeek verkreeg en ook die van den heer Borgesisus zou verkregen hebben, wanneer deze niet vlak vóór de eindstemming, tot verbazing ook der liberale pers, een zwenking had gemaakt. Dat de leider der üniehberalen aldus handelde, moge men afkeuren en met de Telegraaf „weinig superieure" politiek noemen, op zichzelf is dit toch een feit, dat in dien tak der volksvertegenwoordiging geen al te diepen indruk achterlaat. Maar dat in de Eerste Kamer geen enkele liberaal iets gevoelde voor het standpunt der heeren Röell en van Karnebeek en van het ütrechtsch Dagblad, dat tot het laatst toe de aanneming der wet aanbeval, schijnt ons een veeg teeken. Te meer, waar dit partijvotum volgde DB EERSTE KAMER. 145 op dat over de motie-van Houten, waarbij slechts twee liberalen zich van hun groep afscheidden, en alle anderen den hberalen partijleider volgden in een houding, die wonderveel op obstructie geleek. Wij zouden willen, dat men tijdig tot bezinning kwam. Als vermoedelijke, oorzaken der dreigende pohtieke besmetting meenen wij een drietal te mogen aanwijzen. Vooreerst de felle rustelooze bestryding, door een groot deel der liberale pers tegen het tegenwoordig Ministerie gevoerd; een bestrijding, die met „loyale oppositie" weinig meer gemeen heeft en soms — men zie b.v. het dwaze stukje van het Hand. over „groot-vizier" — den indruk maakt, dat de grieven letterlijk gezocht worden. In de tweede plaats het binnenkomen in de Eerste Kamer van een ouden hberalen strijder, die in de Tweede tehuis behoort en die nu rijn strijdlust geen baas kan worden. In de derde plaats waarsoMjnlijk ook wel de ontbinding, die als vanzelf de Eerste Kamer meer dan te voren in het teeken der politiek heeft geplaatst. Wij constateeren hier slechts, en spreken ten slotte het vertrouwen uit, dat men de ongunstige factoren allengs meester zal worden, en de Eerste Kamer op den duur de eigen stelling zal bhjven innemen, welke haar in onze staatsinrichting toekomt en waarop zij alleen, maar dan ook stellig, het groote nut kan afwerpen, dat steeds in haar bestaan is gezien. 17 October 1904. 2. ONZB TWEEDE KAMBB. Elk jaar wordt de klacht over de breedsprakigheid der Kamer luider. Dif jaar heeft het slechts weinig gescheeld, of de begrooting was vóór Kerstmis niet gereed gekomen; slechts door een daad van edele zelfopoffering — voor wie weet, wat in de ziel van een Kamerhd omgaat, is de uitdrukking niet te sterk—is het mogelijk geworden in den tijd van 5 of 6 uren te verrichten, wat anders allicht 2 a 3 dagen zou hebben gekost. De oorzaken van dit telken jare terugkeerend steeds bedenkelijker wordend verschijnsel rijn natuurlijk velerlei. Met recht kan beweerd worden, dat menig Kamerhd rich had kunnen bekorten, dat Ministers, die nu eenmaal moeten spreken, zich toch hadden kunnen onthouden van het te netjes opkammen van hun speeches, van het te veel ingaan op détails; van het onnoodig uitlokken van „principièele en glansrijke débatten." Men kan opmerken, dat naarmate het aantal Kamerleden is toegenomen, ook het aantal redevoeringen toenemen moet. Maar dat alles is toch niet voldoende ter verklaring van het ver- 10 146 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. schijnsel, dat niet slechts te veel gesproken, maar tegelijkertijd te weinig afgedaan wordt, zoodat debat over het geheel genomen een onbevredigenden indruk achterlaat; terwijl toch niet mag worden ontkend, dat zeer vele leden blijk gegeven hebben van toewijding aan de publieke <5aak; van ij vér; zelfs van groote inspanning. Naar onze meening ligt de oorzaak van het verschijnsel in de omkeering, de evolutie, die het college der Tweede Kamer bezig is te ondergaan. Tot aan 1888 — de invoering van een uitgebreider stemrecht was de Tweede Kamer, evenals nu nog de Eerste, het college, dat met de Eegeering moest medewerken voor de wetgeving, dat de Eegeering had te steunen, te controleeren of te bestrijden. Het ging voor of tegen de Eegeering; dus om het bestuur des lands. Het waren niet allen staatslieden, die destijds het woord voerden in de Kamer, maar toch trachtte ieder Hd de eischen van den staat, d. w. z. van het geheel, in het oog te houden. Men besprak en beoordeelde den financieelen toestand des Eijks, toetste ook daaraan de meerdere of mindere gematigdheid in de uitgaven; hield, bij het aandringen op verbeteringen, het geheel der wetgeving, zoowel als het verband van het belastingstelsel in het oog; kwam voor districtsbelangen slechts eenigszins schoorvoetend op, om niet den indruk te geven, dat men den regel vergat, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Wie nog niet genoeg op de hoogte was met den loop der zaken hield voorzichtig zijn mond. Sinds 1888 echter is, in steeds toenemende mate, de Tweede Kamer een meeting van partijen geworden. Zij die daar saam komen zijn niet in de eerste plaats mannen, die zich toeleggen op bestudeering van het staatsbestuur, maar afgevaardigden van partijen, die van het gouvernement moeten verkrijgen, wat den Kiezers beloofd of voorgespiegeld is. De actie gaat niet uit van het rijksbestuur, maar van de partijen zelve, op welke het Kabinet steunt. Vandaar onderhnge strijd tusschen de partijen zelve. Indertijd drong ook Groen van Prinsterer menigmaal aan op principieel debat; doch altijd een debat met de regeering; dus over regeerings-handehngen. Men heeft echter nu een principieel debat zoowel met de regeering, als met de leiders der partijen onderling, zelfs indien het strijdpunt tusschen dezen de regeering niet in 't aUerminst raakt. A tegen B; B tegen C; C weer tegen A en B enz. Dat alles moet alzoo geschieden, opdat de kiezers zichzelven in de Tweede Kamer terugvinden. ONZE TWEEDE KAMER. 147 Een aanval op een leider moet, evenals in een kiezersmeeting, onmiddellijk worden afgeweerd. Dat alles moet in de Handelingen der Kamer worden opgenomen, vermits immers die Handelingen, die slechts / 8.— kósten, voor de partijen als propaganda-geschriften gebezigd worden. Hiermee samenhangend is de verandering van inzicht omtrent de roeping van het bewind. Vroeger — toen door alle, niet het minst door de antirevolutionaire partijen, staatsonthouding gepredikt werd, meende men, dat de roeping van de Begeering bestond in het doen sluiten van de begrooting, zoo mogelijk zonder belastingverhooging, en in het maken van rechtvaardige regelingen of wetten. Natuurlijk wordt ook thans nog dit van de regeering verwacht.. Maar tevens is „de staat" geworden de zogende koe, waaraan de tallooze maatschappelijke groepjes belanghebbenden zich laven. Daardoor vooral neemt de Kamerdrukte toe. Elk Kamerhd dient te zorgen, dat zijn, uit vele groepjes bestaande, kiezers een trekje kunnen doen. Is dat onmogelijk, zijn er te veel aan 't bod, dan moet althans een krachtige redevoering 't bewijs leveren, dat het Kamerhd op zijn post was en zijn best heeft gedaan. Men spreekt, zoodra men in de Kamer is. Op de hoogte van staatszaken te komen is niet noodig. Daar nu vele groepjes kiezers, zonder veel politiek inzicht, eenvoudig loopen naar het Kamerhd, dat het meest drukte heeft weten te maken, zoo moeten vele Kamerleden, om hun zetel niet te verhezen en alzoo — want 't gaat natuurlijk altijd om 't -publiek belang — hun partij niet te benadeelen, allen op hun beurt hetzelfde herhalen. Daar zijn er, die er rond voor uitkomen. Zelfs schreef onlangs de heer Schaper aan de kiezers van den heer Pastoors, dat zij voortaan hever hem moesten kiezen, omdat P. over sommige, door den briefschrijver nader aangeduide onderwerpen, gezwegen had! Zonder veel fantasie kan men zich voorstellen, waartoe dit nieuwe stelsel moet leiden. Beeds in vroegere jaren hebben wij herhaaldelijk gewaarschuwd tegen het maken van de Tweede Kamer tot het strijdperk van de partijen onderling. Ouderwetsch als wij waren, meenden wij, dat elke strijd zich concentreer en moet om de Begeering; zich tot regeeringshandelingen te bepalen had. Herhaaldehjk werden wij ook door geestverwanten met een o.i. averechtsch beroep op Mr. Groen v. Prinsterer terecht gewezen. Thans baat geen waarschuwing meer. De onderlinge verhoudingen der menschen, ook in het staatsbestuur, wijzigen zich door feiten en 148 DB STATEN-GENERAAL.' DE KAMERS. omstandigheden, die wij meerendeels met in onze macht hebben. Het verschijnsel, waarop nu nog de algemeene aandacht valt, zal spoedig volkomen normaal zijn. De vraag bhjft evenwel, zal het land er wel bij varen? Zal, als aUen hun particulieren dorst willen lesschen aan de melkgevende koe, deze niet spoedig droog worden, zoodat al meer dorstenden zich met de al of niet droge speeches hunner afgevaardigden zullen moeten tevreden stellen? Zal niet, naarmate de strijd om belangenbevrediging en die tusschen de partijen onderling toeneemt, de controle op het staatsbeleid zelf steeds meer verzwakken? Zal er tijd overschieten voor behoorhjke behartiging van het landsbelang? Men behelpt zich met moties. De zaken, waarvoor nu geen tijd meer overschiet, worden uit het debat gelicht, om later weer te worden ter tafel gebracht. Heel fraai. Maar wat geven die moties, niet vastgeknoopt aan behoorlijk voorbereide wetsvoorstellen? Wat anders dan oppervlakkige behandeling in, althans door de Kamer, en ontzaghjk tijdverhes voor de ministers, die, na de aanneming der begrootingen, eindelijk eens aan hun werk willende gaan, zich, in plaats van aan de studie van hun ontwerpen, hebben bezig te houden met de bestudeering van de vraagstukken, die hun door ijverige Kamerleden geheel naar luim of inval worden voorgelegd? Zal, op den duur, op die wijze een land goed bestuurd kunnen worden? x) 30 December 1902. 3. DE PRESIDENTSKEUZE. I. Van liberale zijde wordt beweerd, dat de benoeming van den voorzitter, niet behoorende tot de „regeeringspartü", inbreuk zou maken op goede, d.w.z. onze, constitutioneele insteUingen. Wü, zijn het daarmee niet eens. Wel geven wij toe, dat, wanneer er een ,,regeeringspartij" is, het als regel wenschelijk is uit haar midden den voorzitter der Kamer te kiezen, *) »Tot dusver zocht ik het nut van partijen en de voortreffelijkheid van de constitutionele regering in zoodanigen strijd, ook der periodieke drukpers, over volksbelangen, waaruit, met beginselen in verband, een deugdelijke openbare meening worde gevormd" (Gr. v. Pr. Pari. St. en Sch. Dl. I. no. VII bl. 21). DE PRESIDENTSKEUZE. 149 omdat een voorzitter en de leden van het Kabinet meermalen over den gang der zaken te confereeren hebben, en er dus lichtelijk aanleiding kan zijn tot vertrouwelijke besprekingen, die in sommige gevallen met partij-inzichten in nauw verband staan. Is, wat gewoonhjk het geval is, de regeeringspartij in de meerderheid, dan ligt het voor de hand, dat het voor het Kabinet van belang kan zijn met de inzichten der meerderheid bekend te worden gemaakt, en dat geschiedt dan vanzelf, en op de natuurlijkste wijze, door tusschenkomst van den voorzitter. Eene andere vraag echter is het, of de homogeniteit tusschen voorzitter en Kamermeerderheid eisch is van ons constitutioneel staatsrecht. Naar het ons voorkomt is dit niet het geval reeds hierom, omdat de eerste plicht van den voorzitter is hoven de partijen te staan, iets waarop steeds de aandacht gevestigd wordt, wanneer men hem voor zijn beleid dank zegt. In het Engelsche Parlement komt het dan ook vaak voor, dat bij wisseling van partijen de president op zijn zetel blijft. Wel is daar de verhouding tusschen Parlement en Kabinet eene andere dan ten onzent, maar dit verschil iB niet van invloed waar het geldt de hoofdfunctie van den voorzitter, nJ. de leiding der zaken en der beraadslagingen. Ons Reglement van Orde houdt dan ook de noodige bepalingen in om te zorgen, dat ten slotte bü elk verschil, dat zich omtrent de leiding kan voordoen, de Kamer zelve bij meerderheid beslist. Een voorzitter, die met voordacht een der partijen, welke ook, trachtte te benadeelen of een harer leden er „liet inloopen", zou ongetwijfeld ten onzent Voor minderwaardig worden gehouden. Het is gelukkig, dat dit zoo i3, waar steeds meer de indeehng van twee groote staatspartijen te loor gaat. Er is nu nog eene regeeringspartij; maar reeds meer dan eens is het moeilijk of onmogelijk gebleken uit eene meerderheidspartij een Kabinet te doen samenstellen; op den duur — dit schijnt ons van het evenredig kiesstelsel en van het dientengevolge verdwijnen der coalities het noodwendig gevolg te zijn — zal de samenwerking van de partijen meer tusschen de gekozenen dan tusschen de kiezers tot stand komen, en zal dus op het oogenbhk, dat de Voorzitter gekozen moet worden, niet met zekerheid kunnen worden gezegd of het Kabinet op een vaste meerderheid kan rekenen. Waar dat het geval is, zal, evenals in vroegere dagen, de verkiezing van den President eene soort van krachtmeting van de partijen zijn, en eerst na die krachtmeting zal het vaststaan of er eene regeeringspartij is. Wat nu de samenwerking tusschen Voorzitter en Kabinet aangaat, waarop wij boven doelden, zij zal inderdaad minder vertrouwelijk moeten zijn, wanneer de Voorzitter niet tot de regeeringspartij, gesteld dat 150 DE STATEN-GENEEAAL: DE KAMEE8. die er is, behoort. Dat bezwaar is echter niet overwegend, omdat zoo noodig die samenwerking, de vertrouwelijke bespreking, ook op andere wijze verkrijgbaar is. In het algemeen achten wij trouwens die vertrouwelijke besprekingen met één der partijen niet zoo bijzonder gewenscht, al is zij niet steeds te vermijden. Wij stellen die stille overleggingen niet veel hooger dan de geheime diplomatie. Er is in ons land nog een bezwaar verbonden aan de keuze uit de partij der meerderheid, üitteraard zijn in een klein land de partijgroepen weinig talrijk. In die groepen zijn gemeenlijk verscheidene leden, die van hun vergoeding als Kamerhd niet leven kunnen, derhalve niet de betrekking of den arbeid, die hun het noodige verschaft, kunnen missen. Een behoorhjke bezoldiging als b.v. de Voorzitter van het Engelsche Parlement geniet, zou, werd zij ten onzent voorgesteld, de haren van menig Kamerhd ten berge doen rijzen. Is het te verwonderen, dat meer dan een om die reden, om van andere persoonlijke redenen, b.v. van gezondheid, niet te spreken, zich moet excuseeren om het voorzitterschap op zich te nemen? Het wü ons daarom voorkomen, dat de rechterzijde zeer verstandig gedaan heeft met door hare medewerking de verkiezing van mr. Fock te verzekeren. Zij had te meer reden daartoe, omdat zij uit de reeds opgedane ervaring wist, dat hij is een flink voorzitter, die met volkomen onpartijdigheid de leiding der zaken in en buiten de openbare zittingen weet te voeren. Zij maakt geen aanspraak op dank van de zijde der liberale partij, alsof zij eene edelmoedige daad had verricht, maar zij zou niettemin een bhjk van bekrompen partijrin gegeven hebben, indien zij enkel uit partij-overwegingen haar stem op een ander had uitgebracht, op een oogenblik, toen beide partijen in de Kamer in gelijken getale tegenover elkander stonden. Zonder „een offer te brengen" heeft zij toch gehandeld in 's lands belang. 30 September 1918. II. In tal van bladen, ook in rechtsche, wordt de leer verkondigd, dat de president der Kamer uit de meerderheid, en dan uit de sterkste groep dier meerderheid, moet worden gekozen. Deze leer, niet nieuw, integendeel veelal in toepassing gebracht, hjkt ons met het gezond verstand ten eenenmale in strijd. Indien zij juist is, dan moet voortaan elke groep, althans in numerieken zin van eenige beteekenis, zorgen, dat zij met een voor voorzitter geschikt man voor den dag kan komen. Maar hoe kunnen de kiezers over DE PRESIDENTSKEUZE. 151 de vraag oordeelen, welke eischen aan een voorzitter moeten worden gesteld, en hoe kunnen zij weten of de man hunner keuze die qualiteiten bezit? Iemand kan een uiterst bekwaam man, een voortreffelijk volksleider zijn en toch alle eigenschappen missen, die hem geschikt maken tot voorzitter der Tweede Kamer, wiens eerste qualiteit zijn moet, dat hij, gedurende zijn voorzitterschap, bij de behandeling van zaken zoowel in de openbare als in de niet-openbare vergaderingen, zich boven de poriijen heeft te plaatsen. Ieder, die den gang van zaken van nabij kent, weet hoe moeilijk het vooral in dezen tijd is, een geschikt man voor het voorzitterschap te vinden, en ieder heeft in den laatsten tijd ook erkend, dat geschiktheid voor het presidentschap niet noodzakelijk met partijbelang samenhangt. Wij erkennen, dat de vraag of iemand voor iets geschikt is eigenlijk in onzen tijd van volmaakt ondergeschikt belang is. Wie bekommert zich om zoo iets? Immers bij alle benoemingen tot welk ambt of ambt je ook luidt de vraag, welke partij „recht" heeft op den zetel. Liefst, dat spreekt van zelf, een geschikt man. Maar allereerst: welke partij is aan de beurt? Ons hedendaagsch pubhek leven is een variant op het pubhek leven tijdens de Republiek, met dit verschil, dat toen de partijen de zetels verdeelden onder de families, bij geheim contract, thans onder de partijen, veelal in geheim overleg met de partij-regeering. Deze ambten- en plaatsen-verdeeling wordt soms tot het belachelijke doorgetrokken. Het leidt soms, dit geven wij toe, tot de ontdekking van waarlijk geschikte personen, wier bestaan zonder de werking van het partijleven allicht niet zou zijn opgemerkt. Maar dit is niet veel meer dan een gelukkig toeval. Doch, hoe dit zij — en voorloopig raken wij dat miserabel partijgeknutsel niet kwijt — het stelsel, toegepast door de Kamer op zich zelve, zal zijn onbruikbaarheid van zelf in het hcht stellen. Gelukkig, dat voor ditmaal het vitieuze van partij-keuze — zoo althans is onze stellige overtuiging — niet in het hcht zal treden. De geschiktste man bevond zich toevallig juist in de sterkste groep van de sterkste helft. Maar dat is toeval. Naar onze meening moet de Kamer dengene kiezen, die haar het geschiktst toeschijnt, niet dien, die langs den weg der partijberijfering wordt aangewezen. Het presidentschap is, evenals het griffierschap, een ambt uitgeoefend ten bate niet van partijen, maar van het geheel. Het behoort dan ook, om die reden, afzonderlijk te worden gesalarieerd. 18 October 1920. 152 DB STATEN-GBNBBAAI.: DB KAMERS. 4. HET BECHT VAN ONTBINDING. *) Het recht van ontbmding is eigenlijk een zeer bedenkelijk recht. De Kamer behoort, zal zij haar roeping goed kunnen vervullen, èn tegenover de kroon èn tegenover de kiezers een onafhankelijk en zelfstandig bestaan te hebben. Wel mogen en moeten de Kamerleden met het volk in voortdurende aanraking blijven, en heeft het volk recht vóór hunne verkiezing nauwkeurig, ook bij hen zelven, naar hunne zienswijze onderzoek te doen; maar de Kamer is en behoort te zijn een onafhankelijk college. In de democratische repubhek der Vereenigde Staten bestaat het ontbmdingsrecht dan ook niet. Een Hd van het congres of van welk ander Staatslichaam ook, wordt gekozen voor een bepaalden termijn; het moet tot dien tijd bhjven zitten, en de Kamer gaat slechts uiteen, wanneer de wet dit bepaalt. Ook bij ons kunnen de gemeenteraden en de provinciale staten niet worden ontbonden. Vóór 1848 bestond dat recht ten onzent dan ook niet, en wilde men er zelfs niets van weten. De heer Thorbecke was er sterk tegen. Maar in 1848 voerde men het zoogenaamde „beginsel der ministerieele verantwoordehjkheid" in. Daarmee bedoelde men, dat geen enkele daad van den Koning kon uitgaan, zonder dat een Minister zich tegenover de Karnat schriftelijk daarvoor verantwoordehjk stelde. De Kamer werd aldus in staat gesteld op zeer eenvoudige wijze haar afkeuring over elke regeeringsdaad uit te spreken, zonder* den Koning in het geding te mengen. Bedenkt men nu, dat de Kamer zich steeds het recht toegekend of aangematigd heeft, om eene Eegeering, die haar niet aanstaat, eiken gulden te onthouden en aldus tot heengaan te dwingen, dan gevoelt men terstond, dat tegenover zulk eene Kamer de Koning geheel machteloos staat, en dat derhalve, zoodra er eenige strijd ontstaat, er voor Hem niets anders overbhjft dan Zijne Ministers te ontslaan. Het is om die reden, dat men ook in ons land datgene invoerde, wat, eehter om geheel andere redenen, steeds in het monarchale Engeland heeft bestaan. Ontstond er een conflict tusschen de Eegeering en de J) Op een onjuiste voorstelling van feiten had de Regeering het voorstel tot Kamerontbmding doen steunen. Immers, terwijl het inderdaad zóó was, dat een amendement Maekay-van Alphen was ingediend, dat aan het grootste deel der werklieden het kiesrecht zou hebben verzekerd, beweerde de minister Tak, dat gebleken was, dat de leden, die het Regeeringsvoorstel bestreden, geen met het beginse daarvan strndig tegenvoorstel in beraadslaging durfden brengen; - dat zij integendeel, getracht hadden, het voorstel van karakter te doen veranderen en daardoor onmogebjk te maken, zonder zelve geroepen te worden om tegenover het d£Uk t'eToen^C. ™ ** * **-d** —« HET EECHT VAN ONTBINDING. 153 Kamer, dan behoefde de Kroon niet steeds de Ministers te ontslaan, maar om hen te kunnen handhaven was dan Kamerontbinding noodzakelijk. Intusschen zag de heer Thorbecke zeer wel in, dat dit de zaak niet veel beter maakte, want dat men op die wijze een beroep kreeg van de regeering op de geregeerden en Mr. van Houten kon dan ook niet zonder grond beweren, dat door deze nieuwigheid het beginsel der revolutie in onze Grondwet is opgenomen, al geschiedde dit dan ook juist met het doel om de zelfstandigheid der kroon nog eenigermate te redden. Het komt ons, ook op grond van het bovenstaande, voor, dat het recht van ontbinding niet dan met de uiterste voorzichtigheid mag worden uitgeoefend, en slechts dan, wanneer de regeerende Vorst zelf, niet wanneer de Ministers die ontbinding noodzakelijk achten. Immers worden tegenwoordig ook de Ministers — hoewel de Koning hen naar welgevallen benoemt en ontslaat — feitehjk door de partijen aangewezen. De heer Tak b.v. is niet Minister geworden, omdat H. M. per-^ soonlijk dit nu juist zoo wenschelijk achtte, maar omdat bij een samenstelling van de toenmalige Kamer hij de eenig mogehjke man scheen, met wien de Kamer zou kunnen saamwerken.Wij erkennen, dat in onze toestanden dit ook niet wel anders kon. Maar als nu tusschen de feitelijk aan de Kroon opgedrongen Ministers en de feitehjk almachtige Kamer een conflict ontstaat — dan moet de vraag hoe dat conflict op te lossen ook aan de vrije beslissing des Konings worden overgelaten. De eigenaardige positie toch van de Kroon brengt van zelf mee, dat de Koning meer dan iemand anders het duurzame belang des lands in het oog zal houden. Acht Hij het meer in 's lands belang, dat Zijn Ministers henengaan, dan moet Hem geen ontbinding worden opgedrongen; daardoor toch zou dit recht van ontbinding, in plaats van de zelfstandigheid der Kroon te versterken, eenvoudig een middel worden om haar nog meer van de partijen afhankelijk te maken. Indien derhalve een conflict ontstaat, behooren de Ministers te beginnen met hun portefeuilles ter beschikking te stellen van de Kroon. Zij zelve toch zijn eenigermate „partij in het geding"; zij houden zich door de Kamer verongelukt, en zouden dus eigenlijk altijd moeten adviseeren het nog maar eens te beproeven met „een beroep op het volk". Stellen zij daarentegen hun portefeuilles ter beschikking van de Kroon, dan kan de Koning buiten hen om vertrouwde raadsheden raadplegen, en beslissen na overleg met hen, die niet direct in het geding betrokken geweest zijn. Maar als de Ministers, zich verongelijkt 154 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. achtende door de Kamer, nu zélve de ontbinding voorstellen, wat moet dan de Koning doen? Zijn eenige officieele raadgevers zijn op dat oogenblik Ministers, die zelven zich nog geroepen achten de Kroon te dienen van raad. Geheel buiten hen om kan de Kroon in zulk een geval moeilijk iemand raadplegen en nog moeilijker is het voor Haar aan haar eigen Ministers te antwoorden: gij wilt Kamerontbinding, maar ik ontsla u tegen uw advies in. Geheel iets anders daarentegen is het, te antwoorden: gij wilt heengaan, maar ik wensch u te behouden, en machtig u de Kamer te ontbinden. Het komt ons, na een nauwkeurig ingesteld onderzoek, voor, dat de praktijk zich vroeger aan deze beginselen gehouden heeft. Den 26 November 1867, na verwerping der begrooting van buitenlandsche zaken, diende het Kabinet-Heemskerk-Van Zuijlen van Nijevelt zijn ontslag in. Dit werd echter den 21 December d.a.v. geweigerd. Eerst daarna stelde het Kabinet Kamerontbinding voor. Eveneens vroeg het Kabinet-Heemskerk ontslag, na verwerping van het ontwerp ter herziening van hoofdstuk X der Grondwet. Nadat dit geweigerd was en ook de heer Mackay de opdracht ter voortzetting van de Grondwetsherziening zich niet had willen laten aanleunen, werd voorgesteld de Kamer te ontbinden. In 1858, na de April-beweging, begon het toenmahg Kabinet met de Kamerontbinding voor te stellen; maar dit was een noodzakelijk gevolg van de optreding van dat Kabinet, zes dagen vroeger1). Immers had het Kabinet Thorbecke, wegens verschil van zienswijze met de Kroon zelve, den 16 April zijn ontslag ingediend, ten gevolge waarvan den 19 April het ministerie-Van Keenen optrad. Daar echter de meerderheid van de toenmalige Kamer aan de zijde van den heer Thorbecke stond, moest de ontbinding van die Kamer wel volgen, om het aanbhjven van het nieuwe Kabinet mogehjk te maken. Aanbieding van de portefeuilles zou toen geen zin gehad hebben. Slechts éénmaal, voor zoover ons gebleken is, heeft de Eegeering anders gehandeld, maar ook toen blijkbaar om een bijzondere reden. Den 27 September 1866 nl. was de bekende motie-Keuchenius aangenomen. Het toenmahg Kabinet zag daarin eene schending van de rechten der Kroon zelve. Maar dan kon het ministerie ook niet aftreden; want *) Bij deze gelegenheid heeft Groen van Prinsterer gezegd: „Met het oog op de toekomst is het dubbel noodig de uitnemendheid te doen uitkomen van een krachtig regeeringsmiddel dat men in onbruik laat" {Pari. St. en Sch. II p. 38). „Hier te lande vleit men zich, naar het schijnt, altijd tevergeefs met een doeltreffend'gebruik der middelen die de grondwet ter handhaving van de rechten der kroon en der natie.... aan de hand geeft" (ibid. p.-271). HET RECHT VAN ONTBINDING. 155 zijne roeping is in de eerste plaats die rechten te handhaven. Er bleef dus op dat standpunt niets over dan aan den Koning in overweging te geven zulk eene onbevoegd handelende Kamer te ontbinden. Hier was niet — altijd volgens het toenmahg Kabinet — een conflict tusschen Ministers en Kamer, maar een conflict tusschen de Kamer en de Kroon zelve, en zou aanbieding van de portefeuilles met prijsgeving van de rechten der Kroon gehjk hebben gestaan. Ziedaar'dus de antecedenten, in eene zaak als deze van veel gewicht, omdat het staatsrecht zich juist door antecedenten ontwikkelt. Heeft nu dé heer Tak die antecedenten gevolgd? Heeft hij gezegd: er is een conflict tusschen H. M. Regeering en de Tweede Kamer. In dat conflict meent natuurlijk H. M. Regeering het recht op hare zijde te hebben; zij kan en mag dus niet wijken; maar de Kamer kan eveneens gehjk hebben; ook zij is geroepen 's lands belang te behartigen en moet ondersteld worden dit te hebben gedaan. Aan Uwe Majesteit sta de beslissing; wij stellen onze portefeuille te Harer beschikking? Geenszins. De heer Tak heeft eenvoudig gezegd: ik zie de zaken zóó in; de Kamer verschilt met mij in gevoelen; dan maar een beroep op de Kiezers! Komt men tegen dit praecedent niet in verzet, dan zal voortaan elke Kamerontbinding het revolutionair beginsel versterken, dat 's lands Regeering niet gecontroleerd wordt door een onafhankelijke StatenGeneraal, maar eenvoudig staat onder, beheerscht wordt door den wil van de meerderheid der kiezers l En dat zullen wij te danken hebben aan het afgetreden Kabinet! Maar dit is niet het eenige waardoor dat Kabinet de constitutioneele waarborgen dezer vrijheden en rechten verzwakt heeft. 3 Augustus 1894. 5. ONTBINDING. *) Is op antirevolutionair standpunt het op den voorgrond stellen van het ontbindingsrecht wel in den haak? Is het in overeenstemming met een gezonde opvatting van onze Staatsinstellingen? *) Groen van Prinsterer noemde het ontbindingsrecht een van de „middelen die de grondwet ter handhaving van de regten der kroon en der natie, en ter stuiting van het discrediet waarin het parlementair gouvernement raakt, aan de hand geeft" (Pari 8U en Sch. DL II Mc. 271.) Met het oog op de constitutioneele verversching van de parlementaire atmosfeer (toen Thorbecke wegens gemis aan algemeen Regeeringsbeleid langzamerhand plaats moest maken voor „andere jongere elementen, allen even bekwaam", zooals de correspondent van een Duitsch blad schreef) achtte Groen het voor de toekomst „dubbel noodig de uitnemendheid te doen uitkomen van een 156 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. Naar onze meening bedoelt de grondwet niet de leiding der zaken aan de kiezers zelven in handen te geven. Zij verlangt veeleer eene zelfstandige beslissing van de S.-G. Daarom was vroeger bepaald, dat de Tweede Kamer bij helften zou aftreden, terwijl voor vernieuwing der Eerste Kamer 6 a 9 jaren noodig is. Zoodanige regeling heeft ten gevolge, dat niet al te spoedig, al te snel, een ingrijpende omkeer van den rechtstoestand tot stand kan komen. Bij heftigen tegenstand moet de invoering van iets nieuws hever worden uitgesteld, totdat het nieuwe meer algemeen ingang heeft gevonden. Ook in andere landen treft men dergelijke voorbehoedmiddelen tegen overijling aan; niet slechts in'Engeland, maar eveneens in de Vereenigde Staten van Amerika. Ook daar kan de Senaat niet zóó snel worden omgezet als het Congres. Bij de jongste grondwetsherziening is de vierjarige vernieuwing der geheele Tweede Kamer ingevoerd. Vandaar dat een omkeer in de publieke opinie zich nu veel spoediger en krachtiger kan doen gelden dan voorheen. Maar de Eerste Kamer is gebleven wat zij was. Zij is veel meer een veiligheidsklep dan een partijenvertegenwoordiging. Zelfstandig moet zij beoordeelen, of zekere opinie, die in de Tweede Kamer de overhand had, al dan niet voor „een volkswaan van den dag" moet worden gehouden. Zoo neen, dan kunnen hare leden, ook al zijn ze individueel misschien niet vóór het hun voorgelegd ontwerp gestemd, toch gerechtigd en dus, politiek gesproken, verplicht zijn goed te keuren, wat zij gevoelen de begeerte te zijn van Begeering en volk. Meermalen heeft zij, evenals in Engeland het Huis der Lords, blijkbaar aldus haar roeping verstaan. Daarom is het te betreuren, dat men haar nu als 't ware onder het Damocleszwaard der ontbinding wil laten stemmen. Ontbinding is op zichzelf beschouwd een vrij revolutionair middel, dat alleen ter oplossing van conflicten verdedigd kan worden. In de Vereenigde Staten kent men het niet. Daar treedt elk staatslichaam evenals de President af op den by' de wet vastgestelden dag. In ons land was bij de groote bevoegdheid, die in 1848 aan onze Tweede Kamer gegeven werd, een middel noodig om stilstand van de krachtig regeeringsmiddeL dat men in onbruik laat" (Pari. 8t. en 8ch. Dl. II blz. 38). In Juni 1866 schreef Groen: „Het leven eener Kamer, met zoo ergerlijk een levensloop, mag, indien ooit het doodvonnis van art. 70 der Grondwet te pas komt, niet langer dan voor een welberaden keus noodig is, wordenjjerekt. Althans indien ik in de twijfelingen omtrent haar verdienstelijkheid geopperd geen ongelijk had, en indien onze Tw. K. naar de vroegere Staten-Generaal, door Thorbecke beschreven, gelijkt: „Eene Volksvertegenwoordiging; doch zonder wortel in het volk, zonder vastigheid in een algemeen gevoel van behoefte, zonder zamenhang met eene publieke meening; gebruikt om aanneming van het voorgestelde te verkrijgen." (Pari. St. en Sch. Dl. I no. VIII blz. 2-3.) ONTBINDING. 157 staatsinacüine te voorkomen. Andere-toch zou bij koppige volharding bij het eenmaal ingenomen standpunt ten onzent het regeeren onmogelijk kunnen worden. Maar moet — als dit de bedoeling is van het ontbindingsrecht — dan niet met ontbinding gewacht worden, totdat feitehjk de onmogelijkheid om naar constitutioneele beginselen te regeeren voor de deur staat? Afstemming van ééne wet maakt, zoolang niet blijkt dat de Kamer zich uitsluitend door partijoverwegingen laat beheerschen, het regeeren niet onmogelijk. Indien eene wet, die met de instemming van een meerderheid in de Tweede Kamer is begroet, desondanks niet terstond wordt ingevoerd, wordt daarbij nog niet zooveel verloren, juist omdat de verwerping door de andere Kamer de beginselen,waarop het ontwerp berust, indien ze ten minste verstandig en rechtvaardig zijn, des te dieper wortel zal doen schieten. Haastige doordrijving doet de gedachte i rijzen, dat men, zoo tijd van beraad gelaten wordt, voor wijziging der volksopinie beducht is. Dit klemt te meer, waar het eene wet geldt als het nu aanhangige ontwerp voor het Hooger Onderwijs. Misschien zegt men, dat men het ijzer moet smeden als het heet is. Nu of nooit. Draait het volgende jaar de algemeen* opinie, dan komt de wet er nooit; laat ons dus den oogst ten spoedigste binnenhalen! Doch men vergeet daarbij één ding. Die wet, welke door de liberale pers als een schandelijk product van partijovermoed wordt bestempeld, bevat in zich zelve het middel om, zoodra de hberale partij weer aan het bewind komt, ter zijde te worden gesteld! Immers geeft deze wet aan de Regeering slechts de bevoegdheid, om aan Vrije Universiteiten het verleenen van graden met effectus civüis toe te kennen; eene bevoegdheid, die elk oogenblik zonder opgaaf van redenen kan worden ingetrokken. Zóó schandelijk is die partijwet, dat het recht der V. U. geheel afhankelijk is gemaakt van de welwillendheid van pohtieke tegenstanders. Als dus het volgende jaar de opinie „omgaat," is de dan optredende regeering toch volkomen bij machte datgene, wat in de oogen der tegenstanders de „angel" der wet is, er, ook zonder wetswijziging, weer uit te lichten. Blijft daarentegen de meerderheid aan de „rechterzijde," welk bezwaar is er dan opnieuw het ontwerp, desnoods eenigermate gewijzigd, in te dienen? Lang behoeft een tweede behandeling in de Tweede Kamer niet op te houden, evenmin als dit het geval is geweest met de tweede behandehng der Ongevallenwet. En de Eerste Kamer, die in haar samenstelling toch ook zonder ontbinding de gevolgen zal ondervinden van de jongste Statenverkiezing, zal niet hcht, gesteld dat zij, 158 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. wat wij niet hopen, de wet verwierp, ten tweeden male daartoe overgaan. Wanneer men van zijn goed recht overtuigd is, kan men, dunkt ons, gerustelijk den gewonen loop der zaken afwachten. Juist omdat wij ten volle overtuigd zijn, dat de wet op het H. 0. geen partijwet is, en niets anders beoogt, althans niets anders bereiken kan dan de onschadelijke opheffing van een voor de openbare universiteiten onnoodig privilegie, en dat, ook bij de aanstaande verkiezingen, dit den volke overduidehjk zal kunnen worden gemaakt, zouden wij het nemen van doordrijvende middelen, die niet kunnen strekken tot verhooging van eerbied voor onze staatshchamen, bedenkelijk achten. Zij die gelooven haasten niet. g JuU im 6. NOG EENS: ONTBINDING EN EERSTE KAMER. Met genoegen ontwaren wij, dat in beginsel de Standaard, bij de beoordeeling van de ontbmding der Eerste Kamer, zich op ons standpunt plaatst. Maar in de toepassing verschilt zij. Begrijpen wij haar bezwaar goed, dan bedoelt zij, dat de Eerste Kamer, krachtens den aard harer instelling, conservatief is; een rem tegen overijling; of, wat wij noemden een veiligheidsklep. Verwerpt echter de Kamer de wet op het Hooger Onderwijs, stelt rij zich in deze tegenover de Regeering, dan gaat rij, in strijd met haar aard en bestemming, den radicalen weg op, zoodat een ontbmding, ter invoering eener meer conservatief-gezinde Kamer, juist tot herstel van het door de Kamer zelf ondermijnd staatsgebouw zou kunnen strekken. Moeilijk kunnen wij ons met deze beschouwing vereenigen, en daar de Standaard op de mogelijk zeer spoedige in-gebruikstelling der pohtieke guillotine wijst, haasten wij ons ons bezwaar kenbaar te maken. Aangenomen, dat de natuur der Eerste Kamer een streven naar behoud medebrengt, dan kunnen wij dit alleen verstaan in staatsrechtelijken zin, niet in den zin, waarin partijen dat woord bezigen. Behouden wil dan eenvoudig zeggen: handhaven van den bestaanden rechtstoestand. Tegenover het „te sterk doordringen van die elementen, die het overwicht liefst van de Regeering naar het kiezersvolk verplaatsen" — dat kan bij onzen „parlementairen regeeringsvorm" zich ook voordoen, indien het tijdelijk Kabinet, te veel zich latende leiden door het kiezersvolk, te radicale voordrachten doet — „moet", „zegt de Standaard, „de Eerste Kamer bolwerk zijn tegen te snel opkomend radicalisme." NOG EENS: ONTBINDING EN EERSTE EAHEB. 159 Nu zon, dunkt ons, verwerping der H.-O. wet inderdaad niets anders zijn dan een uiting van conservatisme. Geheel de liberale pers, onder leiding voornamelijk Van den bekenden Leidschen hoogleeraar, heeft in heel haar oppositie tegen bedoelde wet slechts blijk gegeven van conservatisme, en wel van dat verkeerde conservatisme, dat, uit vrees voor iets nieuws, voor het bestaande kwaad hardnekkig de oogen sluit. Immers geldt het — laten wij alle bespiegelingen ter zijde, voor zoover die niet in een wetsbepaling, het eenige waarmee de Eerste Kamer te doen heeft, belichaamd zijn — eenvoudig de vraag, of voor de richtige waarneming van zekere staatsbetrekkingen het verleenen van een doctoralen graad door hoogleeraren eener bijzondere universiteit dezelfde, d. w. z. even sterke waarborgen voor wetenschappelijke ontwikkeling biedt als het verleenen daarvan door van staats- of gemeentewege aangestelde hoogleeraren. Nu is het, voor ieder wiens oog niet door dat verkeerde conservatisme verduisterd is, evident, dat de bestaande universiteitsexamens absoluut geen waarborg geven voor wetenschappelijke ontwikkeling. Men versta ons wel — voor „duisterlingen" is extra hcht noodig — wij spreken alleen van bedoelde waarborgen; niet van de universitaire opleiding, welke niets met bedoelde, althans met juridische examens, waarom het hier voornamelijk gaat, te doen heeft. De bestaande waarborgen zijn gelijk nul. De faculteit kan alleen waarborgen, dat de examinandus zekere dictaten goed van buiten geleerd heeft. Of die faculteit al dan niet behoort tot eene universiteit met één dan wel met meer faculteiten, is daarbij volmaakt onverschillig. Maar het hberalisme heeft sedert meer dan een halve eeuw juist in die „examens van overheidswege" het heil van den staat gezocht. Altijd examens, 't zij dan door staatscommissies of door faculteiten; maar examens alleen, meer niet. Evenals het in „overheidsscholen" den waarborg zocht voor ontwikkeling. Het nieuwe bestaat nu juist hierin, dat men wel niet die examens wü afschaffen, maar ze slechts als sluitsteen der opleiding wü beschouwd zien, en dus aan de opleiding zelve het meeste gewicht hecht. Men verlangt, dat de opleiding goed zal zijn, maar dat dan ook zij, die de opleiding waarlijk genoten, door hun eigen leeraren zullen worden geëxamineerd. Het afnemen van een examen waarborgt op zich zelf niets. Zoolang men slechts dien waarborg heefj;, kan men hem evengoed missen. Evenals zoo vaak, is ook hier de drang naar beter uitgegaan van Christelijke zijde, 't Is van die zijde, dat — evenals op vrije scholen 160 DB 8TATEN-GENEBAAL: DE KAMERS. (mits onder leiding en finantieelen steun van gouvernementswege) — zoo ook op een andere opleiding en andere wijze van examineeren reeds sinds lang is aangedrongen. Eeeds voor de bijzondere gymnasia werd die wensch bereikt. Ook voor de examen3 der lagere schoolonderwijzers is reeds iets in gelijken zin voorgesteld. Ook voor Indië is het examenstelsel als onvoldoend reeds afgekeurd. Telkens wordt sterker aangedrongen op examens, doch slechts als slotsom eener voorafgaande theoretische en practische opleiding. Het hechten aan, het voorbereiden voor examens op zich zelf, is Chineesch conservatisme. Maar, gehjk wij zeiden, de hberalen zijn nog niet vrij genoeg om dit voldoende te kunnen inzien. Zij denken dat, als maar een rijksprofessor of rijksleeraren ondervragen, Nederland rustig kan zijn. Doch anders ook niet! Welnu! Wij zijn innig overtuigd, dat binnen betrekkelijk korten tijd ook bij vele hberalen de oogen zullen opengaan; dat ook zij zullen inzien, dat het niet de examens zijn, die, hetzij hier, hetzij in Indië de deugdelijkheid der ambtenaren of het peil der ontwikkeling waarborgen. Daarom gelooven wij ook, dat, als de Eerste Kamer de bedoelde wet verwerpt, zij toch spoedig zal ontwaren niet genoeg op de hoogte te zijn geweest van den tijd en van de bestaande treurige toestanden. Misschien zou zij dat reeds nu erkennen, als ditmaal de drang naar beter niet uitgegaan was van christelijke zijde. Zeer vaak hebben de Christenen, zij het dan ook om andere redenen dan om den vooruitgang te dienen, veel tot de algemeene ontwikkeling bijgedragen. Dat er nu onder de hberalen ook elementen zijn, die, uit vrees voor den grooteren invloed der Christenen, tegenhouden wat hunnerzijds wordt voorgesteld, ontkennen wij niet. Ook in de Eerste Kamer kan die invloed zich doen gelden. Maar allerminst zouden wü, om bevestiging van den christelijken invloed, het aanwenden van min of meer kunstmatige bewerkingen durven aanbevelen. Het waarachtig Christendom staat te hoog om door Kamerontbindingen te kunnen worden bevorderd of gediend. De vraag schijnt ons daarom nog steeds gewettigd, of de door de rechterzijde beoogde hervorming zóó urgent is, dat zij geen jaar meer kan worden uitgesteld. Zoo neen, of dan bij niet-ontbinding het goede.dat onzerzijds beoogd wordt, niet evengoed kan worden bereikt. En of daarbij èn onze Staatsinstellingen èn de beginselen zelve, die wij voorstaan, niet zouden worden gebaat. Nog eens — zij die gelooven haasten niet. 14 Juli 1904. HET ONTBINDINGSRECHT. 161 7. HET ONTBINDINGSBBCHT. Dat wij de ontbmding der Eerste Kamer niet hebben toegejuicht, weet men. Maar dit neemt niet weg, dat wij ons hebben geërgerd aan de onoprechte wijze, waarop een deel der hberale pers die ontbmding heeft bejegend. Hoewel men, tijdens de Statenverkiezingen, het dag aan dag had voorgesteld, alsof 't de natuurlijkste zaak ter wereld was, dat, bij handhaving der rechtsche meerderheid in de Prov. Staten, de Eerste Kamer zou ontbonden worden na eventueele afstemming der H. O.-wet, werd achteraf, toen het wezenlijk tot die ontbinding kwam, betoogd, dat heel onze staatsinrichting er door op haar hoofd gezet werd en dat de tegenwoordige Eegeering een' kras-revolutionaire buitensporigheid had begaan, waarvoor tot dusver elk hberaal Ministerie was teruggedeinsd1). Dat de redactie van Het Volk het aldus voorstelde, teneinde daarmee nu reeds het pad te effenen voor latere eigen wezenlijke buitensporigheden, laat zich begrijpen. Maar dat gematigd-liberale bladen haar daarin feitehjk steunden, getuigt van groote verblinding. Al kon door deze tendentieuze voorstelhng het kabinet geblameerd worden — de bedoelde bladen hadden toch moeten bedenken, dat tegenover deze winstzijde, die uitsluitend partijwinst gold, de groote schade voor het algemeen belang stond, welke in bevestiging der PoMc-legende gelegen was. Wij hebben reeds destijds, toen ook prof. de Louter in het ütr. Dagbl. te dien aanzien onhoudbare stellingen verkondigde en vooral nadruk legde op het feit, dat de Eerste Kamer (buiten grondwetsherziening) voor de eerste maal ontbonden werd, herinnerd, dat dit laatste uitsluitend hierin zijn oorzaak vond, dat nooit tevoren een Eegeering, die met de Eerste Kamer in conflict was, met stelligheid of ook maar waarschijnlijkheid kon rekenen op de meerderheid in de Statencolleges. Bij de opening van zijn colleges in het nieuwe studiejaar heeft nu prof. de Louter een rede gehouden, waarin de ontbinding opnieuw uitvoerig gecritiseerd wordt. De heftigheid, waarmee dit geschiedt, is, al moge de woordenkeus iets gematigder zijn, in het wezen der zaak nog grooter dan in zijn dagbladartikel. Niet minder dan de grondslagen der constitutioneele monarchie ziet de hoogleeraar aangerand, en ook thans weer wordt de voorstelhng gewekt, alsof de opvatting, die deze Eegeering heeft van het ontbindingsrecht, een novum is in onze parlementaire geschiedenis. 1) Dat ook Groen van Prinsterer ontbinding niet een kras-revolutionaire buitensporigheid achtte, blijkt hieruit, dat hij toepassing van dit recht niet uitsloot in sommige omstandigheden (men zie de noot op bl. 155). 11 162 DE STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. Het wordt nu tijd, eens met de stukken te bewijzen, hoe onjuist dit is. Reeds de heer Godin de Beaufort heeft er bij het adresdebat aan herinnerd, dat, toen onder het vorige Ministerie de tweede Ongevallenwet in de Eerste Kamer kwam, in het voorloopig verslag de opmerking werd gemaakt, dat de Regeering zich of bij de verwerping der (eerste) Ongevallenwet had moeten neerleggen (geen nieuwe wet indienen) of tot ontbmding der Eerste Kamer had moeten overgaan. Bij het openbaar debat sprak niet een heetgebakerd man, maar de hoogst bekwame en bezadigde afgevaardigde uit Zuid-Holland, de heer 's Jacob, het volgende: „üit het voorloopig verslag van deze Kamer bhjkt toch immers, dat die leden — waartoe ik verklaar te behooren — van meening waren, dat of het nunisterie had behooren te berusten, of, indien de verwerping van de Ongevallenwet een evenement van zooveel beteekenis was, dat het numsterie daarvan de verantwoordehjkheid niet zou kunnen aanvaarden, dat het dan op den weg van de Regeering had gelegen aan de Kroon voor te stellen een beroep te doen op de kiezers van dit deel der Volksvertegenwoordiging." Een ander hoogst mvloedrijk hd, de heer Fransen van de Putte, antwoordde daarop: „Welk practisch man heeft er aan ontbinding gedacht? Welke resultaten waren daarvan te verkrijgen geweest? Dezelfde Kamer was teruggekomen, of misschien waren eenige leden van de ministerieele minderheid op het slagveld gebleven." Dit laatste beduidt dus: de Regeering ware eerder nog verzwakt dan versterkt uit een ontbmding en daarop volgende nieuwe verkiezing te voorschijn gekomen. Wat bhjkt hier? Dat de ééne hberaal, niet op het practisch effect lettend, maar bloottheoretisch redeneerend, zeide: de Regeering had, zoo ze niet kon berusten, moeten mtbinden. En dat de andere hberaal dit advies alleen daarom bestreed, omdat het practisch effect nihil ware geweest. Deze gedachtenwisseling had plaats tusschen twee gematigde invloedrijke hberalen, waarvan vooral de laatste zeker niet alleen eigen meening vertolkte. De heer v. d. Putte sprak trouwens uit wat reeds vóór hem door tal van bladen gezegd was en wat, naar met vrij groote zekerheid kan worden aangenomen, ook in den gedachtengang van de Regeering had gelegen. Men bedenke nu hierbij, dat het geschil bij de Ongevallenwet betrekkelijk gering was; althans volstrekt niet van zulk een wereldschokkenden aard, dat het huidige geschil er bij in 't niet zou zinken, of dat het zeer buitengewone maatregelen zou rechtvaardigen. Het onder- HET ONTBINDINGSRECHT. 163 scheid tusschen de eerste en de tweede Ongevallenwet (dus het deel der eerste wet waarop zij in de Eerste Kamer schipbreuk leed) betrof een tegemoetkoming aan het particulier initiatief, die reeds in de Tweede Kamer bij amendement was voorgesteld en toen door de Regeering niet onaannemelijk was verklaard. Dat trouwens de Regeering ten slotte — nu ontbmding niet helpen kon — met de tweede wet kwam, bewijst reeds op zichzelf voldoende, dat het geschil allerminst van allesbeheerschende beteekenis was. Niettemin had in zulk een geval tot ontbinding mogen worden overgegaan. Zoo 't maar had kunnen baten l Wij begrijpen nietr dat de Utrechtsche hoogleeraar zijn vlammende rede tegen misbruik van het ontbindingsrecht in den zak heeft gehouden tot den huidigen dag. Voorkomen is beter dan genezen. En na de huldiging van zulke buitensporige opvattingen in onzen Senaat had hij dienen te waarschuwen. Maar nog veel minder begrijpen wij, hoe hij imphcite kan beweren, dat het op principieel-staatsrechtlijke gronden is geweest, dat vroeger nimmer tot een ontbinding is overgegaan. 21 October 1904. 8. KAMERONTBINDING BIJ GRONDWETSHERZIENING. Wij willen nog even op het artikel van den Staatsraad Mr. Struycken terugkomen1), omdat de daarin behandelde quaestie niet in de eerste plaats eene juridisch vraagstuk is, maar er vooral vraagstukken van actueel groot staatkundig belang bij betrokken rijn. Immers staan wij voor de keuze tusschen twee moeilijkheden. Worden de voorstellen tot Grondwetsherziening ook door de Eerste Kamer aangenomen en daarna gesanctioneerd, en worden dan onmiddelhjk daarna de Staten-Generaal ontbonden, dan kan gedurende een paar maanden dat hchaam niet bijeengeroepen worden, hetgeen in den huidigen oorlogstoestand van de wereld bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben. Laat de Eerste Kamer, of, bij tijdige aanneming der voorstellen door die Kamer, de Kroon die voorstellen liggen, dan gaat alles den gewonen gang; maar dan zitten die nieuwe Kamers krachtens een kiesstelsel, dat door Kroon en Volksvertegenwoordiging ondeugdelijk is geoordeeld, en alleen in formeelen zin nog als bindend kan worden beschouwd. Die Kamers zitten dan weer vier jaren; rij kunnen, naar ver- *) In Van onzen Tijd had Mr. Struycken een artikel geschreven over Kamerontbinding, een artikel, dat de aandacht trok, wijl hierin een lid van den Baad van State zich uitsprak over quaesties, waarover hij als lid van dat college geroepen kon worden advies uit te brengen aan de Kroon. 164 DE STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. kiezing, de door haar voorgangster aangenomen ontwerpen al of niet laten liggen. Zonderlinger toestand is uit staatsrechtelijk oogpunt nauwelijks denkbaar. Natuurlijk zou het Kabinet de door het vorige Kabinet voorgestelde en door de vorige vertegenwoordiging aangenomen, doch nog niet door de Kroon gesanctioneerde wetten kunnen intrekken. Een Kabinet-Van Houten-Nierstrasz b.v. zou stellig daartoe overgaan. Maar dan kunnen wij weer opnieuw beginnen met den strijd over de toekenning van het kiesrecht en over het openbaar en bijzonder onderwijs. Terwijl, wat te verwachten is, alle volken zich met de uiterste inspanning zullen toeleggen op herstel van de aangebrachte verwoestingen en van het gestoorde financieel evenwicht, en op krachtige ontwikkeling der volkswelvaart, zal Nederland zün arbeid, door zijn Vertegenwoordiging volbracht, ongedaan maken, en doodkalm weer de oude onvruchtbare of stinkende vruchten voortbrengende twisten voortzetten. Met deze staatkundige moeilijkheden, die de toekomst van ons land beheerschen, heeft de Staatsraad Struycken niet gerekend; hij heeft zich enkel met de zuiver juridische zijde van de quaestie bemoeid, iets dat van een hoogleeraar begrijpelijk is, maar niet van een hd van den Baad van State. Rechts heeft indertijd zich herhaaldelijk verzet tegen de behandehng van de aanhangige Grondwetsvoorstellen in dit tijdsgewricht, en aangetoond, dat ook het tijdsbestek dit niet toeliet. De uitkomst heeft „rechts" in zoover gehjk gegeven, dat, om het werk ten einde te brengen, de Kamer haar grondwettehjke verphchting om de Staatsbegrooting tijdig af te doen op rijde heeft moeten leggen. Dat de oorlogstijd niet, zelfs niet aan eene niet-oorlogvoerende natie, zou vergunnen haar Grondwet te herzien, is moeilijk vol te houden, nu wij zien hoe de oorlogvoerende volken zelve bezig zijn aan datzelfde werk. Thans nog met zulk een bezwaar te berde te komen, zou voor goed onze natie doen rangschikken onder de „nations éteintes"; de leven- en krachtlooze volken. Het werk is nu eenmaal verricht; alles heeft zich naar dat werk moeten schikken. Dat alles nu ongedaan te maken, en zulks in dezen tijd, is slechts verdedigbaar, indien een andere uitkomst absoluut onmogehjkis. Waarop zou nu die mogelijkheid afstuiten? Alleen op deze vraag, die van zuiver theoretischen aard is: of de ontbinding kan plaats hebben op een later tijdstip dan waarop het Ko- KAMERONTBINDING BIJ GRONDWETSHERZIENING. 165 mnklijk Besluit tot ontbinding genomen is. Kan dat wel, dan kan de Kroon bepalen, dat de Kamer ontbonden wordt op zoodanig tijdstip als haar goeddunkt, en dat inmiddels de verkiezingen voor de nieuwe Kamer zullen worden gehouden. De Kamers kunnen gedurende dat tijdsverloop gesloten worden, zoodat zij zonder Koninklijk besluit niet kunnen bijeenkomen, maar de Kroon is tot aan het tijdstip der ontbinding bevoegd, als de omstandigheden dit eischen, de nu zittende Kamer weer op te roepen. Indien nu de ontbinding krachtens de wet, dus automatisch, plaats greep, dan ware dit expediënt onmogelijk. Maar — Mr. Struycken wijst er zelf op, doch ziet niet in, dat dit tegen hem pleit — zulk eene automatische ontbmding bestaat wel elders, b.v. in België, maar juist hier niet. De ontbinding berust bij ons steeds op een Koninklijk Besluit, en de Grondwet zoomin als de praktijk vordert, dat de ontbinding ingaat op den dag van het Besluit. Wel schrijft Mr. Struycken, dat dit „ten spoedigste" geschieden moet, maar die woorden staan niet inhet artikel. Formeel is de Kroon dus vrij den dag van de ontbinding naar goeddunken vast te stellen. Maar wat formeel geoorloofd is, kan toch, als volkomen in strijd met geest en bedoehng der wet, ongeoorloofd zijn. Is dat hier het geval? Ter juiste beoordeeling houde men in het oog, dat er twee gevallen van ontbinding zijn, die principieel verschillen. Het eerste geval is, dat Kroon en Vertegenwoordiging het oneens zijn; het andere, dat zij het volkomen eens zijn. Die beide principieel verschillende gevallen stelt de Staatsraad Struycken op één hjn, doch ten onrechte. Het eerste geval eischt uit den aard der zaak onmiddellijke ontbinding. Zoodra de Kroon van oordeel is, dat zij met de Staten-Generaal niet meer kan samenwerken en dit college dus dient te verdwijnen, heeft uitstel van ontbinding geen zin; zou het zijn onzinnig. Al werkt ook in dat geval het Besluit niet onmiddelhjk, omdat het gepaard moet gaan aan eene „sluiting", en deze niet op den dag, waarop het Besluit genomen wordt, kan plaats hebben, is zoodanig uitstel van enkele dagen toch alleen om redenen van conveniëntie toelaatbaar en noodzakelijk. Intusschen bhjkt toch ook hier, hoe de wetgever zelf in dit geval bij de bepaling van het tijdstip der ontbinding rékent met de omstandigheden. In het tweede geval heeft juist het omgekeerde plaats. In dat geval zijn Begeering en Staten-Generaal het roerend eens, moet de Regeering zelfs wenschen, dat de oude Kamer in haar geheel herkozen wordt. Ka- 166 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. mer en Regeering kunnen blijkens de tot stand gekomen herziening uitstekend samenwerken, en er is voor de Kamer dus niet de minste reden om te onderzoeken öf Staten-Generaal en kiezers nog met elkaar accoord gaan. Maar de Staten-Generaal zijn gebonden aan de Grondwet. Zij kunnen dus niet zelf die Grondwet veranderen, tenzij dan met toestemming van het kiesgerechtigd deel des volks. Daarom moet aan het volk gelegenheid worden gegeven zich door keuze zijner vertegenwoordigers daarover uit te spreken, en behoort de bestaande volksvertegenwoordiging haar werkzaamheden te eindigen, totdat die uitspraak heeft plaats gehad. Immers mag zij niet afwijken van de bestaande Grondwet : doch zelve heeft zij geoordeeld, dat die Grondwet behoort te worden gewijzigd, zullen Regeering en Staten-Generaal hun taak goed kunnen volbrengen. Het ligt dus voor de hand, dat ook in dit geval de ontbinding spoedig moet plaats hebben, opdat zoo spoedig mogelijk de nieuwe Kamer weer aan het werk kan gaan. Aan het ontbindingsbesluit gaat dan ook de „sluiting" gepaard, zoodat de Kamers niet met haar gewone werkzaamheden kunnen doorgaan. Maar waarom zou nu, indien 's lands belang desondanks onmiddellijke medewerking der Staten-Generaal eischt — zooals b.v. het geval zou zijn als wij tot het voeren van oorlog gedwongen werden — de Kroon niet in de gelegenheid mogen worden gesteld alsnog de StatenGeneraal, waarmee zij hoegenaamd geen conflict heep, op te roepen voor zaken, die met de voorgestelde wijzigingen in de Grondwet hoegenaamd geen verband houden, en inmiddels de verkiezingen uit te schrijven ter constitueering van een nieuw college? Indien de Kroon die bevoegdheid niet had zou er alle aanleiding bestaan om alsnog in die leemte te voorzien. Niemand in of buiten de Kamer zou daartegen bezwaar hebben. Maar indien men dan tot zulke aanvulling zou willen overgaan, zou men tot de slotsom komen, dat geen letter behoeft te worden veranderd, omdat strikt genomen reeds nu de Grondwetsredactie deze oplossing gedoogt. Natuurlijk heeft vroeger niemand aan een geval als dit gedacht, 't welk wellicht nimmer zich weer zal voordoen, en gaan dus allen, die over de ontbinding bij Grondwetsherziening gesproken of geschreven hebben, klaarbhjkehjk uit van datgene, wat gewoonlijk geschiedt (de eo quod plerumquè fit). Maar daaruit volgt niet, dat, nu deze bijzondere feiten zich voordoen, de Regeering zich moet houden aan wat in andere omstandigheden door anderen geschreven is. Noch met de letter, noch met geest of be- KAMERONTBINDING BIJ GRONDWETSHEEZIENING. 167 doeling is de oplossing, die wij hier verdedigen, in strijd, enMr. Struycken zou dit ook hebben gevoeld, indien hij in het oog had gehouden, dat deze ontbmding niet geschiedt, omdat „de Kamer geacht wordt de wenschen der natie niet meer genoegzaam uit te drukken, het volk niet meer ten volle te vertegenwoordigen". En dat daarom zijne bewering, dat „eene verbastering van het instituut als thans is uitgedacht voorgoed eene ontzieling van het stelsel der Grondwetsherziening met zich zal brengen", niet opgaat. . 18 April 1917. 9. GEVOLGEN DEB ONTBINDING. Men heeft gewoonhjk aangenomen, dat bij ontbinding der Tweede Kamer niet alleen de loopende werkzaamheden van deze vervallen, maar ook de bij haar ingediende wetsontwerpen. Is deze praktijk inderdaad grondwettig, dan moet, zegt men, datzelfde gelden voor de bij de Eerste Kamer aanhangige wetsontwerpen. In beide gevallen verdwijnen met de Kamer de bij haar ingediende ontwerpen. Daartegen is echter aangevoerd, dat de Eerste Kamer niet als Staatsmstelhng verdwijnt, maar alleen als hchaam van zekere samenstelling. De samenstelling verandert, maar het hchaam blijft. Wij nu scharen ons bij het laatste gevoelen. Dat de loopende werkzaamheden eener ontbonden Kamer vervallen, zooals voor de Tweede Kamer het Eeglement van Orde ook uitdrukkelijk bepaalt, heeft zijn grond hierin, dat anders niet voldaan zou worden aan het grondwettelijk voorschrift van art. 111 en 114, dat in elke Kamer aan de openbare beraadslaging van elk wetsontwerp een onderzoek moet voorafgaan. Niet omdat de Kamer ontbonden, verdwenen is, maar omdat de Kamer, die beslissen moet, ook zelve moet hebben onderzocht, vervallen de werkzaamheden door de heengegane verricht *). • Maar waarom zouden, zoowel by de Tweede als bij de Eerste Kamer, de wetsontwerpen moeten vervallen enkel door het feit der ontbinding? In de groridwet staat daarvan niets. Als de Kroon meent, dat het nuttig is, kan zij ze intrekken, maar waarom zou zij dat moeten doen, als zij toch van plan is ze weer in te dienen? Moet dat een natuurlijk of noodzakelijk gevolg zijn van de ontbinding, de „verdwyning" der Kamer — alsof de Kamerleden bij het naar huis gaan meteen de stukken hadden *) Om die reden ook bepaalt het Regl. van Orde, dat na de sluiting tot een nieuw onderzoek kan worden besloten. 1 168 DB STATEN-GENERAAL: DE KAMERS. meegenomen? Indien vroeger dit de praktijk geweest is, achten wij die, als niet op de Grondwet steunende, onjuist. Immers worden de wetten gemaakt in overleg, niet met de Kamers, maar met de Staten-Generaal. De Koning, zegt art. 71 der Grondwet, draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor enz. De wetgevende macht wordt, krachtens art. 109, gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Die Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste Kamer en Tweede Kamer (art. 78). Die Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars samen (art. 100). De zittingen der Staten-Generaal worden door den Koning geopend of gesloten. De Koning heeft het recht om de Kamers der Staten-Generaal elke afzonderlijk of beide tesamen te ontbinden (art. 78). Maar de Staten-Generaal, als grondwettig geheel, blijven. Zij zijn een staatsinstelling, en bestaan ook als er geen leden aanwezig zijn, altijd uit twee Kamers, evengoed als er een Hooge Eaad, of welk ander rechtscollege, bestaan zou en voor de rechtzoekenden toegankelijk zou zijn, ook al kwamen op een gegeven oogenblik, b.v. bij een ramp, al zijne leden te vervallen, en verhep er eenige tijd voordat er nieuwe waren aangesteld. Ook elke Kamer op zich zelve kan en moet men beschouwen als een permanent college — ook al zijn hetzij krachtens de wet, hetzij in buitengewone gevallen krachtens 's Konings wil, alle leden afgetreden. Ondanks die aftreding bhjven alle ambtenaren bij het college, en de N. Rott. Ct. vergist zich, wanneer zij schrijft: „de griffier mag ten gevolge van de ontbinding der Kamer tot na de nieuwe verkiezingen zijn ambt niet kunnen uitoefenen, omdat de Kamer feitehjk niet bestaat, toch blijft hij in staatsdienst en zal hij, zoodra mogelijk, de functie waartoe hij door zijne benoeming werd geroepen, weer hebben waar te nemen." Immers heeft de griffier, evenals alle ambtenaren der Tweede en Eerste Kamer, wel degelijk ook vóór de nieuwe verkiezingen, altijd door, zijn ambt waar te nemen. Hij moet o. a. zorgen dat de ingediende wetsontwerpen niet verdwijnen. Slechts zijn er geen Kamerleden, is er ook geen president, die hem iets kan gelasten. Maar rijn instructie blijft en zijn voortdurende werkzaamheid ook (Zie art. 4 zijner Instructie). Het is waar, dat de Grondwet zegt, dat de Koning zijn voorstellen inzendt niet aan de Staten Generaal, maar aan de Tweede Kamer. Dit is echter niets dan eene zaak van orde. Men begint bij het begin! Niet dus bij de Eerste, maar bij de Tweede Kamer. Intusschen heeft de Koning te maken met de Staten-Generaal. Ook zendt Hij zijn voorstellen in met het oog niet op de rittende Kamerleden, maar op de instelhng, geroepen om met Hem de wetgevende macht uit te oefenen. De verandering of af- GEVOLGEN DER ONTBINDING. 169 wisseling der leden is, staatsrechtelijk genomen, voor Hem onverschillig. Wie beslissen doet er niets toe, als de Staten-Generaal maar goedkeuren. Het is dus volstrekt niet in te zien, hoe uit de grondwet zou volgen, dat een voorstel des Konings, toegezonden aan een der Kamers van een permanente instelling als de Staten-Generaal, zou verdwijnen, omdat de leden naar huis worden gezonden. Dit klemt nog te meer, als men bedenkt, dat volgens art. 78 der Grondwet de ontbinding gepaard moet gaan aan den last tot het verkiezen van nieuwe Kamers. Ook voor de Kamers geldt het: le Roi est mort, vive le Roi; alleen brengt de natuur der zaak, de tijd noodig voor de verkiezingen, de tijdelijke afwezigheid der opvolgers mee. Wij hechten dan ook geen gewicht aan het argument der N. Boü. Ct., dat verschillende artikelen der Grondwet toch spreken van „nieuwe Kamers", waaruit zou bhjken, dat er tot aan de verkiezingen geen Kamers bestaan. In al die artikelen kon onder nieuwe Kamers niets anders verstaan worden dan colleges, gesteld tegenover een bepaald uit zekere personen samengesteld college; tegenover het afgetreden college vormen de nieuw-benoemden een nieuw college. Eigenlijk erkent de N. Bott. Ct. dit zelve. Immers zegt zij: „door eene ontbmding zijn de Kamers van rechtswege vervallen, en zouden uit onze staatsinstellingen voor goed zijn verdwenen, indien niet door het voorschrift omtrent nieuwe verkiezingen voor het optreden van een nieuwe Kamer ware gezorgd." Welnu! Juist omdat wèl gezorgd is voor vervanging en wel voor onmiddellijke vervanging, zoo bhjkt daaruit, dat het hchaam der Staten-Generaal onsterfelijk is, en hier alleen van vervanging der leden sprake is. Onze conclusie is derhalvé, dat zoomin voor de Tweede als voor de Eerste Kamer de ontbinding het vervallen van wetsvoorstellen ten gevolge heeft. U September 1904. HOOFDSTUK VI. DE STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS EN DER KAMERLEDEN. 1. HET REGLEMENT VAN ORDE EN DE SOCIAAL-DEMOCRATEN. Waartoe dient het Reglement van Orde in de Tweede Kamer? Wel tot handhaving der orde bij de beraadslagingen, denkt allicht het pubhek, en de handhaving der orde gaat eigenlijk alleen den president aan. Zoo zou het zijn, indien de Kamer van dezelfde natuur was als eene volksvergadering, die ieder kan bijwonen of verlaten naar verkiezing en waar enkel gepraat wordt. Daar zorgt alleen de Voorzitter voor de orde. Maar zoo is het niet in een politiek college, waarvan de leden de vergaderingen moeten bijwonen; waar zij besluiten hebben te nemen, en waarin elk hd eigen recht heeft en dat moet handhaven, omdat zijn recht tevens is publiekrechtelijke verplichting. In zulk een college moeten alle leden dezelfde rechten hebben, opdat niet de een over den ander heersche; de meerderheid niet over de minderheid, noch de minderheid over de meerderheid. Het R. v. 0. is de toet, welke die rechten vaststelt en omschrijft, en elk hd behoort mede te werken tot handhaving van die wet. Die wet is gemeengoed. Zij omschrijft minutieus, hoe in elk geval gehandeld moet worden; wie spreken mag, wanneer, in welke volgorde, over welk onderwerp. Zij zorgt, dat elk hd tot zijn recht kan komen, maar evenzeer, dat niet elk lid zich meester make van den tijd, dien de Kamer te harer beschikking heeft. Vroeger werd dit door geheel de Kamer gevoeld, en menig debat is over de bevoegdheid en het recht van Kamerleden gevoerd, zonder dat daarover ooit eenig lawaai ontstond. De Sociaal-democraten ondermijnen van heverlede dit fundament eener goede volksvertegenwoordiging. HET REGLEMENT VAN ORDE EN DE SOCIAAL-DEMOCRATEN. 171 Niet, dat zij het E. v. O. niet goed kennen. Integendeel. Zjj zijn uitgeslapen, zoodra hetzij de Voorzitter, hetzij een Kamerhd, ook maar eventjes hun recht miskent. Toen b.v. eens de Voorzitter, om langer debat te voorkomen, den heer Troelstra toevoegde: nu, ik zal u dan het woord verleenen, maar maak het kort', luidde onmiddelhjk het formeel juiste antwoord: daarover hebt gij,'President! niets te zeggen. Maar als de President hen tot de orde roept, storen zij zich daar weinig aan; ratelen zoo snel mogehjk door, om toch te zeggen wat zij willen zeggen, en voegen er dan soms met een sneer nog aan toe, dat zij het toch hebben gezegd. Als een hd van zijn recht wil gebruik maken om sluiting der discussie voor te stellen of om repheken af te snijden, of poogt te verhinderen, dat ter wille van eene motie, de gewone orde van werkzaamheden wordt onderbroken, dan varen de sociaal-democraten tegen zulk een hd uit; scheld- en smaadwoorden worden niet zelden gehoorde Wegens zijn uitbrengen van een advies kan een Kamerhd niet gestraft worden, al is de inhoud beleedigend; niet omdat dit geoorloofd is; maar omdat de wet wil, dat de Kamer zelve tegervzulke verkeerde dingen wake, en dat de strafrechter er buiten bhjve. Maar menig sociaaldemokratisch Kamerhd veroorlooft zich beleedigende uitvallen tegen personen, waarvoor hij buiten de Kamer zou kunnen worden vervolgd; alzoo straffeloosheid verwarrende met geoorloofdheid. Gewoonlijk stellen zij het zóó voor, dat zij opkomen voor het arme vertrapte volk, en dat „de meerderheid" hen niet aan het woord laat komen, ten einde te beter haar volkstyrannie te kunnen uitoefenen. Elke daad van een Kamerhd, die strekt om de goede behandeling van zaken te bevorderen, beschouwen zij als tegen hen gericht. Dit past trouwens in hun Marxistische levensbeschouwing. De positie der leden, die het E. v. O. strikt willen handhaven, wordt moeilijk. Om herrie en onaangenaamheden te voorkomen, geven de meeste leden toe, laten de heeren maar spreken, dan is het 't gauwste gedaan, zeggen zij. Geef hun desnoods geen antwoord. Waarvoor al dat lawaai? Het effect hiervan is, dat het eene hd meer recht krijgt dan het andere. Wie het E. v. O. en het woord des Voorzitters eerbiedigt, schijnt heel braaf, maar heeft feitehjk minder recht dan hij, die, wetende, dat het feitehjk moeilijk kan worden verhinderd, brutaalweg zijn gang gaat.Wie „buiten de orde" spreekt, kan zeggen wat hij wil; een ordelijk Kamerhd kan en mag daartegen niet ingaan. Kamerleden, die uit gemakzucht of uit vrees voor lawaai, deze misbruiken dulden, werken zelve mee tot de ondermijning van het fundament eener ware volksvertegenwoor- 172 DE STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. diging. De meerderheid mag niet heerschen over de minderheid; maar het omgekeerde mag evenmin. Velen vergeten, dat de Kamer een college is, welks leden, meer dan de bezoekers eener meeting, recht hebben op bescherming van hun persoon, van hun tijd, van hun recht. Zij behoeven zich niet te onderwerpen aan noodeloos tijdverhes, noch aan beleedigingen, en moeten toch de vergaderingen bijwonen. Zij kunnen niet hun beleediger den rug toekeeren en heengaan. De President is de man, die moet uitmaken of iemand is buiten de orde, maar indien hij dit heeft uitgemaakt en de spreker gaat toch door, dan behoeft geen Kamerhd meer te luisteren en staat het hem vrij luide te spreken, en den spreker het onmogelijk te maken zich te doen verstaan, door te roepen: Tot de Orde! Dat is zijn recht. In het Engelsche Parlement — de moeder der parlementen, als men vaak hoort zeggen — worden de rechten der leden veel nauwkeuriger omschreven en ook gehandhaafd, dan in die van het vasteland. Daar heeft ook de Voorzitter meer macht over weerstrevende leden dan in onze Staten-Generaal. En desniettemin wordt het ook daar geoorloofd geacht, leden, die zich niet storen aan de orde, en aan wat betamelijk is, door het roepen van: order, order I tot hun phcht terug te brengen. Hetgeen wij bier schreven, is niet iets nieuws, van oudsher wist men, wat een R. v. 0. beteekent — maar in de Kamer schijnen vooral de linksche partijen dat niet meer te weten. Zij trekken steeds, zij het ook maar door stilzwijgen, partij voor de sociaal-democraten, die het Reglement van Orde niet geschreven achten voor zich zelven. Wij zien daarin een bewijs van de decadentie der liberale beginselen; de voorstanders van een parlementair stelsel zouden in vorige tijden zulk misbruik niet hebben geduld. 20 Mei 1912. 2. RECHT VAN INITIATIEF. Het recht van initiatief geeft aan de volksvertegenwoordiging de bevoegdheid den Koning te verzoeken, zijn bewilliging te geven aan een door haar goedgekeurd wetsontwerp. De wijze, waarop dat recht wordt uitgeoefend, wordt in de Grondwet aangeduid door de bepaling, dat de voordracht moet uitgaan van de Tweede Kamer; dat die dan aan het oordeel der Eerste Kamer moet worden onderworpen; en dat, na goedkeuring door deze, zij namens de Staten-Generaal wordt gezonden aan den Korling met verzoek om bewilliging. Wij hebben hier dus te doen met eene collectieve handeling der Staten-Generaal tegenover den Koning. RECHT VAN INITIATIEF. 178 Natuurhjk moet nu ook de wijze, waarop de Tweede Kamer haar voordracht tot stand brengt, nader worden geregeld. Dit is geschied door het Eeglement van Orde, door die Kamer vastgesteld. Volgens dat Reglement kan de Kamer eene Commissie van vijf leden benoemen, ten einde te overwegen, of en in welken zin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel zal worden gedaan. Maar tevens wordt het recht erkend van élk lid óm uit eigen beweging een wetsvoorstel te doen. Geschiedt dit laatste, dan wordt het eerst na aanneming een wetsvoordracht van de Tweede Kamer. Het is duidehjk, dat het recht om aan den Koning wetsvoorstellen te doen niet berust bij elk Kamerhd, noch zelfs bij de Tweede Kamer — gehjk veelal min nauwkeurig gezegd wordt — doch uitsluitend bij de Staten-Generaal. De voordracht daartoe echter berust alleen bij de Tweede Kamer. Nooit bij de leden afzonderhjk. Het zou dan ook niet strijden met de grondwet, zoo het Eeglement van Orde de bevoegdheid der enkele leden om wetsvoorstellen te doen, ophief. Maar de Kamer zou dan zelve de uitoefening van het haar toegekende recht, om een wetsvoorstel voor te dragen, ten hoogste bemoeilijken. Het recht, bij Eeglement van Orde aan de leden toegekend, is en bhjft ondergeschikt aan de grondwettelijke bevoegdheid der Kamer om voordrachten van wetsvoorstellen te doen. Vindt de Kamer, dat zulk een voordracht niet moet geschieden, dan zou het onzinnig zijn den tijd te verbeuzelen met het behandelen van een voorstel van één of meer leden om tot zulk een voordracht te komen. In andere landen, met talrijker Kamerleden dan in ons land, heeft men de behandeling van zulke voordrachten van enkele leden nauwkeuriger geregeld dan ten onzent. Zoo heeft men in Frankrijk eene commissie voor het initiatief (Commission d'initiative), aan welke het wetsontwerp van een hd wordt toegezonden, om daarover binnen 14 dagen verslag uitte brengen. Zulk een verslag eindigt dan met de conclusie óf tot verwerping, óf tot in-overwegingneming, óf tot de prealabele quaestie (strekkende om te verklaren, dat er geen termen zijn voor beraadslaging), óf tot urgentverklaring. Wordt besloten tot m-overwegingneming, dan wordt het ontwerp ter onderzoek naar de bureaux verzonden. Er is dus in Frankrijk geen quaestie van, dat de ontwerpen van elk Kamerhd in overweging zouden moeten worden genomen, of dat men daartoe tegenover wien ook verplicht zou zijn. In ons Eeglement van Orde mist men die commissie van initiatief. Elk ontwerp wordt zonder nader onderzoek naar de af deelingen verzonden. 174 de staten-gbneraal: rechten der kamees. Heeft daarmede het Eeglement alle macht in handen gegeven van de individueele leden? Heeft het toegelaten, dat elk hd naar goedvinden de afdeelingen met allerlei werk, misschien met invallende gedachten, lastig valle; dat alzoo geheel de Kamer met machteloosheid geslagen wordt, indien eenige leden dit goedvinden? Gelukkig niet. Want de Kamer heeft eene Centrale Afdeeling (de voorzitters der 5 sectiën, gepraesideerd door den voorzitter der Kamer), welke de volgorde heeft te regelen waarin de vooratellen in de secties zullen worden behandeld en die dan haar besluit aan de Kamer in eene openbare vergadering meedeelt, waardoor voor elk hd de gelegenheid geboren wordt om voor te stellen van het besluit der Centrale Afdeeling af te wijken. Deze regeling komt dus in de plaats van den anders onmisbaren tusschenschakel, die o.a. in Frankrijk is aangebracht. Niet eene commissie onderzoekt eerst om dan aan de Kamer verslag uit te brengen, maar de Kamer doet dat zelve. Nooit stelt de Centrale Afdeeling dan ook een ontwerp voor de afdeelingen aan de orde, vóórdat de Kamerleden redelijkerwijs geacht kunnen worden het ontwerp voldoende te kennen. Het allereerste onderzoek berust bij de Kamer zelve. Eegelmatig is het, dat de Centrale Af deeling alle ontwerpen in de afdeelingen brengt. Zij neemt daarbij evenwel alles in acht, wat in een politiek hchaam in acht behoort te worden genomen. Meent zij om welke reden ook — en dit geschiedt vaak genoeg — hetzij een regeeringsvoorstel, hetzij het voorstel van individueele Kamerleden niet op de agenda te moeten plaatsen, dan laat zij zulk een voorstel eenvoudig rusten. Doet zij dat niet, of doet zij het wel, doch in strijd met het verlangen der Kamer, dan doet een Hd een „afwijkend voorstel". Zoo loopt aUes volkomen geregeld. Immers bij de bespreking van dat afwijkend voorstel kunnen alle argumenten worden aangevoerd, die zich, hetzij vóór, hetzij tegen het nu reeds behandelen in de afdeeling verzetten. Deze uitvoerige uiteenzetting van de wijze waarop voorstellen van Kamerleden in en door de Kamer moeten worden behandeld, dient niet om een les te geven in het staatsrecht, maar om duidehjk te maken, hoe onredelijk en belachehjk zelfs de bewering is van Het Volk, dat, door te weigeren den tijd te verbeuzelen met het onderzoek van voorstellen, wier verwerping boven allen redelijken twijfel verheven is, de Kamer „het recht der minderheden, om gebruik te maken van het initiatief der Kamerleden, feitehjk met voeten trappen" zou, en dan RECHT VAN INITIATIEF. 175 ook daardoor die minderheden „dwingen zou tot obstructie hun toevlucht te nemen". Gehjk wij zagen, bestaat dat „recht der minderheid" in het geheel niet. Er bestaat alleen een recht van Tweede en Eerste Kamer om gezamenlijk een wetsvoorstel te doen aan den Koning. Maar de sociaal-democraten maken van de Tweede Kamer eene vergadering van partijen, geroepen om, evenals in eene meeting, gezamenthjk te debatteeren. In zulk een meeting moeten alle leden, als zij ten minste niet aan bijzondere bepalingen of programma's gebonden zijn, even vrij znn; elke minderheid moet hetzelfde kunnen doen als de meerderheid, en het heet unfair, dat de meerderheid de minderheid niet de volle vrijheid van handelen late. Zelfs in meetings leidt dit vaak tot onmogelijke toestanden. Maar hoe dit zij, een Tweede Kamer is geen meeting, geen tournooiveld voor partijen, maar een orgaan van den Staat, dat o.a. geroepen is om op grondwettige wijze mede te werken tot het tot stand komen van allerlei arbeid. Zij heeft een arbeid te verrichten en moet zorgen, dat die goed verricht wordt. Daarom mag zij nooit toelaten, dat zij, met of zonder opzet, tot werkeloosheid gedoemd wordt. Zij mag geen-discussies toelaten, die tot geenerlei doel kunnen leiden, want dan zou zij het landsbelang verwaarloozen. Zoodra eene wet in behandeling is, hebben alle leden en alle partijen hetzelfde recht, en moet tegen alle machtsmisbruik, ook van de meerderheid, worden gewaakt. Zoodra echter de minderheden zich willen meester maken van de leiding, zoodra zij door een of ander middel de Kamer beletten willen dat werk te doen, dat zij zelve het allernoodigst acht, dan is de meerderheid aan het land verplicht, dit te verhinderen. Nu kan men beweren, dat het onderzoek van een ontwerp in de secties niet zoo tijdroovend is. Doch dit hangt geheel af van den aard van het ontwerp. Meestal geeft elk ontwerp veel arbeid. Vooral is dit het geval, waar het een grondwetsherziening geldt; want wèl kunnen de leden, die aan het onderzoek deelnemen, steeds zwijgen, maar dan ontstaat er een verslag, waarin misschien allerlei onjuiste beweringen of gevaarlijke voorstellen zonder eenige tegenspraak worden opgenomen. Dit is zeer bedenkelijk. Wordt een ontwerp in de af deelingen aan de orde gesteld, dan zijn de leden huns ondanks tot behoorlijk onderzoek gedwongen, ook al weten zij, dat het toch nooit in openbare behandeling zal komen. En tot rapporteurs van zulk een ontwerp kiest men gewoonlijk niet de onbeduidendste leden; deze worden intusschen, door die keuze, van ernstiger arbeid afgehouden. Is dat alles verstandig. 21 September 1903. 176 DB STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. 3. HET BUDGBTBECHT. De Kamer heeft het recht en de verphchting, de jaarlijksche begrooting mede te helpen vaststellen. Volgt daaruit, dat zij .eiken post mag weigeren? Ja, zeggen velen. Haar is de bevoegdheid gegeven eene wet goed te keuren; zij mag dus ook afkeuren; zij heeft het recht van amendement en dit is onbeperkt. Wie ja zeggen mag, mag ook neen zeggen. Is dit waar, dan mag de Kamer den post weigeren, waaruit de renten van de nationale schuld worden voldaan; dan mag zij alle gelden weigeren, die moeten strekken tot betaling der tractementen, of ter voldoening van aangegane overeenkomsten, of ter uitvoering van wetten. M. a. w. dan mag de Kamer de meest volslagen anarchie doen ontstaan. Naar onze meening evenwel zou dit zijn miskenning èn van de letter der Grondwet èn van de beteekenis van het budgetrecht. Van de letter, omdat volgens de Grondwet de begrootingen van alle uitgaven des rijks jaarlijks worden vastgesteld, en dus uitgaven, waartoe het rijk rechtens verplicht is, niet mogen worden geweigerd. Van de beteekenis van het budgetrecht, omdat dit niet bedoelt elk jaar geheel den rechtstoestand afhankelijk te maken van het goedvinden van ééne Kamer der Staten-Generaal, maar eenvoudig toe te zien, dat de uitgaven, waartoe de Regeering rechtens verplicht is of die zij wenscht te doen, niet hooger worden dan de wet eischt of 's lands belang gedoogt. De bevoegdheid der regeering om uitgaven te doen, berust op haar hoogheidsrecht, geregeld bij wetten, en de daaruit voortvloeiende verphchtingen, maar geenszins op de begrooting. De begrooting is niets dan eene beperking of regeling der reeds bestaande bevoegdheid der overheid om in 's lands belang uitgaven te doen. De Regeering moei b.v. aanstellen de rechters, die de wet eischt. Zij moet hun betalen, maar zij kan niet betalen, vóórdat de desbetreffende post op de begrooting is goedgekeurd. Maar daaruit volgt niet, dat de Staten-Generaal eenvoudig nu ook mogen weigeren datgene te geven, waartoe de Regeering verplicht is. De wet, die de Regeering bindt, bindt evenzeer de Staten-Generaal. Dit 'college mag stemmen zooals het wil, mits onder eerbiediging van den rechtstoestand. Waar de wet eene verphchting oplegt, wordt de noodzakelijkheid, om haar bij de uitoefening van het budgetrecht te eerbiedigen, dan ook gevoeld. Nooit heeft eene Kamer, ook al keurde zij eene bestaande HET BUDGETRECHT. 177 wet af, zoolang zij bestaat, de gelden geweigerd, noodig om haar uit te voeren. Hetzelfde geldt van koninklijke besluiten en nunisterieele beschikkingen, voorzoover de Begeering bevoegd is die te nemen. Alleen met dit onderscheid, dat, zoolang koninklijk besluit of beschikking niet direct op de wet zelve berust, de Kamer de gelden ter uitvoering noodig kan weigeren. Ook kan de Kamer een koninkhjk besluit of eene ministerieele beschikking afkeuren. Maar zij (de Kamer) kan niet, zij mag althans niet haar budgetrecht gebruiken om den Koning of zijn ministers te dwingen, zekere besluiten of beschikkingen te nemen. Want dan bezigt zij haar budgetrecht niet om, ter wille van de beurzen der ingezetenen, op de uitgaven toe te zien, maar dan stelt zij zich in de plaats van de Begeering. Heeft de Eegeering binnen haar bevoegdheid gehandeld, dan kan zij die handeling afkeuren; zij kan ook het benoodigde geld weigeren, maar zij kan, zij mag althans niet doen wat des Konings is, en dezen, wil Hij adnunistratieve verwarring voorkomen, dwingen naar haar zin te handelen. Dit zijn eenvoudige waarheden, waaraan, van antirevolutionaire zijde althans, nimmer is getwijfeld. Maar ook deze waarheden zijn oi. door de Tweede Kamer op stal gezet. Het was de vraag, of zeker museum een instelling is behoorende tot die van onderwijs dan wel tot die van kunsten en wetenschappen. De beslissing over die vraag was opgedragen bij K. B. aan den Minister. Deze had,in 1880, bedoeld museum van kunsten en wetenschappen overgebracht naar Onderwijs; de tegenwoordige minister herstelde de zaak in den vroegeren toestand, en bracht ze over naar Kunsten en Wetenschappen. Een deel der Kamer keurde dit af; natuurlijk was de Kamer bevoegd haar oordeel over 's ministers daad uit te spreken. Maar met het budgetrecht van de Kamer had dit niets te maken, daar de verplaatsing den lande geen cent méér kostte. Alleen moest dit jaar de begrooting iets anders worden ingericht dan het vorige, omdat zij zich natuurlijk moet aansluiten aan den bestaanden rechtstoestand. De Kamer heeft echter, met voorbijzien van eene wettige beschikking der Kroon, de inrichting der begrooting zóó gewijzigd, dat het geld, door haar voor de inrichting beschikbaar gesteld, niet behoorlijk kan worden uitgegeven, zonder dat eerst de Kroon op de door Haar genomen beschikking terugkomt. Hoewel de Kroon de bevoegdheid bezit eene zaak te regelen zonder medewerking der Staten-Generaal, wordt haar die bevoegdheid feitelijk 12 178 DE STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. ontnomen door één der Kamers van de Staten-Generaal; niet omdat de Kroon meer geld verlangt dan de Kamer verkiest toe te staan, maar eenvoudig, omdat zij het met de Kroon niet eens is. Haar wil dringt zij op aan de Kroon. Op deze wijze voortgaande kan zij nog kostelijke dingen tot stand brengen. De maréchaussée b.v. staat thans onder den Minister van Oorlog; de Kamer schrapt alle posten daarop betrekking hebbende, en verhoogt Justitie met gelijk bedrag. De bibliotheken, die thans onder het bestuur der Academies staan, worden door haar onder Kunsten en Wetenschappen gebracht. De Regeering blijft vrij; o ja! alleen maar krijgt zij geen geld, zoolang zij haar bestuur niet regelt naar de toevallige inzichten van de Tweede Kamer. Het is, in den grond, dezelfde quaestie als het afstemmen der begrooting, niet ter wille der uitgaven, maar om het ministerie tot aftreding te dwingen. Dat dit geval juist den Minister Van Houten is overkomen, is opmerkelijk. Steeds heeft deze staatsman de bevoegdheid der Kamer, om de Regeering naar haar hand te zetten, verdedigd; hij ondervindt nu, welk een misbruik de Kamer van hare macht kon maken. Dat de voorsteller van het amendement, de heer Beelaerts van Blokland, niet terstond het inconstitutioneele ervan heeft ingezien, moeten wij onderstellen; daaraan schrijven wij het toe, dat noch bij, noch één Kamerhd in de Kamer de beschuldiging, dat het amendement inconstitutioneel is, heeft weersproken. Men scheen daarop niet voorbereid. Maar nu ook van antirevolutionaire zijde deze inbreuk op de zelfstandigheid van het gezag principieel wordt verdedigd, achten wij het noodig ertegen in verzet te komen. De nu door de Kamer gepleegde, en door antirevolutionairen verdedigde, handeling is opnieuw een bewijs van onze stelling, dat de Tweede Kamer niet alleen invloed bezit, maar ook regeermacht zich toeëigent. En het doet ons leed, dat antirevolutionairen, die het gezag zeggen hoog te houden, telkens meewerken tot ontneming daaraan van alle zelfstandigheid. 14 December 1896. 4. ONS BUDGETRECHT. In de Eerste Kamer is wederom de vraag ter sprake gebracht, welke de grenzen zijn tusschen de bevoegdheid der Kroon en het budgetrecht der Kamer. De heer Melvil van Lynden heeft beweerd, dat door aanneming van de nieuwe omschrijving van „onvoorzien", waarbij de Begeering zich heeft neergelegd, het streven naar „parlementaire almacht" in de hand is gewerkt. ONB BUDGETBEOHT. 179 Dit zon, indien het waar is, nog al curieus zijn, vermits het amendement, waarbij' de nieuwe omschrijving is ingevoerd, verdedigd is juist door een Kamerhd, dat zich voortdurend tegen overschrijding van bevoegdheid door de Kamer verzet! Doch wij gelooven, dat de heer v. Lynden zich vergist, en dat velen zich vergissen, doordat twee zaken, die niets met elkaar te maken hebben, dooreen worden gemengd. De quaestie van het Ethnografisch Museum heeft eigenlijk met die van „onvoorzien" niet uit te staan. Wij zullen nog eens zoo kort mogelijk het geschilpunt aanduiden. De Minister vraagt geld voor een uitgaaf, die op de Wet enKoninklijke Besluiten berust en dus moet worden toegestaan. Hierbij eene opmerking van algemeenen aard. Wij zeggen: moet worden toegestaan. Wel wordt aan de Kamer toestemming gevraagd, maar de Kamer mag niet „neen" zeggen. Dat klinkt vreemd, en is toch zeer eenvoudig. Aan de Kamer wordt gevraagd goedkeuring van het hoofdstuk, inhoudende betahng van de rente Nederlandsche Schuld. Aan haar wordt ook gevraagd de goedkeuring van de op de wet berustende tractementen der rechters, van het inkomen der Kroon enz. Zou nu de Kamer, erkennende, dat die gelden verschuldigd zijn, de uitbetaling mogen weigeren? Immers neen! En waarom niet? Omdat de Kamer, evenzeer als de Kroon, evenzeer als elk mensch, die eerbied heeft voor de wet of voor recht, gebonden is in de uiting van haar wil. Aan den vader moet altijd de toestemming gevraagd worden voor het huwelijk van rijn minderjarig kind; mag hij het zonder eenigen billijken grond weigeren? Al is — om formeele redenen — iemands toestemming noodig, toch volgt daaruit niet, dat die toestemming altijd mag worden geweigerd .. . Thans komen wij terug op de quaestie. De Minister dan vraagt geld voor een wettige uitgaaf; de Kamer weigert dat geld. Daarmee is de Kamer haar bevoegdheid te buiten gegaan. Ziï mocht dat niet doen. (Dit erkent ook de heer van Lynden.) Maar dezelfde Kamer deed nog iets anders. Zij bood later de gevraagde som aan de Eegeering aan, doch onder de voorwaarde, dat de Kroon op een wettig door Haar genomen Besluit zou terugkomen. Daarmee meende zij haar eerste fout goed te maken; maar dit hielp niets, want de Kamer heeft geen recht de Kroon te dwingen, als deze naar de wet bevoegd is te handelen naar eigen inzicht. Volkomen terecht heeft dan ook de Minister van Houten die voorwaarde niet aanvaard; hij heeft de Kroon niet geadviseerd op Haar be- 180 DB STATEN-GENERAAL: EECHTEN DER KAMERS. sluit terug te komen, maar kon nu ook van het hem aangeboden geld geen gebruik maken. Nu stond er drieërlei weg open. Of de Kroon kon de Kamer ontbinden, omdat deze zich aan machtsoverschrijding had schuldig gemaakt; óf de Minister kon aftreden, en worden vervangen door een Minister die op zich nam der Kroon zoodanig besluit voor te leggen, waardoor het mogelijk werd het aangeboden geld te gebruiken; óf de uitgaaf moest geheel achterwege bhjven, zoodat de ambtenaren niet konden worden betaald en het museum, waarop de uitgaaf betrekking had, niet kon worden onderhouden. Al deze wegen waren zeker vrij onbegaanbaar. Maar de moeilijkheden waren het gevolg van de machtsoversclmjding der Kamer. De S.-G. eischen terecht, dat de Eegeering niet willekeurig handele, d. i. naar eigen inzicht, indien de wet voor dat inzicht geen plaats laat. Maar zelven mogen zij evenmin willekeurig handelen. Geheel toevallig heeft de Minister Van Houten nog een vierden weg kunnen vinden. Er staat op elke begrooting een post voor „onvoorziene uitgaven." Nu heeft „onvoorzien" twee beteekenissen: „wat niet is voorzien" en „waarin niet is voorzien"; non prévu en non pourvu. Als de Regeering geld vraagt voor aankoop van een huis en de Kamer weigert dat, dan is, indien het huis toch aangekocht wordt, in die uitgaaf niet voorzien; er is geen geld voor. Maar die uitgaaf is wel vóórzien; vooruitgezien; dat bhjkt uit de voordracht van de Eegeering aan de Kamer, hoewel deze die voordracht heeft afgestemd. Nu laat de redactie van het artikel „onvoorzien" beide beteekenissen toe. Zij zegt „dat alle uitgaven, die hare omschrijving niet vinden in een der artikelen van de begrooting, uit dien post mogen betaald worden." De bedoeling van het artikel „onvoorzien" was vroeger duidelijker aangegeven. Toen stond er uitdrukkelijk bij, dat het moet dienen voor „behoeften die in den loop van het dienstjaar opkomen", en dus niet op de begrooting konden worden gebracht, daar men ze nog niet kende toen die werd vastgesteld. Maar de vroegere redactie is in 1870 vervangen door die welke wij zoo even aangaven; edoch niet, omdat men toen iets anders bedoelde, doch om geheel andere redenen, die niet met deze quaestie in verband staan. Indien nu uit dat artikel „onvoorzien" mag geput worden voor aUes wat niet op de begrooting staat, dan kan die post ook gebruikt worden voor allerlei uitgaven, die de Kamer niet gewild heeft en die zij volkomen terecht heep afgestemd. ONS BUDGETRECHT. 181 Daartegen nu is men in verzet gekomen. Op die wijze zou de post „onvoorzien" een geheel verkeerde bestemming krijgen. Daarom vroeg men herstel van de oude redactie, zij het ook in gewijzigden vorm. Dit moet, dunkt ons, door ieder, die het budgetrecht der Kamer wil handhaven, worden goedgekeurd. Zoowel de Kroon als het college der StatenGeneraal heeft wettehjke bevoegdheden, die men over en weer eerbiedigen moet. Dat de minister van Houten den door hem gekozen uitweg ingeslagen is, heeft hem niemand kwalijk genomen. Hij heeft zichzelf ingebeeld, dat geheel de wijziging van thans een daad van vijandschap was tegen hem. Doch ten onrechte. De wet het den uitweg toe; de Kekenkamer heeft zelve dit erkend; de Minister heeft zich gehouden aan de woorden der begrootingswet, en heeft zóó een erger conflict voorkomen. Hier stak geen kwaad in. Maar toch — „onvoorzien" is geen post om het vermijden van pohtieke conflicten mogehjk te maken. In vele gevallen zou zij daartoe zelfs veel te laag zijn, en als haar redactie onveranderd bleef zou zij in het vervolg gebezigd kunnen worden om het budgetrecht der StatenGeneraal te ontgaan. Dat is nu geweerd. Maar daardoor is „de parlementaire almacht" niet toegenomen. Zij bleef precies wat zij altijd geweest is. Indien echter in het vervolg de Staten-Generaal wederom van hun formeele bevoegdheid om gelden te weigeren misbruik maken, zullen de pohtieke gevolgen daarvan op hunne rekening komen en niet op rekening van „Onvoorzien". Dit is, dunkt ons, volkomen correct. 2 Februari 1898. 5. BUDGET VERHOOGING. In vroegere tijden is een der voornaamste redenen voor het ontstaan eener volksvertegenwoordiging geweest de behoefte der burgerij om de koorden der beurs in handen te houden. Men begreep terecht, dat als de Eegeering het geld der burgerij noodig heeft, ook deze zelve moet meespreken over de vraag of en hoeveel door de ingezetenen uit hun private beurs zal worden betaald. In Engeland, waar zoo moedig voor de rechten des volks tegenover aanmatiging van het gezag is gestreden, heeft men die zeer gewichtige roeping der vertegenwoordiging dan ook nimmer uit het oog verloren. Het komt in het hoofd van een Engelsen staatsman niet op, te trachten 182 DE STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. de staatsbegrooting te verhoogen door de Regeering een som gelds op te dringen. Het is de Regeering, die de leiding heeft van de algemeene zaak, die beoordeelen moet wat het noodigst is en hoeveel de schatkist kan dragen. En het is de taak van het Parlement te zorgen, dat de natie niet overmatig belast wordt. In ons land, evenals in Frankrijk, wijkt men steeds meer van dit gezonde beginsel af. De verantwoordelijkheid van de Kroop tegenover God zelven is eerst omgezet in verantwoordehjkheid van de Ministers tegenover de Staten-Generaal Deze ministerieele verantwoordehjkheid evenwel werd zeer verzwakt en onbeduidend, van het oogenbhk af, dat de ministers geacht werden te moeten heengaan of niet te mogen optreden, als zij de meerderheid der S.-G. niet achter zich hadden. Toen kwamen er ministers, die om aan het bewind te bhjven de vertegenwoordiging naar de oogen moesten zien. De verantwoordehjkheid voor 's lands beleid ging daardoor feitelijk over op de vertegenwoordiging zelve. Maar ook daarbij is men niet bhjven staan. Immers de leden der volksvertegenwoordiging treden periodiek af. Om zich staande te houden hebben zij den steun hunner kiezers noodig. Deze moeten dus te vriend worden gehouden. Men erkent het recht der kiezers om den afgevaardigde zijn taak voor te schrijven. Zoo komt ten slotte de verantwoordehjkheid voor 's lands beleid terecht bij de kiezers. De Kroon heeft dan slechts de roeping om, zooals mr. Pijnappel het onlangs uitdrukte, „den duidehjk gebleken volkswil te erkennen, aan te nemen en te handhaven." Wat in dit systeem van „de beurs der natie" terecht komt, behoeft geen uitvoerig betoog. Volgens de Grondwet is het de Kroon, en zij alleen, die de staatsbegrooting voordraagt. Voor verreweg het grootste deel is deze daarbij gebonden aan bestaande wetten en toestanden.Maar jaarlijks moet ook nog over een aantal nieuwe posten worden beslist. De Regeering, die zonder budget totaal machteloos is, moet wel in de eerste plaats die begrooting inrichten naar den wensch der Kamermeerderheid. Of uitgaven noodig zijn, welke uitgaven het allernoodigst zijn — ziedaar vragen, bij welker beantwoording de meerderheid der Tweede Kamer achter den stoel staat van den Minister. Intusschen vindt elke Regeering altijd een natuurlijke grens in de schatkist zelve. Al te luchthartig kan zij niet handelen, omdat zij zich gedwongen ziet de middelen aan te wijzen, waarmee de uitgaven moeten worden gedekt. Anders sluit de'begrooting niet. BUDGETVERHOOGING. 183 Van die lastige zorg evenwel zijn de leden der Staten-Generaal ontslagen. Zij kunnen gerust voorstellen wat zij verkiezen; als het geld er niet is, dan bhjkt dit later wel. Die dan leeft dan zorgt. Hun gaat het in elk geval niet aan. Tengevolge daarvan ziet men herhaaldelijk Kamerleden verhooging der begrooting voorstellen. Niet in dezen vorm, dat zij de Eegeering op eene dringende behoefte opmerkzaam maken, aan haar overlatende ten slotte te beslissen, of met het oog op de andere behoeften, de uitgaaf wel het eerst aan de orde mag worden gesteld, en of de schatkist ze lijden kan. Neen, maar in dezen vorm, dat zij de Kamer zelve al dadelijk laten beslissen over de wenschehjkheid en noodzakelijkheid. De reeds zoo verzwakte verantwoordehjkheid der Ministers verdwijnt nu geheel. Het is meermalen voorgekomen, dat een Minister de uitgave beshst niet wilde doen, en dat toch de Kamer, alsof zij de begrooting had te maken, den post er op bracht. Het vorige jaar ging de Minister van Waterstaat reeds zoover, dat hij, hoewel vóór het amendement gestemd, dit nochtans niet overnam, „omdat hij niet wist of het wel algemeene instemming ondervond". Naïever kon niet worden gezegd: ik, minister, laat het begrootingsrecht over aan de Kamer! Als op deze wijze de gunst der Kamerleden, wier toestemming voor de begrooting onmisbaar is voor de regeering, gekochtwordt of althans kan gekocht worden, is alle waarborg voor een zuinige en verstandige administratie verdwenen. Toch zijn wij nog niet aan het einde van onze bedenkingen. Ook de Kamerleden zelve hebben behoefte aan vrienden. Allerlei belangen der kiezers moeten worden gesteund. Bij de verkiezingen gaan natuurlijk wel de „groote beginselen" voorop; maar de dienstvaardigheid en de bewezen diensten geven zoo vaak den doorslag. Daarmede toch wordt de „middenstof" gewonnen. En kiezers te winnen kost veel geld. Amerika en Frankrijk kunnen daarvan meepraten-Milhoenen worden daar uitgegeven voor pensioenen, buurt- en spoorwegen enz., die alleen toegestaan zijn om kiezers of invloedrijken kiezersleiders te believen. Zoo beshst dan „de volkswil" over de beurs der natie; de Koningin heeft „dien wil te aanvaarden en te handhaven." In ons land heeft men op dezen verderfehjken weg nog slechts enkele schreden gezet. In den regel heeft men het initiatief van het voorstellen van uitgaven overgelaten aan den Minister. Hoe weinig in ons parlementair stelsel diens verantwoordehjkheid ook beduiden moge, zij beteekent niettemin altijd nog iets. 184 statbn-genbbaal: hechten der kamers. Toch is herhaaldelijk ook op initiatief van Kamerleden de begrooting verhoogd. Te betreuren is het, dat de meerderheid der leden telkens daaraan meedoet. Er kan een tijd komen, waarin men zich over dergelijke onstaatkundige handelingen diep beklagen zal. Maar de vraag is, ook voor hen die zich tegen dit gevaarlijk inkruipsel verzetten, wat er aan te doen? Zoolang die budgetverhooging niet op eene of andere wijze verboden is, is het onmogelijk haar te beletten. Immers gaat het niet aan, dat zij, die ze wèl geoorloofd achten, er telkens ten eigen behoeve van gebruik maken, terwijl de anderen om des beginsels wille er zich van onthouden. In dezen moet voor allen dezelfde regel gelden. Het Engelsche Parlement, dat nog directer aandeel aan de wetgeving heeft dan onze Staten-Generaal, heeft al heel spoedig het gevaar ingezien, dat uit de bevoegdheid der Parlementsleden om geldverhoogingen voor te steUen noodzakehjk moet voortvloeien, en daarom zichzelf deze wet gesteld, dat geen geld mag worden toegestaan, tenzy het voorstel daartoe uitgaat van de Kroon ; het geld moet worden aangevraagd door een Minister voor een in die aanvrage aangewezen doel. Zou de Tweede Kamer niet verstandig doen, wanneer zij in haar Eeglement van Orde een bepaling in gelijken zin opnam? Ongetwijfeld ligt hierin een beperking van het recht van amendement. Maar die ligt ook in de tegenwoordige bepaling dat wijzigingen, door leden voorgesteld, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken door ten minste vijf leden moeten worden voorgesteld of ondersteund. Een hd alleen kan dus geen amendement in beraadslaging doen brengen. Ook is, nadat der Tweede Kamer het recht van amendement was toegekend, in den boezem van dat hchaam herhaaldelijk gestreden over de vraag: hoever een amendement mag gaan? Nooit is beweerd dat, nu de Grondwet geen grenzen stelt, ook de Kamer zelve geen grenzen zou mogen stellen. Bij die discussies het men zich enkel leiden) door beweegredenen aan den aard der zaak of het algemeen belang ontleend, en hoewel de Kamer ten slotte zich in de uitoefening van haar recht van amendement zoo weinig mogehjk heeft willen beperken, zijn er toch grenzen die zij, al staat het niet uitdrukkehjk in het reglement, nimmer toelaat te overschrijden. Ook ten aanzien van den omvang van het recht van amendement vindt men dus begrenzing. Eene beperking van het recht van amendement ten aanzien van eene begrootingswet ligt dus geheel op de hjn, die de Tweede Kamer tot dusver bij haar werkzaamheden gevolgd heeft; zij stemt tevens overeen met den geest der Grondwet, die ten aanzien van de begrotingswetten BUDGETVERHOOCHNÖ. 185 het initiatief niet toekent aan de Staten-Generaal, doch enkel aan de Kroon. Wil de Kamer, om de woorden van Mr. Groen van Prinsterer te bezigen, „door gemeen overleg met de Eegeering omtrent den geheelen toestand der zaken, gezamenthjk met de Kroon zedelijk overwicht op de natie verkrijgen en behouden", dan moet zij in de eerste plaats zich zelve eiken band aanleggen, dien zij ter richtige uitoefening van haar rechten noodzakelijk acht. Ook voor haar geldt de regel, dat wie over anderen wil heerschen, allereerst zichzelven beheerschen moet. 10 Octóber 1898. 6. AFSTEMMING DER BEGROOTING. De Standaard, na meegedeeld te hebben van eenig voornemen om de begrooting van oorlog af te stemmen vooraf niets hoegenaamd vernomen te hebben, en zich „wel wachtende om te beweren dat men tegen moest stemmen", meent nochtans de verwerping van de begrooting zeer wel te kunnen verdedigen, omdat, ook bij erkenning van het beginsel, dat afstemming om redenen daarbuiten gelegen niet moet plaats hebben, uitzonderingen daarop kunnen worden toegelaten, en dan ook zoowel door Mr. Groen van Prinsterer als door Mr. De Savornin Lohman in toepassing zijn gebracht. Daar de verhouding van de Staten-Generaal tot de Staatsbegrooting ook praktisch van het uiterste belang is, veroorloven wij ons wat dieper op deze quaestie in te gaan. Mr. Groen van Prinsterer heeft aanvankehjk steeds het beginsel vastgehouden, dat men geen begrooting mag verwerpen om redenen daarbuiten gelegen, d. w. z. om den persoon des Ministers te treffen. Hij grondde die meening niet op den aard der begrooting, maar op de verhouding van Staten-Generaal en Kroon. Door de begrooting te verwerpen, zonder daartoe door bezwaren tegen de uitgaven gedwongen te worden, handelt men alleen met het doel om den Minister te dwingen tot heengaan — want zonder geld kan geen Minister handelen — en grijpt men dus in op de bevoegdheid en phcht van de Kroon, om de Ministers aan te stellen die zij goedvindt. Daarentegen achtte hij een begrootingsverwerping, op grond van een daarin voorkomenden post, wèl geoorloofd, evenals men eene wet kan afstemmen, omdat men tegen één artikel overwegend bezwaar heeft. Men brengt dan zijn stem niet tegen den Minister uit, maar tegen het- 186 STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. geen deze voorstelt. Toen derhalve, op 17 November 1862, de heer Groen stemde tegen de begrooting van Buitenlandsche Zaken — dit is het eerste feit door de Standaard aangevoerd — handelde hij geheel binnen de grenzen door hem — met het oog op het recht der StatenGeneraal tegenover de begrooting — als de juiste erkend. Zeer zeker geschiedde dit niet om een uitgaaf meer of minder, maar om twee hooge beginselen van algemeen diplomatiek beleid, maar over die beginselen werd bij de begrooting gestemd, en daarom oordeelde Mr. Groen van Prinsterer dat hij mocht en moest tegenstemmen. Op zijn formuleering van het beginsel was dit dus geene uitzondering. Intusschen kan men niet ontkennen, dat ook bij stemming tegen een begrooting op grond van bezwaren tegen een post in de begrooting zekere dwang op de Kroon wordt uitgeoefend. Wel trachtte de heer Groen zich dit te verbloemen, door te zeggen, dat hij, „na verwerping der begrooting, nimmer zijn stem zou weigeren aan eene credietwet; dat is, mijn votum beteekent raad, geen dwang" *), maar zulk een credietwet kan niet door denzelfden Minister, wiens begrooting verworpen is, worden ingediend. Het feit zelf der verwerping, onverschillig welke de beteekenis zij, dwingt tot aftreding van den daarbij betrokken bewindsman. Gaat men de handelwijze van den heer Groen op het laatst van zijn Kamerlidmaatschap na, dan komt men onder den indruk, dat die Staatsman zelf het onlogische van deze handelwijze is gaan inzien. Op den 27en Mei 1868, dus een half jaar na evenvermelde stemming tegen Buitenlandsche Zaken, was de begrooting van koloniën aan de orde. Groen deelde mede, dat hij zou tegenstemmen. Hij zeide: „daar ik geen begrooting afstem om redenen buiten de begrooting, ben ik wederom in eene moeihjke positie, meer gemakkelijk echter na hetgeen dezen morgen omtrent de defensie van Java gehoord is. Immers, wordt daarvoor niet behoorlijk gezorgd, dan zal dit wel een reden zijn om tegen te stemmen." Alzoo tegenstemmen om wat in de begrooting ontbrak. **) De Minister Fransen van de Putte beweerde, dat dit een voorwendsel was, en verweet den heer Groen in erg krasse termen, dat hij naar uitvluchten zocht, hem sommeerende hever te erkennen, dat hij vroeger gedwaald had. \*) Groen antwoordde daarop, na eenige gevoehgheid over het hem toegevoegd verwijt aan den dag gelegd te hebben: „nu een Minister.... *) Hand. St.-Gen. 2e Kamer 1863/4 bladz. 174. **) T. z. p. bladz. 838. *„*) T. z. p. bladz. 854. AFSTEMMING DER BEGROOTING. 189 „gezegd heb. Zonder verloochening van het beginsel, heb ik wijzi„ging in de parlementaire gedragshjn gebracht. Ik heb gedaan wat „het hoofd van het Kabinet deed, met dit onderscheid, dat ik „daarbij een voorbehoud gevoegd heb, waardoor het beginsel onaangeroerd blijft. Ik zou ook nog dit aan den Minister kunnen doen „opmerken (zooeven wees ik op een treffend voorval in de koloniale „politiek): de ontwikkeling der vrüzinnige theorieën heeft in den „grondwettigen regeeringsvorm zoodanige verwarring veroorzaakt, „dat somtijds wat vroeger vergrijp was, nu plicht wordt." *) De Minister Fransen van de Putte viel den heer Groen nog eens over datzelfde punt aan, op 11 Maart 1864 **), maar den volgenden dag zeide de heer Groen: „Evenals in December 11. heeft de Minister mij voorgeworpen, dat ik mijn beginselen, in een gewichtig punt van staatsrecht, prijs gaf. Ik kan mij in de gronden, die ik voor mijn handelwijs bijbracht, hebben vergist" (dit doet, bij ons althans, de gedachte opkomen, dat de heer Groen zich niet meer heel zeker voelde), „doch mijne pohtieke loopbaan is borg, dat ik het loslaten van een beginsel, om der omstandigheden wille, niet kan hebben bedoeld." *„,*) Het wil ons dus voorkomen, dat zü, die zich op een gezag willen beroepen om de handelwijze der antirevolutionairen en R.-Katholieken bij de laatste stemming over een begrooting te verdedigen, wel steun kunnen vinden in hetgeen door Mr. Groen van Prinsterer bij het einde van zijn lidmaatschap der Tweede Kamer is verricht, al kunnen zij daarbij op de afstemming der begrooting op 17 November 1862 geen beroep doen. Het komt ons evenwel tevens voor, dat het den heer Groen niet gelukt is aan te toonen, dat de laatstelijk door hem gevolgde gedragshjn niet met de vroegere in strijd was. Intusschen, niet alleen de heer Groen van Prinsterer, maar, vooral in het buitenland, ook anderen hebben de vraag behandeld, in hoever in een constitutioneele monarchie afstemming eener begrooting toelaatbaar is. Daarbij werd echter niet uitsluitend gelet op den dwang tegenover den Souverein—die van elke verwerping het onafscheidelijk gevolg is, ook al „verklaart" men dien dwang niet te willen — maar tevens op den aard, het wezen van eene begrooting. Wie zich daarvan een juiste voorstelling maakt, komt tot de slotsom, *)|T. z. p.fbladz. 367. *•) T. z. p.,,bladz. 4961. *.♦) T. z. p. bladz. 600. 190 " STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. dat de begrooting nooit iets anders is of kan zijn, dan de regeling van eene onafhankelijk van haar bestaande bevoegdheid. Het Hoofd van een staat ontleent zijn bestuursbevoegdheid niet aan de begrooting doch aan het ambt dat bij bekleedt; maar hij kan over de daarvoor noodige gelden slechts beschikken binnen zekere, door de wet of door de volksvertegenwoordiging aangewezen grenzen. Verwerping van een begrooting nu maakt feitelijk elke bestuursuitoefening onmogelijk, en mag dus nooit anders geschieden, dan wanneer zij een noodzakelijk uitvloeisel is van het recht zelf om de grenzen voor de uitgaven vast te stellen. Zoolang een Kamer het recht van amendement niet heeft — zooals vroeger de Tweede Kamer en ook nu nog de Eerste Kamer — kan een verwerping der begrooting om redenen daarbinnen gelegen geoorloofd zijn. Heeft de Kamer het recht van amendement wel, is zij dus bij machte over post voor post te beslissen, dan mag de eindstemming over de begrooting niets anders zijn dan de daad, die formeele sanctie geeft aan al de genomen beslissingen. Verwerping daarentegen is in dat geval niets anders dan de weigering om de bedoelde regeling vast te stellen; een daad van willekeur dus, het gebruik maken van zekere bevoegdheid om een doel te bereiken, waarvoor die bevoegdheid niet is verleend. Er kunnen gevallen zijn, waarin het feitehjk onmogelijk is de noodige amendementen voor te stellen; dat was b.v. het geval, toen de Minister Staal niet de voor het „bhjvend gedeelte" noodige gelden op zijn begrooting had uitgetrokken. Een Kamerhd bezit de voor zoodanige wijziging onontbeerlijke gegevens niet; in zoo'n geval bhjft niets anders over dan verwerping der geheele begrooting, maar deze is dan niet eene uitzondering op, maar de toepassing van het hierboven aangeduide beginsel, daar zij ten doel heeft tot een juistere vaststelling te komen van de uitgaven. Meerdere zulke gevallen zijn denkbaar en hebben zich voorgedaan. Er zijn er steeds, die meenen dat, als men over een wet mag stemmen, men formeel even goed tegen als voor mag stemmen. Dit is echter zoo niet. De stem die men uitbrengt kan door hooger wet of beginsel gebonden zijn. Zoo moet de Kamer stemmen over het le Hoofdstuk der Staatsbegrooting, waarop uitsluitend door de grondwet zelve vastgestelde posten voorkomen. Is er iemand die verwerping daarvan niet, als in strijd met hoogere verphchting, ongeoorloofd zou achten? De uitgaaf moet geschieden krachtens de grondwet. Het brengen op de begrooting geschiedt enkel met de bedoeling, om de uitbetaling daarvan, in verband met de contróle door de Rekenkamer en met een geregeld financieel AFSTEMMING DER BEGROOTING. 191 beheer, mogelijk te maken. Een Kamer, die telkens de begrooting verwierp, omdat wie stemmen moet over de begrooting zoowel tegen als vóór mag stemmen, zou haar staatsrechtelijken plicht verzaken. Dit nu geldt eveneens voor iedere begrooting, waarvan elke post is goedgekeurd door „de Kamer". Indien vaststaat, dat eene begrooting moet worden „vastgesteld" — en dat eischt de grondwet — en indien tevens alle posten der begrooting zijn vastgesteld, moet de aanneming volgen, wil men met de grondwettelijke verphchting ter zijde stellen. Tegen elke gewone wet kan worden gestemd, omdat, bij verwerping, de rechtstoestand blijft zooals die was, en niemand verplicht is den rechtstoestand te wijzigen, behalve in het exceptioneele geval, dat wijziging van dien toestand in een bepaalden vorm ware voorgeschreven, b.v. bij tractaat. Het verwerpen daarentegen van een begrootingswet, waarvan alle posten zijn goedgekeurd, is weigering van hetgeen de Grondwet aan de Staten-Generaal oplegt, nl. het vaststellen der begrooting. Het stemmen voor of tegen begrootingen is iets, dat niet van partijinzichten behoort af te hangen, maar met vaststaande en onbetwistbare beginselen verband houdt. Wij komen daarom telkens daarop terug, omdat onze staatsinstellingen zich in goede richting behooren te ontwikkelen. Naast de verphchting om de begrooting vast te stellen staat de bevoegdheid, om ook over de bewindsheden een oordeel uit te spreken. Sinds 1852, toen men ook hier te lande in de Staten-Generaal begonnen is gebruik te maken van het nemen van gemotiveerde moties van orde, is het volkomen onnoodig geworden aan de stemming over de begrooting te „verbinden" een votum van vertrouwen of van wantrouwen. Het is niet alleen onnoodig, maar ook hoogst irrationeel. Immers beteekent een votum van wantrouwen niets, zoolang men niet weet, waarom de Kamer wantrouwt. De meest verschillende, ja de tegenstrndigste beweegredenen kunnen voor dat wantrouwen bestaan. Men ziet het opnieuw bij de jongste stemming over oorlog. Voor- en tegenstanders van „het blijvend gedeelte", voor- en tegenstanders van een „volksleger", voor- en tegenstanders van beperking der oorlogsuitgaven hebben, gedeeltelijk juist op grond van wat zij verlangden, tegen de begrooting gestemd. De eene tegenstemmer wüde dus juist het omgekeerde van hetgeen de andere verlangde. Had men een motie over het beleid in stemming gebracht, dan ware hoogst waarscHjnlijk geen meerderheid daarvoor te vinden geweest, zelfs niet onder de op 21 December aanwezige Kamerleden, en zou daarentegen vermoedehjk een hopelooze verdeeldheid onder de Kamerleden aan het hcht zijn gekomen. Daarom 192 STATEN-GENEEAAL: RECHTEN DER KAMERS. is zulk een stemming zonder inhoud; niets dan negatie, dan ruhihsme, dan afbreken. Het laat onbevredigd. Het behoorde door geen enkele partij, tenzij dan door die waarbij macht gaat boven rede en recht, in bescherming te worden genomen. 13—15 Januari 1908. 7. DE STAATSBEGROOTING EN DE EERSTE KAMER. La het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer omtrent de algemeene beschouwingen der Staatsbegrooting komen eenige stellingen voor, waarvan de juistheid zeer betwistbaar is. Indien men zich hondt aan ons staatsrecht, zonder daarin allerlei pohtieke beschouwingen en wenschen te mengen, komt ons de positie die de Eerste Kamer tegenover de begrootingen heeft aan te nemen niet moeilijk voor. De moeilijkheid ontstaat alleen, wanneer men beoordeeling van beleid en vaststelling van begrooting samenkoppelt. Dan is' de oplossing moeilijk. Het Kabinet-De Meester is demissionair. Het wacht met aftreding totdat een nieuw Kabinet optreedt. Maar of dit gebeuren zal staat natuurlijk nog niet vast. Zal nu de Eerste Kamer met dit Kabinet de begrooting vaststellen, dan beteekent beoordeeling van zijn pohtiek beleid niets, indien dat Kabinet aftreedt. Zijn verklaringen binden het volgend Kabinet niet. Wacht daarentegen de Kamer totdat bedoeld feit vaststaat, dan brengt zij misschien, omdat dit feit nog lang kan wachten, groote moeilijkheid in de administratie. Zij behandelt dan de begrooting met het nieuwe Kabinet, dat de handelingen zijns voorgangers niet behoeft te verdedigen. Ook dan dus heeft niemand iets aan de beoordeeling van het door het vorig Kabinet gevoerd beleid. Alzoo kan de beoordeeling van dat beleid slechts iets beteekenen, indien het feit vaststaat, dat het tegenwoordig Kabinet bhjft. Maar dan zal afkeuring van zijn beleid door verwerping der begrooting wel zoo goed als ondenkbaar zijn. De daardoor ontstane verwarring toch zou zoo groot zijn, dat zelfs de strengste behoudsman iets zou gaan gevoelen voor de afschaffing van een college, dat zulks deed.Men mag deze onderstelling dan ook rekenen onder de ondenkbare gevallen. Ten slotte kan ook dit geval zich nog voordoen: de Kamer wacht met de behandehng, totdat het nieuwe Kabinet optreedt, en brengt dan hare bezwaren te berde tegen enkele posten, waartegen zij bezwaar heeft, om 194 STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. aan de Regeering vraagt, hoe deze over die betwistbare posten denkt. Haar antwoord moet dan bij het uitbrengen van. de stem over de begrooting wegen. Wegen, niet den doorslag geven, omdat het volstrekt niet vaststaat, dat, ook bij het ontvangen van een onvoldoend antwoord, de Kamer de begrooting zou moeten verwerpen. Wü elk hd der Eerste Kamer tegen een begrooting stemmen, omdat één post op de begrooting ingaat tegen zijn zienswijze, dan kan men wel van het vaststellen eener algemeene Staatsbegrooting afzien! Bij het uitbrengen der stem moet het een tegenover het ander worden gewogen. Wat de Begeering — het nieuwe Kabinet — zou moeten antwoorden, indien haar gevraagd werd of zij van plan is de voor zekere posten toegestane gelden daarvoor te besteden, laten wij in het midden. Indien op de begrooting nieuwe posten voorkwamen van groot gewicht, van blijvende werking, of invoering van een nieuw stelsel bedoelende, zou de Regeering natuurlijk niet mogen aarzelen daartegen zich vierkant te verzetten, wanneer die posten ingingen tegen haar beginselen. Waar het daarentegen posten geldt van ondergeschikt belang, posten die geen groote beginselen betreffen of zelfs passen in de bestaande wetgeving, daar kan het besluit anders uitvallen en daar mag zeker ook de Eerste Kamer, evengoed als elk verstandig mensch, zich laten leiden door de overweging, dat het vaak onnoodig en voor niemand profijtelijk is opgewekte verwachtingen teleur te stellen; dat met beleid regeeren nog iets anders is dan machtsbetoon, en dat, tegenover het voordeel door begrootingsverwerping beoogd, oroofe nadeelen staan. Intusschen, zoowel van rechts als van links, blijft de Eerste Kamer vrij een begrooting te verwerpen op grond dat zij voor den een of anderen post geen geld voteeren wü. Li het V. V. treft men ook een vraag aan, gericht tot het demissionaire Kabinet, of dit zich kan vereenigen met zekere opvatting van sommige leden ten aanzien van de beteekenis der door dezen uit te brengen stem; nl. dat de begrooting is eene credietwet, waarvan het Ministerie, dat komen zal, vrij is gebruik of geen gebruik te maken, zooals het goedvindt. Die vraag begrijpen wij in het geheel niet. Zal het antwoord daarop door dit Kabinet het volgend Kabinet binden? Ed hangt de staatsrechtelijke beteekenis van een begrootingswet af van ministerieele verklaringen? Het is alsof Ministers en Kamerleden door onderlinge afspraken en overleggingen onze staatsinstellingen kunnen wijzigen! De Regeering is vrij — of zij is niet vrij, dat beshst de wet, en beoordeelen later de daarvoor geroepen staatscolleges, nl. de rechter of de Staten-Generaal; indien de Minister beschuldigd wordt de wet niet DB STAATBBEGBOOTING EN DE EEBSTE KAMER. 195 goed toe te passen. Maar toezeggingen, verklaringen enz. moeten, dunkt ons, hier geheel buiten spel bhjven. 24 Januari 1908. 8. HET VBAGENRECHT. Zooals bekend is, is in de Tweede Kamer een voorstel aanhangig tot invoering van het vragenrecht. Kraehtens de Grondwet zijn de Ministers verplicht aan de Kamers de verlangde inhehtingen te geven, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Individueele Kamerleden mogen, hetzij mondeling, hetzij in de stukken, allerlei vragen tot de regeering richten, mits deze betrekking hebben tot wat aan de orde is. Daarop kan de regeering al dan niet antwoorden, naar gelang zij goedvindt. Thans wordt voorgesteld aan de individueele leden het recht te geven, ook voor onderwerpen, die niet aan de orde zijn, vragen aan de Ministers te doen. Zulk een recht kan niet onbepaald aan elk hd worden gegeven; want dan zou de Kamer haar recht om de orde van den dag vaBt te stellen voor een deel ter beschikking stellen van de individueele leden. Daarom moet een bepaald tijdstip worden vastgesteld, waarop die vragen mogen worden gedaan, en gezorgd, dat dat vragenrecht binnen redelijke grenzen blijft. Op zulke vragen behoeven de Ministers niet te antwoorden. Blijft het antwoord achterwege, dan is de zaak daarmee afgedaan, evengoed als met het antwoord des Ministers indien deze dit wèl gegeven heeft. Bij weigering om te antwoorden, behoudt natuurlijk de Kamer het recht, de regeering te interpelleeren, en dan moet rij antwoorden, tenzij rij dit in strijd acht met het belang van den Staat. Of nu dit vragenrecht der individueele leden naast het recht van interpeUatie door de Kamer al of niet nuttig is, laten wij thans buiten bespreking, doch merken alleen op, dat het in bijkans alle landen bestaat, hoewel in Engeland, waar de verhouding van parlement en Kabinet eene andere is dan bij ons.slechts ééne soort van vragenrecht bestaat. In enkele bladen is, in aansluiting aan het gevoelen van wijlen professor Buys, beweerd, dat niet de Kamer interpelleert (inhehtingen vraagt), maar het Kamerhd. De Kamer laat wel de interpellatie toe, omdat rij die oirbaar acht, maar zij interpelleert niet zelve. Ten bewijze daarvan beroept men zich op hét Eeglement van Orde der Kamer, luidende: „indien een hd ten aanzien van een bepaald door hem aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag, inhehtingen van een 196 STATEN-GENERAAL: RECHTEN DER KAMERS. of meer Ministers verlangt, vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verlof verleenend, bepaalt een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden." Is deze bewering juist, dan is het bestaande interpellatierecht een recht der Kamerleden, en kan daarnaast dus niet een afzonderlijk vragenrecht ten dienste der individueele Kamerleden worden ingevoerd. Maar het schijnt ons weinig twijfelachtig, dat de bewering onjuist is, en dat, door zich te beroepen op het Eeglement van Orde, men zich schuldig maakt aan de principièele fout, van de grondwet te toetsen aan het Eeglement van Orde, in plaats van dat Eeglement aan de Grondwet. De Grondwet is o.i. voor tweeërlei uitlegging niet wel vatbaar. Art. 94 zegt: zij (de Ministers) geven aan de Kamer hetzij mondehng, hetzij schriftelijk, de verlangde inhehtingen enz. Ook vroeger bestond er natuurlijk tusschen de Kamer en de Eegeering gelegenheid tot onderlinge bespreking; de wijze waarop dit moest plaats hebben werd vóór 1848 bij Koninklijk Besluit geregeld. Maar dit gaf aanleiding tot moeilijkheden. In 1848 is toen het onderwerp op bovenstaande wijze geregeld. Indien de Eegeering inhehtingen geeft aan de Kamer, dan onderstelt dit, dat de Kamer ze verlangt. Anders moest er staan, dat zij ze geeft aan de leden der Kamer, hetgeen volstrekt niet zou beletten, dat het Eeglement van Orde ter wille van de goede behandeling der zaken bepaalde, wanneer de vragen kunnen gedaan worden. Hebben de leden het recht, dan komt een „verlof" der Kamer om de vragen te doen niet te pas, want dat verlof zou nimmer mogen worden geweigerd. In het Verslag der Commissie aan den Koning over bedoeld artikel lezen wij: „de phcht van de hoofden der departementen van algemeen bestuur, om aan de Kamers de verlangde inhehtingen te geven, is aan hunne betrekking tot de vertegenwoordiging zóó nauw verbonden, dat het voorschrift zichzelf rechtvaardigt." En in de M: v. T. van het ontwerp : „Het eerste punt, dat in deze af deeling toehchting verdient, is de inlichting, welke de Ministers in de Kamers geven, en waartoe zij kunnen worden uitgenoodigd. Het is gebleken, dat de bepaling der Grondwet, „dat de hoofden der ministerieele departementen zitting in de beide Kamers hebben," niet voldoende was, om dat dagehjksch overleg tusschen de Kamers en het nunisterie daar te stellen, 't welk in een constitutioneelen regeeringsvorm noodzakehjk is. Aan de eene zijde is nu aan de Ministers de bevoegdheid gegeven, om zich in aUe beraadslaging der Kamers te mengen, en daarbij de belangen der Begeering te verdedigen. Aan de andere zijde kan de Kamer hun inlichtingen vragen, en zijn zij, HOOFDSTUK VII. DE STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. 1. ONGERIJMDE BESCHULDIGING. Vooral in de pers wordt tegenwoordig geklaagd over „de onvruchtbaarheid" van „den parlementairen arbeid", zóó geklaagd, dat zelfs in de Kamer enkele leden geneigd schenen de Kamer een. soort van schuldbelijdenis te doen afleggen. Wij zullen niet herhalen, wat reeds over en weer omtrent deze zaak is gezegd; niet onderzoeken of, zoo men eens nauwkeurig naging wat wèl is tot stand gebracht, de klacht wel gegrond is; niet nagaan, of niet èn het Staatsblad èn de Handelingen zelve bewijzen, dat tegenwoordig veeleer meer dan minder werk wordt afgedaan dan vroeger; niet vragen of, al komen niet altijd omvangrijke wetsontwerpen tot stand, toch niet de invloed van de Kamer op den algemeenen gang van zaken zeer omvangrijk is. Vooral de laatste vraag zou anders belangrijk genoeg zijn, omdat vele schijnbaar kleine wetjes en maatregelen vaak dieper in het leven ingrijpen, dan een of ander schitterend wetgevingsproduct. Wij zijn het dan ook niet eens met hen die meenen, dat de Kamer zich wel met de algemeene beginselen, doch niet met de détails eener wet moet inlaten. Niet ieder kan, en niet ieder behoeft zich af te geven met de onderdeelen eener wet, maar rij die dat wèl doen verrichten een voortreffelijken arbeid, waardoor het volk bewaard blijft voor menigen blunder die, deels uit onbekendheid met de maatschappelijke behoeften en volkstoestanden, deels tengevolge van de gewone menschelijke kortzichtigheid, begaan zou worden, als men zich enkel of voornamelijk op den arbeid der ministerieele bureaux verhet. Wie, om spoediger klaar te rijn, en meer tijd te winnen voor redekavelen, de „détails" der wetten wil overlaten aan de Regeering, dringe aan op afschaffing van het recht van amendement. Zoolang de Kamer 14 EEN VREEMD GEVAL: 215 weest. Daarom schrijft de wetgever „onverwijlde mdiening" van een wetsvoorstel voor, „om de indiensthonding", {van dat oogenblik af) „zooveel noodig, te bepalen." Van dat oogenblik der indiening van het Voorstel af is de Tweede Kamer, en, na aanneming ervan ook de Eerste Kamer, mede aansprakelijk voor het onder de wapenen houden. Indien de 2e Kamer wü kan zij onmidddUjk aan het onder de wapens bhjven een einde maken. Zij kan onmiddelhjk het voorstel onderzoeken, een verslag erover uitbrengen en het aan de orde stellen, zonder dat de Eegeering daartegen iets vermag. Is zij niet bijeen, dan kan de Voorzitter of kunnen tien leden haar bijeenroepen. • Indien de Kamer een Voorloopig Verslag uitbrengt, zou de Regeering met haar antwoord kunnen talmen *); maar de Kamer behoeft dat met te doen, en indien de Eegeering in strijd met de kennelijke bedoeling der Kamer talmde, rijn er nog wel constitutioneele middelen om haar tot spoed te prikkelen. Het is, dunkt ons, overduidelijk, dat als de Kamer zelve geen haast maakt, rij daarmee te kennen geeft, dat zij het onder de wapenen houden goedkeurt, althans voorloopig aan de Eegeering de bepaling van het naar huis gaan der miliciens overlaat. Zij kan deze wijze van handelen voorzichtiger achten dan het uitlokken eener stenmnng van de mdmdueele leden. In elk geval is, na de indiening, zij elk oogenblik bij machte het in dienst houden te doen eindigen. Natuurhjk is steeds de Eegeering ook zelve bevoegd dit te doen. Doet zij het, zonder daartoe gedwongen te worden, des te beter Van het oogenblik evenwel dat zij het doet, is de zaak tut; de machtiging' om onder de wapens te houden is onnoodig geworden. Daarom had, dunkt ons, de regeering het wetsvoorstel moeten intrekken, zoodra de laatste milicien naar huis was gezonden. Zij heeft dat echter niet gedaan, maar alleen in haar Memorie van Antwoord opgemerkt, dat, na de terugzending der mihciens, „verdere behandeling" van het wetsvoorstel „hare beteekenis verloren had , iets wat volkomen juist is, maar dan ook intrekking van het voorstel ten gevolge had moeten hebben, vermits de Kamer onbevoegd is het zelf terzijde te leggen. Ten onrechte toch schreef de regeering in een andere memorie *) Feitelijk is dit dan ook nu, tengevolge van toevamge omstandigheden gescMed He?voorstel is ingediend 26 Maart; ™°£™£™J^lZï£l Het V. verslag is van 9 April; de memorie van antwoord van 10 stergemachtigd bierbij in 't oog te worden gehouden da^^^^"mllicien is terugwerd de miliciens terug te zenden en dat den b wei ae ia» gezonden 216 DB STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. van antwoord *): „aan de Kamer is de beslissing of en tot hoeverre zij de behandeling van" dit ontwerp „wenscht voort te zetten", en dat „door voorbarige intrekking op de vrije beslissing van de Kamer ten deze geen inbreuk mocht worden gemaakt." De Kamer heeft mets meer te beslissen. De Koningin alleen heeft beshst. Vanwaar de verwarring? Hiervandaan, dat èn de Eegeering, èn vele Kamerleden **) de verdere behandeling noodig achten tot goedkeuring van haar beleid. In het voorloopig verslag waren vele vraagstukken opgeworpen, ook enkele bedenkingen gemaakt en daarop was, oordeelde men, antwoord noodig. Welnu, indien de Eegeering dat antwoord wenschte te geven, had zij de mededeeling van de intrekking van het voorstel aan de Tweede Kamer kunnen doen gepaard gaan aan de inzending van een bijlage met inhehtingen of zich op andere wijze kunnen verantwoorden. En als de Kamer met haar daarover in discussie had willen treden, had dit door middel van eene interpellatie kunnen geschieden, evenzeer als zij de Eegeering had kunnen interpelleeren over eene oproeping, die minder dan 6 weken geduurd had. Maar die behoefte aan pohtieke conversatie heeft niets uit te staan met den aard van een officieel stuk en eene wettehjke handeling. Het wetsvoorstel had niet te maken met eene goedkeuring van beleid en dient alleen om de Eegeering voor het vervolg te machtigen. Is die machtiging naar het oordeel der Kamer niet noodig, dan wordt het voorstel verworpen. Is die machtiging naar het oordeel der Eegeering zelve niet noodig, dan vraagt deze ze niet en trekt rij haar ingediende aanvrage terug. Maar een „goedkeuring" van Staatsbeleid te vragen door het in het leven roepen van een wet, die niet meer noodig is en die nooit kan worden uitgevoerd, heeft geen gezonden zin. Sommigen meenen, dat de mihtiewet, enkel de indiening van een voorstel voorschrijvende, zich vergist heeft, althans haar bedoeling niet juist teruggegeven is. O. i. volkomen ten onrechte. De mihtiewet schrijft op dit punt precies hetzelfde voor als de wet betreffende den Staat van oorlog en beleg in haar 5e artikel. Ook bij die wet is den Koning alleen de bevoegdheid toegekend het land in staat van beleg te verklaren. Die staat van beleg duurt voort zoolang hij *) Gedrukte stukken 171, no. 5, § 1. •*) id. id. 171, no. 4, § 1. BEN VBEEMD GEVAL. 217 goedvindt, geen dag langer. Maar de Koning moet ook hier „onverwijld een voorstel van wet indienen aan de S.-G. om het voortduren van dien staat bij de wet te bepalen." Van dat oogenblik af duurt de staat van beleg voort met stilzwijgende goedkeuring van de Kamer, omdat deze zoo zij wil, er terstond een einde aan maken kan. Het stilzitten der Kamer is goedkeuring. Heft de Koning zelf den staat van beleg op, dan moet ook het voorstel van wet, zoo het niet afgedaan is, worden ingetrokken. 30 Juni 1903. 8. ONZE STAATSBEGBOOTTNG. Geheel de Natie is overtuigd, heeft kunnen zien, dat ook dit jaar ons Parlement wederom ijverig heeft gearbeid. Ijveriger wellicht dan eenig ander Parlement. Immers, wanneer men let op het groot aantal steeds aanwezige leden — met minder dan de helft kan ten onzent geen vergadering gehouden worden — en op het eindelooze aantal zittingsuren soms van tien uur 's ochtends tot één uur na middernacht, met nauwelijks voldoenden tijd voor de noodige maaltijden, dan zal ieder den betoonden ijver moeten prijzen, niet het minst dien van den president, wiens zitvermogen nog grooter krachtproef heeft doorstaan dan dat van zijn te dien opzichte toch reeds vermaarden voorganger. En al hebben de discussiën van dit jaar minder spannende momenten opgeleverd dan het vorige jaar, al waren ze daarmee vergeleken zelfs uiterst saai, toch zal geen lezer der Handelingen kunnen ontkennen, dat vele leden hun best hebben gedaan. En desondanks rijst de vraag, of de Kamer verricht heeft wat zij moest verrichten? Haar taak was: vaststelling der staatsbegrooting, uitoefening dus van controle der staatsuitgaven. Wat is daarvan terechtgekomen? Eigenlijk niets of zoo goed als niets. Ternauwernood zijn de cijfers zelve ter sprake gekomen; slechts een enkel vrij onbeduidend amendement bracht soms de Kamer tot bewustzijn, dat men bezig was met de Staatsbegrooting. Was dat plichtsverzuim? Neen; wie den gang der zaken nagaat bemerkt, dat dit niet anders meer kan. Aan de openbare beraadslaging gaat de schriftehjke vooraf. In de secties maken de leden hun aanmerkingen, die dan opgenomen worden in het Voorloopig Verslag. Daarop antwoordt de betrokken Minister in zijn Memorie van Antwoord; daarna volgt de openbare beraadslaging. Ondersteld wordt dus: 1°. dat de leden 220 DB STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. zijner kiezers heeft gestemd, zijn herkiezing ontraden. Op de redenen waarom het Kamerhd zoo stemde, komt het met aan, behalve wanneer dat hd een argument gebruikt heeft, dat toevalhg niet ten bate kwam van zijn kiezers. Dat hierbij de sociaal-democraten voorop gaan ligt voor de hand. Immers prediken zij, dat het recht uitsluitend beheerscht wordt door het belang; de machtigste klassen hebben, in haar belang, het recht gevormd zooals het thans is. Wat natuurlijker, dan dat de minder krachtige klassen nu haar invloed doen gelden? Men zou zich echter ten sterkste vergissen, indien men meende, dat alle niet-sociaaldemocratische kiezers minder sterk hun persoonlijke behoeften en belangen behartigden. Onder alle partijen vinden zij geestverwanten, zoodra het geldt wat men noemt verbetering van maatschappelijke toestanden, al zijn ze het daarom toch volstrekt nog niet eens met de elk begrip van zedelijkheid ondermijnende beschouwingen der sociaal-democratie. De begeerte om de staatsruif en de staatsmacht ten eigen bate te bezigen, is ten allen tijde — niet alleen sedert de laatste Hesrechtuitbreiding — zeer algemeen geweest. Maar in de StatenGeneraal was vroeger het besef, dat voor den staat de individueele behoeften niet uitsluitend richtsnoer behooren te zijn, stelhg levendiger dan nu, en aan de tegenwoordige kiezerskringen is natuurlijk het juiste standpunt minder gemaklijk duidehjk te maken, dan aan de beperkte kringen, die vóór 1887 den grootsten invloed bezaten. Het is volstrekt ons doel niet, hierover te klagen, of daarvan aan iemand eenig verwijt te maken, al ware het maar alleen, omdat er, althans vooreerst, niets aan te doen is. Maar wel mogen wij toch de vraag stellen, of de Kamer niet wèl zou doen met eene poging te wagen om, zonder iemands recht van spreken en te vragen in te krimpen, toch de Staatsbegrooting beter tot haar recht te doen komen. Meermalen is op de noodzakelijkheid gewezen om het Reglement van Orde voor de Tweede Kamer te wijzigen. Een eenvoudige gemaklijke zaak is dat niet. Zulk een reglement is uit en in verband met de behoeften ontstaan; is als het ware pasklaar voor bet lichaam, dat zich ervan bedient en dat het niet hcht vervangt door iets nieuws, waarvan het de werking met kent. Niet gemaklijk is het honderd menschen,-verschillend van aanleg en richting, te doen samenwerken tot het verrichten van gezamentlijke handelingen. Elke richting, ook de eenling, moet tot zijn recht komen, elks vrijheid van spreken en oordeelen mag op geenerlei wijze worden 222 DE STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. zonder zich vergewist te hebben omtrent de gegrondheid daarvan. Eeeds hierdoor alleen werd veel tijd bespaard. Ook had daardoor het „woord van een Kamerhd" meer beteekenis dan thans. Wij zijn geen laudatores temporis acti ; wij vinden niet alles mooi, wat vroeger bestond, en zien de gebreken van vroeger tijd zeer wel in. Bén dier gebreken was, dat men te veel lette op de eischen van den Staat, de belangen van den dienst, doch te weinig op de belangen van de Staatsdienaren, te weinig vooral op de maatschappelijke verhoudingen en misstanden. Wil men met zijn tijd meeleven, dan moet men niet klagen, dat het nu slechter, maar inzien, dat het nu anders is, en dat daarom ook gewijzigd moet worden wat bij de nieuwe behoeften niet past. Zeer zeker konden verschillende zaken beter geregeld worden. Misschien zou, als men in de Kamer, evenals in denDuitschen Bijksdag, een soort van Seniorenconvent kon tot stand brengen, het een en ander kunnen worden verbeterd zelfs zonder reglementswijziging, door onderlinge afspraak. Goede „parlementaire zeden" — onze Kamer mag er op bogen — zijn nog meer waard dan een goed reglement, en tot het ontwikkelen van die goede zeden en gewoonten zouden de leiders der partijen wellicht nog iets kunnen bijdragen. Ook zouden allicht noodelooze, vaak omslachtige interpellaties kunnen worden afgesneden en de vraaglust, die tijdens den begrootingstijd zich op zoo vervaarlijke wijze openbaart, wat kunnen worden getemperd, indien, evenals in het Engelsche Parlement, elke week één uur beschikbaar werd gesteld voor het doen van vragen en het geven van antwoord daarop — met afwijzing natuurlijk van elke discussie of toelichting. Men kan dan, op de aldus ontvangen gegevens afgaande, later beoordeelen of interpellatie noodig is. *) En wat de Staatsbegrooting aangaat, waarom benoemt de Kamer niet, zoodra na opening der zitting de secties zijn samengesteld, achtereenvolgens de commissie van Bapporteurs voor élk hoofdstuk? Geschiedde dit, nadat de leden der nieuwgevormde afdeelingen gelegenheid *) Na het schrijven van dit artikel viel ons oog op een artikel van den heer Troelstra in het Januari-nummer van het nieuwe tijdschrift de „Beweging", waarin ook die schrijver op het „onhoudbare" van den tegenwoordigen toestand wijst, en aanraadt het algemeen politiek debat te houden bij het Adres van Antwoord, om dan bij de begrootingsdebatten den tijd voor meer speciale onderwerpen te bezigen; iets wat, indien men zich wilde verbinden dan ook niet bg de begrootingen in herhaling te vallen, ook ons, althans in den regel, wenschelijk toeschijnt. Ook zoude hijj veel van wat thans bij gelegenheid der Staatsbegrooting ter sprake gebracht wordt, daarvan willen afscheiden, om het bij afzonderlijke motie, doch dan goed voorbereid, te behandelen. Ons lijkt dit „opbouwende kritiek". ONZE STAATSBEGROOTING. hebben gehad voor onderling overleg, doch voordat de begrotingsstukken worden rondgedeeld, dan zou terstond elke commissie zich meer bijzonder voor de haar opgedragen taak kunnen voorbereiden, wellicht ook vooraf even onderling kunnen bespreken, welke punten in de secties waarschijnlijk ter sprake zullen komen buiten datgene, waartoe de begrootingscijf ers zelve aanleiding geven. Thans komt soms een belangrijk punt slechts in een sectie ter sprake. Met goed samengestelde commissies zou allicht ook tot meer besnoeüng van onnoodige vragen kunnen worden overgegaan, dan tegenwoordig gebruikelijk is, en zoo zouden regeling en verdeeling van arbeid voor velen den arbeid verlichten. Allerwenschelijkst schijnt het ons bovendien, dat die begrootingscommissies het geheele jaar door fungeeren, opdat ook aan haar de behandeling der suppletoire begrootingen werd opgedragen. Nog beter ware het, indien die commissies langer dan een jaar fungeerden. Toch is het wellicht gevaarlijk zoo iets voor te schrijven bij Reglement. Ziedaar eenige denkbeelden, die wij voor beter geven, in de hoop, dat spoedig eenige wijziging gebracht worde in de manier van werken der Tweede Kamer. Op „spoedwerk" dringen wij niet aan, maar wel op meer waarborgen voor goede behandeling, inzonderheid van de Staatsbegrooting. Goed werk brengt op den duur ook bespoediging mee, indien men althans onder goed werk ook verstaat afsnijding van alles wat overtollig is. 2—4 Januari 1906. 4. DE VERDWENEN AMENDEMENTEN. Er is in de laatste dagen het een en ander voorgevallen, waarvan de buitenstaander niets begrijpt, maar dat uitermate geschikt is om bij de eerstkomende Verkiezingen gebruikt te worden als middel om de nietswaardigheid van den rechtschen tegenstander in het hcht te stellen. Men kan er veel over praten en ieder, die niet precies op de hoogte is van wat in den pohtieken brouwketel, de Tweede Kamer genaamd, plaats heeft en van hoe het daar toegaat, een volkomen valsche voorstelhng der zaken geven. Reeds nu hebben de pohtieke leiders in de Kamer het sein gegeven, als Goeman Borgesius, Roodhuyzen, Troelstra, Schaper; ja zelfs de eerbiedwaardige Drucker heeft een tafereel opgehangen van de ontaarding der Kamer, van de verlaging van het peil der pohtieke moraliteit, veroorzaakt door de houding der rechterzijde, dat ieder weldenkende moest uitroepen: wie zal ons toch verlossen van die bende, die nu het pohtieke heft in handen heeft. 224 DE STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. Wij zullen onzen lezera, voor zoover die niet reeds geheel op de hoogte van die dingen zijn, trachten duidehjk te maken, welke verschrikkelijke dingen eigenlijk gebeurd zijn, en hun verzoeken vooral niet af te gaan op wat de hberale pers haren lezers zal voorzetten, alvorens hun aandacht te hebben gevestigd op wat wij te vertellen hebben. Voor een buitenstaander is de zaak niet zoo eenvoudig, omdat deze wel weet, dat de pohtiek niet altijd recht door zee gaat, maar zich geen rekenschap geeft, dat zij die deelnemen aan de wetgeving niet enkel den inhoud van eene wet op zichzelf — alsof het een wetenschappelijk vraagstuk gold — te beoordeelen hebben, maar ook alle — mits geoorloofde — middelen mogen en moeten te baat nemen om de totstandkoming eener wet, die zij afkeuren, te verhinderen; terwijl tevens, in elk land, in de oogen van het groote pubhek, dat de Kamers samenstelt, de vraag, wie aan het bewind is, van het allergrootste gewicht moet worden geacht. Bijkans bij elke quaestie rijst de vraag, of zij al dan niet aanleiding kan geven om het aanzien van het Kabinet in de oogen van het pubhek zoo te verkleinen, dat er behoefte ontstaat aan een Kabinet van andere richting. Al deze overwegingen, op zichzelve volkomen rechtmatig, maken de handelingen van een wetgevende vergadering uiterst moeilijk te volgen en te beoordeelen. Ditmaal bepalen wij ons ertoe aan te geven, wat eene „verwijzing van een wetsontwerp naar de afdeelingen," waarover de strijd hep, eigenlijk beteekent. Gehjk men weet wordt elk wetsontwerp schriftelijk voorbereid. Die voorbereiding vangt aan met een onderzoek in de vijf afdeelingen, waarin de Kamer zich bij loting verdeelt. Is dat afgeloopen, dan komt gewoonlijk een voorloopig verslag, daarna het antwoord, en dan kan de openbare behandeling beginnen. Onze lezers weten ook, dat tusschen die verschillende handehngen soms een aanzienlijk aantal weken, soms maanden, ja weieens jaren liggen. Maar zij kunnen ook zeer snel op elkander volgen. Dat hangt af van de omstandigheden, den omvang, de pohtieke beteekenis, den ijver der rapporteurs enz. enz. Niemand kan vooraf precies of bij benadering weten, hoelang dat onderzoek duurt. Is eenmaal het wetsontwerp in behandeling, zijn de algemeene beschouwingen geëindigd en de artikelen aan de orde gesteld, dan kunnen de leden op zulk een artikel amendementen voorstellen. Zij mogen, ja zij behooren die reeds voor dien tijd in te zenden, maar zij worden, streng genomen, eerst toegelaten als het artikel, dat gewijzigd moet worden, aan de orde is, en de Kamer oordeelt, dat het voorstel tot wijziging aan de wettehjke eischen voldoet. DB VBBDWENEN AMENDEMENTEN. 225 Zijn zulke amendementen lang tevoren ingediend, dan kunnen de Kamerleden ze vooraf bestudeeren. Maar soms komen ze daarvoor te laat. Ook kunnen zij van zóÖ ingrijpende natuur zyn, dat de Kamer, die, daar het ontwerp in openbare behandeling is, op sprong staat van te moeten beslissen, vreest het verband niet te kunnen overzien, en dus vergissingen te zullen begaan. In zulk een geval kan de Kamer de beraadslaging uitstellen of het voorstel tot wijziging verzenden, hetzü naar de af deelingen — dat is dus de langste weg — hetzij onmiddellijk naar de Cómm. van Voorbereiding om over de wijziging mondehng of schriftelijk verslag uit te brengen. In den regel kon men dan met de behandeling van het ontwerp niet terstond doorgaan. Zulk eene verwijzing naar de Afdeelingen is, waar het een ontwerp betreft, dat ook op politieken tegenstand stuit, een bedenkehjk verschijnsel. Het staat vaak met eene begrafenis gehjk. Zij, die het ontwerp niet willen, hebben allerlei middelen in hunne hand om de beraadslaging te rekken, vele vragen te doen om uitvoerige antwoorden uit te lokken enz. Heeft de' Kamer nog een geruimen tijd voor werken in uitzicht, dan komt de gelegenheid, om het ontwerp weer „aan de orde" te stellen, nog wel; maar als die tijd om te werken miniem wordt en het ontwerp voor lange behandeling vatbaar is, wordt de zaak uiterst bedenkehjk. Althans indien er vele tegenstanders zijn. En als, bij dit onderzoek in de afdeehngen, de tegenstanders zich sterk hebben geroerd, gebeurt het ook, dat zelfs de voorstanders, bevreesd voor een échec voor het Kabinet, zelf medewerken om het ontwerp maar „te laten rusten." Dit hebben wij nog onlangs gezien bij het Bakkersontwerp. Ook daarbij had verzending naar de Afdeelingen plaats gehad; 't was „voorloopig van de baan". Vele Kamerleden, die zich goed op de hoogte stellen van wat er omgaat, wisten zeer goed, dat het ontwerp gevaar zou loopen, en ontraadden de aan-de-orde-stelling. Ten slotte moesten zij toegeven, ook omdat met recht vele belanghebbenden verlangden naar eene beslissing, in welken zin dan ook. Men weet met welk gevolg. Zulk een échec bespaart men een bevriend Kabinet gaarne, ook al is men tegenstander van het ontwerp. De heer Borgesius heeft de Kamer herinnerd aan een rapport van 40 bladz., dat de heer Thorbecke gevraagd had binnen drie dagen, 't welk bij dan in twee dagen zou beantwoorden. Wij weten niet op welk stuk hij doelde, of het een stuk betrof, waartegen een pohtieke actie bestond, of dat tot veel verschillende beschouwingen aanleiding gaf. Maar hoe dit zij, het is al te naïef, de wijze waarop men in 15 228 DE STATEN-GENERAAL: ARBEID DER KAMERS. zou terstond art. 1 van de Ziektewet aan de orde hebben kunnen worden gesteld, en eene beslissing kunnen zijn uitgelokt tusschen beide stelsels. Men verkreeg dan óf het eene óf het andere, doch in geen geval verkreeg men heelemaal niets! Het stelsel der amendementen was, voor zoover het de organisatie aangaat, zoo eenvoudig, dat daarover al heel weinig commissoriale, laat staan schriftelijke adviezen noodig waren. Bij aanneming van die amendementen ware wel de Badenwet van de baan, doch tevens de Ziektewet aan de orde geweest, en ware men een goed eind opgeschoten. De Commissie heeft echter een anderen weg ingeslagen. Bhjkens de mededeelingen in de Kamer is de beraadslaging der Commissie met hare bijzitters grootendeels gewijd geweest aan de bespreking van de amendementen, die met de Ziektewet, niet van die, welke met de Badenwet verband houden. Den voorsteller werd herhaaldelijk onder het oog gebracht, dat meer schriftelijke toehchting, nauwkeurige uitwerking, noodig waren; alsof de Kamer reeds 's anderen daags over elk amendement zou te beshssen hebben! Over de organisatie — het punt dat aan de orde was — zoo goed als niets. Geheel overeenkomstig die behandeling der zaak, werd dan ook Donderdag (18* Juni) voorgesteld, de amendementen te verzenden, en wel, niet naar de Commissie van Voorbereiding, maar — wat de allerlangste weg is — naar de afdeelingen. Daar aangeland, zouden zij weer den geheelen weg moeten volgen: uit de Afdeelingen naar de Commissie van Voorbereiding; dan naar den voorsteller; dan weer naar genoemde Commissie; dan naar gecombineerde vergadering van Commissie en voorsteller; dan verslag; en dan — naar de openbare zitting, indien daar tijd voor gevonden kon worden; om dan te ontdekken, dat men nog altijd stond voor dezelfde vraag: hoe een beslissing uit te lokken tusschen twee stelsels, die in verschillende wetsontwerpen zijn belichaamd! Wij begrijpen zeer goed, dat de Commissie, die nu eenmaal een schoon werk had afgeleverd, geen lust gevoelde den voorsteller de gelegenheid te verschaffen, zoo spoedig mogehjk tusschen zijn stelsel van organisatie en dat van de regeering te doen beshssen. Maar wij begrijpen niet, dat zij niet inzag, hoe, zoo haar advies gevolgd werd, ook de behandeling van geheel de sociale wetgeving in gevaar kwam, ja onmogelijk werd. Zonder twijfel zal het advies van dr. Kuyper in de Standaard op haar wel indruk gemaakt hebben. Maar ook bij dat advies dringt zich dezelfde vraag op. Of was het de bedoeling van de Standaard het Kabinet de verdere behandeling der sociale wetgeving onmogelijk te maken, en dan later te kunnen zeggen: dat is de schuld DB VERDWENEN AMENDEMENTEN. 281 Gelukkig zullen de fulrninante speeches van eenige linksche leden, die tengevolge van de houding der Conimissie zijn afgestoken, bij weinigen indruk maken, indien in het oog wordt gehouden, dat, al zijn een paar leden dier Commissie niet geheel correct geweest, de leden der rechterzijde volstrekt niet met zichzelven in tegenspraak waren, om de eenvoudige reden, dat zij zich den dag tevoren niet hebben uitgesproken. Van verlaging van het Kamerpeil is mitsdien niets gèbleken! Wat nu de „verdwenen amendementen" aangaat, geheel waardeloos zijn ze niet geworden. Zij die twüfelen, hoe ze over de Eadenwet zullen moeten stemmen, hebben uit die amendementen kunnen zien, dat, ook bij verwerping der wet, invoering der Ziektewet, mits ietwat gewijzigd, mogehjk is. Daardoor zal hun twijfel misschien worden overwonnen. Ook de Regeering kan, tenzij „het stelsel-Lobman" haar geheel onbruikbaar voorkomt — en dat kan toch ook bij de discussien over de Radenwet worden aangetoond — tot het inzicht komen, dat verwerping der Radenwet voor haar geen reden behoeft te zijn om de Ziektewet te laten liggen. Ook kan zij, om sommiger bezwaren weg te nemen, uit haar voorstel eenige steenen des aanstoots wegnemen. Zij zal zich daartoe te eer gedrongen voelen, naarmate het besef tot haar doordringt dat de Radenwet wel eens kon worden verworpen. Hoe dit zij: eene eindbeslissing zal in elk geval nu genomen worden. Nu de tijd zoover verstreken is, en aan behandehng, laat staan afhandeling, der Ziektewet niet meer te denken schijnt, zullen Regeering en Commissie van Voorbereiding meer dan ooit zich moeten toeleggen op bespoediging van de voorbereiding van het Ouderdoms- en Invaliditeitsontwerp, dat immers steeds bij dit Kabinet de hoofdschotel is geweest. En komt de Ziektewet wel aan de orde, dan belet niets de nu ingetrokken amendementen opnieuw in te dienen. 15—17 Juni 1912. 5. ANALYTISCH VEBSLAO. Het voorstel om voortaan een, in de Kamer, door daarvoor door de Kamer aangewezen ambtenaren, vervaardigd kort verslag van het aldaar gesprokene uit te geven, dreigt wederom te worden in verband gebracht met quaesties, die daarmee volstrekt niets hebben uit te staan. De begeerte naar zulk een kort verslag heeft zich ten onzent het eerst uitgesproken in 1880, toen het Bestuur van het Algemeen Werkliedenverbond erop aandrong. Het beriep zich toen op België, waar kort te voren zulk een verslag was ingevoerd. Het vond de Handelingen te duur; 232 DB STATBN-OBNBBAAL: ABBBID DER KAMERS. zij waren ongeschikte lectuur voor de groote massa, en de Kamerverslagen (wel te onderscheiden van de Kameroverzichten) waren min of meer onjuist en partijdig. De Commissie, die dit verzoek had te onderzoeken, bestond uit de H.H. De Beaufort, Haff mans, De Meyiér en Donner, en was eenstemmig van oordeel, dat de uitgave van zulk een verslag wenschehjk was; maar de Kamer verwierp het voorstel met 41 tegen 25 stemmen. Zonderling was het, dat sommigen het voorstel onaangenaam vonden voor de stenografen. Alsof die er iets mee te maken hadden! In 1886 kwam de zaak opnieuw ter sprake. Aan een Commissie, bestaande uit de heeren de Beaufort, Verniers van der Loeff, Mackay, Schaepman en Van der Kaay, werd opgedragen een verslag uit te brengen. Dit is geschied. Daar echter tengevolge der pohtieke omstandigheden het voorstel niet in behandeling was gekomen, werd het voorstel in 1888 opnieuw ingediend, door diezelfde Kamerleden behalve mr. Mackay, die, minister geworden, uitviel, en door de H.H. De Savornin Lohman en Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek. Ook dat voorstel is verworpen, ditmaal evenwel met 46 tegen 39 stemmen. Het is niet onaardig de argumenten na te gaan, die toen, 3 October 1888, evenals in 1881, tegen dat kort verslag werden ingebracht. Er waren o.a. leden, die meenden, dat het volk beter deed met de Handehngen zelve te lezen, hefst met de Bijlagen erbij! De Heer Levysohn Norman maakte blijkbaar eenigen indruk door eene geestige rede, die echter geen bhjk gaf van groote begeerte om het volk op de hoogte te houden. Met beroep op een teleurgestelden hberalen Belgischen magistraat, herinnerde hij aan het feit, dat ondanks dat aan het volk verstrekte kort verslag de Katholieken in de Kamer een meerderheid hadden verkregen van 100 stemmen! Die magistraat was dan ook van oordeel, „dat men het land geen dienst doet, met het te veel in te wijden in de pohtieke worstehngen. Beter was het aan de eene helft der bevolking de ploeg over te laten en de weldaden van haar zwaren arbeid, en aan de andere het woord met de geheele waarheid, die het evenals zijn gedachte verbergt *). Het niet-weten is het leven, en het weten is de dood". Zulk een woord, dat volgens den schrijver niet zoo dom en achteruitstrevend was als het lijkt, ontmoette destijds, naar het schijnt, ook in onze Kamer nog bijval! Het schijnt, dat ook toen velen niet in staat waren deze zeer eenvou- (, „Laissons aux uns la charrue et les bienfaits de son travail rade et auxautres la parole aveo toute la vétité qu'elle déguise comme sa pensee." ANALYTISCH VERSLAG. 233 dige zaak kalm te beschouwen. Het kort verslag heeft volstrekt niets te maken met het oordeel over de pers. Maar wel met het oordeel over de Kamerverslagen. Ieder, die deze verslagen vergelijkt met wat in werkelijkheid is gesproken, zal elk oogenbhk zeer groote vergissingen ontdekken. Die vergissingen moeten niet worden toegeschreven aan partijdigheid, maar aan de moeilijkheid om ter plaatse, waar de verslaggevers zich bevinden, goed te hooren. Men moet zich, gedachtig aan de rumoerigheid in de Tweede Kamer, veeleer verwonderen, dat er nog zooveel van die verslagen terecht komt. Nu komt op den duur de zaak wel weer terecht voor diegenen, die tijd en gelegenheid hebben de Handelingen zelve na te lezen. Maar verreweg de meesten kunnen dat niet doen. Zij moeten hun kennis wel putten uit de Kamerverslagen in de groote bladen. Daardoor ontstaat er vaak misverstand bij velen. Het komt ook ons daarom voor, dat er veel voor te zeggen is, enkele personen aan te stellen om een Kamerverslag saam te stellen, en deze daarvoor eene plaats midden in de Kamer aan te wijzen. Natuurlijk blijven alle bladen vrij om ook zelf verslagen te maken, terwijl de schrijvers van de Kameroverzichten evenals tot dusver hun lezers mogen blijven vergasten op hunne politiekletterkundige voortbrengselen. Dat alles staat buiten de quaestie. 16 Juli 1906. HOOFDSTUK VUT. HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. 1. WIE MAG KIEZER ZIJN? Deze vraag is in den laatsten tijd meer dan ooit op den voorgrond getreden. Immers, ontkend kan niet worden, dat de onverschilligheid, die vroeger den staatkundigen gebeurtenissen in ons land ten deel viel, allengs veranderd is in belangstelling, in een zucht om niet alleen de Eegeeringsdaden te beoordeelen, maar ook te trachten invloed uit te oefenen op de wijze, waarop ons land bestuurd wordt. Men moge dit verbhjdend of betreurenswaardig achten, te loochenen valt het feit niet, dat de strijd der staatkundige partijen, die vroeger in de regeerings- of hoogere kringen alleen werd gevoerd, thans niet alleen onder ons volk met aandacht gevolgd wordt, maar juist zijn voedsel, ja zelfs zijn oorsprong begint te zoeken in het verschil van meeningen, die de burgers van ons land zijn toegedaan. Waren het vroeger uitsluitend de voornaamsten, die zich óf door een groot vermogen en aanzienlijke geboorte óf door uitnemende geestesgaven onderscheidden en daardoor belangrijken invloed uitoefenden op den gang der zaken in ons land; thans, nu de onkunde, die weleer zoo algemeen heerschte, plaats heeft gemaakt voor meerdere ontwikkeling en kennis (al is zij ook nog zoo gering), spreekt het van zelf, dat men zich steeds rijper begint te gevoelen om ook een woordje mede te spreken, waar het betreft zaken, die de regeering van ons land en volk aangaan. Daarbij komt, dat sedert de revolutieideeën door de Europeesche regeeringen en ook door de onze in praktijk zijn gebracht, en het bleek, dat revolutie en geloof met elkaar in botsing kwamen, het „godsdienstig gevoel" van ons volk zich niet kon bedwingen en op moest komen voor die beginselen, waarmee eene revolntionaire staatkunde geene rekening meer scheen te houden. WIE MAG KIEZER ZIJN? 285 Waar men belang in stelt, daar wil men ook aan medewerken. Dit gezegde is ook bier waar. Luider worden steeds de klachten van hen, die, meenende genoeg kennis te hebben en hefde voor het vaderland te gevoelen, tot op heden hunne belangstelling in 's lands zaken niet anders dan door woorden konden openbaren. Er zijn dan ook — wie zal het tegenspreken? — te weinig kiezers in ons land. Nederland heeft 4.200.000 inwoners. Onder dit getal bevinden zich ruim 1 millioen meerderjarige mannen en daarvan zijn er slechts 180.000 kiezers voor de Staten-Generaal en 210.000 voor de Gemeenteraden. Die toestand mag zoo niet langer voortduren. Wat één onzer staatslieden onlangs schreef, mag niet langer kunnen beweerd worden: „Onze Grondwet bevat een kiesstelsel, dat met het Belgische misschien het meest bekrompene is van Europa." Engeland b.v. heeft op ruim 85 millioen inwoners drie millioen kiezers, of 9 percent der bevolking, terwijl dit bij ons maar 8 percent bedraagt. *) En wordt in Engeland de aanhangige nieuwe kieswet aangenomen, dan zal het 14 percent bedragen. Van vele zijden wordt op uitbreiding der kiesbevoegdheid aangedrongen; velen zelfs zouden wel de invoering van het algemeen stemrecht wenschen. Er bestaat dan ook, zooals wij hierboven reeds zeiden, grond voor dien aandrang. Volgens onze tegenwoordige Grondwet is alleen hij kiezer, die eene zekere som in de directe belasting, d.i. personeele belasting, grondlasten en patentbelasting, betaalt, of beter gezegd voor eene zekere som aangeslagen is. Of iemand geleerd is, rijk of hooggeplaatst, wordt niet als aanbeveling beschouwd om kiezer te worden. Zoo zijn er in ons land vele vermogende mannen, die geen kiezer zijn; daarentegen vele menschen, die in zeer bekrompene omstandigheden verkeeren, dom zijn en — toch door hun stembiljet invloed uitoefenen op de wijze, waarop ons land zal bestuurd worden. Immers zij, die op „kamers" wonen, geen land in bezit hebben en geen patent noodig hebben, zijn geen kiezers, al zijn ze ook nog zoo rijk; terwijl winkeliers of ambachtslui, die een eigen huis hebben en ieder jaar eene zekere som voor hun patent betalen, kiezers zijn, si is het ook, dat niet een steen van dat huis hun wettig eigendom is. Voorts is er in ons land een aanzienlijke schare geleerden, die door hunne kennis, door hunne geschriften, de kiezers vaak van voorlichting dienen, en toch zelven geen kiezer zijn; terwijl daarentegen o zoo velen een stembriefje tehuis krijgen, omdat zij voor de vereischte som in de *) „De meerderheid der kiezers-nsXïe heeft regt van gewetensdwang over het Nederlandeche VMl" (Gr. v. Fr. Ned. Gei. II bl. 288). 236 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. belasting zijn aangeslagen, maar niet de minste belangstelling in toonen, en niet de minste kennis hebben van de wijze, waarop ons land bestuurd wordt. Verscheidene professoren, predikanten, pastoors, en leeraars aan de Hooger-Burgerscholen, de meeste hoofdonderwijzers en bijna al de redacteurs van bladen hebben geen stemrecht; terwijl alle landbouwers, de meeste winkeliers enz. ter stembus worden opgeroepen. Men kan zeer rijk, zeer ontwikkeld, zeer hooggeplaatst zijn, en toch — omdat men geen land in bezit heeft, geen patent behoeft, geen of bijna geen personeel betaalt, op kamers levend — van kiesbevoegdheid zijn verstoken. Zoo zullen onze lezers zich nog wel het bericht herinneren, dat onlangs in de bladen de rondte deed, nl. dat de heer Wybenga, de Nestor der Tweede Kamer, geen kiezer is. Nu weten wij wel, dat veel landbezit noch groote geleerdheid meer rechten geeft om kiesbevoegdheid te hebben dan hij bezit, die noch rijk, noch geleerd, door rijn praktischen bhk, of door zijn nuttigen werkkring daarop aanspraak heeft; maar uit het voorgaande zal toch genoeg blijken, dat het kiesrecht van toevallige omstandigheden afhangt, en dat dus de kiesbevoegdheid niet berust op een beginsel, niet van eene hoedanigheid des kiezers afhangt, maar alleen van een bedrag van aanslag, dat noch geschiktheid, noch belang, noch rijkdom, noch kennis waarborgt. De Staten-Generaal kunnen derhalve niet genoemd worden Onze Volksvertegenwoordiging. Immers zij vertegenwoordigen noch het geheele Nederlandsche volk, want dan zou ieder Nederlander kiezer moeten rijn; noch het kapitaal, zooals de voorstanders van het algemeen stemrecht wel eens beweren, want dan zouden zij, die rijk zijn en vermogend, alleen kiezers zijn; noch het ontwikkeld deel der natie, want dan zouden de geleerden , en voorts zij die eene zekere mate van kennis hebben, onze afgevaardigden kiezen; noch het invloedrijke gedeelte van ons volk, want dan zouden alleen zij kiesbevoegdheid hebben, die door hunne betrekking of waardoor ook, invloed uitoefenen op den gang der zaken. Dat er derhalve bij velen, zoowel bij de hberalen als bij de antirevolutionairen enroomsch-katholieken klachten opgaan over onze ellendige kieswet, en met kracht wordt aangedrongen op verandering daarvan, is waarlijk niet te verwonderen. Verandering van den grondslag der kiesbevoegdheid is noodzakelijk. Daarover zijn schier allen het eens. Bij de vraag evenwel: welke grondslag dan wel zou dienen aangenomen te worden? bemerkt men, dat het antwoord nog al verschilt. 238 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. maken van de onzelfstandigheid en onkunde van velen onder hen, die tot kiezen worden opgeroepen. Alle Nederlanders, ook zij die in het volle genot hunner staatsburgerlijke rechten zijn, hebben geen zelfstandigheid van oordeel, en daarom verklaren wij ons tegen het „allemansstemrecht." *) Maar hieruit volgt dan ook, dat wij dien grondslag voor kiesbevoegdheid wenschehjk achten, die ons die zelfstandigheid van oordeel bij de kiezers waarborgt. 't Is toch eene uitgemaakte zaak, dat om kiezer te kunnen zijn, geen census, geen rijkdom, geen stand, geen toevallige omstandigheden in aanmerking mogen komen, maar alleen die eigenschappen, die den persoon kenmerken. Daarom komen voor kiesbevoegdheid allereerst zij in aanmerking, die huisvaders, hoofden van gezinnen zijnde, in de hefde en de zorg voor de hunnen de krachtigste drangredenen hebben om belang te stellen in de bevordering van alles, wat het welzijn van Staat en volk en van de hunnen kan bevorderen; die van allerlei stand, in de talrijke betrekkingen des maatschappelijken levens geplaatst, die vastheid van overtuiging en dat gevoel van verantwoordelijkheid onder arbeid en strijd hebben verkregen, dat hun naar de beginselen leert handelen, die zij in het leven zelve hebben beproefd. Maar natuurlijk wordt daarbij eene zekere welgesteldheid, een bijeenblijven van het gezin, eene vaste werkzaamheid verondersteld. Uitwendige kenteekenen moet eene wet altijd stellen, ook eene kieswet en daarom zouden wij in de eerste plaats hun kiesbevoegdheid wenschen verleend te zien, die als hoofden des gezins zulk eene woning bewonen, die toont, dat men eene eigen onafhankelijkheid heeft — die woning moge dan grooter of kleiner, eene afzonderhjke woning of slechts een gedeelte van eene groote woning zijn. In het hebben van eigen haard en eigen huis, in het arbeiden en zorgen voor eigen gezin, in het waken voor de toekomst voor eigen kroost, ligt niet alleen eene bron van zedelijke kracht, maar ook van belangstelling in volksgeluk en welvaart, die onverschilhgheid uitsluit en wapent tegen miseiding. l) Deze uitspraak is schijnbaar in tegenspraak met de practijk, waar in later jaren tegen invoering van algemeen kiesrecht geen bezwaar is gemaakt. „Ik ben niet democratiseh in den zin van het volk afschepen met stembilletten, waarmee men alles overdraagt aan anderen, die dan speculeeren op de verkeerde instincten des volks; doch die niet plegen te gevoelen, dat zij zelf gebonden zijn aan hoogere beginselen, niet aan den wil hunner kiezers. Ik ben dan ook alleen overgegaan tot het algemeen kiesrecht, omdat ik geen kans zag goede scheidingsmuren op te richten tusschen kiezers en niet-kiezers; maar wie ook kiezer moge zijn, de gekozenen moeten niet gebonden zijn aan opdrachten, maar aan hoogere beginselen." (De S. L.) WIE MAG KIEZER ZIJN? 239 De tegenwoordige kieswet is onbillijk x); vele mannen — we zagen het hierboven — die zeer goed op de hoogte zijn van de staatkundige toestanden van ons land, hebben geen stemrecht. Dat moet anders worden. Maar niet door algemeen stemrecht. Algemeen stemrecht kan o.i. nimmer op goede gronden verdedigd worden. Ook niet door het capaciteitenstelsel, waarbij alleen zij kiezers zijn, die eene zekere mate Van kennis bezitten. Dit stelsel hjdt aan twee bezwaren: 1°. Wie zal uitmaken hoeveel kennis daarvoor vereiseht wordt? De Staat, zeggen velen. Maar zou deze de juiste grenzen weten aan te wijzen, waar die kennis om kiezer te kunnen zijn moet geacht worden te ontbreken? We twijfelen daaraan, en wij meenen, dat indien dit stelsel werd toegepast, niet veel minder dan nu over onbillijkheden zou geklaagd worden. 2°. Het capaciteitenstelsel steunt op het dwaalbegrip van onzen tijd, dat zich telkens vertoont, alsof kennis en verstandsontwikkeling de eenige eigenschap zou zijn, die voor alles geschikt maakt, die alleen de voortreflijkheid der menschen bepaalt en tegen elke afwijking waarborgt. Kennis alleen is een gevaarlijk wapen, dat tot alles gebruikt kan worden. Hoe het gebruikt zal worden, hangt van andere eigenschappen af. Om deze twee redenen moeten we ons ook tegen het capaciteitenstelsel verklaren, en spreken we als onze overtuiging uit, dat de eenig eigenlijke grond voor het kiesrecht is: een gevestigde stand in de Maatschappij, waarvoor als kenmerk zou gelden: het hebben van een eigen huishouding in een afzonderlijke woning. Hun, die als hoofden des gezins zulk eene woning bewonen, die toont, dat men een eigen önaf- 1) Reeds in 1844 schreef Da Costa aan Groen van Prinsterer: „Weinigen zijn er, verbeeld ik mij, in het land of zij erkennen dat ons verkiezingsstelsel ten minste voor verbetering vatbaar is. Kan die verbetering (per me licetl) afgescheiden plaats hebben van andere wijzigingen in de Grondwet? Ik twijfel er aan. Doch, hoe dat zij, uit een Christelijk standpunt vooral, zoude ik voor een meer rechtstreeksch verkiezingsstelsel niet terugdeinzen. De vertegenwoordiging moet meer wezenlijk uit de natie voortkomen" (Da Costa Brieven bh 166). Waarop hij in 1850 volgen laat: „Zelfs de Nederlander is mij somtijds nog wat te veel conservatief en op de grenzen van reactie, wanneer hij dien rechtstreekschen Verkiezingen, waaraan wirj juist de meest bemoedigende manifestatie dezer dagen hadden te danken, nog zoo telkens zijnen onwil toont. Waarom toch? Gij zelve, lieve Vriend! evenals ik hebben ons van den beginne eer gunstig voor deze verandering veTklaard; en ik geloof nog steeds zeer te recht. Van harte vereenig ik mij met uwe nog onlangs gegevene beschouwing op dat punt:. Uitbreiding van't kiesrecht hebben wij daarin te zien en te waardeeren, geenszins aeheminement tot het suffrage universel. De rechtstreeksche verkiezingen zijn evenmin uit haren aart revolutionair, als de ministerieele verantwoordelijkheid, als geheel de constitutioneele monarchie De hoogere beginsels toegepast, niet op verouderde vormen, maar op die van den tijd zonder reaotie of contratevolutie, maar daardoor zelve zoo veel te krachtiger en wezenlijker antirevolutionair." (id. II bl. 14-15). 240 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. hankelijk bestaan heeft, komt kiesbevoegheid toe. Maar naast die hoofden van huisgezinnen staan ook zij, die ongehuwd of kinderloos zijnde, in dezelfde uiterlijke omstandigheden verkeeren en eene afzonderlijke woning hebbende zichzelven verzorgen. Deze mogen niet uitgezonderd bhjven. De kiesbevoegdheid toch mag geen premie wezen op het gehuwd zijn of het hebben van kinderen. Kiesbevoegdheid moet dus volgens onze meening allen omvatten, die in gehjken uitwendigen toestand verkeeren. Tot de breede schare van kiezers zullen dan behooren: zij die reeds voor zichzelven op rechtszekerheid, volksgeluk, orde en rust, vrijheid van geweten leerden prijs stellen, op al die voordeelen dus, die de Staat kan en moet waarborgen aan de burgers; en dus ook zij, die in eigen woning zichzelven verzorgende de behoeften en de zorgen des levens kennen en een zelfstandige plaats voor zich innemen in de Maatschappij. Indien de grondslag van eigen woning werd toegepast, zou het aantal kiezers natuurlijk zeer toenemen. Er zijn toch in ons vaderland 860 duizend woningen. Al de bewoners daarvan kiezers te maken zou af te raden zijn op gronden, die wij hierboven reeds noemden. Bij die 860 duizend hoofden van huisgezinnen zijn er minstens 800 duizend, die in armoedige omstandigheden verkeeren, en dus als 't ware „opgaan" in de zorgen voor hunne huisgenooten. Ze zijn de zoogenoemde onbelastbaren. Voorts zijn onder dat getal 6 duizend vrouwen, minderjarigen, gefailleerden enz. aan wie volgens onze meenig het kiesrecht niet mag verleend worden. Van de 500 duizend restende hoofden van huisgezinnen nemen enkele voorstanders van dit stelsel nog af hen, die niet ten volle aangeslagen zijn. Ingevolge art. 5 der wet op het personeel nl. zijn in iedere gemeente huizen beneden zekere huurwaarde geheel vrij van belasting; een aantal anderen betalen maar een derde; weder een aantal twee derden; en eerst boven eene bepaalde huurwaarde wordt de volle belasting geheven. Bij eene bevolking beneden de 800 zielen bv. zijn geheel vrij woningen beneden de 18 gulden huurwaarde; bij eene huurwaarde van 18—21 gulden wordt één derde der personeele belasting betaald; twee derden bij een huurwaarde van 21—24 gulden; en de volle belasting, wanneer die huurwaarde meer dan 24 gulden bedraagt. Nu wil de heer Parncombe Sanders, dat alleen rij kiesrecht verkrijgen, die ten volle belastbaar zijn; en de heer van Houten allen, die belasting WIE MAG KIEZER ZIJN? 241 betalen, onverschillig of zij voor één derde, twee derden of ten volle zijn aangeslagen. Het stelsel van Van Houten zou derhalve 500 duizend kiezers geven; dat van Farncombe Sanders 850 duizend. Inderdaad een aanmerkelijk verschil. Thans zijn er 130 duizend kiezers; volgens het stelsel Sanders zouden er 850 duizend, dus bijna 3 maal meer kiezers zijn. Voor uitbreiding van kiesbevoegdheid zijn wij niet bevreesd, als die slechts hun verleend wordt, die door hunne verhouding tot de Maatschappij het belang van het staatswelzijn ook voor de toekomst moeten gevoelen en hunne verphohtingen om daartoe mede te werken. Uit dit oogpunt beschouwd, komt ons het beginsel van het stelsel Sanders, door de commissie voor de herziening der Grondwet aangenomen, wel aanbevelenswaardig voor. Men heeft gevraagd: Moet er niet kiesbevoegdheid verleend worden uitsluitend aan hen, die door hunne „capaciteiten", door hunne kennis er aanspraak op kunnen maken? Maar indien men het beginsel van eigen woning toepast, zullen er dan zooveel „capaciteiten" van kiesbevoegdheid verstoken bhjven? Inderdaad, wordt dit beginsel toegepast, dan zou velen ontwikkelden burgers kiesrecht verleend worden, die nu klagen — en terecht — het niet te bezitten. We hebben straks als onze meening uitgesproken, dat vrouwen van het stemrecht behooren uitgesloten te worden. x) Die meening berust op de volgende gronden. Kiesbevoegdheid te verleenen is eene handeling des wetgevers, die groote voorzichtigheid vereischt: 1°. omdat van het gebruik dier bevoegdheid het lot van den staat en de maatschappij grootendeels afhangt; en 2°. omdat die bevoegdheid, eens verleend, moeilijk kan worden teruggenomen. Hoe meer eene bevoegdheid misbruikt kan worden tot zelfzuchtige oogmerken, hoe gevaarlijker zij is in het bezit van hen, die verleid zouden kunnen worden zich tot misbruik te leenen; — en daaronder behooren eerstens zij, die door levensriohting slechts aan eigen voorziening en oogenbhkkehjke eigen behoefte hun aandacht kunnen schenken; en vervolgens die door roeping vreemd zijn aan de bemoeiing van den staat en het openbare leven, onder wie wij de vrouwen tellen. Daarom moet men het onvoorwaardelijk afkeuren, dat men aan ongehuwde meerderjarige vrouwen kiesbevoegheid zou wenschen te ver- ') Vergelijk het opstel over „Vrouwenkiesreoht" (1905) bh. 302. 16 242 HET VOLK EN ZIJN PUNCTIE. leenen. Trouwens dit zal dan ook wel nimmer ondersteuning kunnen vinden bij hen, die de bestemming der vrouw naast den man in het huisgezin in ondergeschiktheid en dienende hefde vinden; die meenen dat zij door de ordeningen Gods niet tot regeeren, niet tot openlijk optreden is geroepen; maar om in alle stilheid werkende in eigen kring, als moeder hare hoogste bestemming te bereiken of om een leed verzachtende in elk verdriet troostend geluk rondomzich te verspreiden. Kiesbevoegdheid zou de vrouw op een plaats brengen, waar zij niet behoort en haar hare roeping doen vergeten; om haar in den strijd des levens en de pohtieke twisten te mengen en haar daardoor buiten het haar toekomende gebied over te brengen op een terrein, waar zij gevaar zou loopen hare schoonste eigenschappen te verhezen, tot schade van de maatschappij. Geen kiesbevoegdheid aan vrouwen, en ook geen algemeen stemrecht. De mannen van het algemeen stemrecht schrijven brochures en artikels in de dagbladen, houden lezingen om te verkrijgen wat zij als het recht van ieder Nederlander beschouwen. Zij meenen, dat de toestanden in ons land beter zullen worden, indien aan hun verlangen zal voldaan zijn; maar zij schijnen te vergeten, dat kiesbevoegdheid door o, zoo weinigen in werkelijkheid wordt begeerd. Bij de jongste verkiezingen voor leden van de Tweede Kamer is dit voldoende gebleken. Men sprak er immers zijne verwondering over uit, dat toen in zoo ruime mate van de bevoegdheid tot stemmen gebruik is gemaakt, aangezien men dit niet gewoon was. Meer dan het twee derde gedeelte der kiezers komt in den regel niet ter stembus, en deze weinige ernst, die de kiezers van hun phcht maken, zou zich nog meer openbaren, indien het stemrecht algemeen werd gesteld; — tenzij pohtieke heethoofden, tenzij een Domela Nieuwenhuis het volk door holle en zinledige toespraken naar de stembus dreven. Inderdaad, waar bij elke verkiezing het duidelijk wordt, dat o zoovelen stemrecht begeeren, hier en daar zelfs onstuimig eischen, maar er toch altijd zoo bedroefd weinig opkomen, daar is men onwillekeurig geneigd te denken, dat de woordvoerders voor dat stelsel pohtieke voornemens op 't oog hebben, en dat rij althans geen rekening houden met de eischen, die men aan het stemrecht moet stellen. Wij meenen in het voorgaande voldoende aangetoond te hebben, dat het tegenwoordige kiesstelsel niet deugt; dat niet één beginsel eraan ten grondslag ligt. Daarom achten wij het phcht voor ieder rechtgeaard Nederlander er op aan te dringen, dat er hoe eer hoe beter een ander stelsel kome; en verwachten wij van onze Kamerleden, dat zij, bij de