HANDELINGEN ■ van de VEREENIGINC | voor | WIJSBEGEERTE DES RECHTS. I IV* I DE RECHTSPHILOSOPHIE EN DE JURIDISCHE VAKWETENSCHAPPEN. T 1198 4 1921. SlUlfliNUSiRIIM ^ VEREENIGING VOOR WIJSBEGEERTE DES RECHTS. Vergadering van 28 December 1920, gehouden te 's-GRAVENHAGE, in het Gebouw van den Hoogen Raad der Nederlanden, onder Voorzitterschap van Prof. Mr. S. R. STEINMETZ. Aanwezig zijn: J. C. Baak, jur. docts (Amsterdam), Mr. G. J. van Brakel (Den Haag), Prof. Dr. J. Th. Beysens {Soest), Mr. J. Bierens de Haan {Aerdenhout), Mr. Dr. J. }. Boasson {Den Haag), Dr. W. H. Cox (Den Dolder), Mr. W. J. A. }. Duynstee (Amersfoort), Prof. Mr. J. A. Eigeman (Rotterdam), Mr. C. C. Gischler (Utrecht), Mr. S. Gratama (Den Haag), Prof. Mr. H. B. Greven (Leiden), Mr. H. Hesse (Den Haag), Mr L. Th. Jorissen (Amsterdam), P. L. Kleyburg (Voorburg), Dr. J. Kors (Huissen, G.), Mr. J. Kosters (Den Haag), Prof. Mr. H. Krabbe (Leiden), Mr. }. Krabbe (Amsterdam), Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg (Amsterdam), Mr. G. Levenbach, (Amsterdam), Mr. J. E. B. van Lier (Amsterdam). Mr. S. E. J. M. van Lier (Rotterdam), Mr. B. C. J. Loder (Den Haag), Mr. A. H. Lijdsman (Hulst), Prof. Mr. E. M. Meyers (Leiden), A. C. van Pellecom (Den Haag), Mr. Gerbert Scholten (Den Haag), Mr. H. G. Scholten (Zaandam), Prof. Mr. Paul Scholten (Amsterdam), Mr. G. van Slooten Azn. (Den Haag), Prof. Mr. S. R. Steinmetz (Amsterdam). Mr. W. van Traa (Den Haag), Mr. H. L. A. Visser (Amsterdam), Mr. L. Wery (Den Haag), Mr. J. Wolterbeek Muller (Den Haag), Dr. C. J. Wynaendts Francken (Leiden), Mr. P. IJssel de Schepper (Rotterdam). Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts. De VOORZITTER opent de vergadering, heet de aanwezigen welkom en betuigt dank aan den Hoogen Raad der Nederlanden, die de vereeniging weder gelegenheid heeft gegeven in zijn gebouw bijeen te komen. Spr. verzoekt den Vice-President van den Hoogen Raad Mr. S. Gratama wel aan de Bestuurstafel plaats te willen nemen. De Voorzitter geeft thans het woord aan Prof. Kranenburg voor het houden van zijn inleiding over ,,DE RECHTSPHILOSOPHIE EN DE JURIDISCHE VAKWETENSCHAPPEN". 5. Rede van Prof. Mr. Dr. R. KRANENBURG over „De rechtsphilosophie en de juridische vak-wetenschappen''. Mijnheer de Voorzitter, De belangstelling in de rechtsphilosophie is, de oprichting van deze vereeniging en haar groot ledental is er mee een bewijs van, in de laatste jaren sterk groeiend. Dat is een merkwaardig verschijnsel. Hoe is het te verklaren ? Waarschijnlijk wel goeddeels uit den stand der juridische vakwetenschappen zelve. In het schrijven, waarmee de oprichters zich het vorige jaar tot de Nederlandsche juristen hebben gewend, stellen zij op den voorgrond, dat de tijd, waarin de beoefening van het recht scheen op te gaan in de bestudeering van de wetboeken, van de commentaren daarop, meer of minder systematisch geordend, en van de beslissingen der rechtsprekende colleges, die onder vigeur van die wetboeken werden gegeven, wel afgesloten is. Inderdaad, men zal moeten erkennen, men komt er daarmee niet meer. Alles scheen een tijdlang in de rechtswetenschap goed te gaan, beter te gaan dan ooit — zonder rechtsphilosophie. Alles scheen zoo goed verdeeld. Door de bijzondere takken der rechtswetenschap, het burgerlijk recht, het handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht, de strafvordering, het staatsrecht, het administratief recht, en het volkenrecht scheen het geheele gebied der juridische wetenschap al volkomen ingenomen, zoodat er dus geen plaats, was voor een afzonderlijke tak van rechtsstudie, die men zou kunnen noemen de „wijsbegeerte van het recht". Elk van die takken der rechtswetenschap zou zijn eigen onderdeel zoo volledig mogelijk hebben te onderzoeken, 6. en men zou nu maar van de resultaten kennis hebben te nemen en deze saam te voegen om het recht volledig te kennen. Het aantal juristen, dat behoefte voelde aan meer dan dat, was in de tweede helft der vorige eeuw wel buitengewoon gering. Rechtsphilosophie was een vrij onschuldige liefhebberij voor ietwat divageerende geesten; zij kreeg trouwens een overwegend historisch karakter; zij werd goed1 deels tot een geschiedenis van perioden en systemen ; organisch verband met de andere takken der rechtswetenschap bestond niet. De rechtswetenschap van dien tijd toch was overwegend positivistisch; men had van de speculaties der natuurrechtssystemen zijn bekomst; men kwam daardoor niet verder, meende men; dat zweefde alles in de lucht; men moest alleen kijken naar de feiten, naar het positieve recht; alleen het gestelde recht was de moeite van het beschouwen waard ; daar had men tenminste houvast aan. Nog in mijn eigen studietijd was dat goeddeels het geval. Ik denk b.v. aan den civilist Land, een voortreffelijk jurist en uitstekend docent; hij bestudeerde het ontstaan van de instellingen, critiseerde den wetgever onbeschroomd en geestig, maar legde er zich dan bij neer. ,,Onrechtmatig" in art. 1401 werd opgevat in den zin van: ,,in strijd met door de wet gestelde verplichting of door de wet erkend belang". Zoo werd de jurist meer en meer specialist; er ontstond een steeds meer gemarkeerde scheiding tusschen civilisten, criminalisten en publicisten, staatsrechtsgeleerden, die elkaar dikwijls niet goed meer begrepen. Sommigen hebben het gemis wel gevoeld. Ik wijs op niemand minder dan Jhering. In de voorrede van zijn „Zweck im Recht" schrijft hij: ,, Wenn ich es je be'dauert habe, das meine Entwicklungszeit in eine Periode gefallen ist, wo die Philosophie in Misscredit gekommen-war, so ist es bei dem gegenwartigen Werk. Was damals unter der Ungunst der herrschenden Stimmung von dem jungen Manne versaümt 7. worden ist, hat von dem gereiften nicht mehr nachgeholt werden können". Daar ligt iets tragisch in die bekentenis, vooral omdat zijn rechtsphilosophisch werk, inderdaad mislukt moet genoemd worden. Zoo was dus de toestand. Maar meer en meer bleek men toch met deze indeeling en deze beschouwing niet uit te komen. Naarmate men met de wetenschappelijke bewerking van de rechtsstof doorging, stuitte men bij elk der onderdeden op problemen, waarvan men in de gestelde wettelijke regelen de oplossing niet kon vinden. Aanvankelijk was dit misschien het meest het geval op het gebied van het strafrecht. Men zag den groei van het positieve strafrecht, men nam waar de snelle evolutie, die de opvattingen betreffende misdaad, misdadiger, straf doormaakten. En plotseling stond men voor het verschijnsel, dat ernstige wetenschappelijke onderzoekers buiten den kring van de eigenlijke juridische vakgeleerden de tot dusver als onaantastbaar geldende constructies, ja, den grondslag zeiven der geheele strafrechtswetenschap met kracht aantastten. Het recht zelf om te straffen, om aan een medeburger weloverwogen een bijzonder leed op te leggen, werd betwijfeld, door sommigen zelfs ontkend; het recht van toerekening van eenig feit werd betwist: „het individu is ontoerekenbaar", zei Dr. Aletrino. In 't kort, het geheele systeem der strafrechtswetenschap, waarmee zooveel rechters en advocaten zoo rustig en zelfverzekerd hadden gewerkt, werd tot in zijn grondslagen ondermijnd. De bestaande strafrechtswetenschap werd „klassiek" genoemd; voor de dogmatiek daarvan interesseerde men zich steeds minder; er .ontstond een moderne school, die zich al heel spoedig differentieerde; er vormden zich compromis-systemen als tusschenvormen in de litteratuur, en vrij spoedig ook in de wetgeving. Minder openlijk en snel openbaarde zich het proces in de civilistische rechtswetenschap. Maar ook daar begon het lang- x zamerhand bedenkelijk te kraken. Verschillende problemen deden zich voor, waarvoor in de geldende wettelijke rege- 8. lingen geen oplossing was te vinden. Ik wijs op dat van den rechtsgrond van de verbindendheid van overeenkomsten, een vraag, die zich vooral opdrong, toen de ontwikkeling van de techniek de overbrenging van wils-verklaringen op grooten afstand en met groote snelheid mogelijk maakte door de uitvinding van de telegraaf, maar daarmee tevens de mogelijkheid van fouten in die overbrenging, geheel buiten de schuld van den afzender, de seinfouten, zeer vergrootte. Wie moest de gevolgen daarvan dragen? Dit leidde vanzelf tot de vraag: wat verbindt, de wil zelf, en zoo ja, wiens wil, of de wilsverklaring? En vervolgens, waarom verbindt die wilsverklaring, wat is het wezen, de grond van de verbindendheid van contracten? Diezelfde vraag was natuurlijk nog belangrijker voor het Volkenrecht. Ik wijs daarbij op de clausule rebus sic stantibus. Waartoe verbindt het contract ? Onder welke omstandigheden wordt de verbintenis opgeheven of veranderd? Ook dit voert terug op den rechtsgrond der verbindendheid. Ik wijs op een andere vraag, die zich eveneens voordeed tengevolge van het meer ingewikkeld worden van de techniek: nl. de aansprakelijksheidsvraag bij schadevergoeding-acties. Was lang het dogma gehuldigd: „geen schadevergoeding zonder schuld", dat men als een vaststaand Romeinsch-rechtelijk beginsel beschouwde (ten onrechte, want de Romeinen hebben dat geenszins als een onaantastbaar dogma beschouwd) meer en meer werd men door de macht der feiten gedwongen inbreuken daarop te erkennen en daarmee het dogma als zoodanig te laten vallen. De aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen, waarbij het schuld-element als voorwaarde is vervallen, de kwestie van de aansprakelijkheid voor gevaarlijke kracht-werktuigen, de aansprakelijkheid van den staat voor de fuactionneering zijner organen, brachten het probleem van den rechtsgrond voor .vermogens-rechtelijke aansprakelijkheid in het algemeen noodzakelijkerwijze aan de orde. En eindelijk werd eveneens door de meerdere samengesteld- 9. heid van de techniek, die groote groepen van mede-werkers aan de productie samenbracht, met nieuwe kracht de eeuwenoude vraag naar den rechtsgrond van den individueelen eigendom naar voren gebracht. De vraag werd gesteld: „Waarom koman die nieuwe waarden in zoo ongelijke mate aan de medewerkers aan die nieuw-vorming ten goede, waarom genieten de eigenaars der productie-middelen een zóo groot ■deel daarvan? De meer- waarde wordt toch niet door hen alleen gevormd? Is niet dit rechts-instituut, de privaateigendom, onrechtvaardig in zich zelf? Wat is zijn rechtsgrond? Is er een rechtsgrond?" De groote ontwikkeling van het onteigenings-instituut, de snelle groei van het recht betreffende den zoogen, intellectueelen eigendom, n.1. het auteursrecht, het octrooirecht en het merkenrecht, leidden tot analoge problemen. In 't kort, op het geheele terrein van het civielrecht schoten de problemen, die in de positieve wet geen oplossing vonden, welig op. En voor eenige jaren werd op de Juristen-vergadering door een voortreffelijk civilist als Prof. Hijmans de stelling uitgesproken: „dat het geheele civiele recht op losse schroeven staat" (Handelingen 1913 II blz. 58). Dat is een positie, waarin geen wetenschap zonder groot gevaar kan blijven, en ook de civiel-rechtswetenschap moest dus buiten de positieve wet naar vaster grondslagen zoeken. En wat nu het staats- en administratief recht aangaat, daar spreken de feiten al even duidelijk. Daar doet zich de vraag voor, de alles beheerschende vraag zelfs: „wat is de verbindende kracht van de wet zelf? Waarom verbindt een regel, door volksvertegenwoordiging en Kroon tot stand gebracht, u en mij, en alle mede-burgers? Waarom hebben wij aan een op die wijze tot stand gekomen regel te gehoorzamen? Hebben wij dat te doen en in hoever?" En de belangstelling in dit probleem is weer sterk opgebloeid door, wat men noemt, de „Freirechtsbeweging", het verschijnsel, dat vele gezaghebbende juristen zijn gaan twijfelen aan het bestaan 10. van de absolute gehoorzaamheids-plicht van den rechter aan de wet. „De rechter", zoo wordt van vele kanten gezegd, heeft niet de bevelen van de wet onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Hij heeft zijn wetenschappelijk-kritisch geweten niet het zwijgen op te leggen bij de beoordeeling van rechtsgeschillen tusschen de burgers. Hij is geen slaaf van de wet, of (zóoals Montesquieu het zeide), mondstuk van de wet. Hij heeft integendeel zijn onafhankelijkheid te bewaren, zijn eigen waarheidszin, zijn eigen rechtsgevoel te raadplegen, voor hij zijn vonnissen uitspreekt. Hij mag den wetgever, als hij vindt, dat deze zich klaarblijkelijk vergist heeft, „verbeteren" evenals de Romeinsche praetor. Hij mag dat ook doen, wanneer de wetgever (zooals alle wetgevers feitelijk doen) met zijn rechtsvorming achter blijft bij het economische en sociale' leven; hij heeft absoluut verouderde regelen niet toe te passen." Dit alles wordt in verschillende toonaarden, in luidruchtigen aanvals-toon, of in kalme, bezadigde, weloverwogen redeneering en betoogtrant gezegd. „Moderne praetuur" wordt aanbevolen. Maar — uiteraard rijst dan onmiddellijk de vraag: „waarom mag de rechter dat doen? Wat is de rechtsgrond van zijn regelend en corrigeerend gezag ?" In de positieve wet vindt men daarop geen antwoord. Integendeel, onze positieve wet zegt uitdrukkelijk het omgekeerde, in art. 11 der Wet houdende Alg. Bepalingen. En tot voor kort zeide de gangbare staatsrechtswetenschap in de veelgevolgde theorie van Montesquieu hetzelfde. Ook hier dus is de juridische wetenschap gedwongen te treden buiten de gegevens der positieve wet; ook hier kan de jurist maar niet rustig-weg positivist blijven, maar moet in een onderzoek treden van de diepere grondslagen van het staatsrecht. Verkiest hij dit niet, dan moet hij op goed geluk af, in den blinde, voortgaan; dan geeft hij zich geen rekenschap van zijn handelingen, m. a. w. verbeurt de aanspraak op den naam van wetenschappelijk man. — En ten slotte spreken de feiten wel het allerluidst op het gebied van het 11. volkenrecht, speciaal in de laatste zes jaren. Is het niet deze plotselinge verschrikking geweest, die voor ruim zes jaren de menschheid is begonnen te teisteren, die, ik zou haast zeggen iedereen, eiken mensch, aan het denken heeft moeten brengen •over het wezen van het recht, over de grondslagen van het volkenrecht, de souvereiniteit, de verbindendheid van tractaten ? Wat is het wezen van de souvereiniteit? Is dat,,zijn eigen baas zijn", zooals Lohman in zijn pas uitgegeven Studiën zegt ? Niet gedwongen kunnen worden voor een „Europaischen Areopag" te verschijnen ? Is dat eigenwilligheid? Eigen-jurisdictie, eigen gerechtigheid, eigen richting ? Een denken, dat bij de meesten niet lang duurt, dat zij toegegeven ; vermoeid wendt de gemiddelde mensch zijn hoofd af, zeggend of denkend: ,,er is geen recht hier op aarde, — het onrecht, de willekeur, het geweld heerschen; van recht kan geen sprake zijn". Uiteraard is dit een oppervlakkig oordeel; het verschijnsel, dat een regel wordt geschonden, veel of weinig, maakt dien regel zelf niet onbestaanbaar. Het feitelijk bestaan van de misdaad, van de overtreding van een strafwettelijke norm maakt het bestaan van den norm zelf niet onmogelijk. Dit oordeel, dat men niet alleen van leeken, maar ook wel van juristen hoort, gaat uit van een betwistbare premisse, ja, meer dan dat, van een zeker onjuiste premisse, n.1.: dat recht is een geheel van on-overtreden regelen, of althans van onmiddellijk bij overtreding gestrafte regelen. Dat zou een terminologie zijn, volkomen in strijd met het spraakgebruik. Hier is dus een denk-fout gemaakt. Maar dat neemt niet weg, dat de volkenrechtswetenschap thans nog meer dan vroeger genoodzaakt is naar eigen wezen en grondslag onderzoek te doen. Zoo is voor de rechtswetenschap aan alle kanten behoefte ontstaan aan zelfbezinning. Het is begrijpelijk, dat in dit stadium men weer' greep naar de lang verwaarloosde rechtsphilosophie om meer licht. 12. Kon men het daar vinden ? Men zal moeten erkennen, dat het er ver vanaf was, dat zij „den sichern Gang einer Wissenschaft", om met Kant te spreken, had gekregen. O zeker, uiterlijk scheen de zaak voor velen volkomen in orde. Men had immers de theorie van de staatssouvereiniteit, en die gaf een eenvoudige verklaring. „Recht" is identiek met den wil van „den Staat". Wat is de staat? „De Staat is het centrum van alle macht". Hoe komt de staat aan die macht ? Dat is een ervaringsfeit; de staatsmacht is „im Staate als der wichtig sten Sozialform der Menschheit ursprünglich enthalten" (von Gerber): „der Staat ist die mit ursprünglicher Herrschermacht ausgestattete Verbandseinheit sesshafter Menschen (Jellinek) en dus ' is „der Staatswille mit der öffentlichen Gewalt ausgestattet von Natur" (Otto Mayer). Maar die schijn was voos. Krabbe heeft in zijn „Lehre der Rechtssouveranitat" deze theorie aan een zeer grondige en scherpzinnige kritiek onderworpen. „Ich verlange aber eine Erklarung jener „Tatsache", zoo schreef hij. Hij heeft aangetoond de innerlijke tegenstrijdigheid in deze theorie, waar haar verdedigers eenerzijds de oppermacht van den staatswil en anderzijds de gebondenheid van den staat aan het objectieve recht en de vermogensrechtelijke vergoedingsplicht voor staats-onrec/if aanvaardden. En verder heeft hij gewezen op de werkelijk zich voordoende verschijnselen van het ontstaan en de ontwikkeling van recht buiten en tegen den staat, van volks-gewoonterecht, juristenrecht, en — op het ontstaan van plotselinge nieuw-vorming in revoluties. De veelgevolgde theorie van de staatssouvereiniteit kon dus niet langer bevredigen. Er was daarnaast een groep, die de oplossing zocht in den bovennatuürlijken oorsprong van het recht. Natuurlijk niet meer in den primitieven vorm van de directe openbaring, zooals aanvankelijk. Men beweerde niet, dat God zelf ons positief recht aan onzen wetgever, als een modernen Mozes 13. openbaarde; dat werd in onze westersche wetenschap niet meer beweerd. Maar er was de indirecte werking. Men vindt den vorm van de indirecte boven-natuurlijke openbaring; n.1. dat wordt aangenomen de Goddelijke instelling van het gezag der wetgevers als zoodanig. Rom. 13 vs. 1 en 2 : „Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen: want daar is geen macht dan van God en de machten, die daar zijn, die zijn van God geordineerd. Alzoo, dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelve een oordeel halen". In verband daarmee staat de erkenning van door de „historische feiten" gevestigd gc-zag. Fruin heeft al in een glashelder betoog de consequenties hiervan aangetoond. „Wanneer zulk een theorie eens algemeen in practijk kwam, zou het gevolg wezen, dat de boozen van allerlei rang en soort elkander de overheersching bevochten, en dat de goeden lijdelijk afwachtten, welken geweldenaar zij na de overwinning te huldigen zouden hebben. Welk een toestand! De leiding der wereldsche zaken, uitsluitend aan de geweldenaars overgelaten! Dan is de aarde een hel, en de eenige troost het uitzigt op een spoedigen dood". („Het anti-revolutionaire staatsregt van Mr. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld", blz. 32.) Het merkwaardige is, dat deze soort van verklaring van den grondslag van het recht uitloopt op dezelfde moeilijkheid, als de zuivere machts-theorie : n 1. het feitelijk gebeuren te nemen als normatief. En men heeft dan ook ten allen tijde gevoeld, dat men er daarmee niet kwam. De natuurrechtstheoretici zochten daarom een eigen grondslag. Het gemeenschappelijke, aan de natuurrechts-systemen eigen, is, dat zij uitgaan van enkele grondstellingen, dogmata, die zij niet noodig vinden nader te analyseeren, maar klaarblijkelijk voor ieder onbevooroordeeld verstand voor vanzelf sprekend houden. Op die grondstellingen voortbouwende komen zij tot de 14. constructie van den staat en de rechtsordening, daarvoor gebruikende het hulpmiddel van het contract, de overeenkomst tusschen de subjecten, die tezamen een groep vormen, tot staats-vorming. Nu wordt de opbouw van hun constructie een zeer verschillende, naarmate zij het doel van dat maatschappelijk verdrag verschillend stellen. Hobbes, die de handhaving van de orde en de onderlinge veiligheid van allen als het eenig doel van de staatsvorming stelt, komt daardoor met bewonderenswaardige klaarheid en consequentie tot de constructie van het absolute overheids-gezag; Locke, die de waarborging van de eigen rechtssfeer van het individu, de zekerheid van zijn leven, zijn gezondheid, zijn vermogen en zijn geestesvrijheid, het doel van de staatsvorming acht, verbindt daaraan, terecht, de gevolgtrekking, dat de bevoegdheid der staatsorganen in den eisch van. vervulling, van dit primaire doel haar grens vindt. Rousseau's staatstheorie lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid, zooals vaak is aangetoond, en in dit verband niet verder behoeft te worden besproken ; ik wil er enkel op wijzen, dat zijn constructie in veel opzichten groote gelijkenis vertoont met die van Hobbes, maar dat een enkele invoeging in diens systeem, n.1. de onvervreemdbaarheid van de souvereiniteit van de vereenigde groep, tot een volkomen ander resultaat leidt, immers, aan het natuurrecht geeft een revolutionnair karakter, terwijl het bij Hobbes de theoretische grondslag was van het absolutisme. En het is dan ook niet onverklaarbaar, dat over de juristen wederom een soort van geestelijke vermoeidheid kwam, een skepticisme, als waarvan de woorden van Struycken getuigen, die in zijn kritiek op Krabbe's theorie van de rechts-souvereiniteit schrijft, dat ons ten slotte wel niet veel anders schijnt over te blijven dan een „verstandig eclecticisme", immers „wie terugziet in het verleden, en het vele, wat over recht en gezag is gedacht en geschreven aan zijn geest laat voorbijgaan, krijgt den indruk, alsof alle denkbare oplossingen door de vorige geslachten reeds zijn bedacht." („Recht en 15. Gezag", blz. 1.) Zulk een skepticisme is niet onverklaarbaar, zei ik ; maar het is ten slotte een uiting van moedeloosheid, van een wanhopen aan de wetenschap zelve, omdat die uitweg, die hier geopend wordt, die van het „verstandig eclecticisme" — geen uitweg is, immers onmiddellijk doodloopt. Want dit is toch wel duidelijk, dat, wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten komen tot een „verstandig eclecticisme", de vraag zich onmiddellijk voordoet: „hoe komen we aan een maatstaf voor het „verstandige" in dat eclecticisme, hoe moeten we uitmaken, naar welk criterium moeten wij beoordeelen, of onze keuze tusschen de systemen, of brokken uit die systemen, verstandig, juist is, of dat „hors d' oeuvre" van systemen inderdaad verteerbaar is ?" En dan zitten we natuurlijk onmiddellijk weer in die vermaledijde philosophie, die we juist hadden willen kwijtraken. En verder: een eclecticisme zelf, verstandig of niet, is in het geheel niet mogelijk, want wij kunnen uit die verklarings-theorieën niet maar hier eens een stuk nemen, en daar een stuk, en uit een derde weer eens een brokje en die elementen aaneen trachten te lijmen, want die stukken passen eenvoudig niet bij elkaar, zij passen organisch alleen in die systemen zelf. Neem Hobbes: het is inderdaad een gave constructie.; als logische bouw, als deductie van den staat en het recht uit één enkel beginsel, uit den alles beheerschenden factor van de vrees, die de andere egoïstische tendenties der menschen, deze atomen van het conglomeraat, dat wij „samenleving" noemen, ordent en reguleert, is het magistraal. Maar men kan uit dien bouw geen gedeelte uitbreken, zonder het geheel ineen te doen storten; de grondgedachte vat alles samen, en zonder deze beteekenen de deelen niets. En zoo is het met de andere. En evenmin is de oplossing van het relativisme te aanvaarden. Het is geen oplossing, als men met relativisten als Radbruch zich stelt op dezen grondslag, dat „Werturteile nicht der üirkenntnis, sondern nur des Bekenntnisses fahig sind." De 16. rechtswetenschap zou dan neerkomen op geloofsbelijdenis Terecht zegt Leonard Nelson in zijn zeer scherpzinnige 2 tische studie; „die Recht^issenschaft ohne Recht" Auf ^^rSeThafChe Erk6nntniS d6S richti^ Rechts "und folghch auch auf eine wissenschaftliche Rechtsphilosophie ist damit von vornherein verzichtet". De eenige vraag, zoo gaat h», scherp, voort, die tegenover deze Radbruchsche theorie nog van wetenschappelijk belang kon zijn, is deze: of ook deze grondgedachte van de onmogelijkheid van kennis van het r.chtige recht „ein bloszes Bekenntnis darstellen soll oder seinerseits auf den Karakter einer wissenschaftlichen Srkenntnis Anspruch macht". Skepticisme en relativisme staan inderdaad zeer dicht bij elkaar. Het relativisme verzet zich wel tegen „den resignierten Zymsmus des Pilatus: was ist Wahrheit" ? Het bezit ..den relativen Zynismus und die relative Blasiertheit, Wert- vanl! kT" ^T^"' ~ <^at het de onmogelijkheid • van de absolute waarheid van zulke „Werturteile" had betoogd zegt JNelson. ö Daartoe was dus de rechtsphilosophie gekomen. Dat ziet er yn, troosteloos uit. Als de vakwetenschappen daar hun heul moeten zoeken, dan hebben ze. zoo schijnt het, groote kans te geraken van den wal in den sloot Intusschen is deze situatie in de geschiedenis der wetenschap niet heelemaa nieuw. Men behoeft de voorrede van Kant op znn „Kritik der reinen Vernunft" maar te lezen, om slag op slag analogieën te vinden met den stand der phüosophie m het a gemeen in zijn tijd. Eénerzijds het redeneeren uit grondstellingen, dogma's, die zelf onvoldoende kritisch getoetst onderzocht en geverifieerd waren, anderzijds de skepsis van eer, buitengewoon begaafden, analyseerenden geest als David " Z'e f £ ^ tV?eI aan de m°9*eid van oboTrZ, A uCCht wetenschaPP<*jke geest is zeer onder den indruk gekomen van de resultaten van Hume's doordringend analytisch genie, maar hij heeft zich daar toch 17. niet bij kunnen neerleggen, omdat zij, zoo meende hij terecht, doodelijk schenen te zijn voor de wetenschap zelve, en dat kon hij niet zóó maar aanvaarden. Hij had dan toch bevonden, dat er zoo iets was als wetenschap, zelfs enkele vakken van wetenschap, die op het eerste gezicht bij uitstek goed gefundeerd en vast schenen, n.1. de mathematica en ook de natuur-wetehschap, waarin hij zelf met groote belangstelling had gewerkt, en het ver had gebracht; en dus als Hume bedacht had, dat zijn skepsis en relativistisch-subjectieve oplossing van het causaliteits-probleem ook die wetenschappen onmogelijk maakte, zou „sein guter Verstand" hem wel voor die bewering bewaard hebben, zei hij. En Kant stelt nu het probleem op nieuwe, inderdaad zeer verrassende wijze. Hij gaat uit van het feit van die wetenschappen, van het feit, dat hij overtuigd is sommige stellingen met absolute zekerheid te weten. Hij stelt het probleem aldus: „wat weet ik zeker, welke stellingen zijn voor mij onmiddellijk evident, ook als het predicaat niet is een analyse van het subject of een ervarings-oordeel ? M. a. w. hij stelt het bestaan van, wat met de sedert klassieke formule werd genoemd '• de synthetische oordeelen a priori, als vaststaand, en vraagt dan: „hoe is dat mogelijk? En als gevolg daarvan: „wie ist reine Mathematik möglich ? Wie ist reine Naturwissenschaft möglich ?" En men kent zijn geniale hypothese (want in den vorm, dien Kant gaf, was het nog niet meer) van de ruimte als waarnemingsvorm van het bewustzijn, die inderdaad een aannemelijke verklaring mogelijk maakt. Nu is dit de vraag: Kunnen wij van deze geschiedenis niet leeren ? Ook wij kunnen constateeren, afgescheiden van alle metaphysische en rechtsphilosophische bespiegelingen, het bestaan van positief recht, d. w. z. van gansche samenhangende systemen van regelingen, die door groote kringen van menschen als recht, voor hen geldende, worden aanvaard; wij constateeren verder 18. het bestaan van een rechtswetenschap, een in verschillende opzichten vrij hoog ontwikkelde wetenschap zelfs, die deze systemen bewerkt, tracht te verklaren, op meer algemeene regelmatigheden tracht terug te voeren, immers steeds weer opereert met rechtsgronden, en de mogelijkheid veronderstelt van de overtuiging van anderen van de rechtvaardigheid van die regelen en instituten. En niet veronderstelt alleen, maar op tal van punten ook aantoont. Zóó bedenkelijk staan de juridische vakwetenschappen er niet voor, dat wij niet kunnen discussieëren en daarbij toch meermalen tot een resultaat komen. Er zijn belangrijke stukken der rechtswetenschap, ten aanzien waarvan een communis opinio, een „bewahrte Lehre bestaat. Hoe is dat mogelijk ? De oordeelen der rechtswetenschap zijn toch geen ervarings- oordeelen; zij zijn tvaardcerinps-oordeelen aan de ervaring kan de evidentie niet zijn ontleend. Nu zijn wij bij de rechtswetenschap in zoover in ongunstiger conditie, dan bij de wetenschappen door Kant in 't veld gebracht, dat de ontledende werkzaamheid nog een veel grootere plaats moest innemen bij de geringe mate van exactheid, die op. tal van onderdeelen bestond. Wij moesten onze laatste oordeelen, voor den onbevangen geest onmiddellijk evident, nog zoeken. En zoo moest dan een analyseerend onderzoek ingesteld worden naar die rechts-oordeelen, die in de rechtswetenschap in haar verschillende stadia werden uitgesproken, speciaal naar de rechtsgronden, die werden aangevoerd. Dat is de beteekenis van het inductieve, vergelijkende onderzoek van de rechts-oordeelen ; men tracht daardoor te komen tot den laatsten rechtsgrond. Wij onderzoeken dus niet het feitelijk gebeuren zelf, maar de waardeeringen, waarmee de menschheid in den loop der tijden op die feiten en feitelijke omstandigheden heeft gereageerd, blijkens haar rechtsregelen. Het merkwaardige resultaat kwam toen voor den dag, dat inderdaad in die rechtsoordeelen was een gemeenschappelijk element, n.1. dit, dat, als wij een zuiver rechts-oordeel uitspreken, wij den evenredigheidseisen stellen: wij postuleeren, dat er 19. zij evenredigheid tusschen doen en aan-doening, evenredigheid tusschen lust- resp. onlust - veroorzaken, en lust - genieten, resp. onlust - lijden. Ik kan hier dat onderzoek uiteraard niet uitvoerig bespreken; het materiaal en de redeneering is weergegeven in Positief Recht en Rechtsbewustzijn en artikelen in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte en het Rechtsgeleerd Magazijn. Toen dat resultaat werd gepubliceerd, heb ik van verschillende kanten gehoord, in tweegesprek met juristen-vrienden, zoowel als soms in geschriften: „ge hebt wel gelijk, 't is wel waar, die evenredigheids- eisch, maar waarom u daar zoo druk over te maken ? Dat was toch algemeen bekend; dat wisten wij wel. Dat is het oude „loon naar werken". Inderdaad is dat tot zekere hoogte juist; met dien verstande, dat de evenredigheids-wet exacter is, en dat het algemeene karakter is aangetoond. Niet dus: „loon naar werken is rechtvaardig", maar het rechtvaardige, het wezen van het rechtvaardige is de evenredigheid. Maar met dit verschil aanvaard ik die uitingen met vreugde. Want het is duidelijk, dat, wat wij zochten, juist moest zijn een onmiddellijk evident oordeel voorden onbevooroordeelden geest. Ik heb,die objecties hoorende, herhaaldelijk moeten denken aan een leeraar in de wiskunde, dien wij op de Burgerschool hadden. Als wij ons wat verveelden over die axioma's van de mathematica, en die axioma's nu zóó van zelf sprekend vonden,' dat daar niet verder over gepraat behoefde te worden, dan placht hij te zeggen: „dat is nu juist het aller-interessantste deel van de wiskunde, die „Satze", dat 7 plus 5 = 12, dat de rechte lijn tusschen 2 punten de kortste is, dat door een punt buiten een lijn maar één lijn getrokken kan worden, die evenwijdig is daaraan". Wij wilden dat natuurlijk niet gelooven; hij heette heel geleerd maar wij vonden dat toch wat zonderling. Later heb ik begrepen, dat de man een philosóof was. Toen ik later kennis-theorie studeerde, en de inleiding van Kant's Kritik las, heb ik gezien, dat hij gelijk had. Het sprak niet 20. zoo vanzelf, als wij, toen meenden, evenmin als ons oordeel in de physische lessen: dat alles wat gebeurt, een oorzaak moet hebben, zoo begrijpelijk was. Zoo is het ook hier. Zeker, wij vinden het onmiddellijk evident, dat de lust-veroorzaker lust moet genieten, dat de leedveroorzaker zelf dat leed moet dragen, en nier een ander, dat alle leden, van een groep gelijkelijk de lasten der groep hebben te dragen, wanneer niet één van hen bijzonder voordeel van de groep geniet en wij trachten onze rechts-techniek zóó te maken, dat wij dat inderdaad bereiken. Maar waarom eigenlijk ? In het begrip „leed-feroorzaA:en" ligt de verbinding met het leed-ondervinden niet opgesloten, het kan uit dat begrip niet worden geanalyseerd. In het begrip „lasten der groep" ligt de gelijkmatige verdeeling niet opgesloten. Nu is dit de hypothese: dat die verbinding door ons bewustzijn wordt gelegd krachtens zijn eigen organisatie. En die hypothese wordt tot een theorie, een voorloopig reeds geveriflëerde theorie, juist doordat door het vergelijkend onderzoek kon worden aangetoond, dat niet alleen ik zoo reageer, maar ook mijn mede-menschen. M. a. w. niet alleen mijn individueel bewustzijn blijkt zoo te reageeren, ik sta hier niet alleen voor mijn eigen subjectieve rechtswaardeering, zooals de skepticus, de relativist, de sofist, maar voor een algemeen menschelijke waardeering. En nu krijg ik eindelijk grond onder de voeten. Als dat is aangetoond, dan zou inderdaad het bestaan van een rechtstuefenscnap verklaard zijn; een wetenschap in den zin van een samenhangend, geordend complex van oordeelen, dat een objectief karakter heeft in zoover het door menschen kan worden' begrepen. Boven algemeen-menschelijke wetenschap komen menschen niet uit, dat inzicht van de kennistheorie zullen we hebben te aanvaarden. Zooals het causaliteits-beginsel voorwaarde is voor inductieve natuurwetenschap, zoo is het evenredigheids-beginsel voorwaarde voor de rechtswetenschap. 21. Wat is nu de beteekenis van dit algemeen-menschelijke rechtscriterium ? Natuurlijk niet, dat men met de kennis van die algemeene bewustzijnswetmatigheid alleen een absoluut rechtvaardige samenleving zou kunnen construeeren. De moderne rechtsphilosophie is niet meer zoo onbesuisd; zij heeft de dagen van de schoone illusies, de dagen van haar schitterende, hoogvliegende jeugd, de tijd van de schepping van Plato s prachtige Politeia lang achter den rug, zooals de Kantiaansche kennis-theorie de phantasie-rijke Platonische ideeën-leer. Dit zou een vergissing zijn, die zou zijn te vergelijken met de opvatting, dat men met de kennis van de logische wetten alleen de wetenschap, de absoluut „ware" wetenschap zou kunnen construeeren. Natuurlijk is naast het criterium noodig een volledige ervaring betreffende de feitelijke belangen, en die ervaring verkrijgt de mensch, en verkrijgt de menschheid ten slotte eerst geleidelijk en na herhaalde fouten, bloedig geboet in de waarneming en verwerking der betrokken belangen. Maar wel hebben we hiermee iets anders gekregen; nu hebben we een steviger basis voor de juridische vak-wetenschappen. Recht is volgens deze uitkomst evenredigheid ; en rechtsordening is poging om die evenredigheid op het geheele gebied van het samenleven eener groep geordend te verwe-. zenlijken. Zooals men nu een zeer goed specialistisch wetenschappelijk onderzoeker kan zijn, zonder studie te hebben gemaakt van de kennis-leer, van de theoretische logica, van de wetten en elementen van het denken, zoo kan men ook, in deze opvatting, een voortreffelijk vak-jurist zijn, zonder zich ooit het hoofd te hebben gebroken met de theorie van de rechtswaardeering; de specialistische onderzoeker, al kent hij de logische wetten niet, redeneert niettemin er naar. En de vak-jurist, al heeft bi) voor zichzelf de wet van het rechtsbewustzijn niet geformuleerd, waardeert daar wel naar, als hij een rechtvaardige oplossing zocht. En zoo kan de oude 11. Zwitsersche professor volkomen gelijk gehad hebben, die, zooals ik laatst las, zei, wat narrig over het tegenwoordig zoo naar voren brengen van de rechtsphilosophie: „er sei auch ohne Rechtsphilosophie ein einigermaszen passabler Jurist geworden". Ik zou verder willen gaan; men kan een schitterend jurist zijn, een uitstekend advocaat of rechter, een zeer behoorlijk staatsman, zonder zich ooit het hoofd gebroken te hebben met de rechtsphilosophie. Maar — zooals de specialist, wanneer hij steeds verder met zijn onderzoek doordringt, ten slotte bijna steeds voor vragen komt te staan, die hij zonder kennis-theorie bezwaarlijk kan oplossen, en bij gebreke van dien gevaar loopt te verdwalen, zoo gaat het den jurist met de rechtsphilosophie, zooals wij bij Jhering zagen. In bepaalde stadia van het wetenschappelijk onderzoek zijn rechtsphilosophische vragen haast niet te vermijden, en tegenwoordig zijn die vragen, (zooals ik bij het begin aantoonde), vrij talrijk. In hoever helpt ons nu het verkregen inzicht in de functie der rechtswaardeering voor de oplossing van deze problemen ? Bij sommige nog niet tot een volledige, „endgültige" oplossing, maar wel richting gevend en sommige der moeilijkheden uit den weg ruimend. . De tijd ontbreekt thans, om dat uitvoerig aan te toonen ; maar ik wil het toch aan een enkel even illustreeren, n 1. bij het eerste probleem. In een circulaire, het vorige jaar aan veel juristen toegezonden, en mede-onderteekend door ons mede-lid, Mej. Mr. Clara Wichmann, wordt weer betoogd, dat de gemeenschap geen recnr tot straffen heeft. Waarom niet ? Omdat deze maatschappij ze/i>e „de persoonlijke en maatschappelijke oorzaken schept, waaruit aldoor opnieuw misdaad ontstaat. Wat blijkt hieruit ? Dat Comité van Actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf past wel degelijk het evenredigheids-postulaat toe ; maar het ziet de actieve factoren 23. liggen geheel buiten het handelende individu en geheel in zijn milieu, de, zelf immers misdadige, samenleving. Als het stuk dan ook eindigt met het stellen van „een ander levensbeginsel : „Oordeel niet. Vergeld niet. Straf niet. Beloon niet," dan moet daartegen worden opgemerkt: „Maar gij doet zelf niet anders dan oordeelen en straffen, en gij kunt, menschen zijnde, natuurlijk niet anders doen. Doch gij oordeelt de „samenleving", gij straft „de samenleving". En als daartegen wellicht zou worden aangevoerd: „neen, wij willen natuurlijk wel bepaalde maatregelen tegen de handelende personen, die anderen en de groep leed aandoen, maar andere, zachtere, betere, die toch de samenleving wel beveiligen tegen hen en soortgelijken," dan wordt het standpunt gansch anders. Want dan is het probleem teruggebracht tot het veel gewoner, waarover te discussiëeren valt en overeenstemming te bereiken: „is humaniseering van de straf mogelijk?" Dat wenschen velen; al Plato stelde de eisch, dat het recht zij een artsen-kunst voor de maatschappij. Maar daarmee is tevens implicite aanvaard het recht der gemeenschap tot het nemen van maatregelen — ook tegen den wil van den misdadigen mensch en daarom voor hem een — leed. M. a. w. het resultaat der analytische rechtsphilosophie toont, waar de inconsequentie in de redeneering zit en stelt althans in uitzicht de mogelijkheid van een vruchtdragende discussie over de betrokken belangen; het geeft een richting aan, doet het strafrecht zien als parallel-verschijnsel van de sociale wetgeving, dat in dezelfde richting is uit te bouwen. Zoo is de verhouding tusschen rechtsphilosophie en juridische vak-wetenschappen dus, gelijk Heymans het met een m. i. zeer teekenende vergelijking heeft aangegeven, als die tusschen physica en astronomie: de physica, die de algemeene wet der gravitatie vaststelt, en de astronomie, die nagaat, hoe onder de werking van die algemeene wet en van de wisselende onderlinge posities der hemellichamen, deze elkander 24. de versnellingen meedeelen, waarvan wij de resultante telkens waarnemen. „Hier, gelijk daar zouden theorie en geschiedenis, beide voltooid gedacht, elkander op alle punten moeten steunen en bevestigen." Of dat zoo is, moet natuurlijk steeds verder worden onderzocht. En zoo wordt ook de vergelijkende rechtswetenschap methodologisch behoorlijk gefundeerd. In de relativistische en skeptische of eclectische rechtsphilosophie is zij een onmogelijke wetenschap ; het recht van onze medetnenschen op primitieven ontwikkelingstrap moet dan principiëel voor ons volkomen onverstaanbaar zijn. Maar zoo-is het niet. Voorbereidend werk van Post, werk van den genialen Wilken, van Steinmetz, van Van Vollenhoven en anderen toont aan, dat wel degelijk het recht van primitieve volken begrijpelijk is. Dat is alleen mogelijk, als er regelmatigheid in de menschelijke rechtswaardeering is; anders moest hun recht voor ons zijn een verzameling van curiositeiten, waarvoor wij alle begrip principiëel zouden missen, dat wij nooit zouden kunnen verstaan. Maar nogmaals, zoo is het gelukkig niet. Het is een groote winst van de methode, die ik hier heb weergegeven, dat zij ons onze broeders op lageren ontwikkelingstrap, onze mede-menschen en hun instellingen, beter doet begrijpen. Omgekeerd is het voordeel van bet onderzoek van primitieve stadia voor de algemeene rechtswetenschap zelve dit, dat de verhoudingen, waaronder de primitieven leven, nog minder gecompliceerd, zijn; anderzijds is het materiaal minder betrouwbaar en minder zuiver dan bij de hoogere stadia. Wij kunnen het wezen der rechtsontwikkeling dan ook thans reeds qualificeefen, als een steeds fijnere differentiëering van de ordening der samenleving ter verwezenlijking van den evenredigheids-eisch. Dat proces is, krachtens het wezen van het recht zelf, nooit voltooid. Er bestaat niet, en er kan niet bestaan, aldus ons resultaat, een ideaal recht, als geheel van in zich zelf volmaakte regelen, die wij moeten trachten te vinden, wij zouden niet kunnen weten, hoe. De gedachte 25. daarvan is door de moderne rechtswetenschap terecht van haar gebied verwezen naar een ander, en gequalificeerd als phantasie-werk.als staats„roman".De moderne rechtsphilosophie heeft de rechtsvorming leeren zien als een proces, waarin de juridische vak-wetenschappen haar eigen taak hebben, haar krachtens het wezen des rechts zelf nooit eindigenden arbeid. Immers, het leven zelf vertakt zich altijd opnieuw en altijd meer; steeds doen zich bij de ontwikkeling van de techniek nieuwe feitelijke verhoudingen, nieuwe behoeften, nieuwe, fijn genuanceerde feitelijke belangen voor. Het heeft geen zin daaronder moedeloos te worden. Want de wetenschappelijke onderzoeker heeft den arbeid leeren zien, niet als een vloek, waarvan de menschheid zou moeten wenschen en bidden uiteindelijk te worden verlost, maar als een nimmer eindigende grootsche taak van ordening van het ongeordende, die de menschen-waarde verhoogt, en die zelve door een betere rechtstechniek veredeld kan en daarom moet worden. Wanneer wij ons dan, terugziende, rekenschap geven van het wezen der geschetste rechtsphilosophische methode, dan komt deze hierop neer: dat het menschelijke bewustzijn in de bezinning op, - in het zorgvuldig analyseerend onderzoek van zijn eigen diepste wezen en zijn eigen steeds hernieuwde scheppingen en resultaten het vertrouwen en de kracht vindt tot verderen arbeid, en dat onder die scheppingen ook behooren de. gegeven rechtsordeningen en de gegeven rechtswetenschap in al haar vertakkingen, en in haar eeuwen-langen, steeds, zij het onder tijdelijke terugvallen, voortschrijdenden en zich verfijnenden arbeid. 26. Gedachtenwisseling. De Heer Mr. P. IJSSEL DE SCHEPPER: Mijne Heeren ! Ik kan het niet vinden met het stelsel van loon naar werken. Ik zou het recht willen bekijken, zooals men alle dingen bekijkt: vanuit het absolute. Daarmee komt men terecht in de eeuwigheid, en is het absolute recht hetzelfde als absolute rechtvaardigheid, absolute harmonie en absolute liefde. En dan zou ik denken, dat het recht voor zooverre het hier in het tijdelijke is, gekomen moet zijn uit het absolute, dus uit het absolute recht. De oorspronkelijke mensch heeft van het absolute recht betrekkelijk weinig. Die eigent zich alle rechten toe, zelfs het recht van dooden en is daardoor verstrikt in het onrecht. Zoo gauw men gaat zien, wat onrecht is, naar die mate heeft men eigenlijk het recht gekregen. Men moet dus kijken naar de tegenstellingen: zooals licht tegenover duister en kwaad tegenover goed staat, staat recht tegenover onrecht. En voorzoover men heeft ingezien, dat iets onrecht is, heeft men begrip gekregen van het ware recht en in zooverre staat het begrip van het ware recht in verband met de naastenliefde. Ik zou dus willen zeggen, dat de rechtswetenschap eigenlijk is de systematiseering, de normaliseering van de hoogte, waarop de naastenliefde in den gemiddelden mensch is ingedrongen. Dan hebben wij diensvolgens de wet te maken naar de hoogte van het rechtsgevoel van den Durchschnittsmensch en zal dientengevolge de mensch, die daar beneden staat en niet zoover in het voelen wat recht is, is doorgedrongen, gedwongen moeten worden zich daarnaar te schikken en die wet op te volgen. In zooverre kan men komen tot een recht van de overheid om wetten te maken. Zoo gauw dus het rechtsgevoel, i. e. het begrip van onrecht, gestegen is en de wetgeving daar niet mee meegaat, dan zal men een rechtsgevoel bij den Durch- 27. schnittsmensch krijgen, dat hooger staat dan de wet zelf en in zooverre zullen de wetten in strijd zijn met het bestaande rechtsgevoel en zal men krijgen de botsingen, die men in de wereldgeschiedenis heeft gezien, waardoor plotseling andere toestanden ontstaan, doordat de wetgeving niet is meegegaan met het rechtsgevoel, dat in het volk heerscht. De Heer Mr. GERBERT SCHOLTEN: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met bijzondere belangstelling de rede van Prof. Kranenburg gevolgd, — met bijzondere belangstelling, omdat ik juist onlangs, in de Novemberaflevering van het tijdschrift ,,Onze Eeuw", een eenigszins uitvoerige critische. beschouwing mocht wijden aan de empirisch-analytische methode, waarvan op het gebied der rechtsphilosophie Prof. Kranenburg met zijn overtuigenden betoogtrant de meest heldere en duidelijke verkondiger is. Mijnheer de Voorzitter, ik moet toch tot mijn spijt bekennen, dat ik door de mondelinge toelichting, die Prof. Kranenburg vanmorgen van zijne opvattingen heeft gegeven, niet overtuigd ben van de onjuistheid van mijn bedenkingen, die ik toen tegen de empirischanalytische methode in de rechtsphilosophie in het midden heb gebracht. Die bedenkingen zou ik als het ware kunnen samenvatten in deze vraag : Is voor Prof. Kranenburg de rechtswetenschap een natuur- of een cultuurwetenschap ? Wij hebben herhaaldelijk woorden gehoord, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn en waarbij het heel moeilijk is om te weten, op welk gebied de Spreker zelf zich meende te bewegen. Als Prof. Kranenburg zegt: het vergelijken van de rechtsoordeelvellingen leidt ten slotte tot de rechtsgronden zelve, dan zou ik willen vragen, wat verstaat Spreker onder rechtsgronden ? Als hij meent gronden voor een bepaald positief recht, dan kan ik daarmede het tot op zekere groote hoogte eens zijn. Maar als hij daarentegen aan dit vergelijken een 28. wijsgeerige beteekenis gaat geven, een normatieve beteekenis, dat wil dus zeggen, dat het vergelijkende rechtsoordeel leidt tot een absoluten rechtsmaatstaf, dan ben ik het in geenen deele met hem eens. Een dergelijke vraag doet zich ook voor bij het herhaaldelijk gebruiken van het woord wet. Vanochtend heeft de hooggeleerde spreker ook dit woord gebruikt, in zijn geschriften komt het herhaaldelijk voor en spreekt hij telkens van de wet van het rechtsbewustzijn. Nu is bij het hooren van een dergelijk woord dit toch wel de eerste vraag: Wat verstaat Prof. Kranenburg in deze onder het woord wet ? Hebben wij te doen met een wet in natuurwetenschappelijken zin? Is dit het geval, dan zou, op zijn wet van het rechtsbewustzijn, aldus beschouwd, van geen uitzondering ooit sprake mogen zijn. Nu zal de geachte inleider zelve moeten toegeven, dat er niet alleen sprake is van uitzonderingen, maar dat er feitelijk talrijke uitzonderingen zijn aan te wijzen. Daarmede is vervallen de mogelijkheid, dat hier bedoeld wordt een wet in natuurwetenschappelijken zin. Blijft over een wet in normatieven zin, zooals men ook spreekt van wetten in het recht, van ethische wetten, zedelijke wetten. Dan wordt echter als vanzelven toegegeven, dat bij een dergelijke wet feitelijk ontelbare uitzonderingen zijn, maar dat zij er niet behooren te zijn en het normatieve wetsvoorschrift beoogt dan niets anders dan de uitzonderingen te doen verdwijnen. Als iemand nu zegt: mijn rechtsbewustzijn reageert anders dan volgens deze wet, dan zal Prof. Kranenburg toch . niet kunnen volstaan met te antwoorden: dan is uw rechtsbewustzijn foutief, alleen omdat er zoo talrijken zijn, bij wie het rechtsbewustzijn wel aldus reageert. Want dan krijgen wij ten slotte, wat Prof. Kranenburg ook eenigszins in zijn geschriften toegeeft, als laatste antwoord op iedere normatieve vraag een meerderheidsbesluit. En het is toch 29. wel zeer onbevredigend, om op een vraag, die ten slotté zuiver redelijk in haar aard is en die een redelijk antwoord doet verwachten, te antwoorden: er zijn zooveel rechtswaardeeringen, ik heb ze onderzocht en ik ben in dè geschiedenis tot de conclusie gekomen, dat in de groote evolutie van het rechtsbewustzijn wij telkens een evenredigheidstendenz terugvinden, dus uw oordeel moet zich aan dit (al dan niet vermeende) historische feit onderwerpen. Het is natuurlijk heel iets anders, als Prof. Kranenburg het woord criterium gebruikt. Het is heel iets anders, als hij zegt: ik kan het gebruiken om door alle eeuwen heen en tusschen alle volkeren een scheiding te maken, tusschen hen n.1., die kunnen worden ondergebracht in een bepaalde categorie van de evenredigheid, en de anderen, die dat niet kunnen. Men maakt aldus onderscheidingen, teneinde te catalogiseeren, doch als grondslag voor een normatieve wet kan een dergelijk onderscheiden, op zich zeiven, toch nooit dienen. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof dus, dat de algemeene bedenking deze is, die zich bij zoovele wijsgeerige vragen telkens weer voordoet, dat de theorie van Prof. Kranenburg en de geheele empirisch-analytische methode, zoowel van Prof. Heymans als van Prof. Kranenburg, in haar wezen zuiver naturalistisch is. Ik wil daarmee zeggen, dat zij in haar aard is een theorie, waarbij van een praemisse van natuurnoodwendige causaliteit wordt besloten tot een conclusie van juridische, althans ethische normaliteit. En ik geloof juist, dat wij aan Kant, door Spreker herhaaldelijk met instemming en eerbied genoemd, juist in het bijzonder deze groote erfenis hebben te danken, dat wij in de wijsbegeerte altijd feit en norm behoorlijk uit elkander hebben te houden. Ik dank u, Mijnheer de Voorzitter. De Heer Prof. Mr. J. A. EIGEMAN: Mijnheer de 30. Voorzitter, Mijne Heeren, Bij het doorlezen van het kort overzicht der voordracht heeft mij onmiddellijk getroffen, dat de inleider voornemens was zich vnl. te beperken tot wat trouwens de titel zijner rede ons beloofde, de rechtsphilosophie in hare verhouding tot de juridische vakwetenschappen. In dit verband is het vanzelfsprekend, dat de rechtsphilosophie schering en inslag is in zijn geheele