Uit de Geschriften der jolige Birgitta van Zweden A. J. ROEBERT - 's-GRAVENHAGE .KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0980 3112 UIT DE GESCHRIFTEN DER HEILIGE BIRGITTA VAN ZWEDEN REUELATIONES SANCTE BIRGITTE per Anthonium Koberger ciuem Nuremburgensem impresse finiunt. Anno Domini M.CCCCC.XXI mensis Septembris. Uit de Geschriften der Heilige Birgitta van Zweden GEAUTORISEERDE VERTALING NAAR HET ZWEEDSCH VAN Dr. R. STEFFEN DOOR D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN A. J. ROEBERT - 's-GRAVENHAGE Imprimatur: Dr. LEO BEKE O. E. S. Aug. Lib. Cens. Utraj, die 19" mensis lunii 1914. „Die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn." Joh. 3: 21. INHOUD. Bladz. VOORWOORD ^ \ . . 1 INLEIDING 4 UIT DE OPENBARINGEN DER H. BIRGITTA . . . Christus neemt Birgitta tot Bruid en geeft haar Vermaningen 45 Zeven Lelies en zeven Steenen in de Kroon der H. Maagd 47 Drie vragen aan de Bruid 49 Jezus' Moeder prijst haar Zoon en roept Zijn barmhartigheid in voor de Zondaars in het Vagevuur en op de Aarde. . 50 Jezus baant een Weg in de Woestijn der Wereld. ... 53 De Wijngaardenier en zijn Wijn 56 Bij het graf van Bisschop Brynjolf te Skara 58 Aan den Kardinaal van Albano 60 Aan Bisschop Thomas van Vaxjö 64 Birgitta in Farfa 68 De Abt Arnoldus in Farfa 68 Rome Vroeger en Nu 70 De Dokter en de twee Gevangenen 74 Bij den Dood van Nicolaus Acciajuoli 77 Boete van Nicolaus Acciajuoli 84 Aan Gustaf Tunason Sture 88 Droomen 89 Karl Karlsson. Birgitta's Troonscandidaat in 1363 .... 91 VII Bladz. Toen Cecilia het Klooster verliet 93 De Speelman en zijn Viool 96 De Vlinder 97 Knut Folkeson 98 De Zeven Steenen in Birgitta's Kroon 99 Aan Urbanus V 101 Raad aan de Oproerlingen tegen Koning Magnus .... 103 De Vragen van den Monnik 106 Birgitta's echtgenoot, Ulf Gudmarsson, na den Dood. . . 115 Christus moedigt Birgitta aan tot Zachtmoedigheid . . . 117 Het Gebéd van de H. Maagd voor Sigvid Ribbing . . . 118 Wee over den Roover 121 Aan hen, die de Kroon en het Schild gekregen hebben, magister Mattias te Linköping en bisschop Heming te Abo 122 Birgitta moet bedelen om haar brood 125 De versmading en het geduld van Gods Zendeling 127 De Kindsheid van Jezus 128 De Hemelvaart van Gods Moeder 130 Birgitta's Zwakheid tegenover haar Onderhoorigen . . 132 De Afgodendienaars bekeeren zich 133 Birgitta overnacht op een Schip 134 Birgitta ziet een Lam en een stralend aangezicht in de H. Hostie 134 Birgitta bemerkt een bedorven lucht vóór de aankomst van iemand die in den ban is gedaan . 135 De Komst van Jezus in Birgitta's Hart 136 De schrijver van de Apocalypsis 137 God straft een Monnik, die aan Birgitta twijfelde . . v . 137 Christus gebiedt Birgitta haar Lichaam het noodige voedsel te geven 138 Een Monnik tracht Birgitta als krankzinnig voor te stellen. 138 Gods Woorden door Birgitta verkondigd zullen niet veranderd worden 139 Zuster Ramborg's Moeder 140 vin was. De Paus verbleef afwisselend te Viterbo en in het slot Monte Fiascone aan het Bolsena meer. In October van hetzelfde jaar hield de Paus een nieuwen plechtigen intocht te Rome. en nu was het de Keizer die hem aan de stadspoort ontving en zijn paard bij den teugel voerde naar de St. Pieters kerk, een zichtbaar teeken van de vereeniging der pauselijke-* en kerkelijke macht, die groote verwachtingen wekte. Daar de keizer in Rome bleef tot in het begin van 1369. moet Birgitta hem dus voor dien tijd aangemaand hebben om zijn invloed op den Paus uit te oefenen ter bekrachtiging van haar regel. Maar al haar pogingen schenen vruchteloos. In het voorjaar van 1370 verliet Urbanus Rome om zich naar Viterbo en naar Monte Fiascone te begeven, ditmaal om niet meer naar Rome terug te 'keeren. Het gerucht had zich verspreid dat Urbanus naar Avignon terug zou reizen. Vol wanhoop haastte Birgitta zich om hem in Monte Fiascone op te zoeken. Zij nam een Openbaring mee, die zij door den kardinaal de Beaufort aan den Paus wilde doen overhandigen. Daar deze het niet waagde, of niet wilde, deed zij het zelf.1) Op deze audiëntie was graaf Nicolaus van Orsini haar tolk, daar Birgitta het Latijn dat de Paus met een fransch accent «prak, niet volkomen begreep. Maar zij kon den Paus niet van zijn plan doen afzien om Italië te verlaten. De fransche kardinalen drongen er te zeer op aan en misschien voorzag Urbanus reeds de mogelijkheid van de groote, treurige verwarring, die plaats greep toen Gregorius XI naar Rome terugkeerde. Daarentegen verkreeg Birgitta nu werkelijk een soort bekrachtiging van haar orde, hoewel zeer zeker niet van haar regel. De Paus en de kardinalen waren van oordeel dat alleen een concilie een nieuwen regel kon vaststellen en het concilie van Lyon in 1274 had het vormen van nieuwe orden verboden, indien zij zich niet hielden aan regels van reeds bestaande orden. Daarom raadde men Birgitta aan haar orde te stellen onder den regel der orde van St. Augustinus, die het meest met de hare overeenkwam. Den vijfden Augustus 1370 volgde toen de bekrachtiging van Ordo Sancli Augustini Sancti Salvatoris, sub regula et secundum l) Boek IV. Kap. 135 Zweedsche tekst. Kap. 138 latijnsche. 26 constitutiones et instituta sanctee Maciae virginis et ven. Brigidx, of wel: „De S. Augustini orde van den H. Verlosser," zooals de officieele titel geformuleerd werd.1) En hiermede moest zij genoegen nemen. Urbanus verliet Italië. In September kwam hij te Avignon, en nog voor het einde van het jaar stierf hij. Daar Birgitta in de laatste Openbaring aan hem gericht, zijn dood voorspeld had, verhoogde dit natuurlijk nog haar roem als goddelijke zienster. Toen Birgitta aldus gedeeltelijk verkregen had, wat zij wenschte, richtte zij met nieuwen moed al haar hoop op de opvolgers van Urbanus. Het meeste vertrouwen had zij in Gregorius XI, (1370—• 1378). Gregorius XI had zij als kardinaal de Beaufort te Monte Fiascone aangetroffen; iedereen erkende zijn groote vroomheid en hij scheen ook genegen naar Birgitta's raad en vermaningen te luisteren. Zij zond hem de eene Openbaring na de andere. Latino Orsini, reeds lang een haar trouwste vrienden, hoofd van het machtige geslacht van dien naam te Rome, bracht Gregorius te Avignon een Openbaring; de meermaals genoemde Nicolaus Orsini een andere. Terwijl Birgitta druk aan het ijveren was om den Paus te bewegen naar Rome terug te keeren, beval Christus haar in Mei 1371 een pelgrimstocht naar het Heilig land te maken. Hier had zij sinds lang op gewacht, want vele jaren geleden was haar in een Openbaring beloofd, dat zij in het land van Kana meer kennis verkrijgen zou over de geboorte van Christus. Ondertusschen werd de reis eerst in het begin van 1372 ondernomen, omdat Birgitta haar zoons mede wilde hebben. Waar Karl zich bevond, weten wij niet, maar Birger was na 1369 naar Zweden teruggekeerd, want in April 1371 was hij te Stockholm onder de aanhangers van koning Albrecht, toen er een oproer ontstond ten gunste van koning Magnus, die gevangen genomen was. Waarschijnlijk was Karl ook wel in Zweden. Op den wensch van Birgitta voegden zij zich onder de pelgrims, waaronder zich ook bevonden Katarina, Magister Petrus en Petrus Olofsson, de twee ') Urbanus VI noemde in zijn bekrachtiging van 1379 het klooster te Vadstena: „Monasterium Sanctae Maria; in Watzsteno, sub regula S. Augustini et vocabulo sancti Salvatoris." 27 De vertaling der Openbaringen, die in dezen bundel zijn opgenomen geschiedde uit het Oud-Zweedsch. Hiervoor zijn twee redenen: ten eerste de opvatting van den vertaler dat de OudZweedsche tekst ouder is en dichter bij den oorspronkelijken van de H. Birgitta staat dan de latijnsche en ten tweede, wat in verband hiermee niet meer dan natuurlijk is, dat het Zweedsch zooveel krachtiger en rijker is dan het latijn. Wat het eerste punt betreft, slechts de vergelijkende studie van den Oud-Zweedschen tekst (Samlingar utgifna af svenska FornskriftSallskapet: Heliga Birgittas Uppenbarelser, efter gamla handskrifter utgifna af G. E. Klemming, Stockholm 1857—1884), en van den latijnschen, zou den lezer in staat kunnen stellen zich een eigen oordeel daarover te vormen. Het Zweedsch is over het algemeen rijker dan het latijn niet alleen in gewone uitdrukkingen, maar ook in spreekwoordelijke. Bovendien is de Oud-Zweedsche tekst beter uit een oogpunt van stijl en, wat van zeer veel belang is, hier en daar juister. Het komt zelfs voor dat het latijn alleen te begrijpen is door een misverstaan aan te nemen bij den latijnschen vertaler ten opzichte van een Oud-Zweedsch woord. De Oud-Zweedsche tekst staat dus in de eerste plaats zooveel hooger uit een zuiver letterkundig oogpunt door den rijkdom der taal en haar kracht. Het Oud-Zweedsch schijnt geschreven door een meester, en het latijn door iemand die blijkbaar niet opgewassen was voor die taak, wat in de middeleeuwen geen zeldzaamheid was. Bovendien heeft de H. Birgitta de Openbaringen in het Zweedsch weergegeven, haar Zweedsche woorden, wendingen, en zinnen waren door het latijn toch niet meer dan approximatief weer te geven, niettegenstaande al de „svecisismen." Men voelt dat men in het modern Zweedsch nooit denzelfden vorm verkregen zou hebben, indien men in plaats van uit het OudZweedsch uit het latijn vertaald had. Zelfs indien men op de hoogte is van de eigenaardige Birgittijnsche wendingen en wijzen van uitdrukking, heeft men als het ware geen houvast als een tekst alleen in het latijn en niet in het Oud-Zweedsch voorhanden is. 38 Zelfs de oude Deen Paulus Heliae1), zeide reeds: De Heilige Birgitta moet liever in het Zweedsch dan in het latijn gelezen worden. Want in zuiver latijn komt haar taal niet volkomen tot haar recht. Ik vermoed toch dat de oorspronkelijke taal rijker van beteekenis is, vooral voor Zweden, die de natuurlijke eigenaardigheid van hun taal het best kennen en het best verstaan." En wij mogen ook Lagerbring2) citeeren als hij de taal der H. Birgitta vergelijkt met de schrijfwijze uit zijn tijd en zegt: „Men treft hier een gevormde taal aan, die de thans gebruikelijke in reinheid, woordenkeus en duidelijkheid verre overtreft." Toch is het helaas! niet aan te nemen dat de overgeleverde Oud-Zweedsche tekst, die van Birgitta zelf zou zijn. De kwestie is ongelukkig nog ingewikkelder. Hier kan slechts met een enkel woord de slotsom worden weergegeven, waartoe de vertaler gekomen is door een vergelijking van een paar „kleine, door Birgitta eigenhandig geschreven stukken," die èn van den meer volledigen Oud-Zweedschen èn van den latijnschen tekst afwijken. De vertaler pleit, zooals wij boven aanmerkten, voor de prioriteit van den Oud-Zweedschen tekst. Hij bestrijdt niet. dat die grootendeels vertaald is uit het latijn, maar is overtuigd dat de vertaler de eigenhandige aanteekeningen van de H. Birgitta ter raadpleging tot zijn beschikking heeft gehad.*) Dit laatste is een zeer voornaam punt. Birgitta schreef haar aanteekeningen op losse bladen, die zeer gemakkelijk verdwaald konden raken en het is niet onmogelijk dat de onbekende redacteur van den Oud-Zweedschen tekst, die i) Paulus Heliae = Paulus Eliesur. of beter Paulus Heljesön, bekend theoloog uit de 15e en 16e eeuw. V. *) Sven Lagerbring, bekend geschiedschrijver uit de 18e eeuw. V. ») De meeste geleerden waren tot nu toe tot deze conclusie gekomen. Westman bestrijdt deze meening ten zeerste. Zie zijn „Birgitta Studier," blz. 47—72. Zie ook: LydlaWahlström, Nyare Birgitta-Litteratur, Nordisk Tidskrift 1912. Eveneens: H. Schück, Svensk Literaturhistorie, en Nagra anmarkningar om Birgittas Revelationer, Ett Helgon, Nord. Tidskr. 1901, C. Silvferstolpe Klostret i Vadstena, Stockholm 1898, Höjer, Studier i Vadstena klosters stallning sasom religiös institution, Uppsala. 1908, Hammerich, Den heilige Birgitta og Kirken i Norden, Kbhvn 1863. R. Geete, Fornsvensk bibliografl enz. enz. V. 39 in Vadstena geraadpleegd heeft, of ze te leen heeft gehad. In den tegenwoordigen tijd zijn, zooals gezegd, slechts enkele eigenhandig geschrevene bladen der Heilige over. Het schijnt bijna ongelooflijk dat het bandschrift van de H. Birgitta verloren is geraakt1) Maar als wij bedenken hoe vaak, vooral in de Scandinavische landen, gebouwen, kloosters en kerken, zoowel als boekerijen en kasteelen, door brand vernield werden, is het misschien eenigszins te begrijpen. In de wijze van de zaken voor te stellen, in den stijl en in de taal der Openbaringen, vertoont zich vaak de vrouw die ze neergeschreven heeft, of gedicteerd. Daaruit vooral leeren wij de H. Birgitta kennen en liefhebben. Zij vertoont zich beurtelings streng en teeder, krachtig, en waar het vereischt wordt, meegaande en buigzaam. Overal straalt ons haar beeld tegen als dat van een strenge persoonlijkheid, krachtig en onverbiddelijk, die zich zelf en anderen hooge eischen stelt, die nooit haar geweten in slaap sust en nooit haar overtuiging te kort doet. Een persoonlijkheid die kan wat zij wil, en in al haar kracht ootmoedig weet te zijn als geen ander. Soms werkt zij het door haar geziene beeld uit tot meesterlijke schilderstukjes, doordat haar scherp oog zooveel zag, haar geheugen zoo goed wist te bewaren en zij het gelukkige vermogen had om het op het juiste oogenblik toe te passen en weer te geven. De belangstelling in haar werk leeft nog steeds voort, niet alleen in haar geboorteland, maar ook elders, vooral onder de dochters der H. Birgitta die heden ten dage nog over Europa verspreid zijn. Syon Abbey, het Birgittinessen klooster te Chudleigh in South-Devon, geeft in een maandelijksche revue „The Poor Souls' Friend and St. Joseph's Monitor," geregeld een vertaling uit de Openbaringen der H. Birgitta. En niet zonder aandoening bezoekt een ieder, die de H. Birgitta heeft leeren liefhebben, de plaatsen in Zweden, die vooral van ') In de Kon. Bibl. te Stockholm wordt een gedeelte van het handschrift der H. B. zorgvuldig bewaard. Het schrift is bizonder duidelijk en regelmatig. V. 40 haar getuigen: Alvastra en Vadstena. De ruïnes van het Cistenciënzer klooster te Alvastra, waar Ulf, Birgitta's echtgenoot gestorven is, spreken nog van de architectuur van het vroegere klooster* De sierlijke Gothische boogvensters wijzen nog den weg naar boven, en een afgeknotte zuil vertoont nog een kunstig randversiersel. Aan den voet van den Omberg lag het klooster met het volle uitzicht op het heerlijke Wettern meer, waar ook het lieflijke Vadstena zich langs den oever uitstrekt. Vadstena, waar heel in de verte de fijne torenspitsen reeds wenken van wat eens Birgitta's Kloosterkerk was, waar de oude, hooge boomen ruischend vertellen van vrome kloosterlingen en heel het oude stadje doordrongen schijnt van een ernstigen, edelen kloostergeest. Daar zweeft de naam der Heilige Birgitta nog op ieders lippen en daar woont, evenals in het verdere Zweden, menige vrouw en menig kind dat den naam der Heilige draagt. Doch meest van al dragen de golven van het Wettern meer dien naam voort, of bever zij wiegelen dien mee op haar onafgebroken reis naar vreemde kusten.... om altijd weer terug te keeren naar het lieflijk groene strand van Vadstena. En al wiegelend zingen de golven hun lied, een lied zoo schoon en verheven als geen ander.... Een loflied op de Heilige Birgitta, dat alleen zij die haar liefhebben verstaan, omdat hetzelfde lied weerklinkt in hun eigen borst, en altijd weer begint en eindigt, „Heilige Birgitta, bid voor ons!" Die het hooren wil leere de H. Birgitta kennen en make een bedevaart naar de plaats waar haar eerste klooster verrees. En verstaat hij het zingen der golven niet, dan hoort hij misschien achter hooge boomstammen, langs het zware mostapijt van het bosch een geheimzinnige stem fluisteren: „Heilige Birgitta, bid voor ons En zelfs al is zijn oor daar niet ontvankelijk voor, laat hij zich dan slechts herinneren hoe de belofte van Jezus aan Johannes gedaan bij de H. Birgitta in vervulling is gekomen: „Die mijne geboden heeft en ze bewaart, die is het die mij liefheeft; en die mij liefheeft, zal van mijnen Vader geliefd worden: en ik zal hem liefhebben, en ik zal mij zeiven aan hem openbaren." (Joh. 14 : 21). SCHRIJVER EN VERTAALSTER. 41 IHT DE OPENBARINGEN. dienen al deze dingen? Zij zijn 'voorzeker alle vergankelijk, en wij laten ze hier achter. De mensch was niet geschapen om overvloed te genieten, maar om te bezitten alleen wat de natuur vereischt. Maar de hoogmoed schiep den overvloed, die nu bemind wordt en als wet beschouwd. Ten tweede zeg mij, zou het passend zijn dat de man werkt van den morgen tot den avond en de vrouw in een kort oogenblik alles verkwist?" Zij antwoordde: „Betamelijk is het niet. De vrouw zal leven en doen volgens den wil van den man." Onze Heer zeide: „Ik deed als de man, die werkte van den morgen tot den avond, want ik werkte van mijn jeugd tot aan mijn lijden. En ik wees en toonde den weg naar het hemelrijk en bekrachtigde door mijn daden het woord dat ik predikte. En de vrouw, dat is de ziel, die zijn moest als mijn vrouw, verkwist de opbrengst van mijn werk, als zij lichtzinnig leeft, zoodat zij geen nut trekt uit wat ik gedaan en geleden heb ter wille van haar. En ik vind in haar geen deugd, waarin ik mij met haar verheugen kan. Ten derde zeg mij: Als in een huis de heer geminacht en de slaaf geacht wordt, is dat niet ongepast en misplaatst ?" Zij antwoordde: „Dat is het inderdaad!" Onze Heer antwoordde: „Ik ben de Heer aller dingen; mijn huis is de wereld en de mensch moest terecht mijn dienaar zijn. Maar ik, die de Heer ben, werd in de wereld geminacht en de mensch geëerd. Daarom zult gij, die ik uitverkoor, uw best doen om mijn wil te volvoeren, want alles, wat is in de wereld, is als het schuim der zee en wat even ijdel is.1) JEZUS' MOEDER PRIJST HAAR ZOON EN ROEPT ZIJN BARMHARTIGHEID IN VOOR DE ZONDAARS IN HET VAGEVUUR EN OP DE AARDE. (EERSTE BOEK, KAP. 50.) De Koningin van het hemelrijk sprak tot haar Zoon: „O mijn Zoon, gezegend zij uw naam, zonder einde in uw godheid, die is ') Letterlijk: en dergelijke ijdele verschijnselen. V. 50 zonder begin en zonder einde. In uw godheid zijn drie wonderbare dingen: macht, wijsheid en goedheid. Uw macht is als een krachtig brandend vuur, waarbij'alles wat vast is en sterk, is als droog stroo. Uw wijsheid is als de zee, die onuitputtelijk is. En als zij, kan zij dalen overstroomen en bergen bedekken. Zoo is ook uw wijsheid niet te stuiten en onuitputtelijk. Met welke wijsheid schiept gij niet den mensch en plaatste hem boven alle schepselen, met welke wijsheid plaatstet gij niet de vogelen in de lucht, de dieren op de aarde, de visschen in de zee, en gaaft gij alles den juisten tijd en hebt gij alles geregeld. Hoe wonderlijk geeft en ontneemt gij allen niet het leven! Hoe wijs geeft gij niet den onwetende wijsheid en ontneemt gij die den hoovaardige. Uw goedheid is als het licht der zon, die in de hemelen schijnt en de aarde met haar licht vervult. Zoo verzadigt ook gij het hoogste en het laagste en vervult alles met uw goedheid. Daarom zijt gij gezegend, mijn Zoon, want gij zijt mijn God en Heer!" De Zoon antwoordde: „O, mijn liefste moeder, uw woorden zijn mij zoet, want zij komen voort uit uwe ziel. Gij zijt als het morgenrood, dat in volle klaarheid verschijnt. Gij straalt over alle hemelen, uw licht en uwe klaarheid overtreffen die aller engelen. Met uw klaarheid trokt gij tot u de ware zon, dat is mijn godheid, zoozeer dat de zon van mijn godheid, in u komend, zich aan u mededeelde, waardoor uw liefde voor mij warmer werd dan die van anderen: mijn glans maakte u lichter door mijn wijsheid dan anderen; de duisternissen der aarde werden er door verdreven en verjaagd en alle hemelen om u heen zijn verlicht. Ik zeg, dat uw reinheid, die mij meer behaagde dan alle engelen, mijn godheid tot u trok, opdat gij ontstoken zoudt worden door den gloed van mijn Geest, waarmee gij den waren God en den waren mensch in uw binnenste sloot, zoodat de menschen verlicht werden en de engelen verheugd. Daarom zijt gij gezegend door uw gezegenden Zoon. En daarom zal een gebed van u tot mij niet zijn als een gebed dat niet verhoord wordt, en allen zullen genade krijgen door u en ter wille van u, die bidden om erbarming, als zij zich ernstig voornemen hun zonden te beteren. Want evenals de warmte van de zon uitgaat, wordt allen erbar- 51 ming gegeven door u. Want gij zijt als een volle, vloeiende bron, waaruit erbarming rampzaligen te hulp vloeit." De Moeder antwoordde den Zoon opnieuw: „U zij alle kracht en eer, mijn Zoon! Gij zijt mijn God en mijn barmhartigheid. Van U is al het goede, dat ik heb. Gij zijt ook als zaad, dat niet gezaaid werd en toch opwies en honderdvoudig vruchten gaf en duizendvoudig, omdat alle barmhartigheid van U uitgaat, en omdat die onberekenbaar en onuitsprekelijk is, moet die wel aangeduid worden met het getal honderdvoudig wat volmaaktheid beteekent, want van U is alle volmaaktheid. En een ieder die volmaakt is, heeft de kracht der volmaaktheid van U." De Zoon antwoordde: „Inderdaad, mijn moeder, gij vergeleekt mij terecht bij het zaad, dat niet gezaaid werd en toch opwies, want ik kwam in u met mijn godheid, en mijn menschheid werd niet gezaaid door paring, en toch wies Hij in u op, uit wien barmhartigheid vloeide voor allen. Daarom hebt gij goed gezegd. Nu dat gij mij door de zoete woorden van uw mond tot barmhartigheid neigt, vraag wat gij wilt en het zal u gegeven worden." De Moeder antwoordde: „Omdat ik barmhartigheid van U kreeg, bid ik om hulp voor de ongelukkigen. Vier plaatsen zijn er. De eerste is het hemelrijk, waar de zielen der engelen en heiligen niets noodig hebben buiten U, dien zij bezitten, want met U hebben zij al wat goed is. De tweede is de hel, en zij die daar verblijven zijn vol boosheid en uitgesloten van alle barmhartigheid. Daarom kan verder niets goeds tot hen komen. De derde plaats is (van hen die gereinigd zullen worden)l) het vagevuur. Zij behoeven drievoudig barmhartigheid, want zij worden drievoudig gepijnigd. Het gehoor wordt gepijnigd, want zij hooren niets anders dan kwellingen, ellende en jammer. Het gezicht wordt gekweld, want zij zien niets dan hun ellende, het gevoel wordt geplaagd, want zij voelen de hitte van een vreeselijk vuur en wreede pijnen. O, mijn Heer, o, mijn Zoon, geef hun Uw barmhartigheid ter wille van mijn gebeden." De Zoon antwoordde: „Gaarne zal ik hun drievoudig barm- l) De woorden tusschen haakjes komen alleen in'den Zweedschen tekst voor. 52 hartigheid geven ter wille van u. Eerst zal het gehoor minder gepijnigd worden en wat zij zien, zal zachter worden, en de pijn lichter en minder. En bovendien zal een iéder, die op dit oogenblik de zwaarste en grootste vagevuurpijnen lijdt, in de middelste komen, en die in de middelste zijn, zullen in de lichtste komen, én die in de lichtste zijn, zullen te rusten gaan." De Moeder antwoordde: „O, mijn Heer, U *ij lof en eer!" En dadelijk daarop zeide zij tot den Zoon: „O, mijn dierbare Zoon, de vierde plaats is de wereld, waarvan de bewoners drié dingen behoeven: ten eerste berouw over hun zonden, ten tweede genade en kracht om zich te beteren,1) ten derde sterkte om goede werken te doen." De Zoon antwoordde: „Een ieder, die uw naam aanroept en zijn hoop op u bouwt met het voornemen zijn zonden te beteren, zal deze drie dingen verkrijgen en daarbij het Koninkrijk der hemelen. Want zoo zoet zijn uw woorden, dat ik niet weigeren kan waarom gij smeekt. Want gij wilt niets anders, dan wat ik wil. Gij zijt voorwaar als een lichtende en verwarmende vlam, die uitgedoofde lichten ontsteekt en waardoor brandende lichten winnen in kracht. Zoo zullen ook door uw liefde, die in mijn hart ontstond en mij naar u toe trok, herléven, die door de zonde gestorven zijn, en lichter worden, die door zwarten rook bedekt Zijn, en die traag en koud zijn in liefde voor u, zullen verwarmd worden."*) JEZUS BAANT EEN WEG IN DE WOESTIJN DER WERELD. (TWEEDE BOEK, KAP. 7 ZWEEDSCHE TEKST, 15 LATIJNSCHE TEKST.) Gij verwondert u, waarom ik met u spreek en waarom ik u zulke groote dingen toon. Zou het Voor u alleen zijn? Voorzeker niet. Ook tot kennis en redding van anderen. De wereld was als een woestijn, waarin slechts éen weg was. l) Lat. tekst: ten tweede: boetedoening. *) De laatste twee regels eenigszins vrij vertaald; het latijn is hier korter. 53 die naar den diensten afgrond leidde. In de diepte waren twee ruimten, waarin allen, die beneden kwamen, opgenomen werden. De eene ruimte was zoo diep, dat er geen bodem onder was, en die daarin neerdaalden, kwamen nooit meer boven. De andere was niet zoo diep als de eerste en minder verschrikkelijk, maar die er in nederdaalden hoopten op hulp, en allen hadden denzelfden wensch en hetzelfde verlangen, en voelden zich niet ongelukkig; zij werden het duister gewaar, maar leden geen pijn. Zij die in de tweede ruimte verbleven, riepen steeds naar een heerlijke plaats, die daar vlak bij was en gevuld met alles wat goed was en zoet. Zij riepen luid, want zij kenden den weg die hen naar de plaats leiden moest, maar het bosch in de woestijn was zoo dicht en dik, dat zij niet voort konden en zij misten de kracht om een weg te banen. En wat riepen zij? Zij riepen: „O, Heere God, kom en geef hulp, wijs den weg en verhoor ons, die U wachten. Wij hebben geen andere redding dan U." Dit roepen kwam mij ter oore in het hemelrijk en ontroerde mij en bewoog mij tot barmhartigheid; ik werd verzacht door dat dringend roepen en verscheen als een pelgrim in de woestijn. Maar voor ik naderde en begon te werken, hoorde ik een stem, die zeide: „Nu is de bijl aan den boom gelegd." Van wien was die stem anders dan van Johannes den Dooper, die voor mij gezonden werd en in de woestijn riep, zeggende: „Reeds ligt de bijl aan den wortel der boomen," alsof bij zeggen wilde: „Wees nu gereed, mensch, want nu is de bijl gereed. Hij is gekomen die den weg naar de stad zal banen en alles uitrukken, wat tegenstand biedt." En ik kwam en werkte, van het oogenblik dat de zon opging totdat zij onderging; dat is: van het oogenblik af dat ik het menschelijk bestaan aannam, tot aan den kruisdood, werkte ik voor de zaligheid der menschen, vluchtend1) aan het begin van mijn intreden in de wereld voor mijn vijanden en voor Herodes, die mij haatte. Ik werd door de duivels in bekoring gebracht, ik werd door de menschen gehaat, ik doorstond menigvuldigen arbeid, ik at en ik dronk en ik voldeed alle andere nooddruft des lichaams ') Lat. tekst: „naar de woestijn." 54 zonder zonde, ter versterking van het geloof, en om mijn ware natuur te toonen en mijn menschelijkheid. Daarna, als ik den weg naar het hemelrijk bereidde en de hinderlijke struiken uitrukte, staken de scherpste dorens en stekels mij in de zijden, en scherpe ijzeren spijkers verscheurden mijne handen en voeten, en mijn tanden en wangen werden deerlijk geslagen, Maar ik verdroeg het geduldig en week niet terug, maar ging des te ijveriger voorwaarts. Op dezelfde wijze als een dier, dat door honger gedreven wordt en een man ziet, die een scherpe spies gereed houdt, toch naar de spies toespringt omdat het honger heeft en den man verslinden wil en hoe diep de man het dier de spies ook in de ingewanden duwt, het dier zich toch tegen de spies blijft aandrukken, totdat de ingewanden en heel het lichaam doorstoken zijn, zoo gloei ook ik van zoo groote liefde voor de ziel, dat toen ik de allerbitterste pijn zag, en ondervond, hoe gewillig^de mensch was om mij te dooden, ik des te vuriger wenschte de pijnen te lijden tot redding der zielen. Zoo ging ik voort in de woestijn dezer wereld onder ellende en arbeid, en bereidde den weg met mijn bloed en mijn zweet. En wel mag deze wereld een woestijn genoemd worden, want alle deugd werd in haar verdorven, en de woestijn der ondeugden bleef over, waarin alleen éen weg was, die allen naar de hel voerde, de vervloekten naar de vervloeking, en de goeden naar verlaten duisternissen. Daarom, toen ik in mijn barmhartigheid hun verlangen hoorde, om gered te worden, verscheen ik en toog als pelgrim aan het werk. En onbekend wat mijn goddelijke macht betreft, bereidde ik den weg, die naar het hemelrijk leidt. En toen mijn vrienden dien weg zagen, en de groote inspanning die het moeilijk werk mij kostte en de vreugde van mijn gemoed, volgden velen mij gedurende langen tijd. Maar nu is de stem veranderd, die riep: „Weest gereed!" En nu is mijn weg veranderd; weer zijn struiken en dorens opgegroeid en de mees ten zijn in gebreke gebleven mijn weg te gaan. Maar de weg naar de hel is gemakkelijk te vinden en breed, en de meesten begaan dien. Toch is mijn weg niet geheel vergeten; enkele mijner vrienden betreden dien, uit verlangen naar het vaderland des hemels, als vogels vliegend van den eenen struik naar den 55 anderen en blijkbaar ia het geheim mij dienend, uit vrees. Want allen vinden nu geluk en vreugde in het begaan van den weg der wereld. En omdat mijn weg smal geworden is en die van de wereld uitgestrekt en breed, daarom roep ik nu in de woestijn, dat is in de wereld, tot mijn vrienden, dat zij de dorens en distels') uitrukken, en mijn weg begaanbaar maken voor hen, welke dien betreden willen. Want evenals er geschreven staat: „Zalig zij die niet gezien en toch geloofd hebben," evenzoo zijn zij zalig, die nu mijne woorden gelooven en die bekrachtigen door hunne werken. Voorwaar, ik ben als een moeder, die naar haar op den weg verdwaalden zoon ijlt en hem een licht geeft, opdat hij den weg zien zal, en in haar liefde hem op den weg tegemoet komt en dien verkort en hem vol vreugde omhelst. Zoo zal ik met liefde naar mijne vrienden ijlen en naar allen, die bij mij terug willen komen, en ik zal hun hart en hun ziel verlichten met goddelijke wijsheid, en met glorie zal ik hen omhelzen en met alle heirscharen des hemelrijks, waar geen hemel boven is en geen aarde onder, maar waar Gods aanschijn is, waar geen eten of drinken is, maar Gods gelukzaligheid. Maar vöor de boozen wordt de weg naar de hel geopend, de hel waarin zij zullen nederdalen, maar waaruit zij nooit wederkééren. Zij zullen eer en vreugde verhezen, en vervuld worden van ellende en eeuwige schande. Ik spreek mijn woorden en ik toon mijn liefde, opdat zij die zich afgekeerd hebben, naar mij terug keeren en in mij den Schepper erkennen, dien zij vergeten hebben. DE WIJNGAARDENIER EN ZIJN WIJN. (TWEEDE BOEK, KAP. 8 ZWEEDSCHE TEKST, KAP. 16 LATIJNSCHE TEKST.) Velen verwonderen er zich over, waarom ik spreek met u en niet met anderen wier leven beter is en die mij langer dienden. Ik antwoord u met voorbeelden en gelijkenissen. Er is een heer, die vele wijngaarden heeft in verschillende landen, en dé wijn van ') Lat. tekst voegt er bij: „van den weg die naar den hemel leidt." 56 iederen wijngaard smaakt naar het land, waarin hij geplant is. En als de wijn den heer wordt voorgezet, drinkt hij af en toe van den middelmatigen wijn, die lichter is, en niet altijd van den beteren en zwaarderen. Indien iemand, die er bij staat en het ziet, onkundig tegen den heer zegt: „Waarom doet gij dit?" antwoordt de heer, dat deze wijn hem beter smaakt en voor die gelegenheid geschikter was. De heer giet daarom den beteren wijn niet uit en versmaadt de betere soorten niet, maar hij bewaart ze tot zijn voldoening en nut.1) Zoo deed ik met u. Ik heb veel vrienden, en hun leven is mij zoeter dan honig en aangenamer dan eenige wijn en lichter voor mijn aanschijn dan de zon. Toch heeft mijn geest en mijn genade u uitverkoren, want zoo beliefde het mij, niet omdat gij beter zijt dan zij, of gelijk aan hen, of omdat gij grooter verdiensten hebt, maar omdat ik het wil en omdat ik dwazen tot wijzen maak en zondaars tot rechtvaardigen. En ik veracht hen niet, hoewel ik u zoo genadig behandelde, maar ik zal hen bewaren voor een andere gelegenheid en eer, al naar het récht dan eischt. Daarom, wees ootmoedig in alles en bedroef u over niets anders dan over uwe zonden. Heb allen lief, ook hen, die mij schijnen te haten en mij belasteren, want zij geven u meer gelegenheid tot kroon en loon. Drie dingen gelast ik u te doen, drie dingen gelast ik u na te laten. Drie dingen laat ik u toe te doen. Drie dingen raad ik u te doen. Eerst gelast ik u drie dingen te doen; namelijk niets te verlangen buiten uw God, ten tweede allen hoogmoed af te leggen en ten derde eeuwig de ontucht des vleesches te haten. Drie dingen gelast ik u na te laten: Ten eerste ijdelheid en lichtzinnig gepraat; ten tweede overvloed in eten en drinken en in andere dingen; ten derde de vreugde en lichtvaardigheid der wereld (haar onstandvastigheid en wellust)2) te beminnen. Drie dingen gun ik u en sta ik u toe: Ten eerste matigen slaap, opdat gij u wel zult gevoelen; ten tweede matig waken *) Lat. tekst voegt er bij: „ieder volgens diens dienstigheid." *) De woorden tusschen haakjes komen alleen in den Zweedschen tekst voor. ST AAN BISSCHOP THOMAS VAN VAXJQ. (DERDE BOEK, KAP. 12).') „O, mijn Heer, ik weet dat niemand het hemelrijk binnengaat, tenzij God de Vader hem trekke. Daarom, o goedertierende Vader, trek dezen zieken bisschop, en gij, Gods Zoon, help hem trekken.1) En gij, Heilige Geest, vervul dezen kouden en krachteloozen bisschop met uw liefdel" De Vader antwoordde: „Indien hij, die trekt, sterk is en wat getrokken wordt zeer zwaar, dan scheurt wat getrokken wordt spoedig en gaat te niet. En indien degeen, die getrokken wordt, gebonden is, dan kan bij noch zich zelf helpen, noch dengeen die trekt. En indien degeen, die getrokken wordt onrein is, dan is hij afzichtelijk en onaangenaam om aan te raken en te trekken. En deze bisschop is als iemand die bij een kruisweg staat en aarzelt welken weg hij zal inslaan." Zij antwoordde: „O, mijn Heer, staat er niet geschreven, dat niemand hier in het leven stil staat, maar naar betere of naar slechtere dingen heengaat?" De Vader antwoordde: „Beide kan gezegd worden, want hij staat als tusschen twee wegen, dien der vreugde en dien der smart. Hij maakt zich angstig uit vrees voor de eeuwige straf en verlangt naar de vreugde van het hemelrijk. Maar het schijnt hem hard uitsluitend den weg te bewandelen, die ter volmaakte vreugde leidt. ') Thomas van Malstad, bisschop van Vaxjö 1344—1375 kwam naar Rome, terwijl Birgitta daar verbleef en nam in 1365 aan haar pelgrimstochten in Italië deel. Wat hier weergegeven is uit het 12de Kap. van het 3e boek is wat in den lat en Zw, tekst hetzelfde is, behalve het bijvoegsel wat alleen in den lat voorkomt. Het eind van het Hfdst. is verschillend, maar noch de Zw. noch de lat. tekst is juist De Zw. tekst heeft een paar stukken die in den lat. gevonden worden als bijvoegsel van Kap. 10. Aan den anderen kant heeft de lat tekst een stuk dat handelt over bisschop Petrus van Linköping en dat in den Zw. gevonden wordt in Kap. 13. De inhoud van deze openbaring schijnt te slaan op den geringen lust dien de bisschop had om deel te nemen aan de bedevaarten in Italië, of althans op zijn weifelend gemoed Vandaar het „Goedertierende Vader trek hem", enz. *) Lat. tekst: „Help hem in zijn streven." 64 Als hij daarentegen toegeeft aan de dingen, waar hij vuriger naar streeft, dan gaat hij." Daarop sprak de Heilige Agnes: „Deze bisschop is als iemand, die aarzelt tusschen twee wegen. Hij wist dat de eene smal was in het begin èn vol vreugde op het einde, en hij wist dat de andere een tijd liefelijk was maar eindelijk op een onmetelijken en noodlottigen afgrond uitloopt. Toen de reiziger deze wegen overwoog en er vermaak in vond den weg te gaan, die in het begin liefelijk was, maar toch den onmetelijken afgrond vreesde, kwam hij op de volgende gedachte: „Van dezen liefelijken weg gaat een zijweg; als ik dien vind, kan ik geruimen tijd voortgaan zonder gevaar. En vind ik den zijweg, wanneer ik het eind nader en den afgrond, dan behoef ik geen gevaar te duchten." Zonder gevaar bewandelde bij geruimen tijd dien weg, en toen hij aan den afgrond kwam, stortte hij er jammerlijk in, want hij vond den kruisweg noch den zijweg, zooals hij gehoopt had. lieden, die zulke gedachten hebben, zijn er nu velen, en zij denken in zich zelf aldus: „Zwaar valt het den smallen weg te gaan, hard om eigen wil op te geven en alle wereldsche eer." Daarom koesteren zij een valsche en gevaarlijke hoop, die zeggen: „Ons leven en onze weg zijn lang en Gods erbarming is zeer groot. Deze wereld is liefelijk en geschapen voor ons genot. Daarom verhindert niets dat ik in de wereld een tijdlang leef volgens mijn wil en lust. Aan het einde des levens zal ik God volgen, want op den weg dezer wereld is een zijweg, namelijk berouw en biecht; vind ik dien, dan word ik gered." Zulk een gedachte om tot het einde te willen zondigen en zich dan te beteren, is een zeer onzekere hoop, want dezulken blijven verblind totdat zij vallen. Zij hebben soms zooveel pijn in hun laatste uur en zulk een plotseling uiteinde, dat zij geen heilzaam berouw verwekken kunnen. En dat is hun verdiende loon, want zij willen naderende ongelukken niet bemerken noch voorzien, terwijl zij 't konden, maar bepaalden den tijd voor Gods erbarmen volgens eigen goeddunken en eigen wil. En Zij waren niet van plan met zondigen op te houden, voor de zonde hun niet langer genot gaf. Op dezelfde wijze stond deze bisschop tusschen deze twee wegen. Maar nu nadert hij den aangenameren weg, die de weg is des vleesches 65 ,} en der wereld. Het is alsof hij drie bladen uit een boek voor zich heeft, waarin bij leest Het eerste blad leest hij met vreugde en steeds opnieuw, het tweede af en toe en zonder vreugde, het derde blad leest hij zelden en dan met tegenzin. Het eerste blad zijn de rijkdommen en eerbewijzen der wereld, waarvan hij geniet het tweede is de angst voor de hel en het toekomstig oordeel, dat hem droef maakt, het derde is kinderlijke vrees voor God, die maar zelden zijn hart beweegt Maar indien hij acht gaf op wat God ter wille van hem deed en hoe hij Hem daarvoor beloont, zou de liefde voor God nooit in zijn hart gedoofd worden." De bruid zeide: „O 1 lieve vrouwe, bid voor hem!" De heilige Agnes antwoordde: „Wat doet de rechtvaardigheid anders dan oordeelen, en wat doet de barmhartigheid anders dan met zachtheid lokken?" Daarop sprak Gods moeder: „Tot den bisschop moet gezegd worden: „Hoewel God vermag alles zelf te doen, heeft de mensch hulp noodig om de zonde te ontvluchten en de liefde voor God in zijn hart te prenten. Nu zijn er drie dingen, die leiden tot het ontvluchten der zonde en drie andere die leiden tot Gods liefde. De drie eerste zijn: volmaakt berouw, het voornemen niet meer te willen zondigen en zijn zonde uit te boeten volgens het voorbeeld van hen, die, naar hij gezien heeft, de wereld verachten. En de drie, die bijdragen tot de liefde voor God, zijn: ootmoed, barmhartigheid en werken van liefde. Want al bad iemand niet meer dan éen enkel Pater noster om de volmaakte liefde te verkrijgen, spoedig zou hij die bezitten." Verklaring.1) Deze man was bisschop van Vaxjö. Toen hij in Rome was en zeer verlangend was om naar huis te kunnen reizen, werd in den geest gehoord: „Zeg den bisschop, dat zijn dralen nuttiger is dan zijn haast; en zij, die het [gezelschap verlaten hebben en zich voort gehaast hebben, zullen later thuis komen. En als hij weer in zijn land teruggekeerd is, zal hij mijn woorden bewaarheid vinden." En zoo gebeurde het. Want toen hij thuis kwam, was de koning gevangen genomen en heel het rijk in verwarring. En ') De „verklaring" is afkomstig van Petrus Olofsson. 66 degenen van het gezelschap die zich vooruit gespoed hadden, werden verhinderd op weg en kwamen na hem aan. Gij moet ook weten, dat de vrouw, die in gezelschap van den bisschop is, gezond naar huis terug zal keeren, maar dat zij niet in haar vaderland sterven zal. En zoo gebeurde het, want zij reisde voor de tweede maal naar Rome en stierf daar en werd er begraven.1) Verder over denzelfden bisschop. Toen vrouwe Birgitta van Monte Gargano afdaalde naar de stad Manfredonia in het rijk van Apulië, gebeurde het, dat dezelfde bisschop, die in haar gezelschap was, door een ongeluk op den berg zoo ernstig van het paard viel, dat twee ribben braken. En op den morgen, toen hij naar St. Nicolaas te Bari reizen zou, riep hij haar tot zich en zeide: „O, vrouwe het valt mij zeer zwaar om hier te blijven zonder u en het is moeilijk ook voor UEdele om ter wille van mij uw reis te vertragen, vooral van wege de rondzwervende menschen. Daarom smeek ik u ter wille van de liefde van Jezus Christus, dat u God voor mij bidt en mijn zijde aanraakt, want ik hoop, dat door de aanraking van uw hand mijn pijn verzacht zal worden.1) Tot tranen geroerd door haar medelijden, antwoordde zij: „O, mijn Heer, men roemt mij, voor wat ik met ben, want ik ben in Gods oog de grootste zondares. Laat ons toch allen God bidden, en hij zal uw geloof beloonen." Nadat zij aldus gebeden had en opgestaan was, raakte zij zijn zijde aan en zeide: „Moge de Heer Jezus Christus u gezond maken 1" En dadelijk verdween de pijn en de bisschop stond op en volgde Birgitta gedurende de geheele reis, zelfs tot zij naar Rome terugkeerde. Met deze vrouw wordt bedoeld de moeder van Zuster Ramborg, een van de eerste nonnen in het klooster te Vadstena. Zie over Zuster Ramborgs moeder ook de Openbaring in het zesde Boek, Kap. 102. *) Birgitta had namelijk reeds vele wonderbare genezingen gedaan. Zie o.a. Westmann „Birgitta Studier" 'bis. 97 enz. V. 67 BIRGITTA IN FARFA. (EXTRAVAG, 97.)1) Christus beval zijn bruid van Rome te gaan naar het nieuwe slot bij de abdij van Farfa,2) zeggende: „Ga, want een kamer is u bereid." En toen zij er aangekomen was te zamen met haar biechtvader, Magister Petrus,3) en haar dienstmaagd, kreeg zij van de broeders in het klooster met de grootste moeite vergunning om een ellendige hut te bewonen, onder het voorwendsel, dat zij niet gewoon waren met vrouwen samen te wonen. Toen verscheen Christus voor haar en zeide: „Dit is de kamer der zaligheid, waarin gij u verdiensten verwerven kunt en verheven dingen leeren. Daar gij vroeger hooge en schoone huizen bewoond hebt, kunt gij ervaren wat mijn heiligen geleden hebben, die in holen gewoond hebben." DE ABT ARNOLDUS IN FARFA.4) (DERDE BOEK, KAP. 22.) Gods moeder sprak tot de bruid en zeide: „Wat ziet gij voor berispelijks aan hem, die hier naast staat?" Zij antwoordde: „Dat hij zelden de Mis leest" Gods Moeder antwoordde: „Daarom moet hij niet veroordeeld worden, want velen zijn er, die zich hun *) In den regel volg ik de orde, waarin de Openbaringen in Birgitta's geschriften voorkomen. Hier heb ik mij veroorloofd dit niet te doen. Ik geef hierbij 'één der „revelationes extravagantes", die alleen in den latijnschen tekst voorkomt en wat inhoud betreft bij de Openbaring uit het 3e boek, kap. 22, behoort gegeven te worden. *) Farfa is een Benedictijnerklooster in het land der Satijnen dat nog bestaat. Het was lang een van de beroemdste kloosters van Italië, bekend door de vroomheid, geleerdheid en kunstzin der kloosterbroeders. Door de groote rijkdommen, die het klooster ten deel vielen, ontstond een tijdperk va* Verval en toen Birgitta in Rome kwam was het berucht wegens zijn weelde en zedeloosheid. Birgitta ontving het bevel des Heeren er zich heen te begeven. Hierop doelt wat boven vermeld wordt. Het nieuwe slot is Castel Nuovo. Vermoedelijk ging Birgitta er in het jubeljaar (1350) zelf heen. *) Peter Olofsson uit Skeninge. 4) Arnoldus was een Franschman uit het Benedictijnerklooster te Cluny. 68 daden herinneren en zich daarom met recht onthouden van de Mis te lezen en mij daarom niet minder behagen. Maar wat ziet gij verder aan hem? „Dat hij niet zulke kleederen draagt, als de heilige Benedictus bepaalde." Gods moeder zeide: „Dikwijls gebeurt het, dat een gebruik ingang vindt; zij, die weten dat het verkeerd is en het toch volgen, zijn strafwaardig; doch zij die den waren en wettigen regel niet kennen en zich tevreden stellen met wat hun gegeven wordt, moeten indien het een oud gebruik1) geldt, niet voorbarig noch onbillijk veroordeeld worden; maar hoor nu, dan zal ik u toonen, dat hij berispelijk is en strafwaardig om drie andere redenen: „Eerst daarom, omdat hij meer aan vrouwen denkt dan aan God, ten tweede omdat hij weinig van zich zelf afstaat, maar gaarne het goed van anderen begeert. Hij beloofde zich zelf te verloochenen en volgde toch in alles zijn eigen wil. Ten derde: omdat God zijn ziel schiep schoon als die van een engel,5) en- hij daarom het leven der engelen leiden moest, maar nu heeft zijn ziel het uiterlijk en de gelijkenis van den engel, die in overmoed God verliet. Den menschen schijnt hij groot en waardig, maar God weet, hoe hij is voor God. Want God verbergt voor anderen wat Hij in de hand heeft, totdat Hij de hand opent. Zoo kiest God hen uit, die voor de wereld een onbeteekenend uiterlijk hebben, en Hij verbergt hun kroon totdat Hij iedereen volgens diens daden loont en betaalt. Verklaring. Dit was een zeer wereldsche abt, die geen acht gaf op zijn ziel. Hij stierf plotseling zonder biecht en de H. Sacramenten der Kerk, en de Heilige Geest3) zeide tot hem: „O, ziel, gij bemindet ') De bedoeling is dat de moeder Gods zegt van degenen, die den waren en wettigen regel niet kennen en zich te goeder trouw tevreden stellen met wat „hun gegeven wordt", en wat zij beschouwen als zijnde de regel „niet voorbarig, noch onbillijk veroordeeld moeten worden", indien het verkeerd gebruik een oud gebruik is. Was het onlangs ingevoerd, dan zou men het moeten tegengaan. V. *) De vertaalster weet dat de abt toch ook in erfzonde ontvangen en geboren is, maar meent het recht niet te hebben iets aan den tekst te veranderen. Zie over onjuistheden in bizondere openbaringen o.a. R. P. Poulain, „Des graces d'Oraison, Traité de Théologie Mystique", Paris Beauchesne et Cie. 1909 (8ième edition) blz. 343 en noot, blz. 354 ca 355. *) Volgens de theologanten wordt het Oordeel uitgesproken door den Zoon Gods, zie Joh. 5 : 22. 69 de aarde, en nu neemt de aarde u tot zich. Gij stierft door uw wijze van leven, en nu zult gij mijn leven niet krijgen en geen deel met mij hebben, want gij bemindet het gezélschap van hem, die mij afvallig werd door hoogmoed en waren ootmoed versmaadde." ROME VROEGER EN NU. (DERDE BOEK, KAP. 27.) O, Maria, hoewel ik vertoornd geweest ben, roep ik u te hulp, en ik smeek u, dat gij u verwaardigt te bidden voor deze verheven en heilige stad Rome. Ik zie met mijn oogen, dat sommige Kerken, waarin de beenderen der heiligen rusten, vernield zijn. Eenige daarvan zijn wel is waar in gebruik, maar het hart van hare voorgangers en hun zeden zijn ver van God. Verschaf en geef hun heide. Want ik heb gehoord, dat er geschreven staat, dat er voor lederen dag van het jaar zeven duizend martelaren hier in Rome geteld worden. Hoewel de zielen voorzeker niet minder eer in het hemelrijk genieten al worden hun beenderen op aarde ook geminacht, toch bid ik u dat uw heiligen en hun relikwieën meer eer bewezen worden op aarde, opdat de heiligenvereering van het volk grooter worde. Gods moeder antwoordde: „Indien iemand afbakende honderd voet aarde in de lengte en evenveel in de breedte en die vol zaaide met zuivere tarwe, zoo dicht, dat er geen afstand was tusschen het eene zaadje en het andere, maar dat zij éen lichaam vormde en ieder zaadje honderdvoudig vrucht droeg, dan waren er toch nog meer martelaars en geloovigen in Rome van den tijd af, toen Petrus ootmoedig naar Rome kwam, tot Celestinus afstand deed van den pauselijken zetel en naar de eenzaamheid terugkeerde.l) Maar ik spreek van de martelaars en geloovigen, die rechtvaardig en waarachtig geloof predikten tegenover ongeloof, ootmoed tegenover trots en stierven voor de waarheid van het geloof, of bereid waren daarvoor te sterven. ') Celestinus V was een eenvoudige, vrome kluizenaar, die tot paus verheven werd, maar zijn onvermogen voelde en in 1294 de waardigheid neerlegde, waarop hij zijn vroeger leven in de eenzaamheid weer begon. 70 Maar Petrus en vele anderen waren zoo warm en vurig om Gods woord te verkondigen, dat zij het gaarne gedaan zouden hebben, indien zij hadden kunnen sterven voor ieder mensch afzonderlijk. Toch waren zij zeer bevreesd, dat zij aan den blik -onttrokken zouden worden, van hen die zij opwekten door preeken en vertroostende woorden. Want zij dachten meer aan het welzijn dier zielen dan [aan zich zelf en aan hun eigen eer. Zij waren ook voorzichtig, en daarom werkten zij in het geheim, in den tijd toen er openlijk haat heerschte van de heidenen" tegenover de christenen, opdat zij aldus meerdere zielen voor God zouden winnen. Niet allen tusschen Petrus en Celestinus waren goed, zoo min als allen slecht waren, maar sommigen waren beter, anderen best.1) De eersten dachten aldus: Wij gelooven alles wat de heilige kerk voorhoudt. Wij willen niemand bedriegen, alleen dat wat onrechtvaardig verkregen is weergeven. In den tijd toen Rome gegrondvest werd,2) waren er ook lieden, die dachten volgens hun geloof: Wij begrijpen en weten door al het geschapene, dat God de Schepper is aller dingen. Hem willen wij boven alles liefhebben. Velen dachten ook: Wij hoorden van de joden, dat de ware God zich aan hen geopenbaard heeft door vele wonderen. En daarom, indien wij wisten aan welken wij ons hechten zouden, deden wij het gaarne.8) En Petrus kwam op bepaalden tijd naar Rome en verlichtte, zulke personen en leerde hun hoogere dingen en kennis van God. Zoodat sommigen het Latijnsche tekst: Niet waren allen goed tusschen Petrus en Celestinus, evenmin als allen slecht waren. Maar laat ons drie graden aannemen, zooals gij heden geleerd hebt: positivus, comparativus en superlativus, dat is goed, beter, best. *) Lat. tekst: Dezulken werden ook gevonden in den tijd van Romulus, den stichter van Rome. *) Hier zet de lat. tekst voort: Dezen waren allen als in den eersten graad. Maar op bepaalden tijd kwam Petrus naar Rome en verhief sommigen in den gradus positivus, anderen in den comparativus en weer anderen in den superlativus. Zij, die het ware geloof aannamen, en in het huwelijk bleven of in een andere wettigen staat waren in den gradus positivus. Zij, die hun bezittingen weggaven uit liefde voor God en anderen goede voorbeelden toonden door hun levenswijze, waren in den gradus cornparativusj. Zij, die hun lichaam opofferden Uit liefde tot God, waren in den gradus superlativus. 71 \ der zielen wordt niet geteld, maar het priesterschap en het volk dat Gods muren zijn, wordt vernield en in het rond verspreid door den wil des vleesches in te volgen en daaraan te voldoen. Gods heilige vaten worden schandelijk verkocht, want Gods sacramenten worden uitgedeeld voor geld en om in de gunst der menschen te komen. De altaren zijn vernield, want wie het ambt uitoefent met de heilige vaten, diens handen zijn leeg aan liefde voor God. En hoewel hij waarachtig God in de handen houdt, is zijn hart toch niet vervuld van God, want het is vol van 's werelds ij delheid. Het heiligdom, waar de dienst volbracht wordt, beteekent goddelijk verlangen, waaruit liefde zou moeten opstijgen als een geur voor God en de medechristenen, en alle deugden en onthouding. Maar nu wordt het offer in de poort des tempels verspild, dat is in de wereld. Want alle liefde voor God is overgegaan in onmatigheid en wereldsche ijdelheid. Zoo is Rome in waarheid, zooals gij zaagt. Vele altaren zijn vernield. Vele Priesters geven meer acht op de wereld dan op God. Toch zult gij weten, dat van den tijd van den ootmoedigen Petrus, totdat Bonifacius1) den zetel besteeg, ontelbare zielen den hemel zijn binnengegaan. Toch mist Rome Gods vrienden, nog niet, die tot God moesten roepen opdat Hij hun te hulp komend, zich over hen erbarme. DE DOKTER EN DE TWEE GEVANGENEN. (DERDE BOEK, KAP. 31.)») Gods Zoon sprak tot Zijn bruid en zeide: „Een dokter kwam van zeer ver naar een onbekend rijk, waar de koning zelf niet regeerde en niet de raadsman was, maar door anderen geregeerd werd. En hij was laf. Daarom scheen hij als een gekroonde ezel op ') Bonifacius VIII, gestorven 1303. *) De bedoelde koning is Magnus Eriksson. Ook de twee gevangenen zijn blijkbaar werkelijke personen, die een bedevaart naar Italië hebben gemaakt, waar de eene vermoedelijk bekeerd en gered werd, terwijl de slechtheid van den ander openbaar gemaakt werd. 74 zijn koninklijken zetel te zitten, en zijn volk ging zich te buiten aan eten en drinken en verloor al het gevoel van eerbaarheid en rechtvaardigheid en haatte allen, die het den hetizamen raad gaven zich op de verwerving der toekomstige goederen des hemels toe te leggen. Toen de dokter verscheen en zich aan den koning voorstelde en zeide dat hij uit een schoon en rijk land kwam en naar het onbekende koninkrijk gekomen was omdat hij de ziekte kende, waaraan het volk leed, was de koning zeer verbaasd en antwoordde: „Ik heb twee mannen in de gevangenis, die morgen onthoofd zullen worden; de eene kan nauwelijks meer ademen, maar de andere is nu sterker en gezetter, dan toen hij de gevangenis binnentrad. Ga daarom naar hen toe en zie wie van hen de sterkste is." De dokter ging in de gevangenis, bezag de gevangenen en zeide tegen den koning: „De man, die volgens u de sterkste heet te zijn, is gelijk aan een doode en kan niet in 't leven blijven, maar voor den anderen bestaat goede hoop." De koning Zeide: „Hoe weet ge dat?" De dokter zeide: „Het lichaam van den een is vol kwade sappen en hij kan niet herstellen, maar de ander, die er ondermijnd en uitgeteerd uitziet, zal spoedig gezond worden, indien hij in zachte en goede lucht komt." Toen zeide de koning: „Ik zal mijn groote en wijze mannen te zamen roepen, opdat gij in hun oog door uw wijsheid moogt uitbhnken." De dokter antwoordde : „Doe dat niet, want gij weet, dat uw volk de waardigheid en eer van anderen haat en dat het anderen belastert indien het hun niet op andere wijze kwaad kan doen. Maar wacht en ik zal u alleen mijn wijsheid in het geheim toonen. Want ik heb geleerd het meeste van mijn wijsheid geheim te houden en niet te openbaren, en ik verlang noch zoek eer noch lof in uw duisternis, terwijl ik in het licht van mijn vaderland geëerd word. En de tijd van genezing is niet gekomen, voor er zuidenwind is en de zon op het middagpunt gekomen is." De koning antwoordde: „Hoe zal dat kunnen gebeuren in mijn land, want de zon is hier zelden zichtbaar, en wij wonen het noordelijkst van heel de wereld, waar altijd een sterke koude noordenwind woedt. En wat helpt mij uw kennis, en waarom stelt gij de beterschap zoo lang uit? Dat gij welbespraakt zijt, zie en hoor ik genoeg." De dokter antwoordde: „Een 75 tegen in handelde, aldus luisterend niet naar het verwijt of de wroeging van zijn geweten, maar naar de begeerte en den wil van zijn hchaam. De vijfde maal, omdat hij de genade niet benuttigde, die hem gegeven was, en niet biechtte zooals hij behoorde te doen, toen hem zooveel tijd vergund werd. De zesde maal, omdat hij het Uchaam des Heeren weinig liefhad en het niet ijverig wilde nuttigen, want hij wilde de zonde niet nalaten, en hij had geen begeerte om het lichaam des Heeren te nuttigen voor op het einde van zijn leven." Daarop verscheen iemand, die van zeer voornamen stand scheen; zijn kleederen waren wit en schitterend als de albe van de priesters, hij droeg een linnen gordelband om de lendenen en een roode stool om den hals en onder de armen, en hij begon zijn woorden op de volgende wijze: „Gij, die dit ziet, let op en bemerk en herinner u wat gij ziet en de dingen die u gezegd worden. Voorzeker, gij die in de wereld leeft, kunt niet, als wij die met Hem zijn, Gods wil en bestiering over het geheel der tijden inzien. Want de dingen die voor God aanwezig zijn in een oogenblik, kunnen door u niet begrepen worden, zij moeten in woorden omgezet, of als gelijkenissen voorgesteld worden. Ik ben een van hen, aan wie de man, die nu tot het vagevuur veroordeeld is, zijn geschenken uitdeelde terwijl hij leefde. Daarom gaf God mij door Zijn genade, dat de ziel, indien men doet wat ik zeg, naar een hoogere plaats vervoerd zal worden, waar zij baar ware gestalte krijgt. Daar is de kwelling dan gelijk aan die van een zieke, die machteloos ter neer gelegen heeft en als de pijnen verdwenen zijn er zich over verheugt dat hij zal blijven leven. Want zooals gij zijn ziel vijfmaal „Weel" hebt hooren roepen, roep ik hem vijfmaal iets toe wat hem verheugen zal. Het eerste „Wee" was, dat hij God weinig lief bad. En opdat hij van dat „Wee" gered worde, moeten dertig kelken voor rijn ziel gegeven worden,1) waarin Gods bloed geofferd moet worden en God zelf verheerlijkt. Het tweede „Wee" was, dat hij God niet vreesde. Opdat dit geboet worde, moeten dertig ') Het is eenigszins duister, wie de kelken moet geven en aan wien die gegeven moeten worden. V. 86 godvruchtige priesters1) ieder afzonderlijk dertig missen lezen, wanneer zij willen, negen ter eere van de martelaars, negen ter eere van de belijders, negen ter eere van alle heiligen2) en een ter eere van de engelen, een ter eere der maagd Maria en een ter eere der Heilige Drievuldigheid. En allen moeten ijverig voor zijn ziel bidden, opdat Gods gramschap bedaart en Zijn rechtvaardigheid tot erbarming geneigd worde. Het derde „Wee" was voor zijn hoogmoed en gierigheid. Opdat dit uitgeboet worde, geve men dertig armen, wier voeten met ootmoed gewasschen zijn, voedsel, geld en kleederen, zoodat zij zich verheugen kunnen. En laten zij die wasschen, zoowel als die gewasschen worden. God in ootmoed bidden, dat Hij ter Wille van Zijn eigen ootmoed en bittere pijnen de ziel den hoogmoed vergeve en de hebzucht, die haar aankleeft. Het vierde „Wee" was voor zijn losbandig leven. Daarom, indien iemand een maagd of een weduwe in het klooster en een ander maagd in het huwelijk deed treden en daarbij zorgde voor haar voeding en kleeding, dan vergaf God zijn ziel de zonden, die zijn hchaam bedreven heeft. Dit zijn immers de drie levensstaten die God instelde en die Hij in de wereld wenschte te zien voortleven. Het vijfde „Wee" was, omdat hij vele zonden beging die anderen tot ergernis waren, daar hij veel moeite aanwendde, opdat beide bovengenoemden, die zeer na aan elkander verwant waren, samen in het huwelijk traden. En deze verbintenis bewerkstelligde hij meer ter wille van zich zelf dan van het rijk en zonder de vergunning van den paus, tegen de bepaling der heilige Kerk in. En voor dergelijke handelingen hebben velen zich laten martelen* opdat zoo iets niet geduld zou worden noch toegelaten tegen God en de heilige Kerk en de christelijke gebruiken in. Indien daarom iemand, die deze zonde zou willen uitboeten, naar den paus ging en8) zeide: Zeker iemand deed zulk een zonde, en hoewel hij berouw had en de absolutie kreeg, toch stierf hij voordat de zonde was uitgeboet; leg mij daarvoor de boete op welke gij'wilt en ik zal die volbrengen, want ik ben gereed de ') Lat. tekst: dertig volgens het oordeel der menschen godvruchtige priesters. •) Lat tekst: „de acht en twintigste" (resp. negen en twintigste, dertigste). *) Lat. tekst voegt er bij: „Zonder de persoon te noemen." 87 zonde voor hem goed te maken en indien hem dan geen grooter boete werd opgelegd dan één Parer Noster, toch zou het de kwellingen der ziel in het vagevuur helpen veraünderen." AAN GUSTAF TUNASON STURE.1) (VIERDE BOEK, KAP. 34.) De bruid van Christus zeide: Het is alsof ik mannen zie die touw draaiden. Sommigen maakten paarden gereed, anderen smeedden tangen, en weer anderen richtten galgen op. Toen ik deze dingen zag, verscheen mij een maagd die bedroefd scheen en treurende en mij vroeg, of ik dit begreep. En toen ik antwoordde, dat ik het niet begreep, zeide zij tot mij: „Al deze dingen, die gij ziet, verbeelden het geestelijk lijden, van iemand, die gij kent. De touwen diénen om het paard te binden, dat de ziel moet voortsleepen, de tangen om neus en oogen en ooren en lippen stuk te knijpen, de galg om aan te hangen." Toen ik over dit alles bedroefd was, antwoordde de maagd mij voor de tweede maal: „Wees niet bedroefd, want nog is er tijd, zoodat hij, als hij wil, het touw kan stuk rukken, de paarden omver werpen, de tangen als was versmelten en de galg afbreken. En bovendien kan zijn hart zoo gaan gloeien van liefde voor God, dat al de zinnebeelden en strafwerktuigen hem tot de grootste eer zullen worden. Het touw, waarmee hij smadelijk gebonden zou worden, kan in een gouden gordel veranderd worden en in plaats van paarden, waardoor hij getrokken en door de straten gesleept zou worden, zullen engelen hem *) Birgitta's zwager, gehuwd met Catharina, zuster van Ulf. Hij vergezelde Birgitta's dochter Catharina naar Rome en wordt in Vi ta Catarina „maarschalk" genoemd. Geen andere oorkonden bevestigen dit, maar toch hebben wij geen enkele reden om hieraan te twijfelen. Wij kunnen het dus nog veilig aannemen. Daar nu Petrus Olofsson in de hier bijgevoegde „verklaring" van een maarschalk spreekt, moet bedoelde persoon Gustaf Tunason zijn, vooral daar er sprake is van iemand die Birgitta zeer na staat. Ondertusschen kan hij niet op den pelgrimstocht in 1350 gestorven zijn, maar op een latere reis, want in 1354 wordt hij nog genoemd. 88 gezonden worden en hem voeren tot Gods aanschijn. In plaats van de tangen, waarmee hij smadelijk geknepen zou worden, zal aan zijn neus een goeden geur gegeven worden, aan den mond een goeden smaak, aan de oogen het schoonste gezicht en aan de ooren het heerlijkste gezang." Verklaring. Deze man van wien hier sprake is, was maarschalk. Hij kwam naar Rome met zooveel boetvaardigheid en ootmoed, dat bij blootshoofds naar vele Kerken ging, God biddend, en anderen verzoekend voor hem te bidden, dat hij niet naar zijn vaderland mocht terugkeeren, opdat hem niet gebeuren zou dat hij wellicht weer in zijn vroegere zonden herviel. God verhoorde dit gebed en die stem, zoodat bij stierf in Monte Fiascone, toen hij Rome verliet, en waarvan Onze Heer later zeide tot de H. Birgitta:1) „Zie dochter, wat mijn barmhartigheid deed en wat een goede wil doet. Deze ziel was in de klauwen des duivels,2) maar de goede wil ontrukte hem aan diens tanden, zoodat hij nu op weg is naar het hemelrijk en al het goede deelachtig wordt, wat in de heilige Kerk gedaan wordt." DROOMEN. (VIERDE BOEK, KAP. 38.) Christus sprak tot zijn bruid: „Waarom verheugt gij u zoo over blijde droomen en waarom treurt gij zoo over de droeve? Heb ik u dan niet in waarheid gezegd, dat de duivel afgunstig is en dat hij zonder mijn. vergunning niet meer doen kan dan een stroohalm onder uw voeten? Ik zeide u ook, dat hij de vader en uitvinder is van de leugen, en dat hij soms eenige waarheid onder al zijn valschheid mengt. Daarom zeg ik u, dat de duivel niet slaapt, maar rondwaart, opdat hij een gelegenheid tot bedrog vinde. Daarom moet gij oppassen, dat de duivel, die door zijn scherpzinnige wijsheid r) Lat. tekst: „waarover een andere openbaring gevonden wordt." ") Lat. tekst: „van den leeuw." 89 en uit 's menschen uitwendige bewegingen diens innerlijk opmaakt, u niet bedriege. Want hij verwekt soms blijde droomen in den geest, opdat gij vervuld zoudt zijn van ijdele vreugde, soms droeve, opdat gij door het verdriet eenige goede werken zoudt nalaten, die gij hadt moeten doen, en opdat gij ellendig en verdrietig zoudt zijn, vóór de ellende komt. Soms vervult hij een hart, dat misleid is en de wereld behagen wil, met allerlei valschheid en leugen, zoodat velen bedrogen worden, gelijk geschiedde met de valsche profeten. En dat geschiedt met den mensch, die andere dingen meer liefheeft dan God. Zoo gebeurt het, dat onder vele valsche woorden, vele ware gevonden worden, want de duivel kon nooit bedriegen, indien hij leugen niet met waarheid vermengde, zooals zichtbaar was aan den man, dien gij zaagt en in wien de duivel was. Want hoewel hij toegaf en erkende, dat er een God is, toonden toch zijn woorden en schaamtelooze handelingen, dat de duivel in hem woonde en hem in bezit had.1) En nu kunt gij vragen waarom ik den duivel toelaat te liegen. Ik antwoord, dat ik dat laat geschieden tengevolge van de zonden van het volk en de priesters, omdat zij weten willen, wat God niet wenscht dat zij weten zullen, en voorspoed wenscheen, dien God zag dat niet nuttig voor hun zielen was. Daarom laat God ter wille van de zonden vele dingen toe, die niet gebeuren zouden indien de menschen Gods genade en hun eigen verstand niet misbruikten. Maar de profeten, die niets anders begeerden dan God en Gods woord alleen en voor niets anders wilden spreken dan ter wille van God, werden niet bedrogen, maar zij spraken en beminden het woord der waarheid. Doch, evenals niet alle droomen opgemerkt, noch op alle acht gegeven moet worden, zoo moeten alle ook niet versmaad worden, want soms geeft God ook den slechten góede dingen in, of toont hun die, zelfs soms op hun sterfbed, in hun laatste uur, opdat zij zich bekeeren zouden. En soms geeft hij den goeden in den droom goede dingen l) Vermoedelijk wordt hier dezelfde persoon bedoeld, die vragen tot Christus richt in het vijfde boek, waarvan hier onder den titel „De vragen van den monnik ", een uittreksel is gegeven. 90 in, opdat zij naar God des te meer verlangen zouden. Daarom, wanneer u dit overkomt, zet er uw hart niet op, maar overweeg en beschouw ze tezamen met uw geestelijke vrienden, of ook laat ze geheel varen en verwijder ze uit uw hart, alsof gij ze niet gezien hebt, want hij, die behagen schept in zulke dingen, wordt voortdurend bedrogen en verontrust. Wees daarom standvastig in het geloof aan de Heilige Drievuldigheid, bemin God uit geheel uw hart; wees gehoorzaam in voor- zoowel als tegenspoed; houd uzelf in uw gedachten niet voor beter dan anderen, maar vrees altijd zelfs bij uwe weldaden. En houd uw meening niet voor wijzer dan die van anderen en geef uw geheelen wil over aan God en wees bereid voor alles wat God wil. Dan behoeft gij geen droomen te vreezen; zelfs al zijn zij bhjde, moet gij er toch niet aan gelooven. of ze niet begeeren, indien gij er Gods glorie niet in ziet. Zijn zij droef, wees niet verdrietig, maar stel al uw hoop op God. Daarop sprak Gods moeder: «Ik ben de moeder der barmhartigheid, die voor de dochter, die sliep, kleederen gereed maakte, en voor de dochter, die zich kleedde, het vuur, en voor de dochter, die arbeidde, een kroon en alle goeds." KARL KARLSSON. BIRGITTA'S TROONSCANDIDAAT IN 1363.») (VIERDE BOEK, KAP. 55.) Bedenk, dat van Mozes geschreven staat, dat de koningsdochter hem in het water vond en hem liefhad als een zoon. En er staat geschreven dat Mozes een land veroverde door vogels die de vergiftige slangen verorberden.8) Ik ben een koningsdochter van Davids geslacht, ik wil hef hebben het knaapje, dat ik vond in de ") Karl Karlsson is Birgitta's kleinzoon, zoon van Karl. ^ Lat tekst: „volgens de geschriften der scholastieken." In een Middeleeuwsche Zweedsche bewerking van de vijf boeken van Mozes, wordt verhaald dat toen Mozes nog jong was Egypte voortdurend overvallen werd door negers. Men kon niets tegen den vijand doen en waagde het ook niet omdat de landen van elkaar gescheiden waren door woestijnen vol gevaarüjke 91 golven der tranen,1) die voor zijn ziel vergoten werden, verborgen in het omhulsel van zijn lichaam. En gij, mijne vrienden,2) zooals ik u gezegd heb, zult hem opvoeden, totdat bij op den leeftijd gekomen is, dat ik hem wapenen wil en hem zenden om het koninkrijk der hemelen te winnen. Maar hoe dat gebeuren zal, is u onbekend en mij bekend. Want ik wil hem zoo uitrusten, dat van hem gezegd zal worden: Hij leefde als een man, stierf als een held en kwam voor het oordeel als een goed ridder. Bijvoegsel.3) Gods zoon spreekt; „Als een uitgehongerd dier weggedreven wordt van zijn prooi, wacht het op een afstand om gelegenheid te vinden naar de prooi terug te keeren, en daarom gaat het niet naar zijn hol terug. Zoo heb ik gedaan met den vorst van dit land. Ik heb hem gemaand met mijn weldaden, ik heb hem gemaand met woord en met tucht, maar hij is des te ondankbaarder en nalatiger, hoe zachter ik mij tegenover hem toon. Daarom roep ik hem nu van de kroon, zoodat hij vertrapt zal slangen. Mozes werd ten slotte gekozen om de negers te bekampen. Hij verzamelde een leger van vele duizenden sterke mannen, die de woestijn doortrokken, de slangen verdelgden en daarna de negers in hun eigen land overwonnen. Deze bewerking wordt algemeen aangenomen als afkomstig te zijn van Magister Mathias en wordt gevonden in de Svenska Medeltidens Bibelarbeten I: 2. blz. 279. Birgitta heeft deze bijbelvertaling blijkbaar dus gebruikt Aan Dr. Steffen komt de eer van dit onderzoek toe. Hij zelf heeft deze vondst in Zweden nog niet gepubliceerd, maar stond mij toe die mijn Hollandsche lezers bekend te maken. V. ') „De golven der tranen", slaat op de tranen door de H. Birgitta vergoten voor haar zoon Karl, die zeer wereldgezind was. De Heilige Maagd vond het knaapje, den kleinzoon van de H. Birgitta, dus in de tranengolven die de H. B. over haar zoon geweend had. V. *) Hiermede wordt bedoeld dat Karl, de kleinzoon, door de vrienden der H. Maagd opgevoed zal worden tot geestelijke. De kroniek verhaalt dat Karl wel voor geestelijke studeerde, maar de studie opgaf en trouwde. Kort voor zijn dood (1398) te Vadstena had hij het volgend visioen: Zijn moeder, de H. Birgitta, verscheen hem met een zandlooper in de hand, die bijna leeg geloopen was. En zij zeide tot hem: „Ziet gij dit glas?" „Ja." „En weet ge, waarom het bijna uitgeloopen is?" „Neen, dat weet ik niet" „Zoo ver is uw leven reeds gekomen, bijna is de baan volbracht. Had gij God gehoorzaamd en waart gij priester geworden, dan zoudt gij bisschop van Linköping geworden zijn en een steun der H. Kerk." ') Het bijvoegsel, dat alleen in den latijnschen tekst gevonden wordt is als gewoonlijk van Petrus Olofsson. 92 worden, omdat hij niet in de kroon wil zijn.1) En ik zal hem en zijn vleiers een gevaarlijken adder zenden, broedsel van een vrouwelijke adder2) en een arglistigen vos,*) die onrust over het land en de inwoners er van brengen zal, de eenvoudigen uitplunderen en zal opstijgen naar de hoogste toppen van het land en de hoovaardigen omverwerpen en vertrappen. Maar de knaap, dien mijne vrienden zullen opvoeden, zal ik naar een anderen weg leiden, totdat hij op een eervoller plaats komt. *) Verder sprak Gods Zoon: „Daarbij zal gezegd worden van dien jongeling, dat hij leefde als een man en streed als een dapper ridder. En hij zal gekroond worden als een vriend Gods. O, dochter, waar is het geloof, of wat meenen de vrouwen, die zich er op beroemen, dat hun zonen leven in overdaad? Het is geen eer, maar een gebrek de overdaad des konings na te volgen. Maar een eer is het, en hij is een ridder van eer, die er zich opn beroemt. God eer te geven, zooveel hij kan, en zich daarvoor beijvert. En hij, die bereid is te lijden, wat God wil dat hij lijden zal, zulk een is Gods ridder, en zulk een zal gekroond worden met het ridderschap des hemels." TOEN CECILIA HET KLOOSTER VERLIET.6) (VIERDE BOEK, KAP. 71.) Gods Zoon sprak; tót zijn bruid: „Antwoord mij op vier dingen, die ik u vraag: Indien iemand zrjn vriend een vruchtbare wijnrank gaf, maar die toch aan zijn buis hield, omdat de geur en het gezicht l) Dezelfde uitdrukking komt ook voor in het 18de boek, Kap. 31 en slaat op Koning Magnus. *) Hier wordt gedoeld op Albrecht, zoon van Eufemia, zuster van Koning Magnus. *) Vader van Albrecht. *) De H. Birgitta had gehoopt in haar kleinzoon den troonopvolger te zien. Toen hij dit niet werd zou hij naar een anderen weg geleid worden voor een eervoller plaats, zie hierover noot 2, blz. 92. ') Cecilia was de jongste van Birgitta's zes volwassen kinderen, de vierde dochter. Zij was, volgens de kroniek van Margareta Clausdochter, tegen haar zin in het 93 hem genoegen deed, wat zou de gever moeten antwoorden, indien hij, die den tak gekregen had, hem verzocht dien op een andere plaats te planten, waar die meer vrucht gaf?" Zij antwoordde: „Indien de vriend verstandig was en uit liefde gaf en hem, die de wijnrank kreeg, goed wenschte, zou hij voorzeker zijn vriend met de rank laten doen wat hij wilde en hem zeggen: O, mijn vriend, hoewel ik er genot van heb dat de wijnrank bij mij is, toch, omdat hij mij geen rijke vrucht geeft, verheugt het mij, dat gij die op een vruchtbaarder plaats zet, indien gij wilt." Verder zeide Onze Heer: „Ten tweede, indien vader en moeder hun dochter geven aan een jongen man en de maagd hem wilde hebben, maar de jonge man op de vraag of hij de maagd wilde hebben of niet, niet antwoordde — was de maagd dan gebonden of niet?" Zij antwoordde: „Het schijnt mij, dat de maagd niet gebonden was, want de jongeling gaf zijn wil niet te kennen." Onze Heer zeide de derde maal: „Een geëerd jongeling, die tusschen drie jonkvrouwen te kiezen had, zeide tot haar, dat wie van de drie het woord sprak dat hem de grootste en warmste liefde geven kon, krijgen zou, wat zij1) het vurigst hef had. Toen antwoordde de eerste jonkvrouw: „Zoo warm bemin ik den jongeling, dat ik liever sterven wilde dan mij bezoedelen met een ander 1" De tweede zeide: „Liever wilde ik alle smart lijden dan een woord zeggen tegen zijn wil, of dat hem bedroefde!" De derde antwoordde*. „Liever wilde ik alle schade lijden en bittere smart dan dat bij de minste smaad of schade lijden moest" — „Zeg mij daarom", zeide onze Heer, „welke van de drie den jongen man het meest liefhad, of welke van hen recht heeft op de eerste plaats in zijn liefde?" Zij antwoordde: „Mij dunkt, dat zij hem allen even zeer beminden, want zij hadden allen hetzelfde gevoel voor hem. En daarom hadden zij allen evenveel recht op zijn liefde." Onze Heer zeide ten vierde: „Een persoon vroeg zijn vriend klooster te Skeninge geplaatst. Haar broeder Karl heeft er haar uitgehaald, maar zooals wij uit deze openbaring zien heeft Birgitta er eerst haar toestemming voor gegeven. Daarna trouwde Cecilia twee of drie maal. In het midden der jaren 1350 moet Cecilia het klooster verlaten hebben. "■) Lat. tekst: „den jongeling". 94 om raad: Ik heb een vruchtbare tarwekorrel. Indien die inde aarde gezaaid wordt, geeft zij grooten oogst en veel vrucht. Maar daar ik zeer hongerig ben, wat dunkt u beter, dat ik haar zaai, of dat ik haar nu eet?" De vriend antwoordde: „Iets anders moet den honger stillen, het is nuttiger dat de tarwe gezaaid wordt."1) Deze vier verklaringen betreffen u. Want uw dochter, die gij mij beloofdet en gaaft, is als een wijnrank. En daar ik nu een geschikter plaats voor haar weet, wil ik haar planten, waar het mij behaagt. En gij moet er niet bedroefd over zijn dat gij er uw toestemming voor geeft, dat zij elders geplant wordt. Gij gaaft mij uw dochter, maar ik toonde u niet. wat mij aangenamer was, haar maagdelijkheid of haar huwelijk, en evenmin of uw offer mij aangenaam was, of niet. En de dingen, die onverstandig gedaan zijn, moeten veranderd en verbeterd worden, nu gij de waarheid weet." Verder zeide onze Heer: „Maagdelijkheid is goed en staat het hoogst en maakt gelijk aan de engelen, indien zij bewaard wordt op de juiste en zedige wijze. Maar indien een maagd slechts lichamelijk maagdelijk is en wenschen koestert met haar maagdelijkheid in strijd, dan is de maagdelijkheid misvormd, want God vindt meer behagen in een ootmoedig gehuwde vrouw dan in een hoovaardige en schaamtelooze maagd. En een welvoegelijke, getrouwde vrouw, die in godvrucht leeft overeenkomstig haar staat, kan een groot loon verkrijgen. Want het is groot om in het vuur der reinheid te zijn zonder onreine begeerten, maar het is even groot om niet in het vuur der reinheid te zijn maar er zich in te wenschen en van grootere liefde voor God te branden buiten het vuur, dan iemand die er in is.2) Ik wil u drie voorbeelden geven, namelijk, Suzanna, Judith en Thecla de maagd. De eerste was getrouwd, de tweede weduwe, de derde maagd. Dezen hadden alllen een verschillende levenswijze *) I-at. tekst: „O, dochter, vindt gij ook niet, dat de honger geduldig verdragen moet worden en de tarwe gezaaid, tot nut van velen? *) D.w.z. het staat even hoog om getrouwd zijnde naar jonkvrouwelijkheid terug te verlangen als jonkvrouwelijk te zijn. Voor sommigen wel te verstaan. Ik zou er willen bijvoegen dat indien men de maagdelijkheid bewaart, doch dit niet doet uit liefde Gods, de gehuwde staat misschien hooger staat. V. 95 en beoogden allen een ander doel, en toch hebben zij allen gelijke verdiensten en eenzelfde loon voor haar werk. Toen Suzanna onrechtvaardig aangeklaagd werd door de priesters, verkoos zij den dood boven de zonde. En daar zij mij als overal tegenwoordig zijnde vreesde, was zij waardig gered en geëerd te worden. Judith zag de misbruiken en het ongeluk van haar volk en was zoo bedroefd, dat zij zich niet alleen blootstelde aan spot en smaad uit liefde voor God, maar zij was ook gereed om pijnen te lijden ter wille van mij. En Thecla, die maagd was, wilde liever bittere pijn lijden dan een woord spreken dat tegen mij getuigde. Hoewel deze drie niet hetzelfde verrichtten, is hun verdienste toch gelijk; daarom kunnen beiden, maagd en weduwe, mij evenzeer behagen indien een goede levenswijze gepaard gaat met een uitsluitend verlangen naar mij." Verder zeide onze Heer: „Het is mij even hef of uw dochter maagd verkiest te blijven of in het huwelijk treedt, indien zij zich schikt en richt naar mijn wil. Want wat zou het haar helpen of zij lichamelijk opgesloten was, indien haar begeerte toch naar buiten uitgaat? Of, wat is eervoller voor haar: eenzaam televen ten voordeele van zichzelf, of anderen te helpen? En ik, die alles weet en voorzie, ik doe niets zonder reden. Daarom zal zij niet tot een bepaald doel komen door de eerste vrucht, want die is van vrees, en niet door de tweede, want die is van traagheid, maar door de middelste, want die heeft de vrucht der redelijke liefde en zedigheid.1) Maar die haar tot vrouw neemt, moet drie dingen hebben, namelijk een huis en kleederen en de middelen om haar te verzorgen. DE SPEELMAN EN ZIJN VIOOL. (VIERDE BOEK. KAP. 100.) Gods zoon sprak tot zijn bruid: „Gij zult zijn als het instrument van den speelman, dat viool genoemd wordt, waaruit de speelman ') Deze duistere plaats is woorderlijk dezelfde in den Zw. en in den lat. tekst. De zin schijnt te doelen op drie verschillende huwelijken voor Cecilia. 96 aangename geluiden te voorschijn roept. Hij beslaat het met zilver en versiert het uitwendig, opdat het er des te kostbaarder zal uitzien en verguldt het inwendig met blijvend goud. Zoo zult ook gij verzilverd zijn met goede zeden en met menschelijke wijsheid, opdat gij verstaan moogt, wat uw plicht is tegenover God en tegenover uwe mede-christenen en wat ziel en lichaam leidt naar eeuwig welzijn. En inwendig zult gij verguld zijn met ootmoed, zoodat gij niemand anders behagen wilt dan mij en niet vreest om den menschen ter wille van mij te mishagen. Daarna doet de speelman drie dingen met zijn viool. Eerst wikkelt hij haar in een zijden doek,') (opdat zij rein blijve. Ten tweede doet hij, haar in een foedraal, waarin zij bewaard kan worden. Ten derde doet hij een slot op het foedraal, opdat dieven de viool met wegnemen. Zoo zult ook gij in reinheid gewikkeld zijn, zoodat verkeerde begeerten of daden u niet verontreinigen, maar dat gij streeft naar eenzaamheid, want de omgang van slechte menschen bederft goede zeden. Het slot beteekent dat gij nauwkeurig moet achtgeven op wat gij ziet en hoort, evenals op uw mond en uwe daden en handelingen, zoodat gij steeds bij uw handelingen op de wacht zijt, dat gij niet bedrogen wordt door de hst van den duivel. De sleutel beteekent de Heilige geest, die uw hart zal openen, zooals het mij behaagt, tot mijn eer en nut. DE VLINDER.*) (VIERDE BOEK, KAP. 112.) Jezus, Gods zoon. sprak tot zijn bruid: „Verontrust u niet over den hoogmoed van deze menschen, die spoedig een einde neemt." Er is een soort vliegend insect, dat vlinder genoemd wordt. Het heeft breede vleugels en een klein hchaam, ten tweede vele kleuren, ten derde vliegt het hoog in de lucht omdat het zoo licht is. *) Zweedsch: s i n d a 1; 't oud-Zweedsche woord hiervoor wordt ia het latijn verkeerdelijk door fistula weergegeven in plaats van door vitula. *) Met „de vlinder," wordt waarschijnlijk een bepaalde persoon bedoeld. 97 Möar daar het weinig kracht heeft, valt het spoedig neer, op wat het dichtst nabij is, op een stok, of een steen. Dit soort vliegend insect is als de hoogmoedigen, die breede vleugels hebben en een klein hchaam, want hun gemoed zwelt van hoogmoed, zooals een blaas door lucht opzwelt. En zij gelooven dat alles wat zij bezitten het gevolg is van hun verdiensten en houden zich voor beter en waardiger dan anderen en zouden hun naam over heel de wereld verspreiden, indien zij konden. Maar daar hun leven kort is als een oogenblik, vallen zij, als zij het 't minst verwachten. Ten tweede hebben de hoogmoedigen vele kleuren, evenals de kapel, want zij verhoovaardigen zich over de fraaiheid van hun ledematen en over hun goed en hun geslacht, en zij veranderen hun stand volgens al de grillen van den hoogmoed. Maar als zij sterven, zijn zij niet anders dan stof. Ten derde, als de hoovaardigen op de hoogste trap der hoovaardigheid gekomen zijn, vallen zij op een oogenblik op vreeselijke wijze dood.1) KNUT FOLKESON.2) (VIERDE BOEK, KAP. 122.) Deze is mijn doodsvijand, want schertsend drijft hij met mij den spot. Hij doet wat hij wil en begeert. Hij is gelijk aan iemand, die op een smalle brug ligt, en aan wiens linker hand de grootste en gevaarlijkste diepte is, waaruit hij die er invalt nooit opkomt. Maar rechts is een schip, waarin hij springen kan en met moeite ontkomen, zoodat er hoop op redding is. Deze brug is het beeld van zijn betreurenswaardig en kort leven, waarin hij niet strijdt als een man, en niet voortgaat op den weg der deugd als een pelgrim3) l) Lat. tekst voegt er bij: „Wacht u daarom voor hoogmoed, want die wendt Gods aangezicht van de menschen af, en mijn genade gaat niet in tot hen, die daardoor beheerscht worden." ») Knut Folkeson was een van Birgitta's grootste tegenstanders. Hij is dezelfde man, op wien de Openb. slaat in het tweede boek. Kap. 22. ') Lat. tekst: „En niet als een pelgrim, die dagelijks voortschrijdt en onder weg in ontwikkeling toeneemt." 98 maar lui ter neer ligt en verlangt om het water der lusten te drinken. Twee mogelijkheden staan voor hem open: (Hij is van de brug opgestaan en)1) Wendt hij zich naar den linker kant, dat is geeft hij toe aan zijn lusten des vleesches, dan valt hij in de diepte der hel; maar springt hij in het schip, dan kan hij door arbeid ontkomen en gered worden, als hij een hard zoenoffer op zich neemt. Moge hij zich daarom spoedig bekeeren, opdat de vijand hem niet van de brug werpt, want dan zal hij roepen zonder gehoord te worden, en tot in alle eeuwigheid gepijnigd worden. Bijvoegsel.2) Dit was iemand, die water door het venster uitgoot op de bruid van Christus, toen zij door een nauwe straat ging. En zij zeide: „God late het u niet ontgelden in een andere wereld!" Daarop verscheen Christus voor haar (in de Mis)3) en zeide: „Die man, welke uit vijandschap water over u uitgoot, dorst naar bloed, hij heeft wereldsche verlangens en verlangt niet naar mij, maat treedt stoutmoedig tegen mij op. Hij vereert en bemint zijn eigen lichaam boven mij, zijn God, en sluit mij buiten zijn hart. Laat hij zich in acht nemen, opdat hij niet sterve door bloed!" Dezelfde man leefde daarna slechts korten tijd en stierf aan een neusbloeding, zooals hem voorspeld was. DE ZEVEN STEENEN IN BIRGITTA'S KROON. (VIERDE BOEK, KAP. 124.) De heilige Agnes sprak tot de bruid en zeide: „Kom, dochter, en neem de kroon op met zeven kostbare steenen, die voor u gemaakt is. Wat is de kroon anders, dan een bewijs van geduld, dat gesmeed is door droefheid en versierd door God. De eerste steen van uw kroon is de jaspis. Dien steen zette hij in uw kroon, die smadelijk tot u zeide dat hij niet wist welke 1) Woorden tusschen haakjes alleen in den lat. tekst. 2) Het bijvoegsel begint in den lat. tekst als volgt: „Toen deze zag, dat de koning van gedachte veranderd was en hij niet op de gewone wijze zijn oor won, werd hij met onwil bezield voor Birgitta en goot water", enz. *) De woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. 99 geest er uit u sprak en hij ried u aan liever te gaan spinnen, zooals andere vrouwen doen, dan te redetwisten over de Heilige Schrift, want evenals de jaspis het gezicht verscherpt en vreugde in het gemoed te weeg brengt, zoo ontsteekt God vreugde in de ziel door verdriet, verlicht het verstand met betrekking op geestelijke zaken en doodt de onbeteugelde driften van het hchaam. De tweede steen is de saffier. Die wordt in uw kroon gezet door hem, die u prees in uw bijzijn, maar u lasterde achter uw rug. Want evenals de saffier blauw is als de hemel en het hchaam gezond houdt, zoo beproeft de boosheid der menschen den rechtvaardigen mensch en laat hem al zijn verlangen richten op het hemelsch goed en bewaart de kracht der ziel, zoodat hij niet hoovaardig wordt. De derde steen is de smaragd. Die is er in gezet door hem, die herhaald heeft wat gij volgens hem gezegd hebt, maar wat gij in waarheid evenmin gezegd als gedacht hebt. Want evenals de smaragd broos is en teer en toch fraai en groen, zoo verdwijnt ook de laster der menschen, maar versiert toch de ziel als belooning voor haar geduld. De vierde steen is de echte parel. Die wordt er voor u ingezet door hem, die Gods vriend in uw bijzijn laakte, wat u meer verdroot dan wanneer hij u zelf berispt had, want evenals de parel wit is en schoon en het verdriet des harten lenigt, zoo wordt God door verdriet uit liefde de ziel binnen geleid en worden de kwellingen van gramschap en onverdraagzaamheid verstikt. De vijfde steen is de topaas. Die wordt in uw kroon gezet door hem, die niettegenstaande hij bitter en hard tegen u sprak, toch door u gezegend werd. Want evenals de topaas goudkleurig is en reinheid en schoonheid bewaart, is niets schooner en behagehjker aan God dan dat de mensch hem die hem kwaad doet geen kwaad terug doet, maar liefheeft en bidt voor die hem haten. De zesde steen is de diamant. Die is er ingezet door hem, die u lichamelijk onrecht deed, wat gij toch geduldig verdroegt, zonder hem, die u onrecht deed, in opspraak te willen brengen. Want evenals de diamant barst noch breekt onder slagen, zoo behaagt het God, dat de mensch ter wille van God het onrecht 100 vergeet, dat hem werd aangedaan en altijd denkt aan wat God verdragen heeft ter wille van den mensch. De zevende steen is de karbonkel. Die is er ingezet door hem die u een valsch bericht bracht en zeide dat uw zoon Karl gestorven was, wat gij geduldig verdragen hebt, uw wil geheel overlatende aan dien van God1) Want evenals de karbonkel schittert in het donker en het allerschoonste is in een ring, zoo is het ook met dengeen, die geduldig is als hij iets verliest, wat hem dierbaar is. God wekt hem op tot liefde voor Hem en laat hem schitteren als een kostbare steen voor het aanschijn der Heiligen. O! dochter, blijf daarom standvastig, want er zijn nog andere steenen noodig om uw kroon te vergrooten, want Abraham en Job werden door beproevingen beter' en meer bekend en beroemd en Johannes werd heiliger door het getuigen der waarheid." AAN URBANUS V. (VIERDE BOEK, KAP. 135 ZWEEDSCHE TEKST, KAP. 138 LAT. TEKST.)*) Toen zij een nacht in gebeden waakte, was het de bruid, alsof een stem sprak, die uitging van een kring van licht, gelijk de zon. En de stem zeide tot haar:8) „Ik ben Gods moeder, omdat het Hem zoo behaagde. Ik ben ook de moeder van allen, die in de vreugde des hemelrijks zijn. En evenals het de vreugde van het kind vergroot als de moeder een blij gelaat vertoont, wanneer het ') Dit voorval wordt behandeld in de Rev. extravag, Kap. 112. *) In den zomer van 1370 begon het gerucht zich in Italië te verspreiden dat Urbanus V van plan was naar Avignon terug te keeren. Daar dit voor Birgitta gelijk stond met de vruchten van heel haar werk verspild te zien, haastte zij zich den paus een schrijven te overhandigen met bedreigingen van ongeluk, indien hij Rome verliet. Zij zocht hem op te Montefiascone, waar hij zich teruggetrokken had, en ontmoette kardinaal de Beaufort (later Gregorius XI) wien zij zocht over te halen om gemeld schrijven te overhandigen. Daar deze het niet waagde, deed zij bet zelf. Urbanus moet op het schrijven geantwoord hebben: „De geest voerde mij hier heen, nu voert hij mij van hier weg." *) De inleidende woorden, die afkomstig zijn van den eersten uitgever van Birgitta's geschriften, worden niet in den Zweedschen tekst gevonden. 101 En de beteekenis hiervan is: Gij hebt in bet rijk en er buiten den slechtsten naam, die een christen hebben kan. En dit is gemakkelijk te gelooven, want gij hebt de menschen meer hef dan God, of uw eigen ziel of uw eigen vrouw.1) Ten tweede weten wij niet, in hoever gij het waar geloof hebt, want de Kerk had u verboden de mis bij te wonen,2) maar gij hebt u daaraan niet gestoord, en ging naar de Kerk zoo goed als vroeger. Ten derde berooft gij het land en berooft gij onze kroon. Ten vierde hebt gij Schonen verraden en uw dienaren en onderdanen, die u dienden en uw zoon en u en uw zoon willen dienen, die het land terecht onder onze kroon willen behouden en de vijanden der kroon benadeelen willen. Gij laat hen in de handen van uw grootsten vijand, zoodat zij nooit zeker zijn van hun goed of hun leven, zoolang gij leeft; Wilt gij uw misdaden en zonden beteren en het land terug winnen, dan willen wij u gaarne dienen. Indien gij zelf niet wilt, geef ons dan uw zoon en verlaat het land. Of wel laat hem de kroon onder de gezworen verplichting het land terug te winnen, naar den raad en de ambtenaren te luisteren en het volk in het goede te steunen. Anders is het een ander, die Gods Koning worden zal. Want God heeft even groote macht over jongen als ouden, en evenals vroeger de macht om iemand te doen sterven en iemand uit het land te verdrijven, en zal alles besturen en kan volgens Zijn vast besluit, wat Hij wil, verlengen of verkorten. Het is mogelijk dat zij niet willen gehoorzamen. Zoekt dan in het geheim uw vrienden en daar er eenige ridders zijn die zich aan uw zijde scharen, zegt hun openlijk wat gij den koning in het geheim zeidet, en zegt, dat gijl. geen ketter of verrader dienen wilt, noch diens zoon, indien hij zijn vader navolgt, en kiest u dan een hoofdman die uit naam der kroon oorlog voert. Is het die mijn zoon gekozen heeft3) zoo blijve bij standvastig4), is hij het niet, zoo worde hij uitgeschrapt.6) l) Zeer moeilijk weer te geven. De latijnsche tekst geeft er een vrije omwerking van. *) Wat natuurlijk een straf was hem door de Kerk opgelegd. V. *) Dit volgens den autogr. tekst. Uitgegeven tekst heeft: „Is die mijn vriend, die gekozen wordt." 4) Het latijn is hier onjuist 5) Bedoeling niet duidelijk. 105 Gij moogt raad en geld geven, ik geef stoutmoedigheid en een mannelijk hart, en die niet wil, zal gehoorzamen. Wil de koning het land verlaten, zal geen van u hem volgen." DE VRAGEN VAN DEN MONNIK. (UIT HET VIJFDE BOEK). VOORWOORD VAN HET VIJFDE BOEK LATIJNSCHE TEKST.)1) Hier begint het vijfde boek van de hemelsche openbaringen van Christus aan de heilige Birgitta van Zweden. Dit boek wordt terecht „Het vragenboek", genoemd, omdat de beschrijving geschiedt in vragen, waarop Christus de Heer wonderbaarlijke antwoorden geeft. En die antwoorden werden aan genoemde vrouwe op even wonderbaarlijke wijze geopenbaard, zooals zij zelf en haar biechtvader in het nabijzijn van getuigen dikwijls bevestigden. Want toen zij eens te paard naar Vadstena reed met verscheidene bekenden, die in haar gevolg reden, begon zij onderweg haar gemoed biddend tot God te verheffen, en werd toen verrukt in den geest en scheen buiten zich zelf, zoodat zij afwezig was van haar lichamelijke zinnen en verzonken in verrukking der geestelijke contemplatie. In den geest zag zij toen een ladder op het veld, waarvan het bovenste gedeelte tot aan den hemel reikte, en bovenaan zag zij Jezus Christus den Heer in den hemel op een wonderbaarlijken troon zitten als een rechter, die het vonnis uitspreekt en aan Zijn voeten stond de Maagd Maria en rondom den troon een ontelbare heirschare van engelen en een groote menigte Heiligen. En midden op de ladder zag genoemde vrouwe Birgitta een haar bekenden geestelijke, die toen nog leefde en groote theologische kennis had, maar vol bedrog en leugen was. Hij had in zijn ongeduldige en onrustige gebaren meer van een duivel dan van een geestelijke. Genoemde vrouwe zag namelijk zijn gedachten en al de innigste aandoeningen van zijn ziel. Zij zag ook hoe hij zijn gedachten l) Het voorwoord is waarschijnlijk van bisschop Alfonsus, die Birgitta gedurende de laatste jaren in Italië vergezelde en haar geschriften redigeerde. Het ontbreekt in den Zweedschen tekst. 106 en gevoelens aan Christus voorstelde, die als rechter op den troon zat; onrustig en geen meester over zijn gebaren stelde hij zijn gedachten aan Christus voor in den vorm van vragen, zooals hieronder volgt. En toen hoorde en zag vrouwe Birgitta in den geest, hoe Christus, de rechter, met kalme en waardige gebaren deze vragen beantwoordde, iedere vraag afzonderlijk met groote wijsheid. — Toen genoemde vrouwe in die enkele openbaring heel dit boek in zich had opgenomen en genoemd slot1) reeds nabij was, greep iemand uit haar gevolg het paard bij de teugels en raakte Birgitta aan om haar uit haar verrukking te wekken. Toen zij tot zichzelf gekomen was, beklaagde zij het zeer dat zij daardoor beroofd was van zulk een groot hemelsch geluk.*) En dit vragenboek prentte zich zoo sterk in haar ziel en geheugen, alsof het op marmer gegrift was. En zij schreef het zelf dadehjk in haar moedertaal op, en haar biechtvader3) vertaalde het in de boekentaal, op dezelfde wijze als hij andere boeken placht te vertalen. Dit vragenboek is verdeeld in vragen, die ook weer onderverdeeld zijn in vragen. Het bestaat uit 16 vragen en in ieder van deze wordt Christus, de rechter, ondervraagd, en geeft hij een klaar en wonderbaarlijk antwoord; zoodat iedere vraag*) weer een zeker aantal andere vragen inhoudt. Daarop volgen de antwoorden, zooals uit den loop van het boek duidelijker blijkt.5) ') Het slot van Vadstena. *) Vergelijk de kloosterregels, kap. 29. ") Hier is Petrus Olofsson bedoeld. *) Het Zweedsch heeft twee verschillende woorden om „vraag" en „vragen" uit te drukken, het hollandsch komt hier in te kort. V. 5) Latijnsche tekst is verdeeld in: „interrogationes" en „qyaestiones". De Zweedsche in „Kapittels" en „Vragen". 107 UIT KAPITTEL I. ZWEEDSCHE TEKST. VRAAG I, LAT, TEKST. De heilige Birgitta zeide: „Ik zag in den hemel een stoel, waarop onze Heer Jezus Christus zat als rechter, en de maagd Maria zat aan Zijn voeten en een ontelbare heirschare van engelen en Heiligen. En een zeer geleerde monnik verscheen op de hoogste sport van een ladder, die op den grond stond en tot aan den hemel reikte. En de monnik scheen tegen den rechter te spreken met ongeduldige gebaren. Hij scheen onrustig en zichzelf geen meester, alsof hij vol bedrog en boosheid was, en vroeg: „O rechter, ik vraag u, gij gaaft mij mijn mond, waarom mag ik niet spreken, zooals het mij belieft? Gij gaaft mij ooren, waarom mag ik de dingen niet hooren, die mij believen? Gij gaaft mij oogen, waarom mag ik er niet mee zien wat mij behaagt? Gij gaaft mij handen, waarom mag ik er niet mee doen, wat mij aangenaam en genoegelijk is? Gij gaaft mij voeten, waarom mag ik niet gaan volgens mijn begeerte?" De rechter, die op den stoel zat en wiens gebaren zeer bescheiden waren en kalm, antwoordde en zeide: „Ol mijn vriend, ik gaf u een mond, opdat gij op verstandige wijze spreken zoudt over de behoefte en het nut van uw ziel en uw lichaam alsook over de dingen die strekken tot Gods eer. Ten tweede gaf ik u oogen, opdat gij booze dingen zien zoudt en ze ontvlieden en de goede dingen die gij zaagt navolgen. Ten derde gaf ik u ooren, opdat gij luisteren zoudt naar de dingen, die waar zijn en welvoegelijk. Ten vierde gaf ik u handen opdat gij er mee doen zoudt, wat noodzakelijk is voor het hchaam en onschadelijk voor de ziel. Ten vijfde gaf ik u voeten, opdat gij de liefde voor de wereld ontvlieden zoudt en gaan, daar waar rust is voor uw ziel en naar mij, uw schepper en verlosser." VRAAG 3, LAT. TEKST. Daarna verscheen dezelfde monnik als te voren op zijn ladder en zeide: „O! rechter, ik vraag u: Waarom gaaft gij ons zintuigen, 108 indien wij ons niet bewegen mogen en leven volgens die zintuigen? En waarom gaaft gij ons eten en drinken en andere aangename dingen tot onderhoud van het lichaam, zoo niet om te leven en te eten zooveel wij wenschen? Waarom gaaft gij .ons een vrijen wil, zoo niet om onzen eigen wil te volgen? Waarom gaaft gij ons een hart en een wil, indien niet om hef te hebben wat het aangenaamst en het genoegelijkst is?" De rechter antwoordde; „O! mijn vriend, ik gaf den menschen zintuigen en verstand om den weg des levens te zien, dien lief te hebben en te volgen, en den weg des doods te ontvlieden. Ik gaf voedsel tot nooddruft van den mensch en tot onderhoud van zijn lichaam opdat de mensch kracht zou hebben voor geestelijk werk ter eere van God en opdat hij niet door onmatigheid ongeschikt voor den arbeid zou worden en verzwakken zou. Ik gaf den mensch een vrijen wil, opdat hij zijn eigen wil zou opofferen voor mij, zijn God, en aldus des te grooter loon. krijgen.') Ik gaf den mensch een hart, opdat hij daarin zou opsluiten zijn God, die ondoorgrondelijk is en overal aanwezig, en opdat de gedachte aan Hem en de vreugde in Hem zou zijn met mij en in mij." KAPITTEL 3, ZWEEDSCHE TEKST, VRAAG 5, LAT. TEKST* De monnik verscheen als te voren zeggende: „O! rechter, waarom hebt gij wormen geschapen, die schade aanbrengen en tot mets dienen? Waarom hebt gij wilde dieren geschapen, die ook.den mensch benadeelen? Waarom zendt gij ziekte en pijn? Waarom duldt gij en veroorlooft gij de boosheid en slechtheid, van vele onrechtvaardige rechters, die hun onderdanen dwingen en plagen als gekochte slaven? Waarom wordt ook het hchaam van den mensch in het stervensuur geplaagd?" De rechter antwoordde: „Ik, God en rechter, schiep hemel en l) De latijnsche tekst is hier eenigszins anders. O.a. herhaalt de lat. tekst bij ieder antwoord de vraag. 109 kunnen worden voor Gods eeredienst. Want dit draagt veel bij tot meerdere zaligheid der ziel. Laat uw vaste goederen na aan de kinderen, want volgens mijn geweten heb ik niets daarvan op onrechtvaardige wijze verkregen, noch anderen tegen hun wil ooit iets onthouden." CHRISTUS MAANT BIRGITTA AAN TOT ZACHTMOEDIGHEID. ZESDE BOEK, KAP. 6. Ik ben uw Schepper en bruidegom. Gij, mijn nieuwe bruid, hebt op vier verschillende wijzen misdreven. Ten eerste zijt gij ia uw hart ongeduldig geweest over woorden die gesproken werden. Ik, daarentegen, heb ter wille van u geeselslagen verdragen, en toen ik voor den rechter stond, heb ik gezwegen. Ten tweede hebt gij met bittere woorden geantwoord en hebt gij uw stem luid verbeven en Verwijten uitgesproken, terwijl ik, die met spijkers aan het kruis genageld werd, mijn blikken naar den hemel richtte en mijn mond niet opende. Ten derde hebt gij mij versmaad, ter wille van wien gij geduldig alles verdragen moest. Ten vierde zijt gij geen goed voorbeeld geweest voor uwe medechristenen, die verdwaald geraakt waren en die door uw geduld op den goeden weg terug moesten komen. Daarom wil ik, dat gij voortaan uw woede bedwingt. Indien iemand die opwekt, spreek dan niet voor de woede uit uw gemoed verdreven is; en als uw gemoed tot kalmte gekomen is en gij over de aanleiding tot gramschap nauwkeurig hebt nagedacht, spreek dan met zachtmoedigheid. En als het nutteloos is om te spreken en gij er niemand goed mede doet en door zwijgen niet zondigt, dan is het verdienstelijker om te zwijgen. 117 HET GEBED VAN DE MAAGD MARIA VOOR SIGVID RIBBING („DEN ROOVER")1) (ZESDE BOEK, KAP. 23.) De maagd sprak tot baar Zoon, zeggende: „O mijn Zoon, gezegend zijt Gij. Ik bid U om erbarming voor dezen roover, voor wien Uw bruid weenend bidt." De Zoon antwoordde: „O, mijn moeder, waarom bidt gij voor hem? Hij heeft drie diefstallen begaan. Eerst bestal hij mijne engelen en uitverkorenen. Ten tweede stal hij het lichaam van vele menschen, want hij scheidde de ziel van het lichaam, voor het natuurlijk stervensuur gekomen was. Ten derde stal hij de bezittingen van vele onschuldige menschen. Eerst bestal bij de engelen, want hij ontnam hun de zielen van vele menschen, welke aan hun zorgen zouden toevertrouwd worden, doordat hij menschen met lichtzinnige woorden en slechte daden en voorbeelden Verleidde tot kwaad en doordat bij de boosheid van slechte menschen duldde en hen in het kwade aanmoedigde door hun niet te straffen, terecht te wijzen of te kastijden, zooals de rechtvaardigheid eischte. Ten tweede het hij in zijn woede vele onschuldige menschen dooden. Ten derde stal hij de bezittingen van onschuldige menschen. Drie andere slechte eigenschappen zijn hier het gevolg van: ten eerste eerzucht, ten tweede een losbandig leven,1) ten derde hoogmoed, zoodat hij in niemand zijn gelijke *) Sigvid Ribbing was getrouwd met Birgitta's oudste dochter. In de Kroniek van Margareta Clausdochter wordt hierover het volgende verteld: „Toen de oudste dochter van de H. Birgitta, Marta, den wettelijken leeftijd bereikt had, huwelijkte haar vader haar uit aan een machtig heer, die Sigvid Ribbing heette. Hij was zeer streng en hard en wordt „de roover" genoemd in de Openbaringen. Birgitta was bedroefd dat haar dochter overgegeven zou worden aan de macht van zulk een wreeden man, en wilde het huis niet binnentreden, waar feest gehouden werd en de heeren verzameld waren onder de vreugde, welke bij zulke gelegenheden gebruikelijk was. Toen was de H. Birgitta zwanger van haar dochter, die later Cecilia genoemd werd. Toen sprak het kind in den schoot der moeder en zeide: „Mijn lieve moeder, dood mi) niet." De H. Birgitta antwoordde: „Mijn lief kind, daar God u de ziel gegeven heeft, zal ik u niet dooden." Daarop kleedde zij zich in haar beste kleederen en ging naar binnen tot vreugde van allen." *) Vrij vertaald, V. 118 ziet Zie, zoo is hij, voor wien gij bidt. Gij ziet mijn rechtvaardigheid en wat een ieder toekomt. Wat heb ik de moeder van Jacobus en Johannes geantwoord, toen zij tot mij ging en smeekte dat de een aan mijn rechterhand mocht zitten en de ander aan mijn linker? Ik antwoordde: Mijnen kelk zult gij wel drinken, doch het zitten aan mijne rechter- of linkerhand komt mij niet toe aan u te geven, maar aan degenen, wien het bereid is door mijnen Vader. De moeder antwoordde: „Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, vol rechtvaardigheid en erbarming. Ik zie Uw rechtvaardigheid als vuur en als de machtigste berg, en haar durft niemand naderen, maar ik zie ook Uw teedere barmhartigheid. O! mijn Zoon, tot die teedere barmhartigheid spreek ik, want hoewel ik iets weet wat de roover eenigszins rechtvaardigen kan, zal dit hem niet helpen, indien Uw barmhartigheid daar niet toe bijdraagt. Hij is als het kind, dat een mond heeft en oogen, handen en voeten, en toch niet praten kan met den mond en het vuur en de klaarheid der zon niet zien, noch onderscheiden kan en niet met de voeten loopen, noch met de handen werken kan. Zoo is deze roover. Zijn ooren waren van zijn geboorte af doof voor het goede: zijn oogen verduisterd om waar te nemen wat in het verschiet lag; zijn mond gesloten voor Uw lof, en zijn handen waren wat goede werken voor God aangaat1) geheel onmachtig, en wel zoo volkomen, dat alle deugd en alle goedheid voor hem als dood waren. Toch scheen hij met één voet in twee voetsporen te staan. Want menigmaal heeft hij inwendig verlangd naar iemand die hem leeren zou hoe hij zkh beteren kon, opdat God hem meer genadig wezen zou. God voor wien hij gaarne zijn leven zou willen geven. Hij stond in het eene voetspoor door zijn voortdurende vrees en angst voor de zware eeuwige straf. In het tweede door zijn verdriet over het verlies van het hemelrijk. Daarom, o! mijn zoetste Zoon, erbarm U over hem ter wille van Uw goedheid en mijne gebeden, daar ik U in mijn schoot gedragen heb." De Zoon antwoordde: „Gezegend zijt gtj, mijn dierbare moeder, uwe woorden zijn vol wijsheid en rechtvaardigheid, en omdat alle *) Vrij vertaald, V. 119 Bladz. Bij het graf van Sint-Nicolaus te Bari 142 Bevel aan de Bruid om een bedevaart naar het graf te maken van Sint-Andreas te Amalfl 143 Op weg naar Amalfi 144 De goede Wil is voldoende 144 Aan Birgitta's dochter, Catharina, die van Rome naar Zweden zou terugkeeren 145 Birgitta in Assisi 146 Bij het graf van Sint-Thomas te Ortona 147 Aan Eleasar van Sabran 150 Karl Ulfsson voor het Oordeel 154 Bij het Heilige Graf 161 De Dierentuin 164 Te Famagusta, Hoofdstad van het eiland Cyprus . . . . 164 De Herberg in Jerusalem 168 Aan het Roomsche en Grieksche Volk van Cyprus . . . 168 Aan het Volk van Napels 172 Birgitta's laatste Oogenblikken 176 Raad en Vermaningen aan Magnus Eriksson 178 Aan Koningin Blanche 181 Aan Bengt Algotszoon 182 Het gebed van Sint-Dionysius voor Frankrijk 183 Aan de Koningen van Engeland en Frankrijk Eduard III en Filips VI van Valois , . 183 Vredesvoorstel tusschen Frankrijk en Engeland 185 Aan Israël Birgerszoon 186 Drie Koningen voor het Oordeel, Magnus Erikszoon, Magnus Ladulês en Erik XII .. 188 UIT DEN REGEL DER ORDE VAN DEN ALLER- HEILIGSTEN VERLOSSER Rubriek 217 Birgitta krijgt een Openbaring over den Regel harer Orde . 217 De nieuwe Wijngaard 218 IX Bladz. Verklaring van voorgaand Hoofdstuk 219 De Orde-Regel, Hoofddoel 221 Grondregel 221 Het Bed 221 De Kleeding 221 Verbinding met de Buitenwereld 223 Toelating tot het Klooster 223 De Wijding, De Zegening en het Binnenleiden in het Klooster 225 Het aantal Zusters en Kloosterpriesters 229 Altaren, Altaarversiering, Boeken 229 Het Graf en de Baar 230 Hoe God den Kloosterregel aan Birgitta dicteerde. . . . 231 UIT DEN LOFZANG VAN DEN ENGEL Over de Volmaaktheid der Maagd Maria. Voorwoord . . 235 Des Zondags 237 Des Donderdags 239 UIT DE VIER GEBEDEN Het dagelijksch Gebed. Voorwoord 243 De Lof der Maagd Maria 243 UIT DE REVELATIONES EXTRAVAGANTES . . . Voorwoord 251 De Lofzang: „Ave Maris Stella" ; . 252 Vadstena 254 Christus geeft het slot te Vadstena als Klooster. .... 255 De Ondergang van het Eerste Klooster 257 De Bouw van het Klooster wordt uitgesteld 258 Christus beveelt het volk belasting te betalen om den bouw van het Klooster te Vadstena te kunnen beginnen. . . . 259 Broeder Gerekinus in Alvastra 259 In Arras 260 x Bladz. Bij den Dood van Ingeborg 261 Bij het graf van Bisschop Brynjolf 261 Een Steen in Birgitta's Kroon 262 GEDACHTEN EN BEELDEN UIT DE OPENBARINGEN DER H. BIRGITTA. Maria op haar Troon 265 De Zon 265 De Wolk 265 De Roos en de Wijn 266 De Pit 267 De Zeemeeuw 267 De Hommel 267 De Ekster 268 De Havik 268 De Vos 269 Het Kruit 269 Het Schip 270 Reiniging 270 De Pottenbakker 270 De Glazenmaker 271 De Hovenier 271 De Arme Vrouw 271 De arme Boer 272 De Danszaal • 272 Een Haven na Storm 273 Vrees voor den Vijand 273 XI VOORWOORD De bier volgende verzameling uit de geschriften der Heilige Birgitta is in hoofdzaak een bewerking van Dr. R. StefFen's: „Den heliga Birgittas Uppenbarelser, i urval och öfversattning med inledning, anmarkningar och förklaringar." (Stockholm, Norstedt och Söners Förlag.) Wat ik voor den Hollandschen lezer van minder belang achtte, liet ik weg en waar verklaring noodig was voegde ik die er bij. Dr. Steffen is de eerste die in modern Zweedsch de geschriften der H. Birgitta voor het pubhek toegankelijk stelde. Tot nu toe waren die slechts in het Oud-Zweedsch en in het Latijn te lezen, eenige uittreksels uitgezonderd die in den loop der tijden in verschillende talen verschenen zijn. Dr. Steffen gaf een getrouwe vertaling van den Oud-Zweedschen tekst, en heeft dien steeds met den Latijnschen vergeleken. Waarom Dr. Steffen volgens den Oud-Zweedschen tekst werkte en niet volgens den Latijnschen wordt in de Inleiding verklaard. De opschriften boven de Openbaringen zijn van Dr. Steffen, Die van zijn Oud-Zweedsch origineel konden om verschillende redenen niet gebruikt worden. Ook de Hollandscbe vertaling is zoo getrouw mogelijk. Een uitdrukking, of zinswending werd alleen veranderd, indien de duidelijkheid het vereischte. Bij de vertaling werd behalve de Oud-Zweedsche tekst ook geraadpleegd de volgende Latijnsche: „Revelationes sancte Birgitte," Koberger, Nüremburg 1500," De noten niet van Dr. Steffen, maar van de vertaalster afkomstig, zijn geteekend: V. Dr. Steffen stond mij toe zijn studies onder de oogen van het 1 Nederlandsen publiek te brengen in den vorm, die mij het best voorkwam. Daarvoor en voor de groote bereidvaardigheid waarmede hij altijd tot hulp gereed was, ben ik hem dank verschuldigd. Dezelfde groote bereidvaardigheid ondervond ik van hen, die ongenoemd wenschen te blijven, maar die mij menigmaal ter zijde stonden waar alleen R. K. geestelijken mij inlichten en helpen konden. Aan hen vol eerbied mijn innige dank. Misschien is het niet overbodig er aan te herinneren dat deze uitgave niet bedoeld is voor het groote publiek. Hoewel kennis met de mystieke literatuur der middeleeuwen niet noodzakelijk is voor de lezers van dit werk, zullen zij die daar reeds eenigszins van op de hoogte zijn hier grooter belangstelling voor voelen, daar zij dan door vergelijking de geschriften der Heilige Birgitta hooger zullen leeren schatten. Ik citeer tevens wat vermeld staat: Acta Sanctorum. Octobr, Tom. 4, De S. Birgitta, commentarius praevius auctore J. B. (Jacobo Bueo), § XIII: Welk geloof men aan de openbaringen der H. Birgitta moet hechten. „Als uit de vorige paragraaf blijkt, is het dus buiten twijfel dat B.'s Openb. (ten minste die, welke in de acht eerste boeken zijn bevat) aan een nauwkeurig onderzoek zijn onderworpen geweest, en door geleerde mannen, ja, zelfs door Pausen en Kerkvergaderingen goedgekeurd. „Zij die deze Openb. in 1377 op bevel van Gregorius XI onderzochten, oordeelden, dat zij niets behelsden dat kwaad of verdacht was, niets tegen het waar geloof aandruischend, maar dat zij uitstekend van waarheid, schitterend van heiligheid, degelijk, uiterst klaar en volmaakt waren; zij die in 1379 onder Urbanus VI ze onderzochten, oordeelden dat zij echt, vol waarheid en door Gods geest waarlijk ingegeven waren, den lezers nuttig, en dat zij in Gods Kerk met godvruchtigheid en eerbied moesten behouden worden. In het Concilie van Basel, oordeelde Johannes de Torquemada dat er niets in stond tegen de H. Schrift of de Kerkvaders, en dat zij in de Kerk mochten voorgelezen worden op de wijze, waarop dit toegelaten wordt voor de boeken van andere geleerde schrijvers en voor de geschiedenis der Heiligen, indien namelijk zij godvruchtig en voorzichtig worden verstaan. Van die zienswijze wijken de Pausen en 2 de Kerkvergaderingen niet af, die B's openbaringen goedkeurden, vermits, zooals Benedictus XIV in zijn werk over de heiligverklaring der dienaren Gods leert, de goedkeuring van de openbaringen aan private personen gedaan niets is dan de toelating, na een zorgvuldig onderzoek vergund om ze tot onderwijs en nut der geloovigen uit te geven."1) Mei 1913 DE VERTAALSTER ') Quae süS. Birgtttae revelationibus habenda üdes. „Extra dubium itaque positum est, ut ex dictis praecedenti § liquet, S. Birgittae Revelationes (eas saltem quae octo prioribus libris continentur) ad accuratum examen fuisse revocatas, et doctorum non modo hominiim, sed Pontiflcum etiam et conciliorum approbationem retulisse.... Qui S. Birgittae Revelationes anno 1377 Gregorii XI iussu examinarunt, eas nihil reprobum aut suspectum, nihil orthodoxae fidei dissonum contJnere, sed veritate conspicuas, sanctitate praeclaras, plenas, perlucidas, perfectas; qui vero anno 1379 sub Urbano VI, authenticas, veritate plenas et a Oei spiritu veraciter edoctas, legentibus utiles, et in Ecclesia cum devotione et reverentia observandas censuerunt: Joannes de Turrecremata in concilio Basileënsi, nihil eas S. Scripturae aut SS. Patribus contrarium continere, legique posse in Ecclesia ad eum modum, quo et aliorum doctorum libri, et Sanctorum Historiae in eadem legi permittuntur, si pie nimirum et modeste intellegantur. Ab huius vero sententia Pontiflces et concilia quae eas approbarunt, non alieni Mint; quandoquidem, ut Benedictus XIV (de Servorum Dei Beatif. etc., lib. 2. cap. 22. num. XI) docet, revelationum privatis personis factarum approbatio mera est, ut ad fidelium institutionem atque utilitatem edantur, instituto accurato earum examine, concessa facultas." INLEIDING „Dat een weduwe gekozen worde niet minder dan zestig jaren, welke eens mans vrouw geweest is, getuigenis hebbende van goede werken, zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij gaarne heeft geherbergd, zoo zij den heiligen voeten heeft gewasschen, zoo zij den verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, zoo zij alle goed werk nagetracht heeft". 1 Timoth. 5:9—10. Birgitta werd geboren in de jaren 1302—-1304, waarschijnlijk in 1303. Zij was de dochter van Birger Persson, ridder van Finsta, landvoogd1) van de provincie Uppland. Over diens afkomst is zeer weinig bekend. Er werd beweerd dat hij tot hetzelfde geslacht behoort dat later Brahe genoemd werd, maar deze bewering is onjuist. Later werd aangenomen, dat hij behoorde tot een tak van de beroemde familie Angel, wat minstens ook onzeker is. Doch mogelijk is het, daar hij bevriend met die familie was en zijn wapenschild twee hangende engelenvleugels vertoont. De eenige naam, dien wij daarom Birgitta's geslacht geven kunnen, is „het Finsta geslacht," waarvan slechts drie mannelijke personen bekend zijn: Birgitta's vader2), haar broer en diens zoon. Over l) Ofschoon dit woord niet geheel het Zweedsche „lagman" weergeeft, schijnt mij dit toch het beste. Zweden was in dien tijd in zeven provincies verdeeld. Iedere provincie had haar landvoogd. V. *) Geslachtsnamen waren in dien tijd onbekend. Birger Persson beteekent Birger. zoon van Per. V. 4 de familie van haar moeder is meer bekend. Na den dood van Birger's eerste vrouw, hertrouwde hij met Ingeborg, dochter van Bengt Magnusson, landvoogd van Oost-Gothland. die het wapen der Folkung's1) droeg. Uit dat huwelijk sproten verscheidene kinderen, waarvan drie een vrij hoogen leeftijd bereikten: de dochters Birgitta en Katarina, en een zoon Israël genaamd. Birger, heer van het riddergoed Finsta,2) was een van de grootste grondbezitters van het land. Hij leidde het leven van een voornaam edelman8) en dacht en handelde zooals de edellieden uit zijn tijd. De aristocratische neigingen, die Birgitta zoo vaak aan den dag legt, zijn natuurlijk afkomstig uit haar omgeving, in de eerste plaats uit haar ouderlijk huis. Van oudsher, zoowel van vaders- als moederskant, schijnt een zekere vroomheid de familie gekenmerkt te hebben, een karaktertrek die weer te voorschijn komt niet alleen bij Birgitta, maar ook bij haar broeder Israël.4) Diens droom was om als Kruisvaarder zijn leven te offeren in den strijd tegen de ongeloovigen. Birgitta verklaarde verheugd en gelukkig de bruid van Jezus te zijn; Israël liet zich kort voor zijn dood naar de Kerk dragen, waar hij kat beeld van de Heilige Maagd een gouden ring aan den vinger stak, om zich aldus haar bruidegom te verklaren. Birgitta toonde reeds zeer vroeg haar godsdienstigen aanleg en haar vroom gemoed.5) Voor Birgitta ter wereld kwam werden haar ouders groote dingen voorspeld over het kind dat verwacht werd. Eerst door ') Het geslacht der Folkungs behoort tot het oudste en roemrijkste uit Zweden. Waarschijnlijk genaamd naar Folke, die leefde omtrent 1100 en volgens Saxo .,de hoogstgeboren man in Zweden was." Verschillende koningen in Denemarken en Zweden stamden art het huis der Folkungs. Vandaar dat door velen de H. Birgitta ook van koninklijken bloede genoemd wordt. V. 2) Niet ver van het stadje Norrtelje, aan de Oostzee, dicht bij het meer „Björken." V. ") Zie hierover: „Comtesse de Flavigny, Sainte Brigitte de Suède, Librairie Oudin, Paris 1910. Eerste Hoofdstuk". V. *) Boek VI. kap. 95 van den latijnschen tekst. •) Vele geschiedschrijvers geven hierover bizonderheden. Ik noem weer, la Comtesse de Flavigny, en ook „Dr. Krogh-Tonning, die H. Birgitta von Schweden Kempten und München, 1907." V. 5 een non uit Skokloster,1) die Sigrid, de moeder van Ingeborg, bij een bezoek aan het klooster haar wereldsche pracht verweet, en 's nachts een visioen had, waarin de Heilige Geest haar mededeelde dat Sigrid onder hare nakomelingen een vrouw zou hebben, een Heilige, die „door de volkeren niet genoeg geprezen zou kunnen worden." Kort voor de geboorte van Birgitta leed het vaartuig, waarop Ingeborg zich met haar man en eenige vrienden bevond, op de kust van Zweden schipbreuk, Erik, de oudste broeder des konings, redde Ingeborg van den dood. „God heeft u behouden van wege het kind dat gij in uw schoot draagt." zeide een engel, die Ingeborg verscheen, „voed uw dochter op in de vreeze Gods." Terwijl den veertienden Juni de Priester in een Kerk in de nabijheid van Finsta bad voor de voorspoedige verlossing van Vrouwe Ingeborg, werd hij plotseling gehuld in een stralende wolk, waarin hem de Heilige Maagd verscheen, die hem zeide: „Er is Birger een dochter geboren, heel de wereld zal luisteren naar haar stem." Birger noemde zijn dochter naar zich zelf Birgitta.2) De eerste drie jaren vreesden de ouders dat hun dochter nooit zou leeren praten, maar voor eeuwig stom zou zijn, tot zij op eens tot ieders verbazing, den mond opende en meesprak als een groot mensch, zonder de minste moeite, of inspanning. Op elfjarigen leeftijd verloor zij haar moeder en werd door ') Een Bernardijner-, of Cistencienser klooster door Birger Persson gerestaureerd, gelegen tusschen Stockholm en Uppsala. Het tegenwoordige Skokloster, een schitterend landgoed, eigendom van een edelman, is als museum ingericht en voor het publiek toegankelijk. V. J) Birgitta beteekent Birgers-dochter. In de Scandinavische landen is de naam Birgitta algemeen en ook de H. Birgitta heeft er haar naam ongeschonden behouden. Al de Scand. boeken door mij geraadpleegd spreken van Birgitta. Zoo ook de Lat. tekst van 1500 dien ik consulteerde, als ook het Duitsche werkje, hierboven genoemd, van Krogh-Tonning. Mme- de Flavigny en vele andere Romaansche geschiedschrijvers spreken van Brigitte en Brigitta. Mme de F. geeft op blz. 10 van haar bovengenoemd werk een verklaring, waarom zij Brigitta en niet Birgitta schrijft. Welken vorm in Holland is doorgedrongen weet ik niet. Ik weet alleen dat de Birgittinessen Kloosters te Uden en te Weert, de Heilige vereeren als de H. Birgitta en houd mij dus aan Birgitta. V. 6 haar vader naar een tante van moederszijde te Ydre (Oost-Gothland) gezonden, die haar zou opvoeden. Deze tante was eveneens getrouwd met een der machtigste mannen van het tijk» Knut Jonsson, ridder van Aspanas, landvoogd van de provincie OostGothland. Er wordt verhaald dat Birgitta daar streng behandeld werd. Vroeger had zij reeds vele droomen gehad, maar op Aspenas namen die een somberder vorm aan, booze geesten en dreigende machten vervolgden haar in haar droom. Haar grootste wensch was, — wat door haar dochter Katarina bevestigd werd, — om in het klooster te gaan, doch haar vader had anders besloten. Hij huwde haar uit aan Ulf Gudmarsson, zoon van een landvoogd in West-Gothland, terwijl een andere zoon Birgitta's zuster Katarina trouwde. Volgens Birgitta's dochter Katarina, was Birgitta niet ouder dan dertien jaar toen het huwelijk gesloten werd. Uit de geschriften van Birgitta zelve en uit andere bronnen» kunnen wij ons een vrij vertrouwbaar beeld van Ulf Gudmarsson vormen. Gedurende het grootste deel van zijn leven is bij geweest zooals de meeste edellieden uit zijn tijd, eer beter dan slechter. Iemand van groote geestelijke beteekenis was hij niet, en het is duidelijk dat in een huweüjk met een vrouw die het karakter en het talent had van Birgitta, zij weldra de leidende kracht werd. Ulf werd tot ridder geslagen; hij was landvoogd van Narike en lid van het parlement. Hij vestigde zich aan het meer Boren, op een plaats die waarschijnlijk naar hem Ulfasa genoemd werd. Zonder twijfel hebben de echtelieden daar een gelukkig huwelijksleven geleid, al kon Ulf zich misschien niet geheel onderwerpen aan de strenge eischen die Birgitta stelde aan haar eigen godsdienstig leven en dat van anderen. Maar naarmate hij ouder wordt en zijn krachten afnemen, zien wij hoe hij zich meer en meer naar haar wenschen schikt en haar voorbeeld volgt. Ulf en Birgitta hadden acht kinderen, waarvan zes den volwassen leeftijd bereikten. In haar Openbaringen wordt er vaak gedoeld op die kinderen en hun lot wordt er in besproken.1) De ') Zie de Openbaringen uit het vierde boek, kap. 71. Zesde boek, kap. 23 en kap. 118. Zevende boek, kap. 14. Rev. Extravag. kap. 98. V. jonge Nils Hermansson, (gewoonlijk-Nicolaus Hermanni genoemd) werd als leeraar voor de kinderen aangesteld. Birgitta zelf nam deel aan het onderwijs in het Latijn, een studie die zij later in Italië voortzette, zoodat zij ten slotte Latijn kon lezen en eenigszins spreken. Nils Hermansson werd bisschop in het bisdom Linköping, waar bij in 1391 overleed.1) Voor een vrouw die in alles wat den godsdienst betrof belang stelde, zooals Birgitta, bood de plaats waar zij woonde, betrekkelijk goede gelegenheid tot geestelijke stichting en onderwijs. Er waren kerken en kloosters in overvloed in het rijke Oost-Gothland. Het naaste religieuze centrum was Skeninge, waar een school aan het Dominicaner-klooster verbonden was, die zich bijna tot een hoogeschool ontwikkelde. Een inniger verkeer met de Dominicaner Paters zelf, schijnt zij echter niet gehad te hebben. Dit vond zij daarentegen te Linköping, waar magister Mattias (*{* 1350) verbleef, .een van de meest ontwikkelde theologen van het land, een kanunnik van de Domkerk, een man, die volgens Birgitta „aan een zedig en ootmoedig wezen een warm religieuzen ijver paarde." Hij was later een van de eerste, die overtuigd was van de waarheid van Birgitta's goddelijke zending in de wereld, en als haar verdediger optrad. Dat zijn theologische geleerdheid Birgitta in haar ontwikkelingstijd ten goede is gekomen, is waarschijnlijk, hoewel er niet de minste reden is om te gelooven dat hij later deelgenomen heeft aan het opschrijven en het redigeeren van haar geschriften. Zij had niet alleen tijd om haar huis te besturen dat op grooten voet was ingericht en de kinderen te verzorgen, lichamelijk en geestelijk, maar ook voor studie en godsdienstige oefeningen en vooral voor werken van barmhartigheid. Hiervan zijn vele bewijzen, ') Auteur van het volgend welbekende gedichtje: „Rosa, rorans bonitatem, stella, stillans claritatem, Birgitta, vas gratis, rora coeli pietatem, stilla vitae puritatem in vallem miseriae." 8 waaronder de bul van canonisatie aangevoerd kan worden: „Zij verzorgde haar huis en at nooit het brood der luiheid.1) Zij strekte haar hand uit naar armen en behoeftigen2) en toonde een onuitputtelijke barmhartigheid aan alle armen, zieken en aan hen die veracht werden. Reeds tijdens het leven van haar man gaf zij dagelijks twaalf armen voedsel en bediende hen met eigen hand. — Van haar persoonlijke inkomsten liet zij in verschillende deelen van haar vaderland vervallen zieken- en armenhuizen herstellen en bezocht en verzorgde er de armen en zieken met de grootste teederheid. Zij verpleegde en waschte hun wonden en verbond ze met veel zorg. Sommige biografen beweren dat Birgitta behoorde tot de derde Franciskaner orde. Onmogelijk'is dit volstrekt niet. De derde orde was juist gesticht voor hen die geen lid van de klooster-otde worden konden, en verplichtte tot niets anders dan tot een vroom leven en vele werken van liefde. Menschen uit iederen stand en van iedere maatschappelijke positie konden er deel van uitmaken. Birgitta toonde haar vroomheid ook door haar vele bedevaarten. Eerst bezocht zij de graven van alle Zweedsche Heiligen en zelfs te Trondhjem het graf van St. Olaf. Met zekerheid, kan niet aangegeven worden wanneer dit geschiedde, maar vermoedelijk was het tijdens het leven van Ulf en voor de groote pelgrimstocht naar het graf van den H. Jakobus te Compostella, die Ulf en Birgitta samen ondernamen en waar Birgitta's voorvaderen, van zoon op vader, vier generaties lang, heen getrokken waren. Deze laatste reis kan met tamelijk groote zekerheid vastgesteld worden in de laatste helft van het jaar 1341 en daarop volgende jaren. Daarentegen is zeer weinig bekend over het verloop der reis zelf. De reis schijnt over Keulen, Aken en Tarrascon gegaan te zijn; in laatstgenoemde plaats werd het graf van de heilige Martha bezocht. Op den terugweg werd Ulf te Arras zoo ziek dat men voor zijn leven vreesde. Toen verscheen Birgitta de heilige Dionysius,3) de schutspatroon van Frankrijk, en verklaarde haar >) Spreuken 3 : 27, 31 : 27. *) Spreuken 31 : 20. *) Rev. Extravag. Kap. 92. 9 dat haar man niet sterven zou. Ulf kwam dan ook in Zweden terug, oefende nog eenigen tijd zijn ambt uit, maar zijn gezondheid was geknakt. Hij stierf in 1344 in het Cistencienser klooster te Alvastra1) en werd daar begraven. Zelfs indien hij niet in de orde werd opgenomen, wat door sommigen beweerd wordt, heeft hij blijkbaar toch kalmte en vrede binnen de kloostermuren gezocht voor zijn laatste levensdagen. Reeds vóór den dood van haar man had Birgitta zich een grooten naam verworven en bezat zij een zekeren invloed. In haar geschriften vinden wij vermeld, dat zij door den koning Magnus Eriksson naar het hof geroepen werd om de jonge koningin Blanche3) te onderwijzen en bij te staan. Dit moet omstreeks 1335 geweest zijn. Koning Magnus legde in zijn jeugd en ook later een vroomheid aan den dag, die vaak in zulke overdrijvingen oversloeg, dat zelfs Birgitta hem matigen moest. Het is zeer wel mogelijk 'dat bij de jonge koningin onder de leiding van Birgitta wenschte te zien. En wij zien uit de geschriften van Birgitta. dat Blanche zich eenigen tijd naar de wenschen van Birgitta voegde.8) Van bizonder langen duur kan het verblijf van Birgitta aan het hof echter niet geweest zijn, De naam, dien Birgitta zich reeds tijdens het leven van haar man verworven had, was niet alleen gegrond op haar groote vroomheid en veelzijdige begaafdheden, maar vooral op de bizondere genade gaven, die haar verleend waren. Er zijn ettelijke voorbeelden van wonderen door Birgitta verricht, vooral waar het genezen van zieken betreft en het verdrijven van booze geesten. Toen zij zeven jaar oud was en op zekeren nacht ontwaakte, ') Alvastra aan het Wettern meer gelegen, niet ver van Vadstena waar Birgitta haar klooster bouwde. De ruïnes van het klooster te Alvastra behooren nog tot de schoonste uit Zweden. Het klooster was schitterend gelegen, omgeven door bosch en water. V. *) Dochter van Jean, graaf van Namen. Zij werd in 1336 te Stockholm tot Koningin van Zweden gekroond en stierf in 1363 te Kopenhagen, waar zij het huwelijk bijwoonde van haar zoon Hakon met Margaretha, dochter van Valdemar Atterdag. V. *) Dat dit niet altijd zoo was bewijst de Openb. uit het Achtste Boek, Kap. 10. Zie ook de daarop volgende Openb. uit het Achtste Boek, Kap. 11. V. 10 l zag zij een altaar recht over haar bed. Toen verscheen haar de H. Maagd, die haar wenkte en vroeg of zij een kroon wilde hebben. Toen het verbaasde kind bevestigend antwoordde, zette de H. Maagd haar zelf de kroon op het hoofd. Daarop verdween de verschijning, die Birgitta nooit heeft kunnen vergeten. Menigmaal werden haar ook in den droom Openbaringen gedaan. Het verlies van Ulf was zeer zeker een groot verdriet voor haar, maar toch heeft het haar niet geheel kunnen knakken, zooals sommige geschiedschrijvers beweren. Zij werd daardoor immers van alle banden bevrijd en zou zich geheel kunnen wijden aan dat waarnaar zij heel haar leven verlangd had. Het bekende verhaal, hoe zij een paar dagen na den dood van haar echtgenoot, den ring van haar vinger schoof, dien Ulf haar op zijn Sterfbed gegeven had met het verzoek dien eeuwig te dragen, wijst er ook op hoe ernstig Birgitta haar zending opvatte. De ring zou een herinnering zijn aan aardsche banden, daarom moest ook die verdwijnen, —• wat het haar ook zou kosten. Wij zien hierin een bewijs van haar groote kracht en zelfbeheersching. Zoodra er een bloedverwant, of vriend stierf, vroeg Birgitta zich altijd dadelijk af: Hoe zal het de ziel gaan voor den eeuwigen Rechter? Maar zelfs in dit opzicht was zij niet beangst voor Ulf. Hij was als een godvruchtig man gestorven. Over zijn toestand na den dood had Birgitta een visioen1), dat niet lang na Ulf's overlijden opgeschreven moet zijn en zeer kalm van toon is. Vergelijken wij hiermee den vreeselijken angst, die Birgitta bezielde bij den dood van haar zoon Karl, en hoe die zich uitte1), dan zien wij hoe kalm en zeker zij moest geweest zijn over de zaligheid van Ulf. Ben tijdgenoot van Birgitta, de met haar bevriende bisschop Alfonsus,3) zegt o.a. in een voorrede van het achtste boek, waarin hij verscheidene inlichtingen over Birgitta geeft, dat na den dood van haar man haar visioenen klaarder werden. Wanneer haar visioenen ») Boek, V, Kap. 24. *) Boek VU, Kap. 14. *) Alfonso de Vadaterra was een Spaansch edelman en werd in 1359 tot bisschop van Jaen in Andalusië benoemd. In 1368 legde hij zijn ambt neer en werd Augustijner hermiet. Hij hoorde in Spanje een Spaansch hermiet over Birgitta spreken en bezocht 11 aanvingen blijft ondertusschen een moeilijk op te lossen kwestie. De oudste visioenen, die een spoor in Birgitta's geschriften hebben achtergelaten, moeten afkomstig zijn van 1340 of daaromtrent, waardoor echter niet beweerd wordt, dat die toen dadelijk opgeteekend werden. Dit kan wat de oudste Openbaringen aangaat zeer goed later gebeurd zijn. Tot de goddelijke zending, waartoe Birgitta zich geroepen meende, bereidde zij zich reeds voor gedurende het leven van haar man. In de inleiding van de regels voor haar nieuwe orde, vertelt zij dat zij de ingeving om haar klooster-orde te stichten gekregen heeft in Noorwegen, wat in dit geval geschied moet zijn op haar bedevaart naar Trondhjem, die plaats had voor de reis naar Oompostella. Wel is waar is de regel niet in Noorwegen geschreven, maar te Vadstena.^) zooals in dezelfde voorrede (van Alfonso) vermeld staat, maar toch is het niet geheel onmogelijk dat zij vroeger een ingeving gekregen heeft over het oprichten van een klooster, vooral omdat haar man tijdens zijn leven reeds een gift gaf voor het toekomstige klooster. En de Openbaring, die Birgitta te Arras kreeg, waarin het herstel van haar man werd voorspeld, werd door haar opgevat als een teeken, dat God haar zou uitkiezen als bode voor Zijn raadsbesluiten. Toen Birgitta aldus door den dood van haar echtgenoot in staat gesteld werd om te arbeiden voor dat waarop zij reeds zoo lang haar hoop gevestigd had, en het leven kon leiden, dat zij wenschte, gebeurde er ondertusschen iets, dat zij zich zeer zeker nooit had kunnen voorstellen. God koos haar tot zijn nieuwe bruid. Wel is waar waren er meer voorbeelden haar te Rome. In 1370 was hij te Rome Birgitta's biechtvader toen de beide andere ziek waren en verliet haar daarna niet meer. Hij was een zeer vroom man en heeft Birgitta vele diensten bewezen. V. *) Vadstena aan het Wettern meer was in dien tijd een bezitting der Kroon, niet meer dan een plaats waar de reizigers zich inscheepten om van Oost-Gothland naar West-Gotland te gaan. Vroeger, voor de invoering van het Christendom, stond er een groot slot Tijdens de jaren dat het Birgittiner Klooster er was, nam de plaats in welvaart toe, tegenwoordig is het een stil stadje, waarvan een bizondere bekoring uitgaat door de wonderschoone natuur, de hooge, oude boomen en het ruischende water en niet het minst door de dierbare herinneringen, die er sluimeren. V. 12 van vrouwen aan wie deze genadegave verleend was, maar welk een buitengewone gebeurtenis dit was, zoowel voor baar zelf als voor heel haar geloovige omgeving, kan men alleen begrijpen, indien men zich vertrouwd maakt met de zeer groote vroomheid der middeleeuwen. Deze genade was zóo overweldigend, dat Birgitta er eerst niet aan durfde gelooven en voor een verblinding van den duivel vreesde. Toen volgden er voor Birgitta dagen, waarin zij geslingerd werd tusschen de vurigste hoop, den grootsten schrik en den bittersten angst en twijfel. In wanhoop verzonken hoort zij plotseling een stem, die haar beveelt om naar magister Mattias') te gaan, „die het verschil kende tusschen goede en booze geesten." Door hem gesterkt, werd zij overtuigd van haar goddelijke zending in de wereld. „Gij zult mijn bruid en mijn tolk2) zijn" had Christus haar gezegd. En door haar zou de Kerk van Christus opstaan uit den toestand van verval, waarin zij geraakt was, en de redding der menschheid voorbereid. Waar Birgitta zich bevond toen dit gebeurde, weten wij niet, maar waarschijnlijk te Ulfasa, en eerst daarna, besloot zij zich te Alvastra neer te zetten om zich in de kalmte van het kloosterleven te kunnen overgeven aan meditatie en contemplatie en er de- verdere bevelen van den Heer af te wachten. Het zou anders natuurlijk geweest zijn indien Birgitta na den dood van Ulf, aan wiens doodsbed zij te Alvastra stond, daar gebleven was. Doch allerlei verhinderde het haar. Ulf was zeer rijk en er moest orde Op zijn zaken gesteld worden. De vaste eigendommen werden voornamelijk onder de kinderen verdeeld. Een gedeelte behield Birgitta zelf om er naar eigen goeddunken over te beschikken, evenals eenige roerende goederen; de voornaamste werden weggegeven voor geestelijke- en vrome doeleinden. Er wordt verhaald dat Birgitta van God de toestemming Verkreeg, van God, die „boven alle klooster-regelen stond," om zich „in de nabijheid van het klooster te huisvesten, niet om de kloosterregels op te heffen, of nieuwe regels in te voeren, maar „opdat Gods wonderbare >) Zte blz. 7. *) Latijnsche tekst: „canale meum". [Indien ik letterlijk vertaalde zou ik volgens den Zweedschen tekst „spreekbuis" moeten zeggen). V. 13 werken haar op een heilige plaats geopenbaard zouden worden." Birgitta kreeg vergunning om een woning te betrekken vlak bij de kloosterkerk, maar zij heeft blijkbaar ook toegang tot het klooster gehad en omgang met de kloosterbroeders, hoewel Ragnvald, de abt, haar nu juist niet gunstig gestemd scheen en een oude kloosterling er ernstig aanstoot aan schijnt genomen te hebben.1) In een Openbaring werd haar toegestaan om uit naam van God den onderprior van het klooster, Petrus Olofsson, te bevelen haar Openbaringen op te schrijven, waar hij in het begin niet toe bereid was, daar bij zichzelf niet waardig genoeg achtte, maar door een wonder dat hem geschiedde, deed hij daarna toch wat hem bevolen was.8) Deze broeder werd nu Birgitta's secretaris, haar trouwe leidsman en hulp gedurende heel haar leven. Op enkele weinige uitzonderingen na, heeft hij al haar Openbaringen in het latijn vertaald. Later werd hij soms eens afgelost door een anderen Petrus Olofsson, uit Skeninge, die eveneens Birgitta een trouwe leidsman werd, en na Mattias ook haar biechtvader. Waarin dat samenwerken bestond, vertellen zij zelf in de legende, die zij kort na Birgitta's dood opstelden: „De woorden, die haar ingegeven werden, schreef zij, als zij wel was, in haar eigen moedertaal op en liet ze daarna op de nauwkeurigste wijze in het latijn vertalen, door ons, haar biechtvaders, waarna zij de vertaling met haar eigen geschrift vergeleek, opdat geen enkel woord van wat zij in haar visioen gehoord of gezien had, ontbreken zou, of geen enkel woord er bijgevoegd zou zijn." Haar verblijf in Alvastra duurde ongeveer vier jaar, doch zij was in dien tijd vaak afwezig. Eens toen zij van Alvastra te paard naar Vadstena reed, werd haar in een Openbaring de regel voorgezegd voor de nieuwe Kloosterorde, die zij stichten wilde en waarover zij reeds lang nadacht8). Het eerste klooster van de nieuwe orde, die Birgitta zelf de Orde van den H. Verlosser doopte, zou te Vadstena gebouwd worden; het geheele kroon-domein te Vad- ') Rev. Extravag. Kap. 55. *) Birgitta genas hem o.a. van hevige hoofdpijnen, waaraan hij jaren lang geleden had. V. *) Orde-regel, Kap. 29. 14 stena zou volgens Gods wil het nieuwe klooster toe behooren. Nu moesten er lieden gewonnen worden, liefst onder de machtigsten van het land, die het klooster wilden steunen en in de eerste plaats moest de goedkeuring en de steun des Konings verkregen worden. Birgitta begaf zich naar het hof en schijnt een tijdlang met het hof het land doorreisd te hebben. Dit moet geweest zijn tijdens de eerste helft van het jaar 1346. Er wordt verhaald dat een stem zich hooren het, welke haar beval den Koning te bezoeken. Toen zij zich verontschuldigde door te zeggen dat zij niet wist wat zij hem zeggen zou, antwoordde haar de Heer, dat Hij haar de woorden in den mond zou leggen. Dat was niet de eerste maal dat zij met Koning Magnus in aanraking kwam. Zelfs nadat hij het hof verlaten had, waar zij de jonge Koningin had trachten te leiden, riep het koninklijk paar nog dikwijls haar hulp in. Een paar, of tenminste éen van haar geschriften aan Koning Magnus en Koningin Blanche, zijn zoo goed als zeker afkomstig van voor het jaar 1344. De inlichtingen, die Birgitta ons in haar Openbaringen geeft over den zeer verschillend beoordeelden Magnus Eriksson zijn lang niet gering. De Koning, die eerst een zeer vroom man was, kwam langzamerhand onder den invloed van wereldschgezinde raadslieden. De jonge Koningin werd ook vaak beschuldigd van een slechten invloed op den Koning uit te oefenen, en in een Openbaring wordt ook zij vermaand, maar op zeer zachte wijze. Niettegenstaande dat velen uit de naaste omgeving van den Koning, niet in Birgitta geloofden en den spot met haar dreven, werd de Koning toch gewonnen voor Birgitta's plannen. En werd een onderzoek ingesteld aangaande de Openbaringen en de kloosterregels in het bizonder, door den aartsbisschop Heming Nilsson, drie bisschoppen en een magister, — zoo goed als zeker magister Mattias — en een prior, waarschijnlijk Petrus Olofsson. De uitslag waartoe de commissie kwam, moet gunstig geweest zijn voor Birgitta, maar volkomen eens schijnt men het niet geweest te zijn. Er bestaat reden om te vermoeden dat vele geestelijken, onder hen Petrus Tyrgilsson de bisschop van Linköping, tegen het; stichten 15 van een nieuw klooster waren. Maar de Koning werd overtuigd en was bovendien zeer onder den indruk van de groote dingen, die in zijn koninkrijk plaats grepen.') Het koninklijk echtpaar schonk dientengevolge in Mei 1346 het slot te Vadstena met de daarbij behoorende zeer aanzienlijke gronden aan het nieuwe klooster. Ondertusschen kon natuurlijk geen nieuwe orde tot stand komen zonder de toestemming van den Paus. De bisschop van Abo en prior Petrus werden als afgezanten naar den Paus gezonden. Als doel van hun zending werd opgegeven den Paus te bewegen om vrede te stichten tusschen de Koningen van Engeland en Frankrijk. Gezonden door een vreemde, onbekende vrouw uit het Noorden, moesten zij natuurlijk inlichtingen geven over Birgitta en over haar genadegaven, wonderen en voorspellingen. Zooals het schijnt wordt dit ook bevestigd in de Openbaringen. Maar verder mogen wij aannemen, — en bewijzen zijn er voor, •— dat de zending de opdracht had om de toestemming van den Paus te verkrijgen voor den nieuwen kloosterregel, een opdracht die ondertusschen niet slaagde. Onder de geschriften, die bisschop Heming bij zich had, was een schrijven van magister Mattias aangaande de waarheid van den goddelijken oorsprong van Birgitta's Openbaringen. Dit schrijven was: of het Voorwoord van Magister Mattias, dat later in de latijnsche uitgave werd ingevoegd, of wel een dergelijk.3) Maar Clemens VI schonk den afgezanten uit het Noorden niet de minste oplettendheid. Hiervan bestaan directe bewijzen, alsook van het feit dat bisschop Heming na zijn ontmoeting met den Paus zeer bedroefd was, een droefheid die zeker wel dieper gronden had dan de mislukte poging tot vrede stichten tusschen Engeland en Frankrijk. Brandend van verlangen en vol ijver voor haar plannen, had Birgitta ondertusschen het antwoord niet afgewacht, maar in Vadstena een geloovige schare verzameld, waaronder zich misschien eenige kloosterlingen bevonden uit een klooster dat aan het kwijnen was, *) Dit slaat vooral op „De Bruid van Christus," en de wonderen door haar verricht. *) Boek IV Kap. 132, Zweedsche tekst, en Boek VI Kap. 63, Latijnsche en Zweedsche tekst. 16 en werd een begin gemaakt met de inrichting en regeling van het klooster, waarvoor het slot gebruikt werd dat de koning voor het doel had afgestaan, of een gebouw dat tot het slot behoorde. Toen de bisschop met de treurmare terug kwam, werden alle voorbereidselen gestaakt.'Birgitta's vijanden hadden een gegronde reden tot een aanval, de kloosterlingen, die zich misschien reeds in het voorloopige klooster gevestigd hadden, werden uiteengedreven, — volgens sommigen met geweld, — en de gebouwen werden vernield door een brand, die misschien wel aangestoken was. De koning trok zich nu geheel terug en wilde van geen klooster meer hooren. Kort daarop brak de oorlog met Rusland uit. Birgitta was het niet eens met den koning aangaande het doel van dien oorlog. De koning wilde het doen voorkomen alsof de oorlog tegen Rusland voornamelijk een soort kruistocht was voor de Katholieke Kerk tegen de Russen, die de Grieksche Kerk gehoorzaamden en tegen nog ongedoopte bewoners van zekere streken, maar de pogingen om den oorlog een godsdienstig karakter te geven, waren zeer weinig ernstig. Maar juist daarom ijverde Birgitta er voor dat het werkelijk een kruistocht worden zou met een uitgelezen leger, vooral bestaande uit voor den godsdienst ijverende Priesters en monniken. Magnus volgde haar raad niet op, maar wierf vreemde krijgslieden aan voor veel geld, die alleen op buit belust waren. De oorlog liep treurig af, wat Birgitta toeschreef aan de vreemdelingen, en den raad van hun leidsman. Dat Birgitta en haar partij ondertusschen toch nog hoog bij den koning stond aangeschreven, wordt bewezen door het feit dat Birgitta's broeder Israël, landvoogd van Uppland, het bestuur waarnam tijdens de afwezigheid van Magnus. Hij was liever als Gods strijder mede naar den oorlog getrokken, maar Birgitta raadde hem aan het hooge staatsambt in zijn vaderland te aanvaarden. Toen Israël in 1351 deel nam aan een nieuwen veldtocht stierf hij nog hetzelfde jaar als een zeer vroom man te Viborg. Ondertusschen had Birgitta haar plan niet opgegeven, maar daar het haar aan steun ontbrak, kon er in Zweden niets gedaan 17 worden. Dan krijgt zij in een Openbaring bevel om naar Rome te gaan. Zij moet doen wat zij kan om den Paus te bewegen naar Rome terug te keeren en als dat eenmaal gebeurd is, zal de bekrachtiging van haar klooster-orde zeker volgen. Heel de geloovige Christenheid verlangde er naar dat de Paus den zetel te Rome weer zou innemen, dat hij terug zou keeren tot het Katholieke middelpunt, de eenige plaats waar een wedergeboorte der Kerk zou kunnen plaats vinden. Birgitta hoopte dat dit reeds in het jubeljaar van 1350 gebeuren zou1). Zij vertrok dus in 1349, waarschijnlijk in het najaar. Met smart scheidde zij van haar kinderen, maar zij achtte het haar plicht haar gevoelens te onderdrukken en wat hun uiterlijke omstandigheden betrof, behoefde zij zich niet ongerust te maken. Martha, haar oudste dochter, die eerst getrouwd was met den wreeden Sigvid Ribbing, was weduwe en hertrouwde weldra. Birgitta's zoon, de al te wereldschgezinde Karl, was heer van Ulfasa en had zijn vader als landvoogd opgevolgd; de tweede zoon Birger, die een ernstige, godsdienstig aangelegde natuur had, verbleef waarschijnlijk aan het hof, of bij zijn oom Israël; de tweede dochter, Katarina, was getrouwd met ridder Eghard Lydersson van Kyren, de twee jongste dochters waren in een klooster, Ingeborg in Risaberge, Cecilia in Skeninge. Petrus Olofsson van Skeninge, volgde Birgitta als biechtvader. Onder het gezelschap was verder een Vrouwe Ingeborg, echtgenoote van Nils ridder van Dannas. De weg ging over Stralsund en Milaan. Er werd ook halt gehouden te Mayingen in Noord Schwaben, waar later een Birgittijner klooster gesticht werd, en te Genua, van waar de reis over zee naar Ostia zou voortgezet worden. In Milaan werd langer opgehouden, door de ziekte en dood van Vrouwe Ingeborg. Birgitta maakte van het toeval, dat haar te Milaan hield, gebruik om haar invloed te beproeven op Visconti, den hertog-aartsbisschop van Milaan, en richtte herhaalde malen ') Bonifacius stelde in 1300 het eerste jubeljaar in. Eerst was de bedoeling slechts iedere eeuw een jubileum te vieren, doch op verlangen der inwoners van Rome werd dit bepaald op iedere vijftig jaar. V. 18 een schrijven tot hem, dat echter geen invloed had op dezen overmoedigen, wereldschen prelaat. Tegen Kerstmis, toen het Romeinsche nieuwjaar begon, was het reisgezelschap te Rome. Van alle Christelijke landen stroomden honderdduizenden van pelgrims naar Rome, niettegenstaande de gevaren die aan alle kanten dreigden, vooral in Italië waar een grenzenlooze verwarring heerschte. In Rome, waar de aristocratie en heden van aanzien altijd onderling aan het twisten waren, was de toestand het treurigst. Vooral het huis van Orsini en dat van Colonna lagen voortdurend met elkaar en met het ongelukkige volk overhoop. De aartsbisschop van Orvieto, Ponzio Perotti, resideerde te Rome als pauselijke vicaris. Deze stelde magister Petrus Olofsson aan als biechtvader voor de pelgrims uit het Noorden, waarschijnlijk van al de noordelijke rijken, waardoor diens tijd zeker zeer in beslag genomen werd. Bovendien was magister Petrus Birgitta's administrateur en moest als zoodanig zorgen voor alles wat voor het dagelijksch onderhoud noodig was, wat hij volhield gedurende heel hun lang samenzijn. Weldra kwam ook de kardinaal Annibaldo Ceccano onder het jubeljaar naar Rome, als buitengewoon pauselijk gezant, en zoowel aan hem als aan Perotti overhandigde Birgitta Openbaringen, waarin krachtig aangedrongen werd op het herstellen van de vervallen Kerk. Het gelukte haar niet invloed te verkrijgen op een dezer twee prelaten, maar een zekere opmerkzaamheid werd haar toch geschonken, zoowel door de hoogste, kerkelijke macht, als door de aristocratie en door het volk, wat niet weinig zeggen wil in een tijd. toen de stad door zulk een overvloed van vreemdelingen overstroomd werd. Zij kreeg de vergunning om in een huis te wonen naast de Kerk San Lorenzo in Damaso, dat aan het College van Kardinalen toebehoorde en door Hugo de Beaufort, kardinaal van genoemde Kerk en broeder van Clemens VI, tot haar beschikking werd gesteld. Zeer spoedig maakte zij vrienden onder de leden van het machtige huis van Orsini, waaronder vooral Nicolaus Orsini van Napels, graaf van Nola, en zijn vrouw die ook Rome onder het jubeljaar bezochten, haar bizonder genegen schenen en later tot haar trouwste vrienden zouden behooren. Haar eerste woning verwisselde zij na een paar jaar tegen een andere, niet ver 19 van de eerste gelegen, bij Campo di Fiore, in de nabijheid van den Tiber. Het was een klein huis, dat een vermogende Romeinsche dame Francesca Papuzeri (Papazuri) .haar aanbood. En hier bleef Birgitta wonen tot aan het einde van haar leven, met uitzondering Van den tijd dien zij op reis doorbracht, of waarop zij bedevaarten hield.1) De eerste van deze had plaats gedurende het jubeljaar zelf en was wel eenigszins het gevolg der gebeurtenissen, die in Rome plaats grepen en het verblijf daar bijna onmogelijk, maakten. De pauselijke gezant had zich in het Vaticaan gevestigd en leidde er een leven van groote weelde en pronk en scheen de geschikte persoon niet te zijn om de Romeinen in toom te houden, wat overigens geen gemakkelijk werk was. Toen de stroom van pelgrims te overvloedig werd en de vrees bestond dat er niet voldoende levensmiddelen zouden zijn, verkortte de gezant den tijd, waarop een ieder de kerken bezoeken mocht, van veertien dagen tot vier en twintig uren. Dit verwekte de woede der inwoners van Rome, die daarin een vermindering van inkomsten zagen. Meerdere verwikkelingen volgden, en er werd zelfs een aanslag gewaagd op het leven van den gezant, waarop deze antwoordde met een interdict, waardoor het geheele jubileum in eens geschorst werd en de vreemdelingen bij massa's de stad verheten. Nu ontstond een formeel oproer, dat den gezant dwong Rome te verlaten en in Napels zijn toevlucht te nemen; hij stierf onderweg, waarschijnlijk door vergiftiging. Zelfs de pauselijke vicaris werd verjaagd. Hoewel Birgitta heftig tegen beiden was opgetreden, kon zij het gedrag van het volk toch nog minder goedkeuren en het gevolg was dat de woede zich daarop tot haar richtte. Sterk als zij was in haar vertrouwen, trotseerde zij de hevigste stormen. Toen werd haar in een Openbaring bevolen een tocht te ondernemen, die een geestelijke reformatie ten doel had. Iets noordelijker dan Rome lag te Farfa in het Sabijnenland, ') Zie over Birgitta's verblijf in Italië: C. Bildt, Svenska Minnen och Marken i Rom. (Stockholm, Norstedt och Söners Förlag, 1900), E. Hildebrandt, Den svenska koloniën i Rom under medeltiden, Hist. Tidskr. 1882. blz. 218. Fanny Cederblad, S. Birgittas Hus i Ró^'^ Illustr. Tid. 3 Dec. 1898. Enz. V. 20 een Benedictijner klooster, vroeger beroemd wegens de vroomheid en geleerdheid der monniken, maar later even berucht wegens het tegenovergestelde. Birgitta ging er heen met Magister Petrus, maar werd niet bizonder welwillend ontvangen, en haar strenge boetpredicaties aan den abt schijnen niet veel indruk gemaakt te hebben.1) Terwijl Birgitta in Farfa was, werd zij verrast door de komst van haar dochter Katarina, die haar verlangen naar haar moeder en den lust om het jubeljaar in Rome bij te wonen, niet langer had kunnen weerstaan. Haar man had zijn toestemming gegeven tot de reis, die lang niet zonder gevaar was voor een achttienjarige jonge vrouw, die een ware Zweedsche schoonheid was. Zij had wel een goed gevolg, maar zonder dat zou de reis ook absoluut onmogelijk geweest zijn. Haar leidsman en beschermer was de maarschalk Gustaf Tunason, weduwnaar van Katarina's tante, de zuster van haar vader. Het gezelschap was in Rome aangeland, juist toen Birgitta naar Farfa vertrokken was. Verscheidene dagen werd Birgitta te vergeefs gezocht in Rome, tot Katarina eindelijk in een Kerk magister Petrus aantrof, die haar vertelde waar Birgitta was. Magister Petrus was namelijk door een hevige onrust van Farfa naar Rome teruggedreven. Hij vergezelde Katarina naar haar moeder en is daarna niet meer van Birgitta's zijde geweken. Katarina is een aandoenlijke persoonlijkheid als wij denken aan haar wonderbare schoonheid, haar kinderlijke onderdanigheid en haar vrome onthouding. Volgens de legende zocht het door de jagers vervolgde hert bij haar bescherming, en lag den kop op haar schoot2). Zij en haar jonge echtgenoot hadden elkaar wederzijdsche beloften van kuischheid gedaan. Maar zij had haar man hef en verlangde weldra naar hem en naar haar vaderland terug. Er kwam bericht dat hij ziek was, maar haar moeder beval haar te blijven waar zij was, want haar man moest sterven en 't was beter voor hem l) Boek m, kap. 22 en Extravag. kap. 105. J) Een andere legende vertelt hoe eenige jonge edellieden uit Rome Katarina bij den uitgang der kerk opwachtten om haar gezamenlijk te overrompelen en weg te voeren en hoe toen een hert, dat juist voorbij schoot, hun aandacht afleidde, zoodat Katarina het gevaar ontsnapte. V. 21 in de eenzaamheid zijn blikken alleen naar den hemel te richten.') Katarina jammerde en weende, maar gehoorzaamde. In Rome waren de oogen van alle jonge edellieden op Katarina gericht, zoodat Birgitta haar dikwijls beschermen en verbergen moest. Na het einde van het jubeljaar werd Rome weer als vroeger „een toevlucht voor roovers, padden en wormen". Birgitta woont met haar dochter in het eenvoudige huis bij de Campo di Fiore, waar zij steeds haar visioenen en Openbaringen opschrijft, en waar zij voortdurend haar gang richt naar Kerken en Ziekenhuizen. Zij ontvangt steeds berichten uit Zweden en zendt er berichten heen. Met levendige belangstelling volgt zij de politieke gebeurtenissen in haar vaderland. En het was in de jaren die volgden, dat zij haar krachtigste visioen had en opschreef, een Openbaring die uit een artistiek oogpunt het meest is uitgewerkt: drie Koningen voor het Oordeel1); die moest dienen als schrikbeeld voor Koning Magnus. Af en toe komt er financieele steun uit het Noorden, maar vaak is de geldverlegenheid zeer dringend. Zij leent het eene oogenblik van Zweedsche pelgrims, het andere van Romeinen, maar soms is de nood zoo groot dat zij, een Zweedsche edelvrouwe, op de kerktrappen naast de bedelaars haar brood moet bedelen.8) Maar in Rome moet zij blijven. God had haar bevolen te blijven, totdat zij den Paus in de hoofdstad der christelijke wereld gezien zou hebben. In 1352 was Clemens VI gestorven en werd opgevolgd door Innocentius VI, op wien Birgitta nu haar hoop vestigde. Maar Innocenthis VI stierf al spoedig. Toen kwam Urbanus V. Ook deze werd door Birgitta vol hoop begroet, maar ook hij scheen niet genegen om naar Rome terug te keeren. De tijd begon lang te worden. Af en toe maakte Birgitta bedevaarten naar de een of andere heilige plaats in het land. Een grootere tocht werd ondernomen in 1365-1366 in het rijk Napels, gedurende welken een menigte ') Boek VI, kap. 118 lat tekst Zw. tekst Codex Bergmannianus. *) Boek VIII, kap. 48. *) Boek VI. kap. 46. 22 plaatsen bezocht werden, waaraan de namen van Apostelen en Heiligen verbonden waren.1) In 1366 bevond Birgitta zich in de hoofdstad Napels, waar de al meer en meer beroemde vreemdelinge uit het hooge Noorden met veel geestdrift ontvangen werd. Zij had reeds vrienden onder de aristocratie van Napels, in de eerste plaats de bovengenoemde Nikolaus Orsini, die haar zijn paleis tot verblijf aanbood. Zij moet dit aanbod echter geweigerd hebben en nam haar intrek in het klooster der arme Clarissen. Birgitta's omgang bepaalde zich tot de directe omgeving van de regeerende koningin Johanna.2) Haar hof was dat van Boccaccio. Dit zegt veel en toch nog niet genoeg. Johanna was voor de derde maal getrouwd. Haar eerste man, Andreas van Hongarije, was vermoord met de kennis en de toestemming van Johanna, en zonder de dispensatie der Kerk af te wachten, die noodzakelijk was voor een huwelijk tusschen zoo nauwe bloedverwanten, huwde zij haar neef Lodewijk van Tarente, die bovendien beschuldigd werd van medeplichtigheid aan den moord op Andreas. Na den dood van Lodewijk van Tarente was zij voor de derde maal getrouwd, en wel met Jacob van Aragon, ook ditmaal zonder de Kerkelijke dispensatie. Niettegenstaande dit alles was Johanna toch een zeer geloovige vrouw, en tegenover Birgitta toonde zij zich meer dan eens de boetvaardige Magdalena. Birgitta van haar kant beschouwde het haar als plicht om Johanna te redden. De koningin was Birgitta vaak onderdanig en gaf haar blijken van oprecht berouw, maar dit duurde ongelukkig nooit lang. Hoe lang Birgitta in Napels vertoefde is niet met zekerheid te ') In 1350 naar het klooster te Farfa. In 1365, of vroeger naar Assisi, zie zevende boek, Kap. 3. In 1365-1366 naar Benevent, waar de beenderen van St. Bartolomeus, den Apostel bewaard werden. Naar Ortona, waar de overblijfselen van den Apostel Thomas rustten. Naar Monte Gargono, een berg in Apulië, waar Michaël, de aartsengel, zich geopenbaard heeft, naar Manfredonia en Bari, waar de overblijfselen van den H. Nicolaus rustten, naar Salerno, waar het graf van den apostel Mattheus was. Naar Amalfi om het graf van den Apostel Andreas te bezoeken. Over den datum dier bedevaarten is men het niet geheel eens, hoewel de meeste biografen de in de Acta Sanctorum vastgestelde jaren als de ware beschouwen. V. •) Boek IV. Kap. 7 en noot. 23 bepalen. Misschien bleef zij er ook een gedeelte van het jaar 1367. Dat was een jaar van groote gebeurtenissen. Urbanus V begon eindelijk naar de verschillende aanmaningen om naar Rome te gaan, te luisteren. Reeds in September 1366 bad hij zijn plan dienaangaande bekend gemaakt. De vervallen gebouwen en de verlaten tuinen van het Vaticaan waren in orde gemaakt, en tot speciale residentie was het slot te Viterbo (ten Noorden van Rome, even ten Zuiden van het Bolsena meer) ingericht. De groote dag brak aan; de voornaamste havens van Italië hadden hun galeien gezonden om den Paus te begeleiden, men landde te Corneto, vanwaar de Paus naar Viterbo ging. Hier werd hij o.a. opgewacht door Birger Gregersson, den nieuwen aartsbisschop van Uppsala, dezelfde die naderhand Birgitta's leven zou beschrijven. Den 16en October hield Urbanus zijn intocht in Rome onder toevloed van een ontzaglijke menigte, bestaande uit menschen van alle standen. De optocht werd geopend door een vorst aan het hoofd van 1000 ruiters; AmadeusVI, koning van Savoije, leidde het paard van den Paus bij de teugels, terwijl twee duizend geestelijken in processie den stoet volgden. Den dertigsten October droeg de Paus de plechtige Mis op aan het hoogaltaar in de St. Pieterskerk. Het scheen dus alsof Gods belofte aan Birgitta gedaan in vervulling was gekomen. Zij had met eigen oogen den Paus in Rome gezien, nu moest ook de bekrachtiging van haar regel volgen. Het is niet met zekerheid te zeggen wanneer Birgitta bij den Paus werd toegelaten om hierover en over andere kerkelijke aangelegenheden te spreken. Volgens sommige geschiedschrijvers gebeurde dit onmiddellijk na de komst van den Paus en zou Birgitta haar twee zonen bij zich gehad hebben. Margareta Klausdochter1) vertelt in haar kroniek hiervan het volgende: „Nadat Santa Birgitta eenige jaren in Rome verbleven had, gebood Onze Heer haar haar twee zoons in ridderdos aan den Paus te doen voorstellen, om aldus te getuigen wie zij was en de aangelegenheden, die God aan haar zorg had overgelaten, met meer kans op slagen te bespoedigen. Toen kwamen beiden ') Abdis in Vadstena, stierf in 1486. V. 24 naar Rome, heer Karl en heer Birger. Kort daarop nam Birgitta hen beiden mee naar den Paus. Toen droeg heer Birger lange, wijde kleeren, die tot aan den voet reikten, en een gordel, zooals hij altijd placht te dragen en was over het geheel zeer bescheiden en zedig aangedaan. Maar heer Karl was in ridderdos, waarmede zij zich tooiden, die de wereld hef hadden: een zilveren gordel met belletjes versierd, ridderketen en halsband, zooals toen het gebruik was. En hij had een hermelijnen mantel om, en de hermelijnen waren opgevuld, zoodat geheel de mantel uit levende dieren scheen te bestaan, waarvan sommige van boven naar beneden, andere van beneden naar boven schenen te loopen. Iedere hermelijn had een verguld klokje om den hals en een gouden ring in den bek. Toen de Paus beiden had aangekeken, zeide hij tegen heer Birger: „Gij zijt uw moeders zoon," maar tegen Karl zeide hij: „Gij zijt der wereld zoon." Toen viel Sta. Birgitta voor den Paus op de knieën en smeekte ootmoedig om absolutie voor haar zonen. De Paus raakte daarop den gordel aan van heer Karl en andere zijner sieraden, en zeide: „De last van dit alles is hem boetedoening genoeg". Toen zeide Sta. Birgitta: „O, heilige vader, ontbind hem van zijn zonden, dan zal ik hem zijn gordel ontbinden." Hieruit blijkt duidelijk dat Birgitta haar zoons liet komen, opdat zij door hun tegenwoordigheid meer gewicht zouden geven aanhaar arbeid voor den kloosterregel. Indien dit zoo is, was de Paus dus reeds naar Rome gekomen, misschien nadat er reeds moeilijkheden voor Birgitta ontstaan waren. Uit de documenten weten wij dat Karl in Zweden was èn in Juni 1367, èn in Februari 1369. Na 1369 moet dus eerst de bovengenoemde voorstelling aan den Paus geschied zijn.1) Dat Birgitta zich tot het uiterste inspande om haar regel bekrachtigd te zien. wordt ook bewezen door de geschriften gericht aan Karl VI, den keizer, die in den zomer van 1368 naar Italië was gekomen, toen de Paus van Rome naar Viterbo vertrokken *) Dit is ook de meening van H. Hildebrand, zie zijn werk: Minne av Heliga Birgitta. Stockholm 1906. V. Mme- de Flavigny, in haar bovengenoemd werk, meent dat de zoons twee maal in Rome geweest zijn, gedeeltelijk in 1367 en in 1369. Dit is minder aannemelijk. V. 25 biechtvaders Birgitta's prediker Fredrik Gudmarsson, ridder Magnus Persson van Eka, — die sinds lange jaren tot den vertrouwlijken vriendenkring van Birgitta te Rome hoorde, — (later na magister Petrus, de eerste algemeene biechtvader van Vadstena-klooster), een vrome Spaansche zuster Praxedes en verder behalve eenige bedienden, Alfonso de vroegere bisschop van Jaen in Spanje. Alfonso heeft een groote rol gespeeld in het leven van Birgitta en hij is het ook die haar geschriften later geordend heeft. Hij was eigenlijk Italiaan van geboorte, doordat zijn vader uit Siena afkomstig was; de moeder daarentegen was een Spaansche. In 1370 was hij met Birgitta in Monte Fiascone, en daar kreeg Birgitta voor het eerst het hemelsche bevel om Alfonso de boeken harer Openbaringen te laten overschrijven. Dit bevel werd tweemaal herhaald, het laatst toen zij op haar sterfbed lag, terwijl er toen werd bijgevoegd dat de twee biechtvaders Alfonso allé Openbaringen moesten afstaan, ook die welke toen nog niet aan de buitenwereld bekend waren gemaakt. Op weg naar het Heilig Land, ging de tocht eerst over Napels. Koningin Johanna ontving Birgitta met nog meer eerbewijzen, dan vroeger, en Bernhard, de aartsbisschop, vervoegde zich tot haar om raad. Birgitta stelde nu ook haar zoons aan de koningin voor. Hierover vertelt de bovengenoemde Margareta Klausdochter het volgende: „Toen leerde Birgitta haar zoons, hoe zij volgens de gewoonten van het land de koningin eerbiedig begroeten moesten, hoe zij moesten buigen en een knieval doen en de voeten der koningin kussen. Toen heer Karl voor de koningin verscheen, deed hij, zooals zijne moeder hem voorgeschreven had, maar kuste daarna de vorstin op den mond. De koningin verliefde dadelijk op hem, omdat hij den moed gehad had dit te doen, en zij wilde hem niet laten vertrekken en begeerde hem ten slotte tot man. Birgitta zeide dat er geen sprake van wezen kon, want dat zijn vrouw nog leefde in Zweden. Maar de koningin zeide. dat zij daar niet om gaf, het moest gebeuren zooals zij het wenschte. Daarop zocht Birgitta haar toevlucht in het gebed en smeekte God om hulp. Toen werd heer Karl ziek en eenige dagen later stierf hij. De koningin begeleidde hem naar het graf en de begrafenis, die zij 28 inrichtte» was zoo prachtig en vorstelijk alsof zij haar echtgenoot begraven deed» zoo getuigde magister Petrus, die tegenwoordig was. Karl werd te Napels ziek den 24sten Februari, op den dag van den H. Apostel Matthias en vijf dagen later stierf bi) en werd te Napels begraven. En op den Witten Donderdag daarna werd zijn joel opgenomen tot de hemelsche glorie, volgens wat magister Petrus zeide en aan Birgitta werd geopenbaard.')" Misschien is het verhaal in alle détails niet geheel waar. De huwelijkskwestie schijnt in ieder geval bijna ongelooflijk, niet alleen omdat Karl's wettige vrouw in Zweden leefde, maar ook omdat Johanna's derde man Jacob van Aragon nog leefde, terwijl het verhaal zegt dat zij weduwe was. Volgens andere berichten echter stierf Jacob van Aragon reeds in 1368, en volgens weer anderen was hij in den oorlog toen Karl te Napels kwam. Na de begrafenis vernet de pelgrimsschare Napels, den 14den Maart. De zeereis was niet zonder gevaar en moeilijkheden. Na op vele plaatsen aan land te zijn geweest, wierp men den veertienden April het anker uit te Famagusta op het eiland Cyprus, toen een der rijkste handelsplaatsen. Eleonora van Aragon, de koningin van het rijk, ontving Birgitta vol eer, zij zag in haar alleen de zendelinge Gods.2) Birgitta kreeg vele Openbaringen, vol vermaningen, zoowel aan de vorstin als aan de groote mannen van het rijk en aan de bevolking, die berucht was wegens haar onzedelijke levenswijze. Al die Openbaringen werden in het rijk verspreid. Na een oponthoud van veertien dagen werd de reis naar het Heilige land voortgezet; daar kwam men in het begin van Mei 1372 aan. Men was te Jaffa geland, waar het vaartuig schipbreuk leed in de haven zelf en veel van de bezittingen der pelgrims verloren ging. Half Mei kwam men te Jeruzalem aan en nam men intrek in een herberg voor pelgrims,8) hoewel het Franciscaner klooster op den berg Zion tot Birgitta's dienst stónd. Het verblijf in Palestina duurde vier en een halve maand» waarin ook Bethlehem bezocht werd. Birgitta's krachten waren den laatsten ) Boek VII, kap. 14, vervolg van den lat. tekst kap. 13. *) Boek VTI. kap. 17, kap. 16 van den lat. tekst. «) Boek VII, kap. 18, kap. 17 van den lat tekst 29 tijd zeer afgenomen door de reis; ziekten, boetplegingen en onthoudingen en gebrek aan nachtrust, de groote hitte in het warme klimaat midden in den zomer voegden zich nog daarbij. Toen kreeg Birgitta hevige koortsen. Zij herstelde wel weer en vooral door haar onuitputtelijke wilskracht kon zij weer deelnemen aan het bekeerings- en reddingswerk dat zij ondernomen had, maar haar krachten schenen toch gebroken. Op de terugreis werd weer te Famagusta stil gehouden. Birgitta had namelijk in Palestina Openbaringen gehad over Cyprus, waarin de regeering en de bevolking met volslagen ondergang bedreigd werden, indien zij niet luisterden naar Gods waarschuwingen, en deze Openbaringen maakte zij nu zelf bekend. Van Cyprus werd de reis naar Napels voortgezet, waar men in het begin van 1373 aankwam. Hier woedde hevig de pest en zoowel koningin Johanna als de aardsbisschop smeekten Birgitta om haar voorbede. Gedurende den tijd, dien zij er verbleef, maakte zij een Openbaring bekend waarin de bevolking van Napels streng werd aangevallen.1) De aartsbisschop het er openlijk over preeken. Te Napels ontving Birgitta ook Nicolaus Orsini, den graaf van Nola, die uit naam van den Paus inhchtingen kwam vragen over de Openbaring, die zij hem voor haar vertrek naar Jeruzalem gezonden had. Zij schreef den Paus een brief, dien Alfonso vertaalde en waarmee hij als afgezant naar Avignon gezonden werd.2) Het was Birgitta zeker niet geheel onbekend dat de Paus werkelijk van plan was naar Italië terug te keeren. De graaf van Nola had daar zeer zeker op gedoeld. Er wordt verteld, dat zij te Napels Robert, den zoon van Nicolaus. verzekerd had dat hij weldra den Paus te Rome vergezellen zou. Toen dit vier jaar later bewaarheid werd, erkende men andermaal Birgitta's groote profetische gave. Birgitta's verblijf te Napels werd verlengd, omdat de middelen ontbraken om naar Rome terug te keeren. Koningin Johanna bood haar een belangrijke som gelds aan, die Birgitta na eenig aarzelen besloot aan te nemen. Als men bedenkt hoe streng Birgitta Johanna Boek VB, kap. 27. ') Boek IV, kap. 142 van den lat. tekst 30 terecht gezet heeft, was de edelmoedigheid der Koningin zeer zeker niet alleen een uitdrukking van dankbaarheid. In de maand Maart was Birgitta in Rome terug, na ruim twee jaar afwezig te zijn geweest. Ziek en afgemat als zij was, liet zij toch haar dagelijksche kerkbezoeken en haar godsdienstige oefeningen niet na. Zij ontving opnieuw afgezanten van Gregorius en zond hem bovendien weer een Openbaring, de laatste die overhandigd zou worden door Alfonso, die nog te Avignon gebleven was. Er wordt verhaald dat Birgitta de laatste maanden van haar leven te strijden had tegen sombere visioenen, tegen gedachten en gevoelens die zich voor haar als verleidingen des duivels afteekenden. Wat wij zeker weten is dat de hemelsche Openbaringen een tijd lang ophielden. Maar enkele dagen voor haar dood zag zij Christus weer, die haar verkondigde, dat haar tijd van beproeving weldra geëindigd zou zijn. Zij stierf den drie en twintigsten Juli 13731) omgeven door een kring van vrienden en door twee harer kinderen, de twee die haar innerlijk het meest geleken.9) Een paar dagen later had de begrafenis met de grootste plechtigheid plaats. Voorloopig werd de kist geplaatst in de kerk der arme Clarissen, San Lorenzo in Panisperna, tot er gelegenheid was die over te brengen naar het klooster te Vadstena, waarvan men in 1369 den bouw begonnen had. Op het einde van het jaar 1373 werden de beenderen van Birgitta naar Zweden overgebracht. De nonnen van Panisperna behielden den linkerarm en eenige andere kleine gedeelten, de verdere relikwieën werden in een rijk ingelegde kist gelegd,3) die vergezeld door de twee kinderen, de twee biechtvaders en Birgitta's naaste vrienden naar Zweden gebracht werd. De tocht ging eerst naar Ancona, van waar men naar Triëst zeilde, en ') De zusters der derde orde van den H. Franciscus vroegen om de eer Birgitta te mogen kleeden in het kleed harer orde, daar Birgitta het kleed van haar eigen orde niet bezat. V. -) Boek VII, kap. 31 van den lat tekst !) Men was van plan vóór de reis naar Zweden ondernomen werd door een bizondere bewerking het vleesch van de beenderen te scheiden en alleen deze te vervoeren. Bij het openen der kist was al het vleesch reeds verteerd. V. 31 verder door Karinthië, Stiermarken, Oostenrijk, Moravië, Polen en Prutoen naar Danzig. Overal werd de lijkstoet opgewacht door talrijke scharen, verlangend de genadegaven deelachtig te worden, die moesten uitgaan van de overblijfselen van deze beroemde, heilige vrouw. Vele wonderen zijn onderweg geschied.1) Van Danzig ging het over zee naar Linköping en van daar naar Vadstena. Hier begon het klooster nu langzamerhand bevolkt te worden. Voorloopig werd Katarina abdis, maar zij reisde reeds het jaar daarop naar Rome terug om alles in het werk te stellen opdat haar moeder onder de Heiligen werd opgenomen. Dit ging ondertusschen zoo spoedig niet. Er moest een onderzoek ingesteld worden en bewijzen van verrichte wonderen moesten verzameld worden. Na vijf jaren in Italië doorgebracht te hebben, moest Katarina naar huis terug, zonder tot den gewenschten uitslag gekomen te zijn. Zij stierf in 1381 en werd te Vadstena begraven. De heiligverklaring van Birgitta was ondertusschen een gewichtige nationale aangelegenheid geworden, waaraan Koningin Margareta een krachtigen stoot gaf, die Magnus Persson een eigenhandig geschreven brief mee gaf, toen hij in 1390 naar Rome trok om voor de zaak te ijveren. Urbanus VI verleende eindelijk de canonisatie, die den achtsten October 1391 plaats greep onder schitterende plechtigheden. Over de wijze, waarop Birgitta haar Openbaringen ontving, en de physieke en physiologische verschijnselen, waarmede die gepaard gingen, zijn wij vrij nauwkeurig ingelicht, zoowel door haar zelf als door getuigen. In de inleiding van haar kloosterregel lezen wij o.a.: „In het koninkrijk Noorwegen gebeurde het de heilige Birgitta, toen zij in gebeden verzonken was, dat haar lichaam machteloos werd en haar de krachten ontnomen schenen te worden. ') Die reeds te Ancona begonnen, waar een dienstmaagd verlamd ter aarde viel en trots alle middelen niet herstelde voor men haar bij de kist der Heilige bracht De genezing was oogenblikkelijk. Roovers, die den stoet aanvielen, werden plotseling met blindheid geslagen, toen zij 4e kist naderden. Een gevangene, door zeeroovers onschuldig vervoerd, werd onverwacht bevrijd bij het naderen van de kist waarin B.'s beenderen rustten, enz. enz. V. 32 maar haar ziel daarentegen was vol leven en gesterkt om te hooren en te spreken en te gevoelen de geestelijke dingen. En in dergelijke toestanden geraakte zij dikwerf."1) Een soortgelijke mededeeling lezen wij in het voorwoord van het vijfde boek: „Eens toen zij op weg was naar Vadstena, begon zij, onderweg te paard, haar gemoed in gebed naar God te verheffen en werd toen verrukt in den geest, zoodat zij als ontrukt was aan haar lichamelijke zinnen en in verrukking verzonken." Gedurende deze extase hoorde en zag zij heel den inhoud van het vijfde boek. Alfonso, de bisschop, verhaalt dat hij dikwijls gezien heeft, hoe zij als zij bad, hetzij in staande, liggende of zittende houding, plotseling beroofd werd van het gebruik harer zinnen, zoodat zij niets bemerkte van wat rondom haar gebeurde. Prior Petrus verhaalt: „Soms gebeurde het dat zij onder haar gebeden niet alleen beelden zag, maar ook stemmen hoorde, die tot haar spraken. Zij kon de stemmen onderscheiden, zoodat zij wist, of het Christus was die tot haar sprak, een Engel, of een Heilige. Af en toe," vervolgt Petrus, „werden haar ook godlijke Openbaringen ingegeven, zonder dat zij iemand zag, noch een stem hoorde. Haar verstand werd op bovennatuurlijke wijze verlicht." Zelf deelt de H. B. o.a. mede: „Wanneer het U behaagt, brengt Gij mijn lichaam in slaap, niet in een lichamelijken slaap maar in een geestelijke rust, en mijn ziel wekt Gij als uit een slaap op om geestelijk te zien en te hooren en te gevoelen."2) En elders: „O, zoetste Jezus, het is wonderlijk wat Gij met mij doet, want Gij brengt mijn lichaam in slaap, wanneer het U behaagt, in een geestelijken slaap en wekt mijn ziel op om geestelijke dingen te hooren en te zien."*) En Christus spreekt tot haar: „Gij ziet mij met geestelijke oogen, gij gevoelt met uw lichamelijke hand dat mijn geest leeft in uw borst.4) Zij zag echter niet alleen visioenen, en hoorde niet alleen stemmen, maar rook ook welriekende en l) Inleiding van den Regel der Orde van den Allerheiligsten Verlosser, Kap. I. ') Boek IV, Kap. 17. ») Boek VI, Kap. 52. 4) Boek II Zweedsche tekst Kap. 10. lat. tekst Kap. 18. 33 j onaangename geuren.1) Af en toe voelde zij'zelfs ook bewegingen, soms inwendig en wel zoo hevig dat die uiterlijk door anderen waargenomen konden worden.2) Volgens getuigenis van prior Petrus en van Alfonso, den bisschop, kreeg zij ook Openbaringen zonder iets te zien, noch te hooren. Volgens haar eigen herhaalde mededeelingen kreeg zij vaak een Openbaring als zij in gebed verzonken was, en dikwijls daarin het antwoord op vragen, die zij in het gebed gedaan had. Birgitta's Openbaringen werden voor het eerst in het latijn in druk uitgegeven in 1492 te Lübeck door monniken, die uitsluitend daarvoor uit Vadstena overgekomen waren. Deze eerste uitgave werd gevolgd door een menigte andere, die meer of minder nauwkeurige afdrukken van de eerste zijn. De latijnsche uitgaven bevatten de volgende geschriften der H. Birgitta: I. De Openbaringen, acht boeken, waarvan het eerste wordt voorafgegaan door de zoogen. proloog van magister Mattias. Het achtste boek, waarin een verzameling van Openbaringen door Birgitta gericht aan koningen en vorsten, wordt ingeleid door „een brief aan de koningen," van Alfonso, den bisschop, die de Openbaringen verzameld en geordend heeft. II. De regel der Orde van den H. Verlosser (Regula Sancti Salvatoris, zooals Birgitta zelf haar regel genoemd heeft.) III. De Lofzang van den Engel over de heerlijkheid der Maagd Maria. (Sermo angeÜcus de exeellentia Beatae Mariae Virginis). IV. Vier gebeden. V. Bijgevoegde Openbaringen. (Revelationes extravagantes, zoo genoemd, omdat zij in de oorspronkelijke verzameling niet gevonden werden, maar er later bijgevoegd zijn.) Dezelfde geschriften bestaan ook in het Oud-Zweedsch, doch hier en daar met een klein verschil, zoodat soms in het latijn gevonden wordt wat in het Oud-Zweedsch ontbreekt en omgekeerd. Maar in hoofdzaak komen de latijnsche en de Oud-Zweedsche ') Boek VI, Kap. 87. *) Boek VI, Kap. 88. 34 tekst woordelijk overeen, wat de beteekenis aangaat, al verschillen ook wendingen en uitdrukkingen. Wij hebben gezegd dat prior Petrus, op enkele uitzonderingen na, Birgitta's eigenhandig geschreven aanteekeningen in het latijn vertaald en ook zoo goed als alle Openbaringen verzameld heeft, een arbeid waarin hij af en toe werd bijgestaan door magister Petrus en tegen het einde van Birgitta's leven ook zeer trouw door Alfonso, den bisschop. Alfonso heeft de Openbaringen in boeken verdeeld, oorspronkelijk zeven in getal. Later voegde hij er het achtste bij, dat deels bestaat uit Openbaringen, die reeds te voren in de zeven boeken waren opgenomen, deels uit andere, die niet in de andere te vinden zijn. Mogelijk heeft Alfonso bij het indeelen der boeken een plan gevolgd, waarvan het ontwerp was aangegeven, of dat reeds gedeeltelijk gevolgd was. Het eigenlijke werk van Alfonso bestaat dus hierin, dat bij de Openbaringen in een oer-codex verzameld heeft en het indeelen in boeken voltooid en gemachtigd heeft, waarbij waarschijnlijk Birgitta's eigen aanwijzing, of wensch, aangaande de zeven boeken gevolgd is.1) In deze oer-codex van zeven boeken werd ondertusschen het een en ander uitgelaten, en wel het grootste deel van den inhoud van het achtste boek, enkele Openbaringen aan de pausen gericht en ten slotte een menigte Openbaringen, die prior Petrus verzamelde onder den bovengenoemden titel, „revelationes extravagantes." Dit, alles is er later, zoo niet vroeger bijgevoegd, toen de geschriften in 1492 gedrukt werden. Een gedeelte van de verzameling van prior Petrus is in de oorspronkelijke boeken ingelascht als „verklaringen," en „bijvoegsels" bij de oorspronkelijk opgenomen Openbaringen. Dat vele aanteekeningen van den prior niet van het begin af werden opgenomen, komt waarschijnlijk door dat die aanteekeningen bestaan uit wat wel door hem werd opgeteekend, maar niet geheel uitgewerkt door Birgitta zelf. zoodat deze Openbaringen over het geheel ook zeer kort zijn. In enkele gevallen is de verklaring daarin te zoeken dat Petrus ze niet aan Alfonso overhandigd heeft. Verschillende Openbaringen uit de *) Uit boek VU, kap. 31 blijkt dat Birgitta zich werkelijk uitgesproken heeft over de volgorde. 35 verzamelingen van prior Petrus, geheel overeenstemmend met die welke wij in de „extravagantes," vinden, werden ondertusschen opgenomen in de oorspronkelijke zeven boeken en worden aangetroffen op het einde van het zesde boek.1) Op welken grondslag het indeelen in de oorspronkelijke zeven boeken steunt, is een vraag, die zeker iedere geleerde die belangstelde in Birgitta's geschriften heeft beziggehouden.*) De kwestie is, dat er geen bepaald plan gevolgd werd. De indeeling is gedeeltelijk geschied volgens den inhoud. Het derde boek bestaat bijv. uitsluitend uit Openbaringen aan de geestelijkheid gericht, maar toch zijn alle Openbaringen van dit soort niet daarin opgenomen, want in de andere boeken zijn er ook te vinden. Het vijfde boek is „het Vragenboek", en bevat Birgitta's visioen van den monnik die Christus vragen stelt. De verdere boeken zijn niet geordend volgens den inhoud en ook niet volgens den tijd, waarin de Openb. geschreven zijn, hoewel die hier en daar zeer duidelijk na te gaan is. Vrij dikwijls zijn vroegere stukken gevoegd bij latere. Ondertusschen kunnen wij het volgende aannemen: Het eerste en tweede boek is in Zweden geschreven, waarschijnlijk geheel en al, zeker het grootste deel. Het vierde boek is grootendeels uit Italië afkomstig, hoewel enkele Openbaringen er uit toch dagteekenen uit Zweden. Het zesde boek bevat Openbaringen eigenlijk gezegd uit alle tijdperken van Birgitta's leven. Daaraan zijn toegevoegd, zooals wij reeds opgemerkt hebben, de herinneringen van prior Petrus, die echter alleen uit Zweden dagteekenen. Het zevende boek bevat, behalve een paar Openbaringen in het begin, die zich onmiddellijk aansluiten bij de laatste Openbaringen van het zesde boek, alle revelaties verkregen gedurende de bedevaart naar het Heilige land, en zijn chronologisch gerangschikt. Uit de wijze, waarop deze zeven boeken aan het nageslacht zijn overgeleverd, blijkt dat de codificatie waarschijnlijk geschied is l) Kap. 72—100. *) Hoe weinig zeker men hiervan zelfs in onze dagen nog is bewijst het feit dat de beroemde prof. te Upsala H. Schück, zelf verschillende meeningen uitspreekt, in zijn „Svensk litteraturhistoria," en daarna in zijn „Illustrerad svensk litteraturhistorie." V. 36 in groote haast, en de leider van het werk geen bepaalden regel volgen wilde, of het niet gekund heeft, omdat hij zeer onvolledig was ingelicht omtrent de toespelingen en de bestemming der Openbaringen. Soms kan men zelfs niet nalaten te denken, dat er met opzet verwarring in gebracht werd, opdat de persoonlijke toespelingen, waarvan de Openbaringen overvloeien, wat minder doorzichtig zouden zijn. / Alles wijst er dus op dat Alfonso aansprakelijk is voor de redactie. Indien prior Petrus er een belangrijker deel aan gehad had, waren er waarschijnlijk meer bijvoegsels en verklaringen dan alleen die welke er later volgens zijn aanteekeningen bijgevoegd werden. Want hij is het die ze feitelijk voor het nageslacht bewaard heeft, en hem komt de verdienste toe, dat wij nu tenminste een gedeelte van de raadsels kunnen oplossen, die bijna iedere bladzijde meer of minder aanbieden. Wel zou een grootere duidelijkheid van het begin af een aanwinst geweest zijn, maar aan den anderen kant misschien ook een verlies, want nu zijn de geschriften van de H. Birgitta, tenminste voor den geleerde, een oerwoud met afgronden en geheimen, die uitlokken tot ontdekkingstochten, altijd onzeker bij het begin, maar belangwekkend zelfs waar zij tot geen ontdekking leiden. Nauw verbonden aan de vraag welke de redenen waren om de uitgave in te deelen zooals die in druk verschenen is, is de kwestie hoeveel er bij de redactie veranderd kan zijn aan de oorspronkelijke aanteekeningen, — een kwestie, die zeer moeilijk, misschien zelfs in het geheel niet op te lossen is. Sommigen zijn van oordeel dat magister Mattias en Alfonso, de bisschop er zelf veel hebben bijgevoegd, maar er zou misschien meer reden voor zijn om prior Petrus een aandeel er in toe te kennen, daar de H. Birgitta zoo goed als gedurende heel haar leven hem haar Openbaringen dicteerde, die daarna ook door hem in het latijn vertaald werden. Maar bewijzen zijn er noch voor een aandeel van beide eerstgenoemden, noch voor dat van prior Petrus.1) ') K. Westman zegt op blz. -M van zijn „Birgitta-Studier," Uppsala 1911, zeer duidelijk dat de biechtvaders alleen dienst deden als secretarissen en vertalers. V. 37 CHRISTUS NEEMT BIRGITTA TOT BRUID EN GEEFT HAAR VERMANINGEN. (EERSTE BOEK. KAP. 2.) Ik ben de Schepper van hemel en aarde en zee en van alles wat er is. Ik ben éen met den Vader en met den Heiligen Geest, niet als een god van steen of van goud, zooals men vroeger had, niet meerdere goden, zooals er toen geteld werden, maar één God, Vader en Zoon en Heilige Geest, drievoudig in personen en éen in de goddelijke natuur, alles scheppend en door niemand geschapen, nooit veranderlijk, noch vergankelijk, maar almachtig, voortlevend zonder begin en zonder einde. Ik ben degene, die uit de Maagd geboren is, zonder mijne godheid te verliezen, maar de godheid vereenigend met de menschelijke natuur, zoodat ik zou zijn in éen persoon de ware zoon Gods en de zoon der Maagd. Ik ben degene, die aan het kruis hing en stierf en begraven werd, zonder de godheid te verhezen. En hoewel ik stierf als mensch en naar het vleesch, dat ik, de Zoon, alleen heb aangenomen, toch bleef ik leven in de godheid, waarin ik met den Vader en den Heiligen Geest éen God was. Ik ben dezelfde, die uit de dooden opstond en ten hemel opsteeg, die nu tot u spreekt met mijn geest. Ik verkoos u, en ik nam u tot mijn bruid, opdat ik u toonen zou en door u aan de wereld zou doen verkondigen mijne goddelijke geheimen, omdat het mij aldus behaagt. Gij zijt ook met recht de mijne geworden, omdat gij bij den dood van uw echtgenoot heel uw wil in mijn handen hebt overgegeven, en toen hij gestorven was, er over dacht 45 hoe gij ter wille van mij arm zoudt willen worden') en er ook om gebeden hebt. Daarom zijt gij met recht de mijne geworden. En daarom vond ik het voor zoo groote liefde passend om voor u te zorgen. En daarom neem ik u tot mijn bruid om met u dat geestelijk genot te smaken dat alleen door God genoten mag worden en een kuische ziel. Daarom past het de bruid gereed te zijn, als de bruidegom bruiloft houden wil en eerbiedig, zedig en rein te zijn. Goed gereinigd wordt gij, als gij steeds indachtig zijt hoe ik u reinigde van Adam's zonde door het doopsel en hoe vaak ik lankmoedig en geduldig met u geweest ben, wanneer gij in zonde vervielt. De bruid moet ook het teeken van haar bruidegom in haar borst dragen,*) dat is de weldaden die ik u bewees betrachten en opmerken, namelijk hoe edel ik u schiep, door u lichaam en ziel te geven, hoe heerlijk rijk ik u maakte door u gezondheid te schenken en aardsche goederen, hoe teeder en liefderijk ik u verloste, toen ik voor u stierf en u het koninkrijk der hemelen weer als erfdeel gaf, indien gij het hebben wilt. De bruid moet ook den wil van den bruidegom doen. En wat is mijn wil anders, dan dat gij mij boven alles hef zult hebben en niets anders bezitten wilt buiten mij. Ik schiep alles ter wille van den mensen en maakte hem alles onderdanig. Maar hij heeft alles hef behalve mij en haat niets behalve mij. Voor de tweede maal kocht ik hem'zijn erfdeel, dat hij door de zonden verloren had. Maar hij is zoover afgedwaald en zoo onverstandig dat hij de vergankelijke eer, die niets anders is dan het bruis of schuim der zee, dat zich een oogenblik tot berg verheft maar terstond verdwijnt en vervliegt, verkiest boven de eeuwige eer, die een eeuwigdurend goed is. Daarom mijn bruid, indien gij buiten mij niets begeert en alles ter wille van mij veracht, niet alleen kinderen en ouders, maar ook eer en rijkdommen, zal ik u het kostbaarste en heerlijkste l) Latijnsche tekst voegt er hier bij: „Gij hebt zelfs alles willen verlaten ter wille van mij." *) Beteekenis misschien onduidelijk. Latijnsche tekst heeft eveneens: Debet etia sponsa habere signa sposi sui in pectore: hoe est, etc K. Westman vertaalt: „opde bont," Misschien is in plaats van „teeken," heter, .kenmerk," of, „symbool". V. 46 loon schenken. Geen goud of zilver, maar mij zelf: den koning der glorie, zal ik u tot belooning en tot bruidegom geven. Maar schaamt gij u om arm en versmaad te zijn, bedenk dan, hoe uw God u voorging, door dienaren en vrienden in de wereld verlaten: want ik zocht geen vrienden voor deze wereld, maar voor den hemel. Indien gij nu bevreesd zijt voor de moeite en last van arbeid en ziekte, bedenk dan hoe pijnlijk bet is om in het vuur te branden. Bedenk dan wat gij verdiendet, indien gij een wereldschen meester zoo vergramd hadt en beleedigd als gij mij beleedigd hebt. Want hoewel ik u liefheb met heel mijn hart. zou ik toch niet, in geen enkel opzicht en ook niet in het allerminst1) onrechtvaardig zijn, indien ik het geheele lichaam2) boeten liet, voor wat het lichaam misdreven had. Maar wegens uw goeden wil en omdat gij van plan zijt uwe zonden te beteren, verander ik rechtvaardigheid in barmhartigheid, en scheld u zware straf kwijt ter wille eener geringe beterschap. Ontvang dan, (wat ik u aanbied) en neem het gaarne aan, en verdraag wat moeite en last, opdat gij, aldus gereinigd van zonden, spoedig een groot loon moogt verkrijgen. Want de bruid moet zich met den bruidegom in den arbeid vermoeien, opdat zij met des te meer vertrouwen met hem moge uitrusten. ZEVEN LELIES EN ZEVEN STEENEN IN DE KROON VAN DE HEILIGE MAAGD. (EERSTE BOEK. KAP. 31.) Gods bruid zag de Koningin van het hemelrijk, Gods moeder, met eent> kostbare kroon op het hoofd en het baar loshangend over de schouders, schitterend van wonderbare en onbegrijpelijke schoonheid. Gehuld in een gouden kleed, glinsterend van onuitsprekelijken glans, in een blauwen mantel, even helder van kleur als de hemel zelf. •) Herhalingen als deze: „in geen enkel opzicht en ook niet in het allerminst", komen zeer veel voor in de Openbaringen. V. Letterlijk vertaald moest er ledematen staan en niet lichaam. V. 47 Toen Gods bruid, (de Heilige Birgitta)1) zich zeer verbaasde over een zoo schoon gezicht en verrukt stond van bewondering, verscheen plotseling de Heilige Johannes de Dooper en zeide: „Hoor, nauwkeurig wat dit beteekent: De Kroon beteekent, dat zij Koningin is en Heerscheres, en moeder van den|,Koning der engelen. De loshangende haren beteekenen, dat zij onbevlekt is en reine maagd. De mantel, die blauw schijnt als de hemel, beteekent, dat alle wereldsche dingen als dood voor haar waren (in haar hart en wil.)1) En het gouden kleed beteekent dat zij inwendig en uitwendig gloeide van goddelijke liefde. En Jezus Christus, baar Zoon, plaatste in haar kroon zeven lelies, en tusschen de lelies zette Hij zeven kostbare steenen. De eerste lelie is haar ootmoed, de tweede is haar vreeze Gods, de derde is haar gehoorzaamheid, de vierde haar geduld, de vijfde haar standvastigheid, de zesde haar mildheid, want zij is mild in het geven aan allen, die er haar om bidden, (met liefde en met den wil om zich te beteren).1) De zevende is haar barmhartigheid in nood, want in welken nood de mensch ook is, indien hij haar met geheel zijn hart aanroept, zal hij barmhartigheid door haar verkrijgen, (want zij is vol genade en erbarming).1) , Tusschen deze schitterende lelies heeft haar Zoon zeven kostbare steenen gezet. De eerste steen is haar onovertreffelijke deugd, want er is geen deugd in eenig geestelijk of lichamelijk wezen, die zij niet in hooger mate bezit. De tweede steen is de volmaaktste reinheid, want deze Koningin des hemelrijks was zoo rein, dat geen enkele vlek bij baar te vinden was, van af haar eerste intrede in de wereld tot aan haar laatsten dag. En al de geesten des afgronds konden bij haar geen smet vinden zoo groot als de punt van een naald. Zij was inderdaad de allerreinste en het betaamde den Koning der engelen tegenover alle engelen en menschen in niets anders te vertoeven dan in het reinste en heerlijkste vat. De derde steen was haar schoonheid, want God wordt voortdurend door Zijn engelen voor de schoonheid van Zijn moeder geroemd, en de vreugde van alle heilige engelen en heilige zielen wordt door *) De woorden tusschen haakjes komen alleen in den Zweedschen tekst voor. 48 haar schoonheid verhoogd. De vierde kostbare steen van de kroon is de wijsheid der maagd, want zij is vervuld van alle wijsheid Gods en alle wijsheid wordt door haar volmaakt. De vijfde steen is haar kracht en macht, want zij is zoo sterk en machtig door God, dat zij kan omverwerpen al wat geschapen is. De zesde steen is haar klaarheid, want zij is zoo fijn en klaar, dat de engelen, wier oogen klaarder zijn dan het licht, door haar bestraald worden en de duivels het niet wagen naar haar glans op te zien. De zevende steen is de volkomenheid van alle liefelijke vreugde en alle geestelijke zoetheid, die in haar zoo volmaakt zijn, dat er geen vreugde is, die door haar niet vergroot wordt, en geen genot, dat door haar niet inniger wordt en volmaakter door haar heilig aangezicht. Want zij is vervuld van genade en barmhartigheid boven alle heiligen. Zij is het vat der reinheid, waarin het Brood der engelen lag en waarin alle liefelijkheid en alle schoonheid zijn. Deze zeven steenen zette haar Zoon tusschen de zeven lelies die waren in haar kroon. Daarom zult gij, haar Zoons bruid, haar eer en en loven met geheel uw hart, want voorwaar, zij is waard allen lof en alle eer (naast haar Zoon).1) DRIE VRAGEN AAN DE BRUID. (EERSTE BOEK, KAP. 40.) „Ik ben uw Schepper en uw Heer. Antwoord mij op drie vragen, die ik u doen zal. Hoe is de toestand in het huis, waar de huisvrouw als vrouw gekleed is en haar echtgenoot als slaaf? Zou dat welvoeglijk zijn?" Zij antwoordde volgens haar geweten: „Neen, Heer, betamelijk is het niet." Onze Heer zeide: „Ik ben aller dingen Heer en Koning der engelen, ik kleedde mijn dienaar, d. i. mijn menschelijke natuur, slechts in zoover het nuttig en noodig was. Ik zocht, of verlangde in deze wereld niets anders dan eenvoudigen kost en eenvoudige kleederen. Maar gij, die mijn bruid zijt, gij wilt vorstelijke rijkdommen en roem bezitten en met eer behandeld worden. Waartoe ') De woorden tusschen haakjes komen alleen in den Zweedschen tekst voor. 49 voor de ontwikkeling van het lichaam; ten derde matigen kost voor het onderhoud van het lichaam. Drie dingen raad ik u: Ten eerste u toe te leggen op goede werken, waarvoor het hemelrijk beloofd wordt; ten tweede tot Gods eer te gebruiken de middelen die u ten dienste staan; ten derde raad ik u in uw hart steeds twee dingen wel te overwegen en steeds voor oogen te houden:1) ten eerste wat ik voor u deed, toen ik pijn en dood voor u verdroeg. Deze gedachte wekt liefde op voor God. Ten tweede mijn rechtvaardigheid en het komend oordeel. Daardoor ontstaat vrees in het gemoed. Het vierde is dat, wat ik tweemaal beveel en wat ik raad en toelaat. Dat gij gehoorzaamt zooals het u betaamt, — en dat gij niets anders doet*), dat beveel ik u, want ik ben uw heer, dat laat ik u toe te doen, want ik ben uw bruidegom, dat raad ik u, want ik ben uw vriend. BIJ HET GRAF VAN BISSCHOP BRYNJOLF TE SKA RA.3) (TWEEDE BOEK, KAP. 22 ZWEEDSCHE TEKST, KAP. 30 LATIJNSCHE TEKST.) De maagd Maria, moeder Gods, sprak tot haar Zoon en zeide: „O mijn Zoon, geef uw nieuwe bruid, dat de wortels van uw heilig ') Vrij vertaald, V. *) Gehoorzaamheid is dus dat wat tweemaal bevolen wordt, namelijk eerst in positieven en daarna in negatieven vorm. V. *) Bisschop Brynjolf, die door zijn tijdgenooten als een heilig man beschouwd werd en later ook in de rij der Heiligen werd opgenomen, was in de Domkerk te Skara begraven, onder „zondige" menschen. Met die „zondige" menschen wordt vooral bedoeld een zekere ridder Knut Folkeson, die familie was van den bisschop B. en van deze bloedverwantschap gebruik maakte om naast den bisschop in de Kerk begraven te worden. Er wordt verhaald dat „een persoon in schitterend witte kleederen" zich openbaarde aan den sacristijn van de Kerk en hem beval de beenderen van den bisschop te verwijderen, opdat zij niet rustten naast die van den boozen ridder. De sacristijn pakte de beenderen van den heiligen man in en legde die op het graf. Toen hij den toenmaligen bisschop Sigge het gebeurde verhaalde, werden de beenen elders begraven. V. 58 lichaam zich in haar hart vasthechten, opdat zij in u verandere en van uw liefde vervuld worde!" Daarop zeide zij: „Toen deze heilige man in de wereld leefde, was hij standvastig in het geloof als een berg. Geen (tegenstand boog hem, geen)1) ijdele begeerte hield hem van het geloof af. Hij voegde zich naar uw wil als de beweegbare lucht, waar uw geest hem voerde. Hij gloeide van liefde als vuur, dat de kouden warmt en de slechten verteert. En nu heeft zijn ziel deel aan uwe glorie, en toch ligt zijn stoffelijk overschot op een onwaardige plaats. Daarom, mijn zoon, geef ook zijn lichaam meer eer. Eer hem, die u eerde met al zijn kracht en en macht. Verhef hem, die u verhief met zijn werk, zooveel hij vermocht." De Zoon antwoordde: „Gezegend zijt gij, want gij verzuimt niets, wat mijne2) vrienden aangaat. Het is niet passend, moeder, zooals gij ziet om den wolven het beste voedsel te geven; evenmin is het noodig, dat de safier, die de gezonden bewaart en zieken sterkt, in de modder gelegd wordt, of dat licht ontstoken wordt voor de blinden. Voorwaar, evenals deze man standvastig was in het geloof en gloeide van liefde, was hij ook wat matigheid aangaat geheel volgens mijn wil. Daarom smaakt hij mij als de beste spijs, sterk in geduld en in alle droefheid, zacht en goed in willen en wenschen, beter in verleiding en in voorspoed, het best en het heerlijkst in zijn lofwaardig einde en zucht naar volmaaktheid. Daarom is het niet noodig dat zulk een spijze opgediend, of toebereid zal worden voor wolven, wier gulzigheid geen maat kent en die verrot vleesch verkiezen boven welriekende kruiden en gevaarlijk zijn voor het schaap. Hij was als de safier in den gouden ring, zoo schitterend was zijn roem en zijn leven. Daardoor bewees hij de bruidegom te zijn van zijn Kerk, de vriend zijns Heeren, iemand die het heilig geloof bewaarde en de wereld verloste. Daarom, o dierbare moeder, is het niet noodig, dat iemand, die zoo goed was8) in aanraking ') De woorden tusschen haakjes komen alleen in den Latijnschen tekst voor. ') Latijnsche tekst: „uwe". *) Van hier af eenigszins vrij vertaald. V. 59 komt') met zulke onreinen, of dat iemand die den ootmoed zoo nastreefde omgeven is door hen, die alleen de wereld hef hadden. Ten derde was hij als een lichtende kandelaar, doordat bij al mijn geboden nakwam en met zijn goede levenslessen de standvastigen bijstond, opdat zij niet vallen zouden, en de gevallenen wederom oprichtte. Ook verlichtte hij nog het pad van hen die na hem kwamen. Dit licht zijn zij onwaardig om te zien, die door eigenliefde verblind zijn geworden; dit licht kunnen zij niet zien die de staar des hoogmoeds hebben; dit licht zullen schurftige handen niet aanraken. Want dit licht is zeer gehaat door de gierigen en door hen, die hun eigen wil lief hebben en hun zondige lusten willen volgen. Daarom is het rechtvaardig dat alvorens hem meer eer bewezen wordt, zij die onrein zijn gereinigd worden en zij die blind zijn Ziende worden. Maar dat de man, van wien het volk des lands zegt dat hij heilig is, niet heilig is,*) wordt door drie dingen bewezen: Ten eerste omdat hij niet zulk een leven leidde als de heiligen leidden voor hun dood. Ten tweede omdat hij friet gezind was ter wille van God te sterven. Ten derde omdat Zijn liefde niet vurig en wijs was, zooals die der heiligen is. De leugens van bedriegelijke menschen, die naar gunst streven, en de lichtgeloovigheid van onverstandige lieden zijn de oorzaak dat het Volk als heiligen beschouwt die geen heiligen zijn. Maar of de ziel in de hel is, of in het vagevuur vertoeft, dat is den mensch niet veroorloofd te weten voor het oogenblik daartoe gekomen is. AAN DEN KARDINAAL VAN ALBANO. (DERDE BOEK. KAP. 10 EN VIERDE BOEK, KAP. 78.)*) Gods moeder sprak tót baars Zoons bruid: „Vrees niet, dat de dingen, die gij nu hoort en ziet, van een boozen geest komen, ') Lat tekst voegt hierbij: even als een reine bruidegom. *) Hier wordt niet gedoeld op bisschop Brynjolf, wat een inconsequentie zou zijn, maar waarschijnlijk op Koning Magnus Ladulas. V. *) Deze Openbaring wordt op de twee plaatsen gevonden in Birgitta's geschriften, die boven aangegeven zijn. In het latijn is op beide plaatsen den geheelen 60 want evenals twee dingen komen van de naderende zon, namelijk licht en warmte, die de donkere schaduw niet volgen, komen met het intreden van den Heiligen Geest in het hart van den mensch twee dingen: de warmte van de godvruchtige liefde en het volmaakte licht van het heilig geloof. Deze twee wordt gij nu gewaar, en deze twee volgen den duivel niet. die gelijk is aan de donkere schaduw. Zend daarom aan hem, dien ik u noemde, mijn boodschap» en hoewel ik zijn hart ken, zijn antwoord en zijn spoedig einde, zoo moet gij hem toch mijne woorden zenden. De grondvesten van de Kerk zijn aan den rechterkant zoo treurig ondergraven, dat het bovenste gewelf veel barsten en scheuren heeft, waaruit gevaarlijke stukken vallen, zoodat velen, die binnen komen, daardoor het leven verhezen. En vele zuilen, die rechtop moesten staan, buigen zelfs neer tot op den grond, en de geheele vloer is zoo slecht, dat blinden, die binnen komen, gevaarlijk vallen en zelfs tekst opgenomen, in het Zweedsch worden in het derde boek de eerste regels opgenomen en voor de rest wordt men verwezen naar het vierde boek. Wat hier weergegeven wordt is wat op beide plaatsen in het latijn gevonden wordt. In het vierde boek heeft het latijn buitendien de volgende inleiding: JVan u, eerbiedige vader, geef ik te kennen, ik, een weduwe, dat toen een zekere vrouw in haar vaderland was, vele wonderlijke dingen haar geopenbaard werden, die volgens een nauwkeurig onderzoek door bisschoppen, kloosterhoofden en priesters verklaard werden als afkomstig te zijn van de wonderbaarlijke ingeving van den Heiligen Geest en niet van iets anders, wat ook de koning en de koningin van dat rijk gegrond vonden op aannemelijke redenen. Toen dezelfde vrouw buitenslands reisde naar de stad Rome en op zekeren dag in gebeden waakte in de kerk aan de Heilige Maagd gewijd, raakte zij in vervoering door een geestelijk visioen, waardoor haar ziel als het ware insluimerde, zonder dat zij evenwel sliep. Toen verscheen de hooggeëerde Maagd voor haar. Genoemde vrouw was een en al verbazing over het visioen, en haar zwakheid kennend vreesde zij een bedrog van den duivel en riep de goddelijke barmhartigheid aan, opdat die haar niet zou laten bezwijken voor de verleidingen van den duivel. Toen zeide de Maagd, die zich aan haar vertoonde: „Vrees niet, dat de" enz. Een „bijvoegsel" van den Latijnschen tekst dat ik hier niet weergeef, zegt dat de Openbaring gericht is aan „den kardinaal van Albano. toen prior," maar wie dat is, is mij onbekend. De inhoud zou anders kunnen doelen 99 den legaat onder het jubeljaar Annibaldo Ceccano. die reeds in 1351 plotseling gestorven is. 61 zij, die goed zien, af en toe met de blinden vallen in het gevaarlijk graf. Daarom is de toestand van de Kerk zeer gevaarlijk. Het bewijst, dat haar val nabij is, indien zij geen hulp krijgt, En haar val zal zoo groot zijn, dat die door de geheele christenheid gehoord zal worden. En dit moet geestelijk opgevat worden.') Ik ben de Maagd in wier lichaam Gods Zoon zich verwaardigde te komen met zijn Godheid, door de werking van den Heiligen Geest, zonder eenige onreine lichamelijke begeerlijkheid. En dezelfde Zoon Gods werd geboren uit mijn gesloten schoot met Godheid en menschheid, door den Heiligen geest, tot mijn allergrootste vreugde en blijdschap, en zonder smart. Ik stond ook bij het kruis, toen Hij zegevierde en de hel overwon en door zijn hartebloed het hemelrijk opende. Voorwaar, ook was ik op den berg, toen diezelfde Zoon opsteeg naar het hemelrijk. In waarheid ik ken geheel het heilig2) geloof, dat mijn Zoon predikte en leerde aan allen, die in het hemelrijk willen komen. Ik sta boven de aarde met mijn voortdurend gebed tot mijn dierbaarsten Zoon, als de regenboog boven de wolken staat en zich naar de aarde schijnt neer te buigen en die met de beide uiteinden schijnt te omvatten. Door dien boog versta en meen ik mij zelve, want ik buig mij naar hen, die op aarde vertoeven, boozen en goeden, beiden omvattend met mijn voortdurende gebeden. Ik buig mij naar de goeden, opdat zij standvastig in het goede mogen zijn, zooals de heilige Kerk gebiedt, en naar de boozen. opdat zij niet verder mogen gaan in hun boosheid en niet nog slechter worden. Daarom verkondig hem, wien ik deze woorden zend, dat van zeker punt een donkere en vreeselijke wolk naar de klaarheid van den regenboog opstijgt. Hierdoor versta en meen ik hen, die een leven van ontucht leiden en hen, wier geldzucht even onmetelijk en bodemloos is als het water der zee, en die hun bezittingen kwistig verspillen uit wereldschen pronk en praal, zooals een stroom die met veel vertoon zijn water uitstort. En deze drie ') Deze zin alleen in IV : 78. 2) Lat. tekst: „Katholiek." 62 ondeugden bezitten nu vele leidslieden der Kerk, wier zonden ten hemel stijgen, afzichtelijk en donker voor Gods aanschijn, en bij mijn gebed afsteken als de donkerste wolk tegen de klaarheid van den regenboog. En zoo wekken zij, die samen met mij God gunstig stemmen moesten, de gramschap Gods tegen zich op. En dezulken zouden niet verhoogd moeten worden in de heilige Kerk (maar vernederd).1) Want wie trachten wil de grondvesten der Kerk te verheffen, zoodat die vast liggen en verlangen den gezegenden wijngaard te bebouwen, dien mijn Zoon plantte en besproeide met zijn bloed, hem wil ik, koningin des hemelrijks, indien hij zich daartoe weinig in staat acht, te hulp komen met alle heirscharen des hemels, en uitrukken de met mos bedekte en kale stronken en onvruchtbare boomen en ze in het vuur werpen om te branden en vruchtbare twijgen in hun plaats planten. En door den wijngaard versta en meen ik Gods heilige Kerk, waarin twee dingen noodzakelijk vernieuwd moeten worden en wel, ootmoed en goddelijke liefde.2) !) De •woorden tusschen haakjes alleen in IV: 78. *) Boek 4:78, latijnsche tekst, vervolgt aldus: „Al dit beval de eervolle Maagd, die verscheen voor de vrouw, U Edelen in een schrijven toe te zenden. Daarom moet U, geëerbiedigde vader, weten, dat ik, die U Edelen dezen brief zend, zweer bi) den waarachtigen Jezus, den almachtigen God en bij zijn hoogst geëerde moeder Maria, zoo waar ik wil dat zij mij helpen mogen naar lichaam en ziel, dat ik U Edelen dezen brief niet zond uit begeerte naar eenige wereldsche eer of menschelijke gunst, maar omdat het bevolen is, dat onder vele andere woorden, die tegen dezelfde vrouw gezegd werden in een geestelijke openbaring, alles wat in dezen kleinen brief staat U Edelen eerbiedig medegedeeld zou worden." Het blijkt duidelijk, dat de tekst, zooals die gevonden wordt in het vierde boek Kap. 78, het oorspronkelijk schrijven is, dat Birgitta zond. Bij het opnemen in het derde boek, heeft men weggelaten wat meer peripherisch is, namelijk het begin, dat over Birgitta's persoonlijkheid handelt, en het eind, dat ook meer persoonlijk is. Verder zijn de veranderingen niet noemenswaard. 63 ware geloof aannamen maar in echtelijke gemeenschap bleven volgens wettelijke regeling. Anderen schonken hun bezittingen weg uit liefde voor God en toonden anderen een voorbeeld door goede levenswijze in woord en daad en hadden God bef boven alles. Weer anderen eindelijk waren er die hun lichaam overgaven om gepijnigd te worden ter wille van God. Maar tracht eens na te gaan hoe gloeiend nu de liefde voor God is! Zoek onder ridders1) en leeraars, zoek onder hen die rein leven, wie van hen de wereld zou verlaten en versmaden!*) Zeer zeker zal zeer zelden zoo iemand aangetroffen worden. Er is geen harder leven dan het leven der ridders, indien zij hun ware bestemming getrouw blijven. Want aan de monniken is voorgeschreven dat zij een pij moeten dragen, maar aan de ridders iets wat veel zwaarder is, namelijk een mahënkolder, of harnas. Indien het den monnik zwaar valt te strijden tegen den lust des vleesches, zwaarder is het voor den ridder zich tevens onder gewapende vijanden te begeven. Indien den monnik een hard bed bereid wordt, zwaarder is het voor den ridder om in de wapens te rusten. Indien de monnik geplaagd en gepijnigd wordt door onthouding, zwaarder is het voor den ridder geplaagd te worden door voortdurend levensgevaar en angst Want de christelijke ridderschap werd niet ingesteld ter wille van wereldsche bezittingen en hebzucht maar om de waarheid te verdedigen en het ware geloof te verbreiden.8) Maar nu hebben allen de goede en lofwaardige bestemming van hun stand verlaten, want liefde voor God is veranderd in hef de voor 's werelds lusten. En bood men iemand goud aan, liever verzwegen de meesten de waarheid, dan dat zij het goud zouden willen missen." Nu spreekt Gods bruid zeggend: „Ik zag verder vele tuinen op aarde en zag rozen en lelies in de tuinen. En op een groote uitgestrektheid van de aarde zag ik een akker, honderd voet in de ') Welteverstaan niet alleen geestelijke ridders die geloften gedaan hebben. V. *) Lat tekst: hen die rein leven en die de wereld verachten, moesten zijn in den gradus comparativus en superlativus. *) Lat tekst voegt er bij: „En daarom zou de ridderschap en de geestelijkheid geplaatst moeten worden in den gradus superlativus en comparativus." 72 lengte en evenveel in de breedte en op iederen voet zeven tarwekorrels gezaaid, en iedere korrel gaf honderdvoudig vrucht. Daarop hoorde ik een stem, zeggende: „O, Rome, Rome, uw muren zijn vernield en omvergeworpen. Daardoor zijn uw poorten zonder verdediging, daardoor worden uw heilige vaten verkocht, daardoor zijn uw altaren vernield, en stijgt geen zoete lucht op uit het Heilige der Heiligen.1) En terstond daarop verscheen Gods zoon en zeide: „Ik zal u zeggen wat dit beduidt. De aarde, die gij zaagt, beteekent iedere plaats waar nu christelijk geloof is. De tuinen beteekenen de plaatsen, waar de heiligen hun kronen wonnen. Evenwel leefden er velen van Gods uitverkorenen, zoowel onder de heidenen als in Jeruzalem en op andere plaatsen, die u nog niet getoond zijn. Een akker, honderd voet in lengte en breedte, beteekent Rome, want indien alle tuinen van de heele wereld vereenigd waren en vergeleken met Rome, voorzeker zou Rome even groot zijn wat de martelaars aangaat, die lichaamspijnen leden, omdat die stad uitverkoren is door Gods liefde. En de tarwe, die gij op iederen voet zaagt, beteekent hen die door vleeschelijke onthouding en berouw en rein leven het hemelrijk binnen gingen. En de rozen beteekenen de martelaars, die vele plaatsen rood gekleurd hebben door het vergieten van hun bloed. De lelies zijn de leeraars, die het heilig geloof predikten en bekrachtigden met woord en daad. En nu moet ik over Rome spreken, zooals de profeet over Jeruzalem sprak, zeggende: Vroeger woonde er rechtvaardigheid, en waren haar vorsten, vorsten des vredes. Maar nu is de stad veranderd in een vuilnishoop. O, Rome, indien gij uwe dagen wist en kende, dan zoudt gij weenen en u niet verblijden. Voorwaar in vroegere dagen was Rome als linnen, versierd met de schoonste kleuren, van den fijnsten draad geweven. De aarde was rood geverfd door het bloed der heiligen, en vermengd met de beenderen der heiligen. Maar nu zijn haar poorten vernield, want haar verdedigers en beschermers zijn in zonde vervallen. De muren zijn omvergeworpen en worden niet verdedigd, want het verlies ■) Lat. tekst: de Sancta Sanctorum. 73 verstandig man behoeft niet ongeduldig te zijn. En opdat ik u niet overmoedig en ondankbaar zal schijnen, stel deze twee mannen ter mijner beschikking en ik zal hen voeren naar landen, waar het zachter is en minder waait, en dan zult gij zien, hoeveel mijn woorden en daden waard zijn." De koning antwoordde: „Wij worden in beslag genomen door gewichtige zaken. Waarom maakt gij misbruik van onze belangstelling, of wat doet ons uw bekwaamheid, als wij blijdschap en vreugde hebben van onze goede dingen, daar die ons verblijden en wij genieten van het goede? En wij verlangen of begeeren niets wat in de toekomst onzeker is. Neem echter die mannen mede, waar gij om vraagt. En indien gij iets groots en wonderbaars tot stand brengt of vertoont, dan zullen wij u roemen en eeren en uwen lof verkondigen." De dokter nam de mannen mede en bracht hen naar een land waar de lucht gezond was. Daar stierf de een, maar de ander sterkte aan door de krachtige en gezonde lucht, en bleef in het leven. Ik ben die dokter. Ik zond de wereld mijn woorden en verlang door u de zielen der menschen te genezen. En hoewel ik de ziekte van vele menschen zag, vertoonde ik er u twee, in wie gij mijn rechtvaardigheid en barmhartigheid kunt bewonderen. De eene werd in het geheim door den duivel bezeten en die zou tot in eeuwigheid gepijnigd worden, hoewel zijn daden toch geroemd werden en den menschen rechtvaardig schenen. Maar den ander, dien ik u toonde, had de duivel operdijk in zijn macht En hij, zeide ik, zou boeten en gered worden op zijn tijd, hoéwei het den menschen niet geopenbaard werd, zooals gij geloofdet Want volgens de goddelijke rechtvaardigheid moest de booze geest, die langzamerhand macht over hem gekregen had, hem door Gods barmhartigheid ook weer verlaten, totdat de ziel van het lichaam gescheiden werd. En de duivel kwam met de ziel voor het gerecht, en de rechter zeide: „Gij hebt haar gezuiverd en gezift als tarwe. En nu is het aan mij haar te kronen met een dubbele kroon voor haar belijdenis en biecht. Ga daarom weg van haar, die gij zoo langen tijd beproefd hebt." Daarop zeide de rechter tot de ziel: „O gij zalige en gezegende ziel kom en zie met uw geestelijk oog mijn 76 heerlijkheid en mijn vreugde!" Maar tot de andere ziel zeide hij: „Omdat geen waar geloof bij u gevonden wordt en gij toch geroemd en geëerd werd als een geloovig christen, doch de daden die rechtvaardige menschen doen niet bij u te vinden zijn, daarom zult gij geen loon krijgen met de trouwe christenen. Gij vraagdet vaak in uw leven, waarom ik voor u sterven wilde en mij zoozeer voor u verootmoedigen. Ik antwoord u, dat dit geloof van de heilige kerk waar is en dat het trekt en leidt naar de hoogte van het hemelrijk, en mijn lijden en mijn bloed leidt hen het hemelrijk i». Daarom zal uw ongeloof en uw ijdele liefde u als in 't niet doen verzinken, en gij zult met betrekking tot de eeuwige geestelijke dingen tot niets worden. Maar dat de duivel den man niet verbet in het oog der menschen, daarop antwoord ik, dat deze wereld is als een herdershut en een zwijnenstal vergeleken bij het paleis of de burcht, waar God woont, en waarin het volk God eert. En daarom, op dezelfde wijze als hij er zoo langzamerhand in kwam, ging hij er ook utt." BIJ DEN DOOD VAN NICOLAUS ACCIAJUOLI.1) (VIERDE BOEK, KAP. 7.) Iemand, in gebeden wakend en niet slapend, meende in een geestelijk visioen, een paleis te zien, onmetelijk groot met ontelbare *) Hofmeester bij koningin Johanna van Napels. In het canonisatie-proces wordt medegedeeld dat toen Birgitta eens te Napels de gast was van een voorname dame. Jacoba Buondelmonte, Birgitta haar den dood van haar broeder Nicolaus Acciajuoli voorspelde. Verschrikt ijlde jacoba naar het huis van haar broeder, maar deze bevond zich volkomen gezond bij koningin johanna om verschillende staatszaken te behandelen. Jacoba was nu gerust en overtuigd dat Birgitta's voorspelling valsch was. Maar den volgenden dag werd Nicolaus ziek en stierf een paar dagen later. Dit toont aan dat Birgitta in 1366 bij den dood van Acciajoli in Napels was. Madame de Flavigny (Sainte Birgitte de Suede, sa vie, ses revélations et son oeuvre. Librarie H. Oudin Paris. 3ième ed. 1910) is zoover ik weet de eerste die voor zeker aanneemt dat hier Nic. Acciajuoli bedoeld wordt. Birgitta heeft ook een neef van gen. Nic. Acciajuoli genezen, wat de vrienclschappelijke verhouding bewijst die heerschte tusschen Birgitta en de familie Acciajuoli. 77 lieden, gekleed in witte en schitterende kleederen en ieder had zijn eigen afzonderlijken zetel. En in het paleis stond een vorstelijke en majestueuze rechterstoel, waarin de zon scheen neergezeten. En het licht en de glans die van de zon uitging, was onmetelijk in lengte, diepte en breedte. Een jonkvrouw stond bij den zetel en had een kostbare kroon op het hoofd. En allen vereerden de zon, die in den zetel zat, en prezen God met lofgezang. Daarop verscheen een neger, afzichtelijk van uiterlijk en met wonderlijke gebaren. Hij was blijkbaar zeer onrustig en in groote woede ontstoken. Hij riep en zeide: „O, rechter, laat de ziel aan mij over en hoor haar daden, want weinig blijft er over van 's mans leven; en laat mij het lichaam pijnigen, totdat de ziel het hchaam verlaat." Daarop zag ik iemand voor den zetel staan, een gewapenden ridder gelijk. Hij was hoffelijk en zeer wijs in zijn spreken, zichzelf volkomen meester en zedig in zijn gebaren, en hij sprak en zeide: „O, rechter, zie hier zijn de daden die hij deed tot aan dit oogenblik!" En dadelijk werd de stem van de zon gehoord, jdie inden zetel zat, zeggende: „Hier is de ondeugd grooter dan de deugd maar het is niet rechtvaardig, dat de ondeugd vereenigd zal worden met de hoogste deugd." De neger antwoordde: „Het is rechtvaardig,' dat deze ziel mij toegewezen wordt, want indien zij enkele ondeugden heeft, in mij is al het kwaad." De ridder antwoordde: „Gods barmhartigheid volgt ieder mensch tot in den dood en tot het laatste oogenblik, en dan komt het oordeel. En bij dezen man, over wien wij nu spreken, zijn ziel en hchaam nog te*zamen, en bewustzijn heeft hij nog. De neger antwoordde: „De Schrift, die niet kan liegen, zegt: Gij zult God boven alles hef hebben en uw naaste gelijk u zelf. Zie nu, dat al zijn handelingen gedaan zijn uit vrees en niet uit liefde, waaruit hij ze gedaan moest hebben; en gij zult vinden, dat hij zijn groote zonden gebiecht heeft met onoprecht berouw, en daarvoor verdiende hij de hel, daar hij het hemelrijk niet verdiende. En dat is de aanleiding waarom zijn zonden hier geopenbaard worden voor de goddelijke gerechtigheid, omdat hij nog nooit uit godvruchtige liefde berouw gevoelde over de groote zonden, die hij begaan heeft." De ridder antwoordde, dat hij nog 78 geloofde en hoopte op waar berouw voor den dood. De neger antwoordde: „Gij hebt al de goede werken, die hij gedaan heeft, verzameld en gij kent die. En gij kent alle woorden en gedachten, die bij in zijn ziel had (en kunt toonen, hoe die gewoonlijk waren)1) Zij kunnen niet vergeleken worden bij de genadegave, het goddelijk berouw, door goddelijke liefde, met vast geloof en trouwe hoop, en nog minder al zijn zonden uitwisschen. Want God is zoo rechtvaardig, dat een zondaar, die geen oprecht berouw heeft, het hemelrijk niet binnen treedt. En daar het onmogelijk is dat God oordeelt in strijd met de orde voor eeuwig door Hem zelf vastgesteld, moet deze ziel tot de hel veroordeeld worden/' Toen zweeg de ridder. Daarop verschenen ontelbare duivels als vonken, die uit een brandenden oven spatten, en riepen tot hem, die als zon in den zetel zat: „Wij weten, dat gij zijt en waart en zonder einde blijft één God in drie personen en geen andere God bestaat er buiten u. Gij zijt voorwaar de liefde zelf, waarmee de barmhartigheid en de rechtvaardigheid vereenigd zijn. Gij waart in u zelf van het begin, zonder iets in u dat verminderd of veranderd kon worden, gelijk voor God noodzakelijk en betamelijk is. Zonder u is er niets, en niets verblijdt zich zonder u; zoo schiep uw liefde de engelen door niets anders dan door de macht van uw godheid, en gij deedt zooals de barmhartigheid voorschreef. En toen ons hart van hoogmoed, afgunst en begeerte werd ontstoken, werden wij door uw liefde, the de rechtvaardigheid beminde, uit den hemel geworpen met het vuur van ons venijn en in een onmetelijke en donkere diepte, die nu de hel genoemd wordt. Zoo deed uw liefde toen, en die zal ook nu niet afwezig zijn bij uw rechtvaardig oordeel, hetzij het oordeel geschiedt volgens barmhartigheid of volgens rechtvaardigheid. Wij zeggen bovendien, dat indien zij, die gij boven alles lief hadt, de maagd, die u baarde, en die nooit zondigde, — indien zij doodzonde begaan had en gestorven was zonder bovennatuurhjk berouw, gij de rechtvaardigheid zoozeer bemint, dat haar ziel het hemelrijk niet beërfd zou hebben, maar met ons in de hel ') De woorden tusschen haakjes alleen in des Zweedschen tekst. 79 zou zijn. Daarom, o rechter, waarom laat gij die ziel niet over aan ons, opdat wij haar volgens haar daden straffen kunnen?" Daarop werd een geluid gehoord als van een her, en allen die het hoorden, zwegen en toen sprak een stem en zeide: „O, gij, alle engelen en zielen en geesten des afgronds, hoort en luistert naar wat Gods moeder spreekt!" En nu verscheen een maagd voor den rechterstoel en hield iets groots als verborgen onder haar mantel, en zeide; „O, gij vijanden, gijheden haat de barmhartigheid, en hebt de rechtvaardigheid niet hef. En hoewel hier gebrek schijnt aan goede werken, zoodat deze ziel het hemelrijk niet beërven moest, ziet dan toch en overtuigt u van wat ik onder mijn mantel heb!" Toen de maagd de beide slippen van den mantel had opgelicht, zag men onder de eene iets dat een kleine kerk geleek, waarin eenige grijze monniken waren. Onder de andere shp zag men vrouwen en mannen, Gods vrienden, religieuzen en anderen. En allen riepen eenstemmig: „Erbarm u, barmhartige God!" Daarop heerschte stilte, en de maagd sprak en zeide: „Die ten volle geloof heeft, kan bergen verzetten." „Wat kunnen en moeten dan niet de stemmen van u allen, die geloof hadden en God dienden met gloeiende liefde? Wat moeten ook niet die vrienden Gods doen, wien hij verzocht, voor hem te bidden, dat hij van de hel bevrijd mocht blijven en het hemelrijk beërven? Hoe moeten al hun tranen en gebeden hem niet helpen en verlichten, opdat bij voor zijn dood innig berouw krijgt uit liefde? En daartoe zal ik mijn gebeden vereenigen met de gebeden van alle heiligen, die in den hemel zijn, en die hij bizonder vereerde." Verder zeide de maagd: „O, geesten des afgronds. ik beveel u in naam des rechters acht te geven op wat gij nu ziet in de gerechtigheid" Zij antwoordden allen als uit één mond en zeiden: „Wij zien dat weinig water in de wereld en veel wind Gods gramschap bedaren.1) Zoo wordt door uw gebed ook God ') Blijkbaar figuurlijk: „weinig water" zijn misschien de tranen en „veel wind" vermoedelijk nutteloos uitgesproken woorden, of woorden zonder inhoud. Maar hoe die Gods woede bedaren kunnen is een raadsel! Dr. Steffen zoekt er humor achter, wat met de dubbele beteekenis die de woorden in hetZweedsch hebben niet onmogelijk is. V. 80 verzacht tot liefderijke erbarming. Daarop klonk de stem van de zon, zeggende: „Door mijn gebeden zal deze bovennatuurlijk berouw hebben voor zijn dood, zooveel dat hij niet in de hel zal komen, maar gereinigd zal worden met hen, die een harde straf in het vagevuur moeten doorstaan. En als de ziel gezuiverd is, zal zij loon in den hemel krijgen met hen, die op aarde geloof en hoop hadden, zij 't ook slechts met geringe liefde." Daarop scheen het Gods bruid, alsof een afzichtelijke, donkere plaats zich opende, waarin het inwendige van een gloeienden oven zichtbaar was, en dat vuur had geen andere brandstof dan geesten des afgronds en levende zielen. En boven dezen oven was de ziel te zien, wier oordeel nu vernomen werd. De voeten van de ziel waren aan den oven bevestigd, en de ziel stond recht op als een mensch. Zij stond niet op de hoogste en niet op de laagste plaats, maar als op den kant van den oven. Zij zag er vreeselijk en zeer vreemd uit.') Toen klonk de stem van de ziel, die vijfmaal onder tranen en uit alle macht riep: „Wee, wee!" Eerst zeide zij: „Wee mij, dat ik God zoo weinig hef had, voor Zijn groote goedheid en de genade, die mij gegeven was." De tweede maal: „Wee mij, dat ik Gods rechtvaardigheid niet zoozeer vreesde als ik moest." De derde maal: „Wee mij, want ik beminde de lusten van mijn zondig vleesch en van mijn lichaam!" De vierde maal: „Wee mij, van wege 's werelds rijkdommen en mijn hoogmoedl" De vijfde maal: „Wee mij, dat ik ooit Lodewijk*) en Johanna gezien heb!" En toen zeide de engel tot mij: „Ik zal u dit visioen uitleggen. Het paleis dat gij zaagt is het beeld van het hemelrijk. En de menigte, die op zetels zat, gekleed in witte, glinsterende kleederen, zijn de engelen en de zielen der heiligen. De zon beteekent Christus in Zijn godheid, de vrouw de maagd, die God baarde, de neger den duivel, die de ziel verried. De ridder beteekent den engel, die de goede daden van de ziel vermeldt, de oven beteekent de hel, die inwendig zoo gloeiend is, dat indien ') Eenige zinnen weggelaten. V. *) Lodewijk van Tarente, tweede man van johanna, vermoedelijk gestorven in 1362. 81 6 geheel de wereld brandde met alles wat er in is, het niet te vergelijken zou zijn met de vlammen en de hitte van dezen oven. In dezen oven zijn verschillende stemmen, alle hun woorden beginnend en eindigend met „wee". En de zielen verschijnen als menschen, wier ledematen als op de pijnbank uitgerekt worden en nooit rust krijgen. Gij zult ook weten, dat het vuur dat in den oven te zien is, in eeuwige duisternis brandt En de zielen, die er in branden, hebben niet allen dezelfde kwellingen. En het duister, dat om den oven zichtbaar is, wordt Limbus genoemd en ontstaat door de duisternis, die in den oven is, en zij vormen beide één gebied en één hel. En wie er in komt zal nooit naderen tot God. Boven dit duister is de hardste en zwaarste kwelling van het vagevuur, die de zielen verdragen kunnen. En boven deze is een andere, waar de kwelhng minder is, eigenlijk niets anders dan een verzwakking der krachten, wat ik door de volgende gelijkenis duidelijk zou kunnen maken: alsof iemand ziek was en door de ziekte en pijn kracht noch macht in de ledematen had, maar die eerst langzamerhand terug kreeg. Verder is er een derde plaats waar geen andere kwelling is, dan het verlangen naar God.') En opdat gij het nog beter zoudt begrijpen, zal ik het door een gelijkenis duidelijk maken. Het is of een metaal met goud vermengd moet branden in het heetste vuur en zoo lang gezuiverd moet worden tot het metaal verteerd is en alleen het zuiver goud overblijft. En hoe krachtiger het metaal is en hoe grooter de hoeveelheid, des te heeter moet het vuur zijn, vóór het goud vloeiend wordt als water en gloeiend. Daarop brengt de meester het goud naar een andere plaats, waar het een bepaalden vorm kan krijgen, die gezien en behouden kan worden. Daarna zendt hij het naar een derde plaats, waar het bewaard kan worden en aan den eigenaar overgelaten. Geestelijk is bet ook zoo. Op de eerste plaats, boven de diepe duisternis, is de zwaarste- pijn van het vagevuur, waar gij zaagt hoe de ziel gereinigd werd. Daar worden de zielen door de *) Deze kwelling, de poena damni, is de zwaarste en aan a 11 e n gemeen, ook aan de geloovige zielen, maar voor hen te het een brandend verlangen naar God, terwijl de verdoemden zich eeuwig door de oneindige Rechtvaardigheid vervloekt weten. V. 82 booze geesten aangeraakt,1) daar verschijnen giftige wormen en afzichtelijke dieren, daar is hitte en koude en duisternis.1) Daar hebben enkele zielen grootere en andere mindere pijnen, al naarmate de zonden uitgeboet waren of niet, toen de ziel nog in het lichaam was. Daarop brengt de meester, dat is Gods rechtvaardigheid, het goud, dat zijn de zielen, naar andere plaatsen, waar niets anders is dan het onvermogen harer krachten en waar de zielen moeten verblijven tot zij hulp krijgen van hun bizondere vrienden, of van de nimmer onderbroken werken der heilige Kerk. En hoe meer hulp de ziel krijgt, des te sneller herleeft zij en wordt zij gered. Daarna wordt de ziel gevoerd naar de derde plaats, waar geen pijn is, maar alleen de begeerte om in Gods nabijheid te komen en voor Zijn zalig aanschijn. Hier verblijven velen en zeer lang, uitgezonderd zij die vurig verlangen hadden, terwijl zij in de wereld leefden, om in Gods nabijheid en voor Zijn aanschijn te komen. Gij zult ook weten, dat velen in de wereld sterven zoo rechtvaardig en onschuldig, dat zij dadelijk in Gods tegenwoordigheid en voor Gods aanschijn komen. En sommigen hebben hun zonden zoo' afgeboet door goede werken, dat hun zielen geen pijnen zullen kennen. Maar de meesten bevinden zich daar, waar alleen de begeerte is om bij God te komen. En alle zielen, die in deze drie plaatsen vertoeven, hebben deel aan de gebeden der heilige Kerk en aan de goede werken, die in de wereld verricht worden, en vooral de goede werken, die zij deden, terwijl zij leefden, en die, welke hun vrienden voor hen doen na hun dood. Gij zult ook weten dat evenals de zonden veelvuldig zijn en verschillend, ook de straffen veelvuldig en ongelijk zijn. Want evenals iemand die honger heeft zich verheugt over eten, dat naar zijn mond komt, en iemand die dorst heeft over drinken, die verdriet heeft over blijdschap en die naakt is over kleederen, en een zieke zich verheugt op rust, zoo verheugen de zielen er zich op deel te hebben aan de goede werken, die voor hen op aarde gedaan worden.*' ') Door de booze geesten aangeraakt te worden, beschouwde Birgitta als de grootste straf. Iets verkort. V. 83 Daarop zeide de engel: „Gezegend hij, die in de wereld de zielen helpt met gebeden en goede werken en met lichamelijke werken van barmhartigheid, want Gods rechtvaardigheid kan niet bedriegen, die zegt, dat de zielen na den dood door de pijnen van het vagevuur gereinigd moeten worden, of snel verlost door de goede werken harer vrienden." Toen klonken er vele stemmen uit het vagevuur, zeggende: „O! Heere Jezus Christus, rechtvaardige rechter, zend uw liefde naar hen, die geestelijke macht bezitten op aarde; dan kunnen wij nog meer dan nu deel hebben aan de verdiensten van hun gezang, hun bidden en hun offers." Bóven de ruimten, waaruit dat geroep klonk, was iets te onderscheiden, wat op een huis geleek, waarin vele stemmen klonken, die zeiden: „Mogen zij loon van God ontvangen, die ons. hulp zonden in onze pijnen en nood!" En in dat huis scheen een morgenrood op te stijgen, en onder het morgenrood was een wolk, die niets van het licht van het morgenrood had. En uit het morgenrood klonk een krachtige stem, die zeide: „O, Heere God, geef met Uw onmetelijke macht honderdvoudig loon aan een ieder op aarde, die ons verhief met goede werken tot het hcht van Uw godhéid en het aanschouwen van Uw gelaat." BOETE VOOR NICOLAUS ACCIAJUOLI. (VIERDE BOEK, KAP. 8)1) Daarop sprak de engel en zeide: „Die ziel wier toestand gij zaagt en wier vonnis gij hoordet, ondergaat de zwaarste pijnen van het vagevuur, omdat zij niet weet, of zij na de loutering tot rust zal komen, of dat zij verdoemd zal zijn.1) Ea dit is volgens Gods rechtvaardigheid, want hij had veel kennis en verstand, $ In het latijn is de Openbaring verdeeld in twee hoofdstukken, 8 en 9. *) De vertaling is letterlijk, hoe vreemd die en wat er verder yolgt ook schijne, omdat uit het Vagevuur alle zielen naar den Hemel gaan, en dus niet in twijfel kunnen verkeeren, omtrent hun zaligheid. Een tegenovergestelde meening is den 15den Juni 1520 veroordeeld in Luther door Leo X, zie Denzinger-Bannwart, Enchiridion n'. 778. Misschien meenden sommigen in Birgitta's tijd anders. V. 84 terwijl bij op aarde leefde, maar bij gebruikte het tot lichamelijk welzijn volgens de wereld en niet tot het geestelijk welzijn dt» ziel. Omdat hij God zoo vaak vergat, terwijl hij leefde, daarom staat nu zijn ziel hitte uit in het vuur en rilt zij in de koude; de ziel is blind door het duister, en bang voor het vreeselijk aanschijn des duivels, doof door het geschreeuw des duivels, inwendig hongerig en dorstig en uitwendig met schande bekleed. Toch gaf God de ziel een genade na den dood, een genade die daarin bestond, dat zij niet door de duivels zou aangeraakt worden. Want hij vergaf en verontschuldigde zijn hevigste vijanden alleen ter wille van God en stichtte vriendschap met zijn doodvijand en grootsten tegenstander. En weet ook, dat naast het goed dat hij deed en beloofde en wegschonk van zijn rechtmatig verkregen eigendommen, ook de gebeden van Gods vrienden zijn kwellingen zullen verminderen en verzachten, zooals bepaald is in Gods rechtvaardigheid. Maar andere geschenken, die hij gaf, van oneerlijk verkregen goed, komen tot geestelijk voordeel van hen, die ze vroeger rechtmatig bezaten, indien zij het volgens Gods besluit waard zijn." Verder sprak de engel: «Gij hoordet te voren, dat deze door de gebeden van Gods vrienden een vruchtbaar berouw kreeg over zijn zonden kort voor zijn dood, en dat berouw bewaarde hem voor de hel. Daardoor veroordeelde Gods rechtvaardigheid hem na den dood tot het branden in bet vagevuur zes maal zoo lang als hij geleefd heeft van het oogenblik, dat hij voor het eerst met vol bewustzijn en vrijen wil een doodzonde beging, totdat bij vruchtbaar berouw kreeg uit liefde voor God, indien hij geen hulp krijgt van Gods vrienden in de wereld. De eerste maal, omdat hij God niet hef had terwille van den dood van Zijn hoogheilig hchaam. en ter wille van Zijn veelvoudige pijnen en droefheid, die Christus zelf uitstond tot geen ander doel dan tot de redding der zielen. De tweede maal, omdat bij zijn ziel niet liefhad als een Christen en God niet dankte voor zijn doopsel en omdat hij God niet dankte dat hij geen jood of heiden was. De derde maal, omdat hij wist, wat God hem beval te doen, maar onwillig was om het te volbrengen. De vierde maal, omdat hij wist wat God verbiedt aan hen die in den hemel willen komen, en daar stoutmoedig 85 kind krijgt wat het wenscht, zoo behaagt het God allen in het hemelrijk vreugde te geven door de reinheid mijner maagdelijkheid en de schoonheid mijner deugden, hoewel zij op een ondoorgrondelijke wijze al het goede hebben door de macht Zijner godheid. Ik ben tevens de moeder van allen die in het vagevuur verblijven, want ter wille van mijn gebeden wordt ieder uur hun straf verzacht, die zij in den naam der gerechtigheid moesten lijden voor hun zonden.1) Ik ben tevens moeder voor alle rechtvaardigen2) op de aarde, wier rechtvaardigheid mijn zoon met de volmaaktste liefde liefhad. En evenals de hand der moeder bereid is weerstand te verleenen tegen het gevaar en het kwaad, dat haar zoon kon treffen, ben ik bereid rechtvaardige menschen in de wereld te verdedigen en hen uit al-geestelijk gevaar te redden. In ben ook de moeder van de zondaars, die zich willen beteren en die den wil hebben niet verder te zondigen. En ik ben bereid om de schuldigen onder mijn bescherming te nemen als een liefdevolle moeder, die wanneer zij haar zoon naakt naar zich toe ziet komen om het zwaard door zijn doodsvijanden getrokkken te ontwijken, hem redt uit de handen van zijn vijanden.8) Zoo doe ik met al de zondaars, die om de barmhartigheid smeeken van mijn Zoon, met waren ootmoed en godvruchtige liefde. Hoor nu, en geef nauwkeurig acht op wat ik u over twee mijner zonen zeg, die ik u noemen zal. De eerste is mijn Zoon Jezus Christus, die uit mijn maagdelijken schoot geboren werd, opdat Hij Zijn liefde toonen en de zielen verlossen zou. Hiervoor spaarde Hij Zijn hchaam geen arbeid en hiervoor vergoot Hij zijn bloed. En Hij verdroeg allen smaad en doorstond de hevigste smarten en is nu rijk en almachtig in een vreugde die eeuwig duurt. De tweede, dien ik als mijn zoon beschouw, is hij, die in Gods zetel op de aarde vertoeft, indien hij de geboden van mijn ') In het latijn volgt hierop een zin, die alleen een herhaling is van den voorgaanden. *) Lat.: „voor al de rechtvaardigheid." *) Lat. tekst er bij: Zou zij dan de gevaren niet manlijk weerstand hebben kunnen bieden om haar zoon te bevrijden en te ontrukken aan de handen van zijn vijanden en met vreugde hem in haar schoot bewaren?" 102 zoon gehoorzaamt en Hem liefheeft met volmaakte liefde.1) De Heilige Geest gaf hem in naar Rome te gaan om de rechtvaardigheid te handhaven, het christelijk geloof te versterken en de Heilige Kerk te vernieuwen. En evenals de moeder het kind leidt, waar zij wil, wanneer zij het haar tepels toont, zoo leidde ik hem met mijn gebeden naar Rome zonder eenig lichamelijk gevaar. Maar nu wendt hij mij den rug toe in plaats van het gelaat en wil hij mij verlaten. En daartoe lokt en leidt hem een booze geest met hst en bedrog. De duivel trekt en verleidt hem, zoodat hij naar Zijn vaderland terug verlangt. Hij wordt ook gelokt en getrokken door den raad van wereldsche vrienden, die zijn hefde hooger achten en zijn wil, dan de glorie van God en Gods wil en de redding der zielen. Als hij nu naar zijn vaderland terugkeert, zal hij spoedig een slag krijgen, zoodat zijn tanden zullen klapperen, zijn gezicht verduisterd zal worden en al zijn ledematen trillen. De warmte van den Heiligen geest zal in hem luwen en alle vrienden Gods die voor hem bidden zullen het moede worden. En hij zal rekenschap hebben af te leggen voor wat hij deed als Paus, en waarvoor hij in gebreke bleef.9) RAAD AAN DE OPROERLINGEN TEGEN KONING MAGNUS. (VIERDE BOEK; KAP. 141 ZWEEDSCHE TEKST. REVEL, EXTRAVAG. KAP. 80. LAT. TEKST.)8) „Gij zult in een visioen vier mijner vrienden, die nog in leven zijn, voor mij zien staan. Een van hen is degeen, naar wien de ') Hier lascht de lat. tekst in: „Nu wil ik wat zeggen van dien paus, die genoemd werd Urbanus verkreeg tengevolge van mijn gebed een ingeving van den Heiligen Geest," enz. Ook in den verderen tekst waar de naam van Urbanus genoemd wordt, is een klein verschil, *) Het slot werd beschouwd als een voorspelling van den dood van Urbanus, die dan ook plaats greep kort na zijn terugkeer naar Frankrijk in 1370. 3) Deze openbaring maakt deel uit van een der twee schetsen, die met Birgitta's eigen hand geschreven zijn, waarvan de eene den toestand der Kerk behandelt, de 103 koning luisterde, toen hij wereldlijk gezind was, maar baatte zoodra hij godvruchtig begon te leven. Deze vier worden genoemd volgens hun wereldlijke macht *) Daarna was het alsof de Maagd tot hen sprak met de volgende woorden:*) „Ik ben degeen, tot wie de engel zeide': Ave, gratia plena. En daarom geef ik mijn genade aan alle noodlijdenden, welke die begeeren. Ik bied mijn hulp aan aan tot verdediging van uw rijk tegen Gods vijanden, lichamelijke en geestelijke. Ik bied u mijn hulp aan, opdat gij er toe zult bijdragen, dat het rijk den koning krijgt, die helpen en het zoo besturen kan, dat goede daden en rechtschapen zeden ontstaan. Ik verkondig dat Gods rechtvaardigheid den koning en zijn afstammelingen van dit rijk zal scheiden. Een ander, in het rijk geboren, ditmaal ongenoemd, is door God tot koning uitverkoren.8) Hij zal het rijk besturen volgens den raad van Gods vrienden en volgens het nut en de behoefte van het rijk zelf. Doet zooals geraden wordt, opdat geen onrecht geschiede aan meerderen en velen u ter zijde staan. Houdt dezen raad geheim, zoowel voor Gods vrienden als voor zijn vijanden moet gij dien verbergen, uitgenomen Wanneer gij hem vindt, die doen wil, wat ik hier zeg, zoodat het rijk God meer eer toekent en goede zeden ontstaan en hersteld worden en aan de kroon teruggegeven wordt, wat die verloren heeft. Laat een of meerderen van u naar koning Magnus gaan en hem zeggen: „Wij hebben iets mede te deelen, wat de zaligheid uwer ziel aangaat, en wij verzoeken u het geheim te houden als een biecht", en ook meerdere woorden, die redelijk zijn, indien het u zoo belieft. andere het oproer tegen koning Magnus. Dit laatste komt voor in de 23 laatste regels van het achtste boek. Kap. 56 ; daarop volgen eenige regels, die in de gedrukte uitgaven niet weergevonden worden, en ten slotte geheel de rest, die hier weergegeven wordt alsook de vier eerste regels van den antographischen tekst. ') Tot zoover uitsluitend volgens den antographischen tekst. De streepjes duiden woorden aan, die in het handschrift uitgewischt werden. Het is waarschijnlijk dat ook de eerste woorden door de Maagd Maria gezegd zijn. Daaruit zien wij dat er tegen vier personen gesproken wordt, alsof die in Birgitta's plannen waren ingewijd. *) Volgens den antographischen tekst. In de redactie van 4 : 141 staat: „Gods moeder sprak tegen de H. Birgitta." *) Birgitta's candidaat was haar kleinzoon Karl Karlsson, zie 4e boek, Kap. 52. 104 aarde en al de dingen, die er in zijn, en niet zonder doel en niet zonder gelijkenis met geestelijke dingen. Want de zielen van heilige menschen gelijken de heilige engelen, die eeuwig leven en zalig zijn, en de zielen van onrechtvaardige menschen gelijken duivels, die tot den eeuwigen dood gedoemd zijn. Omdat gij mij vraagt, waarom ik wormen schiep, antwoord ik u, dat ik die schiep om de groote macht te toonen van mijn goedheid en wijsheid. Want hoewel zij onheil kunnen stichten, doen zij dat toch niet zonder mijn toestemming en terwille der zonde, en opdat de mensch, die weigerde zich te onderwerpen aan mij, die de hoogste is, er over treuren zal dat de geringste dingen hem onheil kunnen brengen, en opdat bij wete, dat hij niets vermag zonder mij welken de onredelijke dieren dienen en gehoorzamen. En waarom ik wilde dieren schiep, daarop antwoord ik, dat al de dingen, die ik schiep, niet alleen goed waren, maar ook bizonder goed en geschapen tot nut en beproeving voor den mensch, of tot nut van andere dingen, en opdat de mensch des te ootmoediger dienen zou mij, zijn God, naarmate hij heerlijker en gelukkiger is dan andere schepselen; Toch veroorzaken dieren vaak schade om twee redenen: ten eerste tot leering en tot straf van slechte menschen, opdat zij uit de ongelukken begrijpen, dat zij mij gehoorzamen moeten, hun hoofd; ten tweede om de deugd en loutering van goede menschen te bevorderen. En omdat de mensch zondigde en opstond tegen mij, zijn God, daarom stonden tegen hem op al de dingen, die hem moesten dienen en onderdanig zijn. En het hchaam wordt door ziekte aangetast, opdat de mensch zich in acht zou nemen en geestelijke zelfbescheersching leere en geduld door de beteugeling zijner begeerten en niet toegeve aan overvloed en onmatigheid. Onrechtvaardige rechters worden door mij geduld en verdragen tot loutering van andere menschen. Zooals het goud in het vuur gereinigd wordt, wordt de ziel gereinigd door de slechtheid van onrechtvaardige menschen en leert de mensch nalaten wat nagelaten moet worden. Zoo verdraag ik met geduld de slechtheid der menschen, opdat het kaf des duivels gescheiden zou worden van het koren der goede menschen, en hun lust verzadigd volgens mijn goddelijke rechtvaardigheid. 110 En het is rechtvaardig, dat het lichaam gekweld zal worden in het stervensuur, opdat de mensch gepijnigd worde voor zijn zonden. Omdat hij zondigde door ongeoorloofde begeerte, is het rechtvaardig, dat hij geplaagd wordt door geoorloofde kwelling en smart. Daarom begint voor sommigen op aarde de dood en is die in de hel zonder einde, en eindigt de dood1) voor anderen in het vagevuur, waarna de eeuwige vreugde voor hen begint." KAP. 6, ZWEEDSCHE TEKST. VRAAG 8, LAT. TEKST. De monnik verscheen als vroeger, zeggende: „Ol rechter waarom veroorlooft gij, dat afgoden in den tempel geplaatst woeden en geëerd als gij zelf, daar uw rijk in eeuwigheid is boven al het andere? Waarom vertoont gij den mensch uw heerlijkheid niet hier in het leven, opdat hij er des te inniger en met des te meer liefde naar verlangt? Waarom vertoonen de engelen en Heiligen zich hier op aarde niet. daar hun heerlijkheid en heiligheid grooter is dan die van al het andere? En daar de kwellingen der hel alles in] vreeselijkheid overtreffen, waarom laat gij die den menschen hier in dit leven niet zien, opdat zij ze ontvluchten? En daar de duivels afschuwelijker en verfoeilijker zijn dan al wat denkbaar, ia, waarom verschijnen zij dan niet aan de menschen, opdat niemand hen volgen en gehoorzamen zou?" De rechter antwoordde: „O! mijn vriend, ik ben God, de Schepper aller dingen. Ik doe boozen niet meer onrecht dan goeden, want ik ben de rechtvaardigheid zelf. Volgens mijn rechtvaardigheid wordt het hemelrijk verkregen door vast geloof, door verstandige hoop en door gloeiende liefde. Want men denkt meer aan dat wat het hart het innigst liefheeft, en dat wordt ook met meer aandacht geëerd en vereerd. Er worden afgoden in den tempel geplaatst, al zijn die geen goden, en al hebben die niets geschapen, want er is geen andere Schepper dan ik, een God, Vader en Zoon en de Heilige geest. Toch worden die afgoden door velen meer *) Bedoeld is natuurlijk het lijden der pijnen. V. 111 bemind, opdat voorspoed het deel der menschen worde, dan ik bemind word, opdat zij door mij zalig worden mogen. Indien ik nu de dingen verwoestte, die de menschen meer beminnen dan mij en liet ik hen mij vereeren tegen hun wil dan deed ik hun onrecht, doordat ik hun den vrijen wil ontnam en dat wat zij begeeren. Want, omdat zij niet in mij gelooven, en in hun hart iets anders hun begeerlijker is dan ik het ben, laat ik hen door daden toonen1) wat zij inwendig liefhebben en begeeren. En omdat zij de geschapen dingen meer liefhebben dan mij, den Schepper, die zich openbaart door daden en teekens, wat de menschen zien indien zij hun verstand gebruiken, daarom zijn zij blind en hun afgoden vervloekt, en daarom moesten die verwoest worden en de menschen vervloekt voor bun dwaasheid, omdat zij niet willen begrijpen hoe heerlijk ik. God, ben, die den mensch schiep en hem verloste door mijn liefde. Maar waarom mijn heerlijkheid niet gezien wordt, daarop antwoord ik: Mijn heerlijkheid is onmetelijk en overtreft alles in schoonheid en goedheid. Indien mijn heerlijkheid zichtbaar was in al haar grootheid, zou het vergankelijk lichaam van den mensch zwak worden en ziek*) en ongeschikt voor lichamelijken arbeid ten gevolge van de blijdschap der ziel. Opdat het geloof beloond zal worden en het lichaam geschikt zal zijn voor de werken van liefde, zonder welke niemand het hemelrijk binnentreedt,8) wordt mijn heerlijkheid eenigen tijd verborgen, om door verlangen en geloof eeuwig des te zaliger te schijnen. En waarom de Heiligen niet te zien zijn in hun ware gestalte daarop antwoord ik: Indien de Heiligen zich in het openbaar vertoonden en zich in hun glorie met de menschen onderhielden, zouden zij geëerd worden zooals ik zelf, en werd het geloof niet beloond. En het zwakke lichaam zou het gezicht der Heiligen niet kunnen verdragen. En mijn rechtvaardigheid gedoogt niet, dat zulk een groote glans gezien wordt door zulk een groote gebrekkelijkheid. Daarom worden mijn Heiligen gehoord, noch gezien in hun ware ') Eenigszins vrij vertaald. V. *) Lat. tekst voegt er bij: „evenals de zinnen van hen, die mijn heerlijkheid op den berg zagen." *) Eenigszins vrij vertaald. V. 112 gestalte, opdat mij alle glorie gegeven zal worden en opdat de mensch wete, dat hij niemand mag liefhebben boven mij. Indien mijne Heiligen toch af en toe zichtbaar zijn, dan zijn zij dit toch niet in al hun glorie, maar in de gedaante,1) waarin zij zonder gevaar8) kunnen en mogen gezien worden. En waarom de straffen van de hel niet zichtbaar zijn, daarop antwoord ik: Indien de kwellingen der hel te zien waren, dan verstijfde de mensch van schrik, en zocht bij het hemelrijk uit vrees en niet uit liefde. En opdat men streve naar de vreugde van het hemelrijk, niet alleen uit vrees voor de kwellingen van de hel, maar ook uit liefde tot God, Worden de kwellingen van de hel den mensch verborgen. En evenals goede menschen en Heiligen de onmetelijke vreugde van het hemelrijk niet leeren kennen, voor de ziel van het hchaam scheidt, evenmin kennen de slechte menschen de pijnen der hel, voor de ziel van het hchaam gescheiden is, maar dan zullen zij die ondervinden in een omvang, waarvan zij zich te voren geen denkbeeld konden vormen. En waarom de duivels niet zichtbaar zijn, daar antwoord ik op: Indien de duivels te zien waren even afschuwelijk en verschrikkelijk als zij zijn, dan verloren zij, die hen zagen, hun verstand en zou hun hart verstijven en heel het lichaam beven.*) Opdat de mensch geheel bij zijn zinnen zijn zal en het hart geheel toegankelijk voor liefde voor mij en het hchaam geschikt voor arbeid en mijn dienst, wordt de boosheid der duivels verborgen en ziet niemand hoe afschuwelijk zij zijn. UIT KAPITTEL 14, ZWEEDSCHE TEKST. VRAAG 16. LAT. TEKST. En op hetzelfde oogenblik zeide de rechter tot den monnik, die de vraag deed: „O! mijn vriend, gij deedt mij vaak scherpzinnige *) Lat. tekst: „gedaante van de verborgen volmaaktheid der krachten." 1 Lat. tekst: „zonder verwarring van het lichamelijk verstand." *) Lat. tekst voegt er bij: „en de voeten worden onmachtig om de overige ledematen te dragen." 113 vragen. Nu vraag ik u, waarom uw ziel, die begrijpt wat goed en slecht is, wereldsche dingen meer liefheeft dan het hemelrijk, en waarom gij niet leeft zooals uw verstand u ingeeft te leven." De monnik antwoordde: „Omdat ik handel tegen beter weten in en mijn zinnen het verstand laat overheerschen." De rechter antwoordde: „Daarom zal uw geweten uw rechter zijn!" Daarop zeide Christus tot de bruid: „Zie, hoe niet alleen de boosheid des duivels, maar ook het bewustzijn van het kwaad den mensch beheerscht, en dat komt, omdat de mensch de verleiding niet weerstaat, zooals hij moest.1) Maar zoo deed de magister dien gij kent niet, toen de geest neerdaalde en hem zoo sterk verleidde, alsof alle ketters voor hem stonden en uit één mond spraken: „Wij zijn de waarheid." Maar hij geloofde niet wat hij zag en hoorde, of had een ongehoord zelfvertrouwen; daarom werd hij gered en werd door kennis verlicht van het begin zelfs tot alfa en omega, zooals hem beloofd was.1) En nu, mijn vriend, zal ik een einde maken zoowel aan u, als aan het beantwoorden van uwe gedachten, en gij zult uw leven eindigen. Nu zult gij ondervinden, hoe nuttig u uw welsprekendheid en de gunst der menschen is. O, hoe gelukkig zoudt gij geweest zijn, indien gij uw belofte gehouden hadt en de orderegels gevolgd en gehoorzaamd hadt." Daarop zeide Gods geest tot de bruid: „O, mijn dochter, de man, dien gij meent dat deze dingen gevraagd heeft, leeft nog op aarde, maar dit zal zijn laatste dag zijn. Zijn verborgen gedachten zijn u getoond in beelden, niet tot groote schande en spot van hemzelf, maar tot redding van andere zielen. En nu zal er een einde komen aan zijn hoop en zijn leven en daarmee aan zijn gedachten en begeerten."1) 1) De volgende zinnen tot en met „beloofd was", komen alleen in den lat. tekst voor, die bovendien een „verklaring" er bij voegt n.1.: „d. w. z. van het eerste bijbelwoord dat begint: In den beginne schiep God hemel en aarde", tot aan de Openb. van joh. waar geschreven staat „alfa" en „omega." En deze magister was magister Mattias, kanunnik te Linköping en Birgitta's biechtvader." 2) Wie deze monnik was, dien Birgitta zoo streng strafte weten wij niet. Misschien Ragnvald, die zoo ongeveer tijdens het vertrek van Birgitta naar Rome overleed, maar dit is niet meer dan een veronderstelling. Maar zeker is het dat het een werkelijk persoon is geweest en dat hij in de buurt van Birgitta woonde in de provincie Oost-Gothland. 114 BIRGITTA'S ECHTGENOOT, ULF GUDMARSSON, NA DEN DOOD. (VIJFDE BOEK. KAP. 24, ZWEEDSCHE TEKST. "REVEL. EXTRAVAG. KAP. 56, LAT. TEKST.) Een ziel vertoonde zich aan de H. Birgitta en zeide: „Ik heb de rechtvaardigheid des rechters ervaren, maar nu wordt de strengheid verminderd, en nadert de barmhartigheid. Ik heb vijl zonden begaan, waarover ik volmaakt berouw gehad heb.1) De eerste is. dat ik veel gezondigd heb met den dwazen knaap, dien gij kent, en mij vermaakt heb over zijn zotte en belachelijke gebaren.8) De tweede is, dat ik voor mijn dood de weduwe niet vergoed heb, wat ik van haar gekocht heb, zooals gij wel weet, want ik heb het vergeten. En3) als zij morgen bij u komt, betaal haar dan zooveel als zij vraagt, want zij vraagt niet meer, dan waarop zij recht heeft. De derde is, dat ik schertsend iemand beloofde bij te staan in zijn moeilijkheden, waardoor hij zich de stoutmoedigheid veroorloofde om tegen den koning op te staan en zich tegen de wet te verzetten. De vierde is dat ik medespeelde in het tournooispel en deelnam aan andere ijdele genoegens, meer uit zucht naar roem en uit hoogmoed dan tot eenig nut. De vijfde is, dat ik zeer streng en onvermurwbaar geweest ben tegen een ridder, opdat hij uit het land verbannen zou worden, en hoewel hij schuldig was, heb ik mij jtoch minder barmhartig tegenover hem gedragen, dan ik doen moest," Toen zeide Birgitta: „O! ziel, ziel,4) wat diende u eerst tot *) Dit volgens den Zweedschen tekst. Volgens den lat: „Want terwijl ik leefde, zondigde ik in vijf opzichten, wat ik op mijn doodbed niet genoeg berouwd heb." *) „De dwaze knaap", wordt door Birgitta's biografen algemeen gehouden voor haar zoon Karl. De geloof dat dit onjuist is. Het lat. woord „delirus" en het oudZweedsche „galin", beteekent niet „uitgelaten" noch „bandeloos", maar „dwaas" of „waanzinnig". Ik geloof dat de „dwaze knaap" ook elders in de geschriften der H. Birgitta genoemd wordt en dat hier sprake is van een „nar" die volgens middeleeuwsche zeden bij Ulf Gudmarsson in huis was. Deze „nar" was een halve idioot, die Birgitta in huis genomen had om hem te genezen, wat haar ten slotte gelukt is. *) Lat. tekst voegt er bij: „Als bewijs dat ik de waarheid spreek." *) Lat. tekst: „Zalige ziel." 115 redding, of wat kan ü redden van de straf?" De ziel antwoordde: „Zes dingen hebben mij geholpen. Ten eerste de biecht en ik biechtte iederen Vrijdag, als ik een biechtvader had1) en den oprechten wil had om mij te beteren. Ten tweede3) de rechtvaardigheid die ik betracht heb toen ik zitting had in het gerecht en niet veroordeelde uit partijdigheid noch uit geldzucht, maar mijn oordeel nauwkeurig overwoog en bereid was te herstellen, waarin ik gefaald had. Ten derde de gehoorzaamheid die ik mijn biechtvader getoond heb, toen hij mij onthouding voorschreef gedurende den tijd dat mijn vrouw zwanger was.3) Ten vierde de Voorzichtigheid die ik in acht genomen heb door de armen niet te veel te ergeren met mijn gastmalen en geen schulden te maken.4) Ten vijfde de onthouding die ik mijzelf heb opgelegd gedurende de bedevaart naar het graf van den H. Jacobus, want onderweg heb ik niets gedronken om te boeten voor de vele uren die ik te lang aan tafel gezeten heb en voor alles wat ik toen gezegd heb. En nu ben ik zeker van mijn zaligheid, hoewel ik niet weet, wanneer ik gered zal worden. Ten zesde mijn besluit om iemand te kiezen dien ik voor rechtvaardig hield en die mijn schulden betalen zou. En omdat ik vreesde veel schuld te hebben, gaf ik den koning zijn kantons terug, opdat deze schuld geen invloed hebben zou op Gods oordeel.6) En nu smeek ik u om hulp. Laat gedurende een heel jaar Missen voor mij lezen, ter eere van Onze Lieve Vrouwe de H. Maria en ter eere van alle heilige engelen en van alle Heiligen en ter eere van alle geloovige zielen en verder ter eere van het lijden van Onzen Heer en Heiland Jezus Christus, want ik hoop spoedig gered te worden. Wees vooral goed jegens de armen. Geef mijn sieraden weg en mijn paarden en alles wat mij het meest verheugde. En, indien het u mogelijk is, laat dan eenige kelken maken die gebruikt *) Lat. tekst: „Als ik er gelegenheid toe had." 3 *}> vrij vertaald. V. *) Vrij vertaald. V. *) Lat. tekst voegt er bij: „Indien ik niet wist, dat ik betalen kon." ') Bedoeling onduidelijk. 116 wijsheid en erbarming in mij zijn, schonk ik hem tot vergelding van de drie goede dingen die hij ter mijner eer gedaan heeft, drie goede gaven: ik zond hem mijn vriend, die hem den weg wees, omdat hij den wil had zich te beteren; en omdat hij de eeuwige straf vreesde, leerde ik hem die beter begrijpen, zoodat hij die in al haar ontzetting in zich kon opnemen. Omdat hij zooveel verdriet had over het verhes van het hemelrijk, versterkte ik zijn hoop, zoodat zijn verlangen nu inniger is dan vroeger en hij op een betere en verstandigere wijze bevreesd is." Daarop zeide Maria: „Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, door ieder schepsel in den hemel en op aarde, omdat Gij in Uw rechtvaardigheid den roover deze drie gaven als vergelding schonkt. Nu bid ik U ook, U toch te verwaardigen hem Uw erbarming te geven, want Gij doet niets zonder erbarming. Geef hem daarom in Uw barmhartigheid een genade voor mijn gebed en een andere voor dat van Uw dienaren, die mij aanroepen om voor hem te bidden. En geef hem een derde genade voor de gebeden en tranen van mijn dochter. Uw bruid." De Zoon antwoordde: „Gezegend zijt gij, mijn liefste moeder, heerscheres der engelen en koningin der hemelen. Uwe woorden zijn mij zoet als de beste wijn en aangenamer en liefelijker dan alles wat denkbaar is, en zijn in alles steeds wijs en rechtvaardig bevonden. Gezegend zij uw mond en uwe lippen, waarvan alle erbarming uitgaat voor zondaars en boozen. Gij wordt de moeder der barmhartigheid genoemd, en gij zijt het in waarheid, want gij ziet het ongeluk van allen en nijgt mij tot erbarming. Vraag wat gij wilt, uw liefde zal u bijstaan en ook uw gebed zal niet vergeefsch zijn." Toen zeide de moeder: „O mijn Zoon en mijn Heer, deze roover is in groot gevaar, want het is alsof hij met éen voet in twee sporen staat. En opdat hij vaster moge staan, geef hem wat mij het allerdierbaarst is, Uw heilig en rein lichaam, dat Gij van mij gekregen hebt na een onbevlekte ontvangenis. Uw lichaam is het snelste geneesmiddel voor de zieken; het geeft blinden het gezicht, dooven het gehoor, kreupelen den gang; het geeft de handen bezigheid, het is de sterkste en hechtste pleister, waardoor 120 de zieken spoedig kracht en gezondheid terugkrijgen. Geef het hem, opdat hij hulp krijge door Uw lichaam en zich er over verheuge met warme liefde. Ten tweede bid ik U, dat Gij U verwaardigt hem te toonen, wat hij doen moet om U gunstig te stemmen. Ten derde bid ik U, dat hij leere zijn lichaam te beheerschen, ter wille der gebeden van hen, die voor hem bidden." De Zoon antwoordde: „O! Mijn liefste Moeder, uw woorden zijn mij zoet als honig. Maar omdat ik rechtvaardig ben en U niets geweigerd mag worden, zal ik als een wijs meester uw gebed overdenken. Niet omdat ik ook maar eenigszins veranderlijk ben. of omdat Gij dit alles niet weet en dit alles niet in mij ziet, maar ik draal ter wille van mijn Bruid, opdat zij mijn wijsheid moge verstaan." WEE OVER DEN ROOVER! (ZESDE BOEK, KAP. 25.) Gods Zoon sprak drie jaar later tot Zijn Bruid1): „Vroeger heb ik U een schoon hed over den roover laten hooren en de schoonste gave en het schoonste geneesmiddel heb ik U getoond. Maar nu zing ik hem geen lied van redding en zaligheid, maar een lied van jammer en wee. Want indien hij zich niet spoedig bekeert, zal bij mijn vreeselijke rechtvaardigheid leeren kennen, want zijn dagen zullen verkort worden en zijn nakomelingen zullen onvruchtbaar zijn. De goederen en rijkdommen die hij verzameld heeft zullen hem ontnomen worden en hij zal veroordeeld worden als de boosaardigste roover en de ongehoorzaamste zoon die de vermaning zijns vaders in den wind slaat. En dit gebeurde, want hij wilde zich niet beteren.*) *) Op deze Openbaring volgt in het origineel nog een „Gebed van de Maagd Maria voor den roover" (VI: 26). Deze Openb. is ongeveer van denzelfden inhoud als de hierboven opgenomen en de woorden „drie jaar later", schijnen er op betrekking te hebben. *) De laatste zin is een van de gewone bijvoegsels. 121 AAN HEN, DIE DE KROON EN HET SCHILD GEKREGEN HEBBEN, MAGISTER MATTIAS TE LINKÖPING EN BISSCHOP HEMING TE ABO.') (ZESDE BOEK, KAP. 34.) De maagd Maria sprak: „Mijn Zoon is als de koning, die een belangrijke stad had, waar zeventig hoofden waren, en in ieder district was er niet meer dan één, die den koning getrouw was. Toen zeiden zij, die trouw waren, tegen de trouweloozen, dat hun van den koning niets anders toekwam dan dood en verdoemenis. Daarom schreven zij aan een vrouw, die de vertrouwde des konings was, en verzochten haar voor hen te bidden. Zij vroegen haar ook den koning aan te moedigen om hen te vermanen, opdat zij zich daardoor zouden beteren. Toen zij zich tot den koning wendde en hem om hun welzijn bad, antwoordde de koning: „Er wacht hun niets dan de dood en den dood zijn zij waard. Toch zal ik hun op uw bede twee woorden schrijven. In het eerste woord zijn drie dingen begrepen: ten eerste verdoemenis, die zij verdienden; ten tweede armoede, ten derde schande en oneer, van wege hun daden. Het tweede woord is, dat wie zich verootmoedigt genade zal krijgen en het leven behouden." Toen de brief des konings, waarin deze woorden geschreven stonden, den trouwelooze mannen bereikte, zeiden enkelen van hen: „Wij zijn even sterk als de koning, en daarom zullen wij ons verdedigen;" Anderen zeiden: „Wij bekommeren ons om leven noch ') Degeen „die de kroon gekregen heeft", ontvangt door Birgitta van de Maagd Maria en van Christus de genadegave om door het uitspreken van zekere woorden booze geesten te verdrijven. Deze persoon moet Birgitta's biechtvader zijn, magister Mattias, kanunnik te Linköping; in het voorwoord dat hij geschreven heeft voor Birgitta's Openbaringen, vertelt hij dat hij bij twee gelegenheden booze geesten verdreven heeft door eenige woorden, die Birgitta van Christus gekregen had en die zij op bevel van den Heer hem had medegedeeld. Degeen „the het schild gekregen heeft", moest aan paus Clemens VI en de Koningen van Engeland en Frankrijk de boodschap van den Heer overbrengen. Nu weten wij dat degenen die met het bericht vertrokken. Heming, bisschop van Abo (1338-1366) en de prior Petrus Olofsson waren. De Openbaring betreft natuurlijk den bisschop als hoofdpersoon. Zie achtste boek, Kap. 26—28. 122 dood en geven niet veel om wat komen zal." Weer anderen zeiden: „Valsch en verzonnen is, wat wij hoorden, want de woorden in dezen brief kwamen nooit voort uit den mond des konings." Toen de trouwe mannen het antwoord boorden, schreven zij voor de tweede maal aan de vrouw, die de dierbaarste vertrouwde van den koning was, en zeiden: „De trouweloozen gelooven noch de woorden des konings noch de onze; verzoek daarom den koning eenige teekens te zenden van geloofwaardigheid of wijsheid, waaruit zij besluiten kunnen, dat de woorden werkelijk uit den mond des konings zijn voortgekomen." Toen de koning dat hoorde, zeide hij: „Twee dingen komen den koning toe: de kroon en het schild. Vooral de kroon mag niemand dragen dan de koning, en het schild des konings sticht vrede tusschen hen die twisten. Daarom zal ik hun de kroon en het schild zenden, misschien gelooven zij dan mijn woorden en zullen zij niet meer vertoornd zijn.'' Met dezen koning wordt mijn Zoon bedoeld, die de koning der glorie is en de Zoon van God en van mij. Zijn stad is de wereld, waar zeventig talen gevonden worden, en zeventig districten, en in iedere taal is er één, die mijn Zoons vriend is, want er is geen taal, waar geen vrienden van mijn Zoon gevonden worden, die hetzelfde geloof zijn-toegedaan en dezelfde liefde koesteren. Maar ik ben de vrouw, die de vertrouwde des konings is. En mijn vrienden, die weten, dat de wereld veel ongeluk verdiend heeft, zonden hun gebeden naar mij op en smeekten mij, mijn Zoon tot zachtheid te bewegen tegenover de wereld, en mijn Zoon, bewogen en verzacht door mijn gebeden en die Zijner Heiligen, zond de wereld de woorden uit Zijn mond, in eeuwigheid door Hem voorzien; en opdat zij door niemand als onwaar beschouwd zouden worden, draag ik om de waarheid er van te getuigen als bizonder teeken de kroon en het schild des konings; de kroon voor de macht, die sommigen gegeven werd tegenover booze geesten; het schild als het zinnebeeld der vrijheid, dat aan anderen gegeven werd om vrede te stichten tusschen hen, die het oneens zijn, en om oneenige harten te vereenigen en aan te manen tot eendracht en liefde. En mijn Zoons woorden zijn feitelijk niet meer dan deze twee, want zij houden niet anders in dan vloek en erbarming. Vloek over hen, 123 die zich blijven verzetten tegenover God; erbarming voor hen, die zich verootmoedigen." Hierop sprak de Zoon tot de moeder en zeide: „Gezegend zijt gijl Gij zijt als de, moeder, die uitgezonden werd om een vrouw voor den zoon te vinden. Zoo zond ik u naar mijn vrienden, welke met mij de ziel der uitverkorenen vereenigen tot een geestelijk huwelijk, zooals het God behaagt. Voor de groote barmhartigheid en liefde, waarmede gij voor de zielen ijvert, geef ik u daarom macht over de kroon en over het schild, opdat gij die niet alleen kunt geven aan twee menschen, maar ook aan anderen, naar het u behaagt. Gij zelf zijt vol barmhartigheid, en trekt daarom al mijn barmhartigheid naar de zondaars. Gezegend hij die u dient, want hij zal in leven noch sterven verlaten worden." Daarop sprak de moeder tot de bruid: „Er staat geschreven, dat Johannes de Dooper voor mijn Zoons aangezicht ging, maar niet allen zagen hem, want hij was in de woestijn. Zoo ga ik met mijn barmhartigheid vooraan het zoo zeer gevreesde oordeel van mijn Zoon. Zeg daarom uit mijn naam tot hem, die de kroon heeft, dat zoo vaak hij mijn Zoons geest en warmte in zich voelt, hij over hem, die door de booze geesten bezocht wordt, de volgende woorden leze: Uit naam van God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, Schepper van Hemel en Aarde en Rechter over al wat is, die tot onze redding Zijn gezegenden Zoon zond in den schoot der H. Maagd, gebied ik u, onreinen geest, ter wille van Gods glorie en de gebeden der Moeder Gods, dat gij het lichaam van dit door God geschapen schepsel verlaten zult, uit naam van Hem, die geboren werd uit de Maagd Maria: Jezus Christus, die één God is met God den Vader en met den Heiligen Geest. Zeg daarna uit mijn naam aan hem, die het schild heeft1): Gij hebt mij vaak als uw zendeling naar God gezonden, opdat ik mijn Zoon voor u bidden zou.*) Nu verzoek ik u, met mijn ') Bisschop Heming, die de boodschap doen zou en vrede moest stichten. *) Bisschop Heming zond dikwijls de maagd Maria als zijn zendeling naar God, opdat de maagd Maria voor hem bidden zou. Nu zendt de maagd Maria, Heming als zendeling naar de koningen en naar den paus om vrede tot stand te brengen tusschen Frankrijk en Engeland. 124 boodschap te gaan naar het Hoofd der H. Kerk; want al troonde zelfs Lucifer daar in eigen persoon, dan zouden toch mijn Zoons wOOrden vervuld worden, volgens Zijn wil. Als hij in Frankrijk komt en de vorsten voor hem verschijnen, dan zegge hij in hun tegenwoordigheid deze woorden: God, die met den Vader en den Heiligen geest de Schepper aller dingen is, Hij die zich verwaardigde neder te dalen in den schoot der maagd en de menschelijke natuur met Zijn godheid te vereenigen zonder Zijn godheid te verhezen, Hij die de menschen zoo met Zijn liefde omhelsde, dat, toen Hij de lans en de scherpe spijkers en al de folterwerktuigen voor zich zag, liever sterven wilde en Zijn spieren laten doorsnijden en handen en voeten doorboren dan de liefde opgeven, 'die Hij onveranderlijk voor de menschen koesterde, verwaardigde zich ter wille van Zijn lijden u, die tot nu toe oneenig zijt geweest, met elkander te verzoenen. Daarop zal hij, al naar Gods geest het hem ingeeft, hen onderhouden Over de pijnen der hel en de vreugden des hemels, over het loon der rechtvaardigen en de smart der onrechtvaardigen." BIRGITTA MOET BEDELEN OM HAAR BROOD. (ZESDE BOEK, KAP. 46.) De bruid sprak tot de Heilige Maagd en zeide: „O, Heere God, hoe zoet is Hij! Niemand die Hem meer lief heeft dan al *#at is, heeft ooit verdriet dat niet tevens met eenige vreugde vermengd is. Daarom, o! allerzoetste Moeder, bid ik U mijn hart te onttrekken aan de liefde voor alle wereldsche zaken, opdat Uw Zoon mij het zoetst en liefst van alles wordt tot aan mijn dood." De Heilige Maagd antwoordde: „Daar dit Uw innige wensch is, bemin en bewaar dan de woorden, die Hij zelf in de Schrift gesproken heeft, want die leiden naar Hem en brengen liefde Voort alleen voor Hem. En daarom zal ik u zes woorden uit de Schrift in heriruiering brengen: het eerste, dat hij zeide tot den rijken man: „Ga henen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts. 125 volg mij." Het tweede: „Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen." Het derde: „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren» en uw hemelsche vader voedt ze toch; zijt gijlieden niet veel beter dan zij?" Het vierde: „Geeft dan aan den keizer wat den keizer toekomt en aan God wat God toekomt." Het vijfde: „Zoekt dan eerst het rijk Gods." Het zesde is: „Komt tot mij allen die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u verkwikken." Iemand, die niets meer wenscht dan wat noodig is voor het onderhoud van het hchaam, is als iemand die alles verkoopt Wanneer hij ten minste al het andere aan de armen geeft, niet tot lof van de wereld, maar ter eere van God, opdat bij Gods vriendschap verkrijge, zooals geschiedde met den goeden Gregorius en vele andere koningen en vorsten, die God boven alles beminden. En dit niettegenstaande zij rijkdommen hadden om onder zichzelf en anderen te verdeelen, evenals Hij hen beminde, die van alles op eenmaal afscheid namen ter wille van God en daarna zelf van anderen moesten aannemen. Want de eersten hadden wereldsche rijkdommen alleen ter eere van God en zouden ze gaarne hebben opgegeven, indien het Gods wil geweest was. Maar de laatsten werden en bleven met opzet arm, alleen ter eere van God. Want het is een ieder, die bezittingen heeft of inkomsten van rechtvaardig verkregen goed, vergund de opbrengst van zijn goed te aanvaarden voor zijn eigen onderhoud en voor dat van zijn dienstvolk ter eere van God, en wat over is zal hij Gods vrienden geven. Verder, heb geen zorg voor het onderhoud van morgen, want zelfs al hadt gij niet meer dan het naakte hchaam, hoop op God, en Hij, die de vogels voedt en in het leven houdt zal ook u, die Hij verloste met Zijn bloed, in het leven houden." Ik antwoordde: „O, dierbaarste Vrouwe, gij die schoon zijt en rijk en deugdzaam, schoon omdat gij nooit zondigde, rijk omdat gij Gods dierbaarste vriend zijt, deugdzaam omdat gij het volmaaktst zijt in het uitoefenen van goede werken, o mijn Vrouwe, hoor mij die vol zonden is en arm in deugden: Heden hebben wij voedsel en wat wij verder behoeven, maar morgen lijden wij gebrek en ontbreekt ons alles. Hoe kunnen wij zonder zorg zijn, 126 als wij niets hebben? Want hoewel de ziel zich verheugt in God, begeert de ezel, die het lichaam is,1) zijn voedsel en nooddruft." De maagd antwoordde: „Indien gij overvloedige dingen hebt, die gij ontberen kunt, verkoop of beleen ze en leef dan zonder bekommering." Ik antwoordde: „Wij dragen dag en nacht dezelfde versleten kleederen: wij hebben schalen voor de tafel en de priester heeft zijn boeken, en wij hebben kelken en miskleederen." De maagd antwoordde: „De priester zal niet zonder boeken en niet zonder Mis zijn, en de Mis zal alleen in reinen tooi worden opgedragen; en uw hchaam zal niet naakt zijn maar gekleed, tegen de vorst en uit betamelijkheid. Daarom hebt gij die dingen noodig." Ik antwoordde: „Zal ik dan geld leenen met de belofte het op bepaalden tijd terug te geven?" De maagd antwoordde: „Als gij zeker zijt het op bepaalden tijd terug te kunnen betalen, moogt gij het doen, anders is het beter, dat gij het niet doet, want het is beter een dag zonder eten te zijn, dan een belofte niet te houden." Ik antwoordde: „Zal ik dan werken om voedsel te verschaffen ?" De maagd antwoordde: „Wat doet gij nu dagelijks?" Ik antwoordde: „Ik leer latijn, en ik lees en ik schrijf," De maagd zeide: „Gij moogt dat niet opgeven voor lichamelijk werk!" Ik zeide: „Wat zullen wij dan morgen voor voedsel hebben?" De moeder antwoordde; „Bedelt in naam van Jezus, indien ulieden niets anders overblijft." DE VERSMADING EN HET GEBED VAN GODS ZENDELING. (ZESDE BOEK, KAP. 47.) De maagd Maria zeide: „Bedroef u niet, indien gij het woord Gods verkonden zult aan hen, die het niet gaarne hooren, want die berispt wordt en spottende verwijten krijgt als bij Gods woord ') Naar de H. Franciscus. 127 verkondigt, maar ze geduldig verdraagt, versiert zijn ziel met alle schoonheid. En de ziel van hem die zijn hchaam vermoeit ter eere van God, zal verfraaid en versierd worden. Want de ziel van hem, die weet dat hij belasterd wordt en den lasteraar geen kwaad wil. Wordt versierd en getooid met de schoonste kleederen, zoodat de bruidegom, die één God is in drie personen, naar het bezit van die ziel verlangt tot eeuwige vreugde van Zijn Godheid. En daarom zullen Gods vrienden zich gaarne beijveren om hen te bekeeren, die hoogmoed en weelde meer liefhebben dan God. Want het is alsof zij onder een zware rots liggen. Er moet gearbeid worden om hen er levend onder uit te halen. Want evenals hij, die zijn broeder onder een rotsblok liggen ziet,') aan het werk gaat om de steenen te verwijderen en zijn broeder te verlossen, wat soms met veel moeite gepaard gaat, moeten ook Gods vrienden aan het Wérk gaan om de zielen te redden. Toen mijn Zoon ten hemel voer, waren er slechts weinigen, die het waar geloof hadden. Zoo zijn er ook nu weinigen, die het gebod nakomen: Gij zult God boven alles liefhebben en uw naaste als u zelf. Daarom, evenals Gods vrienden vroeger naar de heidenen gingen, zullen zij nu naar de christenen gaan. Want even onmogelijk als het was, dat zij het hemelrijk beërfden, die het geloof hoorden, maar het niet aannamen, even onmogelijk is het ook dat die christenen het hemelrijk beërven, die sterven zonder liefde voor God.*) DE KINDSHEID VAN JEZUS. (ZESDE BOEK, KAP. 58.)3) Maria, Gods moeder sprak tot de bruid, zeggende: „Ik heb u vroeger gesproken over mijn smarten, maar de smart was niet ÈM* Vrij vertaald. V. *) Die sterven zonder liefde voor God, d. w. z. niet in staat van heiligmakende genade. V. *) Deze en de volgende Openbaring behooren tot een reeks Openbaringen (Kap. 55—62), waarin de maagd Maria Birgitta vertelt van haar leven en dat van Jezus. 128 het geringst die ik voelde, toen ik met mijn Zoon naar Egypte vluchtte en hoorde hoe onschuldige kinderen gedood wérden en Herodes gaarne mijn Zoon dooden wilde. En hoewel ik de dingen kende, die over mijn Zoon geschreven staan, werd mijn hart vervuld van smart en van angst ter wille van mijn groote liefde voor mijn Zoon. Maar nu kunt gij vragen, wat mijn Zoon deed gedurende heel den tijd, voor Zijn dood. Ik antwoord, dat Hij, zooals de Schrift vermeldt, mij en Jozef onderdanig en gehoorzaam was en zich gedroeg als andere kinderen, totdat Hij ouder werd. Toch waren er ook wonderlijke teekens in zijn jeugd: alles wat God geschapen had diende den Schepper; de afgoden zwegen en vele vielen bij de komst van Jezus in Egypte van hun voetstuk; de koningen voorspelden dat mijn Zoon een teeken was van komende groote dingen; ook de engelen dienden hem, en nooit werd Hij door eenige onreinheid besmet, nooit was Zijn haar verward, of iets dergelijks. Dit alles behoeft gij niet te weten, daar de teekens van Zijn godheid en van Zijn menschelijkheid in het Evangelie opgeschreven staan, dat u en anderen kan onderwijzen. Toen Hij ouder werd, bad Hij met veel ijver en was zeer gehoorzaam en trok met ons op de bepaalde hoogtijden naar Jerusalem en elders. Zijn uiterlijk en Zijn woorden waren zoo wonderbaarlijk en zoo zoet, dat velen, die bedroefd en treurig waren, zeiden: „Laat ons gaan naar Maria's Zoon, opdat Hij ons verblijde." En toen Hij ouder werd en verstandiger, deed Hij den handarbeid, die noodig was, en sprak te huis veel vreugdevolle woorden en verkondigde het woord Gods, zoodat wij vervuld werden van blijdschap en onuitsprekelijke vreugde. Toen wij verkeerden in armoede en angst en moeilijkheid, verschafte Hij ons geen goud noch zilver, maar Hij sterkte ons en ried ons aan om geduld te hebben. En wonderlijk waren wij beschermd tegen misdadigers en boosdoeners. Soms kregen wij wat wij noodig hadden door de mildheid van goede menschen, een ander maal door onzen arbeid, zoodat wij hadden wat noodig was, maar geen overvloed, daar wij niets anders begeerden dan God te dienen. Hij sprak ook met Zijn vrienden over de wet en de beteekenis er van. Hij redetwistte ook openlijk met wijze mannen, zoodat zij zich verwonderden en zeiden: 129 9 „Zie, Jozef s zoon onderwees de meesters. Een groote geest sprak in hem." Eens, toen ik aan Zijn lijden dacht, en Hij zag hoe zeer ik bedroefd was, antwoordde Hij mij: „O! moeder, gelooft gij niet, dat God de Vader in mij is en ik in Hem? Hoe zou anders uw maagdelijkheid ongeschonden gebleven kunnen zijn bij mijn ontvangenis en hoe zoudt gij mij gebaard hebben zonder smarten? De wil mijns Vaders is ook mijn wil. Hij wil dat ik zal sterven, dat wil ik eveneens. Wat ik van den Vader heb zal niet gepijnigd worden, maar het hchaam, dat ik van u ontving, dat zal gepijnigd worden, opdat het lichaam van anderen verlost en de zielen gered worden." Ook was Hij zoo gehoorzaam, dat Hij het dadelijk deed, als Jozef zeide: „doe dit, of dat." En Hij verborg de heerlijkheid van Zijn godheid zoo goed, dat die alleenfdoor mij en soms door Jozef werd opgemerkt. Dan zagen wij Hem omringd door een wonderbaar licht en hoorden wij engelenstemmen boven Hem zingen. Wij zagen ook hoe de onreine geesten verdwenen uit de menschen, waarin zij waren, zoodra mijn Zoon hen naderde. Het waren geesten, die niet uitgedreven konden worden door hen die er de macht toe hadden en wier bizonder ambt het was. Ziel dochter, mogen deze dingen steeds in uw herinnering zijn en dank God, die door u anderen Zijn Kindsheid openbaren wil." DE HEMELVAART VAN GODS MOEDER. (ZESDE BOEK, KAP. 62.) Gods moeder sprak: „Eenige jaren na mijn Zoons hemelvaart, toen ik eens zeer gekweld werd door het verlangen om bij mijn Zoon te zijn, zag ik een schitterenden engel, zooals ik vroeger had gezien, en die zeide tot mij: „Uw Zoon, die onze God is en Heer, zond mij om u te verkondigen dat nu de tijd voor u gekomen is om bij Hem te zijn en de kroon te aanvaarden, die u bereid is." Ik antwoordde hem: „Kent gij den dag en het uur, waarop ik scheiden zal van deze wereld?" De engel antwoordde: „Uw Zoons 130 vrienden zullen komen, om uw lichaam te begraven." En toen de engel dit gezegd had, was hij niet langer zichtbaar en ik maakte mij gereed om de wereld te verlaten. Ik zwierf rond en bezocht, volgens mijn gewoonte, al de plaatsen, waar mijn Zoon geleden had. Op zekeren dag, toen mijn hart verrukt was over Gods liefde, werd mijn ziel met zoo groote vreugde vervuld, dat zij zich nauwelijks beheerschen kon. En toen werd mijn ziel van het hchaam losgemaakt. En welke groote en heerlijke dingen mijn ziel toen zag, en met welke glorie God de Vader en de Zoon en de Heilige geest haar omgaven, dat kunt gij niet begrijpen, en dat wil ik u niet zeggen, voor uw ziel en uw lichaam van elkaar scheiden, hoewel ik er u iets van getoond heb in het dagelijksch gebed dat mijn Zoon u ingaf en u voorspelde.1) En zij, die met mij in huis waren, toen ik den geest gaf, wisten wel door het ongewone hebt, dat zij zagen, welke goddelijke dingen er toen met mij gebeurden. Daarop zond mijn Zoon Zijn vrienden, die mijn hchaam begroeven in Josafatsdal, en zij waren vergezeld van engelen, ontelbaar als zonnestofjes, doch de booze geesten durfden niet naderen. Vijftien dagen2) lag mijn hchaam in de aarde begraven, en daarna werd het door verscheidene engelen ten hemel gevoerd. En dat oogenblik was niet zonder groote beteekenis,,) want in de zevende tijdruimte zal de opstanding des lichaams plaats grijpen, en in de achtste zal de zaligheid van ziel en hchaam volmaakt worden. De eerste tijdruimte duurde van den oorsprong der wereld tot den tijd waarop Mozes de wet gaf, de tweede van Mozes tot de menschwording van mijn Zoon, de derde toen mijn Zoon den doop instelde en de oude wet lichter maakte, de vierde, toen Hij zelf met woorden predikte en anderen een voorbeeld was; de vijfde, toen mijn Zoon wilde lijden en sterven en opstond uit de dooden ') „Het dagelijksch gebed", maakt een afzonderlijke verzameling uit van vier gebeden, die in de Zweedsche en de Latijnsche uitgave van Birgitta's geschriften voorkomt Het leven van Jezus en Maria en beider eigenschappen worden er uitvoerig in bezongen. *) Zie blz. 69, noot 2, tweede deel. V. *) De hemelvaart van de H. Maagd was een bizonder voorrecht en is een voorteeken ook van onze verrijzenis. V. 131 en Zijn opstanding bewees door zichtbare teekenen; de zesde toen Hij ten hemel opvoer en Zijn heiligen geest zond; de zevende, als Hij komt om te oordeelen en allen verrijzen zullen voor het oordeel; de achtste als alle door de profeten beloofde en voorspelde dingen verwezenlijkt worden. En dan zal volmaakte zaligheid heerschen, dan zal God zichtbaar zijn in al Zijn heerlijkheid en zullen alle heiligen stralen als de zon en zal er geen droefenis zijn." BIRGITTA'S ZWAKHEID TEGENOVER HAAR ONDERHOORIGEN. (ZESDE BOEK, KAP. 76.) Toen de H. Birgitta eens in een stad haar intrek had genomen, gebeurde het dat haar kleederen en die van haar bedienden, en andere zaken verbrandden. Daarna, toen zij in gebeden verzonken was, zeide Christus tot haar: „Er staat geschreven, dat de overste der trawanten den tempel van Jerusalem in brand stak. Wie is deze overste anders dan hij, die meer de zoetheid des vleesches zoekt dan de bitterheid mijns tijdens. Zoo zoekt gij bij uw bedienden fraaie gezichten en fraaie kleederen en verwijt hun hunne slechte gewoonten niet en straft hunne zonden niet, opdat gij hun niet moeilijk of hard schijne. En daarom gebeurde het onheil, wat gij nu ziet, opdat gij begrijpen zult, dat het niet genoeg is zichzelf tot aan de volmaaktheid te verbeteren, maar dat men ook anderen, in het bizonder zijn bedienden, zal aanmanen tot dergelijke dingen en tot een zedige levenswijze. Want wat gij nalaat te verbeteren en te straffen, alleen uit wereldsche welwillendheid, zal u aangerekend worden als schuld en zonde. En nu zult gij weten dat de inwoner van dit huis schuldig is aan twee slechte dingen: ten eerste maakt hij zich schuldig aan ongeloof, omdat hij gelooft dat alles bestuurd wordt door het lot en het toeval; ten tweede maakt hij zich schuldig aan tooverij en gebruikt hij woorden en kunsten die des duivels zijn, opdat hij veel visschen uit de zee zou vangen. En omdat hij tot uw dienstvolk behoort, moet gij hem berispen, opdat hij zich betere. Anders zult 132 gij met uwe eigen oogen zien, dat de duivel, dien hij dient, macht over hem krijgt." Hij hoorde hoe Gods bruid hem vermaande, maar sloeg haar woorden in den wind en werd plotseling met het hoofd achterover dood in zijn bed gevonden. DE AFGODENDIENAARS BEKEEREN ZICH. (ZESDE BOEK, KAP. 78.) De bruid van Christus overnachtte eens in een huis, waar de duivel sprak en openlijk antwoord gaf en vele dingen voorspelde, hoewel de onreine geest in haar tegenwoordigheid zweeg. En toen hoorde zij in haar gebed een stem, die haar zeide, hoewel zij niemand zag: „Op deze plaats", zeide de stem, „zijn slechte daden begaan door hen, die er vroeger woonden en ook door hen, die nu hier wonen, omdat zij afgoden dienen en eeren en alleen naar de kerk gaan voor het oog der wereld. En nooit hooren zij Gods woord, noch de preek. En daarom heerscht hier de duivel en heeft die de overmacht op deze plaats. Daarom moet uw biechtvader allen, die in dit: huis en in de buurt wonen, bij zich roepen en hun deze woorden zeggen: „Er is een God, die drievoudig is. Door Hem zijn alle dingen geschapen, en zonder Hem kan niets worden. Ook de duivel is Zijn schepsel; hij kan geen strootje voor uw voeten aanraken zonder Gods vergunning. Maar als gij de dingen en de wereld meer begeert en lief hebt dan God, dan gaat de duivel zich meester maken van uwe ziel en geeft u voorspoed in wereldsche zaken, tengevolge van Gods rechtvaardige vergunning. Gelooft daarom aan God en verlaat de slangen, welken gij melk geeft, en geeft niet aan afgoden mijn tienden van uw vee en van uw zwijnen, geeft niet van uw brood noch van uw wijn, noch van anderen drank en niet van andere dingen, en zegt niet dat het toeval of het lot iets bestuurt of doet, maar gelooft, dat God het zoo gebeuren laat. En zegt niet, dat op het altaar niet anders geofferd wordt dan een stukje brood, maar gelooft met zekerheid dat het waarlijk Gods lichaam is, dat gekruisigd werd, en gelooft vast en zeker in de genademiddelen 138 der Kerk, als doop en vormsel en het laatste oliesel en andere, dan zal de duivel ulieden ontvluchten." Toen riepen allen, zeggende: „Wij gelooven en beloven beterschap I" En dadelijk werd uit den oven, waar de duivel antwoord gaf, een stem gehoord, die zeide: „Ik blijf bier niet langer!" En daarna werd de stem des duivels en het lawaai niet meer gehoord. BIRGITTA OVERNACHT OP EEN SCHIP. (ZESDE BOEK, KAP. 84.) Toen de bruid van Christus in wintertijd naar een eiland zeilde, waar al de bewoners reeds sliepen, wilde zij niemand lastig vallen en bleef daarom tot den morgenstond op het schip. Terwijl al haar dienstvolk hevig rilde van koude, had Birgitta het zóó warm, dat allen, die haar aanraakten en zagen, er verbaasd over waren. Toen zij tegen den morgen in gebed verzonken was, zeide Christus tot haar: „O, hoezeer zijn de menschen mistrouwig te mijnen opzichte: zij overladen zich met kleederen, zooals de egel zich met vruchten; en zooals de pauw op zijn vederen, zoo zijn zij trotsch op hunne schoone kleederen. Toch kunnen zij niet warm en niet schoon worden zonder mij. Als zij hun hoop op mij vestigden, zou ik hun warmte geven aan lichaam zoowel als aan ziel en ik zou hen schoon doen schijnen in de oogen mijner Heiligen. Maar nu zijn zij leelijk en ontevreden, want zij laten zich niet vergenoegen en hebben de geschapen vergankelijke dingen meer hef dan den Schepper." BIRGITTA ZIET EEN LAM EN EEN STRALEND AANGEZICHT IN DE H. HOSTIE. (ZESDE BOEK, KAP. 86.) Op Pinksteren las een priester de eerste Mis in een klooster. En toen hij het lichaam Gods omhoog hief, zag de bruid van Christus vuur uit den hemel nederdalen over heel het altaar en 134 zag een brood in de hand des priesters en een levend lam in bet brood en een stralend menschengelaat in het lam. En toen hoorde zij een stem, die tot haar sprak: „Zoo als gij nu het vuur over het altaar ziet nederdalen, zoo daalde Mijn geest neer over de apostelen op dezen zelfden dag des jaars en deed hun harten ontvlammen. En het brood werd door het woord een levend lam, dat is Mijn lichaam; en het aangezicht is in het lam en het lam in het aangezicht, want de Vader is in den Zoon en de Zoon in den Vader en de Heilige Geest is in Beiden." En weer zag zij in de hand des priesters, toen hij Gods hchaam omhoog hief, een beeldschoon jongeling, die zeide: „Ik zegen u die gelooven, maar voor hen, die niet gelooven, zal ik een rechter zijn." BIRGITTA BEMERKT EEN BEDORVEN LUCHT VOOR DE AANKOMST VAN IEMAND DIE IN DEN BAN IS GEDAAN. (ZESDE BOEK, KAP. 87.) Op zekeren dag, toen de bruid van Christus, de H. Birgitta, naast een bisschop zat en in de buurt van andere voorname mannen, kreeg zij een lucht van verrotte visch in den neus. Toen allen er zich over verbaasden, dat zij iets rook en anderen niet, kwam er iemand binnen, die in den ban was gedaan, maar er zich niet aan stoorde, want hij was een machtig man. Toen het gesprek geëindigd was, zeide Christus tot Zijn bruid: „De lucht van verrotte visch is gevaarlijker voor het lichaam dan andere slechte geuren. Zoo is ook de ban te vergelijken met een geestelijke ziekte,1) die niet alleen dengeen aantast die in den ban gedaan is, maar ook hen die hem gehoorzamen, of met hem omgaan. Moge de bisschop er het zijne toe bijdragen dat dezulken gestraft worden, opdat meerderen niet door zijn omgang besmet en bedorven worden." l) D. w. z. de hardnekkigheid des zondaars, die daarom in den ban gedaan is en zich niet beteren wil. V. 135 DE KOMST VAN JEZUS IN BIRGITTA'S HART. ZESDE BOEK, KAP. 88. Gedurende den Kerstnacht ontstond er zooveel wonderbaarlijke vreugde in het hart van de bruid van Christus, dat zij zich van blijdschap nauwelijks beheerschen kon. En op hetzelfde oogenblik voelde zij een wonderlijke en zichtbare beweging in haar hart, alsof een levend kind er zich in keerde en bewoog. Deze beweging was van langen duur en zij toonde die aan haar geestelijken vader en aan haar andere geestelijke vrienden, vreezend dat het een ongewoon spel des duivels was. Zij overtuigden zich met oogen en handen en waren zeer verbaasd. Gedurende de hoogmis van denzelfden dag verscheen Gods moeder en zeide tot de bruid: „O dochter, gij waart verbaasd over de beweging in uw hart. Gij zult weten, dat het geen tooverspel is, maar een openbaring en getuige van dezelfde soort als de zoetheid en barmhartigheid, die mij betoond werd. Want evenmin aks gij wist, hoe uw hart zoo plotseling verheugd en bewogen werd, even wonderbaar en plotseling was ook mijn inwendige vreugde over mijn Zoon. Want op hetzelfde oogenblik dat ik naar den engel luisterde, die mij de geboorte van Gods Zoon aankondigde, voelde ik in mij iets wonderbaars dat leefde. En toen Hij met onuitsprekelijke vreugde door mij gebaard werd, kwam Hij wonderbaarlijk vlug uit mijn gesloten maagdelijken schoot te voorschijn. Daarom, mijn dochter, vrees geen bedrog, maar verheug u, dat de beweging, die gij voeldet, het teeken is van de komst van mijn Zoon in uw hart. Want evenals mijn Zoon u den naam van „zijn nieuwe bruid" gaf, noem ik u nu mijn. Zoons vrouw. En evenals de vader en de moeder1) aan de schoondochter bet huishouden en het werk overlaten en haar zeggen wat in huis en hof gedaan moet worden, willen God en ik, aan onze vrienden en aan de wereld verkondigen, wat ons doel is met u. En deze bewegingen in uw hart zullen voortduren en toenemen, al naarmate uw hart er ontvankelijk voor is." *) Latijnsche tekst voegt er bij: „Als zij oud worden en naar rust verlangen." 136 DE SCHRIJVER VAN DE APOCALYPSIS. (ZESDE BOEK, KAP. 89). Toen Meester Mattias1) de apocalypsis aan het ontcijferen was, smeekte hij de bruid van Christus, van God te weten te komen den tijd dat de antichrist verschijnen zou en ook of St. Johannes de apocalypsis geschreven had, daar sommigen hem tegenspraken. Toen zij daarop in gebeden verzonken was, zag zij iemand, die met olie besmeerd scheen en die straalde met een sterken glans, tot wien Christus zeide: „Zeg de waarheid, wie maakte en schreef de apocalypsis?" Hij antwoordde: „Ik ben Johannes, aan wien Gij aan het kruis Uw moeder hebt toevertrouwd. Gij, Heer, openbaardet en gaaft mij de woorden in van dat boek, en ik schreef die tot blijvende vreugde Uwer dienaars, opdat zij door komende ongelukken zich niet van het geloof zouden afwenden." En onze Heer zeide: „Zie dochter, ik zeg u, dat evenals Johannes door mijn geest over dingen schreef, die gebeuren zouden en door hem gezien werden, verstaat en schrijft Mattias, uw biechtvader, door mijn zelfden geest de geestelijke waarheid in de heilige Schrift. Verwittig bovendien dezen uwen meester, dien ik tot meester maakte, dat er nu vele antichristen zijn. Maar hoe of wanneer de vervloekte antichrist zal komen, dat zal ik hem toonen door u." GOD STRAFT EEN MONNIK, DIE AAN BIRGITTA TWIJFELDE. (ZESDE BOEK, KAP. 90.) Toen Meester Mattias over de genade sprak, die Gods bruid gegeven was, antwoordde een zeer geleerde kloosterling, dat het niet te gelooven was en niet in overeenstemming met de Schrift, dat God kloosterlingen verliet, die zich de wereld ontzegden, en Zijn geheimen openbaarde aan hooggeboren vrouwen. En hoewel de Meester *) Magister Mattias, zie inleiding en vijfde boek, kap. 14. De latijnsche tekst luidt: „In den tijd toen magister Mattias van Zweden, de uitlegger van den bijbel, de apocalyptis interpreteerde." 137 het bewees op vele wijzen, wilde de monnik het toch niet gelooven. Toen Gods bruid dit gehoord had en den Meester bedroefd had gezien, verzonk zij in gebed en hoorde een stem in Gods geest, die zeide: „De ziekte van vele menschen is zoo gevaarlijk, dat zij ziek worden van het geneesmiddel zelf, en daarom moet het geneesmiddel hun niet gegeven worden, opdat zij niet heviger en zwaarder ziek zouden worden. Ik ben het geneesmiddel voor zieke menschen en de waarheid voor de verdwaalden. Maar deze zonderlinge monnik') begeert geen geneesmiddel, want zijn hart heeft behoefte aan ijdele wijsheid. Daarom zal ik hem met mijn hand een kaakslag geven, zoodat het door allen gehoord zal worden, dat ik God ben, niet met veel lawaai noch met veel woorden, maar zeer ernstig en vreeselijk." Deze kloosterling verootmoedigde zich daarna vol droefheid en stierf aan koorts, al zijn ledematen verlamd.2) CHRISTUS GEBIEDT BIRGITTA HAAR LICHAAM HET NOODIGE VOEDSEL TE GEVEN. (ZESDE BOEK, KAP. 91.) Toen de bruid van Christus eens zeer afgemat was van het vasten en waken, zoodat haar geest tengevolge van onmacht de dingen niet meer kon begrijpen, die Christus haar zeide, gebood Christus haar het hchaam eten en drinken te geven, zeggende: „Ik begeer dat het hchaam voldoende gevoed wordt, opdat de ziel niet verhinderd wordt geestelijke zaken in zich op te nemen, tengevolge van de onmacht en de ziekte van het hchaam."3) EEN MONNIK TRACHT BIRGITTA ALS KRANKZINNIG VOOR TE STELLEN. (ZESDE BOEK, KAP. 92.) In de tegenwoordigheid van de bruid van Christus, bracht een monnik den koning van Zweden en diens raadslieden een boek, l) Vrij vertaald. V. *) Lat. tekst: „Stierf verlamd." *) Vergeleken bij den Zweedschen tekst is de latijnsche hier ongewoon vrij. 138 genaamd Vitae patrum, waarin te lezen stond, dat velen1) in de war raakten door te vele en te onredelijke onthouding. En daarom zeide hij dat hij bang was dat de bruid van Christus waarschijnlijk op dezelfde wijze in de war geraakt was. . Toen zij daarop in gebeden verzonken was, hoorde zij Christus tot haar zeggen: „Zeide de monnik u, dat vele heilige mannen door den duivel bedrogen werden? Voorwaar, die „woordzak" zeide wat hij wilde en niet wat hij moest. Want geen van mijn vrienden is ooit krankzinnig geworden die mij op verstandige wijze liefhad, maar zij die zich beroemden op hun rechtvaardigheid en onthouding, die zich boven anderen stelden en niet luisteren wilden naar de ootmoedigen, die werden krankzinnig. En omdat deze monnik zich tegen mij beriep op het boek der heilige vaderen, wier opvolger hij is, daarom zal ik mij beroepen op het boek mijner rechtvaardigheid tegen hem, opdat hij, die nu geroemd wordt om zijn wijsheid, voor mijn wijsheid verschijne en dan zal bij gewaar worden, dat de wijsheid niet bestaat in verheven en wijze woorden, maar in een rein geweten en in waren ootmoed. O, wat wijken deze kloosterboeders af van de voetsporen huns vaders,3) die de omvergeworpen schuttingen wederom oprichtten en als mensch de wegen der volmaaktheid bewandelden." GODS WOORDEN DOOR BIRGITTA VERKONDIGD ZULLEN NIET VERANDERD WORDEN. (ZESDE BOEK, KAP. 100.) Toen de bruid van Christus vreesde, dat de woorden dezer boeken, die haar door God ingegeven en geopenbaard zijn, veranderd zouden worden, of ook maar op eenige wijze verwrongen door boosaardige menschen, sprak Christus tot haar, toen zij in haar aandachtige gebeden verzonken was, en zeide: „Ik heb twee armen. Met den eenen omhels ik den hemel en al de dingen die er in l) Lat.: „velen van de heilige vaders." Het is mogelijk, dat de hier bedoelde monnik dezelfde is die Christus vragen stelt in het vijfde boek. *) De orde-stichter, waarschijnlijk hier de H. Dominicus. 139 zijn, met den anderen omhels ik de aarde en de zee. Den eersten arm strek ik uit naar mijn uitverkorenen in den hemel en op aarde, hen eerende en verblijdende. Den anderen strek ik uit over de boosheid der menschen, die ik barmhartig verdraag en die ik terughoud, opdat zij niet al het kwaad doen dat zij zouden willen doen. Daarom, vrees niet! Want niemand zal in staat zijn mijn woorden te veranderen, maar zij zullen komen in de stad en bij het volk, dat mij behaagt. Toch zult gij weten, dat deze woorden als ohe zijn, en daarom moeten zij zacht gemaakt worden en uitgedrukt en gewreven, soms door de afgunstigen, soms door hen, die ze willen kennen,1) opdat mijn geduld verspreid zal worden en zichtbaar. ZUSTER RAMBORG'S MOEDER. *) (ZESDE BOEK, KAP. 102). Een vrouw uit Zweden lag lang ziek te Rome en zeide eens lachend en bijt: wijze van scherts in het nabijzijn van Birgitta: „Er wordt gezegd dat er in deze stad aflaten zijn voor zonden en pijnen. Hoewel voor God niets onmogelijk is, voel ik en lijd ik pijn en kwelling." Den volgenden morgen hoorde Gods bruid een stem in den geest, die tot haar zeide: „O, dochter, deze vrouw behaagt mij, want zij leefde zelf goed en voedde haar dochter op tot mijn glorie en tot mijn dienst. Toch heeft zij in haar pijnen nog geen berouw gehad even groot als haar lust om te zondigen zou geweest zijn, ware zij niet door mijn liefde teruggehouden. Want, omdat ik een ieder gezondheid en ziekte zend, volgens wat ik zie dat een ieder behoeft, wensch ik door niemand zelfs niet door bet geringste woord vertoornd noch veroordeeld te worden, maar overal gevreesd en geëerd. Zeg haar ook dat de aflaten der Kerken te ) Lat. tekst voegt er bij: „nunc ab occasionem querentibus", waarvan de beteekenis onduidelijk is. *) Zuster Ramborg is een van de eersten die in het klooster te Vadstena werd toegelaten. 140 Rome hooger bij God staan aangeschreven, dan men zegt. Want zij die zich van deze aflaten bedienen met een innig geloovig hart, zullen niet alleen vergiffenis hunner zonden verkrijgen,1) maar ook eeuwig Gods glorie genieten. Want al stierf de mensch ook duizend malen ter wille van God, toch is hij niet de glorie waardig, die de Heiligen genieten. En hoewel de mensch zoovele duizenden jaren niet leven kan, en toch eindeloos lijden uitgestaan moet worden voor de ontelbare zonden, die hij in dit leven niet kan uitboeten, worden vele zonden uitgeboet door aflaten, en wordt de zwaarste en langste straf veranderd in de geringste. En hun, die den aflaat verkregen en de wereld verheten met volmaakte liefde en volmaakt berouw, worden niet alleen de zonden kwijtgescholden maar ook de straf. Want ik. God, zal mijn uitverkorenen geven niet alleen om wat zij bidden, maar ik zal het drievoudig en honderdvoudig doen uit liefde. Vermaan daarom deze zieke vrouw tot geduld en standvastigheid, want ik zal doen met haar, wat het nuttigst is voor haar zaligheid. Verklaring. De Heilige Birgitta zag de ziel van deze vrouw opstijgen als een vlam, door vele negers gevolgd. En toen de ziel de negers zag, werd zij bevreesd en beefde. En oogenblikkelijk kwam de schoonste maagd haar te hulp. En de maagd zeide tot de negers: „Wat wilt gij met deze ziel? Zij behoort tot het personeel van mijn Zoons nieuwe bruid." En dadelijk vluchtten de duivels en volgden haar slechts op grooten afstand. Toen de ziel voor het oordeel kwam, zeide de rechter: „Wie is verantwoordelijk voor deze ziel, of wie is haar hulp?" En dadelijk verscheen de H. Jacobus en zeide: „O 1 Heer, ik ben verantwoordelijk voor haar, want zij kwam tweemaal naar mijn stad, met groote moeite. 01 Heer, erbarm U over baar, want zij wilde, maar kon niet." De rechter zeide: „Wat was het dat zij wilde, maar l) Het is misschien overbodig er bier aan te herinneren dat de aflaten geen vergiffenis van de zonde zijn, maar kwijtschelding van de pijnen en straffen, die het noodlottig gevolg van de zonde zijn. Om ze te verdienen moet men eerst berouw hebben van de bedreven zonde. Zie o.a. Beringer, Les indulgences, leur nature et leur usage. Paris, Lethielleux 1905, I hl». 12. V. Hl niet kon?" Jacobus zeide: „Zij wilde U dienen met heel haar hart, maar zij kon niet, want zij werd door ziekte verhinderd." Toen zeide de rechter tot de ziel: „Ga, want uw geloof en uw wil zullen u redden." En dadelijk verdween de ziel uit het aanyhijn des rechters, vol vreugde en stralende als een ster. En allen die in de nabijheid stonden, zeiden: „Gezegend, zijt Gij, God, die is en was en zijn zal, want Gij onthoudt Uw barmhartigheid niet aan hen, die op u hopen." BIJ HET GRAF VAN SINT-NICOLAUS TE BARI. (ZESDE BOEK, KAP. 103)1) Toen de bruid van Christus de relikwieën van St. Nicolaus te Bari bezocht, begon zij bij zijn graf te denken aan de die, die uit zijn hchaam vloeit, en toen zag zij in een geestelijk visioen iemand met olie besmeerd, die een heerlijken geur verspreidde en tot haar zeide: „Ik ben bisschop Nicolaus, die zich voor u vertoont in de gedaante, die mijn ziel had, toen ik leefde. Want al mijn ledematen waren even geschikt en lenig om God te dienen als een met vet ingesmeerd instrument geschikt is voor het werk.*) En daarom was mijn ziel altijd verheugd en sprak mijn mond woorden tot glorie van God, en was ik geduldig. Boven alle deugden had ik vooral de kuischheid en den ootmoed hef. Maar omdat de beenderen van de meeste menschen droog zijn en geen goddelijk vocht inhouden, klinken zij hol en rinkelen als zij tegen elkaar aan slaan en zijn ongeschikt om de rechtvaardigheid te dienen en afschuwelijk voor God om aan te zien. Maar gij zult weten, *) Deze H. Nicolaus was bisschop te Myra in Klein-Azië en stierf omstreeks 350. Zijn beenderen werden in 1087 naar Bari in Apulie gebracht in een kerk die aan hem gewijd is. Ieder jaar vloeit er verscheidene dagen achter elkaar een welriekende balsem uit zijn beenderen, die wonderdadige kracht heeft. De bedevaart van Birgitta greep plaats gedurende de jaren 1365—1366. Sommige geschiedschrijvers houden het voor mogelijk dat die bedevaart plaats greep tusschen de jaren 1364—1367. Ik houd het jaar 1365 voor het ware. *) Vrij vertaald. V. 142 dat evenals de roos geur geeft en de druif zoet is, God mijn lichaam de bizon der e genadegave gaf, dat er olie zou uitvloeien. Want, Hij eert niet alleen Zijn uitverkorenen in den hemel, maar Hij verheugt en verheft hen ook op aarde, opdat velen deel zullen hebben aan de genade, die hun gegeven is. BEVEL AAN DE BRUID OM EEN BEDEVAART NAAR HET GRAF TE MAKEN VAN SINT-ANDREAS TE AMALFI. (ZESDE BOEK, KAP. 107.) Gods Zoon spreekt tot Zijn bruid zeggende: „De arend ziet van omhoog, wie zijn jongen kwaad wil doen, en vliegt er heen om hen te waarschuwen. Zoo voorzie ik de dingen, die nuttig zijn. Daarom zeg ik soms blijft en soms zeg ik gaat. En omdat de tijd nu daar is, gaat naar de stad Amalfi, naar mijn apostel Andreas, wiens lichaam mijn tempel was, met alle deugd versierd. Daarom is daar (de voorraadkamer der geloovigen)1) hulp voor de zondaars. Want, zij die met geloovig gemoed naar hem toe komen, worden niet alleen van zonden bevrijd, maar zullen ook in eeuwigheid overvloedige vreugde genieten. En dit is niet verwonderlijk, want bij schaamde zich niet over mijn kruis maar droeg het met ootmoed. En daarom schaam ik mij niet hen te ontvangen en aan te hooren, voor wie hij bidt. Want zijn wil is mijn wil. Maar als gijheden bij hem geweest zijt, keert dan spoedig naar Napels terug en blijft er tot aan mijn geboortedag." De bruid antwoordde: „O Heer, onze tijd verloopt, en ouderdom en ziekte naderen, en hulp uit de wereld en geld verminderen." Onze Heer zeide: „Ik ben de Schepper der natuur, de Heer en Hersteller; Ik ben ook een hulp in nood en een beschermer en gever,*) Want evenals hij, die een geliefd paard heeft, zijn vruchtbare weide niet spaart, voor het voedsel van het paard, doe ook ik, die alles heb en niets noodig heb. En ik zie en beschouw de ') Woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. 2) Volgens latijnschen tekst Bij den Zweedschen ontbreken eenige woorden. 143 gemoederen van alle menschen. Ik gaf die mij beminnen den lust om weldaden te bewijzen1) aan mijn vrienden, opdat zij beter worden door de gebeden van goede menschen en ter wille van hen." OP WEG NAAR AMALFI. (REVELATIONES EXTRAVAGANTES, KAP. 99 LAT. TEKST.) Toen de heilige Birgitta van Rome zou gaan naar het graf van den heiligen Andreas, den apostel, in het rijk Sicilië, kon zij ten gevolge van allerlei ziekte niet verder komen dan Bari. En daar het in den adventstijd was, gedurende welken zij placht te vasten, en er vele zieken waren onder haar gezelschap en men onderweg geen visch kon krijgen, bad zij God dat het hun toegestaan zou worden om vleesch te eten en dat de zieken het vasten mochten laten zonder God te vergrammen, of de omgeving te ergeren. Toen openbaarde Christus zich en zeide: „De visch is zeer koud, en het jaargetijde niet zeer warm, de weg is moeilijk en bergachtig, en gijlieden zijt ziek. Eet daarom wat gij krijgen kunt, want ik sta boven alle beloften. En wat dient tot Gods glorie en tot het nooddruftig onderhoud van het hchaam zal niet als zonde aangerekend worden." DE GOEDE WIL IS VOLDOENDE. (ZESDE BOEK, KAP. 111, ZWEEDSCHE TEKST, 115 LAT. TEKST.) Een man uit het bisdom Abo kwam naar Rome en kende de Zweedsche taal niet. Daar niemand zijn taal in Rome verstond, kreeg hij geen biechtvader. Toen vroeg hij Sancta Birgitta2) wat hij doen zöu, en Christus zeide tot haar: „Deze man beklaagt het dat hij geen biechtvader krijgen kan. Zeg hem, dat zijn wü voldoende is. Want wat strekte den roover aan het kruis tot *) Vrij vertaald, V. 2) Mogen wij hieruit opmaken dat de Heilige Birgitta finsch verstond en sprak ? 144 voordeel en wat hielp hem anders dan zijn goede wil? En wat opent den hemel anders dan een goede wil om het goede te doen en het slechte te haten? Of wat leidt naar de hel zoo niet een slechte wil en slechte voornemens ? Was Lucifer niet goed geschapen of schiep ik, de goedheid en de deugd, iets wat slecht is? Volstrekt niet, maar toen Lucifer zijn wil misbruikte en dien bedierf, werd hij slecht door een slechten wil. Daarom sta deze man stil en trede niet terug. En als hij in zijn vaderland komt, dan moet hij wijze mannen ondervragen om van hen te hooren wat hij doen moet tot redding van zijn ziel en dan moet hij zich onderwerpen aan hun wil en bever den raad van een rechtvaardigen man gehoorzamen dan zijn eigen wil volgen. Maar sterft hij onderweg van hier, dan zal hem geschieden, wat ik tot den roover zeide: „Gij zult met mij in het paradijs zijn." AAN BIRGITTA'S DOCHTER CATHARINA, DIE VAN ROME NAAR ZWEDEN ZOU TERUGKEEREN.1) (ZESDE BOEK, KAP. 118, LAT. TEKST, CODEX BERGMANNIANUS, ZWEEDSCHE TEKST.) Jezus Christus, Gods Zoon, zegt: „Raad deze vrouw, dat zij eenigen tijd bij u blijft, want het is nuttiger voor haar ziel te blijven dan naar huis te gaan. Want ik zal met haar doen, zooals een vader doet met een dochter, die door twee mannen bemind wordt, welke haar beiden wenschen te huwen, maar waarvan de eene arm is en de andere rijk, en die beiden door de maagd bemind worden. Als de wijze vader de liefde van de maagd ziet voor den *) Catharina, getrouwd met Eghard de Kyrn, reisde in het jubileumsjaar 1350 naar Rome. Toen zij naar haar man in Zweden terug wilde keeren, trachtte Birgitta haar te Rome te doen blijven. Kort daarop kwam het bericht van den dood van de Kyrn. De latijnsche tekst alleen heeft een bijvoegsel, waarin verteld wordt dat Birgitta in een Openbaring de Kyrn's dood voorspeld was. Birgitta's eigen woorden toonen, dat er berichten gekomen waren over de Kyrn's ziekte en dat zij daarom zijn dood voorspelde. 145 armen man, geeft hij den armen man kleederen en andere goede gaven, maar den rijken man geeft hij zijn dochter. Zoo wil ook ik doen. Want deze bemint zoowel mij als haar echtgenoot. En daar ik de rijkste ben. Heer aller dingen, zal ik hem mijn gaven geven, die nuttiger zijn voor zijn ziel, wijl het mij behaagt hem spoedig tot mij te roepen. En de ziekte, die hem plaagt, is een teeken dat hij sterven zal. En betamelijk is het, dat hij die nu voor den Almachtige verschijnen zal, gereed is om rekenschap af te leggen en van aardsche banden bevrijd is. Maar haar wil ik leiden en naar haar huis terug brengen. En ik zal haar besturen en bewaren, totdat zij geschikt is voor de taak, voor welke ik haar bestemd heb en welke het mij behaagt haar te toonen." Nadat eenigen tijd verloopen was, gedurende welken de vrome Catharina uit eigen verkiezing bij haar moeder te Rome bleef, begon het ongewone leven haar moeilijk te vallen, en toen zij zich haar vroegere vrijheid herinnerde, smeekte zij haar moeder vol angst naar Zweden terug te mogen keeren. Toen haar moeder naar aanleiding van deze verleiding in gebed verzonken was, vertoonde Christus zich aan haar en zeide: „Zeg deze maagd, uw dochter, dat zij weduwe geworden is. En ik raad haar aan om bij u te blijven, omdat ik zelf voor haar zorgen wil." BIRGITTA IN ASSISI. (ZEVENDE BOEK, KAP. 3). Op den feestdag van den heiligen Franciscus verscheen in zijn Kerk te Rome aan den anderen oever van den Tiber, de heilige Franciscus aan de bruid van Christus en zeide: „Kom naar mijn kamer om met mij te eten en te drinken." En toen zij dit hoorde, maakte zij zich dadelijk voor de reis gereed om hem te Assisi te bezoeken. En toen zij daar vijf dagen geweest was en naar Rome dacht terug te keeren, ging zij de Kerk binnen om zichzelf en haar gevolg aan St. Franciscus aan te bevelen. Toen verscheen hij voor haar en zeide: „Wees welkom, ik noodigde u op mijn kamer om met u te eten en te drinken. Maar gij zult weten, dat 146 dit buis niet de kamer is, die ik u noemde, maar mijn kamer is de ware gehoorzaamheid, die ik' altijd betrachtte, zoodat ik nooit was zonder iemand, die over mij beval. Want ik had altijd een priester bij mij, wiens bevelen ik ootmoedig gehoorzaamde, en die was mijn kamer. Doe ook zoo, want zoo behaagt het God. En het voedsel, dat mij het best verkwikte, was dat ik het liefst van alles mijn medebroeders onttrok aan de ijdelheid van het wereldsche leven om God te dienen met geheel hun hart. En de vreugde daarover smaakte mij als het beste voedsel. En mijn drank was de vreugde, die ik bad, als ik enkelen, die ik bekeerd had, God met alle kracht zag liefhebben en als ik hen onvermoeid zag in gebed en in godsvrucht en hen anderen zag aanmoedigen om goed te leven en oprechte armoede lief te hebben. Zie, dochter, deze drank maakte mijn ziel zoo blij, dat ik afkeer bad van alle aardsche dingen. Ga daarom in mijn kamer en eet met mij dezen kost en drink met mij dezen drank, opdat gij u eeuwig met God verheugen zult." BIJ HET GRAF VAN SINT-THOMAS TE ORTONA. (ZEVENDE BOEK, KAP. 4.) Iemand, in aandachtige gebeden verzonken, voelde haar hart gloeien van liefde voor God en vervuld van geestelijke vreugde, waardoor heel haar hchaam schijnbaar verlamd werd. Toen hoorde zij een stem, die tot haar zeide: „Ik ben de Schepper en Verlosser, en de zaligheid, die gij nu in uw ziel voelt, is mijn schat en zijn mijn rijkdommen. Want zooals er geschreven staat: „De geest blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn stem, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heen gaat." En dezen schat geef ik veelvoudig, op vele wijzen en in vele vormen. Toch wil ik u een anderen schat aanwijzen, die niet in den hemel is, maar bij ulieden op aarde. Deze schat bestaat in de lichamen en overblijfselen mijner vrienden. Want de lichamen mijner vrienden zijn waarlijk mijn schat en mijn rijkdom, hetzij zij vergaan, of gezond zijn, hetzij zij in stof veranderd zijn of niet 147 Maar daar nu de Schrift zegt, dat waar uw schat is ook uw hart is, kunt gij vragen hoe mijn hart is bij dezen schat, de overblijfselen der Heiligen? Ik antwoord u: Het hoogste genot mijns harten is om eeuwig loon te geven aan allen, die de plaatsen mijner Heiligen bezoeken en hun overblijfselen vereeren. En met mijn Heiligen bedoel ik hen die de genadegave hadden om mirakels te verrichten en door de pausen Heilig verklaard werden. En hen, die de Heiligen bezoeken, beloon ik volgens hun wil, hun geloof en hun moeite. Daarom zult gij weten dat in deze stad mijn grootste schat vertoeft, en wel de overblijfselen van St. Thomas, waarvan in geen enkele stad zooveel onvergane en onverdeelde, of samenhangende deel en gevonden worden, als in dit altaar. 1) Maar nu ligt hij hier, als verborgen, want voordat het lichaam van mijn apostel hierheen kwam, waren de vorsten van dit rijk, zooals geschreven staat: zij hebben een mond maar spreken niet, zij hebben oogen, maar zien niet, ooren hebben zij, maar hooren niet, zij hebben een neus, maar zij rieken niet, hunne handen hebben zij, maar tasten niet, hunne voeten, maar gaan niet. Hoe kunnen dan zij, wier wil zoo gestemd is tegenover hun God, zulk een schat de verschuldigde eer bewijzen ? Want, wie mij en mijne vrienden boven alles hef heeft, zoodat hij liever sterven wil dan mij ook maar eenigszins verwoeden, en de macht heeft en den wil om mij te eeren en anderen te bevelen, moet mijn schat verheffen en eeren, mijn schat, dat zijn de overblijfselen van mijn apostel, dien ik uitverkoor. Daarom zal voorwaar gezegd en gepredikt worden, dat evenals de lichamen van mijne apostelen Paulus en Petrus te Rome zijn, de overblijfselen van mijn apostel Thomas te Ortona rusten." De bruid antwoordde: „O, mijn Heer, lieten de vorsten van dit rijk geen Kerken bouwen en groote aalmoezen uitdeden ?" Onze Heer zeide: „Zij deden mij groote dingen en offerden mij veel goud om mij daardoor te verzachten; toch waren de aalmoezen van velen mij onaangenaam en onbehagelijk, omdat hun huwelijk gesloten werd tegen de bepalingen der Heilige Kerkvaders. En De overblijfselen van den heiligen Thomas zijn' verdeeld. 148 hoewel de huwelijken, door de pausen toegelaten, gewettigd zijn en onverbreekbaar moesten zijn, zal mijn goddelijk oordeel er toch rekenschap mee houden dat zij gesloten werden tegen den wil der Heilige Kerkvaders.1) Bijvoegsel. Toen vrouwe Birgitta naar Ortona ging, gebeurde het dat zij met haar gevolg een geheelen nacht onder den blooten hemel verblijven moest in koude en onder een hevigen regen. Tegen den dageraad, zeide Christus tot haar: „De menschen lijden om drie redenen: om verootmoedigd te worden, zooals koning David gestraft werd, om meer vrees te verkrijgen en voorzichtigheid, zooals Sara, de vrouw van Abraham, die door den Koning weg genomen werd, of tot troost en eer, zooals het geval is met ulieden. Want ik het hen, die u tegemoet komen, dien dag niet verder komen, maar gij wildet mij niet gelooven daarom hebt gij moeten lijden zooals gij het verdiendet.8) Maar gaat nu de stad in, en mijn dienaar Thomas zal u geven wat gijheden begeert." Evenzoo over denzelfden. Christus openbaarde zich in Ortona en zeide: „Ik heb u vroeger gezegd, dat mijn Apostel St Thomas mijn schat was. En dat is waar. Want deze Thomas is voorwaar het licht der wereld, maar de menschen hebben de duisternis meer hef dan het licht" Toen verscheen ook St. Thomas en zeide: „De schat, dien gij zoo lang begeerde, zal ik u nu geven." En op hetzelfde oogenblik kwam een stuk been van St. Thomas uit de kist te voorschijn, zonder dat iemand de kist aanraakte, en Sancta Birgitta nam het aan en verborg het met groote vreugde en eerbied. *) Dit slaat waarschijnlijk op koningin johanna van Napels, die drie maal achtereen getrouwd was, eerst met twee neven, toen met een anderen bloedverwant, zonder de dispensatie dér Kerk af te wachten. V. *) Niet zeer duidelijk. V. 149 AAN ELEASAR VAN SABRAN.1) (ZEVENDE BOEK, KAP. 5.) Lof en eet zij den almachtigen God, van wien al het goede uitgaat, in het bizonder voor wat Hij deed voor u in uw jeugd, en wien wij bidden moeten om de genade dat de liefde, die gij dagelijks voor God hebt, tot den dood toe in u toeneme. Een sterke en machtige koning bouwde een vesting, waarin hij zijn teerbeminde dochter zette, en haar aan de zorgen van een man overliet, zeggende: „Mijn dochter heeft doodvijanden, daarom moet gij haar met alle macht en zorg beschermen. Vier dingen zijn er, die gij nauwkeurig in acht moet nemen en waarop gij steeds bedacht moet zijn. Ten eerste dat niemand de grondvesten ondergraaft, ten tweede dat niemand den muur over komt, ten derde dat niemand de muren der vesting doorbreekt, ten vierde dat geen vijand de poort in komt. O, mijn Heer, dit, wat ik uit goddelijke liefde schrijf, God tot getuige nemend, die tot in de diepte des harten ziet, zal geestelijk vertolkt worden. Door de vesting versta ik uw hchaam, door den koning der hemelen geschapen uit stof. Door de dochter des konings versta ik uw ziel, geschapen door Gods goedheid en in uw hchaam geplaatst. Door den wachter versta ik het menschelijk verstand, dat uw ziel moet beschermen volgens den wil van den eeuwigen Koning. Door de grondvesten versta ik een vasten, onwrikbaren wil, waardoor en waarmee al wat goed is gebeuren kan, en waardoor de ziel het best beschermd wordt. Want als uw wil zoo is, dat gij voor niets anders leven wilt dan om Gods wil te doen en gij er u geheel op toelegt hoe gij Hem met woord en daad kunt eeren en dienen met hchaam en goed en alle krachten, zoolang gij leeft, opdat gij uw ziel aan den Schepper kunt overleveren vrij *) Een jong, voornaam man, zoon van een graaf van Ariano. Francisca de Celano, moeder van Eleasar, trachtte haar zoon onder den invloed van Birgitta te brengen. Eleasar werd in 1373 tot bisschop en in 1378 tot kardinaal benoemd. Urbanus V, was een neef van Eleasar, terwijl een oom van Eleasar in 1369 door Urbanus V heilig werd verklaard (St. Elzearius). 150 van alle lichamelijke onreinheid, o 1 wat een zorg vereischt het niet om behoorlijk deze grondvesten, dat is uw wil, te bewaken met wachters, dat is met het verstand, opdat niemand met zijn booze verleidingen, of aanslagen die grondvesten ondergrave tot schade der ziel! Door hen, die deze grondvesten trachten te ondergraven, worden verstaan zij, die tot u spreken en zeggen: „O, mijn Heer, wees leek en neem u een vrouw, zedig en schoon, voornaam en rijk, opdat gij u verheuge in kinderen en erfgenamen en niet door lichamelijke begeerten geplaagd worde ¥' Anderen zeggen misschien aldus: „Indien gij priester wilt zijn, verschaf u boekenkennis, opdat gij Meester genoemd moogt worden en verschaf u door gebeden en gaven zooveel gij kunt van de schatten der Kerk; dan zal de wereld u eeren om uw wijsheid en vele wereldsche vrienden zullen u achten om uw grooten rijkdom." Zie, indien bij toeval iemand u dergelijke dingen raadt, laat dan dadelijk de wachters, dat zijn de verstandige gedachten, hem antwoorden, dat gij liever alle lichamelijke pijnen lijdt dan dat gij uw reinheid verliest. Antwoord ook, dat gij gaarne wijsheid en kennis verwerft tot Gods eer en om het christelijk geloof te verdedigen en goede menschen te sterken en de verdwaalden op het rechte pad terug te brengen, en voor allen, die uw hulp en uw onderwijs noodig hebben, maar dat gij in dit leven niets overvloedigs wilt nastreven, noch uit ijdelheid meer dienaars wenscht, dan uw hchaam behoeft. Zeg ook, dat indien Gods voorzienigheid u eenige inkomsten toebedeelt, of eenige waardigheid, gij die op verstandige wijze wenscht te gebruiken tot Gods glorie en tot het nut van uwe medechristenen. En zoo zal het ten slotte den wachter, dat is het verstand, gelukken hen te verdrijven die trachten de grondvesten te ondergraven, de grondvesten, waaronder ik uw goeden wil versta. De verstandige gedachten moeten ook steeds nauwkeurig acht geven dat niemand over den muur komt, waardoor ik de liefde versta, die de grootste aller deugden is. En voorwaar gij zult weten dat de duivel niets kever wil dan over dien muur springen. Eu daarom doet hij wat mogelijk is, om de liefde voor de wereld op te wekken en die voor het hchaam, zoodat de liefde voor God in uw hart vermindert. En daarom, o mijn Heer, zoo vaak 151 de liefde voor de wereld in uw hart grooter dreigt te worden dan de liefde voor God, zend dadelijk den wachter er heen, het verstand, met Gods gebod, zeggende dat gij bever sterven wilt naar lichaam en ziel dan zoo te leven, dat gij zulk een goeden God vertoornt door woord of daad, maar dat gij liever leven wilt zoo, dat gij in geen enkel opzicht uw eigen leven spaart, noch uw goederen, noch uw bezittingen, noch de welwillendheid van vrienden en magen, maar alleen God volkomen behagen wilt en Hem in alles eeren; en dat gij liever vrijwillig allerlei lijden wilt uitstaan dan enkelen van uwe medemenschen schade of schande, verdriet of onrust te berokkenen, en dat gij liever alle uwe christehjke medemenschen broederlijk wilt liefhebben volgens Gods woord. O, mijn Heer, mij dunkt dat gij dan bewijst God meer hef te hebben dan u zelf en dan kan de wachter, het verstand, veilig rusten, want geen vijand uwer ziel zal over den top van den muur komen kunnen. Door de muren versta ik de hemelsche vreugde, vier genoegens, waarnaar de menschen innerlijk met groote begeerte verlangen. Het eerste is een warm verlangen om God zelf te zien in Zijn glorie en een verlangen naar de onvergankelijke rijkdommen, die wien ze krijgt, niet ontnomen kunnen worden. Het tweede is zonder ophouden de melodieuse, zachte stemmen der engelen te hooren, die zonder einde God prijzen, en nooit moe worden Hem te bidden. Het derde is met heel het hart en heel het verlangen God eeuwigdurend te prijzen zooals Gods engelen zelf doen. Het vierde is het verlangen naar de eeuwige vreugde in den hemel in gezelschap der Heiligen en engelen en goede zielen. En hierbij valt op te merken, dat evenals men in een huis altijd door muren omringd is waarheen men zich ook wendt, iemand ook altijd door sterke muren omgeven is die met alle kracht hijgt naar deze vier dingen, namelijk God te zien in Zijn glorie en de engelen God te hooren prijzen en God met hen te prijzen en hun vreugde te deelen nacht en dag, waarheen hij zich dan ook wendt, en wat hij ook doet, hij is goed bewaard! Dan is het, hoewel hij nog op aarde leeft, alsof hij omgang heeft met God in het gezelschap der Engelen. O, mijn Heer, omdat uw vijand zulke muren wenscht door te 152 breken en uw hart mik een goddelijk verlangen te ontnemen en er andere verlangens in te brengen, die lijnrecht tegenover de goddelijke staan en uw ziel kunnen benadeelen, moet de wachter, het verstand, zorgvuldig de wacht houden over twee wegen, van waar de vijanden gewoonlijk komen: de eerste is het gezicht, de tweede het gehoor. Door het gehoor geeft hij het hart genot in wereldsche zangen en schoon klinkende instrumenten, in nuttelooze avonturen en in andere dingen vooral die, welke weerklinken om den mensch te loven en te roemen, waardoor de mensch hoe trotscher hij op zich zelf is, zich des te verder van den ootmoedigen Christus verwijdert in zijn hoogmoed. Daarom moet de wachter, het verstand, zulk een begeerte tegengaan, zeggende: „Evenals de duivel allen ootmoed haat, dien de Heilige geest het menschelijk hart ingeeft, zal ik met Gods hulp haten allen hoogmoed, dien de booze geest mijn hart vergiftigend ingeeft. En dan zal de hoogmoed mij ondragelijk zijn als de walgelijkste stank.') De vijand komt door het gezicht om de muren omver te werpen en brengt daarvoor allerlei gereedschap mede, verschillende soorten van metaal, gesmeed in allerlei vormen, kostbare steenen, prachtige kleederen, statige paleizen, sterke vestingen, gronden, vischwateren, bosschen en wijngaarden en veel anders wat voor geld te koop is. Want, indien dit alles hevig begeerd wordt, worden de muren spoedig omver geworpen door hen die zich op het hemelrijk verheugden. Daarom moet de wachter, het verstand, zich haastig tot tegenstand gereed maken, als de lust naar zulke dingen binnen dringt, zeggende: „Als ik iets dergelijks in mijn bezit krijg, zal ik het in een kist leggen, waar dieven en wormen het niet bereiken kunnen, en met Gods hulp zal ik mijn God niet vertoornen door aardsche bezittingen te begeeren en omgang met hen die mij scheiden zullen van hen die Christus dienen." Door de poorten versta ik alles wat de nooddruft van het lichaam uitmaakt en wat onontbeerlijk is, als eten en drinken, slapen en waken, soms droefenis en soms vreugde. Daarom moet de wachter, het verstand, bij de poorten van het hchaam en van ') Hier en daar vrij vertaald, V. 153 de nooddruft staan vol zorg en met groote wijsheid en moet hij onophoudelijk weerstand bieden aan de vijanden, opdat zij de ziel niet binnentreden. Daarom moet men acht geven op eten en drinken, opdat de vijand niet door overvloed naar binnen sluipt, want overvloed maakt het hchaam traag om God te dienen, Eveneens moet men er acht op geven dat de vijand niet binnen sluipt door te groote onthouding, want onthouding maakt het hchaam onmachtig voor de dingen, die het doen moet. De wachter, dat is het verstand, moet er ook op letten dat niet te veel gerechten worden voorgezet uit zucht naar wereldsche eer, of roem, of om den menschen te behagen, hetzij men alleen is, of met zijn bedienden, of als er gasten komen. Men moet daarentegen een ieder een weldaad bewijzen van goddelijke liefde, zonder dat fijne schotels die kostelijk toebereid zijn, behoeven voorgezet te worden. Daarna moet de wachter er zorg voor dragen, dat is het verstand, dat ook de slaap zoo geregeld is, dat het hchaam in staat is om te arbeiden tot Gods glorie, terwijl ook de uren die wakend worden doorgebracht zoo nuttig mogelijk besteed moeten worden.1) Maar als verdriet of droefheid nadert, moet de wachter, het verstand, zich met zijn metgezel, de godsvrucht, naar u toe haasten, opdat het niet gebeure dat gij door toorn of ongeduld Gods genade verliest en Gods ontevredenheid opwekt. En als voorspoed of vreugde uw hart vervult, moet de wachter, dat is het verstand, met alle kracht vrees voor God in het hart prenten, voor God die met de genade van Jezus Christus en Diens hulp al uw vreugde op een wijze dempen zal, die voor u het best en nuttigst is. KARL ULFSSON VOOR HET OORDEEL.*) (ZEVENDE BOEK, KAP. 14, ZW. TEKST; VERVOLG VAN KAP. 13, LAT. TEKST) De maagd Maria sprak tot een persoon die waakte en niet sliep, en zeide aldus: „U is door God beloofd dat gij zien en l) Vrij vertaald, V. *) Karl, Birgitta's oudste zoon, stierf in Napels op weg naar een bedevaart naar het heilige land in 1372. 154 hooren zult hoe een ziel geoordeeld werd, die juist het lichaam verlaten had. Dat, wat toen gebeurde in een oogenblik voor de onbegrijpelijke macht der godheid, zal u in lichamelijken vorm getoond worden, opdat gij het met uw verstand begrijpen kunt." Op hetzelfde oogenblik scheen het, alsof die persoon in een groot en mooi paleis was, waar Jezus Christus zelf rechtzitting hield, als keizer gekroond, met een groote heirschare, en het dichtst nabij Hem 'stond Zijn gezegende moeder, die nauwkeurig naar het oordeel luisterde. Daarop verscheen een ziel voor het oordeel, bevend en trillend, en naakt als een pasgeboren kind. Die scheen blind, zoodat zij in het paleis niets zag, maar zich toch bewust was wat er gesproken en gedaan werd. Aan de rechter hand van den rechter naast de ziel stond een engel en aan de linker hand een duivel en geen van beiden kwam naar de ziel toe om er zich meester van te maken. Toen begon eerst de duivel te spreken en zeide: „Hoor! almachige rechter, ik richt het woord tegen een vrouw, die mijn heerscheres is en uw moeder en die gij zoo hef hebt, dat gij haar macht gegeven hebt over hemel en aarde en over alle geesten des afgronds in de hel. Zij deed mij onrecht met deze ziel. Ik heb recht op deze ziel en moet haar voor het oordeel van mijn kameraden brengen. Maar genoemde maagd nam dadelijk met haar handen deze ziel in bescherming, zelfs voor die uit den mond kwam, en leidde haar naar het oordeel." De maagd, Gods moeder, antwoordde: „Hoor, duivel, wat ik u antwoord. Toen gij geschapen werd, behaagde het God u verstand te geven opdat gij de rechtvaardigheid zoudt kennen, die in de goddelijkheid was zonder oorsprong, benevens een vrijen wil om te doen volgens die rechtvaardigheid zooals gij zelf wilt. En hoewel gij God liever wilt haten dan liefhebben, weet gij toch wel welke rechtvaardigheid deze ziel geschieden zal. Toen deze ziel nog in het lichaam huisde, kreeg zij groote liefde voor mij en bedacht hoe God zelf mij tot Zijn moeder had uitverkoren om mij boven al het geschapene te verheffen en mij tot heerscheres daarover te maken. Daardoor kreeg hij God zoo hef, dat hij zeide: „Er is niets, wat op aarde geschapen is, en geen enkel genoegen, wat ik voortrek boven de vreugde, dat God de 155 maagd Maria, Gods moeder, boven allen bef heeft: en indien het mogelijk was, dat zij zich van God zou verwijderen, al was het ook in de allergeringste mate1) en van de waardigheid die Zij bezit2) zou ik liever in de hel zijn zonder einde. Daarom dank zij God en lof en eer» dat Hij haar tot Zijn moeder uitverkoor. Zie, duivel, zoo was zijn wil toen hij stierf. Wat dunkt u nu duivel, moet de ziel aan mijn hoede overgelaten worden of aan uw handen overgeleverd?" De duivel antwoordde: „Het is mijn recht niet, dat de ziel, die u meer liefheeft dan zich zelf, in mijn handen komt voor bet oordeel geveld is. En hoewel de rechtvaardigheid u veroorloofde haar die genade te bewijzen, veroordeelen haar daden haar na het oordeel toch in mijn handen, zoodat de ziel dan aan mij is. Maar ik vraag u. Koningin, waarom dreeft gij ons allen, duivels, van zijn lichaam weg, zoodat geen van ons invloed op hem hebben kon?"8) De maagd antwoordde: „Voor de gloeiende liefde, die hij in Zijn leven voor mij had en de vreugde die 't hem verschafte dat ik Gods moeder werd, kreeg ik van mijn Zoon de genade, dat geen onreine of booze geest zijn lichaam naderen zou, waar hij ook was, ook waar hij nu is." Daarop sprak de duivel tot den rechter en zeide aldus: „Ik weet dat gij de rechtvaardigheid en de macht zelf zijt. Gij oordeelt rechtvaardig tegenover duivels zoowel als engelen. Ken mij nu het recht toe over deze ziel. Ik heb met de kennis, die ik kreeg, toen gij mij geschapen hebt, al zijn zonden opgeschreven en ik bewaarde ze met de boosheid, die in mij was toen ik uit den hemel viel. Zoodra hij den leeftijd bereikte, waarop bij begreep dat het zonde was, wat hij deed, ontstond dadelijk de wil om in wereldschen hoogmoed te leven en liever de lusten zijns lichaams te volgen dan die tegen te gaan." *) Vrij vertaald, V. *) Woorden tusschen haakjes alleen in den lat. tekst. *) Vrij vertaald V. Lat. tekst: „zoodat geen van ons hem schrik veroorzaken kon of hem vrees aanjagen." 156 De engel antwoordde: „Zoodra 'zijn moeder begreep, dat zijn wil naar zonde overhelde, kwam zij te hulp en verkreeg door gebeden en goede werken dat God zich over hem erbarmde, zoodat bi) God niet verbet, maar Gods vriendschap behield. Daardoor ontstond bij hem ook de vrees voor God zoodat hij gaarne biechtte, als hij viel." De duivel antwoordde: „Aan mij is het zijn zonden op te tellen," en hij zou juist beginnen te spreken, maar begon op hetzelfde oogenblik te roepen en te weenen en te zoeken, in hoofd en borst, in buik en in alle ledematen, die hij scheen te bezitten; en het was of bij trilde van droefheid en riep: „Wee mijl voor mijn langen arbeid; nu is niet alleen het schrift uitgewischt, waarmee ik al zijn zonden opgeschreven heb, maar nu is het boek zelf ook verbrand en de bladen, waarop ik de verschillende keeren aanteekende, waarop hij zondigde, zijn ook verdwenen en de zonden zelf herinner ik mij niet meer!" De engel antwoordde: „Dat hebben de tranen en het weenen van zijn moeder gedaan en haar lange arbeid en haar vele gebeden voor zijn zonden; zoodat God zich Over haar erbarmde en hem den wil gaf om met oprecht berouw en ware liefde tot God iedere zonde «hè bij beging te biechten, en daarom zijn die zonden uit uw geheugen verdwenen." De duivel antwoordde: „Toch heb ik nog een zak vol penetenties, waarmee hij zijn zonden geboet zou hebben en daarmee zal ik hem mogen pijnigen tot zij uitgeboet zijn." De engel antwoordde: „Haal voor den dag den zak en eisch gerechtigheid voor de zaken, waarvoor gij hem te pijnigen zult hebben. De duivel gilde weer als een waanzinnige en zeide: „Mijn macht is mij ontstolen, zoowel zak als wat er in was is weg! De zak, waarin ik alle zaken bewaarde die ik noodig had om hem te pijnigen Was zijn luiheid, want uit luiheid verzuimde hij vele goede dingen." De engel antwoordde v „De tranen van zijn moeder plunderden u, die scheurden geheel den zak en vernielden de straf, want zoo behaagde het'God." De duivel antwoordde: tik heb nog meer te vertoonen, waarvoor ik hem moet pijnigen, namelijk zijn dagelijksche zonden." 157 De engel antwoordde: „Hij kreeg den wil om rijn vaderland te verlaten en een bedevaart te maken en nam afscheid van al zijn goederen en vrienden, en vermoeide zijn lichaam door het bezoeken van plaatsen, waar overblijfselen van Heiligen rusten ter wille van zijn zonden, en bereidde zich op zulk een wijze voor dat hij de aflaten der Kerk verdiende, en zich gaarne beteren wilde tegenover zijn Schepper, en daarom wordt hem alles vergeven, wat gij als zonde hadt opgeschreven." De duivel antwoordde: „Toch moet ik hem pijnigen voor al de zonden che hij deed en niet telde, want die zijn niet door aflaten uitgewischt; dat zijn er vele en ontelbare duizenden, die alle op mijn tong geschreven staan." De engel antwoordde: „Steek uw tong uit en vertoon het schrift." De duivel scheen krankzinnig te worden en zeide: „Wee mij, ik heb nooit een woord meer te zeggen, want mijn tong is tot aan den wortel afgesneden, evenals al haar krachten." De engel antwoordde: „Dat deed zijn moeder met haar voortdurende gebeden en met baar arbeid, omdat zij zijn ziel met heel haar hart hef had. Daarom behaagde het God dat ter wille van haar hem al zijn dagelijksche zonden vergeven werden, die welke hij deed van zijn jeugd af tot aan zijn dood, en daarom heeft uw tong daarin haar kracht verloren." De duivel begon weer: „Nog heb ik iets in mijn hart bewaard, wat niemand weg kan schrappen, en waardoor ik hem pijnigen mag, namelijk dat hij onrechtvaardig anderen bestal zonder het terug te geven." De engel antwoordde: „Daarvoor gaf zijn moeder aalmoezen en bad zij met veel opoffering en onder veel tranen. En daardoor werd de rechtvaardigheid tot zachtheid geneigd, en gaf hem genade, zoodat hij bezield werd door den oprechten wil om niets te sparen en allen terug te betalen wat hij schuldig was en wat bij zich van anderen onrechtvaardig had toegeëigend zou worden teruggeven. Dezen wil nam God aan in plaats van de daad, daar hij niet langer leven kon. En daarom is het de plicht van zijn erfgenamen te doen wat rechtvaardig is en redelijk." De duivel antwoordde: „Daar ik nu niet de macht heb hem 158 voor de zonde te kwellen, moet ik hem pijningen, omdat hij niet zooveel goede werken deed, als zijn bezittingen en stand hem toelieten, toen hij vol bewustzijn was en zijn lichaam gezond. Want goede werken zijn de bezittingen die hij bij zich hebben moet in een rijk als het hemelrijk. Laat mij hem daarom pijnigen voor de goede werken die hij niet gedaan heeft." De engel antwoordde: „Br staat geschreven, dat wie bidt verhoord zal worden, en wie aan de poort klopt opengedaan zal worden. Hoor nu, duivel, zijn moeder heeft voortdurend geklopt en gebeden aan de poorten der barmhartigheid, meer dan dertig jaar met duizenden en duizenden harer tranen, opdat Gods geest in zijn hart nederdaalde en hij de genadé verkreeg goed noch lichaam, noch ziel in zijn dienst te sparen. En God bemerkte dat zijn liefde zoo warm en innig werd, dat hij voor niets anders wenschte te leven dan om Gods wil te doen en Hem te loven. Toen God zoo lang werd aangeroepen, zond Hij Zijn gezegenden geest in zijn hart. De Maagd, Gods moeder, gaf hem in kracht al wat hij te kort kwam in geestelijke wapens en in de kleederen, die een ridder hebben moet, die in zulk een rijk moet binnen gaan. Gods Heiligen in het hemelrijk, die hij liefhad, toen hij op aarde was, gaven tot zijn troost ieder wat van hun verdiensten. Hij zelf verzamelde ook kostbare bezittingen op dezelfde wijze als de pelgrims, die dagelijks wereldsche schatten wegschenken tot het verkrijgen van eeuwigen rijkdom, en dat wordt hem tot eeuwige eer en vreugde. Vooral om zijn wensch om naar Jerusalem te trekken, wat bij niet kon. Hij zou gaarne zijn leven geven om het heilige graf te bezoeken en het christelijk geloof de eer te verschaffen, die men het verschuldigd is. En daarom hebt gij geen recht op wat bij zelf niet deed." De duivel antwoordde: „Nog ontbreekt hem de kroon; kan ik er iets voor smeden,') dan deed ik het graag." De engel antwoordde: „Het is waar dat het God behaagt allen die zich zeiven den dood in de hel besparen3) een kroon te geven ') Lat. tekst: „Kon ik iets maken opdat die niet gereed kwam," *) Lat. tekst voegt er bij: „die hun zonden berouwen en zich vrijwillig richten naar Gods wil en God boven alles lief hebben, verkrijgen Gods genade." 159 van de zegekroon van Zijn gezegend lichaam, als zij volgens de eischen der rechtvaardigheid gereinigd zijn. En daarom hebt gij niets te doen met de kroon, die hij hebben moet." De duivel werd woedend en rood en brulde: „Wee mij 1 want heel mijn geheugen is mij ontnomen. Ik herinner mij in het geheel niet, wat hij deed volgens mijn wil, en ik ben zelfs zijn naam vergeten, zoodat ik niet weet en mij niet herinner wat zijn naam is, of hoe bij heet.1)" De engel antwoordde: „Hij heet „de zoon der tranen", in het hemelrijk»'' De duivel riep: „O, wat was het voor een wezen dat ruimte in haar ingewanden had voor zooveel tranen!3) Vervloekt zij zij door alle heirscharen der hel." De engel antwoordde: „Uw vloek is glorie voor God en zegen voor al Zijn vrienden." Daarop sprak de rechter en zeide: „Ga weg, vijand, en komt, mijn uitverkorenen 1" Op hetzelfde oogenblik vluchtte de duivel en was het oordeel geëindigd. De persoon, die het hoorde, zeide aldus: „O! eeuwige en ondoorgrondelijke kracht, God, Jezus Christus, Gij zijt het die het hart alle goede gedachten en gebeden en tranen ingeeft, Gij beloont Uw eigen gaven en geeft er glorierijk loon voor in eeuwigheid. U zij dank en eer en lof voor alles wat geschapen is. O, milde God, Gij zijt mij het liefst, meer dan ziel en lichaam samen." De engel sprak tot Sancta Birgitta die het visioen zag, en zeide: „Gij zult weten, dat dit visioen u door God getoond wordt, niet voor uw eigen troost, maar opdat Gods vrienden verstaan zullen en weten, wat Hij doet voor Zijn vrienden en dienaars die bidden voor anderen met geheel hun hart en steeds geduldig leven volgens Gods wil. Gij zult ook weten, dat hij de genade niet verkregen zou hebben, die hem geschonken werd, indien hij van kind af niet den wil gehad had God en Zijn vrienden lief te hebben en zich niettegenstaande al zijn zonden gaarne wilde beteren." l) Lat. tekst: „brj welken naam hij op aarde genoemd was." *) Vrij vertaald, V. 160 BIJ HET HEILIGE GRAF.1) (ZEVENDE BOEK. KAP. 16 ZWEEDSCHE TEKST. KAP. 15 LAT. TEKST.) De H. Birgitta zegt: „Toen ik zeer treurig en weenend aan het graf van onzen Heer stond, zag ik mijn Heer naakt en gegeeseld door de joden geleid om gekruist te worden, en toen bewaakten de joden Hem zorgvuldig. En ik zag dat een gat in den berg gehouwen was en dat de joden gereed waren om hun boosheid te volvoeren. En Onze Heer wendde zich tot mij en zeide: „Gij, die dit ziet, weet dat in deze bergkloof het kruis was opgesteld in mijn lijdensuur!" En daarop zag ik, hoe de joden het kruis in de kloof van den berg opstelden en met hamers in het zand sloegen en het bevestigden met kleine houten nagels, opdat het kruis goed stevig staan zou en niet zou vallen. Toen het kruis aldus stevig was vastgezet, legden zij er haastig planken rondom die een houten trap vormden tot aan de plaats waar Zijn voeten aan het kruis genageld zouden worden, zoodat Hij, zoowel als die hem aan het kruis zouden nagelen, de trap op konden gaan en er op staan, terwijl zij Hem kruisten. Daarna bestegen zij de trappen en begeleidden Hem onder spot en schimp, en Hij besteeg de trap met blijden moed en als een onschuldig lam, dat den dood te gemoet gaat. En toen Hij op de trap stond, strekte Hij vrijwillig en niet gedwongen den arm uit, opende de rechterhand en legde die op het kruis. En dadelijk doorstaken en kruisten de wreede joden en beulen die boosaardig en doorstaken haar met ijzeren spijkers, daar waar het been het hardst en het vastst was. En daarna trokken zij ruw Zijn linker hand op met touwen en kruisten die op dezelfde wijze. Daarop rekten zij Zijn heele hchaam vreeselijk uit aan het kruis en legden het eene scheenbeen over het andere en maakten de aldus samengevoegde voeten met twee spijkers vast en rekten de glorierijke ledematen zoo uit, dat alle aderen en spieren scheurden. Toen dat ^ Het opschrift van den latijnschen tekst zegt: „Dit visioen had de bruid van Christus, vrouwe Birgitta, in Jerusalem, in de Kerk van het Heilig Graf in de Kapel op den Kalvariënberg, des Vrijdags na de hemelvaart van Christus." 161 ii gedaan was, zetten zij de doornenkroon weer op Zijn heilig hoofd, die zij van zijn hoofd genomen hadden, terwijl zij Hem kruisten, welke kroon Zijn geëerd hoofd zoo hevig stak, dat Zijn oogen met bloed doorloopen en de ooren verstopt werden door het bloed en het geheele gelaat en de baard besproeid werden met het rooskleurige bloed. Toen namen de ridders en degenen die Hem kruisten snel de trap weg, die zij voor het kruis gezet hadden. En toen bleef het groote kruis alleen over met mijn Heer aan het kruis gehecht. En geheel van verdriet vervuld bij het aanschouwen van hun boosheid, zag ik Zijn door smart verpletterde moeder bevend en als half dood ter aarde liggen,') en Johannes en haar zusters, die niet ver van den rechter kant van het kruis stonden, troostten haar. En het nieuwe verdriet, dat ik kreeg door mijn medelijden met Gods heilige moeder, roerde mij zoo diep, dat het was alsof een scherp zwaard met veel bittere pijn mijn borst doorstoken had. Langzamerhand stond zij op, Zijn eervolle moeder, alsof heel haar, hchaam verstijfd was en keek naar haar Zoon. Haar zusters hielden haar vast, en zij stond daar als gestorven, levend doorstoken met het zwaard der smart. En toen haar Zoon haar en Zijn andere vrienden zag weenen, beval Hij haar met droeve stem aan Johannes aan. En toen was het wel te zien aan Zijn gebaren en Zijn uiterlijk en was het wel te hooren aan Zijn stem, dat Zijn hart uit medelijden met de moeder door de scherpste pijlen van het verdriet doorstoken was. Zijn geliefde en fraaie oogen schenen half dood, Zijn mond was open en bloedig, het gelaat bleek en ingevallen, het heele hchaam bleek en bloedend, blauw en vermagerd door het voortdurend bloedverlies. En de huid van Zijn rein hchaam'was zoo teer en fijn, dat bij den minsten slag een blauwe plek te voorschijn kwam. Af en toe trachtte Hij zich aan het kruis op te richten door het overgroote lijden en de foltering der langdurige, hevige pijnen. Af en toe ging de pijn van zijn ledematen en de doorstoken aderen en spieren die Hem vreesehjk lijden deden, naar het hart en zoo werd Zijn dood verlengd onder het bitterste en hardste lijden. En toen Hij den dood nabij was, riep Hij uit angst en nood ') Zie noot 2, blz. 69, tweede deel. V. 162 onder de overweldigende pijnen met luide en klagende stem: „O, Vader, waarom hebt gij mij verlaten?" Toen waren Zijn lippen bleek, de tong bloedig en was het lichaam ingevallen alsof Hij geen ingewanden had. En voor de tweede maal riep Hij onder de hevigste pijn: „O, Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest." En toen verhief het hoofd zich eenigszins, maar viel dadelijk weer neer en daarop gaf Hij den geest. En toen Zijn moeder het zag, beefde heel haar hchaam van de grootste smart en droefheid en zij zou op den grond gevallen zijn, indien zij door andere vrouwen niet tegengehouden was. Op hetzelfde oogenblik trokken de banden zich wat van de plaats waar de ijzeren spijkers zaten terug, tengevolge van de zwaarte van het hchaam. En toen werd Zijn hchaam opgehouden door de ijzeren spijkers waarmede de voeten gekruist waren. De vingers en armen en handen waren meer uitgerekt dan te voren. Zijn schouders en rug waren hard tegen het kruis gedrukt. Toen riepen de joden, die in het rond stonden, en bespotten en beschimpten den Christus. Enkelen zeiden: „Maria, uw zoon is dood." En anderen zeiden andere hoonende woorden. En terwijl de menigte rondom stond, kwam er iemand razend aangeloopen en stak een lans in de rechter zijde, zoo heftig en ruw, dat de lans er aan de andere zijde uitkwam. En toen de lans uit het hchaam getrokken werd, vloeide het bloed dadelijk als een stroom uit de wonde, en de punt van de lans en een deel van het blad kwamen rood uit het hchaam, besproeid en geverfd met bloed. En toen Zijn moeder Maria het zag, beefde zij van angst en droefheid en weende smartelijk, en het was duidelijk te zien aan haar gelaat en gebaren, hoe haar ziel doorboord was door het scherpe zwaard der smart. Nadat dat gedaan was en de menigte vertrokken was, namen Zijn vrienden Hem van het kruis, en Zijn moeder nam Hem teeder in haar heilige armen, en neergezeten zijnde legde zij Hem op haar knieën, gewond en met bloed bedekt. En daarop droogde Zijn diep bedroefde moeder geheel Zijn hchaam en al Zijn wonden met linnen af en sloot Zijn oogen en kuste die en wikkelde Hem in fijn lijnwaad en toen droegen zij Hem onder geween en de grootste droefheid weg en legden Hem in het graf. 163 DE DIERENTUIN. (ZBVENDE BOEK, KAP. 17, ZW. TEKST; KAP. 16 LAT. TEKST.) Bij dezelfde gelegenheid sprak Christus tot Zijn bruid en zeide: „Naar deze dingen, die gij nu zaagt, en andere dergelijke, die ik leed, vragen de vorsten der wereld niet, evenmin bekommeren zij zich om de plaatsen, waar ik geboren ben en leed. Want zij zijn gelijk de man, die een dierentuin heeft, waarin hij zijn honden loslaat en zich vermaakt over de dieren, die bij ziet en hoort loopen en springen. Op dezelfde wijze beschouwen de vorsten der wereld en de vorsten der Kerk en menschen van andere standen liever en met grooter genoegen de heerlijkheden der wereld dan mijn dood, mijn lijden en mijn wonden. Daarom zal ik hun door u mijn woorden zenden en indien zij hun hart niet veranderen en zich niet naar mij toe keeren, zullen zij vervloekt worden met hen, die mijn kleederen onder zich verdeelden en het lot wierpen over mijnen lijfrok." TE FAMAGUSTA, HOOFDSTAD VAN HET EILAND CYPRUS.1) (BIJVOEGSEL DER VOORGAANDE OPENBARING). De volgende Openbaring kreeg de heilige Birgitta te Famagusta: Gods zoon spreekt: „Deze stad is een Gomorra, waar het vuur l) Om deze Openbaring volkomen te begrijpen zijnde volgende opmerkingen noodig. Cyprus is drie honderd jaar een zelfstandig koninkrijk geweest, nadat Richard Leeuwenhart het in 1191 veroverd had. Famagusta, de hoofdstad, was een van de grootste handelssteden uit dien tijd. Den Hden April 1372 zette Birgitta er voet aan wal op haar weg naar het Heilige land, en bleef er bijna een maand. In 1369 was Peter, de vorige koning van Cyprus, vermoord. Onder de samenzweerders was ook de broer van Peter, Johannes, hertog van Galicië, die na den dood van den koning het regentschap over het rijk aanvaardde met de koningin weduwe Eleonora van Aragon, terwijl Béter II, de minderjarige zoon van Peter I en Eleonora, de troonopvolger was. Deze Openbaring komt alleen voor in den latijnschen tekst en wel als bijvoegsel van Kap. 16, als de meeste bijvoegsels dus van de hand van prior Petrus. V. 164 der losbandigheid, des overvloeds en der begeerlijkheid gloeit, daarom zullen haar muren ineen vallen, en zal de stad verwoest worden en haar inwoners zullen het land verlaten en zij zullen zuchten van verdriet en kwelling en in getal verminderen en hun lot zal in vele landen besproken worden, want ik ben vertoornd op hen." Van den hertog, die op de hoogte was van den moord op zijn broeder, zegt Christus: „Deze toont stoutmoedig zijn overmoed, pocht op zijn onmatigheid en bekommert zich niet over zijn plichten tegenover zijn naaste. Daarom, als hij zich niet verootmoedigt, zal het woord in vervulling komen dat zegt: „Beter te vroeg beklaagd dan te laat betreurt." Want zijn dood zal niet lichter zijn dan die van zijn broeder, maar integendeel zwaarder, indien hij zich niet spoedig betert." Van den biechtvader van den hertog zegt Christus: „Wat zeide u dié broeder ? Waarschijnlijk dat de hertog goed is en niet beter leven kan, hij vergaf hem zeker zijn onmatigheid. Dat zijn geen biechtvaders maar bedriegers, die als onschuldige lammeren rondloopen, maar in werkelijkheid vossen zijn en vleiers. Zoo zijn de vrienden, die rekening houden met wereldsche beginselen en den menschen raden volgens die te leven. Indien de broeder bij de ontmoeting gezeten had,1) had hij minder gezondigd en minder straf gekregen en grootere kroon." Enkelen rieden vrouwe Birgitta van kleederen te veranderen3) en het gelaat zwart te maken voor de Saraceners, Christus spreekt : „Wat ried men u? Van kleederen te veranderen en het gelaat zwart te maken? Zou ik, God, die uw voorzienigheid is, zijn gelijk hij, die de toekomst niet kent, of als de onmachtige die alles vreest? Volstrekt niet Want ik ben de wijsheid en de kracht zelf, en evenals ik te voren alles weet, ben ik ook tot alles in staat Daarom, behoud uw gewone kleederdracht, verander uw gelaat niét en laat geheel uw wil over aan mij. Want ik, die Sara redde uit de handen van hen die haar vangen wilden, zal ook mijn voorzienigheid uitstrekken over u, op de wijze die u het nuttigst is." ') Lat. tekst: „in het klooster gezeten had." *) D. w. z. manskleederen aan te trekken. 165 Van bisschop Alfonsus. De moeder spreekt: „Mijn vriend moet u liefhebben als moeder, als heerscheres, als dochter en als zuster: als moeder van wege uw ouderdom en den raad, die bij u gezocht moet worden. Als heerscheres van wege de genade, die u door God gegeven is, die door u de geheimen van Zijn wijsheid geopenbaard heeft. Ten derde als dochter door haar te onderwijzen en te troosten en te zorgen voor wat haar het nuttigst is. Ten vierde als zuster door haar te straffen als de gelegenheid er zich voor leent, haar te vermanen en haar door woord en voorbeeld tot beter aan te sporen. Zeg hem ook, dat hij zijn moet als hij, die de beste bloemen draagt. Door de bloemen versta ik mijn woordan, die zoeter zijn dan honig voor hen, die ze proeven, scherper dan de scherpste pijlen en waardevoller dan iedere belooning. Daarom past het hem die de bloemen draagt ze te vrijwaren voor wind, regen en hitte. Door wind versta ik ijdel gepraat, door regen, hchamelijke genoegens; door hitte wereldsche gunst. Want hij, die zich op een dezer drie dingen beroemt, laat de bloemen verleppen en toont dat hij niet geschikt is om ze te dragen." Van de koningin van Cyprus zegt de Zoon: „Raad de Koningin, niet naar haar vaderland terug te keeren, omdat het niet geschikt is, maar laat zij blijven waar zij is, en God dienen met geheel haar hart. Ten tweede raad haar niet te trouwen en geen tweeden man te nemen, omdat het Gode behagelijker is dat zij beweent wat misdaan is en met zoenoffers den tijd, dien zij nutteloos verspilde, vergoedt. Ten derde raad haar de inwoners van het rijk te vermanen tot onderlinge eendracht en liefde, en er zich op toe te leggen dat goede zeden bewaard blijven en er rechtvaardigheid heerscht en de maatschappij niet te bezwaren door ongewone belastingen. Ten vierde om Gods wil het slechte te vergeten, dat tegenover haar man begaan is en zich niet tot wraak te Uiten aanzetten, daar ik de rechter ben die voor haar oordeelen zal. Ten vijfde haar zoon op te voeden met goddelijke liefde en rechtvaardige raadgevers voor hem uit te kiezen, geen begeerige, en ook flinke, bedachtzame en wijze dienaars, van wie hij leeren kan God te vreezen, rechtvaardig te regeeren, zich over de ellendigen te 166 erbarmen, de oogendienaars en vleiers als gif te vlieden, bij de rechtvaardigen raad te zoeken en zelfs bij de onopgemerkten, bij armen en ootmoedigen. Ten zesde de onzedelijke gewoonte der vrouwen af te schaffen om nauwsluitende kleederen te dragen en de borst te ontblooten en het gebruik van zalven en andere ijdelheden, die Gode zeer onbehagelijk zijn. Ten zevende een biechtvader te kiezen, die de wereld en haar ijdelheid verlaten heeft, die de zielen meer liefheeft dan het loon dat hem aangeboden wordt; die de gebeden niet verbergt en niet vreest om verwijten te doen. Zeg haar ook hem in zaken die het welzijn der ziel betreffen, te gehoorzamen als God zelf. Ten achtste zich het leven van heilige vorstinnen en vrouwen voor oogen te houden en zich te beijveren om Gods glorie te verheffen. Ten negende verstandig te wezen met haar gaven, en schulden en roem te vermijden, daar het Gode behagelijker is dat men weinig of niets geeft dan zich schulden op den hals te halen en zijn naaste te bedriegen." Van de kroning van den nieuwen koning zegt Gods Zoon: „Een groote last is het om koning te zijn, maar tevens een groote eer die van groote beteekenis is. Daarom moet de koning er rijp voor zijn, ervaren, wijs, rechtvaardig en werkzaam en hij moet het welzijn van zijn naaste meer lief hebben dan zijn eigen wil. Daarom werden de rijken vroeger goed bestuurd, indien zulk een koning gekozen werd, die rechtvaardig wilde en kon regeeren en het verstond. Maar nu is het bestuur geen bestuur meer; het gelijkt meer op kinderspel en dwaasheid en rooverij, want evenals de roover gelegenheid zoekt om zijn plan te volvoeren, opdat hij aan het werk kan gaan zonder ontdekt te worden, vinden nu de vorsten listen uit waardoor hun nakomelingen verheven kunnen worden, waardoor zij geld kunnen verdienen en listig hun onderdanen bezwaren; en gaarne oefenen zij rechtvaardigheid uit indien zij er voordeden uit kunnen trekken, maar zij hebben de rechtvaardigheid niet lief, terwüle van het eeuwig loon dat er op volgen kan. Daarom heeft de wijze zeker gezegd: „Wee u, land, welks koning een knaap is," die een weekelijke levenswijze heeft, en omringd is door weekehjke vleiers en zich niet bekommert om het algemeene best. Doch, daar deze knaap de onbillijkheid zijns vaders niet moet ontgelden, 167 moet hij, indien hij vooruit wil gaan en den naam van de koninklijke waardigheid eer aan doen, mijn woorden gehoorzamen, die ik te voren over Cyprus gezegd heb, de zeden van zijn voorgangers niet navolgen, niet kinderachtig wezen en den weg inslaan, die een koning betaamt, en zich wenden tot iemand, die geen vrees koestert en niet zijn geschenken meer bemint dan zijn ziel en zijn eer, die vleierij haat en niet vreest de waarheid te zeggen en volgens die te handelen en verwijten durft doen, indien noodig. Anders zal de knaap geen vreugde beleven van het volk en volk niet van den uitverkorene. DE HERBERG IN JERUSALEM. (ZEVENDE BOEK. KAP. 18. ZW. TEKST, KAP. 17 LAT. TEKST.) Toen vrouwe Birgitta in Jerusalem was, aarzelde zij, of zij zich zou huisvesten in het Franciscaner klooster op den berg Sion, of in de herberg voor vreemdelingen. Toen verscheen haar de Maagd Maria en zeide: „Op den berg Sion in deze stad zijn twee soorten van menschen: Sommigen beminnen God met heel hun hart; anderen willen God bezitten, maar toch is de wereld hun zoeter. Daarom, opdat de goeden niet beleedigd worden en de tragen er geen aanleiding tot navolging in vinden en om hun, die na u komen, een voorbeeld te geven, is het beter uw intrek te nemen in de plaats aan pelgrims bereid. Want mijn Zoon zal ulieden van alles voorzien, zooals het Hem gelieft." AAN HET ROOMSCHE EN GRIEKSCHE VOLK VAN CYPRUS. (ZEVENDE BOEK. KAP. 19 LAT. TEKST. ACHTSTE BOEK, KAP. 23 ZW. TEKST.) Iemand, die in gebeden verzonken was, werd verrukt in den geest en zag een paleis van onmetelijke grootte en onuitsprekelijke schoonheid. En daar zag zij Christus als den hoogsten Keizer onder zijn Heiligen zitten, op den hoogsten, keizerlijken troon. En Hij 168 opende Zijn gezegenden mond en uitte de volgende woorden, die hier aldus zijn neergeschreven: „Ik ben, voorwaar, de hoogste liefde, want alles wat ik gedaan heb sinds het begin, deed ik uit liefde, en eveneens komt alles wat ik doe en steeds doen zal, voort uit mijn liefde. Want de liefde is nu even onbegrijpelijk in mij als gedurende den tijd van mijn lijden, toen ik door mijn dood al mijn uitverkorenen van de hel redde, die deze verlossing en redding waardig werden. Want indien het mogelijk was, dat ik evenveel malen sterven kon, als er zielen in de hel zijn, zoodat ik opnieuw den dood zou lijden voor een ieder van hen afzonderlijk, zooals ik dien leed voor allen, zou mijn hchaam bereid zijn dit alles uit te staan met blijden moed en de volmaaktste liefde. Maar het is onmogelijk, dat mijn lichaam wederom zou kunnen sterven of lijden. En even onmogelijk is het, dat een ziel, die na den dood naar de hel veroordeeld wordt, ooit daar uit gered zal worden of de vreugde des hemelrijks genieten, die mijn Heiligen en uitverkorenen genieten doordat zij in eeuwige zaligheid Gods aanzijn beschouwen, maar de verdoemde zielen zullen in eeuwigen dood de pijnen der hel lijden, omdat zij mijn tijden en mijn dood1) niet wilden aannemen en mijn wil niet opvolgen, terwijl zij op aarde leefden. En daar ik alleen de rechter ben over de beleedigingen en de ondankbaarheid die mij aangedaan wordt en mijn liefde, die ik den menschen altijd bewijs, de zondaars voor mijn rechterstoel aanklaagt, heeft de rechtvaardigheid het recht de zondaars volgens mijn wil te vonnissen. Nu dien ik een klacht in tegen de inwoners van het rijk Cyprus, een klacht tegen één enkel mensch.*) Ik klaag niet mijn vrienden aan, die mij liefhebben met geheel hun hart en in alles mijn wil doen. Maar ik klaag allen aan als één mensch, die mij versmaadt en altijd weerstand biedt aan mijn wil en hardnekkig tegen mij opstaat. En daarom zal ik nu tot hen spreken als tot één mensch: „O, volk van Cyprus, dat weerspannig tegen mij is, luister en geef nauwkeurig acht op wat ik zeg. Ik had u lief, zooals een vader zijn eenigen zoon liefheeft, dien hij wil verheffen tot alle eer. Ik l) Lat. tekst „de weldaad van mijn lijden en mijn dood." *) Vrij vertaald. V. 169 gunde u een land waar in overdaad alles te vinden is wat noodig is tot onderhond van uw lichaam. Ik zond u de warmte en het licht van mijn Heiligen geest, opdat gij het waar christelijk geloof begrijpen zoudt, waartoe gij u even getrouw verplichtte als gij u ootmoedig onderwierpt aan de gehoorzaamheid en bevelen der Heilige Kerk. Ik zette en stelde u ook op een plaats, die zeer geschikt was voor een trouw dienaar, namelijk onder mijn vijanden, opdat uw kroon in het hemelrijk des te kostbaarder wezen zou als loon voor uw werk op aarde en den strijd van uw lichaam. Ik droeg u ook lang in mijn hart, waarmee ik bedoel dat ik u hef had, en ik beschermde u als mijn oogappel in alle droefheid en tegenspoed. En zoo lang gij mijn geboden navolgde en getrouw de gehoorzaamheid en de geboden der Heilige Kerk in acht naamt, kwamen voorzeker ontelbare zielen van het rijk Cyprus naar mijn hemelrijk om met mij de eeuwige glorie te genieten. Maar daar gij nu uw eigen wil volgt en doet al wat uw hart verheugt en mij, uw rechter, niet vreest, en mij, uw schepper, niet lief hebt, die u verloste door den bittersten dood, maar mij uitspuwde als iets wat slecht riekt en slecht smaakt en de duivel te zamen met uw ziel opsluit in uw hart, en mij daar uitwerpt als een dief, of een roover en u niet schaamt in mijn aanschijn te zondigen, daarom is het rechtvaardig en uw welverdiend loon dat gij niet in den hemel zult komen. Van al mijn vrienden verwijderd komt gij voor eeuwig in de hel, onder mijn vijanden. En een ding zeg ik u, waaraan niet te twijfelen valt, dat mijn Vader, die in mij is en ik in Hem en de Heilige geest in ons beiden, mijn getuige is dat nooit anders dan waarheid uit mijn mond kwam. Weet ook dat de ziel van een ieder, die is als gij nu zijt en die zich niet beteren wil, denzelfden weg gaat, dien Lucifer is opgegaan door zijn hoogmoed en judas, die mij uit geldzucht verkocht, en Zambri, dien Phineës vermoordde, van wege zijn losbandigheid. Hij zondigde tegen mijn gebod, en daarom werd zijn ziel tot de hel verdoemd. En daarom verkondig ik het volk van Cyprus, dat indien gij u niet bekeert, uw geslacht en uwe nakomelingen in het rijk Cyprus zullen uitsterven en dat ik rijken noch armen sparen zal. Uw geslacht zal in korten tijd door de menschen vergeten 170 zijn,1) alsof gij* nooit geboren waart Daarom behaagt het mij in dit rijk van Cyprus nieuwe loten te planten, die mijn geboden zullen opvolgen en mij beminnen met geheel het hart Maar weet dat een ieder die zich wil beteren en met ootmoed naar mij terug wil keeren, dien zal ik met vreugde te gemoet ijlen als een teedere schaapherder en hem op mijn schouders zelf naar mijn schapen terugbrengen. Maar door mijn schouders versta ik, dat een ieder cbe zich geheel betert door de verdiensten van het lijden dat mijn lichaam en mijne schouders doorstond, en door mijn dood de eeuwige vreugde in het hemelrijk zal deelachtig worden. Weet ook dat mijn vijanden, die in genoemd rijk wonen, het niet waard zijn dat zulk een goddelijke openbaring en waarschuwing hun door mij wordt toegezonden. Maar enkelen mijner vrienden, in hetzelfde rijk, die mij trouw dienen en liefhebben met geheel bun hart, bewogen mij er toe, .door hun werk en door hun gebeden onder tranen, u door de woorden van deze openbaring het zwaar en droef gevaar van uw ziel te doen verstaan. Want enkelen mijner vrienden was het geopenbaard, dat ontelbare zielen in Cyprus buiten de eer van het hemelrijk gesloten zouden worden en eeuwig verdoemd waren tot den dood in de hel. Maar bovenstaande woorden spreek ik tot de christenen, die de latijnsche taal spreken, en onderworpen zijn aan de gehoorzaamheid van de roomsche Kerk en in den doop mij waar christelijk geloof beloofden,2) doch mij geheel verlieten en dingen deden die mij onaangenaam zijn. Maar de Grieken, die weten, dat het allen christenen betaamt een christelijk geloof te belijden en alleen éen Kerk te gehoorzamen, de roomsche en in de wereld één enkel persoon boven allen te erkennen, den paus,3) als geestelijk vader en herder, maar die zich niet ootmoedig willen onderwerpen aan die roomsche Kerk en mijn dienaar den paus, uit hoogmoed, geldzucht of andere redenen4) zijn mijn genade en barmhartigheid bij hun *) Vrij vertaald V. *) Lat tekst: „waar roomsen katholiek geloof." ") Lat. tekst: „een enkele algemeene, mijn stadhouder hl de wereld, namelijk den paus te Rome." *) Vrij vertaald V. 171 dood onwaardig. Maar andere Grieken, die innig verlangen om het geloof van de Roomsche Kerk grondig te leeren kennen, maar er geen gelegenheid toe hadden en het toch volgaarne aannamen, en zich ootmoedig onderworpen aan haar gebod en ondertusschen volgens hun beste weten leven in het ambt dat zijfbekleeden en het geloof, dat zij hebben, en niet zondigen, zullen na hun dood, als zij voor mijn oordeel geroepen worden, barmhartigheid ondervinden. De Grieken moeten ook weten, dat hun rijk en hun domein nooit zeker of veilig zal zijn. Dat zij nooit in waren vrede zullen leven maar altijd onderdrukt zullen worden door hun vijanden, die hun de grootste en droefste ellende zullen aandoen, totdat zij zich aan de Roomsche Kerk onderwerpen en met waren ootmoed die Kerk en haar heilige geboden en gebruiken volkomen gehoorzamen." En nadat de H. Birgitta in den geest deze dingen gezien en gehoord had, verdween dit visioen en verkeerde zij in groote vrees en was zeer verbaasd. AAN HET VOLK VAN NAPELS. (ZEVENDE BOEK, KAP. 27.) Aan iemand, die in aandachtige gebeden verzonken was, verscheen Jezus Christus en zeide: „Luister, aan wie het gegeven is geestelijke dingen te hooren en te zien, en geef nauwkeurig acht op wat gij hooren zult en verkondig het volk uit mijn naam, dat gij de woorden niet spreekt tot uw eigen eer of om roem te verkrijgen; en gij zult ze niet verzwijgen uit wereldsche vrees voor afkeuring of smaad. Want deze dingen, die gij hooren zult, worden u niet getoond alleen ter wille van u zelf maar ook ter wille van de gebeden mijner vrienden in deze stad Napels, die gedurende vele jaren mij met geheel hun hart baden, om mijn vijanden, die in deze zelfde stad wonen, eenige genade te toonen, waardoor zij op den weg der redding terug konden komen en hun zonden en slechte gewoonten nalaten. Deze gebeden en de goede werken van die vrienden bewogen mij u deze woorden te zeggen. Hoor daarom nauwkeurig wat ik zeg: 172 Ik ben de Schepper en Heer van alles, zoowel die der duivelen als die aller engelen, en niemand zal mijn oordeel ontgaan. Wel heeft de duivel op drievoudige wijze tegen mij gezondigd, namelijk door overmoed, afgunst en liefde voor zijn eigen wil. Zoo groot was zijn hoogmoed, dat bij de heer wilde zijn en ik hem onderdanig, en zoo afgunstig was hij dat hij mij gaarne gedood zou hebben, indien het mogelijk ware geweest, opdat hij heer bad kunnen zijn en op mijn troon zitten. Zijn eigen wil was hem ook zoo dierbaar, dat hij mijn wil niet telde, indien hij kans zag zijn eigen wil door te zetten en te volgen. En daarom viel hij uit den hemel, en van engel werd hij tot een duivel in de diepste diepten der hel. En toen ik de groote boosheid en haat zag, die de duivel voor den mensch koesterde, toonde ik den mensch mijn wil. En ik gaf den menschen mijne geboden, opdat zij mij door bet volgen mijner geboden zouden behagen en den duivel mishagen. Daarna, van wege de groote liefde, die ik voor de menschen koesterde, kwam ik op de aarde, door een maagd gebaard. En ik zelf leerde den mensch met woorden en daden den waren weg tot redding. En om hem volmaakte liefde en genade te toonen, opende ik met mijn eigen bloed voor hem het hemelrijk. Maar wat doen nu de menschen die mijn vijanden zijn? Zij versmaden mijn geboden, werpen mij uit hun hart als het doodelijkste gif en spuwen mij uit hun mond en schuwen mij als de afschuwelijkste ziekte.1) Maar de duivel en zijn werken zijn zij genegen, hem leiden zij bun hart binnen en zij doen met genoegen en vreugde zijn wil en volgen de ingevingen van zijn geest. Daarom zullen zij volgens mijn rechtvaardig oordeel in de hel van den duivel vergelding zonder einde ontvangen. Voor den hoogmoed, «hen zijn toonen, zullen zij eeuwig smaad en schande verkrijgen, een schande zoo groot dat alle engelen en duivelen zullen zeggen dat zij geheel en al met schande bedekt zijn.1) Verder zult gij weten, dat evenals alle doodzonden de zwaarste zijn, ook de dagelijksche zonde kan overgaan in doodzonde, als ') Vrij vertaald. V. 2) Eenige zinnen onvertaald gelaten. V. 173 de mensch er behagen in schept en er willens in volhardt.1) Er worden twee zonden bedreven, die ik u noem, die vele andere zonden tengevolge hebben, en alle dagelijksche zonden schijnen; maar omdat de menschen er behagen in scheppen en er bewust in volharden, gaan zij over in doodzonden. En nog vele andere zonden begaat het volk in de stad Napels, welke ik u nu niet noemen wil. De eerste van de twee zonden, die ik u wel wil noemen is, dat menschen die verstand hebben, hun gezicht besmeren en het met verschillende kleuren beschilderen, evenals men beelden verft,*) opdat zij schooner mogen schijnen dan ik hen geschapen heb. De tweede zonde is dat mannen en vrouwen den waren vorm van hun hchaam veranderen door de onbetamelijke kleederen, die zij dragen, en dat doen zij uit hoogmoed, opdat zij schooner zouden schijnen en verleidelijker, dan God3) hen schiep.*) Weet daarom, dat even vaak als zij hun gelaat met verf besmeren, even vaak missen zij de ingeving van den Heiligen geest, en des te meer nadert de duivel hen. En even vaak als zij zich sieren met onzedelijke en onbetamelijke kleeren en aldus hun hchaam mismaken, even vaak vermindert de fraaiheid hunner ziel en wordt de heerschappij van den duivel in hen grooter. O! mijne vijanden, die zonder vrees en zonder zich te schamen zulke zonden en andere zonden tegen mijn wil begaan, waarom vergeet gij mijn lijden en waarom is het uw hart onverschillig, dat ik naakt en gebonden aan het kruis stond en met harde roeden wreed geslagen werd, dat ik naakt was en aan het kruis hing, vol wonden, geheel en al bebloed? En als gij uw gelaat besmeert, waarom bedenkt gijheden dan niet hoe mijn gelaat met bloed bedekt was? En waarom ziet gij niet hoe mijn oogen verduisterd werden door tranen en bloed en hoe mijn oogleden blauw werden ? Waarom ziet gij niet naar mijn mond, en naar mijn ooren en mijn baard, hoe die bedekt waren met bloed en geverfd door bloed *) D. w. z. aldus den mensch tot doodzonde brengt, gelijk uit het geheel dezer openbaring blijkt. V. 1 Lat. tekst: „als onredelijke beelden en afgodsbeelden." *) Lat. tekst: „ik, God." Vrij vertaald V. 174 en hoe mijn ledematen afgrijselijk verscheurd werden door pijn en kwellingen en hoe ik blauw en bloedend1) aan het kruis hing ter wille van u en daar door allen beschimpt en bespot werd, opdat de herinnering daaraan u mij zou doen liefhebben, uw God, en daardoor de netten des duivels ontvlieden, waarin gij zoo vreeselijk verward zijt. Doch dit alles is vergeten door uw oogen zoowel als door uwe harten. Gij doet als vrouwen, die wel lichamelijk genot verlangen, maar geen kinderen willen baren.2) Zoo doet ook gij, want de genade van mij, uw God en Schepper en Verlosser, staat voor u allen open en ik klop aan uw hart, want |ik heb allen hef. Maar zoodra gij de geringste ingeving van den Heiligen geest in uw hart voelt, of mijne Woorden hoort en een goede wil bij u opkomt, doet gij dadelijk wat gij kunt om de ingeving van den Heiligen geest te smoren, of alle berouw terug te dringen, hetzij door uwe zonden te verontschuldigen, hetzij er genot in te vinden en er op afkeurenswaardige wijze in te volharden. Zoo doet gij den wil des duivels en opent gij hem uw hart. En zoo sluit gij mij verachtelijk buiten, waardoor gij zonder mij zijt en ik niet met u ben. En gij zijt niet in mij maar in den duivel, want gij gehoorzaamt zijn wil en zijn ingevingen. Maar nu ik het vonnis heb uitgesproken, zal ik u ook mijn barmhartigheid mededeelen. Door mijn barmhartigheid wordt zelfs mijn grootsten vijand en den grootsten zondaar mijn genade niet ontzegd, indien hij met een ootmoedig en ernstig hart om barmhartigheid bidt. Daarom moeten mijn vijanden drie dingen doen, indien zij genade en barmhartigheid verkrijgen willen en mijn vriendschap, en indien zij zich met mij verzoenen willen. Ten eerste moeten zij met geheel hun hart berouw gevoelen en zich willen beteren, omdat zij zondigden tegen mij hun Schepper en Verlosser. Ten tweede moeten zi£ eerlijk, volhardend en ootmoedig hun zonden bekennen en biechten aan hun biechtvader met den wil zich te beteren en hun zonden boeten volgens den raad van hun biechtvader en volgens diens redelijk besluit. Dan zal ik hen ") Lat. tekst: „blauw en dood." Vrij vertaald. V. 175 naderen en wordt de duivel teruggedrongen. Ten derde moeten zij mijn lichaam nuttigen, als zij wat hieraan vooraf ging volvoerd hebben met godsvrucht en oprechte liefde, en den wil hebben nooit mefer in zonde te vervallen, maar tot aan het eind des levens in het goede te volharden. En ik zal hen, die zich op deze wijze beteren, tegemoet gaan, zoo als een teedere vader zijn verdwaalden zoon, en zal hen in genade met veel meer liefde aannemen en grooter vreugde dan zij zich denken kunnen, of waarom zij bidden. En dan zal ik in hen zijn en zij in mij, en zullen zij eeuwig met mij leven en zich met mij verheugen. Maar mijn rechtvaardigheid zal komen over hen, die in zonde en boosheid volharden. En evenals de visscher, wanneer hij de visschen in het water ziet zwemmen,1) zijn vischhaak*) uitwerpt, niet alle visschen tegelijk vangt maar den eenen keer eenige en den anderen keer andere, totdat hij ze alle heeft,8) zoo zal ook ik doen met mijne vijanden, die in de zonden volharden, want langzamerhand zal ik hen ontrukken aan hun zondige levenswijze op aarde. En ik zal er hen aan ontrukken op een oogenblik dat zij het het minst verwachten en zij het meest genieten van dit aardsche leven. En ik zal hen den eeuwigen dood inzenden, waar zij nooit mijn aanschijn, noch mijn glorie zullen zien. Want zij stelden liever hun eigen begeerten*)-tevreden dan dat zij mijn wil en mijn geboden opvolgden."*) BIRGITTA'S LAATSTE OOGENBLIKKEN.8) (ZEVENDE BOEK. KAP. 31 LAT. TEKST.) Vijf dagen voor het overlijden van de te voren vaak genoemde kruid van Christus, vrouwe Birgitta, gebeurde het dat Onze Heer ') Lat tekst: „vergenoegd en liefelijk." 2) Lat tekst: „in de zee." *) Lat tekst: „en doodt ze dan." 4) Vrij vertaald. V. *) Lat. tekst: „Toen dit gehoord en gezien was, verdween het visioen." 8) Deze openbaring wordt alleen in het latijn gevonden. 176 REUELATIONES SANCTE BIRGITTE per Anthonium Koberger ciuem Nuremburgensem impresse finiunt. Anno Domini M. CCCCC. XXI mensis Septembrls. met zacht gelaat zich aan haar openbaarde voor het altaar, dat in haar kamer was, en zeide: „Ik heb met u gedaan, zooals de bruidegom pleegt te doen, die zich niet aan zijn bruid vertoont, opdat er des te inniger naar hem verlangd wordt. Daarom heb ik u mijn troost onthouden gedurende dezen tijd, omdat het voor u een tijd van beproeving was. Maar nu is die ten einde en moogt gij te voorschijn treden en u gereed maken, omdat uw tijd gekomen is, waarop vervuld zal worden wat ik u beloofd heb, namelijk dat gij u voor mijn altaar kleeden zult in nonnenkleederen en niet alleen genoemd zult worden mijn bruid, maar ook non en moeder van Vadstena. Eveneens zult gij weten, dat gij uw hchaam hier in Rome achterlaten zult, totdat het op de plaats komt, die er voor gereed gemaakt is, omdat het mij behaagt u die moeite te besparen en uw wil te beschouwen als een arbeid die volbracht is."1) Daarop zeide Hij tot de bruid: „Maar zeg den prior') dat hij al mijn openbaringen, al mijn woorden aan de broeders en aan mijn bisschop8) nalaat, aan wien ik het vuur mijns geestes geven zal. En gij moet weten, dat wanneer het mij behaagt, er menschen komen zullen, die met vreugde en genot de woorden van deze hemelsche openbaringen ontvangen zullen, die u tot au toe gegeven werden, en dan zal alles vervuld worden, wat u gezegd is. En hoewel velen, door hun ondankbaarheid, mijn genade missen zullen, zullen anderen in hun plaats komen en mijn genade Verkrijgen. Maar onder de laatste woorden van alle openbaringen die u gegeven zijn, moet de gemeenschappelijke en algemeene openbaring geplaatst worden, die ik u in Napels gegeven heb,4) daar man oordeel zich zal uitstrekken over alle volkeren, die niet met ootmoed tot mij terugkeeren, zooals u getoond is." Nadat dit gezegd was, en veel anders dat hier niet neergeschreven is, sprak genoemde bruid van Christus over enkele personen in *) Eenige zinnen onvertaald gelaten. V. *) Petrus Olofsson. 3) Alfonsus van Jaen. 4) Zie Zevende boek. Kap. 30 lat. tekst (29 Zw. tekst.) 177 haar omgeving, die zij zeide voor haar dood voor Gods oordeel gezien te hebben en duidde die aan. Daarop sprak de Heer: „Op den morgen van den vijfden dag, nadat gij het Sacrament genuttigd hebt, moet gij de personen, die in uw nabijheid zijn en die ik nu genoemd heb, vertrouwelijk bij elkaar roepen en hun zeggen wat zij doen moeten. En dan zult gij door hun woorden en in hun armen naar uw klooster komen, dat is naar mijn vreugde, en uw lichaam zal plaats krijgen in Vadstena." Daarna, toen de vijfde dag naderde, bij den dageraad zelf verscheen Christus haar voor de tweede maal en troostte haar. En nadat de Mis gelezen was en het Sacrament genuttigd onder de grootste devotie en ootmoed, gaf zij den geest in de armen van genoemde personen. RAAD EN VERMANINGEN AAN MAGNUS ERIKSSON. (ACHTSTE BOEK, KAP. 2). Ik ben de ware Koning, en niemand anders is waardig Koning genoemd te worden dan ik, want alle glorie en macht zijn van mij. Ik ben degeen, die den eersten engel veroordeelde, die viel uit hoogmoed, begeerte en afgunst. Ik ben degeen, die Adam en Eva1) veroordeelde en het geheele menschdom en den vloed liet komen voor de zonden der menschen. Ik ben dezelfde, die het volk van Israël leidde naar de gevangenschap en het wonderbaarlijk daaruit verloste door teekens en wonderen. In mij is alle rechtvaardigheid en die is geweest zonder begin en zal zijn zonder einde. En de rechtvaardigheid bij mij zal nooit verminderen, maar zal altijd waar en onveranderlijk in mij verblijven. En daar nu de koning van Zweden mij9) ootmoedig vraagt hoe bij onder zijn regeering en in zijn rijk rechtvaardig en verstandig leven moet, zal ik hem tien dingen verkondigen, die hij doen moet: ') Lat tekst: „Adam en Kaïn." *) Lat. tekst: „u." 178 Ten eerste, dat hij de raadgevers verwijdert, wier hart belust is op eer en goed. wier mond twee bedrieglijke talen spreekt, wier oogen scherp zijn en blind voor geestelijke dingen. En hij moet uitkiezen, heden die rechtvaardigheid niet voor geld verkoopen, die zich schamen voor leugen en valschheid, die God meer liefhebben dan lichamelijke genoegens en die zich erbarmen over den nood en het ongeluk van hun medemenschen en onderhoorigen. Ten tweede, wil ik dat de koning zelf helpen zal om uw klooster te bouwen, waarvan ik u den regel zelf dicteerde. Ten derde, dat hij zijn dienaars en huurlingen zend naar heidensche landen en plaatsen, waar het christelijk geloof en de liefde voor God verspreid moeten worden. En hij moet weten, dat zijn dienaars verslagen werden en gedood te Kopenhagen,1) omdat hij streefde naar een deel van het rijk van een mede-christen. Ten vierde moet de koning dagelijks zelf de getijden lezen van mijn moeder de maagd Maria. En als hij te oordeelen heeft, of andere gewichtige zaken te doen, moet hij de daggetijden overslaan. Maar iederen dag moet hij twee afzonderlijke Missen bijwonen, of éen Hoogmis, en iederen dag moet hij zich vijfmaal de vijf wonden herinneren, die ik voor hem verdroeg aan het kruis. Ten vijfde, moet hij op den vooravond der Heilige feestdagen, die door de Heilige Kerk aangewezen zijn, en op die mijner moeder vasten. En 's Vrijdags moet hij vasten met visch en des Zaterdags, indien hij wil, met wit voedsel1) en de lange vasten onderhouden volgens de gewoonte van het land. En hij moet zorg dragen om matig en stipt te zijn in zijn vasten, opdat hij niet stomp worde als het een raadsbesluit geldt, of te kort schiete in het oordeel dat hij vellen moet, tengevolge van te veel vasten of onredelijk waken en lange, nietszeggende en slappe gebeden. Maar als zijn arbeid toeneemt, gehoorzame hij den raad van mijn Kerkelijke bestuurders en hun macht en bevel. Ten zesde, moet hij als aalmoes aan de armen geven iedere tiende penning die zijn vorstelijke voorraadkamer toebehoort, en ') Slaat op den oorlog van 1342. ') Melkpap. 179 wil hij uit vroomheid en met een eerlijk doel iets daarboven geven tot mijn glorie en uit liefde voor mij, dan zal zijn loon des te grooter zijn. Ten zevende moet hij iederen Vrijdag dertien arme menschen in huis roepen en hen de voeten wasschen en hun eten en geld geven met eigen hand, indien hij niet op reis is, want dan behoeft hij het niet te doen. En 's Vrijdags als hij kalm op zijn landgoed verblijft, moet hij zich geheel vrij houden om dien dag de klachten aan te hooren van het volk en van zijn onderdanen en dienaren en van hooge en lage ambtenaren,1) en te woord staan hen, che rekenschap moeten afleggen en hen die koninklijke inkomsten en schatten innen. Ten achtste, moet de koning zelf redelijk zijn in zijn giften, zoodat hij den een geeft op een wijze dat hij niet gierig tegenover den ander .is; en indien hij enkelen meer wil geven ter wille van hun verdienstelijk leven of hun verdiensten, dan moet hij er geschikte redenen voor vinden en het met zeer veel beleid doen, opdat geen onrechtvaardigheid bij den koning worde opgemerkt en dat hij geen reden geve tot ontevredenheid. Want niets valt zoo af te keuren bij een vorst dan onredelijke mildheid, of schrielheid. En niets siert den koning zoo zeer als wanneer hij toont dat hij maat weet te houden en weet te beloonen hen die met liefde in zijn dienst arbeiden. En de koning moet ook aan vreemdelingen geschenken geven, en wel aan hen, die vrede houden in zijn rijk en nood lijden. Toch moet hij het zoo doen, dat zijn eigen onderdanen niet vergeten worden. Ten negende, moet hij Gods geboden overtreden, noch breken, noch in strijd daarmede handelen en geen nieuwe gebruiken invoeren, en de bevelen en de wettige regels van het rijk niet verdringen voor minder goede, en niet met geweld of haast de dingen oordeelen of veroordeelen, maar in alles de rechtvaardigheid betrachten volgens de wet van God, en de regels van het rijk. Want de koning moet niet zonder onderscheiding bevelen en niet heerschen met wreedheid.*) *) Vrij vertaald. V. *) Vrij vertaald. V. 180 Ten tiende moet de koning in al zijn daden zoo optreden en zich zoo toonen, dat hij zijn koninklijken naam waardig is. Hij moet alle begeerten ontvlieden en waren ootmoed beminnen. Want zooveel hooger als de Koning staat en een zooveel waardiger plaats als hij inneemt dan anderen, des te ootmoediger moet hij zijn voor God, van Wien alle macht komt. Want, God eischt even streng rekenschap bij Zijn oordeel van den koning als van het volk. AAN KONINGIN BLANCHE.') (ACHTSTE BOEK, KAP. 10). Gods Moeder sprak tot de Bruid en zeide: Zeg aan de koningin dat ik, de Moeder der Barmhartigheid, haar vergeleek bij appelpitten, die bitter smaken en bard zijn. Niettegenstaande dat, plantte ik haar over, ver weg in een ander land om goede vruchten te kunnen dragen. Evenals de boom met loof versierd is en bloesem en vrucht draagt, moest ook zij versierd zijn met het loof der deugd en gaarne Gods Woord hooren, dat nuttig is voor de ziel en vergeleken wordt bij het loof der boom en. En al wat bijdraagt tot Gods glorie moest zij in acht nemen, en doen al wat tot nut is van haar medemenschen. Dan zal zij schoone bloemen dragen en als zij haar medemenschen hef heeft zal zij goede vruchten dragen. Maar haar mond spreekt lichtzinnige woorden en zij behartigt al wat haar wereldsche eer en gunst verschaffen kan. Zeg haar, dat zij zich tot mij wendt, dat zij luistert naar wat passend is en mijn Zoon door woord en daad de vruchten der liefde brengt. Die vruchten smaken Hem zoet en zoo moet haar ziel zijn, welke Hij zoo innig begeert de Zijne te kunnen noemen." ') Zie wat in de Inleiding gezegd is over deze Koningin. V. 181 TEGEN BENGT ALGOTSZOON.1) (ACHTSTE BOEK, KAP. 19.) Gods moeder spreekt tot Gods bruid en zegt: „Gij verwondert u er over, waarom ik soms wij zeg, als ik tot u spreek; en als mijn Zoon tot u spreekt, zegt bij ik. Gij zult weten dat het is omdat als mijn Zoon tot u spreekt, spreekt hij uit naam der godheid, met u, want de Heilige Drievuldigheid is één God. Maar als ik spreek, spreek ik door de macht en kracht der Heilige Drievuldigheid, en het woord der drie Personen is één en hetzelfde, en daarom zeg ik wij. En zeg nu dezen koning, voor wien gij bidt, dat de moeder der liefde hem waarschuwt voor schaamte, schande en schade. Want schaamte en schande ware het, indien de heer zijn slaaf in zijn plaats zette, en schade ware het, indien iemand een kist vol goud wegschonk of ruilde voor een leege kist, die tot niets te gebruiken is. Aldus denkt deze koning den dienaar des duivels te verheffen en is bereid om hem te gehoorzamen, wat werkelijk geestelijke schande is. Daarom zweer ik bij Jezus Christus, mijn Zoon, dat indien de Koning niet (in overeenkomst met den steun der verstandigen)2) afziet van zijn plan en hem niet laat n den lagen stand waaruit hij voortspruit, zonder hem macht te geven over het geringste, zal ik hem geeselen en kwellen van hoofd tot voeten, tot hij van pijn en smart zegt: „Erbarm u over mij, Maria, want ik wekte uw toorn op." Ten tweede, waarschuw ik hem voor de verwoesting, bij moet niet zooveel prijs stellen op wat rust en kalmte, maar liever ijverig en nauwkeurig werken uit liefde voor God, opdat hij het kostbare en onvergankelijke goud verkrijge (dat het loon des hemelrijks is).8) Maar wil hij gehoorzamen aan wat mijn Zoon hem gezegd heeft, dan behoeft hij niet bedroefd te zijn, want zij zullen wel uitwegen vinden, waardoor ') Hier is kwestie van Bengt Algotsson, de gunsteling van Magnus Eriksson. Bengt Algotsson schijnt van lager afkomst te zijn en werd door Magnus tot hertog gemaakt en stadhouder, zoodat hij ten slotte meer macht had dan de koning, de oudste zoon van Magnus, Erik zelf. *) Woorden tusschen haakjes alleen in den latijnschen tekst. *) Woorden tusschen haakjes alleen in den Zweedschen tekst. 182 bij ontkomen kan, wat begonnen is, zonder blootgesteld te worden aan den smaad der wereld en zonder er door onteerd, noch benadeeld te worden." HET GEBED VAN SINT-DIONYSIUS VOOR FRANKRIJK. (ACHTSTE BOEK. KAP. 26 ZWEEDSCHE TEKST; VIERDE BOEK KAP. 103 LATIJNSCHE TEKST.) Toen ik alleen was en bad tot God, zag ik, hoe de Heilige Dionysius tot de Heilige Maria sprak, de moeder Onzes Heeren, en zeide: „Gij zijt de Koningin der barmhartigheid, aan wie alle medelijden gegeven is. Gij zijt de moeder Gods geworden, opdat de ongelukkigen gered zouden worden. Erbarm u daarom over Frankrijk, het uwe en het mijne, het uwe omdat enkelen harer inwoners u eeren volgens hun vermogen, het mijne, omdat ik hun Beschermheilige ben en zij vertrouwen in mij hebben. Gij ziet, hoe de zielen in voortdurend gevaar zijn en hoe de menschen als dieren worden gedood. En wat zwaarder en harder is: ontelbare zielen dalen als sneeuw naar de het Help hen daarom en bid uw Zoon voor hen, want gij zijt de heerscheres en hulp aller menschen." De moeder der barmhartigheid antwoordde: „Ga naar mijn Zoon en laat Zijn bruid, die hier bij staat, hooren wat Hij zal antwoorden." AAN DE KONINGEN VAN ENGELAND EN FRANKRIJK, EDUARD III EN FILIPS VI VAN VALOIS. (ACHTSTE BOEK. KAP 21 ZWEEDSCHE TEKST. VIERDE BOEK, KAP. 104 LATIJNSCHE TEKST.) Gods moeder spreekt tot haar Zoon: „Gezegend zijt gij, mijn Zoon! Er staat geschreven, dat ik gezegend genoemd word, want ik droeg u |in mijn schoot, maar gij antwoorddet, dat ook hij gezegend is, die uw woord hoort en bewaart. Want, mijn Zoon, ik ben degene, die uw woord trouw in mijn hart bewaarde. Daarom herinner ik aan een woord dat gij zeidet tot St Petrus, toen hij 183 vroeg, of hij de zondaars vergeven moest tot zeven malen toe, en gij antwoorddet: „Tot zeven maal zevenhonderd malen toe", waarmede gij zeggen wildet dat zoo vaak iemand zich verootmoedigt met den wil zijn zonden te beteren, gij gereed zijt om barmhartigheid uit te oefenen." De Zoon antwoordde: „Ik getuig hierbij, dat mijn woorden in u geworteld en bekrachtigd zijn als het zaad, dat in vette aarde gezaaid werd en honderdvoudig vrucht droeg. Zoo dragen uwe deugdzame daden de vrucht der vreugde aan allen; vraag daarom wat gij wilt" De moeder antwoordde: „Ik bid u met den Heiligen Dionysius en andere Heiligen, wier hchamen in Frankrijk') rusten en wier zielen in het hemelrijk zijn, erbarm u over dit land. Want in gelijkenissen sprekend ter wille van uw bruid, die in den geest bier tegenwoordig is, zie ik twee dieren, elk even afzichtelijk in zijn soort Het eene dier slokt alles op wat het krijgen kan en hoe meer het eet des te hongeriger is het, zijn honger is nooit te verzadigen. Het andere dier tracht zich boven alles te verheffen. Deze twee dieren hebben drie slechte eigenschappen: ten eerste een vervaarlijke stem, ten tweede zijn zij vol vreeselijk vuur, ten derde begeeren beiden eikaars hart te verslinden. En het eene dier tracht met zijn tanden zich door den rug van het andere van diens hart meester te maken. De vreeselijke stem van die afschuhjke dieren wordt ver weg gehoord, en alle dieren die met open mond naar ben toekomen, worden gebrand door hun vuur en komen daardoor in de macht van den dood. En de dieren, die met gesloten mond naar hen toe komen, worden van hun wol beroofd en vertrekken naakt Met deze twee dieren worden bedoeld twee koningen, namelijk die van- Frankrijk en die van Engeland. De eene koning is niet te verzadigen, want zijn strijd komt voort uit gulzigheid, de andere tracht hooger op te komen, en beiden zijn vertoornd door het vuur der onverzadigdheid. De leus van deze dieren is de volgende: „Neem goud en al de rijkdommen der wereld en spaar ') Lat tekst: „in dit land." 184 het bloed van christelijke menschen nietl" Beide dieren wenschen eikaars dood en daarom trachten zij elkaar kwaad te doen. En elk dier wenscht dat zijn onrecht als recht beschouwd zal worden en het recht van het andere als onrecht.1) De Zoon antwoordde: „O mijn dierbaarste moeder, gij ziet alles in mij, zeg, terwijl deze mijn bruid toehoort, die in den geest hier tegenwoordig is, welk recht hebben deze koningen om gehoord te worden, of waarom zou hun genade geschieden?" De moeder antwoordde: „Ik hoor drie stemmen. De eerste stem is van deze koningen; een van hen denkt als volgt: „Als ik nu het mijne had. zou ik dat van den ander niet willen hebben, maar ik ben bang om alles te verhezen." En ten gevolge van dezen angst, die daarin bestaat dat hij den smaad en de schande van de wereld vreest, wendt bij zich tot mij en zegt: „O Maria, leid mijl" De andere stem is die van het volk, dat mij dagelijks om den vrede bidt De derde is die van Uw uitverkorenen, die roepen en zeggen: „Wij beweenen met de hchamen der dooden. noch ontbering, noch armoede, maar wij beweenen den val der zielen, die dagelijks in het booze volharden. En daarom, o dierbare heerscheres, bid uw Zoon dat de zielen gered mogen worden." Daarom, o! mijn geliefde Zoon, erbarm U over hen!" De Zoon antwoordde: „Er staat geschreven dat wie klopt opengedaan zal worden, en die roept beantwoord en die bidt gegeven. Maar evenals een ieder die klopt voor de deur staat, staan ook deze koningen voor de deur. want zij hebben mij niet in bun hart. En toch zullen, ter wille van u. die bidden opengedaan worden." VREDESVOORSTEL TUSSCHEN FRANKRIJK EN ENGELAND. (ACHTSTE BOEK, KAP. 28 ZWEEDSCHE TEKST: VIERDE BOEK KAP. 105 LAT. TEKST. Gods Zoon spreekt: „Ik ben de Koning, dien allen moesten vreezen en eeren. Toch zal ik ter wille van de gebeden mijner ') Eenige zinnen onvertaald gelaten. V. 185 moeder den koningen van Frankrijk en Engeland mijn woorden zenden. Ik ben de ware vrede, en waar vrede is, daar ben ik. En als deze twee koningen, die van Frankrijk en die van Engeland, vrede willen hebben, zal ik hun vrede op aarde geven. Maar ware vrede kan niet verkregen worden als de waarheid en de rechtvaardigheid niet bemind worden; daar echter de eene koning gelijk heeft, dunkt mij dat vrede gesticht moet worden door een huwehjk, opdat het rijk een rechtmatigen erfgenaam verkrijge. Ten tweede wil ik, dat zij één hart en één ziel zijn en het Heilig christelijk geloof verbreiden, waar zij het met succes doen kunnen tot mijn glorie. Ten derde moeten zij de ondragelijke schatten afschaffen en de zielen hunner onderdanen hef hebben. Maar, indien de koning, die nu het rijk bezit, niet wil gehoorzamen, zal hij weten, dat hij geluk noch voorspoed hebben zal in zijn onderneming, maar dat hij zijn leven in droefheid zal eindigen en het rijk in verwarring achter zal laten, en zijn zoon en diens nakomelingen zullen ongeluk, vernedering en schande ondervinden, zoodat allen er zich over verwonderen zullen. Maar, wil de koning, die gelijk heeft, gehoorzamen, dan zal ik hem helpen en voor hem strijden; maar indien hij niet gehoorzamen wil, zal hij zijn doel niet bereiken, maar verliezen wat hij gekregen heeft, en een droevig einde zal zijn gelukkig begin verduisteren. Maar, indien het fransche volk waren ootmoed toont, zal het rijk een wettigen erfgenaam verkrijgen en zal de vrede geluk aanbrengen." AAN ISRAËL BIRGERSZOON. (ACHTSTE BOEK. KAP. 29 ZWEEDSCHE TEKST; ZESDE BOEK, KAP. 95 LAT. TEKST.) Toen een groot en rechtvaardig ambtenaar in het rijk Zweden, die Heer Israël heette, verscheidene malen en door vele gebeden door den koning tot de hooge waardigheid geroepen werd om het rijk te besturen, maar hij naar de heidenen wenscbte te gaan en daar te sterven in den strijd om den Heiligen troon tot glorie van God, en hij geenszins genegen was om genoemde waardigheid 186 \ te bekleeden, sprak Gods moeder tot de bruid van Christus, zeggende: „Indien zij, die de rechtvaardigheid kennen en die willen nakomen, arbeid weigeren of een last tot glorie van God, hoe zal dan de macht van het rijk stand houden? Waarlijk, dan is het geen rijk, maar eerder een roovershol en een verblijfplaats voor dieven, waar de onrechtVaardigen de macht in handen hebben en verheven worden en de rechtvaardigen onderdrukt. En daarom moet de goede en rechtvaardige door zijn hefde voor God en door zijn goeden wil getrokken worden om het bestuur van het rijk op zich te nemen, opdat hij velen helpt. Maar zij, die macht en heerschappij begeeren en najagen ter wille van wereldsche eer, zijn geen ware ambtenaren, maar eerder de slechtste roovers. En daarom moet mijn vriend Israël het bestuur van dit rijk en de waardigheid aannemen tot glorie van God en altijd de woorden der waarheid in den mond hebben en het zwaard der rechtvaardigheid in de hand, en hij moet niet zien of de menschen er hun goedkeuring aan hechten en zich niet naar hen voegen, evenmin als naar magen, vrienden en dienaren en hij moet nooit iemand zoo hoog stellen dat de rechtvaardigheid er door verzuimd wordt. En ik zeg u, dat er van dezen gezegd zal worden: „Mannelijk kwam hij voort uit zijn vaderland, Gods moeder eerde hij oprecht en God diende hij trouw.'' Daarom zult gij weten, dat ik hem langs een anderen weg naar mijn rijk leid, evenals de drie koningen, die voor het eerst mijn Zoon hun offers brachten, langs een anderen weg in hun rijk terug kwamen." Zoo gebeurde het ook. Want, na verloop van vele jaren, trok beer Israël uit zijn vaderland naar de ontrouwe heidenen en kwam te Riga in Duitschland1), waar hij ziek werd. En toen hij den dood voelde naderen, begaf hij zich met enkele dienaren naar de Domkerk in die stad, en stak een kostbaren gouden ring aan den vinger van het beeld van Onze Vrouwe, die daar met den grootsten eerbied vereerd wordt, liet den ring aan den vinger en zeide luid tot het beeld :*) „Gij zijt mijn heerscheres, en gij waart mij altijd het l) Ook In het latijn: „in Alemanniam." Deze fout kan onmogelijk van de H. Birgitta/zijn. V. *) De woorden „tot het beeld", ontbreken in het latijn. 187 zoetst, en daarom neem ik u tot getuige, en daarom laat ik mijn ziel over aan uw voorzienigheid en barmhartigheid." Daarop ontving hij vol ootmoed en devotie de Sacramenten der Heilige Kerk en stierf. Daarop bad de bruid Gods voor hem en de moeder Gods sprak en zeide van hem: „Hij gaf mij den gouden ring zijner liefde, hij begeerde mij tot bruid. Daarom zult gij (mijn dochter)1) weten, dat hij mij niet met een half hart liefhad, terwijl hij leefde, maar met geheel zijn hart, en in geheel zijn oordeel en alle zijne daden vreesde bij mijn Zoon. En daarom zeg ik, dat ik hem met de hulp van mijn Zoon naar den hemel leidde, langs den weg, die voor hem het noodigst en nuttigst was, en ik plaatste hem voor de heirscharen der Heilige engelen en Heiligen in het hemelrijk, die hem zeer hef hadden. En het was nuttig voor hem in het buitenland3) te sterven, opdat hij niet bezwaard zou zijn door wereldsche zorgen, wat het geval geweest ware indien hij in de armen zijner magen gestorven was. Zijn goede wil behaagde God zoo waar evenzeer, alsof hij in het land der heidenen zelf gestorven was, in den strijd tegen de heidenen voor den Heiligen troon.*) DRIE KONINGEN VOOR HET OORDEEL. MAGNUS ERIKSZOON, MAGNUS LADULAS EN ERIK XII.*) (ACHTSTE BOEK, KAP. 48.) Waarom Gods woorden soms duister zijn. Gods moeder sprak tot de bruid van Christus en zeide: „OI dochter, ik heb u vroeger gezegd, dat het de laatste brief5) was, ') De woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. *) Deze woorden ontbreken in het latijn. *) Heer Israël was Birgitta's broeder, die deel wenschte te nemen aan den Russischen veldtocht van Magnus Erikszoon in het jaar 1348, en ongenegen was om het bestuur van het rijk op zich te nemen gedurende de afwezigheid van den koning, waar Birgitta hem echter toch toe overhaalde. V. *) Door Dr. Steffen in onderdeden verdeeld. *) Hier wordt gedoeld op een Openbaring aan Koning Magnus, die hier niet is opgenomen. 188 die den koning, mijn vriend, gezonden zou worden. Maar, dit doelde op wat zijn,eigen persoon en mij aanging.') Daarom zal iedereen hooren, die hooren wil, dat wat nu volgt geen brief is met vermaningen, maar een lied van liefde en rechtvaardigheid. Want toen vroeger iemand3) een brief gezonden werd, behelsde die brief verwijten en vermaningen; ondankbaarheid werd er in verweten jegens weldaden en er werd in vermaand om betere zeden aan te nemen. Maar, nu zingt de goddelijke rechtvaardigheid een schoon lied, dat allen aangaat, en een ieder die het gezang hoort en het gelooft en er naar handelt, zal zalig worden en de vruchten van het eeuwige leven genieten, Nu kunt gij vragen, waarom Gods woorden zoo duister gezegd worden, zoodat zij op verschillende wijze uitgelegd kunnen worden en soms door God op éen wijze begrepen worden en door de menschen op een andere. Ik antwoord8); God stijgt soms door Zijn rechtvaardigheid, en daalt soms door Zijn barmhartigheid, zooals bij den koning, aan wien de profeet uit naam der rechtvaardigheid verkondigde, dat hij sterven zou, terwijl de barmhartigheid hem evenwel toeliet nog verscheidene jaren te leven.4) Soms daalt God door eenvoudige woorden en uitdrukkingen, en soms verheft Hij zich in geestelijken zin, zooals bij David, wien vele dingen gezegd werden die duidden op Salomon, maar die verstaan moesten worden als doelende op Gods zoon die ze volbrengen zou. Soms spreekt God over komende dingen op dezelfde wijze als over bestaande dingen, want al wat is, wat was en wat komen zal is voor God gelijk. En verwonder er u ook niet over, dat God spreekt in duistere beelden, want dit geschiedt om vijf redenen.5) De eerste is, dat God Zijn groote barmhartigheid zal toonen, doordat niemand, die Gods rechtvaardigheid hoort, zal wanhopen aan ') Eenige zinnen onvertaald gelaten. V. *) Birgitta noemt zelden den naam van bedoelde personen. Hier wordt weer gedoeld op bovengenoemde Openbaring. *) Wegens onduidelijkheid een paar zinnen weggelaten. V. 4) Koning Ezechias — Is. 38: 1—15. *) De latijnsche tekst zegt onjuist „viervoudig." Daarom wordt de derde reden in den latijnschen tekst herhaald. 189 Zijn barmhartigheid, want zoodra de mensch zich van de zonde afwendt, verandert God Zijn hard oordeel. De tweede reden is, dat zij die gelooven in de rechtvaardigheid en aan Gods belofte, des te heerhjker gekroond zullen worden voor hun geloof en geduldig wachten. De derde reden is, dat indien Gods oordeel op zekeren tijd bekend was, sommige menschen al te veel beangstigd |zouden zijn over de ongelukken, die zij verwachten kunnen, en anderen niet meer verlangen zouden en niet meer zoo innig hef hebben, omdat het lange wachten en dralen hun onaangenaam zou zijn. En daarom als ik eenige woorden aan iemand schrijf en zend, wordt er niet (op het eind') openbaar8) gezegd, in hoe verre zij door hem welwillend ontvangen moeten worden en al of niet geloofd, en u wordt niet verkondigd, in hoe verre bij de woorden gelooft en er al of niet naar handelt, want dat is u niet vergund te weten. De vierde reden is, dat niemand zich verstouten mag Gods woorden onverstandig of op eigen gezag te onderzoeken, want God maakt laag van hoog en vriend van vijand. De vijfde is, dat zij die gelegenheid zoeken om verdoemd te worden, die vinden zullen, en zij die onrein zijn, zullen nog onreiner worden, maar de goeden zullen des te meer in het oog vallen." Rechtvaardigheid en barmhartigheid. Daarop zegt de bruid van Christus: „Gods zoon sprak tot mij en zeide: „Indien iemand door een pijp sprak, die drie openingen had en zeide tot dengeen die luisterde: „Gij zult door deze opening nooit mijn stem hooren," zou men hem niet berispen kunnen, indien hij door de twee andere, sprak. Zoo is het nu ook in ons gesprek, want hoewel mijne moeder Maria zeide, dat het de laatste brief was die den koning gezonden zou worden, moest dit opgevat worden als de laatste brief van baar zelve. Maar, nu zend ik. God, die in de moeder is en de moeder in mij, mijn boodschap aan den koning zoowel ter wille van hen die nog leven, als van hen, ') De woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. ') Dit woord niet in het latijn. 190 die nog niet geboren zijn. Rechtvaardigheid en barmhartigheid zijn in God in alle eeuwigheid; deze rechtvaardigheid was in alle eeuwigheid in God, omdat, daar God vol wijsheid was, en vol goedheid voor Lucifer, wilde Hij, dat velen zijn goedheid deelachtig zouden worden, en daarom schiep Hij de engelen. Maar toen enkelen van hen Zijn schoonheid zagen, streefden zij er naar God te overtreffen, en daarom vielen zij en werden slecht en tot afzichtelijke duivels onder Gods voeten. En toch heeft God zelfs met hen erbarming in zeker opzicht Want als de duivel tengevolge van Gods rechtvaardigheid en met Gods vergunning het booze volvoert, waarin hij lust heeft} vindt hij tot zekere hoogte genoegen in zijn boosheid. Niet zoo, dat de kwellingen des duivels daardoor verminderen, maar op dezelfde wijze als een zieke, die een zeer machtigen vijand heeft, er zich over verheugt en verblijdt als hij er naar vraagt en hoort dat die gestorven is, hoewel zijn pijnen en ziekte niet door het bericht verminderen. Op dezelfde wijze verheugt de duivel zich, in zijn gloeiende afgunst, wanneer God rechtvaardigheid tegenover den mensch Uitoefent, en de dorst van zijn boosheid eenigszinsi gelescht wordt. En daarna, toen de duivels gevallen waren en God Zijn heirscharen verminderd zag, schiep Hij (na den overmoed der duivels)1) den mensch, opdat die Zijn gebod gehoorzamen zou en de vruchten zou dragen van goede daden, zoodat er evenveel menschen naar het hemelrijk zouden opvaren als er engelen uit neergedaald waren. Aldus was de mensch volmaakt geschapen. Maar toen hij de geboden Gods onvangen had, bekommerde hij zich om God noch om Diens glorie, maar gaf gehoor aan de stem van den duivel, brak met Gods gebod en zeide: „Laat ons van den levensboom eten en dan zullen we alles weten evenals God." Deze twee, namelijk Adam en Eva, wilden God geen kwaad zooals de duivel, en wilden niet boven God geplaatst zijn zooals de duivel wilde, maar zij wilden evenveel weten als God, daarom vielen zij. Maar zij vielen niet zooals de duivel, want de duivel koesterde afgunst voor God en daarom zal er nooit een einde zijn aan diens ellende. 1 Woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. 191 De mensch daarentegen wilde iets wat in strijd was met Gods wil en verdiende en ondervond daardoor Gods rechtvaardigheid (doch met barmhartigheid.)1) En Adam en Eva*) ondervonden en werden Gods rechtvaardigheid gewaar, toen zij naakt waren in plaats van bedekt met de kleederdracht der eer, honger hadden in plaats van de vruchten van het paradijs3), en vleeschelijke lusten in plaats van maagdelijkheid, angst in plaats van zekerheid, arbeid in plaats van rust, en dadelijk Gods barmhartigheid ondervonden, omdat zij kleederen kregen om hun naaktheid te bedekken, voedsel voor den honger en de zekerheid van een nakomelingschap door paring. Adam leidde inderdaad het eerbaarste leven, en had nooit een andere vrouw dan Eva alleen. God oefent ook rechtvaardigheid en barmhartigheid uit over de dieren. God schiep namelijk drie soorten van schepselen: ten eerste de engelen, die geest hebben en geen hchaam, ten tweede de menschen, die ziel en lichaam hebben, ten derde het dier dat een lichaam heeft, maar geen ziel zooals de mensch. En omdat de engel geest is, is hij steeds bij God en heeft geen menschelijke hulp van noode (of lichamelijke dingen.)4) En daar de mensch een lichaam heeft, kan bij niet voortdurend bij God zijn voordat wat sterfelijk is van den geest scheidt. En voor het onderhoud van den mensch, schiep God de onredelijke dieren tot hulp van den mensch, opdat zij dien zouden gehoorzamen en dienen, want de mensch staat boven het dier.') En God oefent ook barmhartigheid uit over deze onredelijke dieren, want zij kennen geen schaamte over hun hchaam en geen zorg voor den dood, voor die komt, en vergenoegen zich met eenvoudig voedsel. Ook na den vloed van Noach, vereenigde God rechtvaardigheid met barmhartigheid, want wel had God het volk van Israël ia korten tijd het land binnengeleid dat hun beloofd was, maar ') Woorden tusschen haakjes alleen in het latijn. 2) In plaats van Adam en Eva heeft het latijn „protoplasti." ') In het latijn: „overvloed". 4) Woordjes tusschen haakjes alleen in het Zweedsch. 5) Latijn een weinig verschillend. 192 rechtvaardig was het dat de vaten die den besten drank zouden inhouden eerst beproefd en gereinigd werden en daarna ingewijd. En God bewees hun ook veel barmhartigheid, toen Mozes voor hen bad en hun zonde vergeven was en God hun Zijn genade schonk. Ook nadat ik mensch geworden was, werd nooit rechtvaardigheid uitgeoefend zonder barmhartigheid, en geen barmhartigheid zonder rechtvaardigheid." Daarop werd een luide1) stem gehoord, die zeide: „O! gij, moeder der barmhartigheid en van den eeuwigen Koning, oefen barmhartigheid uit en verschaf die, want tot u komen de gebeden en tranen van uw dienaar den koning. Wij weten dat de rechtvaardigheid eischt, dat hij voor zijn zonden gekweld en gestraft zal worden, maar erbarm u over hem, opdat hij zich bekeere en (berouw krijgt over zijn zonden en)2) betere en God eere." De geest antwoordde: „O! God, gij zijt viervoudig rechtvaardig. Ten eerste, opdat Hij die niet geschapen is en eeuwig zijn zal, boven alles geëerd zal worden, want alles is van Hem, en door Hem blijft alles en uit Hem komt alles. Ten tweede, opdat Hij die is en eeuwig was, die op vooruit bestemden tijd geboren werd, door allen gediend zal worden en in alle reinheid bemind. Ten derde, opdat Hij, die niet voor lijden vatbaar is, maar door de menscheüjke natuur er vatbaar voor gemaakt is, en door zelf te sterven den mensch onsterfelijk maakte, boven alles begeerd zal worden, wat begeerd kan worden en begeerlijk is. Ten vierde, opdat zij die onstandvastig zijn, ware standvastigheid zoeken zullen, en zij die in het duister zijn, licht zullen begeeren, het hcht dat de Heilige Geest is, en met berouw en waren ootmoed om Zijn hulp bidden. Maar de rechtvaardigheid zegt van den koning, den dienaar van Gods moeder, voor wien nu om barmhartigheid gebeden wordt, dat er niet voldoende tijd is, om volgens de eischen der rechtvaardigheid van de zonden gereinigd te worden die hij begaan heeft tegen Gods barmhartigheid, en zijn hchaam is niet in staat de straf te doorstaan, die hij voor zijn zonden verdiende. Toch ') Lat tekst: „een stem uit de hoogte." 1 Woorden tusschen haakjes alleen in het Zweedsch. 193 heeft de barmhartigheid van Gods moeder barmhartigheid en genade voor dezen haar dienaar verdiend, zoodat hij zelf zal kunnen hooren, wat hij misdaan heeft en hoe hij zich kan beteren, indien hij misschien berouw krijgt en zich bekeeren wil." De lezenaar. En aanstonds zag ik in den hemel een huis van wonderbaarlijke schoonheid en grootte, en in het huis stond een lezenaar en op den lezenaar lag een boek. En toen zag ik een engel en een duivel voor den lezenaar staan. De duivel sprak en zeide: „Mijn naam is: O, weel Deze engel en ik vervolgen en jagen iets na, wat wij begeeren, want wij zien, dat de machtigste heer van plan is iets groots op te bouwen. En daarvoor arbeiden wij beiden: de engel voor het opbouwen er van en ik werk aan de verwoesting er van. Soms als het begeerde in mijn handen komt, is het zoo heet en brandt het zoo hevig, dat ik het niet houden kan. Soms als het in handen van den engel komt, is het zoo koud en glibberig, dat het hem aanstonds uit de handen glijdt. En toen ik den lezenaar nauwkeurig beschouwde met al de opmerkzaamheid mijner ziel, waren mijn zintuigen en mijn verstand niet toereikend, en mijn ziel vermocht de schoonheid er van niet te begrijpen, noch te verstaan. En mijn tong was niet in staat, die uit te spreken, want de lezenaar geleek op roode en witte zonnestralen, die schitteren als goud. Het goud straalde als de zon, en het wit was als de witste sneeuw en het rood als een blozende roos. En iedere kleur was in de andere zichtbaar, want als ik het goud beschouwde, zag ik het wit en daarin het rood, en als ik het wit beschouwde, zag ik er de twee andere' kleuren in. En zoo was het ook, als ik naar het rood keek en de eene kleur in de andere te zien was, en toch was de eene van de andere onderscheiden en bestond iedere kleur op zich zelf en allen op hetzelfde oogenblik, en de eene was niet grooter noch kleiner dan de andere, maar zij schenen in alles en overal geheel gelijk. Toen ik omhoog keek, kon ik de lengte en uitgestrektheid niet nagaan. En toen ik omlaag keek, kon ik de diepte niet meten, want het was onmogelijk om daar iets waar te nemen. 194 Daarop zag ik op den lezenaar zelf een boek schitterend als het schitterendste goud. Dat boek was open en het schrift was niet geschreven met inkt of iets dergelijks, maar ieder woord in het boek was levend en sprak op dezelfde wijze alsof iemand zeggen zou: doe dit of dat, en het dadelijk gedaan werd door de woorden, die daar te zien waren. Niemand las het schrift van het boek, maar wat er in geschreven stond weerspiegelde zich in dea lezenaar en in de kleuren. De eerste koning. Voor den lezenaar zag ik een koning, die toen nog in de wereld leefde: aan den linkerkant van den lezenaar zag ik een anderen koning, die dood was en in de hel, en aan den rechterkant van den lezenaar zag ik een derden koning, die in het vagevuur vertoefde. De bovengenoemde levende koning zat met zijn kroon als in een glazen ballon of bol. Boven den glazen bol hing een verschrikkelijk driekantig zwaard, dat ieder oogenblik den ballon dreigde te naderen, evenals een gewicht aan een klok de wijzerplaat nadert. Aan den rechterkant van denzelfden levenden koning stond een engel met gouden vaten en een gouden schoot, en aan den linkerkant stond een duivel met een hamer en een tang, en beiden wedijverden er om wiens hand den glazen bol het dichtst zou naderen, op het oogenblik als die door het zwaard aangeraakt en verpletterd zou worden. En toen hoorde ik de vreeselijke stem van dien duivel, die zeide: „Hoe lang zal dit duren? Wij beiden, de engel en ik, volgen een buit en nog weten wij niet, wie van ons beiden dien winnen zal." En aanstonds sprak de goddelijke rechtvaardigheid tot mij en zeide: „Deze dingen, die u getoond worden, zijn niet hchamelijk maar geestelijk, en de engel en de duivel zijn niet lichamelijk, doch het wordt u zoo getoond omdat gif geestelijke dingen niet anders verstaan kunt dan in hchamelöke beelden. En de levende koning scheen u te verblijven in een glazen bol, want zijn leven is als broos glas, en het zal plotseling eindigen. Het driekantige zwaard is de dood, die bij zijn komst drie dingen doet: hij mat het lichaam 195 af, ontneemt het bewustzijn en kracht en scheidt als een zwaard de ziel van het hchaam. En dat de engel en de duivel om den glazen bol schijnen te strijden, beteekent, dat beiden begeeren de ziel van den koning te bezitten. En dengeen wiens raad hij meer gehoorzaamd heeft, zal zij toegewezen worden. En dat de engel in het bezit is van een vat en een schoot, beteekent, dat op dezelfde wijze als het kind in den schoot der moeder rust, de engel er naar streeft dat de ziel aan God zal voorgesteld worden als in een vat, opdat zij ruste in den schoot der eeuwige vreugde. En dat de duivel een hamer en een tang heeft, beduidt dat de duivel de ziel naar zich toetrekt met de tang der slechte begeerten, en die doorhakt en verplettert met den hamer der kwade bedoelingen en zondige daden. En dat de ronde glazen bol soms zeer heet is en soms glibberig en koud, beteekent de onstandvastigheid des konings, want als hij in verleiding verkeert, denkt hij in zichzelf: „Hoewel ik weet dat ik door mijn begeerten te volgen, God vergram, doe ik het toch, want ik kan het niet laten." En zoo zondigt hij wetens en willens tegen zijn God, en daardoor komt hij in handen van den duivel. Later heeft de koning berouw en gaat te biecht en ontloopt voor de tweede maal de handen van den duivel en komt in de macht van den goeden engel. Maar indien de koning zijn onstandvastigheid niet aflegt, verkeert hij in gevaar, want hij staat op onzekeren en valschen grond." De tweede koning. Daarop zag ik aan den linkerkant van den lezenaar den anderen koning, die dood was en naar de hel verdoemd. Hij was gedost in koningsgewaad en scheen dood en bleek op een stoel te zitten, een verschrikkelijk gezicht. Voor het gelaat van den koning was een rad bestaande uit vier hjnen, en het rad werd bewogen door het ademhalen van den koning. En iedere lijn ging op en neer volgens den wil van den koning, want de bewegingen van het rad waren in de macht des konings. En drie van deze hjnen hadden opschriften, maar op de vierde was niets geschreven. Ik zag eveneens aan den rechterkant van den koning een engel, 196 schoon als de schoonste mensch, en hoewel zijn handen leeg waren, diende hij toch den lezenaar. En aan den linkerkant van den koning stond een duivel; het hoofd geleek den kop van een hond en hij had groote, sterke en scherpe klauwen aan iederen voet. Toen zeide iemand tot mij, die even sterk schitterde als de zon en van kleuren straalde, een wonderbaarlijk gezicht: „Deze koning, dien gij nu ziet, is onzalig. Nu zal u getoond worden, de toestand van zijn gemoed tijdens zijn leven en zijn voornemens op zijn sterfbed. Hoe hij gestemd was voor hij koning werd, 'is u niet vergund te weten. Maar wel zult gij weten, dat gij niet zijn ziel ziet maar zijn geweten. Maar omdat de ziel en de duivel geen hchaam hebben, maar alleen geestelijk zijn, daarom zal u de verleiding des duivels en de pijn getoond worden door een gelijkenis." En aanstonds begon de doode koning te spreken niet met den mond, maar als met het hart en zeide: „Ol mijne raadslieden, mijn doel is alles te houden en te bewaren wat onder mijn kroon is. Ik wil ook arbeiden om wat ik verkregen heb te vermeerderen. En opdat mijn bezittingen niet verminderen zullen, wil ik niet vragen, zoeken of uitvorscben, op welke wijze ze verworven zijn. Het is mij voldoende, dat ik behouden en vermeerderen kan wat ik gekregen heb." Toen riep de duivel en zeide: „Het is doorboord, wat zal mijn haak doen?" Toen antwoordde de rechtvaardigheid in het boek. dat op den lezenaar kg: „Steek uw baak in het gat en haal het naar u toe!" En aanstonds nadat de rechtvaardigheid dit gezegd had, was de haak er in gezet. En op hetzelfde oogenblik kwam de hamer der barmhartigheid voor den koning, waarmee de koning er den haak had kunnen uit slaan, indien hij de waarheid van allen nagevorscht had en op een rechtvaardige en nuttige wijze zijn wil veranderd had. Verder sprak dezelfde koning: „O! mijne raadslieden en mannen, gijlieden naamt mij tot heer en ik ulieden tot raadgevers. Daarom verkondig ik u, dat er een man in het rijk is, die de verrader is van mijn eer en van mijn leven, een bedriegelijk man die de vrede en het volk haat. Indien zulk een man ondersteund en geduld wordt, zal het volk er onder lijden, de oneenigheid grooter worden en de binnenlandsche onlusten in het rijk zullen 197 4* toenemen. Geleerden en ongeleerden, machtige mannen en het volk geloofden mij op deze woorden, die ik hun zeide, zoo vast dat de man, dien ik berispte en betichtte, de grootste schade en schande onderging, alsof hij verraad gepleegd had. En hij werd uit het land verbannen, hoewel mijn geweten wel wist, wat de waarheid was. En ik zeide veel wat dien man tot nadeel was, uit begeerte naar het rijk, en omdat ik vreesde het te verliezen en opdat mijn eer zou stijgen en het rijk des te zekerder mij en mijne nakomelingen zou toebehooren. En hoewel ik weet, hoe het rijk verkregen en verworven is en hoe hem onrecht geschied is, indien ik hem weer in genade aanneem en de waarheid onthul, komt alle oneer en schande over mij. En daarom ben ik inwendig vast besloten bever te sterven dan mijn onjuiste woorden en daden te herroepen." Toen antwoordde de duivel: „O, rechter, zie hoe de koning zijn tong laat zien en tegen mij uitsteekt." De goddelijke rechtvaardigheid antwoordde: „Doe hem den strop om den hals!" Toen de duivel het gedaan had, werd een zeer scherp ijzer voor den mond van den koning zichtbaar, waarmee hij den strop had kunnen doorsnijden, indien hij het gewild had. Verder sprak dezelfde koning en zeide: „O, mijne raadslieden, ik beraadslaagde met priesters en geleerde mannen over den toestand van het rijk, en allen zeiden mij, dat ik indien ik het rijk aan andere handen overliet, velen onheil zou berokkenen en het leven en het goed van velen benadeelen (en de rechtvaardigheid en de wetten krenken).') En opdat ik het rijk behouden mocht en het verdedigen en het bewaren voor vijanden, was het onze plicht om eenige nieuwe belastingen te heffen. Want de oude inkomsten en het goed van de kroon en de renten, die den koninklijken voorraadskelder toebehooren, zijn niet toereikend om het land te besturen en te verdedigen; daarom dacht ik eenige nieuwe en onwettelijke belastingen uit om die het rijk op te leggen tot nadeel van velen2) eveneens van onschuldige rondzwervende kooplieden, ') Woorden tusschen haakjes alleen in den latijnschen tekst. 2) Niet zeer duidelijk en blijkbaar in tegenspraak met den raad van Priesters en geleerden. V. 198 en hoewel ik wist dat dit Gode onbehagelijk was en streed tegen alk rechtvaardigheid en openbare eer, was ik toch voornemens tot mijn dood dit vol te houden." En toen riep de duivel en zeide: „O! rechter, deze koning zette zijn beide handen onder mijn watervat, wat zal ik doen?" De rechtvaardigheid antwoordde: „Giet er uw gif over uit!" En toen het gif uitgegoten was, kwam aanstonds een vat met heilig oliesel voor den koning, waarmee hij het gif had kunnen afwasschen, indien hij gewild had. Toen riep de de duivel met geweldige stem en zeide: „Ik zie iets wonderbaars en ondenkbaars, want mijn haak is in het hart van den koning gezet, en aanstonds werd hem de hamer op den schoot gegeven; en mijn strik is vastgezet aan zijn tong en mond en het scherpste ijzer werd hem aangeboden; ook mijn gif is hem in de handen gegoten en daarvoor werd hem een vat met heilig oliesel aangeboden." De gerechtigheid antwoordde uit het boek, dat op den lezenaar kg: „Alles heeft zijn tijd, en barmhartigheid zal met rechtvaardigheid gepaard gaan." Daarop sprak Gods moeder tot mij en zeide: „Kom, dochter en hoor, waartoe de goede geest en de booze de ziel ophitsen en welken raad zij geven, want ieder mensch krijgt een ingeving en wordt bezocht, soms van een goeden, een ander maal van een boozen geest, en er is niemand, dien God in zijn leven niet zoekt." En aanstonds verscheen dezelfde doode koning, aan wiens ziel de goede geest terwijl de koning leefde, den volgenden raad gaf: „O! mijn vriend, gij zijt verschuldigd God te dienen met alle krachten, want Hij gaf u leven, bewustzijn, verstand, gezondheid en eer en bovendien verdraagt Hij nwe zonden en gaat die met u na." Het geweten van den koning antwoordde, in beelden sprekende: „Het is waar, dat ik God moest dienen, door Wiens macht ik geschapen en verlost ben, en door Wiens barmhartigheid ik leef en besta." Maar in strijd daarmede bitste de booze geest den koning aan en zeide hem: „O! broeder, ik geef u een goeden raad: doe zooals men met een appel doet; werp de schil weg en behoud het beste en nuttigste. Doe ook zoo, want God is ootmoedig, barmhartig en geduldig en heeft niets noodig. Geef Hem daarom van uw eigendom wat gij goed en gemakkelijk missen kunt en behoud wat 199 u het nuttigst en best is. Doe daarom al wat uw lichaam behaagt, want dat kan spoedig beteren,1) en laat na wat gij niet gaarne doet, hoewel gij het doen moest; en deel in plaats daarvan aalmoezen uit, tot veler genoegen." Het geweten des konings antwoordde: „Dat is een nuttige raad. Daarom zal ik van mijn bezittingen weggeven, wat ik zonder moeite missen kan, wat God mij toch het allermeest aanrekent, en al het andere zal ik bewaren tot mijn nut en voordeel, opdat ik veel vrienden krijgen zal." Daarop sprak door zijn ingevingen weer de engel, die den koning tot bescherming gegeven was, en zeide: „O, mijn vriend, bedenk dat gij sterfelijk zijt en spoedig sterven zult. Bedenk ook, dat dit leven kort is en dat God een rechtvaardig en geduldig rechter is, die al uw gedachten weegt en oordeelt, al uw woorden en daden van het begin af dat gij verstand kreegt tot aan uw einde. En Hij oordeelt ook al uwe intenties en wenschen en laat niets ononderzocht. Benut daarom uw tijd, en gebruik uw bekwaamheden op verstandige wijze. Bestuur uw hchaam tot nut uwer ziel, leef matig en geef niet toe aan booze lusten, want dan komt gij niet in het vaderland Gods." Hiertegen hitste de geest van den duivel den koning met zijn ingevingen en zijn raad op: „O, broeder, indien gij rekenschap moet afleggen van alle oogenblikken en uren, hoe zult gij dan ooit eenige vreugde smaken? Hoor daarom mijn raad: God is barmhartig en gemakkelijk te verzoenen. En Hij had u niet verlost, indien Hij u had willen verdelgen. Daarom zegt de Schrift, dat alle zonden vergeven worden ter wille van het berouw. Doe daarom als een wijs man, die zijn schuldeischer twintig pond goud betalen moest, en daar hij niets had om mee te betalen, vroeg hij een vriend om raad, die hem ried, twintig pond koper te nemen en die met een pond goud te vergulden, en daarmee zou hij zijn schuldeischer betalen. En hij volgde den raad, die hem gegeven werd, betaalde aldus zijn schuldeischer (die hem geleend had en in hem geloofd)*) ') Beteekenis onduidelijk. V. *) Woorden tusschen haakjes alleen in den Zweedschen tekst. 200 twintig pond koper, bedekte het met goud en negentien pond goud behield hij voor zich zelf. Doe ook zoo. Gebruik negentien uren van den tijd voor uw eigen genoegen, dan blijft u een uur over om verdriet en berouw te hebben over uwe zonden. Doe daarom na de bekentenis uwer zonden en de biecht1) stoutmoedig wat u lust, want evenals het koper, met goud bedekt, geheel goud scheen te zijn, zullen op dezelfde wijze uwe zonden, die door het koper aangeduid worden, verguld met berouw, uitgewischt worden en zullen al uwe daden schitteren als goud." Het geweten van den koning antwoordde: „Deze raad schijnt mij wijs en aangenaam, want als ik dien opvolg, kan ik al mijn tijd gebruiken voor mijn genot." Verder sprak de goede engel tegen den koning en zeide: „Ol mijn vriend, bedenk eerst met welk meesterschap God u leidde uit den engen schoot uwer moeder, en bedenk ten tweede met welk geduld God u leven laat; en wees ten derde gedachtig aan de groote smart, waarmee Hij u van den eeuwigen dood verloste." Lijnrecht in tegenstelling hiermede het de stem van den duivel zich in den koning hooren en zeide: „O! broeder, indien God u uit den engen schoot uwer moeder de wijde wereld inleidde, bedenk dat God u ook weer de wereld uitleidt door een bitteren dood, en bedenk ook, dat indien God u een lang leven gunt, gij tegen uw wil ook veel zorg en moeite in dit leven hebt En indien God u verloste door Zijn bitteren dood, wie dwong Hem daartoe? Gij hebt het Hem niet gevraagd." Toen antwoordde het geweten van den koning, ais sprak het inwendig: „Wat ge zegt is waar. Ik treur er nu meer over dat ik sterven zal dan dat ik uit den schoot mijner moeder geboren ben. En het valt mij zwaarder dan iets anders om wereldsche zorgen en tegenspoed te dragen en al wat mij tegenstaat. En indien mij de keus gelaten werd, wilde ik liever in de wereld leven zonder zorgen en aan de vreugde er van blijven deelnemen dan van de wereld scheiden, en ik zou liever eeuwig op de wereld leven in voortdurende heerlijkheid en vreugde, dan door Christus'bloed verlost ') Latijnsche tekst: „voor en na de zondebekentenis." 201 te zijn. En ik zou niet naar het hemelrijk vragen, indien ik de wereld op aarde bezitten kon, zooals ik het wilde." Het Oordeel over den tweeden koning. Toen hoorde ik van den lezenaar het woord der rechtvaardigheid dat luidde: „Ontneem den koning het olievat, want hij zondigde tegen God den Vader. God de Vader, die sinds eeuwigheid is in den Zoon en in den Heiligen Geest, gaf door Mozes een goede en ware wet, maar deze koning stelde wetten in die onrechtvaardig waren. Maar daar hij ook wat goeds deed, al deed hij het niet met een goede intentie, mag hij het rijk bezitten en behouden, zoolang hij leeft, om er in de wereld voor beloond te worden." Weer luidde het woord van den lezenaar: „Neem het scherpe ijzer van de oogen des konings weg, want hij zondigde tegen Gods Zoon, die door Zijn apostel zegt, dat Gods oordeel zonder erbarming hen treffen zal, die geen erbarming bebben. Maar deze koning wilde geen genade bewijzen en geen erbarming uitoefenen tegenover den man, die onrechtvaardig gestraft werd, en hij wilde zijn verkeerde handelingen niet goed maken en zijn onrechtvaardigen wil niet wijzigen. Toch zal hij abt loon voor eenige goede daden, die hij deed, eenige wijze en verstandige woorden in den mond hebben en door de meesten voor verstandig gehouden worden." Vóór de derde maal sprak het woord der rechtvaardigheid en zeide: „Moge de hamer den koning ontnomen worden, want hij zondigde tegen den Heiligen Geest. Want de Heilige Geest vergeeft de zonden van allen, die zich waarlijk beteren. Maar deze koning is van plan tot aan het einde in zijn zonden te volharden. Omdat hij toch eenige goede daden verricht heeft, krijgt bij wat hij het vurigst begeert, en in zijn oogen') het meest straalt, namelijk de schoone vrouw, die hij begeert en tot zijn echtgenoote wenscht, en ook een dood die in het oog der wereld schoon en begeerlijk is." Daarna, toen het laatste uur van den koning daar was, riep de duivel en zeide: „Het vat met oliesel is nu weggenomen. Daarom ]) Latijnsche tekst: „wat zijn vleeschelijke lusten het meest aantrekt.'' 202 zal ik zijn handen vullen en plagen, opdat zij geen vruchtdragende daden volbrengen zullen." En zoodra de duivel het gezegd had, werd de koning zwak en ziek. En aanstonds riep de duivel en zeide: „Het scherpe ijzer is nu weggenomen; daarom zal ik mijn strop vaster zetten en aanhalen." En aanstonds werd den koning de spraak ontnomen. En op hetzelfde oogenblik sprak de rechtvaardigheid tot den goeden engel, die den koning tot verdediging gegeven was, en zeide: „Zoek in het rad en zie welke lijn naar boven wijst." En toen werd de vierde bevonden naar boven te wijzen, waarop niets geschreven stond. „Daar deze ziel beminde al wat ijdel en leeg was, zal zij nu overgelaten worden aan de goedheid van den duivel." En aanstonds werd de ziel van den koning van het hchaam gescheiden. Toen de ziel het hchaam ontvlood, riep dadelijk de duivel en zeide: „Ik zal het hart van dien koning verscheuren, want ik zal meester zijn over zijn ziel!" En toen zag ik hoe de koning geheel veranderde van top tot teen; bij zag er vreeselijk uit als een dier, dat gevild is, met uitpuilende oogen en aaneengeklonterd vleesch. En toen klonk zijn stem: „Wee mij, want ik ben blind geworden, als een welp, die blind geboren wordt. Wee mij, want ik weet door mijn blindheid, dat ik God nooit zien zal, want nu ben ik mij bewust, wat ik had moeten doen en niet gedaan heb. Wee mij, want ik was geschapen volgens Gods beeld en herboren door het doopsel, maar vergat God bef te hebben. En omdat ik niet wilde drinken van de goddehjke melk der zoetheid, gelijk ik nu meer op een blinden hondenwelp dan op een pasgeboren kind dat zien kan. En daar ik koning was, ben ik nu genoodzaakt, hoewel tegen mijn wil, om de waarheid te zeggen. Ik was als met drie touwen gebonden en moest mijn God dienen van wege het doopsel, van wege het huwelijk en vanwege de kroon van het rijk. Maar het eerste versmaadde ik, want ik richtte mijn wil naar de ijdelheid der wereld. Het tweede nam ik niet in acht, want ik begeerde de vrouw van een ander. Het derde versmaadde ik, als ik mij verhoovaardigde over wereldsche macht en Gods macht en de glorie van het hemelrijk niet in acht nam, of er niet aan dacht. En hoewel ik nu blind ben, zie ik in mijn bewustzijn toch, dat ik doordat ik het doopsel 203 minachtte aan den haat des duivels overgelaten zal worden. Voor de onbeheerschte begeerten en handelingen van mijn lichaam zal ik al de booze begeerten van den duivel te doorstaan hebben. En voor mijn hoogmoed zal ik aan de voeten des duivels vastgebonden worden." Toen zeide de duivel: „O! broeder, nu is het tijd, dat ik spreek en handel. Kom daarom naar mij toe, niet met liefde, maar met haat. Waarlijk, ik ben de schoonste van alle engelen, en gij waart een sterfelijk wezen. En de almachtige God gaf mij een vrijen wil, doch daar ik daar op verkeerde wijze gebruik van maakte en bever God haten wilde, omdat ik Hem liever wilde overtreffen dan liefhebben, viel ik met het hoofd naar beneden. Maar gij werd na mijn val geschapen als andere menschen en werd boven mij bizonder bevoordeeld, doordat Gods Zoon u met Zijn bloed verloste, maar mij niet. Omdat gij de liefde voor God verachtte, zult gij uw hoofd buigen naar mijn voeten, en ik zal uw voeten in mijn mond nemen, en wij zullen samen verbonden zijn, zooals zij waarvan de een het zwaard in het hart van den ander stak en deze het mes in de ingewanden van den eerste. Steek mij met uw woede, en ik zal u steken met mijn boosheid. Want ik had het hoofd, dat is het verstand, om God te eeren, indien ik gewild had, en gij hadt voeten, dat is de kracht om naar God te gaan, maar gij hebt niet gewild. Daarom zal mijn vreeselijk hoofd uwe koude voeten verslinden en verteren. Gij zult verslonden worden zonder terug te keeren en niet verteerd maar herboren, om steeds tot in alle eeuwigheid dezelfde pijn te ondergaan. Wij zullen ons als met drie touwen aan elkaar vastmaken. Het eerste touw om het middel.1) Met het tweede touw binden wij uw hoofd en mijn voeten samen, met het derde mijn hoofd en uwe voeten." Daarna zag ik dat dezelfde duivel aan iederen voet drie scherpe klauwen had; en hij zeide tot den koning: „O! broeder, daar gij oogen hadt om den weg des levens te zien, en een geweten om kwaad van goed te onderscheiden, zullen twee mijner klauwen u de oogen uitsteken en de derde zal uw hersens binnendringen, waardoor gij zoo gedrukt en gekweld zult worden, dat gij geheel J) Verkort. V. 204 en al onder mijn voeten komt, hoewel gij toch geschapen waart om mijn heer te zijn en ik uw voetbank. Gij kreegt daarbij ook twee ooren om den weg des levens te hooren en een mond om te spreken wat nuttig was voor de ziel. Maar daar gij versmaaddet te hooren en te spreken wat bijdroeg tot het welzijn uwer ziel, zullen twee klauwen van mijn anderen voet uwe ooren binnendringen en de derde uw mond. En daardoor zult gij zoo gepijnigd worden, dat alles u het bitterst wordt, wat u het zoetst scheen, toen gij zondigdet tegen God." Hierop werden zij aan elkaar vastgebonden op bovengenoemde wijze.1) En toen hoorde ik een stem, die zeide: „O! o! wat heeft de koning nu aan al zijn rijkdommen? Waarlijk niet anders dan letsel. En wat aan zijn eer? Waarlijk, niet anders dan schaamte. Wat aan de begeerte, waarmede hij streefde naar het rijk? Waarlijk, niet anders dan pijn. Hij was gezalfd met de heilige ohe en gewijd met heilige woorden en gekroond met een koninklijke kroon, opdat hij Gods woord en daden in eere zou houden en Gods volk zou verdedigen en besturen en zich altijd onderdanig weten zou aan God. Maar daar hij God niet onderdanig wilde zijn, is hij nu den duivel onderdanig en hangt aan diens voeten. En daar hij zijn tijd niet gebruikte voor goede werken, terwijl hij kon, zal hij hierna geen tijd verkrijgen die vruchten dragen kan." De geestelijke beteekenis van de voorafgaande beelden. Daarna sprak de rechtvaardigheid in het boek, dat in den lezenaar was, en zeide tot mij: „Al deze dingen, die u zoo ernstig getoond zijn, gebeuren bij God in een oogenblik. Maar daar gij een lichamehjk wezen zijt, is het noodzakelijk, dat geestelijke kennis u bijgebracht wordt in den vorm van zinnebeelden. En dat de koning, de duivel en de engel u samen schenen te praten, beteekent niet anders dan de ophitsing en de ingeving van goede of kwade geesten, die door den engel of den duivel in de ziel van den koning kwamen, of door hun raadgevers en vrienden. En door het roepen van den duivel „het is doorboord" moet verstaan worden dat het J) Eenigszins verkort. V. 205 geweten van den koning met het ijzer des duivels doorboord was, dat wil zeggen dat hij volhardde in de zonde. En de haak werd in de ziel van den koning gezet, toen de verleiding des duivels er zooveel macht kreeg dat de koning tot aan het einde zijns levens zijn onrechtvaardigheid wilde volhouden. En de hamer, beteekent den tijd, die den koning gegeven was om zich te beteren, want als de koning gedacht had: Ik zondigde, nu wil ik niet langer onrechtvaardig verkregen goed behouden, nu zal ik mij beteren 1 — was de haak der rechtvaardigheid er door den hamer des berouws uitgeslagen en kwam de koning op den goeden weg en was bij een goed leven gaan leiden. De strop werd aangelegd, omdat de koning geen genade wilde uitoefenen, tegenover den man die door hem tot schande gebracht werd. Hierdoor moeten wiy verstaan dat een ieder die ter wille van eigen roem wetens en willens zijn medemensch benadeelt door een duivebschen geest bestuurd wordt en met een strop gebonden moet worden als een dief. Het scherpe ijzer beteekent den tijd, che den koning gegeven werd om zich te verbeteren. Want als een mensch zijn misdaad goed wil maken, zich verbeteren, is die goede wil als het scherpste ijzer, waarmee de strop des duivels wordt doorgesneden en vergiffenis der zonde verdiend wordt. Want indien de koning den verongelijkten man genade had verleend, was aanstonds de strop des duivels doorgehouwen. Maar, daar hij met een slecht doel onrechtvaardig bleef, was het rechtvaardig, dat hij nog ongevoeliger werd. Het gif beteekent dat de handelingen van den koning bestuurd werden door den geest, de booze aanhitsingen en den slechten raad van den duivel. Want evenals het gif onrust en koude in het hchaam brengt, werd de koning verontrust en gekweld door slechten raad en slechte gedachten. Het olievat, dat na het gif kwam, beteekent het bloed van Jezus Christus, dat tot nieuw leven opwekt. Want, indien de koning het bloed dat Jezus Christus voor ons vergoten heeft niet vergeten had en God om hulp had gebeden en gezegd: „O, Heere God, Gij, die mij geschapen en verlost hebt ik weet dat ik met Uw toestemming de kroon van dit rijk aanvaard heb. Bekamp de vijanden, die tegen mij strijden, en verlos mij van mijn schuld, 206 want de inkomsten van het rijk zijn niet toereikend," — dan had ik hem geholpen en had ik zijn last verlicht. En het rad beteekent het geweten van den koning, dat draaide en wendde als een rad, geneigd tot vreugde, een ander maal tot verdriet. En de vier lijnen in het rad beteekenen den viervoudigen wil, dien ieder mensch hebben moest, namelijk den volmaakten, sterken, waren en redelijken. Een volmaakte wil is de wil om God hef te hebben en Hem boven alles te bezitten. Deze wil moet de eerste en hoogste plaats innemen. De tweede wil is de wil om zijn naasten lief te hebben zooals zich zelf, ter wille van God. En deze wil moet sterk zijn en niet door haat of afgunst verslappen. De derde wil is de wil om zich te onthouden van zinnelijke begeerten en onkuischheid en naar de eeuwigheid te verlangen. Die wil moet de ware zijn, om alleen God te willen behagen en niet den menschen. En deze wil behoort de derde plaats in te nemen. De vierde, de wil om op aarde alleen dat te verlangen wat noodig is voor het onderhoud van het hchaam. Toen het rad werd omgedraaid, bleek uit de lijn die omhoog ging, dat de koning de genoegens der wereld hef had en de hefde voor God versmaadde. Op de tweede hjn was geschreven dat hij wereldschgezinde menschen liefhad en wereldsche eer. De derde hjn toonde het genoegen, dat hij had in wereldsche bezittingen en rijkdommen. Op de vierde hjn was niets geschreven, en daar had de liefde voor God boven alles op moeten staan. Dit beteekent dat zijn ziel hefde en vrees voor God niet kende, want door de vrees trekt de ziel God naar zich toe en door de liefde treedt God de goede ziel binnen. Indien een mensch gedurende heel zijn leven God nooit had liefgehad, maar in zijn laatste uur zeide: „O! Heere God, ik berouw met geheel mijn hart, dat ik tegen U gezondigd heb. Geef mij Uw hefde en ik zal mij daarna beteren," — zou zoo iemand niet naar de hel gaan. Maar omdat de koning niet liefhad wat bij moest liefhebben,1) heeft hij nu het loon voor zijn hefde."*) *) Lat. tekst: „wien hij moest liefhebben." V. *) Om niet te veel in herhaling te vervallen, hier en daar verkort V. 207 De derde koning. Daarna zag ik aan den rechter kant der gerechtigheid den tweeden koning,1) die in het vagevuur was. Hij zag er uit als een pasgeboren kind en kon zich niet bewegen, maar alleen de oogen opslaan. Links van den koning stond een duivel, zijn hoofd geleek een blaasbalg met lange pijp, zijn armen geleken twee slangen en zijn knieën een pers en zijn voeten een langen haak. Aam den rechter kant van den koning stond de schoonste engel tot hulp gereed. Toen hoorde ik een stem die zeide: „Nu is de koning zooals zijn ziel was, toen die het hchaam verbet." En dadelijk riep de duivel tot het boek in den lezenaar en zeide: „Dit is vreemd, want deze engel en ik wachtten op de geboorte van dit kind, hij met zijn reinheid en ik met al mijn onreinheid. En zoodra het kind geboren was, was er een onreinheid in te bespeuren, die de engel verafschuwde, zoodat hij het kind niet kon aanraken. Maar ik raakte het kind aan, want het viel in mijne handen, maar ik weet niet, waarheen ik het leiden zal, want mijn duistere oogen zien het niet tengevolge van een helderen steen in de borst van het kind. Maar de engel, die het knaapje ziet en weet waarheen hij hem leiden zal, kan hem niet aanraken. Daarom moet gij, die een rechtvaardig rechter zijt, onzen strijd en twist beslechten. Het woord van het boek op den lezenaar antwoordde: „Gij, die spreekt, zeg waarom de ziel van dezen koning u in handen viel?" De duivel antwoordde: „Gij zelf zijt de gerechtigheid; gij zeide dat niemand het hemelrijk zou binnengaan, die onrechtmatig verkregen goed niet weergeeft. Maar deze ziel is geheel verontreinigd door onrechtmatig verkregen goed: al de aderen, het merg, het vleesch en het bloed zijn er door gevoed. Ten tweede zeide gij, dat schatten en bezittingen, waaraan motten en wormen knagen en daardoor vernield worden, niet verzameld moeten worden, maar alleen die welke blijvend zijn. Maar in deze ziel is de plaats leeg, waar de schatten van het hemelrijk moesten liggen. Maar de plek waar wormen en ongedierten geboren worden en zich ontwikkelen, ') De tweede van de twee doode koningen. V. 208 was vol. Ten derde zeide gij, dat men zijn naaste moest liefhebben ter wille van God, maar deze ziel had het lichaam meer hef dan God en bekommerde zich niet om de hefde voor zijn naaste. Want toen de ziel in het hchaam huisde, verheugde de koning zich over goederen, die zijn medemenschen oneerlijk ontnomen waren, en verscheurde het hart van zijn onderdanen zonder te letten op het kwaad dat hij anderen deed, terwijl hij zelf overvloed had. Hij deed wat hem behaagde en gebood wat hij wilde en stoorde zich weinig aan rechtvaardigheid en billijkheid. Dit is de voornaamste reden waarom hij in mijn handen kwam, en daarbij komen nog ontelbare vele andere." Toen antwoordde het woord in het boek der gerechtigheid en zeide tot den engel. „O, gij engel, wachter der ziel, die in het licht zijt en het hcht ziet, welk recht of welke kracht hebt gij om deze ziel te helpen?" De engel antwoordde: „Hij had het ware geloof en geloofde en hoopte dat iedere zonde uitgewischt zou worden door berouw en biecht : en hij vreesde God. hoewel minder dan hij moest." Weer sprak de gerechtigheid uit het boek en zeide: „Ol mijn engel, u zij nu toegelaten de ziel aan te raken, en u, duivel, zij toegelaten het hcht der ziel te zien. Onderzoekt daarom beiden en ontdekt wat deze ziel hef had, toen die in het hchaam huisde en heel het hchaam gezond was." De engel en de duivel antwoordden beiden: „Die had de wereld hef en rijkdom." Toen zeide de gerechtigheid in het boek: „Wat had hij Üef op het oogenblik dat zij den doodsstrijd streed 7' Toen antwoordden zij beiden: „Hij had zich zelf hef, want hij stelde eigen ziekte en verdriet hooger dan de pijnen van zijn Verlosser." Verder sprak de gerechtigheid: „Onderzoekt wat bij bef had in zijn laatste uur, toen hij nog vol bewustzijn had en verstand." De engel alleen antwoordde: „Deze ziel dacht: „Wee mij, want ik trad zeer stoutmoedig op tegen mijn Verlosser; God gave, dat ik tijd bad, om mijn God te danken. Ik treur nu meer en heb meer verdriet, omdat ik tegen God gezondigd heb dan over mijn hchamelijke pijnen, en zelfs al verwierf ik er het hemelrijk niet door, toch wil ik mijn God dienen." Daarop antwoordde de gerechtigheid uit het boek: „Daar gij. duivel, de ziel niet zien kunt van wege haar helderen glans, en gij, mijn engel, haar niet kunt aanraken van wege haar 209 onreinheid, is het een rechtvaardig oordeel dat gij, duivel, de ziel zult zuiveren en gij, engel, haar troost totdat zij de klaarheid der glorie binnengeleid kan worden. En u, ziel, wordt beloofd den engel te zien en door hem getroost te worden. En gij zult het bloed van Christus deelachtig worden en de gebeden van zijn moeder en van de Kerk.' Hierop kwelde de duivel de ziel met zijn pers, zijn blaasbalg en de slangen.1) Toen de duivel deze drie kwellingen weer van vorenaf aan wilde beginnen, zag ik Gods engel de handen uitstrekken over die des duivels, opdat hij de kwelling niet zoo vreeselijk zou maken als de eerste maal. En zoo verminderde Gods engel iedere maal de kwellingen. En de ziel sloeg na iedere kwelling haar oogen naar den engel op, maar zeide niets, maar scheen door gebaren aan te duiden dat zij den troost van den engel voelde en dat zij hoopte op spoedige redding. De geestelijke beteekenis van voorgaande zinnebeelden. Daarna sprak het woord van den lezenaar en zeide tot mij: „Al deze dingen, die u zoo uitvoerig getoond zijn, gebeuren bij God in één oogenblik. Maar daar gij een lichamelijk wezen zijt, worden deze dingen u in beelden getoond. Hoewel deze koning prijs stelde op wereldsche eer en gaarne nam wat het zijne niet was, vreesde hij toch God en ten gevolge daarvan deed hij enkele dingen niet, waarin hij lust had, en zoo leidde deze godsvrucht hem tot Gods liefde. En gij zult weten, dat velen, die zeer misdadig waren en verward in vele zonden, door het hevigste berouw werden aangegrepen vóór hun dood, een berouw dat zoo volmaakt kan zijn, dat niet alleen de zonden hun vergeven worden, maar ook de kwellingen van het vagevuur, indien zij sterven in dat berouw. Maar deze koning werd niet van hefde vervuld aleer hij op zijn sterfbed lag. Maar toen zijn bewustzijn en de krachten van zijn hchaam begonnen te verzwakken, kreeg hij door mijn genade een l) Iets verkort. V. 210 goddelijke ingeving, zoodat hij meer treurde over de oneer God aangedaan, dan over zijn eigen lijden en pijn.1) En dat verdriet werd voorgesteld door het hcht, dat de duivel zoo verblindde, dat hij niet wist waarheen hij de ziel des konings leiden zou. En niet daarom zeide bij verblind te zijn alsof hij geen geestelijk begrip had, maar wel alsof hij verwonderd ware geweest dat zulk een groote klaarheid van hcht gepaard ging met een zoo groote onreinheid bij deze ziel. Maar de engel wist wel waarheen hij de ziel leiden zou, doch hij kon haar niet aanraken voordat zij gereinigd was, zooals geschreven staat: Niemand zal Gods aangezicht zien, voor hij gezuiverd is." Verder sprak bet woord van den lezenaar en zeide: „Het uitstrekken der handen van den engel boven die van den duivel, opdat de duivel zijn kwellingen minder hard zou maken, beteekent de macht van den engel over de macht en de heerschappij van den duivel, waardoor de engel den duivel zijn macht ontneemt. Want indien de duivel niet door Gods kracht teruggehouden werd, zouden zijn kwellingen nog vreeselijker zijn. Zoodoende oefent God ook in de hel barmhartigheid uit. Want, hoewel de verdoemden niet verlost worden en geen vergiffenis voor bun zonden bekomen en geen troost, bestaat Gods barmhartigheid toch daarin, dat zij niet meer gepijnigd worden dan rechtvaardig is en zij verdiend hebben. Anders kende de boosheid des duivels grens noch maat. Dat deze koning u getoond wordt als een pasgeboren kind beteekent, dat degeen die uit de ijdelheid der wereld tot het leven des hemelrijks geboren wil worden, onschuldig moet zijn als een kind en door Gods genade tot volmaaktheid in de deugd opgroeien. En dat de koning zijn oogen naar den engel opsloeg beteekent, dat hij troost kreeg van den engel, zijn verdediger, en vreugde door zijn hoop, want hij hoopte op het eeuwig leven. En zoo zullen geestelijke dingen begrijpehjk gemaakt worden door lichamelijke beelden, want m werkelijkheid hebben engelen en duivels niet zulke hchamen en houden niet zulke gesprekken, omdat zij geest zijn." ) Dit schijnt toch een volmaakt berouw geweest te zijn, want van de biecht wordt niet gesproken. V. 211 Daarop sprak het woord van den lezenaar en zeide tot mij: „De lezenaar, dien gij zaagt, beteekent de Godheid zelf: Vader en Zoon en de Heilige Geest. En dat gij de lengte en breedte en diepte en hoogte van den lezenaar niet waar kunt nemen, beteekent dat niemand in God begin of einde vinden kan, want Hij was en is zonder begin en zal zijn zonder einde. En dat de drie kleuren alle in elkaar zichtbaar waren en toch de eene kleur van de andere onderscheiden was beteekent, dat God Vader in den Zoon is en in den Heiligen Geest in eeuwigheid, en de Zoon in den Vader en in den Heiligen Geest, en de Heilige Geest in beiden, in waarheid één natuur en toch onderscheiden door de persoonlijkheid. De bloedroode kleur beteekent den Zoon, die de menschelijke natuur aannam, zonder dat Hij de goddelijke natuur verloor. Het wit beteekent den Heiligen Geest, door Wiens genade de vergiffenis der zonden meegedeeld wordt. En het goud beteekent den Vader, die de oorsprong en volmaking van alles is. Niet omdat de Vader volmaakter is dan de Zoon, en niet dat de Vader grooter is dan de Zoon, maar opdat gij verstaan zult, dat de Vader niet dezelfde is als de Zoon, maar een ander is de persoon des Vaders, een ander is de persoon des Zoons, een ander is de persoon des Heiligen Geestes en zij zijn één in w»zen, daarom werden u drie afzonderlijke en toch vereenigde kleuren getoond, onderscheiden door het verschil der personen en vereenigd door de eenheid van wezen. En evenals gij in ieder afzonderlijke kleur de twee andere kleuren zaagt en de eene kleur niet zien kondt zonder ook de andere te zien en niet daarvoor noch daarna, noch grooter, noch kleiner, zoo is ook in de Heilige Drievuldigheid niets daarvoor noch daarna, noch grooter, noch kleiner dan iets anders, noch gescheiden, noch tegenovergesteld, maar één wil, één eeuwigheid, één macht, één heerlijkheid. En hoewel de Zoon van den Vader is en de Heilige geest van beiden, was toch nooit de Vader zonder Zoon en den Heiligen Geest en waren nooit de Zoon en de Heilige Geest zonder den Vader." Verder sprak het Woord tot mij en zeide: „Het boek, dat gij op den lezenaar zaagt, beteekent, dat in de Godheid eeuwige rechtvaardigheid en wijsheid zijn, waaraan niets toegevoegd noch 212 ontnomen kan worden. En dit is het boek des levens, dat niet geschreven is als een schrift, dat is en niet was. maar het schrift van dit boek is eeuwig, want in de Godheid is eeuwigheid en kennis over alles, tegenwoordige, verleden en toekomende dingen, zonder wisseling noch verandering; en niets is onzichtbaar voor de Godheid, want die ziet en weet alles. En dat het Woord zelf sprak beteekent dat God het eeuwige Woord is. van Wien alle woorden zijn en door Wien alles leven krijgt en blijft bestaan. En het Woord sprak op zichtbare wijze, toen het Woord vleesch werd en onder de menschen verkeerde. Gij zult eveneens weten, dat Gods moeder u dit goddelijk visioen gaf. Èn de barmhartigheid die het Zweedsche rijk beloofd is. bestaat daarin, dat de inwoners de woorden zullen hooren. die uit Gods mond komen. Maar dat er weinigen zijn. die de hemelsche woorden aannemen en gelooven, die u door God verkondigd zijn, is niet de schuld van God maar die der menschen, omdat zij hun gemoed koud laten. Want de woorden der Schrift zijn niet vervuld door de eerste koningen van dezen tijd, maar de tijden zullen komen, waarin zij vervuld zullen worden." 213 UIT DEN REGEL DER ORDE VAN DEN ALLERHEILIGSTEN VERLOSSER. RUBRIEK. Hier begint de S. Salvator's regel, van God gegeven door den mond van Jezus Christus aan Zijn godvruchtige bruid, de Heilige Vrouwe Birgitta. welke orde die der nonnen zijn zal ter vereering van de eervolle Maagd Maria; welke regel genoemde Heilige Vrouwe Birgitta gegeven werd op wonderbare wijze, zooals hier later medegedeeld zal worden, op het slot Vadstena in het bisdom Linköping van het Zweedsche rijk. toen zij in aandachtig gebed vervoerd, geestelijke en intellectueele visioenen had.1) INLEIDING. KAPITTEL L BrRGITTA KRIJGT EEN OPENBARING OVER DEN REGEL HARER ORDE. In het domein van den koning van Noorwegen.2) dat het noordehjkst ligt van alle koninkrijken, zoodat er buiten zijn grondgebied geen plaats meer is. waar de menschen willen of kunnen wonen, gebeurde het vrouwe Birgitta, toen zij innig in gebeden verzonken was, dat haar lichamelijke krachten haar ontnomen werden, of machteloos >) Volgens Augustinus waren er drie hoofdsoorten van visioenen: lichamelijke geestelijke en intellectueele. Een lichamelijk visioen noemt men een visioen dat men met de oogen ziet; in een geestelijk visioen ziet men slapend, of wakend in den geest beelden, waardoor iets anders bedoeld wordt Intellectueele visioenen ontstonden door de verlichting van het verstand alleen. Zie ook: „Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur" door Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols, 's-Gravenhage Martinus Nijhoff 1914, blz. 40. V. *) Oud-Zweedsche zoowel als Latijnsche tekst spreken beide van Noorwegen in plaats van Zweden. V. 217 werden, maar haar ziel begon volgens al haar vermogens op de volmaakste wijze levend te worden en krachtig, zoodat zij de dingen, die geestelijk zijn, kon zien, hooren, uitspreken en gevoelen. En op zulk een wijze geraakte zij dikwijls in vervoering, zoodat zij in den geest veel dingen hoorde, die haar in een geestelijk visioen intellectueel verkondigd werden, welke dingen zij daarna, met grooten eerbied en vrees voor God, ootmoedig openbaarde aan den aartsbisschop van Uppsala en tegelijkertijd aan drie andere bisschoppen en aan een bizonder godvruchtigen Meester (magister), die beschouwd werd als zijnde bizonder geleerd in de Schrift; eveneens aan een abt, die God zeer genegen was en een leven leidde van buitengewone onthouding, omdat zij vreesde bedrogen te worden door den bedrieger, den engel der duisternis, in de gedaante van den engel des lichts. En toen al deze mannen te zamen met vele andere vrienden Gods dit geval hoorden en onder elkander overwogen met ernst en aandacht, stelden zij vast, dat alles wat de H. Birgitta getoond werd, door een bizondere genade van den Heiligen Geest, van den goeden geest der waarheid en des lichts afkomstig was. In zulk een openbaring of visioen zag zij ook eens een man en vrouw in den allerschoonsten vorm, en aanstonds zeide een stem tot haar: „Zie, deze twee personen die gij ziet, zijn Jezus Christus en Zijn moeder Maria, die u nu getoond worden zooals zij waren toen zij in de wereld leefden. Maar hoe hun lichamen nu in het hemelrijk zijn, is u onmogelijk te weten of te zien." Nadat deze woorden gezegd waren, openbaarde Jezus Christus zich aanstonds; Hij opende Zijn mond en sprak en zeide: INLEIDING, KAPITTEL 2. DE NIEUWE WIJNGAARD. „Ik ben als de machtigste koning, die zijn wijngaarden plantte. En zij droegen lang den allerbesten wijn. Ten slotte zaaide zijn vijand er het allerslechtste onkruid in, dat zoo welig opwies en zich zoo uitbreidde, dat de wijnstokken slechts met de grootste 218 moeite wijn konden dragen. En de dienaren des konings zeiden tot hem: „Heer, wij hebben uwe wijngaarden onderzocht en vonden zeer weing stokken die wijn droegen. En het slechte zaad, dat tot niets deugt dan om verbrand te worden, is buitengewoon opgeschoten." De Heer antwoordde hun: „Ik zal een nieuwen wijngaard planten, waarheen de loten gebracht moeten worden om vasten wortel te schieten. En ik zal die zelf bemesten en de druiven zullen gevuld worden met den allerbesten wijn. En dezen wijngaard zal ik zelf bewaken, zoodat indien er iets schadelijks in komt, de wijn er door bemest zal worden en er nog zoeter door zal worden. En het onkruid zal vernietigd worden en verleppen en spoedig verdwijnen, opdat het geen schade meer zal aanrichten. En als de wijn van dezen wijngaard bij mijn vergadering komt, zullen allen zich verheugen en den Heer loven, die den wijngaard plantte en dien zelf bemestte. Zelfs bij zal zich verheugen, die de wortels plantte, en evenmin zal God hen vergeten, die de loten aandroegen. Uit dezen wijngaard zullen vele andere opwassen, die lang verlept of dor geweest zijn; zij zullen goede vruchten gaan dragen den dag na de vernieuwing (als goede wijngaarden, die onlangs gereinigd zijn.)1) INLEIDING. KAPITTEL 3. VERKLARING VAN VOORGAAND HOOFDSTUK. Ik ben de Schepper van alles en door niemand geschapen. Onder alles wat ik gemaakt heb, heb ik niets gemaakt van zoo groote waarde als den mensch, dien ik bestemde als heerscher over alles, wat op aarde geschapen is. En ik gaf hem eveneens verstand om van alles tot zijn voordeel gebruik te maken en tot zijn nooddruft en opdat hij mij loven zou voor de genade, die ik hem gegeven heb. Maar onder alle schepselen is er geen, die mij tot zoo groote gramschap opwekt als de mensch. Alles volgt mijn gebod op, uitgezonderd de mensch. ) Woorden tusschen haakjes alleen in den Zweedschen tekst. 219 Ik zeide u tevoren, dat ik was als een koning, die goede wijngaarden plantte, welke gedurende langen tijd goede vruchten droegen. En welke waren die wijngaarden anders dan de kloosterorden en de besluiten door Heilige mannen ingesteld, waardoor zij die dorst hadden gelescht en verfrischt werden, die koud waren verwarmd werden, die trotsch en hoovaardig waren verootmoedigd, en die blind waren verlicht. En nu klaag ik, omdat de schutting en omheining der wijngaarden omvergeworpen en verwijderd is, de wachten slapen en de dieven dringen er binnen, de wortels zijn door mollen opgegraven, de ranken door de droogte verlept en de druiventrossen door den wind afgewaaid en onder de voeten vertrapt. Maar opdat de wijn niet geheel verdwijnen zal, zal ik een nieuwen wijngaard planten, waarheen gij de wijnstokken van mijn woorden dragen zult; mijn vriend zal dien planten, en ik zelf, God, zal den wijngaard bemesten met mijn genade. En naar dezen wijngaard zal ik wachten zenden, die *s nachts niet zullen slapen. Ik zal hem omheinen met goddelijke hefde. Ik zal de wortels van den goeden wil er in vastmaken, en die zullen niet opgegraven worden door de verleidingen des duivels. Ik zal de wijnranken zijner daden verspreiden. Ik zal de druiventrossen van zijn goeden naam en van zijn vroomheid zoet maken voor velen. Daarom moet gij, die de ranken dragen zult, sterk en standvastig zijn in het dragen, gewillig en waakzaam in het nemen en ontvangen, trouw en voorzichtig in het waken, opdat de duivel u niet bedriegt. Maar, hij die de loten plant, moet op zijn hoede zijn en zorgvuldig opletten dat hij ze op de geschikte plaats zet, nauwkeurig en bedachtzaam zorg dragen, dat hij ze beschut voor koude en vorst, zon en hitte. Daarom wees standvastig en heb mij hef met geheel uw hart! Ontvlied allen hoogmoed en neem allen ootmoed in acht. Bewaar uw mond en heel uw hchaam, tot mijn eer. Gehoorzaam mijn gebod. Onderzoek steeds uw geweten, om te zien, waar en in welke mate gij mijn gebod hebt overtreden. Sta aanstonds op, indien gij valt. Bekommer u niet om de eer der wereld of haar vrienden, door mij wordt u alles zoet. En als gij mij volmaakt bemint, wordt zonder mij, alles wat de wereld toebehoort, u bitter als gal. 220 DE ORDE-REGEL. KAP. I. HOOFDDOEL. Deze orde wil ik dus stichten ter eere van mijn dierbaarst geliefde Moeder, in de eerste plaats en hoofdzakelijk door vrouwen, en ik zal met mijn eigen mond de inrichting en regels dier orde geheel en al verklaren en verkondigen. KAP. II. GRONDREGEL. De grondregel en het begin van deze orde en der zaligheid is ware ootmoed, viekkelooze zuiverheid en vrijwillige armoede. Daarom is het niemand toegelaten iets, zelfs het allergeringste niet, in eigendom te hebben; zelfs geen penning, noch die met de handen aan te raken. Evenmin zilver, noch goud, tenzij het noodig is dit aan te raken voor een handwerk en zelfs dan alleen met de toelating der abdis. Alle benoodigdheden moeten door de abdis verschaft worden, te weten de orde-kleederen, beddegoed en wat noodig is voor den arbeid. Niemand mag iets hebben wat de regel niet toestaat. KAP. III. HET BED. Men wete dat volgens den regel de bedden van stroo moeten zfjn. Op het stroo twee wollen dekens, geen linnen lakens en geen dekbed. Onder het hoofd een peluw met een linnen overtrek en een kussen eveneens met linnen overtrek. KAP. IV. DE KLEEDING. De kleederen der zusters zullen bestaan uit twee witte wollen hemden, het eene voor dagelijksch gebruik en het andere voor de wasch, een onderkleed van grijze wol en een kap, waarvan de 221 mouwen niet verder zullen afhangen dan tot aan den top van den middelvinger. De panden, die over de hand hangen, moeten als er met de hand gewerkt wordt, als andere mouwen met een eenvoudigen knoop aan de mouwen vastgemaakt worden. Verder een mantel van grijs wollen stof, zooals het onderkleed en de kap. De mantel moet zonder plooien zijn en eenvoudig in elkaar gezet, nauw en effen, alleen dienende tot nut en niet tot ijdelheid. Die zal des zomers ongevoerd zijn, maar des winters gevoerd; niet met kostbaar bont maar met lamsvel of schapenvel. Van dezelfde wol mag 's winters ook een onderrok zijn. En de mantel moet een span1) van den grond zijn en op de borst door een knoop vastgehouden worden. Des zomers mogen de schoenen laag zijn tot de hiel en de kousen tot aan de knieën reiken. Des winters hooge schoenen tot aan de knie, met wol gevoerd en kousen, die even lang zijn. Tot hoofddeksel een doek om het voorhoofd en de wangen, zoodat het gelaat gedeeltelijk verborgen is. En de uiteinden van den doek moeten in den hals met een speld vastgemaakt worden. Over dien doek wordt de sluier gelegd van zwart linnen, die met drie spelden moet worden vastgemaakt, om niet af te glijden: éen speld bij het voorhoofd en twee bij de ooren. Op den sluier wordt een kroon van wit linnen gezet, en op die kroon zullen vijf stukjes rood laken genaaid worden, vijf droppels gelijk: het eerste bij het voorhoofd, het tweede tegen het achterhoofd, het derde en vierde bij de ooren en het vijfde midden op het hoofd, in den vorm van een kruis. Deze kroon zal met een speld midden op het hoofd vastgemaakt worden en den vorm van het hoofd aannemen. Deze kroon zullen weduwen zoowel als maagden dragen als een teeken van onthouding en reinheid. ') Romeinsche lengtemaat. 222 KAPITTEL 8. VERBINDING MET DE BUITENWERELD. Op de volgende uren mogen de nonnen spreken met wereldlijke personen, namelijk van de Nonen tot aan de Vespers; maar alleen des Zondags en op groote feestdagen der Heiligen; doch zoo dat „het slot" niet verlaten wordt. Het gesprek moet gevoerd worden achter het tralievenster, dat daarvoor bestemd is. Want na de intrede in het klooster mag niemand „het slot" verlaten. Indien iemand uitdrukkelijk verlangt door ouders, bloedverwanten of vrienden gezien te worden, mag het venstertje geopend worden. Maar indien zij het niet opent, wordt haar grooter loon beloofd in den tijd die komen zal. KAPITTEL 10. TOELATING TOT HET KLOOSTER. Indien iemand vraagt om tot het kloosterleven toegelaten te worden, mag zij nooit aangenomen worden, vóór een geheel jaar verloopen is, maar moet haar eerst gezegd worden: „Kom over drie maanden terug, ondertusschen zullen wij ons over u bedenken." Als zij op den bepaalden tijd terug komt, vrage de abdis haar, waarom zij in het klooster wenscht opgenomen te worden, en welke banden haar aan de wereld vasthouden. En als zij haar doel en redenen gehoord heeft, zal haar gezegd worden: „Dochter, soms is onder wat goed schijnt de strik der valschheid verborgen, en door gebrek aan voorzorg voor de toekomst worden velen bedrogen. Kom daarom over eenige maanden terug en toon ons uw verlangen, indien gij volhardt in het goede." Als zij terugkomt en zich verootmoedigt als vroeger, moet haar medegedeeld worden hoe hard en streng de regel is: afstand doen van de wereld en ouders vergeten. En als zij belooft, alles in acht te willen nemen, moet aan het einde van het jaar de geheele congregatie haar de toestemming geven. Is zij iemand, over wier levenswijze geen twijfel bestaat, moeten allen de eerste maal dat zij zich aanbiedt 223 wel hun toestemming geven. Maar dan mag zij in geen geval in het klooster opgenomen worden en de gelofte afleggen of het ket kleed aannemen, voor het jaar verstreken is. (En als zij aan het einde van het jaar wordt opgenomen, moet van beide kanten afgezien worden van het proefjaar in het klooster, zooals bij andere kloosterorden gebruikelijk is.)1) Als zij de vergunning gekregen heeft om tot het klooster toe te treden, wordt de bisschop (uit het district)1) gehaald, die verzocht wordt om haar te komen inkleeden. En als de bisschop komt (of een andere bisschop met zijn toestemming of een ander, die het recht heeft om in het district het ambt waar te nemen)1) dan gaat bij naar de Kerkdeur en vraagt haar, die buiten de Kerkdeur wacht en tot het kloosterleven wenscht toe te treden: „Zijt gij vrij en los van alle banden der Kerk, als huwelijk, geloften of ban?" Indien zij antwoordt: „In waarheid, ik ben vrij!" zal de bisschop vervolgen: „Misschien dwingt schande of verdriet over wereldschen tegenspoed u tot het kloosterleven, of misschien dwingen hooge schulden u, die gij niet betaald hebt?" Zij antwoordt: „In geenen deele brengt verdriet of schande er mij toe, maar gloeiende hefde voor Christus. En al mijne schulden heb ik nu volgens mijn vermogen betaald." Dan zal verder de bisschop zeggen: „Vraagt gij om tot dit kloosterleven toe te treden in naam van Jezus Christus en ter eere van Zijn heiligste moeder de Maagd Maria?" En als zij antwoordt: „Ik vraag het," zal de bisschop haar de kerk binnenleiden, zeggende: „Ziet, nu treedt zij waardig dit kloosterleven in." En als zij de Kerk ingaat, zal haar een rood vaandel getoond worden, dat aan den eenen kant het beeld vertoont van mijn gepijnigd hchaam en aan den anderen het beeld van mijn moeder, opdat de nieuwe bruid, als zij het beeld van den nieuwen bruidegom lijdend aan het kruis ziet, geduld en armoede moge leeren, en als zij de moedermaagd ziet, reinheid en ootmoed. Als zij de Kerk is binnengeleid, moet zij bij de Kerkdeur staan en zal de bisschop op een afstand aan den anderen kant haar ring wijden. En twee Woorden tusschen haakjes alleen in den latijnschen tekst. 224 brandende fakkels zullen het vaandel Voorafgaan en branden zoolang de Mis gelezen wordt. En de bisschop leze het volgend gebed: „O! almachtige, eeuwige God, die zich verlooft met een nieuwe bruid, zegen dezen ring, en evenals uw dienstmaagd uiterlijk op haar handen het teeken draagt van een nieuwe bruid, verdiene zij innerlijk Uw geloof en Uw hefde te dragen in naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest." KAPITTEL É DE WIJDING, DE ZEGENING EN HET BINNENLEIDEN IN HET KLOOSTER. Als de vingerring gewijd is, zal de bisschop naar Gods dienstmaagd gaan en zeggen: „Gij moet God beloven en mij, in Zijn plaats, dat gij uwe oversten gehoorzamen zult en dezen regel houden zult volgens geheel uw vermogen tot aan het einde uws levens." Als zij belooft dat zij dit doen zal, zegge de bisschop: „In deze intentie zult gij God uw trouw geven en beloven, dat gij niets zoo zult hef hebben als uw God en met heel Uw verlangen u aan Hem verbinden zult." Dan antwoorde zij: „Ik geef God mijn trouw met heel mijn hart en heel mijn gemoed, terwijl ik mij met allen eenvoud des harten aan Hem offer." En dan antwoordt de bisschop haar weer: „En ik. in naam van den almachtigen God en Zijn eenigen Zoon, onzen Heer Jezus Christus, geef u mijn verbintenis." En hij leze het volgend gebed: „(Almachtige God)1) moge Jezus Christus, waar God en waar mensch die zich r verwaardigde neder te dalen in den schoot der maagd, in u leven en dat leven, die innige vereeniging in u bevestigd worden8) en gij in Hem, in den naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest." Daarop zal hij haar den vingerring aan den vinger der rechterhand schuiven, zeggende: „Ik wijd u als Gods bruid en tot Zijn eeuwig eigendom, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen geestes." ') Woorden tusschen haakjes alleen in den Zweedschen tekst *) Ter wille der duidelijkheid eenigszins omschreven. V. 225 is Daarop zal de bisschop weer naar het altaar gaan en de Mis ter eere der H. Drievuldigheid zingen. En Gods dienstmaagd zal, terwijl de Mis gezongen wordt, beneden bij het koor staan. En als de offerande begint zal zij naar het altaar gaan en offeren, en daarop aanstonds naar haar plaats terugkeeren. Als de offerande gezongen is, zullen haar kleederen, die volgens den regel door het convent gereed gehouden worden, naar het altaar gebracht worden naar den bisschop, die ze zegenen zal, onder het volgend gebed: „Heere Jezus Christus, die niet wil den dood der zondaars, maar hunne bekeering, hunne opstanding uit de zonden, wij bidden dat Gij U in Uw goedheid verwaardigt deze kleederen te zegenen, welke Uwe dienstmaagd denkt te dragen als een teeken van ootmoed en van bekeering uit den staat der zonden, opdat zij, als zij de ijdelheid dezer wereld heeft opgegeven, zich waardig in U moge kleeden door waren ootmoed, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Als de kleederen gewijd zijn, zal een der geestelijken Gods dienstmaagd naar het altaar roepen voor den bisschop; barrevoets zal zij er heen gaan en haar bovenkleeren afleggen voor het altaar en alleen met een rok aan de gewijde kleeding ontvangen. Dan zal de bisschop haar kleeden met bet kleed der orde zeggende: „De almachtige God geve dat gij in waarheid uw zonden betere,» en dat er volmaakt berouw in uw hart zij, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Daarna doet zij de schoenen aan haar voeten en zegge de bisschop: „Onze Heere Jezus Christus geve uwe voeten een goeden gang en late u zoo voortgaan op den weg der zaligheid, dat gij nooit meer zondigt. Moge Hij u ware boetvaardigheid geven voor bedreven zonden en u er in 't vervolg voor bewaren, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Als haar de kap wordt opgelegd, zegge de bisschop: „De Heere Jezus Christus, de hoop en troost aller christenen, geve u hoop en troost in uw gemoed, opdat gij zoo moogt hopen op Zijn barmhartigheid, opdat gij Zijn rechtvaardigheid niet moogt vergeten, en opdat gij Zijn strengheid zoo moogt vreezen, dat gij Zijn mildheid en goedheid niet vergeet in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Daarna moet zij den mantel omslaan en zegge 226 de bisschop: „God, de almachtige Heer, de oorsprong van het waar geloof, sterke en bevestige uw ziel in waar geloof en geve u het geloof in die dingen welke geloofd moeten worden. Sta vast in het goede, dat gij begonnen zijt, tot aan het einde uws levens, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Daarop moet de mantel met een houten knoop vastgemaakt worden, terwijl de bisschop zegt: „Onze Heere Jezus Christus, die voor de groote hefde, waarmede Hij ons hef had, aan het kruis genageld werd en tot den bittersten dood veroordeeld, doorsteke uw ziel en drukke er de herinnering in aan Zijn lijden, opdat uw hefde gloeie voor God alleen; en het vuur Zijner hefde omsluite u en late u rusten op Zijn gezegenden arm, waarop al de Heiligen steunden, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Daarop zal zij haar hoofd in den sluier hullen en terwijl de bisschop er de speld in steekt, zegge hü : „Onze Heere Jezus Christus zij uw ziel tot bescherrning en troost, opdat niets schadelijks haar benadeelen zal in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Als de sluier over haar heen gelegd is, zegge de bisschop: „Onze Heere Jezus Christus geve uw verstand geestelijk licht en geestelijke wijsheid, opdat alle aardsche dingen en alles wat schadelijk is voor uw ziel, dood moge zijn in uwe oogen, en de weg, die naar het hemelrijk leidt, aan uw ziel getoond worde, opdat gij uw geloof in Hem bekennen moge, die u heeft uitverkoren, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Als dit geëindigd is, zal Gods dienstmaagd teruggaan naar de plaats waar zij eerst gestaan heeft en voleindige de bisschop de Mis. En als hij aan dat deel van de Mis komt, waar de priester gedurende een huwelijksmis zich pleegt om te wenden om bruidegom en bruid te zegenen, wende ook de bisschop zich om en een priester roepe Gods dienstmaagd naar het altaar, en terwijl de bisschop haar de kroon op den sluier zet, zegge hij: „Onze Heere Jezus Christus bevestige in u Zijn teeken, dat ik u nu op het hoofd plaats; en moge uw wil in alles door Hem bestuurd worden, door Hem aan Wien gij nu trouw en standvastigheid beloofd hebt. Hij laat u nu volgens Zijn zoeten wil kronen met de kroon der vreugde, opdat uw ziel onverbreekbaar verbonden zij met Hem, die één 227 God is in drie personen, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Daarop zette de bisschop de speld in de kroon, zeggende: „Jezus Christus moge uw ziel en uw hart vereenigen met Zijn hefde, opdat zij niet door steken der Verleiding beangstigd worden, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." Als dit geëindigd is, moet Gods dienstmaagd naar haar vroegere plaats terug gaan, tot de Mis geëindigd is. En als de Mis geëindigd is, roepe een priester haar naar het altaar, zeggende: „Bruid van Christus, nader tot het altaar van Christus." Dan nadere zij het altaar en valle op haar aangezicht om vergiffenis te smeeken voor hare zonden. En de bisschop valt op de knieën met zijn priesters en leze de litanie, alle Heiligen biddend om Gods dienstmaagd bij te staan. Als de litanie geëindigd is, zal de bisschop opstaan en naar Gods dienstmaagd toegaan, daar waar zij op den grond ligt, en de absolutie der zonden over haar uitspreken en als zij de absolutie verkregen heeft, zal zij opstaan en Mijn hchaam nuttigen. Als zij Het genuttigd heeft, wordt de deur geopend, waardoor Gods dienstmaagd zal binnengaan. En vier zusters zullen snel de baar in het klooster dragen, met aarde bedekt. Deze baar moet voor de deur gezet worden, vóór de Mis begint. Daarop zal de bisschop naar die deur gaan, gevolgd door Gods dienstmaagd met twee fakkels, terwijl de priesters den lofzang zingen Veni creator Spiritus. En de bisschop zal haar overleveren aan de abdis, die aan de deur van het klooster wacht. En de bisschop zegge aan de abdis de volgende woorden: „Zie, voor God en alle Heiligen en voor het aanschijn der Heilige Kerk lever ik de ziel van deze bruid Gods over aan de hoede uwer handen. En indien zij door uw verzuim in zonde vervalt, zal haar bruidegom Jezus Christus haar van u terugeischen. Bewaar en behoed daarom Gods eigendom, aan uwe hoede toevertrouwd, opdat als rekenschap wordt afgelegd, zij, die gij heilig ontvingt, heiliger teruggegeven worde." Waarop de abdis zal antwoorden: „O, dierbaarste vader, dit bezit is kostbaar en de taak is zwaar. Mijn krachten zijn daarvoor niet toereikend. Doch, als ik word bijgestaan door uwe gebeden, zal ik, met den troost van Gods hulp, doen wat gij gebiedt." 228 En als Gods dienstmaagd binnen is geleid, wordt aanstonds de deur gesloten en wordt zij dadebjk naar het kapittel gebracht. Gedurende de acht eerste dagen van haar verblijf in het klooster wordt haar dan niets bevolen, zij handelt naar eigen goedkeuren en moet wat lager in het koor staan. Maar als de acht dagen verloopen zijn, moet zij de regels volgen zooals de anderen en neemt zij de laatste plaats in, in het koor en aan tafel. KAPITTEL 12. HET AANTAL ZUSTERS EN KLOOSTERPRIESTERS. Er zullen zestig zusters zijn en niet meer. Zij zullen priesters hebben, die dagelijks de Mis opdragen en de getijden lezen, die gebruikelijk zijn in de domkerken der landen, waar in de kloosters van deze orde liggen. En de priesters zullen volkomen gescheiden zijn van de zuster-kloosters en een gebouw hebben voor zich alleen, waarin zij verblijven, en vandaar een ingang naar de kerk. En zij zullen het koor beneden bezetten, maar het koor der zusters zal boven zijn onder de zoldering, doch zóó, dat zij de goddelijke diensten kunnen zien en de getijden hooren. En deze priesters zullen dertien in getal zijn, evenals er dertien apostelen waren, waarvan St. Paulus, de dertiende, een last moest dragen die de minste niet was. Daarbij vier diakens, desverkiezend ook priesters. Zij vertegenwoordigen de vier voornaamste kerkleeraars: Ambrosius, Augustinus, Gregorius en Hieronymus. Daarbij acht geestelijken om de priesters zoo noodig te bedienen. Als men nu rekent zestig zusters, dertien priesters, vier diakens en hun acht dienaren, is het aantal dezer heden even groot als het aantal der dertien apostelen en dat der twee en zeventig discipelen. KAPITTEL 21. ALTAREN, ALTAARVERSIERING, BOEKEN. Dertien altaren zullen er zijn, en ieder altaar zal een kelk hebben, maar het hoogaltaar zal twee kelken hebben, en twee ampullen en twee paar kandelaars, een kruis en drie wierooksvaten, een voor 229 dagelijksch gebruik en twee voor Heilige dagen en een ciborie voor mijn Lichaam. En men zorge er nauwkeurig voor, dat er verder geen andere zaken in het bézit van het klooster zijn van zilver noch goud. Want goud, zilver of edelsteenen zullen niet verzameld worden, maar mijn genade moet men trachten te Verzamelen door voortdurend streven naar de volmaaktheid, vrome gebeden en goddelijke aanroepingen. Het is ook toegelaten de relikwieën der Heiligen te vatten in goud, zilver of edelsteenen doch met mate, zonder eenigen overvloed. Er moeten boeken zijn zooveel ars noodig zijn voor het verrichten van den goddehjken dienst, maar niet meer. Doch boeken om in te lezen en te studeeren mogen zij hebben zooveel zij willen. Verder zal ieder altaar volstaan met twee altaarkleeden en twee miskleederen voor Heilige- en weekdagen. En nooit zal er op hetzelfde oogenblik meer in het bezit van het klooster zijn, dan nu voorgeschreven is. KAPITTEL 27. HET GRAF EN DE BAAR. Op een bepaalde plaats in het klooster, moet steeds een graf geopend zijn, waarheen de zusters iederen heiligen- en weekdag gaan moeten na het derde uur.J) En terwijl de abdis er met twee vingers wat aarde op werpt, moet de psalm, De profandis met een collecte gelezen worden op de volgende wijze: „O, Heer, Heilige Vader, Gij, die het hchaam dat Gij naamt voor Uw Zoon uit de Maagd Maria, onbeschadigd in het graf bewaard hebt en onbedorven opgewekt hebt, wij bidden U, dat Gij ons hchaam rein en onbevlekt bewaart in Uw heiligen dienst en onzen weg bier zoo besture, dat, wanneer de groote en vreesehjke dag des oordeels komt, onze lichamen mogen opstaan onder Uwe Heiligen en onze zielen zich eeuwig met U verheugen en waardig zijn om met Uwe uitverkorenen vereenigd te mogen worden, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." ') Het derde canonische uur = 9 uur 's morgens. 230 En een baar, met wat aarde bedekt, moet steeds voor den ingang van de kerk staan, waar die altijd gezien kan worden door hen die er binnen gaan. opdat zij. bij het gezicht er van, de herinnering aan den dood in gedachte hebben en bedenken dat rij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren. KAPITTEL 29. HOE GOD DEN KLOOSTERREGEL AAN BIRGITTA DICTEERDE. God, de Schepper aller dingen, verkondigde mij onwaardige al de woorden van dezen regel op zulk een wonderbare wijze en in zulk een korten tijd, dat ik het niemand geheel verklaren kan. Het is ook niet mogelijk, dat iemand het begrijpen kan op andere wijze dan door beelden, hoe zoovele woorden in zulk een uiterst korten tijd geuit of begrepen konden worden. Het gebeurde op dezelfde wijze, alsof een vaas gevuld met vele kostbare voorwerpen van verschillende soort op eens werd omgeworpen, zoodat al de kostbaarheden op hetzelfde oogenblik gezien werden en zoo lang bleven liggen dat men ze stuk voor stuk kon opnemen en bekijken. Op dezelfde wijze verscheen Jezus Christus mij en opende Zijn gezegenden mond en begon te spreken. Toen kwamen aanstonds, in uiterst korten tijd. al de artikelen van dezen regel voor mij met al de woorden, die er in staan, niet alsof zij in een brief geschreven stonden, maar hoe het gebeurde, dat weet Hij alleen, van Wien zij op zoo wonderbare wijze gehoord werden, en door Wiens wonderbare kracht zij begrepen werden, zoodat zij ieder afzonderlijk door mij onderscheiden konden worden. Het visioen duurde ook zoo lang dat ik alles in mijn geheugen kon opnemen met de hulp van Gods genade. En na dit visioen kon mijn hart niet meer vervuld zijn van warmte en innige vreugde, of het zou barsten. En gedurende vele dagen was mijn hart gelijk een ballon, overvuld van lucht, ik was er vol van totdat ik al de artikelen en de woorden van dezen regel geopenbaard en gedicteerd had aan een religieus en vriend 231 Gods, die dit alles ook neerschreef.1) En toen alles geheel was neergeschreven, voelde ik mijn hchaam langzamerhand weer in den natuurlijken toestand komen. Lof en eer zij God almachtig !"*) *) Petrus Olofsson, de Prior van het klooster te Alvastra. *) Reeds in de vijftiende eeuw is er noodzakelijk verandering gebracht in den Regel der Kloosterorde. Allereerst in het aantal kloosterlingen, dat vereischt werd om een klooster te vormen en in het aantal Priesters. Zeer spoedig zijn ook de dubbelkloosters overgegaan in afzonderlijke kloosters voor Broeders en Zusters, geheel van elkaar gescheiden en onafhankelijk van elkaar. Verder zijn de afwijkingen, zoover ik die heb kunnen nagaan uit de regels der bestaande Birgittinessenkloosters te Uden, te Weert en te Chudleigh slechts gering. V. 232 UIT DEN LOFZANG VAN DEN ENGEL. OVER DE VOLMAAKTHEID DER MAAGD MARIA. VOORWOORD.1) Nadat de Heilige Birgitta, vorstin van Narike in het koninkrijk Zweden, verscheidene jaren te Rome gewoond had in het huis van een Kardinaal, dat in de nabijheid ligt van de kerk San Lorenzo in Damaso, wist zij nog niet, welke lessen gelezen zouden worden door de nonnen in haar klooster, dat God haar bevolen had in Zweden op te richten, en waarvan Hij haar den regel zelf gedicteerd had ter eere van de Heilige Maagd, Zijn moeder. Toen zij in onzekerheid hierover in gebed verzonken was, verscheen Christus haar en zeide: „Ik zal u mijn engel zenden, die u de woorden zal openbaren welke in de Metten door de nonnen in uw klooster gelezen moeten worden ter eere van de Heilige maagd, mijn moeder. Hij zal ze u zelf dicteeren, en gij zult ze opschrijven, zooals Hij ze u zegt," De heilige Birgitta had een kamer, waar het eene venster op het hoogaltaar uitzag en waarvan zij dagelijks het hchaam van Christus zien kon. En hier zat zij dagelijks gereed om te schrijven, en met papier en inkt en de pen in de hand, als zij haar getijden en andere gebeden gelezen had. En aldus bereid wachtte zij den engel des Heeren, die naast haar ging staan en op de eerbiedigste wijze rechtop stond, met het aangezicht vol eerbied naar het altaar gericht, waar het lichaam van Christus bewaard werd. In deze houding dicteerde hij duidelijk en geregeld in de moedertaal der ") Dit voorwoord komt alleen in den Latijnschen tekst voor en is waarschijnlijk afkomstig van bisschop Alfonsus. 235 heilige Birgitta de genoemde lessen, die de zusters in genoemd klooster bij de Metten lezen moesten, en die handelen over de in eeuwigheid volmaakte voortreffelijkheid der H. Maagd Maria. En zij schreef ze op vol devotie dag aan dag, zooals de mond des engels ze haar voorzeide en toonde haar geestelijken vader dagelijks ootmoedig wat zij gedurende den dag geschreven had. Maar eenige dagen gebeurde het dat de engel niet kwam om te dicteeren. En toen haar geestehjke vader haar op zulk een dag vroeg wat zij dien dag had opgeschreven, antwoordde zij ootmoedig en zeide: „Vader, heden heb ik niets geschreven, want ik heb den engel des Heeren lang gewacht die dicteeren zou, wat ik moest opschrijven, maar hij is niet gekomen." En op deze wijze werd de hieronder geschreven lofzang op de volmaaktheid der Heilige Maagd Maria door den mond des engels gedicteerd en daarna opgeschreven. En die werd ook door den engel in lessen verdeeld om bij de Metten der zusters gelezen te worden, voor iederen dag in de week geheel het jaar door, zooals hier onder volgt. Maar toen de engel zijn dictaat van den lofzang geëindigd had, zeide hij tegen de bruid, terwijl zij nog aan het schrijven was: „Zie, nu heb ik het kleed geweven van de hemelkoningin, Gods moeder; nu moet gijheden het in elkaar zetten, zoo goed gij kunt." Daarom, o! gij heilige nonnen van den regel der orde van den H. Verlosser, dien de Redder en Schepper aller dingen met Zijn eigen mond U en de wereld door Zijn bruid zoo liefderijk en barmhartig gegeven heeft, bereidt uwe handen tot het heilige werk om met den grootsten eerbied en devotie dezen heiligen lofzang te aanvaarden, die de engel des Heeren op Gods bevel dicteerde aan uwe moeder, de heilige Birgitta. Opent uwe ooren en hoort naar een zoo verheven, nieuwen en ongehoorden lof van de Heilige Maagd Maria en beschouw met ootmoedig harte haar hier voorgestelde voortdurende volmaaktheid, opdat gij die ijverig kauwt met den mond uwer meditatie en de zoetheid er van inslikt met voldoening en met den grooten smaak der contemplatie. Heft daarna uwe handen en uw hart op tot God met geheel uw verlangen om Hem met ootmoedige en vrome dankzeggingen te 236 danken voor zulk een groote, in het bizonder aan u bewezen weldaad, die haar hoogstzahge Zoon, de Koning der engelen ook u verleenen moge. Hij die met haar leeft en regeert in alle eeuwen der eeuwen. Amen! DES ZONDAGS. EERSTE LES. Zegen: Dat de aan de allerhoogste Drievuldigheid hoogst aangename Maagd ons bescherme door haar allerwaardigst gebed! Amen. Het Woord, waarvan de Evangelist Johannes in zijn Evangelie melding maakt, was in eeuwigheid met den Vader en den Heiligen Geest éen God. Want drie personen zijn er en eene volmaakte godheid is in hen. Deze drie personen zijn, in waarheid, in alles gelijk. Want zij zijn éen in wil, wijsheid, macht, schoonheid, kracht, liefde en vreugde. Het zou onmogelijk zijn, dat het Woord God ware, indien het afscheidbaar was van den Vader en den Heiligen Geest. Nemen wij het woord „ita" als voorbeeld, dat „waarheid" beteekent en uit drie letters bestaat. Als men één letter aan het woord ontnam zou het niet meer dezelfde beteekenis hebben. Evenzoo moet men de drie personen in éen godheid opvatten, want indien een van de drie van de andere afscheidbaar was, of van de andere verschilde, of iets miste wat de andere hadden, zou geen Godheid in hem zijn; want deze is in zichzelf ondeelbaar. Ook is het onjuist te gelooven dat het Woord, dat Gods Zoon is, door het aannemen der menschelijke natuur afgescheiden wérd van den Vader en van den Heiligen Geest. Want evenals het woord, dat wij spreken, hoewel het in het hart opkomt en door den mond wordt uitgesproken, toch niet aangeraakt of gezien kan worden, indien het niet in iets gegrift is, of op iets stoffelijks geschreven, was het ook onmogelijk geweest dat dit Woörd, dat Gods Zoon is, voor de verlossing van den mensch aangeraakt, of gezien kon worden, indien het niet één was geworden met het vleesch. En evenals men een woord in een boek ziet geschreven staan, dat ook door de ziel gedacht en door den mond 237 uitgesproken worden kan, mag ook geenszins betwijfeld worden dat de Zoon Gods, die zichtbaar is door het aangenomen lichaam, ook een en hetzelfde bestaan heeft met God den Vader en den Heiligen Geest. Aldus zijn er in waarheid drie personen, onafscheidelijk, onveranderlijk, eeuwig in alles gelijk, één God. God was van eeuwigheid af bekend alles, wat Hij naderhand, toen het Hem behaagde, geschapen heeft op de allerwijste wijze. Het vertoonde zich voor Zijn aanschijn schoon en eerbiedig, tot Zijne vreugde en glorie. God was, inderdaad, niet gedwongen iets te scheppen uit noodzaak of omdat er iets ontbrak aan Zijn vreugde, of omdat God er voordeel uit kon trekken of omdat het onmogelijk was dat God eenige onvolmaaktheid in zich zelf kon dulden. En daarom was het alleen Zijn gloeiende hefde, die Hem bewoog tot de schepping, opdat meerderen met Hem zich eeuwig zouden verheugen. En aldus schiep Hij daarna alles, wat geschapen moest worden, op de schoonste wijze, in dien vorm en op de wijze als het ongeschapen in volmaakte schoonheid voor zijn aanschijn stond in eeuwigheid.. Maar onder alle dingen, die toen ongeschapen waren, was er een ding dat voor God hooger stond dan al het andere, en dat God zelf het meest verheugde. Want in dat ongeschapene waren van eeuwigheid voor Gods aanschijn zichtbaar de vier elementen, namelijk vuur, lucht, water en aarde, op zulk een wijze, hoewel zij nog ongeschapen waren, dat de lucht in dat ongeschapene zóo licht was, dat die nooit tegen den Heiligen Geest zou waaien, de aarde in dat ongeschapene zóo goed en vruchtbaar, dat niets er in zou kunnen groeien, wat niet nuttig zou zijn voor alles wat noodzakelijk was, het water zóo kalm, dat vanwaar de stormen der lucht ook bliezen geen golf in de diepte er door geroerd zou worden, en eveneens het vuur zóo hoog, dat de vlam en de warmte de woning zouden naderen, waar God zelf huisde. O Maria, reinste maagd en vruchtbaarste moeder, dit zijt gij, want zoo en zoodanig stondt gij ongeschapen in eeuwigheid voor Gods aanschijn (tot Zijn grootste vreugde)1) en daarna hebt gij de *) Woorden tusschen haakjes alleen in den Zweedschen tekst. 138 stof van uw gezegend lichaam van deze genoemde, zoo reine en klare elementen ontvangen. Gijatondt in waarheid voor uw schepping ongeschapen voor God, zoo als gij daarna waardig waart geschapen te worden. Daarom hebt gij van het begin af voor Gods aanschijn tot Zijn grootste vreugde alle dingen die geschapen zouden worden, verre overtroffen. Want God de Vader verheugde zich over uwe vruchtbare werken, die gij tot Zijn hulp zoudt uitvoeren.1) De Zoon verheugde zich over uw deugdzame standvastigheid en de Heilige Geest over uw ootmoedige gehoorzaamheid. Toch was de vreugde des Vaders die van den Zoon en die van den Geest, en de vreugde van den Zoon was die des Vaders en des Geestes, en de vreugde van den Heilgen Geest was die des Vaders en des Zoons. En evenals Allen dezelfde vreugde in u hadden, hadden Zij ook dezelfde liefde voor u. Maar gij, Heer, erbarm u over ons. DES DONDERDAGS. UIT DE EERSTE LES. Zegen: De verheven Maagd der maagden zij onze voorbede bij den Heer. Wel mag het gezegende hchaam van Maria vergeleken worden bij het reinste vat en haar ziel bij het helderste hcht en haar hersens bij een fontein, die in de hoogte springt en daarna in het diepe dal nedervalt. Want toen de maagd den leeftijd bereikte, waarop zij begreep dat de ware God in het hemelrijk was en dat Hij alles geschapen had in het bizonder den mensch tot Zijn eeuwige glorie, en dat Hij de allerrechtvaardigste rechter is, toen sprong het begrip en het verstand in de hersens der maagd hemelhoog op, als water uit een bron en viel daarna neder in het dal, dat haar onderdanigste lichaam was. Want evenals de Kerk zingt, dat Gods Zoon van den Vader is uitgegaan en tot den Vader is weergekeerd, hoewel beiden nooit van elkaar gescheiden zijn *) Latijnsche tekst: „met Zijn hulp." 239 geweest, steeg het verstand der maagd voortdurend naar de hemelhoogte, omvatte God voortdurend met haar geloof en kwam weer terug tot zich zelf, teederlijk omarmd door Zijn teedere liefde. En deze hefde behield zij standvastig vol verstandige hoop en goddelijke vrees, en ontstak haar eigen ziel zoodanig in hefde, dat die begon te gloeien van hefde voor God als het heetste vuur. En het verstand der maagd maakte ook haar hchaam zoo onderdanig aan haar ziel voor Gods dienst, dat het lichaam haar gehoorzaamde in alle onderdanigheid. O, hoe snel begreep het verstand der maagd Gods liefde en bewaarde die als den dierbaarsten schat! Zooals een lelie, die naar onder drie wortels schiet in den grond, en deze vast, stevig maakt, terwijl zij naar boven, zich in drie wonderschoone bloemen ontvouwt, zoo verwekt de goddelijke hefde in Maria's lichaam, dat is in haar zinnen, drie sterke deugden, die zelfs aan haar hchaam een nieuwe, bovennatuurlijke kracht bijzetten; en haar ziel, versiert ze met drie bloemen, drie volmaaktheden, die God en de engelen bewonderend en verheugd aanschouwen. 240 UIT: DE VIER GEBEDEN. 16 „HET DAGELIJKSCH GEBED." VOORWOORD. Na den dood van haren echtgenoot was de H. Birgitta zoo zeer in godvruchtige gebeden verzonken en weende zulke bittere tranen, dat zij bijna heel den nacht waakte. En zij ontzag haar hchaam niet. maar kastijdde het voortdurend en wierp zich gestadig op de knieën. Na verloop van eenigen tijd bad zij er steeds om dat een geschikte wijze van bidden haar geopenbaard zou worden. Toen haar ziel eens door het gebed in verrakJdng geraakte, werd haar het allerschoonste gebed ingegeven over het lijden van Christus en Zijn wonden en over het leven en den lof van de Zalige Maagd Maria. Dit gebed nam zij zoo geheel in zich op. dat zij het in het vervolg dagelijks bad. En daarna verscheen de Maagd Maria en zeide tot haar: „Ik heb dat gebed voor u verkregen, daarom zult gij indien gij het vol devotie bidt. door mijnen Zoon getroost worden."1) Lof der Maagd Maria. O! Mijn Vrouwe en mijn Leven, Koningin van het Hemehijk. Moeder Gods 1 Hoewel ik overtuigd ben, dat uw glorierijk hchaam voortdurend geprezen wordt met luide jubeltonen, wil ook ik. al ben ik maar een onwaardige, met heel het verlangen van mijn hart, in zoover ik hier op aarde daartoe in staat ben, loven en prijzen alle uwe dierbare ledematen. *) De geheele Latijnsche tekst is eenigszins verschillend. 243 Daarom, o! mijn Vrouwe, Maagd Maria, geloofd zij uw hoofdhaar met uwe lokken, gesierd door den diadeem der glorie, die meer schittert dan de zon. Want even ontelbaar als de haren des hoofds, zijn ook uw deugden. O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria, geloofd zijn uw voorhoofd en glorierijk aangezicht boven de blankheid der maan, want in deze donkere wereld heeft nog nooit een geloovige uw aangezicht aanschouwd zonder dat het hem geestelijken troost gaf. Gezegend zijt gij, o mijn Vrouwe, Maagd Maria, wier oogharen en wenkbrauwen de zonnestralen in schitterenden glans overtreffen. Gezegend zijn uw altijd zedige oogen, ol mijn Vrouwe, Maagd Maria, die geen van de vergankelijke dingen begeerden, die zij in deze wereld zagen, want zoo vaak gij uwe oogen opsloegt, overtrof haar blik den glans der sterren voor al de heerscharen van het hemelrijk. O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria, geloofd zijn uwe allerzaligste wangen boven de schoonheid van het morgenrood, als het zich op zijn fraaist vertoont in rooden en witten glans. Op dezelfde wijze, met denzelfden helderen glans schitterden uw heerlijke wangen, toen ■ gij nog op aarde waart, voor God en de Engelen omdat gij allen wereldschen pronk en ijdelen roem vermeedt. Ol Mijn Vrouwe, Maagd Maria, mogen uwe glorierijke ooren geëerd en geroemd worden boven de onstuimige macht der zee en boven den stroom van alle wateren, omdat uwe ooren altijd moedig streden om niet te hooren wat onrein is in de wereld. O! Maagd Maria, mijn Heerscheres, geloofd zij uw allerzoetste neus, omdat die door de kracht van den Heiligen Geest nooit lucht in- of uitademde, zonder dat heel uw geest bij den Allerhoogste vertoefde. Zelfs in den slaap, was uw wil niet van Hem afgewend. Moge daarom uw neus met zijn allerzaligste neusgaten steeds gestreeld worden door den zoeten geur van lof en eer, boven het welriekend mengsel van alle geuren en kruiden, die gewoonlijk het reukorgaan streelen. 01 Mijn Vrouwe, jonkvrouw Maria, geloofd zij uw tong, voor God en de Engelen de alleraanvalhgste, want ieder woord, dat uw tong uitbracht, berokkende niet alleen nooit iemand onheil, 244 maar was altijd tot iemands voordeel. En de woorden van deze uw allerwijste tong waren voor een ieder zoeter om aan te hooren dan de allerzoetste vrucht smaakt Ol Mijn Koningin en Vrouwe, Maagd Maria, geloofd zon uw gezegende mond en uwe lippen, boven de hefhjkheid aller rozen en bloemen, vooral wegens uw gezegend en allerootmoedigst woord, waarmede gij met uw zelfden dierbaren mond den Engel des Heeren antwoorddet toen God zich zelf door u aan de wereld openbaarde, zooals HH door de Profeten voorspelde. Want door de kracht van dit woord hebt gij de macht der duisternis verzwakt O! Maagd Maria, mijn Heerscheres en mijn Troost geëerd zijn in alle eeuwigheid uw hals en uwe schouders en uw nek, boven alle bekoorlijkheid der lelies, omdat gij die nooit verhieft dan voor wat dienen kon tot iets nuttigs, of tot Gods eer. Want evenals de lelie zich buigt en beweegt volgens de richting van den wind, bogen en bewogen zich al uwe ledematen volgens de ingeving van den Heiligen Geest. O! Mijn Vrouwe, mijn Kracht mijn Zoetheid, gezegend zijn uwe allerheiligste armen, handen en vingers, en mogen zij in eeuwigheid geëerd worden boven alle kostbare edelsteenen waarbij al uwe deugdzame daden vergeleken kunnen worden, want evenals uwe deugdzame daden Gods Zoon naar u toe lokten, omhelsden, door teedere moederliefde gedreven, ook uw armen en handen Hem. O! Mijn Vrouwe en mijn Licht gezegend zijn uw allerheiligste tepels, boven de allerschoonste waterbronnen, want evenals het opwellend water den dorst lescht en troost geeft gaven ook uw heilige tepels genezing en troost aan de behoeftigen, omdat gij Gods Zoon hebt gezoogd. O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria, gezegend rij uw allerdierbaarste borst boven het zuiverste goud, want toen gij vol smart bij het kruis van Uw Zoon stond, voeldet gij hoe uw glorierijke borst als door hamerslagen in elkaar werd gedrukt En hoewel gij uw Zoon liefhad met heel uw hart doorstondt gij bever de hevigste smart, door zijn dood voor de verlossing der menschheid, dan dat Hij den dood ontgaan zou en de menschheid verloren 245 zou gaan. Onwrikbaar waart gij in de deugd der standvastigheid, daar gij u in allen tegenspoed geheel en al voegde naar Gods wil. O! Mijn Vrouwe, Vreugde mijns harten, Maagd Maria, verheerlijkt en geroemd zij uw eerbiedwaardig hart, dat zoo gloeide van hefde voor God boven die voor alle schepselen van hemel en aarde, dat de vlam dezer liefde opsteeg naar God in het hemelrijk, ten gevolge waarvan Gods Zoon van den Vader met het vuur van den Heiligen Geest nederdaalde in uw eerbaren schoot en toch niet van den Vader gescheiden werd, hoewel Hij volgens Gods voorbeschikking in uw maagdelijken schoot mensch werd. O! Mijn allervruchtbaarste Vrouwe en maagdelijkste Maagd Maria, gezegend zij uw allerzaligste schoot, boven alle vruchtbare akkers. Want evenals het zaad, dat in goede aarde valt, honderdvoudig vrucht draagt aan den akker, droeg uw maagdelijke en allervruchtbaarste schoot duizendvoudig vrucht aan God den Vader. En evenals de eigenaar van den vruchtbaren akker geprezen wordt en de vogels en andere dieren zich met vreugde voeden met het graan, wordt ook God op de hoogste wijze geprezen in het hemelrijk voor den rijken oogst van den vruchtbaren akker van uwen schoot, de Engelen verheugen er zich over, en de menschen op aarde worden er rijkelijk door onderhouden en leven er van. O! Mijn Vrouwe, allerwijste Maagd, geloofd tot in alle eeuwigheid zijn uw allerheiligste voeten, boven alle planten, die zonder ophouden knop zetten. Uwe voeten zijn gezegend, welke Gods glorierijke Zoon droegen, toen die als de zoetste vrucht in uw schoot verborgen was, zonder dat uw maagdelijkheid verloren ging, of uw lichaam er onder leed. O! hoe eerbaar vervolgden uwe allerheiligste voeten hun wegl Iedere voetstap bracht den hemelschen koning troost en heel het hof van het hemelrijk vreugde en welbehagen. OI Mijn Vrouwe, Maagd Maria, aller Moeder, God de Vader met den Zoon en den Heiligen Geest moge in Zijn onbevattelijke Majesteit in alle eeuwigheid geloofd worden voor de allerheiligste woning, uw hchaam, waarin Gods Zoon zoo teeder ter neerlag, Wien alle heirscharen der Engelen gezamenlijk loven in den hemel en heel de Kerk eerbiedig aanbidt op de aarde. 246 En Gij, mijn Heer, mijn Koning en mijn God, u zij eeuwig eer, eeuwig lof, zegen en heerlijkheid met oneindige dankbetuigingen, Gij, die deze allerwaardigste en allereerbaarste Maagd geschapen hebt, en haar hebt uitverkoren abt moeder voor allen, die op eenige wijze troost ondervonden hebben in den hemel, of op aarde, en ook voor hen, die door haar hulp en troost in het vagevuur verkregen hebben; Gij die leeft en regeert met den Vader en den Heiligen Geest, God in alle eeuwen der eeuwen. Amen. 247 UIT DE REVELATIONES EXTRAVAGANTES. VOORWOORD. Nadat de vroegere bisschop van Jaen en Uitere vrome hermiet Heer Alfonsus op bevel van Christus de hemelsche Openbaringen aan de Heilige Birgitta van Zweden gedaan, in boeken verdeeld had, verzamelde prior Petrus van Alvastra, welke ,die Openbaringen het eerst had opgeteekend, op afzonderlijke bladen en bij gedeelten eenige andere Openbaringen, die niet in de oorspronkehjke boeken voorkwamen. Deze overhandigde hij in tegenwoordigheid van den Eerwaarden Vader, zaliger nagedachtenis, Heer Nicolaus, toenmaals bisschop van Linköping, en verscheidene andere wereldlijke en geestelijke heeren, aan de eerste broeders van het klooster te Vadstena, met de op waarheid gegronde verklaring dat deze en vele andere Openbaringen, die hij in zijn klooster te Alvastra bewaard had, door God aan de Heilige Birgitta gedaan waren en door hem volgens haar woorden getrouw vertaald en opgeschreven. Enkele van deze Openbaringen zijn, van wege de overeenkomst met die in de origineele boeken, er als verklaring of bijvoegsel ingelijfd, na nauwkeurig onderzoek van deze oorspronkelijke boeken en met een vroom doel. De overige zijn nauwkeurig in boekvorm samengesteld en in de volgorde zooals die hier volgt En hoewel deze Openbaringen door sommigen „bijgevoegde" (extravagantes) genoemd worden, omdat zij van het begin af niet opgenomen werden in de origineele boeken der hemelsche Openbaringen, kunnen wij toch vol vroomheid aannemen dat zij afkomstig zijn uit de bron der goddelijke wijsheid, waaruit ook al de andere zijn opgeweld. Daar de meeste van deze bijgevoegde Openbaringen geheel, of gedeeltelijk betrekking hebben 251 op de Orde van den Allerheiligsten Verlosser, komen zij in de volgende verzameling vooraan, omdat zij als het ware dichter bij den regel zelf staan. Maar de overige, waarin menschen van verschillende klassen gewaarschuwd worden tegen gebreken en ondeugden, en waarin voorbeelden voorkomen van deugd en goede zeden, komen daarna tot aan het einde van het boek. Maar de waarheid-getrouwheid van deze Openbaringen, namelijk dat zij door God zijn ingegeven, zooals Heer Prior Petrus en de heilige Catharina, dochter van de H. Birgitta, getuigd hebben bij de canonisatie der heilige Birgitta, staat voor een ieder vast en onwrikbaar, die met een geloovig gemoed deze getuigenis in overweging neemt. DE LOFZANG „AVE MARIS STELLA." (EXTRAVAG. KAP. 8.)1) Christus sprak tot Zijn bruid, toen zij in het klooster te Alvastra was, en zeide: „Ga naar Rome en bhjf daar, totdat gij den Paus en den Keizer ziet, en spreek tot hen uit mijn naam de woorden, die ik u zeggen zal." Aldus kwam de bruid van Christus naar Rome op haar twee-en-veertigste jaar en bleef daar op Gods bevel vijftien jaar, voordat Paus Urbanus V en Keizer Karei van Bohemen naar Rome kwamen, aan wie zij de Openbaringen over de verbetering en het herstel der Kerk en haar regel overbracht. En gedurende de vijftien jaar dat zij in Rome was, vóór de komst van den Paus en den Keizer, kreeg zij vele Openbaringen over den toestand van Rome, waarin Onze Heer Jezus Christus de inwoners van Rome berispte en hun hun overtredingen en zonden verweet en hen dreigde met strenge straffen. En toen deze Openbaringen aan de inwoners van Rome gegeven waren en voorgelezen werden, ontstond er een doodelijke vijandschap en haat jegens de H. Birgitta, ten gevolge waarvan sommigen dreigden haar levend *) Deze lofzang behoort tot het Maria-offlcium en werd gemaakt door Petrus Olofsson van Skeninge. 252 te verbranden, anderen haar bespotten, haar krankzinnig noemden en uitscholden voor heks. En de H. Birgitta droeg en verdroeg geduldig hun haat en smaad, maar zij vreesde dat haar bedienden en haar andere vrienden en familieleden, die haar vergezelden, onder den invloed van dien spot Zouden komen en afvallig zouden worden. Daarom dacht zij er over eenigen tijd weg te gaan om de booze woede te ontvluchten; doch zij waagde het niet ergens heen te trekken zonder het uitdrukkelijk bevel van Christus, want gedurende de acht-en-twintig jaar dat zij haar vaderland verlaten had, trok zij nooit naar een stad, huid, noch bedevaartsplaats zonder dat Christus het haar bevolen had. Toen de H. Birgitta bad om een goddelijk antwoord hierop, sprak Christus en zeide: „Gij wenscht te weten of ik wil dat gij langer hier in Rome blijven zult, waar vele uwer vijanden het op uw leven gemunt hebben, of dat gij u eenigen tijd aan hun boosheid onttrekken zult. Ik antwoord u, dat daar gij mij hebt, gij niemand behoeft te vreezen. Ik zal met den arm van mijn macht hun boosheid tegenhouden, opdat zij u geen kwaad kunnen doen. En hoewel mijn vijanden mij met mijn eigen toestemming hebben gekruist, zullen zij nochthans u niet kunnen dooden, noch u kwaad berokkenen." Verder verscheen haar bij dezelfde gelegenheid de glorierijke Maagd Maria, en zeide: „Mijn Zoon, die macht beeft over menschen en duivels en over al wat is, houdt onzichtbaar al hun booze plannen en streken tegen. En ik zal voor u en de uwen een beschermend schild zijn tegen alle aanvallen van uwe geestelijke en lichamelijke vijanden. Daarom wil ik, dat gij en uwe dienaren iederen avond te zamen komen en den lofzang zingen, „Ave mans stella", en ik zal u hulp geven in al uwe moeilijkheden." Ten gevolge daarvan bepaalde heer Petrus Olofsson, die sinds negen-en-twintig jaar haar biechtvader was, en die van haar dochter vrouwe Catharina, in zaliger nagedachtenis, dat men in haar orde dagelijks dien lofzang zingen zou, verzekerende dat de H. Birgitta zelf gezegd had dat dit gebeuren zou, volgens bevel der glorierijke maagd, omdat de glorierijke maagd zelf beloofd bad, dat zij met bizondere genade beschermen zou en inspireeren met de zoetheid en 253 zegen des Heiligen Geestes deze orde. die door haar Zoon aan haar gewijd was. VADSTENA. (EXTRAVAG. 21, LATIJNSCHE TEKST, 19 ZWEEDSCHE TEKST.) Gods bruid meende in een groot vertrek te zijn, waar vele menschen verzameld waren. En de Maagd Maria zeide tot den Koning van het hemelrijk: ..Mijn Zoon, geef mij deze plaats, Vadstena." Toen kwam de duivel er dadelijk bij en zeide: „Die plaats is van mij en ik heb er drievoudig recht op. Ik bezielde den stichter er van met den wil om die te bebouwen, en de hoofdmannen van dit gebouw waren mijn dienaars en vrienden. Ten tweede is dit de plaats van woede en straf, omdat mijn vrienden, die volgens mijn wensch kwaadaardig waren, hier hun onderdanen straften zonder eenige barmhartigheid, daarom is de heer van de straf en de hoofdman der woede hier meester; en de plaats is aan mij. Ten derde heeft deze stad mij nu gedurende vele jaren toebehoord, en waar mijn wil regeert, daar heb ik mijn zetel." Toen zeide de Maagd tegen den rechter: „Mijn Zoon, ik vraag u, wat rechtvaardig is. Indien iemand een ander van zijn goederen en geld beroofd had en bovendien den ander dwong tot zijn nadeel een huis voor het geld te bouwen, dat hem ontnomen werd, aan wien behoorde dan het huis?" Onze Heer antwoordde: „Mijn heve moeder, volgens het recht, behoort het huis aan hem van wien het geld was en die er aan werkte." Toen zeide Onze Vrouwe tot den duivel: „Gij hebt dus geen recht op dit huis." En de Maagd-Maria vroeg den rechter verder: „Indien iemands hart vervuld was van boosheid en woede en de barmhartigheid en genade er toegang vond, wat moest dan wijken?" De rechter antwoordde: „De boosheid en woede moesten wijken en vluchten voor de barmhartigheid!" Toen zeide de Maagd Maria tot den duivel: „Daarom is het aan u te vluchten,'want gij zijt de heer der straf en de hoofdman der woede. Maar ik, de Koningin van het hemelrijk, ben de moeder der genade, want 254 ik erbarm mij over allen, die mij aanroepen." En de Maagd Maria vroeg voort: „Mijn Zoon, indien de beul in een huis vertoefde en zijn meester kwam om op zijn zetel plaats te nemen, wat moet de beul dan doen?" De rechter antwoordde: „Het recht verlangt dat de beul opstaat en de meester plaats neemt waar het hem behaagt." Toen zeide de Maagd tot den duivel: „Daar gij mijn Zoons beul zijt en ik uw heerscheres ben, is het rechtvaardig dat gij verdwijnt en ik mij zet waar ik wil." Daarop zeide de rechter tot de Maagd: „Mijn heve moeder, gij hebt deze stad rechtvaardig verkregen, daarom zal zij de uwe zijn, en ik ken haar u toe. En evenals het geween en gesteun van ongelukkigen in deze stad geklonken heeft, die in hun ellende hier op aarde mij aanriepen en bun geroep tot mij doordrong, zoo zal nu de stem van hen die mij in deze stad loven, tot mij opstijgen. En zooals vroeger deze stad bet tooneel geweest is van woede en straf, zullen nu in deze stad verzameld worden degenen the zullen bidden om genade en erbarming en vergiffenis der zonden zoowel voor de levenden als de dooden en mij tot zachtheid stemmen voor het welzijn van dit rijk." Daarna sprak de rechter tot de Maagd: „Geruimen tijd is uw vijand meester over deze stad geweest, maar in het vervolg zult gij hier heerscheres en Koningin zijn."1) CHRISTUS GEEFT HET SLOT TE VADSTENA ALS KLOOSTER (EXTRAVAG. 25, LATIJNSCHE TEKST: 30 ZWEEDSCHE TEKST.) Christus sprak tot Zijn bruid en zeide: „Wat hebt gij vandaag in uw boek gelezen?" Zij antwoordde: „Ik las en verbaasde er mij ■) In deze Openbaring wordt gedoeld op een slot dat in de middeleeuwen te Vadstena gestaan moet hebben, waar natuurlijk een onderaardsche gevangenis was, of misschien een toren, die tot gevangenis dienst deed. Misschien was er ook een openlijke strafplaats, of was het een slot van een roofridder. In den Zweedschen tekst der kloosterregels wordt ook verhaald dat de regels voor het klooster Birgitta geopenbaard werden op het „slot van Vadstena." Er moet dus wel een slot gestaan hebben. V. 255 over, waarom de muren van Jericho zoo jammerlijk ineen vielen door het trompetgeschal en de ark volgens uw bevel ronddreef." De Geest antwoordde: „In die stad en door die stad is veel kwaad gedaan en er bevond zich niemand, die mij behaagde." Daarom verdiende zij geen genade en was niet waardig om mijn volk te huisvesten. Maar vóór mijn volk, afgemat en vermoeid in de woestijn, het beloofde land bezitten zou, moest het eerst kennis verkrijgen door woorden, voorbeelden en wonderen. Het volk dat op wonderbaarlijke wijze door het water heengeleid was, moest ook wonderbare dingen op aarde zien. Door dergelijke wonderen zou hun hart zich sterker aan God hechten; zij moesten leeren hopen op dingen, die grooter waren en er naar verlangen. In deze stad, waar mijn vrienden nu geplaagd worden,1) had eens de duivel zijn zetel.2) Maar mijn moeder heeft die verkregen met drievoudig recht: door hefde, door gebeden en door de plaats in de toekomst te maken tot een oord van vrede en rust." Zij antwoordde: „O, Heer, wees niet boos omdat ik spreek. Gij hebt gezegd dat ootmoed wonen zal in Uw huis, hoe kan het gebouw dan op deze plaats staan?" De Geest antwoordde: „Er waren enkele dingen in de slechte stad Jericho8) die voor mijn volk geschikt waren, maar die moesten eerst door het vuur gezuiverd worden, voor zij in bezit genomen konden worden. En mijn volk moest het werk der heidenen doen. Daar dit huis gebouwd is met het zweet van arme menschen ter wille van den hoogmoed van rijke heden, zullen mijn arme menschen er in wonen en al de dingen door overvloed en hoogmoed verzameld, slechts gebruikt worden tot ootmoed en nut. Maar men moet acht geven, dat, wat Gods macht toestond voor een zeker doel, geen slecht voorbeeld worde voor hoovaardige menschen." ) Dit kan niet anders dan slaan op een vereeniging van religieusen, die met moeilijkheden te kampen had. V. *) Zie noot 1 blz. 255. 1 De vergelijking met Jericho is niet zeer duidelijk. Zie ook volgende Openbaring. V. 256 DE ONDERGANG VAN HET EERSTE KLOOSTER.1) (EXTRAVAG. KAP. 26, LATIJNSCHE TEKST; 31, ZWEEDSCHE TEKST.) Gods Zoon spreekt: „Zie de koning versmaadt ook mijn tweeden raad, evenals mijn eersten. Daarom verwoestten mijn vijanden mijn moeders plaats, zooals gij gehoord hebt. En daarom roepen steenen en stokken wraak over den koning. Gods glorie wordt echter nog vergroot door de slechtheid der menschen. En de duivel zal met schande verdreven worden van de plaats waar hij meende zijn voordeel mede te kunnen doen. Indien de hooge gebouwen waren blijven staan, waren zij voor de nakomelingen een reden geweest tot hoogmoed en een voorbeeld van overdaad. Zelfs indien zij met opzet vernield waren, zou men het geweten hebben aan wankelmoedigheid en vernielzucht. Nu wil ik u toonen, hoe door een ongeluk en door de slechtheid der menschen uit den grooten hoogmoed een ootmoed geboren kan worden, die Gode behagelijk is, en hoe de muren die onnoodig kostbaar en hoog waren lager gemaakt moeten worden. Eerst moeten de vleugels van het huis lager gemaakt worden en de hooge muren omvergeworpen.2) Dit strekt tot Gods eer en is geschikt voor de bewoners en verheugt dengenen die het gebouw zien en is een groot bewijs van ootmoed. Maar hoe dit gebeuren moet, weet hij die de kunst verstaat van huizen bouwen." Verder zeide Gods Zoon: „Ik sprak vroeger óver de stad Jericho, welke ik vergeleek bij de stad. waar dit klooster staat en hoe gebouwen die gereed zijn moeten bhjven staan en veranderd moeten worden zoo. dat alleen overbhjft wat eenvoudig en noodwendig is.8) Dit had ik mijn vrienden beloofd, indien de Koning hen, volgens mijn raad verzameld had. Daarom mochten zij, die nu bijeen zijn, *) Deze Openbaring doelt op de verwoesting van het klooster, waarschijnlijk door brand, waarvan men den koning verdenkt. *) Latijnsche tekst t Eerst moeten de hooge huizen en hooge muren omverworpen worden. *) Latijnsche tekst: en dat alleen noodzakelijke en eenvoudige dingen behouden en geprezen worden. 257 het hunne er toe bijdragen opdat al wat overvloedig is omver' geworpen wordt, en zich daarmede tevreden stellen.1) DE BOUW VAN HET KLOOSTER WORDT UITGESTELD. (EXTRAVAG. KAP. 27, LATIJNSCHE TEKST. 33 ZWEEDSCHE TEKST.) Gods Zoon spreekt: „Daar deze koning mijn warmte niet zoekt maar in de koude blijft en zijn handen blijft onteeren, zal hij niet voor mij bouwen als Salomon en zijn leven niet eindigen als David. En men zal hem niet gedenken zooals men mijn beminden Olof gedenkt, en hij zal niet gekroond worden zooals Erik, mijn vriend. Hij zal de rechtvaardigheid leeren kennen, nu hij geen barmhartigheid wenscht. En ik zal de aarde beploegen met vonnis en droefheid, opdat haar bewoners zullen leeren bidden om erbarming. Maar wie mijn klooster bouwen zal, en wanneer hij komen zal, dat zal u bekend worden; maar in hoever dit in dit leven is of niet, dat is u niet toegestaan te weten." *)) Daar bier sprake is van hen, „die nu bijeen zijn," kan dit niet anders dan doelen op religieusen, wat dus bewijst dat er met het klooster reeds een begin gemaakt was. Toen de Openbaringen van Birgitta erkend waren als te zijn van goddelijken oorsprong, na nauwkeurig onderzoek van daartoe bevoegde kerkelijke autoriteiten, had de Koning Birgitta een groote schenking gedaan voor haar toekomstig klooster. Uit bovenstaande en voorgaande Openbaringen blijkt duidelijk dat het slot te Vadstena ingericht zou worden tot klooster en Birgitta dadelijk haar regel door den Paus bekrachtigd wilde zien. Religieusen hadden zich reeds te Vadstena verzameld toen de treurmara kwam van de weigering van Clemens VI, en de koning zich dadelijk terug trok, in plaats van, zooals Birgitta verwachtte, zich aan het hoofd te stellen van hen, die alles zouden doen om haar te helpen. Daar er sprake is van „steenen en stokken die wraak roepen over den koning," schijnt de koning de verwoesting van het klooster gesteund te hebben. De aanhangers van Birgitta moesten uit Vadstena verdreven worden, wat aanleiding gaf tot geweldadigheden. Wij vinden hier toespelingen op ook in het Eerste Boek, Kap. 5. 258 CHRIS$US BEVEELT HET VOLK BELASTING TE BETALEN OM DEN BOUW VAN HET KLOOSTER TE VADSTENA TE KUNNEN BEGINNEN. (EXTRAVAG. KAP. 32 LAT. TEKST; KAP. 38, ZWEEDSCHE TEKST.) Christus spreekt: „Ik ben degeen, die Abram gebood zijn zoon te offeren, niet omdat ik te voren zijn onovertreffelijke gehoorzaamheid niet kende, maar omdat ik wenschte, dat zijn goede wil getoond kon worden aan hen die na hem kwamen en hen tot hetzelfde zou aansporen. Zoo wil ik ook nu, dat de heeren van het land een klooster zullen bouwen ter eere van mijn moeder, opdat de zonden in het rijk verminderen. Tot het oprichten van dit klooster vraag ik het volk om hulp, niet omdat het noodig is voor Hem, die Heer is over alles, maar opdat hun bereidwilligheid een goed voorbeeld voor anderen zij. Daarom moet een ieder, die den wettigen leeftijd bereikt heeft en ongetrouwd wil blijven, hetzij man of vrouw, een penning gangbare munt geven. Eveneens moeten zij, die getrouwd zijn, voor zich zelf en zijn vrouw twee penningen geven voor het bouwen van dit mijn moeders klooster. En zij, die zonen en dochters hebben, die den wettigen leeftijd bereikt hebben van zestien jaar, moeten voor ieder kind een penning geven, opdat hun hefde en gehoorzaamheid grooter zullen worden. Maar religieusen, die mij zich zelf geven en al wat het hunne is, en de priesters, die deel aan mij hebben, zijn vrij. Eveneens zijn knechten en dienstvolk uitgezonderd, omdat zij hun brood eten in het zweet huns aanschijns en geen meester over zich zelf zijn." BROEDER GEREKINUS IN ALVASTRA. (EXTRAVAG. 55)1) Een monnik van heiligen wandel in het klooster te Alvastra vertelde onder tranen en zwoer prior Petrus onder eede, dat toen *) Dezen Openbaring en de drie volgende komen alleen voor in den latijnschen tekst. Een bijvoegsel, handelend over een ander wonder dat Gerekinus geschiedde, is hier weggelaten. 259 Vrouwe Birgitta haar uitrek in hetzelfde klooster had genomen, de monnik, met verwondering in zijn hart en uit ijver voor den regel en de heiligheid er van in zichzelf gezegd had: „Waarom woont deze vrouw in het klooster voor monniken, wat tegen onzen regel strijdt en waarom voert zij er nieuwe zeden in?" In het gebed raakte dezelfde broeder in geestesvervoering en hoorde een stem, die tot hem sprak: „Deze vrouw is Gods vriend en is in het klooster gekomen om op dezen berg1) bloemen te plukken* waardoor iedereen, ook menschen aan den overkant van de zee en aan de grenzen der wereld, genezing zullen vinden." Deze broeder heette Gerekinus en was zoo heilig in leven en wandel, dat hij gedurende veertig jaar nooit het klooster verbet, maar dag en nacht in gebeden waakte en van God de bizondere genade verkreeg, dat hij onder zijn gebed bijna voortdurend de negen engelenkoren aanschouwde. Hij zag ook terwijl de Heilige Hostie werd opgeheven Christus in de gedaante van een knaap. TE ARRAS. (EXTRAVAG. 92). Toen de echtgenoot van de heilige Birgitta reeds op den terugtocht was van zijn bedevaart naar het graf van St. Jacobus, werd bij te Arras ziek. En toen de ziekte toenam, was de bruid van Christus zeer beangst, maar werd waardig bevonden om door den heiligen Dionysius getroost te worden. Deze verscheen haar onder haar gebed en zeide: „Ik ben Dionysius, die uit Rome naar dit gedeelte van Frankrijk ben gekomen om er in mijn leven Gods woord te prediken. Daar gij mij met bizondere genegenheid liefhebt, voorzeg ik u, dat God door u aan de wereld geopenbaard zal worden en dat gij aan mijn hoede en bescherming zijt toevertrouwd. Daarom zal ik u altijd bijstaan, en als bewijs hiervan verzeker ik u, dat uw echtgenoot niet aan deze ziekte sterven zal." En aldus heeft Sint-Dionysius haar in Openbaringen vele malen bezocht en getroost. M Het klooster te Alvastra lag aan den voet van den Omberg. 260 BIJ DEN DOOD VAN INGEBORG. (EXTRAVAG. KAP. 98). Toen de bruid van Christus boorde, dat haar dochter Ingeborg, die non in het klooster te Riseberg was, overleden was, zeide zij juichend: „O, Heere Jezus Christus, o mijn geliefde, gezegend zijt Gij, die haar riep, voor de wereld haar Verstrikte." En aanstonds ging zij naar haar bidkamer en weende en zuchtte er zoo zeer, dat haar omgeving het hoorde. Maar toen verscheen Christus haar en zeide: „Vrouwe, waarom weent gij? Inderdaad, ik weet alles, maar ik wil het hooren uit uw eigen mond." Zij antwoordde: „O, Heer, ik ween niet, omdat mijn dochter dood is, ik verheug er mij eer over, omdat zij, indien zij langer geleefd had, nog meer rekenschap voor U had af te leggen. Maar ik ween, omdat ik baar niet heb opgevoed volgens Uwe geboden. En omdat ik baar voorbeelden van hoogmoed heb gegeven, en haar te hcht bestraft heb, als zij verkeerd deed." Christus antwoordde haar: „Iedere moeder, die er over weent, dat haar dochter God vertoornt, en haar volgens1 haar beste weten opvoedt, is een ware moeder van ware hefde en een moeder der tranen, en haar dochter is Gods dochter ter wille der moeder. Maar de moeder, die er zich over verheugt, dat haar dochter zich naar de wereld weet te schikken, en zich niet bekommert om haar zeden, indien de wereld haar maar verheft en eert, is geen moeder, maar een stiefmoeder. Daarom zal uw dochter ten gevolge van uwe liefde en van uwen goeden wil langs een kort er en weg de kroon der heerlijkheid bereiken." BIJ HET GRAF VAN BISSCHOP BRYNJOLF. (EXTRAVAG. KAP. 108). Toen de heilige Birgitta op Maria-Lichtmis in de Kerk te Skara was, gebeurde het, dat zij den zoetsten en ongewoonsten geur gewaar werd. Toen zij zich hierover verwonderde, werd Zij aanstonds in den geest vervoerd en zag zij de heilige maagd Maria en bij haar iemand van wonderbare schoonheid, in priesterlijk 261 ornaat getooid. En toen zeide de maagd Maria tot haar: „Gij moet weten, mijn dochter, dat deze bisschop mij vereerde gedurende zijn leven en zijn vereering door de daad bekrachtigde. Hoe Gode zijn leven behagelijk was, bewijst u de geur, dien gij gewaar werdt. Maar hoewel nu zijn ziel God aanschouwt, ligt toch zijn hchaam op onwaardige plaats in de aarde begraven. Aldus werd mijn dierbare echte parel voor de zwijnen1) geworpen. EEN STEEN IN BIRGITTA'S KROON. (EXTRAVAG. KAP. 112.) Toen de H. Birgitta in Rome woonde, vertelde de kok haar eens een schandelijke leugen: „Vrouwe, uw zoon Karl is opgehangen." Hierop antwoordde zij: „Dat verhoede God; van wien hebt gij het gehoord?" „Pelgrims hebben het gezegd," antwoordde hij. Aan het einde van het jaar stierf die kok, na gebiecht en boetedoening gedaan te hebben. Birgitta, die bekommerd was over de zaligheid van zijn ziel, bad voor hem. Na zeven dagen kreeg zij een visioen en zag een balk, die dwars over de hel gelegd scheen, en midden op dien balk zat de ziel van bovengenoemden doode. Toen verscheen de maagd Maria en zeide: „Niemand vermoedt den vreeselijken angst, waarmee die ziel hier zit. Dit is zijn straf omdat hij in zijn leven Gods vrienden verontrustte. Toch zult gij weten, dat hij behoort tot hen die geholpen kunnen worden."8) *) Met de „zwijnen" worden de wereldlijke personen bedoeld die in de nabijheid van Brynjolf begraven waren, in het bizonder Knut Polkeson. *) Deze Openb. komt alleen voor in het latijn. Zie ook Vierde Boek, Kap. 24 en Kap. 75. Zie over de zekerheid van hun verlossing, die de zielen in het vagevuur hebben noot 2 blz. 84. 262 GEDACHTEN EN BEELDEN. MARIA OP HAAR TROON. (UIT HET EERSTE BOEK, KAP. 29.) Ik, die de allerootmoedigste ben, zit op een grooten troon en boven mij is zon noch maan en geen sterren zijn er en geen wolken, maar een wonderbare en onbegrijpelijk klare stralenglans, die voortkomt uit de heerhjkheid van de goddelijke macht. Onder mij is geen aarde en zijn geen steenen, maar niets dan Gods heerlijke kracht, waarop alles rust. Rondom mij zijn muren, noch wanden maar ik ben omgeven door de glorierijke heirscharen der Engelen en Heiligen. En hoewel ik zoo hoog zit, hoor ik toch mijne vrienden, die in de wereld zijn. DE ZON. rrWEEDE BOEK, KAP. 2.) Ik ben, zooals de profeet zegt, de ware zon en toch veel beter dan de zichtbare zon. Die doordringt niet de bergen noch het menschehjk gemoed, maar ik heb de kracht door beide te dringen. DE WOLK. (TWEEDE BOEK, KAP. 11 ZWEEDSCHE TEKST.) Gods moeder sprak en zeide: „Gezegend zijt gij mijn Zoon, die is en was en eeuwig zijn zult, Uw barmhartigheid is liefelijk en Uw rechtvaardigheid groot Als ik aan U denk is het, om een 265 gelijkenis te gebruiken, alsof een wolk omhoog stijgt voorafgegaan door een hcht briesje. In de wolk is iets donkers zichtbaar, en die buiten waren en de donkere wolk zagen, zeiden in zich zelf: „De donkere plek in de wolk schijnt regen te voorspellen." En zij nemen een kloek besluit en haasten zich onder dak voor den regen. Doch, die blind waren, of in hun onwetendheid het lichte briesje niet opmerkten en de donkere wolk niet vreesden, ondervonden wat die beteekende, want de wolk verspreidde zich over heel den hemel en barstte los in zulk een hevigen donder en bliksem, datvelen er het leven door verloren en hun ingewanden door het vuur verteerd werden, zoodat er niets van over bleef. O, mijn zoon 1 Deze wolk zijn Uwe Woorden, die velen donker en onwaarschijnlijk voorkomen, want zij worden niet vaak getoond aan onwetenden en niet vaak door hen gehoord en geen wonderen verkondigen Uw woord. Maar als mijn gebed gaat het lichtste briesje deze woorden vooraf. DE ROOS EN DE WIJN. (EERSTE BOEK, KAP. 22.) De roos riekt zoet, zij is schoon om te zien en zacht om aan te raken. En toch groeit zij alleen tusschen dorens, die scherp zijn om aan te raken en niet schoon om te zien en die geen geur hebben. Zoo is het ook met de goede en rechtvaardige menschen. Hoewel zij zacht zijn van geduld, schoon van zeden en zoet door goede voorbeelden zullen zij toch niet in het goede vooruitgaan, of op de proef gesteld worden dan onder slechte menschen. Af en toe verdedigt de doren ook de roos opdat men haar niet plukke voor zij volbloeid is. Zoo zijn soms de slechten oorzaak dat de goeden niet handelen tegen Gods wil of niet vallen, wanneer zij, die goed zijn, van de zonde teruggehouden worden door de boosheid, zoodat zij niet in zonde vervallen door te groote vreugde of opwinding of door iets anders wat tot zonde leiden kan. En de wijn bewaart het best zijn goede hoedanigheid op het grondsap. Zoo zullen goede en rechtvaardige menschen ook niet in het 266 goede vooruitgaan, als zij niet op de proef gesteld worden door den haat en vervolging van onrechtvaardige menschen. DE PIT. (VIJFDE BOEK, KAP. 22 ZWEEDSCHE TEKST.) Indien een versche pit in de aarde gelegd werd en met iets zwaars bedekt, zoodat recht omhoog schieten onmogelijk is, zoekt de pit elders een plaats om uit te komen en wortelt ziek zóó diep en vast in den grond, dat zij niet alleen den schoonsten knop zet, maar opgroeit met zooveel kracht, dat de stam alles verdringt, wat diens omhoog gaan en groei verhindert. Deze pit beteekent mijn woord, dat in dit rijk door de zonden niet gemakkelijk omhoog schiet en opgroeit. Daarom zal het elders geopenbaard worden, totdat de wreedheid en boosheid van dit rijk vermindert, opdat barmhartigheid geschieden moge. DE ZEEMEEUW. (TWEEDE BOEK, KAP. 1.) Zooals de zeemeeuw de visch in het water ziet, de diepte gewaar wordt en acht geeft op de golven, ken en zie ik de wegen aller menschen. Want mijn gezicht ziet scherper en weet beter wat den mensch toekomt, dan hij zelf. DE HOMMEL. (EERSTE BOEK. KAP. 29.) Ik schiep de wereld, en de wereld versmaadt mij. Uit de wereld stijgt het gonzen van een hommel naar mij op, die honig uit de aarde verzamelt. Want, evenals de hommel, onder het vliegen, voortdurend op de aarde nederdaalt en een gonzend geluid laat hooren, hoor ik nu uit de wereld de 267 gonzende en domme stem, die zegt: „Wat na mij komt is mij onverschillig." DE EKSTER. (TWEEDE BOEK, KAP. 29.) Er is een soort vogel, die ekster genoemd wordt Zij heeft haar jongen hef, ómdat zij de eieren, waaruit de jongen kwamen, in zich omdroeg. Deze vogel bouwt haar nest om drie redenen: ten eerste om in te rusten, ten tweede tot bescherming tegen regen en groote droogte, ten derde om er haar jongen in op te voeden, die uit het ei komen. En uit hefde gaat zij op de eieren liggen, totdat de jongen geboren worden. Maar als de jongen geboren zijn, moedigt de moeder hen aan om uit te vliegen door drie middelen: ten eerste door hen voedsel voor te houden, ten tweede door voortdurend roepen, ten derde door zelf hen voor te vliegen. En daar de jongen de moeder liefhebben en aan haar voedsel gewoon zijn, wagen zij zich zoo langzamerhand het nest uit om de moeder te volgen. Daarna vliegen zij verder volgens hun krachten, totdat zij door de gewoonte bedreven in de kunst worden. Deze vogel is God.1) DE HAVIK. (EERSTE BOEK, KAP. 9). Alle duivelen vreezen den naam van Maria. En als zij den naam van Maria hooren, laten zij aanstonds de ziel los uit de klauwen, waarmee zij die vasthouden. En op dezelfde wijze als de havik zijn buit in zijn klauwen vasthoudt en in zijn bek en dien loslaat, als hij een geluid hoort, maar dadelijk den buit weer opneemt als hij ziet dat er geen gevaar is, zoo doen ook de duivels. Als zij J) Want God geeft ons het voorbeeld van al wat goed is en moedigt ons tot het goede aan, evenals de vogel zijn jongen. V. 268 mijn naam hooren, laten zij verschrikt de ziel los, maar zij keeren terug en vliegen er weer heen en grijpen de ziel pijlsnel beet, indien geen bekeering volgt. DE VOS. (VIERDE BOEK, KAP. 68.) Gods moeder sprak: „Br is een klein dier, dat vos genoemd wordt. Het ijvert zeer om voor zijn onderhoud te zorgen en is vol list. Soms houdt het zich dood om des te gemakkelijker de vogels te kunnen vangen en te verslinden, die onvoorzichtig genoeg zijn hem te naderen. Ook vogels, die de vos moe of loom op den grond, of onder een boom ziet zitten, pakt hij en eet hij op. Maar de vogels, die vliegen met hun twee vleugels, bespotten hem en verijdelen zijn plannen. Deze vos is de duivel, die Gods vrienden haat, en het meest hen, die niet den angel der boosheid en het venijn der onrechtvaardigheid in zich hebben. Hij houdt zich dood en slapend. Soms stelt hij de ondeugd voor als deugd en de deugd als ondeugd Zalig zijn daarom Gods vogels, die niet slapen onder den boom der wereldlijke genoegens." HET KRUIT. (VEERDE BOEK KAP. 143 ZWEEDSCHE TEKST.) Ons verstand kan geen geestelijke dingen begrijpen tenzij vergeleken met wereldsche. Een soort poeder heeft een vuur zoo hevig, dat het als het in iets verborgen is, zulk een sterk geluid laat hooren, tengevolge van de kracht en de beweging van het poeder, dat allen, die het hooren, zich uit verbazing overgeven. God de Vader in zijn godheid is als dit poeder...1) ) Want een ieder wien ongeloovig op eens de oogen open gaan voor Gods groote Almacht, kan niet anders dan zich uit verbazing overgeven. V. 269 HET SCHIP. (VIERDE BOEK, KAP. 88. Sommige menschen zijn als een schip, dat roer en mast verloren heeft en op de golven heen en weer geslingerd wordt, totdat het stoot op de klip des doods. In dat schip zijn allen, die leven zonder hoop en zich overgeven aan alle lusten. Anderen zijn als het schip, dat de mast en het roer en een anker met twee kettingen nog behouden heeft, maar waarvan het hoofdanker gebarsten is en het roer weldra losraakt indien de golven niet bedaren. Maar aan de uitrusting van het derde schip ontbreekt niets en het is zeilree, zoodra er wind is. REINIGING. (DERDE BOEK. KAP. 30.) God doet als een goede waschvrouw, die onreine kleederen in de golven legt opdat zij door de beweging van het water reiner en witter worden zouden. Tegelijkertijd slaat zij nauwkeurig acht op den golfslag, opdat de kleederen niet wegdrijven of zinken. Zoo legt God zijn vrienden hier in de wereld in de golven der droefheid en in die der armoede. Daar worden zij gereinigd voor het eeuwige leven en Hij slaat hen zorgvuldig gade, opdat zij niet zinken door te veel verdriet en onuitstaanbare smart. DE POTTENBAKKER. (TWEEDE BOEK, KAP. 4.) Ik zal doen als een goede pottenbakker, die den vorm van klei vernietigt, zoodra hij ziet dat die niet nuttig is, noch geschikt voor het doel. Zoo zal ik doen met de christenen, die mij moesten toebehooren. Want ik schiep hen volgens mijn beeld en verloste hen met mijn bloed, maar zij zijn misvormd en mismaakt, daarom moeten zij vernietigd worden, evenals de vorm van klei, en in de hel geworpen worden 270 DE GLAZENMAKER. (ZESDE BOEK, KAP. 44.) Ik ben als een goede glazenmaker, die uit asch vele schoone vaten maakte. En al breken er ook nog zooveel, hij staakt het werk niet voor hij het benoodigde aantal gereed heeft. Zoo doe ook ik, want uit stof maakte ik de heerlijkste wezens, de menschen. En hoewel velen mij door hun boosheid verlaten blijf ik toch anderen scheppen, totdat al de engelenkoren en de ledige plaatsen in het hemelrijk aangevuld zullen zijn. DE HOVENIER. (ZEVENDE BOEK, KAP. 28 ZWEEDSCHE TEKST.) Ik, die tot u spreek, ben de koningin van het hemelrijk. Ik ben als de hovenier, die haastig de planten en jonge boomen in zijn hof vastbindt, als hij een hevigen wind ziet opkomen, opdat zij niet door den storm gebroken, of ontworteld worden. Zoo doe ook ik, de moeder der barmhartigheid in den hof der wereld, want als ik den gevaarlijken wind der verleiding en het boos aanhitsen des duivels in het hart der menschen zie, haast ik mij aanstonds naar mijn Schepper en mijn God en mijn Zoon Jezus Christus. Dan help ik de menschen met mijn gebeden opdat God hun bijsta met Zijn Heiligen Geest, zoodat zij gesteund worden en kracht krijgen en geestelijk geen schade lijden door de macht van de verleiding en die des duivels. DE ARME VROUW. (VIERDE BOEK, KAP. 11. Wees barmhartig tegenover uw dochter, want zij is als de arme vrouw die mets bezat op het land en in het dal, waar zij woonde, behalve eenige kippen en ganzen. Toch hield zij zooveel van den heer, die op den berg woonde, dat zij hem uit hefde alles gaf wat 271 zij bezat. En toen de heer dat zag, zeide hij: „Ik heb zelf genoeg en overvloed van alles, en ik behoef het uwe niet, maar vermoedelijk geeft gij weinig om veel terug te krijgen." Zij antwoordde hem: „Ik offer u deze dingen niet, omdat gij ze noodig hebt, maar omdat gij mij, arme vrouw, laat wonen bij uw berg en bij uw paleis, en omdat uw dienstvolk mij met eerbied bejegent. Ik offer u dit weinige, wat toch mijn vreugde uitmaakte, opdat gij overtuigd zoudt zijn, dat ik meer gedaan zou hebben, indien ik gekund bad." DE ARME BOER. (VIERDE BOEK, KAP. 64.) De maagd Maria, Gods moeder, sprak: „Mijn Zoon is als een arme boer, die os noch ezel heeft, maar zelf het hout uit het bosch aandraagt en wat hij verder voor zijn arbeid noodig heeft. Er waren ook takken bij, die nuttig zijn voor tweeërlei dingen, ten eerste om er den ongehoorzamen zoon mee te slaan en ten tweede om de kouden te verwarmen. Zoo was mijn Zoon, de Heer en Schepper van alles, de armste van allen, opdat Hij de menschen schatten geven zou die eeuwig duurden en niet vergankelijk waren. En Hij droeg zelf den zwaarsten Last op Zijn rug, want Hij droeg het zware, harde kruis en leed vele smarten en wischte de zonden aller menschen uit met Zijn kostbaar bloed." DE DANSZAAL. EERSTE BOEK, KAP. 27.) Waar gedanst wordt zijn drie dingen: hol vermaak, luide stemmen en ijdelheid. Maar zoodra iemand die verdrietig en droef is de danszaal binnenkomt, verlaat zijn vriend die zich overgeeft aan het genot van den dans de zaal om met den treurenden vriend te treuren. De dans is deze wereld, die altijd in onrust verkeert en ijdelen menschen vreugde schijnt. Daaarom, gij die mededoet aan den dans dezer wereld, overweegt mijn pijnen en mijne droefheid 272 en hebt medelijden met iemand, die gescheiden was van al het vermaak der aarde. EEN HAVEN NA STORM. (VIERDE BOEK, KAP. 44.) Christus sprak: „Hoort, gij allen, die verlangt naar een haven na de golven en stormen der wereld; een ieder die op zee is zal niet vreezen, indien Hij met hem is, die den wind bevelen kan om niet te waaien, die alles kan doen wijken wat schaden kan, die banken en Hippen zacht kan maken en de golven bevelen het schip naar de veilige haven te leiden en te voeren." VREES VOOR DEN VIJAND. (VIERDE BOEK, KAP. 47.) Gods Zoon sprak tot Zijn bruid: „Indien de vijand op de deuren klopt, zult gijlieden niet zijn als geiten, die tegen den muur aanloopen, ook niet als rammen, die opstaan en elkaar met de hoorns stooten, maar gij zult zijn abt kuikens, die zich onder de vleugels van de moeder verschuilen als zij de roofvogels, die hun kwaad willen doen, in de lucht zien vliegen, en bhj zijn, als zij maar één veertje van de moeder vinden om zich onder te kunnen verschuilen." 273 ADDENDA EN CORRIGENDA. Het in het Voorwoord genoemde Zweedsche werk van Dr. Steffen is in 1909 te Stockholm verschenen. Onder de uittreksels die in den loop der tijden van de Openbaringen der H. Birgitta verschenen zijn, noem ik: „Den Wech der Volmaecktheyt van Godt ghetoont aan de H. Birgitta enz. Tot Brussel, Bij Jan Mommaert, woonende achter 't Stadt'huys, in de Druckerye. 1628." Dit net gebonden, keurig gedrukte boekje werd mij welwillend geleend uit de bibliotheek van het Birgittinessenklooster Maria Refugié te Uden. Terwijl dit werk onder druk was heeft Dr. Stenen ontdekt dat de op blz. 60 van dit werk genoemde Kardinaal van Albano was: Helias Taleyrand, een edelman die o.a. door Petrarca zeer geroemd werd. Hierdoor vervalt dus een gedeelte van noot 3. Tot mijn spijt heb ik door elkaar gebruikt: Mattias en Mathias, Katarina en Catharina evenals Uppsala en Upsala. Ook verzuimde ik enkele malen U te zetten in plaats van u, Hij in plaats van hij, en Zijn in plaats van zijn, waar er sprake is van O. H. J. C. Inhoud blz. VII staat: Botte van Nicolaus Acciajuoli, lees: Boete voor Nicolaus Acciajuoli. - „ VIII staat: Christus moedigt Birgitta aan, lees: Chrisius maant Birgitta aan. Blz. 13 noot 1 sfaar: Zie blz. 7, lees: Zie blz. 8. „ 23 regel 4 v. o. staat: Birgitta beschouwde het haar als plicht, lees: het als haar plicht. Blz. 59 regel 16 v. b. staat: safier, fees.- saffier. ., 59 „ 5 v. o 64 regel 2 v. b. staat: goedertierende, lees: goedertieren. ., 69 noot 2 staat: Des graces d'Oraison, lees: Des Graces d'Oraison. 77 noot 1 regel 7 v. o. staat: Acclajoli, lees: Acciajuoli. „ 83 regel 3 v. o. staat: verheugt op, lees: verheugt over. „ 83 regel 3 v. o. staat: verheugen de zielen er zich op, lees: verheugen de zielen er zich over. ,. 92 noot 1, regel 14 v. o. staat: wereldgezind, lees: wereldschgezind. Ê 98 regel 11 v. b. staat: verhoovaardigen zich over, lees: verhoovaardigen zich op. „ 104 laatste regel noot vorige blz. sfaaf.. antographischne, lees: antographischen. „ 104 1ste „ „ 1 ., 104 1ste „ ,, 2 I 127 sfaaf.- De Versmading en het Gebed, lees: De Versmading en het Geduld. „ 159 regel 1 v. b. staat: pijningen, lees: pijnigen. „ 165 regel 8 v. o. sfaaf.- uw voorzienigheid is, lees: uw voorzienigheid ben. „ 165 noot 1 sfaaf: Lat. tekst: in het klooster gezeten had, lees: Waarschijnlijk is hier bedoeld in het klooster gezeten had. „ 173 regel 10 v. o. sfaaf.- Maar de duivel, lees: Maar den duivel, i 186 re9d 11 v- b- staat: schatten, lees: belastingen. „ 236 regel 6 v. o. staat: beschouw, lees: beschouwt. „ 258 regel 2 v. o. noot 1 staat: geweldadigheden, lees: gewelddadigheden. „ 259 regel 13 v. b. staat: en zijn vrouw, lees: en hun vrouw. 5 266 regel 15 v. b. staat: als mijn gebed gaat, lees: mijn gebed gaat als. C. C. B. L.