„VOOR VRIJHEYDT ENDE VADERLANDT STAD EN LANDE IN 1672 2 2-/}~Z>é DOOR Dr. j. s. theissen BIBLIOTHECARIS DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN bij j. b. wolters' u. m. - groningen, den haag, 1922 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORWOORD. DE BRONNEN. ffi^^^Hanleiding tot het ontstaan van dit werkje — waarvan (kt'wS ^e ontleend is aan een schrijven van de Staten v^SrrT^jy der provincie, voorkomende in het Secrete Reso* wi^Slc^JK lutieboek onder den datum 30 Juli 1672') — was het plan, den 250*jarigen gedenkdag van „Groningen's ontzet" op bijzondere wijze te vieren. Hier past een woord van dank aan de Commissie tot voorbereiding en regeling der feestelijk* heden, die, door het verleenen van een subsidie, de uitgave mogelijk maakte. De bedoeling is, zonder storend apparaat van noten, een betrouwbaar, op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd verhaal te geven van de gebeurtenissen in Stad en Lande in dit veel bewogen jaar.- Het materiaal is grootendeels geput uit archivalia, voor dit doel of niet of slechts zeer fragmentarisch gebruikt. Het fonds „Münsterisches Landes* archiv" in het Staatsarchief te Munster bevat, behalve ver* schillende verdragen en overeenkomsten van dezen tijd in concept of origineel, heel wat correspondentie van de bis* schoppelijke regeering met naburige Duitsche vorsten en verschillende aanvoerders in het veld. Verder vond ik er de protokollen van de Landdagen en die van de kreitsvergadering, te Bielefeld in 1671 gehouderatfihet eerste hoofdstuk is groo* tendeels uit deze stof opgebouwd; ook voor de volgende, hier en daar, en vooral voor het laatste leverde het verschil* lende bijdragen. Het Rijksarchief in Drente bevat enkele stukken, van beteekenis voor de beschrijving van den toestand aan de linies. Uit het Rijksarchief te Groningen werden geraadpleegd de acta der Gedeputeerde Staten, de resoluties en secrete resoluties der Provinciale Staten en de rekeningen uit dezen tijd; uit het Gemeentearchief de stadsresoluties en ') ... „wij sijn alle noch wel Reanimeert ende geneygt het uiterste bij het lieve Vaderlandt ende voor onse Vrijheydt op te stellen". Hl DE BRONNEN. secrete resoluties; uit het Algemeen Rijksarchief in Den Haag de resoluties en secrete resoluties der Staten*Generaal en de ingekomen brieven van verschillende gezanten der Republiek, speciaal van Van Amerongen in Berlijn en van Brasser aan het Brunswijksche hof. Van de gedrukte literatuur heb ik het meest gebruik gemaakt van: Valkenier, ,,'t Verwerd Europa". Tot de beschrijving van den toestand gedurende het beleg leverden de verschillende journalen en week*registers naast acta en resoluties enkele bijdragen. Ook aan Tücking,. „Geschichte des Stifts Münster unter Christoph Bernard von Galen", en Depping, „Geschichte des Krieges der Münsterer und Cölner im Bündnisse mit Frankreich gegen Holland in den Jahren 1672, 1673 en 1674" zijn enkele gegevens ontleend. Het laatste werk dient echter met groote voorzichtigheid gebruikt te worden; als gevolg van onbekendheid met de streek bevat het wonderlijke verschrijvingen en zeer verwarm rende, onjuiste voorstellingen. Aanwijzing, telkens, van de betreffende bronnen zou het werkje weinig leesbaar maken. Het leek mij ook niet noodig; meestal is uit het verband de oorsprong van het meegedeelde wel op te maken en waar die minder voor de hand lag heb ik getracht in den tekst zooveel mogelijk de noodige aanduiding te geven. IV DE NADERING VAN HET GEVAAR. 3B@$Slȧen 14den Januari 1672 werd ter vergadering van de ïBswivMI ^taten-Generaal gehandeld over een brief van den Franschen koning Lodewijk XIV, dien men eenige 'Mr^^r- dagen te voren ontvangen had en die omtrent zijn gezindheid ten opzichte van de Republiek niet den minsten twijfel meer overliet. Het was het antwoord op de vraag hunnerzijds naar de redenen van zijn blijkbaar misnoegen. Hadden Hunne Hoog Mogenden — heette het nu in Lodewijks schrijven — de weldaden van zijn voorgangers beter in gedachte gehouden, zij zouden ongetwijfeld minder gunstig over hun eigen gedrag geoordeeld hebben. Zij zouden zich dan herinnerd hebben, dat zij niet altijd de trouw bewaard hadden, die zij schuldig waren aan het oude bondgenootschap. En wat de versterking van zijn troepenmacht betrof, waarop zij gezinspeeld hadden, aan niemand was hij daaromtrent rekening of verantwoording schuldig; hij zou van zijn strijd* krachten het gebruik maken, dat hem passend voor zijn waardig* heid voorkwam. Dat klonk duidelijk als de inleiding op een zeer aanstaande oorlogsverklaring; voor illusies van schikking of vrede liet dit schrijven geen plaats meer. En het doel van den opmarsch was klaar en ondubbelzinnig aangewezen; de Republiek had zich voor de krachtproef gereed te houden. Een viertal jaren vroeger was de scheur ontstaan, die zich nu tot een onoverbrugbare kloof bleek verwijd te hebben. In 1667 waren Fransche troepen de Zuidelijke Nederlanden, die toen aan Spanje behoorden, binnengerukt en hadden daar snelle vorderingen gemaakt. De Witt, als Raadpensionaris van Holland de leider van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, had getracht langs diplomatieken weg het gevaar van een al te groote expansie van Frankrijk naar het noorden af te wenden. Toen was Karei II, de Engelsche koning, evenzeer beducht voor een al te grooten groei van theissen, Voor Vrijheydt ende Vaderlandt. 1 1 DE TRIPLE ALLIANTIE, de Fransche macht, met het voorstel gekomen, gezamenlijk, en desnoods met geweld, den vrede aan de oorlogvoerenden Lodewijk XIV, koning van Frankrijk. Reproductie van een gravure waarschijnlijk van C. Vermeulen naar Genolin. op te leggen. Aarzelend, en eigenlijk tegen zijn zin, had 2 ZIJ VALT UITEEN. De Witt zich laten vinden voor dat bondgenootschap; als derde was Zweden nog toegetreden. Voor deze „triple alliantie" had Lodewijk halt moeten houden; maar hij had dat gedaan toornend en met het vaste voornemen de Republiek te doen gevoelen wat het beteekende hem in den weg te treden. Zelf had hij, de Zonnekoning, de nevelen opgetrokken uit het moeras, die zijn stralen ondervingen en zijn luister doofden; hij zou ze nu uiteen slaan en verspreiden. De oorlog was voor hem, zoo liet hij naar alle kanten verklaren, enkel een eerezaak; hij werd slechts ondernomen om den ondragelijken trots der Hollanders te fnuiken, om hen te dwingen in de toekomst hun buren met meer voorzichtigheid en bescheiden* heid te behandelen en aan ieder terug te geven, wat zij in den loop der tijden wederrechtelijk in bezit genomen hadden Wat er aan bedoelingen meer achter stak begrepen wie het op grond van bedreigde belangen, begrijpen wilden; wie er op uit waren voor Frankrijk vrienden te werven konden wijzen op het onschuldige, ja, verheffende van zulk een les in practische zedekunde. Het kwam er allereerst op aan, de Republiek zooveel mogelijk te isoleeren. De triple alliantie bleek van een zeer luchtige constructie te zijn; zij kon den last van het goud, waarmede Lodewijk XIV haar deugdelijkheid beproefde, niet dragen, en stortte ineen. Karei II hoopte zich door het Fransche geld onafhankelijkheid van zijn Parlement te koopen; het liet zich al spoedig aanzien, dat Zweden's trouw evenmin tegen de verleiding bestand zou zijn. Ook de Keizer, de keurvorst van Brandenburg en verschillende andere Duitsche vorsten toonden zich toegankelijk voor den mammon en schenen weldra onschadelijk gemaakt. Spanje slechts, dat met het oog op de Zuidelijke Nederlanden het voorzichtig achtte niet al te veel geloof te hechten aan het louter ethische der Fransche bedoelingen, en dat, bij den mogelijken ondergang der Republiek, zijn Nederlandsch bezit van zijn ruggesteun beroofd zou zien, toonde zich tot daadwerkelijke hulp geneigd. 3 DE WEG NAAR DE NEDERLANDEN. Het was nu verder zaak zich een veiligen weg tot den aanval te banen. Een opmarsch naar het noorden, recht door de Zuidelijke Nederlanden heen, zou Spanje zeker geheel in de armen van de Republiek drijven en allicht ook den anderen Habsburger, den keizer van het Duitsche Rijk, in beweging brengen. Het was ook niet noodig dezen weg te gaan. Aan weerskanten van de .Maas, dwars door geheel de Zuidelijke Nederlanden heen 1j, strekte zich het grondgebied uit van het bisdom Luik, toen geregeerd door Maximiliaan Hendrik, keurvorst van Keulen, hertog van Westphalen, bisschop van Hildesheim. Was deze te winnen, dan zou men reeds tot aan den Rijn gevorderd zijn; de Paltsgraaf van Neuburg toch, wiens Guliksch gebied men ook nog zou moeten passeeren, machteloos op zich zelf en bovendien door Fransch geld bewerkt, zou zeker geen ernstigen weerstand aan den doormarsch van Lodewijks troepen durven bieden. En moeielijk was het niet, dezen keurvorst van Keulen te benaderen. Wel was hij een zwak vorst, van nature tot oorlog* voeren misschien weinig geneigd. Maar hij werd geheel beheerscht door den energieken Keulschen domdeken Frans Egon van Fürstenberg, bisschop van Straatsburg, die met zijn broeder Willem Egon behoorde tot de ijverigste en krachtigste pleitbezorgers van de Fransche belangen bij de Duitsche vorsten. Ook had hij zelf grieven tegen de Republiek. Hij wenschte dat de Staten het garnizoen, dat zij in Rijnberg handen gelegd, uit die stad zouden wegnemen, en zeer ontstemd was hij over hun bemoeiingen in den twist, die tusschen hem en de stad Keulen was gerezen. Keulen maakte aanspraak op de positie van een vrije rijksstad; de keurvorst bestreed die pretentie en bleef vasthouden aan de uitoefening van althans eenige hoogheidsrechten. Toen het nu hard tegen hard dreigde te gaan, riep de stad, die immers de vrijheidsleus in haar vanen had geschreven, de hulp in van de Republiek, ]) Zie voor het volgende kaart I. 4 DE KEURVORST VAN KEULEN LAAT ZICH WINNEN. waar men de „ware vrijheid" in het heerschende regeerings* stelsel met zijn groote plaatselijke autonomie zoo bij uitstek Maximiliaan Hendrik, Keurvorst van Keulen. Naar een gravure van P. van Schuppen. belichaamd achtte. De Staten«Generaal, die kans zagen zóó buitendien nog een voorpost te meer te bezetten op den weg, 5 CHRISTOPH BERNARD VAN GALEN. dien de Fransche legers bij een botsing waarschijnlijk nemen zouden, besloten er een garnizoen te leggen, dat, naar het beweren van den stedelijken magistraat, echter alleen aan dezen den eed van gehoorzaamheid aflegde. Hoe dit zij, de keurvorst eischte, dat het verwijderd zou worden en nam de Staten de houding, die zij in dezen hadden aangenomen, in hooge mate kwalijk. Den llden Juni 1671 sloot hij met Frankrijk een neutraliteitsverdrag, waarin het begrip onzijdigheid wel zeer sterk ten gunste van den toekomstigen bondgenoot verwrongen werd; de veilige doortocht van het Fransche leger was er ten volle door verzekerd. Mocht het nu verder nog gelukken het bisdom Munster tot meèdoen te bewegen, dan zou niet slechts het grondgebied der Republiek zonder gevaar voor nieuwe verwikkelingen bereikt kunnen worden, maar haar gansche oostgrens zou, van den Rijn af tot even bezuiden Nieuweschans toe, ernstig bedreigd zijn Met Engeland van den zeekant zou de insluiting zoo goed als volkomen zijn; de omklemming zou kwalijk anders dan doodelijk kunnen blijken. En het behoefde zeker niet hopeloos te lijken, Munster I voor de „grande affaire" te winnen. Sedert 1650 regeerde hier I Christoph Bernard van Galen, een roerig en ondernemend man, die, van het oogenblik af, waarop hij den bisschopszetel had ingenomen, zich vast had voorgenomen in eigen land onbeperkt meester. te zijn en naar buiten alle Munstersche pretentie's met kracht door te zetten. Bij dit tweeledig streven had hij intusschen overal de regeering van de Republiek belemmerend op zijn weg gevonden. Zij, ook hier beschermster en propagandiste van de vrijheid, die zij zelve in een tachtigjarige worsteling tegen politieke en kerkelijke gezags-concen* tratie zich moeizaam veroverd had, had tot tweemaal toe de stad Munster gesteund in haar verzet tegen den bisschop; de herinnering daaraan was ook na de overwinning hem bij >) Zie kaart L 6 ZIJN GRIEVEN TEGEN DE REPUBLIEK. gebleven. In de kwestie over het bezit van de heerlijkheid Borkelogj tusschen den bisschop en de Geldersche regeering, na Christoph Bernard's troonsbestijging opnieuw gerezen, hadden de Staten-Generaal zich onvoorwaardelijk aan de zijde der laatste geschaard en zijn aanspraken afgewezen. Zij hadden hem, door den graaf van Oost-Friesland geldelijk bij tei springen, verhinderd van een schuldvordering gebruik te maken tot blijvende bezetting van de Dijlerschans, die den toegang tot Westerwolde beheerschte, ja, hadden hem zelfs met wapen* geweld uit die sterkte verdreven. Een eerste poging vanf Christoph Bernard tot een definitieve afrekening tijdens den tweeden Engelschen oorlog, was ten slotte op een mislukking/ uitgeloopen; teleurstelling deed te vuriger op voldoening hopen. Sedert waren de Staten nog als bemiddelaars tusschenbeidegeko* men in een strijd tusschen den bisschop en een der hertogen van Brunswijk over de stad Höxter en hadden hem verhinderd hier zijn doel volledig te bereiken. De rekening, met nog enkele kleine posten vermeerderd, was hoog genoeg geloopen om te vermoeden, dat een gelegenheid om de Republiek tot afdoening te dwingen door hem met beide handen aangegrepen zou worden. Er waren intusschen omstandigheden, die sterk remmend op den bisschop moesten inwerken. Vooreerst zal het optreden van Frankrijk tijdens den eersten Munstersdh-Hollandschen oorlog, dat mede Christoph Bernard gedwongen had bij den vrede van Kleef van alle vruchten van zijn onderneming af te zien, nog niet geheel vergeten zijn geweest. Dan heeft zeker ook in hem wel iets geleefd van het algemeene Duitsche wantrouwen tegenover Lodewijks bedoelingen en plannen. Beide motieven maken een zekere aarzeling in zijn houding ten deele reeds verklaarbaar. Verder was er de houding van Brandenburg, dat met een lange rij van exclaves, het Kleefsche land, Mark, Lipgstadt, Ravensberg en Minden, in het zuiden en het oosten aan het Munstersche gebied grensde ') en dat J) Zie kaart IV. 7 Kaart I. De weg naar de Nederlanden. Het onder den keurvorst van Keulen ressorteerende gebied is lichter, het Munstèrsche donkerder getint. ZIJN VERHOUDING TOT DE STENDEN. niet licht tot een breuk met de Republiek te bewegen zou zijn, veeleer geneigd scheen tot een welwillende neutraliteit of zelfs tot daadwerkelijke hulp aan de bedreigde geloofs* genooten. Eindelijk had hij dan nog rekening te houden met den blijkbaren onwil van zijn onderdanen om zich in een avontuur te storten, dat aanmerkelijke geldelijke offers zou vragen, de mogelijkheid van verwoesting van het eigen land geenszins denkbeeldig maakte en, in het beste geval, op versterking van de toch al zoo groote macht van den landsheer zou uitloopen. De protocollen van de in dezen tijd gehouden landdagen, zooals ze in het Munstersche archief bewaard zijn, spreken in dit opzicht een ondubbelzinnige taal. In een zitting in September en October van 1671 protesteerde men in heftige termen tegen belastingen, zonder bewilliging van de Stenden telkens maar weer opgelegd, tegen verdragen, zonder hun goedvinden gesloten. Met klem verzocht men den bisschop er in de eerste plaats op bedacht te zijn dat het land, dat nog bloedde uit de wonden, die vorige oorlogen het hadden geslagen, niet opnieuw in moeilijkheden zou worden gewikkeld en daardoor „in eine neue Unglückseligkeit gerathen möchte". In schrille kleuren werd de ellende geschilderd, die heerschte zoowel bij boeren als bij handwerkslieden en burgers; met nadruk werd de onmogelijkheid van nieuwe geldelijke offers betoogd. En geen verzekeringen van de zijde van den bisschop, dat ook hij niets liever dan den vrede wilde, dat hij enkel handelde overeenkomstig plicht en eed aan Paus en Keizer, dat krenking van privilege's aller* minst in zijn bedoeling lag, waren bij machte het wantrouwen weg te nemen en de beurs zoo wijd te openen, als Christoph Bernard noodig achtte. Tegenstribbelend werd ten slotte een gedeelte van het gevraagde toegestaan; wilde hij „ein mehrers haben, so muesten sie es auch woll leiden", maar tanden* knarsend blijkbaar en met een kwalijk bedwongen neiging tot verzet. En niet beter verging het den bisschop in de zitting van Februari '72; wat men ten slotte aannam op te brengen 10 i-.';v ' DREIGEND OORLOGSGEVAAR. werd slechts ingewilligd onder het uitdrukkelijk beding dat het zou strekken enkel tot defensieve doeleinden, en krachtig werd erop aangedrongen, dat hij zich bij geen der partijen aan zou sluiten en noch direct noch indirect zich zou mengen in de twisten der buren of aanleiding tot een aanval zou geven. In een schrijven van 24 April '72 uit Berlijn aan de Staten-Generaal, verzekerde de heer van Amerongen, gezant daar van de Republiek, dat als de bisschop met Frankrijk samenspande hij dat deed in weerwil van Kapittel, Stenden en Steden, ja, „van alles wat adem heeft, dan de luyden „voorleden winter, mijner presentie in die landen, bij naar „desperaat waren, en ongetwijfelt nu nogh meer zullen werden". Zelfs het aanvankelijk succes, dat hij in den oorlog behaalde, vermocht niet de stemming te doen omslaan; mokkend bleef men hunkeren naar het einde van den strijd. Er was reden voor beduchtheid, al in den zomer van 1671. Reeds was het Keulsche gebied overstroomd met Fransche soldaten, en waar de banden tusschen de Republiek en haar troepen in de stad zeker wel niet geheel verbroken waren, zou licht de Keulsche zaak de vonk in het kruit kunnen worden. Daarom achtte het directorium van den Westphaalschen kreits — Christoph Bernard voor Munster, de paltsgraaf van Neuburg voor Gulik en Berg, en de keurvorst van Brandenburg voor Kleef en Mark — het nuttig tegen den 22sten Juni naar Bielefeld een vergadering van de leden van dien kreits te beschrijven, om er allereerst de Keulsche aangelegen* heid te behandelen en er verder die maatregelen te beramen, die de dreigende tijdsomstandigheden wenschelijk zouden doen oordeelen. De dagen dezer Bielefelder kreitsvergadering, die van begin Juli tot einde Augustus samen was en waarvan alweer in het Munstersche Staatsarchief het protocol bewaard wordt, leveren als het ware het voorspel van den grooten krijg, die op het punt stond uit te breken. Tal van diplomaten waren hier bijeen; de Republiek had er in den heer Van Amerongen 11 DE BIELEFELDER KREITSVERGADERING. haar pleitbezorger; Willem van Fürstenberg trad er op als behartiger van de belangen van den keurvorst van Keulen Naar een gravure van C. Hagen. en als zaakwaarnemer voor de Fransche interessen. Handhaving 12 HET NEUTRALITEITSVERDRAG. van de neutraliteit was de leute, door alle deelnemers aan* geheven; achter haar gingen de bijzondere bedoelingen veilig schuil. Voor Christoph Bernard was het zaak, waar een troe* beling van de rust in de naaste toekomst zoo goed als zeker was, voor de vangst gereed te zijn, een zoo sterk mogelijk leger onder zijn bevelen te krijgen, en dit al vast voor alle mogelijkheden klaar te houden. Als een eersten stap in deze richting sloot hij met zijn mededirecteuren een defensief verbond, waartoe weldra ook Keulen toetrad. De deelgenooten namen op zich, tot handhaving van de onzijdigheid een bepaald getal manschappen uit te rusten. Op grond van deze, naar het uiterlijk zoo vredelievende, afspraak kon de bisschop voor zijn Stenden komen met het verzoek hem de gelden, voor de naleving noodig, wel te willen toestaan. Wij hebben echter gezien, met welk een tegenzin de mededeeling werd ontvangen; vooral het toetreden van Keulen achtte de landdag een bedenkelijk symptoom. Dat het wantrouwen der Stenden volkomen berechtigd was, bewijst een andere overeenkomst, die in deze dagen tot stand kwam. Hier en daar vindt men in de gedrukte literatuur vage aanduidingen van een verdrag, door Christoph Bernard nu reeds met Frankrijk gesloten; stukken in het Munstersch archief stellen, naar het mij voorkomt, de zaak buiten twijfel. Volgens een extract uit een enkel artikel, dat ik er vond, werd het te Bielefeld, den 28ste» Juli 1671, aangegaan; ook is er, als van een voldongen feit, sprake van in latere overeen* komsten tusschen Munster en Keulen. Een concept, waarin de dag van Juli nog slechts is opengelaten, geeft een denk* beeld van den inhoud. Als het Keulsche vertolkt ook dit „neutraliteitsverdrag" een eigenaardige opvatting van het begrip onzijdigheid. Munster beloofde, tegen een subsidie, aan de Fransche troepen vrijen doortocht te zullen verleenen. En met hoe groote begeerlijkheid reeds toen 's bisschops oog zich ook op het noorden richtte bewijst de inhoud van de artikelen 13 en 14, waarin Lodewijk XIV de verplichting op 13 DE KEULSCHE KWESTIE OPGELOST. zich nam behalve Borkeloo, Lichtenvoorde, Bredevoort, Win* tsrswijk, Aalten en Dinxperloo hem ook het huis te Wedde, Westerwolde, het fort Bourtange en Bellingwolde, met alles wat daarvan afhing, uit te leveren, en, mocht hij die plaatsen niet veroverd hebben, geen vrede te sluiten, vóór dat de Republiek ze den bisschop zou hebben overgegeven. In één opzicht nog kon de Munstersche diplomatie te Bielefeld bogen op een groot succes; de Keulsche aangelegen* heid werd er naar haar inzichten geregeld. Een commissie werd er benoemd; haar gelukte het, vooral door de persoonlijke; ijverige bemoeiingen van Christoph Bernard, de stad te bewegen de Staatsche bezetting te verwijderen en kreitstroepen op te nemen; deze ver vooruitgeschoven post was voor de Republiek verloren. Op een ander, zeer gewichtig punt echter leed zij een gevoelig echec. Werd tot een flinke bewapening van den kreits besloten en werden de samengebrachte troepen mede onder 's bisschops bevelen gesteld, dan had hij straks mogelijk de beschikking over een nog aanzienlijker macht, die hij licht zou kunnen gebruiken in de richting, die hij ten slotte kiezen zou, en die, blijkens het bovenstaande, juist in deze dagen hoe langer hoe minder twijfelachtig werd. Voorstellen tot een werving op groote schaal gingen daarom van Munster uit. Maar tweeërlei bleek nu de opvatting der neutraliteit, waarvoor te Bielefeld allen zeiden te ijveren; zij was merkbaar pro* of anti*Fransch getint. En bij het onderlinge wantrouwen, dat groeide bij het aanvoelen der kwalijk verborgen heimelijke bedoelingen en sympathieën, werd de oriënteering der hoofdfiguren steeds duidelijker en teekende zich de groepeering voor de toekomst steeds klaarder af. Munster helde meer en meer naar Keulen en naar Frankrijk over, Brandenburg naar de handhaving van een werkelijke en streng doorgevoerde onzijdigheid, straks naar steun aan de Nederlanden, zoo die aangevallen mochten worden. Zeer duidelijk kwam dit verschil in richting, of liever, het daar* door veroorzaakte onderlinge wantrouwen aan het licht bij 14 DE OFFENSIEVE VERDRAGEN. de behandeling van de vraag, aan wien de leiding va», de kreitstroepen, die men dacht samen te brengen, zou worden toevertrouwd. De brieven, door de Munstersche delegatie aan den bisschop gericht, geven een trouw beeld van het diplomatieke duel, dat achter de schermen, in den boezem van het directorium, met groote verbittering werd gevoerd. Brandenburg en de Palts*Neuburg poneerden de stelling, dat Chistoph Bernard, als geestelijk vorst, voor een commando niet in aanmerking kon komen. Krachtig ijverden daarentegen de Munstersche gezanten tegen een candidatuur van den Grooten Keurvorst. En toen nu deze desondanks aanmerke* lijke kans van slagen scheen te hebben, was het met hun begeertè naar een sterke bewapening van den kreits plotseling gedaan. Zij konden met het oog op hun oorspronkelijke houding — schreven zij den 9den Augustus — moeilijk nu geheel terug; zij zouden echter zien of zij de werving, waarop de anderen aandrongen, niet tot niets of tot een kleinigheid terug konden brengen. Intusschen vorderden de Fransche oorlogspraeparatieven snel; begin Januari wisten de Staten — zooals wij boven zagen — waar zij aan toe waren en welke de bestemming was van de troepen, die werden samengetrokken. Den 2de» van die maand sloot Keulen met Frankrijk een aanvallend verbond, resultaat van langdurige onderhandelingen op ver* schillende conferentie's tusschen den Franschen gezant Verjus en Willem van Fürstenberg. Niet vóór den 15den Mei, en als een der Fransche legers aan den Rijn boven Kaiserswerth gekomen zou zijn, zou hij echter den oorlog behoeven te verklaren. Reeds den éden sloot Christoph Bernard zich bij Keulen aan; hij zou zorgen voor de geheele artillerie en cavalerie; daarvoor zou hij, behalve het overeengekomen aandeel, vooraf Vb krijgen van alle schatting en buit en alle kanonnen en munitie, waarvan men zich gemeenschappelijk meester zou maken. De Bfcrstenbergen hadden hun doel bereikt; de brieven van Frans Egon aan den bisschop uit 15 DE OORLOGSVERKLARINGEN. dezen tijd, buitengemeen hoffelijk en vriendelijk gesteld, ademen een "geest van groote tevredenheid: „wobei Ewer H. wir wohl „versicheren können, dasz Sie nimmer einen treweren diener „und freundt finden werden als uns". Bedanken voor de genoten ontvangst was ganschelijk overbodig; herhaaldelijk zelfs werd spijt betuigd, dat die niet nog beter had kunnen zijn. Den 3den April werden de banden, nu ook regelrecht met Frankrijk, nog wat nauwer aangehaald; in een overeen* komst op dien dag te Coesfeld gesloten, verklaarden Verjus en Christoph Bernard dat zij de bepalingen, in de bovenge* noemde verdragen vervat, beiden getrouwelijk zouden naleven. Intusschen was het onweer reeds losgebarsten. Den 29sten Maart had Engeland de Republiek de vriendschap opgezegd; den lOden April volgde de oorlogsverklaring van Frankrijk. Groote troepenmassa's werden in den omtrek van Charleroi samengetrokken. Voortdurend marcheerden afdeelingen door het Luiksche naar de Keulsche landen; met den dag — schreef de commandant van Rijnberg aan de Staten*Generaal — groeide de Fransche macht daar in den omtrek aan; groote voorraden levensmiddelen en ammunitie werden over Luik en Maaseijck naar Neuss, Kaiserswerth en Dorsten samen* gebracht]) en in de magazijnen daar opgeslagen. Tegenover deze praeparatieven bepaalden de Staten hun houding in een tweetal resolutie's van den 13den en den 15den April. Zij besloten de landen, onderdanen en ingezetenen van het Luiksche als neutraal te beschouwen voorzoover aan de Fransche troepen niet vrijwillig onderdak en passage werd gegeven en aan zulke" troepen de toevoer verhinderd werd. Daarentegen gaven zij order de meest mogelijke afbreuk te doen aan hun vijanden, ook al hielden die zich op Luiksch gebied op. Met graagte gingen zij in op de aanbieding van eenige personen om het Fransche magazijn te Neuss te ruineeren en in brand te steken. En gedeputeerden, die naar Maastricht l) Zie kaart I. 16 KEULEN EN MUNSTER VOORLOOPIG ONZIJDIG, vertrokken, kregen opdracht met den commandant dezer stad te overleggen of het niet doenlijk zou zijn de bevolking van Luik over te halen zich van de citadel te „ontdoen en haar „in hare voorige vreyheit te herstellen"; de Staten wilden daarbij helpen met hun militie bij verrassing of aanval en drongen vooral aan op vernieling, ook hier, van de magazijnen der Franschen en hun aanhang. De Duitsche bondgenooten, intusschen, bleven nog steeds het masker dragen der onzijdig* heid, waarachter zij hun ware bedoelingen zoo lang al hadden schuil gehouden. Nauwelijks was de Fransche oorlogsverklaring verschenen, of Maximiliaan Hendrik vond het nuttig een publicatie uit te vaardigen, waarin hij bekend maakte dat de Fransche hulptroepen, die binnen zijn Keulsch en Luiksch gebied lagen, daarbij niet waren inbegrepen omdat ze uitslui* tend bestemd waren voor de verdediging zijner landen. Wij zullen nu moeten afwachten — schreef Frans van Fürstenberg aan Christoph Bernard — wat de Staten daarop zullen zeggen en hoe zij het zullen opnemen. Zoo hij werkelijk geloofd heeft, dat de Republiek de dupe zou worden van deze manoeuvre, heeft hij zich deerlijk vergist. Zij zag zeer goed in dat „hetselve plakaat op een pure finesse gefundeert" was en bevestigde bij resolutie van den 25sten April de besluiten van den 13den en den 15den. Toch was ook zoo nog iets gewonnen; de herhaalde overvallen op quasi*onzijdig gebied leverden prachtige bijdragen voor het oorlogsmanifest, waar* voor Frans Egon, mede voor den bisschop van Munster, bezig was het materiaal te verzamelen, en waarmede men de Duitsche staten, die zich garanten hadden gesteld voor den vrede van Kleef, dacht diets te maken dat men de aangevallen partij was, die dus aanspraak op hulp kon maken. Intusschen lieten in intieme samenwerking, waartoe een snelle post expresselijk werd ingesteld, nu ook Munster en Keulen allerwege ijverig werven. Ook krijgsvoorraden kocht men aan; een Munsteisch leverancier wist over Emden een heele bezending kruit uit Amsterdam zelfs aangevoerd te theissen, Koor Vttfheydt ende Vaderlmdt. 2 17 CHRISTOPH BERNARD REBELSCH. krijgen. Niet geheel echter slaagde men naar wensch; bij de troebeling in geheel Europa was de vraag zóó groot, dat het aanbod blijkbaar ontoereikend werd. Maar meer moeite nog dan om de toerusting op peil te brengen kostte het om een behoorlijke samenwerking te verzekeren. Christoph Bernard, met zijn onstuimige condottiere*natuur, was er de man niet naar om rustig mee te werken aan de voorbereiding en de uitvoering van een wel over* wogen, groot opgezet krijgs* plan, waarvan de vruchten langzaam maar dan ook zeker rijpen zouden. Hij voelde meer voor directe actie op kleine schaal met geringere maar meer dadelijke voor* deelen; hij had buitendien zijn oog op het oosten en noorden gericht, terwijl de Fransche oorlogsleiding de Republiek in de hartstreek dacht te treffen. Vroeg in het jaar reeds werden bespre* kingen gehouden met den hertog van Luxemburg, die mnAa Aa FrancrVip Ipcrprs zou Franz Egon von Fürstenberg. , , . , Naar een teekening van B.Vaillant. aanvoeren; s bisscnops on* handelbaarheid dreef hem tot wanhoop en pas na moeilijke en afmattende onderhan* delingen werd een voorloopige overeenstemming bereikt. Maar ook toen was de samenwerking nog alles behalve verzekerd. Dag aan dag in brief op brief trachtte Frans Egon den aarzelenden en tegenstribbelenden bondgenoot tot daad* werkelijke actie te bewegen, hem over te halen zijn troepen samen te trekken in de omstreken van Dorsten ter beveiliging van de aanvoeren, die door de Staatsche garnizoenen en de 18 HIJ WERPT HET MASKER AF. Kleefsche vestingen ernstig werden bedreigd, hem te bewegen openlijk nu kleur te bekennen. Maar altijd weer rezen nieuwe geschilpunten. Christoph Bernard, die meende dat de oorlog den oorlog moest voeden, aarzelde mede te contracteeren voor de voorziening met levensmiddelen; hij verzette zich tegen gemeenschappelijke bevelvoering; hij weigerde naast den Franschen generaal Resnel, dien hij ten slotte aan het hoofd van de cavalerie duldde, ook nog aan een Franschman de leiding van de infanterie toe te vertrouwen, hoezeer ook Fürstenberg hem trachtte te beduiden, dat men iemand behoefde, die „de attaque ex furidamento" verstond; hij had bezwaar Fransche troepen bij de zijne op te nemen, gaf de voorkeur aan Duitsche, door Frankrijk betaald. Zijn houding deed den bondgenoot „perplext" staan, ergerde in hooge mate de Fransche regeering en deed Frans Egon somber vragen, wat de toekomst toch wel moest brengen als er nu al zulke moeilijkheden rezen; de „moed en de hoop op goede effec* ten" — meende hij — zouden zoo grootendeels weggenomen worden. Pas den 26sten Mei, toen de Fransche troepen aan den Rijn voor den opmarsch gereed waren, toen Louvois, de Fransche minister van oorlog, zelf was overgekomen om de onderhandelingen tot een einde te brengen, toen eindelijk Zweden's dreigende houding waarborg scheen voor Branden* burg's onzijdigheid, werd te Oberhausen een overeenkomst gesloten tusschen Louvois voor Lodewijk XIV, Frans van Fürstenberg voor Keulen en Christoph Bernard, die den laatste ten slotte het masker af deed werpen. De belooning was verleidelijk genoeg: naast een aandeel in de oorlogs* schatting elders werden voor hem uitsluitend gereserveerd de contributies in Borkeloo en Lingen, in Friesland, Groningen en Oost*Friesland te heffen. Reeds lang hadden de Staten*Generaal, beangstigd door allerlei booze geruchten omtrent de plannen van den Mun* sterschen bisschop, getracht tot klaarheid te komen aangaande zijn bedoelingen. Den 26sten April besloten zij aan de Gede* 19 HET MUNSTERSCHE MANIFEST. puteerden te velde in de IJsellinie opdracht te geven, in overleg met den Prins van Oranje iemand naar Christoph Bernard te zenden om hem te verklaren, dat zij bereid waren met hem een verdrag van onzijdigheid aan te gaan mits hij geen onderdak of passage aan vijandelijke troepen zou ver* strekken en dezen den toevoer van levensmiddelen en ammunitie belemmeren wilde. Uitstel zouden zij opvatten als een „absoluut refus", en bij weigering zouden zij de troepen en steden in het Munstersche als vijandelijke beschouwen, daartegen met alle ernst en kracht ageeren en trachten die steden in hun macht te krijgen. Gevolg van deze opdracht was de zending van den heer van Coevorden. Maar in stede van een cate* gorisch antwoord te ontvangen, werd hij in Coesfeld als in gijzeling gehouden, door een tweetal officieren steeds gevolgd; men liet hem in het onzekere tot op het oogenblik, waarop het zwaard getrokken werd. Den 29sten Mei was hij in Zutphen terug en bracht twee brieven meê van den 25sten en den 28sten van die maand, waarin, onder tal van beschuldi» gingen aan het adres van de Republiek, het aangeboden neutraliteitsverdrag werd afgeslagen. De inhoud was een kort excerpt uit het zorgvuldig voorbereide, boven reeds gememoreerde manifest, dat mede den 28sten door Christoph Bernard werd uitgegeven; den vorigen dag reeds had Keulen den oorlog verklaard. Aan verdere discussie was de pas afgesneden; met „extreme" verwondering - betuigden de Staten*Generaal in hun zitting van den 2den Juni - hadden zij uit de brieven, aan van Coevorden meêgegeven, gezien, dat de bisschop voorgaf dat zij getracht zouden hebben zijn ministers om te koopen, zich een aanhang van verscheidene vertrouwelingen te vormen en met hun hulp de commandanten zijner steden over te halen verraad te plegen, zijn magazijnen in brand te steken, rebellie in de stad Munster te verwekken en zijn vorstelijke persoon te overvallen en te assassineeren. Zij wezen met verontwaardiging dit alles van zich af; zij achtten het niet de moeite waard het bij den bisschop tegen te spreken 20 DE OORLOG EEN FEIT. en beweerden niet te weten van de feitelijkheden, die door eenige Staatsche militairen gepleegd zouden zijn. Reeds lang kenden zij zijn vijandelijke gezindheid, die nu bleek Voor* wendsels noodig te hebben. Zoo was dus de handschoen geworpen en door de Staten opgenomen; de oorlog, ook met Munster en Keulen, was een feit. Den 31sten Mei kwam Lodewijk XIV in persoon met groot gevolg bij Neuss aan. Onmiddellijk stelden zich nu de legers in beweging. Op één dag werden alle met Staatsche troepen bezette steden in de Rijnstreek aangevallen; binnen enkele dagen waren zij in handen van den vijand. Over Dorsten schoof nu de lawine voort naar en over de grenzen van de Republiek. Den 12den Juni had de bekende overtocht over den Rijn bij Lobith plaats; korten tijd daarna was Utrecht gevallen en stonden de Franschen voor de waterlinie. Ook Gelderland en een groot deel van Overijsel waren toen verloren; Keulsche, Munstersche en Fransche troepen hadden zich er van meester gemaakt. Zelfs de grootere IJsel* steden capituleerden na kort verzet, Deventer den 22sten Juni, den 23sten Kampen en Zwolle. Voor Christoph Bernard een bemoedigend begin, dat hem dit maal de volledige vervulling van zijn wenschen of meer nog scheen te beloven. 21 DE ORGANISATIE VAN DEN WEEKbl AJNL). ^55J^®ok in het Noorden was men met angstige voor* ifl?iSI gevoelens het jaar 1672 ingetreden; „sorgelycke tijden", dat was men zich bewust, stonden voor jfjSly^ de deur. Een huivering als voor een naderend oordeel voer door de gelederen der rechtzinnigen; deputaten van de provinciale synode stelden als het geschiktste „bewaarmiddel" voor den staat „een rigoureuse reformatie" voor, „waerddor de hoochgaende sonden des lants krachtdadichlyck ^tegengegaan ende strengelijck gestraft mochten worden." Maar, wilde men den blik voor God al in schuldbesef neerslaan, den vijand zou men moedig en met open vizier onder de oogen treden; hier was geen spoor van de redeloosheid en de radeloosheid, die zich elders van een groot deel van regenten en volk had meester gemaakt. Toen den léden Juni door de Staten van Holland besloten werd er in de ver* gadering der Staten*Generaal op aan te dringen een aan* zienlijke deputatie uit dit lichaam aan de koningen van Frankrijk en Engeland te sturen om te vragen op welke voorwaarden zij vrede zouden willen sluiten, werd, in antwoord op de mededeeling van dit feit, den 18den Van die maand aan de Groningsche gecommitteerden ter Generaliteit een schrijven verzonden, dat ondubbelzinnig blijk gaf van het vaste voornemen pal te staan voor de zaak der vrijheid. Niet zonder „groote alteratie" had men het besluit van Holland vernomen. Men was volkomen op de hoogte van de groote vorderingen, die door laf heid, trouweloosheid en verraad van sommigen de vijand had gemaakt. Maar men kon niet inzien dat voor het oogenblik de zaken zóó wan* . hopig stonden, dat men van den Franschen koning op zulk een wijze den vrede zou moeten „afbidden", „ende hem „gelycksaem carte blanche pfaesenteren op wat conditie hij ,,selve soude goetvinden syne wapens neder te leggen ende 22 DE EISCH VAN CORDAATHEID. „te tracteren". Integendeel, men was van meening dat, zoolang de koning zegevierende was, het tijdstip voor onderhandelingen al zeer ongelukkig gekozen was. Wat meer „cordaatheid" had men van de zijde van Holland verwacht en men had gedacht dat geen ongeluk, hoe groot ook, zou hebben doen wanhopen, „soo niet aan onse macht, ten minste aan de hulpe Godts, „die soo miraculeus dese staat opgeholpen ende soo genadich „tot noch toe geconserveerd heeft". Men had het voor zeker gehouden, dat Holland bereid zou worden gevonden om voor zoo dierbare panden als religie, vrijheid en welvaart van het gemeenschappelijke vaderland „benevens ons alles op „te zetten ende te verdragen". Zoo groote flauwhartigheid zou de bondgenooten afschrikken van het verleenen van hulp en hen ontmoedigen, die geneigd zouden zijn goed en bloed voor het behoud van het vaderland op het spel te zetten. De Staten van Stad en Lande konden zich daarom met den gedanen voorslag niet vereenigen; Holland zou moeten trachten met alle middelen, waarover het nog beschikte, den voortgang van den vijand te stuiten; dan pas zouden met succes onderhandelingen over een „goeden en vasten" vrede aangeknoopt kunnen worden. Men zou met Engeland kunnen beginnen en dit land verzoeken, samen met Zweden, Denemarken, Saksen, Brandenburg en andere Duitsche staten als bemiddelaar op te treden; intusschen diende men bij de geallieerden aan te dringen op het spoedig zenden van hulp. En op denzelfden dag nog, waarop dit schrijven verstuurd werd, ging een deputatie naar Friesland om de Staten van dit gewest in te lichten omtrent het standpunt, door Stad en Lande ingenomen, en op samenwerking aan te dringen. De gecommitteerden in Den Haag wisten dus waaraan zij toe waren; van nu af werd ter Staten*Generaal geen resolutie betrekkelijk de vredesonderhandelingen met Frankrijk meer genomen of naast de gedeputeerden van Zeeland lieten die van Groningen in de notulen uitdrukkelijk protest aanteekenen. In een schrijven van eenige dagen later spreken de Staten 23 MEN ZAL ZICH TOT HET UITERSTE VERDEDIGEN. nogmaals het vaste voornemen uit om voor de „waere Godts* „dienst ende gemeyne vrijheidt, om voor soo diere en „inestimable panden, met soo veel moeyte, costen ende bloedt „onser voorsaten gerequireert, liever alles te wagen, als dieselve „door eenige desavantage ofte flauhertigheydt te laten verlooren „gaen". Toen later de Fransche voorwaarden hun toegezonden werden, schreven zij, den éden Juli, dat zij binnen den gestelden termijn met de beraadslagingen onmogelijk klaar hadden kunnen komen; dat zij intusschen ook wel dadelijk hun meening hadden kunnen zeggen, die strekte om zulke voor* waarden öf kort en bondig af te wijzen, öf ze, 't zij door tusschenkomst der bondgenooten, 't zij door andere middelen, billijker en meer aannemelijk te maken. En toen dit antwoord gezonden werd, waren de Staten van Stad en Lande geen stuurlieden meer aan den wal; de branding bruiste vlak voor den boeg; reeds was door den bisschop van Munster tot de heeren van de Ommelanden een sommatie gericht om zich binnen 14 dagen onder zijn onderdanigheid te begeven, daar zij anders te vuur en te zwaard vervolgd zouden worden, en reeds was van Munsterschen kant de bedreiging geuit, dat de stad binnen korten tijd belegerd en, het kostte wat het wilde, ingenomen zou worden. „Met Gods hulpe", echter, hoopte men dat „alhier wel te beletten". Men was dus wel zeer vast besloten zich tot het uiterste te verdedigen; de vraag was slechts of de hulpmiddelen daartoe voldoende zouden zijn. Platonische verklaringen waren het zeker niet, die men had afgelegd; aan daadwerkelijke voorzorgsmaatregelen had het intusschen niet ontbroken. In het besef, dat het dreigende gevaar een krachtige centrale leiding wenschelijk maakte, had men al in het begin van het jaar besloten een deel der toch ook hier wel zeer gewaardeerde „ware vrijheid", iets van de onbeperkte vrijheid van beweging prijs te geven. Bij missive van den 30sten Januari werd aan de gecommitteerden ter Staten*Generaal last gegeven toe te stemmen in de benoeming 24 WILLEM III KAPITEIN* EN ADMIRAAL-GENERAAL, van den Prins van Oranje tot Kapitein* en Admiraal-Generaal van de Unie, voor den duur van heel zijn leven of, als Holland dan absoluut niet anders wilde, voor een enkel jaar. Toen eindelijk de benoeming voor het leven een feit was Stadhouder Willem III. Naar een zwartekunstprent waarschijnlijk van G. Valck naar P. Lely. geworden, konden zij in den brief van gelukwensching, dien zij den lOden Juli den Prins deden toekomen, naar waarheid verzekeren, dat zij hem reeds lang voor het Kapitein-Generaalschap „gedestineerd ende de andere leden van de Unie 25 CENTRAAL GEZAG EN GEWESTELIJKE VRIJHEID. „gerecommandeerd" hadden. Dat hier een offer werd gebracht op het altaar van het gemeenschappelijke vaderland blijkt intusschen zeer klaar uit de herhaalde pogingen om toch nog iets achter te houden van de macht, die men prijsgaf; de gecommitteerden moesten den Prins voorzichtig eens polsen hoe hij het op zou nemen als de vergeving der militaire ambten bij de troepen, door Stad en Lande betaald, aan den Stadhouder van Friesland en Groningen en zijn opvolgers zou blijven en slechts bij minderjarigheid van dezen of bij vacature van dit stadhouderschap aan hem zou komen. Ook deed men nog een poging om het recht van verplaatsing van troepen, het recht van „patent", te houden aan de Staten* Generaal en via deze dus aan zich zelf; pas als alle middelen tot bereiking van dit doel zouden zijn uitgeput en het niet anders bleek te kunnen, mochten de Groningsche gedepu* teerden ter Generaliteit er in toestemmen dat dit recht zou komen aan de Gedeputeerden te velde en via dezen dus aan den Prins. Wij vinden ook hier weer dat hinken op twee gedachten, dat de. gansche geschiedenis der Republiek mank deed gaan; eenerzijds voelde men, vooral in tijden van gevaar, de behoefte aan centrale leiding, aan gemeenschappe* lijke actie en een gemeenschappelijk plan; andererzijds achtte men zich bij het sterk sprekende gevoel van plaatselijke hoogheid allereerst verplicht voor de verdediging der eigen „onderzaten" te zorgen en de troepen, die men immers zelf betaalde, voor de bescherming van gewest en stad in de eerste plaats op te eischen. Daarom ook was het met het medewerken aan de schepping van een centrale leiding voor de geheele Unie niet afgeloopen; ook ter plaatse moest gezorgd worden voor snelheid van handelen door samentrekking van macht. In gewone omstan» digheden berustte de gewestelijke souvereiniteit bij de Staten der provincie, een lichaam, traag van beweging door het groote getal der samenstellende deelen en door de vele punten van wrijving bij verschil van belangen tusschen Stad en Land, 26 DE GECOMMITTEERDE STATEN. een lichaam, dat bovendien in zijn geheelen omvang zich kwalijk leende tot een meer permanent samenzijn. Hier moest dus allereerst door overdracht van gezag op kleineren kring, door centralisatie, vereenvoudigd worden. Bij resolutie van den 27sten Februari 1672 ouden stijl, den 8sten Maart dus naar onze tijdrekening, werd besloten tot de schepping van die speciale commissie uit het geheel der Statenvergadering, die men voortaan aangeduid vindt als de „Gecommitteerde Staten" of als „de Heeren tot de secrete en militaire zaken". Het college bestond uit 9 leden met den Syndicus van de zijde van de stad en 9 leden met den President van den kant der Ommelanden. Directe aanleiding tot de vorming was het feit, dat zooveel belangrijke brieven waren binnengekomen en dat er meerdere nog verwacht werden, die een spoedige afdoening vereischten en waarvan het wenschelijk werd geacht het geheim slechts aan weinigen toe te vertrouwen. De heeren zouden dus, samen met 2 leden uit het College van Gede* puteerde Staten, op de ingekomen berichten in zaken, die geen uitstel konden lijden, met onbeperkte volmacht kunnen beslissen „als de noot ende den dienst van 't lant sal comen „te vereischen". De „secrete" brieven zouden voortaan in handen van den secretaris van de provincie worden gesteld, die ze slechts in tegenwoordigheid van de Gecommitteerde Staten zou openen en van den inhoud aan niemand mede* deeling zou mogen doen dan op uitdrukkelijken last dezer heeren. Éénmaal per week, Donderdags om 10 uur, later 2 maal per week, Maandags en Donderdags om 9 uur, zouden zij tot het hooren der voorlezing samenkomen. Al wat daarop besloten zou worden en evenzoo de besluiten der volledige Statenvergadering „eenigszins op de secrete saken slaende" zouden in het „secrete" resolutieboek ingeschreven worden; zoo is in dit secrete resolutieboek een kostbare bron ontstaan voor de kennis der gebeurtenissen van dezen veelbewogen tijd. Aan de heeren in Den Haag werd van een en ander kennis gegeven; zij wisten dus nu hoe zij voortaan hun „secrete", 27 DE GEDEPUTEERDE STATEN. hun meet belangrijke en niet voor iedereen bestemde, brieven te adresseeren hadden. De Gecommitteerde Staten echter waren „heeren tot de „secrete èn militaire zaken". Al spoedig werd hun opgedragen een regeling te ontwerpen voor de bewapening van het platte land, voor de nieuw gelichte troepen officieren te benoemen als Stad en Ommelanden daarbij in gebreke bleven, besluiten te nemen aangaande de monstering dezer nieuwe strijdkrachten en aangaande de bestraffing van ritmeesters en kapiteins, die hun compagnieën niet compleet zouden hebben. Zoo breidde zich bij de nadering van het gevaar het terrein hunner be* moeiingen steeds meer uit tot zij, tijdens het beleg, geheel voor het Statencollege in de plaats traden. In de groote benedenzaal van het provinciehuis waren zij toen geregeld vergaderd, in voortdurend contact met de Gedeputeerde Staten, die in een der bovenvertrekken hun bijeenkomsten hielden. Aan deze Gedeputeerde Staten was de uitvoering van hun besluiten opgedragen; bij hen berustte de dagelijksche leiding. Voor het jaar 1672 waren als zoodanig gekozen van stadszijde de Raadsheeren Johan Drews, Rudolphus Christophori, Johan Verruci en Nicölaas van Borch; van den kant der Omme* landen Egbert Clant van Nijenstein uit Hunsingo, Willem Alberda en Gijsbert Herman Ripperda uit Fivelingo; eindelijk Duyrt Elema uit het Westerkwartier. Van hun veelzijdige en ijverige bemoeiingen getuigen de acta hunner vergaderingen, die ons met hun tallooze besluiten op allerlei gebied ook nu nog een blik gunnen op velerlei bijzonderheden van voor* bereiding, toerusting en verdediging. IJver en standvastigheid alleen waren echter niet voldoende om aan alle opkomende gevaren met succes het hoofd te bieden. Men besefte heel goed dat men, als straks de vijand tot over de grenzen van het gewest en misschien tot voor de poorten der stad genaderd zou zijn, in de allereerste plaats behoefte zou hebben aan een krachtige en zaakkundige mili* taïre leiding. Aangewezen om die te geven was, krachtens 28 Hendrik Casimir II op jeugdigen leeftijd. Naar een schilderij in het bezit van H. M. de Koningin. 29 CARL RABENHAUPT, BARON VAN SUCHA. zijn functie, de Stadhouder der provincie; maar Willem Frederik was in 1664 gestorven en zijn zoon Hendrik Casimir II, die hem zou vervangen hebben, was nog minderjarig; zijn moeder Albertina Agnes, dochter van Frederik Hendrik, den bekenden Hollandschen Stadhouder, kon hem in dezen kwalijk ver* vangen. Zoo kwam men op het denkbeeld elders naar ver* vanging om te zien. Daarbij viel de aandacht in de eerste plaats op Carl Rabenhaupt, Baron van Sucha, op dat oogenblik weer in dienst van het huis Hessen—Cassel. De landgravin hier, ijverig aanhangster van de hervormde leer, zuster van den keurvorst van Brandenburg, had zich de Republiek, en in het bijzonder, naar het heette, de noordelijke provinciën, altijd zeer genegen getoond. Zij zou zeker geen bezwaren maken haar medewerking te verleenen. En in Rabenhaupt zelf meende men op grond van zijn verleden in alle opzichten den man te zullen vinden, dien men noodig had. Uit Bohème geboortig was hij als overtuigd protestant van daar gevlucht toen, in het begin van den 30*jarigen oorlog, het katholicisme er overwon. In Holland had hij onder Prins Maurits de best denkbare krijgsschool doorloopen, in Groningen de gunst van Ernst Casimir, den toenmaligen Stadhouder, gewonnen en met dezen onder Frederik Hendrik o. a. voor Grol en s Hertogenbosch zich in hooge mate vertrouwd gemaakt met de belegeringskunst en alles wat daarmede samenhing. Later, in Hessischen dienst, had hij zich speciaal in den strijd op Munsterschen bodem grooten naam gemaakt en was door beleid en stoutmoedigheid van optreden een ware schrik voor zijn vijanden geworden. Ook de provincie, hier, kende hij; hij had indertijd de opdracht gekregen Leerort, Bourtange en de Langakkerschans te versterken en in staat van verweer te brengen. Gelukkiger vereeniging van eigenschappen en antecedenten liet zich moeilijk denken; de zeventig jaren, die hij telde en die hem tot een man van rijke ervaring hadden gemaakt, hadden zijn veerkracht niet gebroken. Reeds vroeg in het jaar 72, den 5den Februari, werd Berend 30 Carl Rabenhaupt, Baron van Sucha enz. Naar het schilderij in de Raadzaal op het Stadhuis te Groningen. 31 DE ZENDING VAN VAN PROT. Johan van Prot, de latere commandant van Bourtange, naar Hessen—Cassel gezonden om Rabenhaupt aan te bieden „het „opperste commandement over de militie van deze provintie „gedurende de minderjarigheid van den Stadhouder". Hij mocht hem presenteeren een salaris van 2000 rijksdaalders, een kolonelspost van een regiment te voet van de nieuwe lichting op een tractement van 1000 rijksdaalders en de eerste compagnie te voet dezer lichting, die zou vaceeren. Vond hij een gunstig gehoor dan moest hij zich richten tot de landgravin met het verzoek Rabenhaupt vrijheid te geven zich voor eenigen tijd naar Stad en Lande te begeven. Wilde het, integendeel, met Rabenhaupt niet lukken, dan had hij in opdracht zich te wenden tot den Generaal*Majoor Baron Van Uffelen, die tijdens het laatste beleg van Bremen in deze stad het com* mando had gevoerd; de waarde van diens hulp echter werd op 400 rijksdaalders minder, op 1600 rijksdaalders dus geschat. Den 13den Februari was Prot in Kassei; dien dag werd hem bericht dat, ten gevolge van de werving van nog een com* pagnie, de kapiteinsplaats voor den te benoemen Luitenant* Generaal ook reeds gevonden was. Rabenhaupt toonde zich niet geheel ongeneigd om aan de roepstem, die tot hem kwam, gehoor te geven; slechts taxeerde hij zich zelf hooger dan de Staten dat hadden gedaan. Zoo moest dus de zaak nog nader onder de oogen worden gezien; den 12den Maart werd een commissie benoemd, die volmacht kreeg de onder* handelingen tot het gewenschte einde te voeren. Zij schijnt niet geslaagd te zijn; althans den 6den April werd deze aan* gelegenheid in handen gesteld van de Gecommitteerde Staten, die reeds den volgenden dag een schrijven aan Rapenhaupt richtten, waarin zij hem mededeelden dat zij besloten hadden de noteering zóóveel hooger te stellen, dat hij zeker tevreden zou zijn. Nu moest hij dan ook maar spoedig overkomen, want over zeer belangrijke zaken hadden zij met hem te confereeren, zaken, die zij niet aan het papier djurfden toevertrouwen. Zeer aangenaam zou het hun zijn, als hij dan tegelijk 32 DE KOMST VAN RABENHAUPT. eenige bekwame constabels en kanonniers mee kon brengen. Men zou hem nu aannemen voor zijn leven tot Chef-militair of Luitenant-Generaal over de militie in Stad en Lande tot particulieren dienst van de provincie. Hij zou slechts staan onder het commando van de heeren Staten, van den Stadhouder, als die meerderjarig zou zijn geworden, of van den Prins van Oranje als Kapitein-Generaal voor het geval dat deze met een leger in de provincie mocht komen. Het salaris was tot 3000 rijksdaalders verhoogd; daarbij kwamen het kolonelschap tegen 1000 rijksdaalders 's jaars en de kapiteinsplaats met de gewone emolumenten. Van alle provinciale belastingen zou hem vrijstelling worden verleend, terwijl hem voor transport van familie en bagage 600 rijksdaalders werden toegelegd; bij dienstreizen zou hij vrijdom van schip- en wagenvracht genieten. Eindelijk werd hem nog een tegemoetkoming beloofd in de uitgaven voor zijn secretaris „ende „andere domestycquen". Aan de aanneming twijfelde men niet meer; in een schrijven aan de landgravin van Hessen-Cassel verzocht men haar hem nu naar hier te laten vertrekken zooals vroeger de Republiek had goedgevonden, dat hij in den dienst van wijlen den landgraaf overging. In de verwachting, dat ditmaal de onderhandelingen met een goeden uitslag bekroond zouden worden, zag men zich niet bedrogen; in het begin van Juni was Rabenhaupt op komst. Den 8sten Van die maand werden Burgemeester Julsmgha en de Raadsheeren de Mepsche en Ludolphi gecommitteerd om namens de stad den Luitenant-Generaal te „verwelkomen en te congratuleeren"; de artilleriemeester Muller kreeg last bij de Oosterpoort drie stukken kanon te laden om die bij zijn intrede als veelzeggende welkomstgroet te doen afvuren; hooi en haver bracht men samen in de Stadhoudersstallen opdat ook zijn paarden naar behooren geherbergd zouden zijn. Den 9den werd de overeenkomst, met hem aangegaan, door een commissie uit de Gecommitteerde Staten nog eens aan een onderzoek onderworpen, werd een acte theissen, Koor Vrtjheydt ende VaderUndt. 3 ^ DE ONTVANGST. van aanstelling opgesteld en het formulier van den eed ontworpen, dien de nieuwe militaire chef zou hebben af te leggen. Tot die plechtigheid zou hij den volgenden morgen om 9 uur naar het Provinciehuis worden geleid. Zoo geschiedde; den lOden haalde de secretaris Busch hem met een karos van zijn logement af en bracht hem, langs overvolle straten zeker, naar het provinciehuis, waar hij in een der bovenzalen in handen van de Gecommitteerde Staten den eed als Luitenant* Generaal van de militie der provincie presteerde. Nog dien* zelfden dag ging een officiëele bekendmaking aan de bevolking uit, waarin werd kond gedaan, dat aan Karei Rabenhaupt „baron van Sucha, op Crumbach en tot Winsheim, voor desen "geheime Cryghsraedt, Generael*Wachtmeester over de militie "te paerde en te voet, ende Overcommandant aller vestingen len vaste huisen van het huis Hessen-Cassel" het opperbevel over de troepen in de provincie was opgedragen, dat aan hem dus de leiding der verdediging was toevertrouwd. Een opsomming van titels en militaire posten als hier gegeven werd, was zeker geschikt om te imponeeren; maar ook zonder dat 'zal de bekendmaking ongetwijfeld met vreugde zijn begroet. Geen tijdgenoot deelt ons mede, hoe zij werd opge* nomen, maar stellig is er iets als een opademing geweest door de gansche stad en heeft de zekerheid van een doelbewust gebruik van krachten en hulpmiddelen den goeden wil om tot het uiterste weerstand te bieden nog aanmerkelijk versterkt. Als ware hij de Stadhouder zelf, zoo had men diens plaats* vervanger ingehaald. Het Stadhoudershof was hem voorloopig tot woning aangewezen en in het Stadhoudersgestoelte had hij de eerste diensten in de Academiekerk bijgewoond. Het scheen alsof de plaats, die men in tijden van gevaar zoo noode ledig zag, evenals in Holland plotseÜng was bezet; men heeft zich een oogenbtik kunnen voelen als onder de veilige hoede van den eigen Gouverneur. Die illusie is echter van korten duur geweest; al spoedig kreeg de Secretaris in opdracht met Rabenhaupt te overleggen over het huren van 34 RABENHAUPT'S WONING. een ander huis en het kiezen ook van een ander gestoelte in de kerk. Toen werd de hand gelegd op de woning van De Mepsche „aen de breede Merckt tegen de wage over, mits, „gaders de stallen van Jhr. Ews huis in Botteringestrate, „achter aan voornoemd erve swettende". Ook hier, in , het „huis met den schoonen gevel", is de Luitenant-Generaal stellig Waag en „huis met den schoonen gevel" (rechts). Naar een litho van C. C. A. Last. nog overeenkomstig zijn rang gehuisvest geweest; bij de afrekening betaalden de Staten aan huur voor het huis voor een jaar ƒ500, voor „bederf van mobilen" ƒ200, en voor staIhuur aan Jhr- Ewssum ƒ150 »). Weldra werd zijn regiment x) Deze bedragen zijn voor onzen tijd vóór den oorlog met 5 a 6 te vermenigvuldigen. 35 ZIJN POSITIE. gevormd uit een aantal daartoe aangewezen compagnieën en werden degens en draagbanden, musketten met bandelieren en vorken, pieken en hellebaarden, trommels en trommelstokken en heele rustingen uitgereikt „tot dienst van de lijfcompagnie van Rabenhaupt". Hiermede was aan de voorwaarden der capitulatie voldaan en bovendien de hooge positie, m militair vertoon, naar buiten duidelijk aangewezen. Van het eerste oogenblik af is door den grijzen Commandant een groote bedrijvigheid ontwikkeld; tallooze adviezen, brieven en orders zijn van het huis aan de Breede Markt uitgegaan, vele boodschappen en berichten van allerlei kant hierheen samengekomen; 1000 Carolusguldens werden Rabenhaupt toegelegd tot het onderhouden van „secrete correspondentie . Zou hij intusschen van de zoo verkregen kennis een nuttig gebruik kunnen maken, en zou, in het algemeen, zijn optreden uitwerken wat men er zich van voorstelde, dan moest, althans op militair gebied, hem een groote macht gegeven worden. Allereerst was het noodig een strenge tucht in te voeren en te handhaven. Een groote invloed werd hem daarom gegeven op de militaire rechtspraak; van elk vonnis, door de crimineele bank geveld, mocht hij revisie eischen en aan Gede* puteerden werd voor het jaar 1672 het recht ontzegd gratie te verkenen aan veroordeelden door die bank anders dan op advies en met toestemming van Rabenhaupt; de kapiteins mochten met kennis van hem alleen onwillige soldaten „op het houten peert of aan de strafpaal" zetten. Maar ook de mogelijkheid van elkaar tegensprekende bevelen, die schade zouden doen aan de beoogde eenheid van leiding, moest van te voren afgesneden worden; Gecommitteerde en Gedeputeerde Staten zouden voortaan nog slechts in overleg met Rabenhaupt müitaire orders mogen uitgeven en de artiUeriemeestet, aan wien de zorg voor het magazijn was opgedragen, kreeg last den Luitenant-Generaal in alles onvoorwaardelijk gehoorzaam tC Maar al was men bereid den commandant uit te rusten 36 DE REGELING VAN HET OVERLEG. met de bevoegdheden, die hij noodig had, een dictatuur wenschte men ook nu niet te scheppen, van de souvereiniteits* rechten wilde men ook in deze omstandigheden niets prijs* geven. Voortdurend overleg moest den grondslag vormen van 37 DE COMMISSIE VAN DEFENSIE. eendrachtig handelen. Maar het overleg moest snel en doel* treffend zijn. Toen, al zeer spoedig na zijn aankomst, Raben* haupt's rapport was ingekomen aangaande de versterking en betere verdediging van de forten in en nabij de provincie, werden uit de Gecommitteerde Staten de heeren Julsingha, Isbrandts, Rengers en Jarges aangewezen om met twee der Gedeputeerden, door dezen zelf te kiezen, overleg met den Commandant te plegen en de noodige maatregelen te beramen. Zoo ontstond een „Commissie van defensie", die een blijvend karakter kreeg. Gedeputeerden benoemden daarin de heeren Verruci en Ripperda, terwijl eenige dagen later Lucas Clant in de plaats trad van Eiso Jarges. In deze samenstelling is zij blijyen bestaan tot 1 October; toen werd de centralisatie nog iets verder doorgedreven; slechts burgemeester Julsingha en de president der Ommelanden, Jhr. Coenders van Vervou, zouden voortaan met twee leden van de Gedeputeerden „de „Commissie tot verseeckeringe van de Provincie met Raben* „haupt houden". De heeren hadden volmacht alle maatregelen te nemen, die zij voor een krachtige verdediging noodig achtten; zeiven of door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten mochten zij ten laste van de provincie de aanbestedingen doen, die zij wenschelijk oordeelden. Zoo was dus de gewone, zware regeeringsmachine omgebouwd in eene van luchtiger constructie en lichter gang; in de Commissie van defensie, waarin zoowel de Gedeputeerden als, via de Gecommitteerde Staten, die der Provincie, in haar beide leden, vertegenwoordigd waren, had de Commandant voeling tegelijk met het uitvoe* rend en met het wetgevend gezag, kon hij naar beide kanten de handle in beweging zetten, maar werd ook, omgekeerd, van beide zijden gedwongen binnen de perken van zijn bevoegdheid te blijven en er aan herinnerd dat zijn macht, hoe groot ook, slechts een gedelegeerde was. De punten van wrijving echter waren zoo voldoende verminderd om met den nood als drijfkracht een geregelden en snellen gang van zaken te waarborgen. 38 VOORBEREIDING AAN DE GRENS. jBgPIgSe Staten van Stad en Lande" - schrijft Valkenier Ï$S§)B m * Verwe^ EuroPa - „hadden als voorzichtige ",Regenten in tiid van Vrede haare gedachten al M-*^% „laten gaan over het aanstaande onweer, dat zij „te gemoet sagen"; zij hadden met het nemen van verdedi* gingsmaatregelen niet gewacht tot de onderhandelingen met Rabenhaupt tot een resultaat hadden gevoerd, maar intusschen de hand aan den ploeg geslagen en getracht meer in de verte en dichtbij voor den afweer van den vijand zoo goed mogelijk gereed te zijn. In het westen en noorden omspoeld door de zee in het oosten en zuiden omzoomd door onbegaanbare moerassen en venen, lagen de drie noordelijke gewesten besloten als binnen een natuurlijke verdedigingslinie, die slechts op enkele plaatsen voor een met ruiterij en artillerie toegerust leger gelegenheid tot een doorbraak scheen te bieden. Tusschen den westelijken rand van het hoogveen, dat zich in een doorgaans breede strook langs de grens van Drente en Ovenjsel uitstrekte, en het moerassige laagveen van de streken van het Zwarte Water, liep de weg naar Meppel en Steenwijk, de vestingen, die Friesland aan den zuidkant en Drente aan de westzijde dekken moesten. Een schans bij Rouveen beschermde dezen pas, „bemoeielijkt door boerenhuizen en „boomen , heet het in een rapport van 1665, waaraan wijvoor het volgende een en ander ontleenenTWat meer naar het oosten, halverwege de Drentsch-Overijselsche landscheiding, ter hoogte ongeveer van Dedemsvaart nu, waar het moer slechts een musketschot breed was, voerde een pas in noord, westelijke richting naar Meppel; hij werd beheerscht door de Ommerschans. Niet geheel echter; een zandader, breed genoeg om er met ruiterij en kanonnen te kunnen passeeren, lag buiten het bereik van het geschut van deze schans; een 39 Kaart II. De zuidelijke en oostelijke verdedigingsl'n'e- (De venen en moerassen licht zwart getint). DE ZUIDELIJKE LINIE. sterke bezetting en uitbreiding der verdedigingswerken zouden hier noodig zijn. Te meer, omdat er nog een tweede pas, over het huis Ter Linde, Zuidwolde en Schotterhuizen recht naar het noorden, naar Drente, leidde. Wel werd hij „haast „niet passabel" geacht, maar verrassingen waren niet uitge* sloten en geheel ontbloot van bezetting kon hij dus kwalijk blijven; de „Aerdrijcksbeschrijving" van Joan Blaeu van 1664, waaraan het vorenstaande kaartje ontleend is, geeft hier, niet ver van de Ommerschans, een tweede verdedigingswerk, blijk, baar tot bescherming van dezen doorgang aangelegd. Dan volgde nog in den hoek, waar het Bentheimsche gebied aan dat van Drente en Overijsel grensde, de pas, die toegang tot den Hondsrug verleende en waardoor de kortste en beste route naar Groningen voerde. Hier lag Coevorden, waar de weg uit Overijsel langs de huizen Ter Scheer en Ten Klooster en die uit de naburige Duitsche streken samentroffen, als sleutelstad voor het geheele noorden en voor Groningen in het bijzonder van het uiterste belang. Eindelijk liep nog, iets meer oostelijk, langs den westrand van het uitgestrekte Bour, tangermoeras, dat hier zijn aanvang nam, de kwalijk begaanbare pas van Schoonbeek, verdedigd door de schans Ten Hooien. Het Noorden intusschen voelde zich achter deze linie maar matig veilig; zij had niet meer de waarde van vroeger dagen. Om Coevorden — heet het al in 1665 —, bij de Ommerschans, en vooral op Zuidwolde werden al meer greppels in de venen gegraven en werd op steeds grooter schaal boekweit gezaaid; de ontginning was overal in vollen gang, het moeras begon zijn oude verschrikkingen te verliezen. Bovenden verkeerden de verdedigingswerken in droeven staat en was de bezetting uiterst zwak; verbetering was hier dringend noodig. In Januari al werd door de gecommitteerden van Stad en Lande ter Staten-Generaal aangedrongen op den opbouw van het fort bij Rouveen, dat blijkbaar geheel in verval was geraakt. In Mei was men bezig met het werk; een tweetal Groningsche gedeputeerden kregen last de heeren 42 PLANNEN TOT INUNDATIE DAAR. van Friesland te verzoeken met hen „een keer te doen „naar de schansse bij Rouveen om te sien hoe verre daer „mede geavanceerd sij". In dezen tijd ook had de prins van Oranje de werken langs de IJsel en in Overijsel geinspecteerd en zich persoonlijk op de hoogte gesteld van het groote gewicht van den Rouveenschen pas; tegen den llden Mei riep de drost van Drente gedeputeerden van die provincie op tot een samenkomst te Meppel met gecommit* teerden van de Generaliteit, 't Zijn blijkbaar de Gedeputeerden te velde, die de samenspreking met die van Drente hebben gehouden; door het opstoppen en aanvullen van de moerassen meldden zij eenige dagen later aan de Staten-Generaal -, het doorbreken en ruineeren van verschillende wegen bij Staphorst en Rouveen, het leggen van een dam in het Zwarte Water bij Zwolle, het opstuwen van het water bij het retranchement daar en het openen van de sluizen bij Zwartsluis en Hasselt zou de toegang tot Meppel, Friesland en Stad en Lande van deze zijde volkomen „inaccessibel" worden gemaakt. Een schipbrug bij Koterschans over de IJsel en bij Hasselt over het Zwarte Water kon het verkeer met Holland in stand houden. Uittteraard hadden deze plannen de volle instemming ook van Stad en Lande. Al spoedig werd een tweetal gedeputeerden gezonden om zich ter plaatse op de hoogte te stellen en met die van Drente en Overijsel, met de magistraten van Zwolle en Hasselt en, zoo mogelijk, met gecommitteerden van Friesland overleg te plegen over de uitvoerbaarheid van de voorgenomen werken. Toen ook zij instemming met het beoogde plan betuigden, hechtten de Staten hun goedkeuring er aan en gaven last zoo spoedig mogelijk de toegezegde gelden naar Zwolle te zenden. Ook bij de Ommerschans was men in Mei en Juni druk in de weer. De kerspelen in den omtrek kregen een aanschrijving om er 2000 palen te leveren en tal van huisluiden werden opgeroepen om de noodige werkzaamheden te verrichten. Men werkte hard, rapporteerde de commandant, maar toch nog niet zóó als wenschelijk was; de boeren wilden geen over* 43 MAATREGELEN TEN OPZICHTE VAN COEVORDEN. werk doen en ook niet allen waren gekomen. Voor het opmaken van de versterking in de buurt van het fort vroeg hij nog 1000 huisluiden te zenden, terwijl de schuit van Zuidwolde order kreeg de waterloopen „omtrent de passage naar Lutten te „stouwen" en den weg daarheen zooveel mogelijk onbruikbaar te maken. Ook bij de Staten«Generaal drongen gedeputeerden van Friesland en Stad en Lande aan op opstuwing van het water in de moerassen en op versterking van de bezetting van de schans. Maar bovenal hield men het oog gericht op de streek bij Coevorden, op de groote poort die opende naar den kant, vanwaar men den vijand verwachtte. Al in April verzochten de Gedeputeerde Staten van Friesland aan die van Drente om alle passen, die van Westphalen naar deze provincie leidden, te willen doen ruineeren. Als antwoord daarop kregen de schuiten van Dalen en Emmen last „alle dijken, wegen en „passagiën, die den vijand eenige de minste toegang .tot deze „landschap zouden kunnen geven, te vernielen". Maar men wees er Friesland, dat met den Raad van State en Stad en Lande voor den toestand der frontiersteden in deze streken verantwoordelijk was, tevens op dat Coevorden gebrek had aan bijna alles wat er behoorde te zijn en voegde er de waar» schuwing aan toe met de voorziening niet te wachten tot het te laat was. Een week ruim daarna gingen een 100 man uit Groningen daarheen op weg en werd uit Friesland bericht gezonden dat men last had gegeven tot het uittrekken van één compagnie te paard en drie te voet; de „resteerende nood» wendigheden" zouden volgen. Per expresse post stelde men zich met Stad en Lande in verbinding en den 24s*en Mei ver» zochten de Gedeputeerden hier de heeren Alting en Rengers zich met gecommitteerden uit Friesland zoo spoedig mogelijk naar Coevorden te begeven, daar na te gaan, wat tot verde* diging van de vesting werd vereischt en voorloopig zooveel doenlijk op alles orde te stellen. Ook moesten zij er bij den Drost van het landschap Drente op aandringen dat hij de ingezetenen en burgers van Coevorden zou aansporen levens* 44 DE OOSTELIJKE LINIE; middelen op te slaan, hen „op geweer zou zetten", en alle middelen, die hem ten dienste stonden, zou aanwenden om de stad van het noodigste te voorzien. De heeren hebben zich blijkbaar met bekwamen spoed van hun opdracht ge» kweten; den 27sten al gaven de Gedeputeerden, ;van Stad en Lande last om 5000 pond buskruit naar Coevorden over te brengen; den volgenden dag besloten zij tot inkoop van levens» middelen volgens de lijst door de heeren Alting en Rengers opgesteld en kreeg een 20»tal ruiters order „ammunitie en vivres" naar de bedreigde vesting te geleiden. De bezetting echter bleef onvoldoende en pogingen tot aanvulling uit de bevolking van den omtrek vlotten niet best; de boeren uit Dal en en Oosterhesselen wilden niet naar Coevorden ■ zoo dicht bij het gevaar gezeten, was het hun plicht vrouw en kinderen te verdedigen, beweerden zij; uit meer afgelegen kerspelen moest men maar zien de noodige hulp te betrekken. En ook met de inundatie was men rijkelijk laat; nog kort voor den aanvang van het beleg vroeg men van Groningen uit met begrijpelijke belangstelling hoe het stond met de sluizen en of het water in de moerassen nu al iets begon te wassen. Onvoorbereid was men aan deze zuidelijkste Unie dus niet. Men had over de verdediging er van met alle belanghebbenden geconfereerd, plannen gemaakt, verbeteringen aangebracht, pogingen gedaan om de tekorten eenigszins aan te vullen. Met hoe pooveren uitslag zal beneden blijken. Aan de oostelijke grens vormde het Bourtangermoeras een natuurlijke bescherming *)• Het strekte zich uit, onafgebroken, van Coevorden tot even bezuiden den Dollart. Van Drente uit voerden de Zuidborger» en Emmerdijken naar de naburige Duitsche streken; wij hebben gezien, dat bevel werd gegeven deze passen te vernielen. Meer noordelijk beheerschte het fort Bourtange den eenigen weg, die dwars door deze venen heen van Munsterland naar Groningen leidde. Een breederen x) Zie voor het volgende kaart li. 45 MAATREGELEN VAN AFWEER HIER. toegang bood de poort tusschen de noordzijde van het moeras en den Dollart; om deze te passeeren zou de vijand echter Oost»Friesch gebied moeten doortrekken. Daarbij zouden de garnizoenen, die de Republiek in Emden, Leerort en de Dylerschans onderhield, een ernstige flankbedreiging i vormen. Bovendien werd deze weg in de richting van de stad door een heel complex van schansen gedekt; dicht aan de grens lagen de Bellingwolder* of Oude Schans, de Bone* schans en de Langakker» of Nieuwe Schans; meer landwaarts in de schans aan de hooge brug over de Pekel*A bij Win* schoten en die bij Winschoterzijl, terwijl Winschoten zelf voor een van dezen kant aanrukkenden vijand mede een bedreiging en een belemmering van beteekenis kon vormen. Ook aan deze oostelijke Unie nu had men getracht zich op afweer althans eenigszins voor te bereiden. Hier, als in het zuiden, was door het graven van greppels veel water afgetapt en waren groote gedeelten van het veen met boekweit bezaaid en in ontginning gebracht. Twee jaar lang al bijna was men doende, de nadeelen, die hieruit voor de verdediging konden ontstaan, te ondervangen. In 1670 had de Raad van State geadviseerd alle adertjes en bij stroompjes van de Aa, waardoor het water werd afgevoerd, te stoppen en een grift te graven met een stuw er achter, van den Emmerdijk dwars door het veen over Roswinkel en Ter Apel tot in de Bour* tangerheide; zoo zou men „het gansche moer onder water „en altijd impassabel kunnen houden". Het volgende jaar werd aan de uitvoering van dit plan gewerkt, maar slechts met matigen ijver; het onweer dreigde nog te veel uit de verte. Toen het nader en nader dreef werden de pogingen menigvuldiger om tot verbetering van de verdedigingswerken, ook in het algemeen, te komen. In Januari '72 noodigden de Staten den generaahmajoor Hendrik Ruse uit zich her» waarts te begeven en hun van advies te willen dienen omtrent „de meerdere verzekering der provincie, der stad en der forten, „daaromtrent gelegen". Geboortig uit Sauwerd in de Omme» 46 HENDRIK RUSE UITGENOODIGD. landen, „heer van Sauwerd", zooals het heette op een glasraam in de in 1840 afgebroken kerk van dit dorp, was hij van huis uit den Groningers niet onbekend. Op eindelooze militaire zwerftochten door gansch Europa had hij, van jongs af toegerust met een groote belangstelling voor alles wat de forti* ficatie betreft, zich een rijke kennis verworven van de vestingbouw= kunde. Die kennis had hij neergelegd in een boekwerk van zijn hand en practisch doen blijken in den aanleg van de vesting Harburg voor den hertog van Bruns* wijk—Lunenburg. In dezen tijd al was hij waarschijnlijk gouver* neur van Glückstadt in dienst van den konine- van Denemarken. Beter raadsman hadden de Staten zich dus kwalijk kunnen kiezen. Het blijkt echter niet of hij de uit* noodiging heeft aangenomen; waar er verder in geen enkele resolutie melding van de zaak wordt gemaakt, lijkt mij dat zelfs niet waarschijnlijk. Maar in April zond de Raad van State, weer op verzoek, den ingenieur Lobrecht om de ver* dedigingswerken in de provincie te inspecteeren en rapport uit te brengen aangaande de verbeteringen, die hij noodig achtte. Ook aan den ingenieur Bierum, die tijdens het beleg de verdediging mede zou helpen leiden, werd opgedragen de fortificaties in oogenschouw te nemen en van zijn bevindingen mededeeling te doen. In Mei vaardigde men de heeren Alting en Rengers naar Leeuwarden af, om met de Gedeputeerden 47 Hendrik Ruse, Heer van Sauwerd. Naar een gedenkpenning, geslagen ter her* innering aan de voltooiing van de vesting Harburg. PLANNEN EN ADVIEZEN. van Friesland in overleg te treden over de voorziening van het fort Bourtange en de andere frontierschansen „omtrent „de beide provinciën gelegen". Aan het door hen uitgebrachte rapport hechtten de Staten hun goedkeuring; zij droegen hun op met twee leden van de Gedeputeerden van Stad en Lande middelen tot uitvoering te beramen. In Juni togen een tweetal gecommitteerden van de Staten er op uit om te zien, waar men de Aa het best zou kunnen afdammen, hoe de Bruggeschans achter Winschoten met militie en ammunitie te voorzien zou zijn en hoe men het zou moeten aanleggen om de vestingwerken van die stad door de ingezetenen van het Oldambt te doen opmaken. De wil was blijkbaar goed genoeg, maar tusschen begin en einde van welke publieke aangelegenheid ook lag in de dagen der Republiek een eerbiedwaardige afstand. Dat het bij inspecties alleen niet gebleven is, bewijst het feit dat in Juni althans plannen gereed waren voor een nieuw fort bij Ter Apel en voor een retranchement bij Roswinkel; slechts wachtten zij, toen de vijand kwam, nog op de goedkeuring van enkele instanties. Toch zijn zeker de uitgebrachte adviezen niet nutteloos geweest; men zal er zich stellig van hebben bediend bij het aanbrengen van de voorzieningen in stad en gewest, waarvan in het vervolg van het verhaal nog melding gemaakt zal moeten worden. Want enkel bij voornemens bleef het toch niet. In Januari al was de proviandeering der frontierschansen in het algemeen ter sprake gekomen en in April was aan Gedeputeerden last gegeven den lOden man op te ontbieden om naast de geregelde troepen gebruikt te worden tot bezetting van de verdedigings» werken. Het komt mij echter voor dat aan de uitvoering van dit besluit nog al wat gehaperd heeft. Tot den Raad van State richtte men het verzoek van de nieuw geworven com* pagniën er 4 in Emden, 1 in Leerort en 1 in de Dijlerschans te ^ leggen. De heele Meimaand door werden schuiten gerequireerd om kleine troepenafdeelingen uit Friesland en Groningen naar Winschoten te vervoeren, vanwaar zij over de verschillende 48 DE DRENTSCH-GRONKsJGSOiEGRFNS schansen verdeeld kc^iclen~wo7den; naar de Langald^rsd^s" trok kapitein Huisman, zeker niet vermoedende hoe weinig eer hij met deze expeditie zou inleggen. Een paar zware stukken geschut werden naar de Bellingwolderschans vervoerd en de artillerie* meester in Groningen had het druk met de verzending van eemge duizenden ponden lont en kruit, voor deze en de Lang* akkerschans bestemd. Op groote schaal kochten de Gedepu* teerden spek en kaas, boter, olie, zout en azijn voor de forten aan de grens; kisten vol medicamenten werden erheen gestuurd Ook Bourtange, waarvan, blijkens een schrijven van den com* mandant Van Prot, de fortificatiën in droeven staat verkeerden en de magazijnen treurig voorzien waren, werd met eenige „noodwendigheden" bedacht en kreeg een sterkere bezetting Voorloopig geborgen achter deze uiterste linies had men minder aandacht gewijd aan de verdediging van de passen, die van Drente naar Stad en Lande voerden. Even ten zuiden van Roswinkel') takte zich van het breede Bourtanger moeras een strook veengrond af, die, aan den voet van den Hondsrug zich ongeveer langs de grens van Groningen en Drente tot dicht bij het Zuidlaardermeer uitstrekte. De Emmer* en de Weerdmgerdijken leidden van de hoogere Drentsche streken dwars door dit moeras over Roswinkel naar Ter Apel- iets noordelijker vormde de Valterdijk een verbinding tusschen Drente en Westerwolde. De Valterschans, aan den ingang van dezen pas gelegen, bewaakte den toegang, terwijl de doorgang naar het Oldambt langs het Zuidlaardermeer ver* sperd kon worden door de verdedigingswerken, bij de Groeve aangelegd. Dicht hier langs, over den Hondsrug, liep de hoofdweg van Coevorden naar Groningen, waarvan een aftakking ,n meer westelijke richting naar Tolbert en het Westerkwartier voerde, verdedigd door een schans bij De Leek. In 1665 was het met dit werk treurig gesteld; van een „vervallen stuk van een schanske" is sprake in het boven Zie voor het volgende kaart II. iheissen. Voor Vrffheydt ende VtderUndt. 49 ADUARDER- EN DELFZIJL. reeds genoemde rapport van dat jaar, „waar nog 2 stukken ijzeren kanon lagen". De barakken werden onderhouden door den kerkeraad en waren bewoond door „arme luiden". De „natuur van de plaats" was door het vergraven van de venen geheel veranderd en zij zelve maar kwalijk te verdedigen. Een ingenieur zou toen gezonden worden om de bolwerken weer op te maken. Of hij werkelijk gekomen is vond ik niet vermeld. Stellig zal er, toen het gevaar van dezen eersten Munsterschen inval geweken was, niet al te veel meer aan gedaan zijn; dat de vijand dadelijk bij zijn aankomst langs dezen pas tot ver in het Westerkwartier kon doordringen, behoeft in elk geval geen verwondering te baren. Nog waren punten, voor de verdediging van het aller* grootste belang, Delfzijl in het oosten en Aduarderzijl m het westen. Van het bezit der sluizen hier was de mogelijkheid van inundatie in hoofdzaak afhankelijk. Bovendien kon een bezetting aan de Aduarderzijl de vaart op het Reitdiep beveiligen en beheerschten de vestingwerken van Delfzijl den toegang van uit zee langs het Damsterdiep. In April al werden Gedeputeerden gemachtigd om, overeenkomstig de gemaakte plannen, de fortificaties van Delfzijl te verbeteren en de dichtbijgelegen kerspelen tot helpen bij dit werk te dwingen. Kruit en lont en pas gevulde handgranaten werden er heen gezonden; ook nieuwe raderen voor het geschut op de wallen. Een vuurwerker kreeg last de ammunitie te inspec* teeren en de ondeugdelijke granaten naar Groningen te doen overbrengen. Ook hierheen voeren in Mei een aantal trek* schuiten af om er de bezetting met eenige compagnieën te versterken. Blijkbaar was men ten volle van het gewicht dezer vesting overtuigd, al was het weinig wat voorloopig tot verbetering van den toestand gedaan kon worden. Minder nog merkt men in dezen tijd van pogingen om de Aduarder* zijlen in staat van verdediging te stellen; pas toen het gevaar vlak nabij was, begon men ook in deze richting een-klimmende bedrijvigheid aan den dag te leggen. 50 VOORBEREIDING IN DE STAa &oot echter was het vertrouwen op alle ffifèiffis natuurlijke en kunstmatige middelen van afweer SSvpEQjop verderen en minder verren afstand niet, of lö«-^5van het begin af hield men rekening met de mogelijkheid van een beleg van de hoofdstad. Al vóór Rabenhaupt's komst werd gewerkt aan de verbetering der ; wallen; m het begin van April besteedden de Staten het ophoogen van de oudT-Bbrstwering uit en lieten de trappen die op de bolwerken naar de „sentinelhuizen" voerden vernieuwen of repareeren. Ook werden praeparatieven gemaakt om in de fausse-braie, den voorliggenden benedenwal, batterijen te plaatsen. Twintig ijzeren kanonnen „schietende 18 « bals" kwamen uit Amsterdam aan en werden van de losplaats aan de Kranepoort naar de aangewezen batterijen gebracht en daar op de affuiten geplaatst. Nog drie andere stukken, „nae „de nieuwe inventie van achteren werdende geladen", haalde de artilleriemeester in persoon uit Amsterdam af. Zelf goot men nog eenige kleinere stukken geschut. Een inspectie van de poorten wees uit, dat er hier en daar eenige defecten waren aan het touwwerk van de „schot* poorten", de valdeuren, die men neer kon laten, als een vijand trachtte binnen te dringen. De bouwmeester kreeg last de noodige herstellingen aan te brengen „opdat alles in „tijd van nood gebruikt zou kunnen worden". Ook liet men bij enkele poorten al vast lijnen aanbrengen over de grachten voor het overhalen van brieven en voorzag in de mogelijkheid van afsluiting en verdediging van de „pijpen", waardoor de diepen de stad binnen kwamen. De magazijnen, als opslagplaatsen van wapens en ammunitie behoorden ter dege voorzien te zien. Het zag er daar blijkbaar ook m Groningen wat chaotisch uit. De artilleriemeester althans kreeg order om met hulp van de noodige konstabels 51 AANKOOP VAN AMMUNITIE. de kogels voor het grovere en het kleinere geschut, die door elkaar in de kasten lagen, te schiften en „elck op sijn caliber te brengen". In den inventaris waren onjuistheden ingeslopen omdat hij, naar hij beweerde, bij de telling niet altijd tegen* woordig had kunnen zijn; hem werd nu gelast een „zuivere en perfecte staat" op te maken. Voor den aankoop van ammunitie stelde men zich met Holland in verbinding en deed in Amsterdam een bestelling van niet minder dan Oosterpoort te Groningen. Naar een teekening in kleuren van 1825 in het Museum te Groningen. 100 000 pond kruit. De artilleriemeester zelf zou het daar gaan halen; hij zou dan tegelijk 100 „springstokken met polsen" inkoopen als er zooveel te krijgen zouden zijn. Ruim 43^000 gulden telde hem de ontvanger.generaal der provincie voor een en ander toe; een konstabel moest hem helpen bij het in ontvangst nemen van al dit zilver. In het begin van April voer hij uit in gezelschap van een kanonnier en een provincialen bode; drie weken later was de zending 52 i OPSLAG VAN WAPENS. m deltad waar intusschen 1000 ^aten waren langelcodit om er het kruit in over te storten. Het werd goed bevonden en met de rustingen, hellebaarden en springstokken, die meegekomen waren, in het magazijn gedeponeerd Met het kruit alleen was men er echter nog niet. Kogels werden gegoten en groote en kleine handgranaten nieuw gevuld. De vuurwerker Laman had het druk met al deze besognes - hij was een onmisbaar man en toen de compagnie waarbij hij sergeant was, in April uittrok voor de expeditie te velde, besloot men hem hier te houden „om in tijden en „wijlen van noodt gebruikt te worden". Later voegde men hem nog een extra»ordinaris vuurwerker toe. Schanskorven diende men in de magazijnen gereed te hebbenGedeputeerden kregen de opdracht er de noodige te laten maken. De ingezetenen van het gericht van Selwerd en van Sappemeer kregen de aanzegging voor aanvoer van „rijs en palen te zorgen en alle korfmakers in de stad werden aan den arbeid gezet. Ook wapens van allerlei aard kocht men aan, allereerst voor de uitrusting der nieuwe compagnieën maar dan ook ter voorziening van de magazijnen tegen den komenden dag Manden met piekeniers-harnassen werden gelicht uit de schepen die ze van elders aanvoerden, en in de stad had men het druk met het repareeren van ondeugdelijke wapens en het aanmaken van hellebaarden, trommen en tromstokken. En als om ook zoo het besluit te markeeren om aan de uiterste verschrikking zoo noodig, het hoofd te bieden, kocht men te Emden 15 okshoofden wijnazijn en één okshoofd brandewijn , om bii „pressante tijden te gebruiken"; zij werden over Delfzijl naar hier gevoerd en eveneens in de magazijnen ondergebracht. opgedaan; de provinciale meiers daar kregen last het te leveren 53 NIEUWE LICHTINGEN. als betaling van hun achterstallige huur. Zoo haastig mogeüjk werd het over Termunten en Delfzijl stadwaarts gevoerd en opgeslagen in het West-Indische huis aan het Munnikenholm en op de Pikeursplaats aan den zuidkant van de tegenwoordige Hofstraat. Een groot getal schippers kreeg order naar Sappemeer te varen om daar alle stadsturf af te halen en die onder te brengen in de stadsschuren of op andere „bekwame" plaatsen. En zeker omdat de windmolens op de bolwerken groot gevaar liepen bij een bombardement geheel ontredderd te worden, kregen de gasthuizen, die vroeger rosmolens bezaten, last zich daarvan opnieuw te voorzien. Meer direct nog, levendiger en bewegelijker dan al dit vervoer en deze opslag van dood materiaal, bereidde het bonte, kleurige schouwspel van veel ruiters en voetknechten den Groningers voor op de veelbewogen dagen, die aanstaande waren. Wij, die nog zoo dicht staan bij de gebeurtenissen van den lsten Augustus 1914 en bij ervaring de eigenaardige ontroering kennen, gewekt door zooveel ongewone miÜtaire bedrijvigheid, en de plotselinge oorlogsatmosfeer, daardoor geschapen, wij kunnen ons zoo levendig voorstellen, hoe het hun te moede moet zijn geweest bij al dat wapenvertoon. Het gansche voorjaar van 1672 door was het een voortdurend komen en gaan van troepen van allerlei slag, van soldaten van allerlei landaard. Aan verschillende compagnieën, tot welker lichting ook Stad en Lande gereedelijk hun consent gegeven hadden, was Groningen tot „loopplaats", tot plaats van samenkomst, aangewezen. In het begin van Februari legden de officieren dezer nieuwe afdeelingen in het provinciehuis den zuiveringseed af; daarop werden Gedeputeerden gemachtigd hun, onder voldoende borgstelling, de werfgelden uit te betalen, opdat de lichting zoo spoedig mogelijk voltrokken zou worden. Aan geen schijnvertooning had men nu meer genoeg. Weldra zou het bittere ernst zijn; het kwam er thans op aan een leger te vormen, dat iets presteeren kon, te breken met de misbruiken, die ons defensiewezen in zoo 54 AFSCHAFFING VAN MISBRUIKEN. treurigen staat hadden gebracht. Allereerst had men goede leiding noodig. In het consent, door Stad en Lande gegeven, hadden de Staten uitdrukkelijk bedongen dat bij de aanstel» ling van kolonels en andere hoofdofficieren niet alleen gelet zou worden op anciënniteit, maar voornamelijk op „capaciteit en goede merites". Maar ook het gehalte der troepen zelf was een factor van beteekenis. Een streng verbod werd uitge» vaardigd om in de compagnieën minderjarigen op te nemen of mannen, die wegens hoogen ouderdom, zwakte of „vermincktheid" niet in staat waren behoorlijk dienst te doen. Evenmin mochten lieden meê optrekken, die slechts tijdelijk waren aangenomen om bij de monstering de compagnieën schijnbaar op het volle getal te brengen; zulke „lorrendraaiers" of „passevolanten" nam men zich voor aan den lijve te straffen; de aanbrenger zou met 100 daalders beloond worden. Ook leenen en overdoen van volk werd verboden. Ritmeesters en kapiteins, die in overtreding van deze bepalingen mochten vervallen, werden bedreigd den eersten keer met verbeurte van 2 maanden gage, dan met schorsing van 2 a 3 maanden, eindelijk met cassatie of andere „arbitraire correctie". Zij moesten een lijst inleveren van de veteranen en verminkten, met opgave van hun staat van dienst, opdat voor hen gezorgd zou kunnen worden. Ook zon men op middelen om de compagnieën zoo sterk mogelijk te maken. Zelden of nooit haalden ze de 100 man, waarop ze gesteld waren, ondanks alle aanschrijvingen in de meest „serieuse termen" om daarvoor te zorgen. Daarom werd ten slotte besloten, dat de Staten zelve of de Gedeputeerden de monstering zouden houden; de slechtste compagnie „in getal of conditie van weerbare mannen" zou dan onder de sterkste gestoken worden; de twee kapiteins, die de beste compagnie hadden, zouden over de „ondersteking" moeten loten. Zoo hoopte men, door een onderlingen wedijver in het leven te roepen, aantal, uitrusting en hoedanigheid tot een maximum op te voeren. Dan moesten binnen 4 weken de compagnieën op 100 koppen zijn gebracht 55 MOEILIJKHEDEN. op straffe van dadelijke cassatie en verhaal van de werfgelden op de kapiteins of hun borgen; maatregelen, die zeker hun uitwerking niet hebben gemist, maar even stellig in hun consequentie onuitvoerbaar zijn gebleken. Het aanvoeren van de geworven manschappen ondervond nu en dan moeilijkheden. De officieren hadden de verplichting op zich genomen de werving buiten het gebied van de Unie plaats te doen hebben. Bij de verdeeldheid van de sympathieën Heerepoort te Groningen. Naar een teekening in kleuren in het Museum te Groningen. in het Duitsche Rijk werd niet overal even gemakkelijk door» tocht verleend en Engelsche schepen lagen op de loer om zooveel mogelijk den zeeweg te versperren. De Staten*Generaal moesten aan de admiraliteit in Friesland opdragen om de wateren te zuiveren en de vaart te beveiligen. Langzamerhand echter kwamen de troepen binnen en raakten de compagnieën zoo ongeveer compleet. Dat gaf allerlei 56 ____ ROERIGE GASTEN. dmkte in de stad. De ritmeeste7s7 die de werving hadden voltrokken, hadden zelf voor de uitrusting der ruiters te zorgenmaar de kapiteins van het voetvolk mochten de wapens voor hun mannen tegen betaling uit de magazijnen lichten; tegen taxatie zouden die later teruggenomen worden. De artillerie* meester was dus telkens in de weer met het uitreiken van musketten met bijbehooren, pieken, hellebaarden, trommen en tromstokken, terwijl voor den pikeurstal en andere plaatsen waar de troepen waren ondergebracht, bier, brood, kaas turf en stroo in groote hoeveelheden werden geleverd. Of tusschen de ingezetenen en hun gasten van zoo diverse pluimage hier en daar vnendschapsbetrekkingen of meer intieme relaties nog werden aangeknoopt, melden de bronnen niet. Als in het schouwspel, dat Groningen tijdens den jongsten wereld, oorlog in dit opzicht heeft te zien gegeven, een zeker atavisme school, schijnt dat niet onaannemelijk. Maar zeker is het dat men ook toen met die tijdelijke bewoners heel wat heeft te stellen gehad. Nu en dan werden er bij den „geweldige" gebracht tot tijdelijke opberging en deze kreeg last om met zijn luitenant en een aantal helpers een „keer" door het UIdambt te doen „om de stoute en bedelende soldaten in „confinabe hier te brengen". Betaling op tijd was het beste voorbehoedmiddel tegen zulke delicten ; hiertoe spoorde men dan ook de officieren herhaaldelijk en krachtig aan Bracht de intocht en het verblijf van deze troepen allerlei drukte mee, het vertrek eischte nieuwe bemoeüngen van de autoriteiten. Dan moesten wagens worden besteld voor het vervoer van de bagage tot in Drente, tot aan Meppel soms toe; 50 tegelijk had de provincie er te leveren voor de aanstaande expeditie te velde. Ook voelde men zich min of meer verantwoordelijk voor de gedragingen dezer soldaten op marsch en gelastte daarom den kapitein-geweldige met zijn hellebaardier hen te vergezellen tot ver naar het zuiden en op je passen, dat zij in de dorpen en ten platten lande den lieden geen overlast zouden aandoen. 57 PROTEST TEGEN ONTBLOOTING. Niet alleen om de pijnlijke verbreking van mogelijk aan» geknoopte persoonlijke banden zal men met leede oogen den uittocht van zooveel oude en nieuwe compagnieën hebben gezien. Al dat wapenvertoon moest wel een gevoel van gerustheid geven, het al maar wegtrekken van telkens weer nieuwe afdeelingen een sombere sensatie wekken van verlaten* heid en onmacht. Men begreep zeer goed, dat wellicht ginds de beslissing zou vallen, waarvan ook het lot van Groningen in laatste instantie afhankeÜjk was. Maar men wist ook dat, als daar de weerstand verbroken mocht worden, voor een deel der vijanden de weg regelrecht naar het -boorden zou leiden en de eigen veiligheid zeer direct in gevaar zou zijn. Begrijpelijk is het dus, dat men zijn gecommitteerden in Den Haag op het hart drukte „dat door alle convenable „middelen ende wegen de saecken ter generaliteit daer hene „wilden trachten te beleyden, dat deze stadt, Delfzijl ende „de omliggende forten dezer provincie, als op de grenzen van „den staet ende den eersten viantlycken aenstoot gelegen, „ende uyt welcke stadt de garnisoenen van de omliggende „forten bij alle occurrentien seer licht verstercket konnen „werden, niet al te veel van militie ontbloot werden, maer „met behoorlijk guarnisoen bestelt mochten blijven." Patenten van de Generaliteit voor troepenvervoer naar Meppel liet men liggen tot met den Raad van State gecorrespondeerd zou zijn over retourpatenten voor vroeger uitgetrokken troepen. Samen protesteerden Friesland en Stad en Lande tegen de opgemaakte lijst van „employ", de lijst der regimenten en compagnieën, die te velde gebruikt zouden worden, omdat zóó deze provincies al te zeer van soldaten beroofd zouden worden. En de Gedeputeerden te velde, aan wie met den Prins van Oranje ten slotte de vrije beschikking over de verplaatsing was overgelaten, konden langen tijd van de beide noordelijke gewesten de machtigingen' niet los krijgen, waarop zij troepen uit die provinciën naar eigen goedvinden konden wegnemen, wèl die voor het in* en doortrekken. Men moest zich ten slotte 58 VOORBEREIDENDE OEFENINGEN. echter schikken; zieh los te rukken uit het verband, dat men zelf tegen het opkomende gevaar had helpen bevestigen en versterken, zou tot een volslagen isolement en tot een al te groote verantwoordelijkheid, tot al te ernstige conse* quenties leiden. Intusschen bereidden zich de troepen, die over waren, op de komende, ernstige gebeurtenissen voor. Burgemeester en Raad machtigden heel in het begin van het jaar al den rentmeester en de voogden van het Burgerweeshuis om aan Gedeputeerden een stuk land buiten de Heerepoort, in de nabijheid van den Galgenberg, te verkoopen tot een exercitie* terrein voor de militairen. Daar werd nu druk geoefend blijkens de herhaalde bevelen om voor de exercities hier kruit en lont uit te reiken. En niet alleen de beroepssoldaten waren het, die zich gereed maakten tot krachtig verweer. De regeering gaf last ook aan de burgers, leden der vendels, tegen behoorlijke, betaling, uit het stadsmagazijn het geweer te verstrekken, waarop zij gesteld waren. De lust om zich te oefenen werd algemeen, ook in de studentenwereld; Curatoren der Universiteit stelden den Staten voor aan een zekeren Petrus de la Perla 100 Carolusguldens tractement te geven „aengesien hij bij dese tijtsgelegentheit aen vele „ende verscheyden personen goede dienst komt te doen in ,,'t hanteeren van allerhande geweer ende wapenen, in de „drilkunst, ende andere militaire kennissen ende exercitiën^ En wie door gemoedsbezwaren buiten dezen wapenhandel bleven, werden op andere wijze mobiel gemaakt; de Menno* nieten zouden in den komenden oorlog vrij van het voeren van wapens zijn, maar meer dan anderen tot de kosten van den oorlog moeten bijdragen. Met het oog op de ernstige tijdsomstandigheden vond men het al spoedig noodig de wachten, speciaal de hoofdwacht, te verdubbelen. De ambtman van het Gorecht en de richter van Sappemeer moesten het oude rechthuis, waar zij zitting plachten te houden, daartoe ontruimen en hun toevlucht 59 BEWAPENING VAN HET PLATTE LAND. nemen tot de stadsweeskamer. Om 7 uur 's avonds zou de burgerij optrekken en alle drie de hoofdofficieren van de wachthebbende compagnie zouden voortaan geregeld in persoon dienst doen, twee op de ronde en één in de wacht. Ook kregen de veerschippers van. Delfzijl en Winschoten last vreemde reizigers buiten de stad uit te zetten, terwijl de poorten en boomen om 8 uur gesloten zouden worden, zoodat uitvarende schippers een uur eerder dan gewoonlijk hadden te vertrekken. Het platte land zoo goed als de stad diende in staat van tegenweer gesteld te worden. In Januari kreeg een commissie uit de Statenvergadering en uit het collége (van Gedeputeerden de opdracht een reglement te ontwerpen voor de bewapening van de ingezetenen daar. In het begin van April werd voor dit zelfde doel nogmaals een commissie benoemd. Zij heeft zich blijkbaar tot tevredenheid van haar lastgevers van haar taak gekweten; tegen het einde der maand werd aan Gede* puteerde Staten opgedragen „de ordre op de wapeninge der „ingesetenen ten platten lande ter executie te stellen". 60 DE FINANCIEELE MOBILISATIE. {c)Bj^^en van de moeilijkste vraagstukken, waarvoor ^■^nvl! mCn- Zich geplaatst zaR' was dat Yan de voor* (gB'Q&fc ziening in al de kosten, die de krijgstoerustin* jtMl—^ gen noodwendig mede brachten. De gewone middelen waren uitteraard totaal onvoldoende; naar buiten* gewone moest men omzien. Allereerst kwamen, om in den dadelijken nood te voorzien, leeningen in aanmerking; overal en in allerlei vorm trachtte men ze te plaatsen. Reeds in Januari 1672 kreeg de ontvanger*generaal Chris* tophori last om „so hyr als in Holland" ten laste van de provincie geld op lijfrente te leenen tegen 9, 9ll2 of hoogstens 10 %. In Februari was de rentmeester der Om* melanden in Amsterdam om er 2 a 300000 gulden te „negocieeren", hetzij weer op lijfrenten tegen 10 %, hetzij tegen 6 %, 50 jaar lang, met verbeurte van het kapitaal. Begin April werd last gegeven - te Medemblik 200 000 gulden op te nemen op losrente tegen 4Vj a 5% met een opzeg* termijn van 3 maanden of op lijfrente tegen 9 a 10 %; bovendien zou Christophori moeite doen in de provincie tegen 5% te negocieeren. Ook was men toen weer met een makelaar in Amsterdam, iets later met een in Medemblik in onderhandeling. Einde Mei besloot men nogmaals lijfrenten uit te geven, voor 90 gulden kapitaal op één leven belegd 10 gulden, voor 100 gulden op 2 levens belegd 8 gulden jaarlijks. En zoo ging het voort. In October kregen de gecom* mitteerden in Den Haag opdracht den raadpensionaris Fagel te vragen of daar niet een leening te sluiten zou zijn; 500 000 gulden of, moest het minder, dan in elk geval zooveel als maar eenigszins te krijgen zou zijn, wenschte men op losbare renten tegen 5 °/0 er op te nemen. En omstreeks dezen zelfden tijd werd een heel tarief ontworpen voor een groote lijfrente* emissie „nu jongst op personen nae haere jaeren bij de 61 EEN GEDWONGEN LEENING. „provincie genegocieert" *). In het begin van 1674 nog werd aan Focco Cyprianus te Amsterdam voor de diensten, die hij in dit opzicht in de laatste 3 jaren de provincie had be= wezen, 1800 gulden uitbetaald. Maar alleen met vrijwillige leeningen ging het blijkbaar niet; tot een gedwongen leening moest men ook nog zijn toevlucht nemen. Den lfMen Mei werd besloten, dat alle „gequalificeerde" ingezetenen, die 3000 gulden kapitaal of daarboven bezaten, 1 °/0 daarvan, of zooveel meer als de liefde tot het vaderland hun in zou geven, tegen een rente van 5 % aan de provincie zouden moeten verstrekken. De „begrooting" zou geschieden door gecommitteerden uit de beide leden der Staten, echter zonder „exacte inquisitie"; bij voorkeur zou men gebruik maken van middelen van overreding „om de „luyden tot de grootste fournissementen van prompte pen* „ningen te bewegen". De storting zou in twee termijnen geschieden, de eerste een maand na het ontvangen van den aanslag, de tweede op 25 Augustus, bij den ontvanger-generaal der provincie te voldoen. Om zoo spoedig mogelijk de be» schikking over het geld te krijgen, nam men zijn toevlucht tot een stelsel van premies voor vlugge betaling. Wie binnen 8 dagen na de gestelde termijnen zijn aanslag voldaan zou hebben, zou l'/2 °/o rabat genieten, binnen 14 dagen 1 %, binnen 3 weken V2 °'o- Hun, die de geheele som binnen 8 0 Dit tarief zag er als volgt uit: 1-20 jaar van 1000 gulden 100 gulden. 20-30 „ „ 950 „ 100 „ 30-40 „ „ 900 „ 100 „ 40-45 „ „ 850 „ 100 „ 45-50 „ „ 800 „ 100 „ 50-55 „ „ 750 „ 100 „ 55-60 „ „ 675 „ 100 . „ 60-65 „ „ 600 „ 100 „ 65-70 „ „ 500 „ 100 „ 70-75 „ „ 400 „ 100 „ 75-80 „ en daarboven 300 „ 100 „ 62 DE REGELING DAARVAN. dagen opbrachten, werd een aftrek van 3 °/0, binnen 14 dagen 2 %, binnen 3 weken 1 °/0 toegestaan. Bij te late voldoening werd, omgekeerd, met verzwaring van den aanslag gedreigd. Mocht iemand geheel in gebreke blijven, dan zou voor zijn rekening geld worden opgenomen tegen 6 tot 10°/0 en wie dit geld voorschoten zouden voor alle andere crediteuren preferent zijn in de goederen van den defaillant. En opdat niemand zich aan deze leening zou kunnen onttrekken met de bewering, dat hij zooveel contant geld niet tot zijn beschikking had, mocht ook zilverwerk tegen taxatie worden ingeleverd. Rees het vermoeden van te lage aangifte, dan zou men trachten den verdachte tot een hoogere aangifte te bewegen, of, als die poging vruchteloos bleef, hem ambtshalve aanslaan. Beroep van dezen aanslag was toegestaan op een daartoe aangewezen commissie; mocht dan echter blijken, dat de aangifte toch te laag was geweest, dan zou hij tot op het dubbele verhoogd worden en in 5 jaar geen rente worden genoten. De betref» fende resolutie zou gedrukt worden en aangeplakt en boven» dien overgegeven aan de hoplieden, luitenants en vaandrigs van het burgerlijk regiment, verder aan drosten^ ambtmannen, redgeren, richteren, grietmannen, predikanten en ouderlingen, opdat die in hun vendels en districten zouden rondgaan en de lieden vragen in welke klasse zij zich dachten te begeven. Van die aangifte moesten zeer preciese lijsten worden opge« maakt en aan de commissie ad hoe binnen 14 dagen worden ingeleverd met aanteekening van wie naar de meening der opnemers zich te laag hadden aangegeven. Met de regeling der details verliep blijkbaar nog heel wat tijd; midden Juni was de betreffende order der Gedeputeerden nog niet gereed en midden Juli moest nog bepaald worden tegen welken betalingsvoet de ontvanger^generaal het bewerkte zilver in ontvangst zou hebben te nemen. Een week later echter werd er een boete vastgesteld voor wie zouden ver» zuimen binnen 3 X 24 uur de registers van de „gequalificeerde „ingesetenen, iets op de provincie gedenkende te beleggen" 63 NIEUWE BELASTINGEN. bij den secretaris in te leveren, en toen begin Augustus velen nog in gebreke waren gebleven den lOOsten penning tot deze leening op te brengen, kreeg de advocaat last om met sol» daten de mobiele goederen uit de huizen der fraudeurs te halen en, waar die niet waren, het vaste goed te doen verkoopen. Afdoende is blijkbaar dezé maatregel nog niet geweest; van 19 Augustus af moest een tijdlang de betrokken commissie dag aan dag op het Stadhoudershof zitting houden om onwilligen, of die zich te laag hadden aangegeven, te schatten; ieder, die afwezig bleef zou ten voordeele van hen, die verschenen waren, voor iedere sessie 6 gulden verbeuren. In September 73 nog kregen Gedeputeerden last de lijsten van den lOOsten penning nauwkeurig na te gaan en hen, die niet belegd hadden, onder bedreiging van boete alsnog daartoe aan te sporen. En als sprekende herinnering aan de moeite, die men gehad had dit geld bijeen te brengen, wordt in 74 nog melding gemaakt van een register van defaillanten in den lOOsten penning. Al deze leeningen echter brachten, zelfs voor zoover zij slaagden, uitteraard slechts tijdelijke uitredding, verzwaarden op den duur in sterke mate de financiëele lasten. Het was noodzakelijk naar nieuwe bronnen van inkomsten om te zien. Met de verhooging van enkele bestaande belastingen, als de accijns op het bier en de ingrediënten daarvoor, kwam men niet ver; de verpachting bleef in deze benarde tijden beneden de. verwachting en werd zelfs voorloopig ingehouden. In Maart werd met grooten ernst gehandeld over de verhooging der oude middelen in het algemeen en over de „uytvindinge „van enige nieuwe middelen, de gemeente minst drukkende, „om daeruyt in dese beswaerlijcke constitutie van tijden de „costen van den oorlogh te connen supporteren". Stad en Ommelanden stonden als gewoonlijk hierbij weer tegenover elkaar en konden het maar niet eens worden; men scheidde in oneenigheid. Op een vorigen landdag waren reeds inge* voerd een accijns op de tot op dat oogenblik vrije bieren, 64 AARD DIER IMPOSITIËN. een verhooging van het gemaal, een haardstedegeld en eenige andere, soortgelijke belastingen. In die richting, meende de stad, kon men niet verder gaan; men moest het nu vooral in verzwaring der grondbelasting zoeken, den 200sten penning b.v. heffen van alle goederen, die iemand boven de 500 grazen bezat. Dat zou veel opbrengen, alleen de vermogenden treffen en in verhouding staan tot wat zij hadden te verhezen. De Ommelanden echter protesteerden. Zoo kibbelde men nog een tijdlang voort, maar werd het ten slotte, onder den drang van de ijzeren noodzakelijkheid, dan toch eens. Den 26sten Maart werd in een uitvoerige resolutie de zaak geregeld. Naast de accijnzen, zooals die waren verpacht, en een ver* hoogde grondbelasting werden, voorloopig voor een jaar, een heele reeks van buitengewone impositiën vastgesteld. Zoo zouden nieuwe leges worden ingevoerd. Bij verkoop en verwisseling van vaste goederen zou de 50ste penning van de waarde worden geheven, half door den kooper, half door den verkooper te voldoen. Van eenige waren, tot nu toe onbelast, zou voor gebruik boven een zeker quantum voortaan accijns geheven worden. Van ieder „oud mensch" zou „eens voor al" 12 stuiver, van „ieder jonck" 6, „van ieder oud „beest 6 stuiver en van een jonck 3" worden betaald, van iedere dubbele haardstede boven de bestaande belasting 1 gulden, van een enkele 10 stuiver. Zij, die lijf, of losrenten trokken, zouden van iedere honderd gulden er 5 moeten offeren en allen, die tractement genoten, hetzij „politycq, „ecclesiastycq ofte militair", behalve luitenants, vaandrigs en onderofficieren, werden gehouden den 20sten penning daarvan aan de provincie af te staan. Eindelijk besloot men nog tot de oprichting van een provinciale munt en ging men over tot de benoeming van gecommitteerden om ieder ontwerp afzonderlijk verder uit te werken en tot uitvoering te brengen. Al spoedig kwam een gedefiniëerd voorstel in betreffende de inrichting van de provinciale munt. Dat men hiermede haast maakte is alleszins begrijpelijk. De Stad toch had haar theissen, Voor Vrffheydt ende VaderUndt. 5 ,r OPRICHTING VAN EEN PROVINCIALE MUNT. muntslag, tegen betaling van 2000 guldens jaarlijks, ten bate van de Generaliteit stil doen staan. Maar als straks de com* municatie met de overige gewesten öf afgesneden öf aan* merkelijk bemoeilijkt zou zijn, zou schaarschte van munt het gevolg kunnen wezen in een tijd, waarin men groote betalingen zou hebben te doen en van de promptheid dier betalingen zoo heel veel voor den goeden gang van zaken af zou hangen. Naast de directe bate drong hier dus een groot indirect voordeel tot doorzetten. De Stad stemde toe in verderen stilstand, mits de Provincie op zich nam haar de 2000 gulden, boven bedoeld, te betalen als de Generaliteit mocht weigeren dat voortaan te doen en mits in geen enkel Zilvergulden van Stad en Lande, 1673. opzicht inbreuk zou worden gemaakt op haar rechten in dezen, die zij, met een opzeggingstermijn van 3 maanden, weer in vollen omvang zou kunnen doen gelden zoo gauw haar dat goed zou dunken. Zoo besloot men dan den léden Mei tot de oprichting over te gaan en provinciale munt te slaan op den voet, door de gezamenlijke provincies vastgesteld of nog vast te stellen. Twee waardijns, 2 essayeurs, 1 muntmeester en 1 ijzersnijder zouden benoemd worden; de aanstelling der verdere gezellen liet men aan den munt* meester over. Ook droeg men aan de gecommitteerden, die met de voorbereiding belast waren geweest, op, den prijs vast te stellen dien men aan de ingezetenen voor hun „gemaakte 66 MOEILIJKHEDEN BIJ DE INNING. zilver" dacht te betalen. Bij plakkaat werd even later ten strengste verboden eenig goud* of zilverwerk naar buiten te verzenden;-wie dat reeds gedaan mocht hebben, moest zorg dragen dat het binnen drie weken terug was op boete van verbeurdverklaring. Al heel gauw was een commissie voor den muntmeester ontworpen en vastgesteld, waren de noodige aanbeelden, smeltkroezen, scharen en verdere benoodigdheden aangekocht en werd met den muntslag een aanvang gemaakt Nog besloot men tot een verhooging van den prijs, voor het zilver te betalen, „opdat d'ingesetenen des te williger „mogen werden gemaeckt haer silver in de munte te brengen „ende in plaetse van dien bij deze constitutie van tyden tot „het dragen van de lasten met geldt connen werden versien" Tout comme chez nous; het gansche verhaal der voorbe* reidmg is voor ons, die den wereldoorlog beleefden vol sombere maar treffende herinneringen; wij weten wat geldnood is m tijd van krijg. Ook met de uitwerking en doorvoering, zoo mogelijk, van de overige ontwerpen, was men weldra in volle actie. In April b.v. kregen de belastingcommiezen order er op uit te trekken om te zorgen, dat de buitengewone heffingen in de Ommelanden en de Oldambten vóór half Mei binnen waren terwijl ook een bepaald ambtenaar werd aangewezen voor de' inning van den 50sten penning bij den verkoop van vaste goederen. Of echter al deze belastingen werkelijk ter executie zijn gesteld is moeilijk na te gaan; van verschillende blijkt het met zekerheid uit de provinciale rekeningen, van andere blijft het twijfelachtig. Dat de inning dikwijls moeilijkheden zal hebben opgeleverd mag men a priori aannemen. Ook dat met onmiddellijk de baten toestroomden; in Januari 73 werd eindelijk bepaald, dat de 20ste penning ingehouden zou worden van de tractementen. De tijdsomstandigheden waren er niet naar de bronnen van inkomsten rijkelijk te doen vloeienbovendien stond al spoedig een deel der provincie onder water en was een ander gedeelte in handen van den vijand 67 BLIJVEND GELDGEBREK. Ondanks alles bleef men dan ook lijden aan een chronisch geldgebrek. De ontvanger-generaal klaagde bij herhaling, dat de uitgaven de inkomsten ver overtroffen; begin Juli al moest de betaling van renten en tractementen een tijdlang worden geschorst en kreeg hij last geen betalingen te doen dan die strikt noodzakelijk waren, nl. voor de militie en de defensiewerken. Ondanks het sterke aandringen van de Amsterdamsche crediteuren bij de kassiers der provincie op betaling van achterstallige rente moest tegen het einde van 1672 nog weer tot uitstel besloten worden en het gansche volgende jaar door moest men zich met beloften behelpen, met het uitzicht op ,,d' eerste bequaeme gelegentheydt" en op „beter tijden". En altijd maar weer kregen de Gecommitteerden tot de financiën aansporingen om „extra-ordinaire middelen te soeken, waardoor alle lasten voldaan zouden kunnen worden". 68 NA RABENHAUPT'S KOMST. I o^K??i5l!*et *n vers"aSenheicl en werkeloosheid had men ï r^ÈMi ^US de k°mst van den Luitenant-Generaal afge* f tf^^Élil wacnt- Maar toen hij eenmaal was binnengehaald SLStiSÖwJ en zijn ambt had aanvaard, ging men met ver* dubbelden ijver aan den arbeid. Nog pas eenige dagen was hij in functie toen reeds een voorloopig rapport van hem inkwam, waarin een werkprogram voor de naaste toekomst in hoofdlijnen werd aangegeven. Allereerst achtte hij het noodig dat aan den zuidkant van de stad, waar inundatie den toegang niet kon versperren, „zwemmende balken" met ijzeren punten en haken in de grachten werden aangebracht om den vijand te verhinderen met zijn „koperen" scheepjes over te varen of met ponten, biezen of bruggen het water te passeeren. De fausse*braie moest geëffend, de hagedoorn er afgesneden en weggehouwen worden. Dan diende men voort te gaan met de oprichting van sterke batterijen daar; hef* bokken met rollen en strikken wilde hij laten aanmaken om het geschut gemakkelijker in stelling te kunnen, brengen. Ook de voorraad ammunitie had aanvulling noodig; hij achtte het wenschelijk dat al dadelijk een paar duizend handgranaten in gereedheid werden gebracht en dat men onverwijld een konstabel in dienst nam, die beweerde dat hij „den brant in de granaten oock condich was te maecken". Daar men het water als krachtigste bondgenoot dacht te gebruiken, drong hij er op aan dat men zijn volle aandacht zou wijden aan den toestand der sluizen, zoowel in de stad als daarbuiten; de Finsterwolderzijl had reparatie noodig; hier zoowel als bij de buitensluis van de Nieuwe schans behoorde men ter bescherming een redoute te bouwen. En vooral de toegangen aan de grens zou men nog meer moeten beveiligen. De infanterie, die in de dorpen om Coevorden lag, zou het garnizoen dezer vesting kunnen versterken en 69 RABENHAUPT'S RAPPORT. Doorsnede van wal, faussesbraie, gracht Naar een kopie van een voor een gedeelte in de Nieuwe*, de Bellingwolderschans en in Winschoten gelegd kunnen worden; de schansen, ook over de grens, zouden van wapens en ingrediënten voor het geschut moeten worden voorzien. Onmiddellijk zou men de sluizen bij Coevorden moeten doen sluiten, opdat de droog* geloopen omgeving door het water onbruikbaar zou worden gemaakt. Dan achtte hij het nog wenschelijk, dat bij Bourtange de Ruiten A werd afgedamd om de moerassen te „over* zwemmen" en dat daar een redoute tot bescherming van dien dam werd gebouwd. Van den 13de» Juni is dit rapport gedagteekend; den 26sten kreeg de provinciale timmerman Houttuyn last van de Drenkelaars- tot aan de Marwikspijp zwemmende balken in de gracht te leggen; 1000 gulden werd hem uitbetaald voor den aankoop van masten, daartoe te gebruiken. Met palissaden werd de boog aan de Kranepoort dicht gemaakt en een dagloon van 18 stuiver legde men toe aan hen, die achter de stadswallen bezig waren de heggen weg te snijden. Vooral in'de fausse*braie was het weldra een drukte van belang. Op plaatsen, door de Gecommitteerden in overleg met Raben* haupt aangewezen, werden hier een 4*tal nieuwe batterijen in gereedheid gebracht. Onder leiding van de ingenieurs 70 WERKEN IN DE FAUSSE*BRAIE. en bedekten weg van Groningen, gelijktijdige teekening. Feitman en Bierum waren een 74 a 75*tal arbeiders van de Oosterpoort tot de 3*molens den ganschen dag bezig de noodige werken uit te voeren. Kruiwagens, koevoeten, hei* blokken, houweelen, schoppen en spaden werden hun uit de magazijnen uitgereikt; brood en kaas, zooveel als noodig was, en bovendien 2 halve tonnen bier in den morgen en 2 m den namiddag werden geregeld voor hen aangevoerd. Ook de provinciale timmerman kwam handen te kort om al de orders uit te voeren, die hem in verband met dezen arbeid werden opgedragen. Hij kreeg last voor den aanvoer van de noodige planken en voor den aanmaak van nieuwe heiblokken te zorgen; hij had affuiten en kisten voor kruit en kardoezen te maken en ter plaatse te brengen, hij moest kanonniers* huisjes opslaan, de stukken van kapelhuisjes voorzien en stelhouten daaronder aanbrengen. Allerlei andere aanmaak nog was noodig voor het plaatsen en het gebruik van het geschut: ijzeren handboomen, raderen, schroeven, varkens* staarten „om de cransen en cardusen af te trekken", krassers, laadstokken, lepels en ook de door Rabenhaupt bedoelde* bokken met hun toebehoor. Dan kwam het versieepen en het plaatsen zelf van de kanonnen, waarvoor de „edelman van het geschut", Peter van Colenbergh, zooveel paarden 71 VOORZIENING VAN HET GESCHUT. had mogen huren als hij meende noodig te hebben; ze zijn zeker talrijk geweest en zullen nog een zwaren trek hebben gehad aan de massale ijzeren stukken over den weeken grond. Eindelijk bleef dan nog de dekking over met matten en schanskorven. Het blijkt niet of de oproep van ruiters en soldaten, die de kunst verstonden rijswerk tot batterijen te vlechten, resultaat heeft gehad. Maar zeker is het dat op de pikeursplaats tal van arbeiders bezig waren het daar opgeslagen rijshout tot groote en kleine schanskorven te verwerken en dat ook die, naarmate ze gereed kwamen, naar de bolwerken werden gebracht om o. a. voor de nieuwe batterijen gebruikt te worden. De handgranaten werden, overeenkomstig het verlangen van Rabenhaupt, voor het gebruik klaar gemaakt en voor een goede bediening van het geschut werd van te voren zorg gedragen. De vuurwerker Laman kreeg een aanstelling als „mede*edelman van het kanon" en men was bereid ver* scheidene extra*ordinaire konstabels aan te werven, mits zij zich eerst door den Luitenant*Generaal zouden laten exami* neeren. Ook nam men een aantal gewone soldaten daartoe in opleiding; de artilleriemeester moest hun voor hun oefeningen een kanon en het nóodige kruit verstrekken. De Groningers konden zich al vast vertrouwd maken met de krijgsmuziek, die hun straks in forscher geluid bijna voort* durend in de ooren zou klinken. In zijn rapport had Rabenhaupt, zooals wij zagen, ftog eens de aandacht gevestigd op het belang van een goede regeling der grensverdediging en wenken daaromtrent gegeven. Het lag blijkbaar in zijn bedoeling Winschoten en Delfzijl tot de sterke knooppunten van het geheele stelsel te maken; de Bellingwolder schans kon men, meende hij, dan wel Opgeven. Voor uitvoering van deze plannen echter had men de toestemming en de medewerking van de Generaliteit noodig; immers het betrof hier den aanleg van nieuwe fortificaties en de verplaatsing van troepen. In Den Haag 72 TRANSPORTEN NAAR DE GRENS. werden dan ook onmiddellijk de noodige stappen gedaan; de gecommitteerden daar kregen eenige dagen na Rabenhaupt's komst last hun uiterste best te doen „dat dese provincie „geauthoriseerd moge worden om uit de frontierschansen „hier in cas van nood eenige compagnieën te mogen lichten „en te gebruiken tot secours van 't een of ander laboreerende „fort in of omtrent deze provincie, daar het minste tijdverzuim „dikwijls een irreparabele schade zou kunnen medebrengen, „en men van hieruit daarin menigmaal bij tijds zou kunnen „voorzien". Tegelijk werden een tweetal extra«gedeputeerden, de heeren Gruys en Van Inn* en Kniphuizen, gezonden om mede zitting te nemen ter Staten*Generaal en met groote klem op de inwilliging o. a. van dit verzoek aan te dringen; blijkbaar hadden zij ook in last een besluit tot de versterking van Winschoten uit te lokken en verlof te vragen tot verlating van de Bellingwolder schans. In afwachting der beslissing in Den Haag deed men ter plaatse al vast wat men doen kon. Telkens voeren ook nu weer snabbeschuiten en trekschuiten af in de richting van Winschoten, die geschut, wapens, ammunitie, proviand en medicamenten naar de forteressen aan of over de grens moesten brengen; de voorraden liet men er inspecteeren en het ondeugdelijke door beter vervangen. Aan het magazijn in de stad werden af en toe kleine troepenafdeelingen van kruit en lont voorzien; dan scheepten zij zich in voor de reis naar de oostelijke frontieren. Vier kapiteins in Bourtange, die hun compagnieën niet compleet hadden, liet men er om loten, wie gecasseerd zou worden met inhouding, inmiddels, van het tractement en strenge order om voor de completeering verder zorg te dragen. Zelfs waagde men het in een enkel opzicht zijn boekje te buiten te gaan; toen de commandanten door de Generaliteit maar steeds niet van den met Munster ingetreden oorlogstoestand op de hoogte werden gebracht, beklaagden de Staten zich daarover en richtten ten slotte zelf een schrijven tot de bevelhebbers van Coevorden, Bourtange, 73 OVERLEG MET FRIESLAND. Bellingwolder* en Langakkerschans, Leerort, Dijlerschans en Delfzijl, waarin zij hun gelastten op hun hoede te zijn en den bisschop van Munster, die immers den strijd begonnen was, zijn landen en zijn onderdanen alle mogelijke afbreuk te doen. Met Friesland was ten opzichte van de grensverdediging evenzeer voortdurend overleg noodig; samen had men te voorzien in het onderhoud der forten, en troepen van beide provinciën lagen in de versterkingen. Eenige dagen nadat Rabenhaupt in functie was getreden, werd dan ook een depu» tatie naar Leeuwarden gezonden met de boodschap, dat „beyde „provinciën geduerich haere gedeputeerden bij malckanderen „hier behoorden te hebben" omdat met de komst van den Luitenant*Generaal beter in Groningen overlegd zou kunnen worden. Men verzocht de Friesche gecommitteerden zoo spoedig mogelijk over te zenden opdat men de Haagsche post van den volgenden dag reeds samen zou kunnen behandelen. Zóó snel echter als men gehoopt had zijn de Friesche heeren niet gekomen, en toen zij kwamen brachten zij een zeer teleurstellende boodschap meê. Zelf had men met aarzeling zich overgegeven aan de centrale leiding der Republiek en met angst en bekommering oude en nieuwe compagnieën zien uittrekken naar het zuiden. Toen had men intusschen, hoe zwakjes dan ook, nog kunnen hopen dat door gemeenschap* pelijke krachtsinspanning de vijandelijke inval in zijn eersten aanloop gestuit zou kunnen worden; nu was ginds het pleit ten nadeele van de Republiek beslist, was de IJsellinie opge* geven en waren de Munstersche en Keulsche troepen op weg naar het noorden; wie zou kunnen zeggen of Friesland, dan wel Stad en Lande het naaste doel van hun opmarsch zou zijn? Zoo won het nu hier het particularisme van de samen= werking; de Friesche deputatie kwam den 24sten Juni aan, maar met de opdracht om de door Friesland betaalde troepen uit de frontierschansen te lichten en naar het eigen gewest, waar men ook reeds met de inundatie een aanvang had gemaakt, te doen overbrengen. 74 DREIGENDE ONTBLOOTING. Men zat hier danig met de zaak verlegen en verzocht onmiddellijk Rabenhaupt om samen met een tweetal gecom* mitteerden van de Staten met de heeren in conferentie te treden en hen er op te wijzen „van wat voor een schadelijk „gevolgh hetzelve zoude zijn". Het nemen van een besluit stelde men nog uit om inmiddels alle middelen van over» reding mobiel te maken. Den volgenden dag ging een schrijven af aan de Gedeputeerde Staten van Friesland: met genoegen had men vernomen, dat tot krachtige tegenweer besloten was en gaarne zou men helpen als men zelf niet zoo kwalijk van troepen voorzien was. Mocht werkelijk de aanval zich tegen Friesland richten, dan zou men zeker bijspringen; maar immers ook Groningen kon het doelwit zijn. En daarom had men met groot leedwezen het plan vernomen om troepen uit de frontierschansen te lichten. Het garnizoen in Emden zou er danig door worden verzwakt, in de Langakkerschans en in Delfzijl zouden slechts 2 compagnieën, in Leerort maar één enkele compagnie overblijven, terwijl de Dijlerschans geheel van bezetting ontbloot zou zijn. De forten zouden voor den vijand open liggen; nam hij ze, dan had hij prachtige uitvalspunten, terwijl alle hulp uit Duitschland, zoowel te water als te land, onmogelijk zou worden. Door een lichting van boeren, zooals werd voorgesteld, kon men deze soldaten toch kwalijk vervangen; die boeren konden uitnemend dienst doen om, gemengd onder beroepssoldaten, voor vrouw en kinderen, voor huis en hof te vechten, maar niet om zelfstandig sterkten te verdedigen. Friesland had reeds troepen uit Over* ijsel gekregen en ieder uur kon men hier, in Groningen, de aankomst van versterkingen, door de Generaliteit beloofd, verwachten. Daarom verzocht, ja, smeekte men „vriendt* nabuurlijck" nog even geduld te hebben; men zou werkelijk met alle kracht helpen, als Friesland besprongen mocht worden. Een dagelijksche post zelfs wilde men instellen tusschen Gro* ningen en Leeuwarden tot „beter en spoediger correspondentie „ende advertentie van de desseinen der vijanden". En ook 75 AFTOCHT NAAR FRIESLAND. rechtens zou het toch eigenlijk niet gaan; troepen, op Gene* raliteitspatent daar gelegd, konden toch niet op particulier patent worden weggenomen. Dat zou indruischen tegen den geest der Unie en tegen de besluiten, op de Groote Ver» gade ring in 1651 genomen: Men liet het niet enkel bij verzoek en protest aan het adres van Friesland; de commandeurs van Leerort en Delfzijl kregen nog diénzelfden 25s*«» Juni order geen troepen te laten vertrekken dan op patent van de Staten*Generaal en aan een sterkere commissie werd opgedragen, onder aanvoering van nieuwe gronden nogmaals een poging te doen de Friesche heeren van hun plan af te brengen. Het heeft niet gebaat; den 27sten reeds werd aan Schay, den bevelhebber van Delfzijl, geschreven, dat hij de beide compagnieën ter repartitie van Friesland, die last hadden gekregen van de Gedeputeerde Staten dier provincie om naar Leeuwarden te gaan, maar moest laten vertrekken als hij ze door „redenen" niet kon overhalen te blijven. En langzamerhand begon nu de doortocht door de stad van de uit verschillende schansen teruggeroepen troepen; nu twee, dan drie schuiten werden gerequireerd om de afdeelingen met hun bagage naar 't Strobosch te vervoeren, waar zij in Friesche hoede overgingen. Met een gevoel van bitterheid zeker zagen de Groningers hen gaan. Maar waar men elkaar in de naaste toekomst nog zoo noodig kon hebben, was het zaak een breuk zoo mogelijk te . voorkomen. De versterkingen aan de grens intusschen achtte men met de weinige manschappen, die overbleven, niet alle meer te verdedigen. Concentratie van troepen scheen noodig om althans de allergewichtigste, om Delfzijl, te behouden. En intusschen waren de extra*gedeputeerden Gruys en Van Inn* en Kniphuizen uit Den Haag teruggekeerd; zij hadden van de Generaliteit gedaan weten te krijgen, dat de provincie vrij mocht beschikken over de garnizoenen in de grensschansen, dat de versterkingen van Winschoten weer opgemaakt zouden 76 HET VERLATEN DER SCHANSEN. worden en de Bellingwolder schans mocht worden prijsge* geven. De kapiteins Huisman en Clant, die het bevel voerden in de Langakkerschans, en eenige dagen later de luitenant Van den Berghe, kregen nu last alle ammunitie en artillerie naar Delfzijl te verschepen en zelf met hun mannen evenzoo daarheen op te breken. Vóór hun vertrek echter moesten zij „eenige van de principaalste plaatsen der forteresse door de „soldaten doen vernietigen"; het fort werd „ten eenenmale geëvacueerd". Het garnizoen van Delfzijl werd verder nog aangevuld met eenige manschappen uit Emden en uit Appin* gedam. De Bellingwolder schans werd werkelijk verlaten; „ammunitie van oorlog en vivres uit 't ammunitiehuis" daar liet men naar Groningen transporteeren. En ook begon men bijzondere aandacht te schenken aan de stelling "Winschoten; maar vóór men hier de bres, in de verdedigingslinie geslagen door het verlaten van de forten aan de grens, behoorlijk gestopt kon hebben, zou nog heel wat tijd moeten verloopen. Het zou van den vijand de ridderlijkheid te ver gedreven zijn om te wachten tot men daarmee gereed was. Het is geen wonder dat bij een zoo zwakke bezetting de noordelijke provinciën de komende gebeurtenissen met groote bekommering tegemoet zagen; al dit passen en meten wees te duidelijk op een te kort. De pogingen om ter plaatse waar men over de bewegingen der troepen had te beschikken, een behoorlijke aanvulling te bewerken, werden dan ook na Rabenhaupt's komst met kracht voortgezet. Op denzelfden dag, waarop de Franschen bij Lobith over den Rijn trokken, den 12den Juni, kregen de gecommitteerden van Stad en Lande in Den Haag last zoowel bij de Generaliteit als bij de Gedeputeerden te velde aan te dringen op het zenden van meer troepen, speciaal van de regimenten, die ter bezol» diging van deze provincie stonden. Het zou toch niet billijk zijn, zoo moesten zij betoogen, dat die ten nutte van de andere bondgenooten gebruikt zouden worden en dat Stad en Lande zelf, door gebrek aan krijgsvolk, inmiddels den 77 DRINGEND VERZOEK OM HULP. vijand ten prooi zou vallen. Om meer klem bij te zetten aan hun betoog moesten zij er nog op wijzen, dat door het verlies van de beide noordelijke provinciën de „commercie „ter zee, sijnde de principaalste senuwe van den Staet, met „haer meede nootsaeckelijck soude verlooren gaen". Gruys en Van Inn* en Kniphuizen kregen in hun instructie van den volgenden dag mede de opdracht om assistentie te vragen „van een goed aantal van militie te voet en te paerd". Eenige dagen later, toen in Groningen het bericht was aan* gekomen dat het leger aan den IJsel werd opgelost en over verschillende steden verdeeld, droeg men nog eens aan deze extrasgedeputeerden op, de Staten*Generaal met alle middelen te bewegen tot de terugzending van ten minste 2 regimenten te voet, ter repartitie van deze provincie staande. Zij moesten zich bovendien naar Utrecht begeven en bij den Prins van Oranje en de Gedeputeerden te velde in denzelfden zin hun invloed doen gelden. Zij konden daar bijvoegen, dat, in geval van weigering, geen betaling meer aan die 2 regimenten gedaan zou worden en dat-het gewest zelf de middelen ter versterking en tot redding bij de hand zou nemen, die de omstandigheden zouden eischen. Friesland zou ten opzichte van zijn regimenten hetzelfde vragen „sullende de beyde provinciën malcanderen daerin secunderen". Zij hadden de beste voornemens om den vijand te weerstaan — schreven de Staten den 22sten Juni aan hun gewone gedeputeerden in Den Haag —; maar als de andere provinciën hen verlieten en den vijand toevielen, als zij niet voldoende van militie voorzien waren en hun mannen nog gedeeltelijk elders gebruikt werden, zouden zij wel eens onmachtig kunnen zijn aan een zoo „formidabele" macht het hoofd te bieden. Deze moge* lijkheid moesten zij de Generaliteit, de vergadering der Staten van Holland en Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam voor oogen plaatsen en er daarbij op wijzen, dat van het behoud van de stad Groningen dat van de geheele provincie en van de omliggende gewesten, van Friesland vooral, afhing. 78 EXTRA*GEDEPUTEERDEN TER GENERALITEIT. En vielen deze provincies den vijand in handen, dan zou hij niet alleen meester zijn van de Eems „wiens embouchures „tegenwoordich voor de diepste zeegaten van geheel Neder* „landt gehouden worden", maar hij zou ook door de Friesche zeehavens de Zuiderzee onbevaarbaar kunnen maken en daardoor den handel van Holland en vooral van Amsterdam afsnijden. En de stad was, dat konden zij met stelligheid verzekeren, met de aanwezige troepen kwalijk te verdedigen en haar ligging dekte haar niet voldoende, daar door de groote droogte de moerassen begaanbaar waren geworden. Men möèst dus meer militie zenden opdat niet — zoo luidde het weer dreigende slot — de provincie „tot maintenue van „haer eygen behoudenisse worde genecessiteert op middelen „verdacht te zijn en aan te wenden, die nae eenige separatie „ende besonderheydt souden comen te smaecken". In gelijken zin en onder gelijke bedreigingen lieten zich de Gedeputeerden van Friesland ter Staten*Generaal uit. Sterker nog werd de drang, toen dit laatste gewest, na de inneming van de Overijselsche steden, zijn troepen uit de frontierschansen opeischte en deze, zooals wij zagen, werkelijk werden weg* genomen. De gecommitteerden in Den Haag werden van dit feit onmiddellijk in kennis gesteld opdat zij des te krachtiger voor de belangen van Stad en Lande konden opkomen. En nog eens weer kregen zij versterking door een buitengewone bezending. Van den 30sten Juni dateert de credentiebrief voor de heeren Andreas Ludolphi vanwege de Stad en Onno Tamminga van Bellingeweer voor de Ommelanden aan de Staten*Generaal, waarin van deze verzocht werd hen tot zittingnemen te willen toelaten. Zij zouden hun reis over Leeuwarden maken en de Gedeputeerden of hun voorzitter daar bekend maken, wat men hier ter verdediging dacht te doen en in Den Haag aan geld en krijgsvolk dacht te ver* zoeken. Onverwijld moesten zij dan hun reis vervolgen en zich richten tot de Staten*Generaal, die van Holland, de regeerders van Amsterdam en van andere steden, die zij 79 BELOFTE VAN HULP. goed zouden vinden. Die allen hadden zij onder het oog te brengen, dat, tengevolge van haar begeerte om bij de Unie te blijven, de provincie nu zoo goed als van troepen ontbloot was. Volk te voet en te paard en mariniers moesten zij vragen en zich ook bij den Prins van Oranje en de Gedeputeerden te velde vervoegen om van hen hulp te verzoeken. Eindelijk leverden het beleg van Coevorden, de eisch aan Drente gesteld om den bisschop van Munster als landsheer te erkennen, de sommatie aan de heeren van de Ommelanden zich aan dien bisschop over te geven, en het bericht, ten slotte, van den val van Coevorden nieuwe, wel zeer klemmende argumenten voor de noodwendigheid van hulpverleening. Alle „voorliggende" forteressen van deze provincie, behalve Bourtange, waren nu verloren, schreven de Staten den 14den Juli aan hun gecommitteerden in Den Haag; zij moesten nu haastig naar het leger bij Bodegraven gaan en den Prins dringend verzoeken Friesland en Groningen, vooral de stad, bij te springen in den nood; van haar behoud toch dependeerde het welvaren van Holland. Zoo duurden de beden om hulp voort tot vlak aan den vooravond van het beleg. Had men dan ganschelijk aan doovemans deur geklopt en zag men dan ginds het behoud van het Noorden, ook voor de algemeene zaak, in het geheel niet in? Dat is kwalijk te denken en blijkt ook niet het geval te zijn geweest. Reeds Gruys en Van Inn* en Knip* huizen hadden weten te bereiken, dat de Staten*Generaal patent verleenden voor twee regimenten naar Groningen en één naar Friesland, en met de büjde boodschap van dit succes waren zij van hun zending teruggekomen. Maar er lag nog een groote afstand tusschen het nemen van dit besluit en de uitvoering ervan. Practisch toch, en in laatste instantie, lag de beslissing bij den Prins van Oranje en de Gedeputeerden te velde; hun werd dus nu de zaak in handen gegeven met de opmerking dat Friesland en Stad en Lande dringend troepen noodig hadden. Maar het is begrijpelijk dat de Prins, wor* 80 DE KONIGSMARCKSCHE TROEPEN. stelende aan de grenzen van Holland ook al tegen een overmacht, er kwalijk toe kon komen zijn geringe strijdkrachten nog te verminderen. Nieuwe aandrang ter Generaliteit op een eindelijke beslissing werd nog eens beantwoord met een deputatie naar het leger onder „recommandatie om op de „constitutie van de provincie Vrieslandt ende Stadt en Lande „serieuse reflexie te maken." Het nadenken zal wel gevolgd zijn en de ernstige wil om te helpen niet ontbroken hebben, maar de mogelijkheid bleef het groote punt van twijfel. Eenige versterking, hoe gering dan ook, kreeg men intus* schen toch. Aan de door den graaf van Königsmarck, den hertog van Holstein en eenige anderen nieuw te werven manschappen werd Groningen tot loopplaats aangewezen; in de maand Juni kwamen de eersten binnen, een enkele maal 100 op één dag. Nieuwe zorgen echter rezen met de komst van deze troepen. Zij stonden ter repartitie van Holland. Om, bij het uitblijven van het geld, muiterij te voorkomen, moest men ze voorloopig zelf betalen en 't zou zeer de vraag zijn, meende men, of de voorgeschoten penningen wel terug betaald zouden worden. Bovendien rees al spoedig het vermoeden, dat Holland ze straks voor zich zou opeischen. Tot bittere klachten over dit gewest meende men zich berechtigd; de Staten konden de zaak niet anders zien „als dat men door „een inegale ende leonine societeyt het profijt alleen ende de „schade een ander meede wilde laten genieten." De heeren Ludolphi en Tamminga, toen ter Generaliteit, kregen dan ook last met alle middelen te bewerken dat déze versterking althans behouden bleef en voor betaling ervan zorg gedragen zou worden. En toen patent kwam voor een compagnie dezer troepen om naar Gouda te vertrekken, ging een schrijven uit naar den Prins van Oranje met de mededeeling dat van de 2 regimenten door Königsmarck te lichten, niet meer dan 452 man waren binnen gekomen; dat kleine getal behoorde nu toch niet nog verminderd te worden! Voor dit speciale geval baatte het protest niet; de betrokken kapitein verdween met theissen, Foor Vrijheydt ende VaderUndt. 6 01 DE BURGERVENDELS. stille trom, met meer geld dan hem toekwam en met onbe* taalde wapens; maar de rest der Königsmarcksche mannen schijnt dan toch gebleven te zijn. Door een ruil met troepen elders ter repartitie van Stad en Lande, werd de financieele kwestie geregeld. Ook van troepen in de stad ter betaling van Drente wordt nog gewag gemaakt. Manschappen van vroegere lichtingen waren over. Maar het totaal bedroeg, toen het beleg begon, niet meer dan 2000 man, verre van toereikend, naar de uitspraak der Staten, om de 17 bolwerken van de stad en de voorliggende fausse*braie naar behooren te bezetten. Gelukkig was de stad voor haar verdediging niet enkel aangewezen op deze geringe en voor een groot deel nog maar weinig geoefende troepenmacht. Het garnizoen, zegt Valkenier, werd „wakker gesecondeert door de ongemenê Couragie der „Burgerij, bestaande in 18 Vaandelen, daar onder betrokken "waren alle Burgers*sonen en Ambachts*gesellen boven de 18 „Jaren out zijnde". Bovendien werden nog 4 nieuwe com* pagnieën gevormd uit de „geprivilegeerde personen die geen „tocht of wacht plegen waar te nemen", doktoren, magistraten en anderen. Den 20sten Juni wendde de stadssyndicus Clinge zich tot de Gedeputeerde Staten met het verzoek aan deze nieuwe afdeelingen kruit en lood te doen verstrekken. Niet alleen zij, luidde het antwoord, maar ook de 18 oude vendels zouden van alle benoodigde ammunitie worden voorzien. Verder besloot men over te gaan tot de lichting van 4 compagnieën waardgelders, elk van 100 man, allen buiten de stad woonachtig; den 28sten werden kapiteins en vaandrigs daartoe aangesteld. Eindelijk besloten de Gecommitteerde Staten nog den 15den Juni ook de studenten onder de wapens te brengen. Den 24sten werd de Senaat van dit besluit in kennis gesteld. Nog dienzelfden dag werden de namen geregistreerd en noodigde de Senaat hen, die naar een commando dongen, uit, zich bij Rabenhaupt aan te geven, opdat hij een keuze zou kunnen 82 DE STUDENTENCOMPAGNIE. doen. Weldra echter kwam, van 66 handteekeningen voorzien, de mededeeling in, dat de heeren zich zelf hun bevelhebbers' facsimile van het schrijven der Studenten aan Curatoren en Professoren waarbij zij kennis geven van de verkiezing van Wicher Wichers, Ruiger ten Berge en Scato Gockinga, met 5 van de 66 handteekeningen. hadden gekozen: Wicher Wichers tot kapitein, Rutgerus ten 83 HAAR UITRUSTING. Berge tot luitenant en Scato Gockinga tot vaandrig. Deze keuze werd door Senaat en Curatoren bekrachtigd en den 29sten beloofden de nieuw*benoemden plechtig het reglement van orde, dat aan de deuren der Academie zou worden aan* geplakt, te zullen naleven en zonder voorweten van den Rector Magnificus niets ter kennis van het corps te zullen brengen. Toen gaven Gedeputeerden den artilleriemeester last aan Wicher Wichers, „kapitein over een Compagnie studenten", uit te reiken „1 officierspiek, 1 pardisaen, 3 hellebaerden, „120 musquetten met zooveel forquetten en bandeliers, 60 „piequen en 3 trommen met 6 stokken". Zoo werd dus ge* vormd die „deftige Compagnie van 150 Studenten, dewelke „in dese gemene calamiteit Minervam quiteerden en Mars „provisionelyk tot haren Patroon verkoosen". Ook de regeling voor de bewapening van het platte land zal intusschen gereed zijn gekomen. Hier werd nu de 10de man opontboden tot het voeren der wapens en het betrekken van wachten en begon men de ingezetenen te voorzien van kruit en andere benoodigdheden. Zoo deed men wat men kon om het tekort aan strijdkrachten aan te vullen en zich gereed te houden, om, in afwachting van meerdere hulp, den eersten stoot althans te pareeren. 84 IN AFWACHTING VAN DEN VIJAND. ,oK^|^eer en meer begon nu ook de stad zich op te ÊMu^mê sluiten in stugge ontoegankelijkheid en een groot Kfö^pMl dCel de provincie dat stempel van ongenaak* X^rtöBö baarheid te dragen, dat den vasten wil vertolkt zich zelf te blijven en voor geen vreemde invloeden of machten te zwichten. Half Mei al werden uit de Gedeputeerden Verruci en Ripperda naar Westerwoldingerland gezonden met de opdracht de moerassen daar zooveel mogelijk onder water te doen houden en de passen, die er doorheen voerden, te vernielen en onbruikbaar te maken. Even later kreeg' de commandant van Bourtange machtiging om het water uit het Zwartemeer af te leiden naar de A en zoo naar de omgeving van de schans te voeren; ook mocht hij, overeen* komstig het advies door Rabenhaupt in zijn rapport gegeven, een dam doen maken bij Roswinkel en Sellingen om het water te stouwen en de venen te „overzwemmen". Maar ook voor een samenwerking op zeer groote schaal met het natte element werden al vroeg de eerste stappen gedaan. In het begin van Mei richtten de Gedeputeerde Staten zich tot de zijlvestenijen met het verzoek zóóveel versch water in het land te houden als zonder werkelijke schade mogelijk zou zijn en de zijlen zóó te voorzien, dat bij een vijandelijken inval het water van buiten zou kunnen invloeien en de landen geïnun* deerd zouden kunnen worden. Den 24sten Junj gmg het bevel uit, de sluizen bij vloed open te zetten, bij eb te sluiten en het water zóó hoog op te stuwen, dat het gelijk met het omliggende land zou staan; een schrijven in dien zin werd gericht aan den oversten schepper van de Aduarder* zijlen, den president der 3 Delfzijlen, aan zijlvester en griet* mannen van Homster*, Bomster* en Sloterzijl, aan de scheppers van Farmsumer* en Oterdumerzijl en aan de gezaghebbenden over de Termunter*, Finsterwolder*, Bellingwolder zijlen en 85 BEDOELING DER INUNDATIE. de zijlen bij de Langakkerschans. Later, toen de vijand zich voor de stad vertoonde, werd een gelijk bevel gegeven aan den sluiswachter van de Kommerzijl en tot de Gedeputeerden van Friesland het verzoek gericht den opzichter van de Munnikenzijl te gelasten de sluizen zóó te stellen, dat de lage landen bij Visvliet, Lutje* en Grootegast met de „passage" daaromtrent onbegaanbaar zouden worden gemaakt. De bedoeling was, door een breede strook ten zuiden van het Damsterdiep en ten westen en zuiden van het Reitdiep te doen onderloopen, deze beide waterwegen naar zee buiten het bereik van den vijand te houden en de communicatie met de buitenwereld hierlangs te beveiligen; een totale blokkade zou op deze wijze tot een onmogelijkheid worden gemaakt. Bovendien zou de stad zóó alleen van den zuid* kant te naderen zijn, en opstopping van het water, dat langs Peizer* en Eelderdiep, A en Hunze uit Drente toestroomde, samen met doorsteking van de kaden en dijken, die dit water anders in bedwang plachten te houden, zou de plaats, waar nadering mogelijk was, tot een zeer smalle kunnen beperken. Alleen een gedeelte van de zuidzijde der stad zou zoo aan een aanval zijn blootgesteld en bij het weinig ver dragende geschut dier dagen zou tijdens het verwachte bombardement het noorden een veilige wijkplaats kunnen bieden. In dien zin begon men dan ook zijn maatregelen te nemen. Tegen het einde van Juni verzochten de Gecommit* teerde Staten de Gedeputeerden de verlaten bij Hoogkerk en de sluis bij Leegkerk met de sterke hand te doen openen opdat het water, dat door de Aduarderzijlen inliep, de lage landen daar hv den omtrek zou kunnen overstroomen, en den volgenden dag togen een tweetal leden van dit college met Rabenhaupt erop uit om het peil van het water in het Westerkwartier op te nemen en dan, naar bevind van zaken, verdere maatregelen te beramen. De advocaat*provinciaal kreeg last om naar Hoogkerk, de „Nieuwe brugge", Steentil en Aduarderzijl te gaan en daar te' informeeren „hoedanigh 86 f 1 TmmJiüic. . ■ Kaart III. De inundatie. INUNDATIE VAN DEN OMTREK DER STAD. „de leege landen om de stadt best onder water gesettet sullen „connen worden met de minste ondienst van de Hooge „landen", daarna met gelijk doel zich naar het Fivelingoër* kwartier te begeven en van zijn bevindingen rapport.aan I Rabenhaupt te doen; wat later richtten de Gecommitteerde Staten tot een 4*tal heeren uit hun midden het verzoek alle middelen in het werk te stellen om het terrein rondom de stad te inundeeren en gaven Burgemeesters en Raden order de Stadshamrikken te doen onderloopen. Binnen Groningen werden door een tweetal dammen, in het Loopende Diep bij de Ossenmarkt, en in de A bij de Kranepoort, de Hunze en het Hoornsche Diep gestopt, terwijl naar alle kanten in den omtrek een groote activiteit werd ontwikkeld in het doorsteken van dijken en kaden; begin Juli toog tot dit doel de Raadsheer De Mepsche er zelfs met 100 soldaten op uit. In den dijk van den Paddepoel werd een gat gemaakt, de „Kaydijk" en andere lage waterkeeringen buiten de Steentil* poort werden doorgegraven, pioniers met kruikarren trokken met gelijke opdracht naar de Euvelgunne en Westerbroek, de Mepsche kreeg opdracht de „Suitwendinge" te stoppen, men stelde een onderzoek in naar de noodwendigheid om den Hoornschen dijk op verschillende plaatsen te vernielen en den advocaat*provinciaal werd bevel gegeven met een sergeant, 25 soldaten te voet en 4 te paard naar den Roderwolderdijk te trekken om dien te ruïneeren daar, waar de Luitenant* Generaal dat nuttig zou oordeelen. Met het doorsteken der dijken en het onder water zetten der landerijen ging gepaard het onbruikbaar maken der overige toegangen. Tegen het einde van Juni werden de Commissie ' van defensie en Rabenhaupt gemachtigd alles in het werk te stellen wat met doorsnijden van wegen en vernielen van passen in het Westerkwartier tot verdediging van de stad nuttig zou kunnen zijn; bij de nadering van den vijand kregen een tweetal gecommitteerden uit de Staten met den advocaat* provinciaal last om met soldaten en pioniers eenige bruggen 88 SLOOPINGSARBEID BUITEN DE MUREN. daar weg te nemen en eenige wegen onbegaanbaar te maken. Op bevel der Gedeputeerden trok een sergeant met een 20*tal manschappen naar den omtrek van Peize om, op aanwijzing van een paar trekschippers, op verschillende plaatsen in die buurt de kaden door te steken en alle „vlaecken ende brug* „gen, dienende tot advenues ende passen na dese provincie", te removeeren. Een commissie kreeg opdracht alle passages, die uit Drente over het Schuitendiep naar Stad en Lande voerden, te ruïneeren. Op verzoek van de Gecommitteerde Staten gaven Gedeputeerden order de hooge houten bruggen bij Foxhol en Hoogezand te verwijderen en de overgangen van Fivelingo naar het Hoogeland onbruikbaar te maken, terwijl men, te laat reeds misschien, Rabenhaupt verzocht de molens van Haren, Midlaren, Kropswolde, Eelde en Oude* molen in zulk een toestand te brengen, dat zij den vijand van geen nut zouden kunnen zijn. Tot dicht zelfs onder de | muren van de stad kreeg het landschap dat vlakke en strakke uiterlijk van gespannen verwachting, dat met stompjes van I boomstammen en schamele restanten van woningen het be* [ nauwende voorgevoel wekt van komende vernieling. Omdat de vijand, naar de meening der Gedeputeerden, , in geval van een beleg zich met voordeel zou kunnen bedienen van den Hoornschen dijk, besloten zij in het begin van Juli aan de belanghebbenden daar te bevelen, alle geboomte, alle aan* plantingen en heggen op te ruimen en ook de „slooden „omtrent hare behuisingen te slechten"; eenige dagen later werden aan een 30*tal pioniers de handbijlen uitgereikt, noodig om dit opruimingswerk te verrichten. Spaden, en telkens weer nieuwe houweelen en kruiwagens, tot over de 100 toe, werden aan Jan Reimers, den weeskamerdienaar, ver* strekt om de „steenkeselinge" weg te nemen buiten de Heere* en de Oosterpoort en tot slechting van de hooge landen daar, die den vijand bij een aanval van groot voordeel zouden kunnen zijn. En ook de huizen en de hoven hier, waarachter het grimmig afwerend gebaar van wallen en bolwerken min 89 VERSPERRING DER WATERWEGEN. of meer schuil ging, begon men in de tweede helft van Juni af te breken en met den grond gelijk te maken. Om verder den toegangsweg langs het Damsterdiep te beter te kunnen beheerschen werd, zooals wij zagen, het garnizoen van Delfzijl zooveel maar eenigszins mogelijk was versterkt; Heerepoort te Groningen. Naar een photo van J. von Kolkow. de zeetonnen in de Eems, die het vaarwater aanwezen, liet men „in den grond hakken". En naar de Aduarderzijlen, het tweede knooppunt van het geheele inundatiesysteem, zond men in de allereerste dagen van Juli een kleine bezetting; 90 TEGENSTAND BIJ DE INUNDATIE. aan een 50*tal musketiers, die daarheen vertrokken, werd kruit en lont verstrekt. Het liep intusschen met de inundatie niet zoo vlot van stapel als men gehoopt had. Dat het vroege verbod van afstroomen weinig resultaat had, zal wel grootendeels aan den drogen voorzomer te wijten zijn geweest. Ook waren de sluis* deuren niet overal in orde. Van de Aduarderzijlen b.v. bleek in het begin alleen de oostelijke bruikbaar; bovendien is er sprake van reparatie van de vloeddeuren daar. Ook moesten, toen men eenmaal begonnen was het zeewater toegang te verleenen, de sluizen al gauw weer voor eenige dagen ge* sloten worden omdat er meer water binnen kwam, dan door het kanaal neer kon stroomen; de hooge landen dreigden onder te loopen en de verder afgelegen lage landen, waarom het te doen was, bleven droog. Maar bovendien had men te worstelen met het egoïsme der landbezitters en landge* bruikers, wier gronden door de overstrooming met het zoute water aanmerkelijk in waarde zouden dalen. Hun patriottische gevoelens werden op een zware proef gesteld; herhaalde pogingen tot ontduiking der bevelen en veelvuldige tegen* werking bewijzen dat zij nu en dan onderdeden in den strijd met de begeerte om aan dreigende verliezen te ontkomen. Bij die stemming is het begrijpelijk dat het den sluiswachters en hun, aan wie verder de uitvoering der orders werd opge* dragen, niet altijd gemakkelijk viel hun plicht te doen. Talrijke klachten over schade kwamen al spoedig in; Gedeputeerden en Rabenhaupt kregen last een onderzoek daaromtrent in te stellen en na te gaan hoe men, zonder aan de veiligheid te kort te doen, mogelijk aan de grieven tegemoet zou kunnen komen. Door de ingezetenen van Fivelingo ten zuiden van het Damster* diep, van Ten Post af tot aan Delfzijl toe, werden dijken opge* worpen en sluizen gestopt om de lage landen boven water te houden; de hoogere aan de noordzijde liepen daardoor onder en het resultaat was averechtsch. Ook van de Delfzijlen moest men er toen twee tijdelijk sluiten en tot Rabenhaupt 91 MAATREGELEN DAARTEGEN. richtte men het verzoek intusschen de opgeworpen water* keeringen door te doen steken, aan militie uit de stad of uit Delfzijl daartoe last te geven en „in cas van geweldige „oppositie der ingesetenen daertegen te gebruicken de wapenen „van het Landt". Nog toen de vijand zich al voor de stad vertoonde kreeg een der Statenleden de opdracht de dijken te vernielen, die de boeren bij Woltersum tot wering van het water inderhaast hadden aangelegd. In het algemeen had men naar deze zijde, naar den kant van Delfzijl, heel wat moeite zijn doel te bereiken. Van de medewerking der vestenijen voelde men zich blijkbaar niet voldoende verzekerd; zelf namen de Gecommitteerde Staten al vroeg hier de zaak in handen. Toen tegen het einde van Juni een peiling van het water, door de 3 Delfzijlen ingelaten, een onvoldoende resultaat opleverde, kreeg Schay, de commandant van Delfzijl, nog eens last voor het instroomen van het zeewater zorg te dragen, maar eenige dagen later werden een paar Statenleden bovendien gemachtigd om, onverkort de rechten van de schepperij, zelf de deuren in een daartoe bruikbaren staat te doen brengen en de deugdelijk bevondene onmiddellijk in den bedoelden zin in wérking te doen stellen; ook zouden zij zich met den heer Renghers van Slochteren, den oversten schepper, over deze aangelegenheid onderhouden. Eenige dagen later werd de opzichter der zijlen naar de stad ontboden; op verlies van lijf en goed had hij zich den volgenden morgen om 6 a 7 uur al bij de Gecommitteerde Staten te presenteeren om aan te hooren, wat men hem te vragen en te gelasten had. Een gelijk bevel ging uit aan Schay, die „op de hoogste indignatie" een uur later zou hebben te ver* schijnen. Hij kwam, en toen hij „binnen stond" drukte men hem met grooten ernst nogmaals op het hart de Delfzijlen en de Farmsumerzijl onverwijld in zulk een staat te doen brengen, dat zij zich bij hoog water openen en bij laag water sluiten zouden. Ook kreeg hij verlof om een tweetal schildwachten bij de laatstgenoemde sluis te plaatsen, opdat die niet „ge* 92 HET RESULTAAT. violeerd" zou worden „door kwaadwilligen en vijanden van den staat". Tot nog krasser maatregelen zelfs moest men overgaan; Schay kreeg later order desnoods met „de macht van het land" de vloeddeuren geheel weg te nemen uit de Farmsumer*, de Oterdumer* en de Termunterzijlen, die binnen Delfzijl te laten brengen en den waarman van laatstgenoemde sluis in verzekerde bewaring te nemen. Het eerste bevel werd in zooverre iets verzacht, dat bij een volgend schrijven de kommandant last kreeg alleen bij verder verzuim tot dien uitersten maatregel over te gaan; jegens den bewaarder echter van de zijl bij Termunten moest hij doortasten en hem in confinatie naar Groningen overbrengen. En nog was blijkbaar de weerstand niet gebroken; vloed* en ebbedeuren hier werden ten slotte uit de hengsels gelicht en op het land gelegd, en met kettingen en stangen werden de vloeddeuren van de Oterdumerzijl opengesperd. En de sergeant, aan wien het bevel over de bezetting van de Aduarderzijlen was toever* trouwd, moest onder bedreiging met verlies van lijf en goed tot de stipte naleving der gegeven orders worden aangespoord. Door al deze tegenheden en al dezen weerstand was men, bij de nadering van den vijand, zeker niet zoo ver nog als men had gewenscht; ten slotte echter is, naar het mij voor* komt, het beoogde doel volkomen bereikt. Den 29sten JUni al kreeg een aantal boeren verlof hun ossen en koeien uit de provincie weg te drijven, daar zij die door het inloopen van het zoute water niet wisten te bergen. De bewoners der hoogere streken kregen last de beesten van die der lagere mede op hun landen te laten weiden; toen zij overvroegen, werd een prijs vastgesteld, evenals voor het hooi, dat zij voor deze dieren hadden te leveren. Het pag. 87 opgenomen kaartje geeft het totale resultaat der inundatie weer voor zoover dat uit de resoluties van Staten en Gecommitteerde Staten en de acta der Gedeputeerden is op te maken. Men zal bij het raadplegen daarvan echter in het oog moeten houden dat de toestand gedurende den langen tijd der „overzwemming" 93 BETEEKENIS DER INUNDATIE. uitteraard niet steeds geheel dezelfde is geweest; afhankelijk van wind en getij zal men met de overstrooming nu eens hier, dan weer daar meer succes hebben gehad. Op grond van het feit, dat de vijand tot aan de Aduarderzijlen kon doordringen, zich een tijdlang in het Westerkwartier kon nestelen en aanvallen kon doen op de posten aan de Ruischer* en Oosterhoogebrug heeft men van een algeheele mislukking der inundatie gespreken. M. i. ten onrechte. Dat ondanks de zwakke bezetting dezer posten alle aanvallen ten slotte mis* lukten en de overgang over Reit* en Damsterdiep niet gefor* ceerd kon worden, bewijst op zich zelf al hoe sterk de vijandelijke troepen bij deze ondernemingen in haar vrijheid van beweging belemmerd werden. Door de Staten zelf trouwens werd in een schrijven aan den Prins van Oranje de misluk* king in de eerste plaats aan het „zoute water" toegeschreven. Bernard van Galen heeft later betoogd dat hij het onderspit had gedolven niet in een strijd tegen menschen, maar in een worsteling met de elementen; al zal men deze bewering met eenig voorbehoud moeten aanvaarden, een kern van waarheid zal er toch zeker wel in schuilen. Bovendien bewijzen een aantal brieven uit het laatst van 1672, bewaard in het Staats* archief te Munster, hoe sterk althans in het Oosten der provincie het wassende water tot den aftocht van de vijanden uit die streken heeft bijgedragen. In tegenstelling met den schrijver van „De provincie Groningen en hare defensie in „de laatste twee eeuwen" zou ik willen staande houden dat Groningen zijn behoud voor een niet onaanzienlijk ge* deelte aan de inundatie te danken heeft gehad. Het isolement, waarin men zich terugtrok, diende echter niet uit te loopen op een afsnijding van alle gemeenschap met de overige gewesten; integendeel, het was zaak met de centrale oorlogsleiding en het centraal bestuur voortdurend in aanraking te blijven. Met den postmeester ging men een !) J. P. Koster; Groningen 1874. 94 REGELING VAN HET POSTVERKEER, accoord aan, waarbij deze op zich nam tegen een behoorlijke belooning met een expresse post twee maal per week voor tijding uit het leger zorg te dragen en even dikwijls de provinciale depêches daarheen te vervoeren. En toen de opmarsch, na den overtocht over den Rijn, met angstwekkende snelheid vorderde en iedere dag nieuwe verrassingen kon brengen, werd zelfs een dagelijksche post ingesteld. Ook kregen een tweetal gecommitteerden in dezen tijd opdracht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van de inrichting van ook zoo'n dagelijksche post over Stavoren en Enkhuizen naar Den Haag; den volgenden dag al werd aan de gecommitteerden ter Staten*Generaal bericht gezonden, dat zulk een dienst, door Friesland heen, in het leven was geroepen, en zij dus van dag tot dag mededeeling hadden te doen van wat in het centrum werd behandeld en besloten. Niet ijdel was de vrees, die dreef tot zooveel toebereidselen. Zij wortelde in de ervaring van vroeger dagen, van den inval van 1665, die maar al te duidelijk de begeerlijkheid van Christoph Bernard ten opzichte van het noorden aan het licht had gebracht. Nieuwe groeikracht had zij gekregen door de geruchten, die in het voorjaar van 72 op verschil* lende plaatsen de ronde deden. Begin April hadden de Staten van Stad en Lande uit het Munstersche een vertrouwelijk bericht gekregen, dat de bisschop op het punt was zijn troepen te monsteren en een inval in Oost*Friesland te doen; reeds zou hij alle Munstersche onderdanen in den vreemde gelast hebben terug te komen, zou hij allen uitvoer naar Stad en Lande verboden hebben en daartoe een uur boven [Bourtange troepen hebben gelegd. Uit Keulen - schreef ter zelfder tijd de gezant der Republiek te Celle aan de Staten* Generaal - was tijding gekomen, dat daar de geheele infan* terie van boerenpaarden werd voorzien om naar Oost*Friesland op te trekken. Wat later, begin Juni, zond dezelfde gezant een schrijven over, dat hij van elders had ontvangen; ook daarin werd gezinspeeld op gevaren, die aan dezen kant 95 DE WEG NAAR FRIESLAND LIGT OPEN. zouden dreigen: „les passages devers la Frise sont soigneu* „sement reconnus de temps en temps; la Bourtange et encore „un autre passage, dont je ne scaurais nommer, sont en visée „d'estre forcez". In Mei reeds waren werkelijk troepen in deze richting opgerukt; de overste Reinhart schreef toen uit Aschendorf ') aan zijn meester, den bisschop van Munster, dat de voor den opmarsch benoodigde zaken nog altijd niet in Halte waren aangekomen, maar dat hij op zou treden, zoodra ze gearriveerd zouden zijn. Ook een andere overste wachtte daar slechts op de zending, die hem was aangekon* digd en een derde was met zijn lijfcompagnie op weg naar Haren en Wesuwe. Langs de geheele oostgrens pakten zich dus dreigend wolken samen, toen in het zuiden het onweer losbarstte en met zoo verrassende en ontstellende snelheid nader dreef. Wij hebben gezien hoe in korten tijd geheel Gelderland en het grootste deel van Utrecht en Overijsel in handen van de vijanden waren; op den dag, waarop Zwolle en Kampen capituleerden, den 23sten Juni, ging ook Rouveen, gingen Hasselt, Zwartsluis, Genemuiden, Vollenhoven, Meppel, Steenwijk, Blokzijl en Kuinder naar hun zijde over; den volgenden dag werd de Ommerschans bezet, door het mui* tende garnizoen in schrik verlaten. De zuidelijke linie gaapte met een breede bres, de weg naar Friesland lag lokkend open. Nog vóór het daagde, den 24fi*ea, waren de Gedepu* teerden en de leden van het Hof binnen Leeuwarden „in alle stilheyt" vergaderd om te overwegen „of men sich met „alle vigeur en gemeenderhand soude trachten te defendeeren „en het uyterste te wagen of dat men zich met een provinciale „capitulatie uyt die onheylen soude redden". Er was een lichte aarzeling, maar na eenig heen en weer praten „wierden „alle difficulteyten aan een zijde gestelt en een animeuse en „cordate resolutie genomen, om tot behoud van Religie en „Vrijheyt met gesamentlijke hand het uyterste te wagen en ') Zie kaart I en II. % OPMARSCH NAAR COEVORDEN. „goet en bloet tot den laatsten effort te spendeeren". Naar alle zijden werd om hulp gezonden; ook in Groningen zagen we een deputatie verschijnen, die o. a. in opdracht had de door Friesland betaalde troepen uit de frontierschansen te lichten Sluizen werden in aller ijl opengezet, burgers en huisluiden opontboden; zij voegden zich bij de uit Overijsel terugstroomende troepen, die onder commando van den Luitenant-Generaal Aylva in de buurt van Heerenveen zich tot een bewegelijk veldleger vormden. Voorloopig echter werd hun rust gelaten; de Munstersche troepen werden naar Coevorden geleid om dit laatste en sterkste steun* punt van den zuidelijken defensiegordel mede in de macht van den bisschop te brengen. Viel die vesting, dan was een voortdurende en gemakkelijke communi* catie met Munsterland ge* waarborgd en elke belemme* ring voor den opmarsch naar het noorden opgeheven; mèt Stad en Lande zou dan toch oökFrieslandmoetenbukken. De onderhandelingen, in 1671 met Frankrijk over een neutraliteitsverdrag gevoerd, hadden, zooals wij zagen, den bhk van den bisschop ook weer naar het noorden gerichtVan het oogenblik af dat hij zijn meer aan de gemeenschap* pe ijke route liggende doeleinden had bereikt, had hij met wilde en voor zijn bondgenooten vaak lastige drift steeds in deze richting gedreven. Nu, aan de grenzen van het beloofde land, roerde zich in hem wel zeer sterk de begeerte rnEissEN, Voor Vrtjheydt ende Vaderlandt. 97 OPENING DER LOOPGRAVEN. om binnen te gaan. Den 26sten Juni werd op het kasteel Biljoen te Velp bij Arnhem, waar Lodewijk XIV toen ver* toefde, een conferentie gehouden. De koning - meldt een aanteekening uit het protokol, bewaard in het Munstersche Staatsarchief - vond goed dat Christoph Bernard heel de krijgsmacht, waarover hij beschikte, tegen Friesland en Groningen zou gebruiken; Zijne Majesteit stemde er, tegen eenige concessies van Munsterschen kant, tevens in toe dat deze streken in haar geheel aan den bisschop zouden blijven en beloofde, als deze al te veel weerstand mocht vinden, in persoon met zijn gansche leger tot zijn hulp te zullen optrekken. Het kan Lodewijk XIV met deze beloften, zoo ze al werkelijk werden gedaan, kwalijk ernst zijn geweest; maar met haar verre strekking getuigen zij in elk geval van de sterke spanning der begeerte, die ze hem ontwrong. Keulen, dat zich immers van meet af aan dichter bij Frankrijk had gehouden, en dat bovendien op den al te voortvarenden en al te inhaligen bondgenoot gebeten was, liet hem voor het oogenblik trekken om uit de verte toe te zien of zijn bommen ook tegen een vesting als Coevorden van de tot nu toe beproefde onfeilbaarheid zouden blijken. Zoo, terwijl in het centrum over vrede onderhandeld werd, haastte hij zich weer naar het terrein, waar hij zich verdere voordeden en nieuwe lauweren dacht te verwerven. Den 5den Juli tee* kende hij op het huis Ter Scheer de overeenkomst, met den Overijselschen adel gesloten; eenige dagen vroeger waren de loopgraven tegen Coevorden geopend. Deze stad had om haar ligging en haar sterke verdedigings* werken eertijds de reputatie van onneembaarheid gehad. Wij weten, hoe ook hier in de laajste jaren het uiterlijk der omgeving was veranderd, hoe moerassen en venen in wei* en bouwland waren herschapen, hoe wallen en grachten in een staat van schromelijke verwaarloozing verkeerden, hoe het met de bezetting en met de voorziening der magazijnen maar sober gesteld was en hoe late pogingen om in al deze 98 DE STAD CAPITULEERT. gebreken te voorzien uitteraard slechts zeer onvoldoende aan dit doel hadden kunnen beantwoorden. De commandant Boersema, die zich mede aan grove verzuimen had schuldig gemaakt en zelfs verdacht werd van verstandhouding met den vijand, was in Mei al vervangen door Johan van Burum. Toen deze, na langdurig tegenstribbelen, ten slotte bet bevel op zich had genomen, had hij wel getracht in groote haast nog tal van verbeteringen aan te brengen, maar de tijd was te kort geweest om resultaten van beteekenis te bereiken. Het lukte den vijand zijn mortieren in stelling te brengen en zijn batterijen te plaatsen; na een vergeefsche opeisching begon het bombardement. Toen volgde een korte tijd van dapper verweer en groote inspanning, daarop een plotselinge inzinking bij de vermoeide manschappen, een afgeslagen verzoek om een wapenstilstand, de bedreiging met een storm* loop en een slachting zonder genade, niet te keeren bij het groeiend te kort aan bruikbare wapens. Zoo werden Van Burum en enkele medestanders, die aandrongen op verdediging tot het uiterste, overstemd door een groote meerderheid van officieren, die aan een „honorable capitulatie" de voorkeur gaven. Den llden Juü werd zij op het huis Ter Scheer geteekend „buyten toestemminge en in weerwil van den Commandeur", verzekert Valkenier. Den volgenden dag zou de vesting in de macht van den bisschop overgaan; het garnizoen zou met volle geweer, met vliegende vaandels en brandende lonten de stad verlaten en met zijn bagage naar Friesland worden geleid. Nog dienzelfden llden Juli echter werden de poorten geopend en had de bezetting door den vijand plaats. Christoph Bernard daarentegen haastte zich niet de gesloten overeenkomst uit te voeren; dagen later pas, en nadat op allerlei wijze manschappen aan het uittrek* kende garnizoen onttrokken waren, kon een klein restant zijn langen zwerftocht door Overijsel beginnen, die ten slotte eindigde in Genemuiden, van waar de Friesche en Groningsche compagnieën per schip naar Harlingen werden overgevoerd. 99 TE LATE AANSPORING TOT VOLHOUDEN. Met groote en begrijpelijke spanning had men in de noor* delijke provinciën den gang van zaken voor Coevorden gevolgd. Maar 't ging alles sneller dan men verwacht had; men werd door de spoedige beslissing blijkbaar verrast. Op den dag, waarop ginds de capitulatie werd geteekend, kregen een tweetal Gedeputeerden in Groningen opdracht om, ge* hoord het advies van Rabenhaupt, met gecommitteerden, die daartoe uit Friesland waren overgekomen, overleg te plegen aangaande een mogelijk ontzet van Coevorden. En den 12den Juli, toen daar het garnizoen zich gereed maakte voor den toegestanen en vurig verlangden uittocht, besloten de Gecom* mitteerde Staten aan Johan Van Burum een schrijven te zenden, bedoeld om hem tot volhouden aan te sporen. Reeds waren de keizerlijke troepen in het veld, zoo berichtten zij. lederen dag konden die zich verbinden met de Brandenburgsche. Zelfs ging het gerucht, dat zij al opgetreden waren in het Mun* stersche gebied; de bisschop zou dus zeker genoodzaakt zijn binnen kort het beleg op te breken. Zij bonden hem op het hart om, gezien de gunstige ligging van de plaats, den voort* durenden regenval, de breedte der grachten, het getal der manschappen, de geringe uitwerking der bommen, die men immers ook, door er gezouten huiden overheen te werpen, gemakkelijk onschadelijk kon maken, de vesting tot het uiterste te verdedigen, goede discipline onder de soldaten te handhaven, hun moed in te spreken en te vermanen „liever in het bedde „van eere door zijn vijand te sterven als met schande te „leven". Het kwam den Staten onverantwoordelijk voor een plaats wegens het „inwerpen" van bommen en granaten over te geven; daar was men pas aan toe, als de vijand de grachten gepasseerd en tot binnen de wallen doorgedrongen was. Met gecommitteerden van Friesland waren zij in conferentie ge* weest over middelen om den vijand afbreuk te doen; zij hoopten op goede uitwerking van de beraamde maatregelen. Zeker heeft dit schrijven Van Burum niet meer bereikt. Al heel spoedig en zeer Onzacht zijn de heeren uit den droom 100 DE OOSTELIJKE LINIE VERLOREN. geholpen; al gauw moeten zij tot de slotsom zijn gekomen, dat zij toch wel wat laat waren met hun bemoeiingen. De zuidelijke linie was dus nu geheel in 's vijands handen. Maar ook de oostelijke was intusschen grootendeels verloren gegaan. Den 5den Juli was ten op den 21sten drongen zij door naar Midwolde, Lettelbert en Oost* wolde, plunderden ook daar en voerden gevangenen meê. 130 HET OPENEN DER LOOPGRAVEN. Een groot deel van het Westerkwartier moest het weldra ontgelden; Niekerk, Zuidhom, Noordhorn, Grijpskerk en Visvliet werden met een bezoek vereerd en maakten kennis met de rampen van den krijg. Van een trompetter, die men naar de Staten van Overijsel had gezonden, hoorde men dat den 19den eenige Keulsche troepen, naar zijn schatting 8000 man, hun weg mede naar deze provincie namen, in Peize hadden overnacht, er de boeren „doorschoten" en de huizen geruïneerd hadden. Geen wonder dat men op deze berichten en met den nood der vluchtelingen voor oogen besloot aan de ingezetenen van de hooge zijde van het Gorecht, van Krops* wolde en van Vredewold verlof te geven om op bepaalde voor* waarden voorloopig brandschatting aan den vijand te betalen. De volgende dagen richtten zich de Munstersche en Keulsche troepen, nu langzamerhand samengekomen, tot het beleg in; van den Martinitoren af kon men achter Helpman in menigte de tenten zien verrijzen, die hun, langer zeker dan zij gehoopt en verwacht hadden, tot een verblijf zouden strekken. Weldra begon nu ook de arbeid aan de „approches", aan de loop* graven, die den vijand in staat moesten stellen dichter bij de stad zijn batterijen op te stellen en die zoo veilig mogelijk te bereiken, die bovendien, als straks het geschut zijn werking zou hebben gedaan, den weg tot den aanval zouden vormen. Tusschen het Schuitendiep en den Oosterweg waren de Keulschen in de weer. Halverwege het „Blauwe*huis" werden 3 wallen „opgesmeten", waarachter hun ruiterij gelegerd werd; van den laatsten wal af begonnen zij, in wakkeren arbeid, snel te naderen. Tusschen den Ooster* en den Heereweg volgden de Munsterschen hun voorbeeld; zij begonnen bij den Galgenberg, naderden door de gesteldheid van den bodem langzamer, maar zetten niet minder krachtig door. Van de wallen af trachtte men met welgerichte schoten den arbeid te stuiten; maar „wij hebben" - schreven de Staten - „vermits „het kleyne aental van de militie, alhier guarnisoen houdende, „het spoedig avanceren van voorsz. 's vijandts wercken niet 131 ZIJ NADEREN DE GRACHT. „connen stuyten". Wel liet men buiten het Kleine Poortje bij het Schuitendiep een retranchement aanleggen en loopgraven maken langs dit diep om de belegeraars ook in de flank te bestoken. Men kon echter het opstellen der batterijen en DE BESCHIETING BEGINT. Wat dit beteekende had men toen reeds ervaren, want eenige dagen vroeger, den 27sten) was de beschieting begonnen. Het artillerie^duel, dat daarmede inzette, duurde zoo goed als onafgebroken voort tot dicht tegen het einde van het ,Cacrte van de belegeringe", vervaardigd door de ingenieurs J. Feltl«an en H. Bierum, in den atlas van het Museum te Groningen. het vorderen der „approches" niet verhinderen en den 30>ten Juli berichtte men naar Den Haag dat „de vyandt sijne „wercken tot aen het contrescherp deser stadt", tot dicht aan de gracht dus, „geadvanceert had". beleg, volle vier weken lang. Nu eens zwol het aan tot ont* stellende hevigheid, „soo dat van het vreeslick kanoneren de „huisen daverden", „men niets hoorde als het continueel „donderen van het kanon" en „het overal koegels scheen te 132 133 KOGELS, BOMMEN EN STINKPOTTEN. „haegelen", dan weer verslapte het, maar tijdelijk slechts, en alleen om nieuwe krachten op te doen. Veel schoten werden in de eerste dagen gericht op het provinciaal magazijn, op de plaats, waar nu het gymnasium en de schouwburg zich verheffen, maar het kruit was, zooals wij zagen, reeds naar veiliger plaatsen overgebracht, 't Waren kogels uit heele en halve kartouwen die, van de vijandelijke batterijen uit in de stad werden geslingerd. Zij brachten schade hier en daar, maar veel erger maakten het de bommen, die uit mortieren hoog opgeworpen, ^zwaar neervielen, door drie verdiepingen soms heen tot in de kelders doordrongen, en bij het uiteen springen een vernielende uitwerking hadden. Dan waren er nog de beruchte „stinckpotten", bij het naderen kenbaar aan de vurige straal, die zij in de lucht nalieten, „branders" ook genoemd, omdat zij bedoeld waren om brand.te stichten. Zij waren gevuld met allerlei brandende materie, „die onder en „boven met ijsere decksels besloten wierde; om deze decksels „waeren van buiten dicke teertouwen seer netjes omgevlochten, „door welcke touwen hier en daer een ijseren loopjen van „een vinger lang sat, 't welck met een musquet»kogel gelaeden „was, die der uit vlooch als de brant van binnen quam, om „alsoo de menschen te beschaedigen, die dese branders dem* „pen wilden". Zoo brandende vielen zij dan neer „van sich „gevende een vreeslijcken stanck, waerom sij de naem van „stinckpotten kregen". Toen men ze eenmaal kende, liet men ze rustig eerst hun lading verschieten om ze daarna te dooven als ander „vuurwerk" dat binnen kwam.' We weten, hoe men tegen brandgevaar zijn maatregelen had genomen; de Mennisten hebben zich, naar het algemeene getuigenis van die dagen, duchtig gekweten bij het tylusschingswerk. Dat kogels en bommen schade aanrichtten, konden zij echter niet verhinderen. Den 30sten Juli werd naar den Haag bericht, dat de vijand de stad „met geduirige cahonades ende werpen „van granaten en bomben geattacqueert, ende meenigte van „huisen in 't zuiden van dieselve gelegen ten deele seer be* 134 UITWERKING VAN HET BOMBARDEMENT. „schadigt ten deele gehielyck ter neer geworpen ende gerui* „neert" had. De deuren van Heeren* en Oosterpoort leden zóó, dat men de doorgangen met mest moest vullen, en in de gasthuiskerken in het zuiden van de stad moest al spoedig de dienst worden gestaakt. Maar verder ook nog drongen de kogels binnen; zij troffen huizen aan de Groote Markt, aan de Vischmarkt, in de buurt van de A*kerk en de richting van de Kranepoort; één kwam „tot verwonderinge van ver* „standige in dese konst" half weg de Oude Ebbingestraat, bij de Butjesstraat, neer, één drong zelfs door het verwulfsel van de Nieuwe kerk. Ook de Martinitoren moest het eenige malen ontgelden; blijkbaar wilde de vijand den Groningers beduiden, dat men hem niet ongestraft tot een spiedplaats van zijn stellingen kon maken. Het getal slachtoffers was niet evenredig aan de schade, die werd aangericht. Er vielen dooden; van „noch geen 100, waer onder 15 a 16 soldaten", spreekt een journaal uit dezen tijd. En meerderen werden gekwetst op de wallen en in de stad. Maar bij den langen duur ën de hevigheid der beschieting zou men het aantal grooter verwachten. En toch is dit be* trekkelijk geringe aantal begrijpelijk, als men bedenkt hoe groote gedeelten van de stad, hoe heel de nieuwe uitleg ten noorden van het Loopende diep over het algemeen buiten het bereik bleef van het vijandelijk geschut. Een algemeene verhuizing naar deze kanten was het gevolg van dit feit. Wij hebben al gezien hoe het stadsbestuur in het Stadhoudershof zijn intrek nam. Rabenhaupt schijnt in dezen tijd aan de Ossenmarkt gehuisvest te zijn geweest; voor zijn woning hier paradeerden Jorman's troepen na haar intocht in de stad. De ontvanger Christophori achtte de kas der provincie niet meer veilig in zijn woning in het zuiden; op zijn vraag, waarheen hij die zou overbrengen, wezen Gedeputeerden hem het huis van Dr. Buttinga aan „staande in de Nieuwe Boteringestraat, tegenover de Noorderkerke". Hier „kropen" — zoo verhaalt de schrijver van het Wijtlopiger Journael — „nu al 20, 30 135 DE TREK NAAR HET NOORDEN. „menschen in een huisjen daer te vooren 2 nau plaets genoch „gehadt hadden. Alle achterom*straetjes nae de Botteringe* en „Ebbingepoort wierden nu al van soo veel aensienlijcke luiden „bewoont, dat men in plaets van menschen met een linnen „wambes en een out gelapt broeckjen nu overal sijden en „fulpen luiden sach. Het was een lust om te sien hoe sich „ijder een wist nae de tijt te schicken. De Grootste sach men „nu in een arm huisjen sitten; die te vooren niet een suchjen van „de wint kost verdraegen, was nu welgemoet in een huisjen „daer nau anderhalf heel glas in was. Hoe menich moest „doen eten van een tafeltjen dat in 3 jaeren niet scheen „gewassen te zijn? Hoe menich madame vont men op een „out stoeltjen sitten, die te vooren niet gewent was te gaen „sitten op een stoel, voor en al eer het kussen wel te dege „haer van de meit een reis of wat opgeklopt was. De „ledekanten waeren op veel plaetsen soo groot, dat se snachts „het hele huis bij nae besloegen. In plaets van sachtgepluimde „bedden, gebruickte men nu sacht stroo; 15, 16 laegen zoo „dickwils op een rijge. Menich dan niet wetende, waer hij „onder dack soude komen, resolveerde noch dien nacht sich „in sijn huis te waegen; doch de menichte der bomben dede „vele wel haest veranderen van resolutie, soo dat seer vele „wech liepen, alles laetende staen; enige, inder haest so veel „mede nemende, als zij draegen kosten, besweeken schier „onder den last van anghst". Ook de schrijver van „De „gedenkweerdigste voorvallen in en omtrent de belegeringe „der stad Groningen" rept van dit sauve*qui*peut: „dit vrees* „lijk werpen der bomben causeerde groot vliegen in de stad „van de zuid* naar de noordzijde, alwaar de huisjes, daar in „te vooren 3 a 4 personen te weinig ruimte in hadden nu „voor 10 a 12 nog een paleys scheen, zo wonderlijk kan „men van de nood een deugt maken; ja, menig kond nog „nauw onder dak geraken, en moesten haar op de stoep ponder een luyffel behelpen; sommige maakten hutjes van „stroo in de dwingers aan de noordzijde der stad, omdat ze 136 MEN WENT AAN HET BOMBARDEMENT. „geen huysvesting bekomen konden, en hebben daar gedurende „de belegeringe haar residentie gehouden". Luwde de storm dan voor een wijle, dan gingen zij, die pas hun woning in aller ijl verlaten hadden, naar hun huis terug „om met berriën, „waegens en sleën het goet er uit te haelen. Vele menschen „waeren doen soo sterck, dat men se in plaets van paerden „voor de waegens sach trecken. Doch hoe menich ginck „suchtende weerom, die sijn huis in een puinhoop verandert „en sijn goet onder de stenen bestolpen vont!" Er waren er, „die virtuosen in het verhuizen werden, die 3 a 4 reisen „haer goet verdraegen hadden en van logys verandert waeren". Men wende aan den toestand, wende ook aan het bombar* dement. „Van de koegels en bomben maeckten de menschen „nu langer soo weinich wercx" — aldus het Wijdlopiger journael — „dat het wel scheen of" zij „noch een lijff inde „kiste hadden. Snachts saeten" zij „veel voor de deuren te „slaepen, hebbende ondertusschen eenige op schildwacht geset, „om geduirich een ooge inde lucht te hebben en op de „bomben te passen. Alsser dan een bombe of brander quam „gaeven de oppassers met een geroep te kennen waer nae „toe ijder een lopen soude, daer men dan soo lange bleeff „als de bombe geslaegen hadde; dan liep ijder een weer nae „huis, met malkanderen jockende over het verbaest loopen, „dat ijder een gedaen hadde". Griezelige verhalen deden intusschen de ronde en om de stoere werkelijkheid heen rankten zich al gauw de bloemen der verbeelding, die in veel bewogen tijden zoo welig plegen op te schieten. Wonderlijke toevallen zullen zich hebben voorgedaan, aan wonderlijker nog zal de sterk geprikkelde fantasie het aanzijn hebben gegeven. De zware bommen groeiden in de voorstelling met de benauwende zekerheid van een nachtmerrie; ze haalden ten slotte de 400 pond en uit één, die in een regenbak in de Pelsterstraat terecht was gekomen, werd een emmer vol kruit te voorschijn gebracht. Dit moet intusschen werkelijk een heele baas zijn geweest: 137 TOOVERMIDDELEN. „de luiden hebben die naederhant om geit aen de vreemde „laeten sien, omdat sij soo vervaerlijcke groot was; en wort „noch als yts raers bewaert". In een uitgedoofde bom — schreef men o. a. aan de gecommitteerden in Den Haag — werd een rond, koperen plaatje gevonden, dat in het midden een klein, rond gat vertoonde en waarop een aantal woorden en letters stonden, waarvan men den zin niet recht begreep. Voorstelling van het beleg, gegraveerd op een zilveren plaat, aanwezig op het Stadhuis te Groningen. De vijand — zoo concludeerde men — die met geweld niet verder kon komen, had nu tot toovermiddelen zijn toevlucht genomen. Journalen en Dagverhalen geven een afbeelding van het merkwaardige instrument en gewagen algemeen van een poging tot bezwering. Nu was de weg voor verdere verhalen geëffend; „men seit" — vertelt het Wijtlopiger Jour» naai — „dat in sommige gebluste stinckpotten een vlesjen „met witte materie gevonden zij, dat men vastelick geloofde 138 WONDERVERHALEN. „vergift te zijn". Verder gewaagt de schrijver van „stil kruit" en van „gerijffelde roers", waarvan de kogels een bijzonder moorddadige uitwerking schijnen gehad te hebben. Maar van zeer gemoedelijke bommen ook spreken de journalen en registers. Een, die neerkwam in de Steentilstraat, liet zich door „twie kleyne jongskens, met onnosele stoutigheydt toe» lopende", dooven. Een tweede schoot het vaatje weg, waarop een sledemenner zat dicht bij het waaggebouw; de man „meynde dat het een van zijn gildebroers met de voedt wech „stiet, doch opsiende sach wel haest, dat dese stoot gedaen „was van eenen, die van buiten onze vestinge was ingekomen". Een derde hield zich niet minder netjes: „Tonnis van Essens „Weduwe met haar Dochter te bed liggende, gaat een gloeiende „koegel tusschen haar door, en wierd niemandt beschadight". Een vierde „quam een Candidaet, die op sijn kaemer sat te „studeren, tusschen de benen door, en nam hem de stoel „onder 't lijf wech dat hij achter over viel sonder beschaedicht „te worden". Nog een „vlooch een vereken over de rugge, „dat al de borstels daer af senghden, sonder anders het „vereken te beschadigen". Weer een vernielde den inhoud van een kast, maar spaarde het meubel zelf, en een andere „settede sich op een honighkan en versengde alleen waermede „dese kan was toegebonden", zonder verder iemand kwaad te doen. Geschiedenissen, die naar mirakelen zweemden, vertelde men elkaar; in het huis van den Syndicus Clinge zou een bom op een gesloten Bijbel, die op tafel lag, zijn neergekomen; hij „sloeg de bovenste en onderste band van dien in stukken, „doch beschaadigde niet een van alle blaaderen". En ook humor schuilt hier en daar in de verhalen: „de heer „Geswooren Bothenius des morgens uyt sijn bed opstaende „valt een gloeyende koegel in sijn plaatse"; een meid van den President der Ommelanden, bedolven onder het puin van een neerstortenden muur, kroop er onder uit slechts „van stof „geen mensch gelijk zijnde"; een familie in de omgeving van de Kromme*Elleboog zag zich plotseling in haar maaltijd 139 Voorstelling ^an het beleg. Naar een gravure van Komeyn ue Hoghe, 1672. ALARM. gestoord doordat „de tafel, met alles dat 'er op stond, aan „de zolder werd geworpen"; een vrouw „smeet" bij het neer* komen van een bom „door verbaastheyd" haar kind in den regenwaterbak, waaruit toeschietende buren het moesten redden. Van stadszijde was het schieten niet minder hevig dan van den kant van den vijand; met groven woeker zelfs betaalde men hem het toegezondene terug. Telkens werden batterijen tot zwijgen gebracht, „als molshoopen" — zegt een der jour* nalen — in elkaar geschoten, en stormrijp heeft hij de wallen nergens kunnen krijgen. Omtrent de bekwaamheden van sommige konstabels wist men elkaar fabels te vertellen; van een „Hoogduytsch Manneken" wordt gewag gemaakt ,,'t welk „tot verwonderens toe fix schiet; twee canonnen van den „vijand heeft hij geschoten, dat ze achter over uyt de affuyten „tuymelden, en waer hem yets op prijs gestelt wort daer raekt „hij het doorgaens". Intusschen ging de vijand voort zijn loopgraven te verdiepen en te verbreeden, zóó zelfs dat er ten slotte „een Compagnie Ruyteren bedecktelijck in marcheeren konde". Gevaarlijke dingen scheen hij in zijn schild te voeren en een paar maal wekte een plotseling alarm beweging en onrust als ware het oogenblik van de beslissing gekomen. Men had hem den 4den Augustus met booten in de weer gezien op het Schui* tendiep en toen nu in den nacht een hevig musketvuur volgde meende men dat een aanval op het retranchement buiten het Kleine Poortje in zijn bedoeling lag. Op een voorbarige boodschap van den luitenant, die daar het bevel voerde, werden de trommen geroerd; in korten tijd was ieder op den hem aangewezen post, maar dit maal bleef de verwachte stormloop achterwege. Anders was dat in den nacht van 6 op 7 Augustus. Toen drongen Keulsche soldaten werkelijk in de genoemde versterking binnen en enkele volgden zelfs de terugtrekkende bezetting over de gracht tot in de fausse* braie, waar intusschen de aanval werd gestuit. Weer werden, nu op bevel van Rabenhaupt, de trommen geroerd en de 142 BLIJVENDE GOEDE GEZINDHEID. trompetten gestoken en al gauw werd van den wal af een zoo hevig vuur op het retranchement gericht, dat de indringers haastig moesten „delogeren, niet sonder merckelick verlies„doch de meesten hadde hij afgedraegen, zoo dat smorgens „alleen 3 doden gevonden werden". Men achtte zich echter gewaarschuwd en „ter occasie van de rencontre dese nacht „m d'approches bij het Schuitendiep voorgevallen" vonden Gedeputeerden het wenschelijk dat hier met heele compag* meen voortaan alle nachten gewaakt zou worden, dat één van de hoofdsofficieren er mede de nachtwacht zou houden „om voorts bij voorvallende ongelegenheydt de noodige ordre „te stellen tot het afkeren van alle pericul, selffs met macht „om een alarm te mogen slaen", en dat eiken morgen om 8 uur krijgsraad zou worden gehouden „om over alle noot* „wendige saecken te delibereeren". De Gecommitteerde Staten konden zich met dit voorstel zeer wel vereenigen en droegen aan de Commissie van defensie op om deze resolutie bij Rabenhaupt „op de bescheydenste wijze aangenaem ende smaeckelijck te willen voordragen". De stemming, waarin men zich tot afweer had • toegerust en die zich ook openbaarde in de vaardigheid, waarmee bij het alarm ieder naar de wallen snelde, handhaafde zich den geheelen tijd van het beleg door. Den 30sten Juli schreven de Gecommitteerde Staten aan den Prins van Oranje, dat zij tot hun „groote contentement voor alsnoch geen sonderlinge „alteratie offte consternatie onder de goede borgeren ende „mgesetenen alhier" bemerkten „niettegenstaande de voorsz „verniehnge van hare huisen ende goederen, maar wel eene „continuerende goede resolutie om sich ende dese plaets ten uitersten te defenderen". Tien dagen later meldden zij naar Uen Haag: „wij sijn alle noch wel geanimeerd ende geneyet „het uiterste bij het lieve Vaderlandt ende voor onse Vrijheydt op te setten". En een soortgelijk getuigenis werd nog weer den 13den Augustus afgelegd: „de minste tot de meeste, soo „burgertje, mgesetenen als militie sijn seer wel getroostet en 143- DE HOUDING DER VROUWEN. vol vyer ende courage". Het schieten van den vijand diende meer om de inwoners te „encourageeren en te verbitteren als „om dieselve door de geleden offte noch te bevreesene schade „eenige droeffheydt, consternatie ende flauherticheydt toe te „brengen". De journalen stemmen in met deze loffelijke getui* genissen van de regeering; het „Wijtlopiger" b.v. acht het „met geen pen te beschrijven, hoe geduldich de Borgers „waeren als sij haer huisen saegen nederstorten; sij toonden „haer soo insensibel, dat het schier was of het des viants „huisen waeren als sij de haere of haar nabuers inde lucht „saegen vliegen. Als sij malkanderen ontmoeteden waeren „ordinaris haer woorden: „Hoe gaet het met u huis al?" „ „Dat leit 'er al meest toe." „Jae, 't mijne oock al. Al evenwel „ „couragie! Bombenberent sal noch soo de Stadt niet hebben!"" De vrouwen deden daarbij in standvastigheid niet onder voor de mannen. „Sellfs in het swackste aert van het men* schelycke geslachte" - getuigden de Staten - was geen spoor van verslagenheid of angst te bespeuren. Een vrouw, die zich in den schrik van het eerste alarm „een flauwhertig „woord van overgeven hadde laten ontvallen" werd door een „aansienlijk Heer" met moeite uit de handen van haar sekse*genooten gered „die haar ongenadig tracteerden". Een andere — verhaalt het Wijtlopiger Journaal — wier gansche rijkdom in een eenig huisje bestond, riep: „dat wil ick sijn „Excellentie noch wel geven, als hij de Stadt houdt, treckende „een silvere beker uit haer schorteldoeck, die sij met haest „met enich goet gevult hadde, als de bombe al in haer huis „om rolde". Nog eene, die onder het puin van haar getroffen huis was „bestelpt" geraakt, schreeuwde, terwijl men haar onder de steenen uit haalde: „Noch zal de schelm de Stadt niet hebben!" Misschien is zij dezelfde, van wie 't journaal van Elderkamp vertelt dat zij, in den morgenstond op haar bed liggende, zeer „ongemackelijck" door een groote bom werd wakker gemaakt, die, door het dak gedrongen, voor haar leger neerviel; „sij, alsoo naeckt ter bed ende ten huyse 144 STUDENTENJOOL. „uyt*springende, deed dit moortgeweer sijn operatie, ende „sloegh alles overhoop; dit was 't gene, sonder eenighsints „verschrickt te zijn, datse seyde: „Hey Bisschop, laet mijn m s Cr 31 meC an gaen' noch hefstu Groningen nietl"" Meerdere malen, zoo wordt verzekerd, vertoonden vrouwen zich m de faussesbraie en brandden het musket los aan de zijde der mannen; ook konden zij nu „bijna met minder „verstoornisse sien, dat een bombe of brander in haer huis „quam vliegen, als te voren dat ymant met vuile voeten in „haer beste kamer liep". In ijver en durf gaf de commandant van het stadsgarnizoen de hertog van Holstein, een loffelijk voorbeeld; ,,'s morgens „vroegh en s avondts laat was hij op de wallen en bezocht „de alderheetste posten", vuurwerkers en konstabels rijkelijk beloonende als hij zag, dat den vijand merkelijke afbreuk werd gedaan. De dreunende schoten waren voor hem muziek; hij deed ze samenklinken met de tonen van trompetten en schalmeien: „in den avondfcstondt deden de Vorst van „Fleunen ende Joncker Sickinge op onse wal in de Ooster* „dwinger in twie tegenstemmende chooren haar schalmeyen „en trompetten, tot spijt onser buyten viandt, blaesen, waer „onder dat t'elckens seer verschrickelijck het canon afdonderde, „ t welck den ganschen nacht bij het licht der maane duurde „vreesweker als oyt te vooren". De hertog van Holstein was trouwens niet de eenige, die zorgde voor wat afwisseling en vroohjkheid bij het zware krijgsbedrijf; meerdere dagverhalen maken melding van studentenjolen tot op de posten, waar 5* . , ten' Cn Was een Iust om te horen" - «gt het Wijtlopiger journaal - „hoe het de Studenten alle nachten „mde faussebray aengingen. Dan speelden sij op de fluyt en „viool, dan schoten sij alle gelijck, en dan songen sij het „Nachtegaeltjen, dat het tot Helpen kost gehoort worden" De onverschilligheid voor s vijands dreigen, die spreekt uit zulk een stemming, vond haar weerga ook binnen de muren; „wij zijn" - meldt een der weekregisters - „noch eeven theissen, Voor Vrgheydt ende Vaderlandt. 1n 10 145 SOMMEERING TOT OVERGAVE. „couragieus en wel te vreeden, niet eens meer denkende om „eenig gevaar; ja, dat meer is, de Vrouwen loopen met „appelen, peeren, kool, visch etc. door de stad om te ver* „koopen niet anders oft hier geen vijand is. Soo seer is men „al het schieten nacht en dag gewent, niet tegenstaende de „koegels, bij de straet gaande, geduirigh boven en om het „hooft zweeven, en somtijds pannen, tempels en geheele „stukken van geevels op en bij de menschen van boven „neder schieten, daar onder te mets d'een of ander wederom „op te staen verbooden wordt; doch wordt weinig wérk meer van gemaekt". Dat men zich werkelijk niet terneergeslagen voelde blijkt wel zeer klaar uit de wijze, waarop men de opvorderingen tot overgave beantwoordde. Den 31sten Juli, tegen den avond, vertoonden zich een trompetter en een tamboer voor het Kleine Poortje en begeerden binnen gelaten te worden. Hun werd beduid zich naar de A*poort te begeven, die hun open gedaan zou worden „als 't Zijn Excellentie te passé quam". Een spontane onderbreking der vijandelijkheden vertolkte de spanning aan weerskanten. Maar „Sijn Excellentie gewaer „wordende, dat men ophielt van schieten, sondt voort een „kaemer*dienaer nae de wal met order dat men daetelick „weer schieten soude", waarop het duel met vernieuwde kracht werd voortgezet. Den volgenden morgen reikten de bood* schappers van den vijand Rabenhaupt een schrijven over, waarbij werd voorgesteld onderhandelingen te openen tot een accoord op billijke voorwaarden. Men was nu aan de bestorming toe, maar wilde 't eerst met clementie nog pro* beeren. Wilde echter de stad op instigatie van slechte raad* gevers het op het uiterste laten aankomen, dan moest zij goed bedenken dat zij schuldig aan haar eigen ondergang zou zijn en dat zij alleen alle rampen, die met vuur en zwaard over haar en haar burgers, over onschuldige vrouwen en kinderen ook, zouden losbreken, voor God en de wereld te verantwoorden zou hebben. — Dit schrijven werd in handen 146 AFWIJZEND ANTWOORD. gesteld van den presideerenden burgemeester Cluyvinga, die onmiddellijk den Ouden en den Nieuwen Raad, Taalmannen en Gezworen Gemeente tot een vergadering samenriep en den brief ter overweging voor liet leggen. Eenstemmig besloot men vol te houden en den vijand te berichten dat men, ver* trouwende op de hulp van God almachtig, de rechtvaardigheid van zijn zaak en de trouw van bondgenooten en hooge geallieerden, eendrachtiglijk met den Luitenant*Generaal, be* sloten was de stad met goed en bloed tot het uiterste tegen alle vijanden te verdedigen en te beschermen, waartoe, door Godes zegen, niets ontbrekende was. En hierbij bleef het; een trompetter, die eenige dagen later toegang vroeg, werd, zonder zelfs gehoord te zijn, teruggezonden en een tamboer,' die op een der laatste dagen van het beleg kwam vragen om een losprijs vast te willen stellen voor eenige gevangenen van rang of hen althans overeenkomstig hun positie te willen behandelen, en die verder verzocht om toezending van wat confituren tot onthaal van eenige Hessische dames, die in het leger waren aangekomen, kreeg ten antwoord dat het geen usance was hooge gevangenen los te laten, zoolang de vijand voor de poorten lag, dat, wat het onderhoud aanging, men hier heel wat hoffelijker was dan de vijand ten opzichte van gevangen officieren van de Republiek placht te zijn, en ten slotte, wat betrof de confituren, dat men daarvan al heel slecht was voorzien, daar men uitsluitend op kruit en lood bedacht was geweest. Zeker was het geen toevallige coïncidentie dat in den namiddag van denzelfden dag, waarop het zooeven aange* haalde schrijven in antwoord op de opeisching der stad aan de vorsten van Keulen en Munster afging, alom door de straten „met trommen en trompetten werd gepubliceerd de „sententie van den Colonel Broersma, gewesene Commandeur „van Coevorden en annexe forten, als dat hij om zijn schan* „delijcke verraderiën goet en bloet verbeurt hadde". Evenals toen de vijand pas verscheen voor de wallen voelde de 147 UITVALLEN DER BEZETTING. regeering blijkbaar behoefte voor de ingezetenen een zeer duidelijk en sprekend getuigenis van haar mentaliteit af te leggen. Met strengheid bleef zij waken tegen alle verraad. Eenige dagen vroeger had Rabenhaupt met succes tot haar het verzoek gericht den Ritmeester Melle Jacob Broersma, een zoon van den juist genoemden, voorloopig in zijn woning te doen arresteeren. Op den dag der opeisching kregen de Secretaris en de Advocaat der provincie last te procedeeren tegen ieder, die, ten ondienste van het gewest, iets ten voor* deele van den vijand mocht hebben gedaan. En even later werd aan de commandeurs van Delfzijl, Leerort en de uit* leggers op de Eems met nadruk opgedragen er scherp op toe te zien, dat geen ammunitie of levensmiddelen den vijand werden verschaft en geen schepen bleven liggen zóó, dat ze voor dien vijand bruikbaar zouden zijn; bij overtreding werd zelfs met de doodstraf gedreigd. De uitvallen, die gedaan werden, getuigden evenmin van verslagenheid en van geneigdheid om het verzet op te geven. Echter werden ze met kleine afdeelingen gedaan en meer, mogelijk, met het doel om de werken van den vijand te verkennen dan in de hoop, dat zij tot opbreken van het beleg aanleiding zouden geven. In den nacht van 2 op 3 Augustus stak met platboomde schuiten — volgens een andere lezing met een turfschip — een troepje soldaten de gracht over, maar zag zich al spoedig genoodzaakt voor een over* macht te wijken. Over dag werd de uitval echter herhaald; nu drongen de mannen in de Keulsche werken door, richtten daar aanmerkelijke schade aan — waarbij vooral de Polen van het regiment*Königsmarck met hun eigenaardige bijlen zich geducht weerden —, en keerden, pas toen op het schieten de vijand in grooten getale kwam opdagen, in goede orde naar de schuiten terug, twee officieren als gevangenen met zich meevoerende. Nog eens, den 26sten Augustus, toen het scheen of de vijand aan aftrekken dacht, werd een uitval gedaan om zich van den stand van zaken te vergewissen. 148 Het beleg van Groningen. Naar een schilderij in de vestibule van het Stadhuis te Groningen. BEHOUD DER REITDIEPLINIE. Van 300 man, waaronder heel wat studenten en burgers, wordt nu gesproken; na een wilde jacht in de werken en een warm gevecht met vijandelijke versterkingen kwamen zij met veel buit en met meer dan 20 gevangenen in de stad terug. De moed werd geschraagd door heugelijke gebeurtenissen en blijde berichten, die nu en dan inkwamen. De tijdingen van de mislukking, telkens weer, van aanvallen op de stel* lingen aan het Reitdiep en het Damsterdiep moeten wel zeer veel hebben bijgedragen tot het gevoel van gerustheid, waarmee men de ontwikkeling der gebeurtenissen afwachtte; zoolang deze Unies ongerept bleven kon er immers van een volkomen afsluiting geen sprake zijn. In de laatste week van Juli werden herhaaldelijk aanvallen op de Aduarder zijlen gedaan; de verdedigingswerken waren toen echter voldoende gevorderd om met vrucht weerstand te kunnen bieden en de kapiteins Clant en Ripperda weerden zich met hun soldaten en boeren zóó, dat de vijand ten slotte genoodzaakt werd met aanzien* lijke verliezen terug te wijken; den lsten Augustus kwam de blijde tijding, dat hij, na een wapenstilstand van 3 uren om zijn dooden te begraven, was weggetrokken; „ende had daer „mede dit treffen voor de rijdt opgehouden". Echter niet voor langen tijd; een paar dagen later werd een poging gedaan om den overgang over het Reitdiep te forceeren; maar de boven reeds genoemde commandanten over de troepen, die wacht hielden bij de dijken, deden „met de ingesetenen „van Hunsingo groote neerstigheydt tegens des bisschops „troupen; ... ende waeren op verscheyden plaatsen soo ont* „haalt, dat sij te rugge weken". Spoedig daarop werd het Westerkwartier ontraimd; den 13den Augustus meldden de Staten met voldoening naar Den Haag, dat de vijandelijke troepen, die zich daar hadden opgehouden, naar het leger teruggeroepen waren. Met even goeden uitslag werd de linie aan het Damsterdiep verdedigd. Een aanval in den nacht van 6 op 7 Augustus op de Oosterhoogebrug ondernomen, werd afgeslagen; „tot 150 GUNSTIGE AUSPICIA. „buit bequaemen de onsen een schute met geweer, schuppen, „kruiwagens etc, die smorgens wiert binnen gebracht." En niet beter verging het den vijand bij volgende pogingen om hier of elders het Damsterdiep te passeeren; zóó bij een attaque, in den nacht van 19 op 20 Augustus op de Ruischer* brug gedaan. Een boer, tot gids opgevorderd, roeide heimelijk naar den wachtpost, hier geplaatst, maar kwam pas aan, toen de vijand reeds was geland en zich in de huizèn aan de zuidzijde van het diep had genesteld. Tijdig echter nog kon hij de bezetting waarschuwen; op het schieten, dat volgde, snelde een deel van de mannen, die wacht hielden aan de Oosterhoogebrug, bovendien nog toe; een stukje geschut, van daar ontboden, dwong al heel gauw de tegenstanders de woningen, waarin zij zich verschanst hadden, te verlaten. Van de vervolging bracht men een 50*tal gevangenen meê terug, waaronder 2 officieren. De huizen, die tot een steunpunt ook voor een mogelijke volgende onderneming zouden kunnen dienen, werden aan de vlammen prijs gegeven en een blijde boodschap te meer kon naar de stad gezonden worden. Hoopvol stemde verder de eindelijke komst van zooveel hulptroepen van buiten. De intocht van het Hollandsche regi* ment, het binnenrukken van de Friesche hulpcorpsen, het toestroomen van de bonte afdeelingen der Königsmarcksche mannen, het waren alle zoovele blijde gebeurtenissen, die het vertrouwen op de toekomst versterkten. Daarbij kwamen dan nog de vele ladingen ammunitie, die een behagelijk gevoel van overvloed wekten op dat gebied, waarop gebrek noodlottig zou zijn geweest voor den afloop van de worsteling. Zoo werden de auspicia steeds gunstiger en stegen de kansen, dat delbetoonde volharding ten slotte beloond zou worden. Alles samen genomen stond men er, toen tegen het einde van Augustus het beleg vijf volle weken geduurd had, zeker niet slechter voor dan toen de vijand zich voor de stad vertoonde. Dat de 'redding zóó nabij was, zal men echter ook toen kwalijk hebben durven hopen. 151 DE REDDING. HK^Ö^W;et was ^en belegeraars niet meegeloopen. Trouwens, 'B^^-'B* het geheele plan, begrijpelijk van mannen, wier lB@^B? geloof in de almacht van geld en gunst en bommen JLw^lM» door de jongste ervaringen opnieuw was bevestigd, was, uit een strategisch oogpunt, niet gelukkig opgezet. Daar* over waren allen, die verstand van de krijgskunst hadden, het in die dagen al blijkbaar eens; „het is bekent" — schrijft Rabenhaupt in '73 — „wat de vijandt aen Groningen versocht „heeft ende wat de crijchsverstandigen bij de vijandt daervan „spreecken ende oordelen, te weten, dat men de force eerst „aen Delffzijl ende Aduwerderzijl hadde sullen aenwenden „ende selvige wech nemen, ende soo soude alsdan Groningen „beter sijn te belegeren geweest". Was de opzet niet gelukkig, ook aan de uitvoering van het plan schijnt nog al wat ontbroken te hebben. De Fransche generaal Resnel, die nog steeds in het Munstersche leger aanwezig was en het geheele beleg heeft meegemaakt, is in zijn brieven aan Louvois niet malsch in zijn critiek op het oorlogsbeleid der geestelijke heeren en op de houding hunner troepen; waren het alle Franschen geweest, de onderneming zou — meende hij — zeker een anderen uitslag hebben gehad. Eenige reserve is echter gewenscht bij het aanvaarden van zijn oordeel; men kaatste uitteraard de schuld van de mis* lukking gaarne elkander toe. Er moge van onverstand en schuld intusschen al sprake zijn, meegeloopen was het, zooals wij zeiden, den heeren toch ook niet. De vele relaties in stad en land, waarop zij ge* bouwd hadden, bleken er ten slotte maar weinige te zijn, onschadelijk gemaakt voor zij iets in hun voordeel hadden kunnen opleveren. In stede van zwakke hulpeloosheid en wankelmoedigheid als overal elders, vonden zij gereedheid tot verweer en vastbeslotenheid; bovendien een beplanting 152 OORZAKEN VAN HET OPBREKEN, van de wallen met geschut, die hun met ongedachte kracht van antwoord diende en hun maar zelden het laatste woord liet. Ook was de omvang van de stad, die een gedeelte van haar grondgebied buiten het bereik der kogels stelde, een tegenvaller. Daartegen hielpen geen dubbele ladingen; zij hadden tot eenig resultaat dat mortieren sprongen en kanonnen onbruikbaar werden. Op den drogen voorzomer was een natte nazomer gevolgd; de elementen schenen een vast ver* bond met de benarde inwoners van stad en gewest te hebben aangegaan; de inundatie werkte ten slotte voortreffelijk. Niet in het minst — schreef in September een vertrouweling van Christoph Bernard *) van Rome uit - heeft het droeve bericht van het opbreken van het beleg van Groningen afbreuk aan Uwer Vorstelijkheids roem gedaan; wij allen weten, dat Zij niet met soldaten, maar met den hemel en de elementen te strijden heeft gehad. En op soortgelijke wijze troostte hem de bisschop van Paderborn. Niets had hij vuriger begeerd dan de blijde tijding te ontvangen van den val der stad; „nachdem „es aber der Güte des Allerhöchsten noch zur Zeit also nicht „beliebt, und E. L. durch das stetige Regewitter und andere „Zuschickungen an Ihrer guten Intention behindert, so musz „man sich hierin billich der Ghötlichen disposition untergeben". Eindelijk hadden overloopers, zieken, gekwetsten en dooden het getal manschappen steeds doen slinken, in die mate, dat volgens sommige berichten het tegen het einde van het beleg bijna tot de helft gereduceerd was. Al deze tegenslagen, en, daar tegenover, de stijgende verbittering, de groeiende kracht en het toenemend vertrouwen der belegerden, moesten ten slotte wel het plan doen rijpen de blijkbaar tot onvrucht* baarheid gedoemde onderneming op te geven. Den doorslag schijnt daarbij gegeven te hebben de houding van Brandenburg, dat tot een daadwerkelijk ingrijpen nu eindelijk gereed was gekomen. Wij zagen hoe reeds in den l) Carolus Felix Matta. Latijnsche brief in het Munstersche archief. 153 Kaart IV. Munster en de omliggende exclaves van Brandenburg (Cleef, Mark, Lippstadt, Ravensberg en Minden). ONDERHANDELINGEN MET BRANDENBURG. zomer van 71, in de dagen van den Bielefelder kreitsdag, de sympathieën van den Grooten Keurvorst, in tegenstelling met de Fransche neigingen van Christoph Bernard, merkbaar naar de zijde van de Republiek begonnen over te hellen. Die sympathieën waren van religieuzen, van dynastieken — want reeds toen, blijkt uit stukken in het Munstersche archief, heeft de prins van Oranje zich in persoon in contact met de Brandenburgsche regeering zoeken te stellen — en van nationale aard. Bovendien werd hij in deze richting gestuwd door zijn zuster, de Landgravin van Hessen*Kassel, Raben* haupt's patronesse, die, waar haar landje tusschen katholieke staten als besloten lag, wel niet zelve durfde ingrijpen, maar die niet ophield haar broeder aan te sporen de naar haar meening bedreigde zaak van het protestantisme krachtig te steunen. Zoo is het geen wonder dat, toen vroeg in het jaar 72 Godard van Reede, heer van Amerongen, als buiten* gewoon gezant van de Republiek in Berlijn aankwam, de onderhandelingen weldra op gang kwamen. Maar vele waren de moeilijkheden, die hij had te overwinnen. Vooreerst werkten Fransche invloeden hem zoo krachtig mogelijk tegen; een deel van Frederik Willem's raadslieden scheen er door ge* wonnen en wenschte niet verder te gaan dan tot het hand* haven van een strikte onzijdigheid. Ook sloofde Frans Egon zich uit, tot in een eigenhandig schrijven toe, den Keurvorst van een optreden ten gunste van de Republiek af te houden. Dan dreigde in het bonte Duitsche rijk het gevaar van anders gezinde, door het Fransche geld gewonnen, buren; vóór men optrad moest men naar verschillende zijden zich gedekt weten. Naar het zuiden moest zekerheid verkregen worden omtrent de houding van den keurvorst van Saksen en van den Keizer, dien de Fransche regeering door den Turkschen sultan in bedwang trachtte te houden. Naar het noorden waren het de Brunswijksche landen, onderling weer verdeeld, wier bedoeling men diende te kennen en die, van Bremen en Verden uit door Zweden bedreigd, zeker zonder Denemarken, 155 FRANSCHE TEGENACTIE. als tegenwicht, niet te winnen zouden zijn. Overal vonden de gezanten der Republiek, Coljer aan het Turksche hof, Van Hamel Bruininx in Weenen, Brasser in de Brunswijksche landen, Van Werkendam in Denemarken, de Fransche envoyés op hun weg, overal vonden zij een partij, voor de Fransche belangen ten deele of geheel reeds gewonnen. Het vereischte heel wat diplomatiek talent den Keurvorst uit deze veelzijdige gebondenheid tot een vrije, zelfstandige actie ten bate van de Republiek te bewege^n. En eindelijk was er dan nog de zeer moeilijke financiëele kwestie. De Republiek zocht, naar koopmans trant, met loven en bieden tegen den laagsten prijs het meeste te krijgen. En bij de zware geldelijke offers, die de toerusting tot den krijg toch al van haar vergden, is het alleszins begrijpelijk, dat zij niet dadelijk met het hoogste bod voor den dag kwam, maar slechts zeer geleidelijk zich voegde naar de eischen van Frederik Willem. Maar de afstand van Berlijn naar Den Haag was een niet geringe en de tijd drong. De opmerking, die Brasser zich veroorloofde in een schrijven van den lOden Mei, uit Celle aan den Griffier der Staten*Generaal gericht, had even goed uit de pen van Van Amerongen kunnen vloeien: „eene zake zall ick, hoewel ,,'t voorleden niet te herroepen is, UEdgestr., off zij in 't „toekomende reflectie moght meriteren, respectueuselijk erin* „neren, te weten, dat ick over langhe ende vast in den beginne „van deze negotiatie deselve hebbe bekent gemaakt, dat ick „wenschte, dat mij 't gene Haar Ho. Mo. dachten uyt te „loven niet stuckwijs, maar tegelijk mocht werden vertrouwt,, „onder versekeringhe dat ick 't selvige behoorlijk menageren „ende niet als in d'extremiteyt spenderen soude; hadt mij „voor eenighen tijdt, niet alle 't gene ick nu te vergeefs^ „moet nadragen, maar alleen een gedeelte van 't selvige vrij „gestaan te besteden, het tractaat ware niet alleen gesloten, „de trouppes souden op de been sijn; ick considerere wel „dat Haar Ho. Mo. van tijdt tot tijdt naar exigentie van „zaken geklommen zijn, maar deselve gelieve mede aan te 156 ANDERE MOEILIJKHEDEN. „mercken, dat . . . vele gelegentheden, nu van een goede „tijdingh, dan van een hartige luym van den Furst, bij gebreck „van taal te konnen spreken, die namaals bij donckere woleken „en een beklemt hart van dover klanck is, versuymt hebben „moeten werden". Van dit beurtelings vieren en inhouden van den teugel is de stand der onderhandelingen en, in verband daarmede, de toon van Van Amerongen's brieven, de trouwe reflex. Komt de geldzaak in orde — schreef hij den 6den Maart — dan hoopte men in Mei volkomen gewapend te zijn, „als wanneer men de Hrn Bisschoppen, die de werelt „schijnen te ontroeren, wel claerder tael sal doen spreecken"; hij had goed vertrouwen, dat de Keurvorst onder de eersten te voorschijn zou komen. Maar juist de geldkwestie kwam niet dadelijk in orde en lange conferenties zonder tastbaar resultaat stemden hem pessimistisch; 6 uur aan één stuk — berichtte hij den 23sten _ had hij het standpunt der Staten* Generaal verdedigd, maar het baatte niet: „ick moet naer „als voor al wederomme seggen, dat sij op niemandt meer „als naest Godt op haer eygene wapenen haer hebben te „verlaten". Een maand later was nog geen overeenstemming bereikt; een Engelsch gezant -. meldde hij den lOden April was op komst, misschien ook met een Fransche opdracht; hij hield zijn hart vast voor het lot der Republiek en kon toch nog maar altijd niet afsluiten; „Godt de heere, die het „alles regeert en dirigeert, en meermaels, als menschenhulp „ontbreeckt, sijne goddelijcke kracht betoont, stiere alles ten „besten en beware het lievè vaderlandt voor meerder onheylen." Zes dagen later gaf hij opnieuw uiting aan zijn diepe teleur* stelling over het feit, dat de Staten in het fmanciëele nog niet geheel hadden toegestemd; 't Fransch*Zweedsche verdrag was afgesloten en geruchten deden de ronde, dat de regeering in Den Haag radeloos was; „in somma, mijnheer, ick vinde „mij hier in de uytterste perplexiteyt"; hij wist niet hoe hij de vriendschap, die de Keurvorst van het begin af aan voor de Nederlanden getoond had, zou conserveeren. Maar de 157 HET TRACTAAT GESLOTEN. houding van Zweden prikkelde meer dan dat zij intimideerde en de Staten kwamen ten slotte over de brug; den 6den Mei werd het tractaat gesloten. Daarmee was de lijdensgeschiedenis nog niet geheel ten einde. Pas den 19den werd het verdrag in Den Haag ontvangen. Zeeland had eenige bezwaren; den lOden Juni eerst werd het geratificeerd. Toen was geen bode te bewegen het naar Berlijn over te brengen. Eindelijk, den 25sten van die maand, liet, na bedreiging met ontslag uit zijn functie, er zich een vinden, 't Was wel hoog tijd; reeds waren de oostelijke gewesten in handen van den vijand. Inmiddels was echter het werven voor Brandenburg in vollen gang. Toen Van Amerongen tegen het einde van Mei uit Hamburg terugkwam, waar hij het geld, door de Staten overgemaakt, in ontvangst had genomen, kon hij uit Berlijn melden, dat de Keurvorst binnen een maand zijn leger gereed hoopte te hebben. Als buitengewoon gezant vertrok de heer Von Pelnitz naar Den Haag om over het krijgsplan te onder* handelen. Bij resolutie van den 16den Juli verzochten de Staten hem naar het leger te gaan, naar den prins van Oranje; de besprekingen wenschten zij bijgewoond te zien door Van Beuningen en Van Amerongen, die mede uit Berlijn was teruggekeerd. Eenige dagen dus vóór het beleg van Groningen begon, was het optreden van Brandenburg nog maar een kwestie van tijd; de vraag was nog slechts wanneer en waar en hoe het zou plaats hebben. Het is begrijpelijk dat men in Stad en Lande met buiten* gewone belangstelling deze onderhandelingen had gevolgd. Van den aanvang af had men hier zijn hoop op Brandenburg gevestigd, dat immers met zijn vele landen aan de Munstersche grens een ernstige bedreiging voor den bisschop kon opleveren. Men had dan ook voortdurend bij de Staten*Generaal op toegeven aangedrongen, hen trachten te bewegen Van Ame* rongen in Berlijn te doen blijven, toen er, in het begin van Juni, sprake was van zijn terugkeer naar Den Haag. Nog maar pas waren de Munsterschen en Keulschen voor de stad 158 De groote keurvorst, Friedrich 'wilhelm. Naar een schilderij van Govert Flink. 159 BRANDENBURG VOOR DEN OPMARSCH GEREED. of de Staten droegen hun gecommitteerden in Den Haag op het bij de onderhandelingen over het krijgsplan daarheen te sturen, dat een groot aantal van de Brandenburgsche troepen gezonden zouden worden om den vijand den pas van achteren af te snijden en zóó zijn macht te breken. Den 6den Augustus betoogden zij in een schrijven de noodzakelijkheid van het onverwijlde vertrek van Van Amerongen naar Berlijn; wilde hij niet dan diende men zonder één moment te verliezen een ander te zenden om den Keurvorst te beduiden dat de Bran* denburgsche hulptroepen door het Stift Munster „herwaarts aan behoorden te marcheeren", dat zij over het fort Bourtange veilig deze provincie konden bereiken, daar overvloedig voedsel zouden vinden, en, den vijand in den rug aanvallende, hem volkomen zouden „ruineeren". In een schrijven van den 9kerk in een plechtige samenkomst de bevrijding gevierd; toen hield Professor Samuel Maresius een rede over de veel bewogen gebeurtenissen van dat jaar en in het bijzonder over het zoo gelukkig opgegeven beleg van Groningen. Gedenkpenningen moesten voor het nageslacht de heugenis aan dit feit bewaren en hoog bezoek gaf weldra cachet aan al den jubel: den 5den September kreeg de artilleriemeester Muller last 5 stukken kanon te laden, die gelost zouden worden bij de aankomst van Hare Hoogheid de Princesse*Douairière van Nassau; den 14den kreeg hij order dat nogmaals te doen om ze los te branden bij haar vertrek. Schril contrasteerde met de vreugde in de stad de stemming in het leger van den aftrekkenden vijand. Een schrijven uit Rolde, den lsten September aan den bisschop gericht, spreekt van afmatting onder de troepen, van gebrek aan brood en gebrek aan bier;«men kon geen uur marcheeren, dat niet 20, 30 of meer mannen aan den weg bleven liggen. Ruiters uit Groningen vertoonden zich in de buurt, maar weken gelukkig bij een aanval terug. Maar de toestand was hachelijk; eigen* handig op hulp aandringende, geeft de bevelhebber, uit wiens naam dit schrijven verzonden werd, nogmaals een schets van de onbeschrijfelijke ellende, die geleden werd. Het rad van fortuin, welks snelle wenteling in de gebeurtenissen van 1672 Valkenier zoo sterk getroffen heeft, had ook voor Groningen wel weer een sprekend bewijs van het labiele van zijn evenwicht gegeven. 163 HET NASPEL. S£55WÊK^oen het beleg was opgebroken en de feeststemming vCjjBfcVÏ wat gezakt, toog men aan den arbeid om de stad haar vredesaspect terug te geven. Kisten en schans* S^yji^y korven werden van de wallen en bolwerken weg* gehaald en weer in de magazijnen geborgen. De stadsbouw* meester kreeg last de affuiten en de gesprongen kanonnen mede daarheen te doen transporteeren. Het kruit werd uit de mijnen naar het arsenaal gebracht, de planken werden van de schuiten genomen, die voor uitvallen tijdens de bele* gering dienst hadden gedaan. In openbare veiling verkocht men den brandewijn en de 25 okshoofden azijn, die gelukkig geen dienst hadden behoeven te doen. Ook in den omtrek hield men opruiming; schanskorven en ander oorlogsmateriaal, dat in de bisschoppelijke legerplaats bij Haren was achter* gebleven, werd op wagens geladen en naar de stad overge* bracht. De Raad nam op zich het steenwerk van den Martinitoren, dat hier en daar beschadigd was, te restaureeren; het klokkewerk werd nagezien en, waar noodig, hersteld. Gebouwen, tijdelijk voor oorlogsdoeleinden ingericht, werden aan hun oorspron* kelijke bestemming teruggegeven; kruit en lood en lont liet men van de Academie overbrengen naar het magazijn en den Raadsheer Gockinga verzocht men „binnen te staan" bij Gede* puteerden „ten einde de latijnsche scholen van militie geëva* „cueerd en naar behooren gerepareerd en gereinigd mogen „worden, opdat de jonge jeucht soo eer soo liever deselve „frequenteere en daarin geïnstitueert moge werden". Ook besloot men weldra rechts* en bestuurszittingen weer op de oude tijden en op den ouden voet te houden. Het isolement, waarin men zich teruggetrokken had, kon, naar men meende, nu wel voorzichtig prijsgegeven worden. De heeren Drews en Alberda werden gecommitteerd om het water in Fivelingo en de Paddepoel wat te laten schieten en 164 HERSTEL VAN DEN OUDEN TOESTAND. een peil te beramen, waarop het voorloopig gehouden zou worden; gelijke last werd aan de heeren Borch en Elema voor het Westerkwartier gegeven. De officier te Wierum kreeg opdracht de pomp, die daar in den Reitdijk lag, te openen „om de ingelopene solte wateren weder te laten loopen". In de Aduarder* en Commerzijlen werden de weggenomen vloed* deuren weer ingehangen. Ook elders liet men de sluizen repareeren; scheppers van de Farmsumerzijl en zijlvesten van Termunten mochten bij provisie het binnengestroomde water laten schieten. Wegen, trekdijken en bruggen trachtte men in hun vorigen toestand te herstellen. Men liet de gaten in den Reitdijk, in den weg naar de Noorder*hoogebrug, in den dijk „omtrent de roode schuire" zorgvuldig stoppen, „keselinge" brengen op het trekpad naar Delfzijl en den weg langs het Damsterdiep, den trekdijk in het Westerkwartier met spoed repareeren, de bruggen over het Damsterdiep, over het Schuitendiep en het Hoendiep weer in goeden staat brengen. Men zette zich tot het onderzoek van de vele klachten over geleden schade, schorste de 'inning van belastingen voor de getroffenen en trachtte tot vaststelling van een billijke vergoeding te geraken. Het verkeer met de buitenwereld werd in vollen omvang hervat. Op een request van de bewoners van de Heere* en Gelkingestraat om de Heerepoortbrug, waaraan hun welvaren gelegen was, te „hermaken", richtte het stadsbestuur zich met een verzoek in dien geest tot de Provinciale Staten. De schippers en schuitevoerders kregen verlof den kistendam bij de Kranepoort te doen removeeren; aan Friesland verzocht men de huizen en schuren op het Stroobos door de militie in die mate te doen ontruimen, dat de trekschuitschippers er met hun paarden behoorlijk konden logeeren; men verordende dat de trekschuiten naar Hunsingo, Fivelingo en het Westerkwartier weer op den gewonen tijd moesten varen. Ook besloot men het houden van een stadsherberg buiten de A*poort en buiten het Kleine Poortje uit te mijnen en, bij gelijk bod, de exploi* 165 AFDANKING EN BELOONING. tatie te gunnen aan wie de meeste schade hadden geleden. Den 14den September werd „goetgevonden ende geresol» „veert, dat de studenten, die geduyrende de belegeringe deser „stadt hen als getrouwe beschermers ende soldaten voor het „lieve vaderlant mede op de allerscherpste posten bij dage „ende nachte hebben laten gebruicken, tot erkentenisse van „derselver goede diensten door de heeren Curatoren deser „Academie uyt deser provincie middelen gegeven sal werden „een silveren penningh ter waerde van een rijxdaler". Men had de heeren voorloopig niet meer noodig, en het werd ook tijd, dat zij, die zoo bereidwillig Minerva voor Mars hadden verwisseld, den ruil terug deden. Bij resolutie van den 26sten September werd besloten de compagnie den 28«ten te ontslaan „en voor haer getrouwigheit ende vromicheit, „geduirende de belegeringe deser stadt, door de Secretaris „deser provincie te doen bedancken". Het geweer, dien dag in de Academie afgelegd, werd door den artilleriemeester mede naar het magazijn overgebracht. De schippers, die in het Hoornsche diep de wacht hadden gehouden, kregen hun ontslag, de voerlieden, die bij het transport van munitie en levensmiddelen dienst hadden gedaan, werden afgedankt. Onder de kanonniers en hun handlangers hield men een zuivering „zonder aanzien des persoons", en vele kregen hun paspoort. Ook met anderen werd afrekening gehouden. De nota voor Holland betreffende de troepen, die, ter repartitie van dat gewest, hier in garnizoen hadden gelegen, werd met groote zorg opgemaakt en zoo spoedig mogelijk ingediend. Een drietal kapiteins, voorloopig in gijzeling gehouden, kregen order zich naar den Prins van Oranje te begeven om zich alsnog te verantwoorden over de overgave van Coevorden, en Jhr. Osebrand Johan Rengers van Slochteren, verdacht van verstandhouding met den vijand, werd, ondanks de heftige protesten van de Ommelanden, door de stad in verzekerde bewaring genomen. Zoo keerde langzamerhand alles tot het oude terug en was de periode van het beleg wel niet met 166 MAATREGELEN VOOR DE TOEKOMST. een batig saldo, maar toch met behoud van het allerkost* baarste, afgesloten. Daarmede echter was de vredestoestand nog niet ingetreden en alle gevaar nog niet geweken. Het was zaak op zijn hoede te zijn en de stad tegen een nieuwe nadering van den vijand bijtijds te beveiligen. Gedeputeerden kregen opdracht de batterijen op de wallen weer in behoorlijken staat te brengen, en daar die wallen zelf en de poorten geweldig geleden hadden en voor een gedeelte „ontremponeert" waren, zocht men van stadszijde op de begrooting der Generaliteit den post voor het onderhoud der vestingwerken verdubbeld te krijgen. In '73 nog werd een raming gemaakt voor de verhooging van de borstwering op de bolwerken en in de fausse*braie en een subsidie tot uitvoering van dit werk door de provincie toe» gestaan. En omdat een verheffing van het terrein buiten de Ooster* en de Heerepoort den vijand bij het aanleggen van zijn belegeringswerken groot voordeel had opgeleverd, ont* wierp men in dien tijd een uitvoerig plan tot het snel opruimen van deze hoogte, waarbij karspelluiden uit de Ommelanden en „knechten" uit de stad gelijkelijk behulpzaam zouden zijn; aan Gedeputeerden was opgedragen een overeenkomst af te sluiten met den ingenieur Thim „over het oprichten van „seecker machine in ende voor Dantzich gebruickt om daer „door de hoochte van buiten in dese stad te brengen". Rabenhaupt's oorspronkelijk plan om vooral de toegangen tot de stad, Aduarderzijl aan het Reitdiep en speciaal Delfzijl en Winschoten, krachtig te verstapten, werd weer in het oog gevat. Aan de fortificatie#werkéh* bij de Aduarderzijl bleef men arbeiden, en men ging voort met het zenden van soldaten, ammunitie en victualiën daarheen. En daar de vijand nog in Drente huisde, confereerde min met Friesland over herstel van de verdedigingswerken op De Leek en gaf Gedeputeerden last er voor te zorgen, dat zoo gauw mogelijk de schans daar door de boeren uit den omtrek in beteren staat van defensie werd gebracht en de boomen, die in den weg stonden, 167 HEROVERING VAN WINSCHOTEN. werden afgekapt. Op versterking van Delfzijl drong de Luitenant*Generaal persoonlijk aan; in het desbetreffend schrijven, waarin hij wees op het eminente belang van dit werk voor de beveiliging van Groningen, werd in enkele hoofdlijnen ook het plan voor de uitvoering reeds aangegeven. En Winschoten, dat men bij de nadering van den vijand niet had weten te behouden, werd na de herovering in een stevige barrière op den weg uit het oosten herschapen en tot het steunpunt voor de eindworsteling in de omgeving gemaakt. Den 7den September, een week ruim na het opbreken van het beleg, is er sprake van militie, die onder bevel van den Overste Jorman uittrekt tot „een zeker exploict", waar» voor schepen, trekpaarden, wagens, schoppen en spaden in gereedheid waren gebracht. Den volgenden nacht al — en niet den lOden, zooals Valkenier aangeeft - viel Winschoten dezen troepen in handen. Een schermutseling in de buurt viel in het voordeel van de Hollanders uit en binnen enkele dagen waren zij ook meester van de versterkingen in den omtrek, de schans aan de Winschoterzijl, de Bruggeschans en het huis te Wedde, alle zonder tegenstand door de bezet* ting verlaten. Een reeks brieven van Munstersche officieren, die in deze omgeving bevel voerden, nog aanwezig in het Munstersche Staatsarchief, schetst in schrille kleuren den erbar* melijken toestand, waarin de manschappen verkeerden, uitgeput van vermoeienis, verstoken van levensmiddelen en munitie, te midden van een hun vijandige bevolking, bedreigd door het wassende water, gedecimeerd door ziekte en gebrek. Van Nitsow gaf in een schrijven van den 8sten September van de Nieuwe*schans uit bericht van de bezetting door den vijand van Winschoten en Beerta. Op de tijding, dat het slechts een kleine macht wa| die hier was opgetreden, was hij opgerukt, maar hij had de wegen versperd en den vijand veel sterker bevonden. Het gerucht ging, dat 2000 man in aantocht waren en dat de Prins van Oranje in persoon zou komen. Toen was hij geretireerd. Men leed broodgebrek, 168 GEBREK ONDER DE MUNSTERSCHEN. want koren was uit' de dorpen niet meer te halen. In een brief van den 9óen uit Winschoterzijl excuseerde Wolfframs* dorff zich over zijn terugtocht uit de schermutseling bij Winschoten; gebrek aan munitie was de oorzaak; bovendien had hij gehandeld in overleg met zijn collega's Van Nitsow en Meinertshagen. Ook hij weer maakte gewag van geruchten omtrent zeer sterke vijandelijke strijdkrachten en had van gevangenen vernomen, dat de Prins van Oranje op marsch was om Bourtange te ontzetten, de dijken door te steken, het land onder water te zetten en het huis Wedde te nemen. De boeren verbonden zich met den vijand; er heerschte groot gebrek aan bier en brood; de regimenten stierven weg en werden geheel geruïneerd. De helft van de manschappen kon het geweer niet meer hanteeren en van April af had men geen stuiver meer ontvangen. Hij hoorde niets dan klagen en lamenteeren en kon onmogelijk langer daar blijven; daar hij meest ruiters en dragonders onder zijn bevelen had, die in die ondergeloopen streken toch geen dienst konden doen, had hij ze maar weggezonden. En ook de commandant van de Bruggeschans gaf in een schrijven van den 13den de ver» zekering, dat hij zijn post niet zou hebben verlaten als hij de noodige provisie had gehad aan proviand en munitie. Overste Jorman had van Winschoten uit door een trompetter hem doen weten, dat hij de schans op genade of ongenade moest overgeven of anders met al zijn manschappen neer* gesabeld zou worden. Hij had geantwoord dat Jorman zijn best maar moest doen, maar dat hij zijn post als een behoorlijk soldaat tot het uiterste zou verdedigen. Maar toen het drie dagen later er op aankwam stand te houden tegen den naderenden vijand had hij naar de Winschoterzijl om hulp gezonden en, vernemende dat ^olfframsdorff van daar ver* trokken was, was ook hij afgemarcheerd. Waar hij in 10 dagen niet meer dan voor 4 dagen brood had gekregen, kon niemand hem dat, meende hij, kwalijk nemen. Eindelijk berichtte nog de commandant van de Nieuwe*schans hoe alle actie van 169 VERSTERKING VAN WINSCHOTEN. de Hollanders zich concentreerde om Winschoten; maar hadden de troepen, die in dezen omtrek gelegerd waren, zich een weinig willen inspannen, de posten hadden niet verloren behoeven te gaan. Hij zou nu zijn best doen ze te herwinnen. Hij had de kolonels Wolfframsdorff en Meinerts* hagen ontboden om met hem middelen te beramen om de mannen in het land te houden, maar men wist niet, waarvan zij moesten leven; „les trouppes, qui y ont esté avec eux, „ont tout ruiné et y ont vécu avec une sy grande license et „viollement de femme et de fille que tout a quitté et mesme „abandonné tous leurs foins et grains qui sont encore sur i,terre tout pourry et gathé". Den commandant van de Brugge* schans had hij willen laten arresteeren, maar hij had dat niet gedaan op zijn verklaring, dat hij al 2 dagen zonder brood was en dat de soldaten hem gedwongen hadden weg te trekken. Ook de troepen van Wolfframsdorff en Meinertshagen dreigden tot oproer over te gaan, als men ze daar had willen houden. Hij had dus goed gevonden dat ze gingen en hoopte dat ze door andere, door infanterie*afdeelingen, vervangen zouden worden. ffy&fo.' Het bericht omtrent de groote activiteit van de Hollanders te Winschoten was volkomen juist. Nauwelijks was de stad in Jorman's handen of met de versterking werd een begin gemaakt. De ingenieur Bierum had last gekregen zich met een aantal timmerlieden bij de expeditie te voegen. Onmid* dellijk was hij aan het werk getogen en heel de bedrijvigheid, waarvan in den voorzomer Groningen het tooneel was geweest, ontwikkelde zich nu hier, in dit knooppunt van de oostelijke linie. De commandant kreeg verlof de ingezetenen van het Oldambt en de naastbij gelegen dorpen aan de zuidzijde van het Damsterdiep, tot aan He Groeve toe, te dwingen tot arbeiden aan de fortificatie. Alle huizen bij de wallen en de gracht, die schadelijk konden zijn, werden weggebroken, de grachten zelf verbreed en verdiept. Groote voorraden hout, eiken palen, spijkers, krammen. en sloten, eenige duizenden 170 BEVEILIGING VAN DEN OMTREK. pinnen voor palissaden, houweelen en handbijlen, domme* krachten en allerlei touwwerk werd uit Groningen aangevoerd, ook kanonnen met voorwagens, geweer, kogels, kruit en lont, waarvan groote zendingen uit Delft werden overgezonden. Telkens weer arriveerden nieuwe afdeelingen militie, brachten trekschuiten voorraden proviand en turf en kaarsen aan. Een chirurgijn werd aangesteld voor de verzorging der gekwetsten. Ook in den omtrek werd hard gewerkt; ingenieur Bierum kreeg last zoo spoedig mogelijk de batterijen in de Brugge* schans te repareeren, waartoe hem alle benoodigdheden uit Groningen toegezonden werden. Zoo trachtte men de stelling Winschoten tot een steunpunt te maken voor den verderen strijd aan de oostelijke linie, waar de Oude*, de Nieuwe* en de Booneschans nog in handen van den vijand waren en een gemakkelijken invalspoort in het Oldambt bleven verschaffen. Een oogenblik echter dreigde de actie tot mislukking gedoemd te zullen worden. Den 5den September al had de Prins van Oranje, van zijn hoofdkwartier te Bodegraven uit, patenten naar Amsterdam uitgegeven voor de regimenten van den Hertog van Holstein en kolonel Jorman. De Staten protesteerden in een schrijven van den 9den. Voor de bezet* ting van Winschoten had men minstens 1000 man noodig. Bovendien moesten de Aduarder zijlen, de Enumatil, De Leek, de Punterbrug en de passage over Zuid*Laren langs de Groeve, en ook een post dicht bij de Nieuwe*schans, bezet worden; anders zouden het geheele Oldambt, het Westerkwartier en gedeelten van Fivelingo weer open liggen en alle posten aan Reit* en Damsterdiep op nieuw van be* waking voorzien moeten worden. Ook zou de vijand de benoodigdheden aan levensmiddelen en fourage weer uit de provincie kunnen betrekken en de stad als geblokkeerd kunnen houden. Men hoopte dus op een andere beschikking en droeg aan zijn gecommitteerden in Den Haag op bij den Prins op inwilliging van dit verzoek aan te dringen. Dat ging niet, antwoordde deze den 13den; om iets aan de Waterlinie te 171 VERTREK VAN TROEPEN. kunnen beginnen had hij de beide regimenten beslist noodig; voor de uitvoering van Rabenhaupt's plan zouden de troepen, die onder Aylva in Friesland lagen, gebruikt kunnen worden. Men moest zich dus voegen, en berichtte den Prins, bij schrijven van den 17dtnt dat voor het vertrek van het regiment*Holstein de noodige maatregelen waren genomen; voor Jorman's mannen had men dat nog niet kunnen doen omdat er geen schepen genoeg waren en de wegen, door het onder water zetten, voor den marsch ongeschikt waren. En nog eens trachtte men den Prins tot een andere beslissing te bewegen; rondom aan de grenzen waren nog sterke posten in handen van den vijand, die ook een groote troepenmacht in Oost*Friesland onderhield; als Winschoten prijsgegeven moest worden, zou die binnen één uur in de provincie kunnen zijn. De goede gezindheid bij de bevolking kon wel eens omslaan bij het wegnemen van zóóveel militie, waarom men met klem in overweging gaf öf contra^patenten voor Jorman uit te vaardigen of aan Aylva's troepen uitdrukkelijk last te geven naar Groningen te marcheeren. Contra*patenten intusschen werden niet gegeven en de beide regimenten voeren af naar Amsterdam. Men had nog eenige moeite de wapens, die men hun verstrekt had, terug te krijgen; maar toen een bevel was uitgevaardigd om de kapiteins en zelfs kolonel Jorman in eigen persoon en zijn adjudant met al hun goederen in hun herbergen te arresteeren tot die uitgeleverd zouden zijn, is blijkbaar ook die zaak in orde gekomen en kon, onder geleide van den Kapitein* geweldige met eenige helpers, de uittocht plaats hebben. Op de een of andere wijze is blijkbaar het tekort aan <■ manschappen voldoende aangevuld om de begonnen actie te kunnen doorzetten. Aan kolonel Eybergen werd de leiding toevertrouwd en Rabenhaupt zelf begaf zich met eenige ge* committeerden uit de Gedeputeerde Staten naar Winschoten om de positie in oogenschouw te nemen en de noodige maatregelen tot voortzetting van den strijd te beramen. Op de Oude=schans was het nu allereerst gemunt, maar gemak= 172 DE WORSTELING IN HET WATER. kelijk zou de taak der herovering niet zijn. Zij zullen dien post niet krijgen — schreef de commandant van de Nieuwe* schans aan den bisschop — zoo min als deze! „Tous les jours „ils nous auront sur les bras, ils ne nous peuvent prendre „de force quand il viendroit toute la hollande; nous nous „tenons fort allert et toujours prest a sortir comme nous ferons „tous les jours tantot d'un coté et puis d'un autre". Maar ook hij had een moeilijken post; zijn brieven zijn er de sprekende getuigen van. Convooien, die beloofd waren, bleven uit. Bevelhebbers van hulptroepen, die ontboden werden, excuseerden zich; hoe was het mogelijk te komen, vroeg Wolfframsdorff — die naar het Munstersche was teruggetrok* ken — dwars door water en moeras, met zieke of uitgeputte soldaten? Officieren kwamen plotseling tot de ontdekking, dat de lucht daar zeer schadelijk voor hun gezondheid was, en vroegen overplaatsing. Met booten, en, moest het, tot den hals toe door het water, zou hij trachten de communicatie met de Oude*schans te onderhouden; maar noch te paard noch te voet was hier en daar de vijand te benaderen. Dage* lijks werd geworsteld op de dijken en in de huizen, in vestinkjes herschapen; zijn slinkende troepenmacht echter had aanvulling noodig, want van alle kanten dreigde men inge* sloten te worden. Den 27sten October schreef Christoph Bernard aan Wilhelm von Fürstenberg, die in Steenwijk commandeerde en zich ongerust over den stand van zaken begon te maken, dat nooddruft en mannen te paard en te voet naar de Nieuwe* en de Oude*schans waren gestuurd om „dem Feinde beizu* kommen". De volgende week zou hij 1000 ruiters en nog een aantal dragonders door Coevorden naar het Groningerland zenden om te zien of misschien van achteren in Westerwolde ingebroken en de vijand van twee kanten aangegrepen zou kunnen worden. Ware dit plan volvoerd, 't zou de vraag zijn geweest of het succes zou hebben gehad; blijkbaar bang voor zulk een flankbedreiging had Rabenhaupt al in het begin 173 DE VEROVERING VAN COEVORDEN. van zijn onderneming aan den bevelhebber op de Groeve last doen geven om met behulp van boeren uit den omtrek alle wegen en passen, van Drente naar Westerwolde voerende, onbruikbaar te maken en alle bruggen weg te nemen. Maar zelfs de proefneming was onnoodig, want dienzelfden 27sten October, om 10 uur 's avonds, werd te Ulsda door Rabenhaupt, uit Winschoten daartoe overgekomen, en den commandant van de Oude«schans de capitulatie geteekend, waarbij die sterkte in handen van de Staatschen overging. Aan het garnizoen werd toegestaan met vliegende vaandels en slaande trom af te trekken j over Winschoten en Groningen, waar het veel bekijks had, werd het naar Coevorden gevoerd. Een nog grooter succes wachtte Rabenhaupt, vóór '72 ten einde was. 't Was de vorst, zegt Valkenier, die de Groningers animeerde „om de Fortuyn, die haar dus lang seer favorabel „gedient hadde, te pousseeren, en een kans te wagen op de „wereldberoemde fortresse Coevorden". In alle stilte werd de aanslag voorbereid overeenkomstig een plan, door Meindert Van Thijnen, gewezen koster in die stad, tot in details gereed gemaakt. Den 27sten December trokken onder leiding van kolonel Eybergen een 1000*tal mannen, met biesbiuggen, ijssporen en ander stormsgereedschap toegerust, van Groningen op weg. In den morgen van den 30sten kwamen zij voor Coevorden aan; eenige uren later was de sterke vesting in hun macht. Durf en geluk hadden tot dit succes elkaar de hand gereikt. Palissaden waren weggekapt, toen reeds alarm was geslagen en het schieten van den wal af begonnen was; de open gehouden binnengracht werd door eenige dapperen zwemmende gepasseerd, die de biesbruggen, te kort bevonden, zóó nog wisten te bevestigen en bruikbaar te maken; een jeugdig tamboer, over de heg op den wal gelicht, waagde het, den prinsenmarsch slaande, tot in het hart van de stad door te dringen. Wonderlijk was — zegt dan ook weer Val* kenier — „de overwinninge van dese fortresse; maar noch „wonderlijker was de gunst van den Hemel. Want den Hemel, 174 HET STERK SLINKENDE TEKORT. „die door de koude tot dit desseyn eerst occasie hadde ge* „geven, veranderde de vorst tegens de tijd van dese attaque „met sulken sachten lucht, dat de wallen, die voorheen so „glad bevroren waren, dat zij niet of nauwhjks hadden konnen „beklommen werden, nu week en passabel waren; den Hemel „bedekte de attaquanten met een swaare mist, dat deselve „in haar aannaderen tot op de kanten van de gracht voor „den vijand onsichtbaar waren, daar anders den aankomenden „dag haar ontdekt, en het desseyn soude vernietigt hebben; „den Hemel scheen aan de eene zijde de couragie der atta* „quanten op te wekken tot het bestormen van een plaats, „waar van de overwinninge haar selfs onmogelijk scheen, en „aan de andere zijde de cou* „ragie van den glorieusen vijand „neder te storten in 't defen* „deeren van een plaats, die hij „selfs onwinbaar achte, want de „eerste attaque hem so confuys „en perplex maakte, dat eenige „de poort uytvluchten, andere „haar verbergden, sommige „nauwlijx haar geweer konden „gebruyken, veele haar geweer Munt, geslagen ter herinnering „aanstonts nedersmeeten en om aan het beleg van Groningen. „quartier riepen, en dat nie„mand wist, aan welken hoek hij de vijand soude waarnemen". Zoo eindigde het jaar 1672, dat ook voor het noorden onder zoo onheilspellende voorteekenen was aangebroken, met een gebeurtenis hier, die in heel de Republiek een juichkreet deed opgaan. Nog viel er, bij het opmaken van de balans, een te kort te boeken. Maar het was sterk slinkende en de hoop, dat men het ten slotte geheel zou inhalen, scheen toen reeds niet meer al te stout. De uitslag heeft het groeiende vertrouwen op de toekomst niet beschaamd. Een poging, in den zomer van '73, om door 175 DE AFLOOP VAN DEN STRIJD. het opstuwen van het Vechtwater Coevorden te herwinnen, mislukte jammerlijk. Friesland, door de Munsterschen van de steden in noordwestelijk Overijsel uit nog steeds bedreigd, werd afdoende beschermd door de maatregelen van Johan Maurits van Nassau, aan wien in '73 de opperste leiding in het Noorden werd toevertrouwd. In Juni van dit jaar werd de Booneschans door Rabenhaupt veroverd. Den 22sten Juü viel ook de Nieuwe*schans, den geheelen winter door nauw geblokkeerd, na een beleg van eenige weken en een paar mislukte pogingen tot ontzet, bij den eersten stormloop hem in handen. Nog eens drongen, in den winter van '73 op '74, over de bevroren moerassen bij Bourtange, de Munsterschen stroopend in Westerwolde door; van Coevorden uit brachten de Staatschen hun een contra*bezoek, even weinig gewaardeerd als de oorspronkelijke beleefdheid. Het was het laatste bedrijf van beteekenis in den strijd. Den 2den April '74 werd te Keulen de vrede met Munster gesloten op den voet van vóór den oorlog; den llden Mei volgde die met Keulen, dat slechts Rijnberg als winst kon boeken. Door het ingrijpen van Spanje ten gunste van de Republiek waren Frarikrijk's oogmerken sterk veranderd en had zich het oorlogsterrein geheel ver* plaatst; in de Zuidelijke Nederlanden zou verder het pleit beslecht moeten worden. Als door een dier grillige wisse* lingen van den wind, die zware onweeren plegen te verge* zeilen, was de bui weer afgedreven naar den kant, vanwaar hij oorspronkelijk was komen' opzetten. Uit de verte bleef het rommelen ook hier nog een heelen tijd waarneembaar, maar de directe bedreiging was geweken en de aangerichte schade spoedig hersteld. 176 NAWOOR D. ^TKv3BP^en zou ^e vraaS kunnen stellen of, wat in 1672 m en Lan<^e gebeurd is, belangrijk genoeg ^S °m et Cen monoSraP^e aan *e wijde11- Waar» ^lv§ajy/^M^ deering van feiten naar een zedelijken norm en naar meer verwijderde of mogelijke gevolgen, sluit altijd een zeer persoonlijk en speculatief element in zich. Mij komt het voor, dat de bedoelde vraag zeer beslist in bevestigenden zin beantwoord dient te worden. Het lijkt mij juist, wat de Staten, bij hun dringende beden om hulp, zoo herhaaldelijk betoogden, dat van het behoud van Groningen ook dat van Friesland afhing en dat het bezit van Delfzijl en van de zeehavens in het Wester»Lauwersche een groot voordeel voor den vijand zou hebben beteekend; de Oost=Indische retour» vloot, die veilig den Dollart binnen viel en door de Ruyter naar Holland kon worden geconvoyeerd, zou alvast verloren zijn geweest en Engelsche landingsplannen zouden mogelijk meer kans van slagen hebben gehad. Maar bovendien, had men dezerzijds over meer troepen de beschikking gehad en ware men niet gedwongen geweest zoodra het ergste gevaar ergens geweken was, die weer naar andere, meer bedreigde punten te verplaatsen, het bevrijde Noorden zou het uitgangs» punt voor een ernstige flankbedreiging van het vijandelijke leger in het centrum hebben kunnen worden, een bedreiging, die allicht tot spoediger ontruiming van het grondgebied van de Republiek aanleiding had gegeven, 't Zou niet de eerste noch de laatste maal geweest zijn, dat, tusschen Holland en deze streken gevat, een vijandelijke macht tot capitulatie of wijken zou zijn gedwongen. De regeering van Karei V zag zeer klaar het belang van een bruggehoofd hier in het noorden in, toen zij in 1515 den faillieten boedel van den Saksischen hertog in de Friesche landen overnam; Karei van Gelder bezweek onder den druk van twee kanten. En in theissen, Voor Vrijheydt ende Vaderlandt. 12 177 HET BELANG VAN HET GEBEURDE. 1813 was het pleit ten nadeele van het Fransche bezettings* leger beslecht, toen van deze zijde de macht der gealliëerden op het centrum aandrong. Maar ook afgezien van mogelijk* heden in beide richtingen, het rustig onder de oogen zien van het gevaar te midden van algemeene verslagenheid, het kalme treffen van voorbereidingen tot afweer van het haast onafwendbare, het volhardend standhouden, waar al het andere op den weg der vijanden bezweek, dat alles verdient, naar het mij voorkomt, van nabij gekend te worden en in de herinnering bewaard te blijven. Zonder twijfel is het moreele effect van Groningen's houding niet gering geweest. De plotselinge koersstijging aan de Amsterdamsche beurs vlak na het opbreken van het beleg moge algemeener oorzaken hebben, gelegen in de politieke constellatie, die, onder andere factoren, ook aan Groningen de redding bracht, het vertrouwen op een betere toekomst, dat er zich in uitspreekt, is zeker mede gewekt door deze eerste belooning van betoonde vol* harding. Waarom zou niet dit feit, als eenmaal de mislukking van Alkmaar's beleg, het begin van de victorie kunnen zijn ? Het geloof in de mogelijkheid alleen al daarvan moet een kracht van beteekenis zijn geweest. 178 INHOUD. Blz. Voorwoord. De bronnen m De nadering van het gevaar 1 De organisatie van den weerstand 22 Voorbereiding aan de grens 39 Voorbereiding in de stad 51 De financieele mobilisatie 61 Na Rabenhaupt's komst : . 69 In afwachting van den vijand 85 Het beleg 106 De redding 152 Het naspel 164 Nawoord 177