1 ooorCörneuMth i sijs i£#< VÖ UIT6EVEf\S-MAATSCHAPPU M &AM€«l SPORT EN SPEL IN DE KUNST SPORT EN SPEL IN DE KUNST DOOR CORNELIS VETH MET 7 PRENTEN IN KLEUREN EN 200 ILLUSTRATIES IN ZWART EN WIT OF IN EEN TINTDRUK UITGEGEVEN DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER' TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXIX WINTER SPELEVAREN. SN EEUWGEZICHT BIJ DEN MI-MEGURI INARI: DE SHINTO-TEMPEL VAN INARI, DE RIJSTGODIN, TE MI-MEGURI, IN HONJO, DISTRICT TOKYO. NAAR EEN JAPANSCHE KLEURHOUTSNEDE VAN UTAGAWA KUNINAO (BEGIN 19D5 EEUW). VERZ. R. W. P. DE VRIES Jr. INLEIDING. Ja, wat is Wintersport, wat zijn Winterspelen? De vraag, wat sport is, en wat spelen zijn, valt alleen reeds moeilijk te beantwoorden. De benaming sport zou ik liefst alleen toegepast zien op lichaamsoefening, en dus niet doen als zij, die van schaaksport en dergelijke spreken. Is schaken sport, dan is het hersensport, en wat zou dan hier het woord „sport" opzichzelf moeten beduiden ? Alleen: oefening? Maar men spreekt toch niet van piano-sport, schrijfmachinesport (soorten van vinger-sport dus)? Men doet dat niet, denk ik, omdat de benaming sport insluit oefening omderwille van de oefening. Ook dit is weer niet geheel en al juist, omdat menigeen aan sport doet met een bepaald doel: om zijn gezondheid te bewaren of te verbeteren, zijn of haar leest slank te houden of te maken, den geest te verzetten. Zulke sportslieden echter zijn waarschijnlijk niet de ware. Deze bedrijven de sport om zichzelf, zooals de kunstenaar de kunst om zichzelf beoefent, de wetenschappelijke de wetenschap. De Sport is een Muze, door de Grieken, die niettemin sportief genoeg waren, vergeten; zij wil om zichzelf gediend zijn, met een onbaatzuchtige liefde. Al wat zij daarvoor geeft: sterking der spieren, behoud van lenigheid en jeugd, frissche lucht, aangenaam gezelschap, ontspanning van den geest (indien aanwezig) is toegift en mag niet worden geeischt; zij is geen dokter, geen schoonheidsmasseuze, geen huwelijksmakelaarster (of makelares?) van beroep. Sport dus, wordt beoefend om zich zelfs wil, en zelfs niet om de eer — zeker niet om gewin, en het is daarom dat in deze verzameling afbeeldingen niets zal gevonden worden, dat de onwillekeurige lichaamsoefening betreft, die behoort bij het een of ander bedrijf. Evenzeer zal worden gemist alle spel, dat geen spel meer is, doch uit zucht naar emotie en uit geldbejag wordt gespeeld (want het woord „spel" is in deze nog duidelijker). Ik vind in R. K. Kuipers' Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche Taal: Sport, „Vermaken, spelen in de open lucht, waarvoor kracht en vaardigheid wordt vereischt". Ik wil me daaraan houden, en noem dan spel „uitspanning binnenskamers", die — eigenlijk 2 niets eischt, maar waarbij wakkerheid en behendigheid toch wel zeer wenschelijk zijn. De onderscheiding is ook al weer onzuiver, want zeer veel spelen worden niet binnenskamers beoefend en de turnsport weer wel. Of is de laatste (het Müllern b.v.) weer meer een kuur ? Maar voor den winter is de grenslijn toch wel bruikbaar. In de eerste plaats vallen onder die benaming toch het biljarten, kegelen, kaartspelen, dammen, schaken, de dans en andere gezelschapsspelen. Maar er is een betere grens tusschen sport en spel ook in de open lucht: de sport is een spel dat aan bepaalde regelen gebonden is, aan min of meer rigoureuze voorschriften en wetten, door de traditie en de zucht tot orde vastgesteld; het lichamelijk spel, het spel, voorzoover het geen sport is, kan volkomen anarchistisch worden genoemd. Zoo is bijvoorbeeld sneeuwballen gooien een spel (zelfs somtijds verboden), het maken van sneeuwpoppen een spel (in de verte verwant aan de beeldhouwkunst). De regelen, waarvan ik sprak, zijn niet altijd alleen door de traditie vastgesteld of door een geest van orde aangeduid, ze zijn soms zuiver praktisch, ze hebben niet zelden hun oorzaak in het spel zelf. Iedereen kan sneeuwballen gooien (ofschoon niet elk zijn doel treffen kan), iedereen kan een sneeuwman maken (meer of minder schoon) maar niet ieder kan schaatsenrijden, ski-loopen, een arreslede besturen, of zelfs baantje glijden! Dat zouden dus sporten zijn. Maar ook niet iedereen kan kaartspelen, dammen, schaken of biljarten, zal men weer zeggen. Ziehier spelen die wel degelijk aan regelen gebonden zijn, en wel degelijk bekwaamheden vorderen. Maar wij zijn overeengekomen (met Kuipers) sport een openluchtspel te noemen — en bovendien een uitspanning! Ik ken er echter genoeg voor wie ze deugdelijk een inspanning is... ' Zoo draaien we in een kringetje rond, en ik ben blij, dat ik niet geroepen ben, een definitie van beide begrippen te geven. Zoo bepaal ik me er dan in het vervolg toe, alles spel te noemen, wat ik niet gevoeglijk onder de sporten rangschikken kan. Gaan we er nu toe over, even vast te stellen, welke sporten en welke spelen hier als wintersch beschouwd zijn. Er zijn stellig veel lichaamsoefeningen en spelen, al of niet gereglementeerd, die evengoed 'swinters als zomers bedreven worden; er wordt zelfs 'swinters in bedekte en verwarmde bassins gezwommen; er wordt 'szomers zoowel als 'swinters rolschaatsen gereden; er wordt 'szomers gereden op HOUTSNEDE UIT: J. BRUGMAN, VITA SANCTAE LIDWINAE DE SCHIEDAM; SCHIEDAM ^98 (HOLLANDSCH). KON. BIBLIOTHEEK, DEN HAAG. HETER VAN DER BORCHT e HELFT XVIIIDE EEUW), VOORSTELLING VAN EEN KIND DAT HET OOG IN EEN SNEEUWHOND SCHILDERT; HOUTSNEDE (jAPANSCH). 'S RIJKS ETHNOGRAFISCH MUSEUM, LEIDEN. XXII KIKAGAWA YEIZAN (BEGIN^ XIX™ EEUW), VOORSTELLING VAN EEN COURTISANE BIJ EEN DARUMA- SNEEUWPOP; HOUTSNEDE (jAPANSCH). 'S RIJKS ETHNOGRAFISCH MUSEUM, LEIDEN. XXIII J. H. TOOROP, (1858), IJSVERMAAK; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). KUNSTHANDEL ESSHER SURREY. H. ZILLE, BERLINER RODELBAHN I9O9; UIT: LUSTIGE BLXTTER (DUITSCH). XXIV 17 vast te staan, een soort van ijzers om in te staan, met vier punten die in het ijs boorden, na dien tijd heeft men een soort goten in het ijs gemaakt, waarin de spelers gingen staan. In groote matches werden soms naast elkaar in verschillende „rinks", zes partijen gespeeld. Het doel is natuurlijk het merkteeken te bereiken, waarbij men ook poogt de steenen van de tegenpartij, die dicht daarbij liggen, uit den weg te stooten met zijn eigen steen. In de nabijheid van Londen werd het spel in het begin der negentiende eeuw wel gespeeld, doch verboden wegens het gevaar, toen door een te grooten toeloop van publiek het ijs dreigde te begeven. Men beweert dat het spel ongeveer in het begin van de 16de eeuw door de Vlamingen werd ingevoerd, maar hoe het dan in Vlaanderen zou heeten, blijkt nergens, ook zag ik er nooit een afbeelding van. Het gaat niet aan, allerlei spelen, die ook op het ijs voorkomen, hier te noemen. In den laatsten tijd wordt polo op de schaats veel gespeeld, men kan op het ijs zien ballen, en bij een orgel dansen. Het skie-, ski- of sneeuwschoen-loopen is ouder dan het schaatsenrijden, ja zelfs dan het rijden op beenen schaatsen, dat feitelijk niet meer dan sullen of glijden was. In de oude Noorsche gedichten wordt het skindfara voortdurend vermeld, het was een van de meest gewaardeerde kundigheden der helden, o.a. in de Edda. Nossa, de schoonste der godinnen, was de schutspatrones van het skiloopen. De Finnen schijnen reeds vóór de Noren deze kunst te hebben verstaan, en de Friezen hebben waarschijnlijk ook deze houten glijplanken gekend. Op de jacht werden ze veel gebruikt. De ééne sneeuwschoen moest een voet langer zijn dan de andere. Deze wijze van zich voortbewegen in de sneeuw, waarbij men bijzonder snel vordert, en ook tegen de hoogten op kan, heeft zich in den huidigen tijd vooral als sport gehandhaafd in de Skandinavische landen, en op de met sneeuw bedekte gebergten van Zwitserland. De Wintersport in Zwitserland is een aparte plaats waardig, al was het alleen daarom, dat ze bij voorkeur 's zomers wordt beoefend. In een „Zwitsersch kiekje" teekent een correspondent van de N. R. Ct. de ski-sport beoefend door de rijke vreemdelingen die te St. Moritz komen, meer voor vermaak dan voor gezondheid, aldus: „Gloeiende zonnewarmte priemt dag aan dag op huizen en straten. Waar mogelijk schuifelen de voetgangers in de zwarte schaduwstrepen i8 langs de blakerende gevels. Maar ook daar broeit het over de dertig graden heen. Zelfs de traditioneele musschen gapen niet meer op den gootrand, maar slapen. Alleen de sproetige krantenvrouw op de Bahnhofstrasse schreeuwt: Züuzi Zitti (Neue Zürcher Zeitung). En als reclame schreeuwt ze er nog bij: „Ski-rennen in St. Moritz". Even grijp je als vreemdeling naar den rechterknobbel op je voorhoofd. Ski-rennen, dertig graden en meer op doorstoofde asfaltwegen. Toch, pas op, hier hebben we het Zwitsersch kiekje." En dan: „Een vroolijke bonte schaar van meer dan 300 sportvrienden had zich daar ondanks deri snerpenden noordenwind vereenigd, deels om mee te loopen, deels om bij de prachtige sport toe te kijken... Het veld was in den besten staat. Voor zonsopgang nog hard als marmer, werd de sneeuw al spoedig korrelig als droog zout en stoof bij iederen draai in prachtige witte wolken over de rij der kijkers." „Een opgewekt bal besloot het wintersche feest." In verband met de beenen schaatsen door onze voorouders tot de 14de eeuw ongeveer gebruikt, is hier reeds gesproken van het gewone sullen of baantje glijden op het ijs. Men vindt het op een enkele prent van schaatsenrijden door kinderen bij wijze van accompagnement uitgeoefend, en in de Pickwick-Papers laten de vroolijke oude heeren Pickwick en Wardle zich door het voorbeeld van den knecht van eerstgenoemde ertoe verleiden, kort nadat de soi-disant sportsman Mr. Winkle op de schaatsen zulk een droevig echec heeft geleden. De primitieve sport, die intusschen niet weinig animeerend is, was altijd meer het deel van kinderen en ouderen van dagen. Het zou eenigszins beneden de waardigheid van deze beschouwing zijn, veel te zeggen over het sneeuwballen gooien en maken van sneeuwpoppen, maar dat deze ongereglementeerde, apocriefe winterspelen menigen teekenaar hebben geboeid zal niemand verwonderen. De sneeuw geeft aan een landschap of stadsgezicht een vroolijk, pittig aspect, de lijnen die te zien blijven, zijn scherp afgeteekend, de sneeuw bedekt de vormen zonder ze te vermoffelen, als versierend, de bewegingen der menschen zijn druk, hun winterkleeding is schilderachtig, sneeuwvlokken, warrelend dóór de lucht verleenen kleur en trilling aan het geheel. Wat de ar betreft, men vindt ze, in primitieven vorm, al op onze tweede (zwarte) prent en later vindt men ze herhaaldelijk terug; men vindt ze ook op den tegel, hier jn kleurendruk weergegeven, in de collectie Loudon, die pas in het Rijksmuseum is ondergebracht. D. H. W. FILARSKI, SKISPRINGWEDSTRIJD; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). XXV WILLY SLUITER (1873), BANDYSPELER TE ST. MORITZ IQIO; PASTEL (HOLLANDSCH). XXVI E. HEILEMANN, SKILAUFER, I912 j UIT: SIMPLICISSIMUS (üUITSCH). xxvii daniël chodowiecki (1726—l8oi), der schneemann; gravure (duitsch). XXVIII / 19 De ar heeft ook haar zanger gehad, en wel in onze moderne litteratuur: de kernachtige prozaschrijver en dichter Jac. van Looy gaf onder den titel „Nieuwe Bijlagen" een berijmd verhaal, waarin het volgende voorkomt: Het vroor en vroor en al die sneeuw Leek daar te liggen voor een eeuw. En 't was toen of in wijden kring De klare ruimte aan 't zingen ging. Want wat des winters buiten woont, In heerenhuis of villa troont, Kwam plotseling tot een besluit. Hun arren togen klinkend uit Hun hekken die in vreemde talen Veel vaderlandsche deugd verhalen En langs de wegen, slag op slag Vertoonde zich toen als gevlag Lijk bloemen in het zomer-ruim De kleuren van een paardenpluim; Ter kop, ter haam, wijl bij de schoer Danste ten pooten 't bellensnoer. De voerman op zijn achterstand, De voeten schrijdelings geplant, Het bovenlichaam stram op zij, Als een die zeilt en helt ter lij, Met snor en staartmuts als een pop De pelskraag tot zijn ooren op, Bestuurde 't ros, langs kijkend heen, Die hij deed toeren meer of een. Geknuffeld in de schulp der ar, Met mardermof en voor het bar Zoo lange stil te zitten moeten, Een waterstoofje bij de voeten; Roówangig en een wijle wel De knieën onder 't tijgervel. En soms ter kant staand van de sleed' Nog 'n zwartgepelsde medegleed. Zoo togen zij door 't witte land Den winter vierend naar den trant Met zilverige rinkeling En kristalijne tinkeling. Met deze mooie beschrijving — op zich zelf een oud-Hollandsch schilderij — kan ik dit relaas van allerhande ijssport wel besluiten. Uit de oud-Hollandsche prenten, oneindig in getal, is slechts een kleine keus gedaan, en sommige, wat al te oubollig-plat, moesten om die reden al uitblijven. ATHLETISCHE SPELEN EN VOETBAL. In Griekenland waren, zooals ieder weet, de athletische oefeningen en wedstrijden zeer in eere. Wij kunnen er echter hier geen speciale aandacht aan wijden, omdat er in dat land stellig geen bijzondere Sport voor den winter bestond, want de winter was, als hij al kwam, kort van duur. Het worstelen zal misschien bij voorkeur bij niet te hooge temperatuur zijn bedreven, maar er blijkt weinig van, en zeker weinig in de kunstwerken. Van boksen heb ik geen sporen kunnen vinden, en het eenige wat nog in aanmerking zou kunnen komen, is het wagenrennen. In zooverre als de oorsprong der athletische sporten in Griekenland te vinden is, moet er hier melding van worden gemaakt. In Rome werden de spelen eerst laat overgebracht. Gedurende de republiek werden ze slechts zeer zelden uitgeoefend, de praktische en strenge Romein kende slechts de voor den krijgsdienst noodzakelijke oefeningen. Zwaardvechter-wedstrijden waren gedurende de republiek en het keizerrijk nog het meest in trek, maar deze vallen meer onder de vertooningen. Cicero schreef aan Marius dat hij wel niet wenschen zou athleten aan het werk te zien, daar hij zelfs gladiatoren versmaadde. In den tijd van keizer Augustus werd meer aandacht aan deze sport gewijd; men bleef van „Grieksche wedstrijden" spreken, en deze werden vooral bij feesten gegeven. Worstelen, wedloop en ... vuistgevecht (dus boksen) waren weliswaar van oudsher te Rome inheemsen, maar ze waren niet kunstig als de Grieksche spelen, eer woest. De tegenzin der Romeinen tegen de athletische spelen kwam ten deele ook voort uit hun gevoel voor betamelijkheid, waardoor het naakte voor onfatsoenlijk werd gehouden, en uit het onpraktische ervan. Die oude Romeinen waren, men ziet het, al een heel weinig „sportief" volk. Men hield het er voor dat sport aanleiding gaf tot leegloopen, en dat dit leegloopen der jeugd voor een deel had bijgedragen tot het verval van Griekenland. Eerst toen de Grieksche zeden onder het Keizerrijk het land meer en meer binnenkwamen; eerst toen het volk onder de pracht- en vermaaklievende keizers verbasterde, werden de spelen algemeener. Maar ook dan nog zijn de athleten, die voor het oog c[es keizers 21 en van het volk zich oefenen en wedstrijden houden, meest „professionals"; zij vormen een afzonderlijken, in het eigenlijke Rome niet zeer geeerden stand. Men ziet het: aan de klassieken hebben we voor dit onderwerp niet veel, en de betrekkelijk vele gevallen, waarin beeldhouwers athleten of zwaardvechters hebben afgebeeld, bieden ons nauwelijks bruikbaar materiaal. Met de middeleeuwen is het niet veel anders gesteld. Bij de onmondigheid van het volk in de feodale tijden kunnen slechts die enkele spelen algemeen genoemd worden, die door landheeren en overheden werden aangemoedigd. Daaronder behoort wel in de eerste plaats het boogschieten, dat echter stellig niet bij voorkeur 's winters plaats had. In Scott's „Ivanhoe" wordt het tournooi der ridders gevolgd door een wedstrijd voor het volk, in het boogschieten. In Hofifmann's „Meister Martin der Küfner und seine Gesellen" noemt de schrijver als de spelen, die op de Allerwiese bij Neurenberg werden uitgevoerd: het vuistgevecht, het wedrennen, hec speerwerpen, het schermen met stompe zwaarden. Het seizoen voor zulke schouwspelen was altijd wel vooral het voor- of najaar, en wij lezen dan ook elders, dat bij dit soort feestelijkheden kramen en tenten waren opgericht op de velden, waarop geschreven stond met krijt dat men wijn, bier en andere dranken krijgen kon. Ruwe balladen werden gezongen, er werd gedobbeld, de beste plaatsen werden verhuurd. Het waren een soort van extra-kermissen. Onder de volksvermaken die ongetwijfeld tot de middeleeuwen teruggaan, was er één dat een soort averechtsche verwantschap had met de Grieksche wagenrennen, en dat met zijn woeste en kluchtige incidenten wel een geliefd schouwspel moet hebben opgeleverd. Het werd nog in het laatst der 18de eeuw in Engeland vertoond, en bestond in een wedloop van bereden sleeperspaarden. Niemand der deelnemers zat op zijn eigen Paard, elk had een lange zweep in de hand, en moest de andere paarden daarmee slaan om ze aan te vuren. Wie het laatst aankwam was de winner! Het was een geschreeuw en gebrul, een geschop, gehinnik, gegaloppeer, en gestruikel van belang, en moet wel een allerzotst schouwspel hebben opgeleverd. De soorten van athletische spelen, waarmee de boeren zich ten allen tijde hebben vermaakt, zijn al even weinig zachtzinnig als het geliefde gans- of palingtrekken en katknuppelen, en het moet gezegd worden, dat de deelnemers eraan evenmin sentimenteel waren voor zich zelf als voor de arme gemartelde dieren. Zoo was daar het stokken- of knuppel- 22 gevecht, waarbij de strijders het bij voorkeur gemunt hadden op eikaars hoofden, want de winner was hij die een zekere hoeveelheid bloed uit den kop van zijn tegenstander had geklopt. Bij een goed geanimeerd gevecht gingen de slagen op de hoofden zóó rad, dat men ze nauwelijks met de oogen volgen kon. Deze landelijke sporten werden vermoedelijk eenigszins clandestien uitgeoefend. Met de verzachting der zeden kreeg ook dat „stokkenspel" waarschijnlijk een minder bloedig verloop, ofschoon de Squire in Washington Irving's „Old Christmas", die de ouderwetsche gebruiken zoozeer aanmoedigde, moest toegeven dat de stokkendans, die de jonge boeren op het grasveld uitvoerden, nog wel eens op bakkeleien en bebloede koppen uitliep. Een andere Squire, waarvan Clarke (schrijver van „Three Courses and a Dessert") vertelt, noodigde jaarlijks op den naamdag , van hun heilige de schoenmakers uit de naburige dorpen uit, om uit een vat sterk bier te drinken, waarin een brandende kaars was geplaatst; eenigszins gewijzigd wordt ditzelfde spelletje nog gespeeld met rozijnen in brandewijn, waarbij men echter alleen de vingers kan branden, niet het gezicht. Maar hier zijn we voorbariglijk bij de gezelschapsspelen aangeland; er zijn nog athletische sporten, die zeer de aandacht verdienen: Het boksen bijvoorbeeld. Eigenlijk heèft het voor mij een punt van twijfel uitgemaakt, of het boksen, zooals het tegenwoordig wordt uitgeoefend, wel een sport mag heeten. De boksers toch, naar wier praestaties men komt kijken, en wier verminkingen men komt toejuichen, zijn vrijwel uitsluitend beroepsboksers, die de geheele wereld rondreizen en elkaar uitdagen, en op wie wordt gewed. Zij oefenen dus hun sport uit om geld te verdienen, om te bestaan, omdat zij niet anders kunnen dan dat. Men zou dus kunnen zeggen dat zij, in den puristischen zin van het woord, geen sportslui zijn. Het spraakgebruik echter heeft reeds langen tijd zoo niet hen, dan de toeschouwers, beschermers en wedders, sportslieden genoemd; het zijn althans sportliefhebbers, al laten ze de lichaamsoefening door anderen bedrijven. Zij zijn te vergelijken met de reeds in de 18de eeuw talrijke liefhebbers die kwamen kijken naar hanengevechten, de rattenjachten door fox-terriers en dergelijke edele schouwspelen en naar de stierengevechten in Spanje. In de „Almanack of Twelve Sports", met houtsneden van William Nicholson, waarnaar elders wordt verwezen, vindt men het volgende gedichtje van Kipling: 23 BOXING. Read here the Moral roundly writ For him that into battle goes — Each soul that, hitting hard and hit, Encounters gross or ghostly foes: Prince, blown by many overthrows Half blind vvith shame, half choked vvith dirt. Man cannot teil but Allah knows How much the other side was hurt! In Thackeray's „Vanity Fair" beslechten op school de jonge Dobbin en een andere jongen een twist door boksen, en hetzelfde ziet men telkens terug in de verhalen van Engelsche kostscholen; het boksen was dus, en is misschien nog, het primitieve, gereglementeerde duel bij de jeugd. De getuigen heetten „bottle-holders". De ronden waren vele in getal, en eerst de laatsten brachten de beslissing. Het belangstellend publiek schreeuwde „Go it" tot den favoriet, en „Well hit, by Jove" als een stomp raak was. Het memorabele duel in „Vanity Fair" tusschen „Figs" en Cuff duurt dertien ronden. Figs (Dobbin), misschien de held van dezen „Novel without a Hero", is linksch en weet zijn linkerarm goed te gebruiken. Bij de twaalfde ronde weet zijn tegenstander eigenlijk niet goed meer waar, wat en wie hij is, maar hij geeft het nog niet op. Een Spartaansch ras, dat van de Engelsche schooljongens in het begin der 19de eeuw! Maar het boksen, zooals dat reeds op de scholen wordt gedaan, bij wijze van duel, gereglementeerd, om een jongenstwist uit te vechten of een supprematie te vestigen, het boksen, meestal eindigend in een bloedneus, of een blauw oog, na de zooveelste „ronde", is eigenlijk nauwelijks minder ruw dan die stokkengevechten. Noch deze bokspartijen, noch, als gezegd, die van beroepskampioenen zijn eigenlijk sport, toch hebben we, om ook de bokssport hier een plaats te geven, er een paar illustraties aan gewijd. Wat het worstelen betreft, het is zeker wel met hardloopen de eenvoudigste en edelste athletische sport. De Japanners, die er bepaalde truc's op na houden, en bij wie dus van een kunstige worstelmanier sprake kan zijn, hebben tevens, knappe teekenaars van vorm en beweging als ze zijn, zeer fraaie en karakteristieke prenten met worstelaars gemaakt. Wie beter dan zij zou het spannen en slapliggen der spieren, de veerkracht der contours, de dreiging der houdingen, het schrapzetten der beenen kunnen uitdrukken? 24 Van de athletische sporten, kunnen we dus, als we het gezondheidsturnen met gestrengheid weren en ook alle beroepsathletiek er buiten houden, hier alleen denken aan de worstelaars der oude Grieken, de uitvoerders van enkele volksspelen met houten zwaarden en stokken in de Middeleeuwen en later, aan de tournooien der ridders, die ofschoon geharnast, toch wel voornamelijk in kracht en behendigheid wedijverden, het boksen van den huidigen tijd en het worstelen der Japanners. En dan nog blijft de benaming wintersport hier erg willekeurig en is alleen verdedigbaar met het oog op onzen weerzin om in den zomer groote krachtsinspanning van de spieren te vergen. Van de balspelen zijn kaatsen en kegelen heel oud. Het eerste werd door de Grieken en Romeinen gespeeld, het kegelen is waarschijnlijk van Germaanschen oorsprong. Het waren vooral volksspelen en in den feodalen tijd kwamen de landheeren op de feesten naar de wedstrijden kijken en loofden prijzen uit. Maar de edelen schijnen zelf ook wel gekaatst te hebben en evenals bij de meeste sporten moet ook bij deze het misbruik van het wedden hebben bestaan; er zijn gevallen van edellieden, die er hun gouden ketting (het laatste wat men placht in te zetten) bij verspeelden. Dat het kaatsen veel binnenshuis werd gespeeld, en dus ook wel vooral in het koude seizoen, blijkt uit het bestaan der kaatsbaanzalen, in één waarvan de beroemde Eed van de Kaatsbaan (Ferment du Jeu de Paume) door de afgevaardigden van den derden stand onder voorzitterschap van Bailly werd afgelegd — een der belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis der volkeren. In de steden, op straat, waren die spelen meestal verboden; soms echter uitdrukkelijk toegestaan op een behoorlijken afstand van de wallen. Football is, naar de Engelschen beweren, ongetwijfeld het oudste van hun nationale sporten. „Zes eeuwen lang", zegt Montague Shearman, „heeft het volk den élan en den strijd van het ruw en mannelijk spel bemind, en koningen met hun edicten, priesters met hun preeken, geleerden met hun verfijnden smaad, geestige mannen met hun spot hebben vergeefs getracht het volk van zijn geliefd spel af te houden". Zooals men weet, wordt zelfs in het Engelsche leger aan het front gevoetbald, en werpt men soms, bij het offensief, een bal vooruit, die de soldaten dan volgen. Is er niet bijna iets subliems in, en klinkt het niet als een barbaarsch sprookje, dat men zoo het spel brengt in dingen van bloedigen ernst? Maar het spel, en vooral het voetbalspel zelf, is voor velen bloedige ernst. ONBEKENDE MEESTER, GROEP VAN TWEE WORSTELAARS, IIIde EEUW V. CHR.; BEELDHOUWWERK (GRIEKSCH). UFFIZIEN, FLORENCE. ONBEKENDE MEESTER, GROEP VAN WORSTELAARS, V™ EEUW V. CHR.; BEELDHOUWWERK (ETRUSKISCH). LANDESMUSEUM, DARMSTADT. XXIX I IH9D ATTISCH GRAFRELIEF (± 40O V. CHR.), VOORSTELLENDE DRIE VAZEN ZOOALS DIE BIJ DE GRAVEN GEZET WERDEN. OP DE EENE VAAS, DE OVERLEDENE, PANAITROS, AFGEBEELD ALS RUITER TEGENOVER ZIJN VADER; OP DE ANDERE VAAS EEN HERINNERING UIT DE KINDERJAREN. BEELDHOUWWERK (GRIEKSCH) MUSEUM TE ATHENE. XXX SCHILDERING IN ROOD OP EEN ATTISCHE DRINKSCHAAL (W>e EEUW V. CHR.), VOORSTELLING VAN TWEE KNAPEN SPELENDE MET HOEPEL EN DRIJFTOL; TERWIJL EROS OP HEN KOMT AANVLIEGEN. (GRIEKSCH) ANTIQUARIUM, BERLIJN. 1 GRIEKSCHE VAASBESCHILDERING (V™ EEUW V. CHR.), MEISJE MET DRIJFTOL. MUSÉE DU CINQUANTENAIRE, BRUSSEL. AFBEELDINGEN VAN TWEE DRIJFTOLLEN (GRIEKSCH), DE LINKER IN HET N ATI ON AL-MUSEUM, ATHENE ; DE RECHTER IN H£T BRITISH MUSEUM, LONDEN. XXXI KATSUSKIKA HOKUSAÏ (1760—1849), WORSTELAARS, UIT DEEL II VAN DE MANGWAJ HOUTSNEDE (jAPANSCH). XXXII 25 Reeds de Grieken hadden een spel, dat groote gelijkenis vertoont met het huidige voetbalspel. De spelers aan den éénen kant moesten den bal over een lijn krijgen, die door de andere groep werd verdedigd. Dit was een kleine bal; de Romeinen hadden een grooten, opgeblazen bal, de follis, die echter met de hand werd geworpen. Er is geen reden om aan te nemen, dat deze bal, die zoo groote overeenkomst met den voetbal vertoont, ooit naar de regels van het spel geschopt werd, of dat er eenig eigenlijk voetbalspel bij de Romeinen bestond. De eerste bal, waarmee in Engeland op deze wijze werd gespeeld, te Chester, was, naar de chroniqueurs zeggen, het hoofd van een Deen, dien men gedood had. Fitz Stephen, een schrijver in de 12de eeuw, vertelt van een spel, dat elk jaar op een bepaalden dag door de jongens werd gespeeld, en dat ongetwijfeld „football" moet geweest zijn. Gedurende de regeering van Edward II was het spel populair in Engeland (1307—1327). Het werd zoo druk gespeeld in de straten, dat vreedzame kooplui er in hun bedrijf door werden gehinderd, en in 1314 verbood de koning het spel als leidende tot vredebreuk. „Bijaldien er een groot lawijd in de stad wordt veroorzaakt door het slingeren van groote ballen, waaruit vele kwade gevolgen zouden kunnen voortkomen, hetgeen God verhoede; bevelen en verbieden wij in naam des konings, op straffe van hechtenis, zulk een spel in de stad." In Edward III's regeering werd „football", toen voor het eerst zoo genoemd, verboden om een andere reden, en wel daar het de oefening van het schieten in onbruik deed geraken, die zoo veel waarde had voor de militaire macht van het land. Telkens weer werd het spel in Engeland en Schotland door verbodsbepalingen getroffen. Hendrik VIII verbood het, te zamen met kaartspelen en dobbelen, en dreigde hem, die het in zijn huis of op zijn grond liet spelen, met de doodstraf. Het spel werd dan ook in die tijden woest gespeeld, en schijnt nog weinig georganiseerd. In 1583 noemt Stubbles, een puritein, schrijver van „Anatomiè of Abuses in the Realme of England", als een der teekenen van een spoedig eind van de wereld „football playing and other develishe pastimes on the Sabbath day". Andere spelen, als kaartspel, dobbelspel, tennis en balspel noemt hij slechts „dwaas". Shakespeare zegt in „Comedy of Errors" : Am I so round with you as you with me That like a football you do spurn me thus? You spurn me hence and he will spurn me hither; If I last in this service you must case me in leather. 26 waaruit men kan opmaken dat de bal toen reeds van leder is geweest. Ook heeft men elkaar toen wel onvermijdelijk tegen de hielen getrapt: Steward: . I'll not be strucken, my lord. Kent: Nor tripped neither, you base football player? (tripping up his heels) King Lear: I thank thee, fellow. Sir Walter Scott schijnt veel belang in het spel te hebben gesteld, en schreef twee gedichten ter gelegenheid van een match in 1815: Then strip lads and to it, though sharp be the weather, And if by mischance, you should happen to fall There are worse things in life than a tumble on heather And life is itself but a game of football. Inderdaad wekt het ook hier weer verbazing, dat zoo weinige beeldende kunstenaars of litteratoren dit oude en veel gespeelde spel tot onderwerp van een of andere kunstuiting hebben gemaakt. In onzen tijd herinner ik mij een gedicht van A. Heyting, in klassieken vorm, waarin de helden van de tegenwoordige matchen met hun populaire namen worden verheerlijkt, maar overigens is de litteratuur van het voetbalspel gewoonlijk beperkt tot verslagen: „De lichte, doch aal-vlugge Volharding-voorhoede ontwikkelt alras een alleraardigst samenspel — de veel zwaardere Ajaxiden knoeiden geweldig — A en B gaven voortdurend kamp, terwijl C een paar maal zeer mooie ballen verwerkte — D doet een pittigen uitval, en schiet keihard... waarna scheidsrechter E een minuut later tijd floot". Verder hoort men van „prachtschoten", goede spelers heeten „sterren". De terminologie is niet bepaald rijk en oorspronkelijk. Wat de beeldende kunst aangaat, zooals ik reeds in den beginne opmerkte, heeft deze zich weinig geïnspireerd getoond, hetzij door het spel, hetzij door de geestdriftige en opgewonden menigte die het volgt. De weinige afbeeldingen zijn van eenigszins luchtig-komischen aard. XXXIII RANDOLPH CALDECOTT (1846—1886), STOKKENSPEL; ILLUSTRATIE UIT WASHINGTON IRVING: OLD CHRISTMAS (ENGELSCH). WILLIAM NICHOLSON, BOXING; UIT: AN ALMANACK OF TWELVE SPORTS; HOUTSNEDE 1898 , ... (ENGELSCH).. XXXIV OTTO VAN TUSSENBROEK, BANDY- GEORG O. ERLER, OTTO VAN TUSSENBROEK, BANDYSPELERS; PENTEEKENING IQIÖ KEGELAAR SPELERS; PENTEEKENING IQl6 (HOLLANDSCH). (DUITSCH). (HOLLANDSCH). GEORG O. ERLER, KEGELAAR; OMSLAGTEEKENING VOOR OTTO HAHNER, DIE KEGLERPARTIE (DUITSCH). XXXV WILLY SLUITER (1873), YOETBALSPELERS', UIT DE SPORT-KALENDER IQl6, UITGAVE DER FIRMA SCHELTENS EN GILTAY, AMSTERDAM; LITHOGRAPHIE (HOLLANDSCH). XXXVI DE JACHT. Van de jachten, die des winters worden gehouden, behoort die op het wilde hert in de Europeesche landen vrijwel tot het verleden. Zij werd met behulp van troepen honden bedreven. De jagers in mooie roode rokken en met groote koperen blaasinstrumenten, die zoo'n decoratief figuur op oud-Engelsche prenten maken, hebben afgedaan. Een echte wintersport is de konijnenjacht. Konijnen komen vooral in de streken met halftropische en gematigde temperatuur voor, niet of zelden in de koude landen. Zij leven in zanden heigronden, daar de kleigrond of de steenachtige bodem zich natuurlijk niet leent tot het maken van holen. Deze lieve diertjes worden als zeer „schadelijk" beschouwd en daar een wijfje vier jaar lang jaarlijks zeven maal in de kraam komt van vijf babies, is de vervolging wel de moeite waard. Dit jagen is een zeer animeerende en niet gemakkelijke sport, want het beest is zeer schichtig en buitengewoon vlug. Een konijn is zelfs op het open veld een moeilijk schot, en als het in de heuvels wordt ontdekt, heeft het een groote keus van holen om zich te verbergen en den jager het spoor bijster te maken. De winterjacht bij uitnemendheid is echter die op den vos, den grooten vijand van het konijn, verslinder tevens van ratten en muizen en allerlei schadelijke kevers, en daarom eer nuttig dan het omgekeerde. Voor de vossenjacht, die zeldzaam animeerend schijnt te zijn, bestaat voor nuttigheidsbegrippen geen enkele goede reden; als de vos het reeds genoemde schadelijke gedierte kan vinden, zal hij noch op schapen, noch op hoenders, fazanten of ganzen aanvallen. Toch is dit dier zeer impopulair en wordt hem de enkele haan of gans, die hij wel kaapt, dubbel en dwars nagehouden, stellig omdat de mensch op dit punt een slecht geweten heeft. De vele verhalen van de slimheid der vossen schijnen allerminst legendarisch te zijn, het dier is werkelijk zeer listig, zoowel bij het jagen als bij het gejaagd worden, en speelt dikwijls aan heele jachtgezelschappen, menschen, paarden enJ honden aardige parten. Hij komt overal voor, behalve in Australië en op de Zuidzee-eilanden, en neemt graag de 28 kleur van zijn omgeving aan; vooral in Amerika komen vossen van alle kleuren voor, zoodat de benaming de Blauwe Vos in de overigens niet bepaald nuchter-zakelijke Indianen-romans van Aimard c.s. volstrekt niet fantastisch is. De vos heeft zijn natuurlijke gaven en hulpbronnen wel noodig, want hij heeft behalve den sportieven mensch nog veel andere onverzoenlijke vijanden. De hond is verschrikkelijk op hem gebeten, kraaien en eksters waarschuwen elkaar, als zij hem in het vizier krijgen, vergezellen hem en maken leelijke geluiden boven zijn hoofd, "waardoor ze hem dikwijls aan zijn vijanden verraden. Van alle vermaken in de open lucht is er geen, naar sportboeken verzekeren, te vergelijken met de vervolging van den vos, zooals de Engelschen die kennen (in Duitschland wordt de vos veelal met het geweer gejaagd). Men heeft er surrogaten voor bedacht, o.a. in de steeple chase, maar de paarden, die gewillig den troep honden op de wilde jacht volgen over heg en steg, voelen niets voor de kunstig opgestelde hindernissen, zij weigeren niet zelden te springen, en vele ongelukken zijn het gevolg van hun gebrek aan animo. Meer dan één andere jacht is dus de vossenjacht een sport, die om zichzelfs wil wordt beoefend; het gaat er al heel weinig om het wild, om het arme, kleine, geestige en slimme beest, dat zoo weinig kwaad doet en welks dood zoo weinig profijt oplevert. Het is het prikkelende, jachtige gedoe, het vlugge en behendige rijden, het overwinnen van allerhande hindernissen, dat deze sport zoo geliefd maakt. Meer dan eenige andere jacht maakte dan ook die op den vos van oudsher aanspraak op den naam sport: de vossenjager is de „sportsman" bij uitnemendheid, hij is gezond, sterk, lenig, een behendig rijder, een groot kenner van paarden en honden, een vroeg opstaander. Hij heeft ook zijn gebreken. Fielding, de eerste romanschrijver van de Engelsche litteratuur (18de eeuw) voert in zijn „Tom Jones" een echt vossenjager op in den persoon van Squire Western. Het portret is niet aantrekkelijk. Deze landedelman slaat de gemeenste taal uit, hij is door en door onontwikkeld, hij drinkt, hij tyranniseert vrouw en dochter, hij heeft woeste driftbuien; slechts zijn onafhankelijkheid, zijn moed en zijn apenliefde voor zijn dochter komen op zijn moreel credit. Een aardig staaltje van den hartstocht der vossenjagers geeft de auteur, als deze Squire Western, wiens dochter weggeloopen is, bij zijn poging om haar terug te halen een troep honden op de vossenjacht PIETER BREUGHEL, DE OUDE (OMSTR. 1525—1569), JAGERS IN DE SNEEUW; SCHILDERIJ (VLAAMSCH). KEIZERLIJK MUSEUM TE WEENEN. KLEINOODIËNKISTJE VAN LINDENHOUT MET TIEN GEPOLYCHROMEERDE RELIËFS, XII" EEUW NAAR EEN PLEISTERAFGIETSEL (HOLLANDSCH). NEDERLANDSCH MUSEUM TE AMSTERDAM. ' XXXVII JOHN EVERETT MILLAIS (1829—1896), THE MEET; ILLUSTRATIE UIT ANTHONY TROLLOPE: ORLEY FARM 1862. PENTEEKENING (ENGELSCH). EEN DER RELIËFS VAN HET KLEINOODIËNKISTJE (PAG. 37) ; VOORSTELLING VAN EEN VOS MET TWEE CENTAURACHTIGE JAGERS. XXXVIII JOHN LEECH (l8l8—1864) : MR. BRIGGS HAS ANOTHER GLORIOUS DAY WITH THE HOUNDS, AND GETS THE BRUSH (FOR WHICH HE PAYS HALF A SOVEREIGN—ONLY DON'T TELL ANYBODY). PENTEEKENING UIT „PUNCH" (ENGELSCH). JOHN LEECH (l8l8—1864): TABLEAU, REPRESENTING MR. BRIGGS OUT FOR A DAY'S RABBIT-SHOOTING; PENTEEKENING (ENGELSCH). XXXIX RANDOLPH CALDECOTT (1846—1886), DE VOS WORDT IN HET HOL GEJAAGD; PENTEEKENING (ENGELSCH). HONORÉ DAUMIER (1808—1879), JACHTSCÈNE. CROQUIS DE CHASSE: QUELLE FICHUE IDÉÉ j'AI EUE DE VENIR CHASSER DANS CES SATANÉES PLAINES SANS BIEN CONNAlTRE LE PAYS. LITHOGRAFIE (FRANSCH). XL JANUARY (HUNTING); REPRODUCTIE NAAR EEN HOUTSNEDE VAN WILLIAM NICHOLSON Li 29 ontmoet. Fielding vergelijkt deze passie met die van de poes in de fabel van Aesopus, die, in een vrouw veranderd, het echtelijke bed verliet om te muizen. „De honden liepen heel hard, en de squire vervolgde deri vos over hek en greppel, met al zijn gewone geschreeuw en zijn gewone vlugheid, en met al zijn gewone genot, en de gedachte aan Sophia kwam geen enkele maal in hem op om de voldoening te verstoren die hij smaakte in de jacht, die naar hij zei, een van de mooiste was die hij ooit meemaakte, en die hij zwoer dat wel een rit van vijftig mijlen waard was." Een grappig commentaar op den echten vossenjagershartstocht geeft Punch, als twee jagers spreken over het eind van het seizoen (in het voorjaar) en de een zich beklaagt, dat die vuile stank van al die bloemen en dat jonge gewas het voor de honden onmogelijk maakt den vos te ruiken. De geur van den vos is, zooals ieder weet, die Artis bezocht, nu juist niet voor elk zoo genietbaar. Een tijdgenoot van Fielding, Tobias Smollett, laat ons zien, hoe ook het paard, dat aan de vossenjacht gewend is, de verzoeking niet kan weerstaan, er op het meest ongelegen moment aan deel te nemen. Een zeeman, Commodore Trunnion, heeft de gril, om bij zijn huwelijk te paard te verschijnen; tot zijn ongeluk echter blijkt zijn ros een echte fox-hunter te zijn; en als er een jachtpartij voorbij komt, vliegt het -achter de honden aan, en brengt zijn feestig uitgedosten berijder, die een Zondagsruiter is op den koop toe, mijlen van zijn doel af. Het doorkruisen van het land met spoorwegen, de aanwas der bevolking, hebben het vossenjagen in den huidigen tijd tot zeer geringe proporties teruggebracht. Het mooie album houtsneden van William Nicholson, een modern Engelsch kunstenaar, die de kleurhoutsnede weer in eere heeft gebracht en als een van de Brothers Beggarstaff mooie affiches maakte, (hij is o.a. door de moderne Duitsche afficheteekenaars op nogal brutale wijze nagevolgd), „An Almanack of Twelve Sports", brengt „Hunting" thuis in Januari. Rudyard Kipling heeft er gedichten bij de prenten gemaakt, die een eenigszins gewrongen indruk maken, en wel eenige verklaring behoeven: HUNTING. Certes it is a noble sport And men have quitted selle and swum for 't But I am of a meeker sort And I prefer Surtees in comfort. 3 Reach down my "Handley Cross" again My run, where never danger lurks, is With Jorrocks and his deathless train— Pigg, Binjimin and Arterxerxesl Kipling zegt hier, dat de menschen uit den zadel komen en zwemmen op de jacht naar den vos, maar dat hijzelf, van een zachter en weeker soort, liever „Surtees" op zijn gemak leest. Surtees, wiens naam hier wel wat gezocht als tegenstelling wordt gebruikt tot het bijna evenzoo uitgesproken „Certes", is de schrijver van eenige indertijd zeer populaire jachtgeschiedenissen: „Mr. Sponge's Sporting Tour" — „Handley Cross, or Mr. Jorrock'sjaunts"—„Mr. Facey Romford's Hounds", by R. W.Surtees. In „February", zelfde Almanack, zinspeelt Kipling op dezelfde sportromans: C O U R SIN G. Most men harry the world for fun— Each men seeks it a different way But "of all daft devils under the sun A grey'ound 's the daftest" said Jorrocks J. Een „harrier" of greyhound is een hazewind, „to harry" wil zeggen met de hazewinden op de jacht uitrijden, en, in het algemeen, voortjagen. De heer Jorrocks, een plat-Londensch pratend en de h weglatend jager uit Surtees' boeken, zegt dus dat van alle vlugge, behendige duivels, een hazewind de rapste is. Ten onzent heeft niet lang geleden mevrouw Jeanne Kloos— Reyneke van Stuwe een jachtroman geschreven, waarin als altijd, de kennis van het onderwerp zeer verrassend is. Thomas Hood, de bekende dichter van „The Song of the Shirt", schreef „The Epping Hunt", eveneens geheel gewijd aan de jacht. In -Meredith's roman, „The Amazing Marriage" vindt men een zeer geestig debat onder dorpelingen in een streek, waarin veel gejaagd wordt, over het aristocratisch vermaak en zijn vóór en tegen. De Engelsche litteratuur is vol van de vossenjacht. Het was blijkbaar het fashionable vermaak bij uitnemendheid van de landaristocratie. Punch, het deftigste komische weekblad, wijdt er eveneens veel plaats aan. John Leech de teekenaar, van wien we hier een paar plaatjes nemen, beoefende zelf de sport. Van allerlei plaatsen uit dé buurt kwamen de deelnemers samen, ook veel dames, die dan dikwijls met het rijtuig werden gebracht, doch bij de „Meet" te paard stegen. Oude heeren, te zwak en te stijf om veel te loopen, kwamen volledig uitgerust ter jacht 3i om over velden en wegen te galoppeeren. De „muziek" van de honden, als zij het beest opjoegen van den eenen kant van het woud naar den anderen, was even opwekkend en aanvurend voor de rijders als de krijgstrompet voor ruiterij in den oorlog. Greppels en hekken werden overgesprongen, men moest tegen hoogten en gevaarlijke slootkanten op, er behoorde een vergevorderde rijkunst toe om een jacht tot het eind te volgen. Onder de beoefenaars van deze sport was menig dominé, en zelfs bisschoppen deden er niet zelden aan. Meer strenge geestelijken waren er tegen, en over de toelaatbaarheid van de sport voor predikanten is evenveel getwist en geschreven als over menig kerkelijk dogma. Ook waren er altijd genoeg kringen die de sport voor een meisje niet betamelijk vonden. De vossenjacht is een echte wintersport, en niet zelden gaf de algemeene uittocht uit de stad in de Kerstweek de gelegenheid om de landhuizen te vullen met jachtlustige gasten. Er was een leider: een „master of the hunt". Wij zullen hier geen relaas van een vossenjacht in optima forma overschrijven; geen serieus, en niet die beroemde van Baron Von Münchhausen, die den vos uit zijn vel ranselde. Dat verhaal van Münchhausen toont trouwens aan, dat de vossenjacht — wat ook wel van zelf spreekt, maar zoo weinig blijkt — ook in Duitschland en elders (Rusland?) werd bedreven, zij het ook niet door zoo georganiseerde troepen als in Engeland. De avonturen van dezen vorst der jagerlatinisten zijn namelijk hoogstwaarschijnlijk geschreven door Bürger, Karstner en Lichtenberg. De ijsberenjacht van dezen baron, ofschoon ontegenzeggelijk een wintersport, is eveneens te apocrief om in deze bloemlezing een plaats te vinden. Men weet, hoe hij zich tusschen de witte monsters bewoog in de pels van een hunner. De werkelijke jacht op den ijsbeer, die wel gewoonlijk öf uit noodweer, öf uit belustheid op pels en vleesch door de Eskimo's en andere bewoners van het hooge Noorden zal geschieden, behoort hier evenmin thuis, en zoo is het ook gesteld met de jachten der Canadeezen, bewoners van Siberië enz. op hermelijnen, bevers, en wat dies meer zij. En hiermee kunnen we dan gevoeglijk ons relaas van de jachtsport afsluiten, wanneer we ons — wat wel gewenscht is — onthouden van het noemen der jachten, die in herfst of voorjaar plaats hebben. GEZELSCHAPSSPELEN. Het komt mij voor, dat naast de afbeeldingen van kaartspelende menschen hier de kaarten zelf, die in verschillende perioden zijn gebruikt, en die in vroeger tijd dikwijls merkwaardige proeven van kunstnijverheid waren, eens vertegenwoordigd mogen zijn. De tegenwoordige kaarten zijn fabrieksproducten, altijd hetzelfde. Zij hebben een conventioneelen vorm, die nog slechts enkele sporen over heeft van het eigenaardig karakter, dat vroeger aan de figuren gegeven is. De geschiedenis van de Speelkaart is tot zekere hoogte die van den smaak der volkeren, en niet zelden draagt zij de kenteekenen van den tijd en de daarin overheerschende gedachte. De speelkaart — en dus ook het kaartspel — komt, als zooveel zeden, gewoonten en vormen die hier burgerrecht hebben verkregen, uit het Oosten. De oude benaming naïbi-eeb, of na-ib, beteekent in het Hindostansch onderkoning of luitenant. Tegen 1400 kwamen de speelkaarten voor het eerst in Europa voor, en wel, volgens Feliciano Bussi, in 1397 voor het eerst te Viterbo. Het spel, dat later fortuinen zou maken, en nog meer vernietigen, dat zulk een gemakkelijk middel van bedrog zou worden in handen van flesschentrekkers en kwartjesvinders, maar dat ook zoo fijn kan worden gespeeld en zulk een inspannende uitspanning kan zijn voor van staats- of zakenzorgen verpoozende hersenen, werd in het eerst beschouwd als een kindervermaak. Een spel door het burijn van een Italiaansch meester gegraveerd (men noemt den naam Mantegna of Baldini) bestaat uit vijftig afbeeldingen, verdeeld in vijf groepen. De series zijn aangeduid met de vijf eerste letters van het alphabet, en stellen voor: het wereldsysteem, de deugden, de kunsten en wetenschappen, de muzen, de standen; van den arme af tot den paus toe. Het oudste Italiaansche kaartspel is Venetiaansch. Het bestond uit 78 kaarten, waarvan 56 waren verdeeld in vier series, elk met een eigen teeken; elke serie bevatte: den koning, de koningin, den edelman, den dienaar. De 22 overige kaarten bevatten zinnebeeldige voorstellingen, waaraan een hoogere waarde werd toegekend; behalve aan één, de Gek genaamd. De spelen, waartoe deze verschillende reeksen werden gebruikt, SCHAAKSPEL-FIGUREN VAN WALRUS-IVOOR, GEVONDEN TE HIG, LOUIS-EILAND (XV°e EEUW). OUD PERZISCH SCHAAKSPEL VAN IVOOR. J. J. DE GRAAFF, ONTWERPEN VAN GEBEELDHOUWDE SCHAAKFIGUREN, IQI4 (HOLLANDSCH). XLI SPEELKAARTEN, XVIDE EEUW; HARTEN-TIEN, EN ACHT VAN BELLETJES. (DUITSCH). DRIE KAARTEN UIT HET BEKENDE TAROT VAN MANTEGNA OF BALDINI (XV°= EEUW, ITALIAANSCH), VOORSTELLENDE DE VOORZICHTIGHEID, DE KRACHT EN DE ZON. XLII RUITEN-BOER. G. WESTERMANN, ONTWERPEN VAN SPEELKAARTEN (IQT.4); AQUAREL (HOLLANDSCH). XLIII PAUL CÉZANNE (1839—1899), DE KAARTSPELERS; SCHILDERIJ (FRANSCH). XLIV 33 waren natuurlijk verschillend van aard. Zoo had Francesco Fibbio, vorst van Pisa, een spel uitgevonden, dat bestond uit 62 kaarten; de Minchiate van Florence bestond uit 97 kaarten. Men kent in de oude kaartspelen bekers (geestelijkheid), degens (adel), goudstukken (burgerij), stokken (volk), daaruit ontstonden harten, ruiten, klaveren. De Duitsche kaarten hadden weer andere emblemen: harten, belletjes, wingerd- of klimopbladeren, en eikels, of wel konijntjes en akoleien. De vroegste kaarten waren uit de hand geschilderd, de oudste die bewaard bleven zijn door Jacquemin Gringonneur geschilderd voor Karei VII. Spoedig, toen het spel meer algemeen werd, zocht men natuurlijk naar een snellere en goedkoopere voortbrenging. De houtsnee, zoo dikwijls voor populaire doeleinden het beste reproductiemiddel gebleken, bleek beter dan de kopergravure geschikt. In Duitschland werd het speelkaarten maken het eerst een industrie, hoewel nog altijd kunstenaars het ontwerp maakten. Een spel naar een onbekende, „der Meister von 1466", werd zeer bekend. Het bestond uit vier series van dertien kaarten: de koning, de koningin, de oppervalet (knecht), de ondervalet, en negen kaarten met punten van één tot negen. In Frankrijk kregen de kaarten speciale namen: Koningen: David, Alexander, Caesar, Charlemagne; Koninginnen: Pallas, Juno, Rachel en Judith; Hector, Lanceloet, Hogier, Lahire: de knechts. De politiek maakte zich in de revolutie meester van het kaartspel, als van zooveel. De koningen werden republikeinsche grootheden, de koninginnen deugden, de boeren sansculotten. Napoleon liet kaarten ontwerpen door den schilder David. Deze gegevens zijn ten deele ontleend aan een artikel van Van Herwaardt in de Amsterdammer van 1908; de toenmalige redactie teekende daarbij aan: „Is er geen uitgever, die bij den huidigen opbloei der sierkunst, een modern kaartspel bij een decoratief kunstenaar bestelt en er door goedkoope en groote oplage verbreiding aan geeft?" Of een uitgever dit alsnog deed, weet ik niet, wel exposeerde de schilder G. Westermann voor eenigen tijd op een tentoonstelling van St. Lucas een reeks ontwerpen voor speelkaarten, die zeer interessant zijn. De teekenaar heeft zijn groote kennis van type en costuum uit ouden tijd hier doen spreken, iets bepaald decoratiefs heeft hij niet gemaakt, en hij wijkt volkomen af van het eenigszins heraldieke karakter der tegenwoordige kaarten. Een drietal van zijn ontwerpen is hier afgebeeld. Ik geloof, dat het aan de spelers op de andere illustraties bij dit hoofdstuk, zelfs voor den besten kenner der verschillende kaartspelen 34 niet of nauwelijks te zien zal zijn, aan welk spel de deelnemers zich wijden- whist, omber, écarté, piket, kruisjassen of een ander ernstig en de gemoederen in spanning houdend spel, hoogstens zou men het wellicht uit de gelaatsuitdrukking kunnen constateeren, als de personen zich bezig hielden met een of ander luchtig en kinderlijk spel als Zwarte—Pieten Ook durf ik niet te zeggen, aan welk spel onder de meer ernstige de voorkeur moet worden gegeven, als het ernstigste en nobelste Als men een autoriteit mag gelooven, door Charles Lamb aangehaald (met instemming en bewondering), dan moet whist als het edelst kaartspel worden beschouwd. „ In zijn Essay: „Mrs. Battle's opinions of whist" vertelt deze „blia ons van een oude dame, die „hield van een goed spel whist" en wier oordeel over dit spel, zijn deugden, zijn karakter, zijn eischen, en de voorwaarden waaraan de deelnemers moeten beantwoorden, in elk geval dat van een overtuigde is. Zij was niet één van die lauwe, die halfslachtige spelers, die er niets'tegen hebben om een spelletje mee te doen als er iemand noodig is om een robber te maken; die verzekeren, dat ze geen plezier hebben in het winnen; dat ze er van houden het eene spel te winnen en het andere te verliezen; dat ze heel aangenaam een uurtje zoek kunnen maken aan de speeltafel, maar dat het hun niet schelen kan of ze spelen of niet; die een tegenstander, welke een verkeerde kaart heeft opgegooid, verzoeken ze terug te nemen en een andere neer te leggen. Deze onverdragelijke beuzelaars zijn de vloek van een partijtje. Van hen kan gezegd worden, dat ze geen kaart spelen, maar slechts spelen dat ze kaart spelen. , „Zij leidde nooit conversatie over koetjes en kalfjes in gedurende een spel en stond ze evenmin toe: Kaarten waren kaarten, zooals zij met nadruk opmerkte; en als ik ooit onvermengden weerzin in haar mooi gezicht van een vorige eeuw zag, was het om de airs van een jongen meneer van litteraire neigingen, dien men met moeite had overgehaald om een partijtje mee te doen; en die met overdreven oprechtheid verklaarde, hoe hij vond dat er geen kwaad in stak, nu en dan na ernstige studies, in zulk soort vermaken den geest wat te ontspannen! Zij kon het niet verdragen, dat haar geliefkoosde bezigheid, waarvoor zij al haar gaven in werking bracht, in dat licht werd beschouwd Het was haar werk, haar taak, dit was waarvoor zij op de wereld 35 gekomen was — en wat ze deed. Zij zocht daarna ontspanning — in een boek. „Quadrille, vertelde zij mij vaak, was haar eerste liefde geweest, maar whist had de achting van haar rijper leeftijd. Het eerste spel! zeide zij, was er een vol vertoon en schoonen schijn, en juist geschikt om jonge menschen te verlokken. Whist was solieder, dat was haar woord. Een ernstige eenvoud, dat was wat zij vooral bewonderde in haar lievelingsspel. Er was niets oppervlakkigs in, niets overtolligs. „Zij hield piquet voor het beste kaartspel voor twee personen. Maar zij voelde nooit veel voor spelen van twee of zelfs drie. Zij hield van het kwadraat of vierkant. Men verheft zich op een verrassenden slag die uit bekwaamheid of goed geluk voortkomt, — niet omdat een koud of zelfs belangstellend toeschouwer er getuige van is, maar omdat uw Partner er deel aan heeft. Gij wint voor twee. Gij triomfeert voor twee Twee menschen zijn in verrukking. En ook zijn er twee verslagen hetgeen hun schande door twee deelt... „Niets kon haar ooit overhalen om eenig spel, waarbij kans te pas komt, voor niets te spelen. Kans, zoo placht zij te redeneeren — en. let hier weer eens op de fijnheid van haar conclusie — kans is niets als niet iets anders er van afhangt. Het is duidelijk dat dit andere niet de eer kan zijnl Welke eer kan iemand met een gezond verstand er in stellen, dat hij honderd maal troef-aas opgooit, tegenover zichzelf of voor de toeschouwers, als er geen inzet van afhangt? „Pope was haar meest geliefde schrijver, zijn „Rape of the Lock" haar lievelingswerk. Zij deed mij eens de eer met mij zijn beroemd omber-spel in dat gedicht met de kaarten over te spelen." Hét is misschien niet onaardig dat omberpartijtje van Pope in „The Rape of the Lock" hier even na te slaan, waarvan de grappige bee'ldenrijkheid en de ironisch-pompeuze verhaaltrant een aardigen tegenhanger vormen met Lamb's gemoedelijker schertstoon. Het typisch achttiendeeeuwsche gedicht geeft Belinda's spel met twee „avontuurlijke ridders". Behold, four Kings in Majesty rever'd, With hoary Whiskers and a forky Beard And four fair Queens whose hands sustain a Flow'r Th'expressive Emblem of their softer Pow'r Four Knaves in Garbs succinct, a trusty Band, Cabs on their Heads, and Halberts in their Hands And particolour'd Troops, a shining Train, Draw forth to combat on the Velvet Plain. 36 The skilful Nymph reviews her Force with Care; Let Spades be Trumps' she said, and Trumps they were. Now move to War her Sable Matadores In Show like Leaders of the swarthy Moors Spadillio first, unconquerable Lord! Let off two captive Trumps, and swep't the Board. As many more Manillio forc'd to yield, And march'd a Victor from the Verdant Field Him Basto follow'd, but his Fate more hard Gain'd but one Trump, and one Plebeian Card. With his broad Sabre next, a Chief in Years, The hoary Majesty of Spades appears; Puts forth one manjy Leg, to sight reveal'd, The rest, his many-colour'd Robe conceal'd. The Rebel-/T« Illustraties: PL. XXIX: Onbekende Meester. Groep van twee worstelaars, lilde eeuw v. Chr. (beeldhouwwerk) Onbekende Meester, Groep van worstelaars, Vde eeuw v. Chr. (beeldhouwwerk). PL. XXX: Attisch Grafrelief, ± 400 v. Chr., (beeldhouwwerk). PL. XXXI: Schildering in rood op Attische drinkschaal (Vde eeuw v. Chr.): voorstellW van twee knapen spelende met hoepel en drijftol. Grieksche vaasbeschildering; meisje met drijftol en afbeeldingen van twee drijftollen PL. XXXn: Katsuskika Höktisaï, Worstelaars; uit deel II van de Mangwa (houtsneden). PL. XXXIH: Katsuskika Hoknsaï, Worstelaars; uit deel II van de Mangwa (houtsneden). PL. XXXIV: Randolph Caldecott, Stokkenspel; uit: Washington Irving, Otd Christmas. William Nicholson, Boring; uit: An Almanac of twelve Sports (houtsnede). PL. XXXV: Otto van Tussenbroek, Bandy-spelers (2 penteekeningen). Georg 0. Erler, Kegelaar (3 teekeningen). PL. XXXVI: Willy Sluiter, Voetbalspelers; uit: De Sportkalender 1916 (lithografie). 27 DE JACHT Illustraties: PL. XXXVII: Pieter Brueghel, De Oude, Jagers in de sneeuw (schilderij). Kleinoodiënkistje van lindenhout met tien gepolychromeerde reliëfs (Xlldc eeuw) PL. XXXVIII: John Everett Millais, The Meet; uit: Anthony Trollope, Orley Farm (penteekening). Eett der rehefs van het kleinoodiënkistje van pl. 37, voorstelling van een vos met tWee centaur- acntige jagers. PI" ïncï J°hn Lee°h' ^ Brigg9 hM an°ther 8l0riOttS Jay With lhC h0VCDis' etc' Penteekening uit PI 5?°^', rePreSentin8 Bri«gs out for a day>s rabbit-shooting (penteekening). PL. XL. Randolph Caldecott, De vos wordt in het hol gejaagd (penteekening). Honoré Daumier, Jachtscène (lithografie). GEZELSCHAPSSPELEN . . \ 32 Illustraties: PL. XLI: Schaakspel-figuren van Walrus-ivoor (XVde eeuw). Oud Perzisch schaakspel van ivoor. Gebeeldhouwde schaakfiguren door J. J. de Graaft". PL. XLII: Speelkaarten (XVIde eeuw). Drie kaarten uit het bekende Tarot van Mantegna of Baldini (Xvoe eeuw). PL. XLTH: Speelkaarten, ontworpen door G. Westermann (aquarellen). ?L" Adriaan Va° de Venne' K^^Pel"! «it: Johannes de Brune, Emblemata (gravure). raul Cezanne, De kaartspelers (schilderij). PL. XLV: Adolf OberlSnder, Skatspelers; penteekening uit de „Fliegende Blatter". Lncas van Leiden, Schaakspelers (schilderij). PL. XLVI: Leeuw en eenhoorn schaakspelende; humoristische papyrus. Pi tï^rr1 A^iUeS damsPelende: ^schildering van een amphora door Exekfas (2de helft Vide eeuw v.Chr.). VL.. XLVH: Fnts Jurgensen, Skak (penteekening). ' F. Hart Nibbrig, De Schaker (schilderij). PL. XLVIII: Gó-spelers (Japansche aquarel). Honoré Daumier, „Domino!" (lithografie). PL. XLIX: Honoré Daumier, Joueur de billard (penteekening). Johaan Esaias Nilson, Das Billardspielen (gravure). Eslsfö HUISHOUDELIJKE SPELEN Blz. 41 Illustraties: PL. L: George Cruikshank, „Huating the slipper"; uit: Oliver Goldsraith, The Vicar of Wakefield (penteekening). Nieuw en vermaeckelyk ghansespel (gravure). PL. LI: Adriaan van de Venne, Kransleggen; uit: Johannes de Brune, Emblemata (gravure). John Everett Millais, Blind man's bun"; uit: Anthony Trollope, Orley Farm (penteekening). Illustraties: PL. LH: Daniël Chodowiecki, Der Tanz (gravure). Johann Esaias Nilson, Der gewöhnliche Tanz, (gravure). PL. LUI: Onbekende meester (naar Adr. v. d. Venne), Boerencarnaval (gravure). Jean Antoine Duclos, (naar Auguste de St. Aubin), Le Bal paré (gravure). PL. LIV: J. Phillippe Le Bas (naar Phillippe Canot), Le maitre de danse (gravure). PL. LV: Richard Doyle, The Polka; uit „Punch" (penteekening). J. E. Marcus (naar J. Smies), „De Dans"; uit: De Wereld in de XIXde eeuw (gravure). William Hogarth, Country-dance; uit „Analyses of Beauty" (gravure). PL. LVI: Jan Toorop, De Kruispolka (teekening). F. von Rezniceck, Cake-walk; uit „Album der Tanz" (téekening). DE DANS 44 SLOTBESCHOUWING. 48 PRENTEN KLEUREN. Spelevaren, sneeuwgezicht (Japansche prent) . . . Oud-Delftsch plateau „Hunting"; kleur-houtsnede van W. Nicholson . . „La Pastourelle"; kleur-houtsnede van R. Caldecott tegenover 1 16 28 44 FANCIULLA CORRIERA, WEDLOOPEND MEISJE (BIJ DEN „START")', VOLGENS ANDEREN EEN DANSEND MEISJE. COPIE IN MARMER NAAR EEN BRONZEN BEELD, VD« EEUW V. CHR. (GRIEKSCH). VATIKAAN-MUSEDM, ROME. I INLEIDING. De kalender zegt, dat de zomer duurt van 21 Juni tot 21 September, maar ik vraag verlof het met dien termijn hier evenmin nauw te nemen, als de werkelijkheid van klimaat en weder dit doet. De zomer is voor ons bewoners der gematigde gewesten bijna een even vaag begrip als de winter; hoe koud, nat en guur kan het in de maanden Juli en Augustus zijn, en welke prachtige zomersche, ja warme dagen zijn er soms in Mei, April en October. Ook al was dus de. beoefening der sporten van zomerschen aard streng bepaald tot de maanden Juli—September van klokslag twaalf middernachts tot klokslag twaalf middernachts, dan nog zou ik mij het recht nemen oefeningen en spelen in de open lucht van lente en herfst hier tevens te behandelen. Maar dit is, wat de spelen der Volwassen menschen betreft althans, niet het geval. Lawntennis, cricket, croquet en andere spelen worden bij goed weer van winter tot winter gespeeld, zoolang het maar eenigszins kan, en het watersport seizoen duurt ook lang. Merkwaardig genoeg, zijn de kinderen in die dingen zeer veel orthodoxer. Wel las ik in Ter Gouw, waar deze schrijver de seizoenen voor knikkeren, bikkelen, hoepelen, tollen, vlieger oplaten enz. aangeeft, dat de kinderen zich daar niet aan storen, maar ik heb wel degelijk het tegendeel kunnen opmerken. Er is een hoepelseizoen, na afloop waarvan men geen hoepel meer ziet of hoort, er zijn maanden, waarop de dijken volstaan met vlieger oplatende jongens, jongetjes en pa's, en het klepperen is mij telken jare een welkom voorjaarsgeluid bij gebreke aan meer buitenachtige tonen. Een ondeugend versje in Tak's Kroniek van 1904, van mij welbekende hand, welker anonymiteit ik niet zal schenden, is geïnspireerd op deze ongeschreven wetten in het kinderrijk. Daar was eens een heele slimme jongen, Die heette Jan. Terwijl zijn makkers knikkerden en sprongen Was hij een man. 1 2 Want wat deed onze flinke slimme kwant? Hij had bedacht, Dat als de knikkertijd is in het land, De tol is veracht. Tsa, dacht hij, als ik in den knikkertijd De tollen opkoop, Dan wil ieder zijn tol voor een schijntje kwijt En ik krijg er 'n hoop. En als dan de tijd van het tollen weer komt, Verkoop ik-ze duur: Dat ik daaraan verdien een sommetje rond, Staat vast als 'n muur. En toen de knikkerkoers en hausse was, Ging 't net als toen, Jan kwam door overleg en speculeeren ras In goeden doen. Hij werd een handelsman naar d'ouden aard, Alom bekend, Ziet kinderen, wat gij in uw jeugd hebt vergaard, Draagt vrucht in 't end. Deze strenge regels in de kindersport geldende, zullen ons natuurlijk niet verhinderen om de mooie schilderij van Pieter Brueghel den oude te reproduceeren, waarop alle mogelijke kinderspelen zijn afgebeeld, en waarbij de schilder zelf het stellig niet te nauw genomen zal hebben met de vraag, of werkelijk al die spelen in den zelfden tijd naast elkaar te aanschouwen zijn. Maar in andere gevallen zullen we hier ook niet te precies kijken, en als zomersport en spel beschouwen, al wat beoefend en gespeeld wordt in den tijd dat de dagen lang zijn en de lucht niet te koud om stil te blijven staan; kortom zomersport en spel zal voor ons doel alles zijn wat niet bepaald wintersport en spel is of niet bepaald alleen in herfst of lente gespeeld wordt. Met uitzondering dan van de jachten, die volgens algemeen geldende wetten tegenwoordig althans alleen in den herfst mogen worden gehouden. Dit voorbehoud moet dus worden gemaakt wat de verhouding van tekst en platen in dit boek tot den titel betreft. Ook nu zal ik mij, ten spijt van alle eigenwijze opmerkingen van eenzij digen aard, niet bij voorkeur bezighouden met de eigenlijke sportieve illustraties, bijvoorbeeld die in Engelsche of Hollandsche Periodieken van specialer^ aard. Er zijn onder de teekenaars van zulke bladen werkelijke kunstenaars, en ik hoop hun 3 recht te doen wedervaren, maar ik vind het toch over het algemeen interessanter, als men in deze een vondst doet, nX als een kunstenaar, die zich niet speciaal toelegde op dit werk, zulk een onderwerp heeft behandeld wijl het hem trof. Men krijgt dan werkelijk een geval van sport en spel in de kunst, en niet, de illustratie van sport en spel. Voor den sportsman is het laatste misschien belangrijker, niet voor den lezer en beschouwer met meer veelzijdige verlangens. Gesteld dat een kunstenaar door weinig kennis van de sport in kwestie, een incorrect beeld geeft van een spel, dan is zijn fout toch altijd nog opmerkelijker dan de juistheid van iemand, voor wien die juistheid geen verdienste is, omdat hij over alle faciliteiten beschikte om ze zich eigen te maken, en bij wien die juistheid de eenige deugd is. Als men van goede sportprenten spreekt, denkt men wel in de eerste plaats aan Robert Seymour, die heel veel tafreelen van hengelaars, cricketers, paardrijders, roeiers in zijn seriën komische prenten heeft uitgegeven, aan Alken, aan Charles Ambrose. Maar van de antieke kunst, met name die der Grieken, blijft in verhouding tot de plaats die de lichaamsoefening in het leven der Grieken innam, niet zoo heel veel te geven. De Attische kunst, verheven en ideëel van aard, legde zich voornamelijk toe op de afbeelding der goden en helden; de Peloponnezische heeft meer aandacht aan sport en athletiek gewijd, maar behalve dat zooveel verloren is gegaan, waarvan ons alleen de roep blijft, zijn de standbeelden en portretten der overwinnaars in kampspelen geen wedergaven van de sport zelf en dus voor ons doel niet zeer geschikt. Het is wel voornamelijk de indruk die de lichaamsbeweging en die de momenten van het spel op den kunstenaar hebben gemaakt, die ons hier interesseert Nu zijn er bij de zomersporten en spelen, of om precieser te zijn bij de niet-wintersche sporten en spelen, verscheidene, waarbij de beweging gering of nauwelijks op te merken is. Het hengelen b.v. is niet zeer bewegelijk, de stoot tegen den bal bij het croquetten brengt niet veel spieren in beweging en is wel in slechts geringe mate een object van teekening. Het zwemmen, dat onder water geschiedt, wordt zelden, voorzoover ik kan nagaan, eenigszins demonstratief uitgedrukt, de handgrepen van het zeilen worden niet zoo vaak geteekend als de zeilboot zelf, het water en de lucht het onderwerp van afbeelding zijn. Waar wij het wielrijden geteekend vinden, is het vaak meer om de fiets dan om de beweging. De meest elementaire en misschien ook wel de meest beoefende 4 watersport is wel het zwemmen. Ja, het baden is stellig nog meer elementair en wordt nog meer beoefend,.... maar, is het sport? Na rijpelijk overwegen en eenige experimenten ben ik tot de conclusie gekomen dat het dat niet is. Het is wel lichaamsbeweging in de open lucht, maar het is geen oefening en er behoort niets toe. Niet iedereen kan zwemmen, maar elkeen kan baden, zoowel in de zee als in een tobbe. Als men maar in het water gaat staan, baadt men, en het springen en huppelen of wel bukken en plonzen, dat wij de menschen aan het strand in het ondiepe gedeelte zien doen, mag gezond wezen en prettig, het heeft, om een hier bijzonder gepasten term te gebruiken, niets om het lijf. Deze onweersprekelijke waarheid ontheft ons meteen van een moeilijkheid, al ontneemt ze ons tegelijkertijd aardige motieven. Om met het laatste geval te beginnen, er zijn vele mooie en aardige schilderijen, teekeningen en prenten, die ons het gedoe aan het strand der badplaatsen doen zien. Ik denk hier aan werk'van vele Hollandsche schilders en teekenaars, en Franschen van Forain en Oaran d'Ache af tot Mars toe, aan talrijke fashionabele du Maurier's en vroolijke Caldecott's. Het is nu eenmaal niet anders. Van de zee tot de badkuip il n'y a — in dit geval — qu'un pas. En in waarheid vereischt het zaterdagavond bad nog meer lichamelijke inspanning dan het stappen door een beetje zee. Wat de moeilijkheid betreft, hier ontgaan, het is deze, dat we, zoodra we ook alle »baden in de kunst" tot ons onderwerp gingen rekenen, niet zouden kunnen nalaten uit de badende vrouwen en badende knapen, in alle tijden meer of minder academisch geschilderd, terwille van de lichtwerking op hun huiden, de soepelheid harer vleezen of de forschheid hunner spieren, een ruime keuze te doen. En het was niet het doel, hier zooiets te geven als »le Nu au Salon" of »le Nu a travers les Ages". Daarentegen kunnen we natuurlijk alles tot ons onderwerp rekenen wat bij de zwemsport behoort. Niet alleen ons gewone, ik zou bijna zeggen sportief zuivere zwemmen, waarbij de handen voor de borst worden gevouwen en dan uitgeslagen tegelijk met de eerst opgetrokken beenen, op het commando één, twee, één, twee, en dat eerst hangende in de riemen, dan (hoogere klasse) aan den hengel wordt geïnstrueerd, om na afgelegd examen (met pak zwemmen) vrij te kunnen geschieden met achterlating van den pierenbak, — maar ook het negerzwemmen, waarbij men zich telkens omgooit en de armen beurtelings naar voren slaat, en het hondjes- 5 zwemmen, en het op den rug zwemmen zijn toegelaten. Verder behooren natuurlijk tot de sport het schieten en duiken, zelfs het springen. Wat de wandelsport betreft, na rijp beraad is besloten, deze niet in behandeling te nemen. Als ik een loopje ga doen, een kuiertje of een wandeling, dan is dit feitelijk wandelsport, maar als ik de gelegenheid waarneem om onderweg sigaren te koopen, dan is het een boodschap. Neen, neen, met zulke finesses en haarkloverijen houden we ons maar liever niet op. Hoe kan ik aan een teekening of schilderij zien of een wandelaar dan wel een wandelend gezelschap wellicht een zeer zakelijk doel heeft? Het wandelen wordt dus verbannen, maar het hardloopen, in zoover het niet op de kermis en uit winstbejag geschiedt, zal onze aandacht hebben. Landlooperij van welken aard ook, valt natuurlijk niet in de termen; het gaat niet aan er hier zelfs maar een loopje mee te nemen. Ook over de paardensport moeten we het eens worden. In tegenstelling tot de hondensport, die geen enkel recht op dezen naam kan doen gelden, daar hoogstens de honden, doch nooit hun eigenaars als zoodanig sportieve handelingen bedrijven, is ze werkelijk een lichaamsoefening die bijzondere kunstvaardigheid vereisent, en wel een van de oudste. Maar terwijl dus eigenlijk elk ruiter op het oögenblik dat hij het is (zelfs de Zondagsruiter zoolang hij geen zandruiter is) aan paardensport doet, moet men ons waarlijk excuseeren zoodra iemand te paard het krijgsbedrijf uitoefent, of als bode fungeert. Wij zijn daar in dit speciale geval niet van gediend: men zal door de houding of bijomstandigheden duidelijke en stellige waarborgen moeten geven, dat men met geen enkel nuttig doel is uitgereden en niets anders in den zin heeft dan te rijden. Het is noodig hier man en paard te noemen, d. w. z. duidelijk de grenzen van ons terrein aan te geven. Het lijkt bijna onmenschlievend, maar als iemand al zwemmende een ander uit het water redt van een wissen dood, keerenwij hem den rug toe, als iemand te paard of per fiets bode is, desgelijks. Wandelritten zullen, in tegenstelling met gewone wandelingen, hier • geldig zijn, omdat het paardrijden op zichzelf als sport te beschouwen is; evenwel zal ik geen notitie nemen van hobbelpaarden (al wordt ook eenige behendigheid vereischt om daarbij in den zadel te blijven) noch van iemands stokpaardje. Dit laatste is trouwens een houding die de meest elementaire levenswijsheid toch al gebiedt. Van stokpaardjes gesproken.... maar zal ik er mij nu toch, tegen 6 mijn principe mee bezighouden? Het moet, om er bij dezen en voor het vervolg eens vooral mee te hebben afgedaan. Sportlieden zijn maar menschen, en er zijn ook onder hen die stokpaardjes berijden. Wel allerminst voor deze categorie is dit boek bedoeld! Hun stokpaardje is dan bijvoorbeeld dit, dat alleen sport is, die sport welke hun voorkeur heeft, of dat zij spelen per se minderwaardig achten aan sport Voor hen mag dat zoo zijn, voor den kunstenaar, die onderwerpen als deze kiest terwille van de beweging die ze veroorzaken of de gespannenheid van vermogens die ze vereischen, is een kind dat hoepelt, of een oude heer die schaakt een precies even belangrijk object als de beoefenaar van de meest krachtvereischende of strengst gereglementeerde sport Naast het paardrijden — en het ezel of muilezelrijden, dat voor ons doel hetzelfde is, — wij zullen van kameel of olifant berijden nu maar niet spreken, daar het toch wel zelden voor plezier zal worden gedaan — is er nog van den bok rijden, naast riding, driving. Dit geschiedt vooral in den tegenwoordigen tijd nog meer dan het paardrijden in de eerste plaats om te vervoeren, met verkeersoogmerken, maar het is en was toch ook een sport en mag als zoodanig niet worden vergeten. Hetzelfde geldt voor fietsen en automobielrijden, familiaar genaamd tuffen. Het is waar, dat een slagersjongen, die op de fiets van zijn baas bestellingen bezorgt vaak bezield is met een waarlijk sportieven geest, en door zijn spurten, capriolen en kunsten een waardiger object oplevert voor den teekenaar van het menschelijk lichaam in actie, dan de heer of dame van middelbaren leeftijd, die zwoegend en tobbend zoo'n beetje voortsukkelen om hun overtollige vet kwijt te raken, toch doen zij het in hoogste instantie voor plezier en hij niet. Het vliegen, tot voor eenigen tijd algemeen beschouwd als een bij uitstek edele sport, gevaarlijk, zooals een sport behoort te zijn, alleen voor wie ze beoefende, is een min of meer doeltreffend middel in het krijgsbedrijf gebleken, maar het heeft naar te hopen is, daarom den naam van sport nog niet verbeurd. Alpensport, voorzoover het den toerist betreft behoort eveneens tot ons gebied, en het schommelen, wippen en dergelijke, hebben recht zoo niet op den naam van sport, dan toch op dien van spelen, en wel van zomerspelen, want in den winter bezoekt men den theetuin of de uitspanning of den speeltuin, hoe men die gelegenheid noemen wil, niet bij voorkeur. LOOPEN. Van deze meest eenvoudige en natuurlijke der sporten is in de inleiding een en ander gezegd. Nog iets over het hardloopen. Het uiterlijk van iemand, die zeer hard loopt, bijvoorbeeld om den trein te halen, is bij ons decadente menschen alles behalve schoon. Wij loopen niet hard volgens de regelen der kunst, halen niet op de goede momenten adem, hollen met sprongen, in onregelmatig tempo, wij houden den mond open en de tong veelal daaruit, wij zweeten vooral in de buurt van ons haar, op en om den schedel, ons voorhoofd ziet purperrood. Dat moet alles heel anders zijn en het zijn alweer de Grieken, die het mooie hardloopen of wedloopen hebben verstaan, en uitgebeeld. Het hardloopen van een groep dorpers in de Middeleeuwen, zooals de graveurs ons dat afbeelden, is weinig mooier dan het onze, en zal ook wel alles behalve gezond en rythmisch in zijn werk gegaan zijn. De boer, in gewone tijden meer een taaie dan een snelle looper, een winner en volhouder op de lange baan, spant hier zijn uiterste krachten in om den een of anderen prijs te winnen, tot groote pret van het publiek van meerderen en gelijken, dat zich aan zijn onwaardige bewegingen vergaapt. In onzen tijd van fietsen, treinen, auto's enz. zijn we meestal hardloopers van luie Kees, maar den laatsten tijd is deze sport, die trouwens ook bij voetbal zijn waarde heeft, weer wat in eere gekomen. Tot voor eenigen tijd was eigenlijk de hardlooper op de kermis, die onderwijl centen opnaaide, de eenige, die het behoorlijk en gezond hardloopen demonstreerde; met gebogen armen, de vuisten naast de borst, bewoog hij zich gestaag en zonder onregelmatigheid op een schijnbaar kalm sukkeldrafje voort. De praktijk had hem geleerd hoe hij het langst en het snelst zich voort kon bewegen zonder buiten adem te raken of moe te worden, plaatselijk, zooals iemand die niet weet hoe het moet. Deze verzameling geeft slechts een paar specimina van werkelijke hardloopers in ver uiteenliggende perioden. De Alpensport, het stijgend, klimmend en klauterend loopen behoort als sport bij het hardloopen aan te sluiten. Het bergbeklimmen is een sport, die natuurlijk ook haar geschiedenis heeft, doch daar men daarbij niet van een bepaalde technische evolutie spreken kan, schijnt het mij niet noodig haar hier te releveeren. Van Hannibal af tot Tartarin de Tarascon toe hebben krijgslieden, reizigers en sportslui de bergen beklommen, de eersten om aan den anderen kant te komen, de sportsman louter om het gedaan te hebben. Jaarlijks wagen nog altijd velen hun leven bij het bestijgen van hooge en steile bergen, maar de kronieken van de beoefenaars dezer sport wijzen op veel meer gevallen van lieden, die niet uit wilde eerzucht steeds hooger willen klimmen en ontoegankelijke toppen bereiken, doch werkelijk genieten van de opwekkende bewegingen, de schoonheden der oorden en belangstelling hebben voor het leven, de zeden, het karakter der landslieden. Rudolf Töpfer, de Zwitsersche schrijver en teekenaar, heeft zich vaak tot tolk van zijn landslieden gemaakt voor de critiek, die deze onwillekeurig uitoefenen op den sportlievenden toerist, zijn eigenaardigheden, zijn eischen en vooroordeelen; daartegenover beschrijft menig toerist de bergbewoners, hotelier, gids en handelaar als uitgeslapen in trucs om te profiteeren van zijn argeloosheid en gulheid, zoo als dat niet te verwonderen is in een volk dat een deel van het jaar op de vreemdelingen en hun uitgaven teert. Als Alpensport — ze geeft ons niet heel veel materiaal — beschouwen we hier dan alleen het bergbeklimmen van den voetganger, niet het bergbestijgen op ezels of muildieren. De wandelsport als zoodanig kan ons in verband met het onderwerp niet interesseeren. Het kan voor een kunstenaar geen verschil maken als hij iemand afbeeldt die wandelt, of deze daarmee misschien een sportief doel heeft. Wandelen geeft daarenboven iets te kennen van rust, van op zijn gemak zijn, van den tijd hebben, en wij zouden dus eer van loopsport moeten spreken, daar, waar iemand »op tijd" wandelt of den grootst mogelijken afstand wil afleggen. CHARLES BENNETT (1830—1867), A WALKING GENTLEMAN; PENTEEKENING (ENGELSCH). EEICH GRÜNER, WANDELAAR; OMSLAGTEEKENING (DOITSCH, 1915). HENRY PISCHER—HINNEN, TÜRNPLATZ; TEEKENING (ZWITSERSCH, 1879). TURNEN. Het Turnen, d. w. z. het werken aan allerlei instrumenten als ringen, rekstok, bok, springplank, halters, en de z.g. vrije- en ordeoefeningen wordt, als vele lichaamsoefeningen, behalve voor de gezondheid, of noodgedrongen als onderdeel van een leerprogramma, ook voor pleizier, dus als sport uitgeoefend, en dan zoowel 's winters in zalen als 's zomers buiten. Het woord »gymnastiek", dat tegenwoordig algemeen wordt gebruikt voor de hier genoemde lichaamsoefeningen, slaat eigenlijk op alle sport die de Grieken kenden, dus evengoed op allerlei werpen vangspelen, op athletische sport enz. Voorzoover ik kan nagaan heeft het turnen, en dan in het bijzonder het turnen buitenshuis, tot dusverre weinig kunstenaars geïnspireerd. Vindt men al eens ergens iemand aan een rekstok of ringen werken, dan is dit in een uitspanning of op een dergelijke plaats, te midden van spelen, die meer bepaald onder de kinderspelen thuis behooren, als schommelen, wippen en dergelijken. Trouwens, over het algemeen vindt men dergelijke onderwerpen weinig afgebeeld. Wie zou dan ook in vroeger tijd zich op die afbeelding hebben toegelegd? Juist het geregelde, het »classicale" dat de gymnastiek kenmerkt, heeft de realistische en impressionistische kunstenaars, die veelal de sport hebben weergegeven, natuurlijk niet geïnspireerd, en het zou onder de hedendaagsche, naar stijl en rythme soms wel wat dogmatisch en opzichtig strevende Duitschers bijvoorbeeld moeten zijn, dat men voorstellingen van rijen zich oefenende of figuren vormende turners zou moeten zoeken. Ik ken die echter niet, en waarschijnlijk zouden ze in een vroolijke collectie als deze misstaan. Het turnen als sport is bovendien van den laatsten tijd, en men zal het daardoor niet behoeven te zoeken bij de oude Hollanders, die overigens wel zoowat alles wat los en vast was hebben geteekend. Het gymnasium, waar bij de Grieken de gymnastiek werd beoefend, stond onder staatstoezicht. De oefening betrof wel vooral wat wij thans athletische sport noemen, en het woord komt van gymnos, naakt, want de gymnastiek werd naakt bedreven. De Romeinen achtten deze soort sporten verkeerd, als leidend tot luiheid en onzedelijkheid (!) 10 bovendien onnut voor de militaire opleiding, terwijl juist de Spartanen ze daarvoor zoo noodig hebben gevonden. Misschien wel doordat het nut van de lichaamsoefeningen in het algemeen voor het krijgsbedrijf langen tijd niet werd ingezien, hoort men dan verder vele eeuwen lang niets van een gereglementeerde en aangemoedigde gymnastische sport (in den engeren zin). JeanJacques Rousseau wees in zijn »Emile" op de opvoedkundige en hygiënische waarde van het onderwijs in de gymnastiek, maar de revolutie, in zoo vele zijn geesteskind, heeft deze wenken niet stelselmatig gevolgd. Het eerst gedurende het latere beschavingstijdperk heeft men in Duitschland, door het streven van F. L. Jahn en de zijnen, dat door minister Stein werd aangemoedigd, de gymnastiek als deel van een opvoedkundig systeem in eere hersteld, en de Turnplatze, door deze mannen opgericht, hebben in den vrijheidsoorlog tegen Napoleon's overheersching goede diensten bewezen. Het woord turnen houdt verband met het Angel-Saksisch tornen, tournen, tyrnen, turnian, oud-Engelsch tyrnen, timen oefenen, en heeft waarschijnlijk niets te maken met »to turn", draaien, wel misschien met »training" en met »tournooi". In Engeland, het land van de sporten en spelen, is het turnen of de gymnastiek eerst in het laatst van de 18e eeuw op eenigszins methodische wijze ingevoerd. Erg populair is het ook als vrije sport daar nooit geweest, vandaar dat onder de vele Engelsche sportprenten niet of nauwelijks één dit onderwerp behandelt ZWEMMEN. Kan de mensch van nature zwemmen ? Hij kan niet in het water leven, zelfs niet ten halve, zelfs de badmannen en badvrouwen aan het strand zijn geen eigenlijke amphibieën. Maar heeft hij althans van de natuur het instinctmatig vermogen meegekregen om het hoofd boven water te houden, mits het water niet te woelig is en de stroom niet te sterk? Men zou hierop al dadelijk kunnen antwoorden, dat eigenlijk iedereen het zwemmen leeren moet. Gooi een hond te water, en hij zwemt, al is hij er nog nooit in geweest, maar een mensch weet niet w^at hij doen moet; hij spartelt, maar zijn spartelen houdt hem niet boven. Het is curieus dat hij, zoodra hij wèl zwemmen kan, zich op velerlei manier zonder veel moeite in stil water drijvende kan houden, ook door het onregelmatigst spartelen. Een zwemmer begrijpt niet, hoe men het 'm levert zoo maar te zinken in stil water. Is het 't bewustzijn, desnoods te kunnen zwemmen, dat hem boven houdt, terwijl het bewustzijn het niet te kunnen, en de daaruit voortkomende angst den ander doet zinken? Maar in elk geval kan de mensch zich niet instinctmatig drijvende houden en in zooverre heeft de natuur hem niet op het water aangewezen, zelfs maar voor een oogenblik. Daartegenover staat dat hij het zwemmen dan toch zichzelf geleerd heeft en er een eigen wijze van zwemmen op na houdt, van geen dier afgekeken. Hij staat bovendien tot het water in een eenigszins andere verhouding dan tot de lucht, waarin hij zich alleen maar met behulp van vernuftige machines bewegen kan (en dat nog maar sinds korten tijd, en dan nog hoe: hij is een speelbal van eiken wind). Hij heeft, om zich in het water voort te bewegen, slechts zijn natuurlijke vervoermiddelen noodig, en het hangt slechts van zijn kracht af, of hij ook bij niet te hevige tegenwerking van het element zich in de richting die hij wil, kan verplaatsen. De oermensch heeft waarschijnlijk al spoedig kunnen zwemmen, onze geachte voorvaderen, de Batavieren en Kaninefaten die niet zoo heel ver van hem afstaan, konden het zeker; wilden kunnen het, als ik het wel heb, altijd. Het zwemmen is dus een zeer natuurlijke en eenvoudige sport, en dat is maar waar ik op komen wil Het is best mogelijk, dat wij vroeger instinct- 12 matig ons boven water konden houden, en dat de truc (het negerzwemmen b.v. schijnt toch al een hoogst eenvoudige manier) later door onze degeneratie is verloren gegaan, evenals het vermogen om de ooren te bewegen. Watervrees is stellig geen menschelijke eigenschap, ons aangeboren zooals ze den katten aangeboren is, en zij die er aan lijden, moeten ze als een teeken van ontaarding bestrijden. Het zelfde moet ongetwijfeld geschieden met die zeer onlogische en toch zeer algemeene vrees om zich aan koud water te branden. De geschiedenis verhaalt niet veel van groote praestaties van zwemmers, maar de mythe van Hero en Leander blijft nog altijd een van de waarste en meest ontroerende liefdesdrama's. Men weet hoe Hero, priesteres van Venus, aan den oever van den Hellespont woonde in een toren, Leander aan den anderen kant, en hoe hij bij het zwemmen om de geliefde te bereiken verdronk, waarop zij eveneens te water sprong om hem niet te overleven. De Engelsche dichter Leigh Hunt heeft deze tragedie bezongen in twee canto's, in het eerste van welke hij den eersten gelukten overtocht van den jongeling verheerlijkt en aldus een stukje beschrijving van het zwemmen geeft: Smooth was the sea that night, the lover strong And in the springy waves, he danced along He rose, he dipped his breast, he aimed, he cut With his clear arms, and from before him put The parting waves, and in and out the air, His shoulders feit, and trail'd his washing hair; But when he saw the torch, oh! how he sprung And thrust his feet against the waves, and flung The foam behind, as though he scorn'd the sea And parted his wet locks, and breathed with glee, And rose, and panted, most triumphantly! Dit is, of ik moest mij zeer vergissen, de beschrijving van iemand die zelf zwemmen kan, en het graag doet; vooral dat moment, waarop de jongeling het licht ziende, dat hem een sein en een baken is, met de voeten zich afstoot tegen de golven, is gevoeld! Het ligt wel voor de hand, dat het zwemmen zelf niet zoo dikwijls geteekend is, althans niet op die wijze, dat wij de beweging precies kunnen nagaan. Het geschiedt n.1. onder water; wie zijn armen en beenen voortdurend boven water laat komen is zelfs een slecht zwemmer, en wat is er aan om slechte zwemmers te schilderen of te teekenen? 13 Voor het meerendeel laten teekeningen van badplaatsen, zwemscholen of zwempartijen in de open lucht, dan ook weinig van de beweging zien. Op zwemscholen wordt, zooals ieder weet, die er gebruik van gemaakt heeft, veel gelanterfant, gekeuveld en gespeeld, de naaktheid heeft, als het klimaat meewerkt, een opwekkenden invloed, en het water evenzeer. Teekenachtig is dit alles zeker, en men ziet de zweminrichting dan ook wel door schilders tot onderwerp gekozen, maar ook op zulke schilderijen vindt men dan zelden eigenlijke zwemmers aan het zwemmen. Het duiken, schieten, springen is natuurlijk beter weer te geven en de meeste prenten die we konden gebruiken, geven dan ook zulke houdingen. Er zijn weinig goede beschrijvingen van zwemmen in poëzie of proza, opwekkend, zooals ze behooren te zijn, want het zwemmen is meer dan opwekkend, het is verheffend en maakt brooddronken, het doet iemand zich verlicht voelen en versterkt tegelijk. Die van Frits Hopman in zijn »In het Voorbijgaan" is voortreffelijk: »Anton ging nu ook te water en Free volgde. Met voorzichtige stappen liep hij over het zand met de scherpe steentjes en over de vette modder, die hem smijdig tusschen de teenen gleed. Het was een zeldzaam genot, zoo naakt door het landschap te loopen en de lauwe wind en zonnewarmte te voelen aan het ontbloote lijf. Het was hem of die aanraking met lucht en water eindelijk de verinniging had gebracht met de ondoorgrondelijke machten der natuur, waarnaar hij in donkere aandrift steeds had gestreefd. En ook hij voelde de kinderlijke vreugde en ook hij genoot van het stoeien met het sterke, koele water en was trotsch op de kracht zijner leden. Het was heerlijk om in de dichte, weerstrevend-omgevende, maar dragende materie sterk te bewegen en naar de glazige luchtbellen te kijken, die oprezen uit het ongekende diep. Op den rug drijvend, met roeiende armen en trappelende beenen, veilig in het vertrouwde element, dat hij borrelend wegblies van voor den mond, zag hij tusschen de vochtige wimpers op in den hoogen luchtkoepel van zonnig mat blauw, waarin ijle kolkje^ zweefden. Ja, dit was de zaligheid op aarde, deze innigste, liefelijkste gemeenschap met het wijde Al." Van Deyssel geeft in zijn schets »In de Zwemschool" de volgende impressie: »Hij gaat door de deur-opening en is op het gaanderijtje. De waters vlakken stoer, troebele groene vloeren. In blanke zilverscheuten schiet snelt en ijlt pijlig het tintelende licht in kolke-kelken tegen 14 het lichaam, wikkelt het in blank-zilveren lichtwolken. In het hoofd merkt hij nog dat min, ziet de naaktheid gewoon, leelijk het vel, rooderig de voeten. Hij nu niets meer in de opstorming van breede grijze-vlaggen-wankel-muren, die de luchtlichtwind, waartusschen hij. »De baas gespt het zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nog-terug, naar het bovene, naar het leven-zoo-heerlijk-gewoon-zwak; maar nu willen-en-doen; het is er-van vroeger, het gaat buiten hem om. Nu zich-overgeven, in het groote-algemeene, in het alle-niet-weten. De innige haarpiekken aan de oksels bloot-makend in de overgave, struischen de armen langs het hoofd op, de binnenhand-vlakken open, zonder houding en weg. Het lichaam in daal-sprong, weet niet van-wat achter, heen en uit in de week-koude overgegevenheid." In een artikel in één van die albums met beschrijvingen van plaatsen en menschen, door houtgravuren geïllustreerd, welke in het midden der 19de eeuw in Frankrijk in zoo grooten getale verschenen: »Le Diable a Paris", schrijft Eugène Brissault over »Une journée a l'école de Natation." Hij geeft er de volgende schets van den zwemmeester: »De zwemmeester heeft de ij delheid die Molière heeft gegeven aan zijn schermmeester, dansmeester, muziekleeraar en leeraar in de wijsbegeerte; hij stelt de zwemkunst boven alle andere. Wat haar ouderdom betreft, laat hij haar bestaan van vóór den zondvloed af, omdat de menschen toen in het water hebben gezwommen dat de aarde overstroomde. Die goede opinie omtrekt de »wetenschap", die hij beoefent, wordt weerspiegeld in al zijn gevoelens en al zijn uitdrukkingen. Hoewel hij een zoetwater-zeeman is, doet hij niet aan beschaafde manieren, vernedert zich niet en bukt zich onder geen enkele hand, hij heeft een superbe onafhankelijkheidsgevoel, maar wordt nooit ruw. De zwemmeester gelijkt, als hij zijn functie uitoefent, veel op den drilmeester van recruten; hij heeft er de stem en de intonaties van, hij gelijkt ook op den schermmeester. »Kom, meneer (of jongmensch) opgepast! De ellebogen tegen het lichaam! Stevig, en u niet verroeren! De eerste beweging is de armen flink uitstrekken naar voren en een flinken schop met de beenen wijd uit elkaar. Een, twee, ferm! Niet bang zijn! Kom, meneer (of jongmensch) nu stevig de beenen naar elkaar toe» gebracht; gestrekt, handen plat uitstrekken op het water. Een, twee, drie, vooruit. Goed zoo. Nu gaan we over tot de tweede beweging, om adem te halen. 15 Armen in een halven cirkel, op het water steunen, haal adem, beenen buigen, hielen in, in den vorigen stand terug." Het gebeurt niet zelden dat de zwemmeester hen, die hem niet een glas wijn laten drinken, een slok water te drinken geeft." De zwemmeester van de goede soort is, volgens deze schets, tegen alle mogelijke hulpmiddelen als zwemgordels en zwemvesten. Die zwemmeester, hier zoo naar het karakter beschreven, wordt door Van Deyssel kleurig geschilderd in zijn straks geciteerde »In de Zwemschool". »De baas, helder dik, het lijf in vlaggefeest-kleuren-kleêren onder het blank-rood water-man-gélaat, de oogen, in het hoofd over zich en de baas-oogen en den héelen baas, blauwsel-oogen, effen oogen, klaar van altijd met water in water, blauw-water-oogen. — In het hoofd over zeelui, erge-verten-turend, wijde boven-hemel-blauw daar in af — maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr aan, nu in het donkerder binnene." Het is nu, na zoo langen tijd, misschien veroorloofd te vragen, wat de futuristen toch nog meer willen ? Want is dit niet de moedwillige verwarring van indrukken van buitenaf en binnenuit die zij geven? De auteur van het fransche artikel beschrijft ook de manieren van in het water springen door zwemmers, die zoo verschillend zijn. De eene maakt de plank, de anderen springen er staande in, of in zittende houding, soms de beenen gekruist als een kleermaker. De vrouwen zwemmen, volgens dezen schrijver, minder dan de mannen; meestal kiezen ze de houding van drijven op den rug. Zo houden ook van rondedansen, hand aan hand, als de Najaden om de kar van Amphitrite. Een andere schrijver, Charles Fries, klaagt dat het publiek meer en meer onverschillig is geworden op het punt van mooi zwemmen. Vroeger stelde men prijs op den naam van een goed zwemmer te zijn, tegenwoordig mist men het feu sacré, men zwemt »burgerlijk" en als een echte schoolzwemmer er eens verschijnt, wekt hij nauwelijks belangstelling. Men kan bemerken dat dit geschreven is" in den zelfgenoegzamen en weinig sportieven tijd van het burgerkoningschap. Een meneer komt uit een hokje met een wijde zwembroek aan, een linnen muts op het hoofd en een thermometer in de hand. Hij gaat met een zekere ongerustheid op het water af, laat er zijn instrument in zakken, om te zien of het warm genoeg is. Deze proef bevredigt 16 hem niet, naar het schijnt, want hij vraagt nog om inlichtingen aan een zwemmer, wien hij de vraag stelt of het water goed is (warm genoeg). Op het antwoord van dezen, dat het uitstekend is, legt hij zijn thermometer weg, en gaat met kloek besluit de ladder af. Nauwelijks heeft hij het water met zijn voet aangeraakt, of hij roept uit: »Verduiveld, wat is het koud!" gaat gauw terug,kleedt zich weer aan, en gaat weg zooals hij gekomen is. De zwemmer in Van Deyssel's stuk heeft ook niet den waren zin: »Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten i'van wat-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staallicht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, een hel-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer." En hiermee kunnen we dit onderwerp gevoegelijk laten.... zwemmen. D. BUENO DE MESQUITA, RUGBY IN HET ZÜIDERBAD; PENTEEKENING (HOLLANDSCH, 1913). HANS BOL (1534—1593), GANZENTREKKEN; KOPERGRAVURE (HOLLANDSCH). S RIJKS PRENTENKABINET. vn DRIE KLEURENDRUK NAAR EEN AQUAREL VAN H. C. A. VAN KAMPEN WATERSPORT. Dat de Grieken roeibooten hadden, mag als bekend worden beschouwd; reeds Homerus spreekt van die, welke de oorlogsschepen vergezellen. Roeiwedstrijden zijn naar alle waarschijnlijkheid ook voorgekomen, hoewel men daarvoor geen bewijzen vindt, en zullen een onderdeel gevormd hebben van de Panatheensche en Isthmischë spelen. ' De Ohineezen moeten in deze, als in veel andere zaken, de rest van het menschdom vóór zijn geweest, en bij groote feesten werden Draakboot-wedstrijden gehouden. Wat het zeilschip betreft, dit moet in vroeger tijden zelden voor zuiver sportieve doeleinden gediend hebben. Yachten hadden in het Angelsaksische tijdperk in Engeland enkele koningen; zoo kreeg Athelstane er een present uit Noorwegen. Koningin Elizabeth had een yacht, en na haar alle Engelsche koningen. Het woord yacht is rechtstreeks afgeleid van het Hollandsche jacht (jachten = zich haasten). In 1720 werd in Engeland een zeilclub opgericht. Het gulden tijdperk van de yachtwedstrijden viel in 1870—1880. Een almanak in 1848 drijft den spot met het yachten door dames. »Het voorbeeld, door de koningin gesteld, heeft alle dames dol gemaakt op het hebben van een yacht. Het is nu de gewoonte, het ameublement van de »drawing room", als de familie uit de stad is, in plaats van het op te bergen, aan boord te laten brengen, waar het op het dek wordt geplaatst, en de kajuit tot een salon maakt. Het Perzisch tapijt bedekt de grove planken, de bellekoorden worden inplaats van de gewone touwen aangebracht, en stoelen, ingelegd met parelmoer, staan op de plaats van gewone. Meestal wordt het geheele huishouden eveneens overgebracht, hoewel de dikke overvoede lakeien dikwijls al den eersten dag deserteeren, daar zij liever op halve kost thuis blijven dan voor de hoogste loonen op de Middellandsche zee meevaren." In Guy de Maupassanf s »Sur 1'eau" is een zeiltocht mooi beschreven. De dichter Percy Byshe Shelley, die zooals men weet, op een zeiltocht is verdronken, wijdde een gedicht, »The Boat on the Serchio" aan de zeilboot, waar in een soort van cadans gevoeld wordt als van een stilliggend, dobberend vaartuig. Dit is een fragment: 2 18 »What think you, as she lies in her green cove Our little sleeping boat is dreaming of?" »If morning dreams are true, why I should guess. That she was dreaming of our idleness And of the miles of watery way We should have led her by this time of day." »Never mind!" said Lionel »Give care to the winds, they can bear it well About yon poplar tops. And see! The white clouds are driving merrily And the stars we miss this mom will light More willingly our return to night How it whistles, Dominic's long black hair! List my dear fellow the breeze blows fair: Hear how it sings into the air" »Of us and of our lazy motions," Impatiently said Melchior If I can guess a boat's emotions, And how we ought, two hours before, To have been the devil knows where." In dit gesprek tusschen den droomerigen en dichterlijken Lionel en zijn practischen, meer nuchter sportievén vriend toont Sheiley ons, tevens een juist bij, alle soort van sport in de vrije natuur veel voorkomende tegenstelling. Wat het rythme. betreft is misschien dit stukje uit het gedicht nog mooier: The stars burnt out in the pale blue air, And the thin white moon lay withering there; To Tower and Oavern and rift and tree The owl and the bat fled drowsily. Day had windled the dewy woods And the rocks above, and the stream below And the vapours in their multitudes And the Apennines' shroud of summer snow, And clothed with light of aery gold The mists in their eastren caves uprolled. Day had awakened all things that be. Van roei- of zeilwedstrijden is mij weinig belangrijke litteratuur bekend. Maar natuurlijk zijn de üniversiteits-wedstrijden wel hier en daar in min of meer geestdriftige taal beschreven. In een eens zeer bekend boek »Tom Brown's School-days" geeft T. Hughes een uitvoerige beschrijving van een University-boat-race in de iweede helft der 19de eeuw. 19 «Hoor! — het eerste schot. Verscheidene van de booten staken dadelijk af m den stroom, de menigte op den oever begon zich te agiteeren, als het ware door de schaduw van de emoties die zouden komen." Bij het tweede signaalschot bemerken de roeiers van Tom's boot tot hun schrik, dat de boot terug drijft »Daar komt eindelijk het signaal van de start Lang voordat het geluid van het schot de rivier oprollen kan, wordt alle energie, die de laatste zes minuten als het ware opgeschort is, losgelaten en breekt los met een sprong en een élan, dat ieder die het gevoeld heeft zich zijn leven lang zal herinneren, hoewel hij nooit meer iets zal voelen dat daaraan gelijk komt. De touwen vallen uit de hand van den stuurman, de riemen zwiepen het water in en glinsteren in het schuim, de vlokken vliegen er af en de booten springen vooruit. De groepen aan wal worden verstrooid en hollen mee, elk zoo dicht als het kan, blijvend bij de eigen boot." De merkwaardige houtgravure naar Sandercroft toont ons het meehollen van de geagiteerde toeschouwers, die armen, stokken en hoeden zwaaien. Behalve het oude Admiraalzeilen en andere manoeuvres en wedstrijden, kende men in de 17de en 18de eeuw het spiegelgevecht te water en ook een ander, een wreed spel, werd in roeibooten uitgeoefend, n.1. het ganzentrekken, waarbij hij die «mis" trok of wiens hand van den gladden hals van het arme dier afgleed, te water viel HET RIJDEN. Hoe het paard in dienst van den mensch is gekomen, laat La Fontaine het ons, in navolging van Aesopus, vertellen: De tout temps les chevaux ne sont né pour les hommes. Lorsque le genre humain de glands se contentoit. Ane, cheval, et mule, aux forêts habitoit; Et 1'on ne voyoit point, comme au siècle que nous sommes. Tant de selles et taut de bats, Tant de harnois pour les combats, Tant de chaises, tant de carosses; Comme aussie ne voyait on pas Tant de festins et tant de noces. Or, un cheval eut alors différend Avec un cerf plein de vitesse Et ne pouvant 1'attraper en courant, II eut recours a l'homme, implora son adresse L'homme lui mit un frein, lui sauta sur le dos, Ne lui donna point de repos Que le cerf ne fut pris et n'y laissat la vie. Et cela fait, le cheval remercie L'homme son bienfaiteur, disant: Je suis a vous; Adieu; je m'en retourne a mon séjour sauvage. Non pas cela, dit l'homme; il fait meilleur chez nous; Je vois trop quel est votre usage, Demeurez donc, vous serez bien traité, Et jusqu'an ventre en la litière. Hélas! que sert la bonne chère Quand on n'a pas de liberté? Le cheval s'apercut qu'il avoit fait folie; Mais il n'etoit plus temps: déja son écurie Etoit prête et toute batie 11 y mourut en trainant son lien: Aldus is de paardensport, volgens Aesopus, ontstaan, en wij kunnen er voor dit geval aan toevoegen dat ze een echte sport is, omdat ze vooral van den berijder, de mensch, bedrevenheid vereischt en hem zelf mee laat doen aan de lichaamsbeweging. Dit is niet het geval met andere z.g. sporten, waarbij de mensch een dier op de een of andere wijze voor zijn vermaak, tot streeling van zijn ijdelheid of om er nut van te trekken, gebruikt. Toch wordt 21 er gesproken van hondensport, waarmee honden fokken en onderhouden bedoeld wordt, en van hoendersport. Met meer recht zou men het duifjesmelken duivensport kunnen noemen en zeggen dat de kinderen in het voorjaar aan meikever-sport doen. »Je werd geboren voor het zadel", zegt de zigeuner paardenkooper in Mrs. J. H. Ewing's Jackanapes tot het jongetje. »Je hebt de vlakke dij, de sterke knie, den slappen rug en de lichte streelende hand. Aï wat je nog hebt te leeren is het gefluisterde woord." En hij zegt het hem zachtjes. Wat is dat gefluisterde tooverwoord? Ik denk dat ook goede ruiters het zonder dat stellen en dat misschien de genoemde eigenschappen voldoende zijn. In een boekje, naar de 8e Engelsche uitgave uit het Fransch vertaald (sic), in 1816 verschenen, »De Ellenden des Menschelijken Levens, of de Klagten en Zuchten, uitgeboezemd te midden van Feesten" enz. (de titel is veel langer) vindt men de volgende Ellende: »Met een onlangs gekocht paard, hetwelk u zeer handzaam voorkomt, een toertje doende, een enkel oogenblik af te klimmen, om uwe zweep op te rapen, en juist dan, wanneer gij u op de goede trouw verlatende, den toom op deszelfs nek laat rusten, dit paard eensklaps in galop met uw valies, uwen mantelzak en jas te zien voortvliegen: meer dan twee uren hetzelve, zonder ophouden te volgen, en op het punt te zijn van het in een bosch uit het oog te verliezen, wanneer het, door een bijzonder geluk, vanzelf ophoudt en zijn rekkerigen tred herneemt." Het is alleen te verwonderen dat het paardrijden den schrijver niet veel meer stof heeft opgeleverd. Intusschen, het is één van die gevallen, waarin de machtspreuk niet gefluisterd zou kunnen worden. In een interessant artikel over het houden van paarden, dateerend van een veertig jaar terug, en dat, naar de schrijver meedeelt, niet is bedoeld voor hen die van het onderwerp op de hoogte zijn, maar voor hen die lust hebben zich aan( de paardensport te wijden (tegenwoordig denken rijk geworden personen het eerst aan een auto met een chauffeur en een laag nummer) leest men o.a. het volgende: Men schaft zich, zeg, vier paarden aan, twee voor het rijtuig en twee rijpaarden, en een stal, zoo nabij zijn woonhuis als maar mogelijk is. Alle versiering en grappenmakerij moet daarbij vermeden worden, maar de stal moet hoog van verdieping zijn en wel geventileerd, hij kan niet te zindelijk gehouden worden. Boven elke ruif moet de naam van het paard, wit op zwart, geschilderd worden. 22 De schrijver zegt verder iets, wat ons nu zonderling mag voorkomen. Eerst stelt hij vast, dat een koetsier die in een groote stad goed kan mennen, en tegelijkertijd de verzorging van de paarden verstaat, zijn loon in hooge mate waard is, en dan voegt hij er bij dat een goede helper, palfrenier, »groom" eveneens moeilijk gevonden wordt, en dat deze niet te groot en te leelijk wezen kan. Dit slaat op de malle gewoonte om als palfrenier een klein, aardig jongetje er op na te houden, een z.g. »tiger'\ een/decoratieve figuur die voor het zware werk ongeschikt is. Goede paarden zijn zelden ergens anders te koopen dan in de stoeterijen van de groote handelaars, en halen hooge prijzen. De opinie van een veearts inroepen is bij den koop zeer gewenseht Op de markt koopen is voor iemand, die er geen verstand van heeft, geriskeerd. Toen de spoorwegen kwamen, werd overal geprofeteerd, dat het ras zou degenereeren en dat de vraag naar paarden zoo zou verminderen, dat de boeren het fokken zouden gaan nalaten. Die sombere voorspelling is toen niet in vervulling gegaan, maar rijwiel, motorfiets en automobiel zullen meer kwaad aan het ras hebben gedaan. Intusschen blijft het paardrijden en ook het rijden in een rijtuig nog altijd een meer gedistingeerde sport, die er, ook om de opwekkende ^eweging in de open lucht en de vereischte kunstvaardigheid, wel nooit geheel uit zal gaan. Het rijpaard — om daarop terug te komen — wordt ongetwijfeld liever door een goed, dan door een slecht ruiter bereden. Dat van John Gilpin, den «linendraper bold" uit Oowpers onsterfelijke ballade What thing upon his back had got Did wonder more and more, en het moet dan ook een rare sensatie voor zoo'n beest zijn, iemand te dragen die niet weet hoe zich in den zadel te houden en de manen pakt in plaats van den teugel. Het is hier niet de plaats om veel te zeggen over de vereischten waaraan een goed rijpaard moet voldoen. Bovendien zullen de geleerden het daar wel niet altijd over eens zijn. Een paardenkooper weet altijd een aanmerking op de eigenschappen van een paard met groot talent en overtuiging te weerspreken. Bijvoorbeeld: »Zijn zijn beenen niet wat te dun voor zijn lijf? O, neen, als u er maar wat op gereden hebt, zullen zijn beenen wel aandikken, wees u daar maar gerust op," 23 of: »Wel, natuurlijk heeft een paard zijn goede zijden en zijn kwade. De kwade zie je dadelijk, maar de goede — je kunt nooit weten hoeveel goeds er in een paard zit, voor je het goed en wel kent." Of wel men heeft aanmerking op den kop gemaakt, die niet mooi is: »Goed, ik stem u toe dat zijn kop niet heel mooi is, maar kijk nou eens naar Gladstone, dat is de knapste man in heel Engeland, en wat heeft die nu voor een kop!" Het paardrijden is een lichaamsbeweging, die om zoo te zeggen zoozeer is opgegroeid met het menschdom, dat het ons nauwelijks vreemd voorkomt, te vernemen hoe volgens de tradities allerlei wezens uit de geestenwereld eveneens van paarden gebruik maakten, terwijl wij ons toch niet zouden kunnen voorstellen dat zij aan andere sport, tenzij dan bezemsteelrijden hadden gedaan. Zelfs schijnt bij die wezens een paard dikwijls een zoo begeerlijk bezit te zijn geweest, dat ze zich onder de menschen begaven en er zich een voor groote sommen aanschaften. De kroniekschrijver Reginald Scot verhaalt van een boer die op de markt zijn paard niet had kunnen verkoopen voor den prijs dien hij vroeg, en die bij zijn terugkeer een vreemdeling ontmoette, die op een melkwit paard gezeten was, en die hem vroeg mee te gaan en den vollen prijs voor zijn paard bood. De vreemdeling noemde als zijn thuis een plaats waar de boer nooit van gehoord had. De man vertelde toen nog, dat hij een zekere Learmonth, een profeet was, waarop de man wel wat bang werd, vooral omdat de weg dien ze bereden hem zoo vreemd voorkwam. Hij zette echter door, en werd onder den grond gebracht, bij een schoone vrouw die zonder een woord te zeggen, het geld gaf. Hij werd toen uit de grot gebracht langs een leger van zes honderd man in volle wapenrusting, die op den grond lagen, en toen hij in het open land terug was, bevond hij zich op de zelfde plaats waar hij den vreemdeling had ontmoet, en het geld was het dubbele van wat de vrouw hem gegeven had. Er zijn meer zulke verhalen, maar meestal bleek het geestengeld bij aankomst in het rijk der menschen verdwenen, zoodat deze boer er buitengewoon goed afkwam. Ik zal hier een klein stukje van E. J. Potgieters Gedroomd Paardrijden aanhalen; niet te veel, want het gedicht, hoeveel moois het ook bevat, is bijna te zwaar om hier geciteerd te worden. Hij geeft hier het portret van twee paarden, een hengst en een merrie: 24 Mijn renpaard overtrof wat ooit the turf zich droomde Van veerkracht, daar 't alleen in slankte boog voor riet, —- Schoon hoog de haag mocht zijn, schoon wild de woudbeek stroomde Geen sprong voor wie de zoon van zulken huize schroomde! Zijn oogen.straalde 't uit, verslinders van 't verschiet: Laat toch die teugels los, aan mij het luchtgebied! Hoe echter hij van zelf meer voorwaarts schreed dan snelde Verheugd ontwarend' dat Mimosa ons verzelde, Mimosa hem terzij de vlugge hoeven zacht En sierlijk nederzette of zij haar schreden telde, Mimosa die haar schoon de hulde zal gebracht Dat rappe Robin Hood niet botvierde aan zijn kracht. Ten volle was zij 't waard! Mocht hij op luister bogen Zooals de zomerzon dier bruine vruchten geeft Wier bloesem, wit of rood, den vorm eens ruikers heeft, En hief zijn forschen hals een flikkergloed ten hoogen Door wien hem 't voorhoofd ook in vlokken bleek omzweefd Van verw de veer gelijk der ravenwiek onttogen; Innemender loeg zij door smetteloosheid aan, Wie louter zilverglans de leên zoo mild omvloeide Dat, waar 't een sprank azuurs die kringend door zag gaan Of 't hoogsel was van 't wit, te meer haar blankheid boeide; Wier manen, als haar trots die suizlende uit liet slaan, Naar zeeschuim zweemden, daar het morgenrood mee stoeide. In dat zeer lange gedicht met zijn moeilijke zinswendingen en gedrongen, soms zelfs gewrongen volheid van beelden, spreekt Potgieter herhaaldelijk van het boek »LTnstruction du Roi et 1'Exercice de Monter a cheval par Messire Antoine de Pluvinel, scn sous-Gouverneur, conseiller en son consul d'Etat, Chambellan Ordinaire et son Escuyer principal" in 1625 verschenen, waaruit wij een prent weergeven. Hij noemt de Pluvinel hier De ruiter daar Euroop haar rijschool mee begon, Hem dien »trois rois de France" eerbiedig meester heetten, Die chambrière en min, het van hun schepter won. Jeanne Reyneke van Stuwe, die in haar sportroman Arl zoo veel van het sportleven toonde te weten, geeft in haar kiekje »Het Ruiterfeest", (jeu de rose) het volgende beeld van een weer in zwang geraakten paardensport ») Henri IH, Henri IV, Louis XHI. E. M. EDEN, MOTORJACHT; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH), LX ATHEENSCHE KUITEBS, FRAGMENT VAN HET PARTHENONFRIES; MARMER BEELDHOUWWERK, vdk EEUW VÓÓR CHR. (GRIEKSCH). BBITSCH MUSEUM, LONDEN. CHRISPIJN VAN DE PASSÉ (1589—1637), PAGINA UIT: „L'lNSTRUCTION DU ROY EN l'eXERCICE DE MONTER A CHEVAL, PAR MESSIRE ANTOINE DE PLUVINEL"; GRAVURE (HOLLANDSCH). X J. B. CLEEMANS, HARDDRAVERIJ IN HET BOSCH VAN ALKMAAE; LITHOGBAFIE (HOLLANDSCH, 1825). 'S BUKS PEENTENKABINET, AMSTEEDAM. THOMAS ROWLANDSON (1756—1827), „DOCTOR SYNTAX LOSING HIS MONEY AT THE RACES"; ILLUSTRATIE UIT W. COOMBE „TOUR OF DOCTOR SYNTAX". MET DE HAND GEKLEURDE AQUATINT (ENGELSCH). xn ISAAO ISEAËLS (1865),. HYDE PARK ; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). X1U GUSTAVB DORÉ (1832—1883), LA COUBSE COMME ELLE APPABÜT A UN SPECTATEUE QUI N'AVAIT JAMAIS VU UNE TELLE CHOSE; PENTEEKENING (FRANSCH). EDOUARD MANET (1833—1883), COURSES DE CHEVAUX, ÉTUDE; TEEKENING (FRANSCH). XIV MAX LIEBERMANN (1849), POLOSPEL; ETS (DUITSCH). 25 Een vlugge jongen, overmoedig jachtend, Draagt op zijn schouder, vlamrood, een roset, En de andren rennen om hem henen, trachtend Dien af te rukken, wat hij steeds belet! Met zwenken, wenden, weert hij eiken roover, En keert en deinst in driftigen galop, En steigert wild, en buigt zich achterover, En richt zich lenig weer in 't zadel op. En hoofd-aan-hoofd, lang-slank gestrekt de lijven, Zoo zwieren langs elkaar de paarden voort. Kinkettings, bitten rinklen. In het drijven Naar het begeerde doel, wordt slechts gehoord Het suizen van karwatsen, zadel-kraken, Een kreet, een roep, die dadelijk weer verstomt, In 't woest vervolgen, 't aldoor hèm genaken Den jongen man, die dreunend wordt omdromd. Het mennen van een rijtuig wordt gaandeweg verdrongen door het auto-en, waarbij de eigenaar immers, zoo Tiet hem lust, zijn eigen chauffeur kan zijn evenals de bezitter van een rijtuig zijn eigen koetsier. Alleen in dat geval kunnen we hier van sport, spreken, en voorop komen dus in onze schatting, na de wagenmenners der Grieken bij de Olympische spelen, de sportieve heeren die, zooals in het begin der 19e eeuw mode was, in Engeland dan vooral, met de four-in-hand reden, en eigenlijk een meer nabij voorbeeld, den koetsier van de postkoets uit hun eigen tijd naar de kroon staken. De niet ongevaarlijke liefhebberij werd door het publiek niet zeer gunstig beoordeeld. De rijke jonge man in Oombe's »Dance of Life", die zijn gelden energie op allerlei wijs verspilt, geeft er zich ook aan over: Thus Fashion, as the story tells, Bedeck't him with a cap and bells For oft, although of different name, Folly and Fashion are the same. Hence he was shortly seen to own The most compleat stage-coach in town And when were four such horses seen, As he drove over Turnham Green. But though each trick he had been shown By three mail-coach men and his own; He ne'er was able to command In a right style, his four in hand. en onder het plaatje van Rowlandson staat: 26 Of four in hand he joins the vulgar rage Wields the long whip, and overturns the stage. een nog korter en bondiger veroordeeling dus van deze sport. Het rijden met een vierspan is als sport, na dien tijd niet zoo algemeen meer in zwang geweest, hoewel het veelal de gewoonte is gebleven, op deze wijze de wedrennen te bezoeken. De millioennair Vanderbilt deed eenige jaren geleden van zich spreken door zijn mennen van een coach and four. De prent van Caran d'Ache bewijst, dat men nog niet lang geleden in Frankrijk op deze wijze landelijke tochten maakte. Rudyard Kipling, die trouwens in al zijn bijschriften van de platen van Nicholson in de »Almanach of twelve Sports" een beetje smadelijkheid mengt, zegt: The pious Horse to church maytrot A maid may work a man's salvation. Four hourses and a girl are not, However, aids to reformation. Laat ons daartegenover eens zien wat de »Sporting Almanack" voor 1840 van het driving four in hand zegt. De ouden hadden hun wagen-rennen; maar, als hanteerders van de zweep waren zij zeer veel minder bekwaam dan hun sportbroeders van de moderne school. In zooverre als een opinie gevormd kan worden uit de voorstellingen die ons gebleven zijn, waren hun wagens zeer verschillend geconstrueerd van die elegante voertuigen die den tegenwoordigen tijd karakteriseeren. Hun paarden waren blijkbaar beter, maar het schijnt dat zij geen twee aan twee loopende vierspannen menden. Welk genot ook de ouden geschept mogen hebben in deze sport, het wedrennen met wagens is voor den modernen tijd niet gewenscht; wanneer paarden in tuig tot een galop worden gedwongen, bieden zij een onoogelijk schouwspel, de lenigheid en bekoorlijkheid van bewegingen die door den draf wordt veroorzaakt, verdwijnt geheel. De schrijver in deze Almanack verzet zich -— zooals dat tegenwoordig ook veel gebeurt, — tegen de oogkleppen. De oogkleppen, zegt hij, veroorzaken juist de schrikachtigheid die men er door wil doen beteren. Hij vergelijkt de mate van nauwkeurigheid van verband tusschen oog en hand bij het mennen, met die bij het visschen of boogschieten. 27 De paarden moeten bij dit rijden in hooge mate gevoelig in den bek zijn. Wat de paarden zelf betreft, zoowel voor rennen als voor de jacht is het volbloed raspaard ten zeerste verkieslijk. De meeste paarden gevoelen wel degelijk verschil, of hun baas dan wel een bediende hen berijdt, meent deze schrijver. Onhandelbare en kurige paarden moeten door uitstekende ruiters bedwongen worden, maar blijven altijd gevaarlijk; de berijder moet bedenken dat een paard het in kracht altijd van een mensch wint, en dus zijn takt en verstand gebruiken. Steigeren leeren paarden, die daartoe neiging hebben, nooit heelemaal af. Oudere paarden, b.v. van 13 of 14 jaar houden het op den duur bij een lange vermoeiende rit beter uit dan paarden van zeven jaar. Voor het zevende jaar moet een paard niet voor rennen of voor de jacht getraind worden, hetgeen echter vaak geschiedt. Het echte Arabische paard wordt door dezen auteur als het schoonste raspaard beschouwd, maar het komt eigenlijk in Europa niet meer voor, omdat het bloed reeds bij het begin van zijn verblijf hier vermengd is geworden door paring met paarden van minder edel ras. In het aardige boekje »Uit 't Leven van een Leurder" door Jos.Goudswaard (Uitgevers-Maatschappij »Elsevier", Amsterdam), vindt men een hoofdstuk gewijd aan de ervaringen, die de schrijver — dien wij hier een colporteur zouden noemen — opdoet bij het aanbieden van prenten van paardensport. »In vele kringen is men het eens, dat het slecht met de kunst gaat, dat men de straten met kunstschilders «kasseien" kan, maar dat goede paardschilders zeldzaam zijn als witte raven. Noemt mij in België anderen dan Clarys en Geo Bernier. In Holland waren, met tekst van Quadecker, de gesteendrukte 40 raspaarden van Eerdman uitgegeven, en men zou dat werk ook doen verschijnen in België, waar zooveel aan de edelste aller sporten geofferd wordt. In 't Vlaamsche land, waar de menschen die fr. 300 voor zoo'n boek uitgeven kunnen, geen Vlaamsch, geen Nederlandsch kennen, zou de Hollandsche uitgave dus niet verkocht worden, daarom dacht men van een Duitsch uitziend boek een Fransch te maken, en verscheen het onder den titel van «L'espèce chevaline par le colonel Chevalier Heynderick de Theulegoet. Edité sous la protection de la société royale hippique de la Belgique." 28 Met geen ander boek heb ik zooveel moeite van plaatsing gehad als met dat beroemde paardenboek. Een Duitsche jockey vond het toch «grossartig wunderbar, mit schonen Malereien." Een nieuwe wereld deed zich aan me voor. Bij uitzondering kwam ik bij «paniers percé's", maar in 't algemeen heb ik nooit een wereld gekend, waar zoo verfijnd heftig geleefd wordt als in mijn uit te baten omgeving. Jammer dat de sportsman is «l'homme du dehors", die thuis 't liefst goed, gezellig slaapt en ontbijt, maar geen tijd vindt een boek te waardeeren. De verkooper heeft schoon den naam van schrijver en opdracht van het werk aan te wijzen, »300 francs voor een paardenboek, men koopt bekanst een levend dier voor dat geld." De heer Goudswaard had dus in België niet heel veel succes met zijn paardenprenten, al ontmoette hij een jockey die zei: «C'est beau! Qa me plait, je viendrai faire souscrire mon maitre" — als uitzondering. In Engeland, het land trouwens waar men weet wat een boek waard is, en zeldzame prenten op prijs weet te stellen, hebben teekenaars van prenten op de hippische sport — en andere sporten vooral in het begin der 19de eeuw, altijd veel opgang gemaakt. Beroemde prentseriën maakte onder anderen Charles Ansell, b.v.in 1784 »Death of a Race-Horse", terwijl de platen van Henry Alken een tijd lang groote beroemdheid genoten en nog steeds veel geld opbrengen. In de eerste helft der 19de eeuw ziet men onder de Fransche prenten tusschen de mode-caricaturen en de «galante" prenten die bij Martinet en andere bekende handelaars verschijnen, ook wel zulke, die het paardrijden of het van den bok rijden tot onderwerp hebben, b.v. «Le Mercredi de la Promenade de Longchamps" en «Allons Messieurs pour Versailles," maar veel komen ze niet voor. De Fransche sportliefhebbers kochten waarschijnlijk de Engelsche prenten. Het rijden van geheele families, des morgens in Rotten Row, in het Bois de Boulogne, in den Tiergarten is en blijft een van de fraaiste en opwekkendste schouwspelen die de sport kan opleveren, al zijn er dan ook, naar Punch opmerkt in «Wotten Wow" jonge heeren, die de rijkunst zóó opvatten, dat hun knecht het paard heen en weer laat loopen, terwijl zij op een stoel gaan zitten kijken, en die tot het paardrijden in dezelfde verhouding staan als de heer met den thermometer, 29 die straks beschreven is, tot het zwemmen. Een prachtig gezicht is het, ze langs te zien rijden, op hun mooie, ranke paarden, de statige, wel geconserveerde oude heeren, de rustige amazones, de kinderen. Het schouwspel dat een wedren of harddraverij oplevert, is van geheel anderen aard, en wordt door een gansch ander soort van paardenliefhebbers genoten. Ongetwijfeld heeft het zijn eigen schoonheid, en is het even mooi, een dier zijn uiterste krachten te zien inspannen en een mensch zich als het ware daarbij een tweede rol te zien toebedeelen, meegevend en zich ondergeschikt makend aan de eischen der snelheid, als het is, den mensch als bedwinger van het edele dier te zien. Al wat er om de wedrennen heen is, en meer bij het wedden dan bij den ren behoort, moet beschouwd worden als die minder fraaie aanhang, die aan veel andere sporten: biljarten bijvoorbeeld, vast is, doch aan die sport zelf geen afbreuk doet. Aan de bijzonderheden, verbonden aan een »race", zoo vroeger als nu, zullen we dan ook hier geen aandacht wijden, doch slechts constateeren dat ze voor veel kunstenaars zoowel om de schoonheid der tengere, fijne, nerveus sterke paarden, de kleurigheid van de jockeyfiguren, als om het mondaine publiek dat ervoor uittrekt, een geliefkoosd onderwerp is geweest. Bij Degas, den teekenaar per excellence, zijn het vooral de paarden zelf geweest, die hem boeiden, en in dat opzicht interesseeren ons hier ook de wedrennen het meest Bij de Perzen werden nu en in oude tijden wedrennen gehouden op de feesten ter eere van Mithra, den zonnegod. Ook bij de oude Germanen moet een wedren tot de eeredienst behoord hebben. De Grieken hadden drieërlei wedrennen. le Het wedrennen met wagens, 2e het wedrennen van paard met ruiter, ten derde dat, waarbij de ruiter bij den eindspurt van het paard sprong, en daarnaast naar het doel liep. Bij de Romeinen had men behalve het gewone wedrennen van paard onder den man, nog een soort rennen, waarbij een man, twee paarden berijd, van het een op het andere springend. Engeland is echter in den nieuweren tijd het land van de wedrennen bij uitnemendheid geworden. In 1780 werd door Lord Derby daar de z.g. Derby day ingesteld, nog altijd in geheel Europa de voornaamste wedren. Te Epsom, een klein dorp, beroemd door zijn purgeerende zouten, was een zeer veel bezochte herberg, de Oakstavern. Die herberg werd 30 eerst gekocht door generaal Burgoyne die er een pied-a-terre voor jachtgezelschappen van maakte. Lord Derby kocht het van hem en bouwde het om tot een waar kasteel, waarvan Lady Hamilton, die hij huwde, chatelaine was. Hij gaf er een groot landelijk feest, waaraan wedrennen verbonden waren. Zooals men weet, is voor veel menschen het wedden, niet het rennen hoofdzaak. Bij ons werd de totalisator in 1910 verboden. Het is hier niet de plaats om over de termen »turf', «bookmaker" «totalisator" uit' te wijden, of een pleidooi te houden voor of tegen het wedden, dat precies even zedelijk of onzedelijk schijnt als het spelen om geld, met kaarten of in de loterijen. Zeker is het dat wedders niet de ware genieters van de sport der courses zijn, het paard is voor hen slechts een nummer dat winst of verlies beteekent. Voor andere toeschouwers is noch paard noch winner van belang, zij komen er om hun nieuwste toiletten te laten zien en die van anderen te beschouwen en te becritiseeren: veniunt spectentur ut ipsae. Ongeveer 1776 kwam de mode van de wedrennen van Engeland over naar Frankrijk; waar ze gehouden werden te Vincennes, te Fontainebleau en in de vlakte van Sablons. De revolutie deed de «courses" ophouden, Napoleon I stelde ze weer in, maar eerst tusschen 1830 en 1840 werden ze werkelijk populair. Het is merkwaardig dat juist veel Fransche schilders en teekenaars ons mooie wedergaven van wedrennen leveren. Vóór de impressionisten, Guys, Manet, Degas, is het reeds de modieuse, handige chroniqueur van de beau-monde en de sport in het tweede keizerrijk Eugène Lami, aan wiens werk we een zeer representatieve afbeelding van een renbaan kunnen ontleenen. In Duitschland, waar deze sport nog later heen kwam, vond zij eerst in dezen tijd een waardig schilder in Ludwig Hohlwein, die van huis uit architect is. Humoristische teekenaars als Oberlander, Meggendorfer e. a. hebben aardige renbaanfantasiën geteekend, die evenzeer de vermelding waard zijn. De eigenlijke wedrennen kwamen ook in ons land eerst in het begin der negentiende eeuw, wat niet zeggen wil, dat voor dien tijd geen hardrijderijen, ringrijderijen enz. zijn gehouden. Behalve het renpaard zelf, heeft de jockey, het meestal kleurig gekleede, meestal kleine, vlugge kereltje, met zijn strak gezicht, waarin slechts bij de emotie van den rit de oogen koortsachtig schitteren, met zijn gespierd mager lichaam, de teekenaars en schilders dikwijls geboeid. 31 Gustave Flaubert beschrijft in zijn »Education Sentimentale" in enkele woorden de courses, die toen (ongeveer 1840) in Frankrijk nog betrekkelijk nieuw waren. Hij spreekt van de tribunes. »Oelle du Jockey-Club contenait exclusivement des messieurs graves. — Les plus enthousiastes s'étaient placés, en bas, contre la piste, défendue par deux lignes de batons supportant des cordes: dans 1'ovale immense que décrivait cette allee, des marchands de coco agitaient leur crécelle, d'autres vendaient le programme des courses, d'autres criaient des cigares, un vaste bourdonnement s'élévait; les gardes municipaux passaient et repassaient; une cloche, suspendue a un poteau couvert de chiffres, tinta. Cinq chevaux parurent, et on rentra dans les tribunes." »Les jockeys, en cassaque de soie, tachaient d'aligner leurs chevaux et les retenaient a deux mains. Quel-qu'un abaissa un drapeau rouge. Alors, tous les cinq, se penchant sur les crinierès partirent lis restèrent d'abord serrés en une seule masse, bientöt elle s'allonga, se coupa; celui qui portait la cassaque jaune, au milieu du premièr tour, f aillit tomber; longtemps il y eut de 1'incertitude entre Filly et Tibi; puis Tom Pouce parut en tête; mais Clubsticks, en arrière depuis lê départ, les rejoignit et arriva premier, battant Sir Charles de deux longueurs, ce fut une surprise; on criait, les baraques de planches vibraient sous les trépignements." De hier beschreven wedren valt ongeveer in den zelfden tijd als die welke door Eugène Lami geteekend werd. Wij gaan van het paardrijden afscheid nemen. Nog een paar bijzonderheden over het rijden van vrouwen. Op vele oude Hollandsche afbeeldingen ziet men vrouwen bij mannen op het paard zitten, en dan dwars. Daarentegen geeft een oud liedje van een Duitsch M. S. dezen raad: Eine Prau soll sich, das glaubt, Kehren gegen des Pferdes Haupt. Wenn Sie reitet soll man wissen Sie soll nicht ganz quer sitzen. «Sitzlings kann man nicht rennen" heet het in een anderespreuk. Het dwars zitten op het paard is, zooals men in Hyde Park kan zien, ook nu weer minder algemeen. De ezel is, voor zoover men kan nagaan, ten allen tijde het voorwerp geweest van smaad en hoon, en zelfs van barbaarsche vervol- 32 einden In de middeleeuwen was het een «sport" van de bewoners der Alpen, het arme dier op den rand van een afgrond te brengen en daar af te dringen. Maar nog altijd houdt men vol, zonder eemgen redelijken grond, het dier voor buitengewoon dom te houden. Zelfs de Mohammedanen, die altijd boven alle andere sekten hebben uitgemunt door hun goede behandeling van dieren, hebben den ezel aUer ei beleedigingen aangedaan, en uit de klassieke oudheid komen allerlei verhalen fan menschen, die voor straf in een ezel werden veranderd. Volgens een der fabelen van Aesopus zou de muilezel, verwaand op zijn afkomst van het paard, zijn vader den ezel verloochend hebben, en niet voor niets was het in die andere fabel geen paard maar een ezel, waarmee de boer en zijn zoon al die mislukte proeven deden om de critiek te bevredigen. Zffe , aJx* <™ Toch zijn er menschen geweest, gelukkig, die dit onschadelijk en buitengewoon bruikbaar dier hebben hoog gehouden. Tahessm, de 6ae-eeuwsche profeet, zei dat zijn ziel eerst gehuisd had m het lichaam van een slang, een hert, een kraanvogel en een ezel. De drie eerstgenoemde dieren Varen beroemd wegens hun wijsheid, kennis van medicijnen en huiselijke deugden, en de ezel geniet hier de eer met hen gelijk gesteld te worden. Als rijdier heeft de ezel echter ongetwijfeld onaangename eigenschappen; hij wil op een gegeven oogenblik niet voort, metge en stokken, schopt achteruit, enz. Dit evenwel aan domheid toe te schrijven is wel een staaltje van menschelijke verwatenheid; want is het zoo bijzonder schrander van paard en hond om zich te laten africhten en tot slaaf maken? De ezel heeft deze dwaasheid m allen geval met den geitebok gemeen, die echter, ofschoon aanmerkelijk dommer van physionomie, niet in zijn kwaden roep deelt Hoe het zij, de ezel blijft in een kwaden reuk staan, en de geheele literatuur zoowel als de beeldende kunst hebben er aan mee gedaan en blijven er aan meedoen hen te honen. Als een anoniem gebleven caricaturist uit het begin van het Christendom deze leer wü smaden, beeldt hij een gekruisigden ezel af, en Shakespeare laat Titania in »A Midsummer Night's Dream" ook al verliefd raken op een man met een ezelskop - als uiterste van bespotting. En kinderen kregen op de school voor straf ezelsooren op. Is de arme langoor intusschen wel ooit in woord en beeld harder en smadelijker bejegend dan in de praktijk door den onnoozelen burgerman of burgerjuffrouw, die niet wetende wat zij doen, het dier, caban d'ache (emanuel poiré, 1859-1909), foub in hand; penteekening (fbansch). „Of four in hand he joins the vulgar rage, Wields the long whip, and overturns a stage." THOMAjï BOWLANDSON (1756—1827); ILLUSTBATIE UIT W. COOMBE, AN ENGLISH DANCE OF LIFE. MET DE HAND GEKLEUBDE AQUATINT (ENGELSCH). XVII TRIMOLET, UNE PARTIE DE CAMPAGNE; ALMANACH COMIQUE 1842. ETS (FRANSCH). WILHELM BUSCH (1832—1908), ILLUSTRATIE; PENTEEKENING (DUITSCH). ISAAC ISRAËLS (1865), EZELRIJDEN; PENTEEKENING (HOLLANDSCH). CAROLINE NAUDET, LES PLAISIRS ET LES DÉSAGRÉMENTS DES VELOCrPÈDES ET DES CHEVAUX ORIFÈBES (OMSTREEKS 1830); MET DE HAND GEKLEURDE AQUATINT (FRANSCH). JOHN STURGESS, „NOT AFRAID OF ANYTHING*'; SPOBTING AND DRAMATIC NEWS 1884. PENTEEKENING (ENGELSCH). XX POLOSPEL. PERZISCHE MINIATUUR (XVIde EEUW). VERZAMELING H. VEVER. 33 toch na verwant aan het edel ros, gebruiken om een soort van malloterij, surrogaat van de rij sport, uit te oefenen! Daar aan het strand, te Scheveningen, Zandvoort, Boulogne sur Mer, Margate en hoe al die badplaatsen heeten, daar wordt door den dikken, loggen man of de gratielooze juffrouw op zijn rug, en door den krijschenden stokzwaaienden en meppenden jongen naast zich, de ezel eerst goed bestraft voor zijn ietwat groteske gelijkenis op den grootsten vriend der menschen, en wie hem daar, in zijn tijden van verpoozing en rust, stil en geduldig ziet staan wachten op zijn verdwaasde vrachtjes, getuigd en gezadeld, met zijn ietwat hulpeloozen blik in de wijde ruimte, gevoelt toch iets anders dan verachting en spot voor het beest, dat toch altijd nog wel een gaver onderdeel der schepping is dan de wandelstok of parasol-zwaaiende, wanstaltige, gillerige, domwreede wezens, die zijn kracht straks zullen misbruiken. Verschillende teekenaars hebben iets van deze beschouwing gegeven in hun tafereelen van ezelrijdende strandbezoekers, anderen hebben een gracelijker onderwerp gekozen en een aardig jongetje of meisje, een meer passende vracht, op den rug van het ezeltje gezet. Als sport voor groote menschen blijft het ezelrijden wel wat verachtelijk. Busch beschrijft de ezelrijderij van een jonkman, die door nichtjes wordt overgehaald eens rond te rijden, aldus: Schon sitzt er drauf und kommt nicht weiter, Worob die Basen aüszerst heiter. Er denkt: »Ja wart! du wirst schon gehn Ich muss dich mal beim Schwanze drehn!" dan brandt hij het onwillig beest met zijn sigarenpuntje: Jetzt brennt er ihm am Kreuz herum Den Esel zieh'n die Schmerzen krumm Und er, der eben noch verstookt, Ermuntert sich, und springt und boekt. En zoo geeft hij een drastische demonstratie van het groteske, idioterige gedoe van een Zondagsruiter op een ezel, van een onbekwaam hanteerder van een ontoeschietelijk instrument. Hoewel het ezelrijden niet als een mooie en ernstige sport beschouwd kan worden, is het zóó vaak geschilderd en geteekend, dat er hier eenige woorden aan moesten worden gewijd. Zoo geen sport, dan is het althans een spel, dat veel beoefend wordt door kinderen en volwassenen. 3 34 Nu de fiets langzamerhand een zoo gewoon en zoo nuchter vervoermiddel is geworden, en het wielrijden als sport zelfs reeds mt de mode, nu zelfs de groote tijd van «allemaal op de fiets" over is, die de sport tijdelijk althans tot een te weinig deftige maakte naar de meening van velen, nu doet ons die malle samenspraak over de »velocipède" in de Gedichten van den Schoolmeester bijna antidiluviaansch aan. A. Vindie d'er ook een been in om eens een bluf je te slaan En in 'tHaagsche bosch of in de Plantagie eens uit toeren te gaan En de voetgangers verstomd te doen staan? B. Daar heb ik volstrekt niets tegén; het staat mij zelfs bijzonder aan, Maar het moet zijn met de trekschuit of diligence; Want ik hou om den dood niet van onnutte dépense. \ A. Neen, het kost je geen cent En 'tis heel plezierig, als je eerst de manier maar kent. B. Hoe meen je dat? A. Ik meen een velocipède op twee wielen. Je stuurt met je handschoenen en je duwt met je hielen, En je zweet als een koetspaard; want 'tgaat ongemakkelijk gauw. B. Dat 's mooglijk, maar ik kan toch niet zeggen, dat ik er veel van hou En als ik toch met de beenen werken moet Ga ik wat mij betreft liever heelemaal te voet. Het antwoord van B. is, zal men mij toegeven, dat van iemand die de voordeden van het fietsen onderschat, en misschien typisch voor een tijd, toen snelheid nog niet zoo op prijs gesteld werd, met zoo noodig was, als nu. Ook is de beweging met de beenen, het «werken" een geheel andere dan bij loopen en kon hu te voet geen blufie slaan. Wat men op de fiets ook al niet meer kan Er is hier - bij den Schoolmeester - sprake van twee wielen. Inderdaad deed de velocipède reeds vroeger dan in zijn tijd zijn intree. Ja het was een terugkomst, want even na het midden der 18de eeuw vertelde Ferguson, de sterrekundige, aan den beroemden Dr Samuel Johnson, «van een nieuw uitgevonden machine, die zonder paarden zich voortbewoog - een man die er in zat draaide aan een 35 handvat waardoor een veer in beweging werd gebracht die het voortdreef." »Dan, meneer," antwoordde de Doctor, »is dit het voordeel daarvan: de man heeft de keus of hij zichzelf alleen wil voortbewegen, of zichzelf en zijn machine tevens." Waarschijnlijk bracht dat bewerkelijke apparaat nog niet het voordeel mee, dat eigenlijk alleen het gebruik van de velocipède wettigt: de snelheid. Het raakte dan ook in het vergeetboek, tot ongeveer 1819 verbeterde vormen werden uitgevonden. Verscheidene Engelsche platen uit dien tijd doen ons kennis maken met het z.g. Dandy- of Hobby-Horse, dat uit Frankrijk werd ingevoerd, waar het den naam velocipède droeg. Dandy-horse werd het genoemd omdat het onder de dandies van dien tijd spoedig mode werd er zich op te vertoonen, en hobby-horse, stokpaardje, omdat de lange stang van zadel naar stuur op een stok gelijkt waarop men gaat zitten. Deze rijwielen hadden geen trappers, men bewoog ze voort door met de voeten, die even den grond reikten, zich licht af te zetten en kon zoo zeven of acht mijlen in een uur afle ggen. De fantasie der teekenaars maakte zich op allerlei wijze meester van dit artikel. Een kreupelrijm uit dien tijd spreekt van: — patent pedestrian accel erators, The fleeting Vélocipèdes-perambulators, Or Hobbies—which so much at present the rage are That asses they'11 banish from Brighton I'll wager. Dit soort van vélocipèdes, dat eigenlijk zoo goed als niets te maken heeft met den driewieler en tweewieler van later, maar meer gelijkt op een verfijnde editie van het gewoon stokpaardje (hobby-horse) wordt dus evengoed als zijn kinderlijk prototype, getroffen door den hoon van den goeden Jan Luyken De onnoosele rijd op 't houten Paerd, Met bei zijn voetjes op der aard, Waar over 't beter weeten lachten. O Houten Paerd, van werelds goed, Waar op de Ruiter gaat te voet, Gij zijt tot spot en tot verachten. Heeft dit vervoermiddel, waarmee men zich ondertusschen zeer vlug kon verplaatsen, voor ons iets voorwereldlijks, de hooge fiets, die wij voor een groot deel zelf nog gekend hebben, ziet er ook al belachelijk-ouderwetsch uit. Wij zouden nu zeker niet graag meer op zoo'n hooge stellage klimmen om te gaan rijden. In een boekje, gewijd aan de sporttentoonstelling te Scheveningen in 1892 staan van die 36 hooge fietsen en van de latere met dunne banden, die op die expositie zelf echter ontbraken. , .. . * »De ruime collectie die wij zien," zegt de schrijver van deze .herinneringen", »bewijst echter voldoende welk een ontzaggelijke vlucht de rijwiel-fabricage den laatsten tijd heeft genomen, een bewijs tevens, hoe populair de wielersport in betrekkelijk weinig tijd geworden is. Men moet werkelijk toegeven wanneer men een machine van de nieuwste constructie ziet, dat hier wat lichtheid en zorgvuldigheid van bewerking betreft, de grens van volkomenheid bijna is bereikt. Hij maakt echter de aanmerking dat men wel eenigszins getracht heeft door de massa te vergoeden wat aan belangwekkendheid ontbreekt. — Het meerendeel der bezoekers had zeker, in plaats van die opeenhoopmg van moderne machines, een historische ontwikkeling van het rijwiel gezien, hetzij in model of teekening, deze ontbreekt geheeL" Tweewielers en driewielers, door de menschen zelf voortbewogen, vindt men reeds op Egyptische basreliëfs zoowel als op Babylonische en op Pompejaansche frescoes. Men weet evenwel niets van de snelheid en doelmatigheid daarvan. In 1690 is reeds sprake van een celifère, later m 1779 duikt de machine weer op als velocipède. Het voorste wiel van dit instrument, waarbij men dan altijd nog eigenlijk loopt, was draaibaar ; het gaat ook door onder den naam celeripède. In 1817 wordt weer een stap verder gedaan met de draisine van Freiherr Karl Drais von Saüerbronn te Neurenberg. Het rijwiel heet in dezen tijd ook bivector, bicipedes, pedestrian curricle, en als gezegd, dandy-norse of hobby-horse Het schijnt dat het van de voeten te groote krachtsinspanning vergde, op den duur, en dat ziekten daarvan het gevolg waren. Louis Gompertz vond in 1821 een instrument uit, waarbij het voorste wiel door de handen in beweging werd gebracht. In 1834 past een Schotech smid, Kirkpatrick Mc. Millan het eerst pedalen toe, terwijl m 1865 het eigenlijke rijwiel, nog bestaande uit hooge wielen van verschillende grootte, wordt gemaakt door Pierre Lallement of Ernest Michaux. Deze twee hebben elkaar de eer der uitvinding bestreden. Hoewel de oude velocipède, waarbij men met de voeten den grond raakte en eigenlijk liep, zeer weinig meer met de fiets zooals wij die kennen te maken heeft, zoo is toch de moderne machine wel degelijk gaandeweg ontstaan uit het zoeken naar verbetering op het vroegere artikel. Ook deze uitvinding is dus niet opeens, maar bij'schokken en met sprongen tot stand gekomen, en het geringschattend oordeel van 37 Dr. Johnson, die nooit gedacht heeft dat de mensch zich zelf op deze wijze als het ware lichter kon maken, werd beschaamd. Van onze illustraties valt op te merken dat, zooals dat dikwijls het geval is, het oude hobby-horse en de hooge fiets van later, pittoresker blijken dan het weinig teekenachtige geperfectionneerde moderne ding. Frits Hopman geeft in een van zijn mooie en orgineele schetsen, hier reeds geciteerd, die gebundeld zijn onder den titel »In het Voorbijgaan" een beschrijving van de beweging van een auto en een fiets, die buitengewoon bondig en evocatief is. »Heel in de verte werd een klein donker rechthoekje zichtbaar in een blinkend wolkje stof. Een flauw getoet werd gehoord. Dat was de auto die haar werk kwam doen. De auto joeg aan; van alles wat zich vrij op straat bewoog het eenige wat doelbewust en krachtig voorwaarts -streefde, als een eerzuchtig, talentvol man in een wereld van twijfelaars en zwakken. Zulk een moet vernietigen een ieder die niet ruim baan maakt. De fietser nu, was een droomer, een poeët. Voor hem was er geen plaats op den grooterl Heirweg. Het wereldbestel wil ons wakker, zelfbeheerscht, en krachtig. »Hij had een geheelen morgen op zijn fiets gezeten — doodstil gezeten met de ronde handvatten van het stuur in zijn palmen. Er was niets geweest dan het zachte knetteren van de banden in het fijne kiezelgruis op het harde fietspad; het murmelend ruischen van de gewrichtskogeltjes en het fladderend windschokken, zacht dreunend in de oorschelpen. Beneden gleed de weg zachtjes onder hem. Hij was één geworden met zijn machine, het gestadige trappen op de pedalen niet bewuster meer dan het kloppen van zijn hart — zijn lichaam was uitgebreid; de beweegzenuwen schenen te reiken tot in de verste deelen van het rijwiel, dat iederen halfbewusten wensch gehoorzaamde." Dit is wel het ideale fietsen, dat slechts kort bij de allergunstigste omstandigheden alleen genoten kan worden. Het geluk schijnt voor het oogenblik bereikt en gegrepen voor dezen wielrijder, die nog slechts zestig seconden te leven had; immers »de wereld hernam haar rechten", hij raakt verward tusschen een stoomtram, een janplezier, en de auto, en een keffende hond verbijstert hem bovendien. »Een koel, wakker man had kunnen ontkomen." De automobiel, d. w. z. het zelfbewegend rijtuig als zoodanig was in het begin een gewone toepassing van- de stoomkracht. Het komt reeds in 1769 voor, en wordt weer in 1802 in weinig veranderden vorm 38 gebruikt. In 1885 bezigde Butler voor het eerst stoom van benzine als beweegkracht. . Hier zou, hadden we daarvoor bij de illustraties plaats, een aardig overzicht te geven zijn van de denkbeelden, die kunstenaars hebben gehad van het zelfbewegend rijtuig, waarbij zij meestal rijen voertuigen, zooals zij ze kennen, met stoompijpen voorzien naar hun fantasie het hun ingeeft. De evolutie van den vorm van de automobiel is trouwens zeer langzaam gegaan en nog met geheel tot staan gekomen, waarschijnlijk: nog altijd gelijkt een »auto" vaak te veel op een afgespannen rijtuig, al komt daar verandering m. Hetzelfde was vroeger het geval met spoorwegwagons, die er eveneens uitzagen als rijtuigen, doch gaandeweg een geheel eigen vorm hebben gekregen. Een belangwekkend object voor den schilder of teekenaar is de automobiel eigenlijk niet, om redenen die in de slotbeschouwing nader zullen worden gegeven. De verschillende soorten van »rijden" in dit hoofdstuk saamgebracht, hebben betrekkelijk weinig met elkaar uitstaande. Onze in velerlei opzicht zoo rijke taal kent voor het voortbewegen op den rug van een dier, in een rijtuig, waarvoor een dier is gespannen, op of in een machine, maar één woord, en ik heb hiervan gebruik gemaakt om alle vormen van voortbewegen op den beganen grond, behalve het loopen, onder een hoedje te vangen. Eén soort van rijden heb ik verzuimd te behandelen, niet zonder bedoeling. Het is de z.g. motorfiets. Ik heb nooit een kunstwerk gezien dat op dit afzichtelijk, schoon in vele gevallen nuttig, product van techniek geïnspireerd was, en dit verwondert mij allerminst. A>t* „ In een modern-neo-romantische novelle, Blankensee, heb ikzelf getracht geluidsindrukken van den auto aldus weer te geven: »snorde, daverde, sleepte, rammelde, snoof de auto, bij tusschenpoozen geluiden uitstootend of men honderd kippen tegelijk den hals omdraaide. »De wagen bleef eenigen tijd voor- en achteruit schuifelen, aanloopjes nemen, terugstruikelen, strompelen, puffend, blazend en schrapend als iemand die niet op adem kan komen, bibberend om meelij mee te hebben en barstte toen met een schorren ruk weg, sputterend en vloekend om het oponthoud, om dan weer brutaal en verwaand te kakelen toen alle getuigen van zijn stumperig doen weg waren." JAGEN EN VISSCHEN. De mensch heeft ten allen tijde, en oorspronkelijk wel steeds om zich te voeden, jacht gemaakt op dieren, zoo als alle roofdieren op elkander of op andere. Maar die jacht animeerde zoo, en had op zichzelf, als mannelijke lichaamsoefening en vermaak, en om de emotie die ze meebrengt, zooveel bekoring, dat ook zij, die het niet behoefden te doen, zooals vorsten en edelen, al vroeg gingen jagen. Het terrein, indien we ons daarop willen begeven, is dus alweer uitgestrekt, want er is bijna geen in vrijheid levend dier, waarop de mensch niet gejaagd heeft voor ontspanning en vermaak. Op het groote wild, leeuwen, tijgers enz., hebben vorsten en aanzienlijke personen van koning Assurnaszirhabal af tot Mr. Theodore Roosevelt toe jacht gemaakt, en het jagen op alle mogelijke soorten herten, hazen, otters, beren, zwijnen heeft altijd als een grootsch tijdverdrijf gegolden. Wij zouden dan ook maar te kiezen hebben tusschen tallooze afbeeldingen op miniaturen, schilderijen en prenten, wilden we hier een eenigszins volledig overzicht van de jacht in de kunst geven. Maar hoewel het reglementeeren van de jacht van later tijd is, en uit het landschap op veel afbeeldingen opgemaakt zou kunnen worden, dat het zomer is, vinden we bij schier elke soort van jagen, vóór of najaar, wanneer de jongen de hulp der ouders niet behoeven, genoemd als het seizoen, waarin het bij voorkeur werd gedaan. Wij zullen dus maar niet een enkele jacht, die wellicht ook wel 's zomers werd beoefend, b.v. die op roofwild, hier bespreken en afbeelden, en alleen een uitzondering maken voor een vrijwel in onbruik geraakten vorm, die dikwijls mooi is afgebeeld: »de valkenjacht", omdat deze wel in het bijzonder gedurende het warme jaargetijde plaats vond. De valkenjacht, d. w. z. de jacht op allerlei vogels door daartoe afgerichte en daarop losgelaten valken was al in overoude tijden in Azië bekend; in Ohina en Japan tenminste 600 jaar voor Christus. Ook in Afrika komt ze veel voor en in Egypte word^ er nog aan gedaan. In Europa moet al ongeveer in de 8ste eeuw van valkenjacht sprake zijn geweest. Voor verschillende soorten vogels worden verschillende soorten van valken gebruikt Het vrouwtje is bij den valk grooter en sterker dan het mannetje. Het africhten van den valk wak 40 natuurlijk een zaak van veel zorg, en vooral was veel takt en kennis van het dier noodig om hem te doen gewennen aan den mensch. De valkenjacht geraakte in de 17de eeuw meer en meer in onbruik en werd, ondanks enkele opflikkeringen van populariteit, nooit meer algemeen. In de Middeleeuwen was het de meest gezochte uitspanning der edelen. Naar het schijnt kwamen de valkenjachten door de kruistochten uit het Oosten naar hier. Men maakte er zelfs een vrij wetenschappelijke studie van, en de werken in Perzische en Arabische faal over dit onderwerp werden ten behoeve van de Europeesche ridderschap vertaald. Keizer Friedrich II van Duitschland (1212—1250) schreef zelf een werk, het eerste Europeesche leerboek voor jagers »üeber die Kunst, mit Voeglen zu jagen," en zijn zoon heeft het met kantteekeningen voorzien. Dit werk is in meerdere manuscripten bewaard, het mooiste is in het Vatikaan. In de »Manesaische Liederhandschrift (begin 14de eeuw) is zijn kleinzoon, Konrad de Jonge afgebeeld, op de jacht met IJslandsche valken. In het jaar 1328 verscheen in Frankrijk het »Livre du Roy Modus et de la Reine Pratis", van onbekende hand, dat vol aanwijzingen en afbeeldingen is. De valkenjacht werd ook veel door vrouwen bedreven. Zij droegen dan de valk op groote handschoenen, evenals de mannen, en zaten meestal schrijHngs te paard. Verscheiden prenten in oude handschriften vertoonen op eenigszins humoristische wijze ruzies en gevechten, waarbij de voorrang die de valkenjacht boven andere jachten, het strijdobj eet is: Op een van deze is de jager met een hoorn, de valkenier met een touw, waaraan een vleugel, voorgesteld; hun strijd ziet er nogal onhandig uit. Aan weerskanten bevinden zich twee de partijen aanmoedigende collega's. Het hengelen is een schoone zaak, En geeft het menschdom veel vermaak aldus zingt een der veelbelovende leerlingen van Meester Pennewip, en, naar het schijnt, in het geheel niet ten onrechte. Het hengelen schijnt inderdaad een sport, om zichzelfs wil beoefend, zoo goed als eenige andere. Er zijn gevallen van menschen, die op een killen, regenachtigen dag den heelen dag hebben zitten hengelen en niets (of hoogstens bot) hebben gevangen en zich nochtans uitstekend hebben OVER Q> SCHÊfcYEN PUIN EN A3PH AUT-WAfe:--- ko doncker (1875—1917), uit een reclameboekje voor het „gazelle"-rijwiel ; teekening (hollandsch). antoon molkenboer (1873), bekende tijdgenooten in het vondelpark; plaat uit „de kroniek". lith0grafd3 (hollandsch). XXI XXII LOUIS MORIN, L'AUTOMOBILE AU VILLAGE; LITHOGRAFIE (FRANSCH). DIRK MAES (1656—1715), VALKENJACHT; TEEKENING (HOLLANDSCH). ATLAS VAN ZEDEN EN GEWOONTEN, KONINKLIJK OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP. „FYSHYNGHE WYTH AN ANGLE," UIT „BOOK OF ST. ALBANS," GEDEUKT DOOR WYNKYN DE WORDE IN 1496; HOUTSNEDE (ENGELSCH). ADRIAAN VAN OSTADE (1620—1685), HENGELAARS OP EEN BRUGGETJE; ETS (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. XXIV G. KEATING, NAAR GEORGE MORLAND (1763—1804), „A PARTY ANGLING"; GRAVURE (ENGELSCH). XXV XXVI AMAZZONE CAMPIDOGLIO, V™ EEUW V. CHR.; BEELDHOUWWERK (GRIEKSCH). VATIKAAN-MUSEUM, ROME. GEORGIANA BOWERS, ARCHERY MEETING; PUNCH 1867. PENTEEKENING (ENGELSCH). GEORGE CRUIKSHANK (1792—1878), THE ARCHER (NOT VENUS' SON DIVINE); ETS (ENGELSCH). XXVII D ANONIEM, UIT: JOH. G. BBUCHIUS, GRONDIGE BESCHRIJVINGE VAN DE EDELE EN RIDDERLIJKE SCHERM- OF WAPEN-KONSTE; LEIJDE 1671. ETS (HOLLANDSCH). LUCAS CRANACH (1472-1553), HET TOURNOOY, 1509; HOUTSNEDE (DUITSCH). xxvin The finest, biggest fish, you see, Will be the trout that's caught by me; But if the monster will not bite, Why, then 1*11 hook a little mite. HOUTGRAVURE IN KLEUREN VAN EDMUND EVANS NAAR KATE GREENAWAY (1846—1901). UIT „UNDER THE WINDOW". 14 geamuseerd. En ook bij wat meer geluk vraagt men zich wel eens af, of de vangst ooit de moeite en het geduld van den hengelaar geheel loont. De zaak is, dat men hengelt, om te hengelen, niet zoozeer om het maaltje visch. Het rustig en gelaten wachten tot men beet heeft, mag dan ook voor velen een zenuwstillende ontspanning zijn, terwijl het voor anderen, die niets te verzuimen hebben, toch altijd nog een meer boeiende bezigheid is dan baliekluiven of kringetjes spuwen. -Het hengelen wordt op verschillende tijden van het jaar bedreven, men ziet zelfs in den winter hengelaars van een tocht huiswaarts keeren, maar de voor vermaak of ontspanning visschende kiest toch liefst een minder streng jaargetij. De Leidsche peuëraar van Hildebrand, die zijn vangst dadelijk op een test met vuur in een koekepan bakt en opeet, en rijkelijk met Schiedamsch vocht besproeit, en als hij thuiskomt door zijn vrouw begroet wordt met een »Luilak! kom je weer uit je smulschoit?" is geloof ik thans een zeldzaamheid. Het Schiedamsche vocht wordt, als men naar den toestand bij het naar huis gaan mag oordeelen, nog altijd veel aangewend, doch slechts als stimulans voor het geduld, en niet langer ter besproeiing van de visch, die werkelijk in een ben wordt meegebracht. Intusschen, wij zijn sinds Lord Byron, die zei dat een hengelaar geen goed mensch kan zijn, sentimenteel geworden, en zullen ons niet verdiepen in de martelingen van den visch of van het aas. Hildebrand herinnert er in zijn Leidsche peuëraar ook aan, dat de Engelschen bij voorkeur met kunstmatig aas — nagemaakte vliegen — visschen. Zij beweren, dat het niet alleen op deze wijze minder wreed, maar ook wetenschappelijk is en meer genoegen verschaft. Een door mij op dit punt geraadpleegde schrijver beveelt aan de lijn dwars over den stroom te werpen, maar dan nogal beneden stroom, en dan langzaam naar zich toe te trekken. Anderen, zegt hij, zeggen dat men stroomopwaarts moet visschen, maar hij raadt dat niet aan omdat de visch die met den kop stroomopwaarts ligt, dan eerder schrikt. Kleine visschen springen naar het aas, grootere heffen hun neus alleen op om het op te zuigen. Soms zijn de visschen slechts een half uur per dag boven in het water, om de rest van den dag beneden te blijven. Het maken van kunstmatig aas is natuurlijk een apart werk. Men kan er handleidingen voor vinden. De groote moeilijkheid schijnt te zijn, dat men moet weten welke vlieg in een bepaalden tijd van het jaar in die streek en dat water voorkomt, want de visch wordt 42 gewaarschuwd, als hij een vlieg ziet, die niet in dat seizoen thuis behoort. Daarentegen schijnt hij geen notitie te hebben van de afmeting, en hapt naar aas dat grooter is dan in de natuur. Er zijn natuurlijk allerlei verschillende methoden en handleidingen voor het hengelen, ook in verband met de soort van visch die men vangen wil. De forel, de snoek, de zalm, de baars vereischen elk een andere behandeling en taktiek. Het is merkwaardig, in de beschouwing der menschen de verandering in zeden en opvattingen na te gaan. Lord Byron liet zich, zooals we gezien hebben, zeer ongunstig uit over den hengelaar, maar de wilde romantische dandy en dichter zal op andere punten misschien weer niet zoo zachtzinnig en vreedzaam zijn geweest als de goede Isaac Walton, de 17de-eeuwsche schrijver van een klassiek geworden boek over het hengelen, welke brave man een hartstochtelijk liefhebber van het »wreed vermaak" moet geweest zijn. » Treckt als 't nopt, visscher" zegt Cats, en rijmt: DE GENEN, DIE BIJ DEN VISSER STAET, SPREECKT. Wel,, maet, hoe sit ghij dus en gaept, Mij dunckt voorseker dat ghij slaept; Want siet de vis bijt aen het aes, En ghij sit als een rechte dwaes, Ghij sit gelijok een quack en siet, En dat u raeckt en doet ghij niet. Ick bid, en gaept niet hier of daer, Maer neemt in tijds uw saken waer: Een goede kans is glibberglat, Sij dient met haesten opgevat, En 't is voorwaer geen handigh man Die sijn geluck niet vatten kan; Want die het voordeel eens ontglijt, Die is het al sijn leven quijt, En schoon hij naemaels anders wou, Hij wint niet anders dan berou. Al wie dan niet in tijts en vist, Is waert dat hij de sode mist. Ghq, daerom, vrient, let op uw stuck, En past wel op het vluchtigh Luck. Terwijl het voor uw deure klopt; Treckt, visscher, treckt, terwijl het nopt. 't Geluck Is vlugh Die het vat Die het hadt, Die het quist Die het mist 43 Na deze wijsneuzigheden zal »De Hengelaar" van Jacobus van Looy ons weldadig aandoen. »Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte, maar in zijn degelijke waterproef jas, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd: op het oude vondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzen voeten, stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een gelooid vel als van leer, verdroogd door rust en veel buitenlucht." »'t Weer was buiïg, het regende bij vlagen, doch hij stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje. »En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg; telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind was bijna vlak zuid, juist goed weer om te hengelen. »Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte vischachtigglimmende zwarte huid, kalm turend in het grauwe, opgeruide water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd, ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met donker opschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht." Ik heb uit deze schets alleen de zinnen genomen, die den hengelaar zelf kenschetsen in zijn geduldig staan; wie ze als geheel wil genieten sla ze in het fProza" op. SPORTIEF WAPENBEDRIJF. In Griekenland vervulden de Olympische wedkampen vaak een vredebrengende rol; een volle maand lang werden de twisten tusschen al de kleine elkaar benijdende en bestrijdende staatjes vergeten. Er was slechts één punt van belangstelling en gesprek in die periode; de wedstrijden der hardloopers, worstelaars, discuswerpers, wagenrenners, vuistvechters, op de velden van Elis. Zelfs zou het Orakel te Delphi eens op de vraag van Iphitos, hoe een eind moest komen aan de twisten in het Grieksche land, hebben geantwoord, dat hij de Olympische spelen in eere moest brengen. De periode van eendracht en rust, die door herauten vooruit werd afgekondigd, heette »Ekècheiria, of Therma, of Hieromèna, (Godsvrede). Athene en Thebe heten hun vinnigen strijd om den voorrang varen, zelfs Sparta dacht in dat tijdperk niet aan oorlog. Die Godsvrede, welke te verbreken voor een soort heiligschennis werd gehouden, leidde wel eens tot een werkelijken meer duurzamen vrede ook, de partijen ontmoetten elkaar op neutraal gebied, spraken met elkaar, bespraken de kwesties waarover strijd was, en kwamen daar bovendien in een soort van feeststemming. Verstandige bestuurders hebben ook later, in de middeleeuwen bijvoorbeeld, gezorgd voor volksspelen in bepaalde perioden, al waren die spelen dan ook meestal veel minder zuiver sportief dan die der Grieken, en hadden ze meer van een soort van kermis weg. Zeer dikwijls was ook de sport in de middeleeuwen een wedstrijd en vertooning van behendigheid en kracht, die allereerst in het krijgsbedrijf te pas kwam, zoo bijvoorbeeld het riddertournooi met de steekspelen, het boogschieten voor het volk en wat dies meer zij. Wij hebben reeds in het vorig nummer gezien,'dat andere sporten, het voetbalspel b.v. werden tegengegaan, omdat zij de mannen te veel afleidden van het boogschieten, dat hen weerbaar moest maken. Wie herinnert zich niet, hoe in Walter Scott's Ivanhoe, na de tournooien der ridders de volksspelen aan de beurt komen ? Het volksspel was tegelijk minder fier en minder gevaarlijk dan het ridderspel, dat dikwijls, zelfs bij die feesten, het leven tot inzet had. Voor den besten boogschutter was, op dat tournooi, een prijs uit- 45 geloofd, zijnde een jachthoorn, met zilver beslagen, met een medaillon van St. Hubert, den schutspatroon van de woudsport. Eerst bieden dertig mannen zich aan, maar dat getal slinkt tot acht, wegens de vermaardheid van sommige der deelnemers, met wien niet elk het wagen durft zich te meten. Een van de mededingers van Locksley, een der aliassen van Robin Hood, is Hubert, wiens overgrootvader »een lange boog spande bij Hastings." Scott laat deze sportslieden onder onaangename condities werken; dreigementen, smaad, onwil van de zijde van Prins John begeleiden hun schoten. Robin Hood verscheen nog lang als »nummer" bij de boogschuttersfeesten op het land. Het boogschieten, dat blijkens veel van onze Oud-Hollandsche prenten ook hier te lande druk beoefend werd, bleef lang een geliefkoosde zomersport, en in Engeland zien we het in de 19e eeuw bij uitnemenheid als fashionable vermaak, ook door dames gebeuren. Het doel was vaak een houten vogel, maar er zijn ook variaties, en zoo zien we soms gekke poppen, waarin de volksfantasie spreekt, als zoodanig gebruiken. Bij de ruwe volksvermaken in de middeleeuwen was het doel niet zelden een levende vogel die vastgebonden was. In George Eliot's Daniël Deronda komt een Archery Meeting van een aristocratisch gezelschap voor, waarbij verscheidene dames prijzen behalen. In het tijdperk, waarin dit verhaal ongeveer speelt, 1860—1870, is deze sport blijkbaar veel beoefend. Nicholson heeft dan ook zijn boogschutteres de crinoline-rok van het tweede keizerrijk aangetrokken. De Japanners waren groote boogschutters. Behalve het boogschieten is het schieten met buks of geweer een veel beoefende zomersport. In Zuid-Duitschland, Oostenrijk en vooral Zwitserland zijn de Schützenfeste in de provinciën de mijlpalen van het zomerseizoen. Gottfried Keiler beschrijft er één in zijn »Das Fahnlein der Sieben Auf rechten" — en bijna elk die wel eens een zomer in een Duitsch dorp of stadje doorbracht, woonde er bij. Van het schermen als sport valt niet veel op te merken. De kunst is natuurlijk oud, zoo oud als het gebruik van het zwaard. Tot voor korten tijd kon echter eer dan van een sport gesproken worden van een vak, een accomplishment — dat iemand van stand behoorde te verstaan. De Bourgeois Gentilhomme haastte zich het te leeren. WERP- EN VANGSPELEN. Verschillende balspelen zijn in de 16de en 17de eeuw in zwang, zooals de platen uit dien tijd vertoonen. Het kaatsen, dat in Friesland en in België nog veel wordt gedaan, en kolven, en maliëen (zie de plaat van Romeyn de Hooghe), het raketten, met bal of vederbal. Voor het kolven was eerst meestal de grond met schelpen bestrooid, het perk was vierkant afgeschut en de kolf was een stok met een houten klik, terwijl de bal van haar was en gezet werd op een tuitje van zand. Later werd de grond vaster gemaakt, werden de ballen zwaarder, en van sajet, de klikken en de kolf stelen van koper en het perk met zware palen afgezet. Golf is een ander spel, waarbij een kleine bal in zoo min mogelijk slagen over een lange baan wordt geslagen. Het kaatsen geschiedde zoowel door de aanzienlijken als door de lagere standen; en dikwijls speelden de heeren in kaatsbanen, die vaak niet eens overdekt waren. Zoo werd op verzoek van prins Maurits een dak geplaatst op de kaatsbaan te Arnhem, waar hij veel met de Geldersche jonkers kwam spelen. Bij de Romeinen — het spel is oud — speelde de patriciër in zijn »Sphaeristerium" het volk op plein en in straten. Verschillende Fransche koningen hielden zich met het kaatsen bezig, zoo waren Hendrik IV en zijn minister Sully er zeer bekwaam in. Ook verschillende Hollandsche graven en edelen werden geschetst als groote kaatsliefhebbers. Willem van Oosterwant verspeelde in 1398 zijn gouden halsketting; Karei van Gelre, Philips de Schoone, de Markgraaf van Bergen, Prins Maurits waren groote kaatsers. Onder de »tijdverdrijven", die zooals Jan Luyken het noemt, »niet van noode" zijn, maar het menschdom toch veel onschuldig vermaak verschaffen, zijn er ettelijke, die worden uitgeoefend met een bal en een stok die aan het eind gekromd of van een klik voorzien is, zooals het malieën, het kolven en het golfspel en hockey. Wordt een dergelijk spel te paard gespeeld, dan heet het polo. Al die soort spelen komen in allerlei variaties voor. Verwant aan onze balspelen, maar nog meer aan het sjoelbakken, is bijvoorbeeld het discuswerpen der ouden; in plaats van met ballen heeft men ook wel met stokken geworpen, zooals een niet eens oude Engelsche prent 47 van Doyle ons toont; het jeu de grace, waarbij men hoepeltjes op een stok vangt, is evenzeer een proef van behendigheid in werpen en opvangen, en zoo zijn er natuurlijk tallooze. Het raketten is een soort kaatsspel; Cats rijmt dan ook bij het prentje, dat we hier reproduceeren: Kaets of min en heeft geen val, Zonder overgaenden bal. Het raket is het strakgespannen netje in een houten omraming aan een steel, waarmee men werpt, en de bal is of rond, of langwerpig met veeren eraan, maar in ieder geval elastisch, terwijl de bal van het kaatsspel hard is. Tennis is aan het raketspel ook weer verwant. Het schijnt heel oud te zijn. De dauphin van Frankrijk zond — Shakespeare heeft het in zijn Henri V verteld — aan den jongen Engelschen koning tennisballen, om zijn verachting te toonen voor den vorst en den krijgsman, en dezen te herinneren aan zijn lichtzinnige jeugd. De naam wordt al eerder genoemd, n.1. in een ballade »unto the worthy and noble kynge Henry the Fourth" van Gower in 1400.. Voor dien tijd wordt het spel »luens pilae" genoemd. Het tennissen had plaats in besloten ruimten," overdekte binnenplaatsen, en heet, daar het een geliefkoosd vermaak van veel koningen was: royal-tennis of courttennis. De naam lawn-tennis, en het spel in dien vorm dateeren eerst van 1874, en merkwaardig genoeg heeft du Maurier er in dat jaar een plaat van. Onder de groote tennissers wordt Sir Edward Grey genoemd. Balfour is een golfer. In den loop der jaren en eeuwen zijn al zulke spelen steeds meer aan wetten en regels onderworpen, zoodat spelen, die in den aanvang veel op elkaar geleken, al meer verschillen gaan aantoonen. Daarbij komt dat men het vroeger niet zoo erg nauw nam met de namen der spelen. Trouwens, hoe zou elk der tallooze soorten balspelen, in de verschillende gewesten weer op andere wijze gespeeld, een vasten naam hebben, dien ieder begreep en goed toepaste? "Wij vinden bijvoorbeeld zelfs bij een voortreffelijk kenner van zijn tijd als Adriaan van de Venne een soort van kaatsen, dat door de echte kaatsers als maar half wordt beschouwd: het raketten; het kaatsen behoort met de hand te geschieden, en de bal is zoo hard, dat in Friesland, als men aan het spelen is, de ruiten van horren worden voorzien. Op een prent van van de Velde vindt men de kaatsbaan geteekend, 48 van buiten; geen kijkje binnen de muren wordt ons gegund. Dan is er een spel, dat met groote ballen over den grond naar een doelpaaltie wordt gegooid, en dat een beetje op kegelen lijkt; soms wordt het op een hellend vlak gedaan. Het klotsen dat op een prent van Ostade voorkomt, schijnt niet zoo algemeen te zijn geweest als kolven en beugelen; het laatste ziet men op de apen-prent van Van der Borcht Het slaan geschiedde met een kort plakje. Het maliën, genoemd naaide »maü"-hamer, werd wel met, maar , ook zonder den beugel gespeeld, en het kegelen geschiedde ook wel met drie kegels. Het kolven schijnt bepaaldelijk een boerenspel te zijn geweest, ook het beugelen (waarvan de uitdrukking »het kan niet door den beugel" wel komt); het maliën was deftig. Beschrijvingen, zooals die welke Querido van het biljarten gaf: litteraire, ken ik van geen deZGHet toOTd cricket wordt in het jaar 1550 het eerst aangetroffen Over den oorsprong is men het niet eens, waarschijnlijk heeft het niets met den »cricket" (krekel) te maken, doch is het spel genoemd naar den criquet, het stokje. Het spel, dat vroeger vooral door de lagere standen werd gespeeld, is evenals voetbal, onder de regeering van Edward IV door een verbod getroffen, omdat het't boogschieten te veel concurrentie aandeed. Rabelais noemt het als een der spelen van Gargantua. , , . ,, . , In de bibliotheek van den koning van Engeland bevindt zich een handschrift »Ohronique d'Angleterre depuis Ethelherd jusqu aHenry III uit de 13de eeuw, waarop twee cricketers met bat en bal zijn vooreesteld In de Bodleyan Library is een ander manuscript «Romance of the Good King Alexander" uit 1344, met cricketspelende monniken. Het cricketspel, het zomerspel bij uitnemendheid, zal oorspronkelijk, wel veel eenvoudiger zijn geweest, en eenvoudig met een knots of dikken tak en een bal gespeeld zijn. ' Dat het spel in het begin van de 18*» eeuw reeds zeer populair was, schijnt een versje van het jaar 1719 te bewijzen. He was the prettiest fellow At football or at cricket At hunting chase, or nimble race How neatly he could prick it. De regels van het cricketspel zijn het eerst in het openbaar vastgesteld in 1784 door een club, die te Hambledon, in Hampshire, was opgericht m ADOLF HILDEBRAND (1847), DER KUGELSPIELER; MARMER BEELDHOUWWERK (DüITBCH). honoré daumier (1808—1879), jeu de boccia; penteekening (fransch). gustave doré (1832—1883), au jardin du luxembourg; penteekening (fransch). xxxn DAVID TENIERS D. J. (1589—1662), BALSPELENDE BOEREN; ETS (VLAAMSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. ROMEIN DE HOOGHE (1645—1708), BOULEGRIN MET DES KONINGS THUYN; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. XXXTII PETER ROLLOS.VITA CORNELIANA EMBLEMATIBU8 IN ACS ARTIFICIOSA INCISA.1639; KOPERGRAVURE (HOLLANDSCH). RICHARD DOYLE (1822—1883), A MORNING PARTY. SHEWING THE NOBILITY AND GENTRY PLAYING THE FASHIONABLE GAME OF THE PERIOD (bIRD'S EYE VIEWS OF SOCIETY); PENTEEKENING (ENGELSCH). XXXIV „DE OUWE GBrEP"; ZILVEREN KAATSBAL IN 1794 GEWONNEN DOOR DE BEWONERS VAN LIEVEN VROUWEN PAROCHIE, FRIESLAND, Kaets of min en heeft geen val, Sonder overgaenden bal. ADRIAAN VAN DE VENNE (1589—1662), ILLUSTRATIE VOOR JACOB CATS: SPIEGEL VAN DEN OUDEN EN DEN NIEUWEN TIJD; GRAVURE (HOLLANDSCH). GEORGE DU MAURIER, „NEW AND INGENIOUS IDEA OP CROQUET. IE MEN WILL FLHtT IN STEAD OP PAYING ATTENTION TO THE GAME, MAKE HOOFS OP THEM"; PUNCH 1867. PENTEEKENING (ENGELSCH). XXXVII O, would I were a ball, That I might fly to all. GEORGE DU MAURIER, PUNCH 1874; PENTEEKENING (ENGELSCH). xxx vin. A. MIRANDA, TENNISSPELER J PENSEELTEEKENING (HOLLANDSCH). W. S. GILBEBT, THE PHANTOM CUBATE ; UIT „BAB BALLADS". PENTEEKENING (ENGELSCH). hockey; uit pigouchet's horae ad usum sacrüm, omstreeks 1498. houtsnede (fransch). adolphe willette (1857), au golf; penteekening (fransch). 49 Matches werden in die vroege dagen geheel uitgespeeld, een tijdgrens was er niet De bat was in den aanvang een hout dat van boven smal was en van onderen breed, het had geen «schouders". De maat was ook niet vastgesteld, tot er eens een speler een bat gebruikte die het cricket meer dan bedekte, waarop men de noodzakelijkheid inzag een maat voor te schrijven. De evolutie kenmerkt zich nog door andere verschillen. Eerst waren er maar twee stumps of sticks, later drie, terwijl de »pads"en «gloves" noodig zijn geworden door het overhands bowlen. Een bepaald sportcostuum kende men langen tijd in het geheel niet, men speelde zelfs «swell matches" met den hoogen hoed op; natuurlijk zijn we hier al in de 19de eeuw, die dat fraaie hoofddeksel invoerde. Het werd vroeger in het geheel niet onbehoorlijk geacht voor geld te spelen. Rijke clubs wilden alleen spelen om een groote som gelds, b.v. een pond sterling per persoon. Ook kwam het voor dat de verliezers aan de winners slechts een bal hadden cadeau te geven. De op deze manier gewonnen ballen werden met de clublinten versierd in het paviljoen opgehangen en bleven daar gedurende den winter uitgestald, tot ze den volgenden zomer werden gebruikt. In het jaar 1797 werd een dames-cricketwedstrijd gespeeld tusschen getrouwde en ongetrouwde vrouwen. De getrouwden wonnen het, en een dame van 60 jaar, Anna Baker, bleek de beste bowlster en runster. Een heer had een prijs uitgeloofd van elf paar handschoenen. W. S. Gilbert, de librettist, zingt in zijn Bab Ballads de English Girl toe: At cricket, her kin will lose or win She and her maids, on grass and clover Eleven maids out — eleven maids in — (And perhaps an occasional >maiden over") Go search the world and search the sea, Then come you home, and sing "with me There's no such gold and no such pearl As a bright and beautiful English girl! With a ten mile spin she stretches her limbs She golfs, she punts, she rows, she swims. Lawn-tennis may share her favours fair Her eyes a-dance and her cheeks a-glowing — Down comes her hair, but what does she care? It's all her own, and it's worth the showing. Er zijn vele spelen waarin mannen en vrouwen gezamenlijk 50 kunnen meedoen, zooals lawntennis, croquet, en de natuurlijker vrije omgang, waartoe deze aanleiding geven, brengt zeker een betere verhouding tusschen de sexen, dan een waarbij men elkaar met anders ontmoet dan onder het licht van de balzaal, of, zooals dit voor met langen tijd in Frankrijk was, eigenlijk nooit Andere soorten van sport bedrijven de meisjes meer op zichzelf, zooals het roeien - althans het eigenlijke wedstrijdroeien - en waarschijnlijk ook het crickettenWat het croquetspel aangaat, dat is, zoover men kan nagaan, oorspronkelijk Fransch. Het woord komt van eroc, een kromme stok Het spel werd in de 13-» eeuw reeds in Languedoc gespee d. Ongeveer in 1852 kwam het naar Ierland en van daar in 1856 in Engeland. Het heette ook wel jeu de la crosse of crosserie. Naar aanleiding van het deelnemen van geestelijken, bisschoppen van de Anglikaansche kerk en dominé's aan vossenjachten, heb ik over den priester als sportsman het een en ander gezegd W S Gilbert, de reeds genoemde geestige librettist, die ook een voortreffelijke illustrator van zijn eigen dwaze verzen is, heeft het onderwerp op fantastische wijze behandeld in zijn >>The Phantom Curate". Een bisschop die er vreeselijk tegen is, dat de hem ondergeschikte geestelijken aan wereldsche genoegens als schouwburgbezoek sport enz. deelnemen, maar zelf niet naar deze regels handelt vindt telkens als hij om een pantomime zit te lachen, op straat stilstaat bij een'poppenkast of een dansje meemaakt, plotseling tegenover zich een dominé die hetzelfde doet: zijn geweten. * Het plaatje, dat Gilbert hierbij teekent, geeft even iets van het stooten tegen den bal, maar die stoot is bij croquet zoo weinig uitgesproken, zoo weinig een lichaamsbeweging die zich afteekent, dat men al tevreden moet zijn. De afbeeldingen van dit spel zijndan ook schaarsch, schaarscher dan die van het verwante oude malieen. Een spel dat oud en niet lang geleden weer in eere gekomen is, is diabolo Verder is er bilboquet, het balletje dat met een koord aan een stokje met een bakje vastzit en wordt uitgeworpen en opgevangen. Hendrik III van Frankrijk speelde het en in het Directoire groette men elkaar op deze wijze. Die spelen zijn echter niet bepaald zomerscn. KINDERSPELEN EN VOLKSSPELEN. Het aantal kinderspelen dat dient tot vermaak van de jeugd op straat en plein en op het land, is natuurlijk legio. Al die rondedansjes en spelletjes, vooral van meisjes, met bijbehoorende wonderlijke folklore hebben natuurlijk ook in de beeldende kunst hun bewonderaars gehad. Wij moeten ver teruggaan, om bepaalde uitvoerige afbeeldingen van kinderspelen in schilderkunst of andere beeldende kunst te vinden. Het schilderij van Brueghel geeft er zoo veel, dat wij naar weinig andere spelen behoeven te zoeken, als wij niet in herhaling willen vervallen, en daar zij steeds hetzelfde blijven, is dat ook ter wille van het historisch overzicht niet noodig. Zonder ons te vermeien in de bekoring van »Maria, waarom weent gij zoo?" of »Savez-vous planter les choux?" geven we hier alleen spelen van uitgesproken karakter, dat het oog opmerkt en de teekenaar noteert Het ruwe volksspel, waarbij of een dier wordt mishandeld, of het volk zelf zich op de een of andere onwaardige manier tentoonstelt, dateert natuurlijk al van de vroegste tijden. De ezel was vaak het slachtoffer van wreede vermaken; ik vertelde reeds hoe hij in de bergstreken van een hoogte werd gedrongen, zeker wel een van de verachtelijkste der vele verachtelijke uitingen van de laffe plaagzucht der menigte. Het ganstrekken, het palingtrekken, het katknuppelen en dergelijke zijn daarmee vrijwel gelijk te stellen. Iets meer naar het sportieve toe is het vermaak van de rattenjacht door bepaaldelijk daarvoor afgerichte terriërs, of het hanengevecht dat men behalve op Engelsche prenten uit de achttiende en het begin der negentiende eeuw, veel op Japansehe ziet afgebeeld. Er is echter niets zomersch aan die spelen, die meestal in muffe en volle lokalen werden vertoond. Het stierengevecht dat in Spanje nog zoo populair is, dat er wel vooreerst geen sprake zal zijn van een verdwijnen of zelfs van een wettelijk verbod, en dat vroeger ook in Zuid-Frankrijk inheemsch was, heeft, in gewijzigde vormen, ook elders bestaan, hoewel de aanwijzingen, die men daarvoor vindt, schaarsch zijn. Deze sport is althans in zooverre veel minder verachtelijk dan 52 het gereglementeerde dierenplagen, dat hier ten minste de mensch zelf een groote vaardigheid en moed behoeft, en groot gevaar loopt. Een sport, die met onze begrippen strookt is het niet, omdat de stierenvechter zelden of nooit amateur is, en zijn bedrijf eenvoudig een broodwinning. Ik neem het op bij de volksspelen, omdat het behoort tot de spelen, die voor het volk (in den uitgebreidsten zin) gegeven worden; de circenses waarvan Caesar hield. Zoo juist verneem ik, dat het stierengevecht in Mexico is verboden. In dat land is men overigens, meende ik, niet zoo bijster zachtzinnig uitgevallen, maar ééns moet de eerste keer zijn. Wij hebben hier echter het stierengevecht niet uit een zedelijk oogpunt te bezien, doch te trachten, het, door middel van onze illustratie, met dat van den kunstenaar te doen. Door middel van onze illustratie, zeg ik, want daar ik nooit een stierengevecht heb gezien, kan ik zelfs geen poging wagen, er een. indruk van te geven. Wie dien door het woord wil ontvangen, leze Van Looy's beschrijving, en die van Theophile Gautier. Aan het stierengevecht zit in Spanje overigens een gansche cultus vast, dieper geworteld in het volk dan zelfs die van de paardensport of van voetbal in Engeland. De toreador, en hoe al de spelers in dit bloedig drama mogen heeten, is een figuur, zoo populair als geen andere, hij heeft een geheele hofhouding om zich heen, men overlaadt hem met geschenken, vleit hem, moedigt hem aan, men bluft op hem, wedt op hem, kleeft hem aan. Ik spreek hier van een »men", het is de Spaansche sportliefhebber, de meestal leegloopende, en zelf niet eens sportieve dandy, voor wien de stierenvechter is wat voor den hartstochtelijken verzamelaar zijn collectie is, of voor den tooneelenthousiast zijn favoriete speler of actrice — en meer. De stierenvechter is gewoonlijk een man van weinig ontwikkeling en beschaving; heeft hij succes, dan verdient hij zeer veel geld, dat hij op een grillige wijze besteedt; hij is de prooi van vele en groote verleidingen, ook omdat de vrouwen vaak even enthousiast of even verdwaasd zijn in hun veréering van zijn kracht, behendigheid en moed als de mannen, hij sterft in veel gevallen een gewelddadigen dood of wordt voor het leven verminkt Daar tegenover staat, dat hij een kunstenaar is in zijn vak, dat hij de wetten en de aesthetica ervan kent en eerbiedigt dat hij zijn geluk vindt in de dolle emotie van het door duizenden en duizenden ademloos gevolgde gevecht. In Engeland schijnt nog in het begin der 19de eeuw een thans 53 geheel verdwenen spel bull-baiting te zijn geweest, waarbij bloedhonden op een stier werden aangehitst. De andere spelen, die hier bedoeld worden, zijn te allen tijdeniet zoozeer op zichzelf, om zichzelf den volke aangeboden, als ter verpoozing na of bij het nuttiger schouwspel van tournooi of boogschieten, dat de weerbaarheid ten goede kwam. Men wilde, na zooveel bewondering te hebben gegeven aan de behendigheid en kracht van de mededingers in de ernstige wedkampen, ook eens hartelijk lachen, en aldus ontstonden die meer of minder woeste grappen van het loopen in tonnen of hoepels, het klimmen in met groene zeep besmeerde masten, het bij drie tegelijk of met den rug naar den kop zitten op paarden of ezels, waarbij de toeschouwers groote pret hadden om het vallen en allerlei andere malheurs van hen, die door de prijzen of door een zonderlinge ^eerzucht genoopt waren mee te doen. Het toppunt van trieste verdwazing in dit opzicht wordt misschien bereikt door het volksspel in Spanje, waar blinden een stokkengevecht houden tegen varkens. De dans, dien ik hier niet afzonderlijk bespreken zal, was van oudsher het gebruikelijk besluit van alle mogelijke feestelijkheden; ook wel 's zomers vooral als het laat werd, het weer koeler en de stemming uitgelaten. Kan iets feestelijker zijn dan de fantastisch verlichte dans van Gaston la Touche, of deftiger-opgewekt dan Watteau's dansfeest? DE LUCHTVAART. Er is tweeërlei luchtvaart: de vaart met den ballon en het vliegen. Het vliegen is eigenlijk ouder, zelfs al beschouwt men de legenden der antieken en de enkele afbeeldingen van vliegende menschen als pure fantasie. Zoo vloog in de 15