Vr. 16 121 offering en doodslag, matigheid en dronkenschap enz., zijn werkingen van denzelfden Algod en derhalve goddelijk' c. Hit loochent de vrijheid, want alles is een noodzakelijke ontwikkeling van dénzelfden Algod. d. Het versmelt al het bestaande tot een,en hetzelfde wezen, zoodat ik, die dit schreef en gij, die dit leest, een en hetzelfde wezen zijn. e. Het loochent de persoonlijke onsterfelijkheid, want de ziel wordt, als het opspattend schuimvlpkje door het water, opgeslorpt door het onbewust heelal, waarvan zij een voorbijgaande bewustzijnsopenbaring was1). Het b estaan van God wordt — gelijk wij tot hiertoe gezien hebben — uit de zichtbare wereld door veel onweerlegbare bewijzen gestaafd, en daarom zijn zij, die het bestaan van God durven loochenen of betwijfelen, aan zware zonde schuldig; en terwijl zij zich uitgeven als wijzen, zijn zij dwazen geworden. (Ram. I, 16*—22.) Niet de wetenschap, maar andere oorzaken brengen den mensch tot de loochening van het godsbestaan. Altijd zal het woord van Baco van Verulam waarheid blijven: „Oppervlakkige kennis verwijdert van God, maar diepe kennis voert tot Hem terug". Wij zien dan ook, dat de grootste genieën en geleerden, ook op het gebied der natuurwetenschappen, het geloof in God belijden. Wij zullen slechts eenigen noemen: op het gebied der sterrenkunde: Copernicus, TCepler, Newton, Arago, Leverrier, Secchi; op het gebied der natuur- en scheikunde: Huijgens, Euler, Volta, Ampère, Cauchy; op het gebied der physhlogie: Linnaeus, Cuvier, van Beneden, Pasteur. 'Deze laatste zeide eens tot een zijner leerlingen, die over zijn eenvoudig geloof verwonderd stond: „Omdat ik veel heb gestudeerd, heb ik mijn geloof van Bretanjer bewaard. Had ik nog méér gestudeerd, dan zou ik het geloof van een Bretonsche hebben" *). Op welke wijze kennen wij Godin dit leven? Wij kennen God uit de wereld, die Hij geschapen heeft, en uit de Openb aring. Maar is het gemakkelijk te weten, dat er een God bestaat, het is moeilijk ook slechts een flauw begrip te vormen van hetgeen God werkelijk is. Geen geschapen verstand is van nature bij machte God te aanschouwen, gelijk Hij is in zich zeiven. Deze aan- *) Over het Pantheïsme leze men Schanz, Apologie, P S 585 ; J. Klug Lebensfragen S. 79. *) Zie over Pasteur Dr. J. V. de Groot, Denkers van onzen tiid. bi. 149. 122 Vr. 16—17 schouwing is het eeuwig erfdeel der gelukzalige engelen en zielen, wier verstand vergoddelijkt is door het glorielicht. „Wij zien thans door een spiegel en in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht". I Cor. XIII, 12. De kennis van den mensch, die een zinnelijk-redelijk wezen is, ontspringt aan het stoffelijke, en geeft hem slechts eigen begrippen van zinnelijk-waarneembare dingen. In de bovenzinnelijke orde moet de mensch zich behelpen met (analoge) begrippen, die uit de ervaring naar de gelijkenis der waargenomen dingen zijn afgeleid. Zoo kunnen wij ons b.v. geen eigen voorstelling maken van een engel, maar slechts een voorstelling naar de gelijkenis van stoffelijke zelfstandigheden. Is dit waar reeds van een geschapen geest, dan geldt dit nog oneindig meer van den ongeschapen geest, die het onafhankelijk zelfstandig zijn zelf is, terwijl alle andere dingen niet bestaan krachtens hun wezenheid, maar in volle afhankelijkheid van God, de Eerste Oorzaak. Is onze natuurlijk-verkregen kennis van God duister, hetzelfde dient gezegd van de bovennatuurlijke kennis, ons door de Openbaring geschonken. De Openbaring bevestigt wel de natuurlijke godskennis, door het verstand opgegaard; zij ontsluiert bovendien vele goddelijke geheimen, die voor het verstand verborgen waren; zij verandert evenwel onze wijze van kennen niet, maar schikt zich naar onze zinnelijk-redelijke natuur. Zoo blijven wij ook de geopenbaarde waarheden, als menschen, op menschelijke wijze denken. 17. Waarom noemen wij God oneindig volmaakt? wij noemen God oneindig volmaakt, omdat Hij alle goede eigenschappen bezit, en elke eigenschap in God oneindig is. „Groot is de Heer en prijzenswaardig bovenmate, en aan zijn grootheid is geen einde". Ps. CXLIV, 3. God immers is de Eerste Oorzaak niet alleen van alle-werkelijk bestaande, maar ook van alle mogelijke wezens. Maar elke volmaaktheid, die in het veroorzaakte is, moet noodzakelijk, ofwel op dezelfde wijze, ofwel op volmaakter wijze in de oorzaak zijn. Derhalve moeten al de volmaaktheden van alle mogelijke wezens in God zijn, en moet bijgevolg God oneindig volmaakt zijn. God moet oneindig volmaakt zijn, niet alleen omdat Hij de Eerste Vr. 17 123 Oorzaak, van alle bestaande en van alle mogelijke dingen is, maar ook en vooral omdat Hij is van zich zeiven. Dit zijn-van-zich-zeiven is noodzakelijk de zijns-oneindigheid, die elke wording, verwerkelijking, beperking uitsluit *). Zou er immers iets aan die oneindigheid des zijns ontbreken, dan zou die onvolledigheid ofwel in het zijn zelf'liggen, ofwel haar oorzaak hebben in iets, dat buiten God is. Geen van tweeën is mogelijk. Het zijn als zoodanig kan geen beperking of onvolmaaktheid insluiten, want elke beperking of onvolmaaktheid is niet-zijn: een volmaaktheid kan niet beperkt zijn, omdat zij volmaakt is. Evenmin kan de onvolledigheid van het zijn van buiten veroorzaakt worden, want het zijn-van-zich-zelf is van alles, wat daar buiten is, onafhankelijk. In het van-zich-zeiven-zijn, ligt dan ook volgens onze menschelijke begrippen de wezenheid Gods, de volmaaktheid, waardoor God oneindig verschilt van alles, wat geen God is. Ook God zelf heeft ons «rillen openbaren, dat in het van-zich-zeiven-zijn als het ware het eigen karakter zijner natuur gelegen is. Toen Mozes bij den berg Horeb de kudde weidde, verscheen hem de Heer, in een vlam van vuur, midden uit den braamstruik, die brandde zonder te verbranden. Mozes wordt gezonden, om het Joodsche volk uit de slavernij van Egypte te verlossen. „Mozes sprak tdt God: Zie, ik zal gaan tot de kinderen van Israël en hun zeggen: De God (Elohïm) uwer vaderen heeft mij tot u gezonden. Indien zij mij zullen zeggen: Wat is zijn naam? Wat zal ik hun zeggen? God zeide tot Mozes: Ik ben, die ben (eyo e'uu ó Qv). Nog sprak Hij: Zoo zult gij zeggen tot de kinderen van Israël: Die is (in den grondtekst: Ik ben) heeft mij tot u gezonden. En andermaal zeide God tot Mozes: Dit zult gij zeggen tot de kinderen van Israël: De Heer (in den grondtekst: Jehova), de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaac en de God van Jacob heeft mij gezonden tot u; dit is mijn naam in eeuwigheid, en dit is mijn gedenknaam van geslacht tot geslacht." Exod. III, 13—15. Alvorens zijn eigennaam Jehova te noemen (v. 15), verklaarde ) Het was de dwaling van den modernist Schell (wiens werken door Rome veroordeeld werden), dat God, krachtens de zelf oorzakelijkheid, zijn bestaan verwerhjdijkjt, zich zelf door de kennis en liefde voortbrengt. Zie de weerlegging bij Mannens, Theol. dogm. Instit. II, N. 58 124 Vr. 17 God dien naam met de woorden: Ik ben, die ben (in het Grieksch: Ik ben de zijnde). Alleen aan God komt de naam van Jehova toe; want terwijl alles buiten God het zijn ontvangt, is God van zich zeiven, de eeuwige onveranderlijke, oneindig volmaakte God '). Vragen wij nu : Hoe moeien wij ons de volmaaktheden der szhepselen in God denkjen ? Dit moeten wij doen op een alles overtreffende wijze. Alles, wat in de schepselen onvolmaakt is, moet van God ontkend worden; alles, wat in de schepselen een volmaaktheid is, moet van God bevestigd worden. Zoo moeten wij zeggen: God is niet stoffelijk, God is wijs, is goed enz. En al die volmaaktheden zijn in God op oneindig volmaakte wijze. In de schepselen zijn de volmaaktheden beperkt, zijn zij werkelijk van elkander onderscheiden: het verstand b.v. is niet de wil, de rechtvaardigheid is niet de barmhartigheid, de volmaaktheden zijn niet het wezen enz. In G )d zijn de volmaaktheden niet werkelijk onderscheiden, noch van elkander, noch van het goddelijk wezen; in God is het verstand hetzelfde als de wil, de rechtvaardigheid hetzelfde als de barmhartigheid; in God zijn alle volmaaktheden hetzelfde als het goddelijk wezen. Gods wezen is het oneindig verstand, de oneindige wil, de straffende gerechtigheid, de ontfermende liefde enz. God is de ééne enkelvoudige volmaaktheid. Al is God de ééne enkelvoudige volmaaktheid, toch vertoont zich deze aan ons verstand als een veelheid van werkelijk onderscheiden volmaaktheden. De glans van het goddelijk wezen belicht niet onmiddellijk den menschelijken geest, maar als weerkaatst in den doffen spiegel der schepping, in gebroken en verstrooide stralen. Is het oog onmachtig in een opslag geheel de schoonheid van een wijd-uit gespreid landschap te aanschouwen, oneindig minder nog *) Vrij algemeen wordt aangenomen, dat de ware uitspraak van Gods eigennaam Jahwe is. De Joden spraken uit eerbied dien naam niet uit, maar lazen Adanaï, waar Jehova geschreven stond. Onze gebruikelijke uitspraak Jehova dagteekent eerst uit de zestiende eeuw. Een andere, veel gebruikelijke godsnaam bij de joden, is Elohtm, waardoor God, vooral in het opzicht zijner macht, beteekend wordt. De grieksche vertaling en de Vulgaat geven voor Jahwe gewoonlijk „de Heer", en voor Elohtm het woord „God". Was de naam Jehova den Joden wellicht reeds vóór Mozes bekend, dan werd toch de beleehenis van dien naam het eerst aan hem geopenbaard. Vr. 17 125 is de menschelijke geest bij machte om in één enkel begrip Gods oneindige volmaaktheid te denken en daarom tracht hij door vele en verschillende begrippen iets van die ééne oneindige volmaaktheid te begrijpen. Ook God zelf schikt zich naar onze onbeholpenheid, als Hij in de H. Schrift nu eens zijn almacht, dan weder zijn barmhartigheid, rechtvaardigheid, of andere volmaaktheden voorstelt, als waren zij werkelijk van elkander onderscheiden. Het onderscheid evenwel ligt niet in God, maar enkel in onze begrippen, terwijl in Gods oneindigheid de reden ligt, waarom wij terecht in onze begrippen Gods volmaaktheid in vele volmaaktheden onderscheiden. De ééne goddelijke volmaaktheid beschouwen wij in verschillende opzichten: nu eens als het alwetend verstand, dan weder als den almachtigen wil. de ontfermende liefde, de straffende gerechtigheid enz. willen wij nu met juistheid over God denken en spreken, dan moeten onze begrippen en onze uitdrukkingen met die verschillende opzichten in overeenstemming zijn. Zoo mag men b.v. niet (formeel) zeggen: Het goddelijk verstand wil; Gods barmhartigheid straft den zondaar; maar men moet zeggen: Gods verstand weet; Gods barmhartigheid vergeeft den zondaar enz. Wij noemen God oneindig volmaakt — zegt de Katechismus — omdat Hij alle goede eigenschappen bezit, en elke eigenschap in God oneindig is. ' God heeft alle mogelijke goede eigenschappen of volmaaktheden. Alle volmaaktheden, die wij in de schepselen bewonderen, zijn slechts flauwe afstralingen van de volmaaktheden Gods. Menschelijke macht, wijsheid, goedheid, heiligheid enz. getuigen ons, dat er een Wezen bestaat, dat al die volmaaktheden heeft, maar zonder bijmengsel van eenige onvolkomenheid of beperking. Die volmaaktheden Gods zijn zoo oneindig boven geschapen volmaaktheden verheven, dat de benamingen, b.v. wijs, heilig, waarmede wij beide volmaaktheden uitdrukken, niet in geheel gelijken zin (univoce) mogen verstaan worden. Er bestaat immers geen verhouding van afgemetenheid (welke b.v. tusschen een klein en een groot getal bestaat) tusschen de menschelijke en goddelijke volmaaktheden; want al blijft men b. v. menschelijke wijsheid oneindig üergrooten, nooit wordt zij de wijsheid Gods. Vr. 20 129 noodzakelijk middel, om van God tijdelijke en geestelijke gunsten te verkrijgen. „Wij bidden niet — zegt de H. Thomas — om het goddelijk raadsbesluit te veranderen, maar om te verkrijgen, wat God besloten heeft door het gebed te gevenHet gebed is opgenomen in het wereldplan en van eeuwigheid heeft het goddelijk raadsbesluit tijdelijke en geestelijke gunsten verbonden aan het gebed, dat in den tijd verricht wordt. Wat moeten wij leeren uit de waarheid, dat God eeuwig en onvergankelijk is. Hieruit moeten wij leeren, het aardsche te verachten en in God alleen ons geluk te zoeken. Over de zichtbare schepping loeit de storm des doods. Sinds den val van Adam verschenen duizenden geslachten en zij stierven. Ook de werken dier geslachten, hun steden en hun paleizen liggen verwoest. Begraafplaatsen en puinhoopen verkondigen de wet der vergankelijkheid en de afgespeelde geschiedenis der menschheid is een onfeilbare voorspelling der toekomst. Alles vergaat, wat de mensch bezit: zijn gezondheid, zijn schoonheid, zijn rijkdom, zijn naam. Alles vergaat, wat de mensch geniet: zijn vreugde duurt kort, zijn vermaken zijn vluchtig; de rozen vallen af, de doornen blijven het langst. Alles vergaat, wat de mensch lijdt: de tranen drogen spoedig, en de dood, die de gouden kroon van het hoofd der koningen slaat, neemt ook de doornenkroon van het hoofd des lijders. Ook de mensch vergaat naar het lichaam: het pasgeboren kind draagt de kiem der ontbinding in het lichaam en reeds op den blijden geboortedag trilt de voorslag van het doodsuur. Terwijl alles vergaat, blijft God altijd dezelfde, Hij Jehova, de onveranderlijke, de eeuwige God. Maar ook de ziel, het beeld van den eeuwigen God, zal nimmer sterven. En met de ziel blijven ook haar goede werken, als zij deze schatten niet door de doodzonde verspilt. De rijkdom vergaat, maar de aalmoes, van dien rijkdom gegeven, blijft in eeuwigheid; de tranen met christelijke gelatenheid geschreid, drogen op, maar zij blijven als parelen aan de gloriekroon. De alles-vernielende dood slaat op de goede werken den stempel der eeuwigheid. „Gij, men- x) 2.2. q. 83, n. 2. Zie Deel VII, Vr. 457. 9 130 Vr. 20—21 schenkinderen! hoelang nog zult gij zwaar van harte zijn? Waarom bemint gij ijdelheid en zijt gij uit op leugen ? Ps. IV, 3. Wat zal het ons baten, ijdelheid gezocht te hebben ? Zoeken wij de onvergankelijke goederen onzer onsterfelijke ziel, die het beeld van den eeuwigen God is en alleen in het onvergankelijk bezit van den eeuwigen God rust en zaligheid vinden kan. 21. Kan Gcd alles? God kan alles, wat Hij wil: Hij is almachtig. God kan alles, wat noch met zich zelf in tegenspraak of ongerijmd, noch strijdig is met Gods oneindige volmaaktheid. God kan derhalve geen vierkante cirkels maken, zijn beloften niet breken tenz. God kan alles, wat niet innerlijk onmogelijk ls- En God kan alles maken door zijn wil alleen, d.i. zonder een reeds bestaande stof of andere krachten te gebruiken. Eveneens kan God door zijn wil alleen alles vernietigen. Engelen en menschen integendeel kunnen niets uit het niet voortbrengen; ze kunnen aan de reeds geschapen stof geen leven instorten, ze kunnen aan reeds bestaande dingen slechts Veranderingen aanbrengen; ze kunnen zelfs geen stofdeeltje vernietigen. Als de mensch een voorwerp verbrandt, een dier doodt, dan blijft toch de stof onder andere wezensvormen voortbestaan. „Er is geen andere almachtige God buiten Hem". Tob. XIII, 4. ,,A1 wat Hij wil, doet de Heer in den hemel en op de aarde, in de zee en in alle diepten . Ps. CXXX1V, 6. God heeft zijn almacht bijzonder getoond door het scheppen van hemel en aarde: „Want Hij sprak en het ontstond; Hij gebood, en het werd geschapen". Ps. XXXII, 9. „De Heer, uw God, is de groote en machtige en vreeselijke God Deuter. X, 17, aan wiens macht geen schepsel weerstaan kan. Zij doet de aarde vaneen scheuren, om de zondaars levend te verzwelgen, Nam. XVI, 31, 33 (Core en zijn aanhang); zij werpt de tronen van machtige koningen omver en verbrijzelt hun schepters (Nabuchodonosor, Balthasar) ; zij stort de oproerige geesten van hun hooge hemelzetels in den diepsten afgrond. Gods almacht moet ons met een heilige vreeze en tevens met een onwankelbaar vertrouwen bezielen. Vr. 22 131 22. Waar is God? God is in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen * Hij is alomtegenwoordig. Wordt de oneindige God door geen tijd gemeten, Hij wordt ook door geen ruimte omgrensd, maar Hij is onmetelijk, zoodat Hij niet alleen in alle gedeelten der werkelijke wereldruimte tegenwoordig is, maar met zijn onmetelijkheid alle mogelijke ruimten zou vullen, welke door het scheppen van ontelbare nieuwe werelden zouden geopend worden. Daarom sprak Salomon bij het inwijdingsgebed van zijn heerlijken tempel: „Is het dan te gelooven, dat God in waarheid op aarde woont? Indien toch de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dit huis, dat ik gebouwd heb." III Reg. VIII, 27. > Strekt zich Gods onmetelijkheid uit ook tot alle mogelijke ruimten, Gods werkelijke alomtegenwoordigheid omvat alle bestaande ruimte der wereld. De Katechismus drukt dit uit met te zeggen: God is in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen. „Vervul ik niet den hemel en de aarde" ? zegt God door den mond van Jeremias. XXIII, 24. Die goddelijke alomtegenwoordigheid aanbiddend, riep David uit: „Waarheen zou ik gaan voor uw geest, en waarheen vluchten voor uw aangezicht? Zoo ik ten hemel opstijg, zijt Gij daar; daal ik ter onderwereld, Gij zijt er; verhef ik mijn wieken bij de morgenschemering en zet ik mij neder aan de grenspalen der zee, toch zal ook daarheen uw hand mij leiden en houden zal mij uw rechterhand". Ps. CXXXVIII, 7, 10. Hoe is nu God overal tegenwoordig? God is overal tegenwoordig: 1°. door zijn macht, 2°. door zijn wetenschap, 3°. door zijn zelfstandigheid. 1 . Door zijn macht. Het zijn der geschapen wezens is zoo afhankelijk van God, dat het zonder de hulp Gods geen oogenblik kan voortbestaan. Trekt God de onzichtbare hand zijner scheppende en behoudende almacht terug, dan valt de wereld in den afgrond van het niet. Niet alleen bewaart God zijn schepselen, maar Hij geeft hun ook zijn onmisbaren bijstand bij hun werkingen en richt door zijn wet al het geschapene naar het einddoel. Vandaar het woord 144 Vr. 27 liefde was niet bevredigd ons te maken tot redelijks schepselen, natuurlijke beelden zijner Godheid, maar zij maakte ons Gods kinderen en door de godegelijkvormigheid der heiligmakende genade bovennatuurlijke beelden zijner Godheid. Voor ons, zijn kinderen, werd de eeuwige erfenis van goddelijke goederen voorbereid; want de kinderen moeten aan de zaligheid van den hemelschen Vader eenmaal deelachtig zijn. Toen de nijdige en sluwe Satan die goddelijke goederen roofde, werden door de menschwording en den kruisdood van den Zoon Gods overvloediger goederen teruggeschonken, werd Adam s gruweldaad een gelukkige zondeschuld. De zeven bronnen der H.H. Sacramenten werden geopend en bij het onbloedig Offer, dat van den opgang tot den ondergang der zon elk oogenblik wordt opgedragen, worden de goddelijke vruchten geplukt van het onbloedige Offer op Calvarië. Wat moeten wij nu doen tegenover die oneindige liefde ? Maar wat zullen wij Hem wedergeven? Hij is de God van hemel en aarde; alles is zijn eigendom I Hij is oneindig gelukkig; het heelal verhoogt zijn geluk niet; de ondergang van het heelal zou zijn zaligheid niet verstoren! En wij, wij zijn ellendige, armzalige schepselen. En toch vraagt Hij ons iets. Hij vraagt ons noch onze rijkdommen, noch ons leven, maar ons hart, ons hart, dat geschapen is, om te beminnen, ons hart, dat beminnen moet. Hij liet ons de natuurlijke vrijheid, Hij Uet ons het hart in eigendom, maar Hij verlangt, Hij gebiedt, dat wij Hem vrijwillig dat hart zullen schenken. Dat hart gezuiverd van de zonden en vrij van elke verkeerde genegenheid, moeten wij Hem geven. Volbrengen wij dit gebod, dan zal ons hart zich verheugen in de vrijheid en blijheid der kinderen Gods en in de onwankelbare hoop der eeuwige zaligheid, die alleen ons hart bevredigen kan. Vr. 28 145 VIJFDE LES. OVER DE ALLERHEILIGSTE DRIEËENHEID. In de vorige les heeft de Katechismus gesproken over God, in zoover Hij, niet alleen uit de Openbaring, maar ook uit de wereld door het natuurlijk verstand kan gekend worden. In deze les wordt gehandeld over het groot geheim der H. Drieëenheid. God, die ons tot kinderen aannam, stelde zich, in zijn oneindige liefde, niet tevreden, ons zijn' volmaaktheden te openbaren, waarvan de weerglans over de schepping ligt uitgespreid, maar Hij wilde ons ook de innigste geheimen van zijn Wezen en van zijn innerlijk leven mede* deelen, geheimen, waarvan ons natuurlijk verstand het bestaan of de mogelijkheid niet vermoeden kon, geheimen, welke het verstand, ook na de Openbaring, niet begrijpen kan. 28. Is er meer dan een God? Er is maar één God. God zelf heeft het plechtig getuigd door den mond van Isaïas: „Ik ben God, en anders is er geen God, en niemand is aan Mij gelijk", XLVI, 9. Zie Deuter. XXXII, 39. Ook het natuurlijk verstand leert, dat er maar één God is, dat het zelfs onmogelijk is, dat er meerdere goden bestaan. Niet alleen de eenheid, die elke verdeeldheid, maar ook de eenighdd, die het bestaan van gelijken uitsluit, is een onbetwistbaar voorrecht van het goddelijk Wezen. Uit de oneindige volmaaktheid van het goddelijk Wezen volgt, dat het bestaan van meerdere goden in strijd is met de natuurlij ke rede. Die meerdere goden immers zouden aan elkander gelijk zijn of van elkander verschillen. Waren zij aan elkander gelijk, dan zouden zij ook onafhankelijk zijn van elkander en nier oneindig Volmaakt, omdat hun de onbeperkte heerschappij over alle dingen buiten zich zou ontbreken. Verschilden zij van elkander, dan zou de een in het bezit eener volmaaktheid zijn, welke de andere niet had en zou alleen hij, die alle oneindige volmaaktheden bezat, de eenige God zijn. 10 146 Vr. 29—30 29. Waarom zeggen wij: „Ik geloof in God den almachtigen Vader"? Wij zeggen: „Ik geloof in God den almachtigen Vader", omdat er in God drie Personen zijn, van welke de eerste Persoon de Vader is. De tweede Persoon, de Zoon, wordt genoemd in het tweede en de derde Persoon, de H. Geest, in het achtste artikel der Geloofsbelijdenis. 30. Wie zijn de drie goddelijke Personen? De drie goddelijke Personen zijn: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Christus zelf heeft ons de namen der goddelijke Personen geopenbaard, toen Hij tot zijn leerlingen sprak: „Gaat dan en onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes". Mt. XXVIII, 19. Alvorens wij met onze verklaring verder gaan, moeten wij de vraag stellen: Wat verstaat men door zelfstandigheid, wezen, natuur, persoon? Een zelfstandigheid (substantia) is een ding, waaraan het toekomt, niet in een ander, maar in zich zelf te bestaan, in tegenstelling met de bijkomstigheden (accidentia), die haar bestaan in een ander vinden. Ziel en lichaam zijn zelfstandigheden; verstand en kleur zijn bijkomstigheden. Door Wezen (essentia) verstaat men datgene, waardoor een ding is, wat het is, en van alle andere dingen onderscheiden wordt. Zoo is b.v. het redelijk-zinnelijke het wezen van den mensch. Door natuur verstaat men de zelfstandigheid of het wezen, in zoover dit het beginsel van alle werking is. Is een zelfstandigheid volledig (b.v. het menschelijk samenstel van ziel en lichaam), geen deel van een natuurlijk geheel (gelijk de ziel afzonderlijk) en bovendien zelfbestaand (subsistens), dan wordt zij suppositum en in de redehjke orde persoon genoemdx). Zoo is de mensch in vollen zin persoon. In de natuurlijke orde zijn alle volledige zelfstandigheden draagsters 1) Persoonlijkheid beduidt het volmaaktste in geheel de geschapen orde nJ. het op-zich-zelf-bestaan in een redehjke natuur. I. q. 29, a. 3 Vr. 30 147 der eigen zelfbestandheid (subsistentia), maar in de bovennatuurlijke orde wijst ons het geloof op de H. Menschheid van Christus, die geen eigen persoonlijkheid heeft, maar door den goddelijken Persoon des Woords als tweede natuur is aangenomen. In de les over de H. Drieëenheid worden de benamingen: zelfstandigheid, toezen en natuur in dezelfde beteekenis genomen, n.1. voor het toezen en de wezenseigenschappen, die aan de drie Personen gemeen zijn. Hier dient ook het reeds vroeger gezegde (bl. 122) in herinnering gebracht, dat wij geen eigen begrippen kunnen vormen van de Godheid, maar ze moeten afleiden uit de geschapen orde. Vandaar, dat de termen Wezen, Persoon, Vader, Zoon enz. analogische benamingen zijn, waaruit alle begrensdheid, alle onvolmaaktheid, die zij, op de schepselen toegepast, in zich dragen, moet worden weggedacht. In God — zegt de katechismus — zijn drie Personen. Deze drie Personen zijn niet alleen in ons begrip, maar ook in werkelijkheid van elkander onderscheiden. Deze waarheid was reeds gekend door de Aartsvaders en de Profeten en lag opgesloten in de Schriften van het Pud Verbond (Gen. I, 26; III, 22; Ps. XLIX, 7; CIX; Sap.: IX, 1, 17 enz.), maar was nog verborgen voor het Joodsche volkDe menschgeworden Zoon Gods zou dat geheim aan alle menschen openbaren. Reeds bij de plechtige aanvaarding van zijn openbaar leeraarsambt opende zich, ter gelegenheid van zijn doop door Joannes, de hemel en de H. Geest daalde in de gedaante eener duive op Hem neder, terwijl uit de hemelen de stem gehoord werd: „Deze is mijn welbeminde Zoon !" Mt. III, 17. Hier spreekt de Vader tot den Zoon, op wien de H. Geest nederdaalde. Daarom ook schreef de welbeminde leerling : „Drie zijn het, die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn een". I Jo. V, 7. Waren Vader, Zoon en H. Geest geen werkelijk onderscheiden Personen, dan zouden zij niet drie, hadden zij niet een en dezelfde natuur, dan zouden zij niet één zijn. 1§|Voordat Christus ten hemel klom, gebood Hij zijn Apostelen de volkeren te doopen „in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes".Mt.XXVIII, 19 *). De benamingen VaderenZoon x) Over de echtheid dezer schriftuurplaats zie Van Kasteren, Het Matth. Eeang. en de Overlevering, bl. 34. Vr. 33—34 153 natuurlijke rede van haar standpunt het tegendeel bevestigen. De natuurlijke rede heeft slechts te onderzoeken, of God het geopenbaard heeft. Heeft God het gezegd, dan is het zeker waar en derhalve ook mogelijk. Een legende verhaalt, dat de scherpzinnigste aller godgeleerden, de H. Augustinus, toen hij bezig was zijn werk over de H. Drieëenheid te schrijven, peinzensmoede een wandeling maakte langs het zeestrand. Eensklaps ziet hij een knaapje met een schelp water scheppen en in een kuiltje overgieten. De Heilige vroeg : „Kind, wat doet gij toch" ? „De zee in dit kuiltje overscheppen", luidde het antwoord. „Maar land — hernam de bisschop — dit is onmogelijk" ! Toen sprak het kind : „Ik zal toch eer al het water der zee in dit kuiltje overbrengen, dan gij het geheim der H. Drieëenheid begrijpen zult" ! De verschijning verdween en Augustinus begreep haar beteekenis v). Wij moeten derhalve ons niet te veel in het ontzagwekkend geheim der H. Drieëenheid verdiepen, want hij, „die de Majesteit wil uitvorschen, zal overstelpt worden door haar luister". Prov. XXV, 27 *). Wij moeten integendeel het geheim der H. Drieëenheid in de eenvoudigheid des harten nederig gelooven, omdat God het geopenbaard heeft. Door dit eenvoudig geloof onderwerpen wij aan God ons edelst vermogen, ons verstand, waardoor wij mensch zijn, ons verstand, dat van nature alle diepste gronden der dingen wil doorvorschen, maar hier wegzinkt in den afgrond zijner machteloosheid en zich aanbiddend gevangen geeft, enkel en alleen, omdat God gesproken heeft. 31 Hoe noemen wij den éénen God in drie Personen? Den éénen God in drie Personen noemen wij de Allerheiligste Drieëenheid of Drievuldigheid. Feest der Allerheiligste Drieëenheid, Zondag na Pinksteren. Het woord Drieëenheid wijst vooral op de wezenseenheid, het woord Drievuldigheid op de driepersoonlijkheid. Het feest der Allerheiligste Drieëenheid is de bekroning van alle feesten, die het geheim van ons verlossingswerk vieren. Hiermede l) BoU. Aeta SS. 28 Aug. p. 357,358. *) Catech. Rem. Artic. I. N. 14. 154 Vr. 34—34a wil de Kerk ons leeren, dat het geheim der Allerheiligste Drieëenheid het beginsel en einddoel is van alle andere geheimen. Is er geen H. Drieëenheid, dan is ook de Zoon Gods niet menschgeworden, dan is ook de H. Geest niet op aarde gezonden, dan is er ook geen Kerk, dan zijn er ook geen H.H. Sacramenten. Is de H. Drieëenheid voor ons de bron van alle geestelijke, tijdelijke en eeuwige goederen, zij is ook het laatste einddoel van alles. Alle geheimen, die wij vieren, moeten strekken, om eere te geven aan den Vader, den Zoon en den H. Geest. Ook de eerste dag der week, de Zondag, is aan de bijzondere vereering der H. Drieëenheid toegewijd. Bovendien brengt onze Moeder de H. Kerk ontelbare malen per dag haar nederige en dankbare hulde aan den drieëenigen God. Men denke slechts aan het kruisteeken, waarmede zij haar gebeden begint en eindigt, aan het Glorie zij den Vader enz. waarmede zij hare psalmen sluit, aan de laatste strofe van haar hymnen, die meest aan de H. Drieëenheid zijn toegewijd. De Kerk,'die kleinen en grooten in den Naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes doopt, die haar kinderen bij alle levensomstandigheden in denzelfden Naam zegent, neemt bij het sterfbed in denzelfden Naam het tijdelijk afscheid van hare kinderen, als zij door haar dienaar spreekt : „Vertrek, Christenziel, uit deze wereld in den Naam van God den almachtigen Vader, die u geschapen heeft, in den Naam van Jezus Christus, den Zoon van den levenden God, die voor u geleden heeft, in den Naam van den H. Geest, die in u is uitgestort'. Naar het voorbeeld van de H. Kerk, moeten wij dagelijks en meermalen daags de H. Drieëenheid vereeren. Vooral in het kruisteeken, met godsvrucht gemaakt, en het Glorie zij den Vader enz. met vurige liefde gebeden, vinden wij een gemakkelijk middel om aan den drieëenigen God onze hulde te brengen. 34a. Waardoor zijn de drie goddelijke Personen van elkander onderscheiden? De drie -goddelijke Personen zijn hierdoor van elkander onderscheiden, dat de Vader van niemand voortkomt, dat de Zoon van eeuwigheid geboren wordt uit den Vader, en dat de Heilige Geest van eeuwigheid voortkomt van den Vader en den Zoon. „In God is alles één, als er geen tegenstelling van betrekking Vr. 34a 155 bestaat" Deze tegenstelling nu bestaat in de verhouding van oorsprong, m. a. w. hierin, dat de eene persoon door den anderen wordt voortgebracht. Het goddelijk Wezen zelf brengt niet voort en wordt evenmin voortgebracht, maar onverdeeld aan de voortgebrachte Personen medegedeeld. 1°. De Vader komt van niemand voort. De Vader heeft geen beginsel, waaruit Hij voortkomt ; Hij wordt noch geboren noch op andere wijze voortgebracht ; Hij is van zich zeiven en tevens het beginsel der twee andere Personen. 2°. De Zoon wordt van eeuwigheid geboren uit den Vader. Eeuwig doorschouwt de Vader het goddelijk Wezen met al zijn volmaaktheden en heeft derhalve een oneindig begrip van zijn oneindige volmaaktheid. Dit oneindig begrip, Woord des geestes (Logos) 2) is de Zoon Gods, uit den Vader vóór alle eeuwen door het verstand geboren, de lichtglans zijner heerlijkheid en het afdruksel van zijn Wezen. Hebr. I, 3. Tot Hem heeft de Vader eeuwig gesproken : „Mijn Zoon zijt Gij ; Ik heb U heden verwekt". Ps. II, 7. De tweede Persoon wordt Zoon Gods genoemd, omdat Hij voortkomt door het verstand en derhalve krachtens die voortkomst zelve het beeld des Vaders is, even gelijk in de geschapen orde het kind door zijn afstamming het beeld zijner ouders is. Wanneer de mensch zich zelf denkt, dan is het begrip een beeld van den mensch zelf. In den mensch evenwel is dit begrip, even gelijk het verstand zelf, slechts eene bijkomstigheid (accidens) ; in God daarentegen is het begrip of het Woord een persoonlijkheid, want in het oneindig volmaakt Wezen worden geen bijkomstigheden gevonden 3). 3°. De Heilige Geest komt van eeuwigheid voort van den Vader en den Zoon. Deze geloofsleer wordt geloochend door de Grieksche schismatieken, die beweren, dat de H. Geest niet van den Zoon, maar alleen van den Vader voortkomt. Die dwaling werd veroor- *) Paus Eugenius IV, Denzinger N. 703. De dwalingen van den modernist Schelt over de voortbrenging der goddelijke Personen, die gevolgtrekkingen zqn van de dwaling der zeifoor zakelijkheid van God, worden weerlegd door Mannens, Theol. dogm. lnstit. II, N.277,278. 2) De H. Joannes heeft den naam Logos op ingeving van den H. Geest gekozen. In het begrip of innerlijkwoord, dat ons verstand zich van de dingen vormt, ligt een flauwe afbeelding van het eeuwig Woord des Vaders; en in ons gesproken woord ligt een afbeelding van het Woord, dat mensch werd. 3) I, q. 27, a. 2. 156 Vr. 34a deeld door drie algemeene kerkvergaderingen (4e van Lateranen, 1215, 2e van Lyon, 1274, van Florence. 1438—45) x). Dat de H. Geest van den Vader voortkomt, getuigt Christus als Hij den H. Geest noemt „den Geest der waarheid, dïe van den Vader voortkomt". Jo. XV, 26. Dat Hij ook voortkomt van den Zoon, blijkt uit alle plaatsen der H. Schrift, waar Hij de Geest van den Zoon, van Christus genoemd wordt. (Act. XVI, 7 Rom. VIII, 9). Deze benaming immers beteekent een betrekking tusschen den Zoon en den H. Geest, welke geen andere zijn kan dan een betrekking van oorsprong. Hetzelfde blijkt uit het woord van Christus: „Hij zal van het mijne ontvangen" Jo. XVI, 14. De eene goddelijke Persoon kan van den anderen niets ontvangen dan door de voorthpmst, waarbij het goddelijk Wezen onverdeeld wordt medegedeeld. De H. Schrift leert bovendien, dat de H. Geest niet alleen door den Vader, maar ook door den Zoon gezonden wordt. (Jo. XIV, 26, XV, 26, XVI. 17). Nu ligt in de zending van een goddelijken Persoon door een anderen, volgens de algemeene leer der Vaders, zijn voortkomst uit dien Persoon opgesloten2). De H. Geest komt voort van den Vader en den Zoon. Vader en Zoon beminnen met één oneindige liefde al de oneindige goddelijke volmaaktheden, en beiden, in dit opzicht niet werkelijk onderscheiden, maar één onverdeeld beginsel, brengen door dien bneindigen liefdedrang den H. Geest voort, die beider liefde is en derhalve door den wil uit beiden voortkomt. (Zie Vr. 129). Door het geloof weten wij, dat er in God slechts twee Personen worden voortgebracht, n.1. de Zoon en de H.Geest. Op de vraag nu, waarom er slechts een tweevoudige voortkomst in God is, antwoordt de H. Thomas : In God zijn slechts twee innerlijke werkingen, de kennis en de liefde. En wijl nu God met een enkelen kenakt alles kent, en met een enkelen liefdeakt alles bemint, is er in God slechts één oneindig volmaakt Woord en één oneindig volmaakte Liefde. En hierdoor openbaart zich de oneindig volmaakte vruchtbaarheid van God, die door de geboorte van den oneindig volmaakten Zoon, en de voortkomst van den oneindig volmaakten Geest is uitgeput3). *) Denzinger, 428, 460, 691. 2) Greg. M. Homlb in Evang. N. 2. 3)Zie I, q. 27. a. 5. Vr. 35—36a 157 35. Wat is de Allerheiligste Drieëenheid? De Allerheiligste Drieëenheid is: God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, drie onderscheidene Personen en toch maar één God. 36. Is God de Vader ouder of volmaakter dan God de Zoon of God de Heilige Geest? God de Vader is niet onder of volmaakter dan God de Zoon of God de Heilige Geest; want de goddelijke Personen zijn alle drie eeuwig en oneindig volmaakt. De Zoon is eeuwig als de Vader, want God heeft zich zeiven eeuwig gekend, en daarom moet zijn Woord ook eeuwig zijn. De H. Geest is eeuwig als de Vader en de Zoon, want God heeft zich zelven eeuwig bemind, en daarom moet de Liefde of H. Geest ook eeuwig zijn. Zij zijn alle drie even volmaakt, omdat zijeenen hetzelfde Wezen hebben. De Vader deelt door de eeuwige voortbrenging des Zoons het goddelijk Wezen geheel, onverminderd, onverdeeld aan den Zoon mede, zonder zelf iets van dat Wezen te verliezen. En hetzelfde moet gezegd worden van de voortkomst van den H. Geestx). Een en hetzelfde Wezen en al de wezenseigenschappen zijn gemeen aan de drie goddelijke Personen. De drie zijn oneindig wijs, almachtig, onmetelijk enz. ; en toch is er maar één Alwijze, één Almachtige, één Onmetelijke enz. *). 36a. Welke volmaaktheden worden toch aan iederen Persoon bijzonder toegeschreven? Aan den Vader wordt de almacht bijzonder toegeschreven, aan den Zoon de wijsheid, en aan den Heiligen Geest de liefde. Alhoewel de volmaaktheden van het goddelijk Wezen, en al de werken, welke God buiten zich gewrocht heeft, aan de drie goddelijke Personen gemeen zijn, worden toch, en met recht, sommige goddelijke wezensvolmaaktheden en sommige werken, waarin zich die volmaaktheden vooral openbaren, aan den een of anderen Per- *) IV Kerkv. v. Lateranen, Denzinger, N. 432. *) Symb. Athanas. 158 Vr. 36a soon bijzonder toegeschreven. De reden hiervan ligt in zekere overeenkomst van die wezensvolmaaktheid en van die werken met de persoonlijke eigenschappen van den Vader, den Zoon of den H. Geest. Zoo wordt — gelijk de Katechismus zegt — de almacht, en ook de schepping, waarin zich die almacht bijzonder geopenbaard heeft, toegeschreven aan den Vader. Deze immers is het beginsel der andere Personen en komt zeV van niemand voort. De wijsheid en alle werken, waarin zich Gods wijsheid bijzonder openbaart, zooals het wereldbestuur, het verlossingswerk, worden bijzonder toegeschreven aan den Zoon, omdat Hij door het verstand uit den Vader geboren wordt. De liefde en alle werken, waarin zich op bijzondere wijze Gods liefde openbaart, zooals de uitdeeling der genade, de heiliging der zielen, worden op bijzondere wijze aan den H. Geest toegeschreven, omdat Hij door de liefde van den Vader en den Zoon voortkomt. Aanbidden wij dan de almacht in den Vader, de wijsheid in den Zoon, de liefde in den H. Geest. Overwegen wij dikwijls de ontelbare en onschatbare weldaden, welke wij van den drieëenigen God ontvingen. De Vader van den eeuwig eeniggeboren Zoon Gods wilde ook onze Vader worden: Vader door de schepping, die ons het aanzijn schonk ; Vader door zijn voorzienigheid, die ons bewaakt en bestuurt ; Vader door de eeuwige voorbestemming, die ons een plaats bereidde in zijn Vaderhuis ; Vader door de wedergeboorte, waardoor Hij ons tot kinderen aannam ; Vader door een liefde, die den eeniggeboren Zoon niet spaarde, maar ter dood leverde tot vrijkoop van slaven ; Vader door het uitstorten van den H. Geest, die ons leert bidden : „Onze Vader, die in de hemelen zijt". De eeniggeboren Zoon van dien oneindig liefdevollen Vader wordt mensch, om onze broeder te worden, om ons door zijn voorbeeld en zijn woord den weg naar den hemel te wijzen, om door zijn Bloed ons te verlossen uit de slavernij des duivels en kinderen Gods te maken, om door zijn dood den eeuwigen dood te vernietigen en ons het eeuwig leven te geven. Met dit alles niet tevreden, stelt Hij het H. Sacrament des Altaars in, om altijd in ons midden te wonen, ons voedsel, ons onbloedig offer te zijn. En nadat Hij zijn levenstaak volbracht heeft, en den zijnen geleerd heeft te bidden : Vr. 36a 159 „Onze Vader, die in de hemelen zijt", vaart Hij op tot zijn Vader en onzen Vader, om voor ons een woonplaats te bereiden in zijn gewonnen koninkrijk. De H. Geest, de eeuwige Liefde des Vaders en des Zoons, stort zijn genade en liefde in onze harten : Hij wijdt onze zielen en zelfs onze lichamen tot zijn tempels ; Hij woont daar als onze vriend, onze vertrooster, onze helper; Hij werkt dag en nacht aan onze heiliging ; Hij bidt in ons met onuitsprekelijke verzuchtingen ; Hij getuigt ons dat wij kinderen Gods zijn1). Wat zullen wij den drieëenigen God wedergeven voor alles, wat Hij ons geschonken heeft ? Zegenen wij den Vader, den Zoon en den H. Geest, loven en verheffen wij Hem in eeuwigheid ! Er was eens een plechtig oogenblik in ons leven. Wij waren pas geboren als land der menschen. Toen werd ons gevraagd, of wij geloofden in den Vader, den Zoon en den H. Geest; nadat peter en meter in onzen naam dat geloof hadden beleden, werden wij in den Naam en door de kracht van den drieëenigen God kinderen Gods en kinderen der Kerk, maar tevens voor eeuwig aan den dienst van den drieëenigen God toegewijd. Een tweede plechtig oogenblik in ons leven zal eenmaal, wellicht spoedig, aanbreken ; het is het oogenblik, waarop de priester ons het „Vertrek, christen ziel," zal toefluisteren. Wij, die op den drempel des natuurlijken levens, in den Naam der H. Drieëenheid en door de wateren des Doopsels, de Kerk werden binnengeleid, wij zullen eenmaal dat natuurlijk leven afleggen en ophouden lid der strijdende Kerk te zijn. Leven wij zóó, dat wij, in den Naam der Heilige Drieëenheid, met een gerust geweten naar de eeuwigheid mogen vertrekken, om daar den drieëenigen God van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. *) Zie Encyd. Divinum illud (9 Mei 1898). 160 Vr. 37 ZESDE LES. OVER DE SCHEPPING. In de oneindige kennis en liefde zijner oneindige volmaaktheid ligt het innerlijk leven en de oneindige zaligheid Gods. Wil nu God alleen gelukkig zijn of ook anderen aan zijn geluk deelachtig maken ? De schepping geeft op deze vraag het antwoord. 37. Waarom noemen wij God Schepper van hemel en aarde? Wij noemen God Schepper van hemel en aarde, omdat Hij al het zichtbare en onzichtbare uit niets heeft voortgebracht. Scheppen is iets maken van niets, zoodat de zaak naar hare geheele zelfstandigheid, in geheel haar zijn (stof en Vorm) wordt voortgegebracht. Het „niets" is derhalve noch de werkende oorzaak, die voortbrengt, noch de stoffelijke oorzaak, waaruit de zaak gemaakt wordt, maar het „niets" beteekent hier, dat er vóórhaar schepping in het geheel niets van de zaak bestond. Alleen de Almacht kan iets scheppen; eindige krachten vermogen het niet, omdat de afstand tusschen het „niet" en eindige krachten grenzenloos is. Schepselen kunnen niet scheppen. De mensch b.v. kan geen enkel atoom aan de bestaande stof toevoegen, kan de bestaande natuurkrachten met geen enkele vermeerderen. Hij kan slechts de reeds bestaande stof en natuurkrachten gebruiken, om bestaande dingen te veranderen of een anderen bijkomstigen vorm te geven. Een kunstenaar heeft b.v. steen noodig en gebruikt reeds bestaande krachten, om een beeld te vervaardigen. De H. Schrift voert dan ook de schepping aan als bewijs voor Gods almacht. God — zegt de Katechismus — heeft al het zichtbare en onzichtbare (de stoffelijke wereld met de menschen en de wereld der geesten) uit niets voortgebracht. God zelf heeft ons deze waarheid geopenbaard. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde," Gen. I, 1. Het woord scheppen beteekent hier: iets tdt niets voortbrengen, want er is duidelijk sprake van het eerste begin der wereld, van het voortbrengen der Vr. 37—38 161 nog ongeordende stof zelve : „de aarde nu was vormeloos en ledig" (vers 2), terwijl dan verder het ordenen der reeds geschapen stof beschreven wordt. Zoo begrepen het ook de oude Israëlieten, wier geloof de heldhaftige moeder der Machabeën haar jongsten zoon voorhield bij de verschrikkingen des doods : „Ik bid u, mijn zoon, aanschouw den hemel en de aarde en alles, wat daarin is, en begrijp, dat God die dingen uit niets gemaakt heeft, alsook het menschelijk geslacht". II Mach. VII, 28. Ook het natuurlijk, verstand leert ons, dat de wereld niet van zich zelve bestaan kan, want dan moest zij oneindig volmaakt en derhalve ook onveranderlijk zijn. Hierbij komt nog, dat God niet oneindig volmaakt en derhalve geen God zou zijn, indien er iets bestond, dat niet door Hem geschapen, en derhalve in zijn bestaan van Hem onafhankelijk was. 38. Hoe heeft God alles geschapen? God heeft alles geschapen door zijn almachtigen wil. „Hij sprak en het ontstond ; Hij gebood en het werd geschapen". Ps. XXXII, 9. En toen de H. Joannes in een visioen Gods heerlijkheid in den hemel mocht aanschouwen, zag hij de vier en twintig Ouderlingen hun kronen voor den troon van God werpen, en hoorde hij hen zingen : „Gij o Heere, onze God I zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij, Gij schiept alle dingen, en om uwen wil waren zij en werden zij geschapen". Apoc. IV, 11. God heeft derhalve geen eeuwige, ongeschapen stof gebruikt, om daaruit de wereld te vormen, maar ook de wereldstof zelve is door God uit het niet voortgebracht. De wereld is ook niet Gods zelfstandigheid zelve, die zich door de wereld eeuwig ontwikkelt — gelijk de Pantheïsten godslasterend beweren—maar de wereldzelfstandigheid, die oneindig verschilt van het goddelijk Wezen, is door God voortgebracht uit het niet1). Wanneer nu de H. Schrift in het scheppingsverhaal zegt, dat God sprak., dan bedoelt zij, de onuitsprekelijke scheppingsdaad in *) De godslasteringen van het Pantheïsme werden veroordeeld door het Vaticaansch Concilie, Cap. 1 ; De Deo rer tan omnium Creatore. 11 162 Vr. 38 menschelijke taal uit te spreken en voor ons eenigszins aanschouwelijk te maken. De Kerk heeft ten allen tijde haar geloof „in God, den Schepper van hemel en aarde" beleden en in haar kerkvergaderingen door plechtige uitspraken bekrachtigd. Nog in het Vaticaansch Concilie heeft zij den banvloek uitgesproken tegen allen, die durven loochene „dat God de Schepper van alle zichtbare en onzichtbare dingen is"1). God heeft alles geschapen. Dit wil evenwel niet zeggen, dat God onmiddellijk, alle dingen voortbrengt. Hij gaf aan zijn schepselen de noodige krachten, om zich te ontwikkelen en te vermenigvuldigen. Zoo hebben zich wellicht de hemellichamen uit een oorspronkelijken nevelbol tot hun tegenwoordigen toestand ontwikkeld ; zoo zien wij nog dagelijks nieuwe planten ontstaan en nieuwe dieren geboren worden. Hoelang bestaat de wereld? De H. Thomas leert dat een eeuwige wereld mogelijk was, omdat God zelf eeuwig is2). God evenwel heeft ons geopenbaard, dat deze wereld een begin heeft gehad. De wereldjaren, zij mogen ook vele zijn, kunnen derhalve geteld worden. De H. Schrift zegt: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde . Gen. I, 1. Het woord „in den beginne", dat hier zonder eenige tijdsbepaling geplaatst is, beteekent het begin van den geheelen tijd. De Psalmist spreekt tot God : „In den beginne hebt Gij, o Heer, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen". Ps. Cl, 26. In den 89en Psalm, vers 2, zegt hij : „Eer de bergen werden of aarde of wereld gevormd werd, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid zijt Gij, o God" ! God alleen is van eeuwigheid ; geen enkel, ook geen geestelijk schepsel, heeft een eeuwigen levensduur. De stoffelijke wereld is in den tijd, of liever, met den tijd geschapen, zoodat bij het eerste ontstaan der stoffelijke wereld het uurwerk des tijds begon te loopen. Het is derhalve minder juist te zeggen : Er was eenmaal een tijd, dat de wereld niet bestond, want de tijd zelf heeft niet het bestaan vóór de stoffelijke wereld3). *) I. c. can 1. *) Opusc. XXVII. De Aeternilate mundi. Zie Dr. Beijsens, Natuurlijke Goddeer, bl. 106—109 ,- Natuurphilosophie, bl. 300—308. 3) De tijd Is de maat der beweging naar het verledene en het toekomstige, Mensura motus secundum prius et posterius. Vr. 38 163 De Openbaring zegt ons niet, hoeveel eeuwen de wereld reeds bestaan heeft en de wetenschap zal het nimmer ontdekken. Het is evenwel vrij zeker, dat de hemellichamen en zelfs deze aarde veel eeuwen bestónden, voordat de mensch geschapen werd1). De vorming onzer aarde. De rede en het geloof leeren ons, dat de wereld door Gods almacht uit het niet is voortgebracht. Rede en geloof leeren ons echter niet, in welken vorm de wereld uit Gods hand onmiddellijk te voorschijn trad. De H. Schrift zegt, dat God in den beginne hemel en aarde heeft geschapen. Gen. I, 1. Onmiddellijk daarop stelt zij ons de oorming der aarde aanschouwelijk voor oogen in de zes scheppingsdagen. Moet nu het scheppingsverhaal in dezen zin verstaan worden, dat de wereld in haar tegenwoordige gedaante onmiddellijk door God is voortgebracht (productionisme), ofwel kan men, met de H. Schrift in de hand, de meening aanhangen, dat de wereld door de inwerking van natuurlijke oorzaken zich in den loop van duizenden eeuwen tot haar tegenwoordigen toestand heeft ontwikkeld ? (evolationisme) *). Het is inderdaad de meening der natuurwetenschap, dat al de stoffen, waaruit de zichtbare wereld is opgebouwd, in den beginne als een ijl gas in de wereldruimte Waren uitgespreid. Hieruit vormden zich door de aantrekkingskracht ontelbare nevelbollen, die wentelden om hun eigen assen. Nu bestond het heelal, waar thans de verschillende zonnestelsels zich bevinden, uit draaiende gasbollen, waaronder ook ons zonnestelsel was, met een middellijn van eenige duizendmilUoenen mijlen. Door de middelpuntvliedende kracht vormde zich om den evenaar van dezen nevelbol een platte gordel, die eindelijk uiteensprong in nieuwe nevelbollen, welke begonnen te wentelen rond de zon, hun oorsprong en middelpunt. Zoo ontstonden de planeten van ons zonnestelsel en derhalve ook onze aarde. Door geleidelijk warmteverlies kwam de aarde in vloeibaren toestand en, bij altijd voortgaande afkoeling, begonnen de vloeibare stoffen te stollen en vormden zij een vast omhulsel om de nog altijd vloeibare kern. Deze kern kromp door de warmteuitstraling meer en meer samen en het gevolg was, dat de zich immer aanpassende buitenkorst ook inkromp, zich vouwde en plooide. *) Studiën, LIV, bl. 248. *) Zie Beijsens, De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten; Moreux, D'oü Oenons nous ? (Paris, Bonne Presse). 164 Vr. 38 Zoo ontstonden bergen en dalen. Toen de aardkorst zoo ver was afgekoeld, dat net neervallend water niet meer verdampte, kwamen de zeeën en stroomen. Door de vulkanische uitbarstingen, den verweerenden invloed van den dampkring, de inwerking des waters en ook door planten en dieren werden de verschillende lagen neergelegd, welke de aardkunde in de korst onzer aarde ontdekt heeft. Wat moet men van deze meening denken? Deze leer der natuurwetenschappen is niet in strijd met het geloof, als men vooropzet, dat de stof en de stoffelijke krachten in den tijd door God. geschapen zijn en onder Gods leiding het ontwikkelingswerk volbracht hebben. In wetenschappelijk, opzicht is die leer slechts een hypothese of onderstelling, die niet op vaste bewijzen steunt, waartegen nog altijd vele moeilijkheden worden ingebracht, maar die toch niet van waarschijnlijkheid verstoken en, wat de aardvorming betreft, zeer aannemelijk is.*) De levende wezens op de aarde. *) De H. Schrift verhaalt ons, dat God op den derden dag de planten, op den vijfden dag de visschen en de vogelen, op den zesden dag de landdieren geschapen heeft. Hier rijst nu de vraag: Heeft God onmiddellijk de levende wezens voortgebracht, ofwel heeft Hij aan de levenlooze stof de kracht geschonken, om, zoodra de noodzakelijke levensvoorwaarden op aarde aanwezig waren, het leven voort te brengen ? Hoewel het niet met het geloof in strijd is, te meenen, dat de levenlooze stof door de natuurlijke krachten, haar door God geschonken, de levende wezens heeft voortgebracht, moet toch deze meening verworpen worden, omdat zij in strijd is met de natuurwetenschap. Van een geboorte zonder ouders kan in de wetenschap geen sprake meer zijn 3). Het gezond verstand leert ons derhalve, dat God zelf onmiddellijk het leven op deze aarde bracht. Nu komt echter een tweede vraag : Heeft God onmiddellijk alle soorten van planten en dieren voortgebracht, ofwel heeft Hij slechts één of enkele weinige, lagere levensvormen geschapen, waaruit *) Zie Moreux, D'oit venons nous? 2) Wij spreken hier alleen over planten en dieren. Over den mensch wordt gesproken in de 8e Les. 3) Zie bl. 110, waar over het onmogelijke der zelfwording breedvoeriger gesproken is. Vr. 38 165 zich de ontelbare soorten van planten en dieren hebben ontwikkeld? Velen meenen (productionisme), dat God alle planten en dieren in volle soortsvolmaaktheid geschapen heeft en dat de omvorming van planten en dieren beperkt blijft binnen de grenzen van ras en verscheidenheid. Zoo konden uit de leiblauwe rotsduif zich de verschillende duivenrassen ontwikkelen, maar nooit zijn duiven en arenden uit een en denzelfden lageren vogelvorm voortgekomen. Anderen meenen (evolutionisme), dat alle bestaande plant- en diersoorten uit één of meerdere lagere vormen geleidelijk, ofwel, gelijk sommigen beweren, door een plotselingen overgang zijn ontsproten. Het kan niet met zekerheid bewezen worden, dat de levende wezens door God in hun soortsvolmaaktheid geschapen zijn. Uit de H. Schrift blijkt het niet, en evenmin kan de natuurlijke rede bewijzen, dat de nu bestaande soorten zich niet uit één of meerdere lagere vormen konden ontwikkelen. De evolutie- of ontwikkelingsleer, naar haar grootsten meester Darwin (f 1882), ook Darwinisme genoemd, werd door de ongeloovige wetenschap als wapen gebruikt tegen God en zijn schepping. Hierin ligt echter geen voldoende reden, om die leer te verwerpen. Op zich zelve beschouwd, d.i. ontdaan van haar godloochenend streven, is zij niet in strijd met het geloof en ook nimmer door de Kerk veroordeeld. De ontwikkeling, niet aan het toeval overgelaten, gelijk de godloochenaars doen, maar naar een vast plan doelmatig ingericht en door den Schepper van den beginne gewild, legt integendeel nog luider getuigenis af van Gods oneindige wijsheid dan het productionisme. Van wetenschappelijk standpunt beschouwd is deze leer slechts een hypothese, die vele moeilijkheden niet kan oplossen, door veel hedendaagsche geleerden wordt verworpen, en ten onrechte door veel ongeloovige halfgeleerden als een wetenschappelijk leerstuk wordt rondgebazuind1). Het bijbelsch scheppingsverhaal. Mozes heeft, op ingeving Gods, de schepping van het heelal en de vorming van al het geschapene in het eerste hoofdstuk van zijn eerste boek beschreven. ) Moreux, D'oü oenons mmP pag. 116. 166 Vr. 38 „In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was vormeloos en ledig, en duisternis lag op den afgrond, en de Geest Gods zweefde over de wateren." Gen. I, 1.2, Alle grondstoffen, waaruit het zichtbaar heelal is opgebouwd, waren nu geschapen, maar nog ongeordend. De aarde lag derhalve in chaotischen toestand, in dikke duisternis. En de Geest Gods zweefde over de wateren. Gelijk de vogel broedend zijn vleugelen over het nest uitspreidt, om in zijn eieren het leven op te wekken en te ontwikkelen, eveneens rustte Gods Geest op de grondstoffen der wereld, om deze te ontwikkelen, te vormen en levend te maken *). Deze ontwikkeling en vorming, ook wel tweede schepping genoemd, geschiedde in zes dagen. Op den eersten dag schiep God het licht. Op den tweeden dag vormde Hij het uitspansel of den dampkring, die door zijn drukking en spankracht het water der aarde omlaag, het water der wolken omhoog houdt en zoo wateren van wateren scheidt. Op den derden dag komt het vaste land te voorschijn en ontstaat het plantenrijk. Op den vierden dag beginnen zon, maan en sterren over de aarde te schijnen. Op den vijfden dag schiep God de visschen en de vogelen. Op den zesden dag schiep God de landdieren, en eindelijk den koning der zichtbare schepping, den mensch. „En God rustte op den zevenden dag van al het werk, dat Hij gemaakt had." II, 2. Hoewel God altijd voortwerkt, ook met betrekking tot de wereld, die Hij bewaart en bestuurt, hield Hij toch op, nieuwe soorten van schepselen voort te brengen. ,JZn Hij zegende den zevenden dag en heiligde hem." II, 3. Veel geleerde schrijvers hebben vooral in den laatsten tijd het verband en de overeenkomst tusschen het scheppingsverhaal en de bevindingen der natuurwetenschappen gezocht, terwijl de ongeloovigen beweren, dat dit verhaal in strijd is met de wetenschap. Die strijd evenwel is onmogelijk. Soms schijnt er strijd te bestaan tusschen geloof en wetenschap, omdat men n.1. de waarheden des geloofs verkeerd voorstelt, ofwel iets als wetenschappelijke waarheid opdringt, wat inderdaad dwaling is a). En wat nu de H. Schriftuur betreft, moet men letten op het doel, dat de gewijde schrijver voor oogen had3). !) Dessens, i. h. I. *) Zie bl. 26. *) Zie bl. 58. Vr. 38 167 Welk nu is het doel des schrijvers van het scheppingsverhaal? De schrijver bedoelde volstrekt niet een wetenschappelijk boek te schrijven over de natuurwetenschappen, maar het volk in den godsdienst te onderwijzen. Mozes wilde zijn volk levendig voor oogen stellen, dat er maar één God is, en dat die ééne God hemel en aarde heeft geschapen. Geheel de schepping is aan den mensch onderworpen, maar de mensch zelf aan God, zijn Schepper. Zes dagen zal de mensch arbeiden, maar den zevenden dag zal hij van zijn arbeid rusten, dien dag zal hij heiligen. (Zie Exod. XX, 8*—11.) Daarom spreekt Mozes over de natuurverschijnselen niet in de taal der geleerden, maar in de taal zijner tijdgenooten, als gewoon mensch in gewone menschentaal. Spreken ook de sterrenkundigen in hun gewone gesprekken niet van den opgang en ondergang der zon ? Daarom spreekt Mozes over die dingen niet altijd gelijk zij in werkelijkheid zijn, maar dikwijls gelijk zij zich aan de zintuigen van den gewonen mensch voordoen1). In dezen zin noemt Mozes terecht de zon en de maan de twee groote lichten en geeft hij aan de sterren slechts een bescheiden plaatsje, al zijn dan ook sommige veel grooter dan de zon en alle millioen malen grooter dan de maan. Om dezelfde reden mag Mozes eerst van de vorming der aarde spreken, en pas later van de zon, omdat zij, eerst na het verdwijnen der zware nevelen, die de jeugdige aarde omhulden, deze met haar volle hcht kon bestralen. Mozes schreef geen wetenschappelijk boek over de natuurwetenschappen en daarom stelt hij zich tevreden, het scheppingswerk in weinige groote trekken uit te beelden. Hieruit volgt, dat men in het verhaal van Mozes niet met angstvallige juistheid de tijdsorde vindt afgebakend, waarin planten en dieren op aarde verschenen. De aardkunde leert evenwel, dat het tijdperk van den reusachtigen plantengroei aan het tijdperk der groote land- en waterdieren voorafging. Mozes zegt, dat de wereld in zes dagen geschapen is, maar daaruit volgt niet, dat Mozes in tegenspraak is met de aardkunde, die leert, dat de verschillende aardlagen met haar overblijfselen van planten en dieren bewijzen, dat de aarde duizenden jaren moet bestaan *) I q. 68, a, 3, c 168 Vr. 38 hebben, voordat zij in haar tegenwoordigen toestand kwam. Deze moeilijkheid treft alleen hen, die beweren, dat de aarde in zes dagen van vier en twintig uren gevormd is. Wat beteekenen dan de zes scheppingsdagen van Mozes? Het is de twistvraag van negentien eeuwen, die nog geen bevredigende oplossing vond. I . Ip de middeleeuwen en ook later nog tot de 19de eeuw meende men vrij algemeen, dat de aarde, in haar tegenwoordigen toestand, door God onmiddellijk in zes dagen van 24 uren geschapen is. Die meening schijnt niet langer houdbaar na de ontdekkingen der sterren- en aardkunde. Deze laatste vooral wijst op de verschillende lagen der aardkorst, op de millioenen fossiele overblijfselen van planten en dieren, die hier en daar lagen vormen van honderden meters dikte. Wijl nu die aardlagen, in de onderstelling van natuurlijke scheppingsdagen, onmogelijk vóór de schepping van den mensch kunnen gevormd zijn, zou men moeten aannemen of wèl dat God die fossiele planten en dieren in dien toestand heeft geschapen, of wèl dat de zondvloed die aardlagen gevormd heeft. De eerste bewering drijft den spot met de wetenschap en met God; de tweede bewering kan niet ernstig gemeend zijn. Hoe kan één overstrooming, welke nog geen jaar duurde, de diepliggende en machtige lagen, die veelal een geregelde opeenvolging van de verschillende soorten van planten en dieren vertoonen, hebben gevormd ? Had de zondvloed die lagen gevormd, dan moesten in de diepste lagen ook overblijfselen van menschen gevonden zijn, wat niet het geval is. Hierbij komt nog, dat het vrij onzeker is, of de zondvloed ook de onbewoonde streken van de aarde in zijn wateren heeft bedolven. 2°. Anderen beweren, dat de zes scheppingsdagen langdurige tijdperken zijn, zoodat wellicht reeds duizenden jaren vóór de schepping van den mensch de aarde met planten bedekt en met dieren bevolkt was. De grondbeteekenis van het Hebreeuwsch woord jom, door Mozes gebruikt, is dag, waardoor zoowel de natuurlijke dag, in tegenstelling met den nacht, als de burgerlijke dag van 24 uren kan bedoeld worden. Het woord jom heeft bovendien een afgeleide beteekenis, waarin het als een kortere of langere tijd- Vr. 38 169 ruimte genomen wordt. Peze meening was in de 19de eeuw vrij algemeen onder de schriftuurverklaarders en wordt ook nog door velen verdedigd. Zij ontmoet minder moeilijkheden van den kant der natuurwetenschap; maar hieruit volgt nog niet, dat ook Mozes zelf aan lange tijdvakken gedacht heeft. De verklaring van het woord jom of dag door tijdvak is, met betrekking op deze schriftuurplaats, niet zonder bezwaren, en de poging, om de zes scheppingsdagen in vólle overeenstemming te brengen met de geologische lagen der aardkorst, mocht niet slagen. Om die redenen hebben veel katholieke schriftuurverklaarders deze meening prijsgegeven. 3 . Een derde meening houdt zich aan de woordelijke bet eekenis van het woord dag (van 24 uren), en ziet in de scheppingsdagen zes visioenen. Binnen zesmaal 24 uren zag Adam in geestvervoering de wereldvorming in zes tafereelen, zoodat hem, onder het beeld van gewone dagen, de lange tijdperken, waarin in werkelijkheid de wereldvorming voltooid werd, aanschouwelijk in eenige groote trekken voorgesteld is. Volgens deze meening beschrijft Mozes onmiddellijk de visioenen van Adam en slechts middellijk het verloop der scheppingsgeschiedenis. Deze meening ontloopt de tegenwerpingen der ongeloovige wetenschap, maar ontkent het geschiedkundig karakter van het scheppingsverhaal, waartoe, volgens velen, in den tekst der H. Schrift geen voldoende reden te vinden is1). Het zij genoeg hier op te merken, dat de schriftuurverldaarders het niet eens zijn omtrent den zin van het scheppingsverhaal, maar dat ook de natuurwetenschap zich nog altijd met min- of meerwaarschijnlijke hypothesen omtrent de ontwikkeling der wereld en de vorming der aardkorst behelpen moet; en dat zij, zelfs in haar onderzoek naar de opeenvolging van planten en dieren, op geen volkomen zekere uitkomsten roemen mag. Dit is evenwel zeker, dat er nooit of nimmer tegenspraak zal ontdekt worden tusschen de töare bevindingen der natuurwetenschap en den waren zin van het bijbelsch scheppingsverhaal; want Hij, die de wereld schiep en vormde, heeft ook door zijn dienaar Mozes het scheppingsverhaal geschreven. x) Andere meerlingen gaan wij voorbij. Men vindt ze bij Mannen-, Theol ) Conc. Viennense, (1311), Denzinger, N. 481, 1655; Dr. Beijsens, III, N. 44. Vr. 60—62 249 planten, het zinnelijk kennen en streven der dieren, het verstand en den wil der geesten. Heeft het lichaam én zijn, én leven én gevoel aan de ziel te danken, dan moet ook de ziel in alle deelen des lichaams tegenwoordig zijn. En wijl nu de ziel als geest niet uit deelen bestaat, moet zij volledig m geheel het lichaam en ook in elk afzonderlijk deel verblijven. Al is de ziel met haar ondeelbaar wezen in elk lichaamsdeel volledig tegenwoordig, toch ontplooit zij niet in elk deel den vollen rijkdom van haar veelvuldige krachten, maar slechts in de mate, die met de bestemming der verschillende organen (b. v. oogen, hersenen) overeenkomt*). Innig is de vereeniging van ziel en lichaam en vandaar ook veelvuldig en krachtig de wisselwerking tusschen beide. De ziel wordt in baar geestelijken arbeid door de zinnen geholpen en de hersenbeelden vergezellen haar op het geestelijk arbeidsveld. Maar ook de geestelijke werkingen der ziel stroomen, door middel der verbeelding, niet zelden over op de zinnelijke vermogens. Vandaar dat de geestelijke ziel zoo dikwijls door de zinnelijkheid getrokken wordt, maar ook de lagere vermogens niet zelden, op hun wijze, den wil volgen in het nastreven van geestelijk goed, in het vluchten van geestelijk kwaad 2). 61. Welk is het waardigste deel van den mensch? Het waardigste deel van den mensch is de ziel. 62. Waarom is de ziel het waardigste deel van den mensch ? De ziel is het waardigste deel van den mensch, omdat de ziel een onsterfelijke geest is, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. De ziel is het waardigste deel van den mensch: I . Omdat de ziel een onsterfelijke geest is. Al is het lichaam van den mensch kunstvol samengesteld en fijn bewerktuigd, het zal toch eenmaal aan de ontbinding worden prijsgegeven en een voorwerp van afschuw zijn. En ook, al was het lichaam van den mensch onsterfelijk, toch zou het slechts stof blijven. De l) I . q. 76, a. 8; Dr. Beijsens, III, N. 49. *) Hierover later bij de 34e les, waar over de zinnelijke hartstochten gehandeld wordt 252 Vr. 63 redde, „die het eerst door God was gemaakt, als vader der wereld, toen hij alleen geschapen was" X, 1. En Paulus verkondigde den Atheners, dat God „uit één (stamvader) het menschengeslacht op den ganschen aardbodem heeft doen wonen . Act. XVII, 26. De afstamming van alle menschen van Adam is een waarheid, die noodzakelijk volgt uit de leer omtrent de erfzonde. Alle menschen zijn besmet met de erfzonde, d. w. z. met een zonde, die van Adam door afstamming op al zijn nakomelingen overgaat. Maar zijn nu alle menschen met de erfzonde besmet, dan moeten zij ook allen Adam als stamvader erkennen. De ongeloovige wetenschap kwam in verzet tegen de leer der H. Schrift en der Kerk, en meende recht te hebben, meer dan één oorspronkelijk menschenpaar aan te nemen. Zij beweert, dat er te veel verschil bestaat tusschen de verschillende menschenrassen, om een gemeenschappelijken stamvader te mogen aannemen. Er bestaat werkelijk eenig verschil tusschen de zoogenaamde menschenrassen en dat verschil betreft vooral de huidskleur, den vorm en de ruimte van den schedel en den haargroei. Dat verschil is evenwel van zoo weinig beteekenis, dat het tot hiertoe niet gelukt is, op grond van lichamelijke verscheidenheden, de menschheid in scherp van elkander gescheiden groepen te splitsen; want alle verscheidenheden loopen door talrijke overgangsvormen in elkander. — Bovendien kan dit verschil verklaard worden uit den langdurigen invloed van luchtstreek, van voedsel, van levenswijze en van beschaving. De zoogenaamde menschenrassen zijn geen verschillende soorten van een en dezelfde familie, maar enkel verschillende variëteiten eener zelfde soort. De menschheid is een op zich zelve staande, afgesloten eenheid ). Tegenover kleine afwijkingen staat de groote lichamelijke overeenkomst bij alle menschen. De lichaamsbouw, het beenderenstelsel, de ingewanden, de bloedtemperatuur, het aantal polsslagen, de ziekten, de levensduur zijn bij alle volken 'dezelfde. Meer nog dan deze overeenkomsten, is de onbegrensde vruchtbaarheid tusschen alle menschenrassen een teeken van de eenheid der menschheid. Ook !) Zie „De Mensch" naar Dr. Ranke, bewerkt door V. Becker S. J.. bl. 103: Guibert, Les origines, Chap. V. Vr. 63 253 de vergelijkende taaistudie, al vond zij nog niet een enkelvoudigen taalstam voor alle talen, wijst toch, volgens veel taalkundigen er op, dat inderdaad alle talen der wereld in één oorsproiucelijken stam same nloopen. Het antwoord op de vraag, hoe de menschen in de wereldstreken kwamen, die door de zee van de oude wereld gescheiden zijn, is niet moeilijk. De bewoners van Amerika kunnen gemakkelijk de Beringstraat overgestoken zijn; deze straat toch is slechts 13 mijlen breed, zeer ondiep, in den winter dikwijls dichtgevroren; zij was vroeger waarschijnlijk een landengte. De eilanden van den Grooten Oceaan hebben waarschijnlijk hun bewoners uit Malacca en langs de eilanden van den Maleischen Archipel ontvangen. Hoe lang leeft reeds de mensch op deze aarde ? Zoowel de Openbaring als de wetenschap blijven het beslissend antwoord op die vraag schuldig. De H. Schrift geeft wel een geslachtslijst van Adam tot Abraham, (Gen. V en XI), maar in de verschillende teksten der H. Schrift wordt het aantal jaren van het tijdvak der aartsvaders geheel verschillend opgegeven. Terwijl de Hebreeuwsche lezing en de Vulgata van Adam tot Christus ongeveer 4000 jaren tellen, geeft de Grieksche lezing 5 a 6000 jaren. Hierbij komt nog, dat naar alle waarschijrdijkheid de oude geslachtstafels onvolledig zijn. De geschiedenis en de geologie hebben evenmin het vraagstuk opgelost, maar toch genoegzaam aan het licht gebracht dat de gewone tijdrekening, die 4004 jaren tusschen de schepping van Adam en de geboorte van Christus telt, onhoudbaar is. Vooral de geschiedenisder Egyptenaren en Babyloniërs, die op een beschaving van 4000 k 5000 jaren vóór Christus wijst, maakt het noodzakelijk de geschiedenis van de menschheid met vele eeuwen te verlengen. Van den anderen kant evenwel zijn de becijferingen der ongeloovigen, die van honderdduizenden jaren spreken, geheel willekeurig. Er bestaat geen enkele reden, om den ouderdom der menschheid veel hooger te schatten dan 10,000 jaren 1). g J. B. Pelt, Hittmre ie Tancien Testament, I. Chap. IX; Kitchenlexion Hf, y-monologie. 254 Vr. 63—64 Adam en Eva zijn de stamouders van alle menschen, die op deze aarde leven. Hier dient evenwel opgemerkt, dat de zielen der menschen niet door de ouders worden voortgebracht, maar door God worden geschapen en'op hetzelfde oogenblik met het lichaam vereenigd. De ziel kan alleen door schepping ontstaan. Zij kan niet door stoffelijke krachten worden voortgebracht, omdat zij een geest is. Zij kan evenmin voortkomen van de ziel der ouders; want de ziel is een geest en bestaat derhalve niet uit deelen, De voortplanting der ziel door deeling of splitsing is bijgevolg onmogelijk1). Het is dan ook de standvastige leer der Kerk, dat de ziel onmiddellijk door God uit het niet wordt voortgebracht en terzelfder tijd met het lichaam vereenigd wordta). 64. Hoe heeft God Adam geschapen? God heeft het lichaam van Adam gemaakt van aarde en zijne ziel van niets. 1°. God heeft het lichaam van Adam gemaakt van aarde. Het was de zesde scheppingsdag. De bergen waren opgeworpen, de validen geplooid, de zeeën teruggedrongen naar haar bedding, rivieren en beken kronkelden door wouden, velden en weiden. De zon verlichtte, verwarmde en koesterde de aarde, de maan verlichtte het nachtelijk donker. Reusachtige wouden en groenende gewassen met kleurige bloemen bedekten de aarde. In de zeeën en stroomen speelden de visschen, in de wouden zongen de vogelen, op het land woonden de tamme en wilde dieren. „En God zag, dat hetgoedwas'. Gen. I, 25. Alle schepselen waren de trouwe uitdrukking der goddelijke grondgedachten, alle schepselen beantwoordden volkomen aan het grootsche scheppingsdoel. De hemelen verkondigden Gods glorie, bergen en heuvelen, zeeën en stroomen, visschen en vogelen en dieren loofden zijn Naam (Daniël III). Maar al die schepselen verstonden hun eigen loflied niet, en er was op aarde geen redelijk 1) Zie Dr. Beijsens, Algemeene Zielkunde, bl. 201. *) Denzinger, 170, 533, 1910—1912, 203, 236. Er wordt onder de geleerden getwist, of de ziel reeds geschapen wordt tegelijk met het ontstaan der eerste levenskiem. In de middeleeuwen leerde men algemeen, dat de schepping der ziel eerst eenigen tijd later plaats had. Heden meent men vrij algemeen, dat de schepping der ziel met het ontstaan der hchaamskiem samenvalt. Alleen deze laatste meening mag men volgen met betrekking tot den nooddoop. Vr. 64 255 schepsel om naar dat lied te luisteren. De aarde, met haar blauwen koepel van gouden sterren doorfonkeld, was een grootsch paleis een majestueuze tempel, maar een paleis zonder koning, een tempel zonder priester. En God sprak: „Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis, en dat hij heerschappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over de wilde dieren, en over de geheele aarde". Gen. I, 26. Geheel anders dan bij de schepping der redelooze natuur klinkt hierde taal van God. Het is alsof God bij zich zeiven beraadslaagt nu Hij den mensch zal scheppen; want het gaat hier om een meesterstuk om de kroon der schepping, om een schepsel, dat in zijn ziel het beeld Gods m de zichtbare wereld vertoonen zal. „En God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem" Gen. I, 27. „De Heere God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde en b ies m zijn aangezicht den adem des levens, en de mensch werd een levend wezen". Gen. II, 7. God vormde den mensch uit het slijk der aarde, en eerst door de zul werd de mensch een levend wezen. De stof, waaruit het lichaam T?nI.^1?f8ten mensck werd opgebouwd, was derhalve geen levend dierlijk hchaam, maar levenlooze stof. Daarom kreeg ook die eerste mensch den naam Adam, d. i. van aarde1); daarom spreekt de H. bchnft, zoo dikwijls zij gewag maakt van den oorsprong van het menschelijk lichaam, altijd en ook enkel en alleen van aarde: In het zweet uws aanschijns zult ge het brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij genomen zijt; want stof zijt gij en ï^ii*1?!^ wederkeeren" Gen. III, 19. (Zie Eccl. XII. 7,£cc7. XXXIII, 10). Ook de HJd. Vaders hebben eenparig het verhaal van de lichaamsvorming van Adam in den letterlijken zin begrepen. In die vorming van het menschelijk lichaam door de handen Gods, terwijl de andere schepselen ontstonden op het bevel van God, zien zij het groot verschil tusschen menschen en dieren, en de groote waardigheid van den mensch boven de redelooze schepselen. Niét, dat de HH Vaders meenden, dat God inderdaad als een beeldhouwer met eigen *) Adam heeft ook dealgemeene beteekenis van mensch: gelijk blijkt uit Gen.V. 2. 256 Vr. 64—64a i 1111 i hemden het menschenbeeld uit leem zou geicneea ncuucu, wQ„^— heeft geen lichaam: Hij heeft door zijn cdmachtigen wil het lichaam van den mensch uit stof gevormd. Maar door de beeldspraak van Gods hemden wilden zij leeren. dat het lichaam van den mensch zonder de tusschenkomst van geschapen oorzaken, op geheel bijzondere wijze anders dan de lichamen van andere schepselen, door God gemaakt werd. 2°. God heeft de ziel van Adam gemaakt van niets. God heeft op hetzelfde oogenblik.dat Hij het lichaam van Adam vormde, de ziel geschapen, d. i. uit het niet voortgebracht en met het lichaam vereenigd. De H. Schrift verhaalt de schepping der ziel met de volgende woorden: „God blies in zijn aangezicht den adem des levens", Gen, II, 7. Onder het beeld van den adem des levens wordt hier de ziel voorgesteld, die niet, gelijk het lichaam, uit stof gevormd, maar uit het niet wordt voortgebracht, en zich in het aangezicht van den mensch weerspiegelt ). 64a. Hoe heeft God Eva geschapen? God heeft het lichaam van Eva gemaakt van eene ribbe, genomen uit Adam, en hare ziel van niets. Toen Adam geschapen was, stond hij daar geheel alleen op de wereld, want een hulpe, hem gelijk, werd onder de dieren met gevonden. Adam leerde bij de beschouwing der dieren, die hem omringden, het gemis aan dergelijke hulpe begrijpen. Door die hulpbehoevendheid werd hij voorbereid, met heilige dankbaarheid, zijn vrouw uit Gods hand te ontvanger. En God sprak : „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; laat ons hem een hulpe maken hem gelijk . Derhalve zond God een diepen slaap over Adam, en, toen deze sliep, nam Hij een van zijn ribben.... en bouwde de ribbe welke Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en hij voerde haar tot Adam. (Gen. II, 18, 21). 1) Om haar onstoffelijkheid wordt de ziel onder het bee d van den onochd>aren a&m voorgesteld. Zij is de adem des levens, omdat het leven, waarmede ^nel hetHchaamvervult.zich in de ademhaling openbaart. Go^««f^ hoewel de ziel overal in het lichaam tegenwoordig is. openbaart zij zich toch bijzonder op het aangezicht van den mensch Zie Dessens in h. I. Vr. 64a 257 Tegelijk met de vorming van Eva's lichaam schiep God de ziel en vereenigde haar met het lichaam. Huwelijk tusschen Adam en Eva. In dien geheimzinnigen slaap of geestvervoering werd Adam door God zeiven omtrent de instelling en de hooge beteekenis van het huwelijk onderwezen. Toen hij ontwaakte en voor het eerst zijn levensgezellin aanschouwen en begroeten mocht, riep hij uit: „Dit is nu gebeente uit mijn beenderen, en vleesch van mijn vleesch Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en zij zullen zijn twee in een vleesch". Gen. II, 24„En Adam noemde de naam zijner vrouw Eva (dat leven beteekent), omdat zij de moeder van alle levenden zou zijn". Gen. III, 20. God schiep den mensch man en vrouw en gaf hem het vermogen voort te leven in een hem gelijkende nakomelingschap. God schiep man en vrouw zoo verschillend in aarden begaafdheden, dat zij elkanders hulp behoeven en ook elkander die hulp kunnen verleenen. God wilde niet, dat reeds bij de eerste slagen des doods, het eenig redelijke schepsel van de aarde zou verdwijnen. Het ligt derhalve in het scheppingsdoel, dat man en vrouw, in den echt verbonden, de levende bron zullen zijn der altijd voortlevende menschelijké maatschappij en, in onverbreekbare vereeniging, in wederkeerige liefde en wederzijdsch hulpbetoon zullen leven. Zoo is het huwelijk, reeds in de orde der natuur, een instelling Gods, die zoowel in de orde der gedachten, als in de orde der feiten, elke menschelijke wetgeving en instelling voorafgaat en de levensbron der maatschappij is. Bovendien heeft God ook op bovennatuurlijke wijze Adam en Eva in het huwelijk vereenigd. Hij immers heeft zelf Eva aan Adam tot levensgezellin geschonken, Hij heeft op bijzondere wijze dat huwelijk gezegend, toen Hij het levenwekkend woord, reeds vroeger tot de redelooze schepselen gesproken, herhaalde: „Wast aan en vermenigvuldigt u" 1). Alvorens de heerlijke voorrechten te beschouwen, waarmede God de eerste menschen verrijkt had, dient hier een enkel woord gezegd over de dwalingen der hedendaagsche ongeloovigen omtrent den oorsprong der eerste menschen. De ongeloovige wetenschap beweert, dat de eerste mensch niet V Over het huwelijk alt Sacrament wordt gesproken bij Vr. 448. 17 258 Vr. 64a door God is geschapen, maar zich naar ziel en lichaam uit een hoog-ontwildcelden aap, ofwel uit een gemeenschappelijken stamvader van1 beide heeft ontwikkeld. Deze menschonteerende leer is rechtstreeks in strijd zoowel met het natuurlijk verstand als met de goddelijke Openbaring1). Verschil tusschen mensch en dier. De mensch heeft een geestelijke ziel begaafd met verstand en vrijen wil (bl. 236), en derhalve kan de geheele mensch onmogelijk afstammen van de dieren, die geen ziel, geen verstand en vrijen wil bezitten. Het is immers onmogelijk, dat de stoffelijke, zinnelijke krachten, gelijk de dierlijke krachten zijn, een onstoffelijk, geestelijk levensbeginsel, gelijk de menschelijke ziel is, voortbrengen*). Een vluchtige vergelijking tusschen mensch en dier zal ons aantoonen, dat het dier van alle verstand verstoken is, en in zijn streven en werken enkel en alleen door zuiveren natuurdrang geleid wordt. De mensch verheft zich boven de zinnelijke verschijnselen der zichtbare wereld, hij dringt door tot het wezen der dingen, doorschouwt het verband tusschen oorzaak en gevolg, doel en middelen ; hij klimt zelfs uit de zichtbare schepping op tot den onzichtbaren Schepper en komt door godskennis tot het bewustzijn van godsdienstige en zedelijke plichten (bl. 237). Het dier kent slechts stoffelijke dingen, heeft geen kennis van God, geen begrip van godsdienst en zedelijkheid ; het streeft slechts naar zingenot en vindt daarin zijn volle verzadiging. Het dier ziet geen verband tusschen doel en middelen; het handelt wel doelmatig krachtens den ingeschapen natuurdrang, maar begrijpt de doelmatigheid van zijn handelen niet. Zoo komen de apen zich warmen aan het vuur, dat door de menschen verlaten werd, maar bij het uitdooven des vuurs beginnen ze te huilen, in plaats van het bijliggend hout op het vuur te werpen. De arme dieren hebben geen begrip van !dit hoogst eenvoudig middel, dat voor 't grijpen ligt. Zoo zal de hen om voedsel schrobben, niet alleen in den tuingrond, maar ook in den vollen graanhoop. De vogel begrijpt niet, dat haar arbeid in den graanhoop noodeloos en derhalve onverstandig is ). !) Deze dwaling is het uitgangspunt der zoogenaamde neutrale boeken over de zielkunde. 2) 1. q. 118, a. 2. *) Zie verder Dr. Beijsens, Algemeene Zielkunde III. bl. 234-290. Vr. 64a 259 De mensch heeft verstand, en daarom is hij vatbaar voor ontwikkeling (bl. 238). Bij het dier is geen ontwikkeling, geen vooruitgaan, maar eeuwige stilstand op denzelfden trap, waarop het stond voor duizenden jaren. Het dier is van den beginne af, zonder voorafgaand onderricht of oefening, volleerd, maar zijn kennis is gedoemd tot stilstand. De pasgeboren eend, die door een hen werd uitgebroed, loopt even spoedig naar het water, is even volleerd in de zwemkunst als de jongen uit het eendennest. Maar ook sinds ontelbare eeuwen weven de spinnen dezelfde webben, bouwen de bijen dezelfde cellen, metselen de zwaluwen dezelfde nesten. De bouwkunde der dieren kent geen tijdvakken van vooruit- of achteruitgang. De mensch heeft verstand en daarom is zijn arbeid niet gekneld binnen de grens der eeuwige eenvormigheid. Het voorwerp van zijn verstand is niet alleen het bijzondere, maar ook het algemeene, alles wat zijn is. De mensch kan derhalve zich velerlei doel voor oogen stellen, ontelbare middelen opsporen, naar welgevallen een keuze doen tusschen verschillende middelen. Vandaar het verschil van levenswijze, van kunstopvatting enz., niet alleen bij verschillende volkeren maar ook bij verschillende personen. Terwijl bij de werken van den mensch een eindelooze verscheidenheid zich op den voorgrond dringt, ligt op het werk der dieren het merk der eenvormigheid. Het dier handelt, onder gelijke omstandigheden, altijd op dezelfde wijze. Zoo zien wij b. v. telken jare op denzelfden tijd de zwaluwen, de ooievaars en andere vogels ons land verlaten, om in het voorjaar op denzelfden tijd weer terug te keeren. Elke vogelsoort bouwt dezelfde nesten. De kennis der dieren is beperkt binnen de grenzen der zinnen, hun streven binnen de grenzen van zelfbehoud en voortplanting. De mensch heeft verstand en daarom heeft hij een verstandelijke taal, waarvan het dier verstoken is. Het dier bezigt enkel gevoelstaal waardoor het zijn oogenblikkelijk gevoel van smart, van vreugde, van vrees enz. te kennen geeft. De hond blaft, keft, bromt en jankt,' en m al die klanken ligt een natuurlijke uitdrukking van zijn zinnelijk gevoel. Maar spreken kunnen de dieren niet. Die onmacht ligt niet in het sternorgaan; want de papegaai bootst — hoewel gedachteloos — menscheüjke woorden na en de mensch zou met het stemorgaan der apen kunnen spreken. Het dier kan niet spreken, omdat 260 Vr. 64a het geen verstand en derhalve geen gedachten en bijgevolg ook niets te zeggen heeft. Hadden de dieren gedachten, dan zouden zij ook een gedachtentaal gevonden of minstens van ons afgeleerd hebben. Uit deze korte beschouwingen blijkt, dat de dieren geen verstand hebben, dat zij zich door hun vermogens niet boven de zinnelijke orde kunnen verheffen. Er ligt derhalve tusschen het hoogst ontwikkeld dier en den laagst ontwikkelden mensch een wezensuerschü, dat de mogelijkheid der ontwikkeling uitsluit. De redelijke mensch kan geen afstammeling van redelooze dieren zijn 1). Bestaat er een wezensverschil tusschen de dieren en den mensch, omdat deze laatste een geestelijke ziel heeft, dan volgt hieruit noodzakelijk, dat men de afstamming van den geheelen mensch uit een diersoort, ook dan nog als onmogelijk moet achten, al zouden er overblijfselen gevonden worden van een wezen, dat een tusschenvorm zou vertoonen tusschen dieren en menschen. Ook in deze onderstelling, die tot hiertoe met alle onderzochte en wetenschappelijk vastgestelde feiten in strijd is, zou de mogelijkheid2) der ontwikkeling zich enkel en alleen bepalen tot het mensche lijk lichaam. Vragen wij nu: Kan men de ontwikkelingsleer toepassen op de afstamming van het menschelijk lichaam?3) De mogelijkheid dezer ontwikkeling kan niet ontkend worden; want God kon voorzeker aan een diersoort het vermogen schenken zich, in lichamelijk opzicht, steeds hooger te ontwikkelen en van dat ontwikkeld dierlijk lichaam door de instorting van de menschenziel een menschelijk lichaam maken. Het is echter de vraag met, 10a/ had kunnen gebeuren, maar wat werkelijk gebeurd is. Wat leert hier omtrent de natuurwetenschap? De natuurwetenschap leert, dat er een groote overeenkomst bestaat tusschen het lichaam van den mensch en het lichaam der *) Zie Vogels, Vraagstukken der Zielkunde, II, H. II, Beijsens, Algemeene Zielkunde III, N. 75 en v.v.; De ontwikkelingsgeschiedenis bl. 105; Guibert, Les origines, chap. IV. J) Het feit zelf zou er nog niet uit volgen. 5) De vraag onderstelt het scheppingsbegrip en een ontwikkelingsvermogen door God in de schepping gelegd. Vr. 64a 261 dieren, maar dat er ook zulk een diepgaand verschil tusschen beide ligt. dat de ontwikkeling niet te verklaren is zonder het aannemen van tusschensoorten. Wat leert de geschiedenis? De geschiedenis leert, dat die tusschensoorten niet gevonden worden. Welk is dan, volgens de natuurwetenschap (zoölogie), het voornaamste verschil tusschen het lichaam van den mensch en het lichaam van de meest-ontwikkelde apen? 1°. De opgerichte gang, die voor den mensch de natuurlijke voor den aap een onnatuurlijke stand is. De opgerichte gang bij den' mensch en de viervoetige bij het dier zijn een natuurlijk gevolg van beider hchaamsbouw. Daarom loopt een vluchtende aap altijd op vier pooten. 2°. De mensch heeft twee handen, die grijpwerktuigen zijn, en twee voeten die niet geschikt zijn tot grijpen, maar met de steviggebouwde beenen de zuilen zijn, waarop de opstand des hchaams moet rusten. Daarom is de hand van den mensch zóó samengesteld, dat zij zeer beweeglijk, en de voet zóó, dat hij een vast steunpunt is. De zoogenaamde handen en voeten (pooten) van den aap zijn geheel ingericht om te grijpen en te klauteren, omdat hij boombewoner is. 3°. De gelaatshoek is bij den mensch veel grooter dan bij de apen. JJeze hoek wordt gevormd door twee denkbeeldige lijnen waarvan de eene van het meest vooruitstekende punt van het voor^ hoofd naar den rand der bovenste snijtanden loopt, en de andere tan dit laatste punt naar het midden der uitwendige gehoorbuis. M^V tJi V^omA Europeesche hoofden 80-85 ,bij de Mongolen gemiddeld 75°, bij de Negers 70-72° bii de apen ongeveer 40°. * 4°! ^ ^^nite van den mensch is gemiddeld driemaal grooter dan die van den aap. En wat van meer belang is, het gewicht der groote hersenen, die de zetel van het hooger of bewust dierlijk leven zijn, overtreft in den mensch verre het hersengewicht 262 Vr. 64a der apen. Bij den mensch is dit gewicht gemiddeld 1300—1400 gr., bij den gorilla volgens de hoogste opgaven 567 gr. *)., Deze en] vele andere afwijkingen tusschen het lichaam van menschen en dieren maken het onwaarschijnlijk, dat de mensch ook naar het lichaam met andere dieren onder één hoofd-afdeeling kan gerekend worden. Maar hebbenerwellichtgeentusschenschakels bestaan, die mensch en aap verbinden? De geschiedenis (palaeontologie) leert, dat die tusschenschakels niet bestaan. De ongeloovigen hebben reeds dikwijls beweerd, wellicht ook gemeend, die verbindingschakel te hebben gevonden, maar het bleek telkens bedrog 2) of vergissing te zijn. Wij geven een enkel voorbeeld. In 1891 en 1892 werd door een Hollandsch officier van gezondheid, Eug. Dubois, op Java, aan den oever van den Bengawan, op een diepte van 12 M. gevonden een schedeldak en twee kiezen, en op een afstand van 15 M. een dijbeen. Onmiddelhjk werd uit die enkele beenderen de rechtopstaande aapmensch (Pithecanthropos erectus Dubois), de langgezochte en zoo vurig verlangde overgangsvorm tusschen aap en mensch ten tooneele gevoerd. Wat was het gevolg ? Op het internationaal zoölogisch congres te Leiden, in September 1895, werd hij door Virchow en Rozenberg als tusschenvorm verworpen. Sommige geleerden meenen zelfs, dat die beenderen met bij elkander behooren 3). Wederom anderen beschouwen ze als menschenbeenderen en spreken van den Homo Jaoanensis primogenius 4). Ook andere z.g. aapmenschen trof eenzelfde wedervaren. Uit hetgeen over den oorsprong van den mensch verhandeld is, moeten wij besluiten : 1°. De ziel van den eersten mensch heeft zich niet uit lagere levensvormen ontwikkeld en kon zich zelfs daaruit niet ontwikkelen. 2°. Volgens den letterlijken zin der H. Schrift en de algemeene 1) Andere afwijkingen kan men vinden bij Dr. Beijsens, De Ontwikkdingsgeschiedenis; Guibert Les origines. Chap. VI; Rancke-Becker. bl. 65. *) Over de oeroalscfdngen van Haeckel leze men Prof. Ernst Haeckel door J. Schmutzer. *) Bolsius Studiën, XLVI, bl. 199. De voorstaanders der algemeene ontwikkelingsleer (Gel. en Wet S. VII, N. 1); WASMANN, De strijd om het ontwikkelingsvraagstuk (Gel. en Wet. S. V. N. 5 en 6). 4) Moreux, Qui sommes nou»? pag. 47—52. Vr. 65 265 Ephes. IV. 24 enz.); daarom ook wordt de Verlosser de tweede de nieuwe Adam genoemd. (I Cor. XV, 45.) Maar Christus heeft ons de heiligmakende genade, het kindschap Gods, de beloften der toekomstige heerlijkheid teruggeschonken. (Jo. I, 12; Ephes. II, 3—6; II, Petri. I, 4.) Onze eerste ouders waren derhalve met deze bovennatuurlijke, deze goddelijke goederen bevoorrecht. Op dien gelukkigen staat wijst ook de Apostel Paulus: „Wordt vernieuwd ten aanzien van den geest uws gemoeds, en doet den nieuwen mensch aan, die naar God geschapen is in gerechtigheid en heiligheid der waarheid". Ephes. IV. 23,24. Met de heiligmakende genade ontvingen onze eerste ouders ook de bovennatuurlijke deugden, de gaven des H. Geestes en een overvloed van genaden van bijstand, om als kinderen Gods te leven en de eeuwige erfenis des hemels te verdienen. Door de heerlijke gaven hunner redelijke natuur, door hun ziel met haar verstand en haar vrijen wil waren zij hoog boven alle schepselen der zichtbare wereld verheven en zelfs aan de geesten verwant; door de heiligmakende genade werden zij boven geheel de geschapen natuur verheerlijkt. Zij, van nature slechts redelijke schepselen en dienaren Gods, werden door de heiligmakende genade met een hooger, een goddelijk leven bezield, kinderen Gods en erfgenamen des hemels. 2°. Door de heiligmakende genade hadden zij recht op den hemel. Als redelijke schepselen mochten zij slechts een natuurlijke zaligheid in het ander leven verwachten; als kinderen Gods werden zij erfgenamen van goddelijke goederen, rechthebbenden op de bovennatuurlijke zaligheid, die gelegen is in de aanschouwing Gods, waardoor het aangenomen kind aan de zaligheid van zijn Vader in de hemelen deelachtig wordt. Stellen wij hier, om ten minste eenig begrip van dat groot geheim te krijgen,volgende gelijkenis: Een koning door medelijden met een werkmanswees bewogen, neemt het arm kind op, laat het volgens zijn stand opvoeden, opdat het later als fatsoenlijk werkman een menschwaardig leven kunne leiden. Zoo gaf God, als Schepper, aan onze eerste ouders alles, wat noodig is, om mensch te zijn. De koning gaat in zijn goedheid veel verder. Hij neemt den armen wees aan tot zijn kind, geeft hem een koninklijke opvoeding, spijst hem aan zijn eigen tafel, Iaat hem wonen in zijn eigen paleis en door zijn hovelingen dienen, maakt hem erfgenaam van zijn koninklijke goe- 266 Vr. 65—66 dieren. Dit laatste is een afbeeldsel van Gods liefde tot den mensch, die door Hem tot kind en erfgenaam van goddelijke goederen verbeven werd. 66. Welke andere voorrechten hadden Adam en Eva? 1. Adam en Eva hadden een helder verstand; 2. Zij waren geneigd tot het goede; 3. Zij waren vrij van lijden en dood. 1°. Adam en Eva hadden een helder verstand. „Met kennis van wijsheid vervulde Hij hen". Eccl. XVII, 5. God gaf hun niet alleen een helder verstand, waardoor zij gemakkelijk alle wetenschappen konden aanleeren, maar ook de wetenschap zelve. Behalve de bovennatuurlijke kennis der geloofswaarheden, gaf Hij hun ook een groote kennis der natuurlijke dingen. Dit blijkt uit de H. Schrift, die ons verhaalt, dat Adam alle dieren bij hun naam noemde (Gen. II, 20). Om die namen, welke den aard en de eigenschappen van elk dier uitdrukken, te kennen, moest Adam een groote kennis der dieren hebben. Wij behoeven ons evenwel Adam niet te denken als een wetenschappelijk, geleerde. Adam was landbouwer en moest derhalve de betrekking der voornaamste gesternten met onze aarde, hun invloed op klimaat, jaargetijden en plantengroei enz. kennen. Adam was de vader en de opvoeder der jeugdige menschheid en moest derhalve de noodige kennis hebben, om zijn kinderen te onderrichten. Hoever zich de ingeschapen wetenschap onzer eerste ouders uitstrekte, is moeilijk te bepalen *). 2°. Zij waren geneigd tot het goede. Er bestond geen strijd tusschen de rede en de ongeregelde begeerlijkheid, want de onschuldige mensch bezat een onbeperkte heerschappij over al zijn hartstochten. Opwellingen van zinnelijke liefde of haat, van gramschap, gulzigheid enz. kwamen in den mensch niet voor, tenzij bij vrije keuze en toestemming van rede en wil. Vandaar, dat de onschuldige mensch den prikkel der booze begeerlijkheid niet voelde, en zijn onschuld van den kant der zinnelijkheid door geen enkel gevaar bedreigd werd. „En zij waren beiden naakt en zij schaamden zich i) I, q. 95, a. 3.4. VERKLARING VAN DEN KATECHISMUS DER NEDERLANDSCHE BISDOMMEN EERSTE DEEL VERKLARING KATECHISMUS NEDERLANDSCHE BISDOMMEN KANUNNIK EN PASTOOR TE BREDA OUD-PROF. DER ETHICA EN DOGMATIEK GEHEIM KAMERHEER VAN Z. H. BENEDICTUS XV EERSTE DEEL VRAAG 1-68 TWEEDE VERMEERDERDE DRUK VAN DEN DER DOOR P. POTTERS TEULINGS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S-HERTOGENBOSCH 191? NIHIL OBSTAT. BREDAE, 26 Maji 1919. J. VAN OERS, Vic.-Gen. IMPRIMATUR. BREDAE, die 26 Maji 1919. f P. HOPMANS, Episc. Bredanus. VOORBERICHT TOT DEN TWEEDEN DRUK. De eerste uitgave (1913—1918) was bijna afgedrukt, toen het Kerkelijk Wetboek verscheen. Om deze reden werd een herziening van deze Verklaring noodzakelijk. Dit is inzonderheid het geval met de kerkelijke boeken- en vastenwet. De verklaring der aflaten werd merkelijk uitgebreid. Moge Gods zegen op deze tweede uitgave rusten. BREDA, Feest der H. Apostelen Petrus eh Paulus, 1919. DE SCHRIJVER. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bk. Inleiding ' 1 Dagelijksche gebeden en oefeningen 4 le Les. Inleiding. De bestemming van den mensch. . 10 2C „ Over het geloof in het algemeen 19 3e „ Over de Geloofsbelijdenis der Apostelen . . 95 4' § Over God 100 5e „ Over de Allerheiligste Drïeëenheid .... 145 6e „ Over de schepping 160 7° „ Over de engelen 192 8e „ Over den mensch 234 INLEIDING. Het woord Katechismus, dat in alle Christelijke talen opgenomen werd, is van Griekschen oorsprong. In het algemeen beteekent het elk onderricht, dat met vragen en antwoorden gegeven wordt1). Hier echter verstaan wij onder dien naam: 1 °. het kort begrip van alles, wat Christus geleerd heeft en alle menschen moeten gelooven en doen, om God behoorlijk te dienen en daardoor in den hemel te komen; 2°. het onderricht in de Christelijke leer, dat aan de onmondigen in het Christendom — zoowel volwassenen als kinderen — gegeven wordt; 3°. het boekje, waarin de Christelijke leer op beknopte wijze met vragen en antwoorden verklaard wordt. Deze katechetische leervorm, waarbij leeraar en leerling beurtelings vragen en antwoorden, was reeds in gebruik bij de eerste Christenen. Deze leervorm is ook de eenvoudigste en beste van alle, om kinderen te onderwijzen, wijl hij het onderwerp, dat den kinderen te leeren wordt voorgesteld, ontleedt, en daardoor de waarheid, als het ware, stuksgewijze aan het kinderverstand aanbiedt. De Katechismus of Christelijke leering bekleedt de eerste plaats onder alle wetenschappen, niet alleen om zijn goddelijken oorsprong, maar ook, en vooral, omdat hij den mensch leert, wat hij doen moet, om zijn eerste levensplichten, de godsdienstige plichten, te vervullen en eenmaal eeuwig gelukkig te zijn. De menschelijke wetenschappen zijn er op berekend, om den mensch op aarde gelukkig te maken, maar zij leeren hem niets omtrent zijn eeuwige bestemming. Wat zal het den mensch baten al de banen der sterren, al de geheimen der natuurkrachten te kennen, al de talen der wereld te spreken, als hij den weg des hemels niet kent, niets weet van de bovennatuurlijke kracht der genade, onbedreven is in de taal des gebeds, waarmede hij met God spreken moet? Terecht schreef dan de H. Augustinus van de Christelijke leering: „Die dit alles kent, weet alles; en die dit niet weet, kent niets, al kende hij ook al het overige" 2). *) Katechismus wordt afgeleid van xard (tegen) en Jjz°S (Jdank). Vandaar tcavtixetv (tegenklinken) en xaraxtgeiv (onderrichten met vragen en antwoorden). — Bij het leatechetisch onderwijs is het antwoord van den leerling de echo, de weergalm van de vraag des leeraars. *) Confess. lab. V, cap. 4. 2 Is de kennis der Christelijke leering de noodzakelijkste aller wetenschappen, dan zijn de ouders verplicht te zorgen, dat hunne kinderen reeds in de prilste jeugd in de Christelijke leenng worden onderwezen. Helaas! in onze dagen is door het drijven der Vrijmetselarij het godsdienstig onderricht uit de openbare volksschool verbannen; in onze dagen zijn de ouders enkel en alleen bedacht op de maatschappelijke ontwikkeling hunner kinderen, en geheel onverschillig voor de godsdienstige opvoeding dier arme kleinen. En wat is het gevolg er van? Een steeds toenemende onwetendheid in de Christelijke leer, niet alleen bij de lagere klassen, maar ook bij hoogere standen, die oorzaak is van godsdienstige onverschilligheid, ongeloof en steeds dieper wegzinkend bederf der zeden en maatschappelijke ontbinding ). Wel mocht de bisschop van Breda tot zijn onderhoongen het woord richten: „Wij vermanen u en drukken u op het hart: Ouders, zendt toch uwe kinderen vroegtijdig naar de leering; maakt toch. dat zij geregeld de lesuren bijwonen; draagt, zooveel m u is, zorg. dat zij vlijtig hunne lessen leeren; houdt u daarvan op de hoogte, door hen zelf te ondervragen, door zelf hunne lessen te overhooren, iets wat ook voor u zelve zoo bij uitstek nuttig is" 2). De ondervinding leert, dat groote menschen - niet alleen ongeletterden, maar ook beschaafden, die versch.llende talen spreken, vele boeken lezen, zelfs de hoogere wetenschappen beoefenen, en met dit al met hooghartige minachting op het kleine vraagboekje neerzien - toch geheel onkundig1 zijn in de eerste waarheden van den Christelijken godsdienst, en in de voornaamste aller wetenschappen bij een katechismuskind ten achter staan. Maar. is men — gelijk de H. Augustinus zegt — nooit te oud om te leeren, Wat men noodzakelijk weten moet. dan moeten ook de ouderen van dagen zich er op toeleggen de Christelijke leer in zich te bewaren, te bevestigen en altijd meer uit te breiden. Daarom vermaant het Concilie van Utrecht de Katholieken van Nederland: Dat in elk huisgezin een Katechismus gevonden worde, en dat hü als de grondslag van alle godsdienstig leven, voortdurend doorlezen, en overwegend herhaald worde"3). Helaas, lichtzinnige romans, liberale dagbladen en tijdschriften, die geest en hart be"Ij^TËn^cliek van Pius X. Acerbo nimh, 17 April! 1905. ^ Mgr.Xeijten. MarZeTlO Feb, 1897. Litt. p»t. III. 398.°) Tit. III, caP. VI. 3 derven, hebben bijna overal toegang, maar den Katechismus, het + boek voor allen, de bron van alle ware beschaving, die alle levensraadselen oplost, alle twijfels opheldert, alle moeilijkheden verklaart, den Katechismus acht men slechts goed voor kinderen. Gij moet met groote belangstelling op Zon- en Feestdagen het onderricht in den Katechismus bijwonen. Dat eenvoudig onderricht moge minder aantrekkelijk schijnen dan welsprekende kanselredenen, het verdient toch de eerste plaats, omdat het den grondslag legt, waarop al het andere wordt opgebouwd 1). Het gelezen, gehoord en overwogen woord Gods moet gij trouw m uw hart bewaren. — „Deze, woorden.... zullen in uw hart blnven. Gij zult ze herhalen aan uwe kinderen, en ze overdenken tehuis, op reis, des nachts en bij uw opstaan." Deuter. VI, 6, 7. — ' „Eerst dan zoudt gij de zegenrijke uitwerkselen dezer alleenzaligmakende leer in hunne volheid ondervinden! Meerdere kennis zou meerdere liefde, meerdere liefde meer godsdienstzin en beoefening van goede werken en deugden aankweeken" 2). Meerdere kennis zou ook voor vele godvruchtige personen een even noodzakelijke als veilige gids zijn. Het kan niet ontkend worden, dat er in zake van godsvrucht vele verkeerde begrippen en zelfs bijgeloof worden aangetroffen, die het gevolg van onwetendheid Mjn. Een grondige kennis der waarheden des geloofs, der goddeüjke en kerkelijke geboden, der H.H. Sacramenten, der kerkelijke feesten en plechtigheden zal het godvruchtig volk leeren, waarin de ware heiligheid en de soliede godsvrucht gelegen zijn 3). IH 432 Ifft "T' Hi^.AWw»™,. 12 Febr. 1898 Litt p*. • • Srer,de,«?du«,en* ™ «>«• K.techitmu. raadplege men Wetzer s^'ötrtzwe,te vn-s-2891 Georgeï Barei,ie-U DAGELIJKSCHE GEBEDEN EN OEFENINGEN. Het Kruisteeken. t In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Het Onze Vader. Onze Vader, die in de hemelen zijt: Geheiligd worde Uw Naam. Laat toekomen Uw Rijk. Uw Wil geschiede op aarde zooals in den hemel. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, | gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren. En leid ons niet in bekoring. Maar verlos ons van den kwade. Amen. Het Wees gegroet. Wees gegroet, Maria, vol van genade, | de Heer is met u; | gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de Vrucht uws lichaams, Jezus. Heilige Maria, Moeder Gods, | bid voor ons, zondaars, | nu en in het uur van onzen dood. Amen. De Twaalf Artikelen des Geloofs of de Geloofsbelijdenis der Apostelen. 1. Ik geloof in God, | den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde; 2. En in Jezus Christus, | zijn eenigen Zoon, onzen Heer; 3. Die ontvangen is van den Heiligen Geest, | geboren uit de Maagd Maria; 4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, | is gekruist, gestorven en begraven; 5. Die nedergedaald is ter helle, | den derden dag verrezen van de dooden; 6. Die opgeklommen is ten hemel, | zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader; 5 7. Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloor in den Heiligen Geest; 9. De heilige Katholieke Kerk, | de gemeenschap der heiligen; 10. De vergiffenis der zonden; 11. De verrijzenis des vleesches; 12. Het eeuwig leven. Amen. De Tien Geboden Gods. Ik ben de Heer, uw God: 1. Gij zult geen vreemde goden voor mijne oogen hebben. 2. Gij zult den Naam van den Heer, uwen God, niet zonder reden gebruiken. 3. Wees gedachtig, dat gij den dag des Heeren heiligt. 4. Eer uwen vader en uwe moeder. 5. Gij zult niet doodslaan. 6. Gij zult geen onkuischheid doen. 7. Gij zult niet stelen. 8. Gij zult tegen uwen naaste geen valsche getuigenis geven. 9. Gij zult geen onkuischheid begeeren. 10. Gij zult niets begeeren van hetgeen uw naaste toebehoort. De Vijf Geboden der H. Kerk. 1. De geboden feestdagen zult gij vieren. 2. Op Zondagen en geboden feestdagen zult gij Mis hooren met goede manieren. 3. Geen geboden vastendagen zult gij breken. 4. Ten minste eens in 'tjaar zult gij uwe biecht spreken. 5. En nuttigen omstreeks Paschen het Lichaam des Heeren. Akte van Geloof. Mijn Heer en mijn God, | ik geloof, dat Gij één zijt in Wezen en drievuldig in Personen; — ik geloof, dat God de Zoon voor ons mensch geworden | en aan het kruis gestorven is; | ik geloof, dat Gij het goede loont en het kwade straft. | Deze waarheden j en alles, wat Gij mij door de H. Kerk te gelooven voorhoudt, geloof ik vast, I omdat Gij, die het geopenbaard hebt, de onfeilbare Waarheid zijt. | In en voor dit geloof wil ik leven en sterven. 6 Akte van Hoop. Mijn Heer en mijn God, | ik hoop met een vast vertrouwen | door de verdiensten van Jezus Christus van U te verkrijgen de eeuwige zaligheid | en alle middelen, die daartoe noodig zijn. Dit hoop ik, omdat Gij, die het beloofd hebt, almachtig zijt, | oneindig goed jegens ons en getrouw in uwe beloften. | In deze hoop wil ik leven en sterven. Akte van Liefde. Mijn Heer en mijn God, | ik bemin U boven alles uit geheel mijn hart, | omdat Gij ons hoogste Goed, oneindig volmaakt | en daarom alle liefde waardig zijt; | ik bemin mijn evennaaste gelijk mij zeiven uit liefde tot U; | en ik wensch, dat alle menschen U beminnen. | In deze liefde wil ik leven en sterven Akte van Berouw. Mijn Heer en mijn God, | het is mij van harte leed gezondigd te hebben, | omdat ik daardoor uwe rechtvaardige straffen verdiend heb, | en U heb beleedigd, | die vol goedheid zijt jegens mij en oneindig volmaakt en beminnelijk in U zeiven. Uit liefde tot U, | betreur en verfoei ik mijne zonden, | en ik maak het vaste voornemen, | m;t ds hulp uwer genade mijn leven te beteren en U nooit meer te beleedigen. De waarheden des Geloofs, die iedereen noodzakelijk moet kennen. 1. Er is één God. 2. Er zijn drie goddelijke Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. 3. God de Zoon is voor ons mensch geworden en aan het kruis gestorven. 4. God loont het goede en straft het kwade. De Engel des Heeren. Dï Engel des Haeren heeft aan Maria geboodschapt, En zij heeft ontvangen van den Heiligen Geest. Wees gegroet. Zie de dienstmaagd des Heeren, Mij geschiede naar uw woord. Wees gegroet. 7 En het Woord is vleesch geworden, En Het heeft onder ons gewoond. Wees gegroet. Bid voor ons, H. Moeder Gods. Opdat wij de beloften van Christus waardig worden. Laat ons bidden. Wij bidden U, Heer, | stort uwe genade in onze harten, | opdat wij, die door de boodschap des engels | de menschwording Tan Christus, uwen Zoon, hebben leeren kennen, | door zijn lijden en kruis tot de heerlijkheid der verrijzenis gebracht worden. | Door denzelfden Christus ónzen Heer. Amen. Rsgina Coeli. (in den Paaschtijd). Koningin des hemels, verheug u, Alleluja! Omdat Hij, dien gij waardig geweest zijt te dragen, Alleluja! Verrezen is, zooals Hij gezegd heeft. Alleluja! Bid God voor ons. Alleluja! Verheug en verblijd u, Maagd Maria; Alleluja! Want de Heer is waarlijk verrezen. Alleluja! Laat ons bidden. God, die U gewaardigd hebt, | door de verrijzenis van uwen Zoon, onzen Heer Jezus Christus, | de wereld te verblijden, geef, smeeken wij U, | dat wij door zijne Moeder, de Maagd Maria, | de vreugde van het eeuwig leven verwerven. | Door denzelfden Christus onzen Heer. Amen. De Geheimen of Mysteriën van den Rozenkrans. De blij le geheimen: 1. De boodschap van den engel Gabriël aan Maria. 2. Het bezoek van Maria aan hare nicht Elisabeth. 3. De geboorte van Jezus in den stal te Bethlehem. 4. De opdracht van Jezus in den tempel. 5. De wedervinding van Jezus in den tempel. De droevige geheimen: 1. De doodsstrijd van Jezus in den hof van Olijven. 2. De geeseling van Jezus. 3. De kroning van Jezus met doornen. 4. De kruisdraging van Jezus. 5. De kruisiging en de dood van Jezus. De glorievolle geheimen: 1. De verrijzenis van Jezus. 2. De hemel- 8 vaart van Jezus. 3. De nederdaling van den Heiligen Geest over de Apostelen. 4. De opneming van Maria ten hemel. 5. De kroning van Maria in den hemel. Morgengebed. In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Mijn Heer en mijn God, | ik kniel voor U neer | en aanbid uwe opperste Majesteit. Ik bedank U voor alle weldaden, | bijzonder dat Gij mij dezen nacht bewaard hebt. Ik wijd U toe mijne ziel en mijn lichaam en alles, wat ik bezit. | Ik vereenig mij met het Goddelijk Hart van Jezus | en draag U al de werken op, welke ik dezen dag zal verrichten. | Ik wil die doen tot uwe eer en tot zaligheid mijner ziel, | en ik wil de aflaten verdienen, welke daaraan verbonden zijn. Ik maak het vaste voornemen, dezen dag christelijk door te brengen, | U, mijn liefderijken Vader en grootsten Weldoener, niet te beleedigen, | en al mijn plichten goed te vervullen. | — Barmhartige God, | geef mij de genade om dit voornemen getrouw te volbrengen. Zoet Hart van Jezus, ontferm U over ons en over onze dwalende broeders. Heilige Martelaren van Gorkum, bidt voor ons en voor de bekeering van ons vaderland. Wees gegroet, {driemaal, ter eere van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria.) Heilige Jozef, bid voor ons. Engel Gods, die mijn bewaarder zijt, | aan wien ik door de goddelijke goedheid ben toevertrouwd, | verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij. Amen. Mijn heilige Patroon (of Patrones) en gij allen, Gods lieve Heiligen, bidt voor mij. Onze Vader. Wees gegroet. Ik geloof in God, den almachtigen Vader. Akten van Geloof, Hoop en Liefde. Dat de Heer ons zegene, | tegen alle kwaad bescherme | en tot 9 het eeuwig leven geleide; | en dat de zielen der overleden geloovigen door Gods barmhartigheid in vrede rusten. Amen. In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Avondgebed. In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amin. Mijn Heer en mijn God, | ik kniel voor U neer en aanbid uwe opperste Majesteit. Ik bedank U voor alle weldaden, | bijzonder dat Gij mij dezen dag bewaard hebt. Kom, Heilige Geest, | verlicht mij om mijne zonden te kennen, | en geer mij de genade van een oprecht berouw. Overdenk nu, hoe gij dezen dag hebt doorgebracht, om te weten, welke zonden gij bedreven hebt door gedachten, begeerten, woorden. Werken of verzuim; en bid daarna: Ak\te van Berouw. Wees gegroet, {driemaal, ter eere van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria.) Jezus, Maria, Jozef, verlicht ons, | komt ons te hulp, maakt ons zalig. Amen. Engel Gods, die mijn bewaarder zijt, | aan wien ik door de goddelijke goedheid ben toevertrouwd, | verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij. Amen. Mijn heilige Patroon (of Patrones) en gij allen, Gods lieve Heiligen, bidt voor mij. Dat de Heer ons zegene, | tegen alle kwaad bescherme | en tot het eeuwig leven geleide; en dat de zielen der overleden geloovigen door Gods barmhartigheid in vrede rusten. Amen. In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. NJ3. 't Is zeer „heilzaam, 's morgens en 's avonds, bij het maken van het kruistceken, wijwater te gebruiken. KATECHISMUS OF CHRISTELIJKE LEER. ^EERSTE !LES, INLEIDING. DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH. 1. Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde, om dal te dienen en daardoor in den hemel jg te komen. De eerste vraag van den Katechismus is de groote levensvraag, de vraag, die alle andere overheerscht, omdat zij de richting bepaalt van den levensweg op aarde. Verkeert iemand in dwaling of in twijfel omtrent het laatste levensdoel, dan is hij gelijk aan den rondzwalkenden zeevaarder, wien noch kompas, noch hemellichten den koers wijzsn, walken hij volgen moet. Geen andere vraag kan ons derhalve zooveel belang inboezemen als de vraag: „Waartoe zijn wij op aarde" ? — En toch, hoe velen zijn er, die zich niet om die vraag bekommeren! Zij vermoeien hun geest met duizenden, veelal ijdale, vragsn en zij denken nooit of nimmer aan de groote, de eenige levensvraag! Waartoe zijn wij op aarde? Stel die vraag niet aan de ongeloovige watenschap; want deze blijft het antwoord schuldig of wijst u naar verkeerde wegen. Stel die vraag niet aan de menschelijke hartstochten; want deze zijn dolle en blinde leidslieden op den levensweg. Waartoe zijn wij op aarde? Gelijk de bloem uit de aarde opschiet, ontluikt én verwelkt, eveneens verschijnt de mensch op deze aarde, om door den dood weer spoedig te verdwijnen. Maar de mensch sterft niet geheel; zijn edelste deel, zijn geestelijke ziel overleeft de ontbinding des lichaams en gaat bij den dood het huis der eeuwigheid binnen. De eindbestemming van den mensch ligt derhalve niet in den tijd, maar in de eeuwigheid. Maar waartoe leeft de mensch op deze aarde? Waarin bestaat zijn levenstaak? Vr. 1 11 Het eenig-ware antwoord geeft de Katechismus, als hij zegt: „Wij zijn op aarde, om God te dienen en daardoor in den hemel te komen." I . Wij zijn op aarde, om God te dienen. 1 a) „In den begmne schiep God den hemel en de aarde". Gen. I. In zijn oneindige wijsheid moest God zijn werk op een bepaald einddoel richten; en dit doel kon geen ander zijn dan de verheerlijking zij nar oneindige volmaaktheden (Vr. 39). „Alles heeft de Heer gemaakt om wille van zich zeiven" Proo. XVI, 4. Alle schepselen verkondigen Gods glorie: de millioenen sterren aan het blauw uitspansel der hemelen, de aarde met hare rijke verscheidenheid van bergen en dalen, zeeën en stroomen, planten en dieren; en veel meer nog het redelijk schepsel, de mensch met zijn geestelijke ziel, die het beeld van God is. — De redelooze natuur verkondigt den lof des Heeren, maar verstaat haar eigen loflied niet: zij immers kan haren Schepper niet kennen. De mensch integendeel, die door God gesteld is als koning en priester in deze zichtbare wereld, kan en moet zijn Schepper kennen, maar ook erkennen, aanbidden, beminnen, en danken. — De vrijwillige verheerlijking Gods is de eerste plicht van den redelijken mensch. b) De mensch is het eigendom Gods. — God immers schiep de stof, waaruit ons lichaam is opgebouwd; Hij schiep, bewaarde en leidde de krachten, die ons lichaam hebben gevormd; Hij schiep onze ziel en stempelde haar met zijn eigen beeltenis. — Nog altijd draagt Hij, als Behouder van het heelal, ons op de onzichtbare hand zijner almacht: trekt Hij die hand terug, dan zijn wij niet meerl Als Schepper en Bahouder heeft God een onbeperkte en onverliesbare heerschappij op ons, zijn maaksel, zijn eigendom. Hij kan die heerschappij noch verliezen, noch afleggen zonder op te houden God te zijn. Wij zijn derhalve van nature, d. i. omdat wij Gods maaksel en eigendom zijn, verplicht God te dienen, zijn Wil in alles te volbrengen. Da redelooze schepselen volbrengen den Wil des Heeren door hun natuurnoodzakelijke streving naar het scheppingsdoel; de mansch nnet het doen door de vrije naleving der zedenwet die niet dwingt, maar toch het geweten verplicht, en in eeuwig loon of eeuwige straf bekrachtiging vindt. 12 Vr. 1 De mensch is op aarde om God te dienen, om alle geboden Gods getrouw te volbrengen. Die goddelijke geboden nu leggen den mensch vele plichten op: plichten jegens God, plichten jegens zichzelf, plichten jegens den eoenmensch. Onder al die plichten zijn de plichten jegens God de eerste, de voornaamste. De plichten, welke de mensch krachtens zijne natuurlijke betrekkingen tot God, de Eerste Oorzaak en het Laatste Einddoel der schepping, te vervullen heeft, worden godsdienstige plichten genoemd. De vrije erkenning dier plichten en de bereidvaardigheid die plichten te volbrengen, is de deugd van godsdienstigheid ). Hadde God niet op bovennatuurlijke wijze tot den mensch gesproken en door de Openbaring zijn Wil bekend gemaakt, ook dan nog zou de mensch de stem zijner redelijke natuur gehoord hebben: „Den Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen" Mt. IV, 10. Die stem der redelijke natuur werd nooit tot zwijgen gebracht; want tot hiertoe is er op aarde geen volk zonder godsdienst gevonden. En, al waren bij vele verwilderde volken de godsdienstige begrippen en gebruiken bedorven, toch bleef het bewustzijn van godsdienstige plichten voortleven2). Hieruit blijkt, dat het even dwaas als goddeloos is te zeggen: De godsdienst is slechts goed voor weinig-ontwikkelde menschen, voor vrouwen, voor personen, wier hart er behoefte aan gevoelt. Zijn wij als redelijke schepselen verplicht God te dienen, dan moeten wij ook God dienen gelijk Hij door ons wil gediend worden. Niet den knecht, maar den meester komt het toe den dienst te regelen. Wij zijn derhalve niet vrij in de keuze van een godsdienst, maar wij moeten dien godsdienst kiezen en beoefenen, welken God voor den mensch bestemd heeft. Zou het derhalve Gode behagen, den mensch waarheden te openbaren, die boven het bereik der natuurlijke rede liggen, den mensch plichten op te leggen, die niet noodzakelijk samenhangen met de natuurlijke betrekkingen van het schepsel tot den Schepper, den mensch te bestemmen tot een bovennatuurlijke zaligheid, dan is de mensch verplicht dien *) Wat de ongeloovigen zeggen over hunne godsdienstigheid getuigt van groote spraak- en begripsverwarring. Hunne godsdienstigheid is een zeker afhankelijkheidsgevoel, een soort vrome gemoedsstemming ?, maar afgescheiden van de erkenning van een persoonlijken God. 2) Zie Dr. Beijsens, Godsleer, I, bi. 310; Schanz, Apologie des Christentums, I3, § 3. Vr. 1 13 bovennatuurlijken godsdienst met dankbaarheid te omhelzen en m beoefening te brengen. Welnu, reeds bij de schepping heeft God de eerste menschen tot de bovennatuurlijke orde verheven; in den loop der tijden heeft Hij meermalen tot de Oudvaders en Profeten gesproken; in de volheid der tijdea kwam de eeuwige Zoon Gods door de menschwording op aarde, om de Leeraar, Hoogepriester en geestelijke Koning van alle volken der aarde te zijn. Valsch en goddeloos is derhalve de bewering van sommige ongeloovigen, als zou de mensch alleen verplicht zijn het Opperwezen te erkennen, in zoover Het zich openbaart in de schepping, en de natuurlijke zedenwet te onderhouden; als zou het den mensch vrij staan de bovennatuurlijke orde, den Puistelijken godsdienst, zoo hij dan al bestaan mocht, onder dankbetuiging voor en met waardeering van Gods natuurlijke gaven, te verwerpen. Het is immers valsch, dat men een voorrecht altijd weigeren mag. God, de Heer en Meester, kan den mensch een bovennatuurlijk voorrecht aanbieden, en hem tegelijk verplichten dit voorrecht met dankbaarheid te aanvaarden en naar Gods welgevallen te gebruiken. Ook de zelfmoordenaar vroeg den Schepper niet om het leven, en toch legde die weldaad hem plichten op, en mocht hij dat leven niet vernietigen. Hetzelfde dient gezegd van de bovennatuurlijke orde. Dit onschatbaar godsgeschenk verwerpen is miskenning van Gods heerschappij; het Christendom aan ieders vrije keuze overlaten is bespotting van de menschwording en den kruisdood van den Zoon Gods; die hooghartige verachting van alles, wat boven de natuur ligt, is een vernieuwing van de zonde van den Satan, die, in de trotsche zelfgenoegzaamheid zijner natuurlijke gaven, van geen bovennatuurlijke zaligheid en genademiddelen wilde weten, maar hierdoor in opstand kwam tegen God, de bovennatuurlijke zaligheid verloor en zelfs van alle natuurlijk geluk beroofd werd. Is de mensch verplicht, den Christelijken godsdienst te belijden en te beoefenen, welke door Christus is ingesteld, dan is hem niet de vrije keuze gelaten tusschen de vele kerkgenootschappen, die zich den naam van Christen aanmatigen, maar metterdaad van het Christendom zijn afgeweken. Het eenig-ware Christendom wordt alleen gevonden in de 14 Vr. 1 Roomsen-Katholieke Kerk, door Christus gesticht, om door haar alle menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen (Vr. 142). Wij zijn derhalve op aarde, om God te dienen door de belijdenis en beoefening van het R. K. Geloof, gelijk dit ons door onze Moeder de H. Kerk voorgehouden en verklaard wordt. Dit geloof moeten wij belijden, uit dit geloof moeten wij leven, in dit geloof moeten wij sterven. 2°. Wij zijn op aarde, omdoolden dienst van God inden hemel'tèkomen. Een onweerstaanbare drang naar geluk ligt in het diepste onzer ziel, brengt al hare vermogens in werking, is in ons de krachtige drijfveer van elk verlangen, streven en werken. Om gelukkig te worden zwoegt de werkman, peinst de geleerde, grijpt zelfs de zelfmoordenaar naar het wapen. De mensch kan sterven, het zielsIangen naar het geluk sterft nooit. Zoolang de mensch op aarde leeft, zal hij jagen naar geluk, en ook na den dood des hchaams zal de ziel, gelijk de dorstige hinde naar de waterbron, naar geluk blijven smachten, zoolang zij niet volmaakt gelukkig is. God, die zelf haar den drang naar volmaakt geluk heeft ingestort, is aan zijn wijsheid, waarachtigheid en goedheid verplicht dat onuitroeibaar verlangen naar volmaakt geluk eenmaal te bevredigen, indien de mensch door eigen schuld zich niet onwaardig maakt volmaakt gelukkig te worden. Wijl nu het volmaakt geluk alleen gevonden wordt in het bezit van een onverliesbaar goed, dat alle redelijke verlangens der menschelijke natuur ten volle bevredigt, zoo volgt hieruit, dat geen geschapen goederen den mensch volmaakt gelukkig maken. God immers heeft den mensch een ziel ingeschapen, die uit het eindige het oneindige leert kennen; want de geschapen, de eindige goederen zeggen haar, dat er een ongeschapen, een oneindig Goed bestaat, wiens weerglans over al het geschapene ligt uitgespreid. Daarom kan de mensch door de geschapen goederen wel getrokken, maar nooit verzadigd worden. Het klein menschenhart is derhalve zoo groot, dat het door geen duizenden werelden gevuld wordt. Vandaar het treffend woord van Augustinus: ,,0 God, Gij hebt ons geschapen voor U, en daarom is ons hart onrustig, totdat net rusten mag in U" *)• Alleen door het bezit van God in het andere leven zal de mensch volmaakt gelukkig zijn. 1)Conf.,lih. I.cap. I. Vr. 1 15 God heeft evenwel den mensch in het andere leven niet alleen een geluk voorbereid, waardoor alle vermogens der redelijke natuur ten volle bevredigd worden, maar Hij heeft — gelijk het geloof ons leert — den mensch geroepen tot een zaligheid, die alle eischen, alle begrip zelfs der redelijke natuur te boven gaat. In zijn oneindige liefde heeft Hij den mensch bestemd, om zelfs aan de goddelijke zaligheid deelachtig te worden. Eenmaal zal de ziel — als de mensch zijn roeping op aarde getrouw vervult — in het glorielicht de Godheid van aangezicht tot aangezicht aanschouwen (I Jo. III, 2), en gedrenkt worden met den stroom der goddelijke geneugte (Ps. XXXV, 9). Eenmaal, na den algemeenen verrijzenisdag, zal ook het lichaam aan de glorie der ziel deelachtig worden. Wij zijn op aarde, om door den dienst van God in den hemel te komen. Dit leven op aarde is een voorbereiding tot de eeuwigheid; hier op aarde hebben wij geen blijvende woonplaats, maar zijn wij immer-doortrekkende reizigers op weg naar het vaderland. En toch leven de meeste menschen, alsof zij eeuwig op aarde konden blijven, of wel alsof „met den dood alles uit was". Zij werpen zich doldriftig op de goederen dezer aarde, zij stellen hun levensdoel in wereldsche grootheid, rijkdom en zingenot. En. terwijl zij ter wille van tijdelijke goederen hun eeuwig geluk verliezen, zijn zij zelfs in dit leven niet gelukkig. Met Salomon zullen zij moeten getuigen: „Ik zag in dat alles ijdelheid en kwelling des geestesI" Eccl. II, II. Terecht zegt dan onze Thomas van Kempen: „IJdelheid is het te beminnen, wat zoo haastig voorbij gaat, en niet daarheen te spoeden, waar de vreugde eeuwig duurtWij zijn voor den hemel geschapen, naar den hemel moeten wij verlangen, naar den hemel moeten wij streven. Dit wil evenwel niet zeggen, dat wij geen gebruik mogen maken van de goederen dezer aarde. Het is den mensch geoorloofd zijn stand in de maatschappij te verbeteren, naar aardsche waardigheden te dingen, rijkdom te vergaderen, zich te vermaken. Dit alles evenwel mag geen levensdoel zijn, maar een middel, om de eeuwige zaligheid te bereiken. Nooit mogen wij die aardsche goederen zoo najagen, zoo gebruiken, dat wij schade lijden aan onze onsterfelijke ziel; want, wat zal het den mensch battn de geheele wereld te winnen, als hij schade lijdt aan zijne onsterfelijke ziel ? *) I B, H. L 16 Vr. 1—2 Stellen wij dan ons zeiven dikwijls de vraag: „Waartoe ben ik op aarde? Bewandel ik den weg, die ten hemel voert?" Vergeten wij nooit, dat wij niet van deze aarde, maar van Gods geslacht zijn. Een koningskind voegt niet tusschen de ruwe vermaken van het laag gemeen. Wij, door aanneming kinderen van God, moeten ons verheven achten boven alles, wat aardsch en vergankelijk is; wij moeten ons balling voelen op deze aarde en blijmoedig voortschrijden op den weg naar ons vaderland, tot eenmaal de zalige dood ons de deur des hemels opent. 2. Wie heeft ons geleerd, hoe wij God moeten dienen? Hoe wij God moeten dienen, heeft vooral Christus ons geleerd. Reeds vele malen en op velerlei wijze had God tot de Vaderen door zijn Profeten gesproken, maar in de volheid der tijden sprak Hij tot ons door zijn Zoon (Hebr. 1,1); want het lag in zijn eeuwig en verborgen raadsbesluit, in en door Christus alles te herstellen, wat in den hemel en op aarde is (Ephes. I, 9, 10). De Zoon Gods werd mensch, om ons door zijn voorbeeld en zijn leer den onbekenden weg ten hemel te wijzen, door zijn kruisdood aan Gods verbolgen gerechtigheid overvloedige voldoening te geven, om ons als broeders en zusters aan te nemen en kinderen te maken van zijn hemelschen Vader, om ons te leeren, hoe wij als kinderen dien hemelschen Vader moeten dienen. Christus is derhalve de voornaamste Leermeester; maar Hij heeft, voordat Hij ten hemel opklom, de Apostelen aangesteld, om alle volken der aarde in zijn leer, en zijn wet te onderwijzen: „Gaat dan en onderwijst alle volken.... hun leerende onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld" Mt. XXVIII, 19, 20. Door deze woorden heeft Christus voor zijn Kerk een bovennatuurlijk, onfeilbaar leeraarsambt ingesteld, dat door den paus en de bisschoppen, als wettige opvolgers van Petrus en de Apostelen, tot het einde der eeuwen wordt uitgeoefend. Willen we derhalve met zekerheid weten, hoe we God moeten dienen, dan moeten wij luisteren naar het woord van den paus en de bisschoppen; want wie hen hoort, hoort Christus, den goddelijken Leeraar, die ons geleerd heeft, hoe wij God moeten dienen. Vr. 3 17 3. Wat moeten wij doen, om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft? Om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft, moeten wq: 1°. alles gelooven, wat God ons geopenbaard heeft; 2°. alles«onderhouden, wat God ons bevolen heeft; 3°. de genademiddelen gebruiken, die God ons gegeven heeft. I . Alles gelooüen, wat God ons geopenbaard heeft. Het natuurlijk vérstand leert ons God en zijn volmaaktheden kennen, in zoover Hij zich openbaart in de natuurlijke schepping; het leert ons ook, dat wij verplicht zijn den Schepper, overeenkomstig de uitspraken van het natuurlijk geweten té dienen. Maar dit alles is niét voldoende, om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft. God immers heeft van zich zeiven vele waarheden geopenbaard, die boven het hereik van het natuurlijk verstand liggen. Zonder de Openbaring zouden wij b.v. noch de drievuldigheid der goddelijke Personen, noch de menschwording van den Zoon Gods gekend hebben. God heeft bovendien den mensch vele plichten opgelegd, welke mét uit de natuurlijke orde worden afgeleid. Dergelijke plichten zijn b.v. het ontvangen van de H.H. Sacramenten. De aanbidding der H. Drieëenheid en van den Godmensch, het ontvangen der H.H. Sacramenten, enz., zouden voor ons onmogelijk zijn, indien de Openbaring ons dit niet geleerd had. En toch wil Christus, dat wij op deze wijze God zullen dienen. Wij moeten derhalve, om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft, de goddelijke Openbaring raadplegen en aannemen, dj. gelooven, wat zij ons mededeelt. 2°. Alles onderhouden, Wat God ons bevolen heeft; want de dienst van God bestaat in het volbrengen van zijn heiligen Wil, die ons geopenbaard wordt door de goddelijke geboden. Christus zelf heeft dit uitdrukkelijk verklaard, toen Hij tot den rijken jongeling sprak: „indien gij tot het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden" Mt. XIX, 17. En wijl nu het Vierde Gebod ons gebiedt aan de wettige overheid te gehoorzamen, zoo volgt hieruit, dat wij, om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft, ook de rechtmatige bevelen der huiselijke, kerkelijke en burgerlijke overheid moeten volbrengen. 2 18 Vr. 3 3 . De genademiddelen gebruiken, die God ons gegeven heeft. Zonder de hulp der bovennatuurlijke genade kunnen wij' noch gelooven, noch de geboden onderhouden, zooals Christus het geleerd heeft. Wij" moeten derhalve de middelen gebruiken, welke God ter verkrijging der noodzakelijke genaden heeft ingesteld. Deze middelen nu zijn de HJI. Sacramenten, waardoor de genade wordt ingestort, en het gebed, waardoor de genade wordt gevraagd en verkregen. Niet alleen echter moeten wij de H.H. Sacramenten ontvangen en bidden, omdat de H.H. Sacramenten en het gebed genademiddelen zijn, maar ook, omdat Christus het ontvangen van sommige H.H. Sacramenten en het gebed heeft voorgeschreven. Om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft, moeten wij èn uit noodzakelijkheid des middels èn uit noodzakelijkheid des gebods sommige H.H. Sacramenten ontvangen en bidden. In het antwoord op de laatste vraag ligt de indeeling van den Katechismus: 1°. Wat wij moeten gelooven. Deel I, Vr. 4—186. 2°. Welke geboden wij moeten onderhouden. Deel II, Vr. 187—324. 3°. Welke genademiddelen wij moeten gebruiken. Deel III, Vr. 325-465. EERSTE DEEL. VAT WIJ MOETEN GELOOVEN. TWEEDE LES. OVER HET GELOOF IN HET ALGEMEEN. Alvorens de voornaamste geloofswaarheden elk afzonderlijk te behandelen, stelt de Katechismus eenige vragen omtrent het Geloof, de Openbaring en de bronnen, waarin de geloofswaarheden liggen opgesloten. 4. Wat moeten vrij gelooven? moeten gelooven alles, wat God geopenbaard heeft en door de H. Kerk te gelooven voorhoudt. I. Wat is gelooven? Gelooven is iets als zekere waarheid aannemen, omdat een ander het gezegd heeft*). Men kan iets als zekere waarheid aannemen: of wel, omdat men het met de zinnelijke kenvermogens waarneemt, door het bewustzijn gewaar wordt, door het verstand begrijpt, of wel, op het gezag van een ander, die iets als zekere waarheid openbaart of mededeelt. Zoo weet ik b. v. door mijn zintuigen, dat de zon aan den hemel staat, door het bewustzijn, dat ik nu aan 't denken ben, door het verstand, dat tweemaal twee vier is. Ik neem integendeel op het gezag van anderen aan, wie mijn ouders zijn. Steunt nu dit gelooven op gezag van menschen, dan is het een ^Gelooven wordt hier niet genomen in de beteekenis van mttntn, «teen. vermoeden gehj k b.v. in dezen volzin: „Ik geloof Ik* wel, maar toch, ik weet net niet zeker . 20 Vr. 4 menschelijk; steunt het op gezag van God, dan is het een goddelijk geloof. De mensch moet, als redelijk wezen, in alles redelijk te werk gaan, ook in het gelooven. Om nu redelijk en niet onredelijk of onverstandig te gelooven, moet hij met zekerheid weten, dat iemand, die de waarheid kent en niet bedriegt, inderdaad iets als zekere waarheid heeft medegedeeld. Zijn deze drie voorwaarden vervuld, dan bestaat er geen enkele reden, om aan die waarheid té twijfelen, maar dan heeft het verstand door het inzicht ven de geloofwaardig' had des getuigenis voldoende reden, om de medegedeelde waarheid als zeker aan te nemen. Het is derhalve niet noodig, dat ook de kharblijkjelijkheid der medegedeelde waarheid zelve door het verstand ingezien wordt. Als een knap en vertrouwbaar geneesheer mij zegt, dat ik door deze of gene inwendige kwaal ben aangetast, dan geloof ik aan het woord van mijn geneesheer, al zie ik zelf niet in, dat die kwaal aanwezig is. Om nu redelijk de Christelijke waarheden te kunnen gelooven, moet men eerst met zekerheid weten, dat er een God bestaat, die oneindig waarachtig is, en inderdaad waarheden geopenbaard heeft. Hieruit volgt, dat de grondslagen der Christelijke Openbaring ondermijnd worden door de Traditionalisten, die beweren, dat men het bestaan van God alleen door de Openbaring met zekerheid kennen kan1). Hetzelfde dient gezegd van de Modernisten, die de verstandelijke kennis willen beperken tot de dingen, die door de zinnen en het innerlijk bewustzijn worden waargenomen, zoodat de rede niet bij machte zou zijn tot God op te klimmen en zijn bestaan uit de waargenomen dingen te kennen. 2). 1) Deze dwaling werd veroordeeld in het Vatic. Concilie, De Revd., can. I. (Denzinger-Bannwart Enchiridion Symbolorum, N. 1806). *) dwahng werd reeds door dezelfde kerkv. veroordeeld. Een nieuw vonnis trof haar in de Encycliek Pascendi van 8 Sept. 1908. Het Decreet Lamentabili en de Encycliek vindt men in de Ned. Kath. Stemmen, VII, bl. 225, VIII, bl. 33. hij Denzinger. N. 2001, 2071. De voornaamste dwalingen van het Modernisme, dat een samenraapsel van alle ketterijen is, zijn met betrekking tot geloof en Openbaring de volgende: Het verstand is niet bij machte God uit de schepping te kennen, en derhalve kan er noch van uitwendige Openbaring, noch van uitwendige kenteekenen der Openbaring sprake zijn. Nochtans wordt het tekort van het verstand door het ge- Vr. 4 21 Gelooven — gelijk het hier genomen wordt — is derhalve iets als zekere waarheid aannemen, niet omdat men het met zijn zinnen of bewustzijn waarneemt, niet omdat men het met zijn verstand begrijpt, maar omdat God zelf, de eeuwige Waarheid, het gezegd heeft; m. a. w. om het gezag van den openbarenden God1). 2. Wat verstaat men door Gods Openbaring? Openbaren is iets, wat verborgen was, bekend maken of mededeelen. Geschiedt dit door een mensch, b.v. door een reiziger, voel aangevuld. De godsdienst is nJ. een levensverschijnsel, dat zich in het innerlijk leven van den mensch openbaart. In het diepste der ziel ligt een behoefte aan het goddelijke, aanvankelijk beneden het bewustzijn, vervolgens door het gevoel met bewustheid waargenomen. Dit gevoel nu is het geloof, dat God tot oorzaak en voorwerp heeft. In dit gevoel ligt tevens de Openbaring van God en door God. Die gevoelsopenbaring is evenwel in- den beginne nog zoo nevelig, dat God en de mensch nog nauwelijks te onderscheiden zijn. Maar nu schiet het verstand ter hulp, het begint het gevoel te belichten, opdat het goddelijke duidelijk gekend worde; het tracht het gevoelde te denken en in woorden uit te drukken. Die eerste gedachten en uitdru kkingen zijn nog zeer eenvoudig, maar worden bij dieper nadenken in meer diepgaande en scherper omlijnde uitdrukkingen verwerkt. Worden deze uitdrukkingen d oor de Kerk, du. door het gezamenlijk bewustzijn der geloovigen bekrachtigd, dan worden zij dogma's genoemd. Deze dogma's evenwel zijn geen volledige voorstellingen, maar slechts zwakke weerspiegelingen van het godsdienstig gevoel Zij zijp ook niet — gelijk de Kerk leert — onveranderlijk, maar volgen den ontwikkelingsgang (evolutie) van het godsdienstig gevoel, dat, evenals geheel de natuur, in stage ontwikkeling verkeert. De dogma's moeten zich derhalve aanpassen aan de eischen der moderne beschaving; en het is de plicht der Kerk de verouderde dogma's voor de nieuwgekomene prijs te geven. Het Modernisme leidt tot zelfvergoding en opent den weg tot het Pantheïsme. Zoolang de Modernisten met de volgelingen van Kant aan de dwaling vasthouden, dat de bovenzinnelijke wereld voor ons verstand onkenbaar is, vak er met hen over den godsdienst niet te redeneeren. Eerst moeten zij door de Wijsbegeerte tot het goed gebruik der natuurlijke rede worden teruggebracht. Over het Modernisme leze men Hermann, Irutitutiones Theolog. Dogmaticae, I, N. 95; Keulier Katholiek, D. 133: de Groot, Studiën, LXIX; G. van Noort, Modernisme; Lepin, Les théories de M. Loisy; Jtsus Christus. Vortrage, (Melder, Freiburg). Volksmissionaris, XXXIII. — Een breedvoerige verhandeling vindt men bij Anton Gisler, Der Modemismus, (Benziger, Einsiedeln). x) Volgens de dwaling der Modernisten ligt het geloof in het innerlijk gevoel, dat uit de behoefte aan het goddelijke voortspruit (Pascendi, bij Denzinger, N. 2074); en de instemming des geloof s berust niet — gelijk de Katholieke Kerk leert — op het gezag van den openbarenden God, maar heeft tot laatsten grondslag een reeks waarschijnlijkheden (Lamentabili, N. 25). „De godsdienstige beweging onzer dagen — zoo schreef Loisy — streeft er naar, het geloof te grondvesten op de innerlijke ervaring èn de ontwikkeling van het persoonlijk bewustzijn". Quelques lettres, p. 41, 42. 22 Vr. 4 die vreemde landen bezocht, dan is het een menschelijke; geschiedt het door God, dan is het een goddelijke openbaring. Die goddelijke Openbaring kan natuurlijk °f bovennatuurlijk, zijn. God gaf den mensch een verstand, waardoor deze ontelbare waarheden, die boven het bereik der zinnen, maar binnen de grenzen der natuurlijke orde liggen, met volle zekerheid kennen kan. Zoo kent de mensch door de schepping met zekerheid den onzichtbaren Schepper. Hierin nu ligt een natuurlijk? openbaring Gods. Waarheden, door deze openbaring gekend, steunen niet op het gezag van den openbarenden God, maar op het gezag van het verstand zelf, en kunnen derhalve, als zoodanig, niet het voorwerp des geloofs zijn. God kan evenwel nog op andere, op bovennatuurlijke wijze de waarheid aan den mensch mededeelen. 3. Maar is het mogelijk, dat God op andere dan natuurlijke wijze den mensch waarheden mededeelt ? Kunnen geschapen geesten, kunnen menschen hun gedachten aan anderen mededeelen, dan kan voorzeker aan God die macht niet betwist worden. Hij, die het natuurlijk licht des verstands in den mïnïchïhjlcen gssst ontstak, kan ook het .bovennatuurlijk licht zijner Openbaring in denzelfden geest doen stralen. Hij, die den mensch draagt op de onzichtbare hand zijner almacht, en meer nog dan de ziel zelve in het diepste zielewezen tegenwoordig is, kan door voorstellingen, in de zinnen opgenomen, door beelden, aan de verbeelding voorgesteld, door begrippen, in het verstand gestort, den mensch waarheden mededeelen. Voor den mensch, wien zoo iets te beurt valt, is het eene onmiddellijke Openbaring. Met dergelijke Openbaring werden b.v. de Profeten en Apostelen bevoorrecht. God kan den eenen mensch door den anderen onderwijzen. Hij heeft immsrs het recht zijn afgezanten te kiezen, en den mensch te bevelen aan die afgezanten te gelooven. Zij, die van God een onmiddellijke Openbaring ontvingen, kunnen door God worden gezonden, om namens Hem als verkondigers dier Openbaring op te treden, 't Is' inderdaad een grenzenlooze vermetelheid der ongeloovigen, te durven eischen, dat God aan eiken mensch af- Vr. 4 23 zonderlijk 'verschijne, om hem te onderwijzen x). God kan de zending dier afgezanten door bovennatuurlijke teekenen zoo duidelijk bevestigen, dat elke redelijke twijfel aan de waarheid van hun woord onmogelijk is. Dit deed God met Mozes en anderen. God kan eindelijk d* geopenbaarde leer ongeschonden doen voortleven en overal laten verspreiden. |Dit deed Hij voor de Christelijke Openbaring door de instelling van het altijd voortlevend onfeilbaar leeraarsambt. Voor hen, die door Gods afgezanten in de geopenbaarde leer onderwezen worden, is de Openbaring slechts middellijk. Deze middellijke Opanbaring is geheel in overeenstemming met de natuur van den msnsch, die ook in de natuurlijke wetenschappen door anderen onderwezen wordt; zij vereenigt de menschen in godsdienstige gemsenschap; zij leert hun door het gelooven de nederigheid en gehoorzaamheid, en door het verkondigen des geloofs de liefde en offervaardigheid in oefening brengen2). De Openbaring is derhalve een vrije daad Gods/waardoor'Hij den mensch, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk doorzijn afgezanten, op bovennatuurlijke wijze waarheden mededeelt. Deze mededeeling van waarheden komt derhalve niet uit het innerlijke van den mensch zelf, maar van buiten. Deze bovennatuurlijke en uitwendige Openbaring wordt niet alleen door de Rationalisten, maar ook door de Modernisten verworpen. Deze nieuwe ketters beweren, dat de openbaring niets anders zijn kan dan de door den mensch verkregen bewustheid zijner betrekking tot God 3). Het Modemisme loochent derhalve de van-buiten-komende algemeene Openbaring des Christendoms, en erkent alleen een inwendige, die in het gevoelen voltrokken wordt. 4. Watverstaatmendoor mysterie nofgeheim e n ? Er zijn verschillende soorten van waarheden: I. Er zijn waarheden, die door het natuurlijke verstand kunnen gekend én begrepen worden. Zulk een waarheid is b.v. het bestaan van God en van de natuurlijke zedenwet. 2. Er zijn waarheden, die het natuurlijk verstand met eigen krachten wel niet vinden, maar toch wel begrijpen 1} Rou^U'Em^ IV.») De dwaling der Rationalisten, dat de Openbaring M 7«™ ai\Trd r"?1**" in Vatic. Conc. De Reo„ can. 2 (Denzinger, W löuv; ; Deze dwaling is veroordeeld door LamentoMi, N. 20. Zie Bareille Le Latechtsme Romain, III, p. 11. s.s ; Hermann, N. 95. |—14. 24 Vr. 4 kan, als ze slechts eenmaal geopenbaard zijn. Zoo kan b.v. het natuurlijk verstand uit zich zelf wel niet weten, dat Christus Petrus en zijn opvolgers heeft aangesteld als zichtbaar Hoofd der Kerk; maar nu eenmaal die waarheid geopenbaard is, ligt er geen mysterie meer in. 3. Er zijn waarheden, die zelfs na de Openbaring door het natuurlijk verstand niet begrepen kunnen worden. Zulk een waarheid is b.v. de H. Drieëenheid. Deze waarheden worden geloofsgeheimen of mysteriën in strengen zin genoemd. Mysteriën zijn derhalve waarheden, welke het natuurlijk verstand met eigen krachten niet vinden en, zelfs na de Openbaring, niet begrijpen kan. Zoo zouden wij zonder de Openbaring nooit geweten hebben, dat er in God drie Personen zijn; en nu wij het eenmaal weten, begrijpen wij niet, hoe dit mogelijk **• Hieruit volgt evenwel niet, gelijk de Rationalisten beweren, dat de mysteriën tegen de rede of een ongerijmdheid zijn. Zij zijn wel boven, maar niet tegen de rede. Het geloof leert b.v.: Drie personen zijn één God. Het zou tegen de rede zijn te zeggen: „Drie personen zijn één persoon"; maar of het ongerijmd is, dat drie personen één God zijn, daar weet het natuurlijk verstand niets van te zeggen; het kan over de waarheid of ongerijmdheid van dit gezegde niet oordeelen, maar staat hier geheel machteloos, en het moet zich derhalve aan de geloofwaardigheid van het goddelijk getuigenis nederig onderwerpen. Zijn de mystriën onbegrijpelijk, toch zijn ze geen onverstaanbare raadselen, die geen denkbaren zin hebben, gelijk de Modernisten beweren v). — Het mysterie is wel onbegrijpelijk, niet onverstaanbaar. Als God ons zijn geheimen openbaart en de Kerk deze te gelooven voorstelt, dan kunnen wij ons verstandelijk voorstellen, wat God gezegd heeft,, al begrijpen wij niet, hoe het mogelijk is. Al zijn de begrippen, welke wij, zinnelijk-geestelijke wezens, ons van God vormen, aan de stoffelijke en menschelijke orde ontleend, zij geven ons toch een ware, hoewel zeer zwakke kennis van het Goddelijke. Wanneer wij, b.v. bij het Geheim der H. Drieëenheid denken aan den Vader en den Zoon, dan lelden wij dit begrip af naar de gelijkenis van de betrekking tusschen een menschelijken vader en een menschelijken zoon; maar wij denken die betrekking in God zonder eenige onvolmaaktheid, als oneindig volmaakt. Zoo x) Le Roy, Qmnzaine, 17 Avril 1905, p. 445. Vr. 4 25 is het Mysterie van het goddelijk Vader- en Zoon-zijn geen ondenkbaar raadsel. Door ons begrip, van de menschelijke orde naar gelijkenis afgeleid, stellen wij ons eene werkelijkheid voor, hoewel op zeer onvolmaakte wijze 1). 5. S^trijdt het niet met de waardigheid der menschel ij ke rede iets aan te nemen, wat zij zelf niet inziet? Dit kan niemand redelijk beweren, want het aannemen van vele waarheden op gezag van anderen is een noodzakelijke voorwaarde der menschelijke samenleving, een algemeen gebruik, waartegen nooit iemand in verzet kwam. In het dagelijksch leven neemt de verstoktste ongeloovige ontelbare dingen aan op gezag van een ander. Hij gelooft op gezag van een ander, wie zijn ouders zijn, dat een landstreek overstroomd is, dat er een veldslag geleverd is enz. De natuurwetenschap zelve moet zweren bij tal van dingen, die tot hiertoe voor haar een mysterie zijn. En inderdaad, de natuur zelve is vol geheimen, die de reeds eeuwenlang zoekende menschelijke geest niet achterhalen mocht. Wie doorschouwde b. v. het innerlijke wezen der electriciteit, wie ontvouwde het geheim, dat wij leven noemen? De ongeloovige, die de natuurwetenschappen beoefent, zal niet zelf met alle proefnemingen beginnen, maar hij neemt geloovig aan, wat vroegere vakgeleerden onderwijzen. Maar, al zou de menschelijke geest eenmaal het laatste natuurgeheim doorgronden, nooit peilt hij de oneindige diepte van het Wezen, dat wij God noemen. De ongeloovige, die het bestaan van mysteriën onmogelijk acht, moet dan ook aannemen óf wel, dat er geen oneindig Wezen bestaat, óf wel dat zijn verstand oneindig, eenzelvig met het verstand der Godheid is. Het een en het ander is even dwaas als godslasterend. Het is derhalve niet onredelijk, maar redelijk, mysteriën aan te nemen. God kan derhalve waarheden openbaren, die boven de natuurlijke rede liggen. Heeft God dit gedaan ? — Het geloof mag niet blind, maar moet redelijk zijn, en daarom moet het verstand de overtuiging hebben, dat God werkelijk geheimen geopenbaard heeft. — Staat dit echter eenmaal vast, dan is het niet tegen de rede, maar integendeel een eitcn der rede, dat het verstand zich aan de *) Conc. Vatic , Cap. IV De fide et ratione. 26 Vr. 4 Openbaring onderwerpt, om het gezag van God, wiens waarachtigheid de waarheid van het geopenbaarde geheim boven eiken redelijken twijfel stelt. Door de nederige en geloovige onderwerping van het verstand aan dï Openbaring brengt de mensch een aan God verschuldigde en zichzelven waardige hulde, en legt hij, op het gebied van het denken, zijn verstand, zijn wetenschap, zijn vrijheid aanbiddend voor den troon der eeuwige Wijsheid. Weigert hij deze onderwerping, dan loochent Hij Gods koningschap op het gebied der waarheid, dan stelt hij God zelfs achter de menschen, wier getuigenis hij aanneemt. „De Katholieke Kerk heeft altijd met volkomen overeenstemming gehouden, en houdt nog, dat er twee orden van kennissen zijn, die niet alleen door haar beginsel, maar ook door haar voorwerp van elkander verschillen. Door haar beginsel, omdat wij in de eene orde door de natuurlijke rede kennen, en in de andere door het goddelijk geloof. Door haar voorwerp, omdat er buiten de dingen, welke de natuurlijke rede kan bereiken, ons geheimen te gelooven worden voorgesteld, die in God verborgen zijn en die door ons niet kunnen gekend worden, tenzij zij door God geopenbaard worden"1). 6. Maar kan er geen strijd bestaan tusschen de leer der Openbaring, en de uitspraken der natuurt ij ke rede? Hierop antwoordt het Vaticaansch Concilie : „Hoewel het geloof boven de rede is, kan er toch nooit werkelijke tegenstrijdigheid tusschen het geloof en de rede bestaan; want dezelfde God, die de geheimen openbaart en het geloof mededeelt, heeft aan den menschelijken geest het licht der rede geschonken, en het is onmogelijk, dat God zich zeiven verloochent, en dat de waarheid ooit in tegenspraak met de waarheid is" *). Maar hoe komt het dan, dat er soms een schijn van tegenspraak tusschen geloof en rede bestaat? „De ijdele schijn van een dergelijke tegenspraak komt vooral hier vandaan, dat óf wel de dogma's van het geloof niet worden, begrepen en verklaard volgens den geest der Kerk, óf wel verzinsels van meeningen als uitspraken der wetenschap worden aangezien" 3). *) Conc. Vatic , Cap IV, Defide et ratione. *) L c. s) I. c Vr. 4 27 D; wztenschap kan nooit in strijd komen met het geloof; zij verschaft integendeel aan het geloof de grootste diensten, want 1° zij bewijst de gronden des geloofs en baant voor den mensch den weg, om met behulp der genade tot het bovennatuurlijk geloof te komen; 2° zij verklaart de geloofswaardheden; zij stelt de schoonheid dier waarheden in het helderste licht; zij ordent ze tot een wetenschappelijk geheel; 3° zij verdedigt die waarheden tegen de aanvallen der ongeloovigen '). Het geloof heeft derhalve bij den vooruitgang der wetenschappen niets te vreezen, maar alles te winnen, en daarom heeft de Kerk ten allen tij ie alles gedaan, om den kring der menschelijke kennissen uit te breiden. „Wel verre, dat de Kerk tegen de beoefening der kunsten en wetenschappen gekant is, komt zij dezen te hulp, en moedigt zij haar op vele wijzen aan; want zij kent zeer goed en versmaadt niet de voordeden, die daaruit voor het leven der menschen ontstaan; ja, zij erkent zelfs, dat die kunsten en wetenschappen, evenals zij, haar oorsprong hebben in God, die de Heer der wetenschappen is, zoo ook met de hulp der genade tot God zullen leiden, wanneer zij naar behooren beoefend worden"2). In alle eeuwen dan ook wisten de getrouwe kinderen der Kerk een eerste plaats te veroveren op het gebied der kunsten en wetenschappen 3). Ook het geloof van zijn kant behoedt de wetenschap tegen de dwaling en verrijkt de rede met veelvuldige kennissen *). De Openbaring is een baken, dat den wetenschappen de klippen en zandbanken aanwijst, opdat zij er niet op stranden; want elke botsing der uitspraken van de wetenschap met de leer der Openbaring is de ondergang der ware wetenschap. — Het geloof verrijkt de rede met veelvuldige kennissen. — Het werpt niet alleen een nieuw licht op de natuurlijke waarheden, maar opent bovendien een nieuwe wereld van bovennatuurlijke geheimen. Alles wat de ongeloovige weet, dat weet ook de geloovige, maar hij ziet het met grootere helderheid, omdat het natuurlijk licht des verstands door höoger licht bestraald wordt. — En daar, waar de gezichteinder voor den ongeloovige is afgesloten, opent zich voor den geloovige x) Zie J. V de Groot. Summa Apolog. q XXFI. a. II. *) CW. Vauc. I. c. ») Zie het boekje De verdiensten der Katholieke Kerk ten opzichte der natuurwetenschappen. *) Conc. Vatte. 28 Vr. 4 een nieuwe gezichtskring, waarin de Oneindige zich met zijn volmaaktheden, met zijn raadsbesluiten op bovenatuurlijke wijze openbaart en reeds de morgenschemering doet gloren van den eeuwigen gloriedag, waarop Hij van aangezicht tot aangezicht door de gelukzaligen aanschouwd wordt. 7. Is de Openbaring voor den mensch noodzakelijk ? Er is een tweevoudige noodzakelijkheid: een volstrekte en een zedelijke. Noemt men de Openbaring volstrekt noodzakelijk, dan wordt hiermede gezegd, dat de mensch zonder haar onmogelijk de waarheid kennen kan. Zoo zijn voor den vogel de vleugelen volstrekt noodzakelijk, om te kunnen vliegen. — Noemt men de Openbaring shxhts zedelijk noodzakelijk, dan wordt hiermede bedoeld, dat de mensch zonder haar wel het vermogen bezit tot de kemus der waarheid te komen, maar toch zoo verstandelijk zwak is, met zoovele moeilijkheden te worstelen heeft, dat hij in werkelijkheid nooit of ten minste uiterst zelden de waarheid kennen zal. Indien God in zijn oneindige liefde den mensch wil verheffen tot de bovennatuurlijke orde, den mensch wil roepen tot een bovennatuurlijk geluk in de eeuwigheid en een bovennatuurlijk leven op deze aarde, den mensch wil verplichten waarheden aan te nemen, die niet door de rede te vinden zijn, wetten na te leven, die haren grondslag niet vinden in de redelijke natuur, maar door een daad van vrije wetgeving aan de natuurlijke zedenwetten zijn toegevoegd, dan voorzeker is het voor den mensch volstrekt noodzakelijk, dat God hem dit alles door de bovennatuurlijke Openbaring mededeelt; want dit alles hangt af van den vrijen wil Gods. Dit nu is geen onderstelling, maar zuivere werkelijkheid, en daarom is de Openbaring voor den mensch volstrekt noodzakelijk, om het einddoel te bereiken, waartoe hij in werkelijkheid bestemd is, om op de wereld zoo te leven, gelijk God dit van hem vraagt. Maar laten wij nu het bovennatuurlijke ter zijde en beschouwen wij den mensch enkel en alleen als redelijk schepsel. In die hoedanigheid is de mensch verplicht den natuurlijken godsdienst te beoefenen en de natuurlijke zedenwet te onderhouden. Het is boven allen twijfel, dat de menschelijke rede met eigen krachten kan komen tot de kennis van God, van de natuurlijke godsdienstplichten en Vr. 4 29 zedenwet, Maar nu komt de vraag, of het menschdom, in zijn gegeheel genomen, in zijn tegenwoofdigen toestand, werkelijk zonder de hulp der Openbaring voldoende kennis der natuurlijke waarheden verkrijgt, om als redelijk schepsel godsdienstig en zedelijk te leven. Op die vraag geeft de geschiedenis een afdoend antwoord. Zij leert, dat alle volken, die buiten het licht der Openbaring stonden, God niet hebben verheerlijkt. Maar dit niet alleen! Zij hebben zelfs de schepselen aanbeden en alle misdaden vergoddelijkt. Op zedelijk gebied ontmoeten wij de menschonteerende slavernij, kindermoord, veilheid der vrouw, allerlei ontucht, enz. En al die misdaden werden bedreven in het openbaar, naar het voorbeeld der overheden, priesters en wijsgeeren, met goedkeuring van wetgeving en wetenschap, zelfs ter eere der goden, niet alleen bij de Barbaren, maar ook, en niet het minst, bij de overbeschaafde Grieken en Romeinen. En geen menschelijke macht vermocht den mensch op te heffen uit den afgrond van godsdienstige en zedelijke ellende. Dit vermochten noch de natuurlijke rede in eiken mensch afzonderlijk, noch de scholen der wijsgeeren. Het achterhalen der godsdienstige en zedelijke waarheden vordert zwaren, langen en volhardenden arbeid, waartoe de meeste menschen niet in staat zijn bij gebrek aan verstandelijke ontwikkeling, aan wilskracht, aan tijd, enz. Het gevolg is, dat slechts weinigen zich op de studie dier waarheden zouden toeleggen, dat die weinigen eerst na langen tijd tot de kennis dier waarheden zouden komen, en dat bovendien de kennis der waarheid met vele dwalingen zou vermengd zijn ]). Door eigen arbeid zouden derhalve hoogstens slechts eenige menschen, nooit een volk, tot de genoegzame kennis der waarheid komen. Ook de wijsbegeerte stond machteloos. De wijsgeeren zelve waren het spoor bijster. „Geen ongerijmdheid kan worden uitgedacht, die niet door den een of den anderen wijsgeer werd verkondigd" 2). Zij wilden bovendien de waarheden, Welke zij kenden, niet aan het volk mededeelen, omdat zij het woord van Horatius : „Ik haat het gemeene volk" 3), in beoefening brachten, of wel met Plato 4), Varro 5) en anderen van meening waren, dat de vaderlandsche *) 2. 2. q. 2. a. 4. *) Cicero. De dioinat, Sb. 2.58. 3) Lib. III, Od I. 4) De Republica, lib. IV. «) S. Aug.. De Cto. Dei IV, cap. 31. 30 Vr. 4 godsdienst, al was hij valsch, moest behouden blijven. Ook bij de noodzakelijke kennis en goeden wil zouden zij alle gezag gemist hebben, om het volk te verbeteren 1). Hoe men ook over de natuurlijke krachten van den mensch denke, dit is een onloochenbaar feit, dat het menschdom, aan de natuurlijke rede overgelaten, in den diensten afgrond van alle dwalingen en gruwelen is weggezonken en alleen door de Openbaring uit dien ellendigen toestand gered is. Wat over de machteloosheid der oude wijsbegeerte gezegd werd, vindt grootendeels zijn toepassing op de wijsgeerige scholen der nieuwere tijden. Ook hier herhaalt zich dezelfde lijdensgeschiedenis der menschelijke rede. De nieuwere wijsgeeren sluiten de oogen voor het licht der Christelijke Openbaring, en vragen het antwoord op de levensvragen aan het natuurlijk verstand, dat in trotschen eigenwaan eigenmachtig als eenige scheidsrechter over waar en onwaar, over goed en kwaad beslissen wil 2). Ook hun overkwam, wat Paulus schrijft: „Zij zijn ijdel geworden in hunne gedachten, en hun onverstandig hart is verduisterd ; want zeggende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden." Rem. I, 21, 22. Zijn de nieuweren op het gebied der zeden niet zoo ver afgedwaald als de cuderen, dan hebben zij dit te danken aan de Christelijke Cpenharing, welker waarheden zij door hun eerste opvoeding of door hun Christelijke omgeving leerden kennen, en aan welker heilzamen invloed zij zich niet konden onttrekken. Als de zon zelve is ondergegaan, dan blijft de avondschemering nog een tijd lichten. Het is derhalve voor het menschdom, in zijn geheel genomen, in zijn tegenwoordigen toestand een zedelijke noodzakelijkheid, dat het door de goddelijke Openbaring wordt onderwezen, zelfs in die godsdienstige en zedelijke waarheden, welke de menschelijke geest, streng gesproken, met eigen krachten zou kunnen kennen. „Aan deze goddelijke Openbaring is het toe te schrijven, dat die goddelijke dingen, welke uit zich zelve niet boven de menschelijke rede zijn, zelfs in den tegenwoordigen toestand van het menschdom, door ellen op gemakkelijke wijze, met vólkernen zekerheid en zonder eenige dwaling kunnen gekend worden 3)." f *) Lactanthi*. Inrtit div. III, cap. 27. «) Suil. Pü IX, N. 4. „•) Conc. Vatic, esp. II. De jide cathol. Vr. 4 31 8. Kan de mensch met zekerheid de Openbaring kennen? De goddelijke Openbaring zou voor den mensch nutteloos zijn, indien hij niet met zekerheid weten kon, dat God werkelijk gesproken heeft. Wilde derhalve God zich zeiven en zijn raadsbesluiten aan den mensch openbaren, dan moest Hij ook kenteekenen geven, waaraan men met zekerheid kan kennen, of een leer, die als het woord Gods verkondigd wordt, al dan niet van God komt. God wil van den mensch geen blind geloof, maar waarschuwt hem integendeel tegen lichtgelovigheid, die de moeder veler dwalingen is : „Gelooft niet eiken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn ; want er zijn vele valsche profeten uitgegaan in de wereld." I Jo. IV. I. 9.Welkezijndekenteekenender0penbaring? Deze kenteekenen zijn of wel innerlijke, of wel uiterlijke, naargelang zij in de als veropenbaard voorgestelde leer zelve, of wel buiten die leer te vinden zijn. Het innerlijk kenteeken is de aard, de natuur der leer zelve ; de uitwendige kenteekenen zijn de geschiedkundige feiten, die de openbaring eener leer voorafgaan, vergezellen of volgen. Deze feiten zijn de hoedanigheid van den persoon, die als godsgezant optreedt ; de geschiedenis der leer zelve ; en boven alles de wonderen en de profetieën. Beide soorten van kenteekenen bewijzen, of wel dat het mogelijk, of wel dat het waarschijnlijk, of wel dat het zeker is, dat de voorgestelde leer van God komt. a. Een leer, die in mets strijdig is met het gezond verstand of met eene geopenbaarde waarheid kan door God geopenbaard zijn. Ontbreekt een dezer voorwaarden, dan komt zij zeker niet van God, die de eeuwige waarheid is. Bevat een leer niets, wat de mogelijkheid van hare goddelijke afkomst buitensluit, en geeft zij, zonder bij vroegere openbaringen te rade te gaan, de natuurlijke godsdienst- en zedenleer zonder eenige dwaling weder, dan is het waarschijnlijk, dat God zelf die leer heeft medegedeeld ; want de natuurlijke rede is zedelijk te zwak, om zulk een leer te vinden (bl. 29). Die waarschijnlijkheid wordt sterker, als die leer bovendien een bevredigend antwoord geeft op zoovele levensvragen. 32 Vr. 4 die zich aan den menschelijken geest opdringen (b.v. de oorsprong van het kwaad), als zij beantwoordt aan de edelste strevingen der menschelijke natuur, als zij de geschikte middelen aan de hand geert tot persoonlijke heiligheid, maatschappelijke orde en bloei, enz. b. Is de verkondiger der leer een mensch van gewone deugd, wordt de leer door eerlijke, maar slechts natuurlijke middelen verspreid, werpt zij slechts gewone vruchten van heiligheid af, dan kan zij van God komen, maar heeft men nog geen enkel bewijs, dat zij inderdaad van goddelijken oorsprong is. Is de verkondiger eener nieuwe leer een slecht mensch, dan valt ook de leer onder verdenking ; werpt een leer slechte vruchten af, dan is zij geen goddelijke plant ; wordt zij door haar eersten verkondiger verspreid doof slechte middelen, b.v. door bedrog, wapengeweld enz., dan is die prediker niet door God gezonden. Integendeel, de heiligheid van den prediker, de heerlijke vruchten door de leer voortgebracht, de wijze waarop de leer werd verspreid en bewaard bleef, kunnen het vermoeden wettigen, dat de leer van God komt ; maar al deze kenteekenen zijn geen zekere bewijzen, zoolang zij niet als klaarblijkelijke wonderen moeten beschouwd worden 1). De zekere kenteekenen der Openbaring zijn de goddelijke feiten, vooral de wonderen en de profetieën, die ter bevestiging der leer geschieden, want in de goddelijke feiten ligt het onwraakbaar getuigenis van God, die daardoor zijn zegel drukt op de leer, welke in zijn Naam verkondigd wordt. Ten onrechte hebben vele katholieke schrijvers onzer dagen de bewijsvoering uit de goddelijke feiten naar den achtergrond gedrongen, als waren zij verouderd, niet langer aangepast aan de geestesrichting onzer dagen en derhalve niet meer geschikt, om de ongeloovigen van den nieuweren tijd van de waarheid des Christendoms te overtuigen. Zij meenden de innerlijke bewijsvoering te moeten gebruiken, de bewijzen voor de waarheid des Christendoms op de eerste plaats, of wel uitsluitend te moeten ' zoeken in de verhevenheid en harmonie der .christelijke waarheden, in de bevrediging, welke het Christendom schenkt aan alle indivi- *) Zie G. van Noort, De vera Religione, N. 30—34. Vr. 4 33 dueele en maatschappelijke behoeften der menschheid, aan alle edele strevingen des harten *). Deze wijze van geloofsverdediging is zeker nier te versmaden • zij immers kan de ongeloovigen, die door vooropgezette meeningen doof werden voor de stem der waarheid, gunstig stemmen en hun de ooren openen, om te luisteren naar de bewijzen uit de godsdaden getrokken ; zn dient ook, om de geloovigen in hun overtuiging te sterken, en de schoonheid van hun godsdienst beter te leeren begnjpen Maar deze geloofsverdediging mag niet de eerste plaats bekleeden veel minder nog de andere verdringen. Zij immers is niet voor allen geschikt, want velen zijn te weinig ontwikkeld, om de verhevenheid van de Christelijke waarheid te begrijpen. Bovendien is de indruk dezer bewijsvoering te veel afhankelijk van de Persoonlijke gesteltenis, want een Mahomedaan b.v. zal zijn Koran hooger zien staan dan het Evangelie ; en, wat nog het zwaarste weegt, m die geloofsverdediging ligt geen afdoend bewijs voor den goddehjken oorsprong van het Christendom. De Modernisten beweren, dat God met door het natuurlijk verstand kan gekend worden, en verwerpen alle bewijzen, welke voor het bestaan der Openbaring uit de wonderen en de profetieën worden aangevoerd. Hun geloofsverdediging berust op de innerlijke levenservaring (methodus immanentiae). Zij beweren, dat er in den mensch een natuurlijke behoefte, een natuurlijke drang naar den kathoheken godsdienst ligt. Het diepste zieleleven van den mensch lijdt aan onvoldane behoeften, trilt van onbevredigde verlangens haakt naar godsdienstige en zedelijke volmaking. Tegeüjk voek de mensch zijn eigen onmacht, zijn ongenoegzaamheid, die moet worden aangevuld. Door dit gevoel wordt hij voorbereid, dat ontbrekende, als het hem wordt aangeboden, te erkennen en te aanvaarden. Taak der geloofsverdediging is het, aan te toonen, dat de katholieke godsdienst al zijn behoeften en verlangens bevredigen, hem volmaken zal. Dezemoo^rnbtecI» geloofsverdediging is verwerpelijk : I . Omdat zij van de kettersche dwaling uitgaat, dat God door het natuurhjk verstand niet kan gekend worden, en dat het bestaan OlÏlÏÏplT *TLB7a/Ud'U £W°"^ " Presents, Introduction; Laprune, ** "** *la «*• Bourget, enz. 23e Hermann, N. 94d, 3 34 Vr. 4 der Openbaring niet door wonderen en profetieën bewezen wordt. 2°. Omdat zij den bovennatuurlijken godsdienst als een etsen der menschelijke natuur beschouwt. 3°. Omdat zij door het verwerpen der bewijzen door wonderen en profetieën het bestaan der Openbaring onzeker maakt, want deze wordt als bovennatuurlijke gave door het verstand niet uit de eischen der menschelijke natuur afgeleid ; omdat derhalve daardoor tegelijk de verplichting vervalt de Openbaring te aanvaarden. 4°. Omdat zij — enkel steunend op persoonlijke levenservaringen — het kiezen tusschen den waren en den valschen godsdienst van persoonlijke gemoedsgesteltenissen afhankelijk maakt 1). Wij moeten ons derhalve vasthouden aan de oude strijdwijze der Vaderen, die nog altijd de strijdwijze der Kerk. is, gelijk blijkt uit de leer van het Vaticaansch Concilie : „Opdat de onderwerping van ons geloof overeenkomstig de rede zou zijn, heeft God aan den innerlijken bijstand van den Heiligen Geest de uiterlijke bewijzen zijner Openbaring willen toevoegen, namelijk de goddelijke feiten, en vooral de wonderen en de voorspellingen, die, omdat zij de almacht en oneindige kennis van God op klaarblijkelijke wijze aantoonen, allerzekerste en voor ieders verstand volkomen begrijpelijke teekenen der Openbaring zijn" 2). En nog dezer dagen heeft de geheele Priesterschap op bevel van Pius X onder eede beleden : „De uitwendige bewijzen der Openbaring, d. i. de goddelijke feiten, en wel op de eerste plaats de wonderen en de profetieën, neem ik aan en erken ik als de allerzekerste bewijzen voor den goddelijken oorsprong van den Christelijken godsdienst, en ik houd ze als ten zeerste aangepast aan den geestestoestand van alle eeuwen, en van alle menschen, ook van onzen tijd" ). De Rationalisten van alle eeuwen hebben een verwoeden strijd gevoerd tegen het wonder. Zij beweren, dat het wender onmogelijk of minstens niet met zekerheid kenbaar is. Ook de Modernisten verwerpen, gelijk wij reeds zeiden, de bewijskracht der wenderen. God immers is volgens hen wetenschappelijk onkenbaar, en derhalve kunnen godsdaden, zooals wonderen en voorzeggingen, in hun bovennatuurlijke oorzaak en werkelijkheid onmogelijk gekend worden. Tegelijk met de dwaling der Rationalisten werd ook die %}) Hermann. N. 94e. 2) Cap. III. Defide. *) Motu proprio, I Sept. 1910. Vr. 4 35 der Modernisten reeds in het Vaticaansch Concilie veroordeeld : „Zou iemand zeggen, dat de goddelijke Openbaring door uitwendige teekenen niet geloofwaardig worden kan, en dat derhalve de menschen alleen door eigen innerlijke waarneming of bijzondere ingeving tot het geloof moeten gebracht worden, hij zij in den ban.11 „Zou iemand zeggen, dat er geen wonderen kunnen gebeuren, en derhalve alle desbetreffende verhalen, ook die in de H. Schrift staan, naar de fabels en verdichtsels moeten verwezen worden, of wel, dat de wonderen nooit met zekérheid kunnen gekend worden, noch door hen de goddelijke oorsprong van den Christelijken godsdienst deugdelijk bewezen wordt, hij zij in den ban" *). 10. W at is een wonder ? Het wonder, dat een zeldzaam voorkomend feit is, dankt zijn naam aan de ongewoonheid, die verwondering wekt Een wonder is een zinneUjk-waarnecmbaarfeit, dat alle geschapen krachten te boven gaat, en door God buiten den gewcnen loop der natuur gewrocht wordt 2). 1°. Het is een feit, dat in zich zelf of in zijn eigen gevolgen zinnelijk waarneembaar is.-Bovennatuurlijke werkingen Gods, die niet onder het bereik der zinnen vallen, zooals de verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed des Heeren, worden hier niet onder de wonderen gerekend, omdat het wonder hier beschouwd wordt als zegelmerk der Openbaring, en derhalve uitwendig waarneembaar zijn moet. 2°. Het is een feit, dat alle geschapen krochten te boven gaat, en door God gewrocht wordt. Een wonder ligt niet alleen boven de bekende, maar ook boven de onbekende krachten der natuur, met alleen boven de krachten der zichtbare maar ook boven de krachten der onzichtbare natuur of geestenwereld. Het is derhalve een onmiddellijk ingrijpen van God. Zulk een feit is het opwekken van een doode. Alleen God derhalve kan wonderen verrichten ; nochtans kan God. bij het wrochten van wonderen, zich bedienen van engelen of menschen als zijn werktuigen, of op hunne voorspraak l) De flde, can. 3 et 4 Zie Paseendi. Denzinger N. 2072. *) Zie HettiWr Afasie 118. S_I60; Sehanz. Apologie ll> j ,6. 17; G. N "rt 36 Vr. 4 wonderen verrichten. Niet elke gebedsverhooring is een wonder, maar wel zijn vele wonderen gebedsverhooring. Hier is sprake van een wonder in den strengsten zin, van een wonder van den eersten rang. Dergelijke wonderen liggen boven de kracht der geesten. Nochtans kunnen de geesten bovenmenschelijke werken verrichten. Als deze werken verricht worden door de engelen, dan worden zij met de goddelijke wonderen gelijkgesteld. De goede geesten immers grijpen nooit in op de-zichtbare wereld dan op het bevel of met de goedkeuring van God. Zoo dikwijls derhalve door een engel een bovenmenschelijk werk verricht wordt ter bevestiging van de waarheid eener leer of van de heiligheid van een persoon, moet het beschouwd worden als een goddelijk getuigenis 1). 3°. Het wonder wordt door God gewrocht buiten den gewonen loop der natuur. Om deze reden zijn vele werkingen Gods, al gaan zij alle geschapen krachten te boven, toch geen wonderen. De schepping der menschenzielen b.v. is geen wonder, omdat die schepping niet afwijkt van het gewone natuurverloop. Om dezelfde reden zou de verandering van brood in het Lichaam des Heeren, ook al was ze waarneembaar, geen wonder zijn, omdat zij in de bovennatuurlijke orde niets buitengewoons is. Zou Christus na de Consecratie zich op zichtbare wijze vertoonen, dan zou dit een wonder zijn, omdat die verschijning 1° waarneembaar, 2° buitengewoon is. 11. Is het wonder mogelijk? Al wie het bestaan van een persoonlijken God aanneemt, kan de mogelijkheid van het wonder redelijker wijze niet in twijfel trekken. Rousseau verwijst zulk een twijfelaar naar een krankzinnigengesticht 2), en ditmaal schreef deze leugenachtige wijsgeer een groote waarheid. God immers heeft in volle vrijheid en onafhankelijkheid de wereld geschapen en den tegenwoordigen *) Bened. XIV De Beatif. et Canon. Sero. Dei, lib. IV, p. 1. cap. II, N. 7. *) Lettres de la montagne, troisième lettre. Toch zou een wonder hem niet bekeerd hebben; want hij voegt er bij: „Voor niets ter wereld zou ik getuige willen zijn van de opwekking van een doode; want ik vrees, dat ik, in plaats van geloovig, er krankzinnig van worden zou . Dezelfde wondcrvrees openbaart zich niet alleen bij volbloed-ongeloovigen, maar ook bij vele halfslachtige Katholieken. Het gelooven aan wonderen staat niet wetenschappelijk! Over Thaamatophobie of Wondervrees leze men Louwerens S. J. Vr. 4 37 loop der dingen geordend, maar Hij heeft zijn wereldheerschappij niet neergelegd, zich de macht niet ontnomen, om rechtstreek m den loop der natuurlijke dingen in te grijpen tot verheerlijking van zijn Naam en tot geluk zijner redelijke schepselen. God kan derhalve in de natuur iets te weeg brengen, wat ook de natuurkrachten kunnen, maar dit doen buiten de natuurkrachten om. Zoo vermenigvuldigde Christus op een oogenblik de brooden. God kan in de natuur iets uitwerken, wat alle natuurkrachten te boven gaat. Zoo riep b.v. Christus den gestorven Lazarus tot het leven terug. God kan eindelijk de werking der natuurkrachten belemmeren. Zoo belette b.v. God de werking van het vuur op de drie jongelingen in den oven Van Babyion. En dit is niet in strijd met Gods onveranderlijkheid of wijsheid. Het wrochten van wonderen brengt geen verandering in Gods eeuwige raadsbesluiten; want God heeft van eeuwigheid het wonder in zijn grootsch wereldplan opgenomen. Het goddelijk Verstand, dat eeuwig deze wereldorde, dit natuurverloop gedacht heeft, dacht ook eeuwig het wonder in het belang der zedelijke orde. Hetzelfde eeuwig raadsbesluit van God, dat deze wereld en met de wereld den tijd en de natuurwetten in het leven riep, verordende ook, dat te bekwamer tijd wonderwerken luide getuigenis zouden afleggen van zijn tegenwoordigheid, van zijn almacht, van de onfeilbare waarheid van zijn woord, van de goddelijkheid zijner Kerk. Hieruit blijkt, hoe godslasterend en onzinnig tevens de bewering der Rationalisten is, dat een wonderdoende God gelijk zou zijn aan een schilder, die iijn werk verbetert, aan een werktuigkundige, die, door de ondervinding geleerd, het samenstel zijner machine wijzigt. Het wonder is integendeel om zijn zedelijke beteekenis een welsprekend bewijs van Gods oneindige wijsheid. Hst wonder is evenmin in strijd met de standvastigheid der natuurwetten. Door natuur verstaat men deze zichtbare wereld met alle haar inwonende krachten, die alle naar maat, getal en gewicht door den Schepper geordend zijn. De standvastige en eenvormige wijze, waarop al die krachten werken en de oorzakelijk verbonden wereldverschijnselen verloopen, wordt door de wetenschap waargenomen en natuurwet genoemd. De werking der natuurkrachten is evenwel afhankelijk van sommige voorwaarden, die in afzonderlijke gevallen niet altijd in vervulling gaan, en door bijkomstige invloeden 38 Vr. 4 en door samenloop van omstandigheden in hun toepassing worden gewijzigd. Zoo ontstaan nu en dan in de natuur ongewone verschijnselen, zonder dat daardoor het evenwicht der wereld verstoord of de natuur der werelddingen gewijzigd wordt. Ook de vrije mensch kan binnen de grenzen van het wereldverloop in het spel der natuurkrachten ingrijpen en in de planten- en dierenwereld verrassende verschijnselen bewerken. Hij kan de blinde natuurkrachten beheerschen, ze leiden, samensmelten, tegenover elkander plaatsen, hare werking versterken, verhinderen enz. Zoo kan hij b.v. door scheikundige middelen een lichaam tegen de werking van het vuur beschermen. De verstókts te ongeloovige zal hierin geen afbreuk zien van de standvastigheid der natuurwetten en het geregeld wereld» verloop. Maar wat natuurlijke invloeden vermogen, wat in het bereik van den mensch ligt, kan toch zeker niet onmogelijk zijn voor Gods almacht. Kan de mensch door het opwerpen van dijken den watervloed keeren, lichamen tegen het vuur beschermen, waarom kon dan God voor Israël geen weg banen tusschen de hoogopstaande golven, zonder dat de wateren hun zwaartekracht verloren ? Waarom kon Hij de drie jongelingen niet met koelte in den vuurgloed omgeven, zonder dat het vuur van zijn kracht beroofd, en met dit alles, noch het evenwicht, noch het verloop der wereld verstoord werd? Het is wel waar, dat het ingrijpen van God op de natuurkrachten een heel andere beteekenis heeft dan het onderling ingrijpen van natuurlijke oorzaken en het inwerken van den vrijen mensch. De natuurlijke oorzaken kunnen worden nagespeurd, de draden van het kunstig menschelijk weefsel bij de wijziging der natuurwerking kunnen ontrafeld worden, maar de wijze, waarop God op den gang der wereldverschijnselen ingrijpt, blijft voor ons een geheim. De vergelijking evenwel tusschen het onderling ingrijpen der natuurlijke oorzaken en der Eerste Oorzaak of God, toont genoegzaam, dat het bovennatuurlijk ingrijpen bij het wonder niet in strijd is met de bestaande wereldorde. Door het wonder worden het verloop der natuurverschijnselen en de natuurwetenschap zelve niet onzekjer. Het wonder immers is een uitzondering en nog wel een zeer zeldzaam voorkomende uitzondering op den algemeenen regel. Zal ooit een verstandig mensch zich in een vuuroven wagen of met een boedelscheiding wachten, al kent hij de geschiedenis der Babylonische jongelingen en van Lazarus? Vr. 4 39 Da natuurwetenschap heeft dan ook in hare onderzoekingen op het gebied der natuur geen rekening te houden met de mogelijkheid van het wonder; maar zij mag de mogelijkheid van het wonder niet loochenen; en wordt door de Kerk haar dienst gevraagd in twijfelachtige gevallen, dan mag zij dien dienst niet hooghartig weigeren. ifa. Kan men met zekerheid een wonder kennen? De ongeloovigen beweren, dat men een wonder — al zou het mogelijk zijn — nooit met zekerheid kennen kan1). Het is hier de vraag niet, of men altijd met zekerheid kan weten, dat een ongewoon verschijnsel al dan niet wonderdadig is *). Hier wordt slechts gevraagd, of het minstens in sommige gevallen met zekerheid vaststaat, dat dergelijk verschijnsel boven het bereik van alle, ook van lot hiertoe onbekende natuurkrachten ligt. Wij zeggen: „boven het bereik van alle natuurkrachten ligt." Om zeker te zijn van het wonderdadig karakter van een verschijnsel, is het niet noodig de bovennatuurlijke inwerking Gods ói haar eigen werkelijkheid te kennen, maar is het voldoende te weten, dat het feit niet door de natuurkrachten kan worden voortgebracht. Dan immers staat het vast, dat een bovennatuurlijke oorzaak aan het werk was. Bij het wonder moet men onderscheid maken tusschen het reit, als zoodanig, en het bovennatuurlijke karakter van het feit. Wijl nu een wonder een zinnelijk-waarneembaar feit is, en derhalve een voorwerp der ervaring, kan het als feit even gemakkelijk als een gewoon feit worden waargenomen. Zoo werd b.v. Lazarus, na zijn opwekking, even gemakkelijk levend bevonden als zijn vrienden, die bij de grafspelonk waren. Zulk een feit nu kan niet alleen gekend worden door de onmiddellijke getuigen, maar ook door anderen, aan wie het, gelijk elk ander feit, door het menschelijke getuigenis wordtmedegedeeld. Het kan ook aan het verste nageslacht worden overgebracht. Ook het bovennatuurlijk of wonderdadig karakter van het feit kan minstens in sommige gevallen met zekerheid gekend worden. Dit is niet het werk der zinnen, maar van het verstand door middel der redeneering. Er zijn immers feiten, die zoo klaarblijkelijk alle *) B. v Rousseau, Renan, Harnack enz. *) Het spreekt van zelf, dat de Kerk niet verantwoordelijk is voor het voorbarig oordeel en geschrijf der nieuwsbladen. 40 Vr. 4 krachten der natuur te boven gaan, dat alle redelijke twijfel onmogelijk is. Het verrijzen van een lichaam, dat reeds in ontbinding is, het vermenigvuldigen van vijf brooden tot een hoeveelheid, dat vijf duizend menschen verzadigd en vele korven met brokken gevuld worden, kan onmogelijk het werk van gekende of ook ongekende natuurkrachten zijn. Om met zekerheid een wonder te kennen wordt er niet vereischt, dat men al de krachten der natuur, ook die nu nog voor ons verborgen zijn, in haar omvang kenne. Die veel-omvattende kennis zal den mensch wel nooit ten deel vallen, maar zij is ook geen noodzakelijk yereischte, om over een wonder te kunnen oordeelen. Al weten wij niet, hoever de krachten der natuur kunnen reiken, wij weten toch met zekerheid, hoever zij niet reiken. Wij weten b.v. met zekerheid, dat zij geen lijken opwekken, geen brooden vermenigvuldigen, geen gebroken beenderen plotseling genezen zullen. De ongeloovigen, die zich zoo gaarne op onbekende natuurkrachten beroepen, kennen tegen dergelijke feiten geen andere uitvlucht dan drieste ontkenning. Hieruit blijkt, dat het beroep op onbekende natuurkrachten niets anders is dan een uitvlucht, om aan de gevolgtrekking van het wonder, „het gelooven" te ontkomen. Hieruit blijkt op de tweede plaats, dat de ongeloovigen die feiten — zoo ze gebeurd zijn — als wonderdadig erkennen moeten. Hier worden de ongeloovigen in hun eigen strikken gevangen. Terwijl zij van den eenen kant beweren, dat men nooit met zekerheid een wonder kennen kan, verwerpen zij van den anderen kant veel feiten, die in de H. Schriftuur geboekt zijn, omdat die feiten wonderdadig en daarom, volgens hen, onmogelijk zijn. Om met zekerheid het wonderdadige van een feit te beoordeelen, wordt niet in elk geval vereischt, dat het door een commissie van geleerden onderzocht wordt. In navolging van Voltaire *) durven de ongeloovigen eischen, dat de Almachtige in hunne vergaderingen zal verschijnen, om daar de proeven zijner wonderkunst te vertoonen. Hierin ligt niet alleen een godslasterende bespotting van den Allerhoogste, maar ook van geheel de menschheid. Men behoeft toch zeker geen vakgeleerde te zijn, om te weten, dat melaatschen door *) Dict. philos. art. Miradts. Vr. 4 41 een enkel woord niet worden genezen, dat opgezweepte golven op het bevel van een mensch niet bedaren, enz. En al moge het waar zijn, dat men vroeger voor wonderen hield, wat later bleek een natuurverschijnsel te zijn, dit geldt toch niet van Ae feiten, waarop de geloofwaardigheid der Christelijke Openbaring gevestigd is. Deze feiten kunnen heden, evenmin als vroeger, op natuurlijke wijze verklaard worden, en daarom zijn alle ongeloovigen het eens om die feiten te loochenen. Onder de verschijnselen, die nu natuurlijk kunnen verklaard worden, zijn er, die vroeger — indien zij zich hadden voorgedaan — terecht als wonderdadig zouden beschouwd zijn. Zoo zou b.v. het spreken op honderden uren afstand, dat nu op natuurlijke wijze met de telephoon geschiedt, in de middeleeuwen inderdaad een wonder geweest zijn. De ongeloovigen wijzen hier nog op de zonderlinge verschijnselen van het hypnotisme, en beweren, dat de wonderbare genezingen, waarvan m het Evangelie sprake is, hierin hare natuurlijke verklarmg vinden1). Reeds de H. Thomas kende den grooten invloed, welke aan de verbeelding, — waarin de groote kracht van het hypnotisme ligt — op het lichaam van den mensch moet worden toegeschreven. Genezing en ziekte kunnen volgens hem het uitwerksel der verbeelding zijn 8). Daarom ook heeft de Kerk, reeds lang, voordat er van de proefnemingen van Charcot te Parijs, van Bernheim te Nancy, en anderen sprake was, bij het beoordeelen van genezingen, waarbij de verbeelding en de zenuwen in het spel konden zijn, de grootste omzichtigheid in acht genomen3). Het hypnotisme, de verbeelding, de suggestie, de autosuggestie werken niet rechtstreeks op organische letsels, maar op de stoornis der levensverrichtingen. De suggestie kan pijnen stillen, slaap en x) Dr Charcot, leeraar van de clinische school in het Parijsche gasthuis La ™fr^tf °pj Veu°ek d^1f»*»>~=he New Peview, naar aanleiding van Zola s boel. Lomdeshet artikel Fm/A heaÜng, «kt door zijn leerling Dr tef^"1!?1 vertaJd werd als La foi.aui guêrit (Het genezend 1,1 ul„ 1 j T*? ^ ' wonderbare genezingen, die te Lourdes en elders plaats hebben, aan de kracht der verbeelding en suggestie, aan het zenuwgeloof toegeschreven Over hrt hypnobsme en zijn vreemde verschijnselen zal later gesproken worden .Zie Coconmer. L'Hypnotisme franc. Ch. IV, V. *) c. Cent utt' N 23P' ^ W- * &<"* * Cm-W- ÏV. P £S 42 Vr. 4 eetlust teruggeven, zenuwbenauwdheden, zenuwgezwellen doen verdwijnen, en aanverwante kwalen genezen. Maar zij staat machteloos tegenover organische letsels. Zij geeft geen vernielde gezichtsof gehoorzenuwen of verwoeste longen terug; zij heelt geen verouderde beenbreuken; doodt geen microben, verkalkt geen tuberkels; geneest niet plotseling etterende wonden 1). Veel minder nog is het hypnotisme bij machte over de levenlooze natuur, b.v. de stormen te gebieden, brooden te vermenigvuldigen, dooden op te wekken, enz. Vragen wij nu nog: Kan de duivel bij ongewone en bovenmenschelijke feiten niet in het spel komen; en zoo ja, kan men dan zijn werk van het waarachtig wonder met zekerheid onderscheiden? In veel gevallen kan men de werken Gods zeer gemakkelijk van de werken des duivels onderscheiden; want er zijn werken, die in zich zelf boven de macht der geesten liggen. Zulk een werk is b.v. de opwekking van een doode 2). Wat nu de werken betreft, die boven het bereik van menschelijke krachten, maar binnen den machtskring van den Satan liggen, ook deze zullen zich op de eene of andere wijze als duivelskunsten ontmaskeren. De duivel immers is de verpersoonlijkte boosheid: al zijne werken zijn slecht of wel op zichzelf, of wel door de omstandigheden, die hen vergezellen, of wel door het doel, dat er mede beoogd wordt, of wel in elk opzicht. Is het werk op zich zelf zondig, gaat het gepaard met omstandigheden, die met de eerbaarheid in strijd zijn; wordt het verricht alleen, om de nieuwsgierigheid te bevredigen, om een leer te bevestigen, die in strijd is met natuurlijke waarheden, of met een bovennatuurlijke waarheid, die reeds door wonderen bevestigd is, dan heeft men met een duivelsch werk te doen. Pascal draaide in geen cirkel, maar redeneerde zeer verstandig, toen hij schreef, dat men uit de wonderen de leer, en uit de leer de wonderen beoordeelen moet3). Uit de natuurlijk-gekende waarheid beoordeelt men de wonderen, en uit de wonderen een leer, die op bovennatuurlijke wijze tot ons komt. Hieruit volgt van zelf,, dat de zoogenaamde *) Dit bekent Bernheim zelf Zie W. de Veer, Lezingen, II, bl. 165. 2) Over de natuurlijke macht der geesten wordt gesproken bij de Zevende Les. 3) Pensees, Chap. 27. Vr. 4 43 wonderwerken, welke zouden verricht zijn ten gunste van het heidendom, van den Islam, enz., bedrog of duivelswerk zijn1). Hetzelfde dient gezegd van de verschijnselen van het hedendaagsche Spiritisme. Deze laatste schijnen bijna altijd bedrog te zijn. 12. Zijn wonderen onfeilbare, kenteekenen der goddel ij ke Openbaring? Wonderen (in strengen zin genomen) kunnen alleen door God gewrocht worden. Gebeurt het nu, dat God zelf onmiddellijk in den loop der natuur ingrijpt, om de goddelijke zending van een persoon, om de waarheid der leer, door dien persoon verkondigd, te bevestigen, dan staan wij voor een goddelijke getuigenis. Hieruit volgt noodzakelijk, dat die persoon door God gezonden, dat de leer, door dien persoon gepredikt, een goddelijke leer is. God immers, die de eeuwige Waarheid en oneindige Heiligheid is, kan zijne Almacht met ten dienste stellen van bedrog of dwaling 2). Het was dan ook altijd de overtuiging van geheel het menschdom, dat de wonderen het zegelmerk Gods zijn. Hierin ligt ook de verklaring, waarom valsche profeten tot schijnwonderen hun toevlucht namen, waarom alle ongeloovigen met wonderwees zijn bevangen 3). Hetzelfde dient gezegd van de bovenmenschelijke werken der goede geesten, (bl. 36.) Di bewijskracht der wonderen wordt niet verzwakt door de mogelijkheid, dat de booze geesten den mensch door bovenmenschelijke werken trachten te misleiden. De booze geesten kunnen immers niets zonder de toelating van God. Maar kan God, die de oneindige Waarheid en Heiligheid is, door eigen wonderen den mensch niet in dwaling brengen, evenmin kan Hij toelaten, dat de mensch, zonder eigen schuld, door duivelsche werken in dwaling gebracht wordt. God zal ofwel de natuurlijke macht van den Satan aan banden leggen,ofwel het bedrog der duivelsche wonderteekenen door grootere wonderwerken ontmaskeren. Wij hebben hiervan een voorbeeld ) Hieruit volgt evenwel niet, dat er buiten de ware Kerk geen echt wonder gebeuren kan. Zoo verhaalt de H. Thomas, DePotentia, q. VI, de Miraculis, a. V. op het gezag van oude schrijvers, dat er door God een werkelijk wonder verricht is, om de onschuld van de Vestaalsche maagd Tuccia te bewijzen. Zou dit wonder werkelijk gebeurd zijn, dan bewijst het niet de waarheid van het heidendom, maar enkel de. onschuld van Tuccia. *) Famulus, Over het wonder, bl. 45. 3) Zie het getuigenis van Rousseau, bl. 36. 44 Vr. 4 in het Boek Exodus, VII en s.s.; Aaron wierp op bevel van God zijn star voor Pharao neder, en de staf werd slang. De toovenaars bootsten met behulp des duivels dit wonder na; maar de staf van Aaron verslond hunne staven, en zoo „verslond de waarheid hunne leugen." (Tertull.) 13. W at is een profetie of voorspelling? Een profetie is een zekere voorzegging eener toekomstige gebeurtenis, die in hare natuurlijke oorzaken door geen enkel geschapen verstand, maar alleen door God kan gekend worden. 1°. De profetie is een zekere voorzegging: door de profetie wordt met op eenige dubbelzinnige wijze of met waarschijnlijkheid, maar met juistheid en zekerheid de toekomst aangekondigd. Hierdoor verschilt de profetie van de orakelen des heidendoms1). 2°. De profetie heeft betrekking op een toekomstige gebeurtenis; een bekendmaking van een gebeurtenis, die wel verborgen is, maar toch reeds plaats had, is geen voorspelling. 3°. De profetie is een voorzegging van een gebeurtenis, die in hare natuurlijke oorzaken door geen geschapen verstand kan gekend Worden. Zulke gebeurtenissen zijn dingen, die geheel afhankelijk zijn van den vrijen wil van God en de menschen, en derhalve alleen door God gekend worden. Integendeel de voorspelling van de verschijning eener komeet, van een ziekteverloop, van een staatkundige gebeurtenis, is geen profetie, maar menschenwerk; want die voorkennis wordt uit de natuurlijke kennis van natuurlijke zaken afgeleid. Uit deze omschrijving blijkt, dat de profetie een Werkelijk Wonder is, een wonder n.1. op het gebied der menschelijke kennis. In de profetie ligt tegelijk een openbaring Gods. God, maar ook Hij alleen, kan toekomstige gebeurtenissen, die geheel en al van een vrije wilsbepaling afhankelijk zijn, met zekerheid kennen. God immers weet alles, en de toekomst is voor Hem tegenwoordig. (Vr. 23). Eveneens kan God die toekomst aan den mensch openbaren (bl. 22.) Engel en mensch integendeel kunnen niet met zekerheid kennen, wat noch in zich zelf bestaat, noch in noodzakelijk-werkende oorzaken opgesloten ligt. ]) Zie G. van Nooit, De Vera Religione, N. 60. Vr. 4 45 In de profetie ligt derhalve, even als in het wonder, een zegelmerk der Openbaring. 14. Wat is een wonder in de zedelijke orde? fcNiet alleen kan God ingrijpen op het gebied der stoffelijke krachten, op het gebied van het karnen, maar ook nog op het gebied der menschelijke vrijheid of der zedelijke orde. Er kunnen in de zedelijke orde gebeurtenissen plaats grijpen, die—de gewone handelwijze der menschen, en den gewonen loop der geschiedenis in aanmerking genomen — niet verklaarbaar zijn zonder een buitengewone tusschenkpmst van Gods bovennatuurlijke Voorzienigheid. Zulke gebeurtenissen zijn b.v. de snelle verbreiding, het voortbestaan van een godsdienst, ondanks zijn gebrek aan menschelijke hulpmiddelen, ondanks den tegenstand van menschelijke hartstochten, ondanks bloedige vervolgingen, enz. 15. Wat bewijzen de wonderen en de profetieën? De wonderen en profetieën zijn de allerzekerste bewijzen voor den goddelijken oorsprong van een godsdienst, die als geopenbaard gepredikt wordt; en deze bewijzen zijn volkomen aangepast aan den geestestoestand van alle menschen, ook in onze dagen. In de wonderen en de profetieën ligt tevens het eenig afdoend bewijs voor den goddelijken oorsprong van een godsdienst. De heiligheid van den persoon, die als godsgezant optreedt, de verhevenheid der leer, de heerlijke vruchten, die zij voortbrengt, strekken zeker tot aanbeveling der leer, die als goddelijk verkondigd wordt, kunnen den mensch tot aannemen der leer gunstig stemmen, kunnen tot bevestiging dienen der afdoende bewijzen, die uit de godsdaden getrokken worden ; maar op zich zelf hebben zij geen beslissende bewijskracht, zoolang zij zelve geen wonderdadig karakter vertoonen. De wonderen en de profetieën bewijzen niet de innerlijke Waarheid, der geloofsleer, maar enkel en alleen het feit der Openbaring. Zij bewijzen op afdoende wijze, dat God werkelijk tot de menschen gesproten heeft; en dat het derhalve redelijk en plichtmatig is die Openbaring aan te nemen. Maar wijl nu de klaarblijkelijkheid der geopenbaarde waarheden zelve niet door de wonderen en de profetieën bewezen wordt, is het verstand ook niet gedwongen, om aan die waarheden te gelooven. en blijft onredelijke twijfel mogelijk. 46 Vr. 4 Het geloof wordt aan de geopenbaarde waarheid onder den invloed van den vrijen wil geschonken. En al wordt nu het feit der Openbaring aangenomen om de wonderen en de profetieën, de geopenbaarde waarheden zelve worden geloofd om het gezag van den openbarenden God. Bovendien kan niemand gelooven, gelijk het behoort, d.w.z. om tot de zaligheid te komen, zonder de hulp der bovennatuurlijke genade, die evenwel door den oneindig liefdevollen God aan niemand geweigerd wordt. 16. Hoe komt het, dat ontelbare n, ondanks de wonderen en de profetieën, toch het feit der Openbaring verwerpen? Voor den mensch van goeden wil hebben de wonderen en de profetieën afdoende bewijskracht, om hem te overtuigen, dat God werkelijk tot de menschen gesproken heeft. Zoodra een mensch van goeden wil die bewijzen kent, zal hij ook het feit der Openbaring aannemen, en met behulp der genade aan de geopenbaarde waarheden gelooven. Nochtans zijn de bewijzen der Openbaring niet zoo dwingend, dat een mensch van kwaden wil geen voorwendsel vinden zal, om met eenigen schijn van waarheid te zeggen, dat hij niet van het bestaan der Openbaring overtuigd is. Gelijk de godloochenaar moedwillig de oogen sluit voor de wonderen der schepping, die voor het bestaan van God getuigen, eveneens weigert de ongeloovige hooghartig de bovennatuurlijke wonderen te |onderzoeken, omdat hij niet wil gelooven. „God — zoo schrijft Louis Veuillot — „vertoont zich in zijn goedheid aan allen, naargelang zij Hem zien kunnen. Hij verbergt zich alleen voor hoovaardij, de verschrikkelijkste aller misdaden, de ergste aller goddeloosheden: vcor de hoovaardij, die de hel geopend heeft ')*. Na deze verklaringen aangaande de zekere kenteekenen der Openbaring, waarnaar wij bij de 85e, 104e en 150e vraag zullen verwijzen, keeren wij terug tot het antwoord van den Katechismus : „Wij moeten gelooven alles, wat God geopenbaard heeft, en door de H. Kerk te gelooven voorhoudt". Nu komt de vraag: *) Pélerinage en Suisse, torn. I, p, 153. Vr. 4a 47 4a. Door wie heeft God geopenbaard, wat wij moeten gelooven? Wat wij moeten gelooven, heeft God geopenbaard in het Oud Verbond door de Aartsvaders en Profeten, — in het Nieuw Verbond! door Christus en de Apostelen. in de geschiedenis der Openbaring moet men twee tijdvakken onderscheiden: het tijdvak van Adam tot Christus, en het tijdvak van Christus tot het einde der wereld. I. God openbaarde zich reeds aan onze eerste ouders in het aardsch Paradijs, riep hen tot de bovennatuurlijke zaligheid of de glorie des hemels. Maar om die zaligheid te verdienen moesten onze eerste ouders Gods geboden getrouw onderhouden. Dit was het eerste Verbond tusschen God en de menschen. Adam bleef zijn God niet getrouw, en nu was het eerste Verbond tusschen God en den mensch ontbonden. God had evenwel medelijden met den gevallen mensch en beloofde hem een Verlosser. Deze belofte was het eerste Evangelie, de eerste goede boodschap. Door de zonden der menschen ging de bovennatuurlijke Openbaring verloren, werd zelfs het natuurlijk licht der rede dermate verduisterd, dat het menschdom, in het algemeen, zelfs zijn natuurlijke bestemming van redelijk schepsel vergat, en in levenswijze aan de redelooze dieren gelijk werd. Te midden van het algemeen ongeloof en zedenbederf leefden er toch altijd mannen, bij wie de oorspronkelijke Openbaring en de belofte van een Verlosser bewaard bleven. Deze mannen waren de Aartsvaders (oudvaders, patriarchen) d. w. z. de stamvaders van Gods uitverkoren volk — Seth — Noë — Abraham, Izaac, Jacob en zijne twaalf zonen ]). Gelijk aan onzen eersten vader Adam, openbaarde zich God ook meermalen aan deze heilige mannen. Hij koos Abraham en zijn nakomelingen uit Isaac en Jacob tot zijn bijzonder volk, en gaf hun ten teeken des Verbonds de Wet der Besnijdenis. Dit uitverkoren volk van Israël (Jacob) verloste Hij uit de slavernij van Egypte door vele en groote wonderteekenen, en sloot op plechtige wijze, door bemiddeling van zijn gezant Mozes, op den berg Sinaï opnieuw het Verbond, dat reeds met Abraham was *) In de kerkelijke Liturgie worden ook de H. Joannes de Dooper, de H. Joacnim en de H. Jozef patriarchen genoemd. 48 Vr. 4a aangegaan. Tot dit uitverkoren volk sprak Hij door zijne Profeten. Deze Profeten waren mannen, door God opgewekt en verlicht, om het volk tot getrouwheid aan Gods wet aan te sporen, de zondaars tot boetvaardigheid aan te manen. Doch tegelijk moesten zij Israël troosten met de beloften van den Messias, en het volk door hunne voorzeggingen op de komst van den Verlosser voorbereiden. Zij waren de herauten, die den Verlosser moesten voorafgaan en aankondigen1). Als afgezanten van Jehova openbaarden zij nieuwe waarheden, nieuwe wetten. En hoe dichter de tijd naderde, dat de Messias zou geboren worden, met des te scherper lijnen werd zijn beeld door de Profeten geteekend, zijn stamhuis, de plaats en de omstandigheden zijner geboorte, zijn lijden en dood, zijne verrijzenis, zijn koninkrijk tot in de kleinste bijzonderheden beschreven. Het Verbond tusschen God en de menschen vóór Christus, inzonderheid het Verbond tusschen God en het volk van Israël, wordt het Oud Verbond genoemd. II. Toen de volheid der tijden, door Gods eeuwig raadsbesluit vastgesteld, eenmaal gekomen was, verscheen de Zoon Gods zelf op aarde, om als Godmensen zijn leer te verkondigen en door zijn bloedigen Offerdood de wereld te verlossen. Door zijn kruisdood werd Hij de Middelaar van een Nieuw Verbond tusschen God en de menschen (Hebr. IX, 15). Niet alleen door Christus, maar ook door de Apostelen heeft God ons vele waarheden geopenbaard. De Apostelen (afgezanten, zendelingen) werden door Christus uitgekozen, om op te treden als de getuigen zijner verrijzenis en de bestuurders, de leeraars, de hoogepriesters zijner Kerk te zijn. Hij zelf heeft hun vele waarheden geopenbaard en de H. Geest heeft hun op het Pinksterfeest, en later nog, de volheid der Christelijke Openbaring medegedeeld *). De Apostelen zijn over de wereld uitgegaan, hebben die Openbaring overal gepredikt, als erfschat aan geheel de Kerk, als geloofsschat, ter bewaring en verklaring aan hunne opvolgers, den paus en de bisschoppen, achtergelaten. *) Jos. Schets. Alg. Inleid, op de profetische Boeken, Biblia Sacra, VI; Petit, l'Histoire de Panden Testament; Bareille, Le Catéchisme Romain, III, p. 109. 2) Jo. XIV 26; XVI, 12,13. Vr. 4a 49 Het Nieuw Verbond wordt door Paulus (Hebr. IX, 16, 17) ook eene uiterste wilsbeschikking of Testament genoemd, dat eerst door den dood des erflaters van kracht is. Christus, de stichter des Nieuwen Verbonds, is onze erflater, omdat Hij te onzen gunste omtrent de hemelsche erfenis eene beschikking getroffen heeft, gelijk Hij zelf getuigt: „Ik beschik u, gelijk mijn Vader Mij het Rijk beschikt heeft." Lc. XXII, 29. Deze wilsbeschikking zou echter, volgens Gods raadsbesluit, eerst door den kruisdood van kracht zijn. Daarom moest ook het Oud Verbond, (ook Oud Testament genoemd), dat eene voorbeduiding van Christus' Testament was, met het bloed der geslachte offerdieren worden ingewijd. (Hebr LX, 18 s.s.; Exod. XXIV, 3-8). De Katechismus zegt, dat God alles, wat wij moeten gelooven, door Christus en de Apostelen geopenbaard heeft. Met den dood van den laatsten Apostel, den H. Joannès, is derhalve de Openbaring voltooid en afgesloten. De geloofsschat wordt met meer — gelijk in het Oud Verbond — met nieuwe openbaringen vermeerderd J). Latere openbaringen, door God aan sommige personen gedaan, behooren met tot de algemeene Christelijke Openbaring, tot den Christelijken schat des geloofs, worden nooit door de Kerk aan de geloovigen te gelooven voorgesteld. Blijft het aantal geopenbaarde waarheden onveranderlijk, ook de waarheden zelve veranderen nooit. Deze waarheden plooien zich niet naar de ontelbare meeningen, die in den loop der eeuwen opdoemen en verdwijnen. Het verstand van den mensch, op welken trap van ontwikkeling de menschheid ook staan moge, moet zich aan die onveranderlijke waarheden der Openbaring onderwerpen, ajn eigen inzichten aan de Openbaring prijs geven; want anders verkeert het in dwaling2). Het Vaa'caansch Concilie heeft de tegenovergestelde meening d1,iZ5 ^Tn1?;,rW- ftwm- *• N- 340-353: G. van Noort, De Fontikm Kevel. N. 215. *) Volgens de Modernistische ketterij is de godsdienstige waarheid slechts Mrekkdijk, is zij veranderlijk- De mensch immers is een zich-ontwikkelend wezen dat nooit hetzelfde blijft. Met den mensch verandert ook hét godsdienstig gevoel, met het gevoel veranderen ook de begrippen over God en goddelijke dingen; met die begrippen veranderen ook de dogma's, die slechts symbolen of zinnebeelden zijn, en alleen zoolang waar zijn, als zij overeenstemmen met het godsdienstig gevoel en het leven van den mensch. Zie Hermann, N. 95 11—14. 4 50 Vr. 4a veroordeeld: „Zou iemand beweren, dat het gebeuren kan, dat aan de leerstukken, door de Kerk vastgesteld, eenmaal, naargelang den vooruitgang der wetenschappen, een andere zin moet gehecht worden dan die, waarin de Kerk ze verstaan heeft en nog verstaat; hij zij in den ban *). Geheel anders echter staat het met de kennis dier onveranderlijke waarheden. Reeds kort na de derde Algemeene Kerkvergadering schreef de groote kampioen der katholieke Overlevering, de H. Vincentius van Lerins (f omtrent 450), over de ontwikkeling en den vooruitgang der geloofsleer2). De kennis der geopenbaarde waarheden groeide in omvang, nam toe in kelderheid, won aan zekerheid. De eerste Christenen hebben voorzeker de voornaamste waarheden des geloofs gekend en uitdrukkelijk beleden. Nochtans lagen in die waarheden nog andere, die zij niet uitdrukkelijk, maar slechts stilzwijgend beleden, als bloemen in haar knop, verscholen. Van den beginne af geloofden' alle Christenen uitdrukkelijk, dat de Moeder Gods volmaakt zuiver en vol van genade was. Nochtans werd de waarheid der Onbevlekte Ontvangenis niet uitdrukkelijk beleden. Vooral in den strijd tegen de ketterijen werd het begrip der bestreden waarheden scherper omlijnd en de woorden, waarin die begrippen worden vastgelegd, met de uiterste zorg gekozen. Een voorbeeld hiervan vindt men in het woord ö/xoovowg (één van wezen), waardoor het Concilie van Nicea (325) de volkomen gelijkheid van den Zoon met den Vader verkondigde. Door de godgeleerdheid, hierin door de Christelijke wijsbegeerte geholpen (fides quaerens intellectum), werden de geloofswaarheden in al hare bijzonderheden nauwkeurig onderzocht, in onderling verband geschakeld, tot één wetenschappelijk geheel geordend. De uitspraken van het kerkelijk leergezag beslechtten vele twistgedingen, verdreven vele twijfels. Geen wetenschap ter wereld, of zij kan zijdelings aan de Open- *) Cap.I V, deftde et rationc, can. 3 Zie ook het formulier van den A nli-modernisteneed, voorgeschreven door het Motu proprio Sacrorum Antistit urn, van I Sept. 1910, en de veroordeelde stelling der Modernisten in Lamentabili N.21: „De Openbaring, die het voorwerp van het katholiek geloof vaststelt, was niet voltooid met de Apostelen." 2) Commonilorium N. 23; Conc. Vatic. cap. IV, in fine. Vr. 4a—5 51 baring dienstbaar zijn en een hulpmiddel worden, om de geloofskennis te bevorderen. Daarom mogen alle wetenschappen genoemd worden de dienaressen der godgeleerdheid. Het verschil tusschen de leer der Modernisten en der Kerk bestaat derhalve hierin, dat de Modernisten de leerstukken des geloofs laten ontstaan en veranderen door ontwikkeling, en dat de Kerk integendeel die leerstukken put uit Gods Openbaring, de onveranderlijkheid van het aantal en van de beteekenis dier waarheden belijdt en alleen ontwikkeling van de geloofskennis aanneemt1). 5. Wie leert ons, wat God geopenbaard heeft? Wat God geopenbaard heeft, leert ons de H. Kerk. Christus spreekt niet onmiddellijk tot ieder van ons, gelijk Hij eenmaal sprak tot zijne Apostelen; Hij zendt zijn H. Geest niet tot eiken Christen, om hem de geloofswaarheden onmiddellijk te openbaren. Wij moeten derhalve van anderen leeren, wat God geopenbaard heeft. Die anderen zijn de Apostelen, tot wie het woord gesproken werd: „Gaat en onderwijst alle volken;" aan wie tevens eeuwige bijstand beloofd werd: „En ziet, Ik ben met u tot het einde der eeuwen." Mt. XXVIII, 19. 20. Die Apostelen, immer voortlevend in den paus en de bisschoppen (18e les), ontvingen van Christus een onfedbaar leergezag, om de genoenbaarde waarheden overal tot het einde der eeuwen te verkondigen. In onze dagen moeten wij derhalve van den paus en de bisschoppen, d.i. de leerarende Kerk, leeren, wat God geopenbaard heeft. Tegenover deze waarheid beweren de Protestanten, dat de Bijbd en de Bijbel alleen het eenig en geschikt middel is, om te leeren, wat God ons geopenbaaid heeft2). Om aan deze bewering een schijn van waarheid te geven, zou vooraf moeten vaststaan: 1°. Dat het Christelijk geloof door middel van den Bijbel verkondigd en bewaard is; 2°. dat in den Bijbel alle geopenbaarde waarheden te vinden zijn; 3°. dat de Bijbel minstens in geloofszaken zóé duidelijk is, dat elke twijfel in geloofszaken door den Bijbel kan worden opgelost; 4°. dat de Bijbel aan een ieder ten dienste staat; 5°. J) Mannent, N. 357—364: G. van Noort. N. 217-240. *) Deze stof wordt breedvoerig behandeld door H. Ermann, S. ]., Bijbd en Bijbelverklaarder. Zie ook r. van Dorp, Bijbel- of Leergezag. 52 Vr. 5 dat uit den Bijbel zeiven het gezag van den Bijbel kan bewezen worden. Welnu, geen enkele van deze onderstellingen heeft eenigen grond, gelijk wij zien zullen. 1°. Het kerkdijk leergezag, niet de Bijbel, Was het middel, om het geloof te verkondigen. Christus zelf heeft geen letter geschreven, maar zijn leer mondeling verkondigd. Ook aan zijn Apostelen beval hij niet, dat zij zouden schrijven en Bijbels verspreiden, maar dat zij zouden prediken. Overeenkomstig het bevel van hun goddelijken Meester gingen de Apostelen over de wereld en predikten het Evangelie en stelden ook weer anderen aan, om even als zij te prediken. Zoo schreef Paulus aan zijn leerling Timotheus II Tim. II, 2: „Wat gij onder vele getuigen van mij gehoord hebt, betrouw dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn, om ook anderen te leeren." Vandaar dat de Apostelen zich niet om het schrijven bekommerden en de meesten hunner geen letter schreven. Het eerst van allen schreef Mattheüs zijn Evangelie, maar niet vóór het achtste jaar na Christus' hemelvaart, terwijl Joannes eerst omtrent het jaar 95 zijn Evangelie schreef. Het staat derhalve vast, dat de Kerk reeds bestond, reeds bloeide, reeds millioenen kinderen en vele bloedgetuigen telde, voordat de Bijbel in zijn geheel geschreven was. Maar is de Kerk ouder dan de Bijbel, dan kan voorzeker het bijbellezen onmogelijk de eenige of gewone weg tot de kennis der Christelijke Openbaring zijn. „Derhalve is het geloof uit de prediking . Ram. X, 17. 2°. In den Bijbel liggen niet alle geopenbaarde Waarheden opgesloten. Dit blijkt al aanstonds uit de wijze, waarop de Bijbel ontstaan is. Nergens toch verraadt zich het voorafstaand plan der schrijvers, om met onderling overleg een volledig leerboek over de Openbaring te schrijven. Integendeel, de gewijde schrijvers schreven slechts naar aanleiding van sommige omstandigheden, onder den drang van dc een of andere noodzakelijkheid; zij schreven soms aan bijzondere personen, die reeds in het geloof waren onderwezen, aan bijzondere kerken, om gerezen twijfels op te lossen, twistgedingen te beslechten. Zelfs in de bijbelboeken van meer algemeene strekking ontmoet men nergens een afgerond leerstelsel; hoofdzaken worden niet zelden terloops behandeld, bijzaken integendeel in den breede ontwikkeld. Bovendien getuigt de H. Schrift zelve, dat niet alle waarheden Vr. 5 53 geschreven zijn. Joannes, die het laatst van allen geschreven heeft, zegt het uitdrukkelijk in zijn Evangelie XXI, 25. En Paulus verwijst naar de Overlevering: „Zoo dan broeders, staat vast, en houdt u aan de Overleveringen, die gij geleerd hebt, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief'. II Thess. II, 14. Ja, zelfs de Protestanten nemen geopenbaarde waarheden aan, die niet in den Bijbel staan. Zij gelooven met ons, als eene geopenbaarde waarheid, dat de Evangeliën van Marais en Lucas op Gods ingeving geschreven zijn. Zij doopen de kinderen vóór het gebruik der rede, ofschoon er in den Bijbel staat: „Gaat, onderwijst alle volken en doopt ze". Pasgeboren kinderen kunnen toch niet eerst onderwezen worden. Zij vieren den Zondag als den dag des Heeren. En toch staat er in den Bijbel: „Gedenk, dat gij den Sabbat heiligt". Ook Christus met de Apostelen vierden den Sabbat. 3°. De Bijbel is zelfs in geloofszaken niet zoo duidelijk, dat elke twijfel door den Bijbel alleen kon opgelost worden. De Apostel Petrus getuigt, dat er in de brieven van Paulus „dingen voorkomen, dit moeilijk te verstaan zijn", welke de onkundigen en onvasten (in het geloof) verdraaien tot eigen verderf. II Petri III, 16. Van het begin des Chnstendoms tot op heden werd er over den zin van vele Schriftuurplaatsen eindeloos geredetwist. Alleen reeds op de toch voor ons. Katholieken, zoo eenvoudige en duidelijke woorden: „Dit is mijn Lichaam", vindt men bij de andersdenkenden vele en de meest-uiteenloopende en tegenstrijdige verklaringen. De verbrokkeling van het Protestantisme, welks volgelingen, met den Bijbel in de hand, in ontelbare sekten uiteengingen, maakt hier verdere bewijsvoering overbodig. Nooit was er een ketter zonder letter. 4°. De Bijbel staat niet aan een ieder als leeraar ten dienste. Nog altijd blijft hij een gesloten boek voor ontelbare ongeletterden ; hij is niet vertaald in alle levende talen der wereld ; hij was voor de uitvinding oer boekdrukkunst slechts in het bereik van weinigen. Vóór dien tijd kon alleen de Kerk de leerares der geopenbaarde waarheid zijn. Had Christus den Bijbel als eenigen en gewonen leeraar uitgekozen, dan had Hij vóór alles zijn Apostelen de boekdrukkunst móeten leeren. 5 . De Bijbel kan zelf geen geloofsbrieven toonen, onmogelijk zijn goddelijke afkomst, zijn goddelijk gezag voor alle boeken bewijzen. Zie Vr. 11. 54 Vr. 6-7 6. Waaruit weet de H. Kerk, wat God geopenbaard heeft? De H. Kerk weet wat God geopenbaard heeft uit de H. Schrift en de goddelijke Overlevering. Da Kerk zelve schept geen waarheden; zij zoekt de geloofswaarheden ook niet in de natuurlijke uitspraken der rede of in den schat der menscheUjkfi wetenschappen, maar in heilige bronnen, n.1. in de H. Schrift en de Overlevering. Deze leeren haar, wat God eenmaal aan de Aartsvaders en Profeten, en aan de Apostelen door Christus en den H. Geest geopenbaard heeft. - De goddelijke Openbaring kan tot het nageslacht komen door mondelinge ofwel schriftelijke mededeeling, ofwel door beide te zamen. God koos het laatste, en wilde zijn Openbaring zoowel door geschrift als mondeling aan de latere geslachten bekend maken. Er zijn derhalve twee bronnen, waarin de waarheden der goddelijke Openbaring liggen opgesloten, n.1. de H. Schrift en de Overlevering, waarover de Katechismus nu afzonderlijk gaat spreken. 7. Wat verstaan wij door de H. Schrift of den Bijbel? Door de H. Schrift of den Bijbel verstaan wij de heilige boeken van het Oud en het Nieuw Testament, die onder ingeving van den Heiligen Geest geschreven rijn. - Deze boeken worden de H. Schrift genoemd in tegenstelling met de mondelinge Overlevering. Zij worden Bijbel (een Grieksch woord = boek) genoemd, omdat zij zijn het Boek der boeken, het Boek bij uitnemendheid. Zij worden heilige boeken genoemd, omdat zij door God geschreven en derhalve goddelijk zÜn- Hieromtrent leert het Vaticaansch Concilie : „De Kerk houdt die boeken voor heilig.... niet omdat zij — na door menschelijken arbeid geschreven te zijn — door haar gezag werden goedgekeurd ; ook niet enkel en alleen, omdat zij zonder dwaling de Openbaring inhouden, maar omdat zij, als zijnde onder de ingeving van den Heiligen Geest geschreven, God tot schrijver hebben." En dan wordt plechtig de banvloek uitgesproken tegen allen, die dit leerstuk des geloofs durven loochenen 1). De boeken van het Oud en Nieuw Testament zijn onder ingeving *) Cap. II, de Ra), en Can. 4. De dwaling der Modernisten, die met andere ongeloovigen loochenen, dat God de schrijver der heilige Boeken is, werd derhalve reeds door het Vaticaansch Concilie veroordeeld. Zij werd opnieuw veroordeeld Vr. 7 55 van den H. Geest geschreven, en hebben derhalve God tot schrijver. I . Ten tijde van Christus bestond er in de Synagoog een verzameling van boeken, reeds van vroegere eeuwen afkomstig, die door de Joden als goddeUjkfi boeken vereerd, en bij de godsdienstoefeningen gebruikt werden. Dit staat vast door het getuigenis der Joodsche geschiedschrijvers van dien tijd, Philo *) en Flavius Josephus. Deze laatste schrijft o.a. : „Bij ons bestaat volstrekt geen ontelbare menigte van met elkander verschillende en strijdende bo:ken; maar er zijn slechts twee en twintig boeken, die terecht alsgoddelijkfi boeken gehouden worden." En dan voegt de schrijver er bij, met welken heiligen eerbied die boeken werden omgeven : „Reeds vele eeuwen zijn vervlogen, en niemand heeft het ooit gewaagd aan die boeken iets toe voegen of te onttrekken of er iets aan te veranderen. Het is integendeel allen Joden ingeboren, deze geschriften aan te nemen als goddehjke leerstellingen, er aan vast te houden en desnoods met blijmoedigheid er voor te sterven" 2). Al die boeken werden genoemd de Schrift, de Heilige Schrift. (Lc. XXIV, 27, 44, 45 ; Jo. VII. 42, X 34, etc.) Het geloof der Joden aan de goddelijke' ingeving van die boeken is door Christus en de Apostelen bekrachtigd ; want zij gebruikten deze boeken als goddelijk gezag hebbende hoeken, om hunne goddelijke zending te bewijzen. (Jo. V 36 • Lc. XXII, 37 ;Act. I, 16 etc.) 2°. Christus en de Apostelen stellen, door hun wijze van aanhalen van de H. Schrift, God als den schrijver dier boeken voor. Zoo wordt door Christus van David getuigd, dat hij door de ingeving van den Heiligen Geest geschreven heeft : „Hoe noemt dan David door den Geest Hem (den Christus) Heer, als hij zegt : De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer" enz. Mt. XXII, 43. Petrus geeft duidelijk te kennen, dat God de schrijver der H. Schrift, en de mensch het werktuig Gods is : „De Schrift moet vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft aangaande Judas." Act. I, 16. door het Decreet LamentaMi, N. 11. (Denz. N. 2009). Voor den Modernist is de ingeving niets anders dan een opgewektheid van het godsdienstig gevoel, niet ongelijk aan de begeestering der dichters. In 1908 schreef Loisy als antwoord op het Decreet: „God is de schrijver van den Bijbel, gelijk Hij de bouwmeester is van denSint Pieter te Rome en van de Notre-Dame van Parijs. Simpfet réjlexions sar U Déeret du Saint-Office, pag. 42. Hermann. N. 365 a. J) De ttita MoysiDe nominum mutatione, etc. *) Contra Apionem, Kb. 1. 56 Vr. 7 3°. Paulus leert uitdrukkelijk, dat de H. Schrift door Gods ingeving geschreven is : „Alle van God ingegeven Schrift is nuttig tot onderrichting." II Tim. III, 16 1). En het woord van Paulus wordt bevestigd door den Prins der Apostelen, als hij schrijft : „Niet is ooit door eens menschen wil eene profetie aangebracht, maar door ingeving van den Heiligen Geest hebben heilige menschen Gods gesproken." II Petri, I. 21. Al deze bewijzen hebben alleen betrekking op het Oud Testament. Voor de Brieven van Paulus *) kan beroepen worden op het woord van Petrus, die deze Brieven met de boeken van het Oud Verbond op één lijn stelt, als hij schrijft, dat de onkundigen den inhoud van die Brieven verdraaien, „even als de overige schriften". II Petri, III, 16. Ook de schrijver der Apocalyps getuigt, dat hij op ingeving van den H. Geest geschreven heeft. I, 9—11. 4°. Eveneens getuigt de Overlevering, dat de H. Schrift op ingeving van den H. Geest geschreven is. Niet alleen heeft de Kerk ten allen tijde de H. Schrift vereerd en gebruikt als een boek van goddelijken oorsprong, maar de H.H. Vaders hebben deze geloofswaarheid eenparig geleeraard. Zij leeren, dat de H.H. Schriften door den Heiligen Geest geschreven zijn, 3) dat zij waarachtige uitspraken zijn van den Heiligen Geest, 4) een brief van God *) enz. De boeken van het Oud en het Nieuw Verbond zijn op ingeving van den H. Geest geschreven. Maar nu komt de groote vraag : Welke boeken behooren tot de H. Schrift? Het antwoord op die vraag is niet te vinden in de H. Schrift, maar wordt ons gegeven door de goddelijke Overlevering en het onfeilbaar leergezag der Kerk. Zie vraag 11. Vragen wij nu verder. Wat moeten wij verstaan door de ingeving van den Heiligen Geest? Paus Leo XIII heeft deze vraag beantwoord in zijne Encycliek „Providentissimus Deus" (18 Nov. 1893): „God heeft de schrijvers door zijn bovennatuurlijke kracht derwijze tot schrijven opgewekt en bewogen, bij het schrijven terzijde gestaan, dat zij al datgene i) In het Grieksch staat er: „Alle Schrift is van God ingegeven en nuttig" enz. De zin blijft dezelfde. 2) De tweede brief aan Timotheüs wellicht uitgezonderd. *) Origenes, De princ , lib 4, N. 8; Chrysost. In Gen. hom. 21, N. I. 4) Clem Rom. Ep. I ad Cor. N. 45. s) Chrysost. In Gen. hom. 2. N. 2. Vr. 7 57 en ook datgene alleen, wat Hij wilde, èn goed met hun verstand zouden begrijpen, èn getrouw zouden weergeven, èn met onfeilbare juistheid zouden uitdrukken" 1). De ingeving der H. Schrift is een goddelijk werk, dat gemeen is*aan de drie goddelijke Personen, maar aan den H. Geest wordt toegeschreven, omdat het een werk der genade is. Bij de ingeving wekt de H. Geest den uitverkoren mensch op, om te schrijven, maar bij dit schrijven wordt de mensch geen zielloos werktuig, gelijk aan een schrijfmachine; want God regelt zijn inwerking naar de natuur zijner schepselen. Zoo blijft de gewijde schrijver onder den invloed Gods een denkend, vrij-handelend wezen; behoudt hij zijn eigen persoonlijkheid en karakter. Vandaar het groot verschil tusschen de verschillende boeken der H. Schrift, ofschoon zij op ingeving van een en denzelfden H. Geest geschreven zijn. De ingeving ontslaat den gewijden schrijver niet van eigen arbeid. De schrijver van het tweede Boek der Machabeën getuigt: „Wij hebben geen gemakkelijken arbeid, maar integendeel een zaak van veel waken en zweeten op ons genomen." II, 27. De ingeving is uiteraard geen openbaring of mededeeling van onbekende waarheden, maar de openbaring han met de ingeving gepaard gaan. Bij het schrijven van de heilige Boeken heeft de H. Geest den gewijden schrijver opgewekt en bewogen, maar deze heeft zich toch vrijwillig aan den arbeid gezet. De H. Geest openbaarde den schrijver soms nieuwe waarheden; maar in vele gevallen werden slechts waarheden geschreven, die de schrijver door eigen denken, eigen onderzoek, eigen ervaring kende. Zoo schreven de Evangelisten vele dingen, die zij zelve gezien en gehoord hadden; zoo vindt men in de H. Schrift stukken, die aan vroegere wetgevingen ontleend of zelfs van heidenschen oorsprong zijn. Maar bij zijn menschelijk zoeken en denken werd de gewijde schrijver bestraald door een bovennatuurlijk licht, waardoor de natuurlijke kennis tegelijk bovennatuurlijke wetenschap werd. Onder de bovennatuurlijke inwerking van den H. Geest werden door den vrijen wil des schrijvers de waarheden !) Denringer, N 1952. Zie Ned. Kath. St. V, bi. 162; Marmer». N. 376—383; G. van Noort, N. 59—97. 58 Vr. 7 uitgekozen; en onder den bovennatuurlijken bijstand van den H. Geest door eigen arbeid des schrijvers in juiste uitdrukkingen neergeschreven (hetzij eigenhandig, hetzij door een ander). In de H. Schrift vindt men derhalve een onfeilbaar menschelijke uitdrukking van goddelijke gedachten 1). Om de bovennatuurlijke inwerking Gods, waardoor de heilige Boeken geschreven zijn, moet God de voornaamste schrijver der H. Schrift genoemd worden, en is de mensch, die onder goddelijke ingeving schreef, slechts een werktuig in de hand van God, maar een denkend en vrij-handelend werktuig, wiens persoonlijkheid en eigenaardig karakter op elke bladzijde der H. Schrift zichtbaar is. Is de H. Schrift in volle waarheid het geschreven woord Gods, dan is het ook onmogelijk, dat in de heilige Boeken, gelijk zij oorspronkelijk geschreven zijn, een enkele dwaling wordt aangetroffen 2). En wijl nu de H. Schrift niet alleen in die gedeelten, welke op geloof en zeden betrekking hebben, maar in al hare onderdeelen onder de ingeving van den H. Geest geschreven is 3), zoo volgt hieruit, dat ook op het gebied der natuurkunde, der geschiedenis en andere niet-godsdienstige zaken er niets in de H. Schrift wordt aangetroffen, dat met de ware wetenschap in strijd is. Nochtans moet men bij het lezen der H. Schrift, altijd de vraag voor oogen houden: Welke is de gedachte, de meening, de zin, die de gewijde schrijver, en derhalve ook God, wiens werktuig hij ia, wiluitdrukken? Wil de gewijde schrijver een geschiedkundige waarheid neerschrijven, b.v. de overstrooming der aarde door den zondvloed, dan moet dit ook als een werkelijk gebeurd feit geloofd worden. Wil hij, onder den vorm eener parabel, eene zedenles geven, b.v. in het verhaal van den verloren zoon, dan wordt het feit niet als werkelijke gebeurtenis voorgesteld. Spreekt hij over x) Het is een twistvraag onder de katholieke godgeleerden, of de eigenlijke ingeving zich ook tot de woorden der H. Schrift uitstrekt. Dit is in elk geval zeker, dat God minstens den schrijver bij de keuze der woorden in zoover ter zijde stond, dat deze in de keuze der woorden tegen elke dwaling gevrijwaard werd. Zie J. V. de Groot, Summa Apologetica, Q XVII, Art. V. *) In de afschriften en vertalingen zijn fouten ingeslopen. 3) Encycl. Providenlissimus. In het Decreet Lamentabili werd deze Xle Stelling der Modernisten veroordeeld: „De goddelijke ingeving strekt zich niet dermate uit over geheel de H. Schrift, dat zij alle en elk harer deelen tegen elke dwaling vrijwaart." Vr. la—c 59 natuur-, of sterrenkunde enz., niet, om op dat gebied, gelijk een vakleeraar, iets te onderwijzen, maar volgens de opvatting en spreekwijze zijner tijdgenooten, dan moet dit ook in denzelfden geest worden opgevat. Zoo ontkent de H. Schrift door hare gezegden over*het ondergaan der zon geenszins de omwenteling der aarde. Is de H. Schrift op ingeving van den H. Geest geschreven, dan moeten wij met de H. Vaders haar beschouwen, als een „brief door den almachtigen God aan zijne schepselen geschreven." Om deze reden heeft de Kerk altijd met de uiterste zorg gewaakt, dat die goddelijke Brief door geen heiligschenners zou worden vervals :ht of verminkt; daarom gebiedt zij den priester, eerst tot G jd te bidden zijn hart en lippen te zuiveren, alvorens hij onder de H. Mis het Evangelie leest; daarom schrijft zij hem voor, na de lezing van het Evangelie, eerbiedig het Evangelieboek te kussen; daarom ook laat zij, bij plechtige H. Missen, het Evangelieboek bewierooken. 7a. Hbe worden de boeken der H. Schrift verdeeld? * De boeken der H. Schrift worden verdeeld in boeken van het Oud Testament en boeken van het Nieuw Testament. 7b. Welke heilige boeken behoor en tot het Oud Testament? Tót het Oud Testament behooren die heilige boeken, welke vóór de komst van Christus geschreven zijn. 7c. Welke heilige boeken behooren tot bet Nieuw Testament? Tot het Nieuw Testament behooren die heilige boeken, welke na de komst van Christus geschreven zijn. Tot het Oud Testament behooren 21 geschiedkundige, 7 zedenkundige en 17 profetische boeken. 1°. Da geschiedkundige boeken zijn: Da vijf Boeken van Mozes (Pentateuch), te weten: het Boek Genesis of der Wording, het Boek Exodi of van den Uittocht, het Boek Leviticus of der Levieten, het Boek Numerorum of der Getallen, het Boek Deuteronomii of van de Herhaling der Wet, het Boek Josue, het Boek Judicum of der Rechters, het Boek Ruth, de vier Boeken Regum of der Koningen, de twee Boeken Paralipomanon of der Nalezing, de twee Boeken Esdras (het tweede wordt ook genoemd Nehemias), het Boek Tobias, het Boek Judith, het Boek Esther, de twee Boeken der Machabeën. 60 7a—c 2°. De zedenkundige boeken zijn: Het Boek Job, het Boek der Psalmen, Proverbia of de Spreuken van Salomon, Ecclesiastes of de Prediker, Canticum Canticorum of het Hooglied, het Boek Sapientiae of der Wijsheid, Ecclesiasticus of het Boek van Jezus, Sirach's zoon. 3°. De profetische boeken zijn: De Profetie van Isaias, van Jeremias (met de Klaagliederen), van Ezechiël, van Daniël (Groote Profeten), van Baruch, Osee, Joël, Amos, Abdias, Jonas, Micheas, Nahum, Habacuc, Sophonias, Aggeüs, Zacharias, Malachias (Kleine Profeten). Tot het Nieuw Testament behooren: 1°. De vier Evangeliën, geschreven door Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes 1). 2°. De Actus Apostolorum, of de Handelingen der Apostelen van den H. Lucas. 3°. De brieven van sommige Apostelen. d) De veertien Brieven van den H. Paulus: 10 aan de Romeinen, 2° en 3° aan de Konnthiërs, 4° aan de Galatiërs, 5° aan de Ephesiërs, 6° aan de Philippiërs, 7° aan de Kolossers, 8° en 9° aan de Thessalonikers, 10° en 11° aan Timothefis, 12° aan Titus, 13' aan Philemon, 14° aan de Hebreërs. b) De brief van den H. Jacobus, de twee Brieven van den H. Petrus, de drie Brieven van den H. Joannes, de Brief van den H. Judas (Thaddtüi). 4°. De Apocalypsis, of het Boek der Openbaring van den H. Joannes. De geschiedkundige waarde der vier Evangeliën. De Katechismus spreekt over de H. Schrift slechts in zooverre zij het geschreven woord Gods en een der twee bronnen is, waaruit de Kerk de geopenbaarde waarheden put, welke zij ons te gelooven *) Sinds de vierde eeuw werden de Evangelisten door de volgende zinnebeelden voorgesteld: Mattheus als een gevleugeld mensch, omdat hij zijn Evangelie begint met de menschelijke afstamming van Christus; Marcus als een leeuw, omdat hij begint met de prediking van Joannes den Dooper, wiens stem, als het gebrul van den leeuw, klonk over de woestijn; Lucas als een rund of offerdier, omdat hij begint met het offer van Zacharias; Joannes als de arend, omdat hij, beginnend met de eeuwige geboorte van den Zoon Gods, tot de hoogste hemelen opstijgt. Vr. la—c 61 voorhoudt. De H. Schrift kan en moet ook nog in een ander opzicht beschouwd worden, n.1. in zooverre zij een geschiedboek, is, dat, even als andere boeken der oudheid, (b.v. Flavius Josephus, Tacitus), de gebeurtenissen verhaalt van lang vervlogen eeuwen. Onder al de boeken der H. Schrift zijn de vier Evangeliën voor ons van het hoogste belang, omdatzij de geschiedenis verhalen van Jezus Christus, van zijne wonderen, van de stichting en inrichting zijner Kerk. De schrijvers der Evangeliën zijn Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes. '~>* Mattheus, ook Levi genaamd, was eerst ontvanger der indirecte belastingen of tollenaar en werd later door Christus tot Apostel uitverkoren. Hij schreef zijn Evangelie *) vóór de verspreiding der Apostelen, die in 't jaar 42 (gewone tijdrekening) plaats had. Hij schreef in 't Arameesch, de taal, die destijds door het volk in Palestina gesproken werd. Reeds in de eerste eeuwen werd zijn Evangelie in het Grieksch vertaald, maar de oorspronkelijke tekst is verloren gegaan ). Marcus was eerst de gezel van Paulus en later van Petrus, dien hij naar Rome volgde. Hij schreef zijn Evangelie te Rome, gelijk hij het door Petrus had hooren prediken. Het moet tusschen het jaar 42—44 geschreven zijn. Marcus schreef in het Grieksch, dat nochtans voortdurend den invloed verraadt van het Arameesch en Hebreeuwsch. Lucas was geneesheer, bekeerling uit het heidendom en volgeling van den H. Paulus. Hij schreef, omstreeks het jaar 63, in het Grieksch, dat zijne moedertaal was. De drie eerste Evangeliën volgen ongeveer eenzelfde plan en verhalen veelal dezelfde mirakelen en leerredenen van Jezus. Zij worden de Synoptische Evangeliën genoemd, omdat hunne verhalen als 't ware met een oogopslag te overzien zijn 3). ) Het woord Evangelie bestaat uit twee grieksche woorden, die „goed " en „boodschap beteekenen. Het is derhalve gelijkluidend met goede boodschap, goede tijding, n.1. de aankondiging der Verlossing. 2) In de laatste jaren waren er ook Katholieken, die meenden, dat Mattheus alleen een verzameling spreuken of gezegden des Heeren (Logia) zou geschreven hebben, en het nu bestaande eerste Evangelie door een ander uit die spreuken en uit andere bronnen zou samengesteld zijn. Deze meening is door de Bijbelcommissie verworpen, 19 Juni 1911. Over Mattheus leze men Van Kasteren, S. J. Het Mattheusevangelie en de Overlevering 3) ovvottvatos = in één overzicht bij elkander genomen 62 Vr. 7a—c Joannes was Apostel en de beminde leerling van Jezus. Hij schreef na de verwoesting van Jeruzalem (70), omstreeks het einde der eerste eeuw. Zijne taal is dezelfde als de taal van Marcus. De Bijbelcommissie gaf 29 Mei 1907 een beslissing omtrent het vierde Evangelie, waardoor de meening van sommige Katholieken (Ladeuze in de Revue biblique, 1907, p. 559), als zou het vierde Evangelie door een leerling van Joannes, volgens de prediking van den Apostel en onder diens goedkeuring, zijn samengesteld, niet langer houdbaar is *). Nu komt de groote vraag: Zijn de vier Evangeliën geloofwaardig'} Om geloofwaardig te zijn en als onomstootelijke geschiedkundige bewijzen te gelden, worden er drie zaken vereischt: 1 °. Zij moeten echt zijn, d.w.z. geschreven door de personen, wier naam zij dragen, 2°. zij moeten onvervalscht tot ons gekomen zijn, 3°. de schrijvers zelve mogen noch gedwaald, noch ons bedrogen hebben. Alle ongeloovigen loochenen de geloofwaardigheid der Evangeliën 2). Deze loochening is evenwel niet de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek, maar een vooropgesteld leerstuk, dat elk onderzoek voorafgaat. De ongeloovigen loochenen de bovennatuurlijke orde; zij beweren, dat de menschwording een fabel is; dat wonderen onmogelijk' zijn, of minstens niet met zekerheid kunnen gekend worden, enz. Hieruit volgt, dat alle bovennatuurlijke feiten» welke in de Evangeliën voorkomen, verdichtingen zijn. En wijl nu verdichtingen niet eensklaps, maar langzaam gevormd worden, besloten de oudere Rationalisten met Strams (f 1874), dat de Evangeliën eerst in den loop der tweede eeuw geschreven zijn 3). Deze meening echter is zoo klaarblijkelijk valsch, dat zij door alle wetenschappelijke ongeloovigen onzer dagen wordt prijs gegeven. De geleerdste ongeloovige van onzen tijd, de Berlijnsche hoogleeraar Hamack, geeft in zijn jongste werk toe, dat het Evangelie van Marcus vóór het jaar 60, het Evangelie van Lucas omstreeks het jaar 60, en het Evangelie van Mattheus omstreeks het jaar 70 geschreven is 4). *) Zie Peeters, Tradat as de quatuor Evangelüs, p. 44, Ned. Kath. St. VII, bl. 195, 274. 2) In ons vaderland is de Hervorming het voorname orgaan der ongeloovige predikanten. 3) Zie Bensdorp, Legende of historie) bl. 39. 4) Neue Untersuchungen zva Apostelgeschichte und zur Abfassungszeit der synoptische Evangeliën, Leipzig, 1911. S. 63-95. Vr. la-c 63 De Modernisten hebben de dwalingen van het ongeloovig Duitsch Protestantisme tot de hunne gemaakt. De aartsmodernist Loisy beweert, dat de Evangeliën niet door de Evangelisten geschreven zijn. Volgens Loisy is het Mattheus-Evangelie geschreven omstreeks het jaar 100, en heeft de schrijver gebruik gemaakt van het MarcusEvahgelie, dat omstreeks het jaar 75 door een onbekend persoon geschreven is 1). Het derde Evangelie is van denzelfden schrijver als de Handelingen der Apostelen, maar deze schrijver is niet Lucas, de leerling van Paulus. Het werd geschreven omstreeks het jaar 100 *). Volgens Loisy zijn derhalve de Synoptische Evangeliën niet door de Evangelisten geschreven; ze zijn ook van veel lateren oorsprong; zij zijn bovendien in hun geheel niet geschiedkundig, maar een mengsel van werkelijkheid en verdichting. De Evangeliën zijn hoofdzakelijk tot stichting der geloovigen geschreven; vandaar, dat de schrijvers der Evangeliën zich weinig bekommerden om de geschiedkundige nauwkeurigheid 3). Het vierde Evangelie is niet door Joannes, maar door een Christen uit de Joodsch-Alexandrijnsche school geschreven, 90—100 4). Het verhaalt geen werkelijke gebeurtenissen, maar geeft in geschiedkundigen vorm niets anders dan theologische en mystische beschouwingen omtrent Jezus en het Christendom. Die beschouwingen leeren ons, niet wat er werkelijk gebeurd is, maar enkel, wat de Christenen van dien tijd geloofden. „In het vierde Evangelie hoort men de stem van het Christelijk bewustzijn, niet van den Christus der geschiedenis" s). Al het bovenmenschelijke, dat in de Evangeliën, ook in de synoptische voorkomt, is geen geschiedenis van Jezus, maar een verzameling van feiten en begrippen, welke het geloof of het Christelijk bewustzijn in latere jaren zich droomde aangaande Jezus van Nazareth. ) Êvangiles synoptiqaes, 1.1. p. 142; p 118, 119. *) p. 173.") Autour tan petit Hort, p,85: Lamentabili. N. 14. 15. 4) Les Év. Syn. t. I p 15, note I. *) ^utour d'un petit hvre, p. 130; Le Quatrième Êvangile. passim. Zie het Decreet der Bijbelcommissie van 29 Mei, 1907. Kath. Slemm. VII, bl. 195, bl. 274 Lamentabili, N. 16—18. Denz. N. 2016—18., Hermann, N. 103. 64 Vr. la-c I. De Evangeliën zijn door de vier Evangelisten geschreven. De waarheid dezer stelling wordt bewezen door uiterlijke bewijzen, bovendien door innerlijke bewijzen bevestigd. De uiterlijke bewijzen worden genomen uit de getuigenissen der geschiedenis ; de innerlijke worden ontleend aan den vorm en den inhoud der Evangeliën zelve. Uiterlijke bewijzen. a. De Evangeliën hebben het bezitsrecht hunner echtheid. Sinds achttien eeuwen toch heeft de Christelijke maatschappij geloofd en getuigd, dat zij altijd in het bezit geweest is van de vier Evangeliën, en dat deze boeken door de vier Evangelisten geschreven zijn. Dit algemeen en onafgebroken getuigenis heeft volle bewijskracht, zoolang de valschheid van dit getuigenis niet bewezen wordt. Tot hiertoe geschiedde dit niet. Integendeel vele ongeloovigen onzer dagen erkennen met Harnack (bl. 62), dat de uitslag der nieuwste onderzoekingen naar de oude overlevering der Kerk terugvoert. Bovendien is het onaannemelijk, dat een bedrieger er in zou geslaagd zijn valsche geschriften als echte Evangeliën op te dringen. Het gaat hier immers niet om geschriften van weinig belang, maar om boeken, die de grondwet der kerkelijke maatschappij en de levensregel der Christenvolken zijn. Zulk een snood bedrijf zou hevig verzet hebben uitgelokt van volk en overheid. Dit laatste wordt bevestigd door de geschiedenis der apocryfe of onechte Evangeliën. In de eerste tijden des Christendon» verschenen er Evangeliën op naam van den Apostel Petrus, Jacobus enz., maar de Kerk had weldra het bedrog ontdekt, en duldde niet, dat die geschriften als echte Evangeliën aan het Christenvolk werden opgedrongen. Hoe voorzichtig de Kerk te werk ging, om geschriften, die den naam der Apostelen droegen, ook als zoodanig aan te nemen, blijkt hieruit, dat verscheiden kerkgemeenten sommige eenre geschriften weigerden te erkennen, zoolang hun echtheid niet voldingend bewezen was. b. De echtheid der Evangeliën wordt bewezen door vele uitdrukkelijke getuigen der eerste eeuwen. Die getuigen zijn niet alleen Christenen, maar ook ketters of heidenen. Vr. la—c 65 Wijl alle ongeloovigen toegeven, dat de echtheid der Evangeliën sinds het midden der derde eeuw algemeen aangenomen werd, is het voldoende, getuigen op te roepen, die in de eerste helft der derde eeuw en nog vroeger geleefd hebben. Uit de eerste helft der derde eeuw. Origenes (f254), de grootste roem van de beroemde school van Alexandrië: „Uit de Overlevering heb ik aangaande de vier Evangeliën geleerd, dat deze alleen zonder eenige tegenspraak door alle kerken, die onder den hemel zijn, moeten aangenomen worden. Aldus immers hebben de Vaderen overgeleverd, dat het eerst van allen het Evangelie geschreven is door Mattheus, die eenmaal tollenaar was, in het Hebreeuwsch, en het overgegeven is aan hen, die uit de besnijdenis geloofd hadden. Dat het tweede geschreven is door Marcus, volgens hetgeen hem Petrus had overgeleverd, van wien hij in zijn boek gewaagt, zeggende: Mijn zoon Marcus groet u. Dat het derde volgens Lucas is, dat de Apostel Paulus prijst als geschreven voor hen, die uit de heidenen geloofd hadden. Dat boven allen het Evangelie van Joannes staat" *). Hetzelfde getuigt hij in zijne Hom. VII, in Jesu Nave, N. 1. Tertullianus (f 240), de geniaalste onder alle Apologeten der tweede en derde eeuw," beroept zich vooral op de Apostolische overlevering tegen den ketter Mardon, die alleen het Evangelie van Lucas aannam 2). Over den oorsprong der Evangeliën zegt hij: „Wat wij boven alles bevestigen, is, dat het Evangelisch geschrift de Apostelen tot schrijvers heeft, op wie door onzen Heer zelf de last gelegd werd, het Evangelie te verkondigen Van de Apostelen leeren ons Joannes en Mattheus het geloof; van de apostolische mannen Lucas en Marcus" s). Clemens van Alexandrië (f omstreeks 215), een beroemd leeraar aan de school van die stad, getuigt, dat hij de leer der Ouden, die het dichtst bij den oorsprong stonden, met zorg heeft nagevorscht omtrent den oorsprong der Evangeliën. In een werk, dat een verklaring der H. Schrift is, maar bijna geheel verloren ging, noemt *) Bij Euseb. Hkt. Eed. V, Cap. 18. Vele teksten der oude vaderen en kerkelijke schrijvers vindt men in het Enchindion Patristicum van Rouët de Journel S. J. uitgegeven bij Herder te Freiburg, 1911. *)Ado. Mardon, LA. IV. Cm». V «I Adv. Mardon, Lib. IV, Cap. 2. 5 66 Vr. la-c hij uitdrukkelijk onze vier Evangelisten als de schrijvers der Evangeliën ')• Uit de tweede eeuw. De H. Irenaeus, bisschop van Lyon, in 202 als martelaar gestorven, leerling van den H. Polycarpus, den leerling van den Apostel Joannes, schrijft in zijn beroemd werk tegen het Gnosticisme (Adversus haereses): „Mattheus heeft onder de Hebreërs in hun taal het Evangelie uitgegeven, toen Petrus en Paulus te Rome predikten en de Kerk stichtten. Na hun dood 2) heeft Marcus, de leerling en tolk van Petrus, ons de prediking van Petrus in schrift overgeleverd. En Lucas, de volgeling van Paulus. heeft het Evangelie, dat Paulus predikte, geboekt. Later heeft ook Joannes, de leerling des Heeren, die aan zijn Hart rustte, zijn Evangelie geschreven, terwijl hij verbleef te Ephese in Azië" ). De H. Justinus martelaar (f 166), vroeger heidensch wijsgeer, een tijdgenoot van Polycarpus, bezocht de voornaamste Christengemeenten, kwam omstreeks het jaar 150 te Rome en bood den keizer Antonius, den Senaat en het Romeinsche volk zijn geloofsverdediging aan voor de Christenen. In die Apologie spreekt hij van de gedenkschriften der Apostelen (commentaria), die Evangeliën genoemd worden; hij voegt er bij, dat die Evangeliën tegelijk met de schriften der Profeten eiken Zondag onder de godsdienstoefeningen werden voorgelezen ). Het Fragment van Muratori5). Dit gedeelte van een ouden canon geeft niet de namen van Mattheüs en Marcus, maar alleen van Lucas en Joannes. Maar wijl het document bij het begin verminkt is, en Lucas op de derde en Joannes op de vierde plaats gesteld worden, moeten Mattheüs en Marcus op de eerste en tweede plaats gestaan hebben. Wat aan het stuk van Muratori ontbreekt, wordt evenwel aangevuld door hetgeen bewaard bleef van de werken van Papias, 1) Bij Euseb. Hist. Eed. VI, Cap. 11. *) Irenaeus meende, dat Petrus en Paulus reeds in 55 gemarteld werden. ») Ado. haereses III. Cap 1. Zie Bensdorp, Legende enz. bl. 64. «) Apol. I, 66, 67. Zie Bensdorp, bl. 90. 8) Drt Fragment is een stuk. van de lijst van heilige boeken, die bij de eerste Christenen in gebruik waren. Die lijst is opgemaakt omstreeks 160. Dit Fragment werd door Muraton gevonden in de Ambrosiaansche bibliotheek en in 1740 uitgegeven. Vr. la-c 67 bisschop van Hiërapolis in Phrygië, die door Irenaeus genoemd wordt „een leerling van Joannes, een huisvriend van Polycarpus, een man van den ouden tijd" 1). Papias schreef, omstreeks het jaar 125, een Verklaring van de woorden des Heer en, waarvan slechts eenige stukken bij Irenaeus en Eusebius bewaard bleven. Daarin verhaalt hij, dat hij gewoon was hen, die met de Apostelen hadden omgegaan, naar de leer der Apostelen te ondervragen. Dan getuigt hij: „Die presbyter (de Apostel Joannes) zeide: Marcus, de tolk van Petrus, heeft alles, wat hij zich herinnerde zorgvuldig opgeschreven Mattheüs nu heeft in het Hebreeuwsch de woorden (togia) des Heeren opgeteekend: en ieder vertaalde ze zoo goed hij kon" 2). De titels der Evangeliën. Een krachtig bewijs voor de echtheid der Evangeliën ligt ook in de titels of opschriften, die aan de Evangeliën zijn toegevoegd. Deze opschriften luiden: Evangelie volgens Mattheüs enz. Hoewel deze opschriften niet door de Evangelisten zelve geschreven, maar door de kerkelijke Overheid er aan toegevoegd zijn s), dagteekenen zij toch uit de Apostolische tijden, want zij waren reeds in de tweede eeuw in gebruik bij ver uiteen gelegen kerkelijke gemeenten. Op het einde der tweede eeuw vond Tertullianus in die opschriften een bewijs voor de echtheid der Evangeliën tegen den ketter Marcion 4). Reeds vóór Tertullianus waren die opschriften bekend bij Irenaeus *) en Clemens van Alexandrië '); zij komen ook voor in de oude Latijnsche (Itala)ende Syrische vertaling, die in het midden der tweede eeuw verschenen 7). Uit de Apostolische tijden. Door die tijden verstaat men het tijdvak, waarin de Apostelen en hunne onmiddellijke leerlingen geleefd hebben. Al zou er uit MIl?^*ï,,,fi* V ^P-33- ^BijEuseb.tfal.&rf.HI.Cap. 39; Zie Bensdorp, bl. 92. Lamn. Inlrod tpedalis, p II, Cap. III. ») Dit is vermoedelijk geschied opdat de geloovigen, bij de voorlezing der H. Schrift tijdens de godsdienstoefening, wuden weten, uit welk Evangelie de lezing genomen werd. *) Lib IV Cap 2 •MA», haeres., lib. III. Cap. II. «) Stromatum, lib. I. *) Het Crieksché Woord xard wordt minder gelukkig vertaald door het Latijnsche secundum en het Hollandsch volgens. Het woord xarö beteekent hier niet: het Evangelie gelijk hel door Mattheus enz. gepredikt is. maar: het Evangelie door Mattheüs enz. geschreven Zie Schleusner, Lexicum graecolat. in N. T. ad. v. aard. Over deze opschriften schreef Demaret een geleerde verhandeling in zijn: De origine Evangeliorum deque eorum historica aucloritate, p. 96. 68 Vr. la-c die tijden geen enkel getuigenis tot ons gekomen zijn, toch zou de echtheid der Evangeliën genoegzaam bewezen worden door het getuigenis der schrijvers uit de tweede en derde éeuw. Deze immers staan vast bij het Apostolisch tijdvak; sommige van hen, als Irenaeus, hebben geleefd met de leerlingen der Apostelen; zij verkondigen geen nieuwe, tot dan toe onbekende waarheid, maar beroepen zich op de overlevering, op getuigen uit vroegere tijden; zij verhalen, dat in hunne dagen de Evangeliën reeds overal waren verspreid en aangenomen, dat ze in de Kerk des Zondags aan het volk. werden voorgelezen. Dit alles is onverklaarbaar, en zou ook niet zonder tegenspraak gebleven zijn, indien de vier Evangeliën niet het werk der vier Evangelisten waren. Maar ook uit de Apostolische tijden zijn getuigenissen voor de echtheid der Evangeliën voor ons bewaard gebleven. Vele getuigenissen uit dien tijd zijn er niet, want er zijn slechts weinig Apostolische vaders, en deze weinigen hebben bovendien slechts weinig geschreven. Ook hebben deze oudste schrijvers, niet gelijk de latere, de Evangelisten met name genoemd x), maar, zonder hen te noemen, gebruik gemaakt van hunne schriften en er op gewezen en die schriften met den naam van Evangelie aangeduid. De H. Polycarpus, bisschop van Smyrna en leerling van den Apostel Joannes, schreef, onmiddellijk na den marteldood van den H. Ignatius (107), een brief aan de inwoners van Philippi, waarin hij vele woorden van Christus aanhaalt, die in de Evangeliën staan opgeteekend. (Mt. V, 3—10, VIII, 1—2; Lc. VI, 20.) De Didachi (Leer der 12 Apostelen), van het einde der eerste eeuw, behelst vele vermaningen, die klaarblijkelijk aan Mattheüs en Lucas ontleend zijn, en spreekt van het Evangelie van onzen Heer*). De H. Ignatius, bisschop van Antiochië, leerling van den Apostel *) Hierin volgden zij het gebruik hunner dagen. Bij het aanhalen van plaatsen uk het Oud Testament noemden rij evenmin de namen, maar schreven; „gelijk er geschreven staat" enz. Dit gebruik volgde ook Christus (Mt. IV, 4; Mc. XIV, 21,) en de Apostelen (Rom. I, 17, III. 10; Jac. II, 25; I Petri. I. 16). Ook hebben zij bij hun aanhalingen uit de Evangeliën veelal meer gelet op den zin dan de letter; maar ook hun doel was niet, te redetwisten doch te onderwijzen; en bovendien moesten zij, wegens de toenmalige schaarschheid der handschriften, dikwijls op hun geheugen afgaan. 2) Zie Devivier, Apolog. bl. 141. Vr. la—c 69 Joannes, die in 107 te Rome den marteldood stierf, spreekt in zijn zeven brieven dikwijls van het Evangelie. En wijl hij nu het Oud Testament verdeelt in de Wet en de Profeten en het Nieuw Testament in het Evangelie en de Apostelen, moet hier van een geschreven Evangelie sprake zijn 1). De H. Clemens van Rome, de medehelper van Paulus (Philipp. IV, 3), geeft in zijn eersten brief aan de Corinthiërs, Cap. XIII, die zeker vóór 97 geschreven is, vele vermaningen, die bijna woordelijk overeenstemmen met Mt. VII, 1—2 en Lc. VI, 36—38. En wijl hij onmiddellijk te voren de Corinthiërs heeft aangespoord te doen, wat er geschreven staat, zoo volgt hieruit, dat hij zijn vermaningen niet uit de mondelinge overlevering, maar uit het geschreven Woord Gods geput heeft. Uit de schriften der Apostolische Vaders blijkt derhalve duidelijk, dat er, reeds vóór het einde der eerste eeuw, in ver-uiteengelegen kerkelijke gemeenten geschriften bekend waren, welke beschouwd werden als H. Schrift of Evangelie; dat de inhoud dier geschriften, in zoover hij door die Apostolische Vaders wordt aangehaald, met onze Evangeliën overeenstemt. Wijl nu de onmiddellijke opvolgers dier Apostolische schrijvers uitdrukkelijk van de vier nog bestaande Evangeliën gewagen, welke zij van de overlevering ontvingen, zoo volgt daaruit, dat onze Evangeliën reeds door de Apostolische Vaders gebruikt werden. Het is immers onmogelijk, dat geschriften, die in verschillende streken door de Apostolische Vaders gebruikt werden, eensklaps spoorloos zouden verdwenen zijn, en dat er onmiddellijk daarop andere nieuwe geschriften (onze Evangeliën) als bij tooverslag, zonder dat iemand het bemerkte, zonder dat iemand er zich tegen verzette, tegelijk in veruiteengelegen streken zouden verschenen zijn. De Evangeliën der tweede en derde eeuw, de Evangeliën van onze dagen, zijn de Evangeliën der Apostolische Vaders, de Evangeliën uit den tijd der Apostelen. *) Ad. PhWad. V. IX, Ad Smyrn. V, VII. 70 Vr. 7a-c Niet alleen de vrienden, ook de vijanden van het Christendom getuigen voor de echtheid der Evangeliën. a. De kettert. Reeds in de eerste en tweede eeuw kwamen er vele ketters in opstand tegen de Kerk. Gelijk heden, waren ook toen de Evangeliën het groote wapen der Kerk tegen de ketterijen. Hoewel nu alle sekten niet alle vier de Evangeliën als echt wilden erkennen, wordt toch de echtheid der Evangeliën uit de geschiedenis der ketterijen bewezen. In de eerste eeuw erkennen de Ebionieten het Evangelie van Mattheüs, in de tweede eeuw de Marcionieten het Evangelie van Lucas, de Gnostieken in 't algemeen de vier Evangeliën enz. ). Zoo wordt het getuigenis van de oude Kerkvaders door de leer der ketters bevestigd. b. De heidenen. — Celsus. Onder al de Christushaters bekleedt Celsus de eerste plaats. Omstreeks 178 schreef hij zijn Waarachtig Bewijs, een werk vol haat en spot tegen Christus en het Christendom. Het werk zelf ging verloren, maar wordt bijna geheel teruggevonden in het beroemde verweerschrift (Contra Celsum), door Origenes in het midden der derde eeuw tegen Celsus geschreven. Het blijkt, dat de heidensche wijsgeer de Evangeliën grondig bestudeerd heeft en met alle evangelieverhalen bekend is. En terwijl hij met alles den spot drijft, laat hij den Apostolischen oorsprong der Evangeliën met ruste 2). Porphyrius. Deze geleerdste onder al de heidensche wijsgeeren schreef van 290—300 vijftien boeken tegen de Christenen. Hoewel hij een fel bestrijder der heilige Boeken is, dacht hij er toch niet aan de echtheid der Evangeliën te ontkennen 3). Indien de H. Augustinus nog leefde, zou hij tot de ongeloovigen onzer dagen hetzelfde woord richten, dat hij eenmaal schreef tegen de Manicheën: „Van welk boek zal het nog zeker zijn, van wien het is, indien het onzeker is, of van de Apostelen zijn die geschriften, waarvan de Kerk, door de Apostelen verbreid en onder alle volkeren zoo duidelijk in het licht gesteld, getuigt, dat ze van de Apostelen zijn?" „Hoe toch weet men dat de werken van Plato, 1) Vigouroux, Les livres Saints, Les Gnosfiqua. 2) Origenes, Contra Celsum II, 13, 15, 27. *) Vigouroux, Les tivres Saints, I. Celse, Porphyre. Vr. 7a-e 71 Aristoteles, Cicero, Varro en anderen, inderdaad door die mannen geschreven zijn, tenzij door eenzelfde onafgebroken getuigenis der opeenvolgende tijden '? *) Innerlijke bewijzen. Deze innerlijke bewijzen, welke aan den vorm en den inhoud der Evangeliën ontleend worden, wijzen er op, dat er Evangeliën geschreven zijn door Hebreërs uit Palestina, die hjdgenooten waren van de Apostelen en menschen zonder letterkundige ontwikkeling. a. De stijl. Drie der Evangelisten (Mt. Mc. Jo.) waren van Joodsche afkomst. Welnu, het Grieksch, waarin de Evangeliën geschreven zijn 2), is niet de zuivere taal van Griekenland, maar de taal, die na Alexander den Grooten, in de landen, waarover de Grieksche heerschappij zich uitstrekte, in zwang was. Die Grieksche taal der Evangeliën heeft veelal een Hebreeuwschén zinsbouw, en wemelt van Hebreeuwsche en Arameesche woorden en zegswijzen. Zelfs Lucas, die niet van Joodschen oorsprong was; wist zich niet altijd tegen deze taalverbastering te vrijwaren, omdat hij bij zijn arbeid Hebreeuwsche bronnen benut heeft. Lucas, de geneesheer, uitgezonderd, waren de Evangelisten eenvoudige menschen zonder letterkundige ontwikkeling. Maar ook hun stijl is zeer eenvoudig zonder letterkundige sierlijkheid 3). b. De verhaaltrant. De vele vergelijkingen en gelijkenissen of parabels, die men bijna op elke bladzijde der Evangeliën ontmoet, en die reeds in de eerste tijden der Kerk in onbruik raakten, gelijk uit de redevoeringen en brieven der Apostelen blijkt, dragen niet alleen een Palestijnschen stempel, maar wijzen er op, dat de Evangeliën niet in latere eeuwen geschreven zijn. c. De inhoud. Deze getuigt, dat de Evangelisten een diepgaande kennis hadden van den godsdienstigen, staatkundigen, burgerlijken en plaatselijken toestand van Palestina, gelijk deze was tijdens de gebeurtenissen, welke zij verhalen. En de waarheid hunner verhalen treedt telkens in het licht, zoover deze kunnen vergeleken worden met de verhalen der oude l) Contra Faustum, Lib. XXXIII, N. 6, Cap. 6. 2) Het Mattheüs-Evangelie werd reeds spoedig uit het Arameesch in het Grieksch overgezet. *) Zie Beelen, Gramm. Graee. N. T. p. 5. 72 Vr. la—c geschiedschrijvers of de nieuwere ontdekkingen der oudheidkunde. Alles, wat zij verhalen van Jerusalem's tempel en zijn onderdeden, van de synagogen, van de godsdienstige feesten, van de priesters, schriftgeleerden, Farizeën en Sadduceërs, van de aardsche verwachtingen van een Messias enz. is geheel in overeenstemming met hetgeen wij uit andere bronnen vernemen 1). Zij zijn volmaakt op de hoogte met de staatkundige toestanden. Men vergelijke het verhaal van Lucas, I, 5, — over de geboorte van Jezus op het einde van de regeering van Herodes den Grooten, kort voor de troonsbestijging van Archelafis, — met het verhaal van Flavius Josephus 2). Men leze verder denzelfden Lucas III, I, over het optreden van Joannes den Dooper in het 15° jaar van Keizer Tiberius, toen Pilatus landvoogd van Judea, Herodes viervorst van Galilea. zijn broeder Philippus viervorst van Iturea en Trachonitidis, en Lysanias viervorst van Abylene waren, en vergelijke dan dit verhaal met Flavius Josephus 3). De Joden hadden ten tijde van Christus aan de vele gebruiken, welke ze van hun vroegere overheerschers, de Grieken, ontleend hadden, vele nieuwe toegevoegd, tengevolge van hun verkeer met hun Romeinsche veroveraars. Zoo was er niet alleen Joodsch, maar ook Grieksch en Romeinsch geld in omloop. Naar Grieksche munt werd de oudere tempelbelasting, naar Romeinsche werden de rijksbelasting en de prijs van arbeid en koopwaren berekend. Hiermede stemt overeen, dat bij Mt. XVII, 23, de tempelbelasting naar Grieksche didrachmen berekend wordt, dat twee musschen één Romeinschen penning gelden (Mt. X, 29), de Romeinsche belasting betaald wordt met denariën, die het beeld des keizers dragen (Mt. XXII, 29), dat den verrader Judas door de opperpriesters dertig Joodsche zilverlingen worden toegewogen. (Mt. XXVI, 15.) De plaatselijke toestanden worden door de schrijvers der Evangeliën zóó beschreven, dat wij onwillekeurig denken aan menschen, die het land met eigen oogen aanschouwd en in alle richtingen doorkruist hebben. Hun beschouwingen komen overeen met de latere ontdekkingen, die in Palestina gedaan zijn 4). Wijl nu de *) Zie Flavius Jos., De Bello Judaica VI. 6. II, 7. 2) Antiq. XV, XX. *) Antiq. XV, 9 ij. 4) Zie Vigouroux, Le N. Testament et les découüertes modernes. Vr. 7a—c 73 schrijvers der Evangeliën • eenvoudige menschen waren, moeten zij het Joodsche land gekend hebben, voordat de Romeinsche oorlogen (70 jaar na Chr.) Jerusalem en Palestina het onderste boven wierpen. II. De vier Evangeliën zijn onvervalscht tot • ons gekomen. Het valt niet te ontkennen, dat in de Evangeliën — gelijk in alle boeken der Oudheid — bij het overschrijven der handschriften, bij de vertalingen van den oorspronkelijken tekst enz., veranderingen zijn ingeslopen. Deze veranderingen zijn evenwel zóó gering, dat zij aan de ongeschondenheid der Evangeliën en dezer geschiedkundige waarde niet schaden. Alle boekbeoordeelaars zijn het eens, dat een boek in hoofdzaak ongeschonden en onvervalscht is, als 1° zijn oudste handschriften er in hoofdzaak mede overeenkomen; 2° de oorspronkelijke tekst teruggevonden wordt in de verschillende vertalingen, die in verschillende eeuwen en streken verschenen; 3° de aanhalingen, die bij oude schrijvers gevonden worden, met het nog bestaande boek overeenstemmen. Welnu: 1°. Onze Evangeliën komen in hun verhalen van Jezus' leven, zijn prediking, zijn wonderen en profetieën overeen met de oude handschriften, waarvan er uit de vierde eeuw dagteekenen. De voornaamste dezer handschriften zijn: a) de Codex Vaticanus *) (4° eeuw); b) de Codex SinaTticus (4° eeuw), door Tischendorf op 5 Febr. 1859 in de boekerij van het St. Catharinaklooster op den berg Sinaï gevonden, en nu geplaatst in de boekerij van Sint Petersburg; c) de Codex Alexandrinus (5° eeuw), te Alexandrië of zeker in Egypte geschreven, en nu bewaard in het Britsch Museum. 2°. De oorspronkelijke Grieksche tekst wordt teruggevonden in de oude vertalingen, waarvan de Syrische en oude Latijnsche (Jtala) reeds in de 2° eeuw verschenen. 3°. De aanhalingen, die men vindt bij de kerkelijke schrijvers 2) Zoo genoemd, omdat hij in de Vaticaansche boekerij bewaard wordt. 74 Vr. 7a—c der eerste eeuwen, zijn gelijkluidend met de huidige evangelieplaatsen. Wij mogen hier besluiten met de woorden van kardinaal Wiseman: „Hoewel elke bron, die men kan bereiken, is uitgeput; hoewel de tekstverklaringen van de kerkvaders aller eeuwen, de vertalingen van alle volkeren, de Arabische, de Koptische, de Armenische, de Ethiopische, geraadpleegd zijn over de wijze, waarop zij den zin der teksten uitleggen; hoewel dc handschriften van alle landen en van elke eeuw van de zestiende tot de derde, duizenden malen nagezien zijn door een menigte van geleerden, die begeerig waren de schatten er van machtig te worden; hoewel sommige beoefenaars der tekstcritiek, na de rijkdommen van het Westen uitgeput te hebben, als natuuronderzoekers de verre gewesten hebben doorreisd, om nieuwe getuigenissen te ontdekken; hoewel zij, zooals Scholz en Sebastiani. de diepten van den berg Athos of de bibliotheken van de woestijnen van Syrië en Egypte bezocht hebben, toch hebben zij ondanks dit alles niets ontdekt, zelfs niet een enkele vertaling, waardoor de minste twijfel kon ontstaan over een enkele der bijbelplaatsen, die te voren als zeker en als afdoend bewijs voor eenig punt der christelijke leer werden beschouwd ). Da Evangeliën zijn niet vervalscht of veranderd, maar zij konden zelfs niet vervalscht worden. Die vervalsching immers moest geschieden tijdens het leven van de Apostelen en hun leerlingen, ofwel later. Maar dit kon in geen van beide gevallen. In het eerste geval zouden de Apostelen en hun leerlingen zich daartegen verzet hebben. Hoe de Apostelen over de vervalsching der H.H. Boeken dachten, blijkt uit de verschrikkelijke bedreiging, waarmede Joannes zijn Openbaring, het laatste der schriftuurboeken, besluit: „Ik toch betuige aan een ieder, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: zoo iemand iets daaraan toevoegt. God zal hem de plagen toevoegen, die in dit boek geschreven staan; en zoo iemand van de woorden der profetie dezes boeks iets afneemt, God zal hem afnemen zijn deel van het boek des levens en van de heilige Stad en van hetgeen in dit boek geschreven staat." Apoc. XXII, 18, 19. l) Bij Devivier, Apol. bl. 150. Vr. la-c 75 Hoezeer zelfs het gewone volk. tegen elke verandering in den schriftuurtekst gekant was, blijkt uit de volgende gebeurtenis. De wonderboom, die Jonas (IV, 6) moest beschutten (Kikaion) droeg in de oude vertaling den naam van cucurbita, maar de H. Hieeoovmus veranderde bij zijn vertaling dien naam in hedera. Gelijk Augustinus aan Hieronymus schrijft, 2) ontstond er een groote opschudding onder het volk, zoodra de nieuwe vertaling m de kerk werd voorgelezen. En het ging maar om den naam van een plant 1 Kon de vervalsching niet geschieden in den allereersten tijd, later nog veel minder. Aanstonds na het verschijnen, werden de eigenhandige handschriften afgeschreven en deze afschriften overal verspreid. Men kan veilig aannemen, dat, bij het einde der tweede eeuw, reeds meer dan 60.000 exemplaren (Grieksche, Latijnsche en Syrische) van de Evangeliën in alle richtingen verspreid waren 3). Van toen af werd de vervalsching onmogelijk. Alle exemplaren op eens vervalschen ging niet; het vervalschen van eenige exemplaren was mogelijk, maar zou aanstonds ontdekt zijn. Een hevig verzet, niet alleen van de bisschoppen, maar ook van het katholieke volk, ja zelfs van de ketters, zou gevolgd zijn. Is in onze dagen elke vervalsching onmogelijk, dan was zij ook onmogelijk in de tweede eeuw, want de toestand van nu en toen is juist dezelfde. De Evangeliën zijn door de vier Evangelisten geschreven; zij zijn onvervalscht tot ons gekomen. Nu komt de vraag: Hebben de Evangelisten de waarheid geschreven? De Evangelisten hebben de waarheid geschreven, als zij zelve niet gedwaald hebben, en ook ons niet bedrogen hebben. 1°. De Evangelisten zelve hebben niet gedwaald. Mattheüs en Joannes waren Apostelen en derhalve onmiddellijke getuigen, die opgeschreven hebben, wat zij zelve zagen en hoorden. (I Jo. I, 1, 3). Marcus en Lucas waren leerlingen der Apostelen, en verhalen, wat zij van de Apostelen en andere geloofwaardige getuigen vernomen hebben. Lucas begint zijn Evangelie met de verklaring, „dat hij alles nauwkeurig heeft nagegaan" 1,3. Bovendien, de feiten, door hen verhaald, konden door de zintuigen waargenomen worden, ~ *) Kikaion is waarschijnlijk de ricinus af palma Christi. *) Epist. ad Hieron. *) Martinetti, Manuale Intrad, in S. Script., ed. 4a p. 165. 76 Vr. la—c zij gebeurden in het openbaar, zij trokken de aandacht van vriend en vijand. De Evangelisten waren, wel is waar, (Lucas wellicht uitgezonderd), eenvoudige, ongeletterde mannen, maar hadden toch, even goed als hooggeschoolden, oogen en ooren en natuurlijk verstand. Zij, of hun leermeesters, konden derhalve even goed als een Strauss, een Renan, een Harnack, een Loisy, de vermenigvuldiging der brooden, den verrezen Lazarus zien. En of sommige feiten werkelijk wonderdadig zijn, en volgens de ongeloovigen door die eenvoudige Apostelen en Evangelisten niet kunnen beoordeeld worden, doet hier niets ter zake1). In het wonder dient onderscheid gemaakt te worden tusschen het zinnelijk-waarneembaar verschijnsel en de oorzaak er van. Nu is het hier de vraag niet, wat de Evangelisten van de oorzaak der verschijnselen gedacht hebben, maar enkel en alleen, of dit verschijnsel zich werkelijk heeft voorgedaan; b. v. of de gestorven Lazarus uit zijn graf is gekomen; of de gekruisigde en begraven Christus zich in zijn verrezen lichaam aan de Apostelen vertoond, met hen gesproken, met hen gegeten heeft; enz. De Evangelisten hebben zich evenmin bedrogen als de Joden en de vijanden van Jezus. 2°. Zij hebben ook ons me' bedrogen. a. Zij Wilden het niet. Zij waren immers eenvoudige menschen en bovendien mannen van onberispelijken levenswandel. Nooit hebben de verwoedste vijanden van het Christendom, een Celsus, een Porphyrius, een Juliaan de Afvallige naar hen een steen durven werpen. Ook hun verhaaltrant waarborgt hun oprechtheid: ze vertellen immers al hun lief en leed. Ze verhalen al de vernederingen, den schandelijken dood van hun evangelieheid; ze verzwijgen de onwetendheid, eerzucht, zwakheid der Apostelen ook hun eigen gebreken niet; ze boeken de berispingen, hun door Christus gegeven enz. Zij hadden bovendien er niet het minste belang bij, de wereld te bedriegen. Integendeel, het Evangelie bracht hun verachting, vervolging, dood. En zij stierven! Terecht schreef Pascal: „Ik geloof volgaarne geschiedenissen, wier getuigen zich laten worgen 2). x) Wij hebben vroeger (bl. 36) aangetoond, dat wonderen mogelijk en, in vele gevallen, ook voor eenvoudige menschen kenbaar zijn. ) Pensees, Chap. 28. Vr. la-c 11 Zij wilden het niet. Dit blijkt uit de schijnbare tegenstrijdigheden, die in de Evangeliën worden gevonden, maar door de schriftuurverklaarders worden opgelost. In geval van bedrog zouden de Evangelisten samen hebben afgesproken of niet. In het eerste geval zouden, de schijnbare tegenstrijdigheden vermeden, in het tweede geval zouden er werkelijke tegenstrijdigheden in de Evangeliën te vinden zijn. b. Zij honden het zelfs niet. Zij verhalen immers openbare gebeurtenissen, n. 1. het openbaar leven van Jezus, zijn leerredenen in de synagogen, in den tempel en op andere openbare plaatsen uitgesproken, zijn talrijke wonderen, in tegenwoordigheid van vele personen, ten bewijze zijner goddelijke zending verricht. Zij schreven bovendien korte jaren, nadat die openbare gebeurtenissen hadden plaats gehad en vele getuigen van die feiten nog leefden. Het staat immers vast, gelijk de geleerdste oudheidkenner onder de ongeloovigen, de hoogleeraar Harnack, ten spijt van zijn wapenbroeders en van onze moderne dominees, door de klaarblijkelijkheid gedwongen, bekennen moet, dat Mattheüs omstreeks het jaar 70, Marcus en Lucas omstreeks het jaar 60 hun Evangeliën hebben geschreven, (bl. 62.) Jn geval van bedrog zouden niet alleen de Joden en heidenen, maar ook de Apostelen en hun onmiddellijke leerlingen dat bedrog hebben ontmaskerd. Maar zij deden het met, omdat er geen bedrog aanwezig was. Zij honden het niet. Een oorspronkelijk beeld ontwerpen — gelijk het evangelisch beeld van Christus is — vermochten zij niet. Zelfs de Christushaters, Rousseau, Strauss, Renan en anderen, staren met eerbied op den Christus der Evangeliën, ook voor hen is Hij het hoogste ideaal der menschheid. De Evangelisten hebben den-in werkelijkheid levenden Christus slechts nageschilderd, maar zij deden het met meesterhand. Zij konden het niet; want de leer der Evangeliën is zoo verheven, dat zij alle menschelijke leerstelsels oneindig overtreft; zóó diep, dat zij vol is van onbegrijpelijke waarheden, waarin evenwel het menschelijk verstand nooit een tegenstrijdigheid kon ontdekken; zóó breed, dat zij de oplossing van alle levensvragen in zich bevat; zóó eenvoudig tevens, dat zij, en niet het minst, door de kleinen en geringen dezer wereld in beoefening wordt gebracht. Die leer konden de Evangelisten niet uitdenken; zij hebben haar van Chris- 78 Vr. la—c tus of van de Apostelen ontvangen en in oprechtheid voor het nageslacht te boek gesteld. Dit begreep Rousseau, toen hij schreef: „Dat meerdere menschen met onderling overleg dit boek zouden uitgedacht hebben, zou nog onbegrijpelijker zijn, dan dat één persoon de stof er voor geleverd heeft. Nooit zouden Joodsche schrijvers dien toon of die zedenleer hebben gevonden; en het Evangelie heeft zoo groote, zoo treffende, zoo volstrekt onnavolgbare kenmerken van waarheid, dat de verzinner er van meer verwondering zou wekken dan de held zelf De Evangeliën zijn derhalve door de vier Evangelisten geschreven: ze zijn onvervalscht tot ons gekomen: en de schrijvers hebben de waar-' heid, en niets anders dan de waarheid geschreven. De ongeloovigen weigeren de geloofwaardigheid der Evangeliën te aanviarden, omdat de evangelieverhalen met wonderen doorweven zijn. Wonderen immers zijn geheel onmogelijk verklaard bij besluit van het moderne ongeloof. Al die feiten zijn derhalve verdichting of wel natuurlijk verklaarbaar, ofwel ee.n symbolische voorstelling van de een of andere waarheid. Zoo beteekent de opwekking van den jongeling van Naïm, volgens Loisy 2), „dat Jezus de meester van het leven is, die Israël doet verrijzen in de Kerk." Zoo beteekent de vermenigvuldiging der brooden „de voeding der zielen door het woord van Christus *). Wij hebben reeds vroeger gezien, dat wonderen mogelijk en kenbaar zijn. De evangelische wonderen zijn derhalve geen reden, om de geloofwaardigheid der Evangeliën te verwerpen. De poging, om alle wonderbare feiten op natuurlijke wijze te verklaren, is een mislukking; want sommige feiten, zooals b.v. de vermenigvuldiging der brooden, de opwekking van dooden, gaan klaarblijkelijk alle natuurkrachten te boven. De uitvlucht langs de symbolische verklaring der wonderen wordt afgesloten door het historisch karakter der Evangeliën. Uit alles blijkt, dat de Evangelisten de medegedeelde feiten als mare geschiedenis bedoeld hebben. Vandaar hun nauwkeurige beschrijvingen van den tijd en van de plaats der gebeurtenissen; vandaar de verklaring van Lucas bij den aanvang van zijn Evangelie, „dat *) Enée IV. *) Let £001». syn. I. p. 655. *) L. c. p. 183. Vr. 7a—e 79 hij alles nauwkeurig heeft nagegaan", I, 3; vandaar, dat Joannes reeds met de eerste woorden van zijn eersten brief zoo sterk mogelijk de geschiedkundige waarheid van zijn Evangelie bekrachtigde: „Hetgeen wij gehoord, hetgeen wij met onze oogen gezien hebben, hetgeen wij aanschouwden en onze handen betastten van het Woord des levens ... dat verkondigen wij u." I, 1,3. Vandaar nog de uitdrukkelijke verklaring van denzelfden Joannes met betrekking tot de wonderen: „Jezus heeft voor de oogen zijner leerlingen nog wel vele en andere teekenen verricht, die in dit boek niet opgeschreven zijn; maar deze zijn opgeschreven, opdat gij zoudt gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods." XX, 30, 31. Hebben de Evangelisten een ware geschiedenis geschreven, dan is ook de bewering der Modernisten onhoudbaar, dat de Evangeliën in alles, wat bovennatuurlijk is, slechts een geschiedenis zijn van het geloof der Christenen (op het einde der le eeuw) omtrent de Godheid en de bovennatuurlijke werkingen en instellingen van Christus, en dat zij slechts geschreven zijn, om dat geloof te versterken. Het blijkt bovendien uit den inhoud der Evangeliën zelve, dat de schrijvers*) niet het geloof der Christenen, maar het leven van Christus hebben beschreven. Dit blijkt: a. Uit de Messiasverwachtingen der Evangeliën. De leerlingen van Jezus verwachtten — gelijk de andere Joden — een nationalen Messias, een wereldsch koning, een aardsch koninkrijk, zij redetwistten zelfs, wie er het voornaamste ambt in bekleeden zou 2). Maar de begrippen der eerste Christenen aangaande den Messias en zijn koninkrijk waren geheel andere; de Evangeliën hebben derhalve niet de begrippen der Christenen, maar van Jezus' leerlingen neergeschreven. b. Uit de nadering van het. godsrijk. De schrijvers halen vele gezegden van Christus aan, waardoor Hij schijnt te voorspellen, dat zijn komst onmiddellijk te wachten is s). Maar nu eindelijk de uitkomst bewezen had, dat Hij niet zoo spoedig zou komen, zouden geschiedschrijvers van het geloof der Christenen andere uitdruk- ) Dit blijft waar, ook in de oalsche bewering, dat de Evangeliën niet door de Evangelisten maar door anderen geschreven zijn. *) Mc. IX. 34. X. 37 VIII 31. IX. 30. *)Mt.X,23;Mc.l, 15; VIII. 39. 80 Vr. la-c kingen geschreven hebben; doch de schrijvers der Evangeliën waren slechts bezorgd, om te schrijven, wat Christus gesprohen had. c. Uit het beeld van Christus. De eerste Christenen geloofden in Jezus Christus, den eeuwigen Zoon Gods. En toch wordt in de drie eerste Evangeliën zelden over zijn Godheid maar integendeel bijna overal over zijn Menschheid gesproken. Hij zelf noemt zich onophoudelijk den Zoon des menschen v); Hij verschijnt voor zijn Vader als de mindere, als de smeekende 2); Hij werpt de duivelen uit, en noemt dit groote dingen, gedaan door God *); Hij schijnt onbekend met den tijd van den oordeelsdag 4); Hij schijnt op het kruis van God verlaten *) enz. Schrijvers, wien het te doen was, om de godsdienstige begrippen van hun tijd in geschrift te brengen, hadden dit alles verzwegen, maar de schrijvers der Evangeliën vragen zich niet af, of hun verhalen wellicht in strijd schijnen te zijn met de opvatting hunner tijdgenooten, zij denken, als zakelijke geschiedschrijvers, alleen aan de werkelijkheid6). Na deze korte verhandeling mogen wij besluiten: De vief Evangeliën zijn kjort na den dood van Christus door de vier Evangelisten geschreven; zij zijn onvervalscht tot ons gekomen; de Evangelisten hebben niet gedwaald aangaande de gebeurtenissen, die zij hebben te boek gesteld, en hebben ook Aan lezers niet bedrogen. De Evangeliën zijn derhalve — van zuiver wetenschappelijk standpunt beschouwd — geschiedboeken, die als geloofwaardige getuigen gelden van het bestaan of de historische werkelijkheid der Christelijke Openbaring. Zij zijn bovendien op ingeving van den H. Geest geschreven, en als zoodanig, naast de goddelijke Overlevering, de bron, waaruit de Kerk de waarheden put, welke zij ons te gelooven voorhoudt 7). i) Mt. XI. 19; XII, 32; Mc. II. 10. *) Mt. XXVI. 39; Mc. VII. 34. ") Mc. V, 19. *) Mc. XIII, 32. 6) Ml. XXVII, 46. •) Zie Revue iApologêtique, X, p. 656. 7) Deze korte verhandeling over het Evangelievraagstuk is voor ons doel voldoende. Voor een breedere uiteenzetting en voor elk Evangelie afzonderlijk kan men de volgende werken raadplegen: Lamij, Introductio in S. Script. II; Cornely, III; Martinetti, Manuale Introd. I; Bensdorp, Legende of historie); M. Lepin, Valeur historique des trois premiers Evangiles (Revue pratique d'Apologétique, Tome X); Peeters, Trad. de Quatuor Evangeliis; Hoberg, Der geschichtliehe Charakter der vier Evangeliën (Jesus Christus, Apologetische Vortrage S. 1—42). Vr. 8 81 8. Mogen wij de H. Schrift lezen? Wfl mogen de H. Schrift lezen, als de uitgave kerkelijk ia goedgekeurd. Nooit heeft de Kerk den geloovigen algemeen en volstrekt het lezen der H. Schrift verboden1). In de eerste eeuwen bestond er zelfs geen enkele algemeent kerkelijke wet, die het lezen van den Bijbel aan zekere voorwaarden verbond, maar werd de zaak overgelaten aan het beleid der bisschoppen. Die algemeene wet is eerst gekomen in de dagen der Hervorming*). In die woelige dagen, toen de Bijbel, en wel naar ieders persoonlijk inzicht verklaard, tot eenigen geloofsregel werd uitgeroepen, toen elk kerkelijk leergezag miskend werd, toen de Bijbel, bij de overzettingen in de levende of gesproken talen, vervalscht werd3), toen onwetende heden met den Bijbel in de hand als nieuwe geloofsverkondigers optraden, toen dientengevolge de onzinnigste en schandelijkste praktijken ontstonden, toen een onbeschrijfelijke verwarring heersch te, in die woelige dagen verscheen den 24n Maart 1564 de Constitutie van Pius IV Dominici Gregis met de tien „Regulae Indicis". Door den derden Regel van den Index werd het lezen van alle kettersche vertalingen verboden, door den vierden Regel werd den geloovigeivook verboden het lezen van katholieke vertalingen in de levende talen, zonder verlof der bevoegde kerkelijke overheid. Dit verbod werd den 13u Juni 1757 verzacht door een nieuw Decreet van de Congregatie van den Index, dat het lezen van katholieke vertalingen in de levende talen toestond op voorwaarde, dat die vertalingen ofwel door den Paus zijn goedgekeurd, ofwel voorzien zijn met verklaringen uit geleerde katholieke schrijvers. Hieruit blijkt, dat zelfs onder de strengere wetgeving van den vierden Regel van den Index, het lezen van den Bijbel in levende talen niet volstrekt verboden was, maar alleen zonder verlof der bevoegde overheid. ) Over het sprookje, dat Luther in een zaal der boekerij te Erfurt den Bijbd zon ontdekt hebben, die vroeger onder het Pausdom voor het volk verborgen werd, leze men Gesckiedvervalsching, Boek III, 31,32 en vooral Ermann De Bijbel aan een&hng. ype geschiedenis der kerkelijke wetgeving omtrent het bijbellezen vmdt men bij J. B. Malou, La led ure de la Sainle Bible. Chap. 1,11 Zie Ned. Kath. Stemmen UI, bl. 365. *) Over de protestantschebijbelvervalschingen handelt Malou, II, p. 202. Zie Deharbe-Dankeiman, I. bl. 95 (3e uitgave). 6 82 Vr. 8 Dit blijkt bovendien uit de vele oude vertalingen, die reeds in de eerste eeuwen der Kerk, vooral door de monniken, werden afgeschreven. Bij de bekeering der barbaarsche volken van Europa, werd de Bijbel in zijn geheel, of voor een gedeelte in de volkstaal overgezet, als een krachtig hulpmiddel voor de mondelinge verkondiging van het Evangelie. Zoo ontstond b. v. de Angelsaksische vertaling van den H. Beda, de Slavische van de heilige broeders en bisschoppen Cyrillus en Methodius. Omtrent ons vaderland getuigt de niet-katholieke geschiedschrijver Moll: „dat althans een gedeelte van het Bijbelboek in het laatst van de achtste eeuw in de moedertaal werd overgebracht"1); dat de Bijbel in ons vaderland nimmer „een vergeten boek is geweest"*); „dat het Dietsche Bijbelboek ook buiten de kloostermuren aangetroffen, en zelfs door vrome burgers ten behoeve hunner medeburgers afgeschreven werd, zoolang het door de drukpers met vermenigvuldigd en ter openbare markt gebracht was, wat eerst in 1477 geschiedde" 3); „dat onder de boeken, die door onze devoten het meest gelezen worden, vooral de Bijbel komt, en dat vrome en rijke lieden soms aan hunne vrienden den Bijbel ten geschenke gaven" *). Nauwelijks was de boekdrukkunst uitgevonden, of de Bijbel werd in bijna alle levende talen overgezet, en door de pers vermemgvuldigd, en dat reeds lang, voordat de vertaling van Luther (1522—32) in het licht verscheen. In dat tijdsbestek van 70 jaren verschenen er 800 uitgaven van de geheele H. Schrift, of gedeelten er van; en bij deze uitgaven waren er 200 in de levende talen der verschillende volken 5). Van 1462 tot Luther verschenen er 18 uitgaven in de Duitsche taal 6). Een Nederlandsche vertaling werd, reeds aanstonds na de uitvinding der boekdrukkunst, uitgegeven te Delft in 1477. Zie de artikelen van Prof. P. G. Groenen, in Ned. Kath. Stemmen, X. Keeren wij nu terug tot het antwoord van den Katechismus: Wij mogen de H. Schrift lezen, als de uitgave kerkelijk is goedkeurd. ) Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Ie deel, bl. 371. *) 2e deel. 2e stuk, bl. 327. «JU. 334. *) 4e stuk, bl. 217. 6) Perrone, De loeit Theoi: p. II, N, 317, Deharbe-Dankelman bl. 108. 6) Litter.Handweiser, 1882. N, 308; Geschiedverüalsching, bl. 404. Vr. 8 83 Den 25n Januari 1897 verscheen de Constitutie van Leo XIII „Officiorum ac muneram" met de nieuwe kerkelijke boekenwet1). Deze wet, die alle vorige verving, werd eenigszins gewijzigd opgenomen in het Kerkelijk Wetboek. Volgens dit Wetboek mog«n de geloovigen de H. Schrift in de moedertaal lezen onder de volgende voorwaarden: de vertaling moet door den Paus goedgekeurd 2), of wel uitgegeven zijn onder toezicht van den bisschop, en in dit laatste geval bovendien voorzien zijn van verklaringen, genomen vooral uit de H. H. Vaders der Kerk en uit geleerde katholieke schrijvers. (Can. 1391, 1399, 5°.) Om een katholieke bijbelVertaling in de moedertaal te mogen lezen, is het derhalve niet voldoende, dat de uitgave door den bisschop is goedgekeurd, maar er moeten ook verklarende noten bij staan; het is ook niet voldoende dat die uitgave van verklarende noten voorzien is, maar zij moet bovendien door den bisschop goedgekeurd zijn. Aan de vereischte voorwaarden voldoen de vertalingen van Lipman, Beelen, de vertaling van „De Heilige Boeken van het Oude Verbond" door de professoren der vijf Seminariën der Utrechtsche Kerkprovincie, „Het Heilig Evangelie en de Handelingen der Apostelen," van de Apologetische Vereeniging „Petrus Canisius". Dergelijke vertalingen mag een ieder lezen zonder verlof der kerkelijke overheid. Toch kan het voor weinig-ontwikkelden raadzaam zijn, pastoor of biechtvader te raadplegen 3). Door het Kerkelijk Wetboek (Can. 1399, lo) zijn alle vertalingen verboden, welke door met-Katholieken zijn bewerkt of uitgegeven. Onder de verboden boeken komen derhalve de Lutersche Bijbel van Adolf Visscher, de Statenbijbel, de Jansenistische Bijbel van Andreas van der Schuur, van Aegidius de Witte en van P. Buijs, de vertaling van J. H. v. d. Palm, de Lddsche Vertaling van het Oud Testament (1897 — 1901) met aanteekeningen en inleidingen van het uiterst rationalisme. Door dezelfde wet zijn derhalve verboden de vertalingen in *) Zie Nei. Kath. Stemmen, III, bl. 19. *) Er bestaan slechts drie bijbelvertalingen, die door den Paus zijn goedgekeurd: le. de Poolsche van Wuieck door Oem. VIII, 2e. de Italiaansche van Mgr. Martini door Pius VI, 3e. de Duitsche van Allioli, door Greg. XVI. Bij alle drie zijn verklaringen gevoegd. ») Conc. Prov. Tit. III, cap. 3 in fine. 84 Vr. 8-9 levende talen, die door de Bijbelgenootschappen verspreid worden, ook al zouden het Katholieke vertalingen zijn. Den 7n Maart 1804 kwamen 300 mannen van de meest verschillende niet-katholieke richting te Londen bijeen, en stichtten het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, dat zich ten doel stelde den Bijbel, zonder noten of verklaringen, in alle landen zoowel Christelijke als Mahomedaansche of Joodsche, naar alle krachten te verspreiden1). Het Genootschap heeft vertakkingen in bijna alle landen, ook in Nederland. Het werd meermalen door de Pausen veroordeeld (Pius VII, Leo XII, Pius VIII, Greg. XVI. Pius IX)2). De Bijbelgenootschappen werden terecht veroordeeld: 1 o. omdat zij het beginsel huldigen, dat een ieder de H. Schrift moet lezen en naar eigen inzicht verklaren mag; 2o. omdat zij de kerkelijke wetten omtrent het lezen der H. Schrift verachten; 3o. omdat zij kettersche vertalingen verspreiden, ofwel — als de vertaling katholiek is — de verklaringen weglaten en dan toch de bisschoppelijke goedkeuring overdrukken, ofwel hun vertalingen — welke zij ook zijn mogen — niet van nieuwe goedkeuringen voorzien zijn; 4o. omdat zij den Bijbel verminken door het weglaten der Deutero-canonische Boeken, of door het plaatsen dezer Boeken, bij wijze van aanhangsel, onder den naam van Apocryfen (onechte boeken) 3). Wij mogen derhalve de bijbels (of andere geschriften) der Bijbelgenootschappen noch koopen, noch aannemen, noch bewaren, noch weggeven, maar wij moeten ze vernietigen of aan de kerkelijke Overheid ter hand stellen. 9. Is het lezen der H. Schrift voor iedereen noodzakelijk ? Het lezen der H. Schrift is niet noodzakelijk, maar wel nuttig. In de vorige vraag was er sprake over de geoorloofdheid, nu over de noodzakelijkheid en de nuttigheid van het bijbellezen. Volgens de Protestanten bestaat er maar een geloofsregel, en 1) Kirchenlexicon. II, S. 647. 2) Circulaire van Mgr. van Hooijdonk, 8 Sept 1845. Mandement, 21 Jan. 1846, Litt. past. I, bl, 357, 365; Conc. Proo. App 12, 13. 3) Zie Mgr. Malou. II. Vr. 9 85 die eenige regel is de Bijbel, en wel verklaard naar ieders persoonlijk inzicht. Vandaar de bewering, dat het lezen der H. Schrift voor elk mensch ter zaligheid, noodzakelijk is1), vandaar ook de ijver der Bijbelgenootschappen, om overal Bijbeis te verspreiden. t°. Het lezen der H. Schrift is niet voor iedereen noodzakelijk ter zaligheid. Ware de lezing der H. Schrift voor iedereen noodzakelijk ter zaligheid,dan zou dit zijn: ofwel uit den aard der zaak, ofwel tengevolge van een goddelijk voorschrift. Welnu geen van beide kan gezegd worden. a. Niet uit den aard der zaak. De H. Schrift is eerst vele eeuwen na de schepping van de eerste menschen geschreven; en toch konden ook de eerste menschengeslachten zalig worden. En toen het Joodsche volk reeds in het bezit zijner HU. Boeken was, leefden toch buiten Israël honderden volken, die de Schriften niet kenden. Ook in de eerste jaren des Christendon» bestond er geen enkel Boek van het N. T., en toen dit eindelijk voltooid was, bleven de volken — zoolang de boekdrukkunst niet uitgevonden was — in het algemeen van het bezit der HU. Boeken verstoken, en konden slechts weinig bevoorrechten zich de weelde van die kostbare handschriften veroorloven. Ook nu nog zouden de blinden en ongeletterden, voor wie de Bijbel een gesloten boek blijft, ook de deur des hemels voor zich gesloten vinden. Het blijkt derhalve, dat het lezen des Bijbels uiteraard niet noodzakeüjk ter zaligheid is. Niet door het lezen des Bijbels, maar door de prediking zijn de volkeren voor het Evangelie gewonnen *). b. Niet krachtens een goddelijk voorschrift. In de H. Schrift is geen enkel woord over dergelijk gebod te vinden. De H. Schrift getuigt wel het tegendeel. Zij immers verhaalt ons, dat Christus zijn Apostelen gelast heeft, het Evangelie aan alle schepselen te prediken en den volken bevolen heeft te gelooven. Mt. XXVIII, 19, 20; Mc. XVI, 16. Al de schriftuurplaatsen, die uit het Oud Testament, inzonderheid uit de boeken van Mozes en de Psalmen worden aangevoerd, *) Deze dwaling, die ook door de Jansenisten beleden wordt, werd veroordeeld door Ueroens XI JJmgenitm" 8 Sept. 1713, Denzinger, 1429—1436 *) Irenaeus. Adv. hoer. Lib. III, Cap. IV, Eusebius, Hist. Eed. III, Cap 24 86 Vr. 9 spreken niet van een bevel, maar slechts van een opwekking tot het lezen der H.H. Schriften1). In het boek Deuteronomitun XXXI, 11, 12 komt het bevel voor elke zeven jaren het boek der Wet voor te lezen, maar dit gebod betreft de priesters, terwijl het volk moest luisteren, en leeren al de woorden der Wet te onderhouden en te vervullen. Bovendien is deze ceremonieele wet niet van kracht voor de Christenen. Vooral echter beroepen zich de Protestanten op het woord van Christus bij Joannes, V, 39. Al zou Christus gezegd hebben: „Onderzoekt de Schriften, omdat gij meent, dat gij in haar het eeuwig leven hebt; en die zijn het, die van Mij getuigen", dan nog kan uit dien tekst onmogelijk het bewijs getrokken worden, dat alle Christenen verplicht zijn de H. Schrift te lezen. Christus immers spreekt hier niet tot de Christenen, maar tot de Joden, niet tot het volk, maar tot de Fariseërs en Schriftgeleerden. Na zijn Godheid bewezen te hebben uit het getuigenis van Joannes den Dooper, uit de wonderen door Hem zeiven verricht, beroept Hij zich op de boeken van het Oud Testament. Heeft Christus werkelijk in den gebiedenden vorm gesproken, dan wijst Hij de Schriftgeleerden naar de Schrift, om daar het bewijs te vinden zijner Godheid." waarin zij niet wilden gelooven. Van een algemeen gebod kan hier in geen geval sprake zijn8). „De mensch — zoo schrijft de H. Augustinus — die steunt op het geloof, de hoop en de liefde, heeft de H. Schrift niet noodig, tenzij om anderen te onderwijzen. En velen inderdaad, door deze deugden gesteund, leven in de woestijn zonder de HJd. Boeken )." Maar het is zelfs zeer twijfelachtig, of Christus in de gebiedende wijs heeft gesproken. In het Grieksch, (waarin Joannes schreef), staat ègevvaxe, dat op zich zelf evengoed in de aantoonende wijs : ,gij onderzoekt" als in de gebiedende wijs : „onderzoekt", kan genomen worden. Op deze plaats moet het veeleer in de aantoonende wijs worden opgevat, wegens het zinsverband ; want de laatste zinsnede dezer rede „en (toch) wilt gij niet tot Mij komen" vraagt een voorafgaand stellig gezegde, en derhalve een gezegde in de aantoonende wijs : „Gij onderzoekt de schriften, omdat gij meent, dat gij in haar het eeuwig leven hebt; en die zijn het, die van Mij getuigen; en (toch) wilt gij niet tot Mij komen, om het leven te hebben." Jo. V, 39, 40, 41. *) Malou I, 143. 2) Zie Malou, I, p. 143. *) De doctu chritt.,\fo. I, cap. 39 Vr. 9 87 Hierbij komt nog, dat Jezus' rede in haar geheel (vers 31—47) niet vermanend is, maar berispend en bestraffend, waarvoor niet de gebiedende, maar de aantoonende wijs gebruikelijk is. Het lezen der H. Schrift is derhalve niet voor iedereen noodzakelijk, maar — gelijk de Katechismus zegt — wel nuttig. Dit volgt noodzakelijk uit den aard zeiven dier H.H. Boeken. Zij zijn immers het woord Gods, onder ingeving van den H. Geest tot onze leering en zaligheid geschreven. „Al wat geschreven werd — zegt de H. Paulus — is tot onze leering geschreven, opdat wij door de lijdzaamheid en de vertroosting der Schriften de hoop bezitten." Ram. XV, 4. En tot zijn leerling Timothels, die van zijn kinderjaren af in de H. Schrift onderwezen was, schreef hij: „Alle van God ingegeven Schrift is nuttig tot onderrichting, tot wederlegging, tot verbetering, tot opvoeding in de gerechtigheid". II Tim. III, 16. Daarom ook hebben de H.H. Vaders, van de eerste tijden der Kerk af, de geloovigen aangespoord, de H. Schrift te lezen. De H. Joannes Ghrysostomus beschouwde de H. Schrift als een hulpmiddel voor ontwikkelde lieden, om het gesproken woord hunner herders aan te vullen. Daarom ried hij hun aan, de boeken van het N. T. te koopen: „Gij allen — zoo sprak hij — die zooveel zorg draagt voor dit leven^ schaft u boeken aan tot geneesmiddel uwer ziel. Wilt gij geen andere, koopt dan minstens het Nieuw Testament, de Handelingen der Apostelen, de Evangeliën, die blijvende leermeesters zijn"1). En toen het lezen van de H. Schrift te Constantinopel verwaarloosd bleef en men beweerde, dat dit slechts goed was voor priesters en monniken, sprak de heilige bisschop: „De kennis der H. Schrift wordt bij ons verwaarloosd en veracht. Zij, die de wedrennen der paarden met bewondering volgen, zij weten den naam, het ras, de stoeterij, het vaderland, de africhting, den leeftijd, de snelheid der harddravers met nauwkeurigheid aan te geven. En wij, als wij gevraagd worden, hoeveel en welke brieven Paulus schreef, wij kunnen zelfs het getal niet opgeven" *). In onze dagen, nu de gevaren, die vroeger aan het bijbellezen voor velen verbonden waren, voorbij zijn, maar integendeel het gevaar van volslagen ongeloof met den dag dreigender wordt, *) Hom. IX in Ep. ad Cokst. *) Hom. in iüud: Salutate Prisdttam. 88 Vr. 9—10 dringen de Pausen er op aan, dat de geloovigen vooral de geschiedkundige boeken van het N. T. zullen lezen, en door goedkoope uitgaven hiertoe gelegenheid zullen vinden. Leo XIII verleende bij Decreet van de Congregatie der Aflaten, 13 Dec. 1898, een aflaat van 300 dagen, eenmaal daags, aan alle geloovigen, die minstens een kwartier uurs het H. Evangelie lezen, mits de uitgave kerkelijk goedgekeurd is. Een volle aflaat, eenmaal in de maand, wordt, onder de gewone voorwaarden, verleend aan allen, die dagelijks deze oefening verrichten1). Pius X dringt er op aan goedkoope uitgaven van het Nieuw Testament en van gedeelten van het Oud Testament onder het volk te verspreiden2). De Apologetische Vereeniging „Petrus Canisius" handelde geheel in den geest der Kerk door haar goedkoope uitgave van „Het Heilig Evangelie en de Handelingen der Apostelen". Het is de wensch der Nederlandsche bisschoppen, dat dit boekje weldra in geen enkel katholiek huisgezin ontbreken zal 3). Aan alle lezers der H. Schrift wordt deze gulden regel van Thomas v. Kempen aanbevolen: „Wilt gij uit de lezing voordeel trekken, lees met een nederig, eenvoudig en geloovig hart" 4). 10. Wat verstaan wij door de goddelijke Overlevering? Door de goddelijke Overlevering verstaan wij die geopenbaarde waarheden, welke door de Apostelen wel gepredikt zijn, maar niet in de H. Schrift geschreven staan. In aansluiting bij de Kerkvergadering van Trente, leert het Vaticaansch Concilie, dat wij alles gelooven moeten, „wat in Gods geschreven of overgeleverd woord is opgesloten, en door de Kerk, hetzij door een plechtige geloofsbepaling, hetzij door haar gewoon en algemeen leeraarsambt, als goddelijk geopenbaard wordt voorgehouden" *). Er zijn derhalve twee geloofsbronnen, waarin de geopenbaarde waarheden liggen opgesloten: de H. Schrift of de Bijbel, en de Overlevering, Ned. Kath. St. IV, bl. 277. *) Zie het schrijven van Z. H. van 6 Mei 1904 aan pater Arndt. N. K. St. VI. bl. 189, en den Brief van Z. H . van 21 Jan. 1907, aan Kardinaal Cassette, VII. bl. 97. *)ZieN.K. St. VIII, bl. 109. «) B I. H. V s) De Fide, cap. 3. Vr. 10 89 De H. Schrift is als het ware een brief, door God zelfgeschreven (Gregorius M.); want de menschen, die de H.H. Boeken schreven, waren zijn werktuigen, en daarom worden door Theodoretus dé handen der gewijde schrijvers de pennen van den H. Geest genoemd. De Overlevering is als het ware een godsgezant, die ons, namens zijn goddelijken Meester, dien brief aanreikt, mondeling verklaart en aanvult. In de Overlevering liggen niet alleen alle schriftuurlijke waarheden, maar nog vele andere, welke niet op Gods ingeving geboekt zijn, in één woord, alle geopenbaarde waarheden opgesloten. Nochtans worden onder den naam van Overlevering, in tegenstelling met de H. Schrift, alleen die waarheden verstaan, — gelijk de Katechismus zegt — welke door de Apostelen wel gepredikt zijn, maar niet in de H. Schrift geschreven staan. Petrus, de eerste paus, de Apostelen, de eerste bisschoppen, hebben die waarheden gepredikt; hun opvolgers deden hetzelfde tot op onze dagen; de pausen en de bisschoppen, die na ons zullen leven tot den oordeelsdag, zullen diezelfde waarheden blijven prediken. Terwijl bijna geheel de Christelijke Openbaring op ingeving van den H. Geest werd neergeschreven in de H. Schrift, werden deze waarheden niet op deze wijze geschreven, hoewel ze — gelijk iedereen begrijpt — door de kerkelijke schrijvers, maar niet op ingeving van den H. Geest, in buitenschriftuurlijke boeken werden opgeteekend. Het Protestantisme verwierp tegelijk het onfeilbaar leergezag der Kerk en elke buitenschriftuurtijhe Overlevering, en stelde er voor in de plaats: Alleen de Bijbel met het vrij onderzoek. Vroeger (bl. 52) hebben wij reeds bewezen, dat deze bewering valsch is. Niet de Bijbel, maar het kerkelijk leergezag was het middel om het geloof te verkondigen. In den Bijbel liggen niet alle geopenbaarde waarheden opgesloten. De Bijbel is zelfs in geloofszaken duister. De Bijbel staat niet een ieder ten dienste. De Bijbel kan zijn goddelijken oorsprong niet bewijzen. De protestanten kwamen dan ook al spoedig in tegenspraak met hun beginsel en moesten daadwerkelijk aannemen, wat zij leerstellig verwierpen. De Bijbel, de Bijbel alleen, naar eigen inzicht verklaard, werd de bron van alle verdeeldheid en dwaling, ja zelfs de ondergang van alle Christehjk geloof. Door het verwerpen van de Overlevering en van het onfeilbaar leergezag der Kerk werden de Protestanten machteloos, om 90 Vr. 10-11 de goddelijkheid van hun Bijbel te bewijzen en bleek het zonneklaar, dat de Bijbel niet de Steenrots is, waarop Christus zijn onvergankelijke Kerk gebouwd heeft. Het bestaan van een buitenschriftuurlijke Overlevering wordt niet alleen bewezen uit de ongenoegzaamheid der H. Schrift, om als eenige geloofsbron te gelden, maar ook uit het getuigenis der Schrift zelve. Paulus immers schrijft aan zijn leerling Timotheüs: „Gij dan mijn zoon! wees sterk in de genade, die in Christus Jezus is; en wat gij onder vele getuigen van mij gehoord hebt, betrouw dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn, om ook anderen te leeren." II Tim. II, I—2. Op deze schriftuurplaats is duidelijk sprake van een geloofsleer, die niet op schrift, maar mondeling gegeven werd en ook mondeling moest overgeleverd worden. Dezelfde Apostel vermaande de inwoners van Thessalonica, zich standvastig te houden aan de waarheden, die hij hun, hetzij mondeling, hetzij bij schrift geleerd had. II Thess. II, 15. Hieruit volgt, dat het geopenbaarde woord Gods gedeeltelijk geschreven, gedeeltelijk mondeling overgeleverd is. 11. Hoe kennen wij met zekerheid de H. Schrift en de goddelijke Overlevering ? De H. Schrift en de goddelijke Overlevering kennen wij met zekerheid door de Katholieke Kerk. Hoe kennen wij met zekerheid de H. Schrift, d.w.z.: hoe weten wij met zekerheid, dat de Boeken, welke wij H. Schrift noemen, inderdaad op. ingeving van den H. Geest geschreven zijn ? Dat een boek op ingeving van den H. Geest is geschreven, is een bovennatuurlijk feit, hetwelk moet bewezen worden. De bewering van Luther, dat de ingeving van den Bijbel geen bewijs noodig heeft, maar even klaarblijkelijk is als 7 + 3 = 10, verdient geen bespreking. Evenmin is het bewijs, dat vele Protestanten zoekejn den verhevenheid der bijbelsche leer, in de godvruchtige stemming, die door het lezen van de H. Schrift wordt opgewekt, van eenige beteekenis. Vele boeken, b.v. „de Navolging van Christus" hebben dezelfde hoedanigheden, ofschoon ze zeker niet op ingeving van den H. Geest geschreven zijn. Bovendien is de indruk, dien een boek op den lezer maakt, grootendeels afhankelijk van persoonlijke en oogenblikke- Vr. 11 91 lijke gesteltenis, derhalve zeer bedriegelijk. Een Mahomedaan zal zijn Koran schooner vinden dan den Bijbel. Andere Protestanten beroepen zich op het Apostelambt der gewijde schrijvers. Uit het Apostelambt der gewijde schrijvers kan men wel met eenige waarschijnlijkheid, maar niet met zekerheid besluiten, dat zij op ingeving van den H. Geest hebben geschreven. Maar hierbij komt nog, dat de Evangeliën van Marcus, van Lucas, de Handelingen der Apostelen en het O. T. geschreven zijn door mannen, die het Apostelambt nooit bekleed hebben. Het eenig afdoend bewijs, dat een boek op ingeving van den H. Geest werd geschreven, is het getuigenis van God zeiven. Nu komt de vraag: hoe is dit goddelijk getuigenis tot ons gekomen? Niet door den Bijbel. Wel kan men uit den Bijbel den goddelijken oorsprong van vele bijbelsche Boeken bewijzen, maar niet van den Bijbel in zijn geheel. De Protestant, die beginseltrouw is, kan derhalve den goddelijken oorsprong van zijn Bijbel onmogelijk bewijzen. Tegelijk met het aannemen van den goddelijken oorsprong des Bijbels, neemt hij een waarheid des geloofs aan, die niet in den Bijbel geschreven staat, en bewijst hij door zijn daad, dat hij zelf niet gelooft aan het hoofdbeginsel van het Protestantisme: de Bijbel alléén! De Katechismus zegt: De H. Schrift en de goddelijke Overlevering kennen wij met zekerheid door de Katholieke Kerk. Uit haar hand ontvingen wij de H. Schrift en de Overlevering, m.a.w. geheel de Christelijke Openbaring. De Kerk zelve ontving die Openbaring Van de Apostelen, die door Christus en den H. Geest alle waarheid leerden. Er was geen andere dan de Katholieke Kerk, die deze schatten erven kon, want zij alleen klimt op tot den tijd der Apostelen. Al bestonden er derhalve geen H. Schriften, ook dan nog zou -het levend leergezag der Kerk het alleszins voldoende middel zijn, om geheel de Christelijke Openbaring met onfeilbare zekerheid te kennen. Als een trouwe wachtster zat de Kerk reeds negentien eeuwen bij beide geloofsbronnen, om ze tegen elke vervalsching te behoeden, en er de verheven waarheden uit te patten, welke zij haren kinderen dagelijks voorhoudt. Terwijl de andersdenkenden, die alle geloof nog niet over boord wierpen, met den Bijbel in de hand, door bange en eindelooze twijfelingen worden heen en weer geslingerd; terwijl zij. in hun Bijbel rusteloos en onrustig naar de waarheid zoeken, 92 Vr. 11 zonder ooit zekerheid te erlangen, dat zij eindelijk in het rustig bezit der waarheid zijn; terwijl zij door hun eeuwig zoeken zelf — naar het scherpzinnig woord van Tertulliaanl) — bewijzen, dat zij de waarheid nog niet vonden, behoeft de Roomsche slechts te luisteren naar zijn Kerk, die de zuil en grondslag der waarheid is. 2). Aan het einde der Les gekomen, zullen we nu gemakkelijk het antwoord op de 4e vraag begrijpen: „Wij moeten gelooven alles, wat God geopenbaard heeft, en door de H. Kerk te gelooven voorhoudt*'. 1 °. Wij moeten gelooven, d.w.z. vast aannemen; 2°. alles wat God geopenbaard heeft; 3*. wij moeten gelooven, om het gezag van den openbarenden God, die zelf niet dwalen en ons ook niet bedriegen kan, omdat Hij de Oneindige Waarhad is. Alle waarheden, die God geopenbaard heeft, zijn het voorwerp van bet goddelijk, geloof. De Katechismus voegt er bij: en door de H. Kerk 'e gelooven voorhoudt. Dit voorhouden der geopenbaarde waarheden door de Kerk is geen beweegreden van ons gelooven, maar slechts een noodzakelijke Voorwaarde, om redelijk te kunnen gelooven. Het getuigenis der Kerk immers is voor ons het gewoon middel om te weten, wat God ons geopenbaard heeft. (Zie Vr. 5.) Alle geopenbaarde waarheden, welke de Kerk als zoodanig te gelooven voorhoudt, zijn het voorwerp van het katholiek geloof. Nu kan de Kerk op tweeërlei wijze ons iets te gelooven voorhouden: 1*. Op plechtige, buitengewone wijze, 2*. op gewone, dagehjksche wijze. 1°. Op plechtige, buitengewone wijze. Dit geschiedt: a) Als de paus, als Hoofd der Kerk, een beslissende uitspraak doet over geloof of zeden, en alle Christenen verplicht die uitspraak aan te nemen; b) als de paus en de bisschoppen in een algemeene kerkvergadering eenzelfde uitspraak doen. Zoo heeft b.v. Pius IX het leerstuk van Maria's Onbevlekte Ontvangenis, het Vaticaansch Concilie het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid plechtig afgekondigd. x) De Prutser., 14, 15. *) Franzelin, De Divina Tradilione; Hurter, Theol. Dogm. I, N. 116—194; De Groot, Summa Apolog. Q. XVIII—XIX; Mannen», Theol. Dogm. I, N. 289 s.s. Vr. 11 93 2°. Op gewone, dagelijksche wijze. Deze wijze is velerlei. De paus en de met hem vereenigde bisschoppen, die over de wereld verspreid zijn, spreken en schrijven bij ontelbare gelegenheden over de geloofs- en zedenleer. Stilzwijgend wordt die leer ook verkondigd door kerkelijke wetten, goedgekeurde kerkelijke plechtigheden en gebruiken enz. De waarheden, welke niet op plechtige en buitengewone, maar slechte op gewone, dagelijksche wijze geleeraard worden, kunnen echter dan alleen als katholieke geloofswaarheden beschouwd worden, als het met zekerheid vaststaat, dat zij als geopenbaarde waarheden door het algemeen dagelijksch kerkelijk leergezag worden geleeraard. Het voornaamste toeken hiervan is, dat zij door de algemeene en eenstemmige leer der godgeleerden als geloofswaarheden worden aangenomen1). Behalve de geopenbaarde waarheden, die het voorwerp zijn van het goddelijk en katholiek geloof, zijn er nog waarheden, welke uit de Openbaring worden afgeleid of er mede in verband staan. Als het onfeilbaar kerkelijk leergezag die waarheden te houden voorstelt, zijn zij het voorwerp van het kerkelijk geloof2). Niet altijd leeraart het onfeilbaar kerkelijk leergezag (de paus, en de bisschoppen met hem vereenigd) uit kracht zijner onfeilbaarheid ?-zeer dikwijls ook gaan leerstellige beslissingen uit van een kerkelijk leergezag, dat niet onfeilbaar is. Zoodanig leergezag zijn de afzonderlijke bisschoppen, de Romeinsche Congregatie van het H. Officie en de pauselijke Bijbelcommissie. Alle Christenen zijn verplicht ook aan dit leergezag, dat door Christus onmiddellijk of middellijk is ingesteld, te gehoorzamen. Het aannemen der beslissingen van dit leergezag wordt de godsdienstige onderwerping van het verstand (assensus religiosus) genoemd 3). Wij moeten God vurig danken, dat Hij het onfeilbaar kerkelijk leergezag heeft ingesteld. In dit leergezag bezit elke geloovige — hij moge een geleerde of ongeletterde zijn — een even gemakkelijk als zeker middel, om te weten alles, wat hij moet gelooven en doen, om zalig te worden. x) G. van Nooit, De Forüibm Revelalionis, N. 207. ^ G. van Noort, N 241— 250; Cod. Jut. Can. Can. 1323—1324. 3) G. van Noort, N. 251—254. 94 Vr. 11 Door dit onfeilbaar leergezag kent reeds het kind, bij het ontluiken der rede, met volle zekerheid den veiligen levensweg1). Niet alleen in strenge geloofszaken, maar in alles, wat op het geloof en de eeuwige zaligheid betrekking heeft, moeten wij ons aan den paus en de bisschoppen, alsmede aan het H. Officie en de pauselijke Bijbelcommissie, die door den paus tot behoud der geloof s- en zedenleer zijn ingesteld, met kinderlijke en godsdienstige gehoorzaamheid onderwerpen. En wijl nu de pastoors en andere geestelijken door den bisschop als onmiddellijke leidslieden tot de geloovigen gezonden zijn, zoo volgt hieruit, dat de geloovigen verplicht zijn die priesters als hun geestelijke leidslieden te eerbiedigen en aan hen te gehoorzamen. Nooit wellicht waren de gevaren, om het geloof te verliezen, zoo talrijk en dreigend als in onze dagen, nu de onafhankelijkheidszucht zoovelen, reeds op jeugdigen leeftijd, tegen het gezag in oproer brengt; nu in ontelbare tijdschriften en bladen het vertrouwen in de priesters door laster en beschimping ondermijnd wordt. Wachten wij ons derhalve voor alles, wat in ons den eerbied en de gehoorzaamheid jegens onze Moeder de H. Kerk kan wegnemen of zelfs verminderen. De priesters, en zij alleen met paus en bisschoppen, zijn de herders onzer zielen; de vijanden der priesters integendeel zijn verscheurende wolven, ook als zij zich met schapevachten weten te omhangen. x) Hoe de kinderen in het gezag hunner ouders en priesters genoegzaam zeker zijn van het feit der Openbaring, vindt men verklaard bij Mannens, Theol. Dogm. I, N. 712—715. G. van Noort, De Fontibus Reodatiomt, N. 275—279. DERDE LES. OVER DE GELOOFSBELIJDENIS DER APOSTELEN. 12. Waar staan de voornaamste waarheden, die wij moeten gelooven, in het kort bijeen ? De voornaamste waarheden, die wij moeten gelooven, staan in het kort bijeen in de Twaalf Artikelen des Geloof s of de Geloofsbelijdenis der Apostelen. Alle waarheden, door God aan zijn Kerk geopenbaard, liggen opgesloten in de H. Schrift en de Overlevering. Deze waarbeden zijn evenwel zoo talrijk, dat zij onmogelijk in haar geheel door alle Christenen kunnen gekend worden, en daarom was het noodzakelijk de voornaamste waarheden in een korte geloofsbelijdenis samen te vatten, opdat alle geloovigen in staat zouden zijn ten minste die waarheden te kennen, welke als de grondslag zijn van den Christelijken Godsdienst. Zoo ontstond de Apostolische Geloofsbelijdenis, waarin, volgens den H. Augustinus, het Katholiek geloof in korte woorden is uitgedrukt1). En inderdaad, die Geloofsbelijdenis stelt 'ons in het kort alles voor, wat in het Oud Testament voorafgebeeld, in het NieuweTestament vervuld, aan de Aartsvaderen beloofd, door de Profeten voorspeld, door de Apostelen verkondigd werd. De Apostolische Geloofsbelijdenis was, sinds de eerste dagen des Christendoms, de gelooj'sregel en dé geloofsbelijdenis der Christenen, en werd als zoodanig onder de voorafgaande plechtigheden des Doopsels opgenomen. Oudtijds werd dit H. Sacrament niet, dan na een herhaald streng onderzoek of beproeving (scrutinium), toegediend. Bij het derde onderzoek deelde de bisschop mondeling den doopleerling de geloofsbelijdenis mede (traditio Symboli) en deze moest haar van buiten leeren en later, op Witten Donderdag of Paaschzaterdag, van een verheven plaats, met luider stem, in de vergadering der geloovigen opzeggen, voordat hij tot het Doopsel werd toegelaten (redditio Symboli). Bij den Doop zelf vatte de bisschop de Geloofsbelijdenis nog eens samen in drie vragen, die ook *) De fide et symbolo, N. I. 96 Vr. 12—12a nu nog bij het Doopsel gesteld worden: „Gelooft gij in God, den almachtigen Vader enz. (Zie Rituale Romanum). Zoolang de wet der geheimhouding in de Kerk heerschte, d.i. tot in de 5e eeuw, mocht de Apostolische Geloofsbelijdenis niet worden afgeschreven, maar moest zij mondeling medegedeeld worden. Dit gebod betrof niet zoozeer den inhoud, als wel den vorm, den tekst der geloofsbelijdenis. Vandaar, dat de Geloofsbelijdenis in de oudste geschriften der kerkelijke schrijvers nooit woordelijk in haar geheel gevonden wordt1). De Apostolische Geloofsbelijdenis was ook het k^nteeken, waardoor de Geloovigen van de Heidenen en Joden werden onderscheiden. Deze Geloofsbelijdenis was — gelijk Tertulliaan getuigt — vooral in de dagen der vervolging, voor de Christenen hetzelfde, wat in oorlogstijd het wachtwoord voor het leger is. Wilde een onbekende de vergadering der Christenen bijwonen, dan moest hij eerst de Apostolische Geloofsbelijdenis opzeggen, anders werd hij afgewezen. Om deze reden werd die belijdenis het Symbolum (ov/ipoXov), dj. herkenningsteeken genoemd 12a. Waarom worden de Twaalf Artikelen des Geloofs genoemd de Geloofsbelijdenis der Apostelen? De Twaalf Artikelen des Geloofs worden genoemd de Geloofsbelijdenis der Apostelen, omdat zij van de Apostelen afkomstig zijn. De inhoud of de leer der Twaalf Artikelen is, zonder den minsten twijfel, van de Apostelen afkomstig; maar het blijft een open vraag, of ook het formulier, waarin die leer vervat is, door de Apostelen is opgesteld. Alle geleerden, de ongeloovige niet uitgezonderd, komen hierin overeen, dat het Romeinsch Symbolum, dat te Rome en in andere Westersche Kerken in gebruik was en waaraan alle andere ontleend zijn, zeker tot de helft der 2e eeuw opklimt 3). Aan dit *) De geheimhouding (sinds de 17e eeuw disciplina arcard genoemd) diende, om de H.H. Mysteriën aan den spotlust van Joden en Heidenen te onttrekken, en strekte zich uit tot de Geloofsbelijdenis der Apostelen, de Sacramenten en bijzonder tot het H. Sacrament des Altaars. De leer der Sacramenten werd enkel aan de gedoopten medegedeeld. Vandaar de vele zinnebeeldige voorstellingen in de Oudheid. Zoo is b.v. de visch met den broodkorf een zinnebeeld der H. Eucharistie. *) Reeds in de 4e eeuw werd de Apostolische Geloofsbelijdenis nog in een andere bet eekenis Symbolum genoemd, n.1. als Collatio, oerzamtiing, samenvatting (OvfifioXr)). 3) Ook Harnack, Ap. Glaubensbck- S. 10. Vr. 12a—13 97 oud Symbolum ontbreken de woorden: „Die nedergedaald is ter helle. Gemeenschap der Heiligen. Het eeuwig leven'. De hedendaagsche lezing, waarin die woorden voorkomen, wordt reeds in de 5e eeuw teruggevonden. De overlevering, dat de Apostelen zelve ook bet formulier der Geloofsbelijdenis hebben vastgesteld, is niet ouder dan de 4e eeuw. Een der eersten, die er over spreekt, is de H. Hieronymus, f 420 *). gelijktijdig leerde het de H. Ambrosius, f 397 2), en wat later de H. Leo, f 461 3). Tien eeuwen lang gold die overlevering als vaste waarheid, maar in de 15e eeuw kwam de twijfel en nog op heden is die twijfel niet opgeheven. Kan de apostolische oorsprong van het geloofsformulier niet streng bewezen worden, toch blijft het zeer waarschijnlijk, dat het door de Apostelen is vastgesteld. Vooreerst toch zijn de bewijzen tegen den apostolischen oorsprong tot hiertoe niet geleverd; tweedens is het niet aannemelijk, dat de Apostelen de doopbelijdenis (die even oud schijnt als het Doopsel zelf) aan de willekeur der geloovigen hebben overgelaten *). 13. Zeg de Twaalf Artikelen des Geloofs. 1. Ik geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper va» hemel en aarde; 2. ,En in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer; 3. Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria; 4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven; 5. Die nedergedaald is ter helle, den derden dag verrezen van de dooden; 6. Die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader; 7. Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest; 9. Da heilige Katholieke Kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. De vergiffenis der zonden; 11. De verrijzenis des vleesches; 12. Het eeuwig leven. Amen. *) C. Joan. Hier. N. 28. *) Ep. 42 N. 5. ») Sermo 96. cap. 1. «) Zie over deze vraag Kath. Stemmen. V. bl. 270, 322; Kirehenlexicon, v. S. 676; Bareil, Le Catéchisme Romain, I, p. 88. 7 98 Vr. 13 Het Symbolum, gelijk het sinds de 5e eeuw in de Kerk gebruikt wordt, bestaat uit twaalf Artikelen, die wederom tot drie hoofddeelen kunnen teruggebracht worden. Het eerste deel (Art. 1) handelt over God den Vader en de Schepping. Het tweede deel (Art. 2—7) over God den Zoon, de menschwording en de verlossing. Het derde deel (Art. 8—12) over God den Heiligen Geest, de bron van alle genade en heiliging. In het Symbolum bezitten wij een kostbaren erf schat van onze vaderen in het geloof, de twaalf Apostelen, die hem van hun goddelijken Meester ontvingen. Voor het behoud van dien schat hebben millioenen geloofshelden hun bloed vergoten. Dien schat heeft de Kerk bewaakt en verdedigd tegen alle ketters en ongeloovigen, die haar dien schat wilden ontrooven. Duizenden ketterijen kwamen en verdwenen, het Roomsche Credo is gebleven; het wordt gebeden door het stamelend kind op den schoot zijner moeder, gebeden door den oude van dagen; het wordt beleden door den onwetende, beleden ook door den geleerde; het wordt vertolkt door de talen der ontelbare volken, die het geloof belijden der Kerk, die hare grenzen heeft uitgezet tot de eindpalen der wereld. Op alle Christenen rust de verplichting het Credo te kennen en te belijden. Geen volwassene wordt tot het H. Doopsel toegelaten zonder de kennis van het Credo; ouders en doopborgen zijn verplicht te zorgen, dat het kind bijtijds in de twaalf geloofsartikelen wordt onderwezen. Alwie door eigen schuld die geloofsartikelen niet kent, is schuldig aan zware zonde en onwaardig, om tot de H.H. Sacramenten te naderen. In de Twaalf Artikelen ligt het kenteeken en de belijdenis van den waren Christen, en daarom moeten alle Christenen er prijs op Stellen — ook om het niet te vergeten — dagelijks het Symbolum te bidden. De Kerk verplicht hare bedienaren, meermalen per dag in de Getijden, tot het bidden van het Symbolum en de H.H. Vaders vermanen de geloovigen, dit eiken morgen en eiken avond te doen*). Moge het voorbeeld van onze Moeder de H. Kerk en de vermaning der H.H. Vaders ook ons eiken dag, en zelfs meermalen x) Ambrosius. De Virg. lib. 3. IV, 20. Vr. 13 99 daags, het Symbolum doen bidden. Maar bidden wij het met aandacht: terwijl de mond de heilige woorden uitspreekt, moet het hart de waarheden, die in de woorden liggen opgesloten, belijden. Bidden wij het met eerbied: het Symbolum is de belijdenis der grootsche geheimen des Christendoms, waarvoor de Martelaren stierven. Trachten wij, door het bijwonen van de godsdienstige onderrichtingen, den diepen zin der Apostolische Geloofsbelijdenis eenigermate te begrijpen,- dan zullen wij dagelijks toenemen in de wetenschap des geloofs, die de hoogste aller wetenschappen en tegelijk de wetenschap der zaligheid is. Bestaan er, behalve de Geloofsbelijdenis der Apostelen, ook nog andere Geloofsbelijdenissen ? Er bestaat in de Kerk geen enkele geloofsbelijdenis, die met de Apostolische in strijd is; maar, in den loop der tijden, zijn er Geloofsbelijdenissen opgesteld, waarin de Apostolische door eenige toevoegsels breedvoeriger verklaard Wordt tegen de ketterijen. Zoo werd door de Kerkvergadering van Nicea (325) tegen de Arianen, die de Godheid van den Zoon loochenden, aan het Symbolum toegevoegd, dat dfe Zoon medezelfstandig (ó/toovoiov) is met den Vader. Eenige jaren later werd door de Kerkvergadering van Constantinopel (381) tegen de ketterij van Macedonius, die de Godheid van den H. Geest loochende, de leer omtrent de Godheid van den H. Geest nauwkeuriger omschreven. Nog uitvoeriger werd de leer over de H. Drieêenheid en den Godmensen ontwikkeld in het Athanasiaansch Symbolum, dat vroeger ten onrechte aan den H. Athanasius (f 373), bisschop van Alexandrië, werd toegeschreven. Deze Geloofsbelijdenis mag de Athanasiaansche genoemd worden, omdat Athanasius de machtigste verdediger van de geloofswaarheden van dit Symbolum was. Het opkomen van nieuwe ketterijen gaf aan de Kerk aanleiding, de bestaande Geloofsbelijdenissen weder uit te breiden. Zoo kwam de Geloofsbelijdenis van het Concilie van Trente, waarin de waarheden, die het Protestantisme ontkende, uitdrukkelijk worden beleden. Pius IV maakte deze Geloofsbelijdenis verplichtend voor allen, die een kerkelijk ambt aanvaarden, een leerstoel bezetten, enz, 100 Vr. 13 Op bsvel van Pius IX. werd (20 Jan. 1877) door de Congregatie van het Concilie gelast, dat de Trentsche Belijdenis moest aangevuld worden door hetgeen op het Vaticaansch Concilie geleeraard is over het primaatschap en het onfeilbaar leergezag van den Paus van Rome. — Er zijn derhalve vier Geloofsbelijdenissen: 1 °. het Symbolum der Apostelen, dat meermalen per dag in de kerkelijke Getijden gebeden wordt; 2°. het Symbolum van Nicea-Constantinopel, dat in sommige H.H. Missen gebeden en gezongen wordt; 3°. het Athanasiaansch Symbolum, dat in de Primen van sommige Zondagen is voorgeschreven ; 4°. de Trentsche Geloofsbelijdenis, die bij het aanvaarden van kerkelijke ambten, enz. wordt afgelegd *). Wanneer men de verschillende Geloofsbelijdenissen met elkander vergelijkt, dan zal men nergens tegenspraak, ontdekken, maar in de latere Geloofsbelijdenissen wel een uitvoerige verklaring van reeds uitdrukkelijk beleden waarheden en ook een toevoeging van andere geloofswaarheden ontmoeten. Deze toegevoegde waarheden zijn evenwel geen nieuwe waarheden, maar werden, evenals de waarheden, die men reeds in het Symbolum der Apostelen uitdrukkelijk beleden vindt, aan de Apostelen geopenbaard. Hieruit volgt, dat door de latere toevoegsels niet de schat des geloofs, maar alleen de kennis des geloofs vermeerderd werd. (Zie bl. 49). VIERDE LES. OVER GOD. I. Art.: Ik geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde. Gelijk de H. Thomas leert, kunnen wij in de Geloofsartikelen drieërlei betrekking tot God onderscheiden; n.1. 1°. de betrekking tot God, in zoover Hij bet voornaamste voorwerp van ons geloof is; 2°. de betrekking tot God, in zoover Hij de beweegreden van ons gelooven is, als Eerste Waarheid; 3°. de betrekking tot God, in zoover *) Zie Denzinger N. 1—40; Bareil, Le Catéchisme Romain, I, p. 109—149; Kirchenlexicon, v. S. 676; P. Fr. Bcnevenutus, Handleiding der Patrologie, bl 55 en 161. Vr. 13—14 ;ioi Hij het Einddoel van ons geloof is 1). Wanneer wij nu door het Symbolum belijden: Ik geloof in God, den almachtigen Vader.... Ik geloof m Jezus Christus, zijn eenigen Zoon.... Ik geloof in den Heiligen Geest, dan gelooven wij niet alleen.dat er een drieëenige God bestaat, dan erkennen wij niet alleen, dat Hij de Eerste Waarheid is, maar dan wijden wij ook. ons zelve toe aan God, Wiens verheerlijking het Einddoel aller schepselen is. 14. War is God? God [is de oneindig volmaakte Geest, Schepper, Heer en Bestuurder van hemel en aarde, van Jwien jalle goed voort* komt. 1 . God is de oneindig volmaakte Geest. Een geest is een onstoffelijke zelfstandigheid, begaafd met verstand en vrijen wil. De stof is samengesteld, verdeelbaar, lijdelijk, ënz., m.a.w. zeer onvolmaakt. Derhalve moet God een geest zijn. God is niet alleen een geest, maar ook een zuivere geest, niet bestemd om de wezensvorm der stof te zijn, gelijk de ziel, die van nature bestemd en aangelegd is, om een lichaam te bezielen, en te zamen met hetzelve mensch te zijn. In dit opzicht zijn ook de engelen zuivere geesten. Nochtans verschilt de geestelijkheid der engelen oneindig van de oneindigzuivere geestelijkheid van God. In de engelen irnmers zijn wezen en bestaan niet hetzelfde; hun zelfstandigheid komt door bijkomstigheden (accidentia) tot volmaking; hun volmaaktheden zijn onderling en ook van hun wezen werkelijk onderscheiden; hun vermogens worden in werking gebracht, enz. In God is integendeel de zuiverste enkelvoudigheid, de volmaaktste eenzelvigheid van wezen en bestaan, van wezen en vermogens, van vermogens en werking. Dit alles is een en dezelfde goddelijke volmaaktheid, de oneindig volmaakte werkelijkheid (actus purus). De engelen zijn zuivere geesten, maar niet oneindig volmaakt. Verre boven den mensch verheven, verheugen zij zich in het bezit der voortreffelijkste natuurlijke en (n.1. de zalige engelen) bovennatuurlijke gaven; maar die gaven zijn door grenzen omschreven; en de engelen hebben bovendien alles te danken aan God, zonder *) „Credere Deura, credere Deo, credere m Deum", 2, 2, q. 2, « 2. 102 Vr. 14-15 wiens behoudende macht zij zouden "verdwijnen in het niet. Zie vr. 17. „God is een geest", zeide Christus tot de vrouw van Samana, Jo. IV, 24; en toch stelt de H. Schriftuur ons God voor, als hadde Hij een lichaam. Zijn oor luistert naar de weeklacht van weduwen en weezen; zijn oog peilt de afgronden en harten; zijn machtige stem doet de bergen beven, roept de sterren, verschrikt den booze; zijn gewapende arm bedreigt den zondaar, enz. Hierin ligt niets anders dan beeldspraak, waardoor God ons, menschen, die ons de hoedanigheden en de werking der geesten, naar menschelijke wijze, voorstellen, zijn volmaaktheden en werkingen wil aanschouwelijk maken, Gods oog beteekent Gods wetenschap, zijn arm de almacht, enz. Wanneer God in een zichtbare gedaante verscheen, zooals b.v. de H. Geest onder de gedaante van een duif of van vurige tongen, dan was die zichtbare gedaante slechts een zinnelijk-waarneembaar teeken zijner bijzondere tegenwoordigheid. In denzelfden geest moeten wij de afbeeldingen beschouwen, waardoor de drie Goddelijke Personen in de Christelijke kunst worden voorgesteld1). 2°. God is de Schepper'enz. Zie 6e Les. 15. Kunnen wij God zien? Wij kunnen God niet zien; want Hij heeft geen lichaam, maar is enkel Geest. Wij kunnen God niet zien met onze lichamelijke oogen, Hem met onze andere uitwendige zintuigen of inwendige zinnen niet waarnemen, omdat Hij enkel Geest is. Daarom ook zullen de gelukzaligen, zelfs na de verrijzenis, God nooit met hun lichamelijke oogen kunnen aanschouwen. Hierin ligt evenwel geen reden, om aan het bestaan van God te twijfelen; want dan zouden wij alle bovenzinnelijke waarheden m twijfel moeten trekken, en alleen datgene aannemen, wat men zien, hooren, tasten of op andere zinnelijke wijze kennen kan; dan zouden wij zelfs niet weten, of ons zakuurwerk een maker had. Integendeel, konden wij God met onze oogen zien, dan moest x) Zie Nieuwbarn, Hel Roomsch Katholiek. Kerkgebouw, bl. 72. Vr. 15-16 103 Hij stoffelijk en derhalve eindig, onvolmaakt zijn. Maar een eindig wezen is geen God. Hieruit blijkt, hoe onzinnig de bewering is van den sterrenkundige Lalande: „Ik heb geheel den sterrenhemel doorzocht, en nergens een spoor van God gevonden". De Onzichtbare is met geen verrekijkers te achterhalen, maar kan alleen door een geestelijk kenvermogen gekend worden. Nu komt de vraag: 16. Waaruit weten wij, dat God bestaat? Dat God bestaat, weten wij: 1. uit de wereld, die Hij geschapen heeft; 2. uit de openbaring. De Katechismus zegt: Wij weten, dat God bestaat: 1 °. Uit de wereld, die Hij geschapen heeft. Vele dwaalleeraars beweren, dat God niet met zekerheid door het natuurlijk, verstand kan gekend worden. Zoo leeren o.o.: a. Het Agnosticisme, dat wel niet loochent, dat er een God bestaat, maar God het Onkenbare noemt. De groote meester dezer school is Herbert Spencer, f 1903 x). b. Het Modernisme, dat het natuurlijk verstand onmachtig verklaart, zich boven de zinnelijke verschijnselen te verheffen en tot God,op te klimmen en zijn bestaan uit de zichtbare wereld te kennen 2). De Modernisten zoeken het godsbewijs in de behoefte des harten aan het oneindige. c. Het Traditionalisme. Sommige katholieke wijsgeeren leerden vroeger, dat het godsbegrip enkel en alleen te danken is aan de Overlevering (traditie), die dat begrip van de oorspronkelijke Openbaring overnam s). Het Traditionalisme werd door het Vaticaansch Concilie uitdrukkelijk veroordeeld. En deze zelfde veroordeeling treft tegelijk ook de dwalingen, die onder a en b genoemd zijn. „De H. Kerk — zoo spreekt het Concilie — houdt en leert, dat God, aller dingen begin en einddoel, door het natuurlijk licht der menschelijke rede uit de geschapen dingen met zekerheid kan !) Zie Dr. J. V. de Groot, Denk en van onzen tijd, bl. I. *) Pascendi, Denzinger, N. 2072. 3) Denzinger, 1649—1652. 104 Vr. 16 gekend worden; want zijn onzichtbare volmaaktheden zijn, sedert de schepping der wereld, zichtbaar geworden, omdat zij gekend worden door hetgeen gemaakt is." En daarom wordt de tegenovergestelde leer met den banvloek getroffen. Dezelfde leer wordt uitdrukkelijk door de H. Schrift geleeraard: „IJdel (dwaas) nu zijn al de menschen, wien de kennis van God ontbreekt, en die uit het goede, dat zichtbaar is, niet vermochten te kennen Hem, die is, en, op de werken lettende, niet inzagen, wiedewerkmeesteris." Sap. XIII, 1 *). En deApostel Paulus schrijft, dat de heidenen strafschuldig zijn om hun afgoderij, „want het onzichtbare van Hem wordt, van de schepping der wereld af, uit de werken met het verstand gezien, ook zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoodat zij onverschoonbaar zijn". Rom. I, 20 *). Het is derhalve een geloofsleer, „dat de ééne en ware God, onze Schepper en Heer, door middel der geschapen dingen, met zekerheid door het natuurlijk licht der rede kan gekend worden" s). De Katechismus zegt: Dat God bestaat, weten wij: 2°. vit de Openbaring. God kan niet alleen gekend worden uit de schepping door de natuurlijke rede, maar ook uit de bovennatuurlijke Openbaring; want God heeft dikwijls en op velerlei wijze tot de menschen gesproken. Hebr. I, 1. Aan deze bovennatuurlijke Openbaring is het te danken, dat de waarheden omtrent God, die uiteraard voor de menschelijke rede met ontoegankelijk zijn, ook in den tegenwoordigen toestand, waarin het menschelijk geslacht verkeert, door allen gemakkelijk, met vaste zekerheid en zonder bijmenging van dwaling, kunnen gekend Worden *). Vandaar dat het jeugdig katechismuskind veel meer weet van God en zijn volmaaktheden dan de wereldberoemde geleerden uit het oude en nieuwe heidendom. Zouden er menschen zijn, die uit overtuiging het bestaan van God loochenen? Velen zijn er, die leven, alsof er geen God bestond; velen zijn er, die wenschen, dat er geen God is; velen zijn er, die, ter vergoelijking *) Conc. Vatic. Cap. II, De reed. *) Cap. II, De revel, Can. I. 3) Cap. II. De reed. 4) Cap. II. De reod. Vr. 16 105 van hun slechten levenswandel, durven zesgen en schrijven, dat er geen God is.Vooral de menschelijke trots en onafhankelijkheidszin doet velen alle drogredenen opeenstapelen, om de groote waarheid van het godsbestaan te bestrijden. In onze dagen, nu de bijzondere ketterijen meestal in volslagen ongeloof verliepen, gaat de strijd tegen de vijanden der Kerk niet enkel en alleen om eenige bijzondere waarheden des geloofs, maar om de waarheid van het godsbestaan, die de grondslag zelfs van den natuurlijken godsdienst, de grondslag der zedelijkheid en der zedelijke verplichting is. Bestaat er een God, dan moet de mensch dat oneindig Wezen erkennen en aanbidden; dan moet de mensch het zelfbestuur der rede (autonomie) prijsgeven en aan een oneindig boven hem staanden Wetgever gehoorzamen (heteronomie); dan moet hij ook de Christelijke Openbaring met hare geheimen aannemen; dan moet hij Roomsch-Katholiek worden. Nooit echter zal er een godloochenaar gevonden worden, wiens ontkenning op wetenschappelijke gronden berust; want godloochening is een dwaling en een dwaling mist eiken wetenschappelijhen grondslag. Er zijn derhalve geen wetenschappelijke bewijzen tegen het bestaan van God en derhalve ook geen wetenschappelijk-overtuigde godloochenaars, geen menschen, die, na een oprecht en onbevooroordeeld onderzoek, het bestaan van God met zielsovertuiging kunnen loochenen. Wel kan twijfel den geest binnensluipen, het gemoed afmartelen, alle zielerust en blijheid des harten dooden. De goddelooze opvoeding in de natuurwetenschappen, de omgang met goddelooze vrienden, de lezing van ongeloovige boeken, tijdschriften en dagbladen, de hoovaardij des geestes met een greintje wetenschap en zonder greintje godsdienstkennis, de bedorvenheid des harten, die als door moerasdampen het verstand benevelt en zoo gaarne gelooft, wat de driften streelt, ziedaar de gewone oorzaken der twijfelzucht, die zelfs bij vele eertijds geloovige Katholieken, het geloof aan God deed wankelen. Hoeveel soorten van godloochenaars kan men onderscheiden? Men kan drie soorten van godloochenaars onderscheiden: 1°. De Agnosticisten. Hoewel deze het bestaan van God niet 106 Vr. 16 loochenen, zullen zij toch, in het werkelijk leven, met het godsbestaan geen rekening houden. 2°. De Atheïsten, die driestweg ontkennen, dat er een God bestaat. Zij beweren, dat er, ter verklaring van het bestaan en verloop der wereld, geen God noodig is. De wereld is eeuwig en al de wereldverschijnselen worden verklaard door hun voorafgaande oorzaken in eeuwigheid. 3°. De Pantheïsten. Het Pantheisme (Monisme) is slechts een schijnbaar meer wetenschappelijke en nettere vorm van het Atheïsme maar in wezen hetzelfde. Een vergoddelijkte wereld is een wereld zonder God. Het Pantheïsme leert, dat er een algemeene werkelijhheidsgrond bestaat van alle wereldsche verschijnselen in het Rijk der natuur en des geestes. Dit is het ééne oneindige wezen, niet werkelijk van de wereld onderscheiden, het één gemeenschappelijk en goddelijk zijn, zich eeuwig ontwikkelend, het Een-Al, waarvan alle verschijnselen in de wereld, ook de zelfbewuste menschelijke ziel, slechts bestaansvormen zijn. Alles, wat in de wereld verschijnt, ook de menschenziel, gaat er van uit en keert er in terug, gelijk de schuimvlokjes uit de zee opspatten, om weer in het water te verzwinden1). Ook de hedendaagsche Theosophie is zuiver Pantheïsme ). Dat God bestaat, weten wij uit de wereld, die Hij geschapen heeft. 1°. „Ondervraag maar de dieren en zij zullen u onderrichten; en de vogelen des hemels, en zij zullen het u aantoonen. Spreek tot de aarde en zij zal u antwoorden, en verhalen zullen het de visschen der zee. Wie weet niet, dat de hand des Heeren dit alles gemaakt heeft"? Job. XII, 7—9. Dat God bestaat, weten wij uit de noodzakelijkheid eener Eerste Oorzaak, zonder welke het bestaan der wereld onmogelijk is (oorzakelijkheidsbewijs). Alles toch, wat de reden van zijn bestaan niet in zich zelf heeft, moet die reden in iets anders vinden, waaraan *) Die eene, algemeene werkelijkheidsgrond is, volgens Spinoza, 11677, de eenige Zelfstandigheid; volgens Hegel, f 1831, het zich eeuwig ontwikkelend Begrip; volgens Schopenhauer, 11860, de bewuste en onbewuste natuurstreving of Wereldwil. Zie Dr. Beijsens, Natuurlijke Godsleer, N. 9. 2) Zie De Broederschap der Witte Loge in Nederland. (Van Langenhuysen, Amst.). Vr. 16 107 het zijn bestaan te danken heeft, want niets kan bestaan zonder een voldoende reden]). Nu is er niets in de wereld, dat in zich zelve de reden van zijn bestaan vindt; integendeel alles is door voorafgaande oorzaken voortgebracht. De ontelbare planten, dieren en menschen, die nu op deze aarde zijn. bestaan niet uit zich zelve, want dan zouden zij altijd bestaan hebben; noodzakelijk bestaan; oneindig volmaakt, onveranderlijk zijn. Hetzelfde dient gezegd van alle verschijnselen in het wereldverloop. Maar de naast-voorafgaande oorzaken hebben, op hare beurt, haar ontstaan weder aan andere oorzaken te danken. En al laten wij nu milliarden opeenvolgingen van oorzaken onzen geest voorbijtrekken en al zouden wij toegeven een oneindige veelheid van steeds opklimmende oorzaken, toch blijft het waar, dat die oneindige veelheid van oorzaken, evenmin als elke oorzaak afzonderlijk, de voldoende reden van bestaan in zich zelve bezit. Wanneer men zich een eindelooze keten denkt, waarvan elhfi schakel is voortgebracht, dan moet ook de geheele keten zijn voortgebracht. De voldoende reden van bestaan of de werkelijkheidsgrond dezer wereld met al hare verschijnselen, ligt derhalve niet in de wereld zelve, en bijgevolg is het bestaan der wereld voor het natuurlijk verstand onverklaarbaar, tenzij men zijn toevlucht neemt tot een buitenwereldsche oorzaak, die de wereld heeft voortgebracht. Deze buitenwereldsche oorzaak nu moet bestaan van zich zelve, of weder moeten wij opklimmen tot een hoogere, die het onveroorzaakt Zijn zelf is. Dit onveroorzaak} Zijn, dit Wezen, dat van zich zelve bestaat, noemen wij God, Scheptter van hemel en van aarde *). Tevergeefs beroepen zich de godloochenaars op de ontwikkeling of evolutie, waardoor de tegenwoordige wereld zich uit een nevelbol en al de levende wezens zich uit eenige eenvoudige cellen zouden ontwikkeld hebben. De evolutie immers kan hoogstens een antwoord wagen op de vraag, hoe het verloop der wereld is toegegaan, maar zij geeft geen verklaring van den laatsten grond, waarop het bestaan van alle wereldsche dingen rusten moet. Ook het beroep op een oneindige veelheid van opklimmende oorzaken raakt het bewijs niet; want dit gaat uit van de bestaans- V Al onze oordeelen steunen op dit beginsel. Wie dit beginsel loochent, kan niet meer redeneeren. *) Zie Dr. Beijsens, bl. 99; Devivier, Apologie des Christendoms, bl. 24. 108 Vr. 16 afhankelijkheid,^ en niet van het tijdelijk, bestaan der wereld 1). Evenmin kan de eeuwige ongeschapen stof, waarop zich de Materialisten beroepen, als laatste werkelijkheidsgrond of voldoende reden voor het bestaan der wereld worden aangevoerd. Een ongeschapen stof zou moeten bestaan van zich zelve. Maar een wezen, dat van zich zelve bestaat, moet oneindig volmaakt, onveranderlijk, onafhankelijk zijn. Nu is er echter niets zoo onvolmaakt als de stof, ook niets zoo veranderlijk; want volgens de godloochenaars is zij in eeuwige ontwikkeling, eeuwig voortschrijdend op den weg der volmaking. En in plaats van onafhankelijk, is zij tot alles dienstbaar, laat zij zich tot alles gebruiken en vervormen. De stof kan derhalve niet bestaan van zich zelve, maar is noodzakelijk door de een of andere oorzaak voortgebracht. Zou men de onmogelijke onderstelling eener eeuwige ongeschapen stof aannemen, dan dienen de volgende zich opdringende vragen nog beantwoord: Was die stof van eeuwigheid in rust of in beweging? Was zij in rust, dan kon zij uit zich zelve niet in beweging komen, want een lichaam blijft in rust, zoolang het niet door iets anders in beweging gezet wordt. De bewegingsstoot moest derhalve komen van een oorzaak, die buiten de stof bestaat. Was zij in eeuwige beweging, dan wordt die beweging aangenomen zonder voldoende reden. Geen enkel atoom immers is van zich zelf tot beweging bepaald, maar wordt door andere, zich reeds bewegende atomen in beweging gebracht. Ligt nu de voldoende reden der beweging niet in elk atoom afzonderlijk, dan kan zij ook niet in de stof liggen, die de verzameling der afzonderlijke atomen is. Wordt een eeuwige stofbeweging aangenomen, dan is het onbegrijpelijk, waarom de zon niet sinds eeuwen is uitgedoofd, waarom door de onderlinge vereffening der verschillende natuurkrachten het heelal nog niet bij de starheid des doods is aangeland *). Hierbij komt nog, dat in de levenlooze stof onmogelijk de voldoende reden kan liggen voor het bestaan van planten, dieren en menschen. 1) Dat de wereld niet eeuwig bestaat, weten wij met zekerheid uit de Openbaring. Zie H. Thomas, I, q. 46. 2) Wasmann, De strijd om het ontwikkelingsvraagstuk(Gel. en W. serie V, N. 5) bl. 37; Moreuz, D'oü venons nous ? pag. 57—64. (Parit, Bonne Preste). Vr. 16 109 2°. Tot het oorzakelijkheidsbewijs behoort het biologisch bewijs, dat genomsn wordt uit de verschijning van het leven op onze aarde. In onze dagen zien wij op onze aarde zich het leven in duizenden verscheidenheden ontplooien. Er is evenwel een tijd geweest — t raoge dan al duizenden eeuwen geleden zijn — dat er geen enkel levend wezen op deze aarde was. De natuurwetenschap leert immers, dat onze aarde eenmaal in zulk een hitte-toestand verkeerde, dat het bestaan van levende wezens of levenskiemen onmogelijk was. Eerst toen haar vroegere hitte beneden 100° gedaald was, kon zij het verblijf worden voor planten en dieren. Dsze onbevolktheid der aarde wordt bevestigd door de Aardkunde of Geologie, die in de oudste (Azoïsche) aardlagen nooit een enkel spoor van vroeger leven gevonden heeft. Wijl hier geen vluchten naar eeuwig-opklimmende reeksen mogelijk is, staan de godloochenaars voor de vraag: Hoe kwam toch het leven op deze aarde? Sommige godloochenaars antwoorden: wellicht van andere hemellichamen. Door dit antwoord wordt de vraag niet opgelost, maar terzijde geschoven. Of er tegenwoordig op sommige hemellichamen levende wezens wonen, weten wij niet; maar vroeger was er elk leven onmogelijk, want die hemellichamen verkeerden in denzelfden warrrfte-toestand als onze aarde. In alle mogelijke gevallen blijft zich de vraag opdringen: Hoe kwam het leven op die hemellichamen ? En al waren er levende wezens op de hemellichamen, dan nog konden de kiemen zich onmogelijk losrukken van de aantrekkingskracht dier hemelbollen, om een reis van twaalfmillioen jaren (sneltrein-berekening) te maken naar onze aarde. En, ook toegegeven, dat die overkomst mogelijk was, dan zouden zelfs de taaiste levenskiemen onderweg door de ultraviolette stralen der gesternten gedood zijn. Da geleerde Paul Becquerel heeft — volgens de opgave der Naturwiss. Rundschau van 1910. N. 42, p. 540, 541 — proefondervindelijk bewezen, dat de ultra-violette stralen in Weinige uren de taaiste levenskiemen dooden, ook wanneer deze zich in de gunstigste levensomstandigheden bevinden. En hier zou het een bestraling van milliarden uren zijn ')• x) H. Bolsius, Van waar komt het boen.... rarf? (De Katholieke school, 21 Jaarg. N. 47. 110 Vr. 16 Een tweede uitvlucht der godloochenaars is de leer der zelfwording (generatio spontanea, abiogenesis, autogenesis). Volgens deze leer heeft de levenlooze stof zich in den loop van millioenen eeuwen langzamerhand tot planten, dieren en menschen ontwikkeld. De eerste levende cellen werden niet geboren uit moedercellen, maar door de levenlooze stof, onder medewerking van gelukkige omstandigheden, voortgebracht. Deze bewering is lijnrecht in strijd met de wetenschap der ervaring, het eenig evangelie der ongeloovigen. De ervaring leert, dat elk levend wezen zijn ontstaan aan een ander levend wezen te danken heeft1). In vroegere eeuwen geloofde men vrij algemeen aan de zelfwording van sommige laag-staande levende wezens *) maar het voortgezet onderzoek der natuurwetenschap heeft eindelijk bewezen, dat die meening een dwaling is. De proeven, door talrijke geleerden, maar vooral door den grooten Pasteur genomen, hebben onherroepelijk uitgemaakt, dat er tot heden geen enkele omstandigheid bekend is, waarin men levende wezens zonder ouders zag ter wereld komen. De proeven, door den katholieken Pasteur gencmen, werden door den godloochenaar Tyndall voortgezet, en ook deze kwam tot het besluit, dat er in de proefondervindelijke wetenschap geen enkel punt zoo vaststaat als dat. Evenmin mochten de pogingen der scheikundigen, om door stofvermenging een zelfwording te bewerken, slagen. In de laatste jaren meende men door middel van het radium de mogelijkheid der zelfwording te hebben bewezen. Professor John Buttler Burke, te Cambridge, steriliseerde een mengsel bouillon, gelatine en pepton op 130' C. en bestrooide het met radiumpoeder. Er vormden zich kleine, ronde lichamen, die aanwiesen en zich in meerdere celletjes splitsten. Burke noemde deze celletjes radioben en meende dat ze leefden. De beroemde scheikundige William Ramsay bewees al spoedig, dat heel het verschijnsel geen leven, maar louter mecaniek. en chemie was 3). De radioben zijn even dood als de ijsbloemen op het vensterglas. *) Omni* cellula e celluis, omnis nucleus e nucleo, orane granulum e granulo. 2) De katholieke wijsgeeren der middeleeuwen namen evenwel de zelfwording niet aan in den zin der godloochenaars, maar in dezen zin, dat God die levenwekkende kracht aan de stof zou hebben medegedeeld 3) Zie het artikel van H. Bolsius S. J. in de „Studiën" D. LXVI bl. 80; Moreux, D'oü oenons nota? pag. 108—116. Vr. 16 111 De vraag naar den oorsprong des levens op deze aarde zal wel eeuwig het groote struikelblok voor de godloochenaars zijn. Al is de leer der zelfwording in strijd met alle wetenschappelijke jrvaring, toch wordt zij door de godloochenaars als een eisen der natuurwetenschap verdedigd, omdat men anders gedwongen is een Schepper te erkennen1), want „de dwaas heeft gezegd: Er u geen God". Ps. XIII, 1. Ten slotte rij hier nog opgemerkt, dat, zelfs bij de mogelijkheid der zelfwording, nog altijd deze vraag onbeantwoord blijft: „Waar ligt de voldoende reden voor het bestaan de stof zelve? Wat gaf aan de levenlooze stofdeeltjes juist die richting, dat zij bij tnillioenen zoo samenvloden, dat er een levende cel door gevormd voerdr (Zie volgend bewijs.) De levende wezens die onze aarde bevolken, zijn derhalve ook de levende getuigen eener buitenwereldsche Macht, welke wij God noemen. Zij roepen ons toe: „Erkent het, dat de Heer God is; Hij heeft ons gemaakt, en niet wij zelve!" Ps. XCIX, 3 *). 3°. Dat er een God bestaat, weten wij uit de doelmatigheid of ordelijke inrichting dezer zichtbare wereld (teleologisch bewijs.) Wanneer een zeevaarder op een onbekend eiland den voet aan wal zet en in het oeverzand een geometrisch vraagstuk uitgewerkt ziet, dan zegt hij: „hier is een mensch aan 'twerk geweest!" De mensch is een redelijk wezen en als zoodanig stelt hij zich een doel voor oogen, handelt hij met overleg, en daarom ook moet hij noodzakelijk ïan een verstandelijke oorzaak denken, zoo dikwijls hij doelmatigheid aantreft. Als wij de wereld beschouwen, hetzij in haar geheel, hetzij in haar onderdeelen, dan zien wij overal beweging, werking en leven In de hemelruimte vliegen de sterren langs hare banen, in oen schoot der aarde vormen zich de kristallen, op de hellingen der bergen wuiven de ceders, langs den voet der rotsen kruipen de mossen, in de hooge luchten zweven de adelaars, op de bloemkelken wiegelen zich de kleurige vlinders, in de woestijnen springen de brieschende leeuwen, in het stof kronkelen zich de wormen t Is geen ordeloos gewriemel van zich-nutteloos-verspillende t,1]pe^ekk«M|eni« van Virchow bij Cathrein, DieKatholische Wdlanschauung S. 11. *) Devmer, 1. c. 112 Vr. 16 krachten, maar een ordelijk streven naar een einddoel, waarop alles gericht is. Beschouwen wij de hemelen. Hoog en machtig welft zich, als een reusachtige koepel, de blauwe hemel om onze aarde. In den stillen nacht hangen aan het hemelgewelf ontelbare sterren, voor het ongewapend oog slechts sterke gloeilichten, die het paleis der aarde verlichten. Die millioenen sterren zijn machtige zonnen, waarvan vele onze zon, die meer dan een millioenmaal grooter is dan de aarde, in omvang evenaren of zelfs overtreffen. Die hemelbollen zijn niet — als de scherven van een gesprongen granaat — in de onmetelijke ruimte heengeslingerd, maar naar afstand en massa zoo geplaatst, dat de wereld in evenwhht is. Met onbegrijpelijke snelheid vliegen die hemellichamen langs banen van millioenmaal millioenen mijlen, en duizenden, wellicht millioenen jaren, kruisen zij elkander, zonder dat ooit de rustige harmonie der hemelen verstoord werd. Beschouwen wij ons zonnestelsel, dan zien wij, dat onze aarde, een nauwelijks zichtbaar stipje in de wereldruimte, elk jaar om de zon haar weg /an meer dan honderdduizend millioenen mijlen doorloopt. Haar afstand van de zon, haar snelheid, de wenteling om haar as, haar schuine stand geven haar de afwisseling der jaargetijden, het noodige licht, de warmte en alles wat noodig is, om een geschikt verblijf voor planten, dieren en menschen te zijn. En al die bewegingen der hemellichamen worden geordend door ééne wet: De stof zal de stof aantrekken in omgekeerde reden van de vierkanten der afstanden (Newton), en deze ééne wet der aantrekkingskracht heeft het heelal op zijn grondslagen bevestigd. (Arago)1). Als nu reeds een eenvoudig zakuurwerk ons wijst op het verstand van zijn maker, dan moet toch de denkende mensch den grooten Naam van God in sterrengoud op de blauwe hemelen geschreven zien, dan moet hij het loflied der hemelen hooren, die de heerlijkheid Gods zoo luide verkondigen. Werpen wij een blik op onze aarde, De geologen moeten reeds in de bewonderenswaardige doelmatigheid van de opeenvolgende veranderingen der aardkorst het welberaamd plan van een wijzen Schepper herkennen 2). Beschouwen wij de planten. Zijn zij niet x) Zie Dr. Murat, De Godsidee, vertaald door van Pinxteren. 2) Zie „De aard' schors als getuige eener scheppende Voorzienigheid", naar Lapparent, door H. Bolsius, S. J. Vr. 16 113 alleen wonderen van schoonheid, maar tegelijk van treffende doelmatigheid. Zoowel in al hare deelen als in haar geheel zijn zij ingericht op ontwikkeling, bevruchting, voortplanting1). Bij dieren en menschen bewonderen wij nog een veel volmaakteren lichaamsbouw2). Hierbij komt nog het wonderbaar instinct der dieren, waardoor deze in kunstvaardigheid en (onbewust) streven naar doelmatigheid niet zelden den denkenden mensch beschamen. Eén voorbeeld uit duizenden: de bijen kiezen voor grondteekening van haar cellen altijd het zeshoekig prisma, en losten daardoor hét moeilijk vraagstuk op, binnen een bepaalde ruimte het grootst mogelijk aantal cellen van den grootst mogelijken inhoud te bouwen. Wie leerde dezen diertjes de geheimen der meet- en bouwkunst reeds duizenden jaren, voordat Eudides en Pythagoras hun boeken schreven ? Wie wijst aan de jonge zwaluw, bij den naderenden winter welks koude zij nooit gevoelde, den weg naar het Zuiden, dat zij nooit aanschouwde? Wie leerde de mier haar voedsel te verzamelen, te geschikter tijd? Prov. VI. Die kennis der redelooze dieren, zonder eenig onderricht verkregen, maar evenmin voor ontwikkeling vatbaar, wijst op een verstandelijk wezen, dat den dieren den weg wijst door het leven. Zijn wij er dagelijks getuigen van, dat dezelfde verschijnselen zich m de levenlooze, alsook in de levende, maar redelooze natuur, met standvastige eenvormigheid herhalen: dat de hemellichamen nooit hun banen verlaten; dat de planten uit zaden ontkiemen, opgroeien, bloeien en nieuwe vruchten dragen; dat de vogelen hun nesten bouwen, eieren leggen en jonge vogelen voortbrengen, dan moet er toch buiten de Wereld een verstandelijke oorzaak zijn, die al die wezens, elk overeenkomstig zijn aard, voortstuwt naar een doel. dat — zoover het uit de ervaring gekend wordt — in het behoud der wereldsche dingen gelegen is. Worden nu de orde en doelmatigheid overal in de wereld aangetroffen; zijn zij hierdoor een bewijs voor een algemeen wereldplan; worden die orde en doelmatigheid door vaste natuurwetten gehand- ) Zie Blind toeval of doelmatigheid in de plantenwereld, door A. J. Haans, S. J. *) Over de kunstige en doelmatige samenstelling der beenderen van ons lichaam, leze men Ranke-Bekker, De Mensch, bi. 25. Over oog, oor en andere ledematen vindt men bijzonderheden in alle vakboeken. Voor ons doel is een algemeene aanwijzing voldoende. 8 114 Vr. 16 haaf cl; heeft derhalve de maker van die wetten — om stoornissen te voorkomen — alle mogelijke gevallen in die onmetelijke en reeds duizenden jaren bestaande wereld moeten voorzien, dan moeten wij hieruit besluiten tot het bestaan van een oneindig-machtigen, oneindig-wij zen Schepper en Bestuurder van hemel en aarde1). Sommige godloochenaars beroepen zich met de oude Epicuristen op het toeval. Door toeval verstaan de nieuwere godloochenaars iets, dat niet vooraf bepaald, bedoeld is. Zoo ontstonden, volgens hen, b.v. de eerste cellen uit samengedwarrelde atomen, zonder dat deze door een oorzaak werden voortbewogen, om een cel te vormen. En zoo is heel de wereld, die wij aanschouwen, het voortbrengsel van een toevallig atomenspel. • De nuchtere wiskunde antwoordt, dat dit onmogelijk is. Om slechts een enkele cel te vormen, moesten ontelbare millioenen atomen zich in een vastbepaalde en zeer ingewikkelde orde voortbewegen. Om met slechts dertig dobbelsteenen in één worp dertig oogen te werpen, is de kans één tegen 200.000 trillioen. En nu zouden toevallig ontelbare millioenen atomen zich zoo hebben voortbewogen, dat er een cel door gevormd werd I En zoo zou zelfs heel de wereld gevormd zijn! Het toeval is de afgod van verdwaasden. Andere godloochenaars verwijzen naar de evolutie. Alle hemellichamen hebben zich uit een groote gasmassa, alle levende wezens hebben zich uit eenige oercellen ontwikkeld. Aan deze evolutie is de wereldorde te danken. Dat de hemellichamen uit een gasmassa, de planten uit een of meer plantencellen, de dieren uit een of meer dierencellen, welke door God geschapen zijn, zich ontwikkeld zouden hebben, is een onbewezen hypothese, die noch met de Openbaring, noch met het natuurlijke verstand in strijd is. Maar, ook in de hypothese der evolutie, getuigt de doelmatigheid der wereld van een wereldplan, dat noodzakelijk vooraf is vastgesteld door een verstandelijke oorzaak. Stof en beweging immers zijn van nature niet meer tot dezen dan genen vorm, niet meer tot deze dan gene richting bepaald. Zij moesten derhalve door een ander naar het nu bereikte einddoel gericht worden. Met de ontwikkelingswetten „staat het bovenzinnelijke, orde en doelmatig- *) Zie Dr. Beijsens, bl. 16); Devivier. bl. 34. Vr. 16 115 heid, het vooropgestelde plan nog altijd in de natuur zoo goed als vroeger, ja, thans nog in hooger schoonheid. Want het getuigt nog sprekender voor het verstand van den Ordenaar, het leven storten in betrekkelijk weinig organismen, en dan tot hen te zeggen: „groeit en* vermenigvuldigt en ontwikkelt u in behoorlijke orde", dan die orde in één slag in planten- en dierenrijk te regelen" *). Andere godloochenaars treden als bedillaars der bestaande wereldorde op. Zij zeggen: „de wereld kon veel beter zijn; er zijn in de wereld veel nuttelooze en schadelijke dingen" *). Hierop antwoorden wij: I*. Dat deze wereld de beste onder alle mogelijke is, zal niemand, buiten de Optimisten, beweren. Een volmaaktste onder alle mogelijke werelden is zelfs niet mogelijk3). De feitelijk bestaande wereld evenwel is zoo volmaakt, zoo doelmatig, dat haar bestaan zonder een oneindig wijzen Ordenaar niet te verklaren is. 2°. Om tot het bestaan van dien Ordenaar of God te besluiten, is het derhalve niet noodig, dat men de doelmatigheid van alle wereldsche dingen verklaren kan. Het blijkt bovendien uit de ervaring, dat dingen, welke men vroeger als nutteloos of zelfs schadelijk aanzag, inderdaad zeer doelmatig zijn. Zoo werd b.v. de schildklier (glandula thijreödes), die zich aan weerszijden onzer keel bevindt, vroeger als nutteloos of zelfs schadelijk beschouwd. Later is gebleken, dat dit orgaan allernuttigst is. De godloochenaars beschuldigen de natuur van een grenzenlooze verkwisting, die niet het werk van een verstandelijke oorzaak zijn kan. Reeds dertig jaren vindt men in de boeken der godloochenaars de opwerping van Lange, dat er in de natuur zooveel bloesems, eieren en zaden, enz. voor de voortplanting verloren gaan. En dan wijzen zij op de dwaasheid van den jager, die om één haas te treffen millioenen kogels in den blinde verschieten zou. Zoo'n jager zou natuurlijk krankzinnig zijn, want die schoten kosten geld en arbeid. Een jager evenwel, die vele hagelkorrels op zijn geweer zet, om zekerder van zijn haas te zijn, handelt zeer verstandig. In de natuur komt, juist door den overvloed van bloesem en kiemen, de noodige bevruchting tot stand4). De overtollige bloesem dient bovendien *) A. J. Haans, Blind toeval of doelmatigheid in de plantenwereld, bl. 161. k) Zie Famulus, Godloochenaars-wijsheid, H. IV. *) Zie Vr. 39. 4) Zie A. J. Haans, bl. 99 en v.v. 116 Vr. 16 tot sieraad der planten, voeding der insekten, bemesting van den bodem. De godloochenaars wijzen nog op het lijden van menschen en dieren. Dit lijden is een natuurlijk gevolg van de betrekkelijke onvolmaaktheid der bestaande wereld. Bovendien is het lijden niet geheel nutteloos voor dieren en menschen; want door het smartgevoel worden dier en mensch aangespoord tot verweer tegen- en vermijding van alles, wat het leven kan schaden. Voor den mensch is ook het lijden van hooge zedelijke waarde1). 4". Dat er een God bestaat weten wij tui het bestaan der zedenvoet (deontologisch bewijs.) Elke mensch, zelfs de meest ontaarde, heeft ten minste eenig begrip van zedelijk goed en kwaad. Natuurlijkzedelijk goed zijn die vrije handelingen, welke overeenstemmen met de eischen onzer redelijke natuur en dezer verhoudingen met God en met de haar omringende wereld. Nu mogen vele menschen dwalen omtrent vele vragen der zedelijkheid, vele slechte handelingen als geoorloofd, zelfs als goed beschouwen, dit doet hier niets ter zake. Het kan immers niet ontkend worden, dat zelfs bij volken, die in den diepsten afgrond der verdierlijking zijn weggezonken, het zedelijk verschil tusschen sommige handelingen in eere bleef. Geen mensch — die nog het gebruik der rede heeft — zal moedermoord als een goed werk, het spijzigen van een van honger stervende als een slecht werk beschouwen *). Niet alleen dit. Maar de mensch voelt zich ook verplicht, zedelijk gebonden, handelingen, die met het behoud der natuurlijke orde noodzakelijk samenhangen, te doen en alles, wat met die orde in Strijd is, te vermijden. Eenmaal heeft God op den berg Sinaï, bij het ratelen van donderslagen en het geschetter van bazuinen, de zedenwet afgekondigd en op steenen tafelen gegrift, maar Hij schreef che ook in de harten der menschen. De mensch leest die wet in zijn zedelijk geweten, waarin zij met onuitwischbare letteren geschreven staat. Dat geweten roept hem toe: „Gij moet", ofwel: „Gij moogt niet"! Gelijk de magneetnaald naar het Noorden wijst, zoo wijst ook het innerlijk bewustzijn op de zedelijke verplichting. *) Hierover wordt gesproken bij Vr. 44. Daar zullen wij ook zien, dat het lijden van den mensch in den tegenwoordigen toestand een gevolg der zonde is. 2) De Quatrefages VEspèce humaine, livr. X, chap. 34, 35; Cathrein, Moralphilosophie, I, Anhang. Vr. 16 117 Die zedelijke verpGchting, welke door de natuurlijke rede wordt afgekondigd, kan in die rede haar laatsten grond niet hebben; Want dan zou zij geen onvoorwaardelijk, bindende kracht bezitten, maar alleen een voorwaardelijke, n.1. deze: „wilt gij als redelijk mensch leven, dan moet gij dh doen en dat vermijden". Om de zedelijke verplichting te verklaren, kan men derhalve niet de menschelijke rede (autonomie) als hoogste wetgeefster erkennen, maar moet men buiten en boven de rede (heteronomie) een wetgever zoeken, wiens bevelen door de rede worden afgekondigd. Vandaar ook, zelfs bij geheime misdaden, de wroeging des gewetens en de vrees voor straf, die op de misdaad vólgen. Zij wijzen op een rechter, die boven den mensch staat. De heidensche volkeren der Oudheid hebben de zedenwet erkend. Als getuige der oude volkeren zien wij den Romeinschen wijsgeer en redenaar optreden, als hij schrijft: „Ik bevind, dat, volgens het getuigenis der wijzen, de wet geen uitvinding van menschelijk vernuft, noch een uiting van den volkswil, maar iets eeuwigs is" *). „Eén wet, die én eeuwig én onveranderlijk is, zal ten allen tijde alle volkeren besturen, en God zal de ééne en algemeene meester en gebieder van alle menschen zijn"*). Over de zedelijke begrippen der hedendaagsche natuurvolken leze men het werkje van Dr. J. Huddleston Slater, Is het Heidendom de oorspronkelijke godsdienst ? (G. en W. S. VI, N. 5) 3). 5°. Dat er een God bestaat, weten wij uit de overeenstemming van het menschdom. (ethnologisch bewijs.) Alle volkeren — zoowel barbaarsche als beschaafde — zoowel in de Oudheid als in onzen hjd, hebben het bestaan van God beleden. Van de oude Barbaren getuigen het Herodotus, de vader def profane geschiedenis, Homerus en Vergikus, de koningen der dichtkunst. De wijsgeer Plutarchus schrijft: „Als gij de aarde doorkruist zult gij steden vinden zonder verdedigingsmuren, zonder letterkunde, zonder koningen, zonder munten, zonder schouwburgen, maar een stad zonder heiligdom, zonder Godheid heeft nooit iemand aanschouwd"4). En Tullius getuigt: „Geen volk zoo woest of wild, of het gelooft aan het bestaan van God, al verkeert J) Tullius, De legibus. Kb. 2. cap 4. *) De repubhca, lib. 3. apud Lact Inst Ho. lib. 6, cap. 8. *) Zie Dr. Beijsens, bl. 291 ; Devivi.r. bl. 8. 4) Aio. Col. Epic 118 Vr. 16 het in onwetendheid omtrent zijn wezen"1). Men zegge niet: die oude schrijvers kenden maar een klein gedeelte der bevolkte aarde; want nu bijna geheel de aarde onderzocht is, wordt het getuigenis der ouden door de hedendaagsche beoefenaars der volkenkunde volkomen bevestigd. Lange jaren zochten de nieuwere godloochenaars naar een volk zonder God; en voorloopige berichten van ontdekkingsreizigers schenen aanvankelijk hun hoop te zullen bevredigen, maar nauwkeuriger onderzoek deed die hoop voorgoed verdwijnen. Door de jongste onderzoekingen staat het vast, dat er nog geen enkel volk gevonden werd, dat zonder godsdienst is. „Met uitzondering van zeer enkelen, b.v. van Sir John Lubbock, verklaren alle deskundigen eenstemmig, dat begrippen over godsdienst bij geen enkelen wilden volksstam ontbreken. Overtuigend is dit aangetoond door G. Roskoff. Waar menschen wonen, spreekt men; waar gesproken wordt, gelooft men. Een minder ontwikkeld ras dan het N.-Hollandsche, leeft wellicht op de aarde niet. Ook de Australiër echter is een godsdienstig man"2). Wat nu de beschaafde volkeren der Oudheid betreft, ziet men op elke bladzijde der geschiedenis en letterkunde den Naam van God geschreven. „Er is in de geschiedenis der beschaving geen verschijnsel, dat zoo algemeen verspreid was en zulk een invloed uitoefende als de godsdienst. De oudste sporen der geestelijke en stoffelijke beschaving wijzen op den godsdienstigen oorsprong van menschelijke kennis en zedelijk leven; de eerste liederen der begeesterde dichtkunst zijn uit het godsdienstig gevoel ontsprongen; de vroegste proeven van menschelijke kunst waren den godsdienst toegewijd; de zedelijke en maatschappelijke orde vond haar steunpunt bij de goden. Of men de oorkonden der Iraniërs en Indiërs raadpleegt, of de spijkerschriften der Chaldeërs ontcijfert, of de hiëroglyfen der Egyptenaren ontraadselt, of de oude klaagliederen der Grieken beluistert, overal vertoont zich de godsdienst als den grondslag der beschaving, als den eersten en machtigsten factor in het leven van volkeren en huisgezinnen. De ware geschiedenis der menschheid is godsdienstgeschiedenis" s). *) De leg. lib. 1, Cap. 8. 2) F. v. Hellwald, bij J. Th. Beijsens, NataurUjke Gaasteer, bl. 313. Zie Dr. J. Huddleston Slater, Is het Heidendom de oorspronkelijke godsdienst? *) Dr. P. Schanz. Apol. P, S 86. Vr. 16 119 Als er gezegd wordt, dat alle volkeren overeenstemmen in de erkenning van het bestaan van God, wordt hiermede niet bedoeld, dat alle volkeren een waar begrip der Godheid hebben. Integendeel, de geschiedenis getuigt, dat het grootste gedeelte der menschheid in de4dwaling van het veelgodendom gevallen is en zich aan .de schandelijkste afgoderij heeft schuldig gemaakt. Toch lag in die dwaling zelve en in al de bijgeloovige gebruiken des hei den doms de erkenning dezer waarheid: Er bestaat een buitenwereldsche en bovenmenschelijke macht, waarvan de mensch afhankelijk is. Het is bovendien wetenschappelijk bewezen, dat bij de oudste onbeschaafde volken het Monotheïsme of het geloof in één God het zuiverst bewaard bleef en dat integendeel bij de volkeren, die in uiterlijke beschaving vooruitgingen, het veelgodendom de overhand kreeg1). Stemt de menschheid, behoudens betrekkelijk weinig uitzonderingen, overeen in het aannemen van het godsbestaan, dan kan het godsbegrip geen hersenschim, maar moet het noodzakelijk een uitspraak der natuurlijke rede zijn 2). De godloochenaars trachten de kracht van dit bewijs te ontzenuwen met de bewering, dat het geloof aan het godsbestaan zijn oorsprong vindt, niet in de natuurlijke rede, maar in het bedrog van priesters of Wetgevers, of in de onbekendheid met de natuurwetten, of in de vreeze voor geweldige natuurverschijnselen, of in vooroordcelen. Die algemeene overtuiging van het godsbestaan kan: P. Niet het gevolg zijn van priesterbedrog; want de instelling eener priesterschap onderstelt reeds het bestaan van een God, die moet vereerd worden; 2°. Niet een uitvinding van wetgevers, om het volk in toom te houden; want het is onverklaarbaar, hoe alle wetgevers op die gedachten gekomen zijn en hoe die list overal mocht gelukken. Het blijft eveneens een raadsel, hoe niemand ooit zulk een doorzichtig bedrog zou doorschouwd hebben, vooral bij den vooruitgang der beschaving. Wel blijft het waar, dat de godsdienst de x) Zie Dr. J. Huddleston Slater, op. cit. 2) Zie Dr. J. Th. Beijsens, N. 106. 120 Vr. 16 hechtste steunpilaar der maatschappelijke orde is; en daarom ook stelde Robespierre, tijdens de Fransche Revolutie, met toestemming van de Conventie, reeds eenige maanden na de afschaffing van den Christelijken godsdienst, den eeredienst van het Opperwezen in. 3°. Zij kan evenmin haar bestaan danken aan de onbekendheid met de natuurkrachten of de vrees voor geweldige natuurverschijnselen: want dan zou de overtuiging, gelijk de nevel voor de zon, voor het licht der wetenschap verdwenen zijn. Hierbij komt nog, dat de heidenen de hoogste godheden als weldoende wezens beschouwden. 4°. Er kan ook geen sprake zijn, zeker niet bij de oudste geslachten, van vooroordeelen of vooropgezette meeningen. En al is het waar, dat de opvoeding bij latere geslachten een machtigen invlrJbd uitoefent op het menschelijk denken, hier kan toch van geen vooroordeel sprake zijn. Vooroordeelen immers zijn verschillend bij verschillende volkeren; zij zijn niet bestand tegen de slooping der eeuwen; zij hebben geen weerstandsvermogen tegen de uitspraken der wetenschap. Alleen de waarheid leeft eeuwig1). Uit het verhandelde blijkt tevens de ongerijmdheid van het Panthetxme. Wordt in de wereld niet de voldoende reden van haar bestaan gevonden, moeter een buitenwereldsche oorzaak van de wereld worden aangenomen, een oorzaak, die uit zich zelve bestaat en derhalve oneindig volmaakt en onveranderlijk is, dan kan de wereld zelve geen God zijn. Da valschheid van het Pantheïsme openbaart zich bovendien uit zijn ongerijmde gevolgtrekkingen: a. De god der Pantheïsten, die zich in de wonderbare ordening en ontwikkeling der wereld openbaart, moet oneindig machtig en wijs zijn, en toch loopt hij, als idioot, doelloos rond, zit hij staroogend in een krankzinnigengesticht, vervloekt hij, als opgesloten booswicht, de wereld en zich zelf. b. Het Pantheïsme loochent het onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad. Alles toch, wat er in de wereld gebeurt,'zelf op- *) Wij verwijzen den ontwikkelden lezer naar dr. Beijsens Natuurlijke Godsleer en de Apologie da Christendoms van W. Devivier S. J H. I. Zie ook Julius Sittardus, Beknopte Apologie, Th. Famulus, Godloochenaarswijsheid, Cajetanus. Het Godsbestaan, enz. 126 Vr. 17—18 De volmaaktheden Gods kunnen met het begrip van geen enkele andere volmaaktheid tot een soortbegrip worden teruggebracht. Nochtans worden die benamingen ook niet in geheel ongelijken zin (aeqttivoce) verstaan. Al zijn immers de goddelijke en de menschelijke volmaaktheden geheel verschillend van aard, toch bestaat er tusschen beide eenige gelijkenis of overeenkomst, wier grond te zoeken is in de verhouding van het schepsel tot den Schepper, als tot de Eerste Oorzaak., waarin, op oneindig verheven wijze, alle geschapen volmaaktheden moeten voortbestaan. Daarom worden deze benamingen analogische benamingen genoemd. God is oneindig volmaakt, en daarom gaat zijn volmaaktheid niet alleen het begrip der menschen, maar ook dat der erigelen oneindig ver te boven. Ook in de zalige aanschouwing wordt Gods oneindige volmaaktheid door het geschapen verstand wel gezien van aanschijn tot aanschijn, maar nooit begrepen. Alleen het oneindig verstand van God zeiven doorgrondt de diepten der goddelijke Oneindigheid. Terwijl in de hooge hemelen de Engelen Gods oneindige Majesteit loven, de Heerschappijen Hem aanbidden, de Machten Hem met ontzag vereeren, de Hemelen en de Krachten der hemelen en de zalige Serafijnen Hem in eenparige verrukking verheerlijken, moeten wij, in het stof neergebogen, onze stemmen met de hunne vereenigen, en met hen belijden: „Heilig, heilig, heilig is de Heer der heerscharenl Hemel en aarde zijn vol van uwe glorie I 18. Noem eenige eigenschappen van God. God is eeuwig en onveranderlijk, almachtig, alomtegenwoordig en alwetend, oneindig heilig, rechtvaardig, barmhartig en liefderijk. De Katechismus noemt hier eenige eigenschappen of volmaaktheden van God, die vooral door ons moeten gekend worden, omdat zij ons onze verhouding tot God leeren en derhalve grooten invloed uitoefenen op ons zedelijk leven. De aandachtige overweging van die volmaaktheden zal ons aansporen tot een heilige vreeze Gods, tot een onwankelbaar vertrouwen en tot een vurige liefde. Vr. 19—20 127 19. Heeft God altijd bestaan? God heeft altijd bestaan: Hij is eeuwig en bestaat uit zich zelf, zonder begin en zonder einde. Uit de wereld weten wij, dat er een Wezen zijn moet, dat bestaat van zich zeiven (bl. 107) en derhalve noch begin noch einde hebben kan. God heeft derhalve altijd bestaan, Hij is eeuwig. In God is ook geen opeenvolging in het bestaan; want als oneindig volmaakt Wezen is God onveranderlijk (Vr. 20); als onveranderlijk Wezen sluit Hij elke opeenvolging in bestaan en werking buiten. Voor God is er derhalve geen tijd: „Eén dag is bij den Heer als duizend jaren, en duizend jaren als één dag". II Petri, III, 8. Voor God geen verleden of toekomst, maar alleen een oneindig onveranderlijk heden; voor God immer het vol en volmaakt bezit Van het eindeloos leven. Alles buiten God had een begin, en alle lichamelijk leven zal ook eenmaal eindigen. De zielen en engelen zijn wel van nature onsterfelijk, zoodat hun leven eeuwig zal voortduren, doch die onsterfelijke natuur hebben zij niet uit zich zelf, maar van God en bovendien genieten zij slechts deelsgewijze hun eindeloos leven; want het verleden is voor hen voorbij, het toekomstige niet aanwezig. De Apostel Paulus noemt dan God terecht „den Koning der eeuwen en die alleen onsterfelijkheid heeft". I Tim. I, 17; VI, 16. Wanneer nu de H. Schrift over den eeuwigen God spreekt in den verleden of toekomenden tijd, dan schikt zij zich naar ons, wier begrippen over de eeuwigheid aan den tijd ontleend zijn. Ook kan men zeggen, dat de onveranderlijke eeuwigheid in haar oneindig heden alle verschil en wisseling van tijden omvat. Eindelijk, wat het schepsel betreft, dat het voorwerp is der in-zich-eeuwige werking Gods, kan men met recht van verleden en toekomst spreken. Zoo zeggen wij b.v.: God heeft de wereld geschapen, God zal den zondaar straffen. 20. Is God onveranderlijk? God is onveranderlijk. Hij verandert niet in zich zeiven en ook niet in zijne raadsbesluiten. Omdat God oneindig volmaakt is, kan Hij geen volmaaktheid verkrijgen of verliezen. In het eerste geval immers zou Hij niet 128 Vr. 20 oneindig volmaakt zijn, in het tweede geval niet oneindig volmaakt blijven. Om dezelfde reden is God ook onveranderlijk in zijn raadsbesluiten. „Ik, Ik ben de Heer (Jehova, de zijnde) — zegt God — en ik verander niet. Malach. III, 6. Mijn raadsbesluit zal tot stand komen; en geheel mijn wil zal geschieden." Isatas XLVI, 10. God is dan eeuwig dezelfde in zijn wezenheid, in zijn eigenschappen, in zijn kennen, in zijn willen, in zijn werken, in alles. Bij de beschouwing van al het veranderlijke en vergankelijke in de schepping, valt de Profeet in aanbidding neder voor den Oneindige, die alleen onveranderlijk is: „In den beginne hebt Gij, o Heer, de aarde gegrondvest en de hemelen zijn het werk uwer handen. Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft, en zij zullen alle verouderen a|s een gewaad en als een mantel zult Gij hen veranderen en veranderd zullen zij worden; maar Gij, dezelfde zijt Gij en uwe jaren vergaan niet". Ps. Cl, 26—29. Als dan de H. Schrift zegt, dat het God berouwde, den mensch te hebben geschapen (Gen, VI, 6), of andere dergelijke uitdrukkingen bezigt, dan gebruikt zij deze menschelijke zegswijze, niet om Gods veranderlijkheid, maar om de boosheid der zonde of iets anders aanschouwelijk voor oogen te stellen. Zoo ook is God b.v. door de schepping van hemel en aarde niet veranderd, want de scheppingsdaad, in God beschouwd, is eeuwig, is Gods wezen zelf, maar de schepselen zijn geworden en traden uit de orde der zuivere mogelijkheid in de orde der werkelijkheid. Evenmin bracht de menschwording eenige verandering in God; want God heeft er geen enkele volmaaktheid door gewonnen of verloren, maar de menschheid werd er door tot de persoonlijke vereeniging met de Godheid verheven. God haat den onboetvaardigen zondaar en schenkt den berouwvollen zijn liefde. Ook hier is de verandering en kei in den mensch, die in een andere betrekking tot God komt. Zoo kan de mensch zich verplaatsen uit het ijzige Noorden naar het warme Zuiden, zonder dat de zon er door verandert. Maar is het gebed niet nutteloos, als Gods raadsbesluiten onveranderlijk zijn? Gods raadsbesluiten zijn onveranderlijk en toch is het gebed niet nutteloos, maar integendeel een krachtig, en niet zelden een 132 Vr. 22 van'den H. Paulus op den Areopaag te Athene: „In Hem leven wij, en bewegen wij ons en zijn wij". Act. XVII, 28. 2°. Door zijn wetenschap. God ziet alles, wat er geweest is, wat er is, wat er ooit zijn zal, wat er ooit zou kunnen zijn. Hij telt niet alleen de millioenen hemelbollen, maar ook de zandkorreltjes der aarde, de waterdruppels der zeeën; Hij peilt niet alleen de kolken der oceanen, de diepten der afgronden, maar ook de diepten van het menschenhart, die zelfs voor een engel onpeilbaar zijn. (Zie Vr. 9). 3°. Door zijn zelfstandigheid. Gods onmetelijk Wezen vervult alle plaatsen, doordringt alle stoffelijke en onstoffelijke schepselen. God is een geest en daarom is Gods Wezen niet uitgespreid over het heelal, gelijk b.v. de lucht om de aarde; God is een geèst en daarom wordt zijn Wezen niet, gelijk de lichamen, naar deelen en afmetingen door de ruimte omschreven: maar is Hij volledig overal en op elke plaats tegenwoordig. Die tegenwoordigheid kunnen wij eenigermate vergelijken met de tegenwoordigheid der ziel in haar lichaam. De ziel is volledig tegenwoordig in het geheele lichaam en ook volledig in elk lichaamsdeel. Terwijl evenwel de tegenwoordigheid der ziel tot het lichaam, dat zij bezielt, en de tegenwoordigheid der geesten, naar den omvang hunner inwerking op de dingen, tot een zekere ruimte beperkt blijft, is de tegenwoordigheid van God door geen ruimte omsloten. Hoewel Gods Wezen overal tegenwoordig is en alles omvat en alles doordringt, wordt Hij toch niet besmet door de onreinheid der schepselen. Gods Wezen blijft de oneindige Heiligheid, zoowel in het hart van den' zondaar als in het hart van den rechtvaardige, zoowel in de hel met haar duivels als in den hemel met zijn engelen. De zonnestraal, die door drassig water schiet, wordt niet ontreinigd. Hoewel God overal tegenwoordig is en er bij God geen sprake kan zijn van plaatsverandering, wordt er toch van God gezegd, dat Hij tot de schepselen kfitnt, deze weder verlaat enz. Deze uitdrukkingen beteekenen slechts de uitdeeling of onttrekking van bijzondere gunsten, waardoor God op bijzondere wijze zijn tegenwoordigheid openbaart. Inderdaad, al is God overal tegenwoordig met zijn macht, zijn wetenschap en zijn Wezen, Hij is toch nog op een bijzondere en bovennatuurlijke wijze tegenwoordig op sommige plaatsen. Zoo Vr. 22 133 is Hij tegenwoordig in de ziel van den rechtvaardige, waarin Hij niet alleen woont door zijn alomtegenwoordigheid, maar bovendien krachtens de heiligmakende genade; zoo is Hij tegenwoordig in het H. Sacrament des Altaars, waar de Godheid op bovennatuurlijke wijze in de eenheid van den Persoon des Woords met de Menschheid van Christus vereenigd is; zoo is Hij tegenwoordig in het Roomsch kerkgebouw, dat Hem bijzonder is toegewijd; zoo is Hij tegenwoordig in den hemel, waar de zaligen Hem in het glorielicht aanschouwen. De onmetelijke God is overal tegenwoordig; in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij; en toch is op velen van ons van toepassing het verwijt, door Joannes den Dooper, met betrekking tot Christus, aan de Joden gericht: „Midden onder u staat, dien gij niet kent . Jo. I, 26. Vele Christenen denken nooit aan Gods aanbiddelijke tegenwoordigheid en aan die vergetelheid is het toe te schrijven, dat zoovelen in zonde leven, zoovelen zonder troost een ellendig leven moeten voortsleepen. De blijvende gedachte aan Gods tegenwoordigheid integendeel is een krachtig behoedmiddel tegen de zonde, een sterke prikkel, om te ijveren in het goede, een rijke bron van vertrouwen en troost bij alle noodwendigheden des levens. Een krachtig behoedmiddel tegen de zonde. God zelf getuigt, dat het Joodsche volk in groote ongerechtigheid viel, omdat het zeide: „De Heer heeft het land verlaten, en de Heer ziet het niet". Ezech. IX, 9. Vele misdaden worden belet door de tegenwoordigheid der overheid, vele zonden worden niet bedreven om het bijzijn van fatsoenlijke menschen. Maar als nu de mensch levendig gelooft, dat de oneindige God niet alleen in zijn onmiddellijke nabijheid, maar zelfs in het diepste wezen zijner ziel tegenwoordig is, zal hij dan niet van heiligen eerbied doordrongen zijn ? Als hij er emstig aan denkt, dat de Almachtige, die hem schiep, hem nu ook draagt op de onzichtbare hand zijner almacht, zijn leven, zijn vermogens bewaart en ondersteunt, zal hij dan die vermogens durven misbruiken tegen zijn Schepper? Als hij zich gevoelt in het aanschijn van zijn rechtvaardigen Rechter, den naasten getuige van al zijn doen en laten, zal hij het zich dan vermeten, een zonde te bedrijven, waarover wellicht aanstonds het onherroepelijk vonnis des eeuwigen doods wordt voltrokken? 134 Vr. 22 De kuische Susanna werd door twee oude booswichten, die de rechterlijke waardigheid bekleedden, onder doodsbedreiging tot onkuischheid aangezet. Zwaar was het hart der trouwe echtgenoote gedrukt, maar zij werd gesterkt door de gedachte aan Gods tegenwoordigheid : „Maar het is mij beter — zoo sprak ze—zonder het te doen, in uw handen te vallen, dan te zondigen voor het aangezicht des Heeren". Daniël, XIII, 23. Die godvergeten rechters zouden nooit zoo diep gevallen zijn, indien zij aan Gods tegenwoordigheid gedacht hadden, maar zij hadden hun oogen afgewend om den hemel niet meer te zien en de rechtvaardige oordeelen Gods niet meer te gedenken. (XIII, 9). Een sterke prikkel ten goede. God zelf gaf aan Abram de gedachte aan de goddelijke tegenwoordigheid ter hand als middel tot de volmaaktheid: „Ik ben de almachtige God; wandel voor Mij en wees volmaakt ". Gen. XVII, 1. Een kind leert naarstiger onder het oog zijner ouders, een dienstbode werkt ijveriger in het bijzijn harer meesteres, een soldaat strijdt moediger onder aanvoering zijns konings. Als wij wandelen in Gods tegenwoordigheid en Hem op al onze wegen indachtig zijn, dan zal Hij al onze schreden leiden (ProV. III, 6), dan zullen wij, ook als geen menschenoog ons bespiedt, met ijver onze plichten vervullen; dan zullen wij niet alleen onze uitwendige handelingen in overeenkomst met de wet verrichten, maar dan zal ook onze meening zuiver zijn. De levendige overtuiging, dat God bij ons en in ons is, zal ons geloof vermeerderen, onze hoop versterken, onze liefde ontsteken. Een troost bij alle noodwendigheden des levens. De mensch, die niet denkt aan, niet leeft in Gods tegenwoordigheid, staat eenzaam en verlaten; want bij andere menschen zal hij nooit voldoenden troost vinden. Integendeel hij, die aan God denkt, in Gods tegenwoordigheid leeft, vindt in Hem een goed vader, een trouw vriend, een almachtig beschermer. Toen keizerin Eudoxia den H. Joannes Chrysostomus met ballingschap bedreigde, gaf de H. bisschop haar ten antwoord: , Alleen dan zoudt ge mij vrees kunnen aanjagen, als gij mij kondt verbannen naar een plaats, waar God niet tegenwoordig is . „Al zou ik ook wandelen te midden van de schaduw des doods — zegt David — ik zou geen onheilen vreezen, want Gij zijt met mij." Ps. XXII, 4. Deze gedachte troostte de Machabeesche broeders Vr. 22—23 135 (II Mach. VII, 28) en den H. Stephanus (Act. VII, 55) bij de verschrikkingen van den marteldood en moest voor de Apostelen een opbeuring en steun zijn bij hun apostolischen arbeid. (Mt. XXVIII, 20). Denken, ook wij aan Gods aanbiddelijke tegenwoordigheid, dan zullen wij de zonde vluchten, de deugd beoefenen, de kruisen met geduld dragen, in alle lijden getroost worden. 23. Weet en ziet God alles? God weet en ziet alles, ook onze geheimste gedachten: Hij is alwetend. Gods kennis is oneindig volmaakt èn wat haar omvang, èn wat de wijze van kennen betreft. Gods kennis is oneindig in omvang. God doorgrondt zijn eigen oneindig Wezen en doorschouwt daarin alle volmaaktheden. God kent alle mogelijke graden, waarin zijn volmaaktheden op eindige wijze kunnen nagebootst worden in schepselen en derhalve ziet Hij alle mogelijke werelden in oneindige veelheid, want de Geest (de H. Geest) doorgrondt alles, ook de diepten Gods. (I Cor. II. 10). God ziet alles, wat ooit geweest is, wat is, wat zijn zal, wat zou kunnen zijn: „Geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alles is bloot en open voor de oogen van Hem." Hehr. IV, 3. Hij ziet ook onze geheimste gedachten: „Hij (de zondaar) ziet niet 'in, dat de oogen des Heeren veel helderder zijn dan de zon en alle wegen der menschen nagaan (en de diepten van den afgrond) en (der menschen harten tot in) de verborgen schuilhoeken doorgronden." Eccli, XXIII, 28. En de Psalmist noemt Hem „den harten en nieren doorgrondenden God". VII. 10. God ziet, wat wij doen zullen in de verre toekomst: „En mijn wegen altegader hebt Gij vooruitgezien." Ps. CXXXVIII, 4. Hij ziet ook wat wij zouden doen onder zekere voorwaarden, die feitelijk niet in vervulling gaan : „Wee u, Corozaïn I wee u, Bethsaïda 1 want indien in Tyrus en Sidon de wonderen geschied waren, die geschied zijn in u, over lang zouden zij in haren kleed en asch zich bekeerd hebben." Mt. XI, 21. Gods kennis is ook oneindig volmaakt, wat de wijze van hennen betreft. Gods kennis is geen algemeene, oppervlakkige, maar God 136 Vr. 23 kent alle wezens afzonderlijk en volledig. God kent de dingen, niet door redeneering, die de eene waarheid uit de andere afleidt, maar onmiddellijk. God put zijn kennis niet uit de gekende dingen, maar Hij kent alles in en door zijn eigen Wezen. Gods kennis is niet veelvuldig gelijk de gekende voorwerpen, maar één, enkel' voudig. Die kennis vermeerdert of vermindert niet in den loop der eeuwen, maar zij is onveranderlijk, gelijk God zelf. Derhalve ziet God met een enkelen blik alles van eeuwigheid, en wel op dezelfde onveranderlijke wijze. Die oneindig volmaakte kennis Gods is een eisch van zijn oneindig volmaakt Wezen. Als oneindig volmaakte Geest moet Hij een oneindig volmaakt verstand en een oneindig volmaakte kennis hebben, of liever nog: God is het oneindig verstand, de oneindige wetenschap, dè alwetendheid. Hier dringt zich de moeilijke vraag op : Hoe is de eeuwige onveranderlijke voorkennis van God overeen te brengen met den vrijen wil van den mensch? Deze moeilijkheid bracht de wijsgeeren van het heidendom zoo in het nauw, dat sommigen de menschelijke vrijheid prijsgaven, en anderen (Cicero) liever Gods eeuwige voorkennis in twijfel trokken. Nochtans zijn èn de eeuwige voorkennis van God èn de vrijheid van den mensch twee onbetwistbare waarheden, zoowel door het natuurlijk verstand als door de Openbaring geleeraard. Wij moeten derhalve beide waarheden vasthouden, al zien wij den schakel niet, die beide waarheden verbindt. En die schakel is moeilijk te vinden. De eeuwige voorkennis van God is geen beletsel der vrijheid. Nemen wij tot voorbeeld het verraad van Judas. De trouwelooze apostel verried zijn Meester, niet omdat God het voorzien had, maar God had het eeuwig voorzien, omdat Judas dit misdrijf pleegde. Deze gebeurtenis was waar in den lijdensnacht, maar als toekomstige gebeurtenis was zij ook waar daags te voren, ook waar van eeuwigheid, en als waarheid was zij ook van eeuwigheid gekend door het goddelijk Verstand, dat alle waarheid weet. Hadde Judas zijn vrije daad niet gepleegd, dan was zij nooit werkelijk geweest en zou zij ook niet door God als werkelijk gezien zijn. Zou iemand verder op de moeilijkheid aandringen, dan zou ik antwoorden, dat wij uit onze wijze van kennen geen bezwaar kunnen Vr. 23-24 137 maken tegen het samengaan der goddelijke kennis met de menschelijke vrijheid. Onze wijze van kennen verschilt immers oneindig van de goddelijke, die voor ons in geheimen gehuld is. „Verwacht toch . niet van mij — zoo schrijft de H. Augustinus — dat ik u zal ver klaren, hoe God alles kent. Dit alleen kan ik u zeggen : Hij kent nist gelijk de mensch, ook niet gelijk de engel; maar, hoe Hij kent, durf ik niet zeggen, omdat ik het niet weten kan" Aan menschen, die beweren: „God weet van eeuwigheid, of ik braaf of deugdzaam leven zal, of ik zalig zal worden of verdoemd zal gaan; derhalve hangt dit niet af van mij, en zal ik er maar op aan leven", wordt de volgende gebeurtenis in herinnering gebracht. Men verhaalt van den Ierschen wijsgeer Joannes Scotus, (9e eeuw) dat hij eens een landman tot een beter leven vermaande, maar ten antwoord kreeg: „Wat wilt ge? Heeft God voorzien.dat ik zalig zal worden, dan gebeurt het, hoe ik ook leve; heeft Hij voorzien, dat ik zal verloren gaan, dan gebeurt het ook, onverschillig of.ik zondig of niet!" Scotus bediende hem van het volgend antwoord: „Indien Gods voorkennis de toekomst onveranderlijk en noodzakelijk maakt, waarom zaait gij dan tarwe? God heeft eeuwig voorzien, of het volgend jaar op dezen akker tarwe zal groeien of niet, onverschillig, of gij ploegt en zaait of niet. In beide gevallen is uw arbeid vruchteloos. Waarom ploegt en zaait gij dan?" 24. Is God heilig? God is heilig: Hij bemint de deugd en haat de zonde. God is oneindig volmaakt, oneindig goed. Buiten God is in de zedelijke orde alles goed, wat met zijn volmaaktheid eenige gelijkenis heeft, en integendeel alles kwaad.wat met zijn volmaaktheid in strijd is. Wijl nu God volmaakt geordend is in zijn daden, moet Hij zich zeiven, de oneindige Volmaaktheid, met een oneindige liefde beminnen. Maar daarom bemint Hij ook de schepselen, naarmate zij zijn oneindige volmaaktheid weerspiegelen, d. i. naar de mate van het goede, dat Hij in hen ziet. God moet derhalve de kuischheid, de rechtvaardigheid, de goedertierenheid en andere deugden beminnen, want Hij ziet er een afbeeldsel in van zijn eigen volmaaktheid. J) In Ps XUX. N. 18. 138 Vr. 24—25 En wijl nu Gods liefde, waarmede Hij zijn oneindige volmaaktheid bemint, noodzakelijk haat is tegen alles wat met die volmaaktheid strijdt, moet God noodzakelijk de zonde oneindig haten: „Een gruwel voor den Heer is de weg van den goddelooze; die naar de gerechtigheid streeft, wordt door Hem bemind". Prov. XV, 9. God kan derhalve niet onverschillig zijn voor de deugd of de ondeugd, en daarom zal nimmer iets onreins zijn hemelsche woning, waar slechts liefde is, binnengaan; daarom ook blijft de verdoemde, wiens zondige toestand eeuwig voortduurt, ook eeuwig van zijn liefde verstoken. In een profetisch gezicht zag Isaïas de Serafijnen rond den troon Gods en beurtelings in koren verheerlijkten zij Gods heiligheid: .Jdeilig, heilig, heilig is de Heer, de God der heerscharen"! VI, 3. God zelf sprak tot het Joodsche volk: „Weesf heilig; omdat Ik heilig ben". Leo. XI, 44. Gods heiligheid is derhalve het model onzer volmaking. De Prins der Apostelen wees de eerste Christenen op deze gewichtige waarheid, toen hij in zijn eersten Brief schreef: „Weest als kinderen van gehoorzaamheid, niet gelijkvormig aan de vorige begeerlijkheden van uw onwetendheid, maar naar Hem, die u geroepen heeft en heilig is, weest ook gij heilig in al uwen wandel; want er staat geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig". I, 14—16. Naar de volmaaktheid streven is de levenswet: „Weest dan gij volmaakt gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is" Mt. V, 48; heilig leven is het eenig middel, om aan God, de oneindige Heiligheid, te behagen. 25. Is God rechtvaardig? God is rechtvaardig: naar verdienste beloont Hij het goede en straft Hij het kwade. De rechtvaardigheid geeft aan ieder het zijne. In zijn rechtvaardigheid loont God het goede en straft Hij het kwade naar verdienste. De mensch is, naar ziel en lichaam, het eigendom van God, die hem schiep, die hem elk oogenblik tegen het wegzinken in het niet bewaart, die hem door zijn hulp in staat stelt, lichamelijken en geestelijken arbeid te verrichten Als volledig eigendom Gods zou de mensch, ook zonder beloofd loon, verplicht zijn, zijn Heer en Meester Vr. 25 139 te dienen. God wilde evenwel in zijn vrijgevige goedheid een loon vaststellen voor den volbrachten dienst. Reeds in de natuurlijke orde zou een volmaakt natuurlijk geluk het loon geweest zijn. God immers heeft den mensch een onuitroeibaren en tevens onweerstaanbaren drang naar volmaakt geluk ingeschapen (bl. 10,) en hierin ligt een natuurlijke belofte van eeuwig geluk aan het redelijk schepsel, dat zijn roeping, als redelijk wezen, in den tijd der beproeving op aarde waardig vervult. In zijn oneindige liefde verhief God den mensch tot de bovennatuurlijke orde der genade en der glorie en door de Openbaring beloofde Hij hem als loon voor de bovennatuurUjk-goede werken goddelijke goederen, n.1. de aanschouwing van het goddelijk Wezen, waardoor de mensch aan Gods zaligheid deelachtig wordt. Die zaligheid is de kroon der gerechtigheid, welke volgens het woord des Apostels, de rechtvaardige Rechter aan zijn trouwe dienaren geven zal. (II Tim. IV, 8)1). Loont Gods rechtvaardigheid de goede werken, zij straft ook de zonde. „In gevolge van uw verstoktheid — zoo schrijft Paulus aan de Romeinen — en uw onboetvaardig hart, vergadert gij u een schat van toom op den dag des toorns en der openbaring van het gerechtig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken." II. 5, 6. God loont en straft ook, wat er inwendig in ons omgaat. De mensch kan slechts oordeelen over uitwendige daden, maar God doorgrondt harten en nieren en daarom loont en straft Hij, wat de mensch noch Iconen noch straffen kan, omdat het voor hem verborgen blijft. God zal zelfs de geheimste gedachten, begeerten en bedoelingen loonen of straffen. De goede wil, die door onmacht in de uitvoering van een goed werk belemmerd werd, zal zijn loon niet derven; het boos opzet, dat tengevolge van onmacht mislukte, zal zijn straf niet ontgaan. God loont en straft naar verdienste. Bij Hem is geen aanzien van personen; voor Hem zijn allen gelijk, zoo nochtans, dat hooger waardigheid, rijker verleende gaven zwaarder verantwoording, strenger rekenschap ten gevolge hebben. Paus en gewone geloovige, x) Zie Conc. Trid. Sets. VI. Cap. XVI. 140 Vr. 25 koning en bedelaar, geleerde en ongeletterde zullen naar eigen verdienste of schuld beloond of gestraft worden. De volledige vergelding heeft echter eerst plaats in het ander leven. Dit leven is de tijd der beproeving, het ander leven brengt de volledige vergelding. Op aarde wordt de deugd niet zelden vervolgd en bespot, de misdaad toegejuicht en verheerlijkt. In de wereld zegeviert de boosheid, heerscht de ongerechtigheid, wordt de brave Christen verdrukt, de Kerk in slavernij gebracht. Eenmaal slaat het uur der rechtvaardige vergelding! Maar waarom wacht de rechtvaardige God zoolang? De menschelijke rechter moet de misdaad zoo spoedig mogelijk straffen, omdat hij de eeuwigheid niet te zijner beschikking heeft, en ook geen ander middel bezit, om de maatschappij te beveiligen. God kan met de vergelding wachten; want een eeuwigheid van straffen staat hem ten dienste en duizenden middelen liggen te zijner beschikking, om de gevolgen eener op aarde ongestrafte misdaad te beletten en zelfs uit het kwaad het goede te trekken. In de eeuwigheid komt de volledige vergelding. Wanneer wij zien, dat hier op de wereld zoo dikwijls de boosheid, zegeviert, dat zoo dikwijls slechte menschen met aardschen voorspoed bedeeld zijn en brave lieden integendeel met allerlei rampspoed te kampen hebben, denken wij dan aan die eindelooze eeuwigheid. Wat is toch het leven op aarde, vergeleken bij die eindelooze'eeuwigheid? In die eeuwigheid brandt de vrekkige rijke, jubelt de verschopte Lazarus. De verworpeling, die in het ander leven eindeloos rampzalig is, die in het ander leven nooit een straalsprankeltje van hoop ziet flikkeren, de verworpeling wordt hier op aarde somwijlen beloond om eenige goede werken, die hij, ondanks zijn bedorvenheid, toch gedaan heeft. De duivel alleen is de verpersoonlijkte boosheid, de slechtste mensch integendeel doet toch nu en dan iets, wat goed is. Hij geeft b.v. uit natuurlijk medelijden een aalmoes, hij is goed voor zijn werkvolk, bezorgd voor de toekomst van. zijn kinderen enz. Welnu dat goede wordt beloond in den tijd, de straf der zonde wacht hem in de eeuwigheid. Vr. 26 141 26. Is God barmhartig? God is barmhartig: Hij vergeeft gaarne aan den boetvaardigen zondaar. Gods barmhartigheid is niets anders dan zijn goedheid jegens de arme zondaren. God is oneindig in alles, ook in erbarming en ontferming. De barmhartigheid omvat alle tijden en alle menschen. Zij ontfermde zich over Adam, maar zij zal ook den laatstlevenden zondaar, bij het aanbreken van den oordeelsdag, niet verstooten. Zij strekt zich uit over de grootste zondaren: „Komt en klaagt Mij aan — zoo spreekt God door den mond van Isaïas — „al waren uw zonden als karmozijn, als sneeuw zullen zij wit worden; en al waren zij zoo rood als vermiljoen, als wol zullen zij blank zijn". I, 18. Het was de barmhartigheid, weike God bewoog zijn eenigen Zoon voor de zaligheid der wereld te geven; het was de barmhartigheid, welke den Godmensen er toe bracht, aan het kruis te sterven en in zijn Hart een oneindige bron van barmhartigheid voor de zondaren te openen. De H. Schrift getuigt, dat Gods barmhartigheid boven de hemelen verheven is en al zijn werken overtreft. David bedrijft overspel en laat, om zijn schande te bedekken, zijn getrouwen veldheer Urias vermoorden .God zendt hem den profeet Nathan en David belijdt berouwvol zijn schuld: „Ik heb gezondigd"! en op hetzelfde oogenblik wordt zijn zonde vergeven. (II Reg. XII.) De Godmensen getuigt uitdrukkelijk te zijn gekomen, om de zondaars te zoeken. (Mt. IX, 13.) Hij gaat naar den put van Jacob om de overspelige Samaritaansche vrouw te ontmoeten, te onderwijzen, te bekeeren. Op zekeren dag brengt men bij Hem een overspelige vrouw; Hij keert zich tot haar aanklagers: „Wie uwer zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar" I En tot de vrouw sprak Hij: „Heeft niemand u veroordeeld ? Ook ik zal u niet veroordeelen. Ga heen en zondig nu niet meer" ! Jo. VIII2—11. Bij het feestmaal van den trotschen Farizeër Simon, vergaf Hij aan de openbare zondares hare vele zonden, omdat zij veel beminde. (Lc. VII, 36—50.) Zij werd de beroemde Maria Magdalena, die voor de Apostelen zelve de apostel der verrijzenis was. Zijn vaderlijke blik vermorzelt het hart van den armen Petrus; 142 Vr, 26-27 het licht van zijn verheerlijkt lichaam bestraalt den geest van den kerkvervolger Saulus op den weg naar Damascus. En de reeds stervende booswicht aan het kruis ontving de belofte der zaligheid. Neen, God wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve. (Ezech. XVIII, 17) Jezus wilde het geknakte riet niet breken, het rookend lemmet niet uitdooven. (Mt. XII 20.) Daarom weende Hij zoo bitter over het zondig Jeruzalem, daarom verzuchtte Hij: „Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt en hen steenigt, die tot u gezonden zijn! Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugelen, en gij hebt niet gewild". Mt. XXIII 37. De mensch moge zich door de zonde verder en verder van God verwijderen, Jezus blijft de goede Herder, die de woestijn afzoekt, om het verloren schaap te vinden; Hij blijft de Vader des huisgezins, die dagelijks op den uitkijk staat, om den verloren zoon te zien terug keeren. Maar, is God zoo oneindig barmhartig en lankmoedig jegens de zondaren, dan mogen wij nooit wanhopen. Al hadden wij heel ons leven in de gruwelijkste misdaden doorgebracht, toch is God bereid, ons in zijn liefde op te nemen, als wij onze zonden maar willen betreuren en ons leven willen beteren. Gods barmhartigheid is oneindig grooter dan alle menschelijke boosheid en ellende. Vergeten wij echter niet, dat God den rouwmoedigen zondaar wel vergiffenis belooft, maar den zondaar niet den dag van morgen toezegt, (S. Gregorius M.) en dat het derhalve een groote vermetelheid is, de bekeering vat te stellen tot den dag van morgen, die wellicht voor ons niet meer zal opgaan. Vergeten wij niet dat de straf der zonde, naar mate zij langer werd uitgesteld, des te geweldiger op den zondaar zal neerslaan. Derhalve noch wanhoop, noch vermetel vertrouwen 1 27. Is God liefderijk? God is liefderijk: Hij bemint ons met een oneindige liefde en bewijst ons tallooze weldaden. P. God bemint ons met een oneindige liefde. De H. Schrift spreekt tot God: „Gij toch bemint, al wat is en verafschuwt niets van hetgeen Gij gemaakt hebt." Sap. XI, 25. Vr. 27 143 En God zelf getuigt aan Israël: „Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u aangetrokken in ontferming". Jerem. XXXI, 3. Als God ons een beeld zijner liefde wil schetsen, dan ontleent Hij dat beeld aan de liefde van een moeder tot haar hjnd: „Kan wel een vrouw haar kindeke vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon van haren schoot ? En al zou zij het vergeten, Ik echter, Ik zal u niet vergeten 1 Zie, op mijne handen heb Ik u geteekend." Is. XLIX, 15, 16. In drie woorden heeft de leerling der liefde, de H. Joannes, dit alles samengevat: God is liefde" I Jo. IV, 8; als wilde hij zeggen: liefde is als het wezen van GodsWezen. 2°. God bewijst ons tallooze weldaden. Onder de millioenen mogelijke schepselen, die Hem eeuwig voor den geest stonden, koos Hij ons uit, riep Hij ons uit het nier; geenszins om onze verdiensten, want wij waren nog niet, maar wèl ondanks onze ondankbaarheid, die Hij eeuwig voorzien had. Hij gaf ons niet alleen het zijn, gelijk aan de levenlooze stof, niet alleen het leven, gelijk aan de planten, niet alleen zinnelijke vermogens, gelijk aan de dieren, maar Hij schonk ons ook een onsterfelijke ziel, en in die ziel sloeg Hij met den stempel zijner liefde zijn natuurlijk beeld en gelijkenis. Hij gaf ons een verstand, waardoor onze geest uit de zichtbare wereld opvliegt tot den onzichtbaren Schepper. Hij gaf ons een vrijen wil, waardoor wij ons boven de stoffelijke goederen kunnen verheffen, om geestelijke, ja zelfs goddelijke goederen te beminnen. Ons hart schiep Hij zóó groot, dat het door geen werelden gevuld wordt; in dat hart legde Hij een onleschbaren dorst naar het oneindig Goed en zoo wilde Hij als het ware ons dwingen, Hem te beminnen en door die liefde tegelijk aan ons zelve den grootsten liefdedienst te bewijzen. Zoo schiep Hij ons naar zijn eigen beeld en gelijkenis; en gelijk Hij zelf Koning is, heeft Hij ook ons tot koningen verheven; want de aarde is aan onze heerschappij onderworpen: voor ons schiet bij dag de zon haar lichtende en levenwekkende stralen, voor ons spreidt bij nacht de maan haar zilveren glanzen en flikkeren de gouden sterren, voor ons zijn de bloemen en de vruchten der aarde, de vogelen, de visschen en de dieren. Geheel de wereld is ons koninkrijk! g Deze weldaad der schepping, hoe onbegrijpelijk groot dan ook, is evenwel niets in vergelijking met de weldaad der genade. Zijn 148 Vr. 30—31 beteekenen een wederkeerige betrekking van vader- en zoonschap, waardoor de twee tegenover elkander staan en derhalve twee werkelijk onderscheiden Personen zijn. En wijl nu de H. Geest met den Vader en den Zoon op gelijke wijze genoemd wordt, moet ook daze naam van een werkelijk onderscheiden Persoon verstaan worden. Duidelijker nog heeft Christus het werkelijk onderscheid der drie goddelijke Personen geleeraard, toen Hij bij het laatste Avondmaal sprak: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven om in eeuwigheid bij u te blijven, den Geest der waarheid.... maar de Helper, de H. Geest, dien de Vader in mijnen naam zenden zal, die zal u alles leeren". Jo. XIV, 16, 17. Hij, die bidt, is een persoon, werkelijk onderscheiden van Hem, tot wien gebeden wordt; en Hij, die gezonden wordt, moet eveneens werkelijk van den biddenden Zoon en den zendenden Vader onderscheiden zijn. Het is derhalve een dwaling te beweren, dat Vader, Zoon en H. Geest in werkelijkheid een en dezelfde Persoon zijn, die zich nu eens als Schepper, dan weer als Verlosser, of wel als Heiligmaker geopenbaard heeft1). 31. Is ieder van deze drie Personen waarlijk God? Ieder van deze drie Personen is waarlijk God: de Vader is God, de Zoon is God, de Heilige Geest is God. 1°. De Vader is God. Christus spreekt tot Maria Magdalena: „Ga tot mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijn Vader en uw Vader, mijn God en uw God". Jo. XX, 17. De Persoon, hier Vader genoemd, is derhalve God. Ook alle Geloofsbelijdenissen beginnen met de woorden: „Ik geloof in God den Vader . De Godheid van den Vader werd nooit door de ketters geloochend, maar wel hebben deze goddeloozen strijd gevoerd tegen de Godheid van den Zoon en van den H. Geest. De Arianen n.1. beweerden, dat de Zoon van een andere wezenheid is dan de Vader en slechts in oneigenlijken zin God genoemd *) Deze dwaling der Sabellianen werd reeds in de eerste eeuwen der Kerk -veroordeeld. Alben, Alg. Kerkg. bl. 108. Denzinger, N. 48. Vr. 31 149 kan worden. Zij werden door de algemeene kerkvergadering van Nicea in 'tjaar 325 veroordeeld1). De kerkvergadering plaatste in hare geloofsbelijdenis de woorden: „Waren God van den waren God, geboren, niet gemaakj, medezelfstandig met den Vader". 2°. De Zoon is God. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alles is door hetzelve geworden, en zonder hetzelve is niets geworden, wat geworden is". Jo. I, 1—3. Door het Woord (Myog), beteekent Joannes den tweeden Persoon der H. Drieëenheid, den eeniggeboren Zoon des Vaders, die voor ons mensch werd (vers 14). Van het Woord of den Zoon Gods worden hier vier dingen geleeraard : 1°. dat Hij eeuwig is, 2°. dat Hij werkelijk van den Vader onderscheiden is, 3°. dat Hij God is, 4°. dat Hij de scheppende almacht bezit: ,,/n den beginne (d. i. toen de wereld geschapen werd), was het . Woord". Het Woord bestond derhalve reeds vóór den tijd, da. van eeuwigheid.,Met Woord was bij God (den Vader)." Het Woord is derhalve als persoon werkelijk onderscheiden van den Persoon des Vaders. „En het Woord was God." Het Woord is derhalve een Persoon, die de goddelijke natuur heeft. „Alles is door hetzelve geworden." Alles, wat niet God is, en alzoo niet eeuwig bestaat, is door het Woord geschapen. „Maar — zoo vraagt hier de H. Augustinus — hoe kan het Woord Gods zelf gemaakt zijn, als God door het Woord alles gemaakt heeft"? 2) De Zoon is derhalve Waarlijk God. De Godheid van den Zoon wordt bovendien bewezen door alle bewijzen, die aangevoerd worden voor de Godheid van Christus, die de menschgeworden Zoon Gods is. Zie 10e les, Vr. 85,86. 3°. De H. Geest is waarlijk God. De Godheid van den H. Geest werd geloochend door de ketterij van Macedonius. Deze ketterij werd veroordeeld door de tweede algemeene kerkvergadering van Gonstantinopel in 381, die de leer aangaande den H. Geest duidelijk uitsprak in haar symbolum : „Wij gelooven in den H. Geest, den Heer en levend-maker, die uit den Vader voortkomt, die met den Vader en den Zoon tegelijk aanbeden en verheerlijkt wordt" s). » Zie P Alben. Alg. Kerkgeschiedenis, bi. 155 v.v. *) 7ract. I in Joannem *) Albers, bl. 163. Denzinger. N. 86. 150 Vr. 31—32 De Apostel Paulus schrijft: „Weet gij niet, dat gij een tempel Gods zijt, en dat de Geest Gods in u woont"? I Cor. III, 16. De rechtvaardigen zijn derhalve de tempel Gods, omdat de Geest Gods in hen woont. Dat nu deze Geest Gods geen ander is dan de Heilige Geest getuigt dezelfde Apostel, als hij schrijft: „Weet gij niet, dat uw leden een tempel zijn van den H. Geest"? VI, 19. Petrus vraagt aan Ananias : „Waarom heeft de Satan uw hart bekoord, om tegen den H. Geest te liegen? Niet tegen menschen hebt gij gelogen, maar tegen God"! Act. V, 3,4. Een leugen tegen den H. Geest is derhalve een leugen tegen God. De H. Schrift kent aan den H. Geest goddelijke werken toe, n.1. het uitdeelen der genadegaven, gelijk Hij wil: „Dit alles nu werkt de ééne en dezelfde Geest, die aan ieder toedeelt, gelijk Hij wil I Cor. XII, 11; de vergeving der zonde en heiligmaking: „Maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd geworden door den naam van onzen Heer Jezus Christus en door den Geest van onzen God." VI, 11. De H. Schrift kent aan den H. Geest goddelijke eigenschappen toe: a. De onmetelijkheid: „De Geest des Heeren heeft de gansche aarde vervuld" Sap. I, 7; b. de alwetendheid: „De Geest doorgrondt alles, ook de diepten Gods". I Cor. II, 10. Er zijn derhalve drie werkelijk onderscheiden goddelijke Personen; en de drie goddelijke Personen zijn maar één God, omdat zij alle drie een en hetzelfde goddelijk Wezen hebben. 32. Waarom zijn de drie goddelijke Personen maar een God? De drie goddelijke Personen zijn maar één God, omdat zij alle drie één en hetzelfde goddelijk Wezen hebben. De eenheid en de eenigheid zijn twee eigenschappen van het goddelijk Wezen (bl. 145), en daarom kunnen de drie Personen slechts één en hetzelfde goddelijk Wezen hebben. Christus getuigt dan ook van zich zeiven : „Ik en de Vader zijn één". Jo. X, 30. En de Evangelist schrijft: „Deze drie zijn één" I, Jo. V, 7. En plechtig belijdt de Kerk haar geloof in de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis: „Het katholiek Geloof is, dat wij één God in de Drieèenheid en de Drievuldigheid in de Eenheid vereeren, noch de Vr. 32 151 Personen vermengen, noch de Zelfstandigheid scheiden. Want een andere is de Persoon des Vaders, een andere de Persoon des Zoons, een andere de Persoon des H. Geestes; maar één is de Godheid van den Vader, den Zoon en den H. Geest. De drie Personen hebben een en hetzelfde goddelijk Wezen, of, wat hetzelfde zegt, een en dezelfde goddelijke Natuur. Dit mag evenwel niet verstaan worden in denzelfden zin, als men van veel menschelijke personen zegt, dat zij dezelfde menschelijke natuur hebben. Bij meerdere menschen immers vinden wij slechts eenzelfde soort van natuur, maar deze is niet één in getal, doch moet, wegens haar beperktheid, vermenigvuldigd worden overeenkomstig het getal menschelijke personen. In de drie goddelijke Personen integendeel is dezelfde Natuur een in getal, zoodat zij niet met drie vermenigvuldigd is, al zijn er drie Personen. De drie Personen hebben een en hetzelfde goddelijk Wezen. Dit mag ook niet verstaan worden in dien zin, alsof het goddelijk Wezen onder de drie Personen verdeeld was ; want in eiken Persoon is het geheel onverdeeld. De drie Personen zijn zelfs niet in werkelijkheid, maar alleen in onze begrippen van het goddelijk Wezen onderscheiden. In werkelijkheid zijn zij eenzelvig met dit Wezen, zijn zij dit Wezen. Nochtans is niet elke Persoon de eenige en volledige bestaanswijze van God, want — gelijk uit de Openbaring blijkt — eischt Gods oneindige volmaaktheid de driepersoonlijkheid. Men zegge derhalve niet : Er is maar één goddelijke Natuur, waaraan ieder der drie goddelijke Personen deel heeft ); ook niet: De drie Personen vereenigd of te zamen zijn één God, maar: De drie Personen zijn één God. Is het geen tegenspraak te zeggen : Drie Personen zijn één God ? Volgt daaruit niet, dat in God drie en een hetzelfde zijn ? Geenszins ; want het woord God beteekent hier niet Persoon maar Wezen. De zin is derhalve niet : „Drie Personen zijn één Persoon," maar : „De drie Personen hebben een en hetzelfde goddelijk Wezen". Deze leer is wel boven, maar niet tegen het natuurlijk verstand. 1) Dit stond te lezen m den Catechismus door een gezelschap van priesters in Vriesland, bl. 38. 152 Vr. 33 33. Kannen wij begrijpen, dat de drie goddelijke Personen maar één God zijn? Dat de drie goddelijke Personen maar één God rijn, kunnen wij niet begrijpen: het is een geheim van ons H. Geloof. Een geheim is een waarheid, die door het natuurlijk verstand, zonder de Openbaring, nooit gekend en na de Openbaring nooit begrepen wordt (bl. 23). Het geloof leert, dat er in de Christelijke Openbaring zulke geheimen liggen opgesloten1). Nu is het de algemeene leer der Vaders en der godgeleerden, dat onder alle geloofsgeheimen de eerste plaats toekomt aan de H. Drieëenheid. 1°. Wij kunnen door het natuurlijk verstand de H. Drieëenheid niet komen. Wij putten onze natuurlijke kennis van God uit de schepping. Deze openbaart ons slechts die volmaaktheden Gods, welke aan de drie Personen gemeen zijn : de almacht, de wijsheid, de goedheid en andere wezenseigenschappen, maar zij zwijgt over de driepersoonlijkheid. En al weten wij nu uit de schepping, dat God oneindig volmaakt is, toch kunnen wij uit Gods oneindige volmaaktheid niet afleiden, dat de driepersoonlijkheid een eisch dier volmaaktheid is. Te meer nog, wijl in de geschapen orde geen enkele natuur met meerdere persoonlijkheden voorkomt. 2°. Wij kunnen ook na de Openbaring niet begrijpen, hoe drie Personen één God kunnen zijn. Om over de innerlijke mogelijkheid of onmogelijkheid der H. Drieëenheid te kunnen oordeelen, zouden wij eerst een helder begrip moeten hebben èn van het goddelijk Wezen èn van een goddelijke Persoonlijkheid. Maar die heldere begrippen hebben wij niet. De begrippen immers, welke wij ons vormen van het goddelijk Wezen en de goddelijke Personen, zijn afgeleid van onze natuurlijke begrippen over de menschelijke natuur en de menschelijke personen. Maar het verschil tusschen God en mensch is oneindig groot. Het natuurlijk verstand kan derhalve niet weten, of de driepersoonlijkheid, die in den mensch tot het onmogelijke behoort, in God, het oneindig Wezen, al dan niet bestaanbaar is. De natuurlijke rede staat hier machteloos. Zij kan niet redeneeren: elke menschelijke natuur is slechts één persoon, derhalve kan er in de goddelijke natuur ook maar één Persoon zijn. Evenmin kan de x) Conc. Vatk. cap. 4, De fide cath. can., I. Vr. 39 171 heid. Maar op welk doel is nu de geschapen wereld gericht ? Gods wijsheid kan geen doellooze wereld maken en bijgevolg moet de wereld op een bepaald doel gericht zijn. De Katechismus zegt: God heeft alles geschapen: 1°. tot zijn eigen verheerlijking. Dit geloofspunt1) leert ook de H. Schrift, als zij zegt: „Alles heeft de Heer gewrocht om wille van zich zeiven, ook den goddelooze voor den dag des onheils". Prov. XVI, 4. Ook de natuurlijke rede leert ons, dat Gods verheerlijking noodzakelijk het hoogste doel der schepping is. Was de schepping op een ander hoogst doel gericht dan de verheerlijking van Gods volmaaktheden, dan zou God zelf aan het schepsel ondergeschikt zijn; dan zou God zich zeiven, het oneindig Goed, niet meer boven alles beminnen *). Maar dit strijdt rechtstreeks met zijn majesteit en heiligheid. Gods verheerlijking is derhalve het hoogste einddoel der schepping, een doel, dat noodzakelijk bereikt wordt, ook ondanks de boosheid der schepselen. Ook den goddelooze heeft de Heer voor den dag des onheils voor zich zeiven gewrocht. Hij toch, die God niet heeft willen verheerlijken door de vrijwillige onderhouding zijner geboden, zal door het lijden der wrekende straffen eeuwig Gods almacht en rechtvaardigheid moeten verkondigen. Alle schepselen, zoowel redelooze als redelijke moeten God verheerlijken. Die verheerlijking geschiedt op tweeërlei wijze : a. Over geheel de schepping straalt een weerglans van Gods volmaaktheden. Een kunstig uurwerk, een meesterlijke schildering verkondigen den lof van hun maker. Eindeloos meer verheerlijkt de schepping haar Schepper. De millioenen sterren aan den hemel, de ontelbare soorten van planten en dieren, zij alle spreken ons van Gods almacht, wijsheid en goedheid. Overal heerscht in de zichtbare schepping treffende doelmatigheid, rijke verscheidenheid, verrukkelijke schoonheid. Meer nog schitteren Gods volmaaktheden in de redelijke schepselen, waarin Hij zijn eigen beeld en gelijkenis heeft afgedrukt. *) Conc. Vatic. Cap. I. can. 5. *) Hieruit blijkt, hoe dwaas de opwerping is, dat het willen zijner eigen verheerlijking in God met egoïsme zou gelijk staan. Men zou er God dan even goed een verwijt van kunnen maken, dat Hij God is. 172 Vr. 39 b. Het ligt boven het bereik der redelooze natuur haar Schepper te kennen, te aanbidden, te beminnen, maar dit is de eerste plicht van den mensch, die door God op de wereld gesteld is als koning en priester, aan wiens heerschappij de redelooze schepselen zijn onderworpen en door wiens mond zij hun Schepper moeten huldigen. Wij zijn derhalve verplicht alles ter eere Gods te verrichten. Wij moeten op de eerste plaats de zonde vermijden, want de zonde is een beleediging van God. Wij moeten, op de tweede plaats, al onze werken aan God opdragen : „Hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot eer van God," 1 Cor. X, 31. God heeft alles geschapen: 2°. tot geluk zijner redelijke schepselen. De H. Schrift zegt uitdrukkelijk, dat al de schepselen dezer zichtbare wereld tot nut van den mensch geschapen zijn : „En Hij sprak: Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis, en dat hij heerschappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over de wilde dieren en over de geheele aarde en over al het kruipend gedierte, dat zich beweegt op de aarde. En God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem ; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en zeide: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u en heerscht over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over alle dieren, welke zich bewegen op de aarde. En God sprak: „Ziet, Ik heb u gegeven alle zaaddragend gewas op de aarde en alle boomen, die in zich zaad van hun soort hebben, opdat zij aan u strekken tot voedsel". Gen. 1,26—29. De mensch is door zijn redehjke ziel het beeld Gods en de koning dezer zichtbare schepping. Hij zelf is geschapen voor God, om zijn Schepper te vejheerlijken, maar voor hem heeft God de wereld gemaakt. Voor den mensch is de hemel met zijn sterren, voor den mensch de aarde met haar planten, bloemen en vruchten, met haar visschen, vogelen en dieren. Al die schepselen zijn voor den mensch bestemd tot levensonderhoud, tot levensgenot. De mensch mag derhalve alle redelooze schepselen gebruiken overeenkomstig het doel, waartoe zij hem door God zijn geschonken. Hieruit volgt ook, dat hij de dieren mag bezigen voor zijn arbeid, dat hij ze mag dooden, als ze hem schadelijk zijn of nuttig tot voedsel en kleeding; dat hij ze aan pijnlijke proefnemingen mag onderwerpen in het belang der wetenschap. Nimmer evenwel mag hij de dieren martelen, want dan Vr. 39 173 handelt hij tegen den wil Gods en verstompt hij in zich zeiven het gevoel voor eens anders lijden. Uit kleine dierenplagers. groeien onmenschelijke tirannen. God heeft bovendien den loop der wereld en alle gebeurtenissen zoo geregeld, dat voor de menschen van goeden wil alles ten goede komt: „Wij weten — zegt de H. Paulus — dat hun, die God liefhebben, alles ten goede medewerkt." Rom. VIII, 28. Boven alles evenwel komt hier nog de menschwording van den Zoon Gods, die bestemd was, om den menschen het eeuwig leven te geven. Jezus zeide tot Nicodemus: „Zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe". Jo. III, 16. Niet alleen een aardsch geluk, maar de eeuwige bovennatuurlijke zaligheid der redelijke schepselen is, in de tegenwoordige orde van Gods voorzienigheid, het einddoel van al het geschapene. Het hoogste scheppingsdoel, de verheerlijking Gods, wordt altijd bereikt ook in de goddeloozen, niet echter het tweede, het ondergeschikt scheppingsdoel, het geluk der redelijke schepselen. Maar God wil ook dat tweede doel slechts op voorwaarde, dat het redelijk schepsel Hem vrij zou verheerlijken. . God heeft de wereld geschapen tot zijn eigen verheerlijking en tot het geluk der redelijke schepselen. Beide doeleinden der schepping sluiten door Gods liefdevolle beschikking ten nauwste aan elkander; beide doeleinden worden op volmaakte wijze bereikt in de zalige eeuwigheid. Door de kennis, hefde en aanbidding van zijn volmaaktheden wordt God verheerlijkt, maar door diezelfde kennis, liefde en aanbidding wordt de mensch gelukkig reeds op deze aarde. Hier op aarde evenwel is de kennis Gods slechts door een spiegel en in raadselen, de .liefde onvolmaakt, de aanbidding door duizenden aardsche beslommeringen bemoeilijkt; in den hemel integendeel aanschouwt de ziel Gods volmaaktheden van aanschijn tot aanschijn, bemint zij met een nimmer verflauwende hefde, is zij verslonden in eeuwige aanbidding, is zij, gelijk de dauwdrop door het zonlicht, doorstraald van Gods heerlijkheid. In de godegelijkvormige, aanschouwende, beminnende en aanbiddende ziel wordt God op de hoogst volmaakte wijze verheerlijkt, maar in die verheerlijking Gods bereikt ook de ziel haar hoogste volmaaktheid, geniet zij de volmaakte zaligheid. 174 Vr. 39—42 Gelukkig de mensch, die zijn verheven roeping hier op aarde begrijpt, die zijn verheven roeping ook volgt en daardoor zijn uitverkiezing en zijn eeuwig geluk verzekert! 40. Waarom noemen wij God Heer? Wij noemen God Heer, omdat Hem alles toebehoort. Als Schepper is God ook Heer, Meester, Eigenaar van hemel en aarde. Alwie iets maakt uit zich zeiven, zonder eenige vreemde hulp, is heer, meester, eigenaar van zijn werk. Dit volledig onafhankelijk eigendom vinden wij alleen in God. De mensch is ook wel eigenaar van de vruchten zijns arbeids, maar dat eigendom is afhankelijk van het hooger eigendom Gods. De mensch immers kan niets en is zelfs niets uit zich zeiven; want hijzelf en al zijn krachten, alsmede de stof, die hij tot zijn arbeid gebruikt, zijn het werk Gods. Wel is de mensch in den vollen zin des woords eigenaar, rechthebbende tegenover zijn medemenschen en de maatschappij. maar met betrekking tot God is hij slechts rentmeester van hem toevertrouwde goederen. Is de mensch naar ziel en lichaam, maar ook in alles, wat hij bezit, het volledig eigendom Gods, dan moet hij ook ziel en lichaam en alles, wat hij bezit, als trouw rentmeester aan den dienst van zijn Heer en Meester toewijden. Is de mensch altijd en overal het eigendom Gods, dan moet hij ook elk oogenblik des levens en overal, d. i. niet alleen in huiselijken kring, maar ook daarbuiten, ook in het openbaar leven zijn Meester dienen. 41. Wat doet God na de schepping voor de wereld? Na de schepping behoudt en bestuurt God de wereld. 42. Wat wil zeggen: God behoudt de wereld? God behoudt de wereld wil zeggen: God doet door zijn almacht de wereld voortbestaan, zoolang het Hem behaagt. Door dezelfde almacht, waardoor de wereld werd, blijft zij ook Voortbestaan. Dit getuigt de H. Schrift, als zij tot God spreekt: „Hoe had iets kunnen blijven bestaan, zoo Gij het niet gewild hadt ? Of hoe was Vr. 42—43 175 iets, dat door U niet geroepen was, behouden gebleven" ? Sap. XI, 26. En toen Paulus te Athene, op den heuvel van Mars, den onbekenden God predikte, sprak hij: „Hij geeft aan allen leven en adem en alles In Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij" F Act. XVII, 25, 28. De H. Thomas verduidelijkt deze waarheid met de volgende vergelijking: Gelijk de lucht bij dag elk oogenblik door de zon verlicht wordt en bij het verdwijnen der zon aanstonds in duisternis verkeert, eveneens hebben de schepselen hun bestaan van God en zouden zij aanstonds in het niet verdwijnen, zoodra hun Gods werking een oogenblik werd onttrokken x). Kon een schepsel, zonder Gods bewaring, ook maar één oogenblik zijn bestaan rekken, dan zou de volledige zijnsafhankelijkheid verdwijnen en God niet langer oneindig volmaakt zijn. 43. Wat wil zeggen: God bestuurt de wereld? God bestuurt de wereld wil zeggen: God leidt alles tot het doel, waartoe Hij de wereld geschapen heeft. Dit doel is — gelijk wij gezien hebben — zijn eigen verheerlijking en het geluk zijner redelijke schepselen. Zijn wijsheid „reikt van het eene einde tot het andere met kracht en bestuurt alles met zachtheid". Sop. VIII, I. *). Hoe krachtig ook Gods wijsheid alles bestuurt, zij houdt toch rekening met de eigen natuur der geschapen dingen, en richt elk schepsel op het einddoel overeenkomstig elks wezen. Terwijl de redelooze schepselen gedwongen Gods heerlijkheid verkondigen door de natuur-noodzakelijke ontplooiing der wereldorde, is de mensch daarenboven gesteld onder de zedenwet, die zijn natuurlijke vrijheid niet vernietigt, maar zijn geweten bindt. Leidt God alles tot het doel, waartoe Hij de wereld geschapen heeft, dan is ook alles, wat in de wereld geschiedt, door God van eeuwigheid voorzien, van eeuwigheid gewild of ten minste toegelaten om redenen, zijner oneindige wijsheid ten volle waardig. Christus verklaart dan ook uitdrukkelijk, dat er zonder toelating Gods geen musch van het dak valt en dat de haren van ons hoofd geteld zijn. Naast een persoonlijken God, Schepper en Bestuurder van hemel en aarde, is er geen plaats voor een blind noodlot of bloot toeval. l) I. q. 104. a. 1. *) Zie Conc. Vatic. Cap. 1 De Deo return omnium Creatore. 176 Vr. 43—44 Wij onwetende menschen, spreken van toeval, als de oorzaak eener gebeurtenis ons onbekend is, of buiten onze verwachting m werking treedt. Zeer schoon bemerkt de H. Thomas : i.Wanneer twee dienstknechten door hun meester naar dezelfde plaats gezonden worden, zonder iets van elkander te weten, dan is voor hen de ontmoeting een toeval, omdat zij buiten hun verwachting is ; zij is evenwel voor den meester, die de knechten heenzond, geen toeval, maar bedoeld"*). 44. Hoe noemen wij de zorg van God voor het behoud en bestuur der wereld? De zorg van God voor het behoud en bestuur der wereld noemen wij de goddelijke Voorzienigheid. Hoe de goddelijke Voorzienigheid voor alles zorgt, leert ons de H. Geest, als Hij zegt: „Klein en groot heeft Hij zelf gemaakt en gelijkelijk draagt Hij zorg voor allen". Sap. VI, 8. En hoe vooral de mensch het bijzonder voorwerp van Gods vaderlijke Voorzienigheid is, leert ons Christus: „Aanschouwt de vogelen des hemels, dat ze niet zaaien noch maaien, noch in schuren vergaderen; en uw hemelsche Vader voedt ze. Zijt gij niet beter dan zij ?.... En waarom zijt gij bezorgd voor Weeding? Beschouwt de leliën des velds, hoe ze groeien; zij arbeiden niet en spinnen niet. Ik zeg u, dat zelfs Salomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was gelijk een van deze. Indien nu God het kruid des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, zoo kleedt, hoeveel te meer u, gij kleingeloovigen". Mt. VI, 26, 30. „Worden niet twee musschen voor een penning verkocht ? en niet een er van zal op aarde vallen zonder uw Vader. En van u zijn de hoofdharen alle geteld. Vreest dan niet; beter dan vele musschen zijt gij". Mt. X, 29, 30. Dat er een Voorzienigheid bestaat, die voor alles zorg draagt, is een waarheid, niet alleen door de Openbaring verkondigd, maar ook door de natuurlijke rede gekend. God kan de wereld, die Hij schiep, niet aan haar lot overlaten; want dit strijdt met zijn oneindige wijsheid en goedheid. En men zegge niet, dat het den Oneindige onwaardig is, zich met al de kleine dingen der wereld te bemoeien; want dan zou het den Oneindige evenzeer onwaardig zijn geweest 1)1. q. 116. a. 1. Vr. 44—44a 177 die kleine dingen te maken. Bovendien wijst de geschiedenis van het wereldverloop, de orde en doelmatigheid, welke wij overal in de wereld ontmoeten, op een oneindig wijzen, goeden en machtigen Bestuurder der wereld. Gods leidende hand is echter niet alleen zichtbaar in het ordelijk verloop der stoffelijke wereld, maar veel meer nog in de geschiedenis der menschheid. Zoo getuigen de geschiedenis van het Joodsche volk en boven alles de geschiedenis der R. K. Kerk, dat er een goddelijke Voorzienigheid is. Wie denkt hier niet aan de bijbelsche levensverhalen van Abraham, Jacob, Jozef, Mozes? enz. 3^** 44a. Als God voor alles zorgt, hoe komt het dan, dat er zooveel ellende op aarde is ? Dat er zooveel ellende op aarde is, komt door de zonde. Physiek en zedelijk kwaad. Kwaad is de berooving van een volmaaktheid, welke een wezen hebben moet*). Blindheid is een kwaad met betrekking tot het dier, maar niet met betrekking tot de plant. Het kwaad wordt verdeeld in physiek. of natuurkwaad en zedelijk kwaad, naargelang het in de physieke of wel in de zedelijke orde wordt aangetroffen. De physieke orde omvat alle 'schepselen met al hun vermogens en werkingen, derhalve ook den redelijken en vrijen mensch. Berooving van een volmaaktheid uit deze orde wordt physiek kwaad genoemd. Onvruchtbaarheid in den boom, lamheid in het dier, krankzinnigheid in den mensch zijn physieke kwaden. De zedelijke orde omvat de vrije handelingen der menschen met betrekking tot het einddoel, onder het bestuur der zedenwet. Vrijwillige berooving van een volmaaktheid, welke een handeling hebben moet, om in overeenstemming te zijn met het einddoel en de zedenwet, wordt zedelijk kwaad genoemd. En wijl nu God de insteller en handhaver der zedelijke orde is, daarom is elke vrijwillige overtreding der zedenwet een miskenning, een beleediging Gods en in dit opzicht ook zondig. Godslastering, onkuischheid zijn zedelijk kwaad en zonde. Eerst spreken wij over het physiek kwaad, later (Vr. 45) over de zonde. *) Malum est privatio debitae perfectionis. De Malo, q. 1, a. 2. 12 178 Vr. 44a Het physiek kwaad. Er is op deze wereld veel physiek kwaad, leed, ellende. De H. man Job gaf in één trek de geschiedenis der menschheid, toen hij schreef : „De mensch leeft korten tijd en is vol van velerlei ellende". XIV 2. Nochtans moet men omtrent den omvang van het kwaad in de wereld twee uitersten vermijden, n.1. het pessimisme en het optimisme. Het moderne pessimisme beweert, dat de bestaande wereld de slechtst mogelijke is. Het loochent God en zijn Voorzienigheid, vervloekt het heelal als een mislukking, het leven als de ellende, en zinkt weg in den afgrond der wanhoop1), Het optimisme integendeel leert, dat deze wereld de best mogelijke is, omdat God geen andere dan de best mogelijke wereld scheppen kon. (bl. 170) 2). Volgens de ongeloooige optimisten onzer dagen zal de mensch, door zijn heerschappij over de stóf, eenmaal over alle physiek kwaad zegepralen, en al zal hij den dood niet verwinnen, toch zal hij den dood niet meer vreezen, maar aan de uitgebloeide bloem gelijk, na zijn levenskracht verbruikt te hebben, van levenslust verzadigd, het hoofd ter eeuwige ruste neigen. De waarheid ligt ook hier in het midden. Hoewel de wereld volkomen aan haar grootsch einddoel beantwoordt en, in dit opzicht, de best mogelijke is, kon zij toch, op zich zelve beschouwd, zoowel beter als slechter zijn. Aan haar doornstruiken bloeien geurige rozen, uit haar tranendal klinken vroolijke gezangen. Van waar komt in de wereld het physiek kwaad, dat den mensch zooveel leed berokkent? De eerste oorzaak ligt in de onvolmaaktheid der wereld zelve. De mensch leeft op aarde, als onderdeel der wereld, onder de heerschappij der natuurwetten en wereldkrachten, door wier werking het behoud der wereld verzekerd is. Die werking kan echter schadelijk zijn voor sommige onderdeelen der wereld, b.v.Jvoor den mensch. Al zijn vuur en water en wind goed voor de geheele wereldorde, ze kunnen toch den mensch veel kwaad berokkenen. 1) Arthur Schopenhauer, Ed. von Hartmann enz. *) Vooral Leibniz verdedigde deze meening. Vr. 44a 179 De tweede oorzaak ligt in den vrijen mensch zeiven. Deze daalt neder in de diepste lagen der aarde, doorklieft met zijn schepen zeeën en luchten, bouwt zijn woning op vulkanische lagen enz., en zoo stelt hij zich zeiven bloot aan veel gevaren. Vooral echter is de zonde oorzaak van ontelbare ellenden. Hoovaardij en heerschzucht stellen nooit te bevredigen eischen, haat en nijd rooven de blijheid des harten, hebzucht brengt bange zorgen, ontucht en dronkenschap verwoesten jeugdige levens enz. Ook voor zijn medemenschen is de mensch veelal oorzaak van onnoembaar lijden. Ontaarde kinderen verbitteren het leven hunner ouders, maar ook in verre nageslachten boeten de kinderen voor de misdaden hunner vaderen ; landen en volken baden in bloed en tranen om de heerschzucht van enkele tirannen, enz. God kon een wereld scheppen, waaruit alle physiek kwaad verbannen was. Waarom Hij dit niet deed, is zijn geheim, dat geen schepsel doorgronden kan. Het bestaan dezer wereld echter wijst op een Wezen, dat van-zich-zelf-bestaat en derhalve oneindig volmaakt, en bijgevolg oneindig wijs en goed is. Hieruit volgt, dat het bestaan van physiek kwaad niet in strijd kan zijn met Gods wijsheid en goedheid. Al is God oneindig wijs en goed, toch kan Hij het physiek kwaad toelaten en ook. voiüen, omdat het in zeker opzicht goed is. Hij wil ook dat kwaad niet als doel, maar als middel om een hooger doel te bereiken. Het physiek kwaad heeft zijn goede zijde. De vrees voor het lijden wapent den mensch tot zelfbehoud, is de groote drijfveer van zijn stoffelijken en geestelijken arbeid, wordt een oorzaak van ontwikkeling en beschaving. Het lijden is oorzaak, dat vreugde voller genoten wordt; na den kouden en donkeren winter geniet de mensch dubbel van de zoele en zonnige lente en juist het land van smarten is moeders grootste vreugde. Het lijden is de oefenschool van veel deugden. De mensch kan in het worstelperk des lijdens zich oefenen in geduld en onderwerping aan de beschikking Gods en aan anderen een voorbeeld geven van zielesterkte en zielegrootheid, die niet wankelt, niet buigt onder de slagen van den rampspoed. De mensch, die zelf den lijdensbeker Vr. 48 197 de stoffelijke dingen, maar ontving ze onmiddellijk van God bij de schepping; het gaart den rijken schat zijner wetenschap niet door vermoeienden arbeid en lange redeneering, maar is zelf de levende spiegel, waarin de engel de dingen der wereld aanschouwen kan1). Zoo kennen de engelen zonder eenige moeite God, hun Schepper, de onzichtbare wereld met zijn geesten, de stoffelijke natuur met al haar krachten 2). Hoe breed en diep de natuurlijke wetenschap der engelen ook zijn moge, toch blijft zij binnen zekere grenzen beperkt; want alleen Gods wetenschap is oneindig. De natuurlijke kennis der engelen omvat niet a. de geheimen des harten, b. de toekomstige gebeurtenissen, die van vrij-werkende oorzaken afhankelijk zijn, c. de geheimen der genade. a. De engelen kennen niet de geheime gedachten en begeerten. De H; Schrift getuigt, dat deze kennis uitsluitend aan God, den Alwetende, toekomt. Salomon sprak, bij het inwijdingsgebed van den tempel, tot God: „Gij alleen kent het hart van alle menschenkinderen .III Reg. VI11,39; en bij Jeremias staat geschreven: „Arglistig is het hart omtrent alles en ondoorgrondelijk; wie kan het kennen? Ik, de Heer, doorgrond het hart en beproef de nieren". XVII, 10. Eenstemmig is hieromtrent ook de leer der H.H. Vaders. Het is derhalve onfeilbaar zeker, dat de engelen onze geheime gedachten en begeerten, zonder onze toestemming, niet kunnen kennen, zoolang zij in onze geestelijke vermogens besloten blijven. b. De engelen kennen niet de toekomstige gebeurtenissen, die van vrn-^kende oorzaken afhankelijk zijn. Ook deze kennis wordt door de H. Schrift uitsluitend aan God toegeschreven 3). Bij Isaïas daagt Jehova de goden der heidenen uit, de toekomst te voorspellen: „Kondigt aan, wat in de toekomst gebeuren zal; en wij zullen erkennen dat gij goden zijt". XLI, 23. En opnieuw spreekt God: „Herdenkt den vroegeren tijd, dat ik God ben, en er anders geen God is, en niemand gelijk is aan Mij; die, van den aanvang af, de uitkomst aankondig en van den beginne, wat nog niet seschied is". XLV, 9, 10. Dergelijke gebeurtenissen kunnen door een beperkt verstand, noch in zich zelve, noch in haar oorzaak gekend worden: niet in ^l.q.55. *) l.q.56,57,58. ») 1. q. 57, a. 4. 198 Vr. 48 zich zelve, omdat zij nog niet verwerkelijkt zijn, niet in haar oorzaak, omdat deze, als vrije oorzaak vóór haar vrije beslissing, noch tot het eene, noch tot het andere bepaald is. Kunnen de engelen dergelijke gebeurtenissen niet met zekerheid weten, toch kunnen zij, door hun scherpzinnig verstand en veelomvattende kennis van personen en omstandigheden, veel meer dan de mensch, met meerdere of mindere waarschijnlijkheid gissen, wat de vrije wil verrichten zal. c. De engelen kennen niet de geheimen der genade, d. w. z. de werken, die geheel afhankelijk zijn van Gods vrije beschikking en in betrekking staan met de eeuwige zaligheid der menschen. Zijn zelfs de geheimen van het menschenhart voor de engelen verborgen, veel meer nog de geheimen van God, die het ongenaakbaar licht bewoont. „Want wie der menschen weet, wat des menschen is, tenzij des menschen geest, die in hem is ? Zoo ook weet niemand wat Godes is, dan de geest Gods". L Cor. II, U. Die geheimen kennen zij derhalve alleen uit de Openbaring Gods, die hun niet alles tegelijk mededeelde en sommige dingen nog voor hen verborgen houdt, zooals b.v. den laatsten oordeelsdag (Mc. XIII, 32). Van sommige geheimen hadden zij eerst slechts een duistere kennis, die later door de vervulling opgehelderd werd. Vandaar dat vele H.H. Vaders, op het voetspoor van den apostel Paulus, niet aarzelen te verklaren, dat de engelen door de Apostelen of de Kerk in verscheiden geheimen onderwezen zijn. Paulus schrijft: „Aan mij, den geringste van alle heiligen is deze genade gegeven, onder de heidenen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus te verkondigen en allen te verlichten, (hun leerende), welke de beschikking zij der geheimenis, van (alle) eeuwen verborgen in God, die alles geschapen heeft; opdat aan de Overheden en Machten in den hemel Gods veelvuldige wijsheid door de Kerk. bekend worde". Ephes. III, 8—11. 2°. De engelen hebben van God een groote macht ontvangen. Aan het verstand der engelen paart zich een wil van gelijke volmaaktheid, een wil, die vrij is van den drang van zinnelijke aandoeningen: „De goede engelen — zegt de H. Augustinus — straffen zonder (zinnelijken) toorn, helpen de ongelukkigen zonder (zinnelijk) medelijden, redden hen, die in gevaren zijn, zonder {zinnelijke) vreeze" l)j een wil, wiens beslissing door geen talmend wikken en x) De Civit. Dei, cap. IV. Vr. 48 199 wegen vertraging kent, een wil, aan wiens uitvoering een verbazende snelheid en kracht ten dienste staan. Wat nu de snelheid der engelen betreft, deze overtreft verre de snelheid van het licht, dat toch 300,000 kilometers per seconde aflegt. De engelen zijn snel als onze verbeelding, die in een oogwenk zich verplaatst van het een uiteinde der wereldruimte tot het andere. De macht der engelen is niet beperkt tot de onzichtbare wereld, maar strekt zich ook uit tot de stoffelijke wereld en den mensch. De wijze, waarop de geesten hun macht over de stof uitstrekken, is voor ons een geheim, maar hun inwerking op de stoffelijke wereld is een feit, op ontelbare plaatsen der H. Schrift bevestigd. Zoo lezen wij bij Isaïas, dat de engel der verdelging in één nacht 165.000 soldaten versloeg in het legerkamp der Assyriërs, die den volgenden morgen Jeruzalem wilden bestormen. (XXXVII, 36). Bovendien begrijpt het natuurlijk verstand, dat het ingrijpen in de stoffelijke wereld, hetwelk niet in strijd is met de geestelijkheid van God en van de ziel, uiteraard ook niet in strijd kan zijn met de natuur der engelen. Wij weten niet, hoever de macht der engelen zich uitstrekt; wel weten wij, dat zij zeergroot is, maar toch ook haar grenzen heeft. De engelen kunnen geen enkel stof deel scheppen, aan de krachten van het heelal geen enkele toevoegen; zij kunnen slechts werken met de bestaande stof en haar krachten. Zij kunnen, uit eigen macht, geen verandering brengen in het algemeen wereldverloop, b.v. de aarde niet uit haar baan werpen; zij kunnen geen eigenlijke wonderen verrichten en wat het voornaamste is: zij kannen niets zonder toelating van God, aan wiens heerschappij zij, evengoed al» de kruipende aardworm, onderworpen zijn. Kunnen de engelen geen stofdeeltje of geen enkele kracht scheppen, evenmin kunnen zij onmiddellijk veranderingen in de lichamen teweeg brengen, gelijk dit geschiedt door stoffelijke oorzaken, b.v. ) Door eigenlijke wonderen verstaat men : lo. werken, die op zich zelve (quoad substantiam) alle geschapen krachten te boven gaan, b.v. de verheerlijking van het menschelijk lichaam ; 2o. werken, die op zich zelve de geschapen krachten wel niet te boven gaan, maar toch door die krachten niet kunnen verricht worden in dit of dat Wezen (quoad subjectum), b.v. het opwekken van een doode, het gezicht geven aan een blindgeborene. 200 Vr. 48 door het vuur met betrekking tot het hout, maar zij kunnen dit enkel en alleen door de plaatselijke beweging der lichamen, die onmiddellijk in het bereik hunner natuurlijke krachten ligt, en als het ware de schakel vormt, welke de geesten met de stoffelijke wereld in verbinding stelt1). Vragen wij nu verder meer in het bijzonder wat de engelen in de stoffelijke wereld kannen uitwerken, dan antwoorden wij: Zij kunnen met de grootste snelheid stoffelijke voorwerpen naar groote afstanden verplaatsen. Wij lezen b.v. bij Daniël, dat de engel des Heeren den profeet Habacuc uit Judea door de lucht naar Babyion wegvoerde, om aan Daniël in den leeuwenkuil voedsel te brengen. (XIV, 32—36). Zij kunnen lichamen vormen naar de gelijkenis van levende of afgestorven personen, aan die lichamen een schijn van leven geven (Tobias); zij kunnen de geluiden nabootsen van menschen, dieren, muziekinstrumenten en andere voorwerpen. Zij kunnen ziekten veroorzaken {Job. II) en ook genezingen doen. Zij kunnen de meest verrassende Uchtverschijnselen teweegbrengen, enz. enz. Hoe ver nu gaat de macht der engelen over den mensch? Wij beschouwen den mensch hier niet als een stoffelijk wezen, want dan strekt zich de macht der engelen even ver over hem uit als over de levenlooze stof, de planten en dieren. Wij nemen den mensch als zmnetijk-redelijk schepsel. De engelen hebben een volmaakte kennis van de bewerktuiging en werking onzer uitwendige zintuigen en inwendige zinnen, en daardoor zijn zij bij machte door uitwendige voorwerpen, alsmede door het rechtstreeks opwekken van zinnelijke voorstellingen in te werken op ons verstand, dat wel geestelijk is, maar toch uit de zinnelijke vooretellingen zijn gedachten voortbrengt. Door die inwerking op het verstand en het prikkelen der zinnelijke hartstochten, kunnen zij zelfs den vrijen wil aanvallen en bemoeilijken. Nochtans kan de vrije wil weerstand bieden. Zou de inwerking des engels zoover gaan, dat het gebruik der rede belemmerd wordt, dan kan er van een menschelijke handeling of zedelijk-toerekenbare daad geen sprake meer zijn. !) I, q. 110. Vr. 48 201 3°. De engelen hebben van God de hedigmakende genade ontvangen. (Zie Vr. 49.) Is het aantal engelen groot? De profeet Daniël mocht eens in een droomgezicht den goddelijken Rechter, op zijn troon van engelenscharen omstuwd, in zinnebeeld aanschouwen. Zij schijnen hem ontelbaar en in zijn onmacht, om een benaderend cijfer te vinden,spreekt hij van duizendmaal duizenden en tienduizendmaal honderdduizenden. (VII, 10.) Zij overtreffen — gelijk de H. Cyrillus van Jeruzalem leert — de menschen in aantal, gelijk de hemelruimte het in omvang wint van deze kleine aarde 1). Hoe worden de engelen verdeeld? Wij mogen ons de ontelbare engelenscharen niet voorstellen als een ordelooze menigte, maar moeten haar beschouwen als een welgeordende maatschappij met haar verschillende standen. In de zichtbare wereld heerscht, bij de rijkste verscheidenheid, volmaakte orde en eenheid. Reeds over de levenlooze schepping speelt de weerglans der ongeschapen schoonheid, niet alleen in de vlammende hemelen, maar ook in den dauwdruppel, glinsterend in het morgenlicht. Hoe hooger wij opklimmen uit de levenlooze natuur langs de bijna eindelooze reeks van levende wezens tot den mensch, die heel de wereld in zijn kleinheid omsluit en de schakel der beide werelden is, des te reiner, des te rijker straalt ons Gods gelijkenis tegen. Ook de engelen verschillen van elkander, niet alleen door hun eigen persoonlijkheid, maar ook in volmaaktheid; doch hoezeer zij ook van elkander verschillen, zij zijn toch vereenigd door maatschappelijke banden en ingelegerd in verschillende rangen, die wederom in koren verdeeld worden. En gelijk in de zichtbare wereld een onafgebroken aaneenschakeling van wezens bestaat, die in steeds klimmende volmaaktheid op God gelijken, eveneens schitteren in de onzichtbare wereld de koren der geesten in immer hooger schoonheid naar Gods gelijkenis, van den (gewonen) Engel, die aan onze ziel het meest verwant is, tot den Serafijn, die Gode — hoewel op oneindigen afstand — het meest nabij komt. !) Cateeh. 15, N. 29. 202 Vr. 48 De engelen worden door de godgeleerden gewoonlijk in drie rangorden en negen koren verdeeld, maar de volgorde der verschillende koren is bij alle schrijvers niet dezelfde. Hier volgt de indeeling van Gregonus den Groote (Hom. 34): Eerste rangorde: Serafijnen, Cherubijnen, Tronen. Tweede rangorde: Heerschappijen, Overheden, Machten. Derde rangorde: Krachten, Aartsengelen, Engelen. Waarin die negen koren van elkander verschillen, en welke de juiste beteekenis van al die namen is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Gregonus de Groote geeft, met het oog op de verschillende bediening der engelen, de volgende verklaring. Aan de Engelen worden door God gewone zendingen en het bewaren der menschen, aan de Aartsengelen hoogere zendingen toevertrouwd. De Krachten zijn de groote wonderdoeners; de Machten bedwingen de booze geesten; de Overheden staan aan het hoofd der lagere engelen, maar zijn zelve aan de Heerschappijen onderworpen; terwijl de Tronen de vonnissen van den goddelijken Rechter voltrekken. De Cherubijnen schitteren in het licht der goddelijke wetenschap, dat van hen weer uitstraalt over de andere koren; de Serafijnen branden van liefdevuur, om het weer in anderen te ontsteken1). Welke namen van engelen zijn ons bekend? Het Oud Testament noemt slechts drie eigennamen van engelen, n.1. Michaël (Wie is als God), Raphaël (Genezing Gods) en Gabriël (Held Gods). Deze drie worden aartsengelen genoemd. Nochtans meenen vele godgeleerden, dat deze drie niet tot het achtste, maar tot een hooger engelenkoor moeten gerekend worden. In het vierde (apocryf) boek van Esdras wordt nog gesproken over Jeremiël en Uriël, en bij de Rabijnen en in dichterlijke legenden worden nog vele andere engelennamen genoemd. Het Nieuw Testament evenwel heeft' slechts de drie eerste namen behouden, en paus Zacharias heeft in het Concilie van Rome (745), hierin nagevolgd door de kerkvergadering van Aken (789), al de andere namen verworpen. *) De H. Teresia werd met een gloeiende stift door een Serafijn in het hart getroffen ; de H. Franciscus van Assisië ontving van een Serafijn de merkteekenen van Christus heilige wonden. Vr. 48—49 203 Vragen wij nog: Door welk middel verkeeren de engelen met elkander? Voor ons, menschen, is de taal de draagster der gedachten; en die taal bestaat in klanken, geschriften, gebaren of andere uitwendige teekens. Alleen de taal kan de scheidsmuur des lichaams overschrijden, die het verstandelijk verkeer tusschen de menschenzielen in den weg staat. Bij zuivere geesten kan van een taal, die zich in uitwendige teekenen belichaamt, geen sprake zijn; maar zij hebben die taal ook niet noodig, omdat zij door geen stoffelijk omhulsel van elkander gescheiden zijn: door de werking van hun wil alleen dragen zij hun gedachten over1). 49. Hoe waren de engelen, toen God hen geschapen had? Toen God de engelen geschapen had, waren zij allen goed en gelukkig. - Zij waren goed en gelukkig door hun verheven natuur en de groote voorrechten, aan die natuur verbonden. En hoewel zij in natuurlijke volmaaktheid, buiten alle vergelijking, alles overtroffen, wat in de zichtbare wereld volmaakt genoemd wordt, toch zijn er nog hooger gaven, rijker goederen, waarmede zelfs engelengaven, hoe uitstekend ook, niet kunnen vergeleken worden, goederen, die de eischen van engelen en menschen, ja zelfs van alle mogelijke schepselen te boven gaan. Het zijn de goddelijke goederen der genade en de toekomstige heerlijkheid, waardoor het schepsel wordt vergoddelijkt en, als aangenomen land, in nieuwe gemeenschap treedt met den Vader, die in de hemelen woont. In zijn oneindige hefde, had God dezen eerstelingen der redelijke schepping van eeuwigheid die goddelijke goederen voorbereid. Hij wilde dat zij, na een korte beproeving, het goddelijk Wezen van aangezicht tot aangezicht zouden aanschouwen. Daarom ook schonk Hij hun reeds bij de schepping de heiligmakende genade, de bovennatuurlijke deugden en de genade van bijstand. *)q. 107, a. I. 204 Vr. 50 50. Zijn alle engelen goed en gelukkig gebleven? Niet alle engelen zijn goed en gelukkig gebleven; vele engelen hebben gezondigd en zijn voor eeuwig in de hel gestort. De engelen waren in den beginne nog niet in het bezit der bovennatuurlijke zaligheid, waaraan de onzondigbaarheid verbonden is. Evenals wij, moesten zij met de onmisbare hulp der genade die zaligheid verdienen1). Een kort oogenblik bij den aanvang huns levens, verkeerden zij in den staat der beproeving, konden zij, evenals wij, zondigen en de eeuwige zaligheid verliezen. 1°. Ontelbare engelen zijn goed en gelukkig gebleven. Door trouwe medewerking met de genade, door hun vurige hefde tot God klommen zij in heiligheid en verdienden zij de eeuwige zaligheid. 2°. Vele engelen hebben gezondigd. God heeft de engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard, maar hen in den afgrond neergetrokken en aan de banden der hel ter pijniging overgeleverd. (II Petri, II, 4.) Niet God derhalve heeft de duivelen geschapen; Hij schiep slechts geesten, die van nature goed waren; maar de duivel is het maaksel {van eigen zonde*). Welke zonde hebbendan de booze geesten bedreven ? Vrij algemeen leeren de H. H. Vaders, dat de booze geesten op de eerste plaats en hoofdzakelijk zondigden door hoovaardij, waardoor zij zich afkeerden van God en in eigen volmaaktheid en zelfgenoegzaamheid hun laatste doel zochten, en hierin aan God gelijk wilden zijn. De H. Schrift noemt dan ook „de hoovaardij het begin van alle zonde , Eccli. X, 15, en Tobias wijst zijn zoon er op, dat „in haar alle verderf een aanvang heeft genomen." IV, 14. (Zie I Tim. III, 6.) Vandaar dat op den aanvoerder der gevallen engelen wordt toegepast, wat bij Isaïas van den trotschen koning van Babel geschreven staat: „Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij Morgenster (Lucifer), die in den ochtend opgingt! Gij, die zeidet in uw hart: Ten hemel *) De hemd, waarin de engelen verbleven, was niet de kemel der glorie, maar slechts de hemel van natuurlijk gduk, alsmede van de genade. 2) Conc. Later. IV, Denzinger, N. 237. 427. Vr. 50 205 zal ik opklimmen; boven de sterren Gods zal ik mijn troon verheffen, gelijk zal ik wezen aan den Allerhoogste"! XIV, 12—14. Vragen wij nu verder, waann eigenlijk die hoovaardij bestond, of waarin de duivel aan God gelijk wilde zijn, dan antwoordt de H. Thomas, dat de duivel zijn hoogste geluk zocht in een goed, dat in het bereik zijner natuurlijke krachten lag, met verachting der bovennatuurlijke zaligheid, die alleen met behulp der genade, d.i. met bovennatuurlijke hulp, bereikbaar was. Ofwel, wilde hij de bovennatuurlijke zaligheid, dan wilde hij ze alleen krachtens zijn natuur, niet door de hulp van God. Die grootheidswaanzin en dat onaf hankelijkheidsgevoel gingen gepaard met de ongeregelde zucht, over geheel de schepping te heerschen 1). De duivel, verblind door zijn natuurlijke gaven, verwierp in waanzinnigen trots de bovennatuurlijke orde der genade en der glorie. Hij achtte zich te verheven van nature, om nog iets te willen, dat boven zijn natuur en zijn natuurlijke krachten lag, en vandaar zijn haat en afkeer tegen God, die hem riep tot een bovennatuurlijk geluk, dat hij niet met eigen krachten, maar slechts met de hulp der bovennatuurlijke genade kon bereiken. Andere godgeleerden meenen nog, dat de duivel, toen hij door de openbaring de toekomstige menschwording van den Zoon Gods leerde kennen, de persoonlijke vereeniging met de Godheid voor zich zei ven opeischte, en van toen af weigerde den Godmensen te aanbidden I Vandaar zijn haat tegen Christus, den menschgeworden Zoon Gods en tegen de Kerk, het geheimzinnig lichaam van Christus2). Het eerste begin van Naturalisme, Rationalisme, Liberalisme, of hoe men dat ongeloof ook noemen wil, ligt met op-deze aarde maar in de onzichtbare wereld. De satan is de vader aller ongeloovigen, en de tegenstelling (antithese) tusschen geloof en ongeloof scheidde de legioenen der engelen, reeds bij den aanvang van hun leven, wellicht reeds eeuwen, voordat de eerste mensch zijn intrede deed in deze zichtbare wereld. Die strijd werd door den duivel overgebracht naar deze aarde en hier zal hij voortwoeden tot den laatsten oordeelsdag. Dan wordt de strijd door den zegepralenden Christus beëindigd, de macht van den satan en zijn menschelijke handlangers niet alleen gebroken, *) I q 63. a. 3 ; De Malo, q. 16, a. 3. *) Suarez, De Angda, lib. VII, Cap. 13 206 Vr. 50 maar ook vernietigd; doch de tegenstelling tusschen geloof en ongeloof zal eeuwig blijven, niet langer echter in strijd, maar in zegepraal en nederlaag. Vele engelen nebben gezondigd, maar één toch was hun aanvoerder in den strijd tegen God. Op dezen aanvoerder wijst Christus, als Hij spreekt van „den duivel en zijn engelen". Mt. XXV, 41. Waarschijnlijk was deze opruier de voornaamste onder de engelen. Aan zijn heerschappij heeft God alle gevallen engelen overgeleverd. Zijn naam is de Duivel (bij uitstek), d.i. lasteraar; de Satan,d.i. tegenstander, (Job. I, 6); de groote Draak., de oude Slang (Apoc. XII, 9, Gen. III); de Vorst dezer wereld (Jo. XII, 31); de God dezer eeuw (II Cor. IV, 4); Lucifer, d.i. lichtdrager (wegens zijn vroegere schoonheid). Deze laatste naam is ontleend aan Isaïas, XIV, 12, waar de trotsche koning van Babylonië Lucifer of Morgenster genoemd wordt. 3°. De zondige engelen zijn voor eeuwig in de hel gestort. God heeft de zondige engelen niet gespaard; de straf volgde onmiddellijk op de zonde. Waarom geen barmhartigheid voor de engelen en voor de zondige menschen zelfs een gekruisigde Godmensch? 't Is het geheim Gods 1 Maar de engelen zondigden met volle kennis en uit zuivere boosheid. „Hoe ongeloofelijker hun zonde was — zegt de H. Augustinus — des te doemwaardiger ook"1). De gevallen engelen zijn voor eeuwig beroofd van de aanschouwing Gods en neergeworpen in het eeuwig vuur der hel. (Mt. XXV, 41). De hel is derhalve de verblijfplaats der duivelen, maar God laat toe, dat veel booze geesten op de aarde rondzwerven, zoo nochtans, dat zij overal en altijd de hellepijnen lijden. Diep rampzalig is de toestand der gevallen engelen. Niet alleen zijn zij ter prooi aan de hellepijnen, maar a. hun verstand is ook van alle bovennatuurlijk licht verstoken. Daarom wisten de duivelen, ondanks de prediking en de wonderen van Christus, niet met zekerheid, dat Hij de Zoon Gods was; begrepen zij Gods wijsheid niet, die zich in den kruisdood zou openbaren; b. hun wil is verstokt in de boosheid, beroofd als hij is van alle genade en ook, gelijk de. H Thomas leert, om zijn natuurlijke onbuigzaamheid2). De zondige engelen betreuren hun zonde niet, maar, !) Op. imp. c. Jol. VI, N. 22. 2) 1. q. 64, a. 2. Vr. 50—52 207 deze is integendeel samengegroeid met al hun vermogens en hun wezen, zoodat zij nimmer eenig goed werk verrichten. AI hun denken, willen en doen komt voort uit een gloeienden haat tegen God, dien zij als hun vijand haten, lasteren en vervloeken. Zoo vielen verheven geesten, die door hun natuurlijke en bovennatuurlijke gaven als lichtende morgensterren in volle schoonheid straalden aan den hemel, door ééne, maar een onbegrijpelijk-zware zonde van hoovaardij in den afgrond van schande en ellende. De bovennatuurlijke gaven der gevallen engelen zijn door de zonde verwoest, maar de natuurlijke zijn gebleven. Nog altijd bezitten zij hun scherpzinnig verstand, hun veelomvattende wetenschap, hun groote macht over de stoffelijke wereld en den geesttlijk-zinnelijken mensch. Vandaar dat zij voor ons sluwe en machtige vijanden zijn. De verschrikkelijke straf der engelen leert ons, hoe afschuwelijk de boosheid der doodzonde is. De engelen zondigen slechts één oogenblik, zij bedrijven slechts een zonde van gedachte en zij worden gestraft met een eeuwige verdoemenis door God, die oneindig wijs is en derhalve de evenredigheid tusschen schuld en straf volmaakt kent, door God, die oneindig rechtvaardig is en derhalve nimmer te zwaar straft, door God, die oneindig goed is en derhalve, zelfs bij, het straffen, zijn oneindige liefde niet kan vergeten. 51. Hoe worden de gevallen engelen genoemd? De gevallen engelen worden genoemd duivels of booze geesten. De naam duivel, de eigennaam van den aanvoerder der hellemacht, wordt ook gegeven aan alle engelen, die met hem gevallen zijn. Z>j worden ook booze geesten genoemd om hun verstoktheid in de boosheid, hun haat tegen het goede, hun vijandige gezindheid tegen de menschen, die zij naar ziel en lichaam trachten kwaad te doen en in het eeuwig verderf te storten. 52. Hoe zijn de duivels jegens ons gezind? De duivels haten en benijden ons; zfj willen ons naar ziel en lichaam kwaad doen en ons in het eeuwig verderf storten. De Katechismus behandelt nu de verhouding tusschen de booze geesten en de menschen. Al aanstonds stuiten wij hier op twee tegen 208 Vr. 52 elkander staande dwalingen. Vooral sinds het einde der 14> eeuw ontwaakte, bij het verflauwen van den geloofsijver, een waanzinnige vrees voor de booze geesten, die weldra, als een vreeselijke besmetting, geheele volken had aangetast. Overal en in alles zag men het werk der duivelen, en ontelbare onschuldige slachtoffers vielen bij de dolzinnige heksenjacht*). Tegenover dit kinderachtig bijgeloof plaatste zich sinds het einde der 18e eeuw het volslagen ongeloof, dat met goede en booze geesten den spot drijft en in die wezens niets anders ziet dan zinnebeelden van goed en kwaad. Toch zijn in dezen laatsten tijd de geesten in de ongeloovige wereld weder binnengehaald door het spiritisme. Tegen deze dwalingen leert de Katholieke Kerk, dat de duivel de macht bezit den mensch naar ziel en lichaam te schaden, maar dat hij mets vermag zonder toelating van Gods vaderlijke Voorzienigheid. God heeft het wereldbestuur niet afgestaan aan de booze geesten; Hij waakt over de menschen en heeft zelfs zijn goeden engelen bevolen, hen te bewaren; Hij maakt den duivel en zijn menschelijke handlangers in zijn wijsheid, almacht en goedheid dienstbaar aan de verheerlijking van zijn Naam en de eeuwige zaligheid der menschen, die op Hem kinderlijk vertrouwen. Nu komen we terug op de vraag: Hoe zijn enz. 1°. De duivels haten en benijden ons. De duivel brandt van haat tegen God, daarom haat hij ook den mensch, in wien hij het beeld van God ziet. Wanneer een verwoed koningshater zijn vorst in eigen persoon niet treffen kan, dan grijpt hij het beeld des konings, bezoedelt, vertrapt en verbrijzelt het. God zelf aanranden kan de woedende maar machtelooze Satan niet, doch nu werpt hij zich op den mensch, het natuurlijk en (in staat van genade) ook het bovennatuurlijk beeld van God. En maar al te dikwijls gelukt het hem, het natuurlijk beeld Gods te bezoedelen, het bovennatuurlijk beeld te verbrijzelen. De satan haat Jezus Christus, die hem aan het kruis overwon en hem zijn prooi ontrukte. Daarom tracht hij de ziel, waarvoor Christus leed en stierf, te dooden, en voor die ziel het werk der verlossing te verijdelen. Jansen, Geschenk des Deutschen Volkss, VIII12 S. 494; Kirchenlex. V, S. 1988 : Albers § 160. Vr. 52 209 De satan haat God en zijn menschgeworden Zoon; en nu zoekt hij zijn haat ook in het hart van den mensch over te storten. Hij tracht den mensch door de doodzonde in de hel te brengen, om hem door de vereeuwigde doodzonde voor eeuwig aan zijn haat deelachtig te maken. De satan is vol af gunst tegen den mensch, van nature zooveel minder dan hij, naar het lichaam zelfs van stof gemaakt, en toch geroepen, om met satans vroegere broeders (de zalige engelen) God eenmaal in zijn heerlijkheid te aanschouwen. En hij, zuivere geest, zoo hoog boven den mensch verheven, hij heeft door eigen schuld dat volmaakt geluk, die hoogste verheffing en verheerlijking voor eeuwig verloren. Ook de mensch moet, gelijk hij, een eeuwige verworpeling zijn. 2°. De duivels willen ons kwaad doen naar de ziel. De Apostel Petrus schrijft: „Weest nuchter en waakt! want uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden". I. Petr. V, 8. En de Apostel Paulus vermaant ons de wapenrusting Gods aan te trekken, om bestand te zijn tegen de lagen des duivels; „want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed (tegen zwakke menschen), maar tegen de overheden en de machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de booze geesten in den luchthemel". Eph. VI, 11, 12. Het is derhalve geen sprookje, maar schriftuurlijke waarheid, dat de duivelen over de wereld rondwaren, om den mensch te verderven. De duivel is de bekoorder, de sluwe en machtige vijand, die ons door duizenden listen tot zonde zoekt te verleiden. Reeds onze eerste ouders bracht hij ten val (Gen. III) en werd daardoor de hoofdbewerker van alle boosheid. Hij verleidde David tot ijdelheid (Paral. XXI, I) en Judas tot verraad. (Jo. XIII, 2.) Vooral heeft de satan het gemunt op de Kerk en haar bedienaren. (Lc. XXII, 31; Mt. XVI, 18). Niet alleen door bekoringen, maar ook door bloedige vervolgingen tracht hij de geloovigen tot afval te verleiden (Apoc. II, 10; XII). Hij zoekt ook de "menschen te bedriegen door yalsche wonderteekenen (Mt. XXIV, 24) en hult zich niet zelden in de gedaante van een engel des lichts (II Cor. XI, 14), om de hchtgeloovigen door valsche openbaringen te verschalken (II Paralip. XVIII, 18, ss). Hiermede nog niet tevreden, weet de satan nog twee machtige bondgenooten aan zijn dienst te verbinden, de wereld en het vleesch. 14 210 Vr. 52 Hoe bekoort de duivel den mensch tot de zonde? De duivel neemt soms een zichtbate gedaante aan, gelijk bij de bekoring van Christus in de woestijn, en ook nu nog in de bijeenkomsten der spiritisten, zoo dikwijls er geen bedrog in 't spel is, maar werkelijk geesten in zichtbare gedaante verschijnen. De zichtbare verschijningen des duivels zijn zeldzaam; gewoonlijk bekoort hij den mensch op onzichtbare wijze. Hij weet de zichtbare dingen buiten ons zoo te leiden, andere menschen als zijn werktuigen zoo te gebruiken, dat de mensch van oaifen af tot de zonde wordt aangezocht. Ook rechtstreeks en onmiddellijk kan de duivel inwerken op onze uitwendige en inwendige zinnen, vooral op onze verbeelding, en door de verbeelding, die de sluimerende hartstochten wakker roept, het verstand en den wil bekoren1). De duivel is sluw en machtig; hij heeft een scherpzinnig verstand, een veelomvattende wetenschap, een ervaring van duizenden jaren, waardoor hij de zwakke zijde van het menschelijk hart heeft afgespied; tegelijk beschikt hij over duizenden bovenmenschelijke middelen. En toch kan hij den vrijen wil nbt dwingen tot de zonde. Hoe menigvuldig en woedend zijn aanvallen ook zijn mogen, hoe talrijk en verlokkend ook de zinnelijke voorstellingen zich in de verbeelding aan het verstand opdringen, hoe fel ook het vuur der hartstochten in de ledematen woede, zoolang de vrije wil geen toestemming geeft, blijft de ziel zuiver, gaart zij verdiensten voor den hemel. Zou het bij toeval gebeuren, dat de mensch door de verbeelding of den hartstocht dermate in verwarring raakt, dat het oordeel des onderscheids beneveld wordt, dan is de zondige daad niet toerekenbaar. De duivel—zegt de H. Augustinus — is gelijk aan een bandrekel, die wel blaffen, maar niet bijten kan, tenzij iemand wil gebeten worden 2jV. 3°. De duivels willen ons kwaad doen naar het lichaam. De H. . Schrift verhaalt, dat satan den H. man Job met melaatschheid sloeg, zijn goederen roofde, zijn kinderen onder de puinhoopen van het huis van hun oudsten broeder verpletterde Qob. I, II). Een duivel, met name Asmodeus (verderver), doodde de eerste zeven mannen van Sara (Tob. III, 8). x) St. Thomas, De Moto, 'q. 3, a. 4 ; Summa 1. 2. q. 80, a. 2. *) Sermo 197. De Temp. Vr. 52 211 Deze waarheid wordt ook geleerd door de H.H. Vaders en door véél voorbeelden uit de levens der heiligen bevestigd. Ook de Kerk belijdt dezelfde waarheid door haar openbare gebeden, door wijdingen van water en andere zaken, om haar kinderen niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam tegen de aanslagen des duivels te beschermen. Een der vreeselijkste kwellingen den mensch door den duivel aangedaan, is de bezetenheid. De bezetenheid Het gebeurt, dat de mensch van alle kanten door den duivel bestookt, gesard, gekweld, mishandeld wordt, gelijk een omsingelde veste door den belegeraar (circumsessio). Dit had plaats met den H. man Job. (11,7), met den H. kluizenaar Antonius, met den gelukz. Johannes Vianney, pastoor van Ars en ontelbare anderen. Ook in deze dagen nog ondervinden de missionarissen nu en dan duivelsche plagerijen. En, gelijk de belegeraar de veste binnendringt en er zijn heerschappij vestigt, zoo neemt soms de satan, met toelating Gods, bezit van het menschelijk lichaam en de zinnelijke vermogens. Die duivelsche inwoning of bezetenheid gaat niet zelden gepaard met vreeselijke mishandelingen, ziekteverschijnselen, deerlijke toestanden, bovenmenschelijke handelingen. De inwonende duivel gebruikt, tegen wil en dank van zijn slachtoffer, lichaam en zinnen als zijn eigen werktuig. Niet altijd wordt door den duivel het gebruik der rede gestoord (obsessio); soms evenwel blijft er van de redelijkheid en vrijheid geen spoor meer achter (possesio). Heeft de bezetendheid dezen hoogen graad bereikt, dan is het niet langer de mensch, maar de inwonende geest, die handelend optreedt. Deze deerniswaardige toestand is op zich zeiven nier zondig, ook niet altijd de straf der zonde, maar dikwijls slechts een beproeving gelijk andere kwellingen. De ongeloovigen, die aan duivel noch hel gelooven, beweren, dat de bezetenheid physiek onmogelijk is. Anderen achten haar zedelijk onmogelijk, als zijnde in strijd met Gods Voorzienigheid. Eindelijk' r-J\Hcf vra!188tuk j« bezetenheid wordt uitvoerig en grondig behandeld door Dr. J. bmrt, m zijn doctoraal proefschrift De Daemomaas in historia evangclica Komae,Typogr.Pontif.in Instituto Pii K, 1912. Zie Kirchenlexicon, II. S 514 212 Vr. 52 meenen sommigen, dat de bezetenheid niet meer mogelijk is na Christus, omdat de Godmensen den duivel overwonnen heeft. a. Om de physieke onmogelijkheid der bezetenheid te bewijzen, wouden de ongeloovigen eerst moeten aantoonen, dat het bestaan van zuivere geesten onmogehjk is. Dit kunnen zij niet. Bovendien weten wij met zekerheid uit de Openbaring, wier waarheid op onwraakbare bewijzen steunt, dat er booze geesten zijn, die kunnen ingrijpen in deze zichtbare wereld. b. De bezetenheid is evenmin zedelijk onmogelijk, want zij is niet in strijd met Gods Voorzienigheid. God immers kan het physiek kwaad niet alleen toelaten, maar ook overzenden, en zelfs de zonde haar gang laten gaan, omdat Hij uit het kwaad het goed weet te trekken (Vr. 45). De bezetenheid is geen zedelijk, maar slechts een physiek kwaad, gelijk ziekte en andere kwalen. In Gods hand kan die ongelukkige toestand het middel zijn, om den zondaar te straffen en tot inkeer te brengen, om den rechtvaardige te volmaken, de goddelijke kracht zijner Kerkte openbaren, zijn Naam te verheerlijken. c. Christus heeft den duivel overwonnen. Hij zelf heeft het getuigd: „Nu is het oordeel dezer wereld daar; nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen. En Ik, wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal alles tot Mij trekken". Jo. XII, 32. De heerschappij van den satan is verbroken en de mensch is uit zijn slavernij verlost, omdat door de verdiensten van Christus' kruisdood aan alle menschen de genade wordt gegeven, zich aan de slavernij des duivels te onttrekken en kind Gods te worden. Christus heeft de heerschappij van den satan niet willen vernietigen; dit zal Hij eerst doen op het einde der wereld. (I. Cor. XV, 24.) Hij heeft den satan de macht gelaten den mensch te bekoren en ook naar het lichaam te kwellen. Christus heeft zelfs voorspeld, dat de bezetenheid na • zijn hemelvaart nog plaats zou hebben, want na zijn verrijzenis sprak Hij: „Deze teekenen zullen hen volgen, die geloofd zullen hebben: : m mijn naam zullen zij booze geesten uitwerpen." Mc. XVI, 17. • Is de bezetenheid niet alleen mogelijk, maar bestaat zij ook? De bezetenheid kwam veelvuldig voor: a. ten tijde van Christus; b. in de eerste tijden van het Christendom; c. het bestaan der bezetenheid ook in latere eeuwen kan niet ontkend worden. Vr. 52 213 a. De bezetenheid kwam veelvuldig voor ten tijde van Christus. De Evangelisten spreken er dikwijls van en verhalen uitvoerig,. dat Christus de booze geesten uitdreef. (Mt. IV, 24; Mc. I, 32, 34.) Vooral vier gevallen trekken onze aandacht: 1°. de bevrijding van een mensch, die door een onreinen geest bezeten was, te Kapharnaüm (Mc. I, 23—28, Lc. IV. 33-37); 2°. het uitdrijven van een legioen duivelen uit twee bezetenen in het land der Gerazeners (Mt. VIII, 28-34; Mc. V, l-20;Lc. VIII, 27-39); 3°. de genezing der dochter van de Kananeesche vrouw (Mt. XV, 21—28; Mc. VII, 25—30); 4°. de genezing van den maanzieken jongeling. (Mt XVII 14—17; Mc. IX, 16—26; Lc. IX, 38-^,3). De ongeloovigen beweren, dat de bezetenen uit de evangelieverhalen niets anders waren dan zieken, die leden aan bezetenheidswaan-* zin, of hysterische zenuwtoevallen *). Christus nu, die wel beter wist, schikte zich naar de dwaling van het volk, dat bijna in alle ziekten bezetenheid zag; ofwel, gelijk sommige Modernisten schrijven, Christus meende te goeder trouw, als gewoon land zijner omgeving, dat de zieken, die Hij genas, werkelijk door den duivel bezeten waren. Het middel, waardoor Christus die zieken genas, was de suggestie, de magische kracht, die van zijn zoowel machtige als innemende persoonlijkheid uitging. Eerst zullen wij spreken over de godslastering der ongeloovigen tegen Christus. Christus heeft zich volgens de ongeloovigen geschikt naar de dwaling des volks, en derhalve het volk ook in zijn bijgelovigheid gesterkt. Maar dat mocht Christus niet ! Het ging hier immers niet om een onverschillige zaak, b.v. het draaien der aarde om de zon : of omgekeerd, doch om een godsdienstig vraagstuk, n .1. het bestaan van booze geesten en van hun inwerking op den mensch. Te meer nog mocht Christus het niet, omdat de Joden in het opzicht der bezetenheid toch al zeer Ujgeloovig waren *). Christus zelf heeft bovendien zijn macht, om de duivelen uit te drijven, aangevoerd als een bewijs zijner goddelijke zending: „Indien Ik door den Geest Gods de booze geesten uitdrijf, dan is ook het Rijk Gods tot U gekomen." Mt. XH, 28. Als de bewering der ongeloovigen waarheid was, zou Chris- (Gd. en Wet. S. V. N. 4) blz. 18 v.v. *) Zie Dr. J. Smit, p. I. cap. HI.GmcW 214 Vr. 52 tus schuldig zijn aan opzettelijk bedrog en huichelachtige volksmisleiding *). Dit alles nu is in strijd met zijn bovenmenschelijke heiligheid (12e Les). Over de tweede godslastering, dat Christus zou gedwaald hebben, wordt later (10e Les) gesproken. Christus was noch bedrieger, noch bedrogene. De bewering der ongeloovigen, dat de bezetenheid waarvan de Evangelisten spreken, slechts een natuurlijke ziekte was, is klaarblijkelijk valsch. Toegegeven moet worden, dat sommige ziekteverschijnselen zoowel het werk van natuurlijke oorzaken als van den duivel kunnen zijn. In dergelijke gevallen is het soms onmogelijk, zonder een openbaring Gods, met zekerheid te weten, of er een buitennatuurlijke oorzaak in het spel is a). Maar hieruit volgt niet, dat de bezetenheid een natuurlijke ziekte is. Het staat bovendien vast, dat de verschijnselen der bezetenheid dikwijls van de natuurlijke ziekte verschijnselen geheel verschillen. De Evangelisten en ook Christus zelf, die noch een bedrieger, noch een bedrogene was, maken een scherp onderscheid tusschen bezetenheid en natuurlijke ziekten.tusschen het uitwerpen van duivelen en het genezen van krankheden. (Mc. I, 34; Mt. IV, 24; VIII, 16; Lc. VI, 18; XIII, 32.) De Evangelisten spreken zoo over de inwonende duivelen en over de handelwijze van Christus tegenover die geesten, dat er onmogelijk van zenuwziekten of andere natuurlijke kwalen, of ook van suggestie sprake kan zijn. Lucas verhaalt ons van den bezetene van Kapharnaüm, dat hij in de synagoog met luider stem tegen Christus uitschreeeuwde: „Laat af ! Wat hebben wij met U te doen, Jezus de Nazarener ! Zijt Gij gekomen, om ons te verderven ? Ik weet, wie Gij zijt: de 'Heilige Gods." En Jezus bestraft hem: „Verstom, en ga uit van hem" ! En de booze geest slingert den man in het midden der Synagoog, en vaart uit zijn lichaam zonder eenig letsel achter te laten (Lc. IV, 33-35)3). In het land der Gerazeners waren twee woeste bezetenen. Wij geven hier het verhaal van Marcus omtrent een dezer twee onge- *) Dr. J. Smit, p. I. cap. IV, §3. *) Daarom vermaant het RituaU Romanum tot groote omzichtigheid. Het geeft daarbij al» teekenen der bezetenheid aan : het spreken en verstaan van niet aangeleerde talen, het openbaren van verborgen dingen, het ontplooien van bovenmenschelijke krachten en andere dergelijke zaken, die, naargelang ze talrijker zijn, ook sterker bewijzen. ^ Zie Dr. J. Smit, P. II, cap. I. Vr. 52 215 lukkigen: „Toen Hij (Christus) het schip was uitgegaan, kwam Hem terstond uit de grafsteden een mensch met een onreinen geest tegemoet, die zijn woonplaats had in de grafsteden; en zelfs met ketenen kon niemand hem meer binden: want menigmaal, als hij met voetkluisters en ketenen geboeid was, had hij de ketenen verbroken en de voetkluisters verbrijzeld; en niemand vermocht hem te temmen.... En toen hij Jezus van verre zag, liep hij (toe), en aanbad Hem. En met een forsche stem schreeuwende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Zoon Gods des Allerhoogsten! Ik bezweer u bij God, pijnig mij niet ! Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga uit van den mensch 1 En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam? En hij zeide tot Hem: Legioen is mijn naam, omdat wij velen zijn. En hij bad Hem zeer, dat Hij hem toch niet buiten die landstreek zou uitdrijven. Nu was aldaar aan den berg een groote kudde zwijnen, die weidde. En de geesten baden Hem, zeggende: Zend ons in de zwijnen, opdat wij in deze mogen varen. En terstond liet Jezus hem ) (dit) toe. En de onreine geesten uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen, en de kudde stortte zich met groot geweld van boven neder in het meer, omtrent twee duizend, en zij versmoorden in het meer". Mc. V, 2—13. Toen de inwoners der streek, bij het hooren van dit schrikwekkend feit, kwamen toegeloopen, zagen zij den bezetene geheel gezond en goed bij zijn verstand aan de voeten van zijn Redder zitten 2). Alwie niet moedwillig-ziende-blind is, zal bij het lezen dezer geschiedkundige verhalen het groot verschil zien tusschen natuurlijke ziekte en bezetenheid, tusschen natuurlijke geneeswijze en uitwerpen van duivelen. Hier kan ook geen sprake zijn van hypnotische suggestie, te meer nog, nu twee duizend zwijnen, hals over kop, in het water neerploffen. Christus dreef zelfs de duivelen uit personen, die ver van Hem verwijderd waren. Zoo dreef Hij den duivel uit de dochter van de Kananeesche vrouw (Mt. V, Mc. VII), zonder het meisje te zien, zonder eenig geneesmiddel of geneeskundige behandeling voor te schrijven, derhalve zonder eenige suggestie3). !) In 't Gr.: hun, *) Zie Dr. J. Smit, P. II, cap. II ^ Zie Dr. J.Snrit. P. II. Cap. III. De ongeloovige geneeskundige wetenschap heeft de uiterste pogingen aangewend, om de bezetenheid en het uitwerpen van duivelen na te bootsen en daardoor de grootsche wondermacht van den Godmensen met de bedrevenheid 216 Vr. 52 b. De bezetenheid kwam veelvuldig voor in de eerste tijden des Christentloms. Christus heeft de feiten van bezetenheid Doorzien; want Hij gaf zijn leerlingen de macht, om de duivelen uit te werpen ; kort voor zijn hemelvaart beloofde Hij dezelfde macht aan de toekomstige geloovigen en stelde haar tot teeken van de waarheid zijner leer. (Mt. X, 1; Mc. XVI, 17.) De Apostelen maakten na den dood des Zaligmakers dan ook onderscheid tusschen bezetenheid en natuurlijke ziekten (Act. V, 16) en hebben de booze geesten uitgedreven (Act. VIII, 7; XVI, 16; XIX, 12—16). Zoo veelvuldig kwam op het einde der tweede eeuw de bezetenheid voor, zoo onbetwistbaar was de macht der Christenen over de inwonende duivelen, dat Tertulliaan den keizer en het volk van Rome de volgende uitdaging voorde voeten durfde werpen: „Breng voor uw rechtbanken iemand, die zeker door den duivel bezeten is; op bevel van elk Christen zal die geest naar waarheid bekennen, dat hij de duivel is Tenzij de geesten, niet durvende liegen tegenover den Christus, erkennen, dat ze duivelen zijn, vergiet dan op dezelfde plaats het bloed van dien onbeschaamden Christen" x). De H.H. Vaders, als Justinus, Irenaeus, Cyprianus en anderen, bewijzen dan ook de goddelijkheid van het Christendom uit de macht, welke de geloovigen bezaten over de duivelen. God liet toe, dat de bezetenheid bij de opkomst van het Christendom zeer algemeen was. Hoe meer de kop der helleslang zichtbaar werd, des te meer ook zou haar onmacht tegenover Christus en zijn Kerk in het licht treden, des te klemmender zouden de bewijsvoeringen der geloofsverdedigers zijn, als zij de waarheid van het Christendom bewezen uit het verdrijven der booze geesten. Het van een volleerd hypnotiseur gelijk te stellen. Aan de wanden der kliniekzalen der Salpêtrière te Parijs hing men schilderijen, waarop bezetenen en hun genezing door Christus zijn voorgesteld. Hysterische patiënten, door die voorstellingen reeds geprikkeld, werden in zenuwslaap gebracht en dan werd hun de bezetenheidswaanzin ingefluisterd. Zoo werden ze in een toestand gebracht, eenigszins gelijkend op de voorgestelde tafereelen. Op commando van den hypnotiseur ontwaakten ze uit hun hypnotischen slaap, en dan waren ook de opgedrongen waandenkbeelden en zenuwverschijnselen verdwenen. Deze kunstenarij, waarbij een mensch als proefdier dient, is slechts een kwaadwillige naaperij van Christus' wonderwerken, evenals de duivel de naaper van God is. Zie Dr. Hoffman, Hysterie en Historie, blz 18, v. v.; Dr. J. Smit, p. 251. *) Apol cap. 23 Vr. 52 217 groot aantal der bezetenen bewees, dat de wereld in een diepen afgrond lag; het uitdrijven der duivelen getuigde, dat de Verlosser gekomen was. c. Het bestaan der bezetenheid, ook in latere eeuwen, kan niet ontkend worden. Dit blijkt uit de kerkelijke instelling van de orde der Exorcisten, uit de verordeningen van vele kerkvergaderingen, uit het getuigenis van gezaghebbende schrijvers. En al is de bezetenheid in onze streken een zeldzaam verschijnsel, toch komt ze, naar het getuigenis der missionarissen, nog veelvuldig voor in de heidensche landen. Het onderling verkeer tusschen menschen en booze geesten. De satan, die Code gelijk wil zijn, stelt zich niet tevreden den mensch naar ziel en lichaam kwaad te doen, hij wil ook, dat de mensch hem zal aanbidden, zijn hulp zal afsmeekén. Reeds kort na den zondvloed gelukte het hem, het rijk der afgoderij of duivelaanbidding alom te vestigen en ook nu nog, na de invoering van het Christendom, heerscht hij oppermachtig in de afgodische streken. Ook velen wist hij ten allen tijde te verleiden, om, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, zijn tusschenkomst in te roepen tot het verrichten van bovenmenschelijke werken (tooverij, waarzeggerij). Deze zonde van bijgeloof (Vr. 195) was zeer algemeen in de oude heidensche wereld, komt nog veel voor in heidensche landen, wordt zelfs bedreven in Christelijke streken, waar het ongeloof, dat de moeder is van het bijgeloof, het Christelijk geloof in veel geesten en harten verwoest heeft. Het bestaan van tooverij en waarzeggerij kan, zonder dwaling in het geloof, niet geloochend worden *). De H. Schrift immers verhaalt ons van de toovenaars van Egypte, die de wonderen van Mozes en Aaron door hun tooverkunsten nabootsten (Exod. VII, VIII), zij spreekt van Saül bij de doodenbezweerster van Endor (I Reg. XXVIII), van Simon, den toovenaar, die het volk van Samaria misleidde (Act. VIII). En wat nu de latere eeuwen betreft, voorspelt Christus zelf, dat er op het einde der wereld valsche Christussen en profeten zullen opstaan, om, zoo mogelijk, zelfs *) Suarez, De Superstit. cap. 14, 16, 17. 218 Vr. 52 de uitverkorenen tot afval te brengen. En onder al die valsche profeten zal de Antichrist uitsteken door „allerlei krachten en teekenen en wonderen der leugen". (II Thess. II, 9.) De mogelijkheid der tooverij wordt ook bewezen door de wetten, welke God (Dottert XVIII, 10—13; Leüit. XIX, 31) en de Kerk (Irtnoc. VIII, 1484, Greg. XV, 1623) tegen deze duivelsche misdaad hebben uitgevaardigd. • Omtrent de tusschenkomst der booze geesten moet men twee uitersten vermijden: lichtgelovigheid en ongeloof. De lichtgeloovigheid ziet in alle vreemde verschijnselen de tusschenkomst der duivelen; het ongeloof ontkent zelfs de mogelijkheid er van. Zoolang het niet zeker is, dat de natuurkrachten tekort schieten, kan er soms wettige twijfel bestaan, of de oorzaak van een verschijnsel al dan niet buitennatuurlijk is, maar mag men nooit de buitennatuurhjke herkomst als zeker vaststellen. Liggen de feiten blijkbaar boven het bereik der natuurkrachten, dan moet er noodzakelijk gedacht worden ofwel aan een wonder, of wel aan een werk des duivels. In onze dagen vertoont zich het bijgeloof vooral in den vorm van hypnotisme en spiritisme. Het hypnotisme. Het hypnotisme (^tvog = slaap) is de kunst, om een zenuwslaap te verwekken, die met de zonderlingste -verschijnselen gepaard gaat x). l) Het hypnotisme dagteekent uit de oudste tijden. Reeds Herodotus verhaak van heidensche priesters, die in de tempels hun zieken in zenuwslaap brachten (Zie Kirchenlex XI, S. 487). In latere tijden begon het een groote rol te spelen, nadat de Duitsche geneesheer Mesmer (t 1815) beweerde een nieuw geneesmiddel, n.1. het dierlijk magnetisme, ontdekt te hebben. Dit magnetisme is, volgens hem, een vloeistof, die in alle levende lichamen aanwezig is en van het eene lichaam in het ander overstroomt. Aanvankelijk gebruikte hij het mineraal magnetisme en behandelde hij zijn zieken met staalmagneten, maar, na de vermeende ontdekking van het dierlijk magnetisme, beweerde hij door eenvoudig strijken met de handen zijn zieken te genezen. De wonderdokter bracht zijn zieken in zenuwachtige overspanning en slaperigen toestand. Mesmer zelf scheen geen acht te slaan op dien zenuwslaap, maar zijn leerling Chastenet de Puységur ontdekte, dat de zieken in dien slapenden toestand (somnambulisme) geheel onder de macht kwamen van den magnetiseur, en dingen zagen, die voor hen in wakenden toestand verborgen waren (clairvoyance, helderziendheid). Van toen af begon men het somnambulisme te gebruiken tot de ontsluiering van geheimen. Tot hiertoe bleef de wetenschappelijke zijde van het dierlijk magnetisme of somnambulisme op den achtergrond, Vr. 52 219 Die zenuwslaap of hypnose komt niet gelijk de gewone, op natuurlijke wijze, maar wordt door een kunstmatige inwerking van buiten voortgebracht. De middelen, waardoor die slaap opgewekt wordt, zijn vele; b.v. het staren op een blinkend voorwerp, een eentonig geluid, het bestrijken der oogleden, een doordringende buk, of ook het bevel van den hypnotiseur. In dien hypnotischen toestand sluimeren verstand en wil en wordt vooral de verbeelding overprikkeld. Bij de sluimering der hoogere vermogens en de overspanning der verbeelding staat de deur open tot allerlei zinsbegoocheling en verbeeldingsbedrog. En wijl alle aandacht van den slapende zich samentrekt op den hypnotiseur, kan deze den gehypnotiseerde naar willekeur alle voorstellingen en gedachten influisteren, of hever, opdringen (suggestie) door woord, gebaar of ander verstaanbaar teeken. De slapende zal lachen of schreien enz., naargelang de hypnotiseur hem verschillende toestanden influistert; hij zal trachten vreemde personen door zijn houding te verwerkelijken, zoodra de hypnotiseur hem ingeeft, dat hij die persoon is. Behalve de verdooving der hoogere vermogens, de verstomping of verscherping der zintuigen, allerlei bedriegeüjke gewaarwordingen, vertoonen zich verstijving of verslapping van spieren en zenuwen, overgevoeligheid of gevoelloosheid voor pijnen, verlam rningen, soms zelfs bloedingen, en wel op plaatsen des lichaams, die door de suggestie worden aangewezen. Het meest-beteekenend verschijnsel van den zenuwslaap is de slaqfsche. gehoorzaamheid van den slapende aan den hypnotiseur, aan wiens onweerstaanbaar bevel hij als een willoos werktuig onderworpen is. Nauwelijks heeft de hypnotiseur zijn wil door influistering opgedrongen, of hij wordt werktuiglijk gehoorzaamd. Zijn bevel moge ernstig of bespottelijk, goed of misdadig zijn, het wordt niet de juistheid van automaten ten uitvoer gebracht. En, niet alleen totdat de Schotsche geneesheer James Braid het wetenschappelijk begon te onder zoeken, het dierlijk magnetisme verwierp, de oorzaak van de verschijnselen in den patiënt zeiven zocht en in 1841 zijn theorie bekend maakte. Aan hem dankt de zenuwslaap den naam van hypnose. Toen eindelijk in 1878 Dr. Chareot te Parijs in de Salpêtrière en Bentheim te Nancy het hypnotisme als geneesmiddel in werking brachten, kreeg het zijn wereldvermaardheid. Ontelbare geneesheeren namen deze geneeswijze over, maar ontelbare onbevoegden trokken langs steden en dorpen, om het volk op hypnotische vertooningen te vergasten. 220 Vr. 52 tijdens den zenuwslaap waaronder zij gegeven zijn, maar ook later nog worden de bevelen, hetzij in wakenden, hetzij in slapenden toestand, uitgevoerd (posthypnose). Een wenk van den hypnotiseur maakt een einde aan den hypnotischen toestand, en bij het ontwaken weet de gehypnotiseerde niet, wat er in den slaap gebeurd is, tenzij de suggestie de herinnering er van doet voortleven. Deze en soortgelijke verschijnselen kan men de gewone verschijnselen van het hypnotisme noemen, maar er zijn nog andere, de z.g. hoogere b.v. de helderziendheid, waarover bij onze bespreking van het spiritisme sprake zal zijn1). Kunnen de verschijnselen van het hypnotisme natuurlijk verklaard worden? Terwijl sommige geleerden het hypnotisme als duivelswerk beschouwen 2), maken anderen terecht onderscheid tusschen de z.g. hoogere en de gewone verschijnselen. De eerste zijn duivelsch en behooren bij het spiritisme; de laatste kunnen aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven 3). De ontdekking van nieuwe, nog altijd geheimzinnige natuurkrachten b.v. de draadlooze telegrafie, de Röntgen 's stralen, waarbij niemand aan booze geesten denkt, maant ons aan, niet te spoedig aan de inwerking des duivels te denken. Ook de Kerk heeft nooit het hypnotisme als zoodanig veroordeeld, maar haar veroordeeling treft alleen het bijgelooüig magnetisme (hypnotisme) en het spiritisme. Toen in 1840 te Rome gevraagd werd, of het magnetisme, tin het algemeen en op zich zelve beschouwd, als dan niet geoorloofd is, luidde het antwoord van de Congregatie van het H. Officie (23 Juni, 1840): „dat, met vermijding van alle dwaling, waarzeggerij, uitdrukkelijke of stilzwijgende aanroeping des duivels, het aanwenden van natuurlijke, overigens geoorloofde middelen, niet verboden is" 4). Geheel anders staat het met de *) Zie Kerlen, Hypnotisme, Studiën, XXXII, XXXIII; Coconnier, 1'Hypnotisme franc, ch. IV, V; W. de Veer, Lezingen, II, bl. 148—163, Kirchenlex. XI, S. 487—503. *) B. v. Franco, L'Ipnotismo tornato di moio. *) Dit wordt breedvoerig behandeld door Coconnier, ch. VIII en v.v.; zie ook Antonelli, Medicina Pastoralis I, P. II, Cap. II. 4) Hieruit volgt niet, dat het rdet-bijgeloooig hypnotisme altijd geoorloofd is. Hierover later. Vr. 52 221 hoogere verschijnselen van het hypnotisme, gelijk wij bij de behandeling van het spiritisme zien zullen. Het spiritisme. Reeds in de vroegste Oudheid bestond onder de menschen het misbruik zich in verbinding te stellen met de geesten. Over het oproepen der geesten wordt gesproken Leo. XX, 27; I Reg XXVIII, 7—25 > en ook bij de heidensche schrijvers als Vergilius, En VI. Tullius, Tusc. I, 16; Plinius, Hist. nat. XXXVII, 11. De geschiedenis getuigt, dat ook in de middeleeuwen dit misbruik veelvuldig voorkwam. Het nieuwere spiritisme ging uit van Amerika Wat is spiritisme? De aanhangers der sekte beweren, dat het spiritisme is het onderling verkeer tusschen de levenden en de geesten der gestorvenen; in werkelijkheid evenwel is het een oproeping en raadpleging der duivelen *). Gewoonlijk zoekt men de gemeenschap met de geesten door een menschelijk medium. Men plaatst zich rond een tafel, raakt deze aan met de handen, ) Naar men oerhaalt, deed het in 'tjaar 1847 zijn intrede in het huisgezin van den methodist John Fox te Hydesville, een dorp bij New-York. De nachtrust werd verstoord door een geheimzinnig geklop en alle -pogingen, om de oorzaak er van te ontdekken, bleken vruchteloos. In den nacht van 31 Maart 1848 was het geklop erger dan ooit te voren. De twee kinderen van Fox, reeds lang met dit geklop vertrouwd geraakt, en ook de moeder traden door tegenkloppen in gesprek met het grfjeimzinnig wezen, dat voorgaf de ziel te zijn van een marskramer, die in ditzelfde huis vermoord werd. Zoodra de zaak ruchtbaar werd, moest Fox verhuizen, omdat hij van omgang met den duivel beschuldigd werd. Nu vestigde hij ach m het naburig stadje Rochester, waar zich dezelfde geheimzinnige dingen herhaalden. Hier en elders vormen zich nu geheimzinnige bijeenkomsten, en de tafels beginnen te kloppen en te draaien, worden met andere meubelen door een onzichtbare hand onhoog geheven enz. Weldra bemerkt men, dat de geheimzinnige verschijnselen bij voorkeur plaats grijpen in tegenwoordigheid van bepaalde personen, die nu als mediums of middelaars tusschen de zichtbare en onzichtbare wereld worden aangezien Zie W de Veer, Lezingen, II, bl 63. J) Wijl de verschijnselen van het spiritisme duivelsch zijn, blijft het teweegbrengen van deze verschijnselen m werkelijkheid een oproeping der booze geesten, al zou ook iemand te goeder trouw meenen, dat hij met de zielen der afgestorvenen in gemeenschap treedt. 222 Vr. 52 zoodat de handen der omstaanders kettingsgewijze aaneensluiten. De tafel begint te draaien en eindelijk te kloppen. Nu volgt men met den vinger de letters van een geschreven of gedrukt A. B. C. en de tafelkloppen geven de letters aan, waaruit de woorden van het gevraagde antwoord gespeld worden. Men neemt ook de planchette, een plankje met drie pooten. Twee dezer staan op rolletjes, de derde is een podood. Men legt de hand zachtjes op de planchette en laat, zonder er in mede te werken, deze op een papier rondloopen. Zoo krijgt men geschreven antwoorden der geesten. Men bedient zich ook van menschelijke mediums, die door den hypnotiseur in |cataleptische verdooving worden gebracht, en dan door woord of schrift de openbaring der geesten mededeelen 1). Men verhaalt van deze mediums allerlei vreemde dingen: zij spreken nooit-aangeleerde talen ; zij ontvangen, zonder uitwendig teeken, mededeeling van gedachten, (zwijgende suggestie); zij ondervinden plaatsverandering van zintuigen en lezen b.v. met het achterhoofd; zij bezitten de helderziendheid: zien voorwerpen, die in kasten verborgen zijn, weten, wat op groote afstanden voorvalt; zij ontdekken geheimen, beschrijven, bij enkele aanraking van haar of kleedingstuk, den ziektetoestand van afwezige personen en verordenen doeltreffende geneesmiddelen enz. Dan spreekt men nog van verschijning van buiten-aardsche wezens in wazige gestalte, van onmiddellijk schrift der geesten, van fotografische opname hunner gestalte enz. Is dit alles werkelijkheid? De geschiedenis van het spiritisme, het ontmaskerd bedrog van veel jmediums Jmanen aan tot groote omzichtigheid, zouden ons zelfs in verzoeking brengen, geheel het spiritisme als een handige kermisvertooning en een sluwe zwendelarij te beschouwen. Toch kan de werkelijkheid van alle feiten niet geloochend worden; want sommige worden door het wetenschappelijk ge- *) Andere verschijnselen, zooals b.v. het zweven van zware meubelstukken enz-, kan men lezen bij W. de Veer, Lezingen, III, blz 65—90 Vr. 52 223 tuigenis van veel wetenschappelijke mannen uit verschillende landen bevestigd *). Zijn de verschijnselen van het hypnotisme en spiritisme natuurlijk te verklaren? Het draaien der tafels door oplegging der handen kan natuurlijk zijn, hoewel men tot hiertoe nog geen bevredigende verklaring gevonden heeft. Het mededeelen van gedachten zonder uitwendig teeken (bij hypnose zwijgende suggestie genoemd), wordt door sommigen physisch mogelijk geacht2). Integendeel, het verstandelijk kloppen van tafels, zonder bewuste of onbewuste menschelijke tusschenkomst, 'de plaatsverandering der zintuigen, de helderziendheid en andere dergelijke verschijnselen wijzen, indien er geen bedrog in 't spel is, op een buitennatuurlijke oorzaak, d. i. op de inwerking van geesten. Met meer recht nog geldt dit alles van het verschijnen van geesten zelve, van onmiddellijk geestenschrift enz. Wie zijn die geesten? De spiritisten beweren, dat het de geesten der afgestorvenen zijn. Volgens hen bestaat de mensch uit lichaam, geest en een halfstoffeüjk, luchtvormig omhulsel (perisprit), dat bij den dood door den geest niet wordt afgelegd. Door dit omhulsel kan de geest zich zichtbaar maken en de uiterlijke gedaante aannemen van vroeger; door dit omhulsel kan hij ook inwerken op de stof, geluid voortbrengen, spreken, schrijven enz. De waarheid is, dat die geesten booze geesten of duivelen zijn. Gelijk het geloof ons leert, bestaat er een heilige, een bovennatuurlijke gemeenschap 3) tusschen ons en de zielen des vagevuurs en des hemels. Deze gemeenschap behoort tot de bovennatuurlijke orde en heeft niets te maken met het spiritisme. En al kunnen nu die heilige zielen, door een bovennatuurlijke beschikking Gods, en de goede engelen uit eigen kracht aan de J\Ned- K<">>- >*■ XVII, blz., 143-155 J) Zie W. de Veer, blz. 112-116. ) Volgens den H. Thomas kan de ziel, eenmaal van haar lichaam gescheiden, op natuurlijke wijze niet weten, wat er op de aarde gebeurt (I q. 89, a. 8). Evenmin kan de ziel in dien toestand stoffelijke elementen in beweging brengen. Haar beweegkracht is beperkt tot het lichaam, dat zij bezielt en levend maakt Vandaar, dat zij zelfs wrjfonfe lidmaten van haar eigen lichaam niet bewegen kan (I. q., 117, a. 4). Drt laatste wordt niet door alle geleerden toegestemd. Zie Palmieri Institution. philos. III, Pneumatol. cap. 3. 224 Vr. 52 menschen verschijnen, het strijdt toch met hun waardigheid en heiligheid zich in te laten met de tooneelvoorstellingen van het spiritisme en als speelpoppen op commando van mediums in dienst te treden bij dit onwaardig menschenspel. Bovendien kan ook God niet toelaten, dat de heilige zielen of de engelen gehoorzamen aan de oproeping van mediums, die alleen plaats heeft uit nieuwsgierigheid en andere afkeurenswaardige redenen en lijnrecht in strijd is met zijn eigen wet : „Niemand vorsche naar de waarheid bij de dooden, want dat alles, verfoeit de Heer" Dealer, XVIII, 11, 12 x). Eindelijk aan de vruchten kent men den boom. Welnu, de openbaringen van het spiritisme zijn in lijnrechten strijd met de Openbaringen Gods, de apostelen van het spiritisme zijn ook de apostelen des ongeloofs en de vijanden der Kerk ). Zijn de geesten welhcht verdoemde zielen ? Het spiritisme zou er weinig bij winnen, wijl het zedelijk verschil tusschen deze zielen en de booze geesten al zeer klein is. Maar ook deze verdoemde zielen verschijnen niet ten tooneele; want zij liggen opgesloten in den helschen kerker 2); zij kunnen derhalve niet, gelijk de duivelen, over de aarde rondzweven. De geesten van het spiritisme zijn derhalve geen andere dan de duivelen, en het spiritisme zelf is niets anders, dan de opleving van het heidensch bijgeloof, niets anders, dan de toeleg van den satan, om door valsche wonderteekenen en openbaringen den mensch te misleiden. Geen wonder dan ook, dat de Kerk de geloovigen waarschuwt tegen de gevaren van het spiritisme. De H. Poenitentiarie, door den Bisschop van Lausanne (19 Mei 1841) over een geval van helderziendheid geraadpleegd, antwoordde (1 Juli 1841), dat het gebruik van het magnetisme, gelijk het in dit geval uiteengezet wordt, niet geoorloofd is. Den 30 Juli 1856 richtte de H. Congregatie der Inquisitie een encycliek tot al de bisschoppen tegen de misbruiken van het magnetisme en veroordeelde zij de helderziendheid, het oproepen en ondervragen van de zielen der afgestorvenen, en andere -dergelijke bijgeloovigheden. l) Onder de Oude wet werden de doodenbezweerders bedreigd met de doodstraf. Leo. XX, 27. 2) Lees hierover Waterreus, Het Spiritisme een werk des dwoek; Antonelli, Medicina Pastoralis, I. P. II, Cap. I. 3) Hierdoor wordt niet geloochend, dat de verschijning eener verdoemde ziel door een bijzondere beschikking Gods mogelijk is. Vr. 52 225 Aan het H. Officie werd (30 Maart 1898) de volgende vraag gesteld: „Iemand is gewoon, met uitsluiting van elk. verdrag met den boozen geest, de zielen der overledenen bp te roepen. Aldus gaat hij te werk: Wanneer hij alleen is richt hij, zonder verdere plechtigheden, zijn gebed tot den aanvoerder der hemelsche legermacht, opdat deze hem in de gelegenheid stelle, met de ziel van een bepaalde persoon in verkeer te treden. Na een weinig wachtens, waarbij hij zijn hand gereed houdt, om te schrijven, voelt hij, dat de hand bewogen wordt en dat de geest tegenwoordig is. Nu stelt hij hem voor, hetgeen hij verlangt te weten en dan schrijft de hand de gevraagde antwoorden. Deze antwoorden zijn in overeenstemming met het geloof en de leer der Kerk omtrent het toekomstig leven. Gewoonlijk openbaren zij den toestand, waarin de ziel van dezen of genen overledene verkeert, de behoefte, die hij heeft aan de gebeden en klachten over de ondankbaarheid van naastbestaanden". Na deze uiteenzetting wordt er gevraagd, of de handelwijze van dien persoon geoorloofd is. Antwoord: „De handelwijze, gelijk zij hier wordt voorgesteld, is niet geoorloofd". Deze beslissing werd goedgekeurd door Paus Leo XIII den len April 1898 *), Uit deze beslissing van het hoogste kerkelijk gezag bhjkt, dat elke oproeping van geesten, ook van de zielen der of gestorvenen, tot het spiritisme behoort. De beste bedoelingen en ook het protest tegen duivelsche tusschenkomst, kunnen hieraan niets veranderen. Daarom schreven wij op bl. 223, dat het spiritisme in werkelijkheid een oproeping en raadpleging van duivelen is. Bij Vr. 197 zal het spiritisme als zonde van bijgeloof weder ter sprake komen, en zal ook de vraag behandeld worden, onder welke voorwaarden het hypnotisme geoorloofd is *). ) Ook de boeken, waarin het oproepen der geesten geleeraard of aanbevolen wordt, zijn verboden door het Kerkdijk. Wetboek, can. 1399, 7o Onder dit verbod valt b.v. het boek van A. J. Riko. Het onderzoek van spiritualistische verse mj meten en vreemde fdten. *) Het spiritisme en vele vragen, die er mede in betrekking staan, worden uitvoerig besproken in De ongeziene werdd, door Upicier, vertaald doorj. Waterreus. Zie Kirchenlexicon, XI. S. 646 en S. loZÖ. 15 230 Vr. 55—57 geesten zijn evenwel uiterst zeldzaam, maar in den regel beschermen ons de engelen op onzichtbare wijze. Gelijk de duivel van buiten af en door inwerking op de vermogens ons tot zonde aanzet (blz. 210), eveneens trachten de goede engelen ons van de zonde terug te houden en tot de deugd aan te sporen en zijn zij onze trouwe bondgenooten in den strijd tegen den duivel. 56. Zijn er ook engelen, die ons bijzonder bewaren? Er zijn ook engelen, die ons bijzonder bewaren van het begin tot het einde onzes levens, en ieder mensch heeft zulk een engel. 57. Hoe noemen wij den engel, die ons bewaart ? Den engel, die ons bewaart, noemen wij onzen Engelbewaarder. Het is een waarheid des geloofs, dat God den engelen gelast heeft de menschen te bewaren. Nu komt echter een tweede vraag: Heeft eb\ mensch een eigen engelbewaarder ? Het is wel geen waarheid des geloofs, maar toch volkomen zeker, dat ieder mensch een engel heeft, die hem van het begin tot het einde zijns levens bijzonder bewaart. Dit was ook de overtuiging der Joden en der eerste Christenen. Of dacht Jacob niet aan zijn eigen engel, toen hij bad: „De engel, die mij van alle kwaad verloste, zegene deze kinderen" ? Gen. XLVIII, 16. En toen Petrus, na zijn bevrijding uit den kerker aanklopte aan het huis van Maria, de moeder van Joannes Markus, konden de aldaar vergaderde Christenen niet gelooven, dat het Petrus zelf was, en riepen zij: „Het is zijn engel"! Act. XII, 15. Een bevestiging van die overtuiging ligt in de woorden van Christus over de kleinen: „hun engelen zien het aanschijn mijns Vaders". Mt XVIII, 10. Ook de H. H. Vaders leeren, dat elk mensch zijn eigen engelbewaarder heeft. De H. Basilius zegt: „Niemand, die zich de woorden des Heeren herinnert (bij Mt. XVIII, 10), zal het loochenen, dat een engel eiken mensch terzijde staat als leermeester en herder, om zijn leven te richten"1). En de H. Hieronymus: „Groot is de waardigheid der zielen, wijl elke ziel van het begin der geboorte af een engel heeft, om haar te ') Contra Eunom. lib. III, Cap. I Vr. 57—58 231 bewaren 1). God handelt hierin juist, gelijk zorgzame ouders doen : „Gelijk de ouders, als hun kinderen een moeilijke en gevaarvolle reis moeten ondernemen, hun bewakers en beschermers in de gevaren toevoegen, eveneens heeft de hemelsche Vader aan ieder van ons engelen gegeven voor de reis, die wij afleggen naar het hemelsch vaderland" 2). 't Is bovendien de leer van veel H.H. Vaders, dat de verschillende landen en steden, bisdommen, parochiën, kloosters enz. een eigen engelbewaarder hebben. Dat er engelen wacht houden bij het H. Tabernakel, tegenwoordig zijn bij het H. Sacrificie der Mis, hun aanbidding en hun gebeden vereenigen met de aanbidding en de gebeden der geloovigen, is het gevoelen der eerbiedwaardige Oudheid. Met recht wordt de H. Michaël, eertijds de schutsengel der Synagoge, vereerd als de bijzondere beschermer der Kerk. Deze vereering vindt haar grond in het Boek der Openbaring, waar in zinnebeeld de strijd geschilderd wordt tusschen den Draak., die met rijn helsche legerscharen het Rijk van Christus wil verwoesten, en Michaël, die met zijn engelen tegen den Draak ten strijde trekt en over hem zegeviert (Apoc. XII). De Kerk roept in haar breviergebed 3) den H. Michaël aan als den helper van het volk Gods en smeekt eiken dag, na de H. Mis, den Vorst der hemelsche legerscharen, dat hij den satan en de andere booze geesten naar de hel zal terugdrijven. De Kerk vereert ook den H. Michaël als den patroon der stervenden, wanneer zij bidt: H. Aartsengel Michaël, verdedig ons in den strijd, opdat wij niet omkomen in het vreeselijk oordeel" *). 58. Wat doet de engelbewaarder voor ons? 1. de engelbewaarder beschermt ons naar ziel en lichaam; 2. hij spoort ons aan tot het goede; 3. hij draagt al onze gebeden aan God op; 4. hij staat ons bij vooral in het uur des doods. Over de drie eerste diensten is reeds gesproken. Wat hieromtrent gezegd is van de engelen in 't algemeen, geldt op de eerste plaats van den eigen engelbewaarder. J) In Malh. i, 3. *) Calech. Rom. P. IV, cap. 9. N. 4. 3) Offic. 8 Maii et 29 Sept- Antiph- I 2' Noct *) Missa 8 Maii. 232 Vr. 58-59 4°. Hij staat ons bij vooral in het uur des doods, in die bange ure, wanneer de laatste en alles-beslissende strijd tegen den duivel volstreden wordt. Gelijk een engel den Zaligmaker in den doodsstrijd van Oliveten vertroostte en versterkte, zoo zal ook de engelbewaarder ons troosten in de angsten des doods, ons versterken tegen de laatste aanvallen des duivels. Heeft onze ziel in staat van genade het lichaam verlaten, dan zal de engelbewaarder haar vergezellen naar het vagevuur, om ook daar nog haar te troosten; of, — indien zij vrij van schuld en straffen is — haar binnenleiden in het hemelsch Paradijs, gelijk volgens de parabel van Christus, weleer de engelen de ziel van den armen Lazarus droegen naar den schoot van Abraham (Zx.XVI, 22). En zoo is ook hier de belofte, den Joden gedaan, van toepassing: „Zie, Ik zal mijn engel zenden, die u zal voorgaan en u zal behoeden op den weg en u zal voeren ter plaatse, welke Ik u bereid heb" Exod. XXIII, 20. 59. Welk is onze plicht jegens onzen engelbewaarder? Onze plicht jegens onzen engelbewaarder is: hem te vereeren, hem met vertrouwen aan te roepen, en naar zijne inspraken te luisteren. 1°. Wij moeten onzen engelbewaarder vereeren. Daartoe verplicht ons zijn hooge waardigheid en heiligheid. Die vereering vraagt op de eerste plaats, dat wij zijn tegenwoordigheid eerbiedigen en alles vermijden, wat wij in het bijzijn van eerbiedwaardige menschen niet zouden doen. Toen Raphaël zich aan Tobias en zijn zoon bekend maakte, „ontstelden zij, en bevend vielen zij op hun aangezicht ter aarde neder" XII, 16. De vereering vraagt niet alleen dat wij zijn tegenwoordigheid eerbiedigen maar ook, dat wij hem onze hulde brengen. Hiertoe verplicht ons ook de dankbaarheid. Welke wij hem om zijn ontelbare weldaden verschuldigd zijn. Het woord immers, door Tobias over Raphaël gesproken, moeten wij met betrekking tot onzen engelbewaarder nazeggen: „Met alle goed zijn wij door hem overladen geworden. Wat kunnen wij hem daarvoor naar waarde geven" ? XII, 3. 2°. Wij moeten hem met vertrouwen aanroepen, want hij is machtig bij God en vol liefde voor ons. Hij bemint ons met een liefde, die Vr. 59 233 al onze belangen, lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige omvat; hij bemint ons met een liefde, die nimmer rust, die waakt, als wij slapen, die ons volgt ook dan, als wij afdwalen van den weg,' hij bemint ons met een liefde, die geen eigen belang kent, maar zuivere welwillendheid is. Een schoon voorbeeld van dit vertrouwen gaf de stervende Jacob, als hij sprak: „De engel, die mij van alle kwaad verloste, zegene deze kinderen" Gen. XLVIIÏ, 16; eveneens Tobias, toen hij zijn zoon en diens onbekenden geleider (Raphaël) toewenschte: „Reist gelukkig, en God zij op uw weg, en zijn engel begeleide u". V, 21. Ook Judas, de Machabeër, smeekte bij den aanvang van den strijd tegen Nicanor, den Heerscher des hemels, zijn goeden engel te zenden (II Mach. XV, 23). Niet minder stelden de heiligen van het Nieuw Verbond al hun vertrouwen op dé engelbewaarders. Vooral de KBernardus heeft door woord en voorbeeld ons dit vertrouwen geleerd : „Al zijn wij nog zoo zwak, al is onze levensweg nog zoo lang en gevaarlijk, wat zouden wij vreezen onder de hoede dezer machtige beschermers ? Zij, die ons op al onze wegen bewaren, kunnen noch overwonnen of misleid worden, veel minder nog ons misleiden. Zij zijn getrouw, voorzichtig en machtig ! Wat zouden wij vreezen ?" *). 3°. Wij moeten naar zijn inspraken luisteren. God sprak tot de Joden: „Zie, Ik zal mijn engel zenden, die u zal voorgaan en u zal behoeden op den weg, en u zal voeren ter plaatse, welke Ik heb bereid. Geef acht op hem en hoor naar zijn stem, en meen niet hem te kunnen versmaden, want hij zal het niet ongestraft laten, wanneer gij zondigt, en mijn naam is in hem. Bijaldien gij naar zijn stem hoort, en alles doet wat Ik zeg, zal Ik vijand voor uw vijanden zijn".£W. XXIII, 20—22. J3eschouwen wij die woorden als tot ons gesproken. Wanneer wij naar zijn inspraken luisteren, zal hij ons geleiden ter plaatse, welke God voor ons in den hemel bereid heeft; als wij zijn inspraken versmaden, zal hij het niet ongestraft laten en bij het oordeel onze aanklager zijn. De godsvrucht tot de engelbewaarders wordt door veel Christenen verwaarloosd, door sommigen zelfs geheel vergeten. De ouders moeten hun kinderen, die door bevallige onschuld levende engelenbeelden zijn, van jongs af dikwijls spreken over Gods ') Sermo in Ps. XC. 234 Vr. 59-60 lieve engelen en hun leeren, die zorgzame kindervrienden met kinderlijke godsvrucht te vereeren. En wij, wij moeten het voornemen maken : 1°. Elk jaar het feest der engelbewaarders te vieren x); 2°. de maand September aan hun vereering bijzonder toe te wijden ; 3°. eiken Dinsdag iets bijzonders te hunner eer te verrichten ; 4°. eiken morgen en eiken avond ons onder hun bescherming te stellen2); 5°. zeer dikwijls, vooral bij bekoringen, twijfelingen en gevaren, hun bijstand in te roepen, en nimmer hun tegenwoordigheid te vergeten. ACHTSTE LES. OVER DEN MENSCH. De voornaamste schepselen zijn de engelen en de menschen. Terwijl de zuivere geesten alle andere schepselen in natuurlijke volmaaktheid overtreffen 3), bekleedt de mensch de eerste plaats in de zichtbare wereld. 60. Wat is de mensch? De mensch is een redelijk schepsel Gods, bestaande uit een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam. 1°. De mensch is een redelijk schepsel. Elke ziel wordt onmiddellijk door God geschapen, maar het lichaam van den mensch is gevormd uit stof, die door God in het begin van de wereld geschapen werd. De mensch is een redelijk schepsel, d. w. z. hij heeft niet alleen zinnelijke kenvermogens, gelijk de dieren, maar ook een geestelijk kenvermogen of. verstand, waardoor hij ver boven de dieren verheven is. 2°. De mensch bestaat uit een ziel enz. De mensch is niet, gelijk de zuivere geesten of engelen, een enkelvoudig, maar een samengesteld wezen. De mensch bestaat n.1. uit twee werkelijk onder- ') 2 October. 2) Bijzonder geschikt is hiertoe het gebed: „Engel Gods, die mijn bewaarder zijt, aan wiens zorg ik door de opperste goedheid ben toevertrouwd, verlicht mij, bewaar mij, geleid mij, bestuur mij. Amen". (100 d. afl) 3) Wij zeggen natuurlijke volmaaktheid, want door haar bovennatuurlijke voorrechten staat Maria, de Moeder Gods,- boven de engelen. Vr. 60 235 scheiden (niet gescheiden), zelfstandige deelen, ziel en lichaam, die nochtans met elkander tot één wezen, één volledige zelfstandigheid, één natuur, één persoon zijn vereenigd. De Materialisten loochenen het bestaan eener ziel, die in wezen van het lichaam verschilt; zij zien in den mensch niets dan een lichaam en stoffelijke krachten. Wat is de ziel van den mensch ? Volgens de Materialisten (die het woord ziel behouden hebben) bestaat er geen afzonderlijke ziel, maar wordt de som van de bewegingen der hersenatomen ziel genoemd, even gelijk de som van toontriUingen den naam van harmonie draagt1). Volgens het gezond verstand en de Openbaring ia de ziel een zelfstandig wezen niet stoffelijk, maar geestelijk. Op dit punt dwaalt het ongeloovig spiritualisme, dat wel een zelfstandige ziel erkent, doch tusschen ziel en lichaam geen wezensverschil, maar slechts een graadsverschil aanneemt, wijl het zich een ziel denkt, uit uiterst ijle stof bestaande (zie bl. 223). De ziel van den mensch is een geest. Door geest verstaan wij een wezen, dat 1°. onstoffelijk ei» 2°. in zijn bestaan en werking niet innertijk van de stof afhankelijk is. Zulk een wezen nu is de menschelijke ziel en daarom verschilt zij in wezen van het levensbeginsel van planten en dieren, dat buiten de verbinding met de stof noch werken, noch bestaan kan. De ziel is een geest, geheel onstoffelijk, maar toch geen zuivere geest in den zin, waarin de engelen zuivere geesten zijn (bl. 192.) De ziel immers is — zonder nochtans, gelijk de lagere levensvormen, in de stof op te gaan — de natuurlijke levensvorm van het lichaam, in den mensch tevens het beginsel van het organischzinnelijk leven. Van het lichaam gescheiden, kan zij derhalve haar veelzijdige werkzaamheid niet ten volle ontplooien. Waaruit weten wij, dat de mensch eengeest elijke ziel heeft? Dit weten wij 1°. uit de Openbaring, 2°. door het natuurlijk verstand, dat uit de werkingen der ziel haar bestaan en geestelijke natuur leert kennen. 0 Deze dwaling vindt men weerlegd bij Schanz, Apologie, 1*. S, 524, bij Dr. Beijsens Alg. Zielkunde. III, N. 2—5, en ook door de bewijzen, welke later voor de geestelijkheid der ziel worden aangevoerd. 236 Vr. 60 1 °. De Openbaring leert ons, dat de mensch een geestelijke ziel heeft. De H. Schrift noemt op veel plaatsen de menschelijke ziel een geest, die in tegenstelling met het lichaam geestelijke tverken verricht en ook na de scheiding van het lichaam blijft voortleven. Bij Mt. XXVII, 50 lezen wij: „Jezus gaf den geest"; bij Lc. I, 47 getuigt Maria: „Mijn ziel verheft den Heer, en verheugd heeft zich mijn geest over God"; bij Mt. X, 28, vermaant ons Christus: „Weest niet bevreesd voor hen, die het lichaam dooden, doch de ziel niet kunnen doeden". Zie Eccl. XII, 7. I Petr. II, 19. Ook de Kerk heeft altijd uitdrukkelijk geleerd, dat God den mensch geschapen heeft, bestaande uit lichaam en geest1). 2°. Het natuurlijk, verstand leert eveneens, dat de mensch een geestelijke ziel heeft. Het verstand leidt dit af uit twee Werkingen in den mensch, n.1. het denken en het willen, die noodzakelijk de werkingen van een geest zijn. Worden die twee werkingen in den mensch gevonden en gaan deze boven het bereik van stoffelijke krachten, dan moet er in den mensch een geest wonen; want een oorzaak kan geen gevolgen teweegbrengen, die van een hoogere orde zijn, dan zij zelve is. Welnu 1°. in den mensch zijn geestelijke gedachten. a. De mensch vormt zich van stoffelijke dingen onstoffelijke, geestelijke begrippen. Als een dier of mensch een stoffelijk voorwerp waarneemt, dan is dit, omdat dit voorwerp indruk maakt op de uitwendige zintuigen. Die indruk wordt door de zenuwen naar de hersens overgebracht en daar wordt het beeld van dat voorwerp in de verbeelding afgedrukt. Dit hersenbeeld evenwel weerspiegelt slechts een of ander bepaald voorwerp, deze of gene hoedanigheid in het bijzonder, b. v. dit paard, dat huis, die kleur. En hoe ook de beelden zich wijzigen, verdeelen, samenvoegen, altijd blijft het gevormd hersenbeeld slechts de voorstelling van een bepaald.afzonderlijk voorwerp. In tegenstelling met het dier, blijft de mensch niet stilstaan bij die afzonderlijke voorstellingen, maar verwerkt ze tot algemeene begrippen, die niet — gelijk de hersenbeelden — enkel de uiterlijke vormen en eigenschappen, maar het innerlijk wezen der dingen uitdrukken, en derhalve in hun algemeenheid niet enkel op dit of dat ') Laleranens IV, Denzinger, N. 428. Vr. 60 237 afzonderlijk voorwerp, maar op geheele wezenssoorten van toepassing zijn. Dergelijke begrippen zijn de algemeene voorstellingen: mensch, huis, boom, enz. Deze begrippen zijn niet het werk der uitwendige zintuigen; want deze nemen alleen bepaalde, afzonderlijke dingen waar. Deze begrippen zijn ook niet het werk der verbeelding; want deze geeft slechts, als een spiegel, de indrukken der uitwendige zintuigen weder. Er is derhalve in den mensch een hooger vermogen, dat — hoewel het uit de stoffelijke voorstellingen zijn geestelijke gedachten vormt — een werking verricht, waartoe de zinnelijke vermogens niet in staat zijn. b. Wat nog meer is, de mensch vormt zich begrippen van onstoffelijke dingen. Hij begrijpt en onderscheidt oorzaak en gevolg, deugd en ondeugd, plicht en recht, toekomst en verleden, tijd en eeuwigheid. Hij verheft zich zelfs boven alle geschapen dingen, om tot de eerste Oorzaak en het Einddoel, den Oneindige, op te stijgen. Wijl nu onstoffelijke dingen alleen door onstoffelijke beelden worden weergegeven en onstoffelijke beelden niet door stoffelijke vermogens worden voortgebracht, moet er in den mensch een onstoffelijk, een geestelijk vermogen zijn. Uit het geestelijk, denken van den mensch volgt derhalve, dat hij een geestelijke ziel heeft. Het geestelijk vermogen, waarmede de ziel haar geestelijken arbeid verricht, wordt verstand genoemd. Door het verstand kan de ziel in zich zelve keeren, zich zelve en al haar werkingen leeren kennen. Zoo komt de mensch tot het begrip van zijn eigen Ik, het verstandelijk zelfbewustzijn. De ziel erkent zich zelve als het beginsel en de draagster van het geestelijk denken en willen en gevoelt ook haar eenzelvigheid van nu en vroeger, ondanks het voorbijgaan van haar werkingen en de stofwisseUngen des lichaams1). Omdat de mensch begaafd is met een verstand, heeft hij ook een verstandelijke taal, waarin zijn denken belichaamd wordt. De menschelijke taal bestaat uit gearticuleerde klanken, die door den mensch zijn aangenomen als teekens van bepaalde gedachten. Deze verstandelijke taal verschilt hemelsbreed van de gevoelstaal, die het naftnirhjk teeken is der zinnelijke gewaarwordingen en derhalve gemeen *) H»rait blijkt, dat de ?iel niet is de som van de beweging der hersenatomen, of — gelijk andere dwaalleeraars beweren — een bundel bewustzijnsverschijnselen. 238 Vr. 60 is aan menschen en dieren. De mensch gebruikt niet alleen de gevoelstaal, maar legt zijn gedachten in woorden en zijn oordeelvellingen in woordverbindingen. In de taal van den mensch openbaart zich een wereld van gedachten, in de taal leeft de ziel van het volk, in de taal ligt de peilschaal der ontwikkeling en der beschaving. De mensch heeft verstand en daarom is hij vatbaar voor ontwikkeling. Barbaren worden door beschaafden onderwezen en opgevoed tot beschaafde volken. De redehjke mensch benuttigt de vindingen zijner voorvaderen, vermeerdert ze door eigen verstandelijken arbeid, laat ze als een kostbaren erfschat achter aan zijn nakomelingen, die van zijn arbeid de vruchten plukken om weer op hun beurt te zaaien voor de toekomst. 2°. In den mensch openbaart zich een geestelijk willen. De mensch immers streeft niet alleen naar stoffelijke, zinnelijke, maar ook naar onstoffelijke, geestelijke goederen, die boven het bereik der zinnen liggen. Hij streeft naar waarheid en wetenschap, naar recht en billijkheid, naar eer en aanzien, ja zelfs naar het bezit van een volmaakt geluk. Dit streven naar geestelijke goederen gaat niet zelden gepaard met opoffering van zinnelijk genot, met lijden van zinnelijk smartgevoel. De bevrediging van dit streven brengt geestelijke vreugde, geheel en al verschillend van het genot, dat verzadigde honger of geleschte dorst opwekt. Er is derhalve in den mensch een geestelijke ziel, want waar een onstoffelijke, geestelijke werking is, moet een geestelijke werker zijn. 3°. De mensch is begaafd met vrijheid, d.w.z., dat hij in veel gevallen, als alle voorwaarden om te handelen aanwezig zijn, het vermogen bezit, te handelen of niet te handelen, zelf te besluiten en te kiezen, zonder hiertoe door eenigen mwendigen drang te worden genoodzaakt. a. Van dié vrijheid spreekt ons innerlijk bewustzijn. Wij zijn er ons helder van bewust, veel handelingen te verrichten met volkomen overleg, geheel uit vrije keuze. Wij onderscheiden met vólkomen zekerheid, of wij vrijwillig op den ons aangeboden stoel gaan zitten, ofwel bij ongeluk naast den stoel op den grond vallen. Een jager weet met zekerheid, dat hij vrijwillig op den haas gemikt heeft en toch bij ongeluk zijn vriend heeft getroffen.Vandaar ook het groot verschil tusschen de droefheid over een handeling; waardoor wij onvrijwillig een ander kwaad hebben toegebracht en de 250 Vr. 62 ziel van den mensch is integendeel, als geest, door haar natuur en haar geestelijke vermogens onnoemelijk hoog boven de stof verheven en draagt in zich van nature de bron van een eindeloos leven. 2°. Ornaat zij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Al ligt er in het lichaam van den mensch een spoor van Gods volmaaktheden, toch wordt er Gods beeld niet in weerspiegeld; want God heeft geen lichaam, maar is'een zuivere Geest1). De ziel integendeel is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis (Gen. I, 26, 27). Wat beteekent: „naar Gods beeld en gelijkenis"f Dit beteekent dat de ziel niet alleen eenige gelijkenis met God heeft, maar dat zij ook naar Gods beeld geschapen is, gelijk een portret naar het levend menschelijk beeld wordt nageschilderd z). Onze ziel is Gods beeld, maar slechts een zeer onvolmaakt beeld, want God is oneindig volmaakt in alles. De ziel is het beeld van God in de orde der natuur, der genade en der glorie. a. In de orde der natuur. Gelijk God van nature een geest en eeuwig is, zoo ook is de ziel krachtens de natuur, welke God haar van eeuwigheid heeft toegedacht, een geest en onsterfelijk. Gelijk God zich zeiven kent en bemint, kent en bemint zich ook de ziel; en zoo is de zichzelf kennende en beminnende ziel een geschapen beeld van den zichzelf kennenden en beminnenden God. De ziel verheft zich door haar verstand boven al het geschapene tot haar Schepper, zij kent en bemint den oneindigen God, en daardoor weerspiegelt zij in zich Gods eigen leven, dat volmaakte zelfkennis en liefde is. Door de ziel is de mensch koning der zichtbare schepping, door zijn verstand en vrijen wil kan en mag hij ook (Gen. II, 28) de redelooze natuur aan zijn heerschappij onderwerpen, aan zijn dienst verbinden. Door dit koningschap heeft de mensch eenige geUjkenis met God, den koning van hemel en aarde. b. In de orde der genade. Door de heiligmakende genade wprdt aan de ziel een hoogere, godegelijkoormige natuur geschonken, waardoor zij niet enkel meer als dienaresse, maar als aangenomen 1) Een spoor wijst op zijn oorzaak, in zoover het een uitwerksel is, maar niet als gelijkenis of beeld. Het indruksel in het zand, door den leeuwenklauw achtergelaten, zegt, dat er een leeuw geloopen heeft, maar is geen gelijkenis of beeld van dit dier. *) I. q. 93, a. 1. Vr. 62—63 251 kjnd Gods begint te leven en te merken. De geheiligde mensch wandelt niet alleen in het licht der rede, maar ook in het goddelijk zonnelicht en God zelf openbaart hem de geheimen van het goddelijk leven. e. In de orde der glorie. Deze is de voltooiing en bekroning van de orde der genade. In het glorielicht zal de ziel God aanschouwen van aangezicht tot aangezicht; „Wij zullen gelijk zijn aan Hem; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is". (I Jo. III, 2). Aan de zaligheid van God zeiven deelachtig geworden, zal de zalige ziel door de onmiddellijke aanschouwing der Godheid en de vurige liefde een volmaakt beeld van God worden. Is de ziel als onsterfelijke geest en als beeld van God het waardigste deel van den mensch, dan moeten wij onze ziel veel hooger schatten dan ons lichaam. Wat baat het den mensch geheel de wereld te winnen, indien hij schade lijdt aan zijn ziel ? Verliest hij zijn del m de eeuwigheid, dan zal ook zijn lichaam na de verrijzenis tegelijk met de ziel eeuwig ongelukkig zijn; redt hij integendeel zijn ziel, dan wordt ook eenmaal het lichaam aan de zaligheid der ziel deelachtig. 63. Wie waren de eerste menschen? De eerste menschen waren Adam en Eva. Zij zijn de stamouders van alle menschen, die op deze aarde leven. Al is deze waarheid nooit op plechtige wijze afgekondigd, toch is zij een geloofswaarheid krachtens de algemeene prediking der Kerk1) Deze waarheid blijkt ook duidelijk uit het scheppingsverhaal. Voordat de H. Schrift de schepping van Adam verhaalt, zegt zij, „dat er geen mensch was, om de aarde te bebouwen", en nadat zij de schepping van Adam beschreven heeft merkt zij op: „Voor Adam echter was niet gevonden eene hulpe hem gelijk". Gen. II, 5, 20. En het boek der Wijsheid getuigt, dat de Wijsheid hem uit de zónde x) In het Vaticaansch Concilie lag volgende canon in gereedheid : „Zou iemand loochenen, dat geheel het menschelijk geslacht van den eersten vader Adam afstamt, hij zij m den ban." De ijdele gissingen, dat er wellicht op de hemellichamen redelijke schepselen verblijven, of dat er wellicht vóór Adam op deze aarde menschen gewoond nebben, die echter reeds bij de schepping van Adam uitgestorven waren, hebben mets met het geloof te maken. Vr. 64a—65 263 leer der godgeleerden is 'ook het lichaam van den eersten mensch onmiddellijk door God uit de stof gevormd. De natuurwetenschappen kunnen geen ernstig bezwaar tegen deze stelling aanvoeren. Tusschenvormen tusschen dier en mensch werden niet gevonden en al zouden zij gevonden worden, dan nog zou het feit der lichamelijke ontwikkeling nog niet bewezen zijn. Sommige Katholieken meenden te mogen aannemen, dat God wellicht het lichaam van een ontwikkelde diersoort, door de instorting eener redelijke ziel, tot het eerste menschelijk lichaam gevormd heeft. Deze meening is wel niet door het onfeilbaar leergezag openlijk veroordeeld, maar toch ontvingen sommige katholieke schrijvers van het kerkelijk gezag de waarschuwing, hierin niet door te gaan 1). Deze meening is ook moeilijk vereenigbaar met de beslissing der Bijbelcommissie van 30 juni 1909. Over de drie eerste hoofdstukken van Genesis was de vraag gesteld : III. „Mag men den letterlijken geschiedkundigen zin in twijfel trekken, waar er in die hoofdstukken sprake is van feiten, die de grondslagen van den christelijken godsdienst raken, gelijk onder andere zijn, de schepping van alle dingen door God in het begin van den tijd ; de bijzondere schepping van den mensch ; de vorming van de eerste vrouw, genomen uit den man ; de eenheid van het menschengeslacht" enz. Het antwoord luidde : Neen. 65. In welken staat zijn Adam en Eva door God geschapen? Adam en Eva zijn door God geschapen in den staat van heiligmakende genade, en hadden daardoor recht op den hemel. Om een goed begrip te vormen van den staat, waarin Adam en Eva door God geschapen zijn, moeten hier eenige verklaringen voorafgaan. Met betrekking tot den mensch dient er onderscheid gemaakt tusschen natuurlijke, buitennatuurlijke en bovennatuurlijke gaven. Natuurlijke gaven zijn alle goederen, die vereischt worden, om waarlijk mensen te zijn, of die althans den mensch slechts volmaken l) Zie Van Noort, De Deo Creatore, N. 171. 264 Vr. 65 binnen de eischen zijner eigen natuur. Dergelijke gaven zijn : de stoffelijke goederen, het lichaam met zijn uit- en inwendige zintuigen, de ziel met haar verstand en vrijen wil, de bereikbaarheid van het volmaakt geluk, Gods natuurlijke bijstand, enz. Deze gaven zijn niet verschuldigd aan de persoonlijke verdiensten van den mensch, maar wel aan de eischen van de door God eeuwig gedachte en gewilde, en in den tijd geschapen natuur van den mensch. Het verleenen dezer gaven is derhalve onafscheidelijk verbonden aan dc vrije scheppingsdaad van den oneindig wijzen Schepper. Buitennatuurlijke gaven zijn goederen, die wel boven de eischen der menschelijke natuur liggen, maar toch aan een hooger geschapen natuur eigen zijn. Dergelijke gaven zijn de onsterfelijkheid (des lichaams), de ingestorte wetenschap van natuurlijke waarheden, het vrij-zijn van ongeregelden hartstocht enz. Deze gaven liggen buiten en boven de natuur van den mensch, maar niet buiten en boven de natuur in haar geheelen omvang. Zoo zijn b.v. de onsterfelijkheid, het vrij-zijn van zinnelijke bekoringen natuurlijke eigenschappen van de geesten. Deze gaven verheffen derhalve den mensch niet boven de natuurlijke orde maar worden hem, buiten de eischen der menschelijke natuur om, geschonken. Bovennatuurlijke gaven zijn goederen, die de eischen en krachten van alle schepselen, niet alleen van de bestaande, maar ook van de mogelijke, te boven gaan-. Dergelijke goederen zijn de aanschouwing Gods, de heiligmakende genade en alle genademiddelen, waardoor de mensch zich tot het ontvangen der heiligmakende genade kan voorbereiden, en—eenmaal in het bezit dier genade — als land Gods leven en de eeuwige erfenis des hemels verdienen kan. Door deze gaven wordt het redelijk schepsel boven de natuurlijke orde verheven, godegelijkvormig, deelachtig aan het goddelijk leven en de goddelijke zaligheid. 1°. Adam en Eva zijn door God geschapen in den staat van de heiligmakende genade. Het is een leerstuk des geloofs, dat onze ouders van God de heiligmakende genade ontvingen1). De H. Schrift leert ons, dat Christus gekomen is, om den staat te herstellen, waaruit wij waren vervallen door de zonde van Adam. (Rom. V, 11 s.s.; II Cor. V, 17, 18, 19; *) Conc. Trid., sess. V, Deer. de pecc. orig. can. 1 Denziger, 788. Vr. 66—67 267 niet" Gen. II, 25, want zij waren gehuld in het kleed der onschuld en heiligheid. 3°. Zij waren vrij van lijden en dood. Het lichaam van den mensch is wel sterfelijk van nature, en toch heeft God den dood niet gemaakt (Sap. I, 13), „want God schiep den mensch onsterfelijk maar door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomen". Sap. II, 23,24. In eeuwig onverwelkte jeugd zou de onschuldige mensch den tijd der beproevingfop aarde doorleefd hebben, en, zonder den dood te sterven, de gelukzalige eeuwigheid ingetreden zijn. Waar geen dood heerschte, daar kwamen ook geen ziekten, geen lichaamssmarten, die den dood voorafgaan en vergezellen. En terwijl in den mensch zeiven alles er op was aangelegd en berekend, om hem gelukkig te (maken, erkende de hem omringende redelooze natuur den mensch als haar meester (Gen. I, 28). 67. Waar leefden de eerste menschen? De eerste menschen leefden gelukkig [in het aardsch paradijs. 1°» De eerste menschen leefden gelukkig- Zij waren heilig, gevrijwaard tegen de booze begeerlijkheid, ook naar het lichaam onsterfelijk, vrij van elke ziekte en lichaamspijn. Hun arbeid was geen afmattend zwoegen |om 'de bete'jbroods (Gen. III, 19), maar spelend vruchten garen van de aarde, die nog niet gevloekt was (Gen. III, 17). 2°. Zij leefden in het aardsch paradijs. „De Heere God had van den beginne een paradijs van geneugte (Eden) geplant, waarin Hij den mensch plaatste, dien Hij gemaakt had. En de Heere God deed uit den grond opschieten allerlei geboomte, schoon voor het gezicht en aangenaam, om te eten, ook den boom des levens in het midden van het paradijs, en den boom der kennis van goed en kwaad" Gen. 11,8, 9. De menschelijke geschiedenis begint derhalve niet met een tijdvak van barbaarschheid maar van beschaving. De eerste menschen waren geen ruwe, onbeholpen wilden, maar menschen van schconen lichaamsbouw, verrijktjmet de heerlijkste gaven van geest en hart, geheiligd door de genade. Barbaarsche volken zijn verwilderde menschen. Niet alleen de Openbaring, maar ook de overleveringen 268 Vr. 67 der oude volken getuigen van het gouden tijdvak,, waarin de eerste menschen geleefd hebben1). Waren die heerlijke gaven, waarvan deKatechismus in Vr. 65 en 66 gesproken heeft, aande menschel ij ke natuur verschuldigd? God heeft in zijn oneindige goedheid aan de eerste menschen de heiligmakende genade, en, als toegift, de andere genoemde voorrechten geschonken; maar de oneindig goede en wijze God had toch den mensch kunnen scheppen, zonder hem de genade en de andere voorrechten te geven 2). Daarom worden die gaven hovenen buitennatuurlijke goederen genoemd (bl. 264). Terwijl de ongeloovigen alle bovennatuurlijke en buitennatuurlijke gaven ontkennen, beweren integendeel de Protestanten, dat de heiligmakende genade een wezensbestanddeel der menschelijke natuur is; en daar uit besluiten zij, dat de mensch door de erfzonde in zijn wezen ongeneeslijk bedorven is. Baius en de Jansenisten beschouwden de oorspronkelijke gaven wel niet als een wezensdeel van den mensch, maar toch als noodzakelijke eigenschappen,door wier gemis of berooving de natuur verminkt is en machteloos, om haar einddoel te bereiken. Eenstemmig was dan ook de leer van Protestanten en Jansenisten, dat God den mensch niet scheppen kon, zonder hem de heiligmakende genade en de andere voorrechten te verleenen. Deze dwaling werd meermalen door de Kerk veroordeeld 3). Wij zullen in 't kort aantoonen, dat die gaven aan de menschelijke natuur niet verschuldigd zijn. a. De heiligmakende genade is een bovennatuurlijke gave in de strenge beteekenis, zoodat ér zelfs geen schepsel mogelijk is, dat op die gaven eenig recht kan hebben. Door de heiligmakende genade immers wordt het schepsel aangenomen kiud van God, en derhalve deelgenoot in goddelijke goederen {Jo. I, 12; Rom. VIII, 15; 1 Jo. IV, 7 enz.). De aanneming tot kind Gods ligt boven de natuur van het schepsel, dat uiteraard slechts Gods dienstknecht is. Ook de aanneming zelve zegt reeds, dat de aangenomen persoon niet van de familie is, maar door een onverschuldigde gunst er in 1) Hettinger, Apol. d. Chrhtentams III» S. 374; Schanz. Apologie I5 S. 395; *) In II Sent, D. 31. q. 1, a. 2, ad. 3. 3) De dwalingen van Baius, die door Pius V, 1 Oct. 1367, veroordeeld werden, vindt men bij Denziger, 1021 s.s. Vr. 67 269 wordt opgenomen. Door de heiligmakende genade wordt het schepsel deelachtig aan de goddelijke natuur (II Perr. I, 4), en derhalve boven zijn geschapen natuur verheven. Door de heiligmakende genade verkrijgt het schepsel recnr op de aanschouwing Gods, welke alleen aan God eigen is, en alle eischen en krachten der schepselen te boven gaat. God immers bewoont een ontoegankelijk licht en niemand kan Hem zien (Tim. VI, 16), tenzij in de stralen van het glorielicht *). De heiligmakende genade is derhalve een streng bovennatuurlijke gave met betrekking tot alle bestaande en ook mogelijke schepselen. De andere voorrechten zijn wel natuurlijke eigenschappen der gees/en.maar liggen toch boven de natuur van den mensch. b. De ingestorte wetenschap is een natuurlijke gave der geesten, niet van den mensch. De bovenzinnelijke kennis wordt in deii mensch uit de zinnelijke geboren, en het is den mensch als redelijk wezen eigen, langs den weg der redeneering de wetenschap te bereiken. Dit gaat noodzakelijk gepaard met veel arbeid en veel moeilijkheden. c. Het vrij-zijn van de booze begeerlijkheid is een natuurhjk voorrecht der geesten, niet van den mensch, die uit ziel en lichaam bestaat. De strijd tusschen de rede en de zinnehjkheid is een natuurlijk gevolg van de samengestelde natuur des menschen. De hartstochten immers werpen zich op alles, wat door de verbeelding als zinnelijk goed wordt voorgesteld, en vandaar die ontelbare zinnehjke strevingen naar dingen, die in strijd zijn met de zedenwet, welke de rede den wil voorhoudt. d. De onsterfelijkheid is de natuurlijke eigenschap der geesten (ook der ziel), terwijl het lichaam, als samengesteld uit physische deelen, aan de wet der ontbinding onderworpen is. e. Moet de mensch met veel zwoegen den akker der wetenschap bebouwen, gaart hij op dien akker de tarwe der waarheid, niet zelden ook het onkruid der dwaling; voelt hij in zich de koorts der booze begeerlijkheid; draagt hij met zich een lichaam, dat aan de wet des doods onderworpen en derhalve ook aan ziekte is blootgesteld; moet hij door dagelijkschen arbeid zijn dagelijksch brood aan den onwilligen akker ontwringen; moet hij samenwonen met ') Conc. Viennense, Denz. 475. 270 Vr. 67—68a menschen gelijk hij, dan ligt het besluit voor de hand: de gelukkige paradijs-toestand is niet de natuurlijke toestand der menschen. 68. Waren de voorrechten van Adam voor hem alleen gegeven? De voorrechten van Adam waren niet voor hem alleen gegeven, maar zouden op al zijne nakomelingen zijn overgegaan. Een koning kan een werkman tot den adelstand verheffen, met veel leengoederen verrijken, en bepalen, dat al die voorrechten op zijn afstammelingen zullen overgaan, bijaldien die bevoorrechte werkman zijn weldoener getrouw blijft. Zoo ontving ook Adam die voorrechten, niet voor zijn persoon alleen, maar als natuurlijk stamvader aller menschen, ook en vooral als vertegenwoordiger der geheele menschheid. Volgens Gods beschikking moesten die voorrechten tegelijk met de menschelijke natuur worden voortgeplant, en de lichamelijke afstamming van Adam was het middel, waardoor die gaven van geslacht tot geslacht als erfenis zouden overgaan. Alle menschen zouden derhalve geboren worden in den staat der heiligmakende genade, vrij van de booze begeerlijkheid, onsterfelijk ook naar het lichaam en geheel aangelegd om zonder moeite alle wetenschappen aan te leerenx). De nakomelingen van Adam evenwel konden, even goed als hij voor zich zeiven, door de doodzonde al die gaven verhezen; en de val der engelen, de val van Adam en Eva wettigen het vermoeden, dat ontelbaren die voorrechten zouden verloren hebben, al waren zij in den staat der onschüld geboren. 68a. Wie zijn de nakomelingen van Adam ? De nakomelingen van Adam zijn alle menschen. Zie de verklaring bij Vr. 63. 1) De wetenschap zelve zou niet bij overerving overgegaan zijn, maar wel de buitennatuurlijke aanleg tot de wetenschap.