KONINKLIJKE BIBl IfYmcc, U242 8255 MSTORIEWN MEJUFFROUW SARA Bt ÓERHART IBIERELD SS BS SS SS ^Hbibliötheek j IjalilÉP^iii ONDER LEIDING VAN L. SIMONS \ UITGEGEVEN DOOR DE MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART UITGEGEVEN DOOR E. BEKKER, WED. DS. WOLFF EN A. DEKEN (NIET VERTAALT) MET PORTRET VAN.DE SCHRIJFSTERS <°EN TWEE GRAVURES INLEIDING EN AANTEEKENINGEN VAN PROF. DR. L. KNAPPERT EERSTE DEEL 26e-30e DUIZENDTAL 1919 Ie DRUK: JULI 1905 2e DRUK: SEPTEMBER ,1905 3e DRUK.: JANUARI 1906 4e DRUK: JULI 1909 5e DRUK: SEPTEMBER 1911 6e DRUK: APRIL 1915 7e DRUK: SEPTEMBER 1919 GEDRUKT TER DRUKKERIJ ,~,DE DEGEL" - AMSTERDAM BETJE WOLLF EN AAGJE DEKEN DE REDACTIE DER W.B. AAN DE LEZERS BIJ HET EERSTE NUMMER Deze Wereld-Bibliotheek wordt geopend met een werk, dat wel is waar geen Wereld-reputatie gewonnen heeft, maar dat voor ons Nederlanders — al ligt meer dan een eeuw tusschen de verschijning van den eersten druk en dezen goedkoopen herdruk, een onsterfelijk werk ^geworden is van blijvende geestverkwikking. En zoo internationaal wii deze Bibliotheek allerminst zijn, dat zij de meesterwerken van onze Hollandsche letterkunde zou versmaden. Integendeel; cn we varen met opzet dadelijk onder de vlag van twee Nederlandsche vrouwen, die een wereldroep zouden verdiend hebben. Om dit werk van 125 jaar geleden te dichter bij onze lezers van heden te brengen, hebben wij Prof. Dr. L. KNAPPERT te Leiden, om zijn studies over de schrijfsters en het tijdvak welbekend, verzocht er een Inleiding en Aanteekeningen bij te willen voegen. Ook "zij die Saartje van vroeger mochten kennen, zullen het werk te beter leeren begrijpen, nu zij allerlei bizonderheden omtrent schrijfsters en hun tijd hier vinden, zonder dat zij er in bibliotheken naar behoeven te gaan suffelen. Een werk, als dit vraagt gezet te worden in de lijst van zijn tijd. Sommigen zullen meenen, dat wij intusschen den eigenaard van dit oude boek hebben gedoofd, door het hier te geven niet in de oorspronkelijke, maar in de hedendaagsche spelling. Doch hoeveel de Redacteur dezer Serie zelf ook voor het ouderwetsche gevoelt, hééft hij gemeend dat het van meer beteekenis moest geacht worden, het werk dadelijk en zonder moeite te doen spreken tot de lezers van heden. Dat is hpt doel; en niet het behoud van hetgeen in den vorm lang voorbij is. Spelling is maar een kleed, en daar het geheele kleed van deze uitgaaf vercchilt van dat waarin VIII het werk in 1782 verscheen, was z.i. geen reden om aan het oude spellingkleed te blijven hechten, nu dit dreigde de lezers van de schrijfsters te vervreemden. De beide voorredenen van de schrijfsters alleen hebben we in de oude spelling gegeven. Daaruit kan een ieder, die daar belang in stelt zien, hoe anders men onze taal in de 18e eeuw schreef, dan wij het nu doen. En dat is waarschijnlijk hét meeste wat onze lezers van dien ouden vorm zullen begeeren te kennen. In de eerste uitgaven van dit werk komen een zestal illustraties voor, aantrekkelijke gravuren. Die alle zes in dezen uitgaaf over te nemen bleek tot ons leedwezen onmogelijk. Wij hebben de twee uitgezocht, welke blij latere goedkoope edities niet weer gereproduceerd zijn geworden, en dank zij het atelier van de firma Enschedé te Haarlem konden wij die geven geheel in het oude gravure-karakter. Wat ook het geval is met het portret der schrijfsters, waarvan het oorspronkelijke zich in 's Rijks Prentenkabinet bevindt. De directeur, de heer MOES, altijd beijverd om zijn verzameling tot algemeen nut te doen strekken, hielp ons aanstonds aan origineel en reproductie-vergunning. •En hiermee blijft het woord aan anderen. Mogen er velen zijn, die door onze boeken zich zullen aangetrokken gevoelen, zoowel om ze te lezen als om ze te bezitten als iets kostbaars, dat nu met vreugde binnen elks bereik gebracht wordt. Juni 1905 BIJ' ONZEN ZEVENDEN DRUK schreef op bil XXVIZ T met .aandra"g "aar wat ik beklag tot de aleeheelè htV,;» •' •' e Voovs. wiens geverf had daafna^ chïeef iISJT't ge" '915): „Met voldoening vestigen wi, er ïaa,g,df ,.Dec»dat deze terecht ^tll* * J- er de aandacht op „eveneoedveKnifM!^6 u,t«*ve. "lï innerlik nieuwe uitové velen t„t 3. "S?' Mo8e ook "eze ™n he, a^sft! ft^w^sg- Leiden, 19 April 1919. L. KNAPPERT INLEIDING Pgj^^^yfgp ( pruikentijd. Wie, bij het lezen van dit If8|§|l||§f woord, roept zich niét aanstonds dettweede |Slk^^SK| helft der 18e eeuw voor den geest*, onder |rai^^SK| deze weinig vleiende benaming algemeen ipjP^^^j bekend? Hoe weinig het zijn moge, dat v**™™*9™*1*® menschen van de geschiedenis des vaderlands onthouden hebben, over den pruikentijd hebben zij hun oordeel gereed. Een tijd van nationaal verval, van teren op de oude glorie, zonder voor eigen roem zich langer in te spannen. Tijd van rijkdom nog wel in de deftige koopmansgeslachten, maar waarin het landsvermogen inkrimpt met den dag. Weelde m de statige huizen aan Keizers- en Heerengracht, aan Leuve- en Wijnhaven; in de met zorg onderhouden buitenplaatsen langs den duinzoom of in grazige polders; weelde in meubileering, in huisraad en servies, in kleedij en tafelgenot. Maar geen kracht meer of energie, een leven, dat wegdommelt ih luie stoelen, van merg en pit beroofd, klagelijk overblijfsel van die stoere kracht der vaderen, waardoor Amsterdam de hoofdstad van een werelddeel geworden was: „Aan dAmstel en het IJ daar doet zich heerlijk ope' ,lZij, die als keizerin de kroon draagt van Europe.' Rustig liggen de theekoepels der patricische buitenverblijven ziph te spiegelen in Amste'1 en Vecht, waarin de blanke zwanen drijven; kwistig opgepronkte saletjonkers met licht gepoeierde pruik, de driekante steek onder den arm, in rood lakensche kamizool, het degentje op zijde omhoog-gewipt, trippelen over de gladde vloer' de koele ontvangzaal binnen der lommerrijke buitenplaats en buigen in zwierige behaagzucht voor hooggekapte jonge dames, met vierkant -uitgesneden halzen, die aan mozaiek ingelegde tafeltjes kaartspelen en babbelen. Het kleine vaderland is in partijen ver- XI scheurd en in de colleges d.z, de sociëteiten vlamt de politieke hartstocht zóó hoog op als de algemeene verslapping nog toelaat. Daverend klinken de gezwollen frazen der politikasters,- kwart-poëten galmen hunne bombast-verzen uit, terwijl van' verre reeds de roep klinkt van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het onweder rommelt in de verte, maar men is als die in onwetendheid dansen boven een vulkaan. Naar Frankrijk richt zich der patriotten verlangende blik; middelerwijl kaapt de Engelsche buurman, als van ouds visschend in troebel water, onze koopvaarders weg en onderzoekt belangstellend de sterkte en den rijkdom onzer koloniën. Alles klein en beuzelachtig, zonder groots^he idealen, zonder heilige geestdrift; de republiek een bouwval, het volk verarmd, de regentenadel verdorven, de zedelijkheid verworden, de kunst namaak de godsdienst een uitgebluscht vuur...... slaperige! geestelooze, geparfumeerde, malle pruikentijd! Ziedaar de gangbare meening. Dat er een goed deel waarheid in steekt, ontkent niemand. Het is noodig te zeggen, dat voor een ander deel de smaad onverdiend is. Want te midden van de oude dingen, die verdwenen, gelijk de gansche vermolmde bouw van het gemeenebest immers was inééngestort, waren de nieuwe bezig zich te vormen. De verroeste machine der staatsinstellingen beweegt zich al langzamer; onderwijl peinzen knappe koppen over leniger, vrijzinniger constitutie. Moge een deel der natie genoeg hebben aan de- .wufte geneugten van het tegenwoordige, er zijn ook mannen en vrouwen, die niet alleen droomen van, maar ook plannen maken voor eene toekomst, waarin de breede burgerij stem zal hebben in regeeringszaken, waarin bevoorrechting en I geërfd privilege zullen plaats maken voor zelfverdiend en welverworven recht en monopolie zal wijken voor vnjë mededinging. Het holle zwetsen der vrijheidsmannen mag ons niet doof maken voor al die stemmen van eerlijke en nobele vaderlanders, die wel de wegen niet wisten te wijzen, onv- uit de verwarring te komen, maar toch de komende da.gen afschilderden als een tijd van XII rechtvaardigheid, 'onomkoopbaarheid en onzelfzuchtige vaderlandsliefde. Er werd veel gewerkt, veel gelezen en ook veel gedaan „tot nut van 't algemeen." Godsdienst mocht bij velen zijn ontaard in koud dogmatisme of in akelig-nuchtere redelijkheid, de stille, oprechte vromen, rein Van hart en onergerlijk van wandel, ontbraken allerminst en aan het wetenschappelijk onderzoek naar het eigerdijk wezen des christendoms was de eerste hand geslagen. De kunst had hare gouden eeuw verre achter zich, nochtans was het loutere vuur niet gansch gedoofd. Neen, het geslacht van den pruikentijd was niet volstrekt ontzenuwd en ontaard. De storm van de Groote Omwenteling heeft er over gewaaid, de Fransche Tijd heeft het gelouterd en beproefd, en het is niet heengegaan vóór het zonen en dochteren had voortgebracht, die, onder gunstiger omstandigheden, de nieuwe, betere bedeeling zouden grondvesten. Midden dan in dien tijd van verval, maar ook van beloften, leven de twee Nederlandsche vrouwen, die de nationale eer zoo schitterend hebben gehandhaafd: de twee schrijfsters, die in zusterlijke vriendschap en samenwerking hare kunstenaarsgaven hebben ontplooid en ons nagelaten wat gelezen en genoten worden zal, zoolang de Nederlandsche taal' leeft: B e t j e W o 1 ff en Aagje Deken — de tijd harer miskenning is lang voorbij, de dagen harer glorie zijn aangebroken. Door B i 1 d e r d ij k nog met bitse woorden veroordeeld, tot over de helft der 19e eeuw schier vergeten, beginnen zij thans zelfs meer of min in de mode te komen. Zij hebben dit vooral zichzelven te danken; toch ook aan de verlevendigde belangstelling in onze historie, met name van de 18e eeuw, die dat voorrecht deelt met de 15e. Geschied- en letterkundigen hebben het lot en leven van B e t j e en Aagje tot in de kleinste kleinigheden onderzocht; de brieven, die zij aan allerlei tijdgenooten schreven, zijn thans algemeen eigendom; hoe zij er uitzagen en waar zij woonden en met wie zij omgingen en hoe zij haren dag verdeelden — het is al met zorgzame liefde nagespeurd; een litterator als B u s k e n H u e t heeft in zijn „Oude Romans" twee harer werken XIII smaakvol en smakelijk behandeld; dr. Dyserinck op eene tentoonstelling in 1895 van allerlei samengebracht wat op de beide vrouwen betrekking, had; best van al, hare boeken worden inderdaad gelezen en (ook weder door de hier volgende uitgave) tot telkens meerderen gebracht. Men is- verantwoord, als men dit eene groote weldaad noemt voor het Nederlandsche volk. Wie waren zij dan, die ons thans nog die weldaad bewijzen? De eene, Elisabeth Bekker, de jongste uit een gegoede Vlissingsche familie, klein van postuur, geestig en vroolijk, in hare jonge jaren al vol, liefde voor de letteren, als meisje van 17 jaar ter nauwernood ontsnapt aan de lagen van een te argeloos vertrouwden, schurkachtigen minnaar, op 21-jarigen ouderdom gehuwd met den 30 jaar ouderen Beemster predikant W o 1 f f (18 November 1759), in 1777 weduwe en sinds in de Rijp, de Beverwijk, Trévoux in Bourgondië hare dagen slijtend, om' in Den Haag te sterven. De andere, Agatha Deken, van boerenouders ,te Amstelveen geboren, opgevoed in het welbekende weeshuis der Amsterdamsche Collegianten, d'Oranjeappel, wel ontwikkeld, letterkundig van aanleg, eerst van tegenzin tegen Betje vervuld, maar bekeerd en gewonnen en sedert (1776) met haar verbonden door een vriendschap van het' zuiverst en edelst allooi. Beide vrouwen te zamen wonend en te zamen arbeidend aan de romans, die haar beroemd zouden maken, gezamenlijk haren geest, haar vernuft, humor en menschenkennis spillend, in eendrachtige en gemeenschappelijke toewijding aan Holland's taal en Holland's kunst, die zij zoo oprecht hebben bemind en zoo zelfverloochenend hebben gediend. Niet om eene, ook maar korte, biografie is het hier te doen. Zij werd wel vaak al gegeven ]): Betje's leven 1) Gemakshalve verwijs ik, voor de literatuur over het onderwerp, naar ten Brink's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1897, blz. 548, noot. Bij die opgave moet thans nog worden gevoegd: Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken met aanteekeningen van dr. Joh. Dyserinck, 's-Gravenhage 1904. Voorts twee artikelen van schrijver dezer bladzijden:. Het geestelijk leven onzer tfaderen in de romans van XIV in de Beemsrer pastorie, vol afwisseling en gezelligheid, ook door de talrijke buitenplaatsen, die des zomers levendig verkeer schonken. De zooveel oudere 'echtgenoot, over wien zij zich in de eerste jaren haars huwelijks spotziek en liefdeloos uitlaat, maar dien zij later althans is gaan achten. Het aangenaam en vredig verblijf der beide vrouwen, zonder aardsche zorgen, en in druk verkeer met allerlei vrienden, op „Lommerlust" in de Beverwijk, thans de pastorie der R. K. gemeente; nog staat in den prachtigen tuin het koepeltje waarin de vriendinnen zaten en schreven, beroemde plek nu in de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Rustige dagen in een rustige omgeving, de natuur nog niet overal^ terugwijkend voor de al voortrukkende huizenmassa's, dagen, waaraan wij uit ons jagend kilometerend leven met weemoed terugdenken, voor Betje en Aagje straks vervangen door het verblijf in een afgelegen Fransch stadje, van trotsch natuurschoon omringd. Want zij waren ijverige patriotten en na de Pruisische tusschenkomst ten behoeve van Willem V (1787) uitgeweken naar het bekoorlijke Trévoux. Van het rumoer der Groote Omwenteling drongen daar maar flauwe geruchten door. Hier woonden zij en- sloten vriendschap met de vriendelijke menschen en wandelden en lazen en schreven, tot 1798,. toen het, bericht kwam, dat de.beheerder van haar geld en goed bankroet had gemaakt eh zij alles verloren hadden. Dan keeren zij terug naar het vaderland en leveri^stil en sobertjes in Den'Haag, hard werkend nu voor haar brood door verbalen, schoon door hare vrienden niet vergeten, Betje door de smarten van een allerpijnlijkste kwaal geteisterd, beiden door den ouderdom geplaagd, maar van geest ongebroken, vroom van geloof, sterk van wil, het Wolff en Deken en Een rijke Brievenschat in „Tijdspiegel" 1904 en 1905. Johanna1 W. A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken. Met goud bekroond' door Teijler's tweede genootschap. Gëïll, door de schrijfster. Amsterdam, Meulenhoff & Co., 1913. Dr. A. de Vletter; De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolf en Aagje Deken, Groningen, J. B Wolters, 1915. XV tintelend vernuft tot het laatste ongedoofd. Totdat zij, kort na elkander, Betje den 5en en Aagje den 13en November 1804 uit het aardsche leven zijn weggereisd. Zij werden te Scheveningen op het kerkhof „Ter navolging" begraven. In de daareven genoemde, onlangs uitgegeven verzameling harer brieven ligt het karakter der juffrouwen Wolff en Deken open voor ons., Betje levendig, druk, hartstochtelijk, niet zonder behaagzucht, ongedwongen met mannen op het al te Vrije af, satiriek, maar door en door oprecht, trouw in haar vriendschap, geestig, opgewekt onder beproevingen, veerkrachtig en arbeidzaam. Aagje wat stemmigjes, stiller,/minder naar buiten levend, met even grooten zin voor humor, maar niet zoo sprankelend vernuft, even trouw, even arbeidzaam. Beiden ontwikkeld en wel opgevoed, maar Betje van veel rijker belezenheid. Beiden vrijzinnig in denken en gevoelen. In Aagje niet.weinig van dien vrijen geest der Rijnsburger collegianten, die onder de godsdienstige richtingen tijdens de Republiek het anti-confessioneele standpunt vertegenwoordigen, zij zelve meteen van eene vroomheid, die haar nog in haren ouderdom liederen deed dichten voor een gezangbundel van Haarlemsche doopsgezinden. Betje behoorde eveneens door lectuur, door levenservaring en nadenken tot de toenmalige liberalen. Zij had omgang en stond in briefwisseling-met-bekende vrijzinnigen op godsdienstig en staatkundig gebied en verdedigde in haar geschriften het vrije onderzoek ook van de dingen van den -godsdienst. Menigmaal heeft zij lustig gesold met bekrompenheid en enghartigheid, maar vooral de schijnvrooms heid onbarmhartig onder de spitsroeden laten doorgaan: Bij beide vriendinnen eene duidelijke voorliefde voor dissenters en voor secten, die toen ter tijde, naast de (schoon minder dan men vaak denkt) bevoorrechte, hervormde, publieke kerk, zich miskend voelden. Voor de doopsgezinden, zoowel ,als voor de kwakers, koesterden zij groote sympathie, slechts de „bloemzoete, gniepige hernhutters" kunnen-zij niet uitstaan. Den joden dragen XVI zij een warm hart toe en niemand minder dan tante Martha in de „Willem Leevend" en Samuel de Groot in de „Corneha Wildschut" maken zij tot hunne pleitbezorgers. Deze vrijzinnigheid gaat samen (wat in 't geheel met vreemd is) met groote belangstelling in godsdienstige vraagstukken, met theologische kennis, die haar fvVa'ne w E"gels.ch "^ven van Jezus" kon doen vertalen van W. Craig 1770), met eigen, warm godsdienstig leven eindelijk, dat haar op den naam van christinnS prijs doet stellen en het haar mogelijk maakt vroomheid in andere vormen dan de hare niet slechts van uit dverte een vriendelijk woord toe te werpen, maar te begrijpen en naar 't leven af te beelden, als o. a. in ds Heftig uit de „Willem Leevend". In juffrouw Christina cte Vrij, uit dezen zelfden roman, vinden wij Betjes ideaal eener vrijzinnig-godsdienstige vrouw terug Wie de juffrouwen Wolff en Deken als taalkün^naressen en schrijfsters roemen wil moet van langen adem zijn Ik denk hier vooral aan wat zij te zamen uitgayen. n een harer brieven heeft Aagje ons een complete lijst gegeven van wat Betje alleen heeft gedicht en vertaald en van wat zij te zamen hebben geschapen. Onder de eerste zijn zeker werken van be eekenis : het „Winterbuitenleven", de „Santhorstsche geloofsbelijdenis , de „Menuet en de dominees-pruik" ook voor de geschiedenis van den tijd bizonder belangrijk. Van de vertalingen herinner ik aan 'het genoemde „Leven van Jezus ' en aan de „Geestelijke Don Quichotte . Maar haren roem danken Betje en Aagje terecht aan haar wezenlijk gezamenlijk geschreven romans: de „Sara Burgerhart" in 2, de „Willem LeeV6^ . Ln.„(het 9e deel 1S onecht, immers een schandelijk schotschrift tegen Betje, door Aagje verontwaardigd weerlegd), de „Cornelia Wildschut" in 6 deelen Voorts w"Tf.ven van Abraham Blankaart" in 3 deelen, de „Wandelingen door Bourgogne" in 4 zangen, de Oeconomische liedjes" en de „Gezangen voor het vaderland . Was poëzie intusschen hare sterke zijde niet in 1) Uitgave Dyserinck, blz. 348, verg. 381. XVII het proza zoeken zij haar meester. Het is het proza van den briefstijl, want de drie romans bestaan nagenoeg geheel uit brieven, naar het voorbeeld van den Engelschen schrijver Richardson De kunst van briefschrijven, thans in verval, werd toen nog met voorliefde behandeld; ook hadden de menschen er meer tijd voor en voor de beschrijving der karakters en hunne ontwikkeling leent de brief zich uitnemend. Wolff en Deken dragen zorg op het titelblad te vermelden, dat hare romans niet vertaald zijn. Neen, oorspronkelijk werk was het, onvervalschte, nationale kunst. En zij hadden gelijk daarop zoo nadruk te leggen. Want ook te dezen opzichte is de verschijning harer boeken eene gebeurtenis. Wij hadden wel werken als Heemskerk's „Batavisch Arkadië", romantische beschrijving van eene „herderlijke" spelevaart door Holland's landouwen; ook schelmenromans, waarin de een of andere gewikste en talentvolle gauwdief ten tooneele komt, maar wezenlijke romans van hooge kunst in onze taal ontbraken. De 18e eeuw heeft spectatoriale vertoogen geleverd, bespiegelingen, zëdekundige verhandelingen en Betje-zelve heeft daaraan (in de „Grijsaard") medegewerkt. Maar ofschoon onder de lange rijen der spectatoren begaafde schrijvers zeker niet ■ontbreken (J u s t u s van 'E f f e n's „Kobus en Agnietje" is zelfs onder het groote publiek bekend geworden) ; ofschoon wij voor onze nauwkeurige kennis van het tijdperk er niet gaarne één zouden willen missen ;.hoe treedt alles in de s'chaduw bij de frissche bekoorlijkheid, de buitengewone gave van uitbeelding, de nationaal gevoelde kunst, waarmede de juffrouwen Wol f f en Deken op 't onverwachtst de natie verrasten. Midden in de dopkere dagen van den vierden Enge lschen oorlog, ') in de donkere dagen ook van den pamfletten-oorlog tegen Brunswijk en den 'stadhouder- -) Dr. H. C. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson. Rotterdam, 1898. 1) Slag bij Doggersbank 5 Augustus 1781, vrede van Parijs 20 Mei 1784. Eene toespeling op Zoutman in de Willem Sara Burgerhart I 2 XVIII zeiven, 2) verschenen de beide meesterwerken, „Sara Burgerhart''■ in 1782, „Willem Leevend" in 1784/85. De „Cornelia Wildschut" is van 1793. Vooreerst, welk een taalrijkdom! Wat overvloed van sappige en kernachtige woorden, teekenachtige uitdrukkingen, kostelijke spreekwijzen. Wie Holland's taal bemint wandelt hier rond met stijgende blijdschap en laat zijn oog in weelde te gast gaan aan'deze lustwarande onzer sprake. Hoe nauwkeurig hebben Betje en Aagje de volkstaal in de dialecten beluisterd; wat een fijn oor hebben zij gehad voor de taal der patriciërs en der matrozen en der oefenaars en van wie niet alhoe grondig hebben zij de taal des bijbels gekend en uit hare mijnen geput. Het getal harer spreekwijzen is kortweg verbijsterend. Ieder van ons heeft er enkele, ontleend bv. aan familieleden van een paar geslachten vóór ons, die wij dan bij 't citaat plegen te noemen. Als er eene flesch opengetrokken wordt: „dat hoor-je niet in de kerk, zooals oude tante die en die placht te zeggen " Bij een plotselingen, leelijken. reuk: „allemaal een neus vol, dan is 't over, zooals nicht zoo en zoo altijd zeide " Als iemand allerlei mogelijke gebeurlijkheden onderstelt : „als de hemel valt hebben wij allen een blauwe slaapmuts, was oom Jan gewoon te zeggen." Algemeen eigendom zijn eèn klein getal nationale spreekwijzen: „Dat nooit, ^zei Van Speyk, dan liever de lucht inj" Lees nu de romans van de juffrouwen Wolff én Deken en bewondar den onafzienbaren overvloed harer typische uitdrukkingen, aanhalingen uit den bijbel, uit dichters, uit den volksmond, nooit er bijgesleept, nooit kunstmatig aangebracht, maar ongedwongen en' altijd op 't juiste oogenblik uit hare herinnering naar voren komend. Gelijk ik elders schreef: het zou de moeite waard zijn een afzonderlijk woordenboek op te stellen van de taal van Wolff en Deken. Het zou Leevend II, 31, en in de Brieven van Abraham Blankaart If 87, 2) Aan het volk van Nederland b. v. verscheen September 1781. XIX een. genotrijk werk zijn. Ik meen te weten, dat er.hier en daar in portefeuille wel al wat ligt. Daarnaast hebben Betje en Aagje alles wat haar omringde met wonderlijke scherpte waargenomen en daarna met kunstenaarshand op 't doek gebracht. Het is van belang op te merken/hoe vroeg zij zich al in deze kunst hebben geoefend. In de verzameling harer eigen brieven zijn er, die als vóór-studies kunnen gelden voor de latere uit hare romans. In B e t j e's vertoogen in de „Grijsaard" komen stukken voor die op hare beste bladzijden van later gelijken. En zij zeggen zeiven, dat zij altijd met open oogen rondom zich hebben gezien. Maar zien en wêergeven is twee, Betje en Aagje hebben beide vërmocht. En' het onvolprezen gevolg is, dat in hare'romans die gansche gestorven wereld anno 1780 voor onzen verbaasden blik verrijst met een Rembrandtsgloed van verf en kleur alsof er, in stede van eene en een kwart eeuw, één jaar sinds haar ondergang verstreken ware. Ik overdrijf. Niet de gansche wereld van toen herleeft. Van de toenmalige politiek o.a. hooren wij nagenoeg niets. Ook niet van den adel. Ook niet van de regeering. Het zijn de kringen van de deftige kooplieden, dan van den gezeten burgerstand, dan van de kleine burgerij in al hunne schakeeringen, die Wolff en Deken ons doen kennen. Maar hier is dan ook alles op 't volle leven betrapt en vastgehouden. Wat in deze wereld omging, wat er werd gedacht en gevoeld, gehoopt en gevreesd, gelachen en geschreid, gedaan en verzuimd — hier ligt 't voor u en gij leest en geraakt er in verloren en gij vergeet het heden en leeft mede al meer, al volkomener... en gij schrikt op... zijt gij in 1780 of in 1905? Gij moet u waarlijk een oogenblik bedenken. Wat zal kunst zijn als dit hebniet is? Tegelijk ligt hier de verklaring van 't feit, dat historici zich de lectuur dezer romans niet behoeven te schamen: onwaardeerbare bronnen voor onze kennis van het leven der vaderen op 't einde van de 18e eeuw. Niet het officiëele, maar het huiselijke. Hun onderling verkeer, hun koopen en verkoopen, hun huwen en ten huwelijk geven, hunne manier van doen, hunne genoegens, hun XX rfenti ,5 , ^sdienstige, zedelijke en kerkelijke denkbeelden, al wat den binnenkant vormt van het poliÏÏtV n dlPlomatleke..bestaan... hier is het onopgesmukt. De menschen zijn er niet voor gaan zitten Zij hebben zich met vooraf mooi gemaakt. Zij zijn geno- door echt" ZU 'f WiSt6n- Het is alles d°°r en Nog een derde punt moet ik aanroeren. Er is in deze romans een warmte-uitstralende blijdschap. Zeg: luim vernuft, geest, vroolijkheid; het is in ieder gfval iets zeer kostelijks. Soms gebeurt het ons, dat wij hooren van eene gebeurtenis, een toestand, een gezegde zoo door en door komisch en meteen zóó geestig, dat wii lachen met onzen ganschen mensch, met verstand en nart, dat al wat van nature in ons aan blijheid leeft er door wordt gewekt en opstaat, dat wij lachen, niet met eenige schaamte, omdat het toch eigenlijk wat laf of eigenlijk wat gemeen is, maar dat wij lachen met het vanVI ?fSt' V°nP' ,met ^esteliJ'k genot. Dit is de lach ZVl0 1 f f en D e k e n. En menschen, die haar boeken goed kennen, ontmoeten elkander op een doodgewonen nuchteren werkdag en zij komen er over te spreken en noemen er een naam uit of eene uitdrukking of eene gebeurtenis —. en eensklaps komt er een glans over hun / gelaat en zij verheugen zich en lachen met eene innerlijke vergenoeging. Welk een roem voor de schrijfsters Welk eene openbaring van kunst. Wat weldaad voor wie haar romans lezen! Want natuurlijk is kunst geen praktisch middel, tot genoegelük tijdverdrijf (voor sommige kitteloonge menschen is! het noodig dit telkens te verzekeren) en als kunstenaars er behagen in scheppen ons in hunne boeken te vertolken allerlei openbaring van melancholie, weedom, smart, treurigheid, akeligheid narigheid en triestigheid, dan is het zeker hun r5ht,?n ^et lezend publiek heeft daarin te berusten. Misschien kan het met anders. Misschien is onze tijd te vol van problemen en te vermoeid, om het verder te brengen dan tot den fijn-weemoedigen glimlach. Maar het is met dat al in den jarë 1905 een bizonder buitenkansje boeken te kunnen lezen, waarin kunst van XXI edelen huize is en waarin tegelijk eene vroolijkheid ligt opgetast, overvloedig genoeg om er een aantal naar* geestige Nederlanders van nu mede te brengen tot eene wedergeboorte van kracht en frischheid. Het is bij Betje en Aagje alles natuur. Zij hebben, trots velerlei tegenspoed, schik gehad in "t leven, den dwazen kant der menschen en der dingen gezien, lustigjes en fijntjes gesold met -de kleine zotheden in hare omgeving en uit een onverdeeld gemoed den draak gestoken met wat zij aan onnatuur, onwaarheid, zotternij opmerkten. Het zat haar blijkbaar in 't bloed. Want als er bij geval niet van''t allergeestigste bij de hand was, waren zij goedlachsch genoeg, om het met eene kleinigheid voor lief te nemen. In een brief aan dr. G a 1 1 a n d a t van 19 Augustus 1774 heeft B e t j e het over een Fransch heer, dien zij óp een buiten in de Beemster ontmoet heeft, „die zijn vrouw Mietje hiet, maar die hij voor zijn ge„mak Cristijn noemt. Hoe smaaktje die? Ik moet er zo „om lachen, dat de pen in mijn hand omdraayt." Als Betje zóó kon lachen om een niemendalletje, hoe moet zij dan genoten hebben van die bladzijden in haar eigen romans, wier humor en blijheid hun weerga zoeken! In dienzelfden brief aan dr. Gallandat heeft Betje het over het bekende tragische'geval in de familie B u r m a n op 'den huize Santhorst bij Wassenaar. De eenige zoon van., den hoogleeraar P i e t e r Burman, den bekenden „vooruitstrevenden liberaal," had op 't buitenverblijf zijner ouders zijne jongste zuster met een jachtgeweer onopzettelijk doodgeschoten. De droevige gebeurtenis wekte groote deelneming en Betje schoon met de familie alleen van verre bekend, schrijft dat haar hart bloedt. Zij was gevoelig, snel tot tranen geroerd, uiterst mêedoogend. In de boeken der juffrouwen Wolff en Deken treft ons bizonder haar sympathie voor het kleine, het ongeachte, het misdeelde. Waar geschreid wordt schreien zij mede. Zij lachen gaarne en volop, hare gevoeligheid is evenzeer in haar natuur. Zijn zij sentimenteel? Hier moeten wij wel onderscheiden. Zonder twijfel zijn er, met name in XXII de „Willem Leevend" bladzijden, die wij sentimenteel, overgevoelig, weekelijk noemen. De omgang van Willem met Lotje Roulin, zijne brieven en zijne gedragingen na den dood der teringlijderes, zijne tranen op hare grafzerk, zijne latere verhouding met eene dwepende Duitsche gravin, volmaakt platonisch, maar van hier en daar smeltende gevoeligheid, beschouwingen van de volmaakte Coosje Veldenaar of in de „Sara Burgerhart" van Anna Willis — deze en dergelijke bladzijden maken op ons nuchter gemoed, door verstandelijkheid geschoold, den indruk van in tranen verdrinkende sentimentaliteit. En toch hebben de dames W ol f f en Deken in haren tijd de sentimentaliteit bekampf en tegengegaan. De stroom van overgevoeligheid was breed en gezwollen en allerlei schrijvers dronken er.uit met begeerige teugen. En waarlijk niet alleen de minsten. Denk aan het „Leiden des jungen Werthers", aan „Paul et Virginie," aan „Julia" van onzen Rhijnvis Feith. Van sommige almanak-poëzie en album-versjes is 't maar beter te zwijgen. Betje en Aagje hebben het ongezonde van de richting gevoeld en er zich tegen verzet. Wel sterk (de opmerking is van Busken Huet) moet die stroom'dan geweest zijn, dat zij nochtans soms op ons den indruk maken van èr door te zijn medegesleept. Wij trekken thans den kring weder nauwer en bepalen ons tot de „Sara Burgerhart." Het is wel reeds gebleken hoe wij sympathiseeren met de gedachte om met dit boek de rij dezer uitgaven te openen. Er is slechts één werk, dat nog boven dit de voorkeur zou hebben verdiend: de „Willem Leevend." In dezen roman viert het geheel bizonder en buitengemeen talent van Betje en Aagje hoogtij. Het is tot volle ontwikkeling, tot volle rijpheid, gekomen. De „Cornelia Wildschut" heeft zeker voortreffelijke eigenschappen, voor de tijdgeschiedenis bevat zij rijk materiaal, maar het boek lijdt onder de opvoedkundige strekking. Intusschen — de „Willem Leevend" is lang: 8 deelen van elk door elkander 375 bladzijden groot octavo. Ik heb niet geschreven „te lang," ofschoon veel menschen zich aldus zouden xxnr uitdrukken. Neen, niet „te lang" voor hem, die de kunst van lezen verstaat en er zijnen geest door wil voeden. Het is waar, men moet er wat tijd voor nemen, maar wie bedenkt hoeveel tijd er wordt vermorst met de lectuur van „Rosamunde of de bruid der grafgewelven" of „dé Wilsons en het paerlsnoer van de koningin van Engeland," of „de geheime liefdesavonturen der barones***" of van nog erger, rekent dit argument niet mede. Maar misschien zijn wij te ongeduldig geworden en het is voor zulke kort aangebonden naturen, dat indertijd Mevroüw Van.Westhreene eene verkorte uitgave der „Willem Leevend" gaf, geknipt, besnoeid, met gemoderniseerde spelling. Ik wil de goede bedoeling niet miskennen en vooral geen spijkers op laag water zoeken, maar zulk eene uitgave is toch niet echt. Zij werkt in de hand de bij ons toch al sterke neiging om het met het nagemaakte te doen. Op welk gebied is er geen namaak? en de waarheidsliefde lijdt bittere .schade. Wie een oud boek eene nieuwe uitgave waardig acht, geve het letterlijk en geheel. Volstrekt echt is het ook dan nog niet. Maar niet ieder kan de eerste uitgave bezitten en. men schenkt dan toch naar inhoud en vorm wat der waarheid dichtst nabij komt. Voor de acht deelen der „Willem Leevend" had deze serie althans voorloopig geene ruimte. Zoo koos men het dichtstbijliggende, de „Sara Burgerhart." De roman verscheen in 1782 in twee deelen groot octavo bij den heer Isaac van Cleef te 's-Graivenhage. Het volgend jaar al kwam er een tweede druk, in 1786 de derde (ook in twee deelen met doorloopende paginatuur), de laatste mij bekend is de zevende van 1879 ook bij de firma Gebroeders van Cleef. Er is nog eene achtste van 1886, een negende van 1891. Er bestaat ook eene Fransche en Duitscfye vertaling van, ofschoon eigenlijk een boek als dit, als „niet vertaalt" aangekondigd, tegelijk onvertaalbaar is. De schrijfsters geven in eene „voorrede aan de Nederlandsche juffers" hare bedoelingen te kennen. Zij roemen haren tijd, waarin aan jonge meisjes zooveel lectuur geboden wordt op elk gebied. Maar (ongevallig voor ieder, die zijn vaderland bemint) XXIV het grootst getal van de goede boeken zijn vertalingen. En daardoor worden wij Nederlanders 'wel met veel schoons in aanraking gebracht, maar heeft meteen de waan zich gevestigd, dat eene Nederlandsche pen geen werk van smaak schrijven kan, omdat „ons vernuft zoo dampig is als onze luchtstreek." Bovendien, vertalingen •hoe schoon ook... neen ieder volk moet zijne eigen schrijvers hebben, die het door en door kennen. Zoo geven dan de juffrouwen Wolff en Deken thans haren oorspronkelijken, vaderlandschen roman, „berekent voor de meridiaan des huiselijken levens." Meteen een jongemeisjesspiegel, waarin jonge dames', die op Sara gelijken, kunnen zien aan welke gevaren zij bloot staan. Bij het lezen van deze bladzijde der voorrede bespeuren wij hoe Betje put uit hare Vlissingsche herinneringen en aan de aanslagen denkt door LovelaceGargon op haarzelve gedaan, Gargon, die ook daarna in den roman als de heer R. voor ons optreedt en als Var! Arkel in de „Cornelia Wildschut" nog eens wederkeert. „Ontfangbaar voor alle indrukken," d.i. ontvankelijk, „bevallig, geestig, zeer levent" d.i. levendig... zonder twijfel hebben wij Betje in haar meisjesjaren vóór ons. Dus een tendens-roman? Ja, de dames Wolff en Deken jagen een bepaald doelwit na. Zelfs schromen zij niet met dit doel voor oogen de deugd te belbonen en de ondeugd te straffen. En om hare lezers vooral niet in 't onzekere te laten, of al hare personen wel loon naar werken ontvangen, verhalen zij in eene narede hoe het nog jaren na' de beëindiging van haar roman met hare helden en heldinnen ging. Ja, in de „Brieven van Abraham Blankaart" komen velen hunner nog eens voor 't voetlicht. Heeft de strekking schade gedaan aan de kunst? Naar mijne meening daarom niet, omdat geen der personen een marionet is, een aangekleed beginsel. Zij zijn een en al leven. Anna Willis is braaf en wijs en deftig, Broer Benjamin een platte huichelaar, Cootje Brunier een fat, maar wat zij zeggen en doen is gansch natuurlijk en zij moesten het, gevoelen wij, juist zóó zeggen en doen. Nog iets anders zit de dames Wolff en Deken xxv hoog: de verfransching der Hollandsche families, waardoor zij „ontvaderland" worden. Zij hebben het er over in de „Willem Leevend" (I, 83. II, 215), in de „Brieven van Abraham Blankaart" (III, 208) in de „Cornelia Wildschut" (I, 82), zij hebben het er over in onze voorrede, gelijk vóór haar de Spectatoren er tegen geijverd hadden („Hollandsche Spectator" V, 2. „Philantropie" I, 429. „Philosooph" I, 50 vlgg.) Een jong juffertje, dat niets meer van ons land over heeft dan de met den handel gewonnen schatten en een ouden, deftigen Hollandschen naam, haalt haar neusje op en zegt: „een Hollandsche roman; heden ma chère hoe vindt gij dat?" En ma chère vindt het even ridicuul als ons juffertje. „Leest dit boek niet!" roepen onze schrijfsters verontwaardigd, „gij hebt immers wat u aanstaat, uw „Canapé couleur de rose," uw... maar wat hoeft papa ook alles te weten? Dat is immers divin?" Bovendien, zeggen zij verder, onze roman is heel gewoon: er wordt noojt in geduelleerd, eenmaal slechts wordt er een oorveeg uitgedeeld. Wij maken u bekend met zulken uwer landgenooten, die gij gaarne zoudt kennen. En zóó Weinig dachten zij zeiven aan hare groote talènten, dat zij den tweeden druk reeds in 1783 en dus het groot debiet louter toeschrijven aan de nieuwsgierigheid: een Nederlandsche roman, dóór twee vrouwen geschreven, dat was waarlijk vreemd genoeg. Dat was het. Maar het was kunst meteen en van de beste. En de smaak van het toenmalig publiek was nog niet .zóó bedorven, of hij heeft deze superieuriteit geproefd. Overigens is de voorrede van den tweeden druk van belang, omdat zij ons doet zien, welke bezwaren nochtans tegen den roman waren ingebracht en op welke wijze de schrijfsters zich daartegen verdedigen. Hare verontschuldiging klinkt in onze ooren als eene prediking voor bekeerden. Doch onze lezers vinden, dat het meer dan tijd wordt ' voor hen om aan den roman-zelven te beginnen. Inderdaad is er niets dat hen hehoeft te weerhouden. Aan de spelling der juffrouwen ^Volff en Deken, zooals wij die in de beide voorreden hebben behouden, zullen XXVI zij zich niet ergeren. Die was nooit hare sterke zijde. x) Tot goéd verstaan van de in onbruik geraakte woorden, van toespelingen op vergeten gebeurtenissen of thans onbekende toestanden, tot wat in 't algemeen het genot van dit merkwaardig boek kan verhoogen vindt de lezer van deze uitgave achter het boek een aantal aanteekeningen, naar de volgorde der brieven, waarheen in den ^ekst wel niet wordt verwezen, maar die toch gemakkelijk zijn op te slaan. Moge van deze aanteekeningen niet het booze woord gelden van een der Spectatoren: „Ik wist toen nog niet, dat men bij de commentatoren nooit moet zoelcen, dan 't geen men niet verlangt te vinden." 2) Als het scherm opgaat is Saartje als wees irt huis bij -een oude, zuinige tante en heeft zij aan haren voogd, Abraham Blankaart, een vriend van wijlen haren vader, ■die voor zaken in Parijs is, geschreven en gevraagd, of zij daar niet weg mocht, omdat zij het er akelig heeft. Het antwoord van Blankaart is de inhoud van den eersten brief. ■;'MmÈ Zoo vinde dan deze nieuwe uitgave van een van de meesterwerken onzer Letterkunde haren weg onder die allen, die een vroeger genoten blijdschap nog eens willen smaken of begeerig zijn, deze geheel bizondere bekoring van B e t j e's en A a g j e'è kunst voor de eer:-ste maal te ondergaan. Leiden, 1) April 1905 L. KNAPPERT 1) „Ofschoon noch Loosjes, noch vader (Noordkerk), noch Houttuin in staat zijn geweest mij te doen begrijpen wat taalregelen zijn en ik altoos iemand noodig heb, die hen in naar, d in t, t in d of dt veranderd." Betje in een brief van Juni 1772, Brieven, uitg. Dyserinck. 2) De Philosooph, I, 337. Gestrengheid vormt toch nooit het teagte hart der Jèugd Uw norsch gelaat doet haar voor hhre pligten schrikken En gif, Ligtvaardigheid, die afleidt van de deugd, Terug! uw adem kan het zaad der Deugd verstikken. Voor u, 6 Wijsheid, die geduld aan liefde paart. En scherts met ernst verbindt, is deeze post bewaart. VOORREDE VAN DE SCHRIJFSTERS VOOR DEN TWEEDEN DRUK . ?ET is niet onwaarschynlyk, dat men het sterk debiet deezes Romans grotendeels te danken hebbe aan de — Nieuwsgierigheid. ben Vaderlandsche Roman, geschreven door twee Vrouwen, is waarlyk iets vreemt ge¬ noeg om den aandagt optewekken. Het bewyst nog niets het minste met opzicht tot de innerlijke verdienste. Nu trouwens, iedereen heeft dit werk ook niet even heusch beoordeelt. Droevige, inderdaad zeer droevige dingen heeft men er van vertelt! Sommigen meenden, wèl te weten, dat wy dëj/lied/en riiet waren, welke een Boek van dit slag kondén schryven; ei wat, wy, verstonden er ons niet op, om leen karakter geheel afteschilderen; 't was vol reditesc YrVwas een' slegte samenflansing van ernst en boert; f wy ergerden de naauwgezetten; wy deeden de vrolykfeft geeuwen; en lieve Hemél, waar loopt alles op ujt? op een Huwelyk; wat is dat bas! commun! — buiten den grootschen ton! Dit is 't nog niet al! Blankaar t, de-goede, de eerlyke, de vaderlandsche B 1 a n k aa r t, heeft men zo weinig als zVne beminlyke Pupil gespaart. Dit weinige zy genoeg om te doen zien, dat wy ieder niet voldaan hebben; hoe sterk dit Boek ook gezogt werdt. Ik beken, dat ik geen kans zie, om lieden, die zo beslissent spreken, te overtuigen, dat zy niet onfeilbaar zyn; dewyl ik my de moeite niet gelief te geven, om met hen in redewisseling te komen; en dat wel te minder, om dat ik nog het een en ander te zeggen heb tegen Menschen, die zó vast niet van hunne onfeilbaarheid overtuigt zyn. Men heeft in bedenking gegeven, of de twee allerslegtste karakters niet te sterk, te overdreven geschildert zyn; men heeft gevraagt: zyn er zulke menschen; XXX w e" ƒ g?at verder' kunnen er zulke menschen zyn' Wy vinden het met noodzaaklyk, de eerste vraag duideiyk te beantwoorden, dewyl wy zeker gerechtvaerdigt zyn zo rasch men. begrypt, dat zy er zyn kunnen; méér nebben wy in dit opzicht niet te bewyzen „ l^rPr117' waar toe ^ ondeugenden, indien zy ook schynheihgen zyn, niet in staat! Wat zal hen die zich niet ontzien om den schyn van Godzaligheid over hunne verfoeilykste trekken te leggep, toch wêerhouden, als zy het van hun belang rekenen hunnen evenmensch te bedriegen, en hunne verachtlykste — door Goddelyke en menschelyke wetten veroordeelde driften, den teugel te geven? Hy, die het innigste wezen der Huichlary weet waartenemen, zal, (immers dit geloven wij), niet wel overdagt kunnen vragen: is het mooglyk, dat er'zulke menschen zyn zouden? Wy bekennen ook gaarn, dat alles zeer natuurlyk afloopt, maar begrypen met een, dat dit, ten minsten de door ons hoogstgeschatte Lezers, niet kan mishagen, t Waar ons zeker geen moeite geweest een Roman te verzinnen, zo samengestelt, zo ingewikkelt, zo vol Episoden, als de door een verwartste Comedie van eenen Spaanschen Loprrs de Vega. Doch wie, in staat om over het stuk in verschil te oordelen, zal ontkennèn, dat een karakter, eens gegeven zynde, moet uitgewerkt worden naar vaste en ohveranderlyke regels? Het byzondere in de karakters is iets zeer aantrekkelyks voor den Lezer; zo is het niet met de Gevallen, indien zij al te romanesk zyn. Men wil, en dat met reden, dat men het ware waarschynlyk make, of men leest zeker niet met zeer veel deelneming. Wy hebben in voorraad immers gezegd, dat onze Roman voor het huisselyke leven geschikt is? Wy hadden ongetwyffelt het recht om een plan te ontwerpen, dat ons het best geschikt scheen om aan ons" hoofdoogmerk te voldoen. Dewyl ons dit nog zo voorkomt, kunnen wy ons met m redewisseling begeven met menschen, die in dit plan geen genoegen nemen: Wy laten hen ook de yryheid om het te bedillen, te berispen, ja zelfs te beoordeelen. fë&3e& XXXI Velen onzer Landgenoten, ouden zo wel als jongen, mannen zo wel als vrouwen, hebben ondertusschen de Vriendinne Burgerhart met de grootste hartlykheid ontfangen, en naar mate zij nader met haar bekent geworden zyn, ook dies te genegener bejegent. Vele bejaarde lieden hebben, met den ouden Heer E d e 1 i n g meermaal gezegt, het boek, half gromment toedoende: „Kom, kom, ik verpraat met dat drommelsche" wyfje weer al myn tyd." Zy die menen, dat-deeze Roman geen lecture voor heele jonge menschen is, menen dat zeker niet, om dat er iets het allerminste gevaar in legt; integendeel, men heeft ons geschreven, dat wy eene zedigheid hebben weten waartenemen, ook in een geval, ■daar het bezwaarlyk scheen die te behouden: maar om dat het verstand eenigszins dient gevormt te zyn; om dat men eenige waereidkennis hebben moet, zal men in staat zijn, dit boek van zyne beste zyde te bevatten! Dit getuigenis doet ons zeker veel eer, en indien wy nog eens eenen Vaderlandschen ,_Roman ter perse leggen, zullen wy de Reden op schildwagt zetten, met bevel om „terug" te roepen, zo dra wy in het schitterende ryk der Harsschenschimmen eene wandeling zouden doen. Dit zy eene trouwhartige waarschuwing voor elk, die er zyn voordeel mede wil doen. IN DE BEVERWYK MDCCLXXXIII voorrede van de schrijfsters voor den eersten druk Nederlandsche Juffers! ^^^^^ELEN uwer lezen: niet eenig en alleen, om I^SB^raifde vervennS te ontvlieden; niet eenig en IIsPkIIp^ alleen, om eene ongevallige vertoning te l^Hj^^Si maken' door ^et °Pzeggen van kundigheden, ^^^^^^ die niet altoos van de' nuttigste soort zijn; neen: velen uwer lezen, om uwe denkbeelden te Vermeerderen, en .dus verstandiger te leeren denken en doen. Men heeft sedert eenfge jaren, zich meer beginnen toeteleggen, om ook/voor u te schryven. Men heeft u gezonde begrippen gegeven van zaken, waar by gy het hoogste belang hebt; daar gy niet onkundig van zynmoogt, indien gy geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde, waarom de-eeuwige Wysheid menschelyke zielen vormde —r "Kennis en Gelukzaligheid! Nimmer sprak, in ettelyke eeuwen, de Godsdienst zo bevattelyk. Nimmer trad de hemelsche Zedekunde u zo bevallig tegemoet. Nimmer schikte de onveranderlyke Reden zich zo zeer naar de aandoenlykheid uwer harten. Men heeft het Ryk der Natuur voor u opengestelt, en gy kunt u bedienen van gidsen, die u, door een pedant voorkomen, niet angstvallig maken. Alle Dichters zyn thans niet eenig en volstrekt bezig met het opdeunen van beuzelingen. Men kan nu rym lezen, daar, het gezont oordeel niet in over hoop ligt met de harsen-poppen des Poëets. Gij hebt zedelyke Verhalen, Drama's en Treurspelen. Daar is des zeer veel voorraads, om uwen weetlust te voldoen. -» Niemand, die niet geheel en al onbevoegt is, om door u te worden aangehoort, zal ook immer voorgeven, dat het goede, het voortreffelyke, niet goed, niet voortreffelyk is, als het uit een 's Vyands hand komt; 't is echter Sara/Burgerhart I 3 XXXIV waar, dat er iets zeer ongevalligs, voor elk, die zyn Vaderland.bemint in gelegen is, te zien, dat het grootste getal goede Boeken vertalingen zijn. Verre zy het van my, tegen het vertalen te yveren: Laten wy liever die bekwame lieden bedanken, die onze ontaalkundige Landgenooten in staat stellen, zich over de grootste Geniën van( Europa te kunnen verwonderen. Zy zyn het, die ons dierbare schatten aanbieden. Dit is myns oordeels de weg, waar langs wy onzen Letterkundigen smaak moeten leren verbeteren: vermits wy, in dit opzigt, nog het minste gevordert zijn. Men geve ons zo lang de Werken van Jerusalem, Niemeyer, Gesner, Wieland, Hermes, Klopstok, Pope, Richardson, Thomas, enz., tot dat er Vaderlandsche Vernuften onder ons opstaan, wier werken insgelyks vóór de Buitenlanders verdienen vertaald te wordenr,Die Leerling, die liever gebrekkige Prenten van Inlandsche Plaatkrassers natekent dan studiën van de beste Meesters, zal, maak daar staat op, nooit een V i n k e 1 e s worden. Laat men des voortgaan, met het Vertalen, maar laat men, met opzicht tot het oorspronkelyk schryven, het eene doen, en het andre niet nalaten. Tot dus verre, lieve Juffers, zyn wy het nog al taamlyk eens, maar nu zal het go goed met ons niet gaan. Wil ik u eens wat zeggen? Met hèeft u al vroeg wys gemaakt, en gy meent ook waarlyk, dat gy dit gelooft: dat geen Vaderlandsche 'pen Werken van smaak schryven kan; dat onze harsens zo slegt bewerktuigt zyn, dat wy nooit in dit stuk met de Buitenlandsche schryvers kunnen gelyk staan; dat ons vernuft zo dampig is als onze luchtstreek; dat wy kunnen arheiden, blokken, iets door en door denken, maar dat wy noch schilderen, noch schertzen kunnen; met nog een hele menigte zulke droeve dingen meer. Dit- ontkennen wy; ook, schoon wy maar al te dikwyls de ondervinding tegen hebben! Mët dit zelfde compliment streek men, nog maar voor weinige jaren, geheel Duitschland door. Duitscher en Domkop was bynaar het zelfde. Vóór de grote Dichter Pope zyn Rape of the Lock XXXV uitgaf, moest een geheel denkent Volk met dien huik ter kerk 'gaan. „Maakt Commentariën en Postillen," graauwde men de Duitschers toe. „Denkt, riep men tot „de Engelschen; (eri wat men tegen ons zeide, zwyg ik „om vredens wil,) wy Franschen, zyn de gunstelingen „des Vernufts; uwe lompe vuisten kunnen de Bevalligheden niet met rozen bekranssen, of in den Tempel „van den smaak offeranden aanbieden." Eindlyk staan er Geniën op, die hun veracht Vaderland wreken; Engeland heeft haar P o p e> Duitschland zyn W i e 1 a n d. Richardson schildert eene Godlyke „Clarissa"; Klopstok zingt zyne „Messiade" en het lezent Europa erkent, dat alle gematigde Luchtstreken grote mannen kunnen voortbrengen. Besluit hier echter niet uit, beminde Landgenoten, dat ik geloof, dat een Engelschman zo bevallig kan schryven, voor een Italiaan, als voor zyn "eigert volk. Dit geloof ik niet. 't Is hier de plaats niet, om u reden van dit myn geloof te geven: vertrouwt dan nü eens, dat ik geen vriendin van een blint Geloof ben. Dit wilde ik alleen aantonen, dat yder Volk zyn eigen Schryvers, zo wel als zyn eigen Helden eri Staatsmannen moet hebben, enr zo men lang genoeg geleert heeft, oók hebben zal. * Doordrongen van deeze denkbeelden, hopen wy dien tyd nog te zien aankomen; maar ondernemen teffens, om een oorspronkelyk Vaderlandschen Roman wittegeven. Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huisselyken levens. Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt. Zo wy wel geschildert hebben, zullen kenners dat toestaan. Wy hebben echter iets meer in 't oog dan blootlyk te willen beproeven hoe verre wy het brengen kunnen. Onze hoofdbedoeling is aan te tonen: „Dat eene over„maat van levendigheid, en eene daar uit ontstaande „sterke drift tot verstrooiende vermaken, door'de Mode „en de Luxe gewettigd, de beste meisjes meermaal in „gevaar brengen om in de allerdroevigste rampen te „storten; die haar veracht maken by zulkën, die nim„mer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en XXXVI „zedelyke, volkomenheid gelyk te worden; by zulken, „die zy in 't licht stonden; by zulken, die het' wrede „vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te „grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te „laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbe„dagtheid ten prooye wierden ^ dat het ook om die „reden, een onschatbaar voordeel voor jonge-meisjes is, „onder de bescherming te komen van zulke vrouwen, „die voorzigtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid „aan eene beredeneerde onverzettelykheid verbinden; wyl dit die geenen zyn,. onder wier bestuur de beste „meisjes ook de braafste vrouwen worden," , Eene der stelregels onzer Vriendinne Burgerhart was: „Indien ik u bedroog, dan zoude ik zelf eerst „moeten bedrogen worden, en wie in de wyde waereld „zou er toch belang by kunnen hebben, om my te wil„len bedriegen." Zy geeft daar op, ter goeder trouw, de reden, waarom zy dus denkt; zo als gy in een harer brieven aan haren Voogt zien kunt. Er is nog eene klip, die zy niet zag: „Ik bedoel niets dan my te diver„teeren; en daar in is immers geen-kwaad?" Zo, lieve jonge Juffers! als wy agttien, negentien jaar zyn, en Burgernarts geaartheid hebben, denken wy allen; doch dit is verkeert. — Dit hebben wy ook tragten aan te wyzen. j Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wy bevallige, zoetaardige, ouderloze, of niet wel opgevoede jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, eene waereld zien intreden, met de onargdenkentheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen 'het/niet kent. Niet altyd berokkent het fyn overdagte bedrog het bederf deezer kinderen: neen! daar zyn mooglyk geen „Lovelaces" dan in de denkbeeldige waereld; -maar zy behoeven er niet te zyn: Om onherstelbare rampen voorttebrengen, zyn veelmaal tomeloze liefde, en 'niét vooruitziende onvoorzigtigheid, meer dan toereikende, i Volgen .wy, myne lieve jonge Vriendinnen, eens zulk een meisje met onzen aandagt. Er behoeft mooglyk XXXVII maar één sterfgeval voortekomen; maar één nimmer te voorzien toeval; maar één nooit gezogte gelegenheid, en de gevolgen kunnen deerlyk zyn. En dit alles is des te natuurlyker, naar mate .het hart, het hart zelf, goed is; en zy onkundig van het kwade, omdat zy in haar zelf geene onbetaamlyke neigingen heeft. Voegt hier by, algemene goedwilligheid, die van yder het best denkt, (en dit eenea heiligen pjigt acht te zyn,) zekere zagtheid van aart, die zo byzonderlyk vrouwlyke deugd! zekere ontfangbaarheid voor alle indrukken, die ons de volmaaktbaarheid harer natuur aantonen. Laat dit meisje, fraai, bevallig, geestig, zeer levent, zeer slof of zeer streng opgevoet zyn; en raakt zy gelukkig ter plaatse harer bestemming, dan, wy bekennen het, moet er iets gebeuren, dat alleen zuiver geluk is, dat het gebeurt. Dus veel van ons hoofdoogmerk en van de aanleidende oorzaken, die ons overhaalden, om „de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart" uittegeven. Zy, .die verdienen, dat wy ons hiertoe verledigden, zullen ons, dus verre, vriendèlyk bedanken, en gaarn gebruik maken van dit Boek. Maar, my dunkt, ik hoor hier en,daar een jong Juffertje, dat niets meer, van ons land over heeft, dan met negotie gewonnen schatten, en eenen ouden deftigen Hollandschen naam, met een opgeschort neusje dus spreken: „Een Hollandsche Roman f Hede, ma chère, „wel hoe vindt gy dat?" (en m a c h è r e vindt het even ridicul als ons Juffertje.) „Ik lees geen Hollandsch; „ik geloof ook niet, dat ik het zou kunnen lezen, maar „ik ben toch nog al benieuwt; willen wy er nu en dan „eens een verlegen uUr aan geven?" Mag ik u bidden, doe het met; waarlyk, gy zult er niets aan hebben. Gy hebt immers Romans, die u aanstaan. Gy hebt immers uwe „Canapé Couleurs de Rose," uwe „Gris, Gris," uwe... maar wat hoeft Papa ook alles te weten? Dat is immers divinl Lees dit Boek niet. Men vindt in deeze Roman geen wandaden, die een Engelschman zelfs met rilling leest; geen zo overdreven deugden, dat zy voor ons zwakke menschen onbereikbaar. XXXVIII zyn. 't Is waar, ér is een verfoeilyke heer R. in; maar wy vrezen te moeten zeggen, dat men in ons Vaderland zelf wel eens zo een schelm aantreft. Tomeloze drift, de gewoonte -om altoos te overwinnen; hoeft er iets .meer, om zulk een karakter uittemaken? Daar wordt in dit gehele werk geen een Duël gevochten, Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlyks uitgedagt. Alles blijft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten^ goed maken. Wy maken u bekent met uwe Landgenoten; met die, meen ik, die gy gaarn zoudt kennen, indien wy u met dezelven in kennis bragten. Wie zou toch niet gaarn een avond doorbrengen in het gezelschap der Juffrouwen Willis, Burgerhart en Brunier? Wie zou zich niet gelukkig achten in de vriendschap eener Mevrouw B u i g z a a m? eener Weduwe, als de oude Juffrouw Willis? Wie heeft geen liefde en achting voor de vrome Juffrouw Doorzicht? Wie onzer zou de kaarten niet neêrleggen, om den heer Blankaart te horen praten? (hoewel hy maar een niets beduident oud Vryer is.) Wie zou zich met eenen Hendrik E d e 1 i n g, (die echter geen Grandison is,) ni,et gelukkig achten? Wie bemint den eerlyken goedaartigen Willem Willis niet? Wie zou de grilligheden van zulk een eerlyk goedhartig man, als den ouden Heer E d e 1 i n g niet inschikken? den braven . heer H e 1m e r s niet eerbiedigen? Wie zou door de goedhartigheid eens B r u n i e r s niet voor hem ingenomen worden? Wie is niet vrolyk in 't gezelschap van Cornelis E deling? met achting vervult voor den Eerwaardigen Heer R e d e ly k, en den weidenkenden vriendelyken Dominé Smit? om geen meer personen te noemen, die meer in de schaduw blyven? Juffrouw Hofland wordt het slagtoffer harer gierigheid en dweepzugt. Benjamin en Slimps 1 a m p kunnen niets dan versmading wekken, en zyn hier in met B r e g t gelyk. Maar onze eerlyke P i e t e rnelletje Degelyk, onze dankbare en trouwhartige XXXIX F r i t s, zyn niet beneden onze aandagt; daarom hebben wy beide ook in de Nareden gedagt. Meer, lieve jonge Juffrouwen, zullèn wy hier niet byvoegen. Voldoet uwe nieuwsgierigheid, en vergeet niet, wat het hoofddoel deezer Historie is. IN DE . BEVERWYK MDCCLXXXII p I Ie BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART. PARIJS Lieve Jonge Juffrouw! U ja, ik heb beide uwe brieven ontvangen, maar, wat hamer! meent gij, dat ik tijd heb om u zoo cito, per eerste post (zoo 't u blieft), te antwoorden; - en dat wel zoo dikwijls, als mijne pupil goedvindt om mij met een hoot>e wissewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een vrijer (een oude vrijer, zoo je wilt*) ik weet echter, hoe die nufjes van halfvolwassen vrouwen bestaan. Van daag willen zij zus, morgen willen zij zóó. Welnu, wat zal ik u antwoorden? Weet ik, in hoever gij gelijk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat acht om mij te pieren, zoo wat op mijn mouw te spelden, gelijk men zegt: neen, gij waart altoos een/ oprecht kind; maar gij 'zijt jong, gij hebt het maar gansch niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan mij te schrijven. Indien ik niet in dit verbruide land, daar niemand mij en ik niemand, dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de familie, waarmede ik mijne zaken heb af te doen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen geld van krijgen kan, nog vooreerst diende te blijven, en te Amsterdam kon komen, of ik dien russischen winkel bij tante eens zou komen opschudden! ■Wee, zoo gij mij gefopt hadt; maar wee ook het oude wijf, indien zij mijne pupil, de dochter mijns waardsten vriends, kwalijk behandelde! Maak van mijn vertrouwen geen misbruik, maar uwe tante verdient niet, de zuster uwer brave ^moeder te zijn; op mijne eer, dat verdient zij niet! Zij is eene geveinsde, inhalige feeks; en ik kan het nog niet in den kop krijgen, door wat middel zij uwe zalige moeder heeft weten te bewegen om u, haar eenig, haar teedergeliefd kind, bij haar te vertrouwen. Voor honderd halve rijdertjes moest gij het beter heb- 2 ben (uwe kleeding betaal ik immers nog bijzonder). En krabt zij die echter niet zoo vrekkig naar zich, als of zij arm en gij haar wild vreemd waart. Zoo gij kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind! en ik zal mij tegen u niet laten innemen. Nu, zij schrijft mij ook nooit. Mogelijk acht zij mij die eer onwaardig. Alles heeft zijn reden, meisje; zie, ik heb tante, als zij het al te erg maakte, zoo wel eens doen zien, dat hare manier van doen zeer dikwijls verbaasd verre afweek van hare wijze van zeggen en breeden ophef, alsof zij, ten minste, eene heilige van den eersten rang ware. Gij hebt zulke brave ouders in 't graf; gedraag u toch wél, kind. Ik beken, zoo eene behandeling is haast niet om te verdragen; zoo zij het al te erg maakt, en gij beter kunt terecht komen, ik garandeer uw kostgeld, mits dat de lieden onbesproken en hupsche menschen zijn. — Doe dezen stap echter niet, dan in den dringendsten nood, of wij zullen geen vrienden blijven; ik kan niet toestaan, dat gij u zelve zoudt benadeelen, daar heb ik u veel te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou, ik heb hier eene menigte muziek voor u gekocht, en die zal ik u met een los adres, als ik goederen afzend, doen toekomen. Zij geven hier voor, dat de compositie heerlijk is: ik vergeet al mijn kunst met die drukten; maar ik heb zoo graag, dat zoete meisjes zich'wel diverteeren; en gij zijt toch een muziekgekje. Ik denk wel om "u, en kan dikwijls wenschen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stoffe vinden, al hoordet en zaagt gij niets, dan dien nimmer stillen zwerm van gouden torren en zomerkapelletjes; want zoo noem ik dat lastig, beslissend, welopgepfonkt janhagel, dat men petits maftres heet: ik ben zoo bang voor zoo een rekeltje, als gij voor een aap; zij noemen mij hier le gros Hollandais; wat beduidt dit, kind? mogelijk nietmetal. Binnen zes maanden denk ik thuis te zijn. Wat lange brief is dit! nu, gij zijt iedereen niét; maar toch, ik schrijf niet graag brieven. m VaarweV leef vroolijk, wees gegroet van uwen toegenegen Voogd, ABRAHAM BLANKAART 3 2e BRIEF: MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART , Mejuffrouw!., Voorleden week bij mademoiselle G... in den franschen winkel zijnde, kwam daar een jong juffertje inwippen, die veel had, wat den uitwendigen mensen betreft, van een kwakerinnetje, zoo fijntjes, zoo effentjes uitgestreken. Indien de bienséance het gepermitteerd had, ik zou hartig om die vertooning gelachen hebben. Het kwam mij echter voor, dat er nog al vrij wat op dat hartje zou moeten gerameid worden, vóór dat het met dit gewaad harmonieerde. Nauwelijks waart gij (want gij waart het zelve) de stoep af, of ik vroeg aan mademoiselle G...: wie, mag ik u bidden, is dit lieve fijntje? me dunkt dat haar gelaat mij niet vreemd is. Zij gaf mij ten antwoord, dat zulks wel zijn konde, en dat gij de dochter) waart van dien vermaarden theekooper op den Nieuwendijk, Burgvliet, Burghout, of Burg... Burgerhart, viel ik haar in de rede? Juist! Burgerhart, zei zij. Wat, zei ik, is dat Saartje Burgerhart? Wel dat kan niet zijn. Ja, hernam zij, dat weet ik niet; maar dit weet ik zeer wel, dat dit mooie meisje de eenige dochter is van dien heer, en dat zij, na haar ouders dood, inwoont bij een tante, een oud, leelijk portret, die haar dus toetakelt, en dat het arm schaap het daar heel slecht heeft; 't geen ik ook wel geloof, omdat ik de kwezel ken. Het juffertje koopt hier nog al dikwijls een wissewasje, handschoenen of zoo. Ik stond verbaasd. Ik heb, zeide ik, met deze juffrouw op onze eerste fransche school gegaan, doch sedert al dien tijd niets van haar gehoord. Haar vader won zeer veel geld: mag ik u wel verzoeken om haar, door uw Krisje, indien zij vooreerst niet weêrkwam, een brief, dien ik ga schrijven,/ te laten bezorgen? Dat nam zij aan, en ik schrijf aan u. Hoe is het, wilt gij van uwe tante af? De juffrouw, die mij logeert, is eene vrouw van fatsoen, doch door tegenheden in de 4 noodzakelijkheid gebracht om door het logeeren van dames een ordentelijk bestaan te hebben. Wij hebben het hier en prince; charmant, ma chère? Het zou u wel voldoen. Er zijn buiten mij nog twee juffrouwen, nogal aardige, welopgevoede dames, die haar gezelschap waardig'zijn. Wilt gij blijven? blijf! maar wilt gij van dien kwelgeest af zijn, kom bij ons. Vindt gij 't goed, ik zal de juffrouw daarover spreken; en gij zult zien, hoeveel deel ik neem in uw onaangenaam lot. Adio, cara Mial ik ben met de grootste affectie uwe ware Vriendin, ALETTA BRUNIER P.S. Adres bij mademoiselle G. . . . ik kom er alle daag. 3e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer, zeer geachte Voogd! Dat was een blijde postdag voor mij: een brief van mijn geëerden vóogd! Waarlijk, ik heb geschreid, ziende hoeveel belang gij in mij steldet: doch dat zes maanden uit blijven! daar lag al mijn vreugd in 't voetzand. Wel, mijn allerliefste voogd, ik kan het hier geen zes weken langer uithouden, zooals ik ook evenwel behandeld word, maar ik kan 't niet half schrijven: zoo gij, mijnheer, hier waart,, gij zoudt het mij toestaan. Och, zoowaar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op den mouw gespeld. Foei, mijnheer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slecht meisje, en verdiende dat gij mij bekeeft. Ik bén niet alleen de slavin van tantes grillen, maar ik word ook geringeloord door eene oude, leelijke, zotte meid, die, om tante te behagen, mij dol maakt.. De juffrouw, daar ik gaarne bij zoude inwonen, is de ongelukkige weduwe van een fatsoenlijk man, die niet dan ordentelijke dames logeert. Een mijner oüde 5 schoolmakkertjes is daar reeds eenigen tijd geweest en prijst de juffrouw heel zeer. Daar zijn nog twee andere dames ook. Vrij, vroolijk en onbeknord te leven, dit is mijn eenig oogmerk; en is dat berispelijk? Bij tante kan ik niet blijven, zoo ik mij niet tot huichelarij wil verlagen, eene ondeugd, die allerafschuwelijkst voor mij is, en waaraan ik mij zeker nooit, zal te buiten gaan. Ik beveel mij in uwe gunst. Ik zal mij in allen opzichte altijd zoo pogen te gedragen, dat gij voldaan zijt; maar bij tante kan ik niet blijven: laat mij toe, dit nogmaals te zeggen. Wat ben ik blijde met de mij toegezegde muziek!. Ik zing al in voorraad. O! wat zal die fraai zijn; mogelijk is er wel van Rousseau's compositie bij? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u, onder het rcoken van een pijpje, eens voor te spelen. Maar denk I eens aan, mijnheer Blankaart, daar wil tante niet hebben, dat ik speel, dan naar ouwe lollige zeuzerijen; en lieve heer! ik speel evenwel zoo graag, en ik heb zulke mooie cantates. Mag ik u bidden, mijnheer, zend het pakje, aan tantes huis niet; het ging wis en waarlijk op 't vuur: ik zal hier een adresje insluiten. Ik bidde den goeden Hemel alle daag voor u en dat ik u gezond en vroolijk moge wederzien, mij zelf gelukkig rekenende van te zijn Uwe liefhebbende Pupil en Dienares, SARA BURGERHART P.S. Adres chez mademoiselle G.., marchande sur le ■— 4e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Geëerde Vriendin! Hield ik mij niet verzekerd, dat uw hart veel beter gesteld was, dan dat van wijlen den heer Achitofel (trotscher gedachtenis), die zich, omdat men zijnen raad 6 verwierp, maar zoo eens, met een gauwigheid, handigjes ging opknoopen, ik zou zeker bij u niet om raad komen; want ik zeg u in voorraad, dat ik niet van meening ben dien te volgen, ten ware hij, onverhoopt, met mijn reeds genomen besluit. overeenstemde. En nu, mijne zeer statige, zeer hoogwaardige vriendin, zult gij mij vragen: „waarom, indien dit zoo is, of ik dan uwen raad verzoek?" Dat zal ik u zeggen, Naatje. Ik schrijf aan u,'om mijn hartje ontlasten; om u jn staat te stellen van te kunnen oordeelen over mijn lastig lot, opdat gij, den stap, dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter zoudt kunnen inschikken. Een stap, mogelijk onvoorzichtig, doch voor mij noodig. Gij hebt al mijn vertrouwen, omdat gij al mijne achting hebt, en elk die u acht is zeker niet verachtelijk, omdat gij zulk een fraai karakter hebt, enz. Ik moet kort zijn. Maar bij tante heb ik het zoo slecht, dat ik er niet langer blijven kan of wil. Raad mij dat niet af. 't Is wel waar, Naatje, dat gij zoowel veel wijzer, als veel ouder zijt, dan ik; maar gij zijt echter niet wijzer, dan Salomon, de wijze koning Salomon zou ik denken, ende wat zegt zijne philosophische majesteit ergens? „Het is beter te wonen aan de zijde des daks, dan bij eene kijvende huisvrouw." Hoe kan ik nu langer wonen bij eene tante, die, schijnt het, eene belofte gedaan heeft om mij zooveel bitterheid aan te doen, als vrekheid en dweperij maar immer kunnen opbaggeren... Daar schreeuwt zij alweer haar keel uit het lid. „Ja, tante, ik kom." Eerst echter deze achter 't slot. Zoodra ik kan, zal ik een' tweeden brief beginnen; ik moet u eindelijk voldoen omtrent zaken, mij, vóór ik u kende, ontmoet Vaarwel, mijn waarde. S. B. 5e BRIEF: DEZELFDE. TEN VERVOLGE. Ik moest mijnen vorigen, die hier nevens gaat, zoo schielijk afbreken, omdat tante mij riep, schoon zij mij 7 niets te zeggen had en slechts beval, bij haar te zitten. Onze grompartij sla ik maar over, omdat ik nu eens ernstig moet schrijven. Mijn waarde vader, weet gij, was Jan Burgerhart; hij negotieerde in de thee; zijn handel was voordeelig. Mijne lieve moeder was, zooals men dat noemt, een bestorven meisje. Zij had een stuiver goeds en trouwde zeer jong. Mij, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van eene goede familie is en geld te wachten heeft, door brave ouders opgevoed wordt. Gij kent mijn aandoenlijk hart; gij weet, hoe vatbaar het is voor de minste blijken van genegenheid; oordeel dan, hoe ik deze mijne dierbare ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een zielroerend woord, Naatje, en kost mij meermaal een stillen traan. Mijne ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander berekend. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van mijne zalige ouders? och, iedereen!... Gij weet het. Hoe aangenaam was ons zeer geregeld huishouden! Mijne ouders lazen veel, en zagen deze zucht in mij met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin op de bank zitten, als vader zijn pijpje van rust, zooals hij het noemde, rookte, en moeder hem iets voorlas, terwijl ik op des goedaardigen mans knie zat te luisteren of te spelen. Nog zie ik, hoe hij mij, gevolgd door mijne glimlachende moeder, in huis draagt. O! dat waren gouden dagen; waren het niet? Mijne moeder had eene zuster, die veel ouder was, en waarbij ik nu inwoon. Die zuster vond maar gansch niet billijk, dat Saartje vóór haar ten huwelijk verzocht werd, en kijk, de juffrouw was machtig gesteld op het decorum; dat was het maar: zij meende ook zeer wel te weten, dat zij 'zoowel meer verdiensten, als jaren telde, dan mijne moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geen liefhebbers. Indien onze vriendin'had kunnen bewogen worden om eene aanprijzende voorrede voor tante te schrijven, mogelijk zou men haar gezocht hebben. Hoe 't zij — (verschoon dien inval) zij begreep (tante heeft ook hare invallen, Naatje) dat er geene betere partij voor haar opzat, dan zich te voegen bij die 8 lieden, die wij fijnen en die zich zeiven vromen noemen. Velen dezer menschen, ik spreek van de besten uit de zóó, meenden dat haar grimmige uitkijk, haar grommig voorkomen, hare nuttelooze berisping, de zoete vruchtjes waren van eene nauwgezette godsvrucht. Die goede sloven dachten, dat tante los Was van de wereld, omdat de wijze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van haar weledele te voldoen. Hoezeer zij ook de fijne uithing, zij beviel evenwel meer aan de zusjes, dan aan de broertjes: men moet bekennen, dat juffrouw Hofland juist niet heel ooglijk is. Met mijn zesde jaar hield ik al meê oefening bij tante. De vriendjes hadden veel met mij op. Men zag wat goeds in mij. Ik hield ook veel van tantes oefening; want, met- mijn zak en peperhuizen vol lekkers, kwam ik altoos thuis; ziedaar de genoegzame rede. Hoe zegt W o 1 f f, de ratio sufficiens der dingen? Zoo vele middelen bleven niet ongezegend. Ik verlangde altoos naar tantes oefendag. Wat zal ik meer zeggen? Gij kent mij: medelijdend, méégaande, en zoo voorts. Toen kon ik al geen droefheid zien zonder ook te krijten; en er werd ook meest altijd eens geweend (waarom weet Joost; want me dunkt, dat zij het nog al zoo tamelijk wél hadden). Déze weekheid behaagde. Mijn tante zelf, ofschoon ik haar gehate zusters dochtertje was, kreeg mij, op hare wijs, recht lief. Zij mijdde 'ons huis niet meer, omdat ik meê oefeningen hield en meê huilde. Twaalf jaren leefde ik zoo gelukkig, als een gehoorzaam en geliefd kind leven kan. Toen keerde mijn lot. Mijn waarde vader, zich op een heeten dag, door het inpakken en afzenden van thee, zeer "verhit hebbende, kreeg een pleuris en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren oud zijnde. Geene Van Mérken zou u kunnen afbeelden, hoe groot mijne moeders en mijne droefheid was. Wij verloren alles, en mijne teederlievende moeder voelde alles wat zij verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu! Mijne moeder deed den handel aan iemand onzer kantoorbedienden over, vertrok naar de . . . ;. gracht, en hield 9 maar ééne örizer meiden; daar leefden wij stil en proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om toch onafgebroken aan haren overledene te denken! Mijne ouders haddén elkander hartelijk bemind: de dood mijns vaders stortte haar in de allerdiepste zwaarmoedigheid. Zij sneed alle uitspanningen af, zag niemand, sprak weinig, zuchtte veel en stortte vele droeve tranen. Zij werd ook weldra zoo ziek van lichaam, als van ziel. De lieve vrouw had nu reeds de geschiktheid om het zaad der dweperij, 't welk mijne tante met eene voorbeeldige mildheid uitstrooide, te ontvangen; zij ontving het ook, helaas! Ik was bitter bedroefd over mijne moeder; mijne zucht 'tot vermaak verzwakte. Geen wonder! ik zag mijne kwijnende moeder in eene slepende ziekte vervallen die, zooals dokter E... duchtte, ongeneeslijk was. Ik leed niet minder, dan mijne dierbare toegeeflijke moeder. De tering is eene ellendige kwaal, Naatje. Wat heeft die brave vrouw geleden, en dat zoo lang, zoo-heel lang! Nooit verliet ik haar in het laatste jaar haars levens. Ik sliep voor haar bed, gaf haar alle de medicijnen, en zag, buiten mijne tante en den dokter, niemand dan onze goede Pieternel, die brave meid, welke mijne ouders reeds diende, ~toen ik geboren werd, en waarvoor ik zooveel liefde heb. Nu en dan las ik voor mijne zwakke stervende moeder; doch de boeken waaruit ik las, waren niet voor mij, ook niet voor haar geschikt, en werden door tante bezorgd: akelige, zotte geschriftjes, die mijne moeder, vóór de droefheid haren geest geheel had beneveld, met versmading zou beschouwd hebben: ik ben nu te ernstig, anders zoude ik u eens een paar dozijnen titels opgeven, die mij bij u zouden verdedigen. Doodelijk ongerust over mijne geliefde moeder, onpasselijk door het gestadig zitten in eene ziekenkamer, verstoken van lucht, dien balsem des levens, van licht, dat den geest opheft; zonder de minste afleiding; het zwarte beeld des doods gedurig voor mij warende; verdrietig over de smarten mijner moeder, verloor ik eerst mijn eetlust, toen mijne gezonde kleur, en weldra Sara Burgerhart I 4 10 mijne werkzaamheid. Ik keek zoo bang en zoo zuur als tante, zuchtte, zat leêg en lui met de hand onder mijn hoofd, dat dof en zwaar werd en ongekapt bleef. Met één woord, ik vervreemdde zoodanig van de jonkheid en de natuur, dat tante mij voor een geheel omgekeerd meisje bègon aan te zien.. Zij liefkoosde mij, omdat zij haar eigen portret in mij waande te vinden, en ik, och! ik had vrede met tante, omdat zij met mij in haar schik was. In dien staat was ik, toen gij ons uit naam uwer moeder bezocht, die de beleefdheid had, om, uit. oude vriendschap met mijn' vader, en uit nieuwe buurschap zooals gij zeidet, (want gij kwaamt eerst onlangs op dezelfde gracht), te laten vragen, hoe of mijne moeder nu was, zijnde zij begeerig om de zieke eens te bezoeken. Hij, die ons in treurige omstandigheden toespreekt, 'met heuschheid toespreekt, is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwijdert ons eenige oogenblikken van ons verdriet: oordeel des of gij mij aangenaam waart! Ik voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blijdschap. O dierbare aandoening! Hoe (ge wordt immers niet knorrig, Naatje-lief?) hoe statig, hoe weinig toeschietend, hoe geheel anders gij ook waart, dan ik, in houding, in kleeding, in gelaat, toen echter scheent gij mij de voorkomendheid, de minzaamheid zelve'. ;*, ^\ ■ Mijne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gij weet het nu zelve, is, liefste hebben en geliefd te worden: mijne liefde voor mijne moeder was zoo oprecht, zoo teeder, als die van eene dochter ooit zijn kan, maar, die liefde vervulde echter mijn geheele hart niet. Hare onbegrijpelijke zwakheid en mijn gegronde eerbied waren de oorzaken van dit verschijnsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor mij, en ieder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gij werd voor mij noodzakelijk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander voorkomen had, dan Saartje Burgerhart, of alle die juffertjes, daar ik mede om pleeg te gaan, vóór deze toenemende krankheid mijner lieve moeder: maar toen stak uwe statigheid niet heel sterk af bij mijne dofheid; wel verre van de oorzaak op te sporen, dacht ik er niet eens aan: ik kende u, dat was genoeg. Uwe achtingwaardige moeder bezocht de mijne: het afscheid was teeder en bedaard. Zij zag mij schreien, nam mijne hand, sprak vriendelijk, troostelijk, kuste mij, ja noemde mij lief meisje. Gedurende deze ziekte had mijne moeder tante.tot mede-voogdes, nevens den heer Blankaart, aangesteld; haar des jaars zeven hondefd guldens toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of tot mijne meerderjarigheid, indien tante mij bij haar wilde innemen. Deze schikking zal u niet verwonderen, als gij bedenkt, hoe verzwakt mijne moeder was; als gij bedenkt dat tante en ik toen zeer wel terecht konden: tante had nicht lief, omdat die ziek en zwaarmoedig was, en nicht, wel, die kon niet denken, dat er zulke tantes in de geheele wereld waren! Weinige dagen na het bezoek uwer moeder, stierf de dierbare lijderes, des nachts, in 't bijzijn van onze Pieternel en den heer Blankaart, die toen juist in de stad was; en ik bleef, nog geen zeventien jaren oud zijnde, ouderloos. Mijn voogd berustte in de dispositie mijner moeder, doch heeft met tante niet veel op. Zij noemt bijkans nooit zijn' naam, of zij voegt er bij, dat hij geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat van zoo een allerbesten man! Is 't geen schande? Aanhoudend, stil aan mijn hart bijtend huiselijk verdriet heeft maar al te veel van die goede lessen, die ik ontving, uitgewischt. O vrede! o kalmte der ziel! waar zijt gij sedert deze drie laatste jaren geweest? O mijn Naatje! kan ik met nimmer wankelende treden den weg der plichten altoos bewandelen, daar men mijnen weg zoo hard, zoo doornig, zoo ruw maakt? Nu, 't is ook uit: mijn gerekt geduld is ten einde; ik zal mij dus niet langer laten plagen: neen! vast niet. Ik kan u al mijn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten zulk een zweem van beuzelachtigheid bij, dat gij, die zoo gelukkig leeft, niet kunt gelooven, dat het mij zoo treft. Ik heb geen de minste vrijheid, komen mijne meesters, dan tiert zij als eene zottin; ik mag niet op mijn clavier spelen, mag mij niet kleeden zooals ik gewoon ben; ik mag niemand zien, dan in haar bijzijn. Gij weet, dat ik altoos proper, en eenigszins modieus ge- 12 kleed werd, maar hoe takelt zij mij toe! Nu, sedert de rouw uit is, moet ik in een' groven leelijken stoffen japon loopen; mijne pelise is van eene oude, zijden falie mijner grootmoeder (en is vol vouwen en kerven) gemaakt, zonder kap of lintje, met een tinnen haak en oog maar vastgekonkeld. Mijn linnen muts is zoo groot, dat even het puntje van mijn nveus er uit kijkt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en dieren van gröene kousen aan. Alle kerkdagen moet ik gaan, en bij dien leeraar, dien zij uitkiest. Maandag en Zaterdag moet ik tante, en die hottentot van een Brecht, naklungelen om voor de oefenings-vrienden alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap en lastertaal hooren... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden, moet ik malle boeken lezen, die wel voor verliefden in een dolhuis gemaakt schijnen, doch die noemt mijne tante innige, zielsdierbare schriftjes, kostelijke pandjes enz. Bij iedere zinscheiding zucht tante en snurkt Brecht. Ik mag voor mij zelve niets lezen, dan 't geen zij goedkeurt ; uwe Julia Mandeville heeft die vinnige kwezel op 't vuur gebruid; och ja, voor mijne oogen deed zij het. Ik beken, dat ik toen niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlijk, Naatje, als ik hier bleef, werd ik de grootste haneveer, die er ooit leefde, en 't is toch geheel tegen mijn inborst; doch nood breekt wet. Ik lijd juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is er iets voor mij alleen, nu onder dit, dan weder onder dat voorgeven. Is dat voor mij uit te staan? Weet gij wel, dat ik hier zeven honderd guldentjes verteer, kind? Meermalen gaf zij mij, in heilige woede, een braven klap om de ooren, en ik ben echter bijkans twintig jaar, kind, en zou tante, schaamde ik mij dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor, ik heb aan mijn voogd geschreven, en wacht een gunstig antwoord. Ik zal wel ergens belanden. Jk heb mijne kinderkennis vernieuwd met mijn schoolmakkertje, Letje Brunier. Die zegt, dat zij bij een zeer fatsoenlijke vrouw gelogeerd is; eene weduwe, die op de Keizersgracht woont. Juffrouw Brunièr schijnt wel wat luchtig; maar dat's haar zaak. De weduwe zal mij wel innemen; althans Letje zal 13 het haar voorslaan. Ik laat mij niet langer plagen : ik verteer te veel geld. Ik ben immers niet kwaad, Naatje? maar zóó te leven is mij onmogelijk. Wat! zou ik geen braaf mensch kunnen zijn, omdat ik de slavin mijner tante niet wil wezen; omdat ik mij naar mijn zin wil kleeden, 't geen mijn voogd mij gaarne inwilligt? Zou ik mijn haar niet mogen opkappen, zonder dat mijn hart er bij leed? Vrees niet voor mij, ik zal wel op de wacht staan. Ik ken de liefde niet, denk er nooit om, breek mijn hoofd nooit met zulke snuisterijen. Ik begeer niets, -dan een leven, dat vrij, vroolijk en schoon afloopt; goed gezelschap, aangename boeken, en het vrij gebruik van het clavier. • Dit voornemen heb ik; nu weet gij alles. Bekijf mij, preek, vermaan, bestraf, vlei mij, ik zal alles lezen, u lief hebben en — mijn eigen zin doen. Antwoord mij toch ten eerste: wat verlang ik naar een brief van u! geadresseerd in la reine de France, chez mademoiselle G... ■Niemand acht u hooger dan uwe Vriendin SAARTJE BURGERHART 6e BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Zusje-lief! Wel, daar heb ik zoo effentjes van broeder Benjamin gehoord, dat Sara, die woeste meid, zich weêr zoo onstuimigjes aan de tafel gedragen heeft. Heden, liefje, ik, hoop niet, dat je al te veel ontdaan bent? Het is, of er altoos toch zoo een hinderpaaltje in ons wegje moet zijn. Ja! je hebt me niet willen gelooven; maar ik heb in dat meisje altoos een'wereldsch hart gezien. Wel, zij was nog geen drie jaar oud, het heugt mij nog klaar, dat ik haar een popje kocht, stemmigjes en nederigjes gekleed, zooals alle godvreezende menschjes doen moesten, inplaats van die zotjes en springertjes. Nu, zij had ook een pop van Pieternel, die bij haar diende, en nou ook al in 14 't midden van de wereld is; want zij woont bij een burgemeester. Althans die pop van Pieternel, weet je, was opgeschikt als een rechte ijdeltuit, met linten en kwinten, met krullen op haar hoofd, zonder muts, met een wijen hoepelrok aan, puur, wil ik spreken, als een openbare lichtekooi, schandelijk om te zien! Wat dunkt u, lief? toen moest mijn zedig popje al achter liggen voor die infame pop van Pieternel. En zei ik dan: „kom, Saartje, kijk eens naar dit popje,"*dan bekeek zij 't schielijk, gooide het weg en riep: „ak, leelfjke pop." Toen dacht ik al, dit zijn slechte teekens! Ouders, die 'er lieve pandjes beminnen, moesten op zulke dingetjes acht geven; zij zijn van zulk een zorglijk inzien, zooals het nu wel blijkt. Ik zag toen al, dat zij ons vuil was; och ja! Zij was 't eenige kind; haar ouwers |>rochten haar de wereld in. Zij waren, ja burgerlijk goed, doch in des te gevaarlijker staat. Jij, lief, bent altoos een brandend licht in jouw familie geweest: want toen je zuster, geboren onder de kinderen Gods, zich verzwagerde met de Nimrods dezer wereld, bleef jij eene moeder in Isrel. Het presentje, dat zij je op haar doodsbed gaf, was zeker eeri vrucht harer bekeering; ('t heeft ook mogen dienen om de Aquillas en Prixillas, die onder ons arbeiden, te verkwikken.) Ik wou, dat jij dat Saartje nooit in huis genomen had. Het goede werkje wordt er tn.aar door vertraagd. Ik weet het niet. maar 't is of die zoete, zachte, smeltende uitvloeisels des harten onder ons verminderen. Saartje's ziel zit in 't gestoelte des spotters, en omdat zij den geest der onderscheiding zoo niet heeft, legt z^j alles zoo vleeschelijkjes uit en zou ons wel eens stinkende kunnen maken bij goddelooze menschen. Kon jij jou niet van haar ontdoen? Ja! dat onnoozel .stuivertje, dat zij verteert, ik weet het, zusje, dient echter nog om de nooden der Heiligen te voldoen; en zij zelf, o diepte! wordt tegen haar wil aan, nog dienstbaar gemaakt aan de goede zaak, die* zij zoo vijandig is. Laat haar toch niet in de geheimen onzes verborgen wegs. Wij strooien maar rozen voor dat zwijntje. Kijk toch welke boeken dat zij leest! Laatst las zij 15 in een boek vol spreekwoorden, van eenen Rabener. 't Kwam ook al uit dat Duitschland; en broeder Benjamin zeit, dat daar nou zulke slechte boeken van daan komen, en dat Rabener's huis om zijne spotternijen verbrand is; en dat hij nog spotte toen het al brandde: denk, nog spotte: Sara zei, dat hij een vriend van Gellert was. Broertje wist niet wie Gellert is, maar onze jonge leeraar (dat lief mannetje!) heeft mij verhaald, dat Gellert nog al heel rechtzinnigjes in de leer was, doch in de praktijk des Je grooter ketter. Hij stelde zoo veel in doen; in doen, zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gebeid: wij verstaan de tale Canaans. Ei lieve, Sannetje, kom morgen bij mij, in mijn tuintje, 't is er zoo vrij en,zoo welletjes: dan kunnen wij met de vrienden eens een woordje spreken. Jij hebt met dat stoute kreng wel een uitvluchtje noodig. Laat Brecht maar met haar omspringen. Men kan van ouwe Brecht je zeggen, de minst sierlijke leden doen ons overvloedige eer aan. Geef een lettertje aan onze Grietje, als die vanavond om bescheid komt. Ik ben de met u in den geest vereenigde zuster CORNELIA SLIMPSLAMP 7 e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Dierbare Vriendinne! Wel, wat heb ik «en dag gehad, een dag gehad! och! ik vrees dat de booze maar al te veel vat op mij gehad heeft; ik was zoo toornigjes, zoo toornigjes. Och ja! zoo van mijn hert afgedwaald. Docht ik dat, toen ik dat meisje bij me nam? Ik docht, dat er wat goeds in was; want toen haar moeder ziek was, was zij zoo stil en zoo ingetogen, en kreeg ook onze kleur al; maar 't was ook maar onze kleur, en meer niet. Zij was mij nog te wereldsgezind, zoo bedroefd was zij over hare moeder; en moest het hellewicht niet gedacht hebben, dat ik haar 16 beter was dan zeven moeders? Wat zeg jij zusje? Ik, die alles, doe om hare lusten te dooden en te kruisigen. Och ja! Ja, het stond mij ook nooit wel aan, dat zij, als-zij in het Oude Testament las, altijd met er neus in de spreuken en den Prediker zat. En ik vond het nog erger, toen broeder Benjamin zei: „dat Salómon al dat plichtmatige, waarvan hij zoo veel schreef, geschreven had in den tijd zijns afvals; eenigjes en alleentjes om zijne heidensche wijven en bijwijven te behagen, die wel zin daaraan hadden, in die blinkende zonden, zei hij; en dat, toen Salomon zich bekeerd had, hij ook van dat betrachten, dat doen, zoude gezegd hebben: ijdelheid der ijdelheden, dit alles is ook ijdelheid." Al dat doen, zusje, laat de ziel maar leêg; die draf van goeie werken zijn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid, zoo als de zuster Alida met ijver altoos zegt. Zusje, wat is die broeder Benjamin toch een groot mannetje! Nou, ik zal zien te komen, en dan zullen wij spreken van herte tot herte. Ik heb u en de broeders lief. S. HOFLAND P.S. Het theologisch Verrekijkertje van zuster Welgeleerd gebruik ik met stichting; als je weer eens zoo'n zoet boekje hebt, hoor! 8e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER Chère Letje! -'%r/tó Verbeeld u eens een meisje van mijne jaren en begrippen, dat zucht, onder de macht eener vuilaardige kwezel; dat nergens uitkomst ziet, en dan eenen brief ontvangt, zooals ik, ma chêre, van u ontving: dan zult gij bevatten, hoe ik opgenomen ben van blijdschap, en dat ik u weinig minder dan mijn beschermgeest noem. Zoo de weduwe mij gelieft in te nemen, dan kom ik ten eerste; hoe, weet ik nog niet; maar dat zal zich wel 17 redden: antwoord mij dan, of de juffrouw mij gelieft te logeerén. Maar, mijn lieve Letje, wie had poit gedacht, toen wij te zaam bij mademoiselle du Pin school, gingen, dat gij mij nog zulk een grooten dienst zoudt moeten doen. Wat hebben wij daar pretjes gehad? Ja, die lieve mademoiselle du Pin is ook al dood en weg. Dikwijls heb ik gewenscht, dat ik ook maar dood was: maar 't is of de dood ons beter kent, dan wij.ons zeiven. Als wij hem roepen doet hij zelfs zoo veel niet eens van te antwoorden. Hij weet, schijnt het, dat wij het juist zoo sterk niet meenen, en dat het ons zelden gelegen komt hem te ontvangen, hoezeer wij ook op zijn bezoek aandringen. Nu zou hij mij ten minste machtig over de hand zijn, nu ik weêr heldere punten in mijn lot begin te zien. Letje! nu zullen wij eens recht gelukkig zijn: oude genegenheid groeit spoedig voort, en hoe lief hadden wij elkander, toen wij beiden nog in jurken gingen. Adieu ma chère Letje, je suis pour jamais Votre BURGERHART P.S. Hoe zijn die twee andere juffrouwen? Heb je niet nog ergens een broêr in de wereld, die ook met ons in de kleuterschool gegaan heeft, en dien wij altoos van ons lékkers meedeelden? Nu, alles par houche! 9e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN MEJUFEBOUW SARA BURGERHART WelEdele Juffer! Uwe bedroefde omstandigheden, mij door. mejuffrouw Brunier toebetrouwd, hebben mijn hart met medelijden voor u vervuld. Mijn huis is ten uwen dienste; het is vrij groot, zeer aangenaam, en heeft een fraai tuintje, met een zomervertrek, daar wij onze kleine concertjes houden: want wij beminnen de muziek, zoo als ik hoor 18 dat UWelEd. ook doet. Wij lezen alle werken van smaak in verscheidene talen. Ik heb drie bedienden, en poog alle mijne dames het leven aangenaam te maken. Wij leven ook allen vergenoegd, 't Overige zullen wij wel vinden; de conditiën die ik heb, zijn billijk. Mejuffrouw Burgerhart gelieve maar te komen. Voor de kleeding is geen zwarigheid. Juffrouw Letje zal u wel helpen, gij zijt van ééne grootte, zegt zij. Ik ben met achting, WelEdele Juffer! Uwe Ootmoedige Dienaresse, MARIA BUIGZAAM Wed. SPILGOED 10e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER Douce et tendre Amie! Je suis enragé op het oud wijf, — op mijne tante; ik wil geen week langer blijven; 't is of ik in de hel woon. Mijne tante heeft zeer veel van zijn ,Satansche Majesteits karakter; en Brecht verdient wel een schoonen dienst in zijn onderaardsch rijk... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap weêr af. Goeie reis naar beneden! Ik moet, ma chère, u eens een scène teekenen, die u niet zal uit de hand vallen. Woensdagvoormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige nieuwe aria's speelde. (Dat's een wijf, ook?) Zij werd geholpen door haar hottentot van een meid, die mij dorst zeggen, dat zij ook danig ontsticht was. Mèt wordt er gebeld. Brecht, die volmaakt een zog van een bollebuisjeswijf gelijkt, waggelde naar voor, en tante gaf mij een verbruide oorveeg, omdat ik bleef spelen. „Juf f rouw,, daar is sinjeur Benjamin;".— „Wel hede, laat broeder maar achter komen." Daar kwam broeder, een luie zuipzak van een kerel, hVeen' paarsche japon; (men zou wel zeggen, wie of zoo een verloopen 19 slagersknecht, toch een japon heeft leeren dragen.) „Welkom, broêrtje, wél hoe is het nu nog al met je?" — ,,'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!'' — „Wel, dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel." «*- „Ja, 't is mijn ambtsbezigheid; en hoe vaart zuster'?Je schijnt wel wat onthutst." — „Ja, dat ben ik ook, 't is niet altijd het effen wegje, broertje." (Tegen Brecht): „Ei meid, is er niet wat? dan zou broeder hier maar familiaar blijven." (Tégen mij): „Toe, lieve Saartje" (was dat uit te staan, lieve Saartje, en mijn wang gloeide nog van tien slag), „bak jij nou erreis schielijkjes wat dunne pannekotskjes, broeder lust ze zoo graag." Ik sloot mijn clavier én zei: 't is wel, tante. Ik ging naar de keuken en bakte helder door; maar-ikat-die-al-bakkende-zelve-op. Dat is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik mijn genoegen krijg. ' Ik moet hier alles doen, want Brecht is een lomp. schepsel en snuift sterk. Toen ging ik, terwijl Brecht in huis klungelde, de tafel dekken. Brecht eet met ons, want het is zuster Brechtje, moet je weten, Letje. Tartuffe zou een goed woord spreken, maar de vent bad (zoo noemen zij dat gehuilebalk) wel een kwartier lang. Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het knorrend gegnor van ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zijnen God looft. Ik kreeg, a l'ordinaire, eten op mijn bord. Twee schepjes groente, met een slenter koud vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn servet voor: „als ik gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors.'I„Och, of gij een kind waart!" zei de smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger de boter van de robe de chambre eener cotelette aflikte. „Dat zou heuchelijk zijn!" zei "tante. „Ja wel heuchelijk!" zei zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat bijeengeschraapte spinazie en een stuk cotelet. Zuster Santje en broeder namen onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn; tante zegt, dat het niet goed is voor mij, en dat kan wel zijn, want ik ben jong en gezond. „Kom, Saartje, neem nou maar af; Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." Ik deed zoo; zette het dessertje op. „Waar bennen de flensjes, Snap, mijn servet neergegooid (bij ongeluk tegen broeders palmhouten pruik), en het onweer op mijne kamer ontweken (pag. 21)- 21 Saartje?" — „Die bennen iri mijn maag, tante." Snap, mijn servet neêrgegooid (bij ongeluk tegen broeders palmhouten pruik), en het onweêr op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de hottentot met een stuk brood en een glas zuur hjer, er bij voegende: „dat ik het nooit kon verantwoorden, zoo als ik een vroom mensch evel plaagde." — „Scheer je van mijne kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de flensjes), at ik bp. Het bier gooide* ik weg, en dronk eens uit mijne caraffe: ging vroeg te bed en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom thee, dat wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit, en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. Mogelijk geef ik u dezen wel in eigen handen, mogelijk niet: ik weet niet, hoe 't zal uitkomen. Vast kom ik; de brief der goede weduwe heeft mij in mijn voornemen gesterkt. Ik zou al bij u geweest zijn, maar ik wacht op een brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar,, die ik bedoel, nog eenS schrijven... doch dat kan ik bij u even goed doen... Ja, lieve meid, gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar wèl doen en vroolijk leven. He, wat? op die fijnen is toch geen staat te maken; echter zijn er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zoo goed georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn... enfin, kort gezeid, Letje, Salomon, de wijze koning Salomon, is mijn man: men moet het goede genieten van zijn leven ende van zijn arbeid; — maar daarmeê is dat maar uit, en afgedaan. 't Wordt donker en ik krijg geen licht in mijne kamer; ik kan dus niet langer schrijven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst tante goeden avond zeggen, en als zij dragelijk is, bij haar gaan zitten breien; zoo niet, dan ga ik in de zijkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open mijn clavier'en speel op 't gevoel maar weg. Maak mijn compliment aan mejuffrouw de weduwe Spilgoed, en zeg haar zooveel gij noodig oor- 22 deelt, zoo gij dezen nog, vóór ik u omhels, in handen krijgt. Nacht, lieve ziel! l":f-"i S Tout a toi S. BURGERHART 11e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN ' DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer, zeer waarde Voogd! De steen is geworpen: ik ben 't ontvlucht, en acht het plichtmatig u alles te melden. Gisteren-namiddag ben ik hier in mijn nieuw logement gearriveerd: ik zal alles vertellen. Jk twijfel dikwijls, of'tante mij deze laatste weken niet zóó geplaagd heeft, om mij deüen stap te eerder te doen verrichten. Het volgende deed mij nog te eerder tot een. besluit komen. Ik ontmoette in een franschen winkel, waar ik een paar handschoenen kocht, een mijner schoolvriendinnetjes, zekere Letje Brunier. De vader van het lieve meisje was de heer Philips Brunier, geen ongeT acht commissionaris op Duitschland en Italië. Ik leg; haren brief aan mij, ook die der weduwe, bij wie zij logeert, hier in, opdat gij alles zoudt weten wat er mij van bekend is. Nu de vertelling.. ~j Gisterenmiddag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, en stak wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb vóór gij naar Frankrijk ging, döch die ik nooit heb aan gehad, met een weinig gelds (want zij geeft mij niets, — geen duit). Brecht had de stoutheid mij te vragen, „waar ga jij heen?!': — „Dat raakt jou niet." — „Dan zal je ook in huis blijven." — „Heb jij 't hart, en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven; en ziende dat Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij: „Brecht," zei ik, „heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen als zij thuis komt; wat zullen wij eten!" — „Kliekjes," zei zij. —\,Goed ik heb honger; maar 23 wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een flesch wijn, jij hebt zeker den sleutel."' — „Ik doe niet, juffrouw Saartje!" (nu ik van putten sprak kreeg ik aanstonds dezen titel!). „Jij jokt, Brecht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn betalen." —■ „Je tante heeft altoos den sleutel; maar als juffrouw mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij." — „Ik je beklappen! wel, dan moest ik' wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk." Zij ging. Ik had al lang bemerkt, dat zuster Brechtje aan de fep was; ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de zuster gegaan is, weet ik niet. Ik heb op tantes tafeltje een kaartje laten liggen, opdat zij niet ongerust zijn zoude. Zij heeft mij schrikkelijk geplaagd: mogelijk zal zij zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit hare macht ben: is 't niet waar, mijnheer! Wat verlang ik naar een brief van u! Dé muziek heb ik ontvangen. O wat zijt gij een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoezeer ik u acht, en hoé gelukkig ik mij reken van te zijn mijnheer, Uwe ootmoedige Dienaresse en Pupil, SARA BURGERHART P.S. Mijn adres zal ik hier ook bijvoegen. 12e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA, BURGERHART Mijn waarde Saartje! Zoo ik niet hoopte, dat uwe ziel thans veel bedaarder is, dan zij was toen gij mij uwe twee laatsten zondt, die ik, bij toeval, eerst gisterenavond, en dus dertien dagen nadat gij die afzondt, ontving, ik zou niet weten, hoe ik die brieven best moest beantwoorden. Ik beef voor den stap, dien gij wilt doen! Ik ken mijn Saartje; 24 ik weet dat zij, getergd, wordende, iets zeer romanesks zal durven onderstaan. Uw lot is ongevallig — is hard. Gij kent dien grooten schat huiselijk geluk. Uw geheel karakter is dermate gestemd, dat gij volmaakt gevormd zijt om dat uit te breiden, zoowel als te genieten. Gij durft u, getrapt wordende, bedienen van uwe zedelijke meerderheid, en herneemt Uwe eigene plaats. Alle uwe oogmerken zijn zuiver; alle uwe ontwerpen schuldeloos; dat weet ik zeer zeker. Gij jijt boven alle vermomming. Gij bemint niemand, denkt niet eens met onderscheiding aan die jongens', die u, op hunne wijs lief hebben. „Vrijheid en vreugd," meer eischt gij niet. Dit alles zegt uw eigen onbedorven hart. Lieve Saartje, naarmate ik' uw schuldeloosheid ken, en hoe dieper ik in uw lot inzie, des te meer liefde, zorg en medelijden heb ik voor en met u. De Hemel zij dank, ik ken geen huiselijk verdriet, maar geloof tevens dat het wèl eens knellender zijn kan, dan in het oog schitterende rampen. Wie kent in het eerste geval onze deugd? Wie verwondert zich over haar? En als men, in onze jaren, haar die twee steunpunten ontneemt, is zij dan wel altoos bestendig? Zoo gij echter besluiten kondet om nog geduld te oefenen... Mijn lieve meisje! Zij heeft nog zoo- hier err daar wat oppervlakkige achting; zij zal triomfeeren, u zal men beschuldigen: wie weet waarvan? — Ei, bedenk u nog eens! Gij zijt rijk, mijne vriendin: hoe laf deze lof eener vrouw is bij velen, ik moet het u zeggen — gij zijt mooi — meer dan mooi —\ zoo bevallig, dat mijne moeder zelfs dit zegt, en gij kent haren fijnen smaak. Mogelijk maakt een gelukkig huwelijk eerlang een einde aan uw droevig leven. Dan raakt gij met alle fatsoen, ja. met goédkeuring, van haar ontslagen. Bedenk ook, dat uwe goede naam er vast bij.zal lijden: kunt gij, grootsch meisje, dit denkbeeld dulden? In uwen tweeden brief zijn verscheidene dingen, die een gezet antwoord vorderen; bij de eerste gelegenheid zal ik antwoorden. Gij zijt nu niet meer geschikt om met bedaardheid te luisteren. v - j„Gi) wilt uwe tante .verlaten; ik moet u dit niet 25 afraden." Goed, mijn-hartje, ik zal niet: maar is dit oogmerk uitvoerbaar, zoo gij niet gaat inwonen bij iemand, die gij zoo heel weinig kent? Zonder u opnieuw te verbinden met een juffer, die gij bij geval, ontmoet? bene jonge dame, die gij zelve wat luchtig noemt? Weet Mijnheer uw voogd alles? Stemt hij in uw voornemen*3 Weet gij iemand om bij in te gaan? Is tante uw medevoogdes met? Kan zij u, uw voogd uitlandig zijnde, niet doen terugkeeren? Zult gij het dan beter hebben? Wat zal de wereld zeggen? Waar komt gij zoo ras aan geld aan modieuse kleeren; want zoo als gij nu zijt kunt gij niet gezien worden, in een huis, daar alle de dames du ton schijnen. Als gij nu uitgaat, lachen uwe buren nooit om uwe kleeding; zij hebben u lief, zij hebben medelijden met u; gij wordt beklaagd, en uwe tante, die daar maar gansch niet in een reuk van heiligheid is krijgt al de schuld. Nog eens! Waarom juist daar? Ligt u zoo verbaasd veel aan eene juffrouw Brunier gelegen? Kent ge de weduwe dan genoeg, om uw naam, uwe persoon in hare macht te stellen? Ik begrijp wel, engellief, dat men daar geheel anders leeft, dan bij uwe tante; maar zal uwe ziel, die smacht naar zinnelijke vermaken, en die daaraan zoo lang gebrek geleden heeft, zich niet bij -de ruime en keurige opdissching daarvan, overladen? Kan dit uwe zedelijke gezondheid niet benadeeleri? En zal mijn waarde Saartje gelukkig zijn, als zij zich iets' te verwijten heeft? Wanneer zij zoo volkomen zedelijk welvarend met meer is als nu? Hebt gij met juffrouw Brunier alléén' te doen? Zijn er nog niet twee dames dlS fil m t geheel niet kent? Hebben die ook, om dezelfde reden, dit logement genomen? Kunt gij eerte luchtige Brunier genoeg achten, om haar tot uwe innigste personeele gemeenzaamheid toe te laten? Zult gij dit echter niet moeten doen? Vraag dit alles eens aan uw eigen hart. Waart gij Ieelijk — onbevallig; maar, nog geen twintig jaren, onuitsprekelijk beminnelijk, zoet' van zeden vroolijk van aard, gul, gedienstig, hartelijk, altoos het beste denkende, o! gij moet volstrekt behagen aan ieder welopgevoed oog, aan ieder braaf gemoed. Uw Sara Burgerhart I 5 26 lief hart is zoo goed; maar is, in uwe jaren, een goed hart niet wel eens een zwak hart? Zijt gij sterk genoeg om te blijven staan, daar gij verkiezen zoudt te blijven... ach!.mijn lief meisje! Ik merk, dat gij met Salomon nog, als voormaals, de kennis onderhoudt. Wel! heeft uw koninklijke wijsgeer u dan niet eens gezegd: „dat hij, die op zijn hart vertrouwt, een dwaas is?" Salomon zegtc „dat het beter is, te wonen aan den hoek van een dak, dan bij eene kijfachtige huisvrouw." Wat dunkt u, Saartje, zou Salomon ook gezegd hebben: „het is beter, voor een jong bevallig meisje, te wonen in een huis van vermaak, dan bij eene knorrige tante?" Geef mij vrijheid om mijne waarde moeder alles te zeggen; zij bemint u, zij kent uwe tante van ouds, en heeft ook van haar veel verdragen, schijnt het. Mogelijk, zoo zij er geene onoverkomelijke zwarigheden in ziet, neeijit zij u in; immers tot uw voogd anders beveelt. Wat zegt gij daarvan? Wat gij ook besluit, acht u zelve, en ik blijf u achten. Gij weet, het geluk is de gezellinne der deugd;_ schijn bedriegt. Ik moet eindigen; ö hoe vol bekommering ben ik... leef gelukkig en dus beveiligd voor alles kwaads. Ik ben altoos uwe waarde vriendin, ANNA WILLIS P.S. Zoo als ik den uwen ontving, heb ik dien beantwoord. Onze Willem is gisterenavond gezond en frisch gearriveerd. ■ J . 13e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS [Den vorigen brief nog niet ontvangen hebbende.] Mejuffrouw! Weinig dacht ik, dat ik geen het minste antwoord zou ontvangen hebben op twee brieven, waarin ik u mijn 27 geheele haft deed zien; waarin ik u mijn ongelukkig lot mededeelde: waarin ik u mijne zwakheden niet verborg en u een voornemen toebetrouwde, 't welk ik wist dat gij zoudt afkeuren: mij blootgevende aan uwe strenge berisping. 't Is waar mejuffrouw, ik zei daarin, dat ik uwen raad niet zoude volgen, zoo dezelve tegen mijn oogmerk streed: maar waarom heb ik dat gezegd? omdat mijn hart oprecht is, en mij niet toestond U met eene ijdele hoop te vleien; zijnde het toen voor mij onmogelijk anders te kiezen. Mijne oprechtheid verdiende ten minste uwe aandacht. Zeide ik ook, dat ik van uwe vertroostingen geen gebruik zoude maken? Zouden die mijn hart niet tot rust gebracht hebben? Zou ik hierdoor buiten de mogelijkheid gebleven zijn om nog te kunnen veranderen? Welke verkeerde stappen kunt gij toch doen? Bemind van de beste, de liefste moeder, die al haar geluk in uw genoegen stelt. Men bewondert u over eene deugd, die aan uw strak gelaat alleen, de verplichting heeft, dat men haar recht doet. Gij zijt geacht bij hen, die u, hadt gij mijn voorkomen, nauwelijks hunne aandacht zouden verleenen; buiten de mogelijkheid om uwe zwakheden veel naar buiten te doen werken. Uwe houding, de trekken uws gelaats, uw temperament, zijn door de natuur zóó geschikt, dat gij vrij gemakkelijk een Heilige onder de jonge lieden zijn kunt; en gij zijt voor zoo eene gegroet: uwe vijanden van binnen slapen, en hebt gij ook andere? > Ik ben levendig, vroolijk, zonder zorg, mogelijk ben ik los; maar niet dan omtrent beuzelingen. Ik eerbiedig de deugd, aanbid mijnen Schepper, bemin alle menschen. Ik kan niet streng zijn, dan omtrent zaken van aanbelang. De natuur gaf u alles, wat gij' behoeft om de deugd wèl te ontvangen; gij onthaalt haar op geschenken: maar, als zij mij een bezoek geeft, is er niets dan een eerlijk, goed hart: het onthaal is eenvoudig; doch 't zijn echter vruchten, die ik zelve opkweekte. Is 't wonder, dat zij bij u schitterender onthaald wordt?' Maar kan ik haar niet even hoog achten als gij? kan zij niet goed- 28 gunstig op mijne armoedige, doch zuivere giften zien, daar zij weet, dat die uit mijn eigen hart voortspruiten? Veinzen, ka^i •— wil ik niet. Ik ben misnoegd op u, verdrietig. Gij moet, als ik aan u schrijf, dat weten. Hoor, Naatje, gij zijt mij uit de hand gevallen! Mij dus te verachten! Wel, hadt gij mij een' scherpen brief geschreven, die mij door 't hart sneed, ik zou 't verdragen hebben: maar geen antwoord! en 't is reeds tien dagen geleden, dat ik schreef. Heb ik zoo veel misdaan, door, met ingewikkelde goedkeuring mijns voogds (daar, lees zijn brief), een huis te verlaten, daar men mij zoo slecht behandelde, voor een verblijf bij fatsoenlijke vrouwen en eene lieve vriendin, die zooveel belang in mij stelde... Kon ik mijn hart losmaken van zulken, die ik ééns met achting bemind heb, ik zou u geen letter schrijven, vóór ik wist waarom gij mij dus smadelijk behandelt. Ik zou\ u niet lastig vallen met de blijken mijner gevoeligheid. Gij zoudt ondervinden, dat Saartje Burgerhart niet laag zijn kan. Maar, och arm, diezelfde hevige aandoeningen, mijne ziel zoo eigen, die mijne lichtgelooyigheid in sterke woorden doen uitwasemen, houden mijn hart bevrijd van alles wat naar wraak zweemt, i. Ik schrei van verdriet. Waarde Willis! hebt gij mij zoo verlaten? Heb ik u niet zoowel geëerbiedigd als bemind? Héb ik mij niet altoos door u laten leiden? Hadt gij mij dan niet recht lief? Heeft mijne onvoorzichtigheid (gij denkt, dat deze stap zoo is) iriij dan alles, alles onwaardig gemaakt? Ik poog u te verschoonen; hoe kan ik? Gij zijt immers wel? uwe lieve moeder ook? De brief zal zeker spoedig bezorgd zijn. Waarom legt gij uwe_ geheele hand op een hart, dat op de lichtste aanraking bloedt? Hoe deugdzaam gij ook zijt (en dat zijt gij), nog ver zijt gij van de volmaaktheid. Wel! u met een jong meisje op te houden, die hare tante ontvlucht en bij vreemde lieden invliegt, kon u van die vleiende goedkeuring ontzetten, die gij niet gaarne zoudt missen. Dit rustpunt heeft uwe deugd nog zeer noodig. Gij ziet, Naatje, dat, hoe los ik ook schijne, ik bedaardheid genoeg heb om zulke proeven op het menschelijk hart te vdoen, die mer^ niet van mij verhoopte. 29 Ja, ik heb mijne gebreken — ieder heeft de zijne. Ik ben aandoenlijk genoeg voor h o n n ê t e vermaken. Ik heb eene vriendin noodig, om altoos zoo te doen als ik denk; en ik koos u voor mijne vriendin, om duizend en duizend redenen. Wat zegt uwe moeder (zij die vroom is, maar tevens goedertieren): „Saartje maakt mijne dochter gezelliger en zachter; mijne dochter maakt hare jonge vriendin eenpariger en achtenswaardiger." Nu ziet gij, dat ik in verdriet ben, verlaat gij mij, geeft gij mij aan mij zelve over. Gij' stapt statig vooruit, en ziet met eene meerderheid, die u niet bevallig staat, op mij terug, op mij, een meisje dat gij voorbij zijt... Wel, het is eene groote verdienste in u, mij voorbij te treden. Kunt gij wel gelooven, Naatje, dat ik het ben, die dezen schrijf? Ik heb altoos zooveel eerbied voor u, maar toen dacht ik, dat gij dien verdiende: dat is de zaak. Ik behandel u ten minste getrouw. Doe ook zoo, en gij zult mijn verslagen geest opbeuren. Dit zal ik aanmerken als een teeken van vriendschap. De stap is gedaan. Ik zit reeds in mijn nieuw logement: ik ben 't ontsnapt, en geniet aanvankelijk die vrijheid, welke, nevens uwe vriendschap, mij het dierbaarst is van alle wereldsche genoegens. Ziedaar alweêr een bewijs van mijn vertrouwen op u. Zal ik nooit weêr een brief hebben van uw hand? O! ontsier uw karakter toch niet door eene norschheid, die' u verlaagt, die ik niet verdién en nooit hoop te verdienen. Antwoord mij ten minste; zeg dat gij mij beklaagt, — dat gij mij haat; wat zegt haat bij verachting!, Veracht te worden — doodelijk denkbeeld! Ik kan het niet dulden; maar, waarom veracht gij mij? Ik voel dat ik niet wel ben, zoo hebt gij mij getroffen. Altoos zal ik uwe goede hoedanigheden recht doen en blijven, i Mejuffrouw! Uwe oprechte Vriendin, • SARA BURGERHART 30 14e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Dierbare Willis! \ Zoo ontvang ik den uwen. Kunt gij mij nog liefhebben? Hemel, wat ben ik ongelukkig! Sedert de dood mij mijne moeder ontnam, liep mij alles tegen. Waarom ontving ik uwen brief niet eerder, dien voor mij zoo allernoodigsten brief? O mijne voortvarendheid!... Wat meer geduld, en wie weet hoe gelukkig ik nu zijn zoude. Maar durfde ik daarop hopen? Bij u te zijn, — onder het zorgende oog uwer moeder, pat is nu te laat! En ik moest nog de zedemeesteres spelen! Ik moest,'zoo onkundig van mijn hart, het uwe beproeven! Ik moest — och, lieve Naatje, vergeef het mij; zoek toch naar eenige verschooning voor mij, ik kan niets vinden. Ik heb, voor een jong mensch, al veel vérdriets gehad en al veel ongelijks geleden; maar nu, nu ondervind ik voor 't eerst dat zelfverwijting eene zeer grievende smart veroorzaakt; alles is daar beuzeling bij. Als ons hart zegt, men doet u ongelijk, gij verdient dit niet, dan is de beleediging zelve vreugd, bij de bewustheid dat wij haar, die ons lief heeft, kwalijk behandelen; óók terwijl zij zich bevlijtigt om ons te helpen. Dit gevoel, hoe pijnlijk, troost mij echter; het maakt mij uwe vergeving waardig. Verscheur mijn' laatsten brief. Laat hij zijn als niet geschreven: ik was moedeloos. Wat zal het mij nu helpen, uwe bedenkingen te wikken? Helaas, Naatje, de stap is gedaan! Ik ontken niet, dat ik hier zeer vergenoegd ben; maar uw brief, uw brief! Ik had dan mogen hopen altoos bij u te zijn? Gij weet hoe gaarne ik bij u, bij uwe lieve moeder ben! En is Willem thuis gekomen? (Van hem eens nader). Waarlijk, ik heb het hier zeer wel, hoewel het is nog vroeg, eerst de vierde dag; indien ik het vergelijk bij de laatste jaren: doch bij u te zijn... 't is vruchteloos. Dit maakt mij 31 droefgeestig, en verbetert mijn lot niet: ik schrei er van. Mejuffrouw de weduwe schijnt een zeer goedaardig mensen; zij ziet er allervriendelijkst uit; ik denk, dat zij bijna veertig jaar oud is. Zij heeft fraaie manieren, en is eene vrouw van fatsoen en opvoeding, dat ziet men. Zij spreekt niet veel, doch 't geen zij zegt, is goed gezegd. Zij leest veel, en in verscheidene talen; heeft de wereld gezien; speelt keurlijk op 't clavier; is zindelijk over haat huishouden, naarstig, modieus, doch niet opzichtig gekleed; een weinig gekapt, weltevreden met ons, zooals wij met haar. Gezelschappen heb ik hier nog niet gezien. Juffrouw Letje is een lief vriendelijk meisje, niet zoo levendig als ik: zij zucht meermalen; waarom weet ik nog niet. Zij leest gaarne, zingt fraai, en is, alles in eens gezegd, als de meeste meisjes, die niet veel goed of kwaad bedrijven. De twee andere dames heb ik nog maar eens aan 't middagmaal gezien: beide hebben goede manieren; en, schoon ik de jongste ben, behandelen zij mij met veel beleefdheid. Zij gaan veel uit, schijnt het. Letje is meer thuis, nu zij mij heeft, dan te voren, zegt de heusche weduwe Spilgoed. 't Is raar! alles is zoo wél naar mijn zin, en echter ben ik niet gerust. U heb ik kwalijk behandeld, en weet niet hoe gij mij beschouwt. Acht ik u dan hoog? heb ik uw achting, voor mijn geluk noodi?? Letje kwam daar bij mij: ziende dat ik geschreid had, was zij zeer met mij bewogen. „Wat scheelt er aan, liefje," zei zij. „Och niets," zei ik, „maar ik ben mij zelve moede, o die brief, die brief!" Zij zag dien liggen, maar weet te wel wat de betamelijkheid eischt, om onbescheiden te zijn. Zij zag mij aan, vatte mijne hand, en 't was of zij mij iets wilde zeggen; doch, zich bedenkende: „kom, Burgerhart," hervatte zij, „gij zijt niet vroolijk: ik ben 't ook niet altoos, en dien wel bij u té zijn om het te wezen. Wil ik die solo eens zingen, die gij zoo graag hoort? dat zal u wat van u zelve verwijderen." Droevige uitvlucht! dit toont wel dat het hier, hier onder 'de borst, niet richtig is. Ik verlang en beef tevens voor een brief vari u. Och! schrijf alles wat 32 gij maar wilt, zoo gij maar in waarheid kunt schrijven dat gij nog bemint Uwe Vriendin, S. BURGERHART 15e BRIEF: MEJUFFROUW SOPHIA WILLIS AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer! Gij zult zeker van mij geen brief met de Hollandsche post verwachten: hoewel wij oude kennissen zijn, en ik u wel eens over ettelijke jaren, bij den overledenen heer Burgerhart vóór tk nog gehuwd was, ontmoet heb. Ik weet, gij goede heer, houdt niet van complimenten; ik zal dan maar ter zaak komen, zonder u excuse te vragen voor de moeite, die ik u geef. Gij zijt voogd, mijnheer, over een zeer lief en ongelukkig meisje, over Saartje Burgerhart; over haar moet ik u onderhouden. Ja, zij is ongelukkig, en kan het nog meer worden. Vroeg ouderloos, is zij zeer kwalijk behandeld door hare eenigste bloedvriendin, hare onwaardige tante, aan wien de stervende moeder dit lieve kind betrouwde. Juffrouw Burgerhart had zeker nooit zoo eenen zonderlingen inval als deze geweest is. Gij zult reeds weten, dat zij hare tante verlaten heeft, en inwoont bij eene fatsoenlijke weduwe, die dames logeert? Ik ken deze vrouw in 't geheel niet, en zou niets tot haar nadeel kunnen zeggen; evenwel wenschte ik, dat zij daar niet inwoonde. Meisjes van Saartjes toegevende goedhartigheid, die zoo weinig kwaad bedoelen of vermoeden, zoo onnoozel in het onbetamelijke als een kind, die zeiven onberispelijk zijn en niemand van de slechtste zijde beschouwen, zijn altoos in gevaar om 'verleid te worden, als zij, die haar willen verleiden, maar niet onvoorzichtig zijn. — Gij begrijpt mij, Mijnheer! Hoe gaarne zou ik het jonge meisje bij mij hebben! Mijn dochter Naatje bemint uwe pupil, ik ook; zij is een 33 zoet meisje, en houdt bijzonder veel van ons. Mijn dochter is, door hare gesteldheid, wat zwaarmoedig; dat moet niet zijn. En Saartje is voor Naatje zoo noodzakelijk, als die voor hare jonge vriendin. Maar, ik kan niet besluiten om mij zelve dat huiselijk genoegen te bezorgen. Ik ben verplicht u daar, onder ons, reden van te geven. Oordeel of ik de zaak wel begrijp! Ik ken uwe pupil; nooitazal zij te bewegen zijn, om hier voor niet in te wonen; dat 'weet ik zeer zeker, en heb daar grond toe: te minder, omdat zij "wel weet, dat ik ofdentlijk, maar meer niet, leven kan. Hoe, inwonen bij lieden, die minder hebben dan ik, dat nooit: zoo denkt juffrouw Burgerhart. Ik zou geene zwarigheid maken om dien hinderpaal weg te nemen, ter liefde van het meisje, en misschien ook uit zorg voor mijne kinderen; maar ik ben niet sterk genoeg om mij te gaan blootgeven aan de .lastertongen van kwaadaardige kwezels: haar tante kent gij; hoef ik mij dan nader te verklaren? Dit is 't niet al! Ik heb een zoon; die zoon woont bij mij, als hij niet voor zijn heer buiten 's lands is, dat meermalen gebeurt: ik wacht hem thuis, en hij schrijft mij, dat hij nu vooreerst denkelijk in de stad blijft. Die zoon bemint uwe pupil, dat weet ik; en ik denk, dat Naatje het ook weet; doch uwe Saartje is er onkundig van; want zij behandelt hem even of het haar broêr is: dit zou zij niet döen, zoo zij dit vermoedde: Ik weet, dat mijn .Willem geen geld heeft, dat bij het hare kan genoemd worden; eene zwarigheid, en wel eene groote, maar niet de grootste, immers bij weldenkende menschen! Er is nog iets anders: de kwaadaardige uitleggingen der wereld niet eens in aanmerking genomen zijnde. Ik zal rondborstig spreken. Nooit kan eene Saartje Burgerhart met eenen Willem Willis gelukkig zijn. Daar ik dit nu voorzie, ben ik immers, als moeder van mijn kind, en als de moederlijke vriendin uwer pupil, verplicht onze jonge lieden geene de minste aanleiding te geven-om elkander dagelijks — huiselijk, te zien. Saartje heeft verstand; veel, voor zöo een jong mensch; en, met dat alles, Saartje zal éen man moeten hebben, die in staat is om haar te leiden; een man, die niet alleen haar 34 liefde, maar ook haar achting waardig is. Eén voortreffelijk man, met één woord,, die haar, mag ik het zoo noemen, in eenige dingen overschijnt; dan zal zij gelukkig zijn, en ieder die betrekking op haar heeft, zoo maken. De moederlijke liéfde maakt mij omtrent mijne kinderen niet blind: ik weet, dat mijn jongen die man niet is, — nooit kan worden. Hij is braaf van gedrag, immers zoo verre ik weet, naarstig in zijne affaire, goedaardig, steeds weltevreden; doch niet in staat om iets te weigeren aan iemand, die hij liefheeft. Hij zal, eigenlijk, onder onze goede mannen behooren; en gij weet, wie het zijn, die men dien eerenaam geeft! Ik zou hier nog meer reden kunnen bijvoegen, doch dit zij u genoeg. Nu weet gij waarom ik juffrouw Burgerhart niet bij mij kan innemen, hoezeer Naatje er op aandringt. Dewijl ik dezen aan een eerlijk man schrijf, heb ik niets omtrent het u aanbetrouwde te verzoeken. Ik zal altoos met achting zijn, Geëerde Heer, Uwe Dienares, 1SOPHIA VAN ZON, Weduwe G. WILLIS 16e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijne waarde Vriendin! Wees gerust, ik ben uwe vriendin; droog uwe tranen af: wees welgemoed. Ik heb mij, om u recht te doen, gesteld in uwe plaats; ik nam uwe geaardheid, uwe zwakheden, uwe deugden over; en ik zag, dat ik dan juist zoo zoude gedaan hebben als gij deedt. Ik kon u niet beschuldigen, en ik deed echter niet meer dan billijk. Of ik het u vergeef?... Ja, van harte, indien er iéts niet wel mocht gédaan zijn. Gij zijt reeds verhuisd: wij willen daar dus geen woord meer van reppen. Uw gezelschap is mij zoo aangenaam, 35 dat ik immers zooveel lijde als gij door dat nu të missen. Mijne moeder heeft u teeder lief, maar 't schijnt toch, dat zij redenen heeft, die haar beletten u te verzoeken. Eéne bede ontzeg ik u. Ik zal uw' brief niet verscheuren, maar ten mijnen nutte bewaren. Die brief, mijne Burgerhart, heeft mij gesterkt in denkbeelden, die ik van uw gezond oordeel heb. Maar ik sta verbaasd over uwe menschenkennis. Dat noem ik ontdekkend preêken! in ettelijke weken hoorde ik zooveel nuts niet. Zoo gij mij den brief gezonden hadt, toen gij nog zeer over mij voldaan waart; zoo gij hem in uwen eigen vloeienden, dartelenden, schertsenden toon geschreven hadt, dan ware hij een dierbaar teekèn uwer deugdzame vriendschap, 't Is waar, ik vrees, nu gij mij aan mijzelve nader hebt (bekend gemaakt, of ik hem dan wel zoo terstond, en met zooveel billijkheid zoude gelezen hebben. Eilieve, los mij bij 'gelegenheid eens het volgende op: „Wat is toch de reden, dat ware vrienden, indien zij besluiten om elkander hunne fouten te zeggen, op elkander juist ontevreden zijn moeten? — Waarom heeft de openhartige, de schrandere Burgerhart dus lange in hare Willis zekere gebreken gezien, zonder haar die aan te toonep? Hoe komt het, dat ik deze berispingen, door u in drift en moeielijkheid gemaakt, veel geduldiger lees, dan ik doen zoude indien gij dit alleen met uwe natuurlijke minzaamheid gedaan had? mij dus als een ware vriendin behandelende." Ik beken, dat ik, sedert uwe proefnemingen op mijn hart^niet half zoo voldaan ben over mij zelve, als voormaals. Ik zie nu, dat ik, zoo ik van al het goede, dat ik ook zeide of deed, alles aftrek, wat mij niets kost, er dan bedroefd weinig verdienste overblijft. — Hoor, ik ben meer lijdelijk, dan werkelijk goed. Wat kostte mij mijne ingetogenheid, mijne voorzichtigheid, mijne zucht tot onderzoek, waarom godsdienstige doch strenge menschen mij achten? Niet het minste! Ik zou mij zelf geweld hebben moeten aandoen om zoo niet te zijn. De Hemel beware mij voor beproevingen; ik weet niet, of ik er wel met glans zou doorkomen. Ik zal u meer zeggen, gij verdient het. Ik heb iets ongemakkelijks in mijn aard; ik 36 ben sterk op mijne verkiezingen gesteld, en ben dikwijls onredelijk: bij voorbeeld: mijn oogmerk was om ergens heen te gaan, en dat wordt belet, hoe ben ik dan? — lastig, al wat ik doe, doe ik zwijgend en met veel deftigheid. Willem vraagt mij iets: „Ja, neen;" moeder vraagt mij iets, ik ben beleefd, niets meer. Lees ik iets, zit ik te schrijven, en zingt onze keukenmeid eens helder op, dan is 't: „wel dat's een gelol! een mensch vergaat hooren en zien." Ontmoet ik haar in dien luim, dan krijgt die goede sloof een grauw, 't Is wel waar, ik voel spoedig, dat ik verkeerd doe, en poog het dan weêr goed te maken: Willem is „broêr-lief" ; moeder betoon ik alle liefde; Grietje geef ik wat moois; doch is het daarmede zoo al wel? Ik denk, neen! zoo ziet gij, dat ik uwe gedachten over mij goedkeur. Zonder de minste vleierij voeg ik hier dit nog bij: zoo velen, die mij meenen te kennen zooals zij u meenen te kennen, ons beiden wèl kenden, geloof ik dat zij maar al te veel reden zouden hebben om u boven mij te achten, zoowel als lief te hebben. Ik herhaal het: indien gij mij, toen alles wel was tusschen ons, dus geschreven hadt, dan zou- ik zeker een hoope vijgebladen gezocht hebben om mijne gébreken te bedekken, en ik zou u uwe gebreken (scherp genoeg) hebben aangewezen. Welk een zonderling wezen is de mensch; hij wil zichzelven zien zoo als hij is, en hij ontwijkt den geT dienstigen spiegel! Hij eerbiedigt de waarheid, maar bemint zelden hare onwrikbare uitspraken. Daar zijn maar weinige oogenblikken, waarin hij geheel onderworpen, geheel leergierigheid is. Nam de goede Voorzienigheid deze oogenblikken niet waar, wie zou aan zijne oorspronkelijke bestemming voldoen! Zooveel van mij zelve gezegd hebbende, na u overtuigd te hebben, dat ik mij zelve onder de oogen durf zien, hoop ik de vrijheid te mogen hebben, om u, mijn Saartje, nog eenigen raad aan te bieden. Wat al ontdekkingen hebt gij in deze drie dagen al gemaakt! Het huis, waarin gij zijt, heeft veel van de beste wereld, en moet voor u in uwen toestand allerwen- 37 schelijkst schijnen: maar, mijne vriendin, hebt gij reeds grond om te denken, dat gij over deze lieden juist oordeelt? kunt gij, nu gij zoo geschokt, zoo ontrust zijt, nu gij zooveel voorwerpen te gelijk ziet, wèl waarnemen? Ik weet, dat gij doorzichthebt; maar is uw verstand nu wel bedaard genoeg*?. Laat ons niet beslissen' Laat men u niet wegsleepen! Gij behoeft niets te bedekken, gij hebt niets te verbergen, mits dat gij in de handen van brave menschen valt: maar alle menschen zijn niet braaf; de ondeugd trekt niet altoos bruine kleêren aan... Gij moet ook weten, dat gij niet alleen voor uw vermaak leeft. Deugd is strijd; doch die 't gevaar bemint, zal er in omkomen. Dit eenige smeek ik u nog om onzer vriendschaps wille. „Leen geen -geld van iemand uwer huisgenooten; hebt gij het terstond noodig, zegt het mij, ik zal 't u bezorgen. Toon hierdoor, dat gij mij acht, en u zelve wilt blijven." Hier ga ik gerust op af. Niemand doet u meerder recht, dan de voor u teeder bezorgde Vriendin, die zich noemt Uw Dienares, ANNA WILLIS 17e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Mijnheer! De Apostel zegt, „dat wij allen omgang met zondaren niet kunnen vermijden, want dan zouden wij buiten de wereld gaan moeten." En schoon ik mij zoo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, gelijk broeder Benjamin Koning David wel eens noemt, zoo kan vinden, zeg ik, in de woorden, daar hij zegt: ,,ik kome niet op den weg der zondaren," zoo vind ik het nu in mijn weg noodzakelijk, mijne oogen naar het afgodisch Frankrijk te slaan ende mij als te begeven onder hen, die het teeken des beestes aan hun voorhoofd dragen. Je weet, mijn zusters man vond het zoo, om u tot 38 eersten voogd over zijne dochter te verkiezen, en hare moeder maakte mij medevoogdesse, bevelende, wil ik spreken, haar aan mijne liefde en bescherming. Daarvoor kreeg ik 's jaars een matig stuivertje van honderd halve rijertjes; och ja! dit was weinig genoeg; want het meisje was weelderigjes opgevoed; ik moest om haar nog al meer omslag maken, dan ik zoo in mijn eigen gedoente gewoon ben; och ja! maar, wat is 't? men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen zien, dan zou ik mij alles nog kunnen getroosten. Doch al mijne moeite, al mijne zorg was tevergeefs. De meid had een keisteenen hart, geheel voor de wereld; en zoolang ik zoo met dat lastig zeeschip getobd en gewroet heb, ben ik zoo van mijn hart af geweest, 't Is of de zegen uit mijn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze is weg gevlucht. Voorleden Vrijdag was ik bij eene heele vrome mevrouw ten eten, met broeder Benjamin en nog ettelijke vromen, om een goed woord te spreken. Ik beval aan mijne meid, onze Brecht, op Saartje te passen. Wat gebeurt er? Ik kom 's avonds met mijn broeder welletjes en vriendelijkje.s thuis, ga naar 't zaaltje, roep, krijg geen antwoord.' Eindelijk door mijn gang gaande, hoor ik iemand die roept: „Juffrouw! och juffrouw! ik zit in den kelder." Ik doe de deur open, daar zat mijn meid in het donker opgesloten, en was zoo ontsteld, dat zij mij pasjes kon zeggen, dat die ondeugende Sara haar in den kelder gesloten had en zelve de deur was; uitgegaan. De meid was zoo bezet van den drank, dat ik wel denken kan, dat zij haar die heeft ingeperst, eh toen in den kei-, der gebracht, opdat Brechtje haar niet in hare snoode vlucht zou beletten. V Nu is zij in een godloos huis, daar gedanst en gespeeld wordt, daar de juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot drijven. Ik zou haar wel laten weêr halen ; maar ik dank den Heeré,_dat zij maar weg is. Nu zal ik weêr rust en stilte in mijn hutje hebben en mijn eigen wegje gaan. Maar jij moet haar straffen, dat is jou plicht. Ik eisch het volle geld tot zij trouwt, of vijfentwintig jaar is; zij is uit er zelve weggegaan: 39 nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf, en haar den Duivel over, wiens liverei zij al aan. heeft. Ik snij de haar-af. Zij zal geen duit van mijn goedje hebben. Nou, 't geld wacht 'k op den vervaldag. Hoe heuchelijk zou het zijn, indien gij ook in onzen wijngaard arbeiddet; maar uwe vervreemding van het goede laat mij niet toe, u anders te noemen dan Mijnheer. Ik ben uwe beterschap en bekeering wenschende SUZANNA HOFLAND 18e BRIEF.- DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SOPHIA WILLIS Achtingwaardige Vrouw! Dat is wel waar, ik had geen brief van u verwacht. Hoe konde ik mij verbeelden, dat gij mij zooveel eer zoudt aandoen? want het is zeker eene groote eer voor een braaf man, als hij een brief ontvangt van eene vrouw als gij zijt. ; Ik heb altijd, weet gij, zeer veel-genegenheid voor u, gehad, maar ik vischte achter 't net en Gerrit Willis ging met u strijken; dat was mijn neus vlak voorbij. Zie, ik heb u dit nooit gezegd, want ik ben een vijand van moesjankerij; en ook, gij waart veel te braaf meisje om mij op zulk gebabbel iets te antwoorden. Ik heb maar weinig verkeering met u gehouden, ook al omdat ik te laat kwam; en uw Gerrit was zulk een goed slag van een man; 't spijt mij maar, dat zijne zaken niet beter gingen. Evenwel, als gij het wel hebt, ben ik tevreden. Gij neemt immers niet kwalijk, dat ik dit zoo eens even aanroer. . Wie weet, wat er nog gebeurt, niet waar weeuwtje? Nu, ik stap er af, want wat hadt gij er aan, of ik zoo een heelen brief volkladde? Wel, dan over Saartje. Ja, mijn lieve juffrouw Willis, dat was toch een gekke inval van mijns vriends weduwe, Saartje bij dat wijf (vergeef het mij, dat ik zoo van eene vrouw spreek), in huis te 40 doen. Het arme mensch moet zeker tóen haar grootste doorzicht zijn kwijt geweest. De droefheid, zeggen de doktoren, benevelt het verstand, en wie was, op Gods aardbodem, toch ooit zoo bedroefd over den dood haar mans, als deze vrouw? Nu, 't was ook een volmaakt huwelijk, en het vrouwelijke hart is toch maar,veel aandoenlijker dan het onze; dat's maar uit. 't Zijn gemeene knapen, die altoos op die zoete vróuwen liggen te schimpen ; ik zeg je, dat ik veel meer degelijke vrouwen dan mans ken. Ik ken Saartje; ik ken de ouwe. Ik heb wel gewacht, dat die poppen daar ééns aan het dansen zouden raken, en ik weet niet, hoe het lief kind het er nog bijna drie jaar heeft uit gehouden. Saartje heeft mij alles geschreven, en ik geloof haar . ook wel. 't Is recht jammer, dat gij haar niet kunt innemen; maar als gij mijn oordeel vraagt, en ik alles overweeg, dan moet ik zeggen, hoe gruwelijk het mij spijt, dat gij het niet doen kunt. Niet, lieve weduwe, omdat Willem minder pitjes heeft, dan onze Saartje: ei, wat? wissewasjes; daar zou ik niet eens-aan denken, dat Saartje een schoonen stuiver goeds heeft; en uw zoon is een beste jongen, ik heb hem, nog onlangs, hier ontmoet, toen hij,yom zijn patroons zaken, hier was. Ja, daar zal wat aan zijn. Want ik vroeg hem eens naar Saartje, zoo zonder erg\of list. „Och, Mijnheer Blankaart," zeide hij, en hij werd zoo rood als vuur, „dat is een engeltje; ik ken geen liever juffrouw. Zoo, je haar zaagt! ze is wel een half hoofd grooter geworden in deze twee jaar, en ze is beeldig mooi." Zoo, zoo, dacht ik, dat heksje heeft al vroeg eene conquête gemaakt. Maar ik hield mij, of ik niets begreep; was dat niet wel? Ik dacht, nu, als ik thuis kom, moet ik daar meer van hebben tusschen vier oogen. Doch nu gij mij voorkomt... Is dat zoo, dan zeker dienen zij elkander niet; dat's waar. Wie zou zoo eene vrouw niet hoog achten, die zoo edelmoedig, zoo voorzichtig, zoo braaf handelt, als gij, mijne waarde juffrouw Willis? 't Is waar, uw jongen is niet geschikt voor mijn Sarotje. 't Is een vief platje, en Willem is een goeie slokkert; neen, dat kan niet. 41 Het is voor beide kinderen haar leven. Gij spreekt wel. 't Is mij lief, dat zoo eene verstandige vrouw eveneensover dat meisje denkt als ik. 't Is een engel van een kind, doch zij is zoo jong, en heeft buiten u eh uw Naatje niemand; want ik ben meest uitlandig, en ook, wat heeft zij veel aan mij, een ouden vrijer, zoóals de waarheid is, om er zoo alles aan te vertrouwen? 't Is geen kind meer, als toen zij op mijn knie zat te spelen; en hoe ouder zij wordt, hoe meer dat zij dit zelve zien zal. Mag ik u bidden, hou uw oog op haar, zooveel gij kunt. 't Is mij lief, dat zij bij fatsoenlijke menschen is: hoe gaarne ik ook wenschte, dat zij daar niet woonde. Ik bedank u hartelijk voor uwe goedheid voor mijn meisje. God beloone u daarvoor in uwe eigen kiqderen. Kan ik uw zoon voorthelpen, ik ben tot uw dienst; de jongen verdient het; en wat zou ik niet doen, om zijne waardige moeder (e doen zien, hoe gaarne ik iets tot haar genoegen deed? Ik had gehoopt, in eene maand thuis te zijn; doch 't zal niet lukken: men kan geen geld van de menschen krijgen: de tijden zijn niet voordeelig/, en dewijl ik van tijd tot tijd mijne affaires zoo wat opkort, om mijne volgende dagen in rust door te brengen, wilde ik nu liefst alles afmaken: zie, ik heb gelds genoeg. Laat een ander ook wat winnen. Is dat niet billijk?... Daar brengt mij mijn knecht nog een brief; en van wie anders als van zuster Hofland. Dat's een brief ! ha, ha! Komaan, ik zal zuster zoo cito antwoorden. Wat figuur is da,t! Is zij dan gek of razend? wat brief is dat! Wees gegroet; denk eens aan uwen ouden kennis; vooral geloof dat ik ben, Uw oprechte Vriend en hoogachtende Dienaar, ABRAHAM BLANKAART 19e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Mejuffrouw! * Wel zeit het Hollandsche spreekwoord: „hoe later op Sara3urgerhart I •'■ 6 42 den dag, hoe schoonef volk." Maar wat heb ik met uw gelol en uw heiligen sukkelaar te-doen? Wat geef ik om uw broêr Benjamin? Weet gij wat, 'juffrouw Hofland, uwe heele oude voddenwinkel van kwezelarij raakt mij mets, geen oogval. Houd uwe brieven maar thuis ik weet alles m 't lang en in 't breed. Het kind heeft deugdelijk gedaan. Zij moet meer gedulds hebben dan ik anders had zij zoo lang niet eens bij u gebleven, dat's maèr uit. Ware ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klauwen- gehaald hebben en in mijn huis gebracht; al hadt gij en uw volk mij braaf gelasterd, dat scheelt mij weinig. Hoe, wat hamer! denkt gij dat ik met weet, hoe jij haar gedaan hebt, en dat jij haar als een zottin door de godgansche stad hebt laten loopen in ouwe konkelige kleêren, en dat voor een meisje die geld heeft, en altoos proper gekleed plach te zijn; iets dat ik ook bijster graag zien mag. Wat wil je nu daarvan nebben he? Jij meugt waarachtig nog wel spreken van omslag! Wat heeft Saartje bij u gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je wat? Jij hebt het geld van eene wees met uwe smulbroêrs en tekelkousen verteerd, en het meisje nog gebruikt om dat gespuis op te passen, dat heb je. Je meid is een dronken tobbe, hoor! Zij komt er genadig af. Laat zij nooit onder mijn oogen komen, want ik ben wat poestig, ik mag geen onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels zwaaien. \ Wel leg je ook te wauwelen over afgodisch Frankrijk • en van menschen, die het teeken des beestes aan hunne voorhoofden dragen? Ik weet niet veel van al die nieuwe snotjes en modes, noch hoe die duivelderage niet die de dames nu alweêr opzetten; doch jij weet er ook niet veel van. Maar zoo zijt gij allemaal: dat gonst en dat bromt over zottigheden, en wezenlijke zaken laat men zooals zij zijn. Je slacht de-dominees, die, als zij hunnen studeertijd verkwanseld hebben, zulk tuig op den preekstoel brengen, daar het te pas komt als een oliekoek in een treurspel. En wat brust het mij, .al droegen de hranschjes het zevengesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar 43 om mijne affaire te doen, en bemoei mij niet met het teeken des beestes, of waar zij dat opplakken; doe ook zoo, en je zult wèl doen. Wel, ik denk dat ik zoowel in den Bijbel lees als jij,, maar wie duivel heeft daar ooit van heilige sukkelaars gelezen? Broer Benjamin is een zotte vent, hoor! En ik zou mij doodschamen, dat zou ik op mijne eer, indien ik zoo met Gods woord omsprong, en het zoo Satans gek toepaste, zooals jij fijne doet. Weetje wjat? David was een held, die de oorlogen des Heeren voerde, en een kerel als een boom aandorst: den reus Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag hij, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zijn dikken kop afgeslagen; dat was zeker geen sukkelaarswerk, meen ik. Hij was een groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den snoet. Paulus, van Paulus moet je afblijven. Paulus was de beste, de raisonnabelste man van dé wereld; want hij zegt met ronde Zeeuwsche woorden: „gierigheid is afgoderij." O he! kwam de vrome Apostel eens hier, ik verzeker je (voor een kwart percent), dat hij uw huis een afgodisch huis zou noemen; Wat praat jij van een goddeloos huis? mogen de jonge dames dan niet zingen, niet spelen, als zij maar wel oppassen en braaf zijn? En ik hou veel van de muziek, en Saartje speelt kapitaal, en ik beb haar een heele scheepslading muziek gezonden ; doch gij zult geen occasie hebben om ze op 't vuur te smijten. Wat zegje: wat blief je; weet ik van de zaak? Ik heb zooveel achting voor brave vrome menschen als iemand in de wereld, maar al je gekwaak, en al je geteem is geen snuifje waard; op mijne eer, dat is het niet. Ik weet meer van joului werk dér duisternis dan je denkt; ik ken dat lieflijk oefening houden; de goeien niet te na gesproken; want ik wil allen niet smet één kwast overstrijken. Maar gij en uwe soci, daar heb ik den nijd op. Wat weet zoo een luie zuipzak van, Gods woord? Had hij liever voor 't lieve vaderland (en alle zoete meisjes) ossen en schapen geslacht, hij zou een veel nuttiger werk gedaan hebben. Hoe! hebben wij in Amsterdam dan geen wijze dominees, die' werk van hunne studie 44 maken, en kunnen wij daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche en Lampiaansche waarheden hooren? maar neen: die goeie menschen klagen over ijverloosheid en velen preeken, God beter 't, ook voor stoelen en banken; en in jelui kamers zitten de vroompjes gepakt als haring in de ton: zoodat ik wil maar zeggen, dat ik een vijand van zulke oefeningen ben. Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Kegent van onze stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte broodeters. Ik zou, door de stadsomroepers, met het wapen der stad op hunne bekkens geschilderd/de les van Paulus laten opklinken: hoort, gij brave burgers en ingezetenen, hoort: „die met werkt zal niet eten." En zulke kwanten, als broer Benjamin, kregen logement in 't groote werkhuis, dat er zal gebouwd worden op 't Wezeper veld: wijl hij een van die bórsten is, die, bij de huizen omgaande de vrouwtjes gevangen nemen, die met zonden beladen zijn. Ik zou met half zoo boos op jelui zjjn, indien de stille zielen, die het zoo wel met het goede voor hebben om zulk volkje niet bespot of veracht werden. Ik heb veel gefeisd en getrokken, en heb veel in Koomsche landen verkeerd, maar de papen zijn nog beter dan jijlui; en er valt evel ook niet veel op te roemen. Jij Saarfje aan den Duivel overgeven! Weet Jij wel, dat hij een kwaaie gek is, en dat, als gij haar niet kunt leveren, het er wel eens heel benauwd voor u zou kunnen uitzien? mogelijk neemt hij tante, omdat hij nichtje toch niet bekomen kan. Ken jij de weduwe, daar zij bij inwoont! Je mocht wat, een struif. Puis! tante! is het zoo goddeloos, een menuetje te dansen? Wel dat •mocht jij, en broeder en je dikke Brecht ook wel eens ondernemen om de kwade humeuren, door luiheid en lekker smullen opgegaard, uit te dampen. Zie, wij kennen malkander van voor dertig jaar; je placht zoo vies met van een dansje te zijn. Hoor, ik ben eens door zoo een fijnbaard schrikkelijk bedrogen, en sedert gaat er een kou over mijn lij'f als ik aan jelui denk. Ik spreek met van .vrome nauwgezette lieden; dat weet jij heel wel. Wel, wie hoort er van, gij vrienden gebruikt ons, 45 zooals de Mausen de Christenen gebruiken, om de sabbatslampen op te steken. Ik kan 't niet knoopen, dat uwe lieve zuster besloot, u haar eenig kind toe te betrouwen. Mogelijk hebt gij zoo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zij het moest opgeven. Alles is jelui gading. Eri 't was nog eene zoetigheid, honderd halve rijers voor haar kostgeld. En durf jij nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! denk je dat ik een schurk, of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar voogd; zij is met mijne goedkeuring heen gegaan: Jij hebt het haar moede gemaakt. Trekken zul je, —r ja! aan een aschkar. Wel, je bent eene overheerlijke tante! Je bent nu immers veel te oud en te leelijk om nog eens te trouwen; wat zal je met jouw geld doen? Meenemen? Loop voor Joost, ontmaak het kind uw goed, zij heeft genoeg. Procedeeren? Ei spreek eerst den advocaat naast den Gouden Ketting eens. Zoo die het u aanraadt, hier is je man. Spreek niet van haar kwaad humeur. Zij is maar al te zoet van aard en te toegeefelijk. Zoo zegt de brave weduwe Willis, en elk die het lieve kind kent. Doch wie satan kan met zoo een paar oude meerkatten omgaan, als jij en Brecht? Ziedaar zusje, nu heb ik ook eens gewerkt in uwen zondigen wijngaard; ja, ja! ik heb de ranken zoo verbruid besnoeid, dat, zoo er nog iets goeds van zal komen, het volgende jaar goede vruchten zal leveren. Ik twijfel, of broêr de uitlegger u, voor al uwe smulpartijtjes, wel zoovele heilzame waarheden geleverd heeft, als gij hier ontvangt voor één fransche briefport. Om u aan den drommel over te geven (in plaats van mijne pupil), denk ik dat het nu te laat is; en ook, hoe boos ik op u ben, ik wensch uit grond van mijn hart, dat gij u vefbetere; gij zijt wel oud; doch men is nooit te oud om iets .goeds te leeren; gij waart toch in uwe jeugd nogal een rare schommel; hoe kom je zoo ver. anderd? Ik wil geen katteschrift meer van u ontvangen, zoo gi* u niet bekeert; daarom wordt alles in eens afgedaan door ABRAHAM BLANKAART 46 20e BRIEF: DEHEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Lieve Kind! Mijn boekhouder, de oude goede Peterszen, zal u het geld brengen, dat ik u toeschik: de wisser bedraagt duiI zend gulden. Koop er al van, wat gij noodig hebt om in ordentelijke gezelschappen te gaan. Maak drie sakken, ot hoe heeten die samaartjes, zooals uwe moeder en grootmoeder droegen. Koop alles wat er bij hoort: maar met opzichtig of wild; nu, ik vertrouw' allés goeds van u. bn doe ook mets aan je lijf dat je niet kunt blijven dragen: dit zou u al zoo gek staan, als die klungels die tante u aandeed. Gij moet het eerste half jaar in voorraad betalen; ik wil geene verplichting op dit stuk Leg het wel aan, en als ik u zie, toon mij dan eens, hoe gij t besteed hebt. Hoor, meid, zoo je 't wel aanlegt heb jij gelds genoeg; zoo niet, dan is1 't gauw op. Ik heb zakken met klachten over u, in eenen zotten brief van tante. Doe jij maar wèl, en ik zal u altoos voorstaan. Ik had gemeend thuis te komen, maar 't zal vooreerst met lukken. Luister toch altijd naar de brave en wijze juffrouw Willis, alsof zij uwe moeder waremeer eisch ik niet van u. Ga je wel in de kerk, kind? Dat moet je vooral en vooral doen. Daar zit ik nou weêr m een paapsch land, daar hoor je van God, noch zijn gebod, wil ik spreken; en zoo ik mijn tijd niet wèl had waargenomen, hoe zou 't nu gaan met mij? Als ik thuis kom, zal ik je alle Zondag afhalen om ter kerk te gaan want ik ben nog zoo een oud Hollandsch man; en je zou met gelooven, kind, hoe fraai de meisjes zijn, als zij daar, gelijk zoo een rij wassepoppetjes,-wèl gekapt en gekleed, aandachtig zitten toe te luisteren wat de leeraar zegt. Ik versta weinig Fransch, maar als je evel toch altemet eens naar de Fransche kerk wilt, dan zal ik uit pure inschikkelijkheid, met je gaan, en denken: zij onderhoudt er haar Fransch door; en voor mij is de 47 penitentie kort, want die coquette abbeetjes maken bet in een uur knaphandig af. Zeg eens Saarlief, staat er ergens in den bijbel van een'teeken des beestes? Zij past dat toe op de.menschen, daar ik nu bij ben. Ik heb de vier Evangeliën al eens doorgeloopen, doch vind er niets van. Doch dat fijne' volk vindt zooveel in Gods woord, dat er geen Christenmensen anders in kan vinden. Jij hebt niet veel anders te doen, lees zoo lang tot je het vindt; maar 't zal weêr op niets uitkomen. Evenwel staat het in den bijbel, dan spijt het mij, kind, dat ik het niet wist: want ik ben een doodvijand van spotten. Och Heer! ik dacht dat zij schimpte op de kapsels. Zoo ik iets op u vermag, bederf f uw schoon bruin haar niet ten pleziere van een ongevallige mode: anders moei ik mij er niet meê. Nu, zoek er eens terdeeg naar, hoor? En schrijf mij of gij het wel hebt. Vrees God, leef betamelijk, en denk dat je daar twee ouders in den hemel hebt, die u ter zijner tijd hopen weêr te zien. Nacht, beste kind, ik ben Uw toegenegen Voogd ABRAHAM BLANKAART 21e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer en Voogd! Ik kan u niet uitdrukken, hoe dankbaar ik u ben! Gij hebt mij doen weenen. O goedheid! r wat vermoogt gij op mijn hart — alles! alles! Waarom; mijn lieve voogd, beste vriend mijns braven vaders, vaderlijke vriend van mij, zijne ouderlooze dochter, kan ik u niet in persoon bedanken voor zooveel vriendelijkheid? Kon ik u maar schrijven gelijk ik wilde; doch mijn gemoed is zoo vol. De oude goede Peterszen heeft mij, tegen een quitantie, duizend guldens overhandigt; en nu zal ik mij voorzien van 't noodige: gij weet wel, papaatje-lief, jonge meisjes hebben vele ónnoodige dingen hoog noodig, 48 broodnoodig. Men moet immers doen als een ander indien t mets om 't lijf heeft? Hoor, ik hou graag van wat moois, doch vind geen moois in dolligheden. Maar ik mag immers wel een polonaisje laten maken? Het zal u niet schelen, of de stof om mijn lijf sluit, dan ot zij met lange plooien neêrhangt, wat? En zoo een samaartje staat mij zoo wèl; want ik ben schoon uit de kluiten gewassen. Ik ben volmaakt gezond, en zoo vroolijk als een vogeltje. De dames houden allen veel van mij, en ik van haar. Wij leven niet als bij tante, maar ik' geloof met dat wij ongeregeld leven. De weduwe is de goedaardigste vrouw van de wereld, en ik geloof waarlijk dat zij, tut zwakheid, iets door de vingeren zou zien' t geen zij t liefst niet had. iVIijne vriendin Letje en ik hebben tot heden maar ééne kamer, en zijn altijd -bij elkander. Haar broêr, Jacob Brunier, die ergens een officie heeft, houdt veel van ons, en heeft mij verzocht de eere te mogen hebben van mij bij gelegenheid hier en daar eens te brengen met zijne zuster. Mejtfffrouw de weduwe zegt mij, dat hij, zooals de hedendaagsche heeren nu zijn, gansch geen kwade jongen is. Ik ken hem nog maar weinig; ik denk dat hij meer modieus vernuft, dan ouderwetsch oordeel heeft. Hij is een meisjesgek, die altijd wat aan de hand heeft en dien ik heel iJT1 dulden' omdat ik niets groots van hem. wacht. m-- t. ud onteagliJk veel van mijne mama Willis- o, Mijnheer Blankaart, dat is een vrouw!, zoo lief, zoo minzaam, zoo toegefelijk omtrent jongelieden. Mijne vriendin Naatje is een braaf, verstandig mensch, die ik zeer hoog waardeer, en die mij altijd het beste voorhoudt. Willem is mijn broêr, om het zoo te noemen • een beste jongen, doch ik geloof niet, dat hij veel ketterij in de wereld zal brengen; mogelijk oordeel ik verkeerd. Ik poog zoo te doen, als mijn plicht eischt, en al het gebrekkige te verbeteren'. Zoodra ik tijd heb zal ik uw verzoek involgen. Och, tante is/niet wijzer! Nu ik van haar ben, heb ik vrede met haar. Geen blijder tijding, dan eens te hooren: „Ik kom 49 thuis, Saartje." Leef gelukkig, en laat ik u mogen verzekeren dat ik ben Uwe liefhebbende en gehoorzame Pupil en Dienares, SARA BURGERHART 22e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Waarde Naatje! jfeÉÉl Lees den brief, dien mijn waarde, mijn geëerde voogd mij schrijft, en heb dan eens de courage om te durven denken, of ik wel al te blijde, al te vergenoegd zijn kan. Hoe! is in mijn geval (trouwens in alle gevallen) blijdschap dan geen kind der dankbaarheid? Handel ik nu plichtmatig, Naatje? Wat anders! Gisteren heb ik een begin gemaakt met mij, voor eigen rekening, in den dos te steken; want tot nog toe ben ik als de raaf in de fabel, opgeschikt met de veêren van Letje. Eerst verscheen, op mijn hoogvorstelijk bevel, Monsieur Evrard, koopman in allerlei zijden stoffen, taffen enz., verzeld van een stuk van een petit-maitre, die gebukt ging onder eenlge-pakken kostelijk goed. Ik liet monsieur Evrard in de zijka-, mer gaan, en zou hem nog langer hebben laten wachten^ zoo mijne nieuwsgierigheid mij niet naar voren gejaagd had. Duizend complimenten, duizend oui's, duizend enz... vormden een zeer interessant discours tusschen monsieur en mij. Al de stukken werden losgemaakt, en weldra zag ik al de stoelen, de commode, de bureau, ja zelfs de twee speeltafeltjes, bedekt met de schoonste taffen, zijden, gazen! Bekoord door dit heerlijk gezicht, schelde ik, en zei aan onzen knecht: FritSj vraag aan de dames, of zij eens bij mij gelieven te komen. Oogenblikkelijk traden zij binnen. Na een heele menigte buigingen en complimenten, bezagen zij alles met genoegen. Onze goede weduwe en ik kozen juist dezelfde stukken, die het kostelijkst, maar ook het minst zwierig w&ren. O 50 Naatje, wat zijn wij vrouwen evenwel kinderachtig! Juffrouw Buigzaam, uit toegefelijkheid, zoowel als de overige. Toch, ik ben in mijn schik, en verlang zeer, dat alles nu maar gemaakt-zij. Voor rouw- en bruidsgoed, weet men, moet alles blijven liggen; ik was dus zeer in verzoeking om aan Letjes naaister, Madame Montmartin zoo half en half te laten merken, dat ik in het laatste geval was; doch 't was een leugen (bij geluk), en ik haat het liegen zoozeer, dat ik liever geduld wil nemen. Nauwelijks was de koopman weg, of Mademoiselle G... verscheen, verzeld van een harer leerjuffertjes, een aardig Fransch schelmpje van een meisje, dat het Hollandsch bekoorlijk slecht uithaspelt: toen voorzag ik mij van alles wat men bijwerk noemt, en deed onze dames elk een klein presentje, maar kocht de weduwe eene fraaie coiffure... Goede vrouw!... Terwijl ik dus in al mijne heerlijkheid en schatten vergenoegd nederzat, kwam de jonge heer Brunier zijne zuster bezoeken. Hij is een groote, lange, fletse, blonde lummel van een jongen, zoo net gekleed, dat het zoo niet te zeggen is, in een frak met zilveren lissen, o zoo mooi, zoo mooi! De jongen ziet menschen, 'k wil zeggen zulke marionetten, als mén in Amsterdam zoowel menschen noemt als wandelende geldzakken, en mogelijk met een even goed recht; zoodat hij voor een verlegen uur nogal heel dragelijk is. „Coos," zei Letje, „jongen, hadt je nu wat eerder hier geweest, dan zou je gelegenheid gehad hebben om uw goüt te toonen. Onze Burgerhart heeft een hoope moois gekocht." — „De smaak," hervatte hij, „van mejuffrouw Burgerhart (zich tegen mij met neêrgeslagen oogen buigende) „is zoo exquis, dat zij mijn oordeel wel kan missen." Toen bekeek hij alles, schoof zijn hand onder alles, prees alles, en zei nog wat wartaal over mij, daar het mij niet eens op lustte te antwoorden. Men sloeg een ombertje voor. Broêr zag wel, dat hij geen belet deed; wij speelden, een stuiver het fiche. Dat's immers ordentelijk? Onze waarde Buigzaam hielp mij, maar breidde onderwijl inplaats van spelen: wij aten evenveeltjes en kregen lekkere slemp er bij. Ten elf ure. ging broêr weg, na Letje hartelijk gekust en ons 51 allen gegroet te hebben; o, wat ben ik van dien dag voldaan! Ziedaar, Naatje, zoo eenvoudig, zoo aangenaam leven wij. Ja, ik ben wel tevreden. Er steekt immers geen oogvol kwaads in, van Monsieur Evrard stoffen en van Mademoiselle G... galanterieën te koopen, een eerlijk ombertje te spelen, evenveeltjes te eten en slemp te drinken? Nu wensen ik niet veel meer; de stille vrije levenswijs, die ik nu geniet, heeft zeer veel invloed op mijne gezondheid; en is een mensch niet verplicht, ook déarvoor te zorgen? Is zij, naast een gerust gemoed, niet de grootste schat op aarde? De jeugd heeft immers niet te doen, dan zich in onschuld te vermaken? doet zij dat niet, dan overspringt zij een der levensseizoenen. Mijn hart veroordeelt mij niet, en ik durf u, mijn bedaarde vriendin, alles melden. Zou ik dan kwaad doen? Zeg mij, wat gij er van 1 denkt. Groet uwe moeder met eerbied voor mij en bemin toch Uwe Vriendin, SARA BURGERHART P.S. Alle jufferlijke handen zijn thans voor mij aan 't werk; 't is of zij een pop kleeden, zoo beijveren zij zich. 23e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Lieve Vriendinne! Ik merk, uit uwen laatsten, dat uw lot geheel veranderd is: uwe kleeding, uwe verkeering, uwe levenswijs, alles is veranderd, uitgenomen uw goed, onschuldig hart! Vol vrees voor dat hart, schrijf ik dezen. Het is nog vroeg: ik heb te weinig kennis van het zedelijk karakter der dames: naarmate dat doorschijnt, zal ik schrijven; nu zwijg ik. Ik weet zelve wel, dat ik wat ergdenkend ben omtrent eenigen; en dit is geen deugd, die ik behoef aan te moedigen. De brief van uwen voogd is vaderlijk; 52 en, mag ik het zeggen, het misselijke zelf is het uitvloeisel van zijn goed verstand. Dat hij lang leve, -en u gelukkig zie!... Ik begrijp wel, dat gij er gracielijk zult uit zien: dat de dames u helpen in het maken dezer beuzelingen, geeft mij een goed denkbeeld van hare vrouwelijke handigheid. Vrouwen, die zich onzer bezigheden schamen, verdienen wel, dat men zich harentwege schame. Dat dé heer Brunier/zijne zuster bezoekt, is goed, is minzaam,' maar komt hij wel om haar? Is het ook om mijn mooi vriendinnetje? „Och, zegt gij, daar onderzoek ik niet naar." Goed, ik ook nog niet: vooral zoo hij niets meer is, dan een mode-gekje. Gij weet, dat. ik, bij gelegenheid, wel eens speel, maar ik heb toch geen zin in dien dag, waarover gij zoo voldaan zijt; ofschoon ik beken geen oogvol kwaads te kunnen zien in alles wat gij, stoute meid, zoo raar bij elkander optelt. Het kan zijn, dat gij thans veel gezonder wordt; hef is óók waar, dat uitspanningen dien schat helpen behouden; maar, kannen goud niet te duur koopen? Ik vrees voor eene zedelijke ziekte, gij zult u overladen met vermaken...- Mijn waarde Saartje, overweeg zelf, wat gij doet, wat gij laat: ga eens na, wat gij doen kunt, doen moet, in uwe jaren, in uwe omstandigheden, en als gij dan over uzelf voldaan zijt, zal het ook zijn, Uwe vriendin en Dienares ANNA WILLIS 24e BRIEF: DE BROEDER BENJAMIN AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Men Heer! ii£g'£< Jij hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroerd, en schoon de zusters zich alles zoiiwen getroosten in stille zuchten, zoo voel ik mij gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en mij zelf op te nemen, omdat ik haren 53 stichter en huisbezorger ben; al ben jij een groot heer, ik zal jou toonen, dat ik op de muren van ons huiselijk Sion geen stommen hond ben; mijn geblaf zal je doen zien, dat ik geen indringer, geen bemoeial ben, maar dat ik eene wettelijke roeping heb. Nou ja; 'men vader liet me de slagerij leeren; 't was een werelds manieën schoenlapper; maar men moeder was evel in kerkelijke bediening, want zij was eene der kerke-schoonmaaksters; en had men vader het niet belet, zij zou mij op de studie gedaan hebben; doch hij vroeg altoos, „of zij dan razende .dól was;" de middelen pntbraken, èn ik had eene groote mate van ziels- en lichaamsvermogens, en veel meer trek tot geestelijken, dan tot slagerlijken arbeid. In mijnen onverwinbaren afkeer van allen lichaamsarbeid hoorde ik mijne roeping tot een ander ambt; ik was ge-< hoorzaam, ik katechiseerde de kinderen en de vrouwtjes uit mijne buurt voor een mondvol eten, want de arbeider is zijns loons waardig. De reuk mijner gaven verspreidde zich ook spoedig! de grooten der aarde verruilden ook gaarn mijne toelichtingen voor hunne tijdelijke goederen ; edoch dit getal is echter niet groot. Dus raakte ik ook bekend met de vrome juffrouw Hofland, die gij als een andere Saulus vervolgt. Ik slijt vele opgewekte uurtjes met haar. Nu weet gij, wie ik ben; maar jij bent een Atheïst, een Armiaan, een Sociniaan; ja je bent, mag ik met ruimte zeggen, een Deïst, Jij bent een voorstander van alle goddeloosheid, jij staat een dartel hellewicht voor; dat doe jij, ja dat doe jij. Jij weet ook wel, dat juffrouw Hofland, als eene echte dochter van Gaaijus, de nooden der Heiligen vervult, en jij ohthoudt haar heur geld; zoodat jij een kerkroover bent; ja, dat ben jij. Zoo, heeft Saartje geen driehonderd guldens verteerd? Wel nou' toon je alweêr jou werelds hart. 't Is waar, wij hielden het meisje in eene Christelijke soberheid, wij kleedden haar stemmig; ik weet ook beter dan jij, hoeveel zij 's jaars aan voedsel en deksel noodig had; honderd rijksdaalders! — maar hoeveel heeft de goede juffrouw wel gezucht over dat baldadig kind der zonde, hoeveel tranen heeft zij geschreid,- hoeveel gebeden heeft zij voor haar arme ziel gedaan, hoe dikwijls is zij ziek geweest door 54 al dat tobben! kost dat alles geen tijd en zorg? of denk jij 'dat alles voor niets te hebben? Neen, jij zult, jij moet er voor betalen. Maar zoo ben jelui; in 't aardsche kunt jelui rekenen en cijferen; maar in 't geestelijke ben jelui blind; maar juffrouw Hofland zal haar geld hebben, ik zal u dwingen; ik — vrees voor mij... Wij hebben in deze godvergeten stad nog onze duizenden. Wee, wee, dié den vinger tegen ons opheft!... Wij ijveren voor de vromen, en onze haat is heilig; dit wee beteekent veel, als het wordt uitgeboezemd door een man als is NWipf uw ware Vriend, BENJAMIN 25e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN BROEDER BENJAMIN Verachtelijke Kaerel! Ik reken mijn knecht te goed om u te schrijven; daaraan zijt gij de eer, die ik u thans doe, schuldig. Zeg, fraaie kwant, dit aan uwe principale: „dat zij zich stil houde, of dat ik haar alles, dat zij 's jaars, boven de honderd rijksdaalders, ontvangen heeft, zal afkorten." Ik wacht haar voor den rechter. Laat zij door hare leverantie van.zuchten, tranen en gebeden inleveren, om te zien, hoeveel haar voor elke twintig dito's zal worden toegewezen. ' 'I ,. Houd u stil, of 't zal niet met u gaan. Ik meen u, en nog eenigen uws gelijken, zoodra ik in Holland kom, voor mijne rekening, aan vast werk te helpen; en dit dreigement zegt veel in de pen van eenen man als ABRAHAM BLANKAART 26e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Hooggeachte Vriendin! \ Ontvang mijne dankbaarheid voor den waarden brief, 55 dien ik gisteren ontving^ Ja, ik zie dat gij mijne vriendin zijt ; gij neemt belang in mij; en gij zijt altoos zeer verre uitziende. Ik geniet hier zoo vele beleefdheden; de weduwe toont, dat zij mij lief heeft; ik vinde in haar en in Letje zooveel goeds; ik heb zelve zoo veel gebreken: hoe kan ik dan anders handelen? Men moet zich in 't huiselijke leven ook zeer toeleggen op de beminnelijke deugd der inschikkelijkheid. Ieder heeft zijne eigene manieren, deugden, zwakheden. Het karakter ontleent zoo verbaasd veel van het temperament, van de opvoeding, van de gewoonte, en waar niet van? De twee juffrouwen Cornelia -en Charlotte smaken mij echter niet veel. Mejuffrouw Buigzaam heb ik reeds beschreven, en nu ik haar nader leer kennen, vind ik dat zij die vrouw is, welke ik u beschreef. Nu en dan is zij echter wat zwaarmoedig : doch nooit verveelt zij ons met hare vapeurs. Zij is van natuur grootsch, en blijft zoo in hare vernedering: geeft u dit wel een kwaad denkbeeld van haar; Naatje? Letje is drie jaar ouder dan ik, welgemaakt, bevallig, blank, fijn van trekken, tamelijk fraai: leeft zonder veel nadenken, heeft echter de geschiktheid om beter te worden. Zij heeft verstand, maar goedaardigheid is de grond van haar karakter. Zij leest gaarne, zit nimmer ledig. Al wat uit hare handen komt, is keurlijk. Zij schrijft een schoone hand, zingt, speelt, doch niet zoo goed als Saartje, durf ik haar toestaan, op het clavier. Zij slentert met Cootje overal heen, en is dus bij vele jonge heeren wat al te bekend. List en schijnschoon zouden haar ongelukkig kunnen maken. Zij acht juffrouw Buigzaam, spreekt van niemand kwaad, is beleefd tegen de twee dames, minzaam omtrent de bedienden, milddadig jegens den arme, kortom, buiten u, mijne Willis, wensch ik haar tot mijne vriendin. Indien zij weinig godsdienstige kennis heeft^ vraag ik, heeft zij wel zoo gelegenheid gehad om die te krijgen zoo als wij? Kan ik haar nog niet van veel nut zijn? Juffrouw Cornelia Hartog is in de dertig, zoo zegt zij zelve, en ik geloof het ten volle. Zij is lang, mager, heeft een mannelijk voorkomen (dat ik zoo haat in een vrouw); hare oogen staan mij ook niet te breed aan. Zij staan mij 56 te- gluipig, te achterhoudend en, lieve hemel! wat heeft een brave meid toch te verbergen? Hare stem is grof, zwaar, onaangenaam. Zij spreekt bij schokken nu veel, dan geen enkel woord. Zij is droevig nieuwsgierig, maar zij kan mij niet uithooren; ik ben afkeerig van haar. Hare kuren vallen niet in mijn smaak. Bijv., zij kan zich somtijds zoo afgetrokken van gedachte houden, dat zij haar theekopje, inplaats van uit te drinken, in de spoelkom uitgiet, en een snuifje neemt uit het suikerbosje, u driemaal iets laat vragen, eer zij antwoordt. Zij heeft reeds drie jaar aan een lub zitten konkelen (zegt Letje). Hare snuifdoos en zakdoek zijn altoos in hare handen. Ik geloof niet, dat zij iemand kan beminnen buiten haren schoothond. Zij is slordig en prachtig. Zij loopt veel uit, ook in de kerk; kent vele groote lieden, wordt er dikwijls bij verzocht; leest geleerde auteuren, in vier of vijf talen. Zij is ook ervaren in vele, mag ik het zoo eens noemen, onvrouwelijke kundigheden, en krijgt veel brieven van geleerde mannen. Zij wil bij ons zich eene meerderheid geven, die wij haar gaarne laten: met één woord, juffrouw Hartog is eene savante van de alleronaangenaamste soort, die alle dichters, rijmers, en alle Nederduitsche poëzie vodden noemt. Nu van juffrouw Charlotte Rien du Tout: zij is tamelijk mooi, eene brunet, groot en gezet, een weinig ouder dan Letje.'Zij heeft geen karakter: geen uur is zij dezelfde. Nu zit zij tot twaalf ure ongekleed, dan is zij voor dag en dauw in volle orde en zit ons met het ontbijt te wachten; want wij ontbijten met elkander, behalve onze wijsneus, die het meeste geld verteert, en daarvoor veel grillen wil ingevolgd hebben. Lotje slaapt nu eens tot elf ure, dan zit zij den nacht over, ofschoon zij niets doet, of te doen heeft. Nu drinkt zij een glas water, dan weêr Engelsch bier. Zoo is zij in haar beddejakje, en binnen één r)ogenblik vliegt zij gekleed de deur uit. Nu is zij de gedienstigheid zelve, dan is het haar fatsoen te na, een theedoekje aan te reiken. Vandaag geeft zij een gulden aan een arm mensch; morgen „mag de Juie bedelaar werken, hij krijgt geen duit, geen spel". Nu sjouwt zij onze groote kat op haar schoot, al heeft zij 57 een kostelijk gaas boezelaartje voor; dan mag Jillis niet met zijn pootjes tegen haar opstaan. Nu koopt zij eene heele galanteriekraam, straks verkwanselt zij alles, of geeft het weg. Nu haalt zij Brunier aan als een mal meisje; dan zegt zij hem nauwelijks goedén dag. Zij had in hare twee vorige logementen het zeer wel, maar' zij trok af, eenig en alleen om eens te veranderen; en zij zou wel willen, dat onze brave weduwe dikwijls van bedienden veranderde: „altoos dezelfde gezichten," zegt zij. Eene beuzeling maakt haar kwaad en ook weêr goed; wij storen er ons ook niet aan. Zij heeft een oom, die haar veel goed doet; die wil volstrekt, dat zij hier blijve. Zou die oom dat willen, Naatje, zoo de weduwe geen braaf mensch ware? Ziedaar, daar hebt gij' ons huisgezin. Is hier zooveel gevaar voor mij? Eilieve,'in wat opzicht? Wel, kind, indien ik, of mijns gelijken, ons te heilig rekenen om bij eene weduwe Buigzaam in te wonen, waar zou zulk eene fatsoenlijke vrouw van bestaan? Bezorg haar zoo gij kunt jonge lieden, u meer gelijkende, ei lieve bezorg haar die; de goede vrouw zal zeer vergenoegd zijn. Zoo men in de couranten laat zetten: „Iemand van den Gereformeerden, Lutherschen of Roomschen godsdienst zijnde, genegenheid hebbende om en zo voorts;" dat gaat nog aan; maar hoe misselijk zou evenwel het volgende advertissement luiden: „Eene juffrouw van goede huize, die niets dan onze beste theologische en zedekundige boeken leest, en nooit dan uit Voet of Schutte zingt, die geen broeder of neef heeft, zich niet opschikt, en zeer godvreezende is, genegenheid hebbende om bii eene fatsoenlijke weduwe eene kamer enz. te "hebben,'adresseere zich enz." Hoe dikwijls vormt de ware vroomheid onuitvoerbare ontwerpen! Waak over mij, mijne vriéhdin; maar oordeel vriendelijk over mijne huisgenooten; weesteederlijk gegroet van Uwe Vriendin SARA BURGERHART P.S. Dezen namiddag kwam hier zekere heer Hendrik Edeling, met Brunier, die Letje tot eene wandeling verzocht. Kent gij zoo Sara Burgerhart I 7 58 een man? 't Is een schoon jongman, die wel het contrast schijnt van Coo. Hij heeft met, de weduwe eenige oogenblikken gesproken. Zij was zeer aangedaan toen zij binnen kwam: meer weet ik niet. 27e BRIEF: MEJUFFROUW MARIA SPILGOED AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART ! WelEdel. Heer! De lieve juffrouw Sara Burgerhart heeft, zooals zij mij verzekert met goedkeuring van u, Mijnheer, in hoedanigheid van voogd, haar verblijf' bij mij genomen, en mij pogen over te halen om, bij hare komst zes maanden vooruit te betalen, op uwe orders. Ik twijfel aan deze beide gezegden niet in 't allerminste. Haar karakter verheft haar boven alle -kunststreken. Het zou mij echter zeer aangenaam zijn, indien gij, Mijnheer, zoo goed waart om mij door eenige régelen te doen weten, dat gij ten volle tevreden zijt met de keuze, die juffrouw Burgerhart ten mijnen opzichte heeft gedaan, en mij te ontslaan van geld in voorraad te ontvangen. Ik laat de conditiën geheel aan u; uwe inborst is mij door de zoete vluchteling genoeg bekend. f . De ongevallige omstandigheden, waarin ik mij, sedert den dood mijns mans, bevond, die juist de beste huishouder niet was, en die mij weinig snaliet, heeft mij genoodzaakt, iets bij de hand te nemen, wijl ik geen hart heb, dat in staat is om mij van trotsche bloedvrienden afhankelijk te maken. Het bestaan, dat ik uitkoos, zou mij alle mijne rampen doen vergeten, indien alle mijne dames_ Burgerhartjes waren. Evenwel, ik, klaag over niemand; maar dit meisje is een engel. God geve, dat zij altoos in goede handen valle. Hare levendigheid is bekoorlijk; doch sommigen zouden wel eens voor dartelheid aanzien, 't geen niets is dan eene overdrevene vroolijkheid. Hare zucht tot uitspanningen is ook zeer sterk: 't is of zij hare schade inhaalt: juffrouw Hofland heeft 59 haar al te streng gehouden; zij gaat veel uit, doch niet dan met hupsche jonge lieden. Ik hoop maar, dat zij; met zooveel achting, als zij verdient, in de huwelijkshaven zal aanlanden. fif ^l Ziedaar, Mijnheer, hetgeen ik mij verplicht vond aan u te schrijven, buiten haar weten: mijn knecht zal dezen aan uw huis bezorgen, wijl ik uw verblijf te Parijs niet weet, en er ons meisje niet naar kan vragen. Ik ben met eerbied, Uwe ootmoedige Dienaresse, MARIA BUIGZAAM Wed. SPILGOED 28e BRIEF: 'MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Waarde Saartje! Zoo als ik mij nederzette om u te schrijven, ontving mijne lieve moeder een Drief uit Rotterdam., met de treurige tijding, dat hare eenige zuster, mijn geëerde tante Betje, zeer gevaarlijk krank is. Mijne moeder is zeer bedroefd; gij kent haar; maar zij.brengt met de grootste bedaardheid alles in gereedheid^ en Willem is reeds om rijtuig uit. Zoo hij van 't kantoor kan, zal hij ons brengen. Ziedaar, zoo ongevallig is het leven, zoo dwaas zijn onze ontwerpen. Nog geen uur geleden, meende ik u te melden, dat ik van oogmerk was om u bij de eerste gelegenheid eens te komen zien, en met mij een ge: heelen dag mede te nemen. Schrijf mij dikwijls; mijn adres gaat hierbij. Blijf in allen opzichte u zelve waardig. Ik ben met alle genegenheid, Uwe Vriendin, A. WILLIS 60 29e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW MARIA BUIGZAAM, Wed. P./SPILGOED Mevrouw! Ik geloof waarlijk, dat het. inkomen van alle mijne uitstaande gelden mij niet half zooveel zou verblijden, dan ik verblijd ben door den inhoud uws briefs dien gij mij de eere aandeedt van te schrijven. Ho, wat! is de lieve meid dan mijn lieveling niet? Is zij de dochter niet van eenen man, die mijn eenigste hartvriend was? Dat zou ik gelooven, waarachtig! Hoor, mijne goede dame, alles is strikt waarheid, wat de kleuter u verhaald heeft. Maar, haal mij de booze, indien ik aan zoo eene vrouw een knappen brief kan schrijven: doe al wat u behaagt; och Heer, het geld is góed, wil ik spreken, maar ik zal een fatsoenlijke vrouw nooit kwellen. Wat denkt gij, mevrouw, kan ik met u kibbelen om een honderd guldens drie vier,- nu mijn kind in zulke goede handen is? Ja, zie, ik heb wat ongerustheid voor haar uitgestaan, toen zij nog bij hare tante was, en vóór ik wist, waar of zij toch beland mocht zijn. Want, hier gezeid en hier gebleven, het kon immers gebeurd zijn dat het stout dingetje in slechte handen was gevallen, en zoo al wijders, gelijk de waarheid is. Wilt gij wel gelooven, mevrouw, dat uw brief mij een traan of vier gekost heeft? 't is echter zoo. Wel, lieve God, zei ik, zijn de beste vrouwen dan meest altoos in de onwaardigste handen? Dat is toch ellendig! En daar zit Abraham Blankaart nog 'in zijn vijftigste jaar, als een niets beduidend oud vrijer; en ik had zoo hemelsch vast besloten, om met mijn vijf en twintig jaar man en vader te zijn. Wat zal men zeggen? die eerst komt, die eerst maalt; en een weinig te laat is veel te laat. Ja, mevrouw, ik heb den heer Pieter Spilgoed wel gekend, maar nooit met hem verkeerd. Hij had mij te veel wild hair op 't hoofd; en als de jonge lui getrouwd zijn, moeten zij dat laten afscheren, 61 of de boel zit op zij. Ik wist wel, dat hij eene fatsoenlijke Geldersche dame getrouwd had, doch meer niet; en ik bemoei mij bijkans nooit met de zaken van ëen ander: ik zeg altoos: „Abraham Blankaart, vrees God en doe wel; dat is jou zaak, mijn vriend." Alles wat gij van Saartje zegt, is, zooveel ik daar over kan oordeelen, waar. Wees toch zoo.goed en houd een wakend oog over haar; wij mans hebben daar zoo den slag niet van. Indien er* iets mocht voorvallen, 't geen u noodig schijnt mij te doen weten, zoo verzoek ik ernstig om mij met uwe brieven te vereeren. Ik weet heel wel, dat er geene belooning zijn kan, die geëvenredigd is aan uwe zorg en raadgevingen voor en aan een meisje als mijn Sarotje: evenwel, het zal mijn plicht zijn om uwe edelmoedigheid op eene waardige wijze te gedenken. Kan ik u van dienst zijn, 't zij door mijn persoon, of mijn beurs? Ik ken geen grooter geluk, dan waardige vrouwen mijne achting te kunnen bewijzen. Ik ben met eerbied, Mevrouw! Uw ootmoedige Dienaar, ABRAHAM BLANKAART 30e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN ZIJNEN BROEDER CORNELIS EDELING Waarde Broeder! Gij wilt altoos dat ik dikwijls en lange brieven schrijf; dat ik u al het stads- en beursnieuws melde. Ja, Keesje, had ik de aangename gaaf vari wél te vertellen, zoo als mijn broer die heeft, ik zou met vermaak aan uwen wil voldoen. Doch ik ben geen geestig man; zoo ik eenige sterkte mocht hebben, 'dan geloof ik, dat die bestaat in denken. Ik moet regelmatig werken; mijne ziel is niet opgeluisterd, niet verfraaid door eene geleerde opvoeding, zooals de/jwe ; mijn eenigszins phlegmatiek gestel kan niet spoedig aangedaan worden: het 62 beuzelachtig nieuws is mij zooveel moeite niet waard om er over te schrijven; en buiten mijne negotie, kan ik u niet veel vertellen, dat gij niet beter weet dan ik. Dikwijls ben ik om een onderwerp verlegen. Maar, zoo gij mij .nu toestaat, over mijzelven te schrijven, zult gij een recht vervaarlijk langen brief hebben. | Ik ben, sedert gisteren, ongemakkelijk, . onrustig, maalachtig, ziek; voer niets uit, schrijf nu een' paar regels in 't grootboek, en sla het weêr toe; trek een rekening op, en'kan de getallen niet onthouden; vat de dwarsfluit, blaas een noot of tien, leg haar neer; Vek mijn japon uit, kleedde mij, en blijf in huis; nu ben ik duizend mijlen van de plaats daar ik zit, dan geen zes grachten van ons huis; nü vliegt mij 't bloed i in 't aangezicht, dan zie ik zoo bleek als de muur. Wat kan dit alles zijn, zoo ik niet doodelijk verliefd ben? Had ik maar eenigen grond tot hoop; maar neen, zoo een engel zal voor mij niet zijn. Zij/,zal zeker reeds bemind worden; én zou ik niet een slechthoofd zijn, indien ik mij ging inbeelden, dat zij mij zoude uitkiezen? De rede wil dan volstrekt, dat ik mijne drift matig, omdat het niet waarschijnlijk is, dat' hare liefde mij immer zal gelukkig maken. O naar denkbeeld! is het zoo? vaar dan wel, o rust, o vrede, o vergenoeging. HiervanJiangt al mijn geluk volkomen af. Maar! Ken ik de beminde van mijn hart ook genoeg, om te weten, dat zij de liefde van een braaf man, dat zij zijne achting verdient? Neen, zeker! dit kan ik niet ontkennen. Om niet tot alles onbekwaam te worden, moet ik mijn,: boezem lucht geven. Zal ik onzen vader (die mij zeer bemint) lastig vallen met mijne verliefde aandoeningen? Daar is niet aan te denken. De man zou geen geduld hebben om mij uit te hooren; en eene confidence van dien aard eischt een vriend, een teeder beminnend vriend, die men door en door kent, én altoos onze vriendschap waardig vond. Gij, mijn waardste broeder, zijt die vriend; gij zult, gij moet alles weten. Voorleden Maandag vroeger dan naar gewoonte gedaan hebbende ging ik het huis uit, met oogmerk om eens te gaan zien, welk een spel er gespeeld werd. De 63 schouwburg was vol, en ik meende heen te gaan, toen een zeer vriendelijk jong heer opstond, en mij op de derde bank, eene plaats, die hij over had, aanbood. Ik nam dit heusch voorstel aan. Ik vond smaak in zijne gesprekken, die, hoewel niet zeer interessant, echter goed waren. In het uitgaan der comedie verzocht ik hem, of hij in de Zwaan mijn gast geliefde té zijn (gij weet, Keesje, dat vader niet gaarne overvallen wordt), 't geen hij recht gulhartig aannam. Wij soupeerden te zamen; ik vond hem, voor een heertje van de,mode, heel wel, en als ik hem van de negotie en onze veege koloniën onderhield, bekende hij openhartig, dat hij, die een fatsoenlijk ambt had, zich daarop toelag, en weinig koopmansverstand had, maar dat hij wél kon opmaken, dat de tijden kritiek waren. Ja, zei ik, menig eerlijk man ^s met zijn los geld vferlegen. Ik heb ook een sommetje, dat ik gaarne uitzette op behoorlijke rente. „Mijnheer," hernam hij, „ik hoop dat gij mij niet voor onbescheiden zult aanzien, wanneer ik u zeg, dat ik u gelegenheid kan geven, om een honderd ducaten veilig uit te zetten, en tevens eene 'ordentelijke weduwe grootelijks te verplichten. De dame,' die ik beoog, is, door de slechte conduite haars mans, geruineerd, maar heeft, door hare verstandige schikkingen, reeds alles op die* som na, afbetaald, waarom een rijke fokkerd haar zeerv lastig is. Mijne zuster is daar gelogeerd, met nog drie juffrouwen, en heeft mij dit met tranen in de oogen verhaald: wij. zijn niet rijk, anders zou ik mijzelf dat genoegen bezorgen. Vervolgens zeide hij mij haar naam, en beloofde mij om er des anderen daags eens met mij aan huis te gaan. Gij kent mij; meer zeg ik niet. Mijn hart is, Gode zij dank, geen laag bekrompen hart. Ik ging met hem daar aan huis, onder voorwendsel van zijne zuster tot eene wandeling te verzoeken. De jongen houdt veel van haar, iets dat mij ook jn hem wel gevalt. De weduwe ontving ons met dat voorkomen, 't welk fatsoenlijke vrouwen zoo achtenswaardig maakt. Ik zag, dat zij veel moest geleden hebben, dat zij zorgen had. Waarlijk, broêrlief, er is, voor een gevoelig man, niets zoo treffend, dan het zacht 64 gesprek eener deugdzame vrouw, die ongelukkig is. Ik verzocht om de eer te hebben van haar een paar oogenblikken te spreken. Brunier ging bij zijne zuster. Stel u mijne verlegenheid voor! Hoe moest ik over geld met eene kiesche vrouw spreken?... ik moest echter. „Mejuffrouw," zeide ik, „alle menschen zijn niet billijk; zekere vrek valt u lastig om eene beuzeling, dat spijt mij; wij kooplieden hooren niet dan van geld; ik ken dien man. Maak mij zoo gelukkig van deze honderd ducaten, die ik niet beter weet uit te zetten, van mij aan te nemen, en ontsla u van zoo eenen knaap. Ik heb thans geen tijd om het contract te schrijven, mijn naam is Edeling." Ik lag het geld in haren schoot. ;Zij was zoo aangedaan, dat zij weinig zeggen kon;- maar hare schoone oogen spraken de eenvoudige taal der erkentenis. Brunier kwam even in de kamer, om te zeggen dat zijne zuster niet ging, waarop de goede dame ons verzocht thee te drinken. Zoo als zij mij in de eetkamer leidde, zag ik eene juffer, die mij, op datzelfde oogen-. blik, geheel en al en voor altoos overmeesterde. Ik stond een oogenblik als een beeld, maar herstelde mij in zooverre, dat ik het gezelschap konde groeten. Waarlijk, mijne knieën knikten onder mij; 't was, oip mijn woord, juist of ik een electrischen, ik mag zeggen Musschenbroekschen schok door mijne ziel voelde heen horten. Ik zag niemand dan deze bevalligheid. Zij zat, huiselijk gekleed, en druk bezig met het knoopen van manchetten. Hemel... en zij heeft- geen broêr. Voor wien maakt zij die dan? Mijne jonge vriend gaf haar gelegenheid om haar vernuft te toonen; 't was stekelachtig, doch zoo een prikje doet geen zeer. Zij behandelt hem als een bagatel; dat zag ik "klaar-. De weduwe gaf vervolgens gelegenheid . om haar lieve kind, zooals zij deze engel noemde, beter vertooning te doen maken. Ik zag, dat zij een gevoelig hart en gezond oordeel had, hoewel zij over de fraaiste zaken met de bekoorlijkste losheid en ongedwongenheid zoomaar voortpraatte. Broêrlief,. deze vrouw, of geen vrouw! Gij weet mijn sentimenten op dat stuk. Nu heeft mijn hart dat gevonden, daar het dus lange naar zocht. Het lieve meisje is de dochter van den heer Burgerhart: 65 zij is ouderloos. De achtenswaardige weduwe heeft zich genoodzaakt gezien juffrouwen te logeeren;. mijne beminde is eene derzelve. Het begon te regenen en wij bleven zoo al, ongemerkt, tot dat de bescheidenheid ons gebood te vertrekken. Dat afscheid! och,"die niet verliefd is, kan het niet beseffen. Ik kan haar niet weer van mij afgezonderd beschouwen. Maar voor wien zijn toch die manchetten? Thuis komende, ging ik, welstaanshalve, aan tafel; maar ik had geen honger. Ik draaide het zoo behendig, dat ik op het artikel van de thee kwam, en sprak van op speculatie te koopen. „Is er niet een koopman in thee geweest, die Burgerhart heette, vader?" — „Ja, Hendrik, dat was een braaf man, ik heb hem veelmaal .op de beurs gesproken; zij zeggen, dat zijne dochter, een losse, wilde meid, hare tante, eene zotte kwezel, daar zij bij inwoonde, ontloopen is en nu ergens, waar weet ik niet, inwoont, bij lieden daar veel losse knapen (invliegen; zoo zij 't verbruit, zal 't mij spijten, om hare brave ouders, en om de kleuter ook: ik heb ook nog groen koorn op 't veld". Meer dorst ik niet vragen. Brunier kan ik niets toebetrouwen. ik ken hem niet genoeg, en zijne berichten zijn, vrees ik, zoo wild als oppervlakkig. Dit weet ik, dat zijne zuster de bizondere vriendin is van mijne beminde. Zij scheen eene zeer bevallige, zoete juffer; maar, zooals ik zeide, ik had geen oogen dan voor mijne Burgerhart. Ik vrees alles. Ik vrees, dat zij in zulk een man, als ik ben, geen smaak zal hebben: Ik vrees, dat haar hart niet meer vrij is. Ik vrees, met één woord, voor alles wat mij dit juweel zoude kunnen ontrooven! Troost, raad, help mij. Komen daar tele jonge heeren!... O liefde, o liefde! hoe duur staat mij mijne voorleden koelheid ; en echter, zou ik mijne rust terugnemen voor deze martelingen? om geen duizend werelderi. Ik ben geheel de hare, doch altoos de broederlijke vriend van mijnen besten broeder. Schrijf spoedig. " H. EDELING 66 31e BRIEF: DE HEER JACOB BRUNIER AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Charmante Dame! De ongegeneerde wijs, waarop gij mij altoos behandelt, geeft mij de hardiesse om u eenige regels te schrijven, wijl ik u en mijne zuster gaarne dezen namiddag tot eene wandeling zoude disponeeren. Het zal laat zijn, eer ik kan komen, en daarom vraag ik het per missive, opdat gij u zoudt kunnen gereed maken. Om u maar alles te zeggen, ik heb mij verslapen, en mijn vriend Edeling kwam met mijn coiffeur tegelijk in. Binnen 't uur was ik gekapt; en nu zit ik, in mijne soubise, dezen te schrijven. Dan moet ik nog een paar nieuwe zijden kousen aantrekken, daar loopt ook een half uur meê heen, want ik mag niet zien dat er de minste kreuk in zit. Dan moet ik mij nog kleeden, comme il faut, om onder het keurig oog van u, ma chère, te verschijnen.. Dan moet ik voor mijne dames favorites nog eenige tpnca-boontjea sorteeren; voor u heb ik vier keurige uitgezocht, al snuift gij nipt. Beminnelijk meisje, er is toch eene zonderlinge overeenkomst tusschen onzen smaak in het stuk van kleeding; zou dit mij geen hoop geven om u eens te behagen, zooals gij mij behaagt? Waarlijk, ik bemin u meer dan iemand; mijn Mietje zelf niet uitgezonderd. Liefde verrijkt onzen geest met nieuwe kundigheden. Die zich met smaak kleedt, er wel uitziet, en een lief meisje bemint, wordt verstandi| zonder dat hij 't weet. Ik heb nog nooit zoo een langen brief geschreven, aan wie ook; maar de stoffe ;vloeit mij zoo toe, dat, indien ik mij niet moest kleeden, ik schreef al voort. Doch 't noodzakelijke gaat voor, ett 'ik zie er nog miserabel uit. Adieu, m a chère, groet mijne Letje en geloof dat ik ben, Uw verwonderaar, WÊmAW'A JACOB BRUNIER 67 32e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER Mijn Heer! Terwijl gij dezen ontvangt, zijt gij zeker nog druk bezig om uw tonca-boontjes uit te zoeken. Nu, neem er uw tijd toe, want wij blijven thuis, en zien vandaag niemand; dit a gouverno; en terwijl ik toch een verlegen uur heb, zal ik u eenige regels krabbelen. Wel, man, gij hebt het vreeselijk volhandig! zoovele en zoovele gewichtige zaken; 't is te hard. Gij zijt nog jong, gij zult u dood werken. Zoudt gij niet een substituut in uw ambt kunnen stellen, dan waart gij ten minste van dien kant veilig, al moest het u wat kosten, 't Zou immers jammer zijn, dat zulk een nijver en'veelbelovend jong heer vóór zijn tijd stierf. En daar is voor u immers niet aan te denken, Brunier? Letje heeft mij in confidence gezegd, dat gij, buiten haar zelve te rekenen, aan nog zes dames beursjes belpofd hebt. De waarde' juffrouw Buigzaam heeft ook reden van ongenoegen; nog hebt gij het lint op haar demi-coiffé niet verspeld, en gij zelf zegt, dat het zoo niet meer gedragen wordt. Juffrouw Hartog is .knorrig, omdat gij haar de snuif niet bezorgt. Juffrouw Lotje gromt alle morgen aan het ontbijt, omdat gij de tandpoeder vergeet. Zie, dat zijn evenwel geen mooie dingen; en wat zal uwe zuster daarop toch zeggen, dan dat gij het zoo volhandig hebt? Het meisje haalt dikwijls een paar beschaamde kaken, als juffrouw Hartog u, in haar trant, hekelt. En hoezeer ik ook uw vriendin ben, ik zie geen redden aan die zaken: de menschen hebben gelijk. Indien gij zooveel onderneemt, moet gij met meer orde handelen. Gij vindt immers, als gij in den namiddag ons wat komt voorsnappen, allen bezig. De weduwe naait. Letje breidt. Ik knoop aan mijne manchetten. Juffrouw Hartog speelt met haar hond. Juffrouw Lotje snuift en frommelt haar zakdoek, en gij zit er maar lui en leeg bij. Waarom neemt gij uw werk niet 68 mede, dan kost gij als een werkend lid onzer sociëteit worden aangezien. Gij voldeedt uwe zeven dames; gij kondt om snuif en tandpoeders denken; gij kondt het lint spelden, comme il faut, en ons tevens in uwè nieuwe denkbeelden doen deelen. Dan, dunkt mij, waart gij in zes maanden op een effen bodem. Ik heb gemerkt, dat gij dikwijls in den spiegel kijkt: watNdunkt u (zie, ik wil ook voor uw vermaak zoowel, als voor uw nut zorgen), wat dunkt u, dat gij van logement veranderdet, en in een spiegelwinkel gingt wonen? Dat zou ook tijd uitwinnen; dan zaagt gij u ten volle, in eens, en kondet spoedig uw jabot verschikken, uw das optrekken, de stofjes en pluisjes van uw kamizool knippen. Ik zie gaarne dat men zich wèl kleedt, maar mij voor een kens.ter in de kleedingkunst uit te geven, — daar zal ik wel afblijven. Mijn geest is niet geschikt tot het uitoefenen van zulke verhevene zaken. Nu, zooals ik zeg, neem het niet te zwaar op, en werk met orde. Gij weet wie ik ben? wjjm Uw Zusters Vriendin, 33e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Zuster Lief! Nog bedank ik je voor de zegeningen van de linkehand. Jou gebakjes zijn eeltjes, en de vrucht des wijnstoks was zeer veraangenamend. Broertje was ook recht spraakzaampjes: en ik heb onze Brecht nooit zoo vrijnioedigjes hooren antwoorden. Arme meid, zij heeft ook al haar deeltje aan de verdrukkingen onzes volks, wil ik zeggen, even als of zij zich aan den drank te buiten ging. Het spijt mij zeer, dat ik den Satan maar niet met onze Sara heb laten begaan. Ik moest niet zooveel op mijne eigen krachtjes gesteund, maar wat meer vrome list gebruikt hebben. Broêrtje had er een dieper inzien 69 van; dat merk ik nu. Wat hêt hij daar gisteren weer kostelijke vergelijkenissen gemaakt tusschen mijn buurman den sterrekunstenaar en den Antichrist: zoo als, dat hij zich juist als de Antichrist boven alles verhief, als hij boven op dat ding staat, dat hij op zijn huis heeft gezet; och ja! Maar ik kan 't zoo alles niet onthouwen, of.wel begrijpen; en in de toepassing bracht hij alles zoo praktikaal op Sara thuis. Onze Brecht huilde, zooveel indruk had zij er van, die sloof! Nu kom ik eindelijk op de zaak, waarover ik u wilde schrijven. Daar hêt onze Brechtje Sara gezien, met een jong, wild Heer; zij geloofde, dat het een uit de kommedie was; en zij was nog veel lichtvaardiger opgeschikt dan de pop van "Pieternel, daar je men eens van schreef. Zij was een el hoog gekapt. Haar sak (ja, zoo een duivelsch kleed heb ik ook nog in mijn natuurstaat gedragen) was opgestrikt, je leven zoo niet. Ze had witte zijde kousen aan; denk, zusje, witte zijde kousen, en kerjeusde schoenen; en an der orlosie bungelde een hoope nesten en vodden. Ze liep net als de Hoer van Babel met dien monsieur gearmd. Zij luisterde, Brecht zag het duidelijk, hem wat in, en toen keek hij de meid aan, en lachte dat het een schande was. Hoor, Kee, ik ben somtijds nog al bezwaard over haar; maar Broêrtje weet mij zoo tot rust te brengen. Moet jij niet ietwait hebben, Zannetje, zei hij, om je klein te houwen? Is het niet beter, dat je jou bezwaard voelt om je zonden, dan dat je een Armiaansch slikgrondje hebt? of dat je ziel door eigen gerechtigheid^ den duivel als een roofgoed wierd overgeleverd? En dan wordt het mij alles zoó licht, zoo licht; och ja, zoo licht. Maar, zusje, je hebt mij zoo dikwijls in gemoedsgevalletjes geraden, en Salomon zeit: „twee zijn beter dan een." EiHeve, wat moet ik doen? Broeder Benjamin wil dat ik met Blankaart procedeer, zoo hij mij niet tot een duit toe betaalt, volgens de conditie met haar moeder gemaakt. Al haar goed is hier ook nog, al de kleêren en zoo voorts, van 'haar moeder, die eene prachtige vrouw was; en al het gemaakte zilver; maar dat evenwel te verdonkeren: hoe zal dat gaan? Blankaart is een droevig 70 schepsel om meê te handelen; hij zou mij, och ja! schandaal aandoen: en evenwel, het hellewicht verdient zooveel goed niet; zij zou het ook tot^haar bederf gebruiken. Het alles over te geven, is ook hard voor 't vleesch: 't was evenwel mijn zusters goedje, wil ik spreken. Eilieve, zend mij nog eens het Heilig Onregt van Petrus Kwezelius. Ja, je hebt toch dierbare Schotsche boekjes. Wees gegroet, en antwoordt mij eens, zul je? SUZANNA HOFLAND 34e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS> [Geschreven vóór Juffrouw Willis naar Rotterdam vertrek.] Indien..mijne waarde Willis thans dopr vapeurs geplaagd wordt, kan het wel gebeuren, dat de bijgaande stukjes haar ophelderen; dat gebeurt wel meer kind, dat men de ééne zotheid door de andere verdrijft. Wat zegt gij. van zoo een licht als mijn vriend? Is dat geen borstje, daar men wat van wachten mag? Moet ik niet trots worden op den lof, rtiij door zulk een waardig rnannetje toegezwaaid? Heb echter geen kwade gedachte van mijn bagatelle; 't is Letjes broeder, en de beste jonker, die ooit over zichzelveri verwonderd was. Hij doet meer goed dan kwaad, en kunnen alle jonge gekjes dat wel zeggen? Onze lieve huisvrouw heeft gaarne dat hij hier komt, omdat hij dan niet in gevaar is om ergens meegesleept te worden, daar hij niet vte doen heeft. Is dat niet braaf? Hij heeft het gevoeld, dat ik met hem railleer; dat was mijn oogmerk; en alle teleurstellingen zijn ongevallig. Hij is puur grootsch op de eer, die ik hem doe, van aan hem te denkèn; hoe — is hetzelfde, geloof ik. Maar hij waant toch, dat ik het meer schreef om hem tè plagen, dan om zijn zottigheden af te keuren. Ik kan ook niet zeggen, dat hij geheel onnut is in eene wéreld, als waarin wij ons bevinden. Wij meisjes hebben toch zoo een knaapje noodig, nu om boodschappen 71 te doen, dan om ons nieuwtjes te vertellen, dan om een quadrille-partijtje te maken, dan om ons overal te brengen, daar de etiquette niet toelaat zonder chapeaü te verschijnen. Ik heb er des niets tegen, dat Coo zin in mij heeft, als ik hem maar kan bezigen tot alle die wissewasjes, waartoe ik een geschikten huisknecht zelfs te goed acht. Geeft hij zich daar airs op? dit is wel zeer tot zijnen dienst, maar dan is hij des te zotter. Ik ben gisteren in de Fransche kerk geweest: waarlijk, de man preekt ' heerlijk; maar zoo popjesachtig opgedrild! Ei, wat, er is niets in van een apostel. Hierover eens meer. Altoos Uwe Vriendin, PIIÉII S. B. 35e BRIEF: DE HEER CORNELIS EDELING AAN DEN HEER HENDRRIK EDELING Lieve Broeder! „En gij ook, Brutus!" En gij ook, Hendrik! Ja, jongetje, het deviesje, onder een fraai Cupidootje geplaatst, is maar de fijne waarheid: „Tel que je suis, v'oila ton maitre; „Je le fus-, le suis, ou dois 1'être."' Ziedaar mijn philosoof, mijn redelijke broeder, hals over "kop verliefd. Schoone stukken! En dat op een meisje, dat hij niet dan van- één namiddagje kent. 't Is toch voor mij en soortgelijke vrienden troostelijk, als wij zien, hoe de deftigsten uit onze kudde ook hunne zotte vlagen hebben. Had ik mijn Hein niet door en door gekend, uw brief zou mij waarlijk verschrikt hebben. Nu dacht ik: „och, broêrtje zal benauwd gedroomd hebben; er zal een klein kibbelpartijtje met vader zijn voorgevallen, of hij zal mogelijk wat verkquwen zijn." 't Had echter nog veel minder te beduiden. — Mijn 72 broêr is verliefd, en over zulk een beuzeling is al dat lamentabel romanesk getier! Hoor eens, kereltje, is het den mensche dan niet zoowel gezet, eenmaal te trouwen, als te sterven? Kom aan! noem mij' eens, van Adams tijd tot op den huidigen dag, één hupschen jongen, die het niet voor het blinde ventje moest opgeven. En kan men.wel in forma verliefd wezen, zonder in den tijd der minne stapel zot te zijn? Je moet het machtig voor je hart hebben, want je placht een gansche knaap te zijn, die Zich door geen blaas met boonen liet bang maken. En ziedaar, nu laat men zich door een lief schalkje, met een paar mooie oogen, zoo maar in een steenen Roeland transformeereri'. Ik weet trouwens, dat lieve brave meisjes niet dan een deel tooverheksjes zijn; zij maken mij mijn leven ook zuur genoeg. Ik meen ook, zoodra ik mijn Jaantjes man ben, het heele zootje een proces aan te doen, om hare schadelijke inwoning onder ons. Loop, Hein, waarom zou dat schatje niet voor u zijn kunnen? Wat drommel weet ik, voor wien zij die manchetten maakt? Knoopt een meisje nooit lubben, of zij moet juist haar woord gegeven hebben? Waarlijk, broêr, dat gevolg gaat kreupel. Oh, ho! zulke vive meisjes raken niet licht aan de liefdekoorts; 't vergift wil niet voort; alles diverteert haar zoozeer, dat hare gewaarwordingen den tijd niet hebben om tot gevoelens op te groeien. En 't is haar tamelijk onverschillig, of zij met een goeien jongen, dan met een schoothond dartelen. Gij zijt mijn lieve broêr; buiten dat hield ik al mijne vrouwkundige observatiën voor mij; niet omdat ik denk, dat het aan een verstandig man meer past om rijpen en vlinders, dan om vrouwen te observeeren, maar om die fraaie ontdekkingen doch alléén te bezitten. Luister dan: indien vive meisjes verstand hebben (en een mooi zottinnetje zal nooit uws vrouw worden), dan vinden zij veel meer behagen in mannen zooals gij, dan in die slechthoofden, waartoe ik de eer heb te behooren: jongens, die haar slechts diverteeren; jongens, die nog niet half zooveel verstand hebben als zij zeiven. Zij zijn wel gemeenzamer met ons, doch dat 73 is, omdat wij niet gevaarlijk voor haar hart zijn. Och, zij rekenen ons geen peulschil. Hoe zegt de Marquise Sablière: „Ik heb niemand bij mij dan mijn kat en mijn la Fontaine." Zoo uw meisje bij hare bevalligheid ook gezond oordeel heeft, dan zullen uwe opwachtingen njgt tevergeefs zijn. Wat henker! gij zijt een knap kerel, hebt Hollandsche beerfen en Fransche tanden, zijt gezond en sterk, kleedt u wel, hebt eene goede opvoeding gehad. Uw ernst is u natuurlijk, en dus niet droog. Gij komt niet, als een malle, rijke Amsterdammer, met de houding van een tooneelprins in eene kamer. Liflaffen kunt gij niet, maar gij zijt altoos beleefd. Gij zijt geen Grandison, doch wie heeft dit van uwe hand geëischt? Kort gezeid, ik zie in uw geval niets, dat naar hopeloosheid( zweemt. De moeilijkheid der overwinning is geen kleine pret. Zoo gij in de liefde, als Cesar in het veroveren, .gaarne zegt: „Ik kwam, ik zag, ik won," dan zijt gij een zoo groote lomperd, als er ooit een halfmillioen 'sjaars in de negotie omzette. Potstausent! toen ik het 't eerst voor mijn hart kreeg, vond ik mijne grootste gelukzaligheid in mijn heksje maar aan te zien; ik dronk het vergif'met volle teugen in; ik durfde het er niet van nemen, een eenig woord te spreken. Dan verslond ik haar met mijne verwijderde oogen; dan sloot ik haar als weg, mijne oogleden toedoende. Een lintje, een stukje blonde, was een heiligdom; en nadat ik zoo,ettelijke uren als een zotskap gehandeld had, ging ik naar mijne kamer, wonderbaarlijk in mijn schik met mij en mijn meisje, hoe weinig reden ik ook in beiden opzichten hebben kon. g Wat raad ik u? Dit: tracht de juffer nader te leeren kennen; zoo haar hart niet vrij is, gij kent uw plicht. Zoo zij niet voldoet aan uwe verwachting in wezenlijker dan oppervlakkige verdiensten, gij verstaat uw belang: maar is zij vrij, en verdient zij uwe achting, zit haar achter de vodden, Hein! Wat is moeite, wat is al wat je wilt, zoo de belooning -eene vrouw van verdiensten is, die u bemint, en wier schoonheid u verrukt? Gij weet, gierigheid is eene zoo lage ondeugd,'dat die nooit in vaders pot kon; al had het schaapje dan eens veel min- Sara Burgerhart I 8 74 der dan gij. Hoe het zij, uw broeder is uw vriend. Al wat hij voor u doen kan, zal, wil, moet hij doen. A propos! Hetgeen gij omtrent die waardige vrouw gedaan hebt, verwachtte ik van u; ik benijde u met dit alles dfcze gelegenheid. Hemel! Broêrlief, mijn* hart klopt op het zalig denkbeeld: ik heb eenen ongelukkige geholpen... Nacht beste jongen. Ik moet aan 't studeeren. t.t. CORNELIS EDELING 36e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Lieve Vriendin! Om u te 'prijzen over 'uwe levendigheid, kan ik niet; om u te bekijven over uwe bekoorlijke boerterij, mag mij niet van 't hart. Ziedaar dan de twee brieven terug. Mijn lief schepsel, wees op uwe hoede! Ik denk van den heer Brunier niets kwaads; mijn broêr Willem zegt, dat hij een goed slag van een jongen is, en zijne zaken bteijyert. Ik weet wel, dat gij hem slechts duldt, omdat gij iemand noodig hebt; uwe redenen daaromtrent zijn, hoewel wat potsig, echter gegrond. Maar heeft de jonge heer verstand genoeg om zijne nietigheid bij u te zien; wacht hij niets meer; of is hij zulk een beuzelaar, dat mijne bevallige vriendin in zijne oogen eene vrouw is als alle vrouwen? Kunt gij dulden, dat hij, die niet rijk is, om u onkosten doet? Dat begrijp ik niet, Saartje! Kunt gij u onder verplichting brengen van iemand, met wiens goedhartigheid gij uw voordeel doet, en met wiens zotternijen gij railleert? Waarlijk, lief, gij zult op de tong raken. Men ziet u altoos met dien heer; 't is waar! zijne zuster is altijd bij u, maar men ziet haar lichtelijk voorbij, daar gij u vertoont. Ik wensch wel eens, dat gij hëm niet noodig hadt, of dat hij een waardiger jongeling was. Overweeg ook ejsns, of het wel voorzichtig is, met zoo een jongetje briefwisseling te houden? Denk aan' 75 Claartje Harlowe. 't Is waar, hij ziet wel dat gij hem fopt, doch kan hij niet grootsch genoeg zijn op de eere, die gij hem döet, om uwe brieven in de vreugd van zijn hart te laten lezen: en zoude u dit wel aanstaan? overweeg dit zelve. Ik wilde u zoo gaarne aan het denken hebben. Uwe vermogens zijn te schoon, om die dus te verkwanselen. Het hoofdoogmerk onzer schepping is zeker, niet gelegen in onzen tijd te verbeuzelen, maar in ons wijzer en beter te doen worden. Trouwens, dit weet gij zelve; dit stemt gij ook toe. Leest gij niet meer, lieve vriendin? eilieve, zeg mij dit eens eenvoudig. Zijt gij niet te groot, om een modepop te worden? Kunt gij u verlagen om meê bontonnetje te spelen; om iets in 't klein na te kruimelen, dat gij in 't groote verfoeit? — Wat zegt gij? , ' Nu van wat anders. Toen wij te Rotterdam kwamen, was mijne waarde tante tot aan den kant des grafs, maar sedert drie dagen bevindt zij zich iets beter: mijne dierbare moeder wijkt niet van hare reederbeminde zuster. God geve, dat het haar wél ga! Wij denken niet om in de eerste zes weken thuis te komen. Tantes ziekte zal van langen duur zijn, immers naar het zich laat aanzien. Ik zende u hiernevens de sléutels van mijn cabinet en van mijne moeders grootste commode, met verzoek dat gij daaruit neemt, wat op het lijstje staat: wij zijn met zooveel haast vertrokken, dat^wij bijkans mets, medenamen. Groet onze goede meiden voor ons, en zoo gij Willem thuis vindt, hem insgelijks; maar dat denk ik niet, de jongen heeft geen oogenblik tijd, en zal nu moeder uit de stad is, niet veel thuis zijn. Schrijf mij veel; ik zal u zooveel schrijven als ik kan. Mijne moeder groet u met minzaamheid; ja, Saartje, ik zou wel jaloersch op u worden. De heeren Edeling zijn bekend voor brave en zeer rijke kooplieden; meer weet ik mét. ' Vaarwel, Vriendin, A. WILLIS 76 37e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Waarde Willis! • Of ik nog lees? Wel, dat zou ik gelooven! Ik ben zelf de lezeres voor de familie; en onze lieve weduwe heeft een allerkeurigst bibliotheekje. Maar ik heb zooveel over mijzelve te schrijven, dat ik niet aan het schrijven over boeken komen kan. Zeg wat gij wilt, mijn Cootje is nochtans een goed kind; het schikt zich zoo kostelijk op, om zijn Saartje te behagen, en schommelt uit alle hoekjes en reetjes van zijn armoedig hoofdje al het verstand, dat hij bezit, bijeen, om er mij op te regaleeren. En komt gij in geen zes weken thuis; o dat's goed; nu kan jk met mijn held braaf plezier nemen, zonder van u op de vingeren te krijgen; ik vrees maar dat ik, want zoo zijn. de kinderen, mijn eigen kwaad niet zal kunnen zwijgen. Eéne conditie! zoo gij ophoudt met grommen, hou ik op met schrijven. Waarom zou ik u beleten uw talent uit den doek te nemen? Gij hebt de gaaf van bedillen, en ik die van er mij mede te vermaken en er mijn voordeel mede te doen. Nu ik er'deze flinken weêr uitgegooid heb, ga ik er mij eens terdeeg toe zetten om uwen brief te beantwoorden. Brunier kan zeker nooit mijn vriend zijn in de sublieme beteekenis des woords; maar hij kan, als de broeder van Letje, als een ordentelijk jongman, met mij op alle plaatsen komen. „Of hij met die vriendschap tevreden is?" dat weet ik niet, en meen er mijn hoofd ook niet meê te breken. Is het niet beter, dat ik altoos met denzelfden jongen wandel, dan, zooals men zegt, met elkeen uitloop? Tut, tut, die onkosten bedragen niet veel, en bewaren hem mogelijk voor duizend kostbaarder zotternijen: nu moet hij wel zuinig zijn, of hij kan niet met ons uitgaan. Hoe ik het goed zal maken; och, zeer gemakkelijk! als hij trouwt, zal ik zijne vrouw een stuk huisraad koopen, tienmaal meer 77 waard dan die kleine uitgaven beloopen. Is 't nu wel-, mijn deftige Willis! Ja, ja, ik railleer met zijn gebrekkige zijde; had hij eene slechte zijde, dan leverdè ik den patiënt aan u over. Och heer! ik heb zoo maar wat zedelijke mouches, Engelsche pleister, goudvlies, balsem van Peru, lippenpommade en soortgelijke prulletjes; doch die zijn van geen kracht altoos tegen de gebreken van een ziekelijk hart. Maar gij, mijne vriendin, hebt wel andere kruiden, wil ik spreken, zegt broêr Benjamin. Het zou een zot stukje zijn, met zoo een borstje briefwisseling te houden: maar, wie zegt u, dat ik dit van zins ben? 't Komt niet in mij op._ Ja, ik gelijk omtrent zooveel naar de goddelijke Clarisse Harlowe, als mijn schaapshpofd naar den vervloekten Lovelace. Heden, Naatje, hoe viel u dit in de gedachten? Mijn brief laten zien? daar is hij niet mal genoeg toe; hij begrijpt wel, merk ik, dat ik hem voor een zotje houd. In het volgende hebt gij deugdzaam gelijk, ja, het loopt drok genoeg; maar 't zal haast over zijn. De kring is haast afgevlogen, en dan zal ik bij mijn eigen hart, en bij mijne dierbare mama Buigzaam huiselijk thuis zitten; en lezen, en naaien, en spelen, en zingen, en, met één woord, geschikt leven, met Salomon uitgeeuwendev „ook-dit-alles-was-ijdelheid!" Waan met dit alles niet, dat ik in 't geheel niet meer denk. Ik denk dikwijls, en dat wel zeer ernstig; maar, 't is of het kwaadje, zou tantes Brechtje zeggen, 't is of het kwaadje er altoos met zijn neus bij is; want de minste beuzeling verstrooit mij. Gij weet, lieve Willis, dat ik geen groote zoekster van vijgebladen ben, doch nu moet ik mij echter vrijpleiten. Ik voel, dat ik eene sterke overhelling heb tot het zwaarmoedige; om die reden verstrooi ik mij wel eens met overleg-; zoo bang ben ik, om toch nooit dat gebrek voor eene deugd aan te zien. Nog één. wóórd over het lezen. Onze brave huisvrouw heeft een fraaie collectie van leerredenen: die van Solicoffer en Doddridge bevallen mij ongemeen. Wij lezen zelfs in den bijbel,'kind, namelijk de lieve Buigzaam, Letje en ik; want juffrouw Hartog is veel te geleerd, en Lotje veel te gek, om van die partij te kunnen zijn. Ik verzeker u, 78 dat ik nooit met zooveel smaak het Evangelie las als nu, nu ik bij eene vrouw ben, die godsdienstig is zonder veel uitwendigheid, en ons inprent, dat die wèl doet, wèl vindty En daarmeê is dat maar uit. Ten, slótte, zegt onze geleerde Hartog. De stroom van zinnelijke vermaken (of, wilt gij, van beuzelachtige uitspanningen, 't is mij ook wel), moet eens met een springvloed over mijn hart heen yloeien, en al dat drabbige zwaarmoedige medespoelen, dat er in mijn verdrie-, tig leven is op- en om- en ondergezakt; dan zal mijn ernst redelijk, mijne vroolijkheid helder, en mijn geheel gedrag eenparig goed, nuttig en plichtmatig zijn. Vaarwel! ik twijfel niet, of gij zult voldaan zijn over de uitvoering uwer commissie. De meiden zijn wèl, en de dienstpresentatie aan de juffrouwen. Heden; Naatje, hoe raar was het mij, zoo als vrouw en voogd in uw huis te dribbelen; wat had ik een wijsheid in het terdeeg schikken uwer kleederen, enz. Willem, mijn beste Willem, was gevallig thuis. Toen ik hem zeide, dat zijne tante wat beter was, kon hij zijne blijdschap niet verbergen; maar toen ik er bijvoegde, dat zijne moeder nog wel zes weken uitbleef, keek hij heel droevig. Die moedergek! ik zou den jongen een kus hebben kunnen geven, zoo wèl stond hem dat droevige: maar Willem is geen Coo Brunier. Ik vrees, Naatje, dat uwe vermoedens waar zijn. 't Smart mij; want ofschoon ik niemand liever "voor mijn broeder had dan Willem, ik zou hem in geen nadere betrekking gelukkig kunnen maken. Arme Willem! dit maakt mij ongemakkelijk- Omhels uwe moeder voor Uwe Vriendin, SARA BURGERHART 38é BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP i AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND' Dierbare Sannetje! Wel, hoe kom je nou toch alweêr aan zoo een zwak- 79 geloovige buitje? Wel,/t is of je toch altoos nog zoo ietewat (van je zusters werkheiligheid aankleeft. Wel, jij hebt die zwakheedjes noodig, kind, om kleintjes te blijven. Komaan, waarom zou je recht doen? is het niet om gerust te zijn? en als je nou eens gerust waart, omdat je wel deedt, zocht je dan jou heil niet in jou eigen werken? O Sannetje, ik hou daaj niet van; 't is te gevaarlijk voor vleesch en bloed. Ja, Blankaart is wel een goddeloos man, maar je mot hem te vriend houden. Laat je trotsch hartje varen, en vind het met hem, want prossedeeren, daar ben ik in dit geval tegen: je weet hoe de wereldlijke rechter handelt, omdat hij alleen op het uitwendige ziet. Wel, wat ben jij toch ook een geestelijk treuzeltje, een eenvoudig zieltje! Ontschiet het je waarlijk, dat Sara zoo opgeschikt gaat? Wel, mij niets ter wereld. De stalen en patronen lagen in haar gruwzaam hart gereed, en de duivel zag maar naar gelegenheid uit, om die tot dadelijkheid te brengen. J. ' Ik kreeg onlangs uit het Rotterdamsche Sion een brief van een heel vrome mevrouw, bij gelegenheid dat men daar sprak van ook nog eens een tente des Satans op 'te bouwen. Die mevrouw zond mij het afschrift van eene leerrede, door broeder van der Kwast in de huisoefening uitgesproken. Je zult verbaasd staan over zijn geheiligd vernuft, over zijn diep en zalig inzien in de diepten des Satans, of des menschelijken harts, want dat komt al op één uit. Ja, die van der Kwasten zijn lichten in ons land. Hij had tot stoffe: de zeven gelijkenissen, tusschen de kleeding van eene wereldsche vrouw en -haar bedorven haft. Ziehier, zusje, zal ik de leerrede gedeeltelijk overschrijven. „Het kapsel van eene onwedergeborene is nu eens allegaar in de hoogte, bestaande uit ettelijke boven elkander, gelegde boucles; voorwaar een afbeeldsel van haar hart, dat zich op zijn eigen droggronden zeer verheft, en de eene deugd, reeds door ijdelen waan als een ronde bouclé opgezwollen, op de andere stapelt, waardoor de natuurlijke mismaaktheid nog gruwzamer wordt. Dan kapt zij zich eens allegaar in de breedte, maar een 80 wel doorziend geestelijk oog ontdekt wel ras dezelfde boosheden, 't Zijn die heidensche deugden, die nu in rijen geschaard staan, en waarop het hart zich niet . weinig verhoovaardigt. Zoo eene vrouw bedient zich van i vreemde hairen, van watten, van lange spelden, om zich fraaier te maken: evenzoo doet haar hart;' nu versiert het zich met vreemde heidensche deugden eens Socrates, of de zeden eens paapschen Fenelons, of met die van een Sociniaansch godloochenaar, of Armiaansch Deïst. En al deze todden en vodden, al dit vreemd hair, wordt ook onder haar eigen gepropt, besmeerd met de pommade valsche troost, en de poeier der ijdelheid, of laat ik liever zeggen de stof van de hel; zoodat men haar eigen daden niet ondersoheiden kan. Zoo eene vrouw is geheel in 's duivels liverei; 't zijn niets dan strikken en linten, een rechte helsche galanteriekraam. Daar vindt men de vuurroode linten van toorn en drift op de vromen in-den lande. Daar waaien de witte linten der lichtzinnigheid, de groene linten der zondige hoop, de gele linten der dartelheid; alle deze linten worden op de weverij van den duivel gefabriceerd. Zoo eene; vrouw versiert zich met fijne paarlen en diamanten, met eén . goud orlogie, om daarop de uren des vermaaks te kunnen zien. De sieraden, die aan de ketting slingeren, zijn allegaar afbeeldsels van hare* zonden. Haar zondig vernuft is als de parelsnoer en het stel juweelen, schitterend, maar nergens goed' toe. Zoo eene vrouw draagt zondige witte zijden kousen, en Engelsche schoenen, met smalle hooge hielen, waardoor zij met moeite gaat, en dikwijls struikelt, ja valt! Zoo wil haar hart zich ook staande houden op de hooge smalle hielen der rede en des oordeels, 'die veelal uit het Engelsche land ons gezonden worden. Zoo eene vrouw draagt breede Fransche gespen, een sprekend bewijs van hare zucht voor het paapsche Frankrijk." Ziedaar, zusje, een proefje uit de dierbare leerrede. Nu, bemoedig u wat op uw wegje, en denk, dat wij toch wat moeten hebben om ons nederig te houden. Ik ben in de liefde, Uwe Zuster, CORNELIA SLIMPSLAMP 81 39e BRIEF: DE HEER WILLEM WILLIS AAN MÉJUFFROUW SARA BURGERHART Mejuffrouw, Hoogst Geëerde Vriendin! Ik vrees, dat gij op mij misnoegd zijt. Nooit waart gij zoo, hoe zal ik het zeggen? onvriendelijk, neen, dat is het rechte woord niet — minder gemeenzaam, dan toen ik de eer had u aan mijn moeders huis, ter uitvoering harer commissie, te zien. Ach, mijne .moeders tweede dochter, beminnelijk meisje, lieve vriendin, wat heb ik u misdaan? Ja, ik heb-u genoeg gezegd, om u te doen weten, dat ik u bemin; maar, hoe lange heb ik dit geheim gehouden! Ën hoe moeielijk valt het, een geheim te maken van iets, dat ons, in onze eigene oogen, eer aandoet? Welk een loeris moést ik geweest zijn, om u, bij zoo eene gunstige gelegenheid, niet eens eindelijk te zeggen: ik bemin u. Nu gij dit weet, isrmijn hart ook veel geruster. Wees maar niet misnoegd op mij ; .— meer durf ik niet bidden. Ik weet wel, dat ik geen recht hebbe om iets meer te eischen; maar ik zal mij altoos zoo gedragert, dat gij over mij zult voldaan zijn; gij weet, dat ik geen geestige jongen ben, maar ik kwel ook nooit iemand met mijn vernuft. Ik zie zelf- wel, dat er niet veèl raars aan mij is, fnaar ik laat mij op mijne welgemaaktheid ook niets voorstaan. Somtijds kan ik bijna half wenschen, dat ik u niet beminde, omdat ik niets durf hopen: maar er is echter voor mij, — gij, weet, ik ben in sommige opzichten een misselijke jongen, — iets zeer aangenaams in de overdenking, dat ik zooveel gezond oordeel, en zooveel smaak heb, als men hebben moet om u 'te beminnen. Hoe lang heb ik met u omgegaan, zonder te vermoeden, dat mijne liefde voor u iets anders, dan behagen en vriendschap was! Ik ben beter onderricht, sedert ik zeker jong heer niet meer zoo vriendelijk kan ontmoeten,, dan vóór hij 't geluk had, u overal en ten allen tijde te vergezellen. Het bloed vliegt mij in 't aangezicht, als gij mij, mij niet eens 82 ziende, ontmoet aan den arm van een jongen, dien ik lief zou hebben, zoo hij u minder waardig was. 't Is toch spijtig, mijn lieve Saartje, dat zulke opgesohikte knaapjes, indien zij maar geen buitensporigheden bedrijven, altoos de lievelingen der dames zijn, terwijl ik en anderen, bij gebrek van die kleine, aangenaamheden, niet eens in aanmerking komen. „Hoé," dacht ik voorleden Vrijdag, bij zoo eene gelegenheid: „Hoe, Willem, als gij uw beste kleed ook aan hebt, en eens fiksch gekapt zijt, hoeft zich evenwel dan ook een meisje over u te schamen?" Maar wij, arme jongens, moeten ons hart uit het lijf werken op de kantoren: 't komt, om ons aangenaam te maken, niet eens toe... Ik vrees u te vervelen, zoo ik langer over, mijzelven schrijf. Mocht ik maar weten, dat gij mijne vrijmoedigheid niet kwalijk hebt opgenomen: dat denkbeeld bedroeft mij meer dan ik zeggen kan. De patroon spreekt van mij weêr naar Frankrijk te zenden. Zijn vertrouwen in mij vereert mijne pogingen'om hem wèl te dienen, en ik heb altoos het genoegen, dat hij over mij voldaan is. Hier ontdek ik ook gunstige vooruitzichten. Wie weet, hoe edelmoedig hij omtrent, mij zijn zal, wanneer mijn tijd om is, Ik durf zonder uw verlof u niet komen zien. O .liefde... maar waarover klaag ik?... Evenwel, zoo gij kondt besluiten; om mij aanstaanden Zondag na den middag die eere te gunnen! Ik zou zoo gaarne afscheid van u nemen. Gij zijt' immers mijne vriendin? Gij kent mijn hart, Gij weet, dat ik geene dan goede oogmerken hebben kan. Evenwel, het staat geheel aan u; dat is billijk; en ik vind er voor mij niets verdienstelijks in (hoeveel het mij kost), dat ik mij in beide opzichten geheel onderwerp aan uwe verkiezing. Ik bevele mij in uwe gunstige gedachten en zal altoos met ijver zijn, Uw ootmoedigste -Dienaar en Vriend, WILLEM WILLIS 83 40e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER WILLEM WILLIS _ Mijn lieve Willem! Is de man een kind geworden? — Zou ik misnoegd -zijn? En om wat reden? Omdat een braa,f fatsoenlijk jong heer, met wien ik zooveel omgang heb, wiens moeder eri zuster mijne hoogstgeachte vriendinnen zijn, mij, eindelijk, op de betamelijkste wijs, zegt: dat ik hem niet onverschillig ben? Waarlijk, dat zijn gruwelijke ondernemingen; vreest gij niet, dat ik u, met eene theatrale houding, zal toevoegen: Moi, je suis femme, je ne pardqnne jamais". In ernst, Willem, ik dacht niet, dat gij zoo dwaas, of dat ik'zoo eene prude was; een van. beiden moet echter zeker zijn. Ik zal ü dan ééns voor altoos toonen, dat gij schuld hebt, en ik niet. Verstaat gij dat, vriend? Ik zal aan u schrijven, als aan een jongeling dien ik hoogacht, omdat hij de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes van negentien jaar zijn kunnen; vertrouwende echter, dat gij deze mijne heuschheid mef zult misbruiken. Geloof mij, dat ik, tot gisteren toe, nooit er aan ge.dacht héb, of gij mij met andere dan de oogen eens vriends zaagt. Mijne verkeering met u was weinig minder dan zusterlijk, en het heeft mij duizendmaal gespeten, dat gij mijn broêr niet waart, ook ten koste mijner halve bezitting. Ik nam alle uwe beleefdheden aan voor beleefdheden; en, om te zeggen, zooals 't maar is, ik verwonderde mij geen zier, dat gij, als ik bij uwe moeder was, ons gezelschap hieldt, zie, me dunkt, dat kwam mij toe; en welk meisje, zoo vroolijk en zoo achteloos, zou dit niet denken? Maar nu gij mij gezegd hebt, hetgeen gij mij zeide, mij zonder liflaffen en met zulk een ontroerd gelaat, zeide, nu moet ik een anderen weg inslaan, omdat ik het mfjzelve nooit zoude kunnen 84 vergeven, een eerlijk man, die mij beminde, met ijdele hoop den kap te vullen, en mij te verlagen tot het verachtelijk peil der coquettes. 't Smart mij, dat uwe genegenheid juist gevallen is op de eenigste stoute meid, die u mogelijk eene teleurstelling als deze zou doen ondervinden. Wat kan ^ ik het helpen? ik ken de liefde niet, en heb geen den minsten trek om zulk een grillige zaak te leeren kennen, omdat ik volkomen gelukkig ben in de omstandigheden, waarin ik mij bevind. Hieruit kunt gij opmaken, dat gij alle bedenkelijke reden hebt, om zoo vriendelijk als nog ooit iemand te groeten, dien ik nu en dan zie, en daar ik overal meê kom: ja dat gij onredelijk zijn zoudt, zoo gij hem niet zoo lief hadt als uw hart eischt. Wel Willem, wel Willem, moet gij u óók in het satirique omtrent de vrouwen vergrijpen? Wie heeft u toch gezegd, dat wij altoos beuzelaars vóór hupsche jongens verkiezen? De een of ander vergiftige, knorrige, oude vrijer, denk ik, die de zonden zijner jeugd wèl gaarne op eene sekse zoude schuiven, die altoos door de beste mannen met achting behandeld wordt. Wil ik eens zeggen, hoe het eigenlijk zit? Wij meisjes worden, meest allen, op eene zeer kinderachtige wijze opgevoed. Men schijnt omtrent het bestaan onzer zielen als rechtzinnige muzelmannen te denken. Ons postuur, onze' Meur, onze houding, trekken al de zorgvuldigheid: men leert ons de kunst van behagen, en hierom krijgen wijdans- en zangmeesters, en hierom moeten wij 't Fransch h 't ombre leeren, enz. Ik beken, dat een meisje ten minste niet gekker zijn moet, dan ik hu ben, om, vóór dat zij oud en leelijk wordt te begrijpen, dat alle deze fraaiheden niets zijn dan bijwerk; dat zij zoowel denken kan als haar broêr Piet, haar neef Jan, haar oom Gerrit. Het getal dier meisjes is grooter dan men gelooft dat het is ; doch wat zullen wij, arme zieltjes, evenweFdoen, als wij zien, dat onze aanstaande heeren en meesters zoo verheven' van verstand zijn, dat zij ons idoliseeren om die beuzelingen; ja, dat meer is (om hun eigen zelfs wil) geredelijk ontslaan van alles, dat in 't oog der rede verdienstelijk is. Het is ook waar, dat velen uwer schrik- 85 kelijke borstjes al -vrij onaardige heertjes zijn; en waarom zouden wij, vóór wij dat moeten doen, lastige druilooren tot ons gezelschap kiezen? Onthoud dit lesje, en- doe er altoos naar: dan zijt gij mijn beste Willem, hoor. ^ Mijne achting voor u is op uw goed en eerlijk karakter'gegrond; en mijne vriendschap hebt gij, om-duizend goede hoedanigheden, die ik in u, als zoon en broeder, heb opgemerkt. Hou u daarmede tevreden, want ik verzeker u, dat er niets anders voor u te halen is. Vergeet mij, en poog u de liefde waardig te maken van eene veel betere vrouw voor u, dan ik ooit zijn kan. Zoo gij haar bij mij zendt, om getuigenis van u te vragen, dan zal ik haar reden geven om over u Voldaan te zijn. Gij zult mij zeer verplichten, indien gij u de smarte uitwint, die gij mogelijk zoudt gevoelen, als gij afscheid van mij naamt. Ik ben • Uwe ware Vriendin, S. B. 41e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Liefste Vriendin! o Hoevele tranen heb ik, .in deze laatste drie dagen, niet gestort! De waarde juffrouw Buigzaam werd onverwacht doodelijk krank; de dokter deed haar bij herhaling aderlaten, wijl zij zeer klaagde over pijn in de zijde. Hemel, wat heeft die vrouw uitgestaan, en hoe doodelijk zwak is zij! Letje en ik hebben haar nacht en dag opgepast* maar dacht ik dat er zulke karakters waren, als die Hartog en Rien du Tout! 't Was of het lieve mensch haar geheel vreemd was; de ééne zei: „Ja, ik kan niet tegen het waken!" De andere: „Ja, ik ben bang van een dood mensch, ên wie weet wat er gebeurt!" — Maar genoeg hiervan: zij verdienen niet, dat ik u over haar onderhoude. De familie bekreunt zich harer niet, en dat 86 juist om dezelfde reden, waarom, zij onze hoogaohting verdient. Hiervan eens meer. Geen uur heb ik haar verlaten; ik heb haar, alsof zij mijne eigen moeder was, bijgestaan, niet kunnende besluiten om dit waardig mensch aan de zorg van dienstboden toe te betrouwen. Deze menschen moeten ook den geheelen dag voort; 't is billijk, dat zij des nachts rusten. Ik begreep ook, dat het de lieve vrouw aangenaam zijn moest, als zij zag, hoe ik voor haar zorgde, die zij waarlijk als hare dochter bemint. En , wat was dat eene vreugd voor mij, Naatje, te kunnen toonen, hoe dierbaar zij mij is, en hoe ik alles zoude aanwenden om haar te behouden, wat maar mogelijk was! Nooit heb ik zulk eene ongemaakte lijdzaamheid, zulk eene volkomen onderwerping aan den wil des Hemels in iemand gezien, die zulke stekende smarten uitstond. Waarlijk, de godsdienstige menschen zijn er toch best aan, en ik geloof, dat ik niets verstandiger doen kan, dan mij zeer toeleggen om haar- voorbeeld te volgen. Letje en ik hebben hierover zeer vertrouwelijk gesproken, want onze beider liefde voor de brave vrouw heeft ons nader aaneen gehecht. Wij weenden in elkandërs armen, qm dezelfde vrouw; wij smeekten God beiden om dezelfde gunst; en nu, nu 't gevaar voorbij schijnt, zitten wij beiden in hare kamer, om niets te doen dan haar op te passen; terwijl de lijderes ons met de handen en oogen zegent, zijnde zij door hare zwakheid niet in staat onf te spreken. Zij slaapt zeer gerust: o mocht deze slaap haar ter genezing strekken! Ik neem deze stilte waar om u te schrijven. Letje leest in B o ë t i u s, een boekje, dat zij hier, nevens een bijbel, en een M o u 1 i n, Vrede der ziele, in de kamer vond. 't Is raar: ik ben zoo gezond als een visch, maar de droefheid over deze krankte heeft •mij alreeds sterk doen afnemen; ik zie er uit, of ik zelveziek geweest ben. Och! als ik mijne moederlijke vriendin maar mag behouden. God geve het! Gij zult zeker den koffer ontvangen hebben; maar wat dunkt u van Willem! Hij heeft mij den inliggende geschreven : het klad van mijn antwoord gaat er bij, want ik heb thans geen lust om er iets van te zeggen: nu 87 geloof ik e^venwel, dat ik het wel gemaakt hebbe? Groet uwe waarde moeder, en geëerde tante voor Uwe Vriendin, SARA B. 42e BRIEF: DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Hoogstgeëerde Vriendin! Welk een lage jongen moest dat zijn, die het vertrouwen van een braaf meisje kon misbruiken, om zich zeiven, bij een b°°P dartele kwanten, het air te geven van iemand, die'bij zoo een meisje zeer wel stond! o Mijne vriendin, gij zijt geheel goedheid... Ik moet u beminnen; dat hangt niet van mij af. Hadt gij als een spijtig nufje met mij gehandeld, hadt gij mij als een veel te vrijmoedigen knaap gestraft, door een grievend stilzwijgen, dan zou de afstand en verstrooiing mij mogelijk dienstig zijn kunnen, om u te vergetenmaar nu, nü ontdek ik nieuwe beminnelijkheden in u. Hoe kan ik mij alle hoop laten ontnemen? Zij is de eenige troost voor mij. Laat mij dan deze gelukkigmakende hersenschim! Zij kan u niet beleedigen, omdat zij mij ten sterkste zal aanzetten, om mij uwer vriendschap meer waardig te maken. Gij zijt mijne vriendin! O ik gevoel al het streelende van die uitdrukking: maar laat de liefde zich immer door de vriendschap beloonen? Ik begrijp, terwijl ik dezen schrijf, dat ik niet redelijk ben, zoo ik u lastig val op dit stuk; gij zijt mij niets schuldig; mijne liefde voor u is, of behoort zoo belangeloos te zijn, als die wel zuiver is. Ik weet dit alles; maar is het redelijke dan ooit het onderscheidend kenmerk der liefde? ... Genoeg; ik zou u vervelen; ik heb u ook iets nieuws te melden. Dezen middag ontmoette mij uwe gewezen meid, Pieternelletje Degelijk. Zij was aan ons huis geweest, om eens naar u te vernemen; j maar van onze 88 meiden hoorende, dat mijne moeder en zuster te Rotterdam waren, ging zij heen: geen zes huizen van ons af kwam ik haar tegen. Zij sprak mij aan en zeide mij dat zij niemand had thuis gevonden, maar dat zij verlangde om van hare lieve juffrouw eens te hooren. „Wel, Pieternel," zei ik, „kom in huis," want zij was zeer bedroefd en verslagen. Zij deed dit. Ik bracht haar io de eetkamer, en Het mij theegoed brengen. Het goede mensch was zoo bedroefd, dat ik haar zei: „kom, Pieternel, drink jij eerst thee met mij, en dan zal ik alles vertellen." „Och, Mijnheer Willis," zei zij, „wat heb ik daar een droevig nieuws voor mij van mijne jongejuffrouw gehoord! zou dat waar zijn? Wel, lieve God, heb ik haar daarvoor helpen groot brengen, en zij heeft zulke kostelijke ouwers gehad!" Toen schreide zij dat zij snikte; en ik was met het goedhartig mensch zoo bewogen, dat mü de' tranen over de oogen liepen. „Mijnheer moet dan weten, dat ik daar zoo even bij juffrouw Hofland geweest ben; ik weet het niet, maar 't was of ik er naar toe gejaagd werd, want ik ben er geen zesmaal geweest. De meid kwam voor, en Brechtje, zei ik, kan ik mijne jongejuffrouw niet eens .spreken? Jou Jongejuffrouw woont hier niet meer; zij is weggeloopen, en is nou. in een goddeloos huis, daar zij alle ondeugendheid doet, en als eene openbare lichtekooi met allerlei ploerten en komedianten zich ophoudt; daar moet jij haar zoeken. Mijnheer, het was of de steenen tegen mijn Hoofd sprongen! Ik moest mij aan de deur vasthouwen, zoodanig was ik ontsteld. En, zei Brecht, jij komt er fraai meê uit; dat is nou dat braaf meisje, dat verstandig juffrouwtje, daar je zoo hoog meê liep. 't Is een lief peuzeltje! Nou, jij kunt haar niet spreken en mijn juffrouw heeft belet. Toen deed zij de deur open en ik ging als een radeloos mensch naar uwe moeder, die ik ook niet thuis vond; gelukkig, mijnheer, dat ik u ontmoette, want ik ben dispraat zoo het waar is, wat Brecht zeide." ' Wees jij maar gerust, Pieternelletje, zei ik; juffrouw Burgerhart is het braafste, zoowel als het liefste meisje dat er leeft. Brecht is eene kwaadaardige leugenaarster. Juffrouw Burgerhart is met goedkeuring van mijnheer 89 Blankaart van hare tante gegaan daar rf; \ kon b hjven, en woont n„ w- ' 1} niet langer deugdzime weduwe m^ -ene *e er fatsoenlijke, Al het overige is leugen el li™ ^Te iufbouwen weerleggen. ^f^X^SS"^ ^1 ^d """V6 brave moeder- miine ^itcff^V 1 ■ eve klnd mijner 'de brave ^d^^Sti^JrWa^-loea Stond knieën voor het féricht, daMk Ïr °P hare aangedaan. Zij kwam naar mij tolVm^L™^ niet wachten om God Hi,« tl a V "J ' *^lmheer ik kon ik ben nooit zoo b?droefd J^*? t0t Lk-alleen was: ■ als nu. Zoo het waÏÏgewéést waf ,^ ^jd.e geweest huild. Je weet niet wS e ™ li£ tï^V d°°,dgegeweest is; en denk dat it IJl* haJtje het altoos dat de baker weg was evénwel lk Z6ggen' van zoowel als hare moedl'r ™£ t«"e dagen en. nachten ■Ie dierta.rSm od de^iST '°e ««hen, die mij "'?™eme„ï\e?,i^^^ goed, mij Duitschland " tezendSi ^J'"°^l v",d' Dat dierbaar afbee S 7 j --ing miJner brieventasch. ik mij ook bevindeSel^aL^'-'n g^lschap zijn, waar Sara Burgerhart I 9 90 woorden kunnen uitdrukken, hoe hoog ik u waardeer, hoe dierbaar gij aan mijn hart zijt, en hoe ik God bidde om alles wat u gelukkig kan maken. Onveranderlijk beI1 lk Uwe getrouwste Vriend en gehoorzame Dienaar, WILLEM WILLIs 43e BRIEF' MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUF«e üKir.r. FRQUW §ARA BURGERHART Waarde Vriendin! Wij hebben den koffer in volle orde ontvangen; mijne moeder prijst uwe vrouwelijke netheid boven de huizen: denk dus of ik in mijn schik was. Toen wij hier kwamen, Vonden wij tante zeer erg, maar, zooals ik u gemeld heb, zii is thans veel beter; echter «zal het eene slepende ziekte zijn. Mijne moeder is zwaar verkouwen, anders wèl en ik kan uitnemend tegen de zuivere Maaslucht Arme Willem! „Nu, gij kunt ieder met nemen, die u liet heeft," zult gij zeggen, en ik zeg daar nog eens op, arme Willem! s . \ ,. , t. 't Is hier zeer stilletjes. Tantes huishouding helstaat maar uit haar zelve en twee bejaarde meiden, die reeds bii srootvader gediend hebben, en hier recht gelukkig leven, want mijne tante is eene der beste vrouwen. die ik ken; Zij heeft veel verstand en een goed hart: eenige kleine eigenzinnigheden reken ik niet. Willem is haar afgod. Hij is naar grootvader genoemd moet gij weten; en zoo hij eens Willis van Zon schrijft, is tante niet te goed om aan haar neefi g illis van Zon, een legaat extra te maken. Ik mag het lijden. Geld is mijn zwak niet, en mijn broer zal, zoo hij eens zelf negotie doet, van die ronde vrienden noodig hebben. Gii weet, vader was meer eerlijk dan gelukkig. Eens ben ik nog maar uit geweest, en dat heette familiaar, bij tantes naasten buurman, den heer Uitval, brave burgerlieden van den ouden tijd. Het spijt mij, 91 dat gij er niet bij waart; dat was recht een pretje voor u geweest; om de nieuwigheid meen ik. Ik zal er mij eens toe gaan zetten om te zien, of ik er u eene dragelijke beschrijving van geven kan. (Het tooneel verbeeldt een Rotterdamsch bovenhuis, vol stoelen en stoven, en alles wat in staat is om een mensch of zestien wel dicht en warm bijeen te pakken.) ' De tractant was een man diep in de vijftig, en vrouwlief ook zoo omtrent. Hij had een kort gesneden pruikje op, dat niet onaardig tuigde met een groot, breed, vrij vurig aangezicht: hij had een zwarten rok aan, met lubben, die hem tot over de handen flodderden. Moeder had een soort van negligé op, met een rood lint, een jukaatje aan, een wit boezelaartje voor en was, in 't geheel, huiselijk. De dochter was vrij zwierig, doch wat modens ten achteren; zij glom van juweelen, en was stijfjes vriendelijk. Toen ik boven kwam, verwelkomde mij juffrouw Uitval met veel buigingen en veel excusen, dat zij mij zoo familiaar ontving, zeggende: „dat zij maar een ouwerwetsche vrouw en klein behuisd was," met alles wat over dien toon verder loopt. Onderwijl verdoofde het gekèf van twee kleine honden, het gèkook van een zilveren theeketel, die op een ordentelijk burgervuurtje stond te koken, en het geschreeuw van den heer Uitval, die aan de trap tegen een koksjongen braaf stond te kijven, zeer veel van deze fraaie complimenten ; en ik kon bestaan met te groeten en te glimlachen. Daarop kwam de man boven (ik was bij ongeluk de eerste), en moeder, ziende dat ik nu gezelschap had, waggelde, terwijl zij aan een vervaarlijk zwaren bos sleutels rammelde, naar de achterkamer, daar zij wel alle kisten en kasten scheen te ontsluiten. Toen was 't: „hartelijk welkom, juffrouw, in de stad;" en hij kuste mij met eene recht oud vaderlandsche welmeenendheid. „Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van schepen in onze havens, he, wat zeg je? dat is wat anders als jelui Amsterdamsche lichters en vlotschuiten. Heb je geen frisschen vrijer opgedaan, die de stad eens braaf op en neêr met je kan 92 loopen, en je zoo eens- op de Schotsche kolenschepen brengen kan? Wel, je moet onze kerken zien; je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgroot, met een bijbel in zijn hand. Ja, ik weet wel van je liefhebberij in lezen; ik lees nooit, maar elk zijn zin. En dan moet je door de Boompjes wandelen en onze Beurs zien: onze stad is stikkend vol volk, en het gaat de kooplui heel goed; je weet, goed maakt moed; kom, je moet daar niet altijd bij tante zitten suffen: nu zij weêr beter wordt, moet je eens zien waar je bent." Dè goede Uitval zou zoo al voort gerammeld hebben, maar het overige gezelschap was er. Toen moest gij die drukte gezien hebben. Onder de vrienden was eén mager, ziekelijk, zwak mannetje; mejuffrouw zijne echtgenoote was eene( beauté van ten minste derdehalf honderd pond gewichts,' vreemd toegetakeld: een chitsen'japon, met groote wilde bloemen, een kostbare bonte pelise, een aan haar hoofd geplakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje? De zware gouden beugel was, want de vrouw was losjes gekleed, op de tablier geschoven, en maakte tegen een allerfraaist horïogie geen onaardig contrast. „Welkom, Klaasje," riep Uitval, terwijl hij het arme sukkeltje tot knijpens toe de hand drukte. „Zie je wel, dat al die likkepotjes maar vodden zijn? Doe als ik, eet een braaf stuk ossenvleesch, neem een stout glas baai toe, en kuier dan eens naar Schiedam, zop doe ik; en ben ik nog niet bf ik twintig jaar was?" ■> f'lf. Toen raakten wij aan het theedrinken: nooit dronk ik fijnder thee, en nooit dronk ik uit keurlijker porcelein. ' 't Speet mij maar, dat de gulle vrouw mij zooveel suiker in het kopje deed, zoo dikwijls als man schreeuwde: „hebben dé vrienden wel suiker?" en dan wist ik niet, hoe ik mijn kopje zou naar mij nemen, om thee en geen slemp te drinken. Nauwelijks was de thee ter zijde, of de jongejuffrouw kwam met een groot vierkant zilveren j blad, opgevuld met confituren; dat blad werd opgevolgd ■ door een nog grooter, tot eene aanmerkelijke hoogte j met allerlei fijne gebakjes opgestapeld. Onderwijl was de kamer zeer benauwd, en de heeren dampten uit den treure, zoodat wij elkander niet dan in wolken van 93 tabaksrook konden *ien. Ik had het zeer kwaad. Eindelijk werd men het eens om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wijn en kelkjes; de meid kwam boven met een 'doos soezen, die nauwelijks de trap op wilde. Enfin, Saartje, de goede menschen hadden niets verzuimd, om ons te toonen dat wij welkom waren. Men speelde niet. De vrouwen begonnen des over het huishouden en de meiden, de mannen over negotie of studie te praten. Twee personen zal ik u nog maar beschrijven; de overige zijn het copiëeren niet waardig. De eene was de jongeheer Wijsneus, die wel niet studeert, zooals men het noemt, maar die echter- veel leest, en, zoo hij zich minder liet voorstaan, nog al te dulden zou zijn: nu was hij ondragelijk. Hij luisterde naar zijne eigen woorden, en sprak alles zoo pedant, en met zulk een emphasis uit, dat hij zijne goede opvoeding schande aandeed. Hij is een neef van den goeden heer Uitval, die nogal op heeft met het gekje, ofschoon het de onbeschaamdheid heeft, om oom en meu op eene verachtelijke wijs te bejegenen. Hij scheen gehoord te hebben, dat ik mijn ledigen tijd niet met kaartspelen verkwist. Dit was oorzaak, dat hij mij ongemeen lastig viel. En wie, vraagt gij, is de tweede persoon, die gij mij zult beschrijven? De proponent Smit, Saartje. — Nu, zie mij zoo niet aan! Gij weet immers, dat wij elkander lang gekend hebben? Een, eenvoudig toeval had hem hier gebracht: hij kwam, met iemand van 't gezelschap, bnverzocht, mede. Ik ontstelde een weinig; wie zou hem hier gewacht hebben? Zijn zwart kleed staat hem zeer wel, en ik vind, dat hij zeer in zijn voordeel veranderd is. 't Was eerst tegen dat wij aan tafel zouden gaan, dat hij gelegenheid had om mij aan te spreken: doch dit oogenblik nam de jongeheer Wijsneus waar om hem, terwijl hij hem bij den arm vasthield, te vragen: „Denkt gij niet, mijnheer, dat het wel te betoogen is, dat de pljilosophie, welke thans door geheel Europa met een fieren tred hierom wandelt, zeer veel moet toebrengen tot het zuiveren onzer denkbeelden, ook in de heilige theologie? Zoude het niet wel der moeite waardig zijn, dusdanig een vertoog, geschreven door eene mees- 94 terlijke handV- den volke toe te schikken?" Smit antwoordde koeltjes: „De gelukkige ondervinding maakt ons zoo een betoog geheel noodeloos;" en mij aansprekende, deed hij het pedantje zwijgen, die zijne talenten aan de heeren uitmat, welke hem niets antwoordden. Gevallig werd er van zeker vermaard kabinet van oudheden en munten gesproken. „Eilieve," zei de vr,ouw met een gouden beugel tegen Wijsneus, „eilieve, mijnheer, kijk, ik heb hier eenige oude potstukken, mogelijk is daar ook wel een kop van een Roomsch keizer bij. Dat stuk heb ik altoos van eene oude kattelijkste juffrouw in mijn kindsheid gekregen." Maar de ondragelijke jongen rekende de goede vrouw geen antwoord waardig. De huisheer noodigde ons, op de volgende kamer, aan tafel; en den heer Smit bij de hand nemende, zei hij: „Kom, mijn kostelijke vriend, jij bij deze juffrouw; me dunkt, jelui voegt schoon bij malkaêr." > Maar, lieve Saartje, ik wenschte wel, dat gij zoo een tafel eens gezien hadt! In 't midden stond een dampend stuk Hamburger ossenrib, van een dertig pond, denk ik. Daarbij was een ham, een kalfskop, een varkensrib, en een gestoofde kabeljauw. De groenten waren niet minder talrijk of voedzaam; zoodat aan ons familiaar soupeetje zouden een dozijn of twee moffen hun genoegen hebben kunnen krijgen. Alles was overvloed, alles toonde rijkdom en zindelijkheid; doch zonder den heer Smit was het voor mij zeer ongevallig geweest. Laat men vrij roemen op de oude Hollandsche gulheid; op zulke maaltijden is. men overdadiger, en hoort men vuiler dubbelzinnigheden, dan bij onze modieuse lieden.-'t Was één uur, vóór dit klossenpartijtje scheidde. En nu heb ik tijd, om alles, zooals de jonge wijsneus het noemt, philosofies te betrachten. De heer Smit, die mij thuis bracht, vroeg mij of hij de eer mocht hebben om mijne moeder van zijne hoogachting te komen verzekeren, en dus onze kennis te hernieuwen. Wat zoude ik gezegd hebben, dan dat het mijne moeder zeer aangenaam zijn zoude. Gij hebt hem nooit gezien, mijne Vriendin, maar weet echter, dat hij een en andermaal mij van zijne bizonderste- genegenheid 95 Heeft verzekerd. Hij is door zijne voogden, na den dood zijner ouders, op zijn verzoek van het kantoor genomen, om in de theologie te studeëren, waartoe hij altoos de sterkste neiging had; en, schoon hij laat begon, nu reeds met zijn zes-en-twintigste jaar beroepbaar als predikant. Mijne moeder groet u teederlijk... Daar krijg ik uwen laatsten met de bijlage. Hoe rijst mijne achting voor u, naarmate ik,uw karakter leer kennen! Ik kan nu niet langer. De post zal zoo vertrekken. De hemel herstelle de waardige vrouw en geleide u en uw Letje! Dit wenscht Uwe Vriendin, [ ANNA WILLIS 44e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN , MEJUFFROUW ANNA WILLIS ,* Waarde Vriendin! \%X-,, dat er gelegen is in door u met liefde beschouwd te worden. Niemand is met meer eerbied uwe dienares, dan SARA BURGERHART 49e BRIEE: DE HEER JACOB BRUNIER AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mon Ange! 't Is wonderlijk, maar ik heb den moed niet, om u mondeling te zeggen, dat ik u bemin: telkens als ik dit meende te doen, weerhield mijn eerbied voor u mijn voornemen/ Gij zijt zoo minzaam, en tegelijk zoo spottig, dat' ik waarlijk niet weet, hoe dit aan te vangen; of hoe het na te laten. Hemel, ma chère, wat wilde ik zeggen? Maak ik niet een zot figuur in uwe oogen? Ik bemin u! ik adoreer u! gij zijt nooit uit mijne gedachten, en zoo gij mij niet te veel zult uitlachen, dan zal ik er bijvoegen, dat ik nooit een eenig goudbeursje zal knoopën, dan voor u, chère ame de ma vie! O, wij zouden een recht charmant paar zijn, en ik twijfel niet, of mijnheer, uw voogd zal onze teedere amour applaudiseeren. Ik ben wel geen man van vermogen, maar gij denkt zeker te subliem, om u daaraan te bekreunen; en 't is waarschijnlijk, dat ik eerlang een beter ambt zal krijgen. En vérité, mon amie, men heeft bekwame jongelieden noodig, en men kent mijne mérites. Op mijn persoon denk ik niet, dat gij iets te zeggen hebt: ik coiffeer en kleedé mij comme il faut. 't Is waar, dat uwe conquête vele schoone. wangen zal doen gloeien van spijt. De dames zijn mal met mij. Wat kan ik er aan doen? Mijn hart wil dat ik u uitkies. Indien gij mij den gelukkigste der mannen maakt, kunt gij verzekerd 116 zijn van uw volstrekte vermogen over mij; uw wil zal mijn wet zijn: ik zal uwe wenschen voorkomen, en wij zullen, zoo ras wij getrouwd zijn, een Brabantsch reisje te doen. Enfin, ma chère, alles zal naar uw zin gedaan en gelaten worden door uwen aanbidder, J. BRUNIER 50e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Dat gij mij met uwe liefde vereert, was mij bewust, zoolang ik het genoegen had om u te kennen, en ik twijfel ook geenszins aan uwe betuiging van achting voor mij. Dit is dus afgedaan. Ik zal overgaan om uwen zeer lieven brief te beantwoorden, in verwachting dat u zulks aangenaam zal zijn. Tot nog toe ontbrak mij eene voegzame gelegenheid om u over mijnen Willem te spreken: doch nu hij zich aan u gedeclareerd heeft, kan mij niets terughouden om er over te handelen. Ik zal echter, na hetgeen mijne dochter aan u,, van mijn gesprek met hem, geschreven heeft, niet heel langwijlig behoeven te zijn. Vreemd, mijn lieve kind, moet het u zijn voorgekomen, dat ik u niet in mijn huis genomen heb, ook toen uwe vriendin mij verhaalde; dat gij uwe tante wildet ontwijken; dat ik u aan uw goed geluk zoo maar overgaf, mij weinig schijnende te bekreunen, waar mijne jonge vriendin belandde. Maar stel u eens in mijne plaats; konde ik eene juffrouw bij mij innemen, voor wie mijn zoon, zoolang hij u kende, de teederste genegenheid kweekte, daar ik mij zeer verzekerd hield, dat Willem u zoo gelukkig niet kon maken, als ik u eens wenschte te zien, en voorzag, dat Saartje Burgerharts karakter niet' genoeg voor dat mijns zoons berekend was, om hem zijn huwelijk zoo aangenaam te maken, als ik wensch dat het zijn zoude? Hier kwam nog bij het groot verschil uwer middelen, en dat ik duchtte, door uwe tante en hare vriendin van slinksche oogmerken verdacht gemaakt 117 te wordert bij lieden, die ik met achting beschouw, meer om de goedheid hunner harten, dan om de fijnheid huns verstands. De ondervinding heeft den oplettenden beschouwer der wereldsohe zaken geleerd, „dat het altoos veel beter is, eené verkeerde daad voor te komen, dan die te herstellen." Was het niet zeer mogelijk, mijn kind, dat gij, huiselijk met Willem omgaande, want zijne kleine reisjes reken ik niet (mogelijk zouden die zijn eerlijk oogmerk begunstigd hebben), in al de onschuld en vroolijkheid, die u eigen is, niet altijd onverschillig voor Hem zoudt gebleven zijn? Zou uw aandoenlijk hart, mogelijk uwe zucht om mij (want ik ken uwe dankbare zielsgesteldheid) behaaglijk te handelen, u hier niet toe hebben kunnen brengen; en dat wel te meer daar mijn Naatje voor haren broeder pleitte, en uw brave voogd genoegen nam in uwe verkiezing? Mijn zoon is, dat zie ik óók wel, een bevallige jongen, en de goedaardigheid van zijn eerlijk hart geeft hem iets recht innemends. Gij zijt beiden jong: hij geheel liefde voor u, gij geheel met hem als uw besten vriend ingenomen. Zeker gij zoudt in staat zijn geweest, om medelijden voor liefde te zien, en Hadt u mogelijk, door haar, verbonden aan eenen man, dien gij, in vele opzichten, beneden u zaagt; en zdo eenen man moet geen meisje, zooals gij zijt, immer verkiezen, indien zij heilig voorneemt, „hem niet alleen te beminnen, maar ook hoog te achten, en bij alle gelegenheden te toonen, dat zij zich haren man niet schaamt." Ik prijs dus ten hoogste uwe manier van doen omtrent mijnen zoon: deze verzekering moet aangenaam voor u zijn, omdat gij altoos zooveel prijs stelt op mijne goedkeuring. Gij kent mij te wèl, mijn lieve kind, om één oogenblik te kunnen denken, dat ik onder die kribbige matronen behoor, die den jongelieden zulke vermaken ontzeggen, welke zij zelve niet meer kunnen bijwonen? Gij weet, hoe gaarne ik zie dat mijn Naatje een ordentelijk deel heeft in de betamelijke uitspanningen; dat uwe vroolijkheid mijn Willem nauwelijks meer kan behagen, dan mij, die overtuigd ben, „dat gezondheid en 118 een gerust gemoed eigenaardig tot blijmoedigheid leiden." Laat ik u dus mogen zeggen, dat gij uwen al te sterken trek tot vermaken niet te veel moet inwilligen! „Niets vervreemdt ons zoo van ons zeiven, dan een levèn, van vermaken aaneen gehecht." Is het ook niet meer nieuwsgierigheid in u, om de wereld van deze blinkende zijde te leeren kennen? Bedenk dat eens! Hiermede vlei ik mij. Welnu, zoude ik zeggen, voldoe die nieuwsgierigheid, indien gij zöo gelukkig waart om onder het geleide van brave ouders die tooneelen eens luchtigjes over te zweven. Wat was er op te zeggen? Doch nu, mijn lief hartje, is het wat anders. Gij kunt dien trek niet voldoen, dan door u derwaarts te laten geleiden door den een of anderen jongen heer, die „noch uw broeder, noch uw naastbestaande is." Gaat gij altoos met denzelfden, dan zegt men, dat gij uw man reeds gekozen hebt. Ziét men u nu met dien, dan met een ander, dan zullen de aanmerkingen nog ongevalliger voor u zijn; en terwijl gij, in eenvoudigheid, niets bedoeldet dan eens te zien, wat er toch zoo al in de wereld te doen is, zult gij, tot uwe groote verwondering, ondervinden, dat de kwaadaardige wereld reeds u gegriefd heeft... Bedenk dit eens, lief. Uwe deugden zelfs geven aanleiding om u verdriet te berokkenen. Alle menschen, uw tante niet' uitgezonderd, ziet gij in het beste liöht. Ik bemin u om die zachte zielsgesteldheid; maar mijn engel, alle menschen zijn zoo niet, als uwe minzaamheid u die voorstelt: mogelijk maken zij het kleinste getal uit. Wij hebben, 't is waar, een zeer -bepaald doorzicht; doch wij zijn echter niet blind: en men kan zoowel het verstandelijk als het lichamelijk oog gewennen, om aandachtiger en een grooter horizont af te zien, dan wij wel gewoon waren. Poog dus uw verstand te gebruiken om te ontdekken, of de gebreken, die gij in anderen bespeurt, „verzoekingen zijn voor uw eigen hart, als men het van zijne zwakste zijde aanvalt," dan wel, of uw hart in veiligheid blijft. Veronderstel, dat gij inwoondet bij menschen, wier gebrek gierigheid was. Bij zulke, menschen, denk ik, dat gij onbesmet blijven zoudt. Maar 119 zob gij gemeenzaam omgingt met lieden, die een even sterken trek tot vermaken hadden als gij, en minder doorzicht omtrent de gevolgen, zoudt gij dan niet waken moeten over u zelve, en u als boven uwe neiging en jaren verheffen? Kort gezegd: daar moet mede onder degenen, daar wij mede verkeeren, eenige ongelijkheid plaats hebben; zoo er geen tegenwicht is, helt alles naar den eenen kant, en rukt het samenstel onzer plichten uit zijn middelpunt. „Onze vijanden van buiten moeten geene vrienden vinden in onze vijanden van binnen, of zij vereenigen zich om onzen val te verhaasten." Onuitdrukkelijk aangenaam is het mij, dat gij bij zulk eene uitmuntende dame inwoont. Zij is niet dan , al te ongelukkig geweest! En het mensch, dat door den wrangen kelk des tegenspoeds niet wijzer en beter wordt, is zedelijk en onherstelbaar bedorven. De beste mensohen 'zelfs hebben rampen noodig om zich te leeren losmaken van een leven, dat niets anders is, dan onze eerste leerschool. Verzeker deze waardige brave vrouw van mijne achting, en zeg "haar, dat ik- God vurig bidde om hare herstelling. Groet uwe vriendin, juffrouw Letje, minzaam. Als ik weêr te Amsterdam ben, zal ik de beide jonge vriendinnetjes met vermaak opwachten. Heb ik nu geen langen brief geschreven? Zoo gaat het! Het ééne denkbeeld brengt het andere voort. Mijne waarde zuster blijft zwak; nu eens wat beter, dan wat erger. Ik durf de snaar, van naar huis te gaan, niet meer roeren; zij kan dat denkbeeld nu niet verdragen. En, zooals zij wel zegt, waarom zou ik vertrekken? Zoo gij bij gelegenheid eens aan mijn huis gelieft te gaan, zult gij mij dienst doen met aan de meisjes te zeggen, dat wij beiden wèl zijn. Uwe vriendin is met gezelschap (waaronder ook de proponent Smit) een Maassluisch reisje gaan doen. Zij groet u 'hartelijk. Altoos ben ik, uwe liefhebbende Vriendin SOPHIA VAN ZON, Wed. G. WILLIS 120 51e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN . HEER CORNELIS EDELING ' Waarde Broeder! Hemel! kunt gij met mij nog railleeren? Maar geduld! Ik weet, dat de vroolijkheid van uw aard eene vrucht is van uw goede hart, en dat gij oprechtelijk deelt in alles wat mij betreft. Ik zal dan, wat gij mij ook moogt antwoorden, voortgaan om u over mijne omstandigheden te schrijven. Weinig dagen nadat ik mijzelven het genoegen gegeven had om eene billijke daad omtrent eene verlegen vrouw te doen, hoorde ik van den heer Brunier (die met mij de kennis onderhoudt), dat de brave weduwe ziek* gevaarlijk ziek was. Dit smartte mij, en wel te meer, omdat ik daardoor beroofd was van 't genoegen om mijn bezoek te herhalen. Brunier ging er echter verscheiden maal daags, om te vernemen, hoe het was. Zijne zuster kwam dan bij hem in de zijkamer en berichtte hem 't geen hij kwam hooren. Doch de beminde van mijn hart zag hij niet. Juffrouw Brunier zeide, dat hare vriendin de kamer der lijderes niet verliet, en dat zij beide allerbitterst bedroefd waren. Broêrlief, wat zijn brave meisjes toch juweelen! zij zijn de uitdeelsters van onze keurigste vermaken, en de zoete troosteressen in de ongevallen des levens. Oordeel, of deze blijken van vrouwelijke meêlijdendheid mijn hart troffen! Binnen weinige dagen ontvingen wij bericht, dat de dokter haar buiteft gevaar oordeelde, en deze gunstige tijding werd vermeerderd door de toenemende herstelling der waardige vrouw. De eerste reis, dat Brunier vrijheid kreeg om haar te komen zien, nam ik die gelegenheid waar om hem derwaarts te vergezellen. Aangediend zijnde, leidde juffrouw Letje ons bij de weduwe in; ik zag, tot mijn hartelijk leedwezen, dat zij zeer vervallen was; en feliciteerde haar met hare gelukkige herstelling, vergeving vragende voor de vrijheid, die ik gebruikte. Zij 121 beantwoordde mij met de grootste vriendelijkheid; en dewijl de knecht het theegoed binnenbracht, verzocht zij ons om thee te drinken. Verbeeld u een ruim zindelijk vertrek, proper gemeubileerd, dat met twee schuiframen op een aardig tuintje uitziet, en door twee zware lindeboomen voor de zon beschaduwd wordt: aan 't hooger einde zat de zieke, in een keurig, net negligé, met een neteldoeksch kapertje op. Naast haar zat de beminnelijke Burgerhart, met een boek bij haar, de hand der weduwe in de hare-houdende. O Keesjelief , zij is schoon! —meer dan schoon. Het teekenachtige van haar gelaat treft; hare oogen schitteren van gezondheid en gerustheid. Zij is niet meer dan middelbaar van lengte: voor eene gracie zou zij kunnen geschilderd worden, niet voor eene Juno of Minerva, dat beken ik. Brunier maakte zich meester van den theeketel, en zij zelve schonk thee. De jongen wachtte, mag ik zeggen, op hare oogen, maar 't kwam mij voor, dat zij in zichzelve zeide :' „Ei kom, om thee te schenken is hij echter nog al vrij bruikbaar." Ja, niettegenstaande hare minzame trekken, heeft zij iets zoo spottigs, zoo schalkachtigs, zoo, hoe noem ik het? 't is nogal iets anders — in haar gelaat, als zij tot hem spreekt, dat men niet nalaten kan te zeggen, arme Cootje. Hij legt echter met haar aan; doch komt altoos met verlies terug. Juffrouw .Brunier is een zeer bevallig meisje; maar men ziet haar niet, als zij bij hare vriendin is. Deze twee jonge dames beminnen elkander en behandelen elkander ook als welopgevoede zusters. Mijne beminde was ongemeen vroolijk; en ik geloof, dat Brunier er fe erger om vaart. Toen wij in gesprek waren over de patiënte, zei zij, met een betooverende levendigheid: „Ik moet vroolijk zijn over de herstelling mijner moederlijke vriendin; ik weet hoeveel ik zoude verloren hebben: ieder heeft zijn eigen wijze van doen; deze doet de 'vreugd weenen en een ander lachen." Haar lach, Keesje, is echter de lach des vernufts, en heeft niets van dat luidruchtige, 't welk het verstand afkeurt. Wij spraken over verscheiden onderwerpen, en ik had gelegenheid om te zien, dat mijne beminde Sara Burgerhart I II 122 dien zeldzamen schat, gezond oordeel, bezit. Ziy heeft, merk ik, veel kundigheden verkregen; doch beroept zich nooit op haar auteur. Kort gezegd, ik geloof dat zij, in allen opzichte, dien man gelukkig zal maken, dien zij zichzelve zal uitkiezen, indien zij met aandacht eene keuze doet. Toen het theegoed was weggehaald, zei zij tegen de weduwe: „Nu hebt gij goed gezelschap; zal Letje en ik nu datgeen eens doen, waartoe gij ons verzocht hebt? en' (grappig voor mij buigende) aan u, mijnheer, beveel ik mijne vriendin. Kijk (op haar horloge ziende), als het wijzertje daar is, moet er ingenomen worden; of ik zal het schrikkelijk roeren." Zij gaf de weduwe een kusje; ik boog, en weg waren de meisjes. In de gang zijnde, riep Letje: „Cootje kom eens hier, wij hebben uwe hulp, en (riep juffrouw Burgerhart) uw wijzen raad noodig." Hij" wipte de kamer uit, en ik bevond mij met de waardige vrouw alleen. „Mijnheer," zeide zij, „ik heb nog de gelegenheid niet gehad om u te danken voor uwe edelmoedigheid; maar hier is een briefje, waarin ik beken, de som van u a 4 pCt.J ontvangen te hebben; ik hoop in staat te zijn u het geld spoedig weder te geven, doch zie geen kans om de wijze, waarop gij mij uwe hulp gaaft, immer te vergelden." Mevrouw, antwoordde ik, het zou mij gevoelig smarten, indien gij mij onwaardig keurdet, u van eenigen dienst te zijn. Zoo ik iets op u vermag, dan bid ik, dat er over zulk een beuzeling nimmer één woord tusschen ons gewisseld worde. Hoe, mevrouw, denkt gij dat alle kooplieden lage, zelfbelangzoekende wurmen zijn, die het hart niet wèl genoeg geplaatst hebbenÉom zichzelven een edeler soort van genoegens te durverr bezorgen, dan die op zinnelijke genietingen uitloopen? „Integendeel," hervatte zij; „ik heb op dit punt geen adellijke vooroordeelen, en weet, dat in onze Republiek een groot aantal edelmoedige menschen zijn, die, terwijl zij den staat verrijken, het welzijn hunner medeburgers zeer behartigen..." Zij wilde meer zeggen, maar ïk bad haar, met den ernst, durf ik zeggen, van een eerlijk man, het obligatietje te verscheuren, haar ver- 123 zekerende het niet te zullen aannemen. Zij vouwde het toe, stak het in hare portefeuille, en zei: „ik zal dan op gunstiger gelegenheid wachten." Me dunkt, mevrouw, zeide ik, dat deze beide jonge dames u met allen eerbied en genegenheid behandelen; dit moet mij gunstig over haar hart en verstand beide doen oordeelen... „O mijnheer," viel zij mij in „het zijn de beste kinderen, die ik immer kende. Maar mijne gunsteling verdient, dat ik haar met die onderscheiding behandel, welke mijn hart voor haar gevoelt Juffrouw Brunier is een meisje, dat al de geschiktheid heett om eene vrouw van verdienste te worden j en hare liefde voor juffrouw Burgerhart maakt haar geneigd om m duizend opzichten, beter te worden. Een verwaarloosd karakter, mijnheer! vroeg ouderloos, en geheel aah zichzelve overgelaten... Doch Saartje is de vréugd van mijn leven; en ik bemin haar, of zij mijn eigen dochter was Zoudt gij wel gelooven, dat dit luchtige bolletje, dat zoo vol potsen is èn de zonderlingste invallen heeft, somtijds zeer bedaard met mij kan spreken? dat zij de ernstigste geschriften met aandacht leest; ja, dat ik haar aanmerkingen over den godsdienst hoor maken, die geheel nieuw,'en tevens geheel waarheid zijn? God geve, dat zij altoos haar eigen weg ga, en door haar goed hart, 't welk niet vrij is van wat achteloosheid, niet verstikt worde door eene wèl overlegde loosheid." Ik was geheel aandacht. Zij ging voort: „Datzelfde meisje, dat zelfs in uw bijzijn hare levendigheid niet kan bedwingen, heb ik, gedurende mijne ziekte, niet dan zwijgend en schreiend gezien. Zij was niet te bewegen om mij, zelfs des nachts, aan de zorg mijner bedienden toe te betrouwen. Ik heb, in al die dagen, niets dan uit hare handen gebruikt. Uren lang lag zij op hare knieën voor mijn ledikant, God met opgeheven handen biddende, doch m zichzelve, om mijne herstelling. Nu, mag ik zeggen, bestiert zij de geheele huishouding. Oordeel uit dit weinige over haar karakter. Had zij toch maar wat minder zucht om de wereld te zien; doch deze is, ik beken het, vrij sterk. Zoodat, mijnheer, ik zegen het uur waarin deze heve juffrouw bij mij gekomen is: de vermin- 124 dering van mijnen staat heeft moeten dienen om mij dat geluk te bezorgen: moet ik dus niet vergenoegd zijn met die minderheid." ' Mevrouw, zeide ik, ik geloof, dat juffrouw Burgerhart immers evenveel reden heeft om het uur te zegenen, waarin zij u leerde kennen. Ik begrijp levendig, dat zij aan u verplichtingen heeft, die zich alleen door dankbare gevoelens van het geroerde hart laten betalen... Ik luisterde... Is dat, vroeg ik, juffrouw Burgerhart die daar speelt? „O neen, mijnheer," zeide zij, „zoo slecht kan zij het clavier niet behandelen, 't Zijn stoute meisjes. Ik merk, dat zij den goeien lobbes weêr aan het touwtje hebben. Dien armen jongen laten zij allesy doen, wat in hare hoofden komt. Burgerhart zal hem, alleen om hem uit te lachen, gedwongen hebben te spelen; schoon' zij zelve bekent, dat zij de kat, in weinige lessen, zoo ver zoude brengen, dat die hem lessen kan geven, 't Zijn jongelui, mijnheer, en ik denk dat het mijn plicht is, haar het leven in mijn huis zoo aangenaam te maken, als ik immer kan. De heer Brunier is een goed slag van een jongen, die, zoo hij wat minder van het petrt-maitres air had, nog al passeeren zou." Onderwijl hoorden wij, dat zij recht vroolijk waren, en iets schenen te verzetten: wat het was, weet ik niet. Mevrouw, zeide ik, niets kan mij aangenamer zijn, dan te hooren, dat zulk een beminnelijk jongmensch uwe aohting verdient. Hoe gelukkig zal de man zijn, dien zij uit liefde trouwt! „Dat is zoo, mijnheer, maar zij zal nooit trouwen, zonder haren man zoowel hare hoogste achting als liefde waardig te keuren, immers dat zegt zij dikwijls." En heeft zij dien man reeds gevonden, mevrouw? (Ik vroeg dit met zulk eene merkbare ontroering, dat de schrandere vrouw het moet gemerkt hebben.) „Neen, mijnheer, juffrouw Burgerhart denkt zeker zoo weinig aan het trouwen,i als aan het kloosterleven." Ik voelde, dat mijne wangen gloeiden. Ik nam de vrijheid om hare hand te nemen, en die'zachtelijk drukkende, zeide ik: mogelijk ben ik onbescheiden geweest, maar het belang, dat ik er in stel om' dit te weten...' Vergeef het mij. 125 mevrouw... ik bemin deze dame; zoo als ik haar zag, beminde ik haar; en nu mijne' rede mijne keuze billijkt, reken ik mij niet ongelukkig. Het is dan mogelijk... Ik meende verder te gaan; doch de vrienden kwamen binnen; ik zweeg dus. De weduwe boog, zoetelijk glimlachende. „Mamaatjelief," zeide juffrouw Burgerhart, „wij hebben aan uwe bevelen voldaan, en... maar, (het drankfleschje opnemende), moet ik dan kijven? Foei, mijnheer, gij moet op een ander tijd beter oppassen! weet gij wel, dat deze dame, om duizend en tienduizend redenen, diende gezond te worden, en zoo oud ook, dat zij met een krukje in ééne hand, en mij onder den arm vasthoudende, door haar tuintje zal moeten wandelen?" Daarop nam zij een kopje, deed het medicament er in, gaf het de patiënte, en wist Brunier- te bewegen ^ om ook eens te proeven, die al grijnzende zei, dat het lekker was. „Zoo," zei Saartje, „een veinzaard ook nog, en dat onder mijne oogen." De beleefdheid deed mij vertrekken: nadat de weduwe mij verzekerd had, dat het haar niet ongevallig zijn zoude, mij eens weder te zien. Afscheid genomen hebbende, vertrok ik met Brunier, hem bedankende voor de gelegenheid, die hij mij 'gegeven had, om deze waarde dame te leeren kennen. Ziedaar, broêrlief, zoo is het thans gesteld. Zal ik hopen? zal ik vreezen? Hemel! maar zou zij 'immer behagen kunnen hebben in mij? Schrijf mij spoedig. ■ Alles is hier wel. Vader zal u per naaste post schrijven; hij weet niets van dezen. tt. HENDRIK EDELING 52e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER Vriend Jacob! Gij durfdet mij dan nog met een half woord vragen 126 „of gij u niet mocht vleien met eenig antwoord op uwe missive?" Want zoo noemt gij dat fraaie billet, dat gij mij deedt ter hand komen. Om uw eigen fatsoens wille, wenschte ik wel, dat gij er geen woord van gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de groote lijst uwer overige beuzelarijen hebben aangeteekend, en, omdat ik niet gemelijk van aard ben, het u gunstig gepardonneerd hebben. Doch nu gij zoo dwaas zijt om mij zulk eene rapsodie als 't ware te herinneren; eri gij (mogelijk (want tiet schijnt waarlijk niet al te richtig in uw hersengestel), u zoudt kunnen gaan inbeelden, dat ik uwe missive niet al te wel zoo spoedig dacht te kunnen beantwoorden, zoo zal ik de moeite nemen om u, over die missive, eens een paar woordjes te zeggen. Ik zeg niet gaarne onaangename waarheden, en vooral niet aan zulken, die ik, 't zij dan ook om wat reden, in zekeren zin wel li i den mag. Zoolang ik u slechts voor een vrij geschikt en goed soort van jongen hield, had uwe zuster weinig werks om mij te beduiden, dat ik u als haar broeder behandelde, en in de gelegenheid stelde om ons eenige uitspanningen te bezorgen; maar nu ik merk, dat gij eenige oogmerken omtrent mij hebt, waarvan ik u nooit verdacht hield, zoo moet ik u openhartig zeggen, dat gij mij meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te kunnen krijgen. Hoe, mijnheer, heb ik u de minste aanleiding gegeven om zulke gedachten in u te doen oprijzen? Hoe weinig kent gij mij! Hoe dood vreemd zijt gij omtrent u zeiven! Ik moet öf boos op u worden, en dat bevalt mij niet; öf ik moet u hartelijk uitlachen. Nooit zeker las men zoo een ongevallige mengeling van zotteklap en dwaze inbeelding, op zeer twijfelachtige verdiensten, dan dat geschriftje bevat. Dit van stukje tot beetje aan te toonen, is beneden mijne aandacht. Ditmaal vergeef ik u alles, op deze voorwaarde: „dat gij mij hierover nooit meer spreekt; — zelfs verbied ik u, mij voor deze gekheden excuus te vragen; en dat gij, is 't mogelijk, door dit geval poogt wijzer te worden, en wat beter uwe eigen waarde te berekenen." Zoo gij hiertoe geene genegenheid hebt, dan zult gij 127 u moeten laten welgevallen, dat ik u zoo, en op dien afstand behandel, als een fatsoenlijk meisje een .verwaanden, of wilt gij lastigen, knaap altoos moet behandelen. Uwe zuster is mijne lieve vriendin, maar zij, zoowel als ik, begrijpt, dat dit geen reden zijn kan, waarom ik zoude moeten geplaagd worden door een borstje, dat geen geest genoeg heeft om mij met zijne missives ook slechts te diverteeren. Spreek dus nergens van, en ik zal alles vergeten: want, zoo gij in dit opzicht maar wijzer wordt, zijt gij een vrij draaglijk heertje; en ik geef de hoop nog niet op om mij eens met meer reden te kunnen noemen, uwe genegen vriendin, "V^U S. B. 53e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Wei-edel Heer! Overtuigd zijnde, dat een man 'als die, waaraan ik de eer heb dezen te schrijven, mij niet voor onbescheiden zal aanzien, ofschoon ik hem, die veel bezigheden heeft, eenige oogenblikken ophoude, schrijf ik het volgende, doch in het uiterste vertrouwen en onder het zegel der stilzwijgendheid. Uwe pupil, die lieveling van mijn moederlijk hart, waarlijk 't is of zij mijn eigen kind is, geeft mij alle onbedriegelijke teekenen van een zeer /braaf gemoed, zoowel als van den aangenaamsten omgang. De wijze, waarop zij mij in mijn zware krankheid heeft opgepast en getroost, is niet wel uit te drukken. Zoodat, mijnheer, dit jonge mensch maakt mij mijn leven hoogst aangenaam. Ik geloof dat gij mij zult toèstaan dat geen man, wiens hart vrij is en wiens oogen in staat zijn om onderscheiden te zien, haar zien kan, zonder te wenschen haar te bezitten: hiervan heb ik eene vrij >sterke proef. — Laat ik u alles eens eenvoudig verhalen. Weinige dagen vóór mijne krankte kwam hier de heer . 128 Brunier, broeder van eene der dames, die bij mij inwoont en de bizondere vriendin van Burgerhart is. Hij had éen heer bij zich, dien ik niet kende, en vroeg de juffertjes of zij ook lust hadden om eene wandeling te doen? Daarvoor werd bedankt: de beide heeren bleven wat zitten. De onbekende heer verzocht, mij eenige oogenblikken te spreken. Ik ging met hem alleen. Hij bood mij, met al de wellevendheid van een fatsoenlijk man, aan, om mij in, staat te stellen, mij te bevrijden van de lastige bezoeken eens ouden gierigaards, aan wien ik nu nog circa ƒ 600 schuldig was. Gij weet, mijnheer Blankaart, dat mijn arme man ziehzelven èn gevölgelijk mij, ruïneerde? Kort gezegd, ik moest deze aanbieding niet van de hand wijzen, om verscheidene reden. Dit was de eerste keer, dat hij uwe pupil zag. Zijne aandoening was voor mij zeer merkbaar, hoewel ik niet geloof, dat iemand buiten mij er op gelet heeft; maar 't is zeer natuurlijk, dat ik, geheel vervuld met hetgeen tusschen ons zooeven was voorgevallen, hem met eene aandacht beschouwde, die geen van het overige gezelschap konde hebben. In deze mijne gedachte ben ik sedert versterkt. Vóór drie dagen bracht zijn vriend hem mede om mij geluk te wenschen met mijne zichtbare herstelling: en hij heeft mij genoeg gezegd om u te kunnen verzekeren „dat hij juffrouw Burgerhart bemint." Ik zal u zijn persoon beschrijven. Hij heeft een fraai, rijzig postuur, een schoon, mannelijk gelaat, versierd met het zonachtig bruin der gezondheid èn werkzaamheid. Ik denk, dat hij zeven- of acht-en-twintig jaar zijn zal. Zijn vader, waarbij hij nog in huis woont, is een voornaam koopman, die men in 't algemeen zegt, dat groote goederen heeft; hij heeft maar één broeder, die thans op eene buitenlandsche Universiteit in de Rechten studeert. Zijn haam is: Hendrik Edeling: zijn gedrag' onberispelijk; zijne manieren zijn die van een fatsoenlijk man. Hij schijnt niet zeer levendig; maar, zoover ik er over kan oordeelen, weegt zijn gezond oordeel tegen dit aangename geschenk der natuur rijkelijk op. 129 Ziedaar, mijnheer, wat ik dienstig geacht heb, u in vertrouwen te schrijven. Gtj zijt zeker bekend met de meeste voorname kantoren in deze groote stad, en kunt berichten, dezen heer betreffende, krijgen, of reeds hebben, die ik u niet kan bezorgen. Indien de jonge heer nadere verkeering mocht zoeken bij juffrouw Burgerhart, staat gij die verkeering toe? of heeft uw zorgdragend hart ook andere oogmerken omtrent het lieve meisje? Doet mij de eer aan, mij in staat te< stellen uwe inzichten behulpzaam te kunnen zijn. Ik zal, om u uwe pupil al meer te doen kennen, u een gesprek, met haar over den heer Edeling gehouden, afschrijven. Toen de heeren vertrokken waren, waren Saartje en hare vriendin Letje alleen bij mij: wel, meisjes, zei ik, wat zegt gij van den heer Edeling? [Ik zal, om het lasstige zeide ik en zeide zij voor te komen, dus elk laten spreken 1: Saartje: Knap slag, dunkt mij, rnooi genoeg voor een man. Letje: En ik vind, dat die heer een zeer aangenaam man is, die er excellent uitziet. Saartje: Heel wel, Letje; en ik vind, dat gij hem nader bespied hebt dan ik, of uw oordeel heeft geen grond; veel aangenaams heb ik juist niet in hem gezien ; maar mij dunkt, dat hij er uitziet als een braaf man; mogelijk oordeelen wij beide als een paar malle meisjes; laten wij onze waarde vriendin liever eens vragen, wat zij van den borst denkt? indien zij hem anders, de eer aandoet om aan hem te denken. Letje: O ja, zeg gij ons, mejuffrouw, wat of gij van hem denkt. I k: Wel, mij dunkt, dat gij beiden gelijk hebt; de heer Edeling heeft het voorkomen van een braaf man, en mij dunkt, dat hij ook geen onaangenaam man is. Omtrent het laatste kunnen onze smaken verschillen; doch wat mij betreft, ik kan u verzekeren, dat de héér Edeling een weldenkend, edelmoedig man is, en dat ik, zijne vriendschap gansch niet gering schat. Saartje: Toe, laten wij hem ten eerste door Frits 130 doen navliegen, om hem cito cito hier terug te brengen; denkt gij dus over hem! wel dan spijt het mij, dat ik hem niet aandachtiger beschouwd heb. I k: Gij doet mij lachen door uwe invallen; maar ik weet dat gij di* niet meent; evenwel, het kon gebeuren, dat gij hem wel den een of anderen dag eens weêrzaagt. Letje: Dat zal mij aangenaam zijn: zie, ik vind het een aangenaam man. Saartje: Wel, beste kind, gij wordt, schijnt het, geregeerd door het woordeke aangenaam. Hebt gij ook zin in hem? Letje (rood wordende): Zin, — neen, ik heb geen zin in hem, zoo je wilt... Saartje (haar schalkachtig onder de oogen kijkende) : Zoo je wilt, eilieve, wel wat heeft mijn wil hier toch mede te doen? zoo ik het nu eens niet wilde?... I k: Juffrouw Burgerhart, sta mij toe u te zeggen, dat gij uw vriendin in de reden valt, en ... Saartje: Dat is niet heel bescheiden, wilt gij zeggen. I k: Juist geraden. Eilieve, juffrouw Letje, ga voort. Letje: Ja maar, dan moet Saartje mij zoo zonderling niet onder de oogen zien;' wel, nog eens dan, ik heb weinig heeren gezien, die mij zoo wèl zouden gevallen, als vriend, meen ik. Saartje: Zoo, zoo, kind! nu, ik wensch dat gij een vriend aan den aangenamen man zult verkrijgen; doch wees op uw hoede, Letje, ik houd om de dood niet van vriendschap tusschen een aangenaam vrij man en eene lieve zoete meid, zooals gij zijt; of gij moest het vooruitzicht hebben, dat ik echter om uwentwil niet wil gelooven, om van uw vriend, door eene kleine plechtigheid bijgestaan, uw man te maken. Letje: Zie, Saartje, zoo zijt gij altijd, ja altijd, gij zijt niet edelmoedig; gij bedient u tegen mij van uw meerder vernuft, en weet dat ik daar niet tegen op.kan: wie denkt aan zulke dingen? Saartje: Ik niet, dat verzeker ik u op mijn woord. Maar gedachten zijn tolvrij, en' ik heb geen recht om de uwe te bepalen. 131 Ik: Kom, juffrouw Letje, 't is een stoute meid; maar zoo zij u niet lief had, zou zij u niet kwellen. Saartje: Niet kwellen? he! he! Kwel ik Letje, als ik eens veronderstelde, dat zij iemand met onderschei, ding gezien heeft, die uwe achting heeft, en dat zulk een aangenaam man ook nog. Ik: Ja, daar ik achting voor heb. Saartje: Wel, mijn lieve mamaatje, als gij er ernstig over spreekt, is 't wat anders; doch dan moet ik u openhartig zeggen, dat ik nog niet in staat ben om er met u over te spreken: ik heb op dien heer niet genoeg ^elet; en veel heeft hij niet gezegd, waaruit ik iets bijzonders kan opmaken: is hij ook een liefhebber ' van de muziek? I k: Ja, dunkt mij, doch al was dat zoo eens niet, wat deed dit aan de wezenlijke verdiensten? Saartje: Wel niet veel; ik zou zelfs niet durven beweren, dat de grootste meesters in die kunst noodwendig lieden yan verdiensten moeten zijn; anders kan ik met mijn Kobus ook nog voor den ,dag komen; want schoon hij niet toovert op de fluit, en slechts zoowat op het clavier rammelt, is hij echter, zooals hij mij in diep vertrouwen gezegd heeft, zoo muzikaal, dat hij geen Savoyaard op zijn liertje kan hooren tinktinken, zonder den armen bloed een aalmoes te geven. • Letje: 't Zou jammer zijn, dat zoo een aangenaam man, in dit opzicht, geen goeden, smaak zoude hebben. I k: Gij hebt gelijk, Letje; doch mijne eigene geneigdheid tot die hemelsche kunst maakt mij mogelijk wat eenzijdig. Hoe dit zij, ik wensch u beiden nog eens met zulk een braaf man getrouwd te zien, als dien heer; dan, geloof ik, dat gij zoo gelukkig zoudt zijn, als mijn vriendelijk hart u kan wenschen te zien. Saartje: Wel, daar bedank ik u zeer voor, mejuffrouw; doch dewijl ik nü zoo heel gelukkig ben, als ik immer worden kan, en geen trouwige natuur over mij heb, zoo mag mijn lieve Letje wel voorgaan. -'S^-f Letje: Raillerie a part, ik geloof, Saartje, dat de juffrouw gelijk heeft, en ik denk, dat wij niet onvoor- 132 zichtig zouden zijn, indien wij eens eindelijk eene zoo goede keuze weten te doen. Saartje: Eindelijk! hoeveel tijd moet er nog verloopen, vóór dat uw wensch eindelijk vervuld is? ieder zijn smaak, maar ik ken geen grooter geluk, dan een vrij hart te hebben, en te leven onder het oog van deze (zij omhelsde mij) dierbare vrouw! Ik heb de eer mij met oprechte hoogachting te teekenen, WelEdel Heer, Uwe ootmoedige Dienares, MARIA BUIGZAAM Wed. SPILGOED 54e BRIEF: DE HEER CORNELIS EDELING AAN DEN HEER HENDRIK EDELING - Waarde Heintje! Wat is het goed, dat ik aan de zegekoets van mijn Jaantje zoo vastgekluisterd ben, verliefd op hare zachte bevalligheden; wat is het goed, dat gij mijn broêr zijt! Get, jongen, wat zou mij anders beletten om eens heen en weêr een reisje van vijftig uren per post af te leggen, met geen ander oogmerk, dan om uw liefje eens een paar minuten aandachtig te bekijken, en u geluk te wenschen met zoo eene kostelijkheid? Hou u nu maar doodstil! Hoe meer dan volmaakt uw meisje ook wezen mag, ik zou u niet, raden om tegen mij te beweren, dat mijn meisje haar het tienduizendste gedeelte van een ondeelbaar deeltje moest wijken. Geluk, mijn beste, mijn hartvriend, geluk! ken ik u wel, dan is deze dame uit alle vrouwen geschikt, het allergeschiktst, om u in het huwelijk gelukkig te maken. Uwe overhelling tot zwaarmoedigheid zal, door hare bekoorlijke levendigheid, in mannelijken ernst verbeterd worden; en de stoute, meid zal met u, zoo zij verstands genoeg heeft om uwe waarde te zien, haar geluk bestendig maken. 133 Nu weet gij, dat haar hart ten minste vrij is. Niets kan u dus beletten om met haar conversatie te zoeken. Dit zal u gelegenheid geven om haar nader te leeren kennen ; en gij zult, door u nader te doen kennen, niets verliezen. Stel u echter niet voor, dat het zijn zal: „Kip, ik heb je. Vischje, spring bij." Neen, mijn vriend, zij zal u zeker een huis vol werk geven; en gij zult door hare kuren moeten lijden, als winterkoren op het veld. Nu zult gij eens geheel in verrukking bij haar zitten, over haar hart u verwonderende, met haar geest u vermakende, en hare bevalligheden met langzame teugen door uwe oogen indrinkende; en een oogenblik daarna, zult gij meenen reden te hebben om te denken, dat zij u reden tot ongenoegen geeft. Zij zal, terwijl gij haar eenige teedere wissewasjes zoetjes influistert, aan u vragen: „apropos, mijnheer, is er geen nieuws?" Wapen u, mijn vriend, met den lederen kolder van geduld! zoo het leven een strijd is, dan zeker is het vrijende leven een gedurige oorlog. Daar is zelfs mijn Jaantje, het goedaardigste schatje, dat er ooit op satijnen schoentjes dribbelde; en heb ik niet meer uitgestaan, dan ik arme drommel u ooit kan vertellen, 'k laat staan doen gelooven? Evenwel, houd moed. Een meisje dat maar half zooveel waardig is als de onzen zijn, is bijget waardig, dat wij er nog veel om uitstaan! Hoe moeilijker strijd, hoe schooner zegepraal! Zoodra ik tijd heb, zal ik ü meer schrijven. Ik mag met Sanche wel zeggen, dat ik bijna geen tijd heb om mijne nagels te knippen; gij weet, waarop ik hoop, zoodra ik tot der beide Rechten Doctor gepromoveerd ben? Adieu! C. EDELING 55e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Liefste Vriendin! Mijne waarde moeder heeft u gemeld, dat ik, toen 134 zij op uwen laatste schreef, op den tril was. Hoe gaarne zou ik u bij mij gehad hebben: wij waren, met twee fourgons, tijdig van huis gereden. De advocaat Fine Mouche, een academievriend van mijn' waarden vriend Smit, en eene juffer, met welke ik op de klossenpartij kennis maakte, een meisje, als de meeste zoete juffrouwtjes, reden met ons in gezelschap. De morgen was heerlijk; alles wekte ons op'tot weltevredenheid. Toen wij te Schiedam kwamen, gingen wij het stadje door en omwandelden, en zagen een of twee branderijen. In de vroolijkheid des harten waagden wij, nevens de heeren, eens te proeven van den oud vaderlandschen kost, jenevertje-lief. Onze heeren werden, 't zij door de sterke uitwaseming, 't zij door het ongewone, spoedig gewaar, dat de Schiedamsche kost ongemeen krachtig was. 't I's raar, hoe onderscheiden de drank op den mensch werkt. Mijn vriend Smit was zoo levendig, dat ik niet wist, of hem wel beter vermaning zoude te geven zijn, dan die van het eten van eene vrij dikke boterham, en eenjge koppen sterke koffie. Zijn vriend was zoo sullig, zoo zoetsappig, dat hij niets van dat geslepene liet blijken, 't welk hem eens tot een vermaard advocaat maken kan. Juffrouw Betje en ik waren zeer spraakzaam ; maar dezelfde remedie, die ik mijnen Smit voordiende, bracht ons spoedig in onzen eigen natuurstaat. Ik kan niet zeggen, dat ik ooit ongevalliger plaats gezien heb, dan het beröokte Schiedam: een nare, droevige rook, en een nog veel leelijker fijne zwarte stof, benemen het volstrekt al 't aangename, dat het door zijne ligging, plantage en fraaie gebouwen, moest ten toon spreiden. Zoo ras '.overdreven zindelijkheid" voor eene krankzinnigheid verklaard wordt, dan zou ik er zeer voor zijn om de lijderessen, daardoor geplaagd, in Schiedam, als m een verbeterhuis te brengen; daar zouden zij, zóó ergens, hersteld worden. In deze gedachten werd ik versterkt, door de zorg- ; vuldige hospita, bij welke wij ontbeten; want de servetten op tafel leggende, zei zij: „Ja, juffrouwen, je bent hier niet in het frissche Rotterdam;' kijk, om de 135 liefde van Jan Teunis, nou deuze servetten eens! die haal ik daar nou zoo schoon'uit mijn kabbenet; en zien zij er niet uit dat je er bij schreien, zoudt? Kijkt die randen; kijkt die zoomen; 't goed is vuil eer het droog is; zoodat ik hoop niet, dat de juffrouwen mij voor een kladdeboter zullen houwen; want al was je bij gelijks, Prinsen of zelfs Burgermesters van ons land, ik kon je niet beter helpen." Hoe zou u dat aanstaan, Saartje, die met zulk eene recht vrouwelijke netheid alles bewaart? Ik hoop ook, dat de aanstaande nooit te Schiedam zal beroepen worden. . Het belang, 't welk gij nu ziet, dat'ik stel in de standplaats, daar de heer Smit de beurte zijner dagordening zal moeten waarnemen, zal u doen zien, dat ik eens nader mijn lot met het zijne denk te verbinden. Gij hebt gelijk, ik hoop mijn besten vriend tot mijn man te zullen hebben. Gij weet, dat bekrompenheid van middelen de eenige oorzaak was, waarom wij ons hart alleen door vriendschap aan elkander verbonden; maar nu is die hinderpaal weggenomen. De dood van een verren neef mijns vriends heeft dit goede werk verricht; en hij is thans bezitter van een mooi inkomen, dat meer dan toereikendè zijn zoude voor menschen, die de waardij van geld kennen, en geen trek altoos hebben om figuur in de wereld te maken. Ik had altoos voorgenomen, indien de heer Smit voor mij niet zijn konde, dan zoo maar in den maagdelijken staat zoetjes voort te .leven, totdat ik bij mijne vaderen verzameld werd. Onze liefde, Saartje, is de reine vrucht van achting en vriendschap; behagen in elkander is er echter niet'van uitgesloten. Smit is met mij recht wel tevreden, en ik geloof, dat hij al die achting en genegenheid verdient, die ik voor hem heb. Mijne moeder is zeer in haar schik met ons voornemen, en tante ziet den proponent Smit met heusche genegenheid. Ik wéét, dat mijn goedhartige Willem tranen zal storten van genoegen over dit nieuwtje. Hij houdt bizonder veel van zijn aanstaanden broeder, en die spreekt nooit van hem, dan als van een der beste jongens, dien hij immer kende. Die brave jongen! maar mijn verre in het aanstaande-doorziende- 136 moeder heeft de rede aan hare zijde: dit echter neemt niet weg, dat ik hem uit grond van mijn hart beklaag. Gij hebt mij wel eens van iets nauwhartigs verdacht; maar geloof mij, ik zou, uit pure erkentenis aan de Godin der liefde, wel alle zoete meisjes in de bescherming van brave mans zien willen, vóór ik zelve nog getrouwd ben met den beminnelijken man, die mij zoo dierbaar is. Wat zegt gij, Saartje, dat ik den advocaat op u afzond? Ik vrees, dat hij niet lang meer te bekomen zal zijn. Zijne reisgenoote schijnt zeer op hem gesteld, en het is een rijk meisje, dat er bevalligjes uitziet. „Hadt je dan jou deeltje niet, hartje?" Machtig, wat zoudt gij uw man in het pleiten kunnen helpen! zooveel als ik den mijnen in zijne sermoenen; dan waren wij eerst tof hulpe des mans. Wat de wereld ook van mijn huwelijk zeggen zal, nooit zal zij mij kunnen nageven, „dat ik een juk aantrek met een ongeloovige." In ernst, Saartje, mij dunkt' dat de advocaat volkomen voor u geschikt is. Hij is een man van de wereld, aardig, grappig, heeft veel vernuft, en eene groote mate van oordeel. Zijn karakter moet onberispelijk zijn; want hij is een vriend van mijn braven Smit. Hij ijvert vooi* de rechten der vrouwen. „De vrouw," zegt hij, „is het zonnetje in de zedelijké wereld." Hij beweert, dat alle vrouwèn oorspronkelijk goed zijn. Smit glimlachte, doch beschouwde, dacht mij, de zaak nog wat anders; en hij sprak hem ook tegen, mogelijk uit voorzorg om zijne rechtzinnigheid als predikant en zijn rang als man niet in gevaar te brengen. Was dat niet bedachtzaam? Nog vóór den middag kwamen wij te Maassluis, 't Is eene zeer fraaie plaats, wat de ligging betreft; doch ik beb geen zin in dorpen, die zoo stedelijk zijn. 't Is zooals men zegt, ik wil en ik kan niet; evenals een stedelijke opschik eene dorpelinge niet half zoo wél staat, als de dracht waaraan zij gewoon is; er is altoos dunkt mij, iets, dat het^geheel breekt. Onder het dessert Ifjjftim er een oude visscher in de kamer om, ik weet njraj meer wat, te vragen. De man was zoo grijs als een cHiif, en zoo verbrand van de zon, 137 dat ons oog op hem viel. Smit sprak hem aan: „wel", vader, je hebt daar een schoone vracht." — ,,Jae, meneer, oe meer oe liever; zukke uizen nimmen wat, en doer ebben wij schóne nagótie an: want et is toch alles om den bróden." — „Daar hebt jij gelijk in, vader, Kom, laat ik u eens een bierglaasje wijn geven, en denk 'dat het je gegund is." „Wel, meneer," zei Klaas, „je bent overdadige 'goed! nou, jou gezontheid, eeren en joffrouwen." — Jou ook zoo, goeje man," zeiden wij. -— „Hoe oud ben je wel," vroeg Smit. — „Wel, "ik ben nou in men vier-en-tachtigste, maar ik geef nog gien krimp. De zee maakt ard, en ik ben nog nooit ziek eweest." 7— Die man smaakte ons. De advocaat gaf hem een stoel, en wij gaven hem wat van 't een en ander, dat hij ook handig naar binnen moffelde, nu ons, dan het lekkers prijzende. „Nog een glaasje, vader," zei mijn Smit, en schonk het in. De oude visscher werd vroolijk en spraakzaam. „Is er geen nieuws?" — „Jae wel er is nieuws; ze willen met Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maar Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven." De heer Smit had geen onaardige inval om hem te beduiden, dat men de Psalmen van David zou bleven zingen, maar dat zij nu alleen beter berijmd waren: „Zeg eens, mijn ouwe man, heb jij niet wel kabeljauw gevangen?" — „Wel jae ik, wel 't komt op' gien duizend of wat an, want ik was ien gelokkig visscher." — „Wel, waarom vang jij dien visch?" — „Wel, omdat zukke gróte lui, als jijlui bent, die zouwen eten, want je kent ze zelf niet vangen, en wilt ze evel ebben." — „Maar, Klaas, wij kunnen den visch niet eten, zooals gij dien ons verkoopt." — „Dat spreekt van zelf; ze mot schoon emaekt, ze mot ewassen, de röö kieuwen motten uit-edouwd worden: jelui meiden motten die koken,'of opsnaeren, en dan leggen die de móten op een móóie schuttel, met pieterselij en wat weet ik het, om den rand, en zoo eet je dan van dien kostelijken visch." ■—„Maar blijf jij evenwel de vanger niét?" •— „Dat lóóf ik, wie aars?" — „Jij bent dan Klaas, die den kabeljauw vongt." ■— „Zeker! aars kon jijlui er zoo niet Sara Burgerhart I 12 138 achter te gast gaan, of jou meiden konden niet an de kokkerasie raeken, want van al dat geplamoot zou gien kabeljauw kommen." — „Nu zijn wij op den weg. David heeft de Psalmen gemaakt, maar wij kunnen die zoo niet qrberen. Zij moeten voor ons klaargemaakt worden, dat is, vertaald, op rijm gebracht, en zoo toebereid, dat wij die zingen kunnen; en je weet wel, dat de beste spijs door slechte toebereiding oneetbaar kan worden; ja dat men er walging, ja zelfs eene ziekte van kan krijgen? Zie, zoo heeft de vriend Datheen ook gedaan: maar nu zijn er andere menschen en die weten er meê om te gaan, dat het een lust is, en dat ieder zegt: wat zijn die Psalmen van David toch heerlijk." — „Nou ik mot zeggen, dat jelui wel vernipt lekker bent. Ik, en men oude wijf Neeltje Gerrits, ebben die al een zestig jaar mit stichting ezongen, dat et over den diek dreunde. Maar, meneer, wat ebben er de Sociniaenders toch an te morsen en te beduimelen? zie, ik zou van die lui niets willen, of durven annemen." — „Zeg eens, Klaas, wat zijn toch Sociniaanders?" — „Wel, dat bennen en ope Godloochenaars." — „Nu, zoo dat waar is, wees dan gerust, ik verzeker u dat er, in dit geval, geen één Sociniaan dè hand aan heeft." Dit scheen den goeien ouden visscher nog niet genoeg; hij voer braaf uit tegen al die nieuwigheden, die de jonge leeraars zooal hier en daar invoerden. Maar zijn werk riep hem: hij gaf den heer Smit de hand, en bedankte wel honderdmaal veur de beleefdheid. 't Is toch jammer, zeide hij vervolgens, dat er zooveel overeenkomst is tusschen den godsdienstigen ijver en de kina. Men durft den onkundigen bijna geen van beide aanprijzen, omdat de onkunde oorzaak is, dat zij veelmaal zoo verkeerd gebruikt, en dan doodelijk is. Ons thuisreisje was zeer aangenaam. Ik ging vroeg naar bed, en nu, vóór ik nog iemand hoor, schrijf ik u dezen. Zoo gij zin hebt. in den advocaat, ik herhaal het, zult gij er gauw bij moeten zijn. Het reisgezellinnetje zal u anders voorkomen. Vaarwel, mijn lieve vriendin. Ik ben met alle achting, Uwe teeder liefhebbende, ANNA WILLIS 139 56e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Lieve Willis! Allemaal menschen! — dit zeide ik, toen ik uwen vroolijken en mij zoo recht smakelijken brief gelezen had. De liefde is al een grappig ding, geloof ik. 't Schijnt dat zij de peinzenden vroolijk, en de ijdeltuiten statig kan maken. Mogelijk omdat zij het levensvonkje in de dikbloedige gestellen helder doet opflikkeren, en de zorgelooze onverschilligheid der volmaakt gezonde meisjes iets aan de hand geeft, dat haar van belang genoeg schijnt om er over te willen denken. Hoe het zij, 't is zekér dat juffrouw Willis mij nu veel meer bevalt, omdat zij mij wat nader komt, dan wanneer zij met zekere ernsthaftigheid, niet altoos geheel vrij van stijfheid en1 bedilzucht, mij mijne les vóórzegt. Uw vriend Smit heb ik recht lief, zoowel om hetgeen gij van zijne conversatie, als om 't geen gij mij nopens zijne manier van denken omtrent u mededeelt. Ik hoop hem spoedig wèl geplaatst, wèl gehuisd en wèl getrouwd te zien. Ik bedenk dat gij, buiten uw nadeel, een ruim hart hebt, als gij ons, eenzamen in den lande, zulk een zegen toewenscht. 'Maak u vrienden, Naatje, door zooveel gij kunt dien wensch ten uitvoer te brengen. Wat mij aangaat: pour moi keen warme bier, zei de Franschman: pour moi geen man. Een flinke bol,- om mij, zooals ik zeg, te brengen waar ik zijn wil; dat is wèl, maar meer niet. Uw advocaat is dus aan u; geef hem aan haar, die zoo een meubeltje noodig heeft, en laat mijn devies zijn: vrijheid, blijheid. Maar om u eens wat zakelijkers te schrijven, ik ben met Letje uit geweest, om dat nieuwmodisch gaas. Het stuk was bijna weg, doch men wachtte alle dag nog fraaier, alsook heerlijke taffen, enz. Men heeft mij verzocht dat te komen zien: en ik heb aanstaanden Maandag daartoe bepaald, 't Is een besloten winkel; men ziet er niets dan een modieus huis, moderne meubelen, en 140 drie zeer welgemanierde, tamelijk leelijke, reeds wat bedaarde Demoiselles, die niets dan Fransch spreken: 't kwam wèl, dat ik die taal kende. In 't naar huis gaan, gingen wij Coos' logement voorbij, en spraken mademoiselle G... eens toe, die zeer verblijd scheen ons te zien, en vriendelijk innpodigde. Wij voldeden ook aan haar verzoek. Letje vroeg schielijk of haar broêr niet thuis was; neen, zei zij, maar hij zal weldra thuis zijn. Kom, zei Letje, dan gaan wij zoolang op zijn kamer : ik volgde, zeer benieuwd zijnde, hoe of het toch op de kamer van een petit-maitre er mocht uitzien. Naatje! nooit hebt gij zoo een huishouden gezien! mijn oog viel eerst op zijn toilet, dat in de volmaaktste desorder lag. Poeier en snuif bedekten alles. Haarkammen, wenkbrauwkammetjes, verscheiden verfjes, tandenschuiertjes, tandpoeier, een half glas vol water, zoo smerig als een eend, een stuk uitgedoofde waskaars, eenige Fransche boekjes, die niet van de strengste zedekunde schenen, een morsige inktkoker, een vuile slaapmuts en een pot pommade, maakten de misselijkste vertooning, die ik ooit zag. Al zijn kleêren hingen over stoelen. Eenige paren zijden kousen slingerden er tusschen. Schoenen, muilen, laarzen, een hartsvanger, lagen door malkander; al zijne boeken konden wel in eene broodmand,/en zagen er vuil en smerig uit. Letje zag dit lieve boeltje met beSGjjpiamdheid eens over, en ik was geheel nieuwsgierigheid. „Kijk me zoo een sloddervink eens, zoo een slons van een jongen, en die altoos er uitziet of hij uit een doosje komt!" Kom! zei ik, hij zal er voor hebben. Daarop deden wij zooveel kattekwaad, en naaiden zooveel mouwen en zakken en kousen toe, en verstopten zooveel goed, als de tijd ons toeliet. Toen gingen wij naar beneden, en ziedaar, daar kwam de Vorst van Tour en Taxis, wip wip wip de stöep op, gevolgd van nog een vlasbaard of drie, die hier allen logeeren. Mijn chevalier weet te wèl te leven (zoo hij meent, och arm!) om ons vrijheid te laten zoo terstond te vertrekken; en dewijl mademoiselle G.-- hier sterk op aandrong, traden wij in de eetkamer. Terstond presenteerde men 't een en ander. De gure dag gaf Coo den inval om een bowl punch te 141 maken. Fiat punch! Toen had hij 't op zijn lijf! De arak, de citroenen enz., alles kwam uit den hoek. De drank was smakelijk, het gezelschap vroolijk, Mademoiselle G... kluchtig, en Saartje haar zelve. Enfin, Naatje, wij" diverteerden ons als vorsten; wij raakten aan 't musiceeren, en 't was wel negen ure, vóór onze vriend ons thuisbracht. De brave Buigzaam wachtte reeds met eten. De Hartog keek, alsof hij zeide: „Wat, die, kleuters! moet ik daarnaar wachten?" Lotje zat met een almanak van 't voorreden jaar, en hield zich of zij las; doch ik weet niet, of zij wel eens spellen kan. Wij waren zoo dartel, dat de lièye vrouw niet wist, wat zij van ons denken moest; en Letje was ongemeen woordenrijk. Ik was niet heel gemakkelijk, want juffrouw Hartog mij iets, 't geen ik haar verzocht, wat onbeleefd aanreikende,-en er bijvoegende: „ei, altijd dat gelach^ 't zal wat te beduiden hebben, als wij 't wisten!" gaf ik haar een antwoord, 't welk aantoonde, dat ik haar schoon veel ouder, niet voor mijne voogdes begeerde. Ik heb u nog niet gezegd, dat de heer Edeling hier alweer geweest is. Juffrouw Buigzaam spreekt met de uiterste achting van hem, èn met zooveel onderscheiding, dat, zoo zij tien jaar jonger was, ik zou denken, dat hij de man zijn zoude, dien zij haar hart wilde geven : nu denk ik dat niet. Mogelijk heeft hij zin in Letje. Hij is door haar broêr althans hier gebracht, 't Is een zeer fraai man: hij heeft fraaie manieren, en ik hoor, dat hij veel verstand heeft. Als hij weêrkomt, zal ik hem eens philo^ sophisch betrachten, zeide uw pedant gekje zoo niet? Omhels uwe dierbare moeder; groet uwen vriend Smit; salueer uwe tante voor haar, die gij weet dat is, Uwe hoogachtende vriendin, SARA BURGERHART 142 57e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAM MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED Mevrouw! ™l°°r Lk ;^s> Saartje betreffende, aanroer, moet ik u steS ÏVk G,°^ hfteli!k gedankt heb vo°r »™ her" stelling, t Zou al te droevig zijn, dat zulke weêrgalooze vrouwen zoo klakkeloos uit de wereld gingen, t£wij 1 wH me heele ritsen van beuzelaarsters blijven opgesleept H,Vhd°„ Hmj lan ™Jn h-art goed/dat'ons meisjl zoo haar phcht gedaan heeft; zij zal er een present extra uit mijn eigen zak voor hebben. Zie, men moet de jongï als zij wel doen ook wel doen; en ik ben, Goddank, geen vrekkige jakhals van een kerel. Ik zeg altijd: „Abraham Blankaart, God heeft u zoo gezegend? je hebt kind noch m^Üh r*?*1 lk WCet niet' of dat 200 bll>en zal; een mensch heeft graag een eigen weêrspraak. Kind noch kraai wel deel meê, mijn vriend; maak dat niemand op u ziet, als een hond op een zieke koe; dat niemand wel w<°"zien' °f J'i ook,een mooie doode zijn zoudt. t Moet hier toch altemaal blijven, en als jij brave lui op de proppen helpt, dan doe je als een hupsch Christenmensen betaamt." Nu, dat overgeslagen • Neen, mevrouw, ik heb geen bizonder oogmerk omtrent Saartje. Ik zal haar volkomen hare eigen, keuze taten doen; en, zoo de jongen haar verdient te hebben zal hij haar hebben, al had hij geen zesthalf in dé wereld; maar zoo zij dwaas genoeg was om een knaap te willen hebben dat een vlegel, of een bobbekop isf of tl^ aaiMd0?d Z°V k"iezen of tot gekheden brengen, verduiveld! dan zal mijn naam geen Abraham Blankaart zijn zoo ik het ooit toesta. Hoe, wat hamer en wat spijkerdoos, heeft hare brave vader mij niet met den dood op zijn lippen gezegd: „Brammetje Blankaart, ik sterfzorg gij voor dit dierbaar kind. Wees hetgeen ik voor haar zijn zoude, mocht ik leven." En heeft hare lieve moeder ook zoo niet gesproken? En heb ik het niet heilig 143 beloofd? En ben ik niet een eerlijk man? Hoor mevrouw, het meisje is xeel rijker dan zij weet. Zij kan, ik herhaal het, krijgen dién zij hebben wil, mits dat zij wèl kiest. Ja, 't is een weêrgaas meisje! zooals gij daar schrijft, is zij: en ik ben maar blij, dat zij bij zulk eene allerbraafste dame is, dat is goed voor haar. Spreek toch niet van mij lastig te zijn; ik wenschte dat uwe brieven zoo lang waren als de Engelsche courant. Zie, ik ben geen man van de hedendaagsche wereld, maar een brief van zulke vrouwen, wel, dat is een tractement voor mij. Den ouden heer Edeling ken ik van voor vele jaren, 't Is een eerlijke knorrepot, een braaf man, een man, daar men op af kan, maar de lastigste mensch, dien ik ook al ken. Pitten heeft hij, en crediet als de Bank: maar ik heb mij altoos afgehouden van twee soorten van menschen, van allemansvrienden en van grimbekken. De laatsten veracht ik, en de eerste beduiden niet genoeg, om er aan te kunnen denken. Zijne zoons ken ik niet; maar ik heb altijd gehoord, dat het beste jongens waren, doch die 't hart niet hadden, om hunnen vader ooit als met schroom toe te spreken. Dat is toch eene ellendige zaak! 't Spreekwoord zegt, de beste stuurlui staan aan land; maar als ik kinderen gehad had bij mijne vrouw, ik zou eerst hunne liefde hebben zien te winnen; en dan zou ik mij van hun vertrouwen en achting gemakkelijk hebben meester gemaakt. Wat zegt gij, mevrouw? Indien de jongeheer dus zijn hof aan mijne kleuter wil maken, en zij het goedvindt, mij is 't wel; als 't kind., maar gelukkig is, ben ik tevreden, en ik zal haar, \met al wat zij in de wereld heeft, zelf aan hem, met mijn eigen hand geven. Doch de oude moest mij evenwel geen kattesprongen maken, of denken, dat zijn zoon haar veel eer aandeed. Ja, ja, 't is een misselijke knevel, die eigenste Jan Edeling; want dan zou mij 't bloed ook wat heel spoedig in de ooren kruipen. Saartje is van zulk een brave oude familie, als maar weinige in Amsterdam zijn; haar overgrootvader was al een stijl van de beurs en een pilaar van de kerk; en schoon zij geen geld heeft, dat bij Hendrik's te pas komt, is zij echter eene schoone 144 partij : zij is een heel mooi meisje ook; en zij heeft, mag ik zeggen, alles geleerd; ook speelt zij immers kapitaal? Wees verzekerd, dat ik uw verplichtend bericht voor mij onschendbaar zal houden. Zoo ik u, waardige dame, ergens in van dienst zijn kan, beveel! gij zult mij verrukken, door mij in staat te stellen u te kunnen toonen, hoezeer ik met de grootste achting ben, ' Uwe welmeenende Vriend en gehoorzame Dienaar, ABRAHAM BLANKAART 58e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijn waarde Saartje! lÖflin Dat gij meer smaak hebt in mijn laatsten, en dus ook in mij, dan voorheen, omdat ik u thans wat nader kom, is niet onmogelijk; 't is vrij natuurlijk; maar ik moet u met eenen zeggen, dat ik nog nooit een brief van u ontving, die mij zoo weinig beviel dan die, dien gij mij ten antwoord schreeft: ja, dat gij mij daarin zóó'sterk zijt afgevallen, als ik u, door' den mijnen, meer behaaglijk was. Dit zult gij zeker niet aan mijn bekrompen hart toeschrijven. Zelfzoekendheid, die alleen zichzelve poogt te bevoordeelen, is zeer opgeschikt met den lof, dien men haar toezwaait. Doch zij zal mij nu niet beletten u te zeggen, dat ik zeer verstoord op u ben. Foei, juffrouw Burgerhart, welk een ijdeltuit wordt gij! Gij legt aan met een kwant, dien gij zelve met minachting beschouwt: ge recht op zijne kamer kuren aan, die mogelijk in den Ton zijn, doch u geen eer aandoen. Nu heeft hij, dunkt mij, aanmoediging om zijn hof bij u temaken. Gij geeft u dan reeds de moeite om eene slorzigheid te verbeteren, die hem, zoo hij^uw man wordt, zeer zoude hinderen, 't Zal op die stoeipartij met zulke knaapjes fraai zijn toegegaan: vooral, toen de punch hare uitwerking deed. Hoe dikwijls heb ik u wel gezegd, dat, zoo men eenen 145 lossen aard toegeeft, men ongemerkt van de eene zotheid tot de andere komt. Hoe ras krijgt men dan eene hebbelijkheid, om onze daden niet meer te schikken naar het snoer der rede! Dit blijkt in u; alles is drift. Nu waakt men, tot vermoeienis toe, bij eene zieke vrouw, waarvoor wij ingenomen zijn; nauwelijks begint die te herstellen, of men vliegt uit, spant met nog eene onbedachte vriendin aan, om zich met drie vier dartele vlasbaarden te vermaken, en blijft, ten koste eener nog zwakke vrouw, die men uit hare rust houdt en met eten laat wachten, tot negen ure uit. O, daar denkt men niet om. Vermaak gaat boven alles; en welk een vermaak! Vindt men, dat iets goed te doen ons vermaakt: fiat, goed doen! Vindt men vermaak in onbetaamlijkheid, men offert de welvoeglijkheid daaraan op. Men loopt voort tot aan de uiterste grenzen der deugd, of, wilt gij? van het geoorloofde. Glipt men uit, dan moet. een: „och, daar had ik geen erg in/' alles goedmaken. Mij dunkt ook, dat juffrouw Buigzaam, die, schijnt het, zooveel van u houdt, als gij van haar, u daarover had behooren aan te spreken. Men moet geen ongeregeldheden in jonge juffrouwen door de vingeren zien. Mogelijk is zij ook niet zeer ergdenkende. Juffrouw Hartog moge eene wijsneuze geleerde zijn, maar nu had zij geen ongelijk, 't Zou eene fraaie huishouding geven, indien de eene juffrouw ten negen ure, en de andere ten elf ure soupeerde. Een verwilderd hoofd en een kribbig humeur schijnen ook de gevolgen dezer heerlijke partij geweest te zijn; anders hadt gij haar niet zoo onbescheiden kunnen beantwoorden, omdat zij u iets niet zeer beleefd toereikte! Zoo dartelt men uit zijne goedaardigheid: het blijkt aan u. *" Weet gij wat, vriendin? Dwaze vermaken zullen uwe behoefte worden; en zoo u die niet ten valstrik zal verstrekken, zult gij wat meer voorzichtigheid moeten hebben dan gij immer bezat; hoe zal uwe tante nu in 't gelijk gesteld worden! O, ik geloof zeer wel, dat mijn advocaat u niet bevalt. Zoo een denkend, verstandig man, kan u niet amuseeren: gij hebt de keur van heertjes! Een verachtelijk 146 gekje, indien hij punch kan maken en u doen lachen, behoeft geene andere verdiensten bij een meisje, dat zelve, denk ik, trouwen zal om zich te kunnen diverteeren en de wereld te zien. En wat is dat nu weêr voor een fraai huis, daar gij die gazen gingt koopen, en daar gij zulke kostelijke taffen zaagt? Draag zorg, dat de stroom van zinnelijke vermaken, die, zooals gij eens zeidet, over uw hart neen moest vloeien, u niet onherstelbaar bederft! Ik weet wel, dat ik weêr voor een stijve klik zal gehouden worden. Zonder zulk een woord zoudt gij u niet kunnen redden. Maar bijnamen geven is geen redeneeren, en lachen, geen betoogen. Ik weet, dat gij stekelig vernuftig zijn kunt; ik wapen mij daar in voorraad op: maar dus zult gij, voor uw eigen rede, uw gedrag echter ,nooit goed maken, of mij begoochelen. Vindt gij 't goed, doe uw zin: 't is uw zaak. Mijne moeder laat u vriendelijk groeten, ook mijne tante. Er is een brief van Willem gekomen, die u van zijne bizonderste achting daarin verzekert. Gisterenavond ben ik, met den heer Smit, (die zeer verlangt u te zien en u ook groet), op een groot concert geweest. Dezen avond zijn wij verzocht bij een neef van hem, op oesters, met den advocaat en de juffrouwen, daar ik u over schreef. Het uitgaan wordt mij al wat heel druk; ik verlang naar huis, maar nog meer om u te zien en te I spreken. Smit zal aanstaanden Zondag, op een nabijgelegen dorp, des namiddags preeken, ik geloof, dat ik hem ga hooren. De heer Smit kent den heer Cornelis Edeling bijzon- V der; zij hebben een jaar of drie te zamen gestudeerd; hij zegt veel goeds van hem: trouwens, hij zegt van alle menschen goed! De heer Hendrik is ouder dan zijn broeder, en wordt gehouden voor een onzer allerbeste jongelieden; maar ik ken hem in geen opzicht. Ik ben in den waren zin des woords, Uwe Vriendin, ANNA WILLIS 147 59e BRIEF; DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS Hoogstgeachte, teedergeliefde Moeder! , Gij hebt mij verzocht, dat ik u, bij de eerste gelegenheid, bericht van mij zoude doen toekomen. Nu, mijne waarde moeder, heb ik die, dewijl ik mijne nachtrust daaraan kan geven, doordien ik eens eindelijk een vrije kamer heb. Ik ben zeer vermoeid, door ettelijke dagen op postwagens te hebben moeten zitten, en bevind mij thans' een goed eind in Duitschland. De stad heet Hare ligging, zooals ik bij het helder maanlicht bemerkte,, is bekoorlijk, het oord heerlijk, en de vermaarde Rijnstroom bruist langs hare overoude muren. Morgen ga ik de heeren kooplieden, aan welke ik adressen heb, spreken, en hoop, dat mijn brave patroon over mijne reis voldaan zal zijn: 't zal tenminste bij mij niet haperen. Mijn zucht om, door eerlijkheid en nijverheid, mij in staat te stellen om mijne eigen zaken eens te kunnen doen, maken mij alles gemakkelijk; maar niets spoort mij sterker aan om mijnen plicht in' deze te betrachten, dan het denkbeeld, welk eene vreugde het voor mijne lieve moeder zijn zal, als zij bij de uitkomst ziet, dat ik aan hare gunstige verwachtingén eenigszins beantwoord. Kan ik immer te veel doen om mijne dankbaarheid omtrent u sterk genoeg te betoonen? Onder de menigvuldige weldaden, waarvoor ik de Hoogste Goedheid met diepen eerbied dank, is er geen grooter dan die, dat ik zulk eene waardige vrouw moeder mag noemen. Hoe ongelukkig zou ik niet hebben kunnen worden, indien ik niet door u overtuigend geleerd had, „dat de deugd ons alleen gelukkig kan maken, als zij gesterkt wordt door de hoop op een ander leven!" Niet weêrhouden door het vaderlijke gezag, en maar al te gereed om elk te verplichten door eene meêgaandheid, die als in mijn aard is ingeweven, vroeg in gezelschap met losbandige lieden, die weinig zwarigheid maken in het be- 148 drijven van buitensporigheden, en die, in de dartelheid hunner wilde blijdschap, zich niet ontzien het ongeloof op den troon te petten: wat zou mij toch in mijne onbedachte jeugd bewaard hebben? Mijne eigene deugd? O, die is de gezegende vrucht uwer lessen! — mijn verstand? da&rop lieve moeder, weet gij, dat uw Willem zich nooit iets liet voorstaan! O, hoe vurig bid ik dien God, dien gij ons hebt leeren kennen, 'om de beste zegeningen voor u! Mocht ik een der werktuigen zijn, die Hij uitkiest om u dit leven, waarin gij zoovele wederwaardigheden gesmaakt hebt, nog eens alleraangenaamst te maken! Wie zou zich meer verheugen, dan uw zoon! Gij hebt mij meermalen gezegd, dat ik bjj uw overlijden geen groote schatten zal verkrijgen. Hemel! mijn waarde moeder, "kan ik daaraan ooit dan met ijzing denken? Ik dank u echter voor het vertrouwen, dat gij in mij stelt; ook heeft het denkbeeld, om zelf te moeten werken, mij zeker meer ijverig gemaakt. Nooit, zegt gij, gaf ik u reden tot misnoegen, nooit was ik u ongehoorzaam. Och, laat de 'verwaandheid al hare grootspraak, hare epitafiums; maar, zoo ik dezen lof verdien, dat men dan op mijn grafsteen snijde: „Hier ligt een zoon, die zijne moeder nooit ongehoorzaam was": opdat ik tenminste, na mijn dood, nog iets tot nut van mijne medemenschen doe. Wat is liet toch, mijne dierbare moeder, voor eene ongemakkelijkheid in mij, als ik nadenk, dat gij mijne teedere en zuivere liefde voor de beminnelijke Burgerhart niet goedkeurt? Waarom mort mijn hart tegen mijne rede? Waarom onderwerp ik mij niet met die volvaardigheid aan uwe verkiezing, welke mij het gehoorzamen zoo gemakkelijk maakte? Hoe meer ik uw gezegden herdenk, "hoe gegronder zij mij toeschijnen, en echter ik zou een lage huichelaar zijn, zoo ik voorgaf, dat ik er in berustte. Zou de liefde, die alleredelste hartstocht, als zij eene goede keuze doet, mij verleiden om iets tegen uwen beredeneerden wil aan te gaan? Moet ik dan de lieveling mijner ziel uit mijn hart weren? moet ik de bevalligheden vergeten, die meer dan de schoonheid zelve 149 vermogen? moet ik (fan haar verstand, haar dierbaar hart, moet ik alles van mij zien te verwijderen! Zal ik haar moeten zien in de armen eens mans, die haar zoo oprecht niet kan beminnen als ik; en is het mij'ne toegeefelijke moeder, die mij dit beveelt! Mijne aandoening stelt mij buiten staat om verder te schrijven. Gij zult mij, om 't geen ik zeg, niet minder beminnen. Ik doe u immers hierdoor geen verdriet, mijne lieve moeder? O! mijn hart was zoo vol! Bij wie kon ik het toch veiliger uitstorten dan bij u, mijne teedergeliefde moeder? Ik hoop, dat ik pogen zal mij te onderwerpen aan alle uwe bevelen, geene uitgezonderd. Groet mijne waarde zuster en geliefde tante hartelijk; en geloof, dat ik, met de oprechtste liefde en dankbaar-, heid, altoos zijn zal, Uw gehooorzame Zoon, WILLEM WILLIS 60e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART De betrekking waarin gij tot de beminnelijke juffrouw Burgerhart staat, doet mij de vrijheid nemen om u dezen te schrijven. Het kan u niet zeer vreemd voorkomen, als ik u eenvoudig zeg, dat hare bevalligheden mij dermate getroffen hebben, dat mij niets aangenamers zijn kan, dan mijne verkeering met haar voort te zetten, en dus de gelegenheid te krijgen van te onderstaan, of zij mij met hare goedkeuring zal vereeren. Mijne achting voor, mijn vertrouwen in u, verplichten mij om u te vragen, of gij daar iets tegen hebt? Mijne familie heeft de eer van bij u bekend te zijn: ons crediet is onbelemmerd, en onze zaken zijn in een zeer goeden staat. Op mijn gedrag moogt gij informeeren; ik durf zeggen, dat dit mij niet ongevallig wezen zal. Mijne oogmerken zijn die van een eerlijk man, die de inspraak van zijn eigen hart opvolgt, omdat de rede hem in zijne keuze billijkt. Liefde en achting zijn het, 150 die mij aanzetten om bij deze beminnelijke juffrouw mijne bezoeken te vermeerderen. Indien ik de gelukkige man harer eigene vrije verkiezing immer worde, dan hoop ik altoos te toonen, hoezeer zich alle mijne daden zullen uitstrekken, om haar met genoegen dit leven te doen doorwandelen: zoo ik door haar woede afgewezen, zal het mij des te gevoeliger smarten, omdat mijn geheele hart voor haar met de teederste liefde vervuld is, en ik nog nimmer eene vrouw ontmoette, die mij zoo beminnelijk, zoo waarlijk achtenswaardig heeft toegeschenen. Evenwel, ik hoop dat hare keuze niet zal belemmerd worden; ofschoon zij, zooals men dat noemt, aan mij geene slechte partij doen zoude. . Mogelijk zal het u bevreemden, als ik u zeg, dat ik dit mijn vooruitzicht nog niet aan mijnen vader heb medegedeeld: wat zal ik zeggen, mijnheer, mijn vader js in weerwil zijns braven karakters, een weinig wonderlijk op sommige punten. En hij heeft ook meermaal verklaard, „dat hij nooit zal toestaan dat zijne zoons buiten hunne Jcerk trouwen." Daar is bij den goeden man geene andere dan Luthersche rechtzinnigheid. Nu weet hij, dat wijlen de heer Burgerhart, nevens zijne familie, leden waren der Publieke Kerk. Buiten dit, mijnheer, zoude hij zeker niet dan met genoegen zien, dat ik zoo eene beminnelijke dochter aan hem konde presenteeren. Daar ik nu nog niet weet, of, en nauwelijks durf hopen, dat ik zoo gelukkig zijn zal, van niet te worden afgewezen, kan ik immers onnoodige moeielijkheden vermijden! Temeer daar het mij altoos smart, als ik den goeden man ergens over driftig maak, wijl dit zoowel voor zijne jichtkwaal, als voor zijne rust, hoogst nadeelig is. Maak mij, door eene gunstige toestemming, voor altoos aan u verplicht! De lieve dame weet niets van 't geen ik voor haar gevoel: ik hoop dat gij zulks niet afkeurt? Met de hoogste achting teeken ik mij, Uw ootmoedige Dienaar, HENDRIK EDELING 151 file BRIEF: DE HEER .ABRAHAM BLANKAART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Mijnheer! Ik ken genoeg van uwe omstandigheden en zedelijk karakter, om niet weinig in mijn humeur te zijn met het voornemen, dat gij hebt omtrent mijne lieve pupil. Zie, mijnheer Edeling, ik ben geen knorrepot, die altijd zit te gnokken en'te gnutteren op jongelui: o ho! het zat over een zestig, zeventig jaar, ook al zoo breed niet; maar dit is evenwel hemelsch vast, dat onze jongeheeren het drok genoeg maken; en dat ouders of voogden van geluk mogen spreken, als zij eene aardige lieve meid, die hun aangaat, in goede handen zien. Wel, 't is een bedroefd ding, dat de jonge heeren zich de vrijheid geven stukjes uit te voeren, die hun de achtirig van hunne meisjes onwaardig maken. Dat rijdt, dat rost, dat speelt, lichtmist voor een voor negentien, alsof men een paardje schijt-geld op stal, en nog een lijf in de kist had; j en als men dan eindelijk het wilde leventje wat moede is, ja! dan klungelt men naar de vrijster, die men een hoope leugens en liflaffertjes vertelt. Het arme schaap neemt alles voor goede munt aan, en zij krijgt een man met een verzwakt, verslonst lichaam, zonder zedelijke, 'k laat staan godsdienstige beginsels, zonder kunde in zijne zaken; en haar geld moet meermaal springen om smousen en lichtekooien tevreden te stellen. Zoodat ik maar zeggen wil, mijnheer Edeling, dat ik recht te spreken ben met uwe liefde voor het kind. Dat gij haar daarvan nog geen kik gezegd hebt, smaakt mij bestig. Hoor, gij zijt een hupsch jongman, en ik hoop dat onze lieve Heer haar maar genoeg wijsheid zal verleenen, om u haar hart, zoowel als haar mooi zacht rechtehandje te geven: mits echter, dat mijnheer uw vader haar die eer aandoet, waarop iedere brave jongejuffrouw, in zoo een geval, recht heeft. Indien men ons, omdat wij misselijke potentaten zijn, 152 alles moet laten doen wat men wil, wel, dan zijn de redelijke menschen waarachtig te beklagen. Hoor, mijnheer Edeling, ik zou- geen kind verongelijken, en mijn paard, zoomin als Snap, mijn patrijshond (die alweêr met mij naar Frankrijk gesjouwd is), hadden nog ooit reden om mij voor een bullebak van een meester te houden. Daar is nu Jan, die reeds zes-en-twintig jaar bij mij diende; maar ik heb nog nooit gemerkt, dat de kerel een beter heer verlangde; want ik zeg altijd: „Abraham Blankaart, maak toch, mijn vriend, dat je geen mensch of beest zoo behandelt, als jij niet zoudt willen behandeld worden; dan zal je wel doen, en dat is hier de zaak." Doch mijnheer, uw vader, voor wien ik zeer veel achting heb, moet niet denken, dat mijne pupil ooit in zijne familie zal komen, indien hij mij, als haren voogd, dit-niet met bescheidenheid en ijver verzoekt, 't Zou mij om u schrikkelijk moeien; maar ik heb ook op sommige punten mijne wonderlijkheden; en schoon ik niet aan de jicht of het podagra zucht, kan ik om de hagel niet velen, dat men zich airs zoude geven omtrent zulk een i braaf, fatsoenlijk meisje. Mijne gehechtheid aan de leerstukkerrder Publieke Kerk is, ja al zoo sterk als de zijne aan het Luthersche geloof zijn kan, en daar hoop ik bij te leven en te sterven: amen! Maar watte malle dingen zijn dat! „dat ik besluit om mijn kind nooit buiten mijne Kerk te zullen uittrouwen?" Wel, 't is goed, dat onze lieve Heer wijzer is, dan wij allemaal; 't zou hier anders een bedroefde winkel worden, dat zou het. Laat elk gelooven wat hij wil, wat hij kan', en laten wij allemaal deugdzaam leven; dat zal wat be"ter voor ons uitkomen, dan dat dit en dat's hargueeren en kieskauwen over dingen, daar de wijste lui zoo weinig van begrijpen als ik, of een ander eenvoudig Christenmensen., Hoor, mijnheer Edeling, ik kan zoo Satans nijdig worden, als ik daar, in plaats van eene stichtelijke opwekkende predikatie te hooren; — want ik ben een stipte kerkganger moet gij weten; ik ga, als ik thuis ben, alle Zondag in de Oude kerk, — niets voor mijn neus krijg, dan wat scholastiek vulnis, dat, mag ik zeggen, diept nog droogt, 't Is goed, dat zulks maar zelden gebeurt, of 153 Abraham Blankaart zou zoo stipt niet ter kerke gaan. Nu, mijnheer, gij moet weten, hoe gij met uw vader dat boeltje reddert. Doch hij moet niet vergen, dat mijn Saartje van hare'Gereformeerde Kerk afwijkt. Hoor, ik moet daar niet over gemoeid worden, 't Is onredelijk; en is de man driftig, ik ben ook juist de grootste jabroêr niet. Hij moest ook niet leggen te choqueeren op mijne Kerk, of hij zou zijn man aan mij vinden. Ik versta mij wel niet op alle de fijnheden der redeneerkunst; maar ik denk, dat ik echter met hem geen gevaar loop om uit het veld geslagen te worden: wij kunnen malkander op de Beurs ook wel zoo eens een aardigheidje zeggen. In hoop dat ik zal voldaan hebben aan uwe verwachting, hebbe ik de eer mij te noemen, Mijnheer, Uwen dienstwilligert Dienaar en Vriend, . ' ' ABRAHAM BLANKAART 62e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS AAN DEN HEER WILLEM WILLIS Mijn waarde teedergeliefde Zoon! Neen, wees gerust, ik heb u, om 't geen gij mij schrijft niet minder lief; gij zoudt mij ook geen, verdriet daardoor aandoen, indien mijn moederlijk hart niet leed door de smartelijke aandoeningen, die u thans zoo sterk folteren: doch welke moeder kan haar braaf en altoos gehoorzaam kind bedroefd zien, zonder daarin te sterk voor hare eigen rust te deelen? J ■ Ik begrijp levendig, mijn waarde zoon, dat het u onbegrijpelijk veel zal kosten, uw hart los te maken van een meisje, dat gij met het grootste recht acht,en bemint. Alles wat gij tot haren lof zegt, stem ik van harte toe; en evenwel, ik herhaal het, zij is geene vrouw voor u. „Een huwelijk kan even ongelukkig zijn, door te véél overeenkomst tusschen man en vrouw, als door te weinig." Romaneske jongelieden zien dit anders in; doch de ondervinding geeft ons, in weerwil van dit anders Sara Burgerhart I 13 1Ï4 inzien, te veel bewijzen dat het zoo is om er aan te kunnen twijfelen. Ik weet niet, lieve kind, dat ik u nog ooit uit grilligheid iets ontzeide, waarop gij sterk gesteld waart, indien de inwilliging daarvan u maar niet benadeelde; doch ik weet óók niet, dat ik u ooit iets heb toegestaan, dat nadeelig voor u was; al gebruiktet gij al die zoete vleierijtjes, die eene moeder met moeite wederstaat. Dewijl ik dan reeds, in uwe vroegste jeugd, u gewend heb om u wezenlijk geluk te kiezen boven het involgen der heftigste begeerte naar iets, dat ik wist voor u schadelijk te zijn; en dewijl gij altoos u onderwierpt aan mijne moederlijke vermaningen, hoop ik, dat gij nu, nu uwe rede ontwaakt en uw oordeel in volle kracht komt, al zoo billijk zult handelen, als toen gij een knaapje van zes of acht jaren waart. Ik kan echter nu wel nagaan, dat, dewijl gij nimmer hebt gedacht, dat uwe moeder met u in deze konde verschillen, gij uwe genegenheid onbelemmerd hebt laten aangroeien: ik beklaag u dus, mijn-Willem. Gij zult inderdaad groot zijn, zoo gij, geholpen door tijd en afwezendheid, u met eene edele fierheid leert verheffen boven eene zoo grievende teleurstelling. Gij hebt tenminste den troost, dat hét voorwerp uwer liefde in zich'zelf beminlijk en waarlijk deugdzaam is; dat gij u niet verstrikt gevoelt in het wargaren eener eerlooze;. dat geene coquette u den speelbal harer dartelheid gemaakt heeft, maar dat het voorwerp uwer liefde alleen niet geschikt is om u gelukkig te maken, al zoo weinig als •gij haar. Neen, mijn brave zoon, nooit heeft uwe moeder om u een eenige traan gestort: aan alle hare verwachtingen hebt gij tot nu toe voldaan. Ik ben gelukkig in mijne kinderen: want schoon' uw zusters karakter zeer verschilt van het mijne, zoowel als van het uwe, is zij echter een deugdzaam, verstandig meisje, dat hare moeder teeder bemint. Vele wederwaardigheden hebben mij, in den bloei mijns levens, getroffen. Uw vader was de eerlijkste, de goedaardigste man, dien ik immer kende: maar hij kende de wereld niet van hare slechte zijde, 155 en viel dus in de strikken, die men zijne goedvertrouwendheid spande. Evenwel ik danke God voor alles. Uwe züster getrouwd, en u insgelijks nog gehuwd te zien, is alles wat ik nog wensch. Mijne gezondheid en tevredenheid maken het waarschijnlijk, dat ik, die nog nauwelijks vijftig jaren tel-, eenigen tijd bij u beiden blijven kan. Maar wie kan, met zekerheid spreken over zaken, die het barmhartig Opperwezen voor ons met eene vriendelijke hand bedekt? De heer Smit heeft zijn aanzoek bfTuwe zuster hervat. De groote hinderpaal is weggenomen; hij erft van den heer Geldlief eenen goeden stuiver; zoodat, als hij eene standplaats heeft, denk ik dat gij spoedig te bruiloft zult gaan. Hij is een uitmuntend jongman. Zijn zwart gewaad staat hem zeer wel, en zijn fraai gekruld blond hair geeft hem een bevallig voorkomen: gave God, dat men in onze kerk vele zulke jongelingen had; hoe zouden zij eene leere, zoo heilig en zoo op het gezond verstand rustende, als de leere des Evangeliums, ten voordeele zijn! Ik heb hem eergisteren gehoord, en werd zoowel gesticht, als onderwezen. Kweek" zijne vriendschap aan, mijn kind; ik beschouw die als een zeer grooten schat voor u. Beide de jongelieden doen u groeten., Maar gij moet aan tante Betje schrijven, of zij is uit haar humeur. O mijn Willem, alle brave menschen hebben u lief; eri dus verre verdiendet gij ook die liefde. God beware mijm kind, waar hij zich moge bevinden. Hij geve, dat ik hem, te zijner tijd, met een gezond lichaam, zuivere zeden, en een recht menschlievend hart, aan mijnen moederlijken boezem rrioge drukken. Ik ben met de teederste toegenegenheid.' Uwe liefhebbende Moeder, SOPHIA VAN ZON, Wed. GERRIT WILLIS 156 63e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Vriendin! Zeg mij, hoe moet ik u noemen? Aan wie schrijf ik toch? Ik heb een brief uit Rotterdam ontvangen; de hand,is de uwe; het cachet is het uwe; de naam, waarmede hij gêteekend is, Anna Willis. Wat heeft u, om ter zake te komen, toch aangezet, om mij zoo eenen brief, uwer zoozeer als mijner onwaardig, te schrijven? Oordeelt gij, om uwe aanstaande echtverbintenis, het voor u. veiligst, onze vriendschap te breken? en zoekt gij, om die reden, iets op om mij van u te verwijderen? Ik weet, dat gij zeer overleggende van aard zijt; is dit echter zoo? Gaarne maakte ik, liet ik het niet om u, uwe moeder rechter in dit stuk: indien deze waarlijk vrome en verstandige vrouw u rechtvaardigt, dan zal ik u met erkentenis omhelzen voor het verdriet, dat gij mij heden hebt aangedaan. Ziedaar, ik zal openhartig handelen; ik zal uwen brief beantwoorden, zooals mij dunkt dat dit behoort. Gij moet mij evenmin voor beter dan voor slechter houden, dan ik ben. Ik zal weêr eéns eene ontdekkende predikatie doen. Niet alleen uit het zuiver beginsel om u te verbeteren, dat wend ik niet eens voor, maar meestal om mijne verontwaardiging wat lucht te geven. Ik zal u toonen, dat schoon uwé fouten geheel anders zijn dan de mijne, gij het echter nog niet veel verder in zedelijke uitmuntendheid gebracht hebt. Wel dan, mijne aandachtige! „Mijn brief smaakt u niet; ik ben u zeer afgevallen; gij zijt verstoord op mij." Waarlijk, juffrouw Willis, dit is eene beleefde, zeer liefde ademende voorbereiding om eene arme zondares te bewegen, dat zij toch stipt toeluistere om te hooren, wat men ter harer verbetering zal laten volgen. En waarom smaakt mijn brief u niet? Omdat ik u eenvoudig gezegd heb, wat ik had uitge- 157 voerd. Maar ik heb noch den wil, noch het vermogen, om onschuldige bedrijven te vergoêlijken. Gij zoudt mogelijk in mijn geval geschreven hebben: „Ik heb taf gezien, gaas gekocht; wij gingen het huis van Brunier voorbij; Letje zag eens of haar broêr thuis was: neen, maar hij zou zóó komen. Hij kwam, met nog drie zijner vrienden, daar ook gelogeerd; de juffrouw noodigde ons zoo vriendelijk, dat wij er bleven, een punchje dronken, en te negen ure bracht Brunier ons-thuis." Heden! wat zou dit een bedaard voorkomen hebben! Bij deze vertelling zoudt gij uwe achting behouden; maar ik, die vertel zooals de dingen gebeurd zijn, val u af, en gij zegt er mij een hoope vinnige vodderijen over. Waarom val ik u zeer af? Dacht gij, dat ik niet zoo wereldsgezind -meer was om gaas en taf te dragen? Of mocht ik die zelve niet koopen? Mocht Letje niet eens bij haar broêr aanwippen, of moest ik, als een fiere klos, toen alleen naar huis gestapt zijn? Nog fraaier! Gij moogt jenever,, en ik, arme ziel, mag geen punch proeven? Of het toenaaien van kousen, zakken en mouwen, du ton is, weet ik niet; is het zoo, want gij schijnt het te weten (in 't voorbijgaan, waar komt gij toch aan zooveel modekennis?) dan is dit zeker meer kinderachtig dan ondeugend. Ik wist ook niet, dat deze grillen van mij mijn hof bij een slorsigen jongen, konden maken: was dit mijn oogmerk, dan zeker zou het lezen van dwaze Fransche romans mij mogelijk evenzoo dienstig zijn, als de lecture van de Vriend der juffrouwen zekere dame geweest is, die graag met een dominé in het fuikje stapte. „U zeer afgevallen!" Grut nog toe (zeit mijn lieve voogd), kendet gij mij dan onbekwaam in het bedrijven van — kattekwaad. „Gij zijt verstoord op mij"; dat heb ik gemerkt; gij zelve schijnt te denken, dat dit ongegrond is, en daarom vertelt gij 't mij. Draag zorg, vriendin, dat gij over alle zotternijen u zoo niet verstoort, het kon u over een jaartje vrij meer nadeel doen, dan het mij nu doet; zooals gij mogelijk beter weet dan ik. Ik acht uw' braven vriend Smit zeer hoog, en ik zou hem, als herder en opziener der zielen, wel eens willen 158 vragen, of hij, op boete en bekeering aandringende, dus zijne leerrede zou beginnen: „Toehoorders! Gij behaagt mij geen zier; gij valt mij af; ik ben zeer verstoord op u." Zulk eene aanspraak was niet ongepast voor dat addergebroedsel, waartegen Joannes de Dooper sprak; maar ik geloof nederig, dat ik zoo een wegslechter niet noodig heb; en dat gij meer hebt van Joannes, dan van dien verheven Mensch, voor wien hij den weg bereidde^, van Hem, die het gekrookte riet niet verbrak, en zelfs over het hardnekkig Joodsch gespuis niet toornig werd, zonder tevens bedroefd te zijn. Gij weet wel, dat men in gelijkenissen niet alles moet toepassen, nietwaar? — Dus meen ik ook niet, dat gij naar Joannes gelijkt in het dragen van een kemelshairen kleed, en het eten van sprinkhanen en wilde honig. Het eenvoudig soupeetje, het Maassluische reisje, en de oesterpartij, zouden hier niet al te wel mede strooken. „Wat is dat nu weêr voor een fraai huis, daar gij die gaas gekocht, en daar gij zulke heerlijke'taffen gezien hebt? ' Dit is mijn antwoord op deze zeer beleefde vraag: dat was een fraai huis, daar ik gaas kocht en heerlijke taffen zag; meer weet ik er niet van. Nog meer beschuldigingen: „Ik ben verzdt op vermaak; ik doe alles uit zucht tot vermaak", 't Is niet onnatuurlijk en niet onmogelijk in mijne jaren. Wildet gij, dat ik alles deed uit verwaandheid of uit bedilzucht, juffrouw Willis? Deze heele voor mij zeer beleedigende periodë zal ik ineens beantwoorden. Zij is geheel versierd door argwaan, en opgelapt, met vuilaardige gevolgtrekkingen. Ik verwaardig mij niet die te copiëeren; herroep die in uw geheugen, en weet dan, dat deze uitmuntende vrouw te beminnen, hetzelfde is als de deugd beminnen. Maar gij zijt zoo op u zelve verliefd, dat gij geene oogen hebt dan voor uwe eigen volmaaktheden! Is 't dus wonder, dat gij over niemand tevreden zijt? Hoe, is negen ure geen behoorlijke tijd om aan tafel te gaan? Eet uwe moeder ooit vroeger? Hoon deze weduwe niet, zij is geheel vrouwelijke deugd. Geene moedbrekende trotschheid, geene eigene inbeelding beschaduwen haar vroom gedrag. „Die zooveel van u schijnt te houden, als gij 1.59 van haar." Foei! dat is overgehaald vergif. Haar voorgeven is waarachtig; die vrouw weet mij als was te vormen, en God geve, dat ik eens zoo worde, als zij voor haar zelve, en voor allen, met wie zij omgaat, is! Zij is geheel les, omdat zij geheel betrachting is. Niemand, uwe uitnemend brave moeder uitgezonderd, bemin en eerbiedig ik zoozeer als deze vrouw. „Zij behoorde geene ongeregeldheden door de vingeren te zien." Bewijs eerst, dat er die gepleegd zijn, vóór gij de verwaandheid hebt om zoo eene vrouw te zeggen, wat zij behoorde te doen. Uwe te zeer opgevijzelde eigenliefde overschreeuwt uw gezond verstand, doet uwe goede hoedanigheden verdonkeren en uwe opvoeding zwijgen. Niet meer op dit stuk. Ik doe u te veel eer. „Ongeregeldheden." ^eet: juffrouw Willis, dat het meisje, 't welk onder juffrouw Buigzaam's oog levende, ondeugende daden kan doen, een bedorven schepsel zijn moet, of het is onmogelijk. Ne.en, „zij is ook niet zeer ergdenkend," haar hart is vervuld met die liefde welke, zonder reden geen kwaad denkt; kent gij die liefde ook? Ik vrees van neen! Hemel! zoo eens een ander uw brief las, wat zou hij denken van deze vrouw en van de huishouding? Ik ben te veel overtuigd van mijne gebreken, om er zoovele van de uwe op te tellen. Maar ik ben zeer bedroefd over u, omdat gij mij nopdzaakt deze lieve, waardige vrouw te verdedigen. „Zijt gij wèl gewapend?" geluk er mede. Gij zult misschien in dezen brief minder geest en meer raisonnement vinden, dan u Jief is Gij ■ neemt ook nogal zoo een enkel pleziertje, gelijk ik zeide •allemaal menschen, 't is niet anders. Het loopt u ook al wat druk, en gij wenscht naar uw huis, en om mij te spreken (dit zal een schrijffout zijn en helielen, meendet gij immers?) Ik veracht die vijgenbladen, 't Loopt mij niet te druk; was dit zoo, ik zou 't laten, en wachten tot den tijd der vrijerij, dan moet het er zoo meê door. Dat moeten is ook weêr een van die kwinten, daar ik geen zm in heb, 't is draaien, anders niet. Brunier is geen slechte jongen; hij heeft veel zotheden, maar ook veel goede hoedanigheden, en geen éénemondeugd. De recht- 160 vaardigheid (denk er van wat gij wilt) en zij alleen, doet ; mij dit hier bijvoegen. Dusverre heb ik u gisteravond geschreven; maar uw brief maalde mij zoo door 't hoofd, dat ik vroeg ben j opgestaan om u nog het volgende onder het oog te brengen: het viel mij dezen nacht in den geest. .Waarom ben ik u zoo afgevallen?" Uwe bekrompenheid van ziel, zoowel als alle uwe gebreken, is zeer fijn. j Ik prees u, omdat ik thans meer van mij in u zag; maar gij hebt altoos veel meer zin in u zelve gehad, dan in mij mijn lof vernederde u dus geweldig. Om u dus weer in uwe oude waardig- en meerderheid te herstellen, moest gij mijne ongelijkheid aan u duidelijk toonen. Ik moest u afvallen, opdat gij des te beter met u zelve tevreden zijn zoudt. Ik zal, om dit te bewijzen, u, spijt ] de beste waarzegster, eens zeggen, wat er in uw hart al j is omgegaan. Lees en bloos. Ga dan heen, en doe eerst den balk uit uw oog, eer gij onderneemt den splinter,^ die in uw zusters oog is, zoo verbruid hardhandig daaruit te trekken. Gij hebt dan, voor uwe wijze van denken, te Rotterdam al vrij afzwervend geleefd, in plaats van huiselijke stilte goede boeken, stichtelijke gesprekken, en het onderzoeken van uw eigen hart vóór gij uwe oogen Btüh* hebt gij gedaan als anderen: des nachts vermoeid thuis komende, kost gij met uzelve niet afrekenen en vielt in slaap. Bij uw ontwaken dacht gij: kan er dit alles wel door? gaat het niet te grof? Enziedaar, gij wordt weêr uitverzocht, en gij gaat weêr uit. Gij dacht. het kan nu niet anders, het moet met de vrijage er zoo door Naatje voelt voor 't eerst van haar leven een trek, om ook eens raar te schrijven; zij neemt dien luim op. Ook daarvan moet Naatje al de verdiensten hebben, die er maar opzitten. Ik krijg een brief in mijn trant; hij smaakt mij des, ik zeg het ook. Daar gaan Naatjes oogen open! Door afdwaling, vindt zij zich op dien weg, waarop de natuur mij plaatste. Zij gelijkt nu naar mij; o hoe ver moet Naatje dan van haarzelve afwijken! Loopt dit zelfs mij in 't oog, wel dan moet zij het zeker ook zien. Dit maakt haar kribbig; zij verbrodt het werk 161 nog meer, en laat mij voor hare dwaasheden boeten. In plaats van spoedig van mijnen weg af te treden, stoot zij mij een mooi eind voorwaarts, zoo ver zelfs, als ik nooit wensch te komen: en mij nu weêr^op zulk een grooten afstand ziende, van haar, wordt zij gerust en tevreden met haarzelve! Gij ziet wel! dat ik nog al mijn verstand niet heb weggedarteld. Vaarwel! SARA BURGERHART P.S. Zoo uwe eerwaardige en teedergeliefde moeder aan Willem schrijft, laat ze hem van mijne teederste zusterlijke genegenheid verzekeren en zeggen: dat ik zooveel belang in hem stel, als zijn deugdzaam karakter, zijn menschlievend hart, zijne eenvoudige, aangename, milde zeden veVdie.neh; dat ik hem met het uiterste genoegen als mijn bróeder terug hoop te zien; dat ik den hemel bidde, om hem, nog aan deze zijde des grafs, gelukkig twzien. j 64e BRIEF: DE EERZAME PIETERNELLETJE DEGELIJK AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Nou komt mijn dat beetje schrijven wel te pas, dat je men nog hebt ingestampt. Ik moet aan u schrijven. Ik heb rust nog duur; van nacht droomde ik, dat ik u op men schoot had, met je neteldoekse jurk, die ik zelf in het Blauwe Hoofd nog kocht, an; en dat ik met je zong dat mooie liedje: „Een kindje in 't water, een kindje in 't water." Ja, dat was een huur! Dat was eerst een heer en juffrouw! Ja, juffrouw, ik zou nooit mijn belijdenis geleerd hebben, had ik niet in joului huis gediend. Ik woon nou ook wel bij brave menschen, maar het is altoos drok; wij zijn met ons zeven booien, en ik heb dikwijls geen tijd om 't Vader ons te bidden; en ik mag dat evel zoo niet rabbelen; want Kaatje, onze kindermeid, zeit, dat het van onzen lieven Heer zelf gemaakt is. Laatst nam ik het meê in de kerk; en las het driemaal heel aandachtig, omdat ik den dominé niet zien, noch hooren kon, zóó vol was de kerk, en dat is toch mooi; en nu sla ik een reisje over, om aan u te kunnen schrijven; want wie weet of deuze brief in veertien 162 dagen nog *ol is. Ik wil maar zeggen, juffrouw, dat ik gehoord heb, dat de juffrouw gaat trouwen, met een heer, die een Fransehen naam het, dien ik niet onthouwen kan; 't is een broer, zeggen zij, van een juffrouw, die met u in 't zelfde huis woont. Hij het een amt op 't Staten of Prinsenhof, zie dat is al hetzelfde: nou,'juffrouw zal hem wel kennen. Ik sloeg een gat in de lucht; t was of ik het in Keulen hoorde donderen, daar onze koetsier vandaan is. Maar die heer zal wel braaf zijn, anders zou juffrouw hem niet nemen, wil ik spreken;' maar de menschen praten zoo raar; en Bregt heeft mij zooveel verteld; maar nou ze eens zoo vreeselijk van je gelogen het, geloof ik haar niet meer. Nou, God vergeef het haar, maar ouwe Bregt zal haar loontje wel krijgen, jjplijk ik hoop! En nou was mijn verzoek, of juffrouw mij weer wou inhuren; en dat juffrouw met menheer Willem had getrouwd; dat is een heer! en zoo gemeenzaam; wel zie, ik heb buiten u niemand zoo lief, als -men heer. Toen ik daar zoo bij men/heer zat thee' te drinken, dacht ik nog om je grootvader, Pieter Burgerhart. Dip is nog bij gelijks mijn dooppeet;, want ik hiette maar Pieternelletje Pauwls, en ik had zoo een dingsigheid om ook een van te hebben; en toen zei je grootvader: kom meid, we zullen je Pieternelletje Degelijk noemen; 't heugt mij nog klaar; ik lei het pampier in de etenskast in men keuken, en grootvader deed zijn schoenen nog aan, en hij lachte dat hij schudde, omdat ik zoo blijde was met men van. Ik had het zoo kostelijk bij je Ouwers, en ik heb het nu ook goed; en als ik oud word, dan denk ik, onze lieve Heer zal ouwe Pieternel niet verlaten; daar vertrouw ik op. Zoodat ik maar wou zeggen, dat ik altoos dacht, dat men heer Willem je Was opgeleit. Hoor, het is mij hier te drok, en daar zijn meer huizen dan kerken. Ik wou een stil dienstje bij twee eenige luidjes, daar ik men werkje zoo zelf kon betreuzelen; en wij kennen mekaar, want juffrouw het wel duizendmaal op men schoot gezeten, en dan kon ik ook nog eens hooren van dien goeien heer Blankaart, die ik in velden noch wegen ontmoet; nou, ik kom haast nooit uit. Ja, juffrouw, zoo jij 163 en men heer Blankaart niet in den hemel kommen, dan versta ik mij dat werk niet. Wat was hij altijd grappig, en wat het hij mij dikwijls een gulden gegeven; en ik wou juffrouw graag wat in haar huishouwing koopen, al was het maar een glazenkastje, of een turfbakje; maar voorlede week kwam je tante Hofland mij tegen. Welnou Pietje,1 zei zij, weetje nou wel, dat jou juffrouw nou in zoo een slecht huis woont, en zoo werelds gekleed gaat? Ja juffrouw, zei ik, die weduw is een heel braaf mensch, dat weet ik heel wel, en juffrouw Saartje gaat gekleed, zooals alle rijke jongejuffrouwen; en, zei ik, onze lieve Heer ziet op het hart, niet op de kleêren, zei ik; nou, zei zij, kind, je hebt geen licht. Nou juffrouw, als je trouwt, wat zul je dan kerjeust wezen! 'en dat s evel geen zonde; want je moeder, die zoo vroom was, als er een mensch over een paar beenen gaan^kon, en ouwe Hille, onze schoonmaakster, wel zooveel goeds gedaan het, die oud en katijvig wierd, sting stijf van t stof, toen zij trouwde; ik wou, juffrouw Saartje, dat je dat eens gezien hadt. Laat mij toch eens weten, of je haast bruidstranen zal drinken. Alle menschen zeggen, dat je op trouwen staat. Ik ben al tweemaal aan' uw huis geweest; doch juffrouw was uit, en ik korri weinig uit en 't is bij ons vreeslijk drok. 't Is nu net drie weken, dat ik aan deuzen schrijf, neem men stoutigheid ten besten. Was ik maar weer zoo in men eigen gedoentetje bij juffrouw, wat zou ik blij zijn! Ja, ik wensen nog uit juffrouws huis gedragen te worden; wist ik dat, ik zou zoo in mijn knopjes zijn, want dat was een groote gerustheid. Üf-IIIË • ! i Nacht lieve juffrouw Saartje, van je ouwe Pieternel, zoo pleeg je te zeggen. pjgxERNELLETJE DEGELIJK 164 65e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DE EERZAME PIETERNELLETJE DEGELIJK Mijn goeie beste Pieternel!! Ik heb uw brief gelezen: wel heden, ik wist niet, dat je zooveel bij mekaêr kon stichten. Ik ben met uw brief machtig in mijn schik. Als het eens jou uitgaansdag is, zendt mij dan een kruier, dan zal ik thuis blijven als ik uit de kerk kom, en wij willen weêr eens heel veel praten; je weet, Nelle, daar hou ik veel van. Meid, wat houd ik van je, omdat je mij zoo wèl opgepast hebt, en zoo dankbaar aan mijn lieven vader en moeder zijt. De heer Bl'ankaart is naar Frankrijk, zoodat gij hem niet lichtelijk zult tegenkomen. Ja, dat is èen man, nietwaar? och, ik heb hem zoo lief! maar ik ga niet trouwen, daar is geen woord waar van. Wees jij gerust; al werd jij tachtig jaar, dan zal je toch bij mij wonen, als ik getrouwd, of op mij zelve ben. Sterf dus, als je toch sterven moet, maar gerust voort, 't zal zoo zijn. Zeker, Pieternêl, als gij oud en zwak wordt, zal ik voor u zorgen, en je zult dan zien, dat het heel goed is op onzen lieven Heer te vertrouwen. En zei tante „dat je geen licht had?" Heden, meid, gij moest eens aan tante gevraagd hebben, of 't waar is, dat zij zal trouwen, en met welk een heer; maar daar heb je niet om gedacht. Ik zal heel graag, als ik trouw, wat in mijn huishouden van je hebben; maar .'t hoeft juist zooveel niet te zijn, als je voornemen was. In dit papiertje liggen twee ducaten, die doe ik u present, omdat gij zoo een beste meid zijt en mijne ouders zoo liefhad. Spreek er maar niet van tegen mij; koop er wat voor: zal je,'Pieternel? De juffrouw, daar ik bij in huis woon, is net zoo een brave vrouw als mijne moeder was, dan kan je eens denken. Nu, ik ga niet trouwen, hoor. Gij weet wel, wie u dezen schrijft. S. B. P.S. Dat joului koetsier van Keulen is, kan ik wel denken. Nacht, goeie meid. 165 66e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer en Voogd! Mijn verlangen om eens van u te hooren, drijft mij u dezen te schrijven, hoewel ik waarlijk niet veel stof heb. O mijnheer Blankaart, wat ben ik bij een brave vrouw; zij is zeer krank geweest, maar ik heb haar zoo, trouw opgepast, omdat ik haar zoo lief heb: en zoo ik die vrouw verloren had, wat dan? Ik geloof, dat ik dan ook' schielijk dood zou geweest zijn, zoo heel lief heb ik haar, en zooveel achting heb fk voor haar. Nu, zij is bijna hersteld. Wat leer ik hier goede dingen; ik weet niet waar de tijd blijft. Ik ga wel in de kerk, en lees ook in den Bijbel; want in beide te doen, vind ik veel genoegen; maar ik ga ook in de comedie en op 't groot concert. Met den heer Brunier en zijne lieve zuster mag ik immers wel? Ik onderhoud' ook mijn Fransch en\ Engelsch, ja leer beide veel beter uitspreken, omdat ik in de waarde vrouw zoo eene meesteres heb. Mijn mnziek gaat zijn. gang; alle daag dreun-ik, of 'slands welvaart daaraan hing. Wanneer, mijn lieve voogd, komf gij toch thuis? Wat heeft de oude juffrouw Willis mij een brief geschreven! och,, werd ik nog eens zoo eene vrouw! WK De . jonge heer Edeling (de koopman) bezoekt ons dikwijls. Wat is dat een braaf, verstandig man! en wat hoor ik hem gaarn met juffrouw Buigzaam redeneeren! Hij zegt, dat hij mijnheer Blankaart kent, dat's goed! nu kan ik eens met iemand over u spreken. Vaarwel, mijn geëerde voogd; ik ben Uwe gehoorzame Pupil, SARA BURGERHART P.S. Pieternel, die bij ons gediend heeft, heeft mij verzocht, u van haar de dienstpresentatie te schrijven. 166 67e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijn beste meisje! Uw brief is mij zoo welkom, dat ik hem' ten "eerste ga beantwoorden. Dank God, mijn kind, dat gij bij zoo eene verstandige en godvreezende vrouw gekomen zijt; het had ook heel scheef kunnen uitkomen; als gij nu eens bij slecht volk beland waart, en gij hadt eens meê moeten doen: gij weet, die met pek omgaat, wordt er door besmet. Ja, dat zou droevig voor u geweest zijn, zoo deze vrouw gestorven ware, dat begrijpt gij wel. Dat . gij uw plicht omtrent haar deedt, doet mij zóó goed, en geeft mij zooveel vreugd, dat ik u een wisseltje zend van honderd ducaten, van mij tot een teeken hoe tevreden ik daarover ben. Koop ër wat moois voor, en draag het mij tot gedachtenis; en doe altoos uw plicht, zult gij? Gij moogt heel wel met ordelijke lieden uitgaan, als het maar niet te drok loopt: nu, gij zijt in goede handen, daar vertrouw ik op: want gij zijt jong, kind, en ik weet, hoe jongelieden toch zijn. . 8 De héér Hendrik Edeling is mij zeer wel bekend: 't is een allerbest jong heer, en een knap kerél «ook. Ik heb somtijds, weet gij, rare_invallen; . en ik mag de jonge meisjes gaarne wat kwéïlen; wat zegt gij, Saar, als die heer eens zin in u had, zoudt gij daar wel veel tegen hebben? Nu, zin of niet, als gij mijn eigen dochter' waart, en die heer dan zin in u had, en mij dat zeide, ik zou u aan hem geven, tenminste zoo gij er niet tegen waart. Zie, kind, ik hoop u nog gélukkig getrouwd te zien. Doch meisje, meisje-pas op! Gij zult een heele rist vrijers krijgen; zij zullen om u dwarlen, als muggen om de kaars. Gij zijt nu in den_ vrijtijd; is 't zoo niet? Ik eisch niet van u, dat gij mij kennis zult geven van alle beuzelpraat, die zij u komen aan 't oor piepen; maar ik verwacht van u, indien gij aangezocht wordt door iemand, dien gij genoeg in aanmerking neemt om hem 167 nader te willen leeren kennen, dat gij mij dit zult melden. Begrijp, mijn kind, dat van uwe keuze uw gelukkig of ongelukkig leven zal afhangen; en dat ik, immers zoolang als gij mijn pupil zijt, u zal beletten uwe keuze te volgen, „indien brave en verstandige lieden, die u liefhebben, mij zeggen, dat gij eene dwaze keuze doet." Ik zie niet op geld: zoo gij maar een fatsoenlijk man neemt, die u verdient. Maar ik denk niet, dat zoo een braaf meisje zich zal vergooien aan een jongen, die al zijne verdiensten aan zijn snijer en kapper verplicht is; die, als een recht vrouwenaapje, daar zoo heen kwispelt, en ^twee horloges draagt, daar ik zoo satans nijdig over kan worden, dat ik hun wel eens een losse maling wou geven. Ik heb wel gehoord, dat vele dames, bij de twaalf geloofsartikelen, — die gij immers wel prompt kent, hoop ik? — dit tot het dertiende maken: „Ik geloof, dat de bekeerde lichtmis den besten man maakt." Geloof het niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip waar aan, geen kriezel.' 0fcm Hoe zou het mij bedroeven, als ik merkte, dat gij deze ketterij toestemdet! Gij, meisjes, praat (de wijste niet te na gesproken) somwijlen,, alsof gij in uwe hersens gepikt waart.NWat weet gij toch van lichtmissen? Een losse malle jongen, die zijn goed verbruid, en om peper moet, omdat hij zijn koorntje groen at, is geen lichtmis; hij is een gek, die men te Delft moest gaan opsluiten. "'.,.«. w \m Een lichtmis is een geraffineerde deugniet, die zijn roem en vermaak stelt in eerlijke jonge meisjes en brave vrouwen te bederven; die Gods geboden veracht; de wetten der vriendschap schendt; met zijne eeden speelt; met één woord, een allerverfoeilijkst man, die te gevaarlijker is, naarmate hij een minnelijk figuur en een aardig vernuft heeft; die de welvoeglijkheid zoo lang in acht neemt, tot hij de onnoozele in slaap heeft gewiegd, en die in staat is om schatten aan zijne huurlingen uit te deelen. Gelooft gij, mijn kind, dat zoo een schepsel ooit de beste echtgenoot worden kan? Alle fou- 168 ten, door overijling en in het gestorm der driften begaan, maken geen deugniet uit, indien hij de fouten, zoo ras hij die ziet, verfoeit en schuwt; maar een lichtmis is zoo bedorven van smaak, zijne neigingen zijn tot hebbelijkheden dermate opgegroeid, dat hij nimmer eene betere vrouw verdient, dan de allerslechtste uit de bende, die hij bedorven heeft. Een braaf, verstandig, kundig, goedaardig man, is de beste echtgenoot. Een man van dit karakter verdient al dd liefde, al de achting van eene vrouw* die hij zoo gelukkig poogt te maken, als zij ooit op deze wereld zijn kan. Ik zal hier niets meer over schrijven; zooals ik zeg, gij hebt de beste raadsvrouw bij u. Gij kunt juffrouw' Willis ook altoos om raad en om onderrichtingen vragen. Maar ik hou zooveel van u, dat ik u dit toch zoo eens schrijven moest. Groet uit mijnen naam de brave vrouw, aan wie gij zoo gehecht zijt; verzeker haar van mijne bizonderste achting. Groet ook mijn vriend Edeling; en als gij Pieternel spreekt, insgelijks. Wel, ouwe Pieternel, denkt die nog aan mij? Nu, als ik sterf, krijgt zij een legaatje. Zeg het haar niet; zij zou huilen van blijdschap, en van droefheid ook. De oude Petersen zal u, op uw order, het geld bezorgen. Die oude stam heeft ook wat aan mij verdiend, zoo eerlijk en zoo hupsch is de man. Nacht, mijn lieve kind, uw liefhebbende Voogd, ABRAHAM BLANKAART P. S. Laat uw clavier, en alles wat tot uw lijf behoort, op mijne order, van uwe tante halen. 68e BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA HARTOG AAN MEJUFFROUW WILHELMINA VAN KWASTAMA . Ik heb uwe geleerde dissertatie, Over den oorsprong der oude talen, met een goedkeurend genoegen gelezen; alsook uwe Oordeelkundige remarques over de Nederduitsche Poëzij. Het attisch zout is, in het laatste stuk 169 niet gespaard. Nederduitsche poëzij! quelle sottise ma chère* De goede, 'k spreek niet eens van schoone, dichtstukken onzer landgenooten zijn gelijk aan de druiven uit Siberien; en de poëtische, door kunst en vlijt aangebrachte, vruchten, smaken zóó insipide, als de uitgebroeide ananassen, die wij onlangs,' bij mevrouw de Barones von Birchenstein op het dessert hadden, bvenwel, ma chère, ik vergeef het onze broddelaars en broddelaarsters, dat zij ons zooveel vodden opdringen, nu gij uw schertsend vernuft, ten hunnen koste, zoo voortreffelijk hebt beziggehouden. . Vous êtes ma confidente: ik moet u met onkundig laten in welk eenen staat zich mijn hart bevindt. Lhere van Kwastama, wat zal ik zeggen? Je soupire, je crains' evenwel, waarom dat? Heeft de waarde map met een goed oordeel? Is 't geen homme de gout; en heb ik met meer dan één aanbidder gehad? 't Is ^waai- ik ben met meer piepjong, maar an air imposant heeft ook zijne . beminnaars. Een schoone taille! mijn gelaat niet miniatuur fraai, cela est bien vrai, ma chere maar het tout ensemble is niet versmadelijk. Indien de heer Edelmg minder fraai man ware echter, zou h^| mij zeer behagen Is hij geen man van verstand? Kan hij dus met mij op dit sujet verschillen? Hij adresseert zich wel niet bij mij: eerbiedige liefde is ware liefde. ZijnEdele ken en houdt zijne distance, comme il faut. Wat anders kan toch Reden zijn van zijne herhaalde bezoeken, indien hij niet om mij komt? Met wie kan zoo een man toch een discours formeeren, dan met «we vriendin? jOnzehuis vrouw is een goedig mensch, doch daar loopt ynj wat dweeperij onder haar geloof; entre norzs is he geloof iets anders? Onze Bolingbrokes, onze Tindalls onze Voltaires, hebben ons in staat gesteld om zoo te denken als het den philosophen betaamt; en ik twijfel met ot de heer Edeling heeft te veel verstand om met tot de onzen ïe behooren. Juffrouw Rien du Tout kan mei: m 'aanmerking komen, als men van redelijke schepsels spreekt. Juffrouw Brunier beteekent ook zeer weinig Daar blijft dus niemand over, dan het meisje waarvan ik u met een woord reeds in mijn laatsten iets meldde. 14 Sara Burgerhart I 170 Ik kan niet ontkennen, dat zij niet leeïiik ;<=• ™„„ toestaan, dat zij veel U« hL». a u} ' men moet heer Edeling % fo?£'^^„„TeL'L^ KdÏÏ" 8 f - — <• .«XJWSi 7 n»iihet4echter' ma cftère van Kwastama niet wat ver re s ueneaen mijne edele natuur heh hp=rM™„+ n bloos „ver mijne zwakheid; w. Spïte^"2 De wijsbegeerte leert ons wel Urn onze driften te betoomen; Maar als de liefde komt in t spel is t mét de wijsheid omgekomen. ' Dit coupletje is mij in 't hoofd blijven han^n • i,,f fh .le„es, lk noo>t Hollandsen, foei I om u te eenóe bove?ü^gewtn Als gij toch kiespijn hebt, hoeft gij niet uit te eaan Goeden dag, nicht; uwe tante groet u inseeliiks- ik ben uw misnoegde oom, '«sgenjKs, ik DIRK WELGEZIND 71e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGFRHArt a axt MEJUFFROUW ANNA WlXLll T AAN Waarde Juffrouw! Ik heb onlangs eene vriendin verloren; ze heet bij 173 gelijk (zeit onze Pieternel), Anna Willis; kent gij haar?' Ik vrees neen. Nu, dat zïj zoo; weet gij ook, waar ik haar weêr kan vinden? Eilieve, wijs mij den weg, want ik verlang de kennis te hernieuwen; 't was toch, waarde juffrouw, een in vele opzichten braaf mensch: wij hebben een klein verschilletje gehad, en zoo al pratend en weêr pratend, heb ik haar onderweg verloren. Ik wil zeggen, dat ik niet twijfel, of ik zal haar wel weêr vinden. Het horlogie onzer vriendschap staat, maar wat stil, doch de eene of andere heusche vriend zal het wel weêr opwinden, en dan zal het weêr zoo fiks wijzen, en zoo krek loppen als immer. Ik schrijf u dus maar in voorraad. Ik zou zelfs besluiten kunnen om u dezen te zenden, zoo gij mij alleen beleedigd hadt. Maar, dewijl de waarde vrouw, die men niet kan kennen zonder haar hoog te achten, door u zoo verkeerd behandeld is, en gij daarvoor geene vergoeding aan mij doet, zal ik alles opzamelen wat ik schrijf, even of ik u per post scrjreef. Zoodra gij mij zegt: „Ik heb juffrouw Buigzaam beleedigd: 't is mij leed, ik heb slecht gedaan": is al mijn geschrijf, nevéns mijne vriendschap, weêr tot uwen dienst. Dewijl ik aan mijne eenvoudige oprechtheid wil vasthouden, zal ik u weêr alles wat er omgaat schrijven; en daaruit zult gij kunnen zien, dat ik zeer gaarne met uwe meerderheid van verstand mijn voordeel doen wil, indien gij in den stijl uwer lieve moeder, en met wat minder airs, mij die gunst aanbieden wilt. Volgens afspraak gingen Letje en ik, op den bepaalden dag, de taffen zien. De drie demoiselles dronken thee, en wij gevolgelijk ook. Onder het theedrinken kwamen er twee heeren in, om zijden kousen en een hairzak. Alle welgekleede mannen spreken ééne taal, als zij de eer hebben tegen jonge dames te spreken; zooals gij weet, Naatje. f r>-- u Zij zochten kousen uit, en wij taffen stalen. Gij begrijpt wel, dat zij onzen smaak admireerden. Nu dan, zij gingen beiden zitten. De-oudste juffrouw vroeg naar de Historie der beide -Indien door Raynal (in 't Fransch begrijpt gij). De heer R. noemde het un chef. d''oeuvre. 174 dZSZZT°lgem 0V--r eenige Pièces volantes, die dagelijks uitkomen; en zijn vriend gaf haar la Bblio- TZÜ^/t °V-e-r: naar ge™onte, zeide hij. De heer en dat k Jf?' T' ?V* W-el' °-fsch00n hij véél sPraken dat is al/een heel kunstje, n etwaar? Hii sorakmP extase van de dichters >ope, Thomson en A^enside; en TariannT: °-nbeVaIhge houding zeide ^ S? ma cftèr" Virtue alone is ha'ppines below Ons discours duurde wel een uur, denk ik, want ik dxch^Lu" 6h 3n cen woordj'e ingebracht, dat met aanvan ,llf d w m6t °f toegeJ'uicht werd, zooals dat ™" zelf sPreekt- Naatje. De demoiselles zeiden mij „dat deze heeren zeer rijke, zeer, fatsoenlijke lieden ZTeffJ? dH-hee,r,R- ^enteerd was'aL onze eerste famihen. Hij had une superbe bibliothèaue en ook r^338 deZdV,e heel en a' ten gebruike'geven! ook dat hij aan eene der juffrouwen gevraagd had waar ik woonde, en gezegd, dat hij de vrijheid zoude nemen om de Essay on man, in vierderlei 'talen bijeen gedrukt 86merkt had' dat ik dfe -ns Thuis komende, vertelde ik het avontuurtje aan juffrouw Buigzaam, en liet haar de stalen zien die ik bij voLhad-fJfu/frouw Hart°g zette een vieze tronie, en vond de taf feu zeer commun. „Zoo", zei zij, „en de 1 ,3ir « Zeur f^ai gevonden- Kent gij den heer HarC'° 7,f Urger,hartr' - ...Zooals gij hoort juffrouw Hartog. Zij werd vriendelijker. — „Kent gij dien IZ uY™eg dG Weduwe' - "Ja' mejuffrouw, bij repuSniKrï 18 ee" m&u Va" geboorte, un homme du ton peut-etre; maïs un homme d'esprit"' hJhLdU T.OHjwas uit; Hartog ging uit, en wij hadden & Ï£W-LNu' ZV- lkL Zullen wiJ' eens een recht lief sti stichtelijk avondje hebben, en dribbelde, met een half menuet pasje, de tafel om. Wij verzochten de waarde vrouw om voor ons wat te lezen, en kregen ons naaien. O, Naatje, noo t heb ik zulk lezen gehoord, en zulk eene lieve stem is er niet! Zij voldeed aan ons 175 verzoek, en las een boekje: „De vroolijkheid van een godsdienstig leven;" dat gij zeker kent. De avond vloog om. Hoe gelukkig waren wij! Half negen kwam ons Lotje thuis, ging zich ontkleeden, en in de kamer gezeten zijnde, vermaakte zij zich met Jillis, onze kat. De tafel had reeds drie kwartier gedekt gestaan, toen de savante binnentrad; zij haastté 'zich, was minzaam, spraakzaam zelfs. Wij zagen wel, dat zij wat verlegen was; zij wist wel, dat zij nog wat te goed had > maar ik beschuldig nooit iemand die zichzelven beschuldigt en de lieve, goedaardige vrouw maakte geen remarques. Toen wij reeds iéder in ons paviljoentje lagen, hadden Letje en ik het nog zeer druk over hetgeen er gelezen was. Ik zie -duidelijk, dat Letje verstand en smaak heeft; maar 't is een verwaarloosd verstand, en-een nog ongeoefende smaak: zoo vergenoegd als engelen sliepen wij in. . ... Morgen zal ik dezen vervolgen, zoo er iets, mij betreffende, voorvalt. Gij weet, ik leg alles bij elkander, totdat ik mijne vriendin Willis vinde. Dees dag is stil en eenzelvig voor uwe -pupil afgeloopen; en ik ben rriaar wat aan het haspelen geweest, omdat Letje in 't nauw was. 't Geval is zeer verre uitziende'; — zij heeft, dezen middag, het bierglas van juffrouw Hartog gebroken. Hare veel wereld bewaarde Letje niet voor haar misnoegen; en, dat nog erger is! ons niet voor het aanhooren eener (geloof ik althans) geleerde oratie over de fraaiheid en bizonderheid van dit glas, ,,'t welk zij van Lord Muffle, toen die hier in 't land was, gekregen had; 't was naar de regels der geometrie gemaakt, enz., enz., en zij had liever, dat juffrouw Letje haar grootsten spiegel gebroken had, dan dat glas." —- „En ik niet," zeide Lotje, „want dat beduidt een dooie." Dit deed mij lachen. Letje verzocht excuus; juffrouw Buigzaam gaf aan Frits last, om even een bierglas te koopen; en juffrouw Hartog hield hare opgelapte meerderheid. Alweêr een dagje! wel Naatje, en nógal geen brief 176 van u. 't Zal bij mij aftemaal verwilderen, 't Hek is van den dam, de schapen loopen in 't koorn. Wat nieuws. De heer R. is hier .aan huis gewéést, en bracht mij het boek, waarvan ik u gemeld heb. Hij zat een uur bij ons Hij sprak meest met de waarde vrouw. Waarlijk, 't is een schoon, welgemaakt man, Ik geloof, dat hij veel geest heeft. Het gesprek ging over de algemeene liefdadigheid, bij, gelegenheid dat men eenen drenkeling voorbij bracht, die gelukkig gered was. Hij merkte aan: „dat, ofschoon onze deugd niets kan verdienen, zij echter altoos iets voortreffelijks blijft; en dat hij het met de oude Romeinen hierin eens was: het is veel schooner , een burger te behouden, dan honderd vijanden te dooden. Juffrouw Buigzaam was wel voldaan over zijne redenen. Ik plaagde Letje gruwelijk rrfet hem, want hij schijnt vóór haar zeer veel attentie te hebben, schoon hij mij zijne bibliotheek heeft aangeboden, nevens een keurhjk geschreven catalogus, om te zien, wat mij zoude aanstaan. Nu, dat vind ik wel héél lief, en zal er ook gebruik van maken: „Zoodra ik meer lichts omtrent dit luchtverschijnsel, 't welk nu aan onzen huiselijken horizont opdaagt, hebbe, zal ik u daar meer van zeggen " Ziedaar, zoo zoude juffrouw Hartog spreken. ^ Nog geen brief van Rotterdam! Geduld. — Maar ik moet evenwel nu zeggen, dat gij uwe voogdijschapslordig laat liggen. En ik, arme ziel! krijg onderwijl vrijers als zand. 't Is of heel Amsterdam weet, dat gij mij mondig verklaard hebt. Hebt gij dan met mijne tante overleid, om mij zoo maar kort en goed aan den Satan over te geven? Niet dat die hier ook al geweest is; was dit zoo, Rien du Tout zou mij dat wel gezegd hebben; zij is, zegt zij, „met een helm geboren, en kan kwaad zien." Nu, dat kunnen er wel meer, en ook al daar het met is, ook Naatje? Foei, dat gij mij zoo in den pekel laat ziften! Daar heb je dan vooreerst mijn kostelijke vriend Cobus; ja, die eerst komt die eerst maalt: daar heb je dan mijn allerliefste Willem uw broeder; daar heb je dan de heer R., die mij een boek 177 h™»nnf ende ten vierde, daar heb je dan de zeer ernS^zeeT stemmige, zeèr verstandige heer■ Eddinj Ik neb wel geen haast om te trouwen; doch als * nu maar wist, welk man ik moest kiezen, als mij die haast eens overviel i dat is het maar. Nog geen peccavil en de dag is om. Leespen slotte dit volgende. Letje kwam bij mij, de arme Lot zei ze, is bedroefd en ik geloof ook, ergens om verlegen. b1k Dat spijt mij, waar is zij? Laten wij zien, wat er scheelt Wat scheelt u, juffrouw Lotje f ZH Wel dat geloof ik ook; mijn oom Dirk is zoo boos óp mi , omdat ik hem iets verzocht heb; en dat nu nog eS is, ik moet mijn kapper betalen, en ik heb £een lulden aan geld. [Zij schreide als een meisje^ g I k Is 't anders niet? kan ik u helpen met twee ducaten ze zijn wel zeer tot je dienst; kom, wees maar Irooliik uw oom zal 't zoo niet gemeend hebben. [Ik Schaar de Laten: maar zoo dankbaar als dat mensch Waï\): Ik beloof u, uw geld in de volgende week vast te betalen. . \ T w • Nu ia. dat's wel. ... De'sloSf'2* te breien zeeder opki,ken aar, een « l"j een wSIti leest, en haar wasehbrief ,s eenj.jst van tooverkarakters. BRIEF ■ MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN 72e BRIEr. -^j^FROUW ANNA WILLIS §§f|j Ten vervolge. Gii zijt zeker dood, of de. bruid; anders, dunkt mij, moest ik al eene schuldbekentenis hebben. Ik vervolg, hoe dit zij, mijn dagverhaal. 178 thee. Mijnrmoeder'-'SdeS!1? fijne groene gesprek ig» S % het vinding, kind.) smaakt u dit woord? Eigen E d e l j „ g. D is Mer • de deugd niet sTechï aHe har TV,aar mi>n inz'en' hare bfzitter oeveigen Ï-K"1» g^olgen voo. ook de even zoo nataorKitï Jl i ^ Z1J moet dan nen veranderen of^weren zoS^/h' "f00? kunzouden aanvallen. ' d,e den deugdzamen eens"te'zeggen. ^ u' gz a a m: Gelieft mijnheer dit nog fu/frn.f Waartle' meVr0«W.' [Hij boog ZÏCh 1 w^iVmt&^ssir*»»* rov ™)> «™> deren niet Mnn v^ïft* en overleg mijne goe- diefachtige handen beveTligen doen zif d^' ?°k V°°r ik'm ine goederen rfan ™ •• J dat niet> en m s B evenz^ot als'ik LTrbezaJt.maken' dit V°°r 179 Juffrouw Buigzaam: Dit, dunkt mij, is klaar en eenvoudig. . , ., luffrouw Hartog: Zoo uwe naarstigheid u nu iets in de plaats gaf van die gestolen goederen dat u evenzeer voldeed, waart gij dan niet zoo gelukkig sis ooit^ Edeling: Zeer zeker. Ik heb dit reeds toegegeven. Komaan, wat geeft zij mij nu in de plaats? Juffrouw Hartog: De bewustheid, dat gij,^buiten uwe schuld, ongelukkig zijt. ' Edeling: Hoe, is dan de bewustheid, ik ben ongelukkig, niet reeds een bewijs, dat de deugd in zichzelve ons niet gelukkig maakt? .-. Juffrouw Hartog: Dit is eene drogrede: zij gaat niet aan. , ■.' £jÉM Edeling: Wel zeer uw dienaar; het is een natuurlijk gevolg van het axioma. .. Juffrouw Hartog: Waarom stelt gij uw geluk in uwe goederen? .. , , • * n o Edeling: Waar behaagt het u, dat ik het in steller' Juffrouw Hartog:.De deugd, mijnheer, is geluk, en geluk is deugd. . ^ È d e 1 i n g: Dat is zoo wat onbepaald: eilieve, geef eene definitie van beide; ten minste, — bewijs hetgeen ^iSf f'rouw Hartog: Deugd is, voldoen aan de eeuwige wetten der billijkheid. Hij die kan zeggen, ik heb aan deze wetten voldaan, is gelukkig. Edeling: Ook als hij honger lijdt, door smarten wegkrimpt, of door laster gegriefd wordt? juffrouw Hartog: Dit alles belet hem niet te voelen, dat hij aan die eeuwige wetten voldaan heett. Edeling: Dit neemt echter niet weg, dat hij zijne ellenden voelt, dat hij lijdt, dat hij weent J u f f r o u w H a r t o g: Ja, hij is echter zoö gelukkig als hij in zijn rang en toestand zijn kan. Edeling: Zoo! dan wilt gij eindelijk zeggen deugd geeft ons zooveel geluk, als haar bezitter daaruit halen kan? doch dit zegt niets; men kan dit met evenveel grond van de ondeugd zeggen. 180 Juffrouw Hartog: Is dan de deugdzame die kommer en smarte lijdt, niet gelukkiger dan hij SSJET Z6gt: gij hebt dlze eeuwige^weS Edeling: Vast! óók omdat een knagend gewetén IrfJTt m00frdt dan ,icthaai"^marte. Maar nu is X vraag met: of een braaf mensch gelukkiger zii dan een booswicht;" maar, „of de deugd8op zich zelve 7e noegzaam is om gelukkig te zijn?" g Juffrouw Hartog: Zijn wij dan niet vrij? Heeft ge'sSr86 Te \ÖnS g6lUk niet in °nze ^gen handen uwEbdeseiuit? 81 Indien 5k U dit 31 GenS t0esta' wat is dan Juf f rouw Hartog: Dit is mijn besluit- indien zooals waar is, wij ons niet kunnen bewaren voo ram ïrLf marten' maa,r ons wel naar de metten der deugd andii V a. m°et d? d6Ugd ons gelukkjg maken; want anders stond ons geluk in de macht, der diégen die Eu.&liTl$* Maar hebben wij niets anders in onze SntthÖ °nS naar de der -uwig-e Zt speJldU;fwat°pUijn ° f| *»r treed ik in ee« - op'eanadeJp1jnLzea! ^k«~* *°* Onbelulbif.' ?T ff aanüende> ^htjes] „l]uff-TuUW BniZzaam glimlachte; Letje keek stemmig voor zich, en ons groot kind breide gesladig al vooTtT E del i n g: Nu, mejuffrouw, wat zegt gij? blnnfLr°HUW'Hart°g: Weet mijnhelr zooiets, dat buiten de deugd zeer zeker aanwezig is? Edeling: Dat is de vraag, en ik verzocht een ant- torls S'tkTaan! zou,de godsdienst niet al zooveel tot ons geluk toebrengen, als de deugd? Juffrouw Harto'g: Hoe! is "een godsdienstig mensch met deugdzaam? guu&uiensng 181 Edeling: Zeker: doch een deugdzaam mensch is niet noodzakelijk godsdienstig. Juffrouw Hartog: Gelief mij dan dit wat meer uit te pluizen! .* i. j Edeling: Uwe bewoording is wat vreemd; ik wil u echter, onder 'verbetering, mijn oordeel wel zeggen: enkel en alleen uit aandrift onzer natuur, goed te doen, is een werktuig der deugd zijn. Eigenlijk is deugd strijd; het is uit beredeneerde beginsels goed doen. Godsdienst is goed doen, met het heilig oogmerk om ons aangenaam te maken bij dat Wezen, 't welk ons gezegd heeft: „doet dit en gij zult leven." Juffrouw'Hartog; Dat is zoo fijn gesponnen, dat ik het niet begrijp; begrijpt gij het, juffrouw Burgerhart? ■ ' Saartje: Ik geloof ja. Meent mijnheer niet dit: mijn aard in goede dingen alleen in te volgen, maakt mij een werktuig der deugd; in weêrwil van mijn aard het goede te doen, is'deugdzaam zijn; en dit te doen met een Gode welbehaaglijk oogmerk, is godvreezend zijn? Wat zegt gij ervan, juffrouw Lotje? Juffrouw Lotje: Ik zwijg doodstil, 't is of ik in de kerk ben. N juffrouw Hartog: [Zich op haren stoel neerzettende en met veel gewaai snuif nemende.] Voelt dan een godsdienstig mensch geen smarten? t reffen hem geene rampen? Zoo ja, wat geeft dan godsdienst meer dan deugd? Welke wondêren verricht zij voor mij, meer dan de deugd? Edeling: Juist dezelfde wonderen, die een uitmuntend wondheeler doet, boven een tiran. De laatste veroorzaakt u smarten, zonder u iets ter vergoeding daarvan aan te brengen, en alleen omdat hij u smart wil aandoen; de eerste doet u smart aan om u te genezen: dit is het onderscheid. Juffrouw Hartog: [Schimpende, met een gedwongen lach.] Zoo! als ik echter, of in het rijk der hersenschimmen, of in dat der deugd, mijn.genoegzamen grond van geluk moest zoeken, dan ga ik in het laatste, als het veiligste. 182 Juffrouw Buigzaam: Voor hen, bij welke de Voorzienigheid eene hersenschim is, zal de deugd niet lang iets wezenlijks blijven, juffrouw Hartog! Juffrouw Hartog: Uwe remarque is vrij sprakP' h lk meende' dat de heer Edeling met mij Saartje: Waar toont gij u gevoelig over? het scherpe stoort uw geluk immers niet, mejuffrouw? Juffrouw Lotje: Ik wou, dat juffrouw Hartog mijne kiespijn maar had; het doet mij zoo zeer, en haar hindert het toch niet. Saartje: Wel Lotje, daar verdien je een snuifie voor. { Ju f f r ouwHartog: 'Neem er-de deugd bij, en zie of t u hindert. 1 Juffrouw Lotje: De uwe, daar bedank ik althans voor; die helpt niet veel, want je klaagt meest altijd. Edeling: Het smart mij, juffrouw, dat ik uit uwe reden moet opmaken, hoe gij denkt over den godsdienst, t Ongeloof is voor een man ongelukkig, maar het is zoowel iets ongelukkigs, als iets onnatuurlijks in eene vrouw. Juffrouw Hartog: Ik beken, dat dweeperij de pop der vrouwen is; zij stemt wonder overeen met de vrouwelijke zwakheden. Saartje: Mogelijk heeft juffrouw Hartog deze pop met, omdat zij zoo hoog boven onze sexe uitmunt, en geene harer zwakheden heeft.' Juffrouw Hartog: Jongejuffrouw [haar neus optrekkende,] ik zit hier niet om met u te beuzelen maar om met den heer Edeling te redeneeren. Edeling: Ons gesprek is .uit, mejuffrouw. Ik ontdek, dat wij geen vast punt hebben, waarin wij 't eens zijn. Die der Voorzienigheid geen geloof geven, die geene zedelijke en redelijke betrekkingen van het schepsel omtrent den Schepper toestaan, hebben zeker geen ander steunsel voor de deud, dan de deugd zelve. [Juffrouw Hartog zag op haar horologie, stond op en maakte haar compliment: zij ging uit.] Edeling: Ik moet nog lachen over uwe aanmer- 183 king, juffrouw Burgerhart: zij beviel mij bij uitstek! [Letje zegt dat ik een kleurtje kreeg.] Juffrouw Lotje: Ik heb altijd gehoord, dat juffrouw Hartog zoo geleerd was, en 't is of zij nu in de war zat. Maar ik geloof, dat zij paapsch is, of zoo: zou zij niet, juffrouw Buigzaam? Juffrouw Buigzaam: Dat geloof ik niet, juffrouw Lotje: hoe het zij, wij moeten elk onze plichten doen. Vervolgens spraken wij over koetjes en kalfjes, over het mooie en slechte weêr en over de muziek: „Is mijnheer een liefhebber?" -— „Ik speel zoo wat op de bas en op het clavier, mejuffrouw; maar een meester ben ik niet." Juffrouw Lotje: Ik wou, dat mijnheer eens speelde. Juffrouw Buigzaam: Dat is nu te laat, en ook wij hebben geen de minste schikking gemaakt; mijnheer zal ons wel meer, hoop ik, een aangenaam uur bezorgen. Hij boog, en opstaande, groette hij ons allen beleefd, — en verdween. Ons soupeetje was raar. Letje was neêrslachtig, omdat zij zoo weinig wist; Hartog knorrig en vol grillen; zij bedilde het eten, en grauwde onzen goeden knecht, die even aan haar stoel raakte, vinnigjes af. Juffrouw Buigzaam was stemmig, en sprak vriendelijk tegen Frits, om hem, als 't ware, schadeloos te stellen. Saartje Burgerhart kreeg een brief van haar voogd, dronk zijne gezondheid, en Lotje was alles vergeten... Einde des tweeden epistels. 73e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND . Mejuffrouw en.Tante! De waarde heer Blankaart, mijn geëerde voogd, heeft mij bevolen om van uw huis te laten halen mijn clavier,. 184 mijn guitaar, al mijne muziek, tevens al het linnen enz., dat tot mijn lijf behoort; zoo UEd. een dag, waarop dit u best convenieert, gelieft te noemen, zal ik dien dag lieden zenden om het, onder mijne handteekening, te laten transporteeren. Ik wensch UEd. alles goeds en blijve UEd. toegenegene Nicht en Dienaresse, SARA BURGERHART 74e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN ■ DEN 'HEER ABRAHAM BLANK AART Geëerde Heer en Voogd! I Al. leefde ik horiaerd jaar, en al deed ik niets in al dien tijd, danj u mijne erkentenis te bewijzen, dan nog zou ik geen tijds genoeg hebben, om u zooveel daarvan te toonen, als mijn hart en mijn plicht van mij vorderen. Uw edelmoedig geschenk streelt mij te meer, omdat mij dit verzekert van de vriendelijke goedkeuring mijns gedrags. Ik hoop er zoo een gebruik van te maken, dat ik u ook daarvan, zoowel als van de duizend guldens, behoorlijk rekening zal kunnen doen. Ik heb tante een briefje gezonden, waarvan de kopy hiernevens gaat, en zij heeft mij laten zeggen: „dat zij order van u zelf moet hebben; doch dat zij nog zoo iets met u te verrekenen heeft." Ik had echter zoo heel graag mijne muziek, mijn clavier en guitaar. En nu zal ik eens*een nieuwe pen snijden; ik heb er mij reeds in mijn deshabillié toe gezet, om uwen dierbaren brief ordentelijk te beantwoorden. Kan ook een verstandig, teederlievend vader wel meer belang stellen in zijn gehoorzaam kind, dan gij, mijnheer, in mij stelt! maar geen kind zal ook mij in dankbaarheid en leerzaamheid, hoop ik, overtreffen. De heer Edeling is een uitmuntend jongman! Nooit verlaat hij ons, of wij achten hem nog meer, dan den laatsten keer dat wij hem zagen. De lieve vrouw spreekt 185 van hem, zooals zij zelden spreekt. Maar, mijn lieve heer B»lankaart, zou zoo een man, en die zooveel goederen bezit, immer aan mij denken! Neen, zoo verwaand ben ik niet. Zoo een man moet eene vrouw hebben, die hem nader komt; nu, dat is zijn zaak. Ik heb geen den minsten trek om van staat te veranderen. Ik heb nog nooit een man gezien, dan dien ik, op zijn allermeest, alleen mij tot vriend wenschte. Wil ik u eens wat zeggen? Daar is de jonge heer Willis, die heeft mij gezegd, dat hij mij bemint. O 't is zulk een braaf, eerlijk, bevallig jongman ! ik heb hem ook zóó lief, alsof hij mijn eigen broêr waar; doch heb hem voor zijne liefde bedankt. O! o! hij zal wel een' brave vrouw krijgen; want het is een recht lieve, goedaardige jongen; waarom zou ik hem ophouden, daar ik toch geert zin in hem heb, en niet wil trouwen? De heer R een zeer fatsoenlijk, rijk heer, van ruim dertig jaar, denk ik, heeft kennis niet mij gemaakt, en zijne heerlijke bibliotheek mij ten gebruike aangeboden. ,)'t Is toch goed dat alle heeren geen laffe jonkertjes zijn; maar 't is heel iets zeldzaams," zeit de weduwe, „veel oordeel en belezenheid bij veel beschaafdheid en wereldkennis te vinden." Zoodat wij mogen van geluk spreken. Ik verzeker u, mijn waarde heer, dat ik nooit tegen: uwen altoos redelijken wil trouwen zal; en dat ik, omtrent het XIII geloofsartikel van vele dames, eene ongeloovige ben. Niets, dunkt mij (en zoo dunkt ook de brave vrouw), geeft uwe sexe zooveel stof aan de hand, om de onze met bespotting te beschouwen, dan het beleven dezes XIII artikels. Een gek kan ik dulden, een pedant verdragen, een petit-maitre lijden; maar op een lichtmis zie ik met schrik en versmading! Hij is deriatuurlijke vijand mijner sexe. Niet meer van zoo een leelijk afbeeldsel des duivels. Wie is boven alle zwakheden? Ik ben 't niet! Maar dat ik mij ooit zoude straffen, met een lichtmis voor mijn man te nemen! Veracht mij, zoo ik er toe in staat ben! Neen, mijnheer, ik zal uw vroom gemoed nooit bedroeven! Kan ik ondankbaar zijn? Om u, wat er ooit Sara Burgerhart I 15 186 gebeure te kunnen bedriegen, zoude ik zelve eerst moeten bedrogen worden; en wie zou toch, in de wijde ivehf ld.vdaar, belang in stellen? Ik sta niemand in 't licht; ik kwel niemand; ik wil zoo graag allen zoo weldoen, as in mijn vermogen is. Ik begeer niets dan uwe vaderlijke gunst te behouden, bij deze dierbare vrouw mijne dagen te slijten, en zoo al de ééne zotheid voor, de andere malligheid na wat af te wennen ik benWaarde dame Sr°et " met de ho°gste acbting en Uwe liefhebbende Pupil, SARA BURGERHART P. S. Ik hoor, dat tante zal trouwen met een heer, die er veel in zijn ,apon komt; dien heer ken ik; o mij! o miil t ls toch grappjg ook. 75e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING Broerlief! Sedert uwen laatsten heb ik aan den heer Blankaart de vrijheid verzocht om bij zijne pupil mijne opwachtingen te maken: ziehier de kopy van mijn brief en van zijn ongemeen antwoord. Ik heb er vader ook al over gesproken, want dit bekoorlijk meisje heeft zich geheel van mijn hart verzekerd. Ik bemin haar met eene drift die mij zelf verbaast, en u, mijne natuurlijke geaardheid in aanmerking nemende, niet dan zeer vreemd zal toeschijnen. Zoo gij haar echter kendet, zoo gij haar met mijne oogen zaagt! Keesje, jongen, 't is een engel. Eergisteren was' ik vier uren lang in haar gezelschapen het discours dat er op het tapijt kwam, toonde mij dat zij zooveel oordeel als vernuft bezit. Beide zijn van t beste soort. Ik zou u gaarne het gesprek mededeelen; doch al wat met onmiddellijk op haar betrekking heeft Kan mij van die lastige verstrooidheid der gedachten 187 niet zoo lang terughouden, als noodig is om het u te melden. .... „ , Wel dan! Heeft de heer Blankaart geen gelijk? Ja, zegt gij, volkomen. Ik begrijp het ook zoo. Ondertusschen, daar zit ik in 't nauw! Nooit heb ik met zooveel misaoegen de verdeeldheid der Protestanten beschouwd, als nu, en geen wonder. Gisteren kwam vader met mij van een extra goeden beursgang. Hij was recht in zijn knopjes; en nog te meer, omdat er door mijne bezorging eene schoone zoo baars op tafel gezet werd. 't Was zoon vóór en Hendrik na. Toen de knecht uit de kamer was om te gaan eten, zei vader: „Wat scheelt er aan, Hemf ie ziet er zoo bleek en zoo wonderlijk uit: je schijnt ook niet graag; ben je ziek? Of heb je een vrijster, die je door 't hoofd maalt?" Ik: Ik, Vader! .. H ij: Ja, jij: wie anders? Kom, als zij mij wat aanstaat, zullen wij het goed succes eens drinken. I k [stamelende]: Vader, daar is eene juffrouw, waarop ik verliefd, doodelijk verliefd ben; en die, zoo gij haar kendet, ü zeker zou voldoen. Ze is jong, fraai, verstandig, deugdzaam... 3. ...: ■ . H ij: Dat spreekt van zelf. Alle meisjes zijn puikjes, als de jongens die krul in 't hoofd hebben: en wie is dat juweeltje toch? I k: Juffrouw Burgerhart. . . Hij: Zeg je dat, kameraad! Wel, 't meisje is van goeien huize, heeft geld, en ik weet geen kwaad van haar, dan dat zij van hare tante, een malle kwijlbabbe, is h'een gebruid, en nu mooi haar pleziertjes neemt. Doch dat zij zoo. Je moet dat partijtje uit je kruin zetten, daar zal niet in gedaan worden: zij is van de Groote Kerk- en geen vreemd goed in mijn huis. Wij zijn, van Luthers tijd 'af, van vader tot zoon, Luthers geweest, en nooit trouwden wij, dan met Luthersche meisjes: dat: deed ik, en dat zult gij en Cornelis ook doen, of vader legt er: „ik verbied het," op. r Ik: Maar, vader, zijn de verschillen dan zoo groot f 't Is immers geen Roomsche juffer. Hij: Met een paapsche meid! Wel, al was zij zoo» 188 schoon als de engel Gabriël in eigen persoon, zooals hij daar staat uitgeschilderd; al was zij zoo vroom als de Heilige Maagd Maria, ik onterfde u, zoo je er kan dorst denken. Ik: Heer, vader, ik denk daar immers niet aan' de Calvinisten en wij noemen immers elkander broeders • t zijn beide Protestanten. H ij: Nu ja, dat broerschap zit er, God beter 't dik op! en choqueeren zij niet bij alle gelegenheden zoo te hooren °P Clkander' dat het der PÜne waard is om Ik: Dat is zoo; maar de verstandigen maken zich w -metxraan scnuldlg' wat ZÜ ook zelf denken. '1: N,u> dft hoopje is zeer klein, en ook de hand van broederschap te geven, bruit nog zoo wat heen; TnnJ ♦ .hfnd-°& trouw Seven- is ee"e andere zaak Zoodat, stel j,j Saartje Burgerhart maar uit je zinwant ik wil ook met, dat zij verandert; elk moet blijven p- l luJk hoop' dat wij in onze kerk ook wèl aardige nufjes hebben; ga maar eens op Dinsdag in onze Nieuwe Kerk, als er op t orgel gespeeld'wordt, dan zijn er te Kust en te keur (en mooie dingen ook). Trouw zoodra ie T„k u J? meiSJe maar een S°ede huishoudster en Luthersch is; anders bedank ik voor de klucht Mijn huls moet geen Noachs ark worden, 't Zou mooi ziin • Jij eene gereformeerde vrouw, je broêr misschien eene remonstrantsche; neef Klaas eene menniste, en neef Gernt eene kwakennne! Denk jij, dat God weêr een vormen!2 ^ ' °m J°U famHie "°g eens te her" Ik had gaarne nog wat gezegd, maar vader hield zijn hoed voor de oogen en dankte. Toen naar 't kantoor en zwijgen moest ik Hij was echter nogal vriendelijk VP?tilag o'k Ke^sllef.; wat zal ik doen? Mijne bezoeken staken? Om niets ,n de wereld: o, als het daarop aankomt, ken ik geene beschroomdheid. Vader handelt Lï,"1 bil,ij'k- -Wat verlang ik naar uwe thuis komst! Hoe aangenaam is het, een vriend uit de handen der natuur ontvangen te hebben? Meld mij eens wanneer gij daar gepromoveerd wordt? Dan zal ik hopen 189 hem te omhelzen, die mij onder alle mannen de dierbaarste is. t.t. HENDRIK EDELING 76e BRIEF: DE HEER JAN EDELING AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Heer en vriend! Ik schrijf nooit als over negotie; maar nü moet ik u schrijven, omdat wij de zaak in ééns kort en goed zouden afdoen. Daar heeft mijn zoon Hendrik zin in-uwe pupil; 't is of de jongen stapel zot is, zoo ziet hij er uit, maar ik kan in dat huwelijk niet toestemmen, dat partijtje niet sluiten. Nu, ik heb hem met een paar woorden gezegd, dat hij daar nooit om moet denken, omdat ik een Luthersche dochter wil en zal hebben. Ik gebruik niet veel woorden met mijn jongens; ik zeg maar, zwijg, zoo zal 't zijn, heeren. Want, zoodra wij, vaders, één wóórd zeggen, hebben deze kwanten er wel tien tegen, 't Is of de duivel de jongens regeert, als zij een meisje in den kop hebben! 't Is mij al leed, dat ik mij zoo ver met hem heb ingelaten en reden heb gegeven waarom ik het niet hebben wilde, 't Is dan of men de jongens toestaat om tegen te spreken, en dat niet; waar bleef onze vaderlijke macht, he? U moet ik echter reden geven, gij zijt mijn vriend; en ik twijfel niet, of gij keurt dit huwelijk al zoo zeer af als ik, of ik ken Abraham Blankaart niet. Ik ben rechtzinnig oud-Luthersch. Zoo is mijn heele geslacht. Mijn stamvader is met den zaligen Luther nog bevriend geweest; en ik heb nog den inktkoker, dien hij, bij zekere gelegenheid, in zijne dischreden te vinden, den duivel naar den kop smeet, toen die het al te grof maakte. Al onze kantoorbedienden, al onze booien zijn Luthérsch; an ik zal nooit dulden, dat deze keten van Luthersche wezens in de war raakt door eene schoon- 190 dochter. Ën wat maakt dat verwenschte buiten de kerk trouwen een slecht huishouden! Gij weet dat zoo goed als ik; zij lezen waarachtig niet eens denzelfden Bijbel! Vrouw leest in Bunjan en man in Arends Paradijshofje Genoeg. Nu weet gij mijne meening. Ik wil niet met u over het geloof twisten, maar ik hou 't mijne, en ik zeg altijd: „ik-geef mijn geloof aan mijn jongens, als zij m de wereld komen, en mijn geld, als ik uit de wereld ga. ' Ik heb niets tegen het meisje, dat wat zeggen wil, en ik heb met haar grootvader, Pieter Burgerhart veel negotie gedaan, 't Was de braafste man van de beurs; haar vader was ook zoo. Hij is maar te vroeg weg. Zij zal in hare kerk ook wel zalig worden; zoo is 't ook nog al niet: doch Hendrik moet maar eene Luthersche vrouw hebben, dan is alles gevonden. Hij zegt mij, dat het juffertje nog niets van zijne liefde weet: ik heb hem nog nooit op een leugen betrapt; het zal dus wel zoo zijn Des te beter. Als gij nu maar schrijft, dat gij het met mij eens zijt, is alles afgehandeld. In verwachting daarvan ben ik, UEd. Dienaar en Vriend, JAN EDELING 77e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Mejuffrouw! Wel, hoe hebben wij het toch met elkaar, rijdt je de witkwast, of maalt je de geest? Denk jij, dat ik zoo. maar op één dag heen en weêr zoo eens over kan komen om u te zeggen, dat gij juffrouw Saartje haar linnen en muziek zendt? Was het briefje niet zoo beleefd, als er een in heel Amsterdam te vinden is? Wie hagel hoort er van? 't Is immers het kind haar eigen goed? De guitaar heb ik haar zelf uit Londen meêgebracht, toen zij tien jaar was; dezelve kost mij verscheiden -guihies■ maar hij is ook al^wat je hooren kunt, zeg je. Wat doé 191 je toch met haar clavier; speelt Brecht met haar stijve" dikke stompen er dikwijls eens een deuntje op, als zij dronken is; en dans jij dan met broêr smulpaap, als er zoo een klein verheuginkje is? Wat ^raat gij toch van nog wat te rekenen of te verrekenen: zwijg er maar doodstil van, of ik zal u anders spreken. Weet je wat je krijgen zult? Net twee niéten in een bodemloos mandje; en Brecht een oortje raakwat, voor een vervalletje: broêr kan zooveel knokkelolie krijgen als hij thuis kan brengen: dan zult gij wel voldaan willen teekenen? Wat zegt gij ?iu van Abraham Blankaart? Maar wat hoor ik, Sanneke, ga je trouwen, met een heer, die alle daag in zijn japon bij u komt? Ik.kan wel denken, wie of er op u smoel heeft; wie anders dan de broeder? Nu, geluk, er is maar één paar bedorven. Evenwel, als ik zoo alle ouwe dingen overdenk, dan beklaag ik u toch. Wij hebben immers menigmaal eens een pretje gehad, en je hoorde mij toen zoo graag zingen van: „Toen onze Pau in 't leger kwam." Waarachtig, Sanne, de fijnen loopen op uwe zak, meid! ze zullen je zoo arm maken als een mier. Die duivfelsche gierigheid heeft u gefopt, en de kwezelarij zand in de oogen gestrooid. Neem dan dien drasbroek niet; ik zal wel een ander opschommelen, als ik in de stad kom. Nu hebt gij order van mij, om Saartjes goed te zenden. Ik blijve, UEd. Dienaar, ABRAÉAM BLANKAART 78e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Geëerde Heer! Om aan uwen wensch en mijnen plicht nopens de lieve Burgerhart te kunnen voldoen, zal ik alle gelegenheden hebben, die wij zouden kunnen begeeren. Het belang, dat gij stelt in ons meisje, zal mij zeker excuseeren, indien ik u nu of dan eens wat kleinigheden 192 schrijf. Evenwel, ik geloof, mijnheer, dat men uit vele zoogenaamde kleinigheden veel beter' iemands ka ak£ 7JS*l£ïTr'- kan ,°pm.aken' dan *el uit s^er • fg*i md,at de ziel' als Z1i heftig bewogen wordt ^chouid tSS6rd WCrkt' minder °P Larzelve e hlPUSh°0k in Staoat-zijn' om voor heiden het beïê te helpen bezorgen. Beiden hebben mij de brieven aan en van u laten zien. Mijnheer Blankaart, ééns moet ik eerlUkg^r%genl-ëij ee" g0ed' een voorzichrig een eerlijk man. Saartje zegt ronduit, dat zij op u verliefd s; en er worden keurlijke manchetten voor u geknoón zegt dar «1 fu" dankbaarheid zelve. De heef Hendrik zegt, dat gij als een mén van eer handelt. Ik hoop maar dat papa WIjzer zal worden; en vooral dat onstrTsch l^ ZZV°CV00it aCht6r k0mt; de arme heerTen ariK kreeg haar dan nimmer. Hij bemint haar met de eerlijke liefde van een ver- rS »f mZ' e" iku-d^k' dat hi met smar* de gelegenheid afwacht waarbij hij haar dit kan zeggen: zij spreekt nooit iemand alleen. Ik houde mij verzfkerd, dat zH op Sfl ^"gedachten heeft: op niemand in de wereld 2 m^%d? Z'j h?m-h00g acht' dit E onloochenbaar mogelijk [want zij is eene keurige kenster van verdansten] mogelijk behoedt deze hofgachting haar hart voor de zoete betooveringen der liefde Zag zij zichzelve met meer goedkeuririg; was de heer Hendrik niet zou 'f3!' ï ha2 6igen gedachten, dan zeker zou vroeè of laat de heer Hendrik de man harer verkiezing worden. Met een groot vermaak bespeur ik, hoe de heer Edeling, bij alle voegzame gelegenheden, zich poogt te doen kennen, en ons meisje gelegenheid geeft om zich te doen kennen. Onlangs hield hij een gesprek meTeene mijner dames over „de genoegzaamheid der deugd" • en z.jnegkodnsddeanstet ^ ^ ^ aan ^ ^ a,Saan » n T an^er fe-!prek geweest, over „het buitenléven. De heer Hendrik merkte aan, dat er zeer vee) 193 lieden reeds naar buiten waren; dat zijne moeder het buitenleven dermate bemind had, dat zij er de meeste maanden des jaars pleegde door te brengen, en toen zij ziek werd, niet verkoos vervoerd te worden, omdat zij daar, zeide zij, even gerust sterven kon; zooals ook gebeurde. Dit gesprek was in de volgende samenspraak begrepen. I k: Mogelijk heb ik, door mijne Geldersche opvoeding, al te veel vooringenomenheid met het buitenleven; doch, zoo het aan mij stond, mijn leven in de stad of buiten op het land te slijten, ik bedacht mij geen oogenblik. Juffrouw Lotje: Heden, ik niet, 't verveelt mij altijd zoo bij mijn oom; men ziet er niets dan boomen. Juffrouw Saartje: Neen, ik mag graag buiten zijn, maar ik moet er goed gezelschap hebben: boeken en muziek ook. Evenwel, ik mag graag overal zijn, daar ik het goed heb, en dat's natuurlijk. Juffrouw Letje: Wat denk ik dikwijls aan den lieven tuin, dien mijn vader had, en wat is het aangenaam zoo dicht bij de stad, als wij er zijn willen! Juffrouw Hartog: De dichters [onze halzen zelfs niet uitgezonderd], mogen wat aanpraten van de verrukkende schoonheden der natuur: „de stadJs het ware tooneel der verstandige, der geleerde lieden." Daar vindt men beschaafdheid en rang: kort gezeid ik zou, zoo ik het, zonder onbeleefd te zijn, doen konde, nooit zes uren aaneen buiten zijn, of 't moest zijn om er eens „uit te slapen". DeheerEdeling: Ik beken, mejuffrouw, dat men niet zoo iets voor geluk kan houden, voor ons, dat ons geheel vreemd is. Ik beken ook gaarne, dat het buitenleven zeer veel van zijn schoonheden en gemakken aan kundige en arbeidzame stadsbewoners verschuldigd is; dat, indien de kunst ook daar de natuur niet in vele opzichten leidt en verbetert, onze buitenplaatsen zeer veel van hare fraaiheden zullen missen, 't Is óók waar, dat ieder een voorwerp op zijne wijze beschouwt. Juffrouw Hartog: 't Is toch zonderling: de poëten, zelfs die, welke zooveel ophefs van het leven 194 maakten, blijven er vandaan. Hoeveel geloof moeten zij dan zelf aan hunne praatjes hechten? Hier, onze vriend Pope, niettegenstaande zijn: 'C'.i Happy the man, who to these shades retires! Whom nature charms, 'and whom the muse inspires. was echter zeer gereed om schaduwen, natuur en zanggodin, voor het gewoel der stad op te geven; want hij zegt immers, met vrij wat roemzucht: Envy must own, I live amongst the great. •_ En wie weet niet, dat lieden van fatsoen zelden buiten zijn? Onze Virgilins vond het ook nog al zoo heel ongevallig niet, te gaan kruipen aan het hof van Augustus. Horatius schreef in Rome zijne schoonste lofspraken over het landleven. En 't is zeer bekend, dat de natuurbeminnende Thomson, in zijn uitmuntend vers over het vroeg opstaan schfeef: Falseley luxurious, will not man awake. niet alleen in de stad, maar op den helderen klaren middag, en lui en leeg te berj liggende... JuffrouwLotje: Heden, dat's goed, toe juffrouw Hartog, gij denkt net als ik'; maar ik kan het zoo niet zeggen, dat is het maar. Juffrouw Saartje: Zoo, Lotje, wel dat zal juffrouw Hartog denk ik, veel eer en plezier doen, want men heeft gaarne toestemmers van onze begrippen. Juffrouw Hartog: Ik spreek met mijnheer, en de juffrouwen kunnen, wat mij betreft, de zaken begrijpen zooals zij willen, 'k stel er geen belang in; neen, niet 't allerminste, waarlijk. JuffrouwSaartje: Zegt gij dat? Wel, ik geloof, dat ons al zooveel kleinaehting daardoor geschiedt, als er wel onedelmoedigs in ligt opgesloten: 't is toch raar, dat zulke geleerde, zulke denkende vrouwen, ten koste onzer sexe, nooit haar vernuft kunnen toonen, zonder dat het hart daardoor van zijne waarde verliest. 195 Juffrouw Hartog: Indien het niet beneden mij was, op alle beuzelpraatjes te antwoorden, ik zou deze aanmerking ééns voor al afdoen. Juffrouw Lotje: Wel nou zei ik je krijgen, zei de man, en hij was alleen in huis. Ik: Mag ik de dames herinneren, dat wij over het buitenleven spraken? De h-eer Edeling: Elk zijn zin; maar er is voor mij geen vermaak tot uitspanning op te noemen, dat gelijk staat met die genoegens, welke het buitenleven schenkt aan ieder, die de geschiktheid heeft om die te genieten. t» V Ik: Er komt, dunkt mij, ééns tenminste eene periode in ons leven, waarin wij die geschiktheid moeten bezitten; en hoe meer men die vervroegt, hoe gelukkiger men is. " Juffrouw Hartog: Dat komt mij zoo niet voor: ik bemin het stadsleven; en ik denk, dat ik nu reeds te oud ben, om op dit stuk mijne les te krijgen, juffrouw Buigzaam (mij zeer trotsch aanziende). ' ? Juffrouw Saartjé\ Mijn lieve juffrouw Buigzaam, ik merk, dat juffrouw Hartog uw discours zeer ongevallig is; de juffrouwen Lotje, Letje en ik zijn drie kleuters; eilieve laten wij dan toeluisteren, want ik verwacht, dat eene dame, die zooveel ouder is dan wij, ook merkelijk wijzer zijn moet 1 ' \ Juffrouw Lotje: Heden, juffrouw Hartog is immers niet ouder dan juffrouw Buigzaam; en ik hoop, dat wij nog meer hooren zullen; 't is wel mooi zoo te hooren praten. De heer Edeling: Het komt mij voor, dat mevrouw gelijk heeft; en dat men, zich in staat gesteld hebbende, om op het land gelukkig te leven, meer geluk, meer duurzaam, meer voor den mensch berekend geluk, geniet dan wel op de woelige tooneelen der vermaken, die de beau monde kan opleveren. Juffrouw Saartje: Ja, mijnheer, dat heb ik altoos van lieden hooren zeggen, die men voor zeer verstandig hield; en als ik mij wel bedenk, dan geloof ik waarlijk, dat zij gelijk hebben. Ik kan juist wel niet zeg- 196 gen, dat ik stokoud ben: maar nu en dan zie ik toch ook zoo eens in de schemering, dat het verstrooiende stadsleven ons juist niet heel dienstig is, om ons toe te leggen op het verkrijgen dier geschiktheid, waarvan mijne waarde juffrouw Buigzaam spreekt. Juffrouw Hartog: Ja, jonge dames zijn doorgaans zeer aandoenlijk voor alles wat iets romanesks neett. Het bevalhgste landschap is naar, zonder ten minste een meisje, dat lammeren hoedt, en een knaap die haar wat zotternijtjes over hare schoonheid en van zijne hefde voorpraat. {Zij lachte schamperlijk.) Juffrouw Saartje: Dit beken ik in zooverre, dat, zoo ik immer vrouw van een heerlijkheid werd ik mijne weide met vergenoegde meisjes en frissche vrijers zoude willen vervuld zien: het voor bedillers overlatende om hunne eenvoudigheid bespottelijk te maken. Juffrouw Letje: Men kan overal zotternijen praten ook wel die een tamelijk deftig voorkomen hebben; doch dat . alle jonge dames smaak hebben in het romaneske, zou men kunnen ontkennen. Ik gelodf dat men onze waarde juffrouw Buigzaam niet romanesk kan noemen: en echter zij schijnt óók te denken, dat jonge menschen des te gelukkiger zijn, naarmate zij vroeger smaak krijgen in het buitenleven. Juffrouw Lotje: Neen, juffrouw Letje, ik bedank, ik niet naar buiten: 't is mij te raar, en ik wandel niet graag tweemaal door dezelfde lanen: en wat zal men toch buiten doen? Men ziet op ooms plaats immers Ood noch goed mensch; en tante wil nooit eens jassen met mij; ik niet naar buiten. Juffrouw Saartje: Schoon ik niet behoef te vragen, wat zal men buiten doen, en schoon ik altoos met groot vermaak buiten ben, zoo geloof ik, dat ik nog niet halt wijs genoeg ben, en niet half vroom genoeg ook om van nu af mijn leven geheel buiten door te brengen' Juffrouw Hartog: Niet half wijs, noch half vroom genoeg! deze uitdrukking vind ik raar Juffrouw Saartje: Dat gij die raar vindt, is wel zeer tot uw dienst: ik vind deze uitdrukking voor een meisje van mijne jaren en verstand, nogal redelijk 197 goed, omdat de zaak zelve buiten geschil is, — zoude ik zeggen, zoo ik mij het air gaf op een beshssenden toon te spreken. ' . .. DeheerEdeling: Ik denk, mejuffrouw, dat gij, zonder zulks te doen, zeer wel moogt zeggen, dat de zaak zelve buiten geschil is. Alles wat ons, als redelijke, volmaaktbare wezens, in staat stelt om de zegeningen des goeden Scheppers uit de reine handen der natuur te ontvangen en te genieten, verhoogt zeker onze zedelijke waarde, en bereidt ons voor eenen staat, daar de volmaaktheid alles bezielt. Mogelijk is niets zoo gunstig om ons in het buitenleven op de aangenaamste wijs bezig te houden, dan de lectuur van goede, welgeschreven boeken, over welke onderwerpen ook, indien die onderwerpen zelve ons onderzoek waardig zijn. t Zij echter verre'van mij, dat ik, als een lastige wijsneus, aan jonge lieden een tamelijk gedeelte der fatsoenlijke vermaken zoude ontzeggen: doch ik voor mij hoop eens met eene lieve vrouw en kinderen, een groot gedeelte mijns levens op het land door te brengen. Ik hoopte, dat de goede Voorzienigheid dezen redelijken wensch mocht vervullen. Hij zag op zijn horologie, en dewijl juffrouw Hartog reeds uit de kamer was verzocht hij de eer te mogen hebben om de drie dames op overmorgen te mogen afhalen, omdat er een koopvaardijschip, waarvan hij boekhouder was, zoude afloopen. Hij had, zeide hij, den heer Brunier reeds gevraagd. Dit werd zeer vriendelijk aangenomen. Mijne jonge lieden zijn zeer met den heer Edeling in haar schik Letje prijst hem boven ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over een half dozijn jongens en meisjes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zoo al die kabouters hoorde snappen en rabbelen. Of Abraham Blankaart ook^meê zou doen. En als zij dar^ zoo verre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik zulke snelle kinderen had zooals billijk is. Begrepen zij in 't vervolg eens iets betef dan ik, bestig, zou ik zeggen, en doen het zoo. Daar heb je nu mijn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet wel meer van de wereld en van de Schrift dan ik, en ik ben dertig jaar ouder. Vóór ik naar Frank- "i z»e.'--lk/ kind' lees j'e j'0u 8ebed 's avonds stipt uit Mell? „Mijnheer," zei ze, „ik bid uit mijn eigen hartik weet immers beter, /wat ik nu noodig heb, dan Mell voor vijftig jaar dat raden kon?" Wat denkt gij, dat ik toen zei? je zult, bij dit en dat, jouw gebed uit Mell lezen, omdat ik het doe? Mis mannetje! ik zei, dat's waar, meisje, je hebt groot gelijk; en anders zou zij denken, dat ik haar vijand en niet haar welmeenendste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gij hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op miin •woord, jij hebt mis. " God de Heer geeft ons, zijne kinderen, wel reden van zijne bevelen: „doe dat, opdat het u welga," staat 199 er dat niet in den Bijbel? En zullen wij nu zoo misselijk en zoo boos zijn, dit wij onze kinderen, m ptaatevj» brood slangen en schorpioenen in den mond proppen? Had 'bij gelijkenis, Luthers vader eens gaan zeggen „llther ik versta niet, dat je.Luthersch wordt jij zult paapsch blijven, want wij zijn van t begin van de wereld af allemaal paapsch geweest ; en, zoo jij t in den kop krijgt om van ons oud geloof af te gaan, zullen wlj?eens wat anders bij de hand vatten." En was Luthers vader evenwel zoowel de vader van Luther met, als Jan Edeling vader is van zijnen zoon Hendrik, en waar was dan ie heele geloof gebleven? -3 Dat ie op ie kerk gesteld bent, eer heeft uw hart, dat's braaf! maar hier, ik, zei de gek, ben ook gereformeerdsch geloof, is ook goed voor mij.Maar elk zijne vrijheid: gij zijt.immers geen Paus, a ben e vader? je kunt immers mis hebben? Of zijt gij onteu ^Komaan6 tarteb je nu Paulus, de Apostel Paulus, daar Sj "öowel aan gelooft als ik. Wel, die dacht mede al dat hij 't bijster wèl had, en dat onze lieve Heer machtig met zijnen ijver gediend was dacht hij het niet? Hoe' de man zegt het zelf; hoe kun je 't nader hebben? dat hij daar zoo liep razen en tieren door Damascus; en wat wil het geval? Hij had het wel net mi™ en de brave man heeft er altoos berouw van gehad, toen hij beter wist. Ik heb voor dertig jaar^ mijne be)> denis gedaan, bij onzen vromen Van de Vorm, en ik hoop in dat geloof te sterven; doch als ik eens mocht zien dat andere Christenen nader bij Gods woord blij- 200 ven, fiat! dan moet ik dit licht volgen, en dat zou ik ook gerust doen, want ik ben een eerlijk man Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik het huwelijk om die reden met kan afkeuren. Je moet nu evenwel je iK her*" Za1"en,inbefden, dat ik met het kind zoo goidkoïp ben. alheel met! maar uw zoon is zulk een braaf man daar w.1 ,k maar op komen. Neen, daar heeft zij godS te veel geld toe, en is zij van te brave familie • 't is een Buïïe^ÏT" °?K 26 SPeelt maar kapiiaal Sara Hendriï en"lr ^ Z°° braaf man hebben als "w i£m • ' un Z1)rïe °-uders moeten «aar met achting en liefde m hunne familie noodigen g n pana%feUÜZ°™f en,0,naardig kI^htje wezen, met een hef zoo » N^' f .wezen..dochter, want ik versta S Z ™ Nee,\nian! .mi)ne pupil is een redelijk schep- rnt^dan^too^l^f LSfl^ ftK ha'd bliive f ' 1»-mijn anrwoora. ik Uw dienstwillige Dienaar, ABRAHAM BLANKAART 80e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Als dat zoo voortgaat, krijgt gij een heel boekdPPI SuTuSf „'TT1- ^gal h^I/arrig! FoS Naatje Nu ik leef ondertusschen vroolijk en wel, als de bloemetjes, zooals onze meiden zeggen. Is er geen hnVf Maar 't antwoord was gestadig neen. Geen tijding, goede tijding, denk ik: echter ben ik gansch met onverschillig omtrent uwe vriendschap en verlang zeer om te hooren, hoe uwe lieve moede?'he" 201 heeft, en of er ook tijding van mijn Willempje is? ziedaar mijn journaal,, niet zeer interessant, 't is waar, doch dat kan ik niet helpen. Een allerliefste brief van mijn voogd, die gij zult zien als gij zoet zijt; eer met. Alle daag druk: wandelen, uitwjppen, lezen, zingen, spelen, naaien, knoopen; nu met mijne dierbare vriendinnen praten, of mondje toe, als de lieve vrouw aan Letje en mij iets verhaalt; dan weêr eens voor mijn groot kind verbroddelde steken helpen oprapen en de naalden recht buigen; nu eens neigen voor de geleerde Hartóg: ende ziet, zoo gaan mijne daagjes heen. Het vrijen gaat ook nog schoon zijn gang. Mijn Gootje komt meest alle daag eens kijken, en ik kan niet zeggen, dat hij veel zotter wordt, sedert hij met den heer Edeling omgaat. Weet gij wat? Ik ben blij dat de vrouwen nooit aan- 't reformeeren zijn gegaan; zij zouden dat werk niet half zoo goed geklaard hebben, als onze Calvijn en Luther: „en wij staken," zou de heer Blankaart zeggen, „nog tot aan onze ooren in de paperij." Daar hebt gij nu zoovele maanden op mijn hart gerammeid, dat het klonk; gij hebt geleerd, vermaand, betoogd, bestraft, en wat hebt gij gewonnen? — niets ter wereld! Ik blijf uitgaan; ik blijf thuis komen ten negen ure; ik blijf taffen en gazen koopen; ik dril naar de comedie. Kort gezegd, ik blijf Sara Burgerhart. En daar is nu Cootje; wel, die heeft nog geen één onvertogen woord, nog geen één zuur gezicht gehad van zijnen uitmuntenden vrieno. Edeling; en waarlijk, hij begint al een ander voorkomen te krijgen: de innemende wijze van zeggen, vooral het voorbeeld des laatsten, hebben al reeds zeer veel gedaan. Het moet dus aan de wijs van hervormen schelen; hoe, wat hamer, zegt mijn voogd, ben ik niet zoowel te leiden, en dus te verbeteren, als Cootje? Gister had ik een fraaien dag. Uitgeweest; naar de comedie geweest; ik onder de bescherming van den beleefden heer R.; zijn vriend C. nam Letje voor zijne rekening; en Lotje nam ik meê, die vulde ook nog eens een plaatsje. Al wat menschenmonden proeven konden, was er in de loge; en mijn kostelijke vriend kwam, zoo ras hij van zijne affaire kon, bij ons. De heer R. sprak Sara Burgerhart I ' 16 202 met oordeel over de acteurs en actrices, over het tooneel en over het stuk dat gespeeld werd, het welk hem [en mij ook] weinig voldeed: 't was een Drama, Naatje, waarin Melphomene en Thalia elkander telkens den voet lichtten, en elkanders werk braaf in de war gooiden zoodat de uitwerking was zoo ongevallig, zoo stootend' eveneens gelijk men niet weet, of men, in een stoeierijtje, lachen moet over een draai, dan wel pijnlijk zien Maar om Lotje heb ik mij [zeggen de klossen] — , tot een doctor gelachen." Ik zie duidelijk, dat zij maar acht ot negen jaar is; al is zij een hoofd grooter dan ik dat doet er niet toe. Dan keek zij met aandacht op het tooneel, en vroeg of het alles waar was? Dan wou zij, dat de acteur, die zijn knecht een present gaf, haar oom Dirk was; dan leek die actrice volmaakt op eene nicht zoo een en het kleine jongetje had net eender rokje aan, als de kleine Karei van oom. Toen er een berooide lichtmis in de klucht te voorschijn kwam, zei ze zoo bij haar zelf heen: pleizierige kousenl Ik beken, zei Letje tegen mij dat die borst juist niet te net geschoeid is Lotje heeft gelijk: hij ziet er miserabel uit. En om wier schoone oogen denkt gij, dat nu dit alles gebeurt? Ja, wist ik dat, Naatje, dan was ik zelf uit den dut. Niet om de Hartog: want-[en dit redeneert sterk] ik gun haar dien jonker niet; niet om Lotje, tenzif hij eene vrouw als een kind wil hebben: niet om Letje omdat ik haar niet missen wil; niet om Sara, dewijl dié te wel over haar zelve denkt om immer tegen eenen _broozen sterveling te zeggen, Heere, als tegen haren Abraham. Wij kwamen'uit de comedie direct thuis, en de heeren namen in de zijkamer afscheid.. Lotje is dezelfde met van blijdschap; zij is, zegt ze, nog nooit eens gevraagd om naar de comedie te gaan; maar kijk als zij nu veel geld had dan ging zij er alle dag, zoo mooi is t m de comedie. Vanochtend, toen wij zouden ontbijten zat zij alweêr aan de kinderkousjes te breien. Ik zal dé kousjes laten wasschen, want zóó kan zij die niet gevende roestige moeten toonen al de afstanden, daar zij dié neêrlegt: zoodat ik mag ook wel zeggen: pleizierige 203 kousjes] Ik zou van'mijne geneigdheid voor haar u zooveel niet vertellen, maar ik moet u al t goed, dat ik doe, zoo met duimen en vingers instampen, wil ik spreken. Ik kan voor de weduwe niet verbergen, dat er iets zit tusschen ons. „Mijn lieve engel," zei ze, „hebt gij ook ongelijk? en hoe het zij, wees de eerste om alles uit den weg te doen, dan zult gij, hoe 't ook is, de grootste zijn" _ Evenwel. — „Ja, Burgerhartje, gij zijt een trotsch dingetje; maar laat het omtrent zoo eene vriendin bij ü toch niet haperen." _ Ik heb dikwijls gedacht (en gij weet ik ben met regeerziek), ik wou, dat ik nog eens over een schepsel wat te zeggen had; daar moet toch iets zoets in zijn; daar is nu blinde Piet, die is heer en meester over twee keffers, en ik heb 't nog nooit zoo ver kunnen brengen, dat ik een Jolij, of Prettij, of Lordje, in mijne bestiering had Onze Jillis rebelleert tegen mij; en Hartogs schoothond daar hou ik niet van; hij ziet er al even pedant uit als zijne vrouw. Ik zal 't eens met Lotje probeeren. Wie weet, hoe bedaard ik word, als ik Lotje regeer. Ei, kijk) daar heb ik alweer een proef genomen op dat dóór slim menschelijk hart: luister, luister! ; £fg De genoegzame grond van de bedaardheid der meeste ionge meisjes ligt in bedil- en regeer-ziekte. Kijk eens uit, Naatje, ziet gij dat twaalfjarige dribbeltje van een zusje daar wel? Kijk, het gaat rechtop het mondje in de plooien. Broertje, ziet gij, daar, met dat flodderbroekje aan, moet een treedje of drie vooruitgaan. Het kleine meisje heeft veel wijsheid omtrent broertje. Nu wordt hij vrij gevoelig, bij een slipje van zijn rok, met „loop zoo hard niet" teruggehaald; dan is 't: Jantje, spreek je niet tegen dien heer? zeg je geen: dienaar, tante! De kinderen komen thuis. Zusjè gaat met eene meid uit, ontloopt haar, en al hare bedaardheid is vergeten. Is deze inval omtrent Lotje wel zoo kwaad? Dus neem ik Lotje al zoozeer om mijzelve, als om harentwil, onder mijn opzicht. Vivent les gens d'esprit, le dtable emporte la béte Hoor, vriendin, nu ik u niet heb, moet ik het op alle boegen wenden, om den zedelijken winkel tamelijk in orde te houden, opdat als gij dien eens ko^nt nakijken, 204 nen óm '"""^"ou liggen, en u den moed bene! ' °Z al,es wee[ ter deeg en recht te leggen, de fe rollen Pn°™J *?- garen te wikkelen' de ""ten op e bergen H™i°P, «}ï ""Tf in de rechte lade" 't Tc » U nog ln de hand vaI1en, geloof mij L! -i % mVs met onze keukenmeid: als zij weet dat ik (de schel hangt in mijne kamer) aanneem o* haar ten v,j ure op te schellen, dan slaapt z"j gerÏÏ door zij vertrouwt op mij; maar neem ik het niet aan dan staat zi, op en dikwijls nog vroeger; „want " zeS smaakt3" &5 * n'^ ^ -Tr s°r*a moei? » £2 Itnt nededeg:^0^611 ^ Dit ''S da" de derde> S. B. BRIEF: "^«mggBgg^ AAN DEN Mijn beste vriend! Nauwelijks zult gij mijnen brief, waarin ik u het gesprek met vader enz. meldde, ontvangen hebben, o ik zend u eer, tweeden. Ik moet schrijven, en aan wien valt th°° a"eS^ all6S' { geen er' mij betreffende?™ valt, schrijven dan aan u, mijn broeder? va?'ll?em„Innelj'ke Burgerhart geeft mij zooveel blijken van een fraai karakter en leidelijk verstand- zij heeft zoovele schoone hoedanigheden, dat ik niet langer mHne liefde voor haar konde verbergen. Ik spreek kunt M denken haar nooit alleen: ik moest da?zoêenë JS' ?GelkafdWaC;ten'-Waa,rin * haar a»een s^rSlt: t Geluk diende mij. Ons nieuw koopvaardijschip de ln\\r£.aP'-Zm lfl°°pen: ik verzoch' de drieïïmes en had Brunier ook verzocht. Het werd mij toege^staan Zij zag het met veel genoegen, en vroeg mif^n en ander b,j die gelegenheid, dat mij wel beviel ™Sj toondS ^^%5>Jg de n6ftiG de bron is vanU'sTandl weivaren. Het weer was schoon, de avond verrukkelijk. 205 Thee gedronken, en het een en ander op de werf gezien Kbefde steldé ik eén klein w-ndelin^e £ de Meer voor. 't Werd eenparig toegestemd; en Brunier bij zijne zuster en de andere juffrouw geschikt hebbende ver zocht ik aan mijne beminde om haar te geleiden Zij stemfle het minzaam toe, en mijn ann "emende Keesie nu, gij zijt ook eens verliefd geweest .. Onder hetwandelen was zij zoo vroolijk, zoo spottig aardig, dat ik niet wist, hoe haar ernst éen oogenbhk op te wekken. „Apropos, mijnheer, heb ik u al gezegd, dat mijn lieve voogd u zijn vriend noemt en har- tC iï^fflen, mejuffrouw, maar beide verheugt' mij ten hoogste. De heer Blankaart... ' 4 . S Zij - Is de beste man, die er leeft; ik bemin hem ook, of hij mijn Vader was; hij heeft mij ook altoos bemind, of ik zijne dochter, beri. . ' Ik: Men behoeft de verdienste van dien heer met te hebben, om u te beminnen. Zii- Daar zou. evenals van het uithangbord, waarop de Ridder Coverly geschilderd stond, veel voor en tegen kunnen gezegd worden: mogelijk zou onze savante u dit bewijs ook al vrij moeielijk maken. Ik- Gij hebt al zoo eens gezien, dat ik juist geen proseiiet ben van de begrippen van die dame; maar wat hebben wij met hrfar te doen? daar gij mij kunt 1 zeggen, of gij er iets tegen hebt, als ik u betuig, u te Snnen met eene zoowel hoogachtende, als teedere liefde. Mogelijk hebt gij dit wel eens van een ander jong heer ook gehoord; doch, doe mij 't recht van te gelooven, dat gij mijn geluk of ongeluk in uwe macht hebt Ik heb nooit bemind dan u: ik beminde u zoo als ik u zag, en dewijl ik ondervind, dat mijn verstand mijn hart toejuicht, moet ik u zeggen, dat ik u bemin Z ij • Mijnheer, ik heb altoos geloofd, dat de liefde van een achtingwaardig man de glorie eener vrouw is; ik ben boven alle vermomming, en zal u dus maar eenvoudig zeggen, dat die betuiging mijne eigenliefde weigevalt- maar ik zeg u meteen, dat ik geene de allerminste neiging heb om van staat te veranderen. 206 geeft- ÜM? iS .fr 6en man' dien & de voorkeur geett, en wat kan ik zeggen? „i 'l; M°gelijk zoudt gij mis'kunnen hebben. Ik heb nog nimmer -zooveel moeite genomen om eene uitzonde"ng. met opzicht tot mij, te maken. l M Wel, indien uw hart dan vrij is, vergunt gij mii dan de eer, om u, als een man die u bemin* te mogen allf ÊSSS"! mijner d[erbare vriendinne heeft zeker alle vnjheid om aan haar huis te komen; en zoo hij als fk u dft°if mCt b^kking tot mü komt, dan verzeker Srt 'JÏïvl 1Jn §?zelschaP n'et zal ontwijken: is dit niet redelijk gesproken? I k: Ik wachtte van u niets anders, en ik bedank u ootmoedig voor de gunstige wijs,- waarmede S mijn verzoek hebt ingewilligd... s} } : .~7 Aangehoord! meent gij zeker, mijnheer? Ik wi hg mets in: ik kan niets inwilligen m,jnneer- 1K 11, Kn8eh,°ord.!-gij nebt geh'jk; ik zou al te gelukkig zijn. Ik beveel mij in uw gunstig aandenken. 8 Toen merkende dat zij liefst bij het gezelschap was' stapte ,k wat aam Het discours werd algemeen: ik wS recht vroolijk. En op wat grond, vraagt gij? Óch da? onderzoek ik zoo net niet. Nu wist zij" mijn groot ge- veTukkelijï? m°et °m .mij" denkC^ ÏS dat n'et Den eersten nadenmiddag den besten hebben wii een muziek-partijtje: ik hoop, dat ik haar wat voldoen zal dat ik mij aangenaam zal kunnen maken in de ooeen beZnaT^%°h ^fde' ho° gÜ voor onze naS berekend! Nu ik bemin, ontwikkelen zich vermogens in Sen"8eASt'-die ik,niet eens wist> dat er waïfn Gij hebt mij dikwijls geplaagd, omdat ik zes-en-twintig jaar en nog ongetrouwd was. Ik had haar niet gerien, die Tk beminnen kan, en een huwelijk uit bijkomfnde oogrner afkêerir " Wt ' d3arVan W3S ik alt00S S£t Schrijf mij toch! Ik omhels u, en ben Uw gelukkige Broeder, ]fW' HENDRIK EDELING 207 82B BRIEF- MEJUFFROUW SUZANNE HOFLAND AAN 2 MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Zuster Keetje! Kom toch thee bij mij drinken, zoodra als je kunt Daar heb ik weêr zoo een ontroerinkje gehad! Lees dit briefje van Sara. Zij wil haar goed hebben; en ik heb, sedert dat de booze haar verleidde om heen te gaan, nog geen rooien duit ontvangen. Ik heb haar immers niet weggestuurd; och neen ik. Daar zat ik op mijn kamertje, heilig eenzaam, zoo wat te lezen in zuster Teuta's Heilige -Werkeloosheid toen dat briefje kwam. Kon ik .er maar zoo heilig werke loos onder Wijven, dat was heuchelyk! Hoe schik ik het toch? Ik ben heel verlegen, 't Is of mij zoo gedurig wordt ingeluisterd: „Sannetje, Sannetje, je moest een ander wegje gegaan zijn." Maar broeder Benjamin, dien ak dit verhaal, zeit: „dat is de bullebakstem der eigengerechtigheid, kind, of 't is de ouwe Adam en dan slaat hij op den Bijbel, dat het klinkt, en zeit: „breek hem den hals, dien ouden wetprediker ; en dan word ik zoo confus, zoo confus, dat ik sta of ik bedrem- meik moet u eens wat vragen, zusje. Ken jij ook Stijntje Doórzigt? Zij is meê van de vromen maar houd geer, oefening; dat is zoo haar wegje met, zeit St jntje. Zij had veel van mij gehoord, en, van mijn tobben en strijdje. Ik verhaalde haar het lieele geval, van mijn zusters dood af. Maar zou je 't wel gelooven? Stijnt e stelde mij in 't ongelijk: zij heeft mijn gemoedl heel m onrust gebracht. „Hartje," zei ze, „ik geloof, dat je t allegaêr verkeerd aangelegd zult hebben. Je weet wel, dat het onze zaak niet is, het hart te veranderen? Zoolang uw nichtje zin had in de mode, zou jouw stemmig japonnetje en mutsje haar geen zier beter gemaakt heb, ben le moet niet denken kind, dat ons wegje altemanswege is. Daarbij werdt je betaald voor goede spijs en 208 ?w eigen verhaalllTS fcSipT^*' gebracht Vorden " Ik kunnen « " «e driegulden /af >„ 200 b; „Ik ben gisteren in de Fransche kerk geweest enz. In de Ëglise Wallone ten onzent werd van ouds goed gepreekt, maar in onze periode werd er aan het zwierige, het luchtige geofferd ten koste van de degelijkheid en de kracht. Verg. Hartóg, Geschiedenis van de predikkunde 174, vlgg. 190, 402 vlg. 409 vlgg. Overigens behaagde het'onzen schrijfsters allerminst dat „de kinderen uit ouwe Hollandsche families zo bij de Fransche dommes ter kerke" liepen. Willem Leevend II, 215. Cornelia Wildschut I, 82. 35e BRIEF „rijpen", rupsen. . „gij zijt geen Grandison", toespeling op den held in den Engelschen roman Sir Charles Grandison (1753) van Richardson, in 't Nederlandsch vertaald door den bekenden doopsgezinden predikant Joh. Stinstra, 1756. veldiep", verdiensten, die niet dieper gaan dan de huid, zeer oppervlakkig zijn. Zóó in Huygens' Hofwyck 233 vlg.: IS Is swart volck, maar dat swart is veldiep, en van binnen maeck ikse mijns gelijck..." 240 36e BRIEF „Denk aan Claartje Harlowe". Toespeling op de niet slechte maar lichtzinnige heldin in een anderen roman yan Richardson, de Clarissa Harlowe (1748), waarin ook Lovelace, de schurkachtige verleider voorkomt, door baartje m den volgenden brief bedoeld. Ook dezen roman vertaalde Stinstra, 1752, vergel. mijn a. w. II 124 vlg en noot 2. ö' "37e BRIEF „Leerredenen van Solicoffer en Doddridge". James bohcoffer, Engelsch prediker, ten onzent bekend door Reukwerk der Heiligen of nieuwe geopende schatkamer van gebeden, Amsterdam 1769. Meer valt van Philip Doddridge te zeggen, eveneens een Engelsch predikant, man van groote verdraagzaamheid en mildheid, wiens beroemde preeken met slechts door den vorm uitmuntten-, maar eenvoudig en hartelijk, meer voor het hart dan voor het verstand waren. In ons land werd hij van ketterij verdacht door de streng gereformeerden. Doddridge/stierf 26 Uctober 1751. Van zijne leerredenen werden in 't Nederlandsch vertaald Preeken over de genade en de kracht van. Kristus, Amsterdam, 1748. Preeken over de wedergeboorte 1748. Verg. o.a. Ypey, Geschiedenis van de kristehjke kerk in de 18e eeuw, 1807, VIII 17 vlgg 560 Merk op dat Wolff en Deken in het huis der weduwe Spilgoed, met wie zij immers hoog wegloopen juist deze verdraagzame, niet-confessioneele preeken laten lezen! 38e BRIEF „boucles,", krullen. De vergelijking tusschen de kleeding yan eene dame du ton en , haar verdorven hart door Cornelia Slimpslamp ten beste gegeven, is een kunstig model van de denkbeelden in de kringen der fijnen. ö 241 40e BRIEF „idoliseeren", verafgoden. 41e BRIEF deed haar bij herhaling aderlaten". Tegen het misbruik van herhaalde en overvloedige aderlating kwamen toen reeds vele kundige medici op. Vergel. Boltenstern, Neuere Geschichte der Medicin, S. 188 over Anton de Haan (1704-1776) en dr. E. D. Baumann, Gesch. der Geneeskunde, Amst., Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, 1918 blz. 252 vlg. Niet algemeen bekend is zeker, dat in Middeleeuwsche kloosters de vrijwillige aderlating voorkwam als noodzakelijk voor de gezondheid. Dit geschiedde op den lateldag (= laat-dag, zooals trouwelschat voor trouwschat, snuteldoek voör snuitdoek, vastelavonü voor vastenavond enz.) waarover uitvoering Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed 1875, I, 200 vlg. 't is billijk, dat zij des nachts rusten . In de inleiding wezen wij er op, dat Wolf f en Deken warm voelen voor „dienstbaren" en „ondergeschikten." • ,Boëtius". Letje leest dus in het beroemde geschrift des Romeinschen wijsgeers (gest. 525 n. C), misschien in de vertaling van Coornhert, Van de vertroosting der wijsheid, 1616, of van Cargon, Vertroostinge der wijsbegeerte, 1703, of in de Fransche vertaling La consolatwn de la philosophie, den Haag 1744. Moulin vrede der ziel". Vermoedelijk de Nederlandsche vertaling van een Engelsch stichtelijk boekje, Peace and contentment of mind" van Pierre de Moulin ó'f Petrus Molinaeus (1600-1684). Hij was de zoon van den beroemden Franschen, gereformeerden theoloog, die van 1593 tot 1598 te Leiden de wijsbegeerte had onderwezen, daarna naar zijn vaderland was teruggekeerd en in 1611 bedankte voor een hoogleeraarsstoel aan dezeltae universiteit. 43e BRIEF De bekende, geestige beschrijving van een oud-hollandsch uitgaansavondje. De dames Wolff en DeKen* 242 hoezeer ook ons nationaal leven liefhebbend, waren niet bhnd voor de schaduwkanten. Overigens verbazen wij ons ook hier weer over de soliede gegoedheid en over de gezonde magen der vaderen. .„de zwaren gouden beugel was op het tablier geschoven , de beugeltasch hing dus op haar voorschoot, haar schort. Tante Martha draagt als zij op haar paaschbest is ook een gouden beugel (Willem Leevend VIII, 239). 44e BRIEF „Eliezer alias Fnts", toespeling op den trouwen knecht van Abraham, Genes. 15, 2 éh 24. Eene andere allerkomiekste toespeling van de ondeugende Alida, Willem Leevend JU, 288. „onze"tranen spraken sterk." Een van de vele uitdrukkingen, die ons thans sentimenteel voorkomen Wil iemand zien hoeverre Wolff en Deken van de sentimentaliteit van toen afstonden (vergelijk de Inleiding) men leze Rhijnvis Feith's Julia, dat één jaar na de Sara Burgerhart uitkwam, overvloeit van „nare", smeltende tranen en zuchten en, wonderlijk genoeg, vier drukken beleefde. Zet Julia naast Saartje of Alida of Betje Stamhorst en het groote verschil is klaar als de dag. „in Holland beteekenden zij niet veel"; het weelderig leven in de Hollandsche koopsteden verslond nog schatten. & „om mijn eigen kind zelf te zogen". De gewoonte om kinderen aan gehuurde minnen toe te vertrouwen vond in Wolff en Deken heftige bestrijdsters. Al hare heldinnen zoogen hare kinderen zèlven en roemen daarin (Willem Leevend IV, 347 vlgg.Aie;-onder F71e brief Cornelia Wildschut V, 383 noot). In een brief aan Coosie Huet-Busken van 1798 prijs Betje haar, omdat zij geheel en al moeder harer kinderen is,\d.i. zelve hen zoogt (Brieven blz. 292). Ook hier staan onze schrijfsters onvervaard gezonde, zuivere zeden voor. Want zij roeiden m tegen een sterken stroom. Over middelen, om de moedermelk te doen opdrogen, te Parijs aangewend, De Concourt, La femme au 18e siècle, p. 194. Over het ver- 243 waarloosde zoogen in ons land zie De Denker XI 81 vlgg. (1773) en IJ. van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederl. natie, 1790, blz. 171. „Niet dan ter helft moeder zijn"'is eene uitdrukking van Rousseau. Gunstiger oordeelt Lefrancq van Berkhey, Natuurl. Historie v. Holland, III, 2, 1252. Een goed voorbeeld gaf in 1792 Frederika van Pruisen, gemalin van den erfprins, door haren zoon zelve te voeden. „kreeg de kinderpokjes". In onze periode en daarvóór altijd met het verkleinwoord genoemd. De sterfte door pokkenepidemieën was nog altijd groot, ook al was het al eeuwen bekend, dat wie de ziekte eenmaal had doorstaan, daarna onaantastbaar was en al werden er daarom reeds lang kunstmatig pokken aangebracht. (Boltenstern, a.w. S. 233 ook over lady Montague). Deze (vaak gevaarlijke) inenting met de echte smetstof der menschenpokken is de „inoculatie". De geboortedag van onze koepokinenting is 14 Mei 1796, toen Jenner voor 't eerst de koepokstof door inenting overbracht, onze vaccinatie. Zie daarover Dr. E. D. Baumann, a. w. blz. 272 vlgg. Van B e t j e's en A a g j e's vriendelijke gastvrouw in Trévoux, de burgeresse Michallet heet het, dat zij haren kinderen de kinderpokjes inoculeerde, Cornelia- Wildschut V, 383 noot. Het bijgeloof, dat door de koepokinenting uit de ledematen der ingeënten kalfskoppen gróeiden, vindt men afgebeeld op eene plaat o.a. in het Museum van de Mij. voor geneeskunde (Stadsmuseum, Amsterdam). Zie voor het origineel Works of James Gillray no. 519 (12 Juni 1802) „The cowpock Oft the wonderful effects of the new inoculation". De voccinatie van Jenner had nog lang te lijden onder den slechten naam der oude inoculatie. Van „inenting van het vee en dat met zeer gelukkige gevolgen" is sprake C. Wildschut IV, 327. Waartegen? Misschien tegen de veepest, die van 1769 tot 1775 alleen in N.- en ^Zuid-Holland bijna 300.000 runderen wegnam. „aannemende kalmte," toenemende kalmte. Een scheepsterm op wind en golven toegepast, „eene aannemende koelte". (Nederl. Woordenboek op aannemen (onzijdig). 244 45e BRIEF „lachen, praten, badineeren onder het spelen van de zielroerendste treurspelen thans du ton". Terecht komen Wolff en Deken, zooals trouwens ook de Spectatoren, tegen dit onhebbelijk misbruik op, juist omdat zij ijverige voorstandsters van een goed tooneel zijn. Brieven van Abraham Blankaart II, 268-275, Willem Leevend II, 307. Verg. nog Philantrope III, 106 vlgg., Spectator der Studenten blz. 193. vlgg. „slavonjer", masc. van „slavonie", slavonier, dan in de beteekenis van beiden, zigeuner (Oudemans, Woordenboek op Brederoo blz. 347). 46e BRIEF „afknarpt", ook ontknarken (Willem Leevend II, 302) ontfutselen, afpersen. 47e BRIEF „negligeant", eenvoudig. 54e BRIEF „Ik mag met Sanche wel zeggen". Misschien bedoelt Cornelis den vermaarden schildknaap Sancho Panza van den beroemden Don Quichote. Maar ik herinner mij de spreekwijze niet. 55e BRIEF „fargon", een rijtuig met een gaffeldissel. Het tegenwoordig Fransche fourgon beteekent pakwagen, bagagewagen. Maar in onze periode ook een rijtuig voor personen. Trouwens ook later. In de Gedichten van den Schoolmeester, „De koffieveiling", zegt Dadelpracht: „En verder met mijn'fourgon en twee makke paarden." „jenevertje-lief". Aan geheelonthouding in onzen zin dachten Wolff en Deken niet. In een harer brieven 245 aan J. E. Grave: „Je moet ons eerst ontdooijen met een goede slok vaderlandsche morgendrank, een glaasje klinkklare genever." "Brieven blz. 226. De Spectatoren bepalen zich tot de bestrijding van misbruik. „hij is thans bezitter van een mooi inkomen." In de romans van B e t j e en A a g j e gaat het finantiëel, allen helden en heldinnen naar den vleesche. „behagen in elkander is er echter niet van uitgesloten," d.i. wij zijn ook verliefd op elkander. Dit is niet preutsch en het is geene aanstellerij. Wèlopgevoede meisjes spraken zóó. In de Willem Leevend is Coosje Veldenaar daarin bizonder ver. „Ze willen ier nieuwe Zalmen ebben". Eene geestige bladzijde, waarin de dames Wolff en Deken den tegenstand schilderen tegen de toen nieuw ingevoerde psalmberijming, bestemd om die van Datheen te vervangen. Deze nieuwe was midden 1773 gereed gekomen en 1 Januari 1775 ingevoerd. Met blijdschap ontvangen, vond zij hier en daar verzet bij de uiterste rechterzij. Vergel. L. Knappert, a. w. II 139'—144 en de daar genoemde geschriften. Te Vlaardingen en Maassluis gold het woedend verzet vooral het sneller tempo. 57e BRIEF „als een hond op een zieke koe", om te zien of zij spoedig sterven zal. 59e BRIEF „Epitafium", grafschrift. 60e BRIEF „de Publieke Kerk", d.i. de Nederlandsche Hervormde Kerk, die onder de republiek wel geen staatskerk was in den strikten zin, zooals Engeland b.v. eene staatskerk bezit, maar toch bevoorrecht. Slechts hare leden mochten openbare ambten bekleeden. 246 61e BRIEF „Dat rijdt, dat rost enz." Wat Abraham Blankaart op deze en de volgende bladzijde op zijne eigenaardige manier zegt, is helaas niet overdreven. Uit al de ons ten dienste staande bronnen blijkt, dat het zedelijk leven der „jeunesse dorée" (de „bloem der jongelingschap") alles te wenschen overliet. Het zal juist daarom goed zijn te herinneren, dat althans eene minderheid aan onze schrijfsters de modellen kon leveren voor Hendrik Edeling, Willem Willis, Abraham Rijzig e.a. In dit opzicht staan hare romans boven de uit der aard eenzijdige spectatoren. „Smousen". In de inleiding merkte ik reeds op, dat de juffrouwen Wolff en Deken groote vriendinnen waren van de joden. Dit woord moet men dan ook nemen voor enkelen van die woekeraars, die hun voordeel deden met de lichtzinnigheid der petit-maitres. Bovendien werd het toen, minder een scheldwoord dan tegenwoordig, zelfs in officiëele stukken gebruikt. „hargueeren", argueeréh in Mndl. het Vobr en tegen bepleiten. 63e BRIEF „het kon u over een jaartje vrij meer nadeel doen"; dergelijke toespelingen, toen ook bij jonge meisjes zeer gewoon, zou men tegenwoordig ongepast vinden. Maar er stak geen kwaad in. „Wegslechter", wegbereider (als Johannes de Dooper). Vergelijk bij dezen, ook zielkundig zoo fijn bedachten brief, waarin Saartje verontwaardigd tegen Anna's verdenkingen opkomt, onze aanteekening op den 12en brief. 64e BRIEF „omdat ik den dominé niet zien noch hooren kon." Tegen het misbruik, dat onbemiddelden het in de kerk met zulke slechte plaatsen stellen moesten, komt ook de oude juffrouw Christina de Vrij op in de Willem Leevend 1, 100. „of ik het te Keulen hoorde donderen daar onze koet- 247 sier vandaan is." Busken Huet in Oude Romans, 1877, I, 102, zegt van dit meesterlijke zinnetje: „wel mag men vragen of het mogelijk zij, korter en krachtiger dan met dien éénen trek eene geheele rijkeluis dienstbodenwereld te teekenen." „om ook een van te hebben." De kleine burgerij stelde het nog \ in onze periode met achter den voornaam Thomaszoon of Pietersdr. te zetten, maar langs ambtelijken weg kon men zich een achternaam verwerven. Het aartnemen van vaste familienamen beval ten onzent Napoleon bij keizerlijk decreet van 18 Aug. 1811 in verband met de Fransche wet van het jaar XI (1803). En wèl was eene wet noodig, gemerkt de .slordigheid op dit punt i,n ons land, waar óf de achternaam ontbrak, óf, als in de Zaanstreek, de vier zonen van éénen vader vier verschillende namen konden dragen (Boekenoogen, Zaansche volkstaal, blz. CXV). Echter stiet de uitvoering van 's keizers wet op zóóveel bezwaren, dat de termijn werd verlengd tot 1 Januari 1816. Toen was het Fransche bewind evenwel reeds ten einde en het duurde nog tot 5 Nov. 1825 vóór een Kon. Besluit het aannemen van vaste geslachtsnamen voorschreef. 67e BRIEF' „eene looze maling geven" of ook uitdeelen (b.v. Brieven van Abraham Blankaart I, 35, II, 318), een oorveeg, een draai geven. West-Vlaanderen ook „een pak slaag" (Nederl. Wordenboek op „maling".) 1 „de bekeerde lichtmis de beste man." Evenals hier Abraham Blankaart verzet zich tegen dezen noodlottigen en leugenachtigen stelregel zeer krachtig de Philantrope I, 234 vlg., aan 't einde van zijne strafrede de hoop uitsprekend dat de „jonge juffrouwen «mannen van eer en deugd den moed niet zullen willen benemen, door zig, in de keur van haare galanten, te gedragen even als of eerloosheid eri ondeugd het kragtigst middel was om hare harten te winnen."" „om peper moet", het land verlaten en dienst nemen b.v. bij de O.-I. Compagnie. 248 „zijn koorntje groet at", niet wachten tot het rijp is, gezegd van lichtmissen, die hun kapitaal opeten. In ZuidNederland nog: van de hand in den tand leven (Stoett, Spreekwoordenboek no. 1062). 68e BRIEF „attisch zout", geest en vernuft.1 „quelle sottise ma chère", wat een dwaasheid, mijn waarde. „insipide", smakeloos, laf. „vous êtes ma confidente", gij zijt mijne vertrouweling. „je soupire, je crains", ik zucht en vrees. ./V-'t „homme de goüt", man van smaak, „un air imposant", een indrukwekkend uiterlijk. . „cela est bien vrai", dit is zeker waar. - „tout ensemble", het geheel. , „hij adresseert zich niet bij mij", hij maakt geen werk van mij. „hij houdt zijne distance comme il faut", hij bewaart den afstand, zooals behoorlijk is. „Onze Bolingbrokes, onze Tindalls, onze Voltaires". Henry St. John, burggraaf van Bolingbroke, gest. 1754, Engelsch staatsman en wijsgeer onder koning George I. Zijne wijsgeerige werken zijn in vijf deelen na zijnen 'dood uitgegeven en bevatten o.a. zeer uitvoerige beschouwingen over den joodschen en christelijken godsdienst. De eerste is volgens hem louter het gevolg van de bedriegerijen van Ezra, die de O.-Testamentische boeken zelf i heeft gemaakt. De tweede mist ook allen voldoenden historischen grond, en wel heeft Christus eenige zuivere zedelessen gegeven, maar Paulus, een ongerijmde beuzelaar, heeft het oorspronkelijk goede ervan vervalscht. God heeft het heelal geschapen, maar laat er zich niet mede in. De ziel is niet onderscheiden van het lichaam en niet onsterfelijk. In Nederlandsche vertaling verschenen zijne Brieven over het lezen en het gebruik der geschiedenissen, Amsterdam, 1775. Men moet erkennen, dat hij omtrent het ontstaan van sommige bijbelboeken 249 dingen heeft gezegd, door het later wetenschappelijk onderzoek bevestigd. Overigens is zijn betoogtrant verward, zijn spot met het heilige kwaadaardig, zijne bestrijding van den godsdienst oppervlakkig. Zijn zedelijk leven was bedorven, „een schandvlek der natie en van hét hof" zeggen sommigen, ofschoon het hof der Georges^ waarover voor niet-historici zoo uitnemend en onderhoudend door Thackeray geschreven is, („The four Georges", waarvan William J. Long in zijn English literature, 1909,. p. 502 zegt: „Among the finest essays of the nineteenth century remarkable for exquisite style, gentle humor ") zelf zóó vol vlekken zat, dat een meer of min er niet toe deed. Matthew Tindall, gest. 1733. Hij ging uit het roomschkatholicisme tot het protestantisme over onder onzen koning-stadhouder Willem III en heeft vooral naam gemaakt door zijn werk Het Christendom zoo oud als de Schepping of het Evangelie eene nieuwe bekendmaking van den natuurlijken godsdienst, 1730, een boek, dat zoo grooten opgang maakte, dat het de „Bijbel der Deïsten" is genoemd. Hij leert daarin, dat de ware godskennis bij de schepping den mensch is ingeplant en door de rede kan worden verstaan. Maar deze zuivere, redelike gods-V dienst is door de gewaande openbaring bedorven, waarvan het christendom spreekt, en die vooral heet te rusten op de bedriegelijke voorzeggingen der profeten en de vee) ts hoog aangeslagen wonderwerken van Christus. Francois Marie Aronet de, Voltaire, gest. 1778 is de beroemde Fransche dichter en wijsgeer, de „koning der vrijdenkers", de „god der goddeloozen". In het bestek dezer aantt. worde slechts herinnerd, dat de dames W o 1 f f en D e k e n, die tot de vrijzinnigen, tot de vooruitstrevenden behoorden, met schrijvers als dezen, vijanden des christendoms, niets uitstaande wilden hebben. In hare romans wordt Voltaire b.v. veroordeeld, omdat zijne boeken het hart aansteken of het gezond oordeel beleedigen, omdat zij onnadenkenden zeer nadeelig zijn geweest (Willem Leevend I, 164, Cornelia Wildschut II, 49, 67). In hare Brieven wordt Voltaire als dichter geroemd, maar zijne grove en vuile spotternijen worden Sara Burgerhart I 19 250 streng gegispt (blz. 35, 36, 123,. 186). In de voorrede vóór hare vertaling van Craig's Leven van Jezus keurt Betje ook Voltaire's vinnigen geest en onheilige spotternij af, waarom, zegt zij, sommigen van hare deïstische vrienden te Rotterdam kwaad op haar zijn (Brieven blz. 34). Om deze redeneri laten zij dus hier Bolingbroke, Tindal en Voltaire prijzen door Cornelia Hartog, de deïstische, anti-Hollandsche, min of meer „feministische", malle oude-vrijster. Ik verwijs voorts naar mijn Tijdspiegelartikel sub V, waarin ook over de verhouding van Betje en Aagje tot allerlei openbaringen van deïsme en inzonderheid over La Mettrie gehandeld wordt. Over deze deïsten ten slotte nog ééne opmerking. Ofschoon zij zonder twijfel het heilige-zelf niet zelden hebben bespot, gold hunne. bestrijding ook vaak bijgeloof, kerkelijke misbruiken, onjuiste bijbelbeschouwing, die (ook naar hun eigen oordeel trouwens) voor velen den godsdienst deden vallen of staan. Wij, ruim eene eeuw later, erkennen, dat zij daardoor (zonder het te bedoelen) tot eene juistere opvatting van het wezen van den godsdienst hebben bijgedragen. Hunne aanvallen op den bijbel waren vinnig en hunne aardigheden (als van Voltaire op de verhalen van Genesis in La bible enfin expliquée) vaak smakeloos. Toch heeft Voltaire, als Bolingbroke, met scherpen blik de fouten der oude bijbelbeschouwing gezien en, om één* merkwaardig voorbeeld te noemen, al erkend, dat het boek Jozua met de dusgenaamde „vijf boeken van Mozes" zeer nauw samenhangt (verg. zijn Dieu et les hommes, chap. XXII, Raisons de ceux qui prétendent que Moïse ne peut avoir écrit le Pentateuque", Oeuvres, éd Delangle frères, 1826, XLV 348—350. La bible enfin expliquée, Deuteronome et Josué, Oeuvres, éd. als boven XLVII 263—307. Wie over Voltaire en zijn invloed wil worden ingelicht raden wij de lectuur aan van L. F. Bungener, Voltaire et son temps, 2 dln. 1851 ook in Hollandsche vertaling van dr. W. G. Brill verschenen, Voltaire en zijn tijd, Amsterdam 1871. Men zie daarbij, wat ik ter betere verklaring van Voltaire's denkbeelden schreef in mijne Gesch. der Nèd. Herv. Kerk II 85—88. 25J „un fille comme moi", een meisje als ik ben. „Essay ón man", het wijsgeerig leerdicht van den Engelschen dichter Pope in 1733. Alexander Pope (16881744) heeft in dit gedicht naar zijne eigene woorden willen „vindicate the ways of God to man". En, daar zijne wijsbegeerte geene geheimenissen kende, wijst hij dien weg aan in vier dichterlijke vertoogen, 's menschen verhouding tot het heelal, zichzelven, de maatschappij en de gelukzaligheid. Het resultaat is: All nature is but art, unkwown to thee; All chance, direction, which thou canst not see; All discord, harmony not understood; All partial evil, universal good: And, spite of pride, in firring reason's -spite, One truth is clear, whatever is, is right. In des dichters eigen tijd hoog geroemd, kan het ons maar matig meer voldoen wat den inhoud aangaat. Essay (proeve) is een vorm van letterkundig geschrift dat „de vruchten van wetenschappelijk onderzoek en van wijsgeerige beschouwing voordraagt, zonder in wetenschappelijke bewijzen te treden, op algemeen bevattelijke manier en in aangenamen vorm". (Brill, Stijlleer 2, 1880 blz. 130). „point de Hollandais", geen Hollandsen. 69e BRIEF „Mejuffrouw Charlotte Rien du Tout", juffrouw Lotje Niemendal. Als alle, namen in den roman doorzichtige namen d.w.z. die het karakter aanduiden. Het naschrift yan Wolff en Deken doet ons even glimlachen als wij denken aan hare eigene onzekerheid op spellingsgebied. 70e BRIEF „een halve stuiver boven Jan", uitdrukking ontleend aan het kaartspel jassen: meer dan de helft punten hebben, die men maken moet (Stoett, Spreekwoordenboek no. 867). 252 71e BRIEF „Historie der beide Indien door Raynal". Bedoeld wordt Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les DeuxIndes van G. Th. F. Raynal, gest. 1796. Het boek verscheen zonder naam des schrijvers in 1771 met den valschen plaatsnaam Amsterdam (want inderdaad was het te Parijs gedrukt) en werd wegens de liberale denkbeelden op het gebied der koloniale politiek in 1781 in 't openbaar verbrand. „de heer R." Hier verschijnt vor 't eerst de adellijke lichtmis ten tooneele, die het op Saartjes deugd, zal toeleggen. Merk op hoe kunstig de schrijfsters de argeloosheid van het meisje schilderen en zie in de Inleiding het gezegde over Bet j es ondervindingen te Vlissingen. „chef-d'oeuvre", meesterwerk; „pièces volantes", lectuur van den dag,, waartoe ook de Bibliothèque des Arts behoort, pièces fugitives. ,.j „de dichters Pope, Thomson en Akenside". Voor den eersten zie hierboven de aanteekening bij den 68en brief; voor den tweeden zie beneden de aanteekening bij den 78en brief; de derde, Mark Akenside (1721-1770) een medicus, die ook te Leiden heeft gestudeerd en dichter o.a. van de Vreugden der Verbeeldingskracht (Pleasurus of Imagination). „Oui ma chère Marianne: virtue alone is happiness below". Om Saartje voor zich in te nemen zegt de schijnheilige een versregel op van denzelfden Pope in zijn reeds genoemd leerdicht Essay on man en wel in Epist. IV, een vers of 100 van 't eind af: „Know then this truth (enough for man to know), „Virtue alone is happiness below." d. i. „Hoor deze waarheid (beter is er geen) „Het waar geluk ligt in de deugd alleen." Door dergelijke aanhalingen tracht de schavuit Saartjes hart te winnen. „une superbe bibliothèque", een prachtige boekerij. 253 Ironische toespèling op de meest zeer schuine boekenverzameling van de toenmalige jongelingschap. Vergel. Hartog o.w. blz. 98. De Grijsaard van 3 Maart 1769, II 281-288 geeft een catalogus van „boeken voor de polite wereld, die verdienen door lieden van kwaliteit doorbladerd te worden." v „un homme du ton peut-être, mais un homme d'esprit , een man naar de mode misschien, maar geestig. „in ons pavilloentje", met gordijnen omhangen ledikant. ,,'t zal bij mij altemaal verwilderen", t.w. in den tuin harer vriendschap voor Anna. „spelden", spellen van woorden. 72e BRIEF „Wilkinson over de-genoegzaamheid der Deugd". Ik ken het boekje niet, maar het gesprek naar aanleiding er van gèvoerd, is in zich zelf duidelijk. Juffrouw Hartog verdedigt' de stelling der toenmalige deïsten, dat de deugd zonder meer te allen tijde geluk verschaft; Edeling (met wien Wolff en Deken het eens zijn), dat slechts hij, die uit godsdienst deugd betracht, om zich bij God welgevallig te maken, waarlijk gelukkig is en bij voortduring de deugd zal betrachten. 75e BRIEF In dezen en den volgenden brief vérschijnt Jan Edeling, Hendrik's vader, een oud, rijk, streng-luthersch koopman, die niet wil, dat zijne van ouds luthersche familie in de war wordt gebracht door eene hervormde schoondochter. In de dagen, dat onze roman verscheen, broeide het in de Amsterdamsche Luthersche gemeente, waar van de zes predikanten er drie, Mutzenbecher, Baum en Sterck tot de vrijzinnige richting behoorden, onder den invloed vooral van den Duitschen hoogleeraar J. S. Semler. In 1786 voerde dit tot een aanklacht van sommige gemeenteleden tegen de genoemde predikanten, waarin hun sub 11° werd verweten gezegd te hebben, 254 „dat men in alle gezindten zalig kan worden". In dit opzicht was Jan Edeling dus niet goed orthodox, want op 't einde van den 76en brief schrijft hij: „zij (nml. Saartje) zal in haar kerk ook wel zalig worden". Maar zeer vertoornd zal hij geweest zijn (hij leefde toen volgens de „nareden" van onzen roman nog) over eene uitspraak, aan ds. Baum ten laste gelegd: „Waar Christus als koning geëerd wordt, is de ware christelijke kerk, en "ieder lid der Kerk kan zich zonder schade voegen bij de gezindte, die het meest met zijne overtuiging overeenstemt". De oneenigheden voerden tot de scheuring van 15 Maar 1791, waarbij de nieuwe, streng Augsburgschrechtzinnige gemeente den naam van Hersteld-Evangelisch-Luthersch aannam. De begeerte om de grenzen der kerkgenootschappen uit te wisschen lag in den geest des tijds en Betje en Aagje voelden daarvoor. In elk geval zal Everard Redelijk later naar haar hart spreken, zooals Abraham Blankaart het reeds doet in den 79en brief. Vergel. nog F. J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente, 1856, blz. 170 vlgg. en mijn a.w. II 110 vlgg. „kwijlbabbe". Het woord o.a. ook in de Warenar 1002. (Vergel. in de uitgave van M. de Vries blz. 201.) Babbelaarster wier mond niet stilstaat. „Babbe" is een kwijldoekje voor kleine kinderen {Nederl. Woordenboek op babbe). Het woord ook in den 146en brief. 76e BRIEF „den Inktkoker". Volgens de overlevering geschiedde dit op den Wartburg, 1521. Maar de oudste bronnen weten van die sage niets. Zij heeft zich gevormd naar aanleiding van>een vlek aan den muur van onbekenden oorsprong. Ook in Koburg en Wittenberg wijst men zulke vlekken aan. Verg. Köstlin, Martin Luther5, J903, I, 440 en 773. Dat de heer Jan Edeling dus dien inktkoker bezat, is zeer kras. Ook de genoemde Dischreden weten er niet van. Dit zijn de tafelgesprekken door Lutrjer in den loop der jaren in zijne gastvrije woning gehouden en door de gasten op schrift gebracht en naar 255 de onderwerpen gerangschikt. In het hoofdstuk „Van den duivel en zijne werken" komt sub 39 wel het verhaal voor van booze geesten, die hem op den Wartburg plaagden, maar niets van den inktkoker. Het is jammer van het verhaal; gelukkig is Luthers leven zóó rijk aan treffende gebeurtenissen, dat er nog genoeg overblijft. „Bunjan". Bij dezen naam denkt ieder allereerst aan John Bunyan"s hoofdwerk The pilgrims progress from this world to that w'hich is to come, voor 't eerst verschenen in 1678, waarvan tien jaar later al meer dan tienduizend exemplaren verspreid waren en dat over de gansche wereld (in 75 talen en dialecten vertaald) zou gelezen en geliefd worden. Het is waarschijnlijk ,dat de heer Edeling dit boek bedoelt, waarvan reedé vele Hollandsche vertalingen verschenen waren o.a. eene met aanteekeningen van L. de Beveren Christens reize na de eëuwigheit, 4762. Maar ook andere van Bunyan s stichtelijke werken kunnen zijn bedoeld, in 't Nederlandsch vertaald en met graagte gelezen, b.v. De tedere ingewanden van Christi liefde aan den zondaar open gelegt en vertoont, Leeuwarden, 1718 (Gospel Truths opened); Den heyligen oorlog, Amsterdam 1720 (The Holy War). Van Bunyan's Grace abounding to the Chief of Sinners, waarin hij zijn eigen leven beschrijft met zijne „worstelingen" en „aanvechtingen" vóór hij tot den „staat der genade" gekomen was, verscheen nog in 1882 eene Nederlandsche overzetting: Genade verheerlijkt aan den voornaamste der zondaren. Al deze geschriften kunnen (behalve natuurlijk door lezers „with histoncal or antiquarian tastes", Long, a. w- pag- 226) nog slechts genoten worden in de kringen van „bevindelijke vromen", de Christenreize daarentegen overal waar het „heimwee naar een beter vaderland" wordt gekend. Bunyan komt nog eens bij Wolff en Deken voor, als de goedige tante Martha de Christenreize met de reis van Bontekoe verwart (Willem Leevend % 273). ,Arends Paradijshofje". Ik denk dat bedoeld is: J. Arent, Het vernieuwde Paradijs-Hof jen vol allerhande stichtelijke gebeden. Nederlandsche vertaling uit het Duitsch van F. van Zeesen pl.m. 1730. (Catalog. Bibl. 256 Mij der N. Letterk. I, 652). Gebedenboeken, zooals het straks te noemen van Mell, waren zeer in eere en werden vooral gebruikt bij de huiselijke godsdienstoefening of bij eenzame overpeinzing. Dat ook deze laatste gewoon was blijkt wel hieruit, dat eene verlichte, beschaafde, aanzienlijke vrouw als Mevrouw Helder' „ter uitoefening van haaren morgen aandagt altoos in haar kamer blijft" (Willem Leevend IV, 274). 77e BRIEF „rijdt je de witkwast". Ik ken de uitdrukking niet. Misschien eene kqmische verdraaiing van „rijdt je de nachtmerrie" of „rijdt je een booze geest". 78e BRIEF „Het buitenleven". Hendrik Edeling is er vóór, juffrouw Hartog is er tegen. Het is dus duidelijk aan welke zijde W o 1 f f 's en D e k e n's sympathieën' lagen. Inderdaad wordt in al hare romans (en naar den geest van Rousseau's bewonderaars) het natuurlijke, gezonde, rustige buiten-zijn verre verheven boven het. tegen-natuurlijke, ongezonde, drukke stadsleven. (Willem Leevend I, 399 vlgg. II, 268 vlgg. 291. Vgl. Brieven van Abraham Blankaart II, 185). De buitenplaatsen zijn zeer talrijk en daar de steden zooveel kleiner waren, kon ook de „kleine man" gemakkelijk in de vrije natuur komen. Maar onder de „grooten" waren er velen, die Vondel's Wildzang overdreven noemden: „Waar groeien eiken t'Amsterdam, O kommerrijke beurs, J Daar nooit genoegen binnenkwam; Wat mist die plaats al geurs!" en liever zijnen guitigen raad maar niet opvolgden: „Wie nu een vogel worden wil Die trekke pluimen aan, Vermij de straat en straatgesclijl En kieze ruimer baan." . - N 257 „Happy the man" etc. De dichter zegt deze woorden in zijn Windsor-forest. Zij beteekenen: Gelukig wie zich naar deze schaduwen terugtrekt en wien de natuur bekoort en de zanggodin inspireert. Er staat eigenlijk: Happy next him... enz. De in den tekst volgende versregel beteekent: „Zelfs de, nijd moet erkennen, ik leef onder de grooten." Ook dit is van Pope t.w. in zijne nabootsing van sommige satyren en andere gedichten van Horatius (boek II, sat. L reg. 25 van 't einde af). „de natuurminnende Thomson". Vergel. James Thomson's Jaargetijden (the Seasons) het bekendste gedicht van den man, die, gelijk in zijn „Castle of Indolence" de aandacht vestigde op dat lang versmade leven-in-denatuur als voorwerp der poëzie (1700—1748), in onze periode vertaald door Johannes Lublink den jongen, Amsterdam 1787, die in zijne voorrede over den dichter en zijn werk 't een en ander verhaalt. Hij heeft Thomson's rijmlooze jamben in proza overgebracht. Het gedicht is naar modernen smaak wat langdradig. De hier aangehaalde versregel „falsel, luxurious will not man awake" d.i. „valsche weelderigheid zal niemand doen opstaan," (of iets dergelijks) kan ik niet thuisbrengen. James Thomson is ook de dichter van het „Rule Britannia". Zijn portret staat daarom in een artikel van Hyde, „The national Songs", Windsor Magazine. Dec. 1914, pag. 79. „koopvaardijschip zou afloopen". In deze dagen was het verval dus niet zóó groot of er werden nog schepen aangebouwd. 79e BRIEF • „Uit Mell". Verg. de laatste aanteekening bij den 76en brief. Indertijd heb ik elders, deze plaats vermeldende, twee boeken genoemd, die mogelijk door Abraham Blankaart konden bedoeld zijn. Sedert heb ik een derde leeren kennen, dat hier veel beter past: De lust der heiligen in Jehovah. Of Gebedenboek tot nuttig gebruik in allerhande tijden, staaten en gelegenheden. Door den zeer geleerden en zeer godvruchtigen dr. Coenraad Mell 258 in Husfeld. Nederlandsche vertaling. Vóór mij ligt de 19e druk zonder jaartal, maar uit de 18e eeuw; "bewijs van de wijde verspreiding. Het geeft morgen- en avondgebeden voor iederen dag der week en bevat voorts rubrieken als „de biddende koopman", „de biddende landman", „de biddende weduwe", „gebed bij zwaar weder", „gebed als men denkt te trouwen", „gebed bij slapelooze nachten", enz. enz. Bij het doorlezen vindt men wel hier en daar schoone gedachten; met dat al geven wij ons Saartje groot gelijk als zij zegt: „ik bid uit mijn eigen hart; ik weet immers beter wat ik nu nodig heb, dan Mell vóór vijftig jaar dat raden'kon." 80e BRIEF „Jantje spreek je niet tegen dien Heer". Wie denkt niet aanstonds aan Hildebrand's „Spreekt uwé niet tegen meheer, Sorsetje?" „Vivent les gens d'esprit... enz." Leve al wie geestig is; de duivel hale den domoor! 81e BRIEF . ; „in de Meer", Hendrik en Saartje gaan wandelen in de'Watergrafts- of Diemermeer, sinds 1629 bedijkt, aan de oostzijde van den Amstel, nauwelijks een kwartiertje van de stad. Ik denk, dat zij langs den middelweg zijn gewandeld, die den polder dwars doorsnijdt, met iepenen lindeboomen was beplant en die een twintig jaar geleden (1762) van het eene tot het andere einde bestraat was. Uitvoerig bij Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst enz. 1767, III, 89 vlgg. Van deze meer heet het: „Een meir, daar eertijds holle stroomen En baaren stooven, nu maar stof; Een meir dat nu, met hooge hoornen En schoone plaatsen, heerlijk prijkt, En voor geen hooge landen wijkt." (Daniël Willinks, Amsterdamsche Tempé, 1721, blz. 29) terwijl van onzen minnaar gelden mocht: 259 „Die ginds komt met zijn lief getreden . Aanvalligheen en zoet gelaat Ontvouwen zijn genegenheden, Hij noemt haar zijn beminlijk beeld Die hem alleen kan 't hart behagen..' enz. (ibid. blz. 24). „de ridder Coverly". Sir Roger de Coverly is de naam van den landedelman, die herhaaldelijk voorkomt in den Spectator, het Engelsche tijdschrift van Steele en Addison, waarvan het eerste nummer verscheen in Maart 1711 en dat zijn naam heeft gegeven aan al dergelijke vertoogen, zooals ze ook in ons land, wij zagen het reeds, in menigte verschenen en die wij kortweg spectatoren of spectatoriale geschriften noemen. Over Addison en zijn aandeel in den Spectator bestaat een voortreffelijk artikel van Macaulay in zijne Essays, (Tauchnitz, vol. 5, no. 189). Wat nu betreft dat „uithangbord waar veel voor en tegen zou kunnen gezegd worden", in dien Spectator, no. 122, van Vrijdag 20 Juli 1711, hooren wij van een herberg, op het uithangbord waarvan de waard, om zijn ouden meester sir Roger te eeren, diens portret had laten schilderen. De baron, niet bizonder ingenomen met de goedbedoelde vriendelijkheid, zeide den man, dat de eer te groot was voor iemand, die althans geen hertog was en dat hij zorg zou dragen, dat het kunststuk zou worden veranderd. Op bevel van Sir Roger had een schilder toen een paar bakkebaarden aan het gezichtgeschilderd, de gelaatstrekken wat vergroot en er zóó een Turkekop van gemaakt. Maar de oorspronkelijke gelijkenis was nog niet geheel verdwenen en toen, bij een bezoek aan de herberg, de brave, oude baron aan zijn vriend, den Spectator, vroeg, of het uithangbord nu op hem of op een Saraceen geleek, gaf deze een ontwijkend antwoord door te zeggen dat „voor beide opvattingen veel te zeggen was". Misschien wil men ten slotte nog weten, dat ook de Spectator in het Nederlandsch werd vertaald (door A. G. L. R. in 9 dln., Utrecht, 17201744, een derde druk Amsterdam 1743-1759). Vergel. ook È. Legouis, „Les deux Sir Roger de Coverly" in de Revue germanique, Juillet 1906, p. 453-471. 260 82e BRIEF „Stijntje Doorzicht". Uit de schepping van deze figuur in den roman blijkt hoe ruimen blik Wolff en Deken hadden. Stijntje behoort ook tot de „vromen" maar hoeveel hooger staat zij dan b.v. de verachtelijke Cornelia Slimpslamp. 1 ■; „Komries ware en valsche genade". Alexander Comne, predikant te Woubrugge, woordvoerder van de strenge orthodoxen, tegelijk, als Schortinghuis, man van „hemelsche bevindingen", van den staat der natuur overgegaan in dien der genade, vol „innerlijke ontroeringen ' en zich verdiepen in zichzelven. Niet juist de man door wien onze tante Suzanna tot helder inzicht van hare dwaling zou kunnen komen. Van dezen strijder voor de overvalschte rechtzinnigheid is o.a. het woord dat alle begunstigers van de leer der christelijke verdraagzaamheid vrede met den Antichrist toondff te willen maken. Zijn optreden in de hervormdelterk valt ongeveer 30 jaar vóór onzen roman. Wie den man uitvoerig wil zien beschrijven leze het boek over hem van dr. A. C. Honig, Utrecht 1892. Hem zal dan meteen blijken, dat de „Ware en valsche genadé" niet van Comrie is (bibliographie in a. w. blz. 121-134). De wezenlijke schrijver is Theod. van der Groe, predikant te Kralingen. 83e BRIEF „Garrick". David Garrick (1716-1779) de beroemde Engelsche tooneelspeler, die de stukken van Shakespeare weer op het tooneel bracht. Hij heeft ook tooneelspelen geschreven, De heimelijke bruiloft, De leugenachtige dienstknecht, e. a. De hier opgenomen aria bezingt de zachtheid en de teederheid der vrouw, waardoor zij haar man blijvend aan zich zal binden. 86e BRIEF De vrede tusschen Anna en Saartje (AagjeDeken en Betje Wolff) is gesloten. Verg. de aantt. op den 12en en 63en brief. 261 90e BRIEF „Heintje Pik", de drommel, de duivel. „zeker boek van Bitaubé, genaamd Jozef". Bedoeld wordt J o s e p h, poème et prose, door Paul Jérémie Bitaubé (1732-1808); den vertaler van de Ilias en de Odyssaea. Maar ik weet van geene oudere uitgave dan van 1768 en onze roman is van 1783. "Wolff en Deken moeten dus een ouderen druk hebben gekend. „Voltaire, d'Alembert, des Clairauts". Over den eerste zie boven op den 68en brief, de tweede is eèn geleerde uit zijnen kring, met de derde wordt vermoedelijk bedoeld Alexis Claude Clairault, de Fransche wis- en sterrenkundige (1713-1785). „Endorsche kol", de tooyenares van Endór, de vrouw met den waarzeggenden geest, 1 S a m. 28. „Josephs drouv end "bli eindent spel enz." De hier bedoelde uitgave te Groningen 1721 is de vernieuwde door A. E. Crous van het oorspronkelijke door J. Tonnis, Groningen, 1639 (Catal. Bibl. Mij. d. Nederl. Letterk. afd. Tooneel sub 3895 en 3893). Eene grap van dezelfde soort als tante Martha's .vergissing met de Christenreize. „Blondel". Een beroemde kapper in Saartjes dagen was te Amsterdam Monsieur Solair (Hartog a.w. blz. 82), vandaar in de Willem Leevend Belair (I, 272). HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART i^^^PPC1! T\ SIS SB SB SIK ^ÖBIBLIOTHEEK fej^jiP^^yl ONDER LEIDING VAN L. SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART UITGEGEVEN DOOR E. BEKKER, WED. DS. WOLFF EN A. DEKEN (NIET VERTAALT) MET PORTRET VAN DE SCHRIJFSTERS EN TWEE GRAVURES INLEIDING EN AANTEEKENINGEN VAN PROF. DR. L. KNAPPERT TWEEDE DEEL 26e-30e DUIZENDTAL 1919 WIUM KLÏ/H. GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL." - AMSTERDAM 91e BRIEF; DE HEER R. AAN DEN HEER G. Vriend Jan! !0E dikwijls, dou lompe kerel, zal ik u dan moeten zeggen, dat mij alles verveelt, en gij, met uwe weêrgasche apenkuren, kwakzalversloopjes, en zotte uitnoodiging, -met een paar onzerilievertjes, nog wel het aller¬ meest? Wat kan ik, arme duivel, doen; waarom denken, dan aan de bevalligste meid, die ooit met een paar schoone oogen de halve wereld in oproer bracht? Gek, ja, stapel zot ben ik naar haar; en ik moet mijn rol van huichelaar spelen, om haar ooit zoo nabij te komen, dat ik haar kah inluisteren: ik bemin u. Vrouwen, vrouwen, wat staat er niet voor uwe rekening! Nu, wij zullen afrekenen, mijn trotsch meisje!, dat „ik snuif niet; jk neem nooit presenten aan," zult gij mij betalen. Dit is de eerste oorvijg, welke mijnë eigenliefde, die waarlijk tegen de uwe wel opmag, nog ooit van een schoone hand ontving. En ben ik niet een schoone vent? Kan ik niet beuzelen met de zottinnetjes? redeneeren met de wijsneusjes? Erger ik ooit een vrouw die achting verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal uit, die blozen doet (oqk maar welstaanshalve?) Er moet een eind aan komen: zóó leef ik eigenlijk niet. Maar welk een einde? Vraagt gij dat, lichtmis? Ik, een man van geboorte, van middelen; zij, een burgermeisje, met een stuiver goed? Gij zijt een driedubbele uilskop, of gij wilt mij aan 't praten krijgen. Trouwen? Zijt gij dan razend dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. Vrijheid is de prikkel der liefde: dit weet gij is mijne spreuk. Als mijne maitres zal zij Sultane favorite zijn; maar mijn wijf! Wel foei! Ziedaar, dat was al reden genoeg, bij un homme de mon goüt, om haar ondragelijk te vinden. Trouw gij haar over een maand of vier. Zoolang, dunkt mij, zal ik haar beminnen kunnen; en gij zult mijne 6 •genietingen nieuw leven kunnen bijzetten, door mij die dan wat moeilijk te maken. Gij weet wel, „dat een lichtmis geen recht heeft op een eerlijke vrouw." Nu, gij* hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem, zoo gij haar in 't eerste half jaar weêrziet. O liefde, liefde! maar welk een deugniet ik ook omtrent de vrouwen ben, ik zal mijne drift die alleen op mijn eigen geluk uitloopt, met uw gewijden naam niet opkwikken! Zotte vooroordeelen! Krassen in de leL-door een' bigotten praeceptor daarin gekrauwd, anders niet. Hoe zegt mijne Hartog: geluk is deugd. Wel zie, Jan, was zij zóó leelijk niet, ik gaf haar nog de een of andere, keer een kus voor dit zedekundig regeltje. Laten wij toch ons ongeloof als heiden beleven en den duivel niet voor niets dienen. Nu, mijne koets staat gereed; ik ga haar halen: de dame, daar zij bij logeert, heb ik ook door haar verzocht. O ik weet wel, dat die niet uitgaat op zulke partijtjes! En de malle meid, die er bij was, ook: nu, dat bruit nog wat heen. Ik wéét al, hoe ik met haar moet omgaan! Zij zal bukken voor mij, dien zij niet vr.eest. Mogelijk vorder ik in de laatste vijf uren reeds merkelijk. Ik ben woedend, ik'zoek met de heele wereld ruzie; ik raas* op Philips, of ik dronken ben, en zou u zeer graag bij mij hebben om u helder af te rossen! O gij, verachtelijke slaaf mijner vermaken, die om een fraai kleed en een goeden maaltijd voor mij kruipt! Wat is er nu weêr te doen? vraagt gij, met het air van een berooiden verkwister: zwijg, en luister. Geheel opgetogen reed ik naar haar toe, werd zeer beleefd door de weduwe in de zijkamer begroet; zij zeide mij, „dat zij van mijne beleefdheid gebruik zoude maken, dewijl zij meende, dat het Treurspel voortreffelijk zijn zou, de lectuur daarvan had haar zeer voldaan." Hier jij, Rembrandt, groote afbeelder van ons door driften bezield gelaat! Schilder mij op dat tempo. Mijn bloed steeg mij naar 't hoofd; ik had trekkingen op mijne 7 hersens. Zulk een schok... zulk eene teleurstelling... Zij merkte het niet; 't' was alles als een bliksemstraal. Ik herstelde mij voort, en, mijne hand even aan mijne lippen brengende, boog ik eerbiedig, haar dankende voor de eer, mij aangedaan. En ziedaar! daar kwam de ,eigene zuster der drie gratiën, geheel vroolijk, geheel' leven, geheel ziel, keurlijk gekapt, en op eene edele wijs eenvoudig gekleed, aanzweven. Ik hielp de dames in de koets; en toen ik er bij was, sprong haar knecht bij den mijnen achterop. Mijne loge alleen was nog ledig; alle oogen waren op ons. De weduwe is niet jong meer, maar waarlijk nog eene zeer schoone vrouw. Mijn wicht? Nu, gij hebt haar gezien. En de malle meid is ook niet leelijk. De drommel, Jan, wat moest ik op mijne hoede zijn! De weduwe... ik weet het niet, maar mij dacht, dat zij, ongemerkt kwasie, alle mijne bewegingen gadesloeg. Ik durfde waarachtig geene dier kunstjes gebruiken, die wij altoos eerst te werk stellen om eens hoogte te nemen. Er was niet op, als-met deze slechte kaart zoo goed te. spelen als ik kon; en ik hou mij voor een domkop, zoo ik de weduwe, indien die al een galg in 't oog mocht hebben, niet bedrogen heb. Ik sprak meest met haar, en zooals ik altoos tegen fatsoenlijke vrouwen spreek. Wij reden met mijne koets terug, en de bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand, doch ik kreeg geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleefd, in de zijkamer, afscheid, ootmoedig biddende om de. eer te mogen hebben van de dames mijn compliment te maken. Kent gij Hein Edeling? Maar waar zou zulk een jakhals, als gij, zoo een stijven Jorden als hij (die echter een eerlijk man is, hoor ik) toch ooit gezien-hebben? Hij schijnt een vriend der weduwe te zijn... Zwijg, zeg ik u; ik wil er niet van hooren! Laat hij 't hart hebben! Maar geen nood, al stond Belzebub zelf naar naar huwelijk, die duizend-kunstenaar zou mij haar niet ontnemen. Ik heb moed, Jan. En wat nu? Ik moet haar alleen zien te krijgen! Kan ik echter voor nog eene teleurstelling mij beveiligen? Fortuin helpt den stoute. Daar zijn weêr tien dukaten rekel. Kom morgenochtend hier, zoo ras 8 gij dezen gelezen hebt, en breng hem met u, of ik laat u aan u zelf over. / R. 92e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijn Waardste! Ik ben tweemaal vergeefs aan uw huis geweest. Eens waart gij met den heer R. naar de Comedie, en nu zeide Frits, had hij u en de waardige vróuw naar de Fransche kerk gebracht. Hoe smart mij deze teleurstelling! Ik moet, voor ettelijke dagen, om zaken van veel aangelegenheid van huis; en hoe vurig verlangde ik om in persoon afscheid te nemen van u, die ik teeder en met de grootste achting bemin; van u, die mij eene dus lang onbekende neiging hebt ingeboezemd! Ik moet vertrekken, de paarden worden reeds gezadeld. O mocht ik durven hopen op de gunst van haar, die mij dierbaarder is dan mijn leven! Indien ik niet voorzag, dat wij beiden gelukkig zouden zijn, ik zou u niet lastig vallen met mijne bezoeken. Maar, helaas! Ik vrees, dat ik de man uwer verkiezing niet ben, — niet worden kan! Evenwel, gij vereert mij met uwe achting; gij noemt mij uw vriend. Wie u ook van zijne liefde moge verzekeren, en welk een brillant lot men u moge aanbieden, uw Edeling bemint u meer, dan iemand u kan beminnen. Ik ken uwe waarde, uw bevallig beeld zweeft mij altoos voor den geest. Wat zal mijn leven, wat zullen mijne goederen zijn, zonder u, o mijne zielsbeminde? Ik zal hopen! Uw hart is immers nog vrij? Zult gij mij niet verachten, als ik u zeg, dat ik den heer R. niet meer dulden kan? Maar eene liefde als de mijne is zoo teeder als oprecht; en kan ik het denkbeeld dragen, dat hij uwe hand vat! Maar gij kent de liefde niet... Ik zal dus niet langer nonsense schrijven. Groet de uitmuntende vrouw en geloof dat ik, 9 met de grootste achting en hartroerendste genegenheid ben, Uw HENDRIK EDELING 93e BRIEF: DE HEER JACOB BRUNIER AAN MEJUFFROUW , ALETTA BRUNIER Mijne beste Letje! Hoe ongevallig is het voor mij, u niet te zien! en nu durf ik ook zoo dikwijls niet aanloopen. Hoe gelukkig ben ik in de vriendschap van den braven heer Edeling ! mijne pogingen om hem aangenaam te zijn, doen mij reeds een geheel ander plan van leven vormen. Ik schaam mij nu waarlijk over mijnen dus lang beuzelachtigen smaak, die mij tot een bagatel voor de dames, en tot spot van eenvoudige, mannelijke deugd stelde. Ik schaam mij over de wanhebbelijkheid, waarin gij mijne kamer eens gevonden hebt, over dat verkwistend air, doorstralende in het verwaarloozen mijner kleêren. Ik schaam mij over de slechte prullen, die ik placht te lezen. Nu, ik heb die ook al weggedaan, en lees thans werken, die de heer Hendrik in zijne boekenkast met genoegen eene plaats geeft. „Kootje," zegt de brave man, „gij zijt een goedaardige jongen; gij hebt meer verstand dan gijj zelf weet; gij moet uw fortuin maken:-verzuim dan niet, uw tijd wel te besteden. Al wat ik tot uw nut of vermaak doen kan, wil ik doen. Ik geef u mijne vriendschap." O mijn Letje! Ik hoop, ik wensch, dat de Hemel hem hierom- zegene met de vrouw, die hij bemint, en waarop ik eens de gekheid had van pretensie te maken. Alle dag, als het eenigszins mogelijk is, spreek ik hem: en ga altoos met het eene of andere nutte denkbeeld terug. Hij is uit de stad, of gaat tenminste uit de stad. Gaarne zoude hij mij medegenomen hebben; doch mijn ambt laat dit niet toe, en vigeleeren is de zaak. 10 Mijn compliment aan oom en tante, en aan neef Jan. De vriendin mijner zusfer zal mij niet altoos voor een gek houden; haar Edeling zal mij ook eens hare vriendschap waardig maken. — Vaarwel zusjelief! — ik bemin u recht hartelijk. JACOB BRUNIER 94e BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA HARTOG AAN MEJUFFROUW WILHELMINA VAN KWASTAMA Andere Mijzelf! Het noodlot kant zich tegen mijne hoop. Tevergeefs heb ik op onze muziekpartij, als een Esscher de viool gespeeld. Ik werd toegejuicht, ja! maar 't voldoet mij niet. Beleefd, koel beleefd, meer niet was de handeling van hem, dien ik, in spijt van mijzelve, in spijt van zijne stijve ingenomenheid met zichzelven, bemin. O! hij is een dier lage zielen, die in hunne vrouwen de verstandige meerderheid niet kunnen dulden. Eene fraaie, geestige beuzelaarster, ziedaar, dit bekoort hem; zijne oogen spreken: ik versta die taal. En dewijl zij geen kracht van vernuft heeft, dat haar boven de gewone vooroordeelen kan verheffen, heeft zij veel eerbied voor 't geen men godsdienst noemt. Godsdienst, ma chère Van Kwastama, is al zoo voordeelig om de mannelijke overmacht te handhaven, als om een geheel volk, ten gevalle van eenen dwingeland, in slaafsche boeien te kluisteren. Of Edeling zelf geloof aan die sprookjes heeft, weet ik nog niet; hij wendt het voor; en is dit zoo, dan heeft hij zoomin verstand als moed genoeg om van dë onzen te zijn: gebrek aan moed in een man maakt, dat wij hem beneden onze aandacht moeten beschouwen. Zou hij ook een R. zijn, die er voor uitkomt; dat elk volk zoowel zijn godsdienst als wetten moet hebben, en dat hij, in Turkije levende, een ijverig Muzelman zijn zou? Ik ga, weet gij, zeer naarstig te kerk, en vermaak mij met de beuzelingen, die ik hoor, zoowel als met het volkje dat toeluistert. 11 Het decorum moet bewaard. Zou ik mij hierom brouilleeren? dat's de pijn niet waardig. 0 die hatelijke Burgerhart! zoudt gij 't gelooven, ma chère Van K w a s t a m a, dat zij mij zelfs niet spaart! nu: Een hooggeboren ziel peinst vast op stille wraa,k. Gij weet niet wat het mij kostte, om op dien avond, dat wij gemusiceerd hadden, mijn spijt te verbergen: "ik wond mijzelve op tot den hoogste.n toon der vroolijkheid, dien. ik bereiken kon, omdat anders mijn lijden zichtbaar zou geweest zijn. Ik moest de beleediging niet schijnen te voelen, omdat ik die niet konde straffen. Na ons collation, keuzelde hij als een rechte beuzelaar met de juffrouwen'. Maar, geloof mij, ik heb altoos gemeend, dat Buigzaam meer verstand had, dan u uit het volgende gesprek zal blijken, dat zij heeft. Edeling verhaalde, dat iemand, hem bekend, een ander, met nadeel voor zichzelven, uit eenen dringenden nood gered had, nadat een derde, die de vriend des ongelukkigen was, zulks geweigerd had. „Dat's een menschenvriend", riepen de mallootjes; of dat's edel, zei Buigzaam. 1 k: En waarom is die man meer een menschenvriend, dan hij die 't weigerde? Edeling: Niemand is Ibeter in staat dan gij, mejuffrouw, om die vraag op te lossen. I k: Om diezelfde reden, als waarom men alle dingen onderscheiden benamingen geeft. Bijvoorbeeld: gij zijt een wezen, dat men mensch, dit dier is er een, dat men kat, an die machine is iets dat men pendule noemt. Edeling: Het stond .beiden vrij, deze daad al of niet te doen; maar het staat niet aan m ij om eene pendule, noch aan poesje om een mensch te_ worden. Ik: Zoo de weigeraar op dat tempo juist*zoo was bewerkt, als hij, die den man redde, hij zou hem ook gered hebben; het blijkt dus, dat de voortzettende kracht te flauw was in het daarstellen van dat gewrocht: of liever, de natuur zou hem dien eerenaam bezorgd heb- 12 ben. Nu is dit zoo niet; is hij te beschuldigen? Is het 't hout zijn schuld, dat men er nu eens een lauteuil, dan eens een kabinet van maakt? Buigzaam: Zijn wij slechts werktuigen, mejuffrouw? Ik: Ja, en wel van een eeuwig noodlot. Alles is bepaald, en wij zoowel als alles buiten ons. Vrijheid is een kunstwoord; meer niet. De hand, die zich uitstrekt om mij te berooven, kan zich zoomin terugtrekken, als de hand, die zich uitstrekt om te zegenen. Buigzaam: En waarom ontwijkt gij dan de roovende, en grijpt naar de zegenende hand? Ik: Zij, die een waarom der dingen stellen, mogen u dit oplossen. Ik zeg, dat ik juist (het blijkt immers) niet anders doen kan. Ik moet hem ook straffen, die mij het mijne ontneemt, hij- doet onrechtvaardig. En, zoo het noodlot alle stervelingen tot moord en geweld aandreef, ik beken, dat het er in deze wereld zeer slecht zou uitzien. Maar wij zien het tegendeel, en alles gaat tamelijk goed. Edeling: Gij hebt, mejuffrouw, ons nu zooveel gezegd van een noodlot; wat is dit noodlot, bid ik u? Ik: De noodzakelijkheid, waardoor alles juist zoo is als het is, en niet anders zijn kan. Buigzaam: Is deze definitie wel in orde? Edeling: Goed! maar wie bestiert het noodlot? I k: Een dwaze vraag mijnheer Edeling. Edeling: Mogelijk niet zoo heel dwaas. Kan ik zeggen, dat niets deze tafel hier bracht? I k: Mijn iets is dat noodlot, zeg ik immers. Stelt gij een éeuwig verstand, dat volmaakt goed is, en alles vormde en bestiert; ei, wees dan zoo goed, en los mij eens op, van waar alle wanorder? alle zoogenaamd zedelijk, en alle waarlijk voelbaar natuurlijk kwaad? Burgerhart: Laatst hebt gij beweerd, dat de deugd in zichzelve genoegzaam was. Laten de menschen dan deugdzaam zijn, dan zijn, voor hen tenminste, deze beide kwalen dragelijk. I k: Zeer wel gezegd: zoo zij maar kunnen. Buigzaam: Kunnen! zoo dit buiten ons is, waar- 13 toe dan dat hooggeroemde boek? waartoe prijst men ons middelen aan, die buiten ons bereik zijn? Edeling: Wat noemt gij, mejuffrouw, deugd? V I k: „Dees onderscheiden naam geeft ieder aan zijn wenschen." i „Het schrander staatsbeleid formeert de deugd der ; menschen." Het is met de deugd als met de orthodoxie. Men moet eerst op de kaart zien, waar wij zijn, vóór wij dit bepalen kunnen. En ook, ik ben niet bang voor spoken en hersenbeelden, .^.v-' .. , .'m. Lotje: Dat zegt juffrouw Hartog op mij, omdat ik bang ben voor spoken. Edeling: Willen wij nu dit discours maar sluitenr" 't Smart mij echter te zien: dat zulk eene geleerde dame dus denkt. / "'. ' I k: Exclamatiën zijn geen syllogismen. Edeling: Nog stoute stellingen bewijzen. Traagheid en angst doen velen der' onzen zonder onderzoek aannemen: traagheid en onberedeneerde moed doen de uwen alles verwerpen. Ik hoop, dat wij eens allen tot de kennis yan het ware zullen komen, en onderwijl wel doen. Ik was in mijn schik, dat het discours uitraakte: men kan met zulke schepsels niet redeneeren. Adio Gara Am for ever yours! HARTOG 95e BRIEF' MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Zuster Hofland! Nu kind, het is met jou tobben zonder eind. Dat draait al, dat draait al in den Arminiaanschen stinkpoel van doen, van werken, en van goede vruchten te dragep.\ Stijntje Doorzicht ken ik heel wel. Zij behoort tot dè hauwgezetten: zij leest Engelsche boeken, en Ds. P e i f e f s was haar leeraar. Maar of ik nu al die heele 14 en halve en kwart Pelagianen opnoem, je hebt er niet aan; je kent die boeken toch niet. Je hersens zijn genoeg in de klis. Je behoort toch nog al tot het Wettisch Christendom. De openlijke Lamsgezinden en Arminianen zijn zoo pestiaal niet, als dat Stijntje Dóórzicht. Ik had van haar gehoord als van iemand, die op heele goeie gronden stond,- en bezocht haar eens. Maar zoo als ik de deur inkwam, had ik er al geen zin in; daar was zoo een wettisch wezen in huis; alles zoo zindelijk, zoo-in order. Broeder, daar Stijntje meê samen woont, was op zijn werk, en zoo ijverig, of hij een rechte wereldling was. 't Mocht er niet af, met mij te praten; een ware Demas, die deze wereld liefheeft. Stijntje zat te na'aien. en was wel stichtelijk gekleed, maar 't scheen zoo geen hartewerk te zijn; en daar was zoo tusschen Stijntje en mij niets aantrekkends. De meid stond een waschketel te schuren, evenals of zij geen ziel te verliezen had. Er viel ook nog iets voor dat mij ellendig stootte. De meid bracht een pot met soep en een papiertje, daar zeker geld in was, bij eene kraamvrouw, in haarlui kelder, en dat wijf was paaps: denk eens, paaps was zij! Toen dacht ik, jij bent een rechte Martha: en meer niet. Maar Stijntje sprak niet veel, en ging weg, om nooit er een voet weêr tè zetten. Zoo je nu het waarlijk nog met de goede zaak meent, en wat doen durft, omdat alles voor en om ons is, dan moet je maar met eede verzekeren, dat jou zuster, op heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, 't zij Sara bij u bleef of niet. Wil je dat niet doen, dan moet jij mij niet om raad vragen. Blijf dan bij je eigen droggronden, en vaarwel. CORNELIA SLIMPSLXMP 96e BRIEF: MEJUFFROUW MARIA BUIGZAAM AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Waarde Heer! Het belang, dat ik stel in uw 'geluk, en mijn verlan- 15 gen, om uwe 'beminde geluk te kunnen wenschen met eenen man, die haar verdient, bezielen mij dermate, dat ik met ijver aan uw verzoek zal voldoen. Gij zult alles weten. Ik heb reeds het een en ander, haar betreffende, aan haren braven voogd gemeld; van dien kant mijn plicht gedaan hebbende, zal ik het mij tot een zeer bizonder genoegen rekenen, iets voor u te kunnen doen, dat u aangenaam is. Gij weet, mijnheer, dat ik met haar naar de comedie ging, om, ware 't voor mij mogelijk, den heer R. nader te leeren kennen, maar zoo hij geen braaf man is, dan moet hij de geraffineerdste schurk zijn, die immer een meisje tot oneer poogde te verleiden. De menschlievendheid geeft mij geen vrijheid, om het laatste zoo maar vast te stellen: ik hoop dus het eerste. Zijn gedrag was niet alleen niet berispelijk, maar ik weet niet. hoe een fatsoenlijk heer zich beter zou kunnen gedragen- en met dit al (ofschoon ik geene groote physionomie-kundige ben) de heer R. heeft iets in 't opslag zijner oogen, dat loos, listig, niets dat open en vrij is: ik zie dit alles door een wolk; maar waarlijk hij bedekt zich. fe-?;**'?5 Wees echter gerust! Ik heb het lieve meisje meermaal ongemerkt' getoetst; zij heeft geen zweem van genegenheid voor hem: en zij acht u oneindig meer, dan dezen zeer beschaafden man. Gij zult geduld moeten hebben: doch zij verdient het! Zij is geschapen voor u; en gij zijt mogelijk de eenigste man, die haar tot die zedelijke waarde kan doen rijzen, waartoe hare geheele natuur als aangelegd is. ®$&R Ik had, volgens belofte, haar niets gezegd van uw reisje. Zij wist niets daarvan. Gij weet, dat ik eens zien wilde, hoe of zij een brief van u, met dit bericht, toch zoude ontvangen. Lees de volgende samenspraak: Uit de kerk komende, vroeg ik Frits, of hier ook iemand geweest was? Hij zeide: de heer Edeling is hier weêr geweest, doch dat gij, mij ,niet thuis vindende, waart heengegaan. (Frits ging toen weg.) S a a r t j e: Alweêr. Wanneer is hij dan nog eens geweest? 16 I k: Gisteren, toen wij te zamen uit waren. Saartje: Nu, 't wandelen is goed voor iemand, die zooveel staan moet voor een lessenaar. Mogelijk komt hij wel theedrinken. I k: Zoudt gij dat gaarne zien? Saartje: Wel ja, heel gaarne; twijfelt gij dan, of ik uw smaak in het uitkiezen uwer vrienden ook goedkeur; en de heer Hendrik is immers uw gunsteling, uw vriend? I k: Dat beken ik, en wel op zeer goede gronden. Saartje: O! daar ben ik van verzekerd: hoe hoog ik u waardeer, echter denk ik, dat de heer Hendrik uwe vriendschap verdient. i k: Zoo denk ik ook, ten zijnen opzichte, omtrent u. Saartje: Wel, hij is mijn vriend; hij heeft al mijne achting! hierin verschillen wij dus niet het allerminste. I k: Heeft de heer R. ook uw "welgevallen? behaagt hij u meer dan de heer Hendrik? Saartje: Neen, en nog eens neen. Den heer R. beschouw ik, zooals ik elk man beschouw, die in staat is om mij eenige hönnette vermaken te bezorgen. Doch weet gij, hoe ik ben? Al zag ik dat heerschap nooit weêr, ik zou misschien niet eens vragen: leeft R. of is R. dood? Ei wat! wie kan dit zoo alles in zijn geheugen houden? Ondertusschen merkte ik wel, dat zij zat alsof zij iemand alle oogenblikken verwachtte, en telkens teleurgesteld werd. I k: Wij zullen maar vast beginnen, dunkt mij. Liefde, zult gij, of zal ik schenken? S'aart j e: Ik, ik! ja, kom, laten wij maar beginnen: 't is vijf uren. Onderwijl was zij zeer langwijlig in het gereed maken, juist of zij nog al wachtte om te beginnen, tot het gezelschap voltallig was. Uw knecht komt de stoep op, en geeft een brief aan Frits, met het compliment van zijn heer aan de dames. Den brief aannemende, zei zij: een brief aan mij! Wel, dat's mooi schrift, zou dat van Ede- ' ling zijn? en een proper cachet ook! I k: /Denkelijk; doch gij kunt het aanstonds weten; 17 breek hem maar open. Of wilt gij liefst wachten tot gij alleen zijt? Saartje: (Mij zeer schalkachtig ; aanziende.) Ik weet, dat het onbeleefd is, in gezelschap brieven te lezen; maar, zoo gij mij het veroorlooft, zou ik hem zoo aanstonds lezen. I k: Uit pure nieuwsgierigheid? Saartje: Uit pure nieuwsgierigheid: ik lees graag brieven van goede vrienden. Wij dronken "elk een kopje, en zij las den brief: Ik kon niets uit haar gelaat opmaken. I k: Wel, hadt gij 't geraden? Is 't van hem? S a a r t j e: Ja, 't is van Edeling. Hij schrijft mij, dat hij om zaken van belang uit de stad moet; en hij neemt afscheid van mij, u zijn compliment makende. Ik: Wel zoo! én besteedt hij daar zooveel woorden toe? Saartje: Och! hij schrijft nogal een hoope moois van zijne liefde, en van dat ik lief ben, geloof ik; en 4ls hij mij niet krijgt, dat hij dan ongelukkig is, enz. zooals alle jonge heeren schrijven, denk ik. Ik: Ja, mijn hartje, gij wordt bemind van den besten man, dien ik ken. Saartje: Indien de liefde dezen man geene kwelling veroorzaakte, dan zou,ik met die liefde niet weinig in mijn schik zijn; maar wat zal hij er aan hebben, of hij mij verdriet aandoet, door mij te blijven zeggen hetgeen ik weet, en. daar ik niets dan vriendschap voor in de plaats heb? Ik: Laat zijn omgang u aangenaam zijn; leer hem op uw gemak kennen; en, zoo uw hart eindelijk niets dan vriendschap voor hem gevoelt, niemand zal u dwingen; gij blijft dezelfde. \ > . Saartje: Ik moet u iets vragen, mijne vriendin; mag ik wel? . .. Ik: Gij noemt mij uwe vriendin,, hoef ik u dan verlot •te geven? Vraag mij alles, waaromtrent ik u van dienst kan zijn, gij zult mij altoos bereid vinden, (lij vatte mijne hand, en kuste die met teederheid.) Saartje: Hoe is 't mogelijk, dat die stemmige, den- Sara Burgerhart II 2 18 kende, ernstige Edeling toch verliefd kan zijn op een zoo vroolijk, luchtig stout meisje, als uw Saartje toch maar is? I k: Mogelijk, omdat mijn Saartje een stout, luchtig, Vroolijk meisje is. S a a 11 j e: En is zoo eene keuze een wijs man waardig? Me dunkt, dat ik, uit achting voor Edeling zelf, hem niet nemen moet.' O ik ben zoo kiesch op de eer mijner vrienden; je weet het zoo niet! I k: Als gij geduld hebt, zal ik u antwoorden. Indien mijn Saartje niet anders was, dan hetgeen zij daar opnoemde, ja indien zij, alleen bij dit genoemde, een fraai meisje was, dan zou ik zeggen: neen, die keus is geen Edeling waardig: maar, indien mijn Saartje nu, bij dit genoemde, een deugdzaam en zachtaardig karakter en een gezond verstand bezat, dan zou ik die keuze billijken, en gij ook, denk ik. Dewijl Edeling nu meent, zooals ik ook meen, dat mijn Saartje zoo een karakter heeft, en zulk een verstand bezit, dan weet gij reeds hoe ik over zijne keuze denk, en ik kan niet afzijn van te wenschen, dat hij u de zijne mocht noemen. Saartje: Als men jonge lieden zooveel goeds toekent, legt men hen onder de verplichting om zich wijselijk te gedragen, is 't zoo niet? maar'gelooft gij, dat ik voor het huwelijk' geschikt ben? dat's nog een vraag. Ik: Volmaakt geschikt, onder twee voorwaarden: dat gij den man trouwt, dien gij zoo hoog acht als teeder bemint, en dat gij uwe sterke neiging tot het bijwonen van uithuizige vermaken wat beteugelt. Saartje: Ja, als men in het huwelijksbootje is, is het uit: tenminste, als ik mij daarin begeven heb, neem ik afscheid van alle die kostelijke vertooningen, en daarom moet ik nu nog een hoope afdoen: wat de eerste voorwaarde betreft, daarop zal ik u het volgende antwoorden : Daar zijn twee zaken, waarvoor ik eerbied heb, het huwelijk en den godsdienst. Met zekere huivering beschouw ik de heilige plichten, die beide afeischen. En, hoewel ik ook luchtigjes over vele. onderwerpen heenzweef, zoo kan ik u verzekeren, dat ik nimmer dan met 19 ernst aan de groote verbintenis denk. Ik heb aan mijne dierbare ouders gezien, dat het huwelijk brave wèl voor elkander berekende, teederbeminnende menschen, allergelukkigst maakt; doch ik denk, dat ik nog in verre die vereischten niet heb, die er noodig zijn om een, zegen voor mijn man te wezen, terwijl hij insgelijks alles toebrengt om mijn hart geheel aan hem te verbinden. Gij kunt dus wel begrijpen, dat ik nooit mij zal verbinden aan een zot, of aan iemand, die groote gebreken, of die slechte beginsels heeft? Als ik dien stap doe, zal mijne achting al zoozeer mijne keuze regelen, als mijne genegenheid. Ik: Gij spreekt verstandig: gij hebt gelijk; ik geloof ook 't geen gij zegt volkomen. Maar, mijn engel; zult. gij mij niet toestaan, dat, indien gij den heer Edeling beminnen kunt en gij hem tot uw man verkiest, gij alle kans hebt om u, in alle opzichten, te volmaken; en kan uw edelmoedig hart onverschillig zijn omtrent het geluk eens mans, die u voor altoos in veiligheid stelt voor alle de listen, de streken, de verkeerde misduidingen, waaraan de meisjes, zooals gij zijt, altijd blootstaan? Gij zijt ouderloos, mijn kind, gij hebt niemand als eene tante, die u slecht heeft behandeld. 0 (Hier viel zij mij, met drijvend traantje, in de reden, mijiomhelzende.) Ik heb u: wat ontbreekt mij om gelukkig te zijn, zoo ik wijs genoeg ben om mij naar uw voorbeeld te vormen? Ik ben nog geen twintig jaar. O laat ik nu niet meer van die zaak hooren: wat haast heb ik? Ha, daar is mijn kostelijke vriend, ft was de heer Brunier.) Dag Kootje; hoe zie je zoo stemmig, zeun? of is 't, omdat Letje nogal niet thuis is? kom, gij zijt een goed broeder. Weet gij wel, dat de heer Edeling uit de stad is? - B r u n i e r: Ja, mejuffrouw, hij heeft het mij gezegd; is hij al vertrokken? Saartje: Ik denk ja; doch ik zit niet in den geheimen raad: mogelijk neen. Brunier: Ik hoop, dat hij spoedig terug zal komen. O mejuffrouw (tegen mij), hoeveel ben ik reeds aan hem verschuldigt! zoudt gij gelooven, dat hij zich verwaardigt om mij, misselijke jongen, terecht te brengen? 20 en dat op eene wijze, die mij overtuigt, dat mijn geluk zijne bedoeling is? S aartje: Ik dacht wel, dat'er iets gebeurd was; want gij begint u nu zoo wijselijk te gedragen, dat'ik geene gelegenheid meer heb om mij met uwe gekheden te diverteeren: nu, gij doet wel, en ik geloof, dat gij nog eens een zweem van uw vriend kunt worden, als gij maar niet achteruit leert, nu gij op u zeiven staat. Brunier: Ik hoop, dat hij over mij zal voldaan zijn: meer kan ik niet zeggen. Vervolgens viel er niet meer voor, uwe aandacht waardig. Doch des avonds was zij onrustig, verstrooid, speelde eenige aria's op 't clavier, greep de guitaar, zong er bij, legde die neêr, zat op de canapé, bekeek de toppen harer vingeren, hoestte een zuchtje weg, dartelde met Lotje (die zij ha?fe dochter nbemt), knielde aan mijn schoot, om met mij te praten, sprak van haar voogd, van Letje, van Pieternel, maar niet van u; en ik heb haar al tweemaal ongemerkt verrast met uwen brief in de hand. Ziedaar, mijn vriend, een lange brief. Gij begrijpt wel, -dat ik uw antwoord aan Saartje niet kan laten zien. Bedien u van het adres, 't welk ik u gaf. Wees welgemoed, maar heb tevens geduld. Ik hoop, dat uw vader toch op dit stuk veranderen zal, of dat zij er nóóit iets van merke. Met de volkomenste gehechtheid aan uwe verdiensten ben ik Uwe verplichtste Vriendin, MARIA BUIGZAAM Wed. P. SPILGOED 97e BRIEF: DE PROPONENT SMIT AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Mijn waardste, teederst beminde! Mijn verdriet over uw gemis kan ik niet beschrijven: alle oogenblikken herinner ik mij onze gesprekken, uwe genegenheid voor mij, terwijl alles, wat u aangaat, voor mij van belang is. Indien ooit oprechte, beredeneerde 21 liefde op den genadigen zegen des Algoeden moge wachten, dan, mijne Willis, durven wij daarop hopen O! Laat ik u de aandoenlijke tooneelen die mijne verbeel: ding mij voorschildert, mogen schetsen. Nu plaatst zij mij voor den predikstoel, en ik hoor dat dierbaar woord, 't welk mij van,uwe bezitting verzekert. Dan zie ik mijne liefde gelukkig, en ik geef mij toe in zooveel verrukkingen, als mijne ziel, zonder te bezwijken, dragen kan! Dan zie ik ons vergenoegd, blijmoedig huwelijksleven, daar liefde en vriendschap zich te zamen'vereenigen om dat geluk duurzaam te maken. Nu reis ik met u naar uwe waardige moeder, dan naar onze bekoorlijke Burgerhart. Nu spreekt gij met deze, eerbiedwaardige moeder, over eene der grootste, ontzaglijkste, der aanstaande gebeurtenissen. Ik omhels u in de armen uwer vriendin, noem u elkanders zusters. . . 't Is winter: ik studeer in een ruim, zindelijk, warm vertrek. Wij spreken over mijn werk; wij redeneeren; gij kiest eens een tekst uit; ik maak mijne preek op, lees u die voor, en doe mijn voordeel met uw geoefend verstand. Wij lezen in dat boek, waarin het ongeloot zooveel berispelijks vindt, en waarop de domme uitlegger zooveel ongerijmds gestrooid heeft. Nu nadert het uur, dat mijn hart, met medelijden voor u vervuld, met angst, doch eenigszins getemperd door hoop, alles lijdt; en ik zie mij oogenbhkkelijk tot het toppunt van menschelijke blijdschap verheven: men noemt mij vader van eene levende, gezonde vrucht. Ik ontwijk u, maar 't is om den God van alle genade voor u voor mij, voor ons kind te bidden, te danken. ' O mijne Willis, dit zijn zaligheden, die de natuur ons belooft, die de liefde heiligt! Onmerkbaar zijn wij den levensweg opgewandeld; onze jaren klimmen; de liefde verfijnt tot vriendschap; onze vrienden, onze bloedverwanten begeven ons van tijd- tot tijd; de avond des levens nadert en wij gaan ons in het stille graf te rust begeven, om in den morgen der Eeuwigheid te ontwaken. Zullen er nu en dan nevelige uren komen? Zal ons huwelijk niet bevrijd blijven van rampen? t Is onder het onbekende, niet onder het onwaarschijnlijke: maar 22 dan zullen wij, met gebogen harten, in dien God vroolijk zijn, die alles op de beste wijze bestuurt, en elk, die hem eert, nooit verlaat. Ik heb veel kans op eene plaats niet verre buiten Amsterdam: dit zal u niet ongevallig zijn. Nu sluit ik dezen. U teeder in mijne gedachten omhelzende, en uw waarde moeder en tante met hoogachting groetende, scheide ik van u, om mijn compliment bij uwe vriendin te .gaan. afleggen. Vaarwel, mijne lieve Willis: Denk aan uwen teederbeminnenden Vriend, B. SMIT 98e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN «MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijn Waarde Saartje! Gij hebt dan al dien tijd aan mij gedacht, aan mij geschreven; en zooals gij gewoon waart te schrijven. Met haast en ontsteltenis brak ik het pakket open. Gij doet, terwijl gij mij verbetert, mij lachen; mijne moeder, die ik nu ook alles verteld heb, bemint u meer en meer. Waarlijk, ik zie duidelijk, dat uwe gebreken zelfs uit veel beter beginsels dan de mijne voortkomen: 't zijn meest allen overdreven deugden. God geve,, dat zij u niet ongelukkiger maken, zooals mijne stroeve gebreken mij maken kunnen! De heer Smit heeft u dan een bezoek gegeven? „Hij is zoo met u ingenomen, en hij heeft zulk eene achting voor uwe moederlijke vriendin, dat hem woorden ontbreken om het zoo uit te drukken als hij het gewaar wordt." Ziedaar zijne eigen woorden. Gij scheent niet zoo opgeruimd, als hij u verwacht had; maar mogelijk des te beminnelijker. Althans, mijn vriend acht mij gelukkig met zoo eene vriendin, en hij hoopt, dat de brave weduwe ons, bij nadere kennisaankweeking, hare vriendschap zal waardig keuren. Moeder en dochter, zegt hij, als hij u beiden voor zijnen geest haalt. Hij was aange- 23 daan over de manier, waarmede gij haar, en zij u behandelde. Volg toch altoos haren raad: zn verdient dit vertrouwen. 5*Sw*-" 'TT , .. . De heer Edeling is een der beste jongelieden, die in onzen kring bekend zijn. Ik hoop u, als mevrouw Edeling, vroeg of laat te omhelzen. Hij verdient uwe liefde, zoowel als uwe achting. Dit meent mijne moeder insgelijks. „Dit moet de gelukkige man zijn, Naatje. Hij heeft die waardigheid, die uwe vriendin in eenen man eischt en dat wel temeer, omdat zij over het huwelijk zulke ernstige begrippen heeft, als de zaak verdient. De brief van den heer Blankaart heeft mijne moeder en mij zeer vermaakt en tevens verblijd om de teekenen van eene recht vaderlijke liefde, daarin zoo duidelijk te ontdekken: — 't is waarlijk een origineel mensch! Lees dèn brief van Smit eens. Hebt gij u wel ooit het huiselijk leven zoo aangenaam voorgesteld? Meld mij eens wat gij er van denkt. Ik bemin hem boven alle mannen: zijne blijmoedige, zijne redelijke toegevendheid kan tegen mijne overhelling tot het zwaarmoedige opwegen en mijne wel eens gemelijke vlagen doen verdrijven ■ terwijl ik, aan mijnen kant, alles zal aanwenden om door liefde en zorgvuldigheid hem te beloonen. Zeker Saartje, ik heb niet half zooveel zin in mij zelve, dan vóór ik uwe ontdekkend!: predikatiën aanhoorde. Laten wij toch elkander terecht brengen als wij dolen, en ons zeiven van onze gebrekkelijke zijde eerst verbeteren. Schrijf mij toch veel. Schrijf mij toch uwe eerste overhelling tot den .waardigen Edeling, zoo gij die zeit kunt nagaan! . „ Na de gewone complimenten sluit ik mijnen briet. Groet de uitmuntende vrouw, uw lieve Letje en uwe dochter Lotje, varPhaar, die haar geluk vernieuwd ziet, door de herwinning eener voor mijn hart en geest beide noodzakelijke vriendschap/ welke nimmermeer zal gegriefd worden door V • Uwe hoogachtende Mf' ANNA WILLIS 24 99e BRIEF: MEJUFFROUW SARA -BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS Waarde Naatje! Hebt gij waarlijk uw woord gegeven? Dan patiëntie! Anders, binnen een jaar aanvaard ik de waardigheid van zuster collega. Uw Smit! wel, ik ben. maar weinig minder verliefd op hem, dan op mijnen voogd zelf; en zoo is ook mijne Minerva. Wel, Willis, 't is waarlijk al te veel voor u: „Hou er u maar nederigjes onder," zou tante zeggen. Nu in ernst: geluk, duizendmaal geluk met dezen lieven, dezen achtenswaardigen man. Zoo gij nu ooit weêr donker kijkt, zal ik u waarlijk moeten kloppen. Mijn Cootje is nu in staat om tamelijk gezond te redeneeren over dagelijksche voorvallen; en ik'merk, dat, als hij met een ander praat dan met mij, hij zeker nogal verdient, dat men hem antwoordt. Juffrouw Buigzaam heeft veel met den aanstaanden Eerwaardige gesproken. Ik was geheel oor, en mijne dochter insgelijks. 't Spijt mij, dat Letje nog niet thuis is: dat zou net haar smaak geweest zijn. Luister eens, Naatje; hoewel ik het niet uit dankbaarheid doe aan de Godin der liefde (verstaat gij dat, kind?), zoo heb ik een groot vermaak in huwelijksverbintenissen uit te vinden. Wat dunkt u, dat Willem om Letje kwam, dan had hij zeker een engel van eene vrouw, en zoo eene verdient hij; — Letje was ook in veiligheid. Eéne bedenRmg is er maar! Ik weet niet, of mijn Letje's hartje wel zóó vrij is, als dat van juffrouw Albedil Burgerhart. „En was ik niet zeer opgeruimd?--én zei de eerwaardige dit?" Verbaasd nog toe! Ik weet echter niet, dat ik mij ergens over benauwd voel: zoodat, wees gerust; maar ik heb ook zoo mijne denkende buitjes; en omdat die mij zoo eigen niet zijn, als zij mogelijk u zijn, valt dat zoo aanstonds in 't oog. 'Edeling is uit de stad. Mijn voogd, merk .ik, zou mij graag met hem getrouwd zien; mijne mairiö Buigzaam 25 meent dat zijn voorstel mijne ernstige overweging verdient : en hoopt, dat ik, ten zijnen opzichte, een gunstig besluit nemen zal. Mijn hart slaapt nog in rozen; meer kan ik u niet zeggen. Of ik mij ooit het huiselijk leven in zulk een zacht licht heb voorgesteld, als Smit het u afmaalt? Nooit anders! Ik was, schoon een kind, getuige van huiselijk geluk bij mijne altoos dierbare ouders. Daar zit het mij niet, Naatje. Ik heb, tot nog toe, geene bepaalde uitsluitende genegenheid voor iemand; en niets zal mij dezen gewichtigen staat doen aanvaarden, dan een mam die mijne achting en liefde beide waardig is. Zoodra ik den heer Edeling (niemand komt buiten hem in eenige aanmerking), zooveel liefde als achting kan toedragen, zullen alle mindere zwarigheden mij met beletten om den raad mijner vrienden te volgen. De heeren R. en Brunier .zijn reeds in de zijkamer, om met Lotje en mij eene schoone wandeling te doen. Ik moet mij eens vertreden, dunkt mij; ik ben echter zeer wel. Heb ik u al gezegd, dat Edeling, uit de stad is? Tot wederziens! Groet uwen lieven aanstaanden domme, kus uwe moeder (hem ook maa^voo^ BURGERHART 100e BRIEF: DE HEER JAN EDELING AAN DEN HEER iu CORNELIS EDELING Zoon Cornelis! Den verzochten wissel zend ik u hiernevens, om de kosten uwer promotie, en wat dies. meer is, daarmede goed te maken. Ik zou u gaarne eens als advokaat spreken, maar 't stuit mij te veel, bij mijn jongen om advies te gaan- evenwel, ik dien er iets van te zeggen. Het raakt uw broeder. Hij geeft mij veel reden tot misnoegen, en ik weet niet, wat duivel hem schort. Daar is hij verslingerd geraakt op eene wilde, losse meid, die piepjong en gereformeerd is; en of ik kijk en of ik knor, t & 26 boter aan de galg. Ja! zie je, zoo gaat het; nu ik vreugd aan jelui moest beleven, is er niets dan chagrijn ten beste. Mijn vrouw, uwe moeder die nu dood en weg is, ' heeft mij niet willen gelooven; ik was te strak, te norsch : ik mocht wat! Daar is die zedige, bedaarde zoon, wat doet hij?, mij, zijn ouden vader, tegenspreken. Laat hij zijn gang gaan; nooit geef ik mijne toestemming: en dit is eene goeie les voor u, mannetje: of-heb je ook al wat opgedaan? De Hemel weet, met welk eene Fransche madam je mij op 't lijf komt. Maar je kent mij; je weet dat ik mij geen ooren laat aannaaien. Wat zegt gij, aanstaanden meester Advocaat, kan ik uw broêr dit, niet beletten? Hij is meerderjarig, dat is de booze! en' ik had nog nooit reden, om op den jongen te kijven: zooveel te harder valt het mij nu. Uw oom, de dominé, zal wel weêr tegen mij ageeren, als het over zijn neef te doen is. Ja, ik zal hem er niets over schrijven) en komen dus moeite voor. Neen, ik bedenk mij. Ik zal het wel doen; want mijne voorname reden is immers, dat ik geene gereformeerde schoondochter wil hebben; en dan zou Joost hem haaien, als hij, een dominé, daar een Spaansch woord tegen had. Maar de meid staat mij ook niet aan. Jk was daar van de week op mijn kolfpartijtje, buiten in den Wijnberg, en daar kwamen twee juffrouwen en twee heeren, die zoo al vrij wat drukte maakten. Zij kwamen ook bij de kolfbaan kijken en lachen. Ik vroeg aan den kastelein (in mijne jeugd zou men waard gezegd hebben) : zeg, Jaap, wie zijn die snoeshanen, met die twee nufjes daarl Och! zei hij, die oudste heer is mijnheer R., die daar en daar woont, en hier zoo wel eens komt; maar de andere ken ik niet. Toen men riep: „mijnheer Edeling, uw beurt," keek een der juffertjes mij met veel oplettendheid aan, doch zei niets. Ik dacht al, wie mag toch dit schoone kind zijn! maar bij geluk riep de andere juffrouw: „'Juffrouw Burgerhart, wil je ook warme melk," en gaf haar een glas vol. Wat krik krak! dacht ik, dat zal de belle zijn; en ik bekeek haar eens terdeeg: neen, meisje, je lijkt mij niet; ik bedank je hartelijk. Zoodat, zij smaakt mij niet; en uw broêr krijgt hooit mijne toestemming. . 27 Zij gingen heen, en ik blijf bij mijn begrip. Hoe zal ik het nu met je broêr maken? Hij is op reis naar * * *, om de zaak, u bekend, ten einde te brengen. Draag u wel. Ik ben » jggf Uw Vader, JAN EDELING 101e BRIEF: DE HEER CORNELIS EDELING AAN> DEN HEER JAN EDELING Mijn Heer, Hooggeachte Vader! Hartelijk dank ik u voor den wissel, waarop mij reeds betaling geschied is. Ik hoop, dat ik u reden tot vergenoeging geven zal: ook omtrent de sommen, mij van tijd tot tijd verstrekt. Gij hebt mij in staat gesteld om als fatsoenlijk student en candidaat te leven. Ik heb zeker geld verteerd, doch mij aan geenerlei lichtmisserijen, of aan grof spel te buiten gegaan: maar ik weet waarde vader, dat gij op dit punt de^ edelmoedigheid zelf zijt. .. ... Hoe leed is het mij te hooren, dat gij op mijn broeder zoo te onvreden zijt! .Ik-weet wel, dat gij, vooral van uwe zoons, geen tegenspreken dulden kunt; vergeef mij deze uitdrukking, maar dewijl gij u wel wilt vernederen om mijne gedachten te vragen, zal ik u die rondborstig en in gemoede zeggen. Neen, gij kunt uw zoon, die meerderjarig is, niet beletten een meisje te trouwen, waartegen gij niets, met eenige zekerheid hebt in te brengen, dan dat zij van de publieke Kerk is. Onderneemt gij zulks, dan kan Hendrik u voor den rechter, roepen, en. zijt verzekerd, dat hij daar de vrijheid zal krijgen om haar te trouwen. Ken ik echter mijn weidenkenden broeder, ken ik den eerbied en de liefde, die hij voor zijnen braven vader heeft, dan zal hij tot dit heftig middel zijne toevlucht niet, dan daartoe gedrongen, nemen. t j Laat het mij eenmaal.vrijstaan, mijn geëerde vader! 28 u te vragen, of uw mishagen omtrent deze jonge dame gegrond is. Hebt gij iets tegen hare familie, of tegen haar zedelijk karakter? Ik vertrouw, neen, mijn broeder heeft de jaren en die bedachtzaamheid, die hem in staat stellen om eene goede keuze te doen. Nimmer heeft hij, in hët onervarendste zijner jeugd, reden gegeven om hem van de minste losbandigheid te verdenken: en zou hij nu, nu hij dien tijd achter zich heeft, zich zopverre vergeten, dat hij een meisje beminde, en wel met het zuiver oogmerk om haar te trouwen, die zijn verstand en hart beide tot oneer strekte? Nimmer geloof ik dit. Mag ik u dus bidden; maak hem niet ongelukkig; spaar u zeiven noodeloos een u zoo nadeelig verdriet: besluit er toe! Laat uw ouderdom in rust en vrede ongestoord voortglijden. Mag ik u ook herinneren, dat Hendrik van een eens wèl doordacht besluit niet licht is af te brengen ; voornamelijk als zijn hart zoo gezet is op de uitvoering van zijn besluit? Ik ken mijn vader, ik waardeer hem, gelijk een dankbaren zoon betaamt; maar hoop, dat, ik de vrijheid zal hebben,'om u eene dochter aan te bieden, waartegen gij met reden niets meerder dan tegen juffrouw Burgerhart zult kunnen hebben. Binnen eene maand hoop ik het genoegen te hebben om u gezond te omhelzen, en mondeling te betuigen, hoe zeer ik ben, Uw gehoorzame Dienaar en dankbare Zoon, CORNELIS EDELING 102e BRIEF: MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijn allerliefste Burgerhart! Het vermaak, dat gij mij door- uwe lieve brieven toebrengt, kan alleen door'uw bijzijn overtroffen worden: uw gesprek met onze moederlijke vriendin behelst zooveel leerzaams, dat ik het meermalen herlees. O, mijn liefde, hoe gelukkig zijn wij, dat wij gemeenzaam verkeeren met eene vrouw, die wij eerbiedigen om haar 29 verstand en deugd, en beminnen om hoedanigheden, die haar tot een engel verheffen! Laten wij toch ons voordeel doen met zulk een geluk. | m Gij geeft mij in uw eersten brief een aardig streekje: weet ik ook juist de geheime historie van uw hart? Achterhoudendheid is; heb ik wel gehoord, der vriendschap zeer nadeelig: ik ben het niet; waarlijk, lief, ik ben niet achterhoudend; doch de geheime historie van mijn hart is zoo onbeteekenend,- en ik heb zoo weinig de gaaf om een beuzeling wèl te verhalen, dat ik nog nooit durfde ondernemen, u daarmede lastig te zijn. Ik vind echter zooveel vermaak in aan u te schrijven, nu ik toch uw lief gezelschap derf, dat ik u, zoo kort mij doenlijk is, alles zal mededeelen, wat mij onmiddellijk betreft. Mijn vader was in zijne negotie, jaren achtereen ge: lukkig. Mijne moeder, eene vrouw van fatsoen, had veel verstand en goede hoedanigheden, doch kende, schijnt het, de waarde van het geld niet. Onze huishouding was prachtig, zonder du ton te zijn. Het is niet dan met droefheid, dat ik- u moet zeggen, dat mijne moeder weinig luisterde naar de wijze en verstandige rede, die mijn vader hier dikwijls met haar over voerde. Onverwacht breekt er, ik meen te Bern, in Zwitserland, een kantoor. De negotie is een schakel. Mijn vader leed eene aanmerkelijke schade, doch was echter in staat om te betalen; maar onze levenswijs moest noodzakelijk veranderen. Mijne moeder begreep het zeer duidelijk, en kon het niet beletten. Koets en paarden werden verkocht; men dankte de boden, op twee meiden na, af, en wij vertrokken naar buiten, alwaar mijne ouders een fraaien tuin en een goed huis hadden. Deze vermindering trof mijne moeder dermate, dat zij van verdriet aan 't kwijnen sloeg en binnen het jaar stierf. Ik was toen veertien en Cootje twaalf jaar. Mijn vader was zeer bedroefd over zijne vrouw, die zeer veel goede, en geen slechte hoedanigheden had; jammer dat zij in een prachtig leven zooveel geluk gesteld had,'dat het gemis daarvan haren dood verhaastte! Mijn vader was de vriend zijner kinderen: wij waren al zijn vermaak; wij hadden geen anderen meester dan 30 hem, nü hij 'afgezonderd buiten leefde. Over zijne godsdienstige begrippen kan ik niet oordeelen; hij leerde ons niets dan weldoen en het Opperwezen eerbiedigen. Zijn gedrag was geregeld! Zijne liefde uitgebreid boven zijn vermogen om wel te kunnen doen. Elk, die hem kende, achtte en beminde hem. Onder de speelmakkers van mijn broeder was een jongeling, die mij, nog voor ik zestien jaar was, al zoo nu en dan eens zeide, dat hij mij beminde. Alle die kleine vermaken, waarop ik gezet was, waren ook die welke hij uitkoos. Hij was een jaar of vier ouder dan ik, en had niets in zijn gelaat of manieren, dat mij van hem afkeerig maakte. Eindelijk nam hij eene gelegenheid waar, om mij te verzekeren, dat zijne liefde voor mij bestendig was; hopende, dat ik, zoo hij zulks verdiende, hem niet altoos ongunstig zijn zoude. Mijn vader was veel te oplettend voor zijne kinderen, om niet gemerkt te hebben, dat de jonge heer van S. mij met meer dan algemeene beleefdheid behandelde. „Letje!" zeide hij eens op eenen avond, dat ik met hem in het boschje wandelde, „Letje ik moet u iets vragen. Gij weet dat ik uw vriend ben: vrees dus niets, antwoord mij openhartig. Heeft van S. u niet meermaal gezegd, dat hij u beminde? spreek, mijn meisje!" Ik: U de waarheid te verbergen, zou in mij onvergeeflijk zijn, omdat ik niet te vreezen heb voor de strenge bestraffingen mijns liefhebbenden vaders. Ja, hij heeft het mij, en wel bij herhaling, gezegd. Vader: Eh wat heeft mijn Letje daarop geantwoord? Ik: Njet veel: ik geloof, dat alle jonge heeren zulke dingen tegen de meisjes zeggen. Vader: Bemint gij hem stilzwijgende? Ik: Ik vrees dat ik het niet kan ontkennen: hebt gij', mijn lieve vader, iets tegen van S.? Vader: Niet het allerminste; ofschoon ik niet toeSta, dat hij braaf deed, dat hij uw hart buiten mijne toestemming poogde te verkrijgen: 'maar ik ben niet gewoon alles van de zwartste zijde te zien; dit kan ik nogzoo heel streng niet straffen. I k: Geloof mij, mijne lieve Vader, dat van S. u be- 31 mint en eerbiedigt; dat hij zeker geen oogmerk heeft om u te beleedigen. Gij zijt immers niet boos op van S.? Gij hebt immers niets tegen hem? Vader: Zóó weinig, dat, indien ik u een tamelijken stuiver goed konde medegeven, hij veel kans had om mijn schoonzoon te worden: doch dit is zoo niet; en, dewijl hij insgelijks zeer misdeeld is van de goederen der fortuin, eischt mijn plicht, dat ik u verbiede, u verder met hem in le laten. Hoe wilt gij, dat ik hem dit zeg, of dat gij dit doen moet. (Wh voelde ik^voor 't eerst, dat hij mij dierbaar was: ik moest van hem afstaan, en dat wel op bevel van een vader, die mij te lief had om mijne dwaasheid goed te keuren) ..Ik: Mijn lieve vader, zou het dan voor van S. mogelijk zijn, om zich iets te bezorgen, waardoor deze zwarigheid eens werd weggenomen? Vader: 't Is niet mogelijk, hoewel er weinig waarschijnlijkheid bij is, en al was dit eens zoo, dan zal hij jaren achtereen moeten arbeiden, om in staat te zijn voor eene huishouding te kunnen zorgen. — Vlei u niet, mijn kind: geloof uw vader, die alleen uw geluk bedoelt; breek uw omgang met den heer van S. af, vóór het u al te smartelijk zal vallen. Gij zult mij eens bedanken voor de vermaningen, die ik u thans geef. Ik: O twijfel niet of ik u dankbaar ben! Terwijl wij dus zaten te redeneeren, kwam van S. het boschje inwandelen; doch mijn vader ziende, meende hij ongemerkt heen te gaan, maar die riep hem toe: „hoe nu, zijn de jongelieden bang voor mij? dat is meer dan ik weet". Van S. trad toe, en mijn vader vervolgde : Gij komt recht van pas, mijnheer. Ik sprak met mijne dochter over u! Ik weet, dat gij voorgeeft haar te beminnen ; maar zoo gij haar waarlijk bemindet, dan zoudt gij zulk een jong, onnoozel meisje ; geen denkbeelden trachten te geven, die haar haar géheele leven ongelukkig kunnen maken. V a n S.: Uwe beschuldiging is zwaar: doch ik hoop, dat gij mij niet voor een schurk houdt, mijnheer Brunier? Vader: Indien ik u daarvoor hield, dan zou ik u 32 de eer niet aandoen, u op deze wijze te behandelen. Ik houd u alleen voor een. onbedacht jongeling, die, zonder te letten op de omstandigheden, waarin gij u bevindt en waarin Letje is, de neiging van Uw hart gevolgd hebt. Anders zoudt gij zeker, liever dan mijn kind aan armoede en ellende bloot te geven, die neiging bestreden, overwonnen, tenminste verzwegen hebben. Dit is nu zoo; er is geen redres aan; ik vergeef het u, op deze voorwaarde, dat gij mijne dochter mijdt, en op geenerlei middelen bedacht zijt om haar immer over eene dwaze drift te onderhouden. Omhelst elkander voor het laatst. Ik zal dat toestaan: maar wees verzekerd, dat ik u en mijne dochter te veel bemin, om u niet te beletten in uw ongeluk te loopen. Had ik middelen, gij zoudt mij een waardig zoon kunnen worden: ik heb niets voor u, dan dit lieve meisje, en gij kunt immers niet hopen, dat ik haar zal afstaan aan een man, die met haar gebrek lijden zou? Bedien u van mijn raad: 'zoek uw fortuin; de beide Indien staan voor u open. Uwe familie kan wel iets voor u doen; en maak, dat ik, met mijne stervende lippen, zoowel voor u als voor mijne beide kinderen, de Godheid om haren zegen kan bidden. Van S. viel mijn vader om den hals; hij kon geen woord spreken van aandoening; hij kende mijns vaders karakter, en beminde hem met achting; hij moest alles toestemmen, en echter beminde hij mij zoozeer! Ik was ontroerd: maar het denkbeeld van plicht en de onbepaalde liefde, die ik voor mijnen vader voelde, stelden mij in staat om tegen van S. te zeggen, dat de redenen mijns vaders op mij zeer veel vermogen hadden, en dat het denkbeeld van hem eene eenige droeve traan te zullen kosten, mij overhaalde om mijns vaders wijzen raad te volgen; bem vermanende, om insgelijks zoo te doen. Van S.: Ik zal! ik moet! maar zoo ik u niet spoedig verlaat, vrees ik, dat mijn hart mijne rede te sterk zal worden. Vaarwel, mijn Letje! hij die u niet gelukkig maken kan, zal u tenminste niet met hem ongelukkig maken. Hij omhelsde mij, omhelsde mijn vader, kuste hem, hem belovende, naar zijnen raad zich te zullen gedragen. 33 Mijn vader was sterk bewogen. "Hij drukte den braven van S. de hand, en zei alleen: denk, dat ik u als een vriend behandel: wees gelukkig. Van S. haastte zich weg. Nooit, mijn Saartje, was mijn vader zoo over mij voldaan ; en' wat is er toch streelender voor een gehoorzaam kind, dan de goedkeuring eens vaders, die nooit iets toestemt of weigert, dan uit liefde voor zijne kinderen? Het kostte mij echter onuitdrukkelijk veel; en deze plichtmatige handelwijze omtrent mijnen vader was de eerste, die mij smartelijk viel. Ik stortte dikwijls stille tranen, ook als ik mij, uit overtuiging,' geheel onderwierp aan zijn bevel. „Gij hebt geschreid, Letje," zeide' hij eens. „Ik hoef u de reden niet te vragen. Uwe tranen bedroeven mij, maar ik eisch het onmogelijke niet, gij zijt jong, gij zijt gevoelig, gij ontdekte niet, dat gij van S. bemindet, vóór gij hem moest afstaan; zoo gij echter het zooverre brengen kunt, dat gij uwe blijmoedigheid, uwe gerustheid herkrijgt, hoe gelukkig zal dan uw vader zijn!". Van S. vertrok naar Oost-Indië, als onderkoopman, en narti met een brief afscheid van mijn vader en mij: wij hoorden, dat hij reeds op weg was om zijn fortuin te kunnen maken, toen hij te Batavia aan eene heete ziekte overleed. Deze aandoenlijke tijding kregen wij, toen mijn lieve vader krank werd. Hij lag acht maanden, stond veel uit, en het denkbeeld, dat hij zijne twee kinderen met weinig middelen en in 't gevaarlijkste huns levens achterliet, doorgriefde zijn hart, dat anders los van deze wereld was. Mijn tante was ons wel genegen, maar zij had zelve een talrijk huisgezin i en ooms karakter kwam zoo weinig overeen met mijn vaders, dat de genegenheid van dien kant zeer gering was. Cootje eh ik hielden altoos' zooveel van elkander, als wij nog doen; onze liefde voor den besten der vaderen smolt onze harten als tot een. Ik deed niets dan den lieven man oppassen, gezelschap houden, nu en dan hem voorlezen; en Cootje kwam zoodra niet van zijn kantoor, of kleedde zich uit en bleef bij hem, hem op alle wijzen toonende, hoe dierbaar ons zulk een vader was. Mijn vader had een vriend, zekeren heer Helmers; aan dien vriend beval hij ons: Sara Burgerhart II 3 34 't is met mij gedaan, mijn vriend, en alles is wel; maar deze lieve kinderen! Ik denk niet, dat er na mijn dood ƒ 30.000 zal overblijven. Wat zullen zij daarmede beginnen ! en wie zal, dit gaat mij wat dieper ter hart, mijne kinderen bestieren, ten goede leiden, gelukkig helpen maken? Ik, zeide de bedroefde Helmers., Deze jongelieden neem ik voor mij: de vriend huns vaders is ook hun vriend. Mijn vader zag hem, zag ons aan, drukte Helmers 1 de hand, en stierf. — Zeker had dit troostend bericht te sterk gewerkt op zijn verzwakt hart. Laat ik, alles overslaande, u alleen maar zeggen, dat de heer Helmers meer deed, dan hij beloofd had; en nog heden hebben mijn broeder en ik de grootste verplichting aan dezen waarlijk alleredelmoedigsten man. Hij betuigt ook altoos, dat hij over ons voldaan is. Jrfij woont op zijne buitenplaats, naar den kant van Utrecht, en komt zelden in de stad: doch nooit komt hij hier, zonder mij te komen bezoeken; en, zoo gij 't niet wist, zoudt gij denken, dat die man mijn vader was. Ziedaar liefde, daar hebt gij nu de geheime historie van mijn hart. Daar is voor niemand, dan voor eene vriendin iets interessants in. Ik herhaal het nog eens: o! wat verlang ik om weêr bij u te zijn! Hoé verlang ik naar het leerzame bijzijn van de lieve juffrouw Buig-zaam! Hoe vaart 'Lotje? Hoe hebt gij ,'t met onze Hartog? Kómt R. nog wel eens aan? Vooral, ziet gij den heer Hendrik met onderscheiding? Hoe vaart uwe vriendin Willis? en hoe de heer Blankaart? Zoudt gij niet zeggen, dat ik in geen jaar iets van u vernam? Schrijf toch, mijn lieve Burgerhart, en geloof dat gij teeder bemind wordt door Uwe LETJE BRUNIER 103e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER Mijne teederbeminde Letje! Ik weet niet wat andere menschen interessant noe- 35 men; maar voor mij is de géheime historie van uw hart zeer interessant, omdat er voor mij zeer veel stof tot overdenken, en veel leerzaams in ligt opgesloten. Ik heb, zonder eens uwe toestemming te vragen, uw brief aan de beste der vrouwen voorgelezen, en ziehier hetgeen zij zeide: „Het verstand van juffrouw Letje is mij zeer toegevallen: hare liefde omtrent zulk een vader was alleen in staat om haar dus te doen handelen. Indien Letjes vader meer vrees dan liefde in zijne kinderen verwékt, indien hij min redelijk omtrent een onbedachten jongeling gehandeld had, dan zeker zou Letje in dat ongeluk gejaagd zijn, waarvoor hij haar echter poogde te bewaren. Ziet gij wel, mijn Burgerhartje, dat men zich niet nuttig voor anderen kan maken, dan door rede met minzaamheid te vereenigen? De Hemel beloone hare kinderlijke onderwerping aan zulk een vader". I k: Wel, dat wensch ik zoo sterk, dat ik hieraan gaarne de hand wil leenen. Een braaf, hupsch man, dien ik zoo lief heb of hij mijn broêr is, en dien ik ook maar 'niemand geef dan aan mijn Letje, hoop ik te beduiden, dat hij met Letje veel beter terecht zal komen, dan met eene zoo stoute meid, als uwe dienares. Juffrouw Buigzaam: O! gij zijt zeer gul! een ander te geven, die men zelve niet verkiest! "Ik: Ja! ik kan immers onmogelijk al de borsten nemen, dié mij nemen willen? en doe ik dan niet recht economisch, als ik het overschot zoo goed gebruik als ik kan? J u f f r o uw Buigzaam: En wie is die, zöoals gij zegt, kostelijke vriend? Edeling? I k: Edeling! neen: die wou ik immers voor u schikken, maar mijn lieve goeie Willem Willis. Een jongen, zoo braaf en zoo degelijk, dat niemand dan Letje hem ooit, met mijne toestemming, hebben zal. Juffrouw Buigzaam: Gij doet mij lachen. I k: Doen schreien zou ik om geen duizend werelden; al waren er al de huizen concertzalen, en al de paleizen schouwburgen; en dat is veel gezegd. Juffrouw Buigzaam: Ik beken, dat dit in u 36 inderdaad al eene ongemeene groote opoffering zijn moet. I k: En dat ben ik met u volmaakt eens. Juffrouw Buigzaam: Het is mogelijk wat heel onderzoekend in mij, als ik u durf vragen, of gij aan den braven Edeling niet het minste schrijven zult? I k: Wei; gesteld zijnde, dat de schaal, of liever de evenaar krek in 't huisje stond? Juffrouw Buigzaam: Zoo ik er iets aan doen konde, dan zou ik er zooveel gewichts opleggen, dat gij tot al schrijven oversloegt. I k: Maar wat zal ik zulk een deftig, verstandig man schrijven? , Juffrouw Buigzaam: Wat? Ja, dat moet gij zelve beoordeelen: dit, mijn liefde, kan of mag ik u niet dicteeren. In ernst, kunt gij aan dien deftigen, verstandigen man niets melden, dat hem, in weerwil dier hoedanigheden, aangenaam zijn zoude? Pleeg met u zelve raad! Ik: Maar ik ben het met mij zelve niet eens. Somtijds wilde ik, dat ik niet schrijven wilde, en somtijds wilde ik dat ik wilde. Gij lacht! Heb ik u dan niet gezegd, dat ik een misselijk figuur bén? geene vrouw voor zoo een man. Juffrouw Buigzaam: Gij hebt vooroordeelen, mijn hartje! I k: O duizenden; dat sta ik ook toe. Juffrouw Buigzaam: Maar kan zulk eene verstandige jonge dame zich verbeelden, dat dit toe te staan alles is, wat zij te doen heeft? I k: Ik geloof neen: zij moet die afleggen, en zoo hoop ik van tijd tot tijd ook te doen; en zoodra ik vast weet, dat ik die eernaam, zonder verwaandheid niet geheel onwaardig ben, zal dat gaan of 't gesmeerd is: maak er staat op. Juffrouw Buigzaam: Nu ik u dit herinnerd heb, zal ik er afscheiden. Ik bid u alleen te bedenken, dat, indien gij mij eens in vertrouwen kunt zeggen, dat de heer Edeling uw liefde, zoowel als uw aohtHig gewonnen heeft, ik u een der beste oogenblikken van mijn 37 leven zal verschuldigd zijn. Gaat gij uit, hartje, omdat gij zoo in orde gekleed zijt? I k: Dit was mijn oogmerk, de heer R. zal mij op 't concert brengen. Juffrouw Buigzaam: Zoo! I k: Gij zijt geheel laconiek, maar dat zóó spreekt gij zóó deftig, uit; had gij 't liefst niet? Juffrouw Buigzaam: Hoeft gij mij dat te vragen, daar gij weet, hoezeer ik uw bijzijn bemin? Evenwel ik heb geen recht orri u uwe vermaken te ontrooven: indien gij liever met den heer R. uitgaat, dan met mij thuis blijft, wat is daaraan te doen? Ik ben uwe vriendin, niet uw gouvernante. I k: Laat ik u omhelzen, schoon, of liever omdat gij mij zeer doet! O mijne moederlijke vriendin, welk een verkeerd meisje zou ik zijn, indien ik uw gezelschap niet boven alle vermaken stelde? Wil ik het laten afzeggen? Juffrouw Buigzaam: Gij bedenkt dit wat laat: en wat zou de heer R. van uwe wispelturigheid zeggen? Ik: O! daar bekommer ik mij niet het minste over. Ik hoop niet, dat ik aan hem rekenschap moet geven van 't geen ik doe; en zoo hij 't kwalijk neemt, is hij een gek, dat is 't al. Juffrouw Buigzaam: Rekenschap geven? dat is wat sterk! maar ik zie niet, dat hjj^ geen reden zoude hebben om misnoegd te zijn; dat scheelt u weinig, zegt gij-! goed! Ik weet dat gij een trotsch meisje zijt. Was het echter vroeger, ik zou u voör uw thuisblijven verplicht zijn. Zoo waar, daar is hij reeds om u. Uit was ons gesprek. Maar ik betuig u, dat ik met al mijne muzikale drift, nauwelijks in staat was om mij op 't concert niet te vervelen. Thuiskomende was ik niet vroolijk. Zij sprak echter nergens over, want Hartog en Lotje waren in de eetkamer. Ik zag haar nu en dan eens aan; zij was beleefd, zij was vriendelijk, — maar ik was juffrouw Burgerhart. Mijn lieve Letje, wat was dat voor mij te zeggen! ik 38 moest öf schreien, öf met Lotje aan 't malen, waartoe ik ras gelegenheid kreeg. Zij vroeg mij, of ik op 't groot concert geweest, en of het daar niet heel genöegelijk was? Ik: Al naar dat men zichzelve gesteld voelt: somtijds ja, somtijds neen. Juffrouw Hartog: Als men uitgaat met gezelschap, dat ons behaagt, is 't licht overal aangenaam. I k: Dat is zeer zeker, zooals de ondervinding leert. | Juffrouw Hartog: En juffrouw Burgerhart heeft zeker het aangenaamste gezelschap aan den heer R.? I k: En juffrouw Hartog is, niettegenstaande al hare groote geleerdheid, mogelijk niet in staat om mijn smaak juist zoo wiskundig te weten. Juffrouw Hartog: Ik oordeel uit de verschijnsels. 'Ik: En uw oordeel is mogelijk niet vrij genoeg om wél waar te nemen. Juffrouw Hartog: En het uwe mogelijk niet eenparig geiïoeg, om zooveel op te merken als iemand, die zonder belang toekijkt: of gij moest u inbeelden, dat ik u eene eer benijde, die ik niet eens verlang. I k: Als ik eens niets beters te doen heb, zal ik uwe, stelling wat nader beschouwen. Juffrouw Buigzaam: Het is, dunkt mij, wel een zeer armoedig vermaak, aan elkander te toonen, dat men meer vernuft, dan goedhartigheid heeft. Ik verstond dit en zweeg, een schampere lach van Hartog zelfs kon mij niet aan 't praten krijgen. Lotje, zei ik, wanneer gaat gij eens bij uw oom en tante? —O als gij maar eens wilt méégaan, al was 't morgen. — Goed, zei ik, als 't weêr goed is, zullen wij er eens heen kuieren. Zij was zeer blijde met deze presentatie, 't Was redelijk laat. Juffrouw Buigzaam schelde om 't licht op de slaapkamers op te steken; en stond op; ik neeg zeer beleefd, en kreeg een — nacht lieve juffrouw. Lotje rammelde mij nog een hoope voor, en ik hield mij of ik sliep, om haar te doen zwijgen. Ei! dacht ik, die verwenschte jongens! ziedaar, zij zijn het die ons het 39 leven onaangenaam maken, Edeling zoowel als de rest. Vaarwel, mijn beste. . < f -, Ik ben Uwe Vriendin, SARA BURGERHART P.S. Ik ben dezen namiddag bij oom Dirk geweest. Tante is eene lieve vrouw; pom? Ja, ik kan 't u niet beduiden: een dot garen, die allemaal in de war 'zit. O welke mannen, Letje, en moeten wij ook trouwen? dat ziet er gek voor ons uit. 104e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Waarde Heer! Het stoute meisje! Zij gaat te veel uit: maar kan ik dat beletten, daar ik weet, waar en met wien zij gaat? Wees echter gerust! Zij verdient al uwe achting, zoowel als uwe liefde. Zij is bezig, een brief aan u te schrijven. Ik geloof niet, dat gij meer verlangt om dien te zien dan ik. Zij heeft met mij over u gesproken. Gij zult zeker, ken ik haar wèl, eens de gelukkige man zijn. Zij heeft uw aanzoek aan haren voogd geschreven; zij heeft uw vader gezien, maar hij heeft de eer niet, zegt zij, van haar te behagen: 'f is een norsch, zwartkijkend man. Gij weet, zij spreekt, zopals het haar voorkomt. Ik hoop, dat zij de bedenkingen' uws vaders toch nimmer hoore... Ik heb den brief gelezen^ zij gaat hem cachetteeren: ik sluit dezen om hem met den haren te kunnen verzenden. Ik ben Uwe Vriendin, M. BUIGZAAM Wed. P. SPILGOED 40 105e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Wei-Edel Heer! Mijne achting voor u moet wel zeer ongegrond zijn, indien ik ooit reden heb mij te beklagen over het schrij-' ven dezes briefs. Dit stel ik onder het onmogelijke; ik zal dus, in dat opzicht, aan uw verzoek voldoen. Zie mij voor zoo eene beuzelaarster niet aan, dat ik mij niet zoude vereerd achten met de gevoelens, die gij voor mij betuigt. Waarlijk, mijnheer Edeling, ik zie zeer wel, dat gij verdient, met onderscheiding behandeld te worden. Indien gij niet meerder begeerdet dan mijne vriendschap, zeer weinig zoudt gij meer te wenschen hebben! Doch ik zoude u onedelmoedig behandelen, indièn ik u reden gaf om te denken, dat ik in u iets anders dan eenen vriend beminde. Het zal mij, in dat karakter, hoogst aangenaam zijn ü weêrom te zien. Want ik ben met bizondere hoogachting Uwe Dienares SARA BURGERHART 106e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Mijn Heer, Zeer geachte en beminde voogd! Mijn plicht eischt, dat ik u het volgende melde. De heen Hendrik Edeling heeft bij mij aanzoek gedaan. Indien ik immer van staat verander, verdient hij mij daartoe te doen overgaan, of ik verdien hem niet; maar ik heb er geen zin in om vooreerst hiertoe te besluiten: nog geen twintig jaar en zoo volmaakt gelukkig als ik nu ben! Ik heb echter billijk geoordeeld u, die mij als een vader bemint, dit te zeggen; uwe goedkeuring had 41 ik reeds: mijn verlangen naar uwe komst is zoo groot, dat ik die niet kan uitdrukken. De waardige vrouw groet u met achting, en ik ben, met een dankbaar hart, Uwe gehoorzame Pupil, SARA BURGERHART 107e BRIEF: NAAMLOOZE BRIEF AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Mijn Heer! Mijne achting voor u, en de droevige gevolgen, die ik voorzie, doen mij u het volgende schrijven. Uwe pupil gedraagt zich op eene wijze, die haar bespot, ja veracht, en u veel verdriet moet maken. Men ziet haar overal, en nu meest altoos met eenen heer R., een man van rang en groote goederen, maar die voor een onzer eerste lichtmissen bekend staat. De dame, daar zij,mevens nog drie juffrouwen logeert, ziet dit alles, en vindt echter (schijnt het) goed, om dit onvoorzichtig, lichtvaardig meisje haren gang te laten gaan. Zij is niet rijk, en grootschheid beeft voor niets zoozeer dan voor armoede. Meer zeg ik niet. Hoef ik iheer te zeggen? Uw pupil is ook zeer verkwistend in hare uitgaven; indien zij geene presenten aanneemt, dat ik niet weet. Zeker heer loopt haar na: en ik geloof, dat zij dien man aanhoudt, om, ten behoorlijke tijde hem (mogelijk) te trouwen; indien zijne oogen niet opengaan: — doch zij heeft hem betooverd; — zoo doet zij elkeen. Dit alles smart mij! Ik beoog haar welzijn, en stel u daarom in staat om haar hierover, zoo 't u goeddunkt, te onderhouden. Ik behoef u niet te zeggen, wie ik 'ben, en van welke sexe; — dit doet er niets toe: — zoo gij wijs zijt, doe uw voordeel met mijn bericht; en zoo gij er een goed gebruik van maakt, kan ik u meer melden. Intusschen ben ik met achting, Mijn Heer! tl2j^i IEMAND DIE 'T WEL MET U MEENT 42 lt)8e BRIEF: DE HEER JAN EDELING AAN DEN EERWAARDIGER HEER EVERARD REDELIJK Waarde Broeder! Wat zegt ge nu, mon bon Pasteur, van uw lieven neef Hendrik? dien je immers met je eigen handen, zelf in mijn huis gedoopt hebt; die, had ik hem in mijn zaken. kunnen missen, volgens uw raad en zijne begeerte, tot Predikant zoude gestudeerd hebben, die wil nu met drommels geweld trouwen met een wilde meid, buiten onze kerk, met een gereformeerd nufje. Nu daar moest hij maar eens om komen! Verbruid, Pastoor, ik heb het zoo satans op haren en snaren gezet; want nu mijne lieve vrouw dood en weg is, regeer ik als Koning. Uwe zuster was de beste vrouw van de wereld; doch te mal met de jongens. Zuster zelve zou niet meer uitgevaren zijn in zoo een geval als ik. Ja! fluiten! Daar heb je nu de boêl over de reê, en hij geeft voor, dat ik hem ongelukkig zal maken, indien hij haar niet krijgt; met nog een heele turfmand vol zulk geziegezaag daar de jongens zooveel meê op hebben. Ziet gij, Pastoor, ik zou mijn hoofd daar niét meê breken, maar Hein ziet er gansch ongedaan uit: hij kan niet tegen moeite; (ja, ik heb al rare jongens ook!) Neen: nooit laat ik dat toe! Maar den jongen evenwel zoo maar te laten sterven, dat wil ik ook niet. Hij is zóó bedreven in onze affaire, dat ik gerust mijn fleschje kan drinken, mijn pijp rooken, mijn kolfje slaan, zonder dat er iets verzuimd wordt. Zoodat, dit kan ik ook niet voor God verantwoorden. Ik heb ook een brief geschreven aan haren voogd; niet twijfelende of hij, die zoo stijf grooteketks is, als ik oud rechtzinnig Luthersch ben, zou,eveneens denken als ik op dat stuk. Maar ziedaar! daar krijg ik zoo een antwoord. De drommel mochf met hem redeneeren, en ook ik versta zijn brief niet genoeg. Het komt mij voor, dat hij al vrij grappig over het geloof denkt, en dat hij het zou veranderen, evenals hij zijn 43 rok veranderde, indien hij meenqfe, dat eens anders géloof beter was. Hij spreekt net als uw lieve neef van broederschap, 'k Zeg broederschap] Het zit er op met dat broederschap, als verguldsel op een Duitsch balletje. Men hoeft maar eens op hoogtijden en izoo in de kerken te gaan; daar zeg jelui Eerwaardens malkander heel broederlijke dingetjes. Nu, dat mag ik wel hooren: de kerk is er voor, om het geloof vast te houden. Elk moet zijn winkel voorstaan; dat is niet anders. Hoor, Pastoor) ik ben Luthersch, en dat, wil ik, zullen mijne jongens ook zijn, of 't zal er vreeselijk nonden. En die Bram is nog al heel wijs met zijn meisje! Ik zou nog, met mijn beste pruik op,.en den nieuwen zwarten rok aan, heel beleefd moeten vragen, of ik de eer mocht hebben... weg- • • weg! Ik heb haar ook in een herberg gezien, met nog twee wilde knapen en eene juffrouw. Hoor, ik zal 't nooit toestaan; ik wil geen vreemd goed in Luthersch erfdeel; dat 's maar uit. Geef mij nu raad: wat moet ik doen? Schrijf mij eens, broêrtje, hoe u dit kluchtje van Heintje bevalt? Groet de Pastoorsche, die mij ook altijd ligt te katechiseeren: ja, ik ben maar te goed. Blijve met groote achting, Uw Eerwaardes Dienaar, Vriend en Broeder, JAN EDELING 109e BRIEF: DE EERWAARDIGE HEER EVERARD REDELIJK AAN DEN HEER JAN EDELING Waarde Broeder! I Wat is er nu weêr te doen met uw zoon Hendrik? Hoe is 't mogelijk, dat zulk een eerlijk, edelmoedig man zoo gedurig met brave kinderen overhoop ligt! Denkt gij, dat gezag alleen den vader maakt? Wordt gij liever gevreesd dan bemind? Ik moet spreken, zooals ik denk, dit eischt de plicht van een eerlijk man, waarin dan ook zijn ambt of beroep bestaat, o! Wat zou het mij smarten, 44 indien mijne kinderen mij nooit dan met eene angstige bedeesdheid aanspraken! Ik ben de vriend mijner kindere; de uwen verdienen dat gij hun vriend zijt. De heer Blankaart denkt wel; immers naar mijn inzien. Hendrik is meerderjarig: indien gij leeft, tot hij Vijftig jaar is, zal hij dan nog geen persoon uitmaken? zal dan nog uw ik wil zijne wet wezen? Gij hebt zeer brave zoons; en 't is bijna een mirakel, dat zij het zijn. Ik ben het ook met den eerlijken Blankaart, over het stuk van Godsdienst, volmaakt eens. Zoo heeft de zalige Luther ook gedaan. Gij noemt dit het geloof verlaten : noem het dolingen, die men voor dolingen houdt, te verlaten. Al wat ik denk, dat niet waar is, geloof ik ook niet: zoodat, dit is, in dit geval, zijn geloof belijden en beleven. Ik sta verzet over het gezond verstand dezes mans. Hoe misselijk hij zich ook uitdrukt, zijne redenen zijn goed, en doen zooveel eer aan zijn hart, als aan zijn verstand. Ik moet kennis met dien man maken: zijne liefde voor de jonge dame neemt mij sterk ten haren voordeele in. Want, dat gij haar op die plaats met jongelieden gezien hebt, beteekent niets; dit hoef ik u niet te bewijzen, hoop ik. Ik ben de eenigste man, zegt gij dikwijls, die u mag tegenspreken: van die vrijheid moet ik in deze gebruik maken. Nooit kan ik gelooven, dat mijn neef Hendrik zijn hart zoude schenken aan een meisje, wier karakter niet onberispelijk is. Ik ken zijne goede beginsels: ik weet, dat hij een vijand is van alle zedeloosheid, en dat gij van dien kant niets te vreezen hebt, was dit zoo (waaraan ik niets geloof of mag gelooven), dan moesten wij de zaak anders behandelen. De eenige zwarigheid is dan deze: zij is van de Publieke Kerk. De Luthersche Leer voort te planten, door het aanwinnen van kundige belijders, is mijn plicht: en ik zou het altoos afraden, dat jonge lieden met iemand trouwen, die in geloofstukken dermate verschilden, als de Protestarttsche met de Roomsche Christenen: maar alle dwang is ten sterkste af te keuren. Dit heeft geen plaats omtrent Calvinistische en Luthersche Christenen. 45 Alles, wat de heer Blankaart dit betreffende zegt, ben ik bereid te onderschrijven:,ik voeg er dus niets bij. De Kerk is om de leer van het Evangelie te verkondigen, om te stichten, te vermanen, en, moet het zijn, te wederleggen. De Apostel Paulus schijnt het ook zoo begrepen te hebben, want hij zegt: een leeraar moet niet twisten, maar vriendelijk zijn tegen allen. Hoeverre driftige domkoppen, van onze en der Gereformeerde zijde, het spoor bijster zijn, zij betwisten echter elkander, Gode zij dank, den Hemel niet: Laat u dan vinden! of gij zult u in huiselijke verdrietelijkheden dompelen. Geen burgerlijk gezag zal u te stade komen, indien uw zoon eens geraden vond, u daar voor te brengen. — Dit is mijn antwoord. Mijne vrouw en kinderen groeten u hartelijk. Uw van harte genegen Broeder en Dienaar, EVERARD REDELIJK 110e BRIEF: DE BROEDER BENJAMIN AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Zusje Lief! Ik ben tweemaal vergeefs aan uwe wörung geweest.. Ik ben doodsverlegen. Daar ben ik bij haar geweest en heb haar zoo dobbend, en in zulk een afgezakten staat gevonden, o Kéa! Kéa! wij zullen haar verliezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk, en geeft veel verkwikkinkjes aan ons, vromen in den lande. Wij leven grootendeels van haar: de kruikë is voor ons met verzegeld gebleven, en ons deel was een Azers deel, vol vettigheid en vol zoetigheid. O mij is bange, mij is zeer bange: wij, vrome menschjes, zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om hem denk; 't is een Enaks kind, groot van stature; ik ben een stinkend niet bij hem. / . Zij is danig ontsticht door jou brief: schnjt dan een briefje, dat je berouw hebt, en geef den Engel Satanas 46 de schuld: je weet, die is onze wrijfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit alles zoo eens: ik heb geen tijd. Denk, dat wij haar noodig hebben. Zusje, zusje, 't zweet breekt mij üit. Ik zal al mijn5 achting, ik zal mijn kostwinning verliezen;1 wie zal nu van mij 't geloof leeren? Wij moeten ons haasten. De kwaaie is nabij! Wij zullen voor Blankaart moeten bukken. — Overleg deze dingetjes zoo eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je er iets op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziele aan uwe ziele kleeft: dat heb je immers bij bevinding, hertje. Wij moeten haar houden, kind. Ofschoon gij mij tot een gouden vat verstrekt, zij is echter een aarden vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zoo niet, liefstetjej Wees toch nooit meer jaloersch: och! jij hebt geen reden daartoe: ik heb mijn deeltje aan u; dat heb ik, och ja! Ik vergezel dit briefje met een geestelijken liefdekus, en ben uw eigendom. ■ BENJAMIN 111e BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN DEN BROEDER BENJAMIÜ Wie heeft ooit grooter gek gezien/ dan Benjamin? Hoe is het? Fop je mij wat, of hoe weêrga! !zit het? Voor mij veinzen, voor mij de fijne Filebout uithangen! Laat naar je zien, zotte jongen. Wij moeten haar bedriegen; dat is 't al. En daarom moeten wij de handen ineen slaan. Zouden wij zoo een zot dier ooit gezocht hebben, was 't niet om den smul? en gij houdt u van de mallen? Ja, Blankaart kent dns zeer wel. Hoor, Ben, de fretterij is uit: wij moeten haar nu nog plukken, en dan — de heele wereld is voor ons open. Zij moet het gelag betalen: de jonge juffrouw B. moet er niet bij lijden. Blankaart is een duivel van een vent, hij liet u publiek geeselen, en ik moest in 't spinhuis, zoo wij aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel, dat 47 er los geld is; en dat zij interest moet ontvangen; alles mondeling. Toon nu, dat gij mij liefhebt: ik zal 't briefje schrijven, en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? o dat is een bullebak voor u en mij, DIE GIJ KENT 112e BRIEF: MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Lieve Vriendinne! Daar heb ik, als ik het nareken, zoo een twee Sagen en drie uren in de macht des Satans geweest: hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij yheeft mij verleid. Och, zusje, zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben ellendig. Die duizendkunstenaar was het, die mij dien gruwelijken brief deed schrijven. Zoo heb ik te veel op eigen krachtjes vertrouwd! och ja! mocht ik er maar door geraakt zijn, en nooit weêr op mij zelf vertrouwen. O! het ging'mij, zooals de Eerwaarde van de Kwast placht te zeggen: de consciëntie is de klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel. Gelukkig, dat mijn oude mensch niet te diep was ingeslapen; och! dat was recht dierbaar. Verberg toch alles om der vromen wille. Gij kent de diepten des Satans. Mag ik morgen bij je komen, en dan blijven op 't geen je maar hebt? Schrijf mij- dit, of ik verval tot wanhoop. Uw zwakke zuster, mm, CORNELIA SLIMPSLAMP 113e BRIEF- DE BROEDER BENJAMIN AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Zusje Lief! Ik begrijp je! Wees gerust, om u sta ik den duivel. 48 Ik heb het zeer druk in mijn werk; doch kom morgen; ik ben al verzocht. Alles is om het hare, en om u. msm GIJ KENT MIJ 114e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP Keetje Zusje! Wat is er een pakje van mijn hart! Neen, dat kon ik niet doen; mijn geweten wilde niet. Nu ïs 't weêr licht bij me; ik heb alles verbrand. Kom toch vroegjes; och! ik ben zoo ontsteld geweest. Nu, Brechtje zal het gemeste Kalf slachten, omdat ik mijne zuster heb-weêrgevoriden, die in 's duivels hol gezeten heeft. Broêrtje komt ook, hij is zoo gemoedelijk in zulke dingetjes. Zoo komt het goed uit kwaad; en nu is mijne ziel weêr gebonden aan uwe ziel, nietwaar? Uwe Zuster in den Heere, S. HOFLAND 115e BRIEF: DE HEER B. SMIT AAN DEN HEER WILLEM WILLIS Mijn beste Willem! Nu hoop ik u in 't kort mijn broeder te noemen. O mijn aandoenlijk, vol hart! Ik moet u mijn geluk melden. Alles is mij gunstig! Uwe uitmuntende moeder, uwe lieve zuster, uw waarde tante, alle staan mij mijnen wensch toe; en de erfenis, mij ten deele gevallen, heeft de groote zwarigheid geheel opgeruimd. Gij, mijn Willem, zult zeker niet met haar in dit punt verschillen? Wij waren altoos broederlijke vrienden: dit stelt mij gerust. Ik ben bij uwen braven patroon geweest, om hem over het uitzetten van Gontanten te raadplegen. Kundig en 49 eerlijk; ziedaar, in twee woorden, zijn karakter. Hij spreekt van u, of gij zijn zoon waart, en ik geloof, dat hij niet ongaarne zien zou, dat zijn jongste dochter, een lief en'blond meisje, dunkt mij, hem eene nadere betrekking op u gave. Uwe moeder vereert hij boven alle vrouwen, voor'uwe zuster heeft hij groote achting, maar over u wordt hij niet moede om te praten. Ik moest, op het goed succes van mijn huwelijk, en op Willems gelukkige thuiskomst, een glas morgenwijn met hem drinken. Ja, ja! zei de goede man, je zult een mooi bruilofsvers van Willem krijgen. Hoe is 't Willem! maak je verzen, en weet ik daar niets van? Ik pleeg ook nog wel eens iets te doen; maar, jongetje, zoo ik geen beter leeraar dan dichter word, beklaag ik de boeren, die mij krijgen! Nu, hij heeft mijn geld aangenomen; ik ben wel dubbel tevreden. \ Des namiddags ging ik Naatjes vriendin bezoeken. Willem, wel, dat is een engel, hoor! Ik gaf mijn halve erfenis, dat zij mijne zuster waar. Zij is meer dan schoon. Nooit zag ik, in een meisje van twintig jaar, zooveel oordeel, zooveel vernuft; zij is zoo vif als een lichtstraal: de goedheid van haar hart blinkt in haar open en keurlijk geteekend gelaat. En met dit al, zij is geene vrouw voor u: uwe moeder oordeelt juist; zij vroeg naar u, zooals zij naar een lieven broeder vragen zou, en zeide, dat gij de braafste jongen, waart, die ooit een pen achter zijn oor stak. De dame, daar zij bij' logeert, is boven mijne beschrijving. De fatsoenlijke, de zedige, de vergenoegde vrouw blinkt in haar ten helderste door: zij bemint juffrouw Burgerhart teederlijk; en ik geloof, dat liefde en èerbied deze jonge dame geheel aan haar verbinden. Ik verlang sterk óm u hier te zien: mijn bef en mantel zullen ü immers niet van mij verwijderen? Gij kent mij te wel hoop ik, om te kunnen vreezen, dat ik mij zal toegeven in fouten, die de vruchten zijn eener geestelijke hoovaardij, waarvoor mijn karakter niet berekend is, ja waarvoor ik de diepste verachting heb. Mijn ambt verbindt mij om een'nut burger, een naarstig leeraar, een vriendelijk raadgever te zijn; om mij te wachten voor Sara Burgerhart II * 50 alles, wat de geestelijke etiquette ons, om wijze reden, verbiedt: maar ik zie geen 't minste verband tusschen een leeraar, èn een norsch, trotsch, onbeschaafd bediller. De plaats van een eerlijk man is dezelfde, waarmede men zich ook bezig, houde. De zot van 't gezelschap te zijn, past noch u, noch mij; de laffe toejuïcher van cnbe-* tamelijkheden te wezen, betaamt niemand; niet omdat (hij een leeraar, maar omdat hij een braaf mensch is, vervuld van die waardigheid, die hem, als een redelijk, denkend wezen, in een rang plaatst, waarin hij nuttig zijn kan voor allen, en zichzelven voorbereiden tijd den zaligen heniel. Daar ik echter, uit eigen vrijen wil dit ambt aanvaard; daar mijn kundigheden alle betrekkelijk zijn tot het hoofdoogmerk; daar studie mijn vermaak, alle gezelschap mij niet even goed is, kan men nagaan, dat ik in mijn kring blijven zal. Lieve Willem! heugt u nog wel, dat wij, als kleine jongens, met elkander speelden? en dat ik eens een goed pak slagen van u kreeg, omdat men u gezegd had, dat ik tegen uwe moeder een bek getrokken had, ofschoon het onwaarheid was? En vreest gij niet, dat de Dominé u zal doen betalen, voor 't geen gij den armen slokker misdaan-hebt? Nu, wees gerust, mannetje, dat is de eenigste keer, dat ik uw goed hart wil bedroeven, door u. te doen denken aan het eenig ongelijk, dat gij immer aan eenig mensch deedt. Vaarwel, mijn beste vriend! Altoos Uw vriend, B. SMIT 116e BRIEF: DE HEER R. AAN DEN HEER G. Jan Lief! Haal mij de Satan! Ik ben nog even wijs! ja, ik zie het heksje nu en dan; ik ben ook met haar op het concert geweest; maar ik ben nog even na, als toen ik begon. Hoe moet ik het aanleggen? Liflaffen? dan lachte 51 zij mij van mijn stuk; maar met een stemmig bakkes zeggen, dat ik haar bemin? Och! dat gaat'haar niet eens aan haar koude kleêren (zooals de meisjes zeggen). Had ik haar maar ergens daar mijn haan koning kraait, dan zoü 't proces spoedig afloopen: en zij zal niet zot genoeg zijn, om zich te durven inbeelden, dat ik een burgerdochter zal trouwen. Sultane favorite, Jan, is dat niet dubbel wel als ik, Frederik de eerste, haar Soliman ben? ' Ben ik evenwel niet een opgewarmd bier- en broodskind, gelijk mijn oom, de kapitein, zijne matrozen noemt, dat ik zoo een charmante meid niet tot mijne vrouw maak?, Lief heb'ik haar, waarachtig: dat is waar ! Anders zou ik zoolang niet het masker voorhouden. Zij stond al lang op de groote lijst. Maar wat praat ik van liefde tegen zulk een liederlijken knaap als gij zijt? Eene vrouw is bij u eene vrouw — loop, gij zijt mijn gebabbel niet waardig. Ik heb echter nu een ander plan: dat zal niet missen; en, zoo de weduwe het in 't hoofd krijgt om hare jonge vriendin te geleiden (zij ziet er ook wel uit), dat zal den koop niet breken. Zoudt gij niet zeggen, dat ik al een gansche kerel ben, als gij mij zoo hoort snoeven en pochen? Waarlijk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik het wicht, of ik ben razend zot naar haar; en wat denkt gij? ik heb nog nooit hare hand gekust: 't is waarachtig, Jan. Zij is onnoozel, dat is het, dat mij zoo ingetogen maakt: want hoevele vrouwen ik ook bedierf, ik heb nog al regard voor brave meisjes. Een lichtvaardige is mijne pop niet, al was zij zoo schoon als deze meid. — Doch dit is to bliktri voor u. TY^A^MW Vaar dan wel! R. 117e BRIEF- DE HEER CORNELIS EDELING AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Zeer lieve Broeder! Beide uwe laatste brieven liggen nog onbeantwoord; 52 hoef ik te zeggen dat de onverschilligheid aan mijnen kant daar geen haarbreed schuld aan heeft! Immers neen: maar ik heb al mijn tijd noodig gehad om mij tot eene loffelijke promotie in staat te stellen: en dewijl ik nu op mijn vertrek sta, is er een hoope drukte met afscheid te nemen en al mes petites affaires in orde te brengen. Ik heb niet dan aan mijn meisje geschreven, want, hoe lief en waard gij mij ook zijt, honneur aax dames. Als ik zeker slechts aan één van u beiden, die 'k 't liefst in de wereld heb', kon schrijven, hoef ik geen logica te verspillen om u te doen begrijpen, voor wie ik mijn postpapier voor den dag haal. Uw meisje moet waarlijk iets fraais, iets liefs, iets goeds zijn: of wilt gij dat ik u zeg, fraai, lief en goed? fiat! Gij denkt nauwelijks gunstiger over haar dan ik. O, alle Goden en Godinnen, hoe vermaak ik mij nu reeds, door mij te verbeelden, hoe onze vrouwtjes, als een paar zbete keuvelkousjes, zullen zitten -snappen, elk over haar manlief; hoe zij elkander duizend bagatellen in diepen geheime zullen mededeelen; hoe elk gelooft, dat zij den besten Julfus tot man en voogd heeft; hoe zij, als 't wat later is op den huwelijksdag, zullen raadplegen en zeggen '\ heden, zusje, ik ben zoo dingsigl was uwe ook zoo dingsig, toen je eerst aan die droevige kiespijn raakte? Als ik mij voorstel, hoe wij heeren en voogden, met vaderliefs op onze Luthersche koppen, en fraaie losse japonnen aan, onze wijfjes achteraan klungelen, en het is: hartje, liefje, kindje, en zeg je zóó wijfje, en was dat waarlijk zoo? Hoe uw vlug diefje met een schoonen jongen, en mijn zoet schaapje met een teêr vif meisje aankomt, om Oota haar hof te- maken; enz. O! was het al zoo ver, zegt mijn deftige broêr! Al met er tijd, zegt zijn vroolijke vriend. Kunt gij mij ook een huismiddeltje aan de hand geven, waardoor ik in staat gesteld worde om aan vader te zeggen: „dat ik, uit klinkklare vrees van hem te mishagen, hem reden gegeven heb om zeer boos, zeer kwaad, zeer driftig op mij te worden?" Jongen, geloof mij, de liefde zelve was niet in staat om mij immer te doen zeggen „dat ik Jaantje beminde." 53 Altoos kwam mij een brok in de keel,- als ik den man maar hoorde hoesten. Wijn drinken kan ik niet, anders had ik mij al eens een knip gegeven, alleen om mij toch tot dat peil op te voeren. Hoe zal 't gaan broerlief? Maar dat moet zichzelf redden! U nu om raad te vragen, is recht Hollandsch eerst het kalf laten verdrinken, en dan den kuil dempen. Als het te hoog loopt, frank ik naar oom, den pastoor; die is immers de eenigste sterveling, waarvan vader verdragen kan, tegengesproken te worden? Geld heeft mijn goed kind niet; zij is ook niet in staat om mij door erfenissen één penning te verbeteren. Maar weet gij, wat de beroemde Jeannin, gunsteling van Hendrik IV, zeide, toen hij nog maar advocaat was, tegen dien heer, om wiens dochter hij vroeg? Wat inkomsten hebt gij, mijnheer, om mijne dochter te onderhouden? — Niets, mijnheer, dan dit (op zijn voorhoofd wijzende), en mijne pen. Mogelijk zult gij in twijfel staan of mijn fonds wel zoo goed is; maar ik denk altoos gunstig over 't geen mogelijk is. Hoe zal papa toch Opzien, als het geheim , uitlekt! Nu! die dan leeft, die dan zorgtl 't Is met mij hollen of stilstaan; want dit is nog maar de inleiding tot hetgeen ik u schrijven zal. Die brief zal duiten kosten! — Hem! hem! om te beginnen. Indien de liefde u nog zoolang in 't leven laat, als er tijd noodig is Om mijnen langen brief te doorlezen (dat ik nog al hoop), dan zult gij verbazende berichten nopens mijzelven krijgen. Ik zie mij dan tot eene waardigheid verheven, waarop ik mij wel wat airs geven mag; en als priester van Boileau achter mijne driedubbele kin, gelijk de haan van een stoter, doorstappen. Doch kuiten en zulke kinnen staan nog op de lijst der absente vrienden; ook al! dat niet is, kan zoo worden; de plaatsen zijn er in voorraad toe bij de hand. o Ja, heer broeder, ik ben sedert drie dagen, der beide rechten Doctor. En nu zit ik in een feauteuil, met den linkerarm op mijn lessenaar, met een zware gevederde pen in mijne rechterhand, met het fijne puntje dicht aan 't papier,, terwijl ik op iets staroog ('t is hetzelfde wat ook), zeer diepdenkend een stuk pen kauw, en geheel en al vervuld 54 ben met mijn vriend Cornelis Edeling, dien ik nooit dan met eerbied betracht; over wien ik mij hoogst verwonder. Niet over dien lossen Keesbroêr, maar over mijnheer den jongen Advocaat, indien ik duidelijk moet spreken. Oordeel of ik hiertoe reden heb! Drie dagen geprornoveerd, en al practiseerend Advocaat? Ja, alreeds gepleit voor eene strenge vierschaar, en over een zeer teeder stuk. O, zou dit mij niet meer dan gewoonlijk verhoovaardigen, daar ik openhartig beken, geen verstand genoeg te hebben om mij nederiger te houden? O, wat moet de wereld in mij niet gezien hebben, toen ik, als een kleine gauwdief, alle meisjes plaagde, met alle jongens vocht, altoos knikkerde en kootte, nooit leerde, en echter altijd zoo fiks mijne les kon, als de stilste huilebalg, die mij bij Monsieur verklikte! Geen wonder dat ik zoo ras bekwaam ben! Ik deed altoos zooveel kaftekwaad, dat ik elk oogenblik voor mijzelf moest pleiten. Vader, weet gij, dacht niet dat ik het met de adyocaterij ver brengen zou, doch hoe weinig gelegenheid kreeg ik in huis om hem te doen zien, dat dit mijne bestemming was! Ik had kundigheden, die in zijn gebied onnut waren en waarover mijne meesters en mijne jonge klanten alleen konden oordeelen. Wat moét echter Amsterdam in mij toen reeds gezien hebben, daar ik nauwelijks gepromoveerd ben, of men adviseert mij, en dit doet een burger en inwoner dier stad... „Wat bruit (neen, dat's uw antwoord niet), wat scheelt mij uw advies, uw proces? spreekt van iets, daar ik belang bij heb, van mijne liefde, Keesje." Maar wat heb ik met uwe liefde te stellen? de rechtsgeleerdheid is mijne schoone! zij vervult mijn hart, heeft al mijne gedachten; zij benijdt mij den slaap; evenwel, neen, laat ik niet liegen, mijne schoone is zoo wreed niet, ik slaap als een roos, ik eet, of ik er op gehuurd' was, en gloei van gezondheid. Ter zake. Kent gij eenen heer op de —, die zijn oom, reeds buiten zijner zinnemachtigheid, een testament heeft doen >maken, ten nadeele van nadere erfgenamen? — Ik /ken hem niet. — Kent gij eene mevrouw T., die dissolutie van haar huwelijk verzoekt, 55 omdat haar man vier maitresjes heeft? — Ik heb van haar nooit gehoord. —- Kent gij dan de heeren A. en Z., die, om eenig misverstand, of, wilt gij, ontdekt bedrog, de Compagnieschap breken? — Ik wist niet dat die menschen in de wereld waren. -— 't Is raar! Gij kent de menschen niet, en woont in dezelfde stad. Wel, kent gij dan ook een jong heer, die smoorlijk verliefd is op een meisje, doch wiéns vader dit niet wil toestaan, omdat hij over het geloof wat anders denkt, dan dat meisje? Nu, broêrtje! ontstel u niet! is die heer uw vriend? ik ben de zijne, en zal dit op de krachtigste wijze toonen. In ernst, broêrlief, vader heeft mij de heele zaak gemeld, en mij, kunt gij 't gelooven? daarover geraadpleegd: niet als zoon, (nu, dat kun je wel denken) maar als Meester rechtsgeleerde! Gij weet, hoeveel achting, hoeveel liefde ik voor onzen braven vader heb; en dat ik mijne eigen zwakheden voor de wereld niet zorgvuldiger zoude bedekken dan de zijne? Maar ik wenschte, dat alle vaders, die wanen, dat strengheid en gezag het vaderlijk karakter uitmaken, al hunne jongens tot Dominees of Advocaten lieten studeeren: dan zouden die vóór hun zestigste jaar, nog eens, uit krachte hunner ambten, mogen tegenspreken. Maar de arme meisjes, zult gij zeggen? Ja, die moesten zich maar onder onze veelbeduidende bescherming stellen; iets, dat ik alle die zoete kindertjes ten hoogste aanbeveel; zij konden altoos op ons hare schade verhalen, als wij geknipt zijn. Ik heb vader met veel deftigheid beduid (lees hier pogen te beduiden), dat zijn zoon Hendrik niet in staat is, om eene vrouw te willen fabriceeren van een meisje, dat geen eer aan zijn deugd of verstand doen zou: ik * heb pogen aan te toonen, dat geen verschil. onder de Protestantsche Christenen zoo groot was, dat de rechter immer in zijn voordeel de zaak zou beslissen; dat gij echter veel- te brave zoon waart, om zulk een heftig middel, buiten den dringendsten nood, in 't werk te stellen. Ik heb gebeden als een kreupel, dat hij u gelukkig maakte! Ik heb van uwe goede hoedanigheden zoo gesproken, als mijn plicht en hart mij ingaven. Stel nu vrij mijne lijkrede'op. Zeg daarin, bij voor- 56 raad: dat Cornelis' Edeling, burger en inwoner der stad Amsterdam, geboren werd in het jaar —; dat' hij op verscheiden Binnen- en Buitenlandsche Universiteiten tot Advocaat gemaakt werd; dat hij ,zoo welsprekend en zoo eerlijk was, als 't met zijn ambt overeenkwam; als Mensch was hij dus, als Advocaat dus, als Zoon was hij zoo, als Broeder zoo: hoe hij als man, vader, grootvader en overgrootvader geweest zij, kunt gij altoos invullen. Schrijf eens aan oom Redelijk. Vader schijnt tegen het meisje ingenomen; hij zal, geloof ik, ook aan oom schrijven. Vaarwel wenscht u Uw Broeder en Vriend, CORNELIS EDELING 118e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING Mijn Heer, Hoogst-geëerde Vader! De zaak, die mij, volgens uwe altoos geëerde orders, hier zoovele dagen gehouden heeft, is naar uwen wensch volkomen afgedaan. Ik vleie mij, dat gij genoegen zult nemen in den ijver, dien ik heb aangewend om het dermate te dirigeeren, dat ik u rekenschap van alles doen kan. Mag "ik nogmaals de vrijheid nemen om te zeggen, dat mijne liefde voor juffrouw Burgerhart gegrond is op de braafheid van haar hart," en dat ik volmaakt ongelukkig zijn zal, indien zij de mijne niet wordt? Wat men ook moge uitstrooien, zij is, en verdient te zijn, het voorwerp mijner hoogste achting; en zjj deelt nimmer in andere vermaken, dan die betamelijk zijn, noch verkeert zij met menschen, die om hun slecht karakter behoorden vermeden te wordeh. Gij weet, mijn altoos geëerde vader, met welk eene blijmoedige onderwerping ik alle uwe bevelen heb gevolgd. Dit was een plicht, dien de natuur en de godsdienst van mij vorderden. Maar gij zijt vader! gij zult 57 mij immers niet ongelukkig maken? zoo deze wensch mijner ziel mij geweigerd wordt, kan ik mij geen lang leven voorstellen. Ik gevoel mij niet wel. De oneenigheden met mijn vader treffen mijn, door liefde verteederd, hart zeer diep! Mijne jaren en mijn werkzame aard hebben mij gesteld boven die dwaze drift, die men doorgaans liefde noemt. Mijne liefde is wel niet platonisch, maar- zij is echter mijner reden ondergeschikt; zij is bedaard, sterk; zij rust op de innerlijke waarde van haar, die mijne oogen streelt; zij groeit dagelijks in zachte aandoeningen. Moet ik het opgeven, dan zal men zien, dat'mijne geliefde Burgerhart tot mijn leven zoo noodig was, als tot mijn gelukkig leven. Laat ik u verbidden! Leg uwe vooroordeelen af! Gij kent haar niet, geloof mij! Heb ik u mijn géëerde vader! ooit ergens .in misleid? zoude ik het nu doen, daar de zaak niets minder is, dan eene verbintenis voor mijn geheele leven? Geef mij de vrijheid om voor mijzelven te kiezen. O laat ik u, ook voor deze gunstige toegevendheid, mogen bedanken. Ik kies immers eene vrouw voor mij; ik zal met haar moeten leven. W* Ben ik, in mijn zes-en-twintigste jaar, nog niet in staat, om uit mijne eigene oogen te zien? Kunt gij mij van eenige wuftheid, in zaken van belang beschuldigen? Heb ik ooit mij tegen uwen wil gekant? Moet ik nu mijzelven dat verdriet aandoen? Laat ik u mijn gansche leven mogen zegenen! Zoo mijne teederbeminde, als mijne vrouw, u met mij niet zegent: zoo zij uwen ouderdom niet ten troost, tot hulp, tot blijdschap strekke; zoo ■ gij haar niet zult beminnen als een lieve dochter, vergeet dan,-dat gij ooit een zoon hadt, die zich teekent, Uw ootmoedige Dienaar en liefhebbende Zoon, HENDRIK EDELING 119e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN EERWAARDEN? HEER EVERARD REDELIJK Eerwaardige Heer, zeer geachte Oom! De betrekking, waarin ik met u, mijn geëerde oom, 58 sta; het groot vermogen, dat uwe bedaarde welsprekendheid op het hart mijns geliefden vaders heeft, en 't welk gij altoos ter uitbreiding der huiselijke rust hebt aangewend, doet mij deze keer weder mijne toevlucht tot u nemen; ik kan niet zoozeer zeggen om raad, dan wel om hulp in het uitvoeren mijns wèl , overdachten beslui ts. Ik hoop, dat gij mij genoeg kent, om gerust te zijn, dat mijne liefde voor de beminnelijkste juffer, die ik immer kende, niet rust op enkel schoonheid, maar dat mijn rede mijne liefde goedkeurt. Steeds was ik hoogst afkeerig van alles, waarin losbandige jongelieden zich toegeven, ja wel eens hunnen roem stellen. Ik zeg dit niet om mij te laten voorstaan op mijne eigen deugd; die niet meer dan zijnen plicht doet, is zeker geem buitengemeenen lof waardig; ik zeg dit alleen om Uw Eerwaarde in bedenking te geven, of ik dan nu zoude afgaan van die beginsels, die uwe lessen, die mijner zalige moeders vermaningen mij hebben ingeboezemd, en bij de opvolging van welke ik mij zoo wel bevonden heb; of ik nu dwaas genoeg zijn zoude, om mijn geheele leverf ongelukkig te maken, door mij te verbinden met eene schoone, bevallige vrouw, die noch een deugdzaam hart, noch een gezond oordeel bezaf? Ik ben, om ter zaak te komen, verliefd op de jongejuffrouw Sara Burgerhart, eenige nagelaten dochter van den heer Jan Burgerhart en mejuffrouw Hofland, die haar (hoor ik) een goeden stuiver gelds hebben nagelaten; bij uitnemendheid welopgevoed, en gesteld onder de voogdijschap van den heer Abraham Blankaart, nevens eene tante, van wie zij, met goedkeuring haars voogds, vertrokken is, en gelogeerd bij mevrouw de weduwe Spilgoed. Het karakter dezer dame is van de grootste volkomenheid, zij is zoo verstandig als godsdienstig. Mijne beminde is de gunstelinge, — de teederbeminde dochter dezer waardige vrouw:- de jonge dame bemint hare moederlijke vriendin met de eerbiedigste, de dankbaarste liefde. Om u hiervan eenige blijken te geven, zal ik u en mijne tante vier brieven toebetrouwen, één van mij aan 59 mijnen broeder geschreven, twee door mevrouw de weduwe Spilgoed, en één van mijne beminde. Als gij, na de lecture daarvan, zult oordeelen, dat ik eenè dwaze keuze gedaan heb, zal ik zelf mijne liefde afkeuren, en trachten te vergeten, dat er zoo een meisje in de wereld is. Ik zal voor u ook niet verbergen, dat mijne Burgerhart zeer sterk gehecht is aan het bijwonen van openbare uitspanningen; dat zij de wereld ziet, en gebruik maakt \van de gelegenheden, die dezen smaak voldoen. Hare groote levendigheid, drie jaren lang verstikt gehouden door eene kwezelachtige tante is hiervan de eenige oorzaak. Zij is noch coquet, noch du ton, noch eene niode-zottin; zij is een meisje, dat de wereld zien wil, en echter altoos met fatsoenlijke lieden de openbare plaatsen bezoekt. Zij is ernstig van aard, tot peinzens toe; is, geheele aandacht voor alles, wat men over gezonde zedekunde en godsdienstige waarheden spreekt ; leest veel, en altoos de fraaiste boeken. Alles, wat zij voor beuzelingen houdt, behandelt zij ook niet anders. Dwaalt zij hieromtrent (dat nog te betwisten is), dan zal zeker de zachte plichtsherinnering alles afdoen. En zij, die even volmaakt geschikt is om het huiselijke geluk te genieten als te schenken, zal weldra minder trek hebben tot die'/vermaken, die meer haar vernuft, dan haar hart voldoen. . ' . Dit beminnelijke, dit brave meisje mag ik niet hebben, omdat zij in de gevoelens der Gereformeerde Kerk is opgevoed! 't Is waar, zij is die kerk toegedaan, doch is geen slaafsche navolgster van feilbare menschen. Mijn vader wil volstrekt, dat ik niet buiten zijne kerk trouw. Stond de goede man niet in het begrip, dat geen vader moet reden geven aan zijne kinderen, dat zijn gezag alles afdoet, ik zou hopen, hem vroeg of laat te zullen overtuigen. Dit is zoo niet! Ziedaar mij ongelukkig! Want, zoo mijn zielewensch geweigerd wordt, dan, vaarwel alles, wat mij aan dit leven bindt! Mijn waarde oom, zijn dan de geschillen der publieke Kerk met de onze van zooveel aanbelang, dat men zulke huwelijken moet afkeuren, ja krachtdadig beletten? Ik ' zou uw onderwijs schande aandoen, of liever mij zeiven 60 indien ik zoo onkundig op dit punt ware als vele jongelieden zijn. Ik zie deze verschillen wat anders in en geloof, in allen ernst, dat er geen reden voor zoo eene afkeuring zijn kan. Het huwelijk is bij mij de allergewichtigste verbintenis; men moet hierom met bedachtzaamheid overwegen, of er ook zaken zijn, die de overeenstemming der gehuwden zouden kunnen benadeelen; maar ik zie niet, dat het huwelijk tusschen Protestantsche Christenen, ééne vredebrekende zwarigheid kan opgeven, indien beiden den godsdienst van Jezus Christus, door eenen deugdzamen wandel, belijden en»beleven; indien beiden vrij zijn van die kinderachtige verkleefdheid aan iets, dat men ons gezegd heeft waarheid te zijn; eenig en alleen, omdat men het gezegd heeft. Ik bid u dus, mijn waarde oom, poog mijnen vader te bewegen! Laat hij mij niet zóó ongelukkig maken, als ik zonder mijne Burgerhart zijn zal, immers zoo lang ik dit kwijnend leven benoude. Zooveel onrust knakt mijn gestel; ik ben zeer onpasselijk. Mijn compliment aan mijne lieve tante en de kleine familie. Ik ben met eerbied, . Uw ootmoedige Dienaar en liefhebbende Neef, HENDRIK EDELING P.S. Ik leg hier ook bij mijn brief aan den heer Blankaart, en zijn antwoord. 120e BRIEF: DE EERWAARDE HEER EVERARD REDELIJK AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Mijn Heer, zeer geachte Neef! Ik bevinde mij, met mijne lieve vrouw en talrijk huisgezin, zoo gelukkig en gezond, als ik u, mijn lieve Hendrik nog eens hoop te zien. Uw brief, met alle dex bijliggende, hebben uwe tante en ik met een onuitdrukkelijk vermaak gelezen en herlezen. Wij wenschen, dat uw vader zich zal laten bewegen, om het huwelijk toe te staan; wij verlangen vurig om de waardige dame, bij 61 wie uwe liefste logeert, nader te leeren kennen. Het karakter van juffrouw Burgerhart, vereerd met de liefde en achting van zulk een vrouw, moet ons behagen: en als zoodanig zouden wij ons vereerd achten met/üw beider verbintenis, welke gezindheid zij ook onder de Protestanten mochte zijn toegedaan. Uwe tante is verliefd op de waarde mevrouw Buigzaam, en spreekt van haar juist zoo, als men van eene oude, trouwe vriendinne spreekt. Gij merkt dus, hoezeer wij uwe keuze billijken. Maar, mijn lieve neef! gij begrijpt echter wel, dat ik, als Leeraar der Augsburgsche confessie, niet zeggen kan: Trouw eene Gereformeerde vrouw. Ik denk op dit stuk zooals alle gematigde lieden denken; doch wat zal ik zeggen? Ik heb reeds aan uwen vader geschreven; ik hoop, dat hij zich nog zal bedenken: mijn woord heeft toch bij den eerlijken, wonderlijken man veel invloed. Niemand omhelst met meer genoegen de hersenschim, van alle Protestanten nog eens vereenigd te zien; hoewel ik meen te moeten zeggen, dat dit niets dan een hersenschim is. De kracht der vooroordeelen is sterk; de zeer uit elkander loopende belangen der menschen zullen niet minder arbeiden, om deze hersenschim nimmer in een ■waarheid te veranderen.. De dwaze denkbeelden, die velen hebben van Godsdienst en Geloof, zijn ook niet zeer geschikt om zoo. eene vereeniging uit te werken. De manier van prediken, die ieder in zijne bizondere kerk (ik spreek van verre het grootste getal) volgt, is weinig geschikt om die hoop te vervullen. Zoolang de leeraars des Evangeliums niet meerder op een deugdzaam leven, dan wel t>p het vasthouden van bizondere begrippen aandringen, zoolang men gematigde Predikanten valsche broeders, of schandelijke onverschilligen noemt, zullen wij deze verdeeldheden blijven bejammeren. Uw waarde vader meent het in ernst! 't Is bij hem eene gemoedszaak. Wat kunt pü doen dan door zachte, vriendelijke middelen hem zier» te bewegen? Wij zijn uwe vrienden; uw broeder is uw Jonathan. Bezorg u zelf geen recht: 't is uw vader. Hij is, in velen opzichte, een zeer edelmoedig man; als hij zijne verkeerdheid ziet, 62 zal hij. die verlaten, en gij zult, met zijne toestemming, nog gelukkig zijn. Beur u op, mijn lieve neef, en beveel uw zaak aan Hem, die ons tot altoos ten onzen beste regelt. Allen groeten wij u met teederheid. Mijn lieve vrouw wil dezen nevens mij onderteekenen; zij heeft u lief als haar eigen zoon, zoo ook Uw liefhebbende Oom, EVERARD REDELIJK en deszelfs Huisvrouw, MARIA GOEDHART 121e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN ! MEJUFFROUW SARA BURGERHART Juffrouw Burgerhart! Ik hoor lieve historietjes van u, al heele lieve ook! Hagel en slijpsteen, hóe kan 't zijn? daar je zooveel ,verstand hebt, en daar je beter je geloof verstaat dan ik, God beter 't; en daar ik je altoos zoo geraden heb, dat je toch den goeien weg op zoudt. Meisje, meisje! maak mij* niet boos; 't zal er anders op en over gaan; 't zal er ellements te doen zijn. Heb je daarom zulke kostelijke ouwers gehad, en. moest ik daarom zoo wijs met je zijn? ik kom er blauw af. Schaamt gij u niet zoo te loopen rinkelrooien met een overgegeven lichtmis; en u te kleeden, of je in een Franschen winkel stond. En mevrouw Buigzaam! och ja, die laat Gods watertje over Gods akkertje loopen; zie, dat vind ik verdord gemeen van zoo eene vrouw. Men had, kwanswijs, geen trek tot het huwelijk; men was nog zoo jong: men was nu zoo gelukkig: ziezoo; dat laat ik, ouwe gek, mij maar zoo op den mouw spelden. En onderwijl speelt madame hare rol, vliegt uit en loopt met allerlei ploerten en lichte kwanten de godgansche stad door, komt bij avond en ontij thuis; jawel, zie, ik ben zoo kwaad als een spin. Daarom hadt gij geen zin in 't huwelijk met zulk een braaf man, denk ik; dat was de zaak: dan zou dat gedraaf en geloop uit zijn, 63 en daar bedanktet gij voor, nietwaar? -Mijn naam zal evenwel geen Abraham Blankaart zijn, zoo ik u, zoolang gij onder mijne voogdij zijt, geef aan den een of anderen parlevinker, al was hij zoo rijk als de groote Mogol, en al was hij een Burgemeester van zijn hals. Ik denk, dat de brave heer Edeling u nu wel zeer bëdankt voor de eer van uw gezelschap: hij heeft gelijk; ik zou ook zoo doen. Antwoord mij maar niet, want ik kom in 't kort thuis en zal dan. nader met u spreken. Ik ben Uw voogd, ABRAHAM BLANKAART 122e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN . MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER Chère Letje! Ik verlang, dat gij thuiskomt. Ik heb verdriet, en ik kan het niemand dan u toebetrouwen. Mijne Willis- is te statig, te deftig; onze moederlijke vriendin kan ik het nog minder zeggen, want het raakt haar ook. Lees den brief van den heer Blanjcaart: elke regel is een dolksteek. Mijn ziel is beroerd; mijn boezem klopt van spijt, verontwaardiging en droefheid. O! ik heb vijanden, mijn Letje; maar wie is de snoode, die mij dus mishandelt, die mij in het duister en onbekend grieft? Hemel! verdacht te zijn van misdaden, die nooit in mijne gedachten oprezen! gehoond te worden om bedoelingen, die ik nooit had; dit is zeer hard, mijn Letje. Maar wie is die lichtmis? de man in de maan, geloof ik; uw broêr is een brave jongen; de heer R. staat bekend voor een zeer ordelijk man: en met wien anders heb ik ooit (want Edeling is buiten alle verdenking) den minsten omgang gehad? Och, met niemand! Nijd, die mij bekladt, gooit ook zeker dit lak op den heer R., die mij nimmèr reden gaf om hem te schuwen; maar de smart, die dat monster mij aandoet, is te groot, om daar ook eenen man, die mij altoos met de grootste achting behandelde, in te doen 64 deelen. Onze dierbare vriendin zelve vindt hem onberispelijk;'en, zoo zij niet geheel in het belang van den waardigen Edeling was, dan zou zij mogelijk zijn gedrag een nog beter naam geven. Ik heb vermoedens ..., maar neen!... dat zou al te slecht al te verfoeilijk zijn. — Hoe 't zij, ik heb een gerust geweten; ik heb mij van vele dwaasheden te beschuldigen; doch ondeugden zijn mij vreemd. — Ik moet geduld hebben. Ik ga wat spelen, om te zien of ik mijzelve kan opheffen uit deze verslagenheid. Daar ben ik al weêr; 't lukt niet! Ik beef, zoo aangedaan ben ik. Hemel! verdacht te worden van zulk een man.... 's Nachts, half twaalf Nu, mijne liefde, heb ik u yeel te schrijven. Ik heb de goedaardige Lotje verzocht naar bed te gaan, omdat ik noodwendig schrijven moest.; De zoete ziel stonden de tranen in de oogen „omdat zij merkte, dat ik droevig was, en dat onze vriendin en ik niet zoo waren (zei zij) als altoos; och, dat deed.haar zoo leed." Heeft zij niet een. recht lief hart, Letje? Nu, ik zal haar ook altoos voorstaan en terecht brengen. Vanmiddag viel er niets voor, dan dat Hartog vroeg, of de heer Edeling hier nief meer aan huis kwam; waarop juffrouw Buigzaam antwoordde,' dat hij, om zaken van het uiterste belang uit de stad was; er bijvoegende, dat zij hem waarlijk altoos met genoegen zag. Juffrouw Hartog: Ja, 't is een zoete prater; hij weet nog zoo wat oppervlakkig meê te doen; schoon ik in 't eerst' grooter denkbeelden van zijn verstand had, dan nu. Juffrouw Buigzaam: Ik geef rrfij niet uit voor eene vrouw van veel kundigheden, omdat ik te wel weet, hoe ik er mede sta: maar mij dunkt, dat de heer Edeling een verstandig, belezen man is, en zijn gezelschap oVerwaardig. Ik: Ja, ik heb misschien geene kennis van verstand, 65 maar zoo hij een uilskuiken is, dan moet een man van verstand een schepsel zijn, daar ik niets van begrijp; en ik zou een ducaat geven, om zoo een man van verstand eens te zien. , Juffrouw Lotje: Heden, juffrouw Hartog, je waart evenwel de laatste reis zoo in de weer om hem tegen te spreken; was dan de .sop de kool wel waard? Ziet, ik ben nou maar een eenvoudige sloof, maar daar zou ik mij nog te, wijs toe rekenen. Juffrouw Hartog: Ja, Edeling weet zeker genoeg, om met onze sexe zoowat voort te komen; doch dat hij geen vogel van de verhevenste vlucht is, heb ik al gezien. Juffrouw Buigzaam: Mogelijk is uwé van gedachte, dat elk, die zich niet met het air van ongeloof voordoet, eene lage geest is; en dan is voor mij niets raadselachtigs in deze uwe zeer vreemde gedachten over dezen waardigen jongen heer. Juf frouw Hartog (schamper lachende): „Aan de vruchten zal men u kennen;" zegt de Bijbel, en dat is immers waar? JuffrouwLotje: Heer,juffrouw, gelooft uwé dan in den Bijbel? gij zeidet laatst, weet gij, op dien Zondag, toen ik zoo zat te lezen in mijne nieuwe Psalmen, dat de Bijbel een mooisprookje was (zij werd rood); of gij rood wordt, 't is evenwel zoo, juffrouw. Juffrouw Buigzaam: Eilieve, juffrouw Lotje, moei u daar nu niet mede, om mij plezier te doen, liefde! Is dat zoo, mejuffrou/v Hartog, dat smart mij; en ik dahke God, dat ik nooit mijne bekwaamheden heb willen toonen in voor te wenden, dat ik niets geloofde, daar ik mij niet in staat gesteld had, om wél te kunnen oordeelen. J uffrouw Hartog: Elk zijne verkiezing, en ik verzoek die.vrijheid, die ik u laaf. Gij schijnt zeer ingenomen met uw vriend; en vriendschap vermag veel; doch dewijl ik de vriendschap van zoo een eigenwijs heertje niet begeer, is mijn oordeel te vrijer. I k: Eigenwijs heertje! die uitdrukking is niet verplichtend. Sara Burgerhart II 5 66 Juffrouw Hartog: Hoe! is de heer Edeling dan uw vriend ook? (mij' spottend aanziende). I k: Mogelijk verdient gij geen antwoord, doch ik zal beleefd zijn; ja, hij is mijn vriend; en ik vind mij met zijne vriendschap zeer vereerd. Juffrouw Hartog: Dat kan ik wel begrijpen; en die vriendschap doet ü ook veel eer. Ik: Zij 'zoude zeker ü niet tot schande, en nog veel minder tot verdriet strekken, indien gij tenminste genoeg hadt aan zijne vriendschap. (Zij werd bleek) Kent gij den heer Blankaart. mejuffrouw Hartog? (haar sterk aanziende.) Juffrouw Buigzaam: Heden, liefde, wat vraag is dit nu ook? Ik: Juffrouw Hartog, zal mij, vrees ik, verstaan. Juffrouw Hartog: Nooit hoorde ik, dat men vreesde verstaan te zullen worden: ha! ha! JuffrouwLotje: Nu, dat's mij te geleerd. Juffrouw Buigzaam: En mij ook juffrouw Lotje. Ik: Ja! wist gij wel, dat ik zoo eene savante was? of liever, dat ik zoo t' onpas iets kan vragen? Welnu, juffrouw, 't zal u geen oneer zijn mijn voogd te kennen. Hij is wel geen geleerd, maar hij is een eerlijk man; eene hoedanigheid, die ook al haar prijs heeft. Juffrouw Hartog: Och, mijn lieve kind, ik zou nooit geraden hebben, dat er'zoo een man in de wereld .was, zoo ik u zijn naam niet wel eens had hooren noemen : neen, ik ken hem niet. I k: Men zou u in de gelegenheid kunnen stellen om hem te leeren kennen; doch hij heeft niets tot zijne aanbeveling dan zijn vroom, eerlijk karakter. | Juffrouw Buigzaam: Zullen de dames ook nog ergens van gediend zijn? anders zou ik verzoeken om te danken en laten afnemen: 't is mij wat heel warm in de kamer. — ■ , p«P Wij allen bogen, dankten, en gingen de eene hier en de andere daar. Hartog peinsde. Juffrouw Buigzaam ging in haar tuin, zag hare bloemen met blijde vergenoeging. Ik stond voor 't raam, diep aangedaan óver den' ontvan- 67 gen brief. Frits had eene mand spinazie gesneden, die hij haar liet zien. „Ja," zeide ze, „Frits; die spinazie staat mij niet aan." „Zij is evenwel in uw tuin gegroeid,4 mejuffrouw." — „Al was zij in mijne zijkamer gegroeid, Frits, nog staat zij mij niet aan." — Ik wou, Letje, dat ik haar toen had kunnen uitschilderen; maar nog liever, dat gij haar toen gezien had! Ik ging zitten spelen, en wilde mijn verdriet wegzingen: 't was of mijne vingers de kramp hadden; evenwel, ik dreunde lustig'door. En Lotje vond, dat ik mooi speelde; dat zegt zoo al iets, nietwaar? Wij kwamen allen in de zijkamer bijeen, om thee te drinken: mijn hoofd was vol en ik kneep nu en dan eene traan weg, wel naarstig aan de zakdoeken naaiende, terwijl Lotje breide, of zij er geld meê verdiende. — Daar kwam zoowaar de heer R. Het denkbeeld, -dat hij beschuldigd was, omdat men mij benijdde, maakte mij veel vriendelijker dan gewonlijk; me dacht, dat ik hem vergoeding doen moest; en dat denk ik nog. Hij had eene zeer fraaie bloem op zijn borst; hij zag, dat ik er naar keek; durf ik u deze aanbieden? vroeg hij, en ik nam die vriendelijk aan; zij was zeer fraai. Juffrouw Buigzaam: Is mijnheer R. ook een liefhebber van bloemen? D e h e e r R.: Ja, mevrouw, en ik vind, dat in deze, zooals in alle zaken, de natuur.de kunst oneindig verre overtreft. Ik heb ook eene kleine verzameling van vreemde gewassen, die men maar zelden vindt. Ik: De heer Blankaart heeft wel tienmaal beloofd, mij eens in den hortus medicus te brengen, maar 't is er nooit toe gekomen; en ik hoor dat daar zulke fraaie planten en heesters zijn. De heer R.: Laat ik de eer hebben, u daar eens heen te leiden: gij zult met verrukking zulk een rijkdom der natuur beschouwen; 't is er waarlijk fraai. I k: 't Zou onbeleefd zijn, dit verzoek af te wijzen. De heer L: Ik zou om die eer dezen dag zelfs nog verzoeken, maar ik heb mijn woord gegeven: mag ik morgen, als het zulk heerlijk weêr is, en zoo zonnig als nu, zoo gelukkig zijn om de dames daarheen te brengen? 68 Juffrouw Hartog: Ik bedank u; ik ben niet plantachtig; een bloem is mij een bloem, meer niet. D e h eer R.: En wat zegt mevrouw? Juffrouw Buigzaam: Verschoon mij, mijnheer, huiselijké bezigheden en mijne zwakheid laten mij\ dat niet toe. ^ De heer R.: Deze vriendelijke juffrouw zal dan wel gelieven mede te gaan? Juffrouw Lotje: Ik zou het gaarne doen, maar ik moet morgenochtend tijdig bij mijn oom en tante zijn, om naar den Hout te rijden. D e h e e r R.: Zoodat, mejuffrouw, gij zult u dan met mijn gezelschap alleen zien te vermaken? I k: O, mijnheer! maak geene complimenten. Hij boog. Nog een kwartier gezeten hebbende, zeide hij, dat hij'morgen ten vier ure zou maken aan huis te zijn/én vertrok. Onze juffrouw savante las; wij spraken weinig. Elk scheen in gedachten; mijn kind zeker over haar vroolijk reisje naar den Hout; ik over den brief; en juffrouw Buigzaam? — dat wist ik toen nog niet! Na het theedrinken stond de lieve vrouw op, nam een boek mede, en ging in het tuinhuis zitten (zooals ik naderhand zag). Ik was mistroostig, ongemakkelijk en stond ook op, mij naar den tuin begevende, om ruimer adem te scheppen. Doe.ik u ook belet, juffrouw Buigzaam? anders ga ik weêr heen. Z ij: Integendeel, uw gezelsohap is mij altoos aangenaam. I k: Dan zal ik mij bij u zetten (Zij zag onderwijl steeds in haar boek). Ik moet u iets'vragen. Zijt gij misnoegd op mij? als dat waar was, dan zou ik zeer ongelukkig zijn. Juffrouw Buigzaam (Haar boek toedoende): Misnoegd? Hieruit moet ik opmaken, öf dat gij mij voor zeer grillig houdt, en dat hoop ik nooit te verdienen: öf dat gij meent, mij eenige reden daartoe gegeven te hebben. I k: Zoo ik u van grilligheid verdacht hield, dan zou uw misnoegen mij friet ter harte gaan: dewijl ik begrijp, 69 dat grilzieke vrouwen geen meer achting verdienen, dan grilzieke mannen. Juffrouw Buigzaam: En dbet het u waarlijk leed, dat ik niet zoo gemeenzaam met u ben als te voren? I k: Ja, zeker; maar dat gij mij dit vraagt, treft mij niet minder. Gij weet dan nog niet, hoe hoog jk u acht, of hoe hartelijk ik u bemin; en hoe zal ik u daar ooit van kunnen overtuigen? (Ik had tranen in mijne oogen). Juffrouw Buigzaam: Als gij mij in dat licht beschouwt, dat ik waarlijk uwe achting niet onwaardig ben, waarom maakt gij dan zoo weinig gebruik van mijne oprechte Vermaningen? Ik: Als, zegt gij met nadruk! - Juffrouw. Buigzaam: Is het zoo niet? Komaan, wij zitten hier nu onder vier oogen. Laat ik eens met u praten: wilt gij? I k: Niets zal mij aangenamer zijn. Maar zeker, zijt gij ontevreden? Juffrouw Buigzaam: Ja, en nog meer verdrietig; ik heb u te lief om niet beide te zijn. I k: Wees nu alles wat gij maar wilt, indien gij mij maar liefhebt: Mag ik u echter vragen wat u hiertoe beweegt? Juffrouw Buigzaam: Uw eigen onvoorzichtigheid. Ik: (Ik werd ongemakkelijk, en zij zag het ook.) Mijne eigene onvoorzichtigheid? Juffrouw Buigzaa m r Niets anders... Maar mij dunkt, dat gij niet zeer geschikt zijt om thans onaangename waarheden te hooren; en ik beken, dat ik geen recht heb om u die te zeggen, tenzij de vriendschap mij dat recht geeft. Willen wij de zaak daar laten? I k: Zooals gij verkiest: niemand hoort gaarne onaangename waarheden; 't is dus geen mirakel, dat ik er niet veel smaak in heb. (Zij zag mij zeer bedaard, doch niet minder minzaam aan). Juffrouw Buigzaam: O, mijn kind, speel niet met uw eigen geluk! (Dit woord brak mijne trotschheid; ik rees op, omhelsde haar, schreide aan haar hals; zij kuste mijne gloeiende wang, trok een stoel naast den 70 haren, en zei): Zit, mijne liefde; waarlijk, ik meen het wel met u. — {Ik kon niet spreken, ik snikte). Zij ging voort: „de Voorzienigheid, die alles in de zedelijke en natuurlijke wereld bestuurt, die altoos voor alle hare schepselen het beste beoogt, heeft u, tegen uw uitzicht aan, bij mij gebracht. Dat ik u lief kreeg, was zeer natuurlijk, dat gij mij met achting behandeldet, insgelijks. Ik leerde u kennen; ik zag, dat gij een voortreffelijk jong mensch waart, en dat, zoo gij altoos in goede handen viel't, vooral, zoo gij de vrouw wierdt van een achtenswaardig, u beminnend man, gij een voorbeeld in riet huiselijk leven zoudt kunnen worden, omdat gij u dan zoudt verheffen boven uwe sterke neiging tot zulke vermaken, die nooit onze plichten moeten uit den weg stooten, of zij worden hoogst afkeurenswaardig, Geen meisje van zulk een edelen geest doet ooit iets uit dwang; en mogelijk zou ik, indien dit het eenige goede middel voor u ware, uit alle vrouwen het minst geschikt zijn om u nuttig te wezen. Gij krijgt gelegenheid om eene partij te doen, die zelfs uw zalige ouders (zijn zij nu nog vatbaar voor aandoeningen, die uit deze benedenwereld ontstaan, iets, dat mij zoo voorkomt) moet verheugen. Elk, die belang in u stelt, wenscht, dat gij toch moogt besluiten om u van dat geluk te verzekeren. De man, zoo beminnelijk, zoo edeldenkend, is zoo volmaakt geschikt voor u, als gij voor hem zijt. Wat doet gij? Dat gij hem nog niet genoeg bemint, om hem u zelve te geven, daarop is niets te zeggen: maar gij geeft u dermate over aan uitspanningen, die in 't oog vallen, dat de wereld niet nalaat om u zóó af te beelden, als gij nooit worden kunt: men houdt u voor cocquet, voor une dame du ton, voor een meisje, dat zich in alle hare daden, geen ander oogmerk voorstelt dan vermaak. Kan ik, die u als mijne eigene dochter bemin, dit zien, zonder op u misnoegd, en over uw gedrag zelfs bedroefd te zijn? Gij weet, liefde, dat ik geen behagen heb in den heer R.; ook niet (dit volgt er uit), dat gij met hem uitgaat. Ik kan, dat is waar, u wel geen reden geven van deze ongunstige aandoening; doch gij weet echter, dat gij mij veel genoegen zoudt aandoen, 71 indien gij deze, u onschadelijke, opvatting in acht geliefdet te nemen: dat doet gij niet; en nog dezen namiddag geeft gij weêr uw woord. I k: Hadt gij maar één woord gezegd! • Juffrouw Buigzaam: Wanneer moest ik u dit ééne woord gezegd hebben? Vóór de zaak gebeurde? gij waart niet zoo gehumeurd als voortijds; gij hadt iets, dat u trof; en ik was de vertrouwde niet. O liefde! niets ontglipt mij van u, ik moet voor u zorgen, mijne genegenheid gebiedt het mij al zoozeer als mijn plicht. Ik: Ik heb vijanden; ik word gelasterd. Juffrouw Buigzaam: Dat kan niet anders: en zoo gij voortgaat met hun stof te verschaffen, zullen zij u nog anders kwellen. Maar (om ons discours te vervolgen), toen het voorstel geschiedde? Eilieve, wat recht heb ik om u in gezelschap te behandelen of gij mijne mindere waart, aan wie ik alles mag zeggen? om, met één woord, als uwe Gouvernante te handelen? Ik denk, dat dit u ook maar matigjes zou hebben aangestaan. I k: Wel, wat kwaad is er dan in, dat ik met een fatsoenlijk man den hortus medicus ga zien? JuffrouwBuigzaam: Niet zooveel kwaad, alsof gij u door Frits naar de kerk liet brengen. Van het kwade spreken wij ook niet: al wat dien naam verdient is béneden u, dat weet ik zeker: maar, zoo gij waarlijk mijne dochter waart, dan zou ik u, al wat u geen goed gerucht door uwe vijanden kon geven, volstrekt verbieden : het heeft immers zulk een haast niet, zoude ik zeggen, mijnheer; mijne dochter zal, met haar voogd Blankaart die haar dit beloofd heeft, den een of/anderen dag dat vermaak wel eens nemen. Gij waart Ook buitengemeen vriendelijk tegen hem. I k: Hij wordt, buiten zijn weten, om mijnentwil beleedigd; en dat valt mij te zwaar om hem, ook buiten zijn weten, daar geen vergoeding voor te doen; doch, zoo uw mishagen gegrond is, wel, gij zijt meesteresse van uw huis; wacht hem nooit weer af. Juffrouw Buigzaam: Ik wacht hem nooit af. Hij,is een fatsoenlijk man; ik kan mij, op zoo eene directe wijs, van mijn recht als meesteresse, ook nog al 72 zoo niet bedienen; maar indien gij, ten zijnen opzichte, minder gemeenzaam waart; indien gij, als hij inkwam, opstondt, onder het een of ander voorwendsel, en voornam, altoos te bedanken voor al zijne aanbiedingen, dan zou de heer R. weldra verdwijnen en ons geen verschilstoffe aan de hand geven. Ik: Daartoe heb ik geen reden; en dewijl ik hem niet anders ken, dan voor een fatsoenlijk, aangenaam man, die zich eene eere maakt in mij plezier te doen, kan ik daar niet toe besluiten: indien ik den heer Edeling beminde, indien ik hem eenige hoop gaf op mijne bezitting, dan was het eene andere zaak; en ik zou dan juist 'doen, zooals gij nu van mij eischt, dat ik doe. Juffrouw Buigzaam: Ik eisch het niet van u^ uw eigen geluk, uwe achting voor u zelve, uwe achting voor den heer Edeling, eischen dit. Ik heb niets te eischen: al wat ik doen kan, is u ten beste raden, en dat doe ik waarlijk: gave de Hemel, dat mijne zorg voor U geheel noodeloos was! want, hoe het ook ware, uw ongeluk zou mijn hart doen bloeden. Ik bemin u, mijn kind: ik zie zooveel goeds in u: uwe dwaasheden zelve groeien op den besten grond (ik weende). frC/Wtix (J I k: Dierbare vrouw! vergeef mij deze é$ne reis mijne verkeerde, losse toegevendheid! Nooit, nooit zal ik u weêr bedroeven, gij zult alle mijne daden en gedachten regelen ; ik zal den heer Edeling recht doen. Ik heb dit alle's zoo niet beschouwd. O! wat zou ik ongelukkig zijn, zoo ik u verloor! Dat zie ik meer en meer; maar ik zal alles vergoeden; ik zal met u en met Letje huiselijk leven; wij zullen niet dan met Edeling, of haar broêr, nu en dan eens een uitvluchtje nemen; als gij 't zelf goedvindt, anders niet. Ziedaar, ik geef mij, ter mijner verbetering, geheel aan u over. (Zij drukte mij aan haren boezem.) . „ J-uffrouwBuMgzaam: Mijn eigen lief kind! alles is nu wel, alles is afgedaan; ik weet, dat gij het oprechtste meisje van de wereld zijt, en dat gij ook doen zult, meer nog dan gij mij belooft. ,Na nóg wat zittens -en minzaam samenpratens, vroeg ■ zij mij, of wij wat wilden gaan musiceeren? o Zeer 73 gaarne, zei ik. Zij droogde, met haar eigen zakdoek, een traantje of vier af, kuste mij, haalde mijn voile wat neêr, opdat niemand mijn beschreid gelaat zien zou (denk ik), en wij gingen elk yoor 't clavier. Nooit speelde zij zoo verrukkelijk; al hare tonen stemden met mijne ziel, en zij zong haar geliefkoosd air: Ah! que l'amour est chose jolie! zoo heerlijk, dat mijne vingers stilstonden. Vervolgens spraken wij van den heer Edeling, en over zijne thuiskomst. Hebt gij hem, vroeg zij, eenig gunstig onthaal toegedacht? I k: Wel, ik verlang waarlijk, dat hij hier is: ik weet het niet, maar er is iets zoo ledigs, nu hij hier niet is: dunkt u dat ook niet? Me dunkt, dat Letje en hij zoo recht bij ons behooren. Ik wist niet, dat ik zóó over hem denken zou, nu hij hier niet is; doch 't is echter met anders. (Zij glimlachte en noemde mij engel) En vraagt gij nu, „waarom vertrouwdet gij haar den brief van uwen voogd niet toe?" Omdat ik, zelfs voor deze dierbare vrouw, niet wil weten, dat zij in dit opzicht het zoo wel had. Dit is mogelijk verkeerd;, maar neen: die vernedering is mij te smartelijk. _ , Ik was bizonder stil onder ons soupeetje; juffrouw Buigzaam insgelijks; beiden mogelijk uit verdriet, dat wij verschil gehad hadden. Lotje durfde met spreken, dan met de kat, en Hartog hield een deftig, stijf, peinsachtig voorkomen. Wij gingen vroeg naar bed, en nu schrijf ik u dezen, om hem bij de eerste gelegenheid te verzenden. Nacht liefde. Kom spoedig bij Uwe teeder liefhebbende Vriendin, SARA BURGERHART P.S. Den brief van mijn' voogd sluit ik hier in. 74 123e BRIEF: DE HEER R. AAN DEN HEER G. Vriend Jan! Uit is jie klucht! de mijne — de mijne is zij, moet, zal zij zijn. o! Dat lief bekje! En hadt gij waarlijk zin om den Hortus Medicus te zien? Nu, schat, gij zult veel meer zien, of ik verdien voor schelm uit het regiment lichtmissen gejaagd te worden. En kon mevrouw Buigzaam niet om huiselijke zaken? o Ik heb achting voor huishoudende vrouwen; gij doet wel, schoone weduwe! Zorg, dat morgen vóór den middag mijn fourgon en de harddravers Kwast en Bles gereed zijn, om naar buiten, doch langs een omweg, te rijden. Houd u daar vandaan; ik heb u niet noodig; zeg alleen aan den tuinbaas, dat ik met een meisje kom, dan weet hij genoeg. Hij moet mij niet kennen voor 't noodig is; en dan zal ik hem dat wel beduiden. Hij is eene gauwe kerel; hij moet maar niet weten, dat deze dame geene maitres van mij is; want hij babbelt dan maar weêr van zijn geweten; en schoon ik op geen handvol ducaten zie, als ik wellust koopen wil, zoo hoef ik hem echter niet te vroeg rijk te maken. Ik zal buiten zijn tegen vijf ure, of half zes: de fourgon moet in 't koetshuis, en de paarden, zooals zij van voor 't rijtuig komen, op stal gezet worden. Ik zal de rest wel schikken. Philips moet maar teruggaan. Onthoud mijne orders wel. Daar! daar hebt gij vijftig ducaten om uwe schulden van eer te betalen. Ik ben flauw van vreugd. Zoo een meisje; zoo een engel; zoo rein als een kind; zoo onkundig van haar gevaar; die niet eens vermoedt, dat ik de Belsebub ben, die het op haar bederf toelegt! want trouwen, liefstetje, daar kan ik niet aan doen. Zie, zoo praat ik al in en met mij zelf. R. 75 124e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Lieve Nichtje! Heb je niet al van mijn droevig ongelukje gehoord? Och! kind, Benjamin en Slimpslamp zijn met een groot gedeelte mijner bezittingen doorgegaan: ik had veel contanten, van afgeloste obligatiën, en van mijr/^huis op den Nieuwen Dijk, in een kistje, aan goud. Maar zco bezoekt de Heere mij nu, om mijne gierigheid, en om mijn vertrouwen op zondige menschjes. Ik leg onder een diep gevoel van mijne schuld. Ik heb niet recht gedaan, ik heb mij met den schijn vernoegd: nu bennen mijne oogen open, en ik zie dat je zalige moeder het beste deel had uitverkoren, en ik het gelaat; niets meer. Ik heb rust noch duur, ik mot je om vergifnis bidden voor al de zondige daden, die ik omtrent u gepleegd hebbe; och ja! en dat je toch mij al het ongelijk en al het verdriet vergeeft. Nichtje, nichtje, wat heb ik je in gevaar gebracht om eene groote zondares te worden! Nooit zal ik iemand meer ' om zijne kleeding versmaden of achten. En ik hoor, dat je daar bij zoo een zoet menschje inwoont, die eene rechte weduwe is, al is zij zoowat naar de wereld, wil ik spreken. Wat heb ik nu met mijn eigen onbekeerd hartje te tqbben! Al jou goedje, en al je kostelijk gemaakt zilver, hebben zij laten staan, dat kun je allegaar krijgen, tot je zilver poppegoedje inkluis, dat mijnheer Blankaart je eens meê uit Engeland bracht. Ik heb niets van je verdiend, maar geef den heer Blankaart een goed wpqrdje voor mij; en dat ik geen speld meer pretendeer, jé lieve móeder, nichtje, was evenwel mijne eigen zuster. O, versmaad uw tante niet, nu zij arm is! En Brecht is zoo brutaal tegen mij, en verwijt mij nu, hoe dat ik met je geleefd hebbe. Nou, lieve nichtje, schrijf dat je 't mij vergeeft; en wanneer ik je eens kan komen spreken. Uwe liefhebbende Tante en Vriendinne, SUZANNA HOFLAND 76 ï 125e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Ge-eerde Tante! . Zoo op het oogenblik krijg ik uw briefje. Het smart mij, dat gij zoo bedrogen en bestolen zijt: maar 't is mij lief, dat gij nu ziet met wien gij hebt verkeerd. Ik vergeef u alles, uit grond van mijn hart; dit eischt de godsdienst van mij; ik doe niets dan mijn plicht. „U versmaden, omdat gij arm zijt?" Goede God! daar beef ik van! Ik zal u helpen, ik zal mijnen voogd alles op de zachtste wijze zeggen; alleen, jaag uw dronken meid heen, zoo gij haar nu missen kunt, zij deugt ook niet. Mejuffrouw de weduwe Spilgoed is eene uitmuntende vrouw; ik weet iielf niet, hoe gelukkig ik bij haar ben; ik eerbiedig haar. Ik zal, zoodra ik kan (mogelijk morgen), bij u komen; dat zal beter passen, dan dat gij bij mij -kwaamt. Tijd ontbreekt mij om nu meer te zeggen, dan dat ik ben Uwe gehoorzame Dienares en liefhebbende Nicht, SARA BURGERHART P.S. Ik moet zoo uit; maar ik hoop dezen u echter nog van avond vóór negen ure, te laten bezorgen. 126e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING Mijn dierbare vriend! Ik schrijf, of begin dezen te schrijVen, aan het huis, daar de beminde mijner ziel, sedert gisternamiddag vier ure, niet is teruggekeerd... Mijn bloed stolt in mijne aderen, liefde, angst, jaloezie, drift, weemoedigheid, maar 77 vooral de teederste bekommering, verscheuren mijne ziel dermate, dat mijne ongesteldheid sterk toeneemt. ~ \ O! Gij engel onder de menschen! Bekoorlijke, lieve, lachende lenteroos, zal een geweldige deugniet u baldadig verscheuren, en, na u bespot te hebben, onder zijne voeten vertreden... IJselijk vooruitzicht! wreede onzekerheid! alles is duister als het graf, als de paden des doods.., Kon ik, mijn broeder, maar zooveel bedaardheid herkrijgen, om u mijne ramp in eene tamelijke orde te schrijven. Ik zal het ondernemen: de waardige vrouw is, op mijn sterk bidden en aanhoudend verzoek, wat gaan liggen; juffrouw Brunier insgelijks, 't Is nu middernacht. Niemand beweegt zich; alles is stil: ik hoor niets dan 't gekras mijner pen. Weet dan, dat ik gisteren na den middag, door overhaastig reizen, zeer vermoeid in de stad kwam- Mijn hart dreef mij naar dit huis; ik moest haar zien, die ik, nu veertien dagen geleden, voor de laatste keer zag. Ik had berichten opgedaan nopens den heer R., en 't was hoogst noodig, die berichten aan de waarde mevrouw Buigzaam en aan mijne beminde ten spoedigste mede te deelen.^In eene blijde, gespannen verwachting, trad ik de stoep op: de dame zelve deed mij open, eer ik nog had aangescheld, heette mij,welkom, vroeg of ik ziek was, en verzocht mij om thee met haar te drinken. Ik zag, dat zij alleen dronk. Hoe vaart, vroeg ik, mijne lieve Burgerhart; is zij thuis? Z ij: Het lieve meisje is zeer wel; en ik denk, dat zij tegen den avond zal thuiskomen. Zij is met den heer R. naar den Hortus Medicus, om ik weet niet welk vreemd gewas te gaan zien. (Ik ontstelde zoo, dai mijn theekopje in mijne hand beefde) Wat scheelt u, mijnheer Edeling? Gij' zijt immers niet jaloersch? waarlijk, gij hebt er geen reden toe; 't is zuiver toevallig. O mevrouw! zeide ik (met mijn aangezicht op hare naar mij uitgestrekte handen bukkende), o mevrouw! het arme, arme meisje! R. is de snoodste kerel die ooit der sexe lagen legde: wat zal van mij — wat zal van haar worden? (Ik zweeg van smarte. Zij was eenige minuten 78 sprakeloos, en toen ik mijn gelaat ophief, zag ik dat zij eene flauwte had. Ik sprong op, ging uit de kamer, riep Frits, zei hem zachtjes: geef azijn, en zwijg. De goede man bestierf, doch gehoorzaamde; ik bracht haar weder bij, doch met moeite. Hare tranen raakten los. Volg mij, sprak zij, in mijn eigen vertrek; hier kan ik niet blijven in de zijkamer. Ik ondersteunde haar; ik vergat mijzelven. Zij deed zelve de deur toe, zat neer, wènkte mij om te zitten, scheen mij meer te willen vragen, doch kon niet. Ik moest spreken. Ik zei dan): Ik heb u te plotseling het mij gegeven bericht van dien deugniet medegedeeld; vergeef mij dit. {Zij drukte mijne hand en weende. Jk ging nog eens uit de kamer en wenkte den knecht, om mij eene flesch wijn en seltser water te geven; hij deed zoo. Ik verzocht haar te drinken: zij kon niets doorkrijgen; ik hield aan; het ging, en zij kreeg de kracht om mij dus aan te spreken:) 01 mijnheer Edeling, welk een vreeslijk nieuws vertelt gij mij daar! zoo gij twee uren vroeger gekomen waart, mij zou dit allerdroevigst geval niet zijn overkomen. Gij kent hare onbekwaamheid om argwaan te kunnen hebben; hij gaf er ook geen reden toe; ofschoon hij mij dermate tegenstond, dat zij mij nu beloofd had, nooit meer met hem te verkeeren, alleen om mij genoegen te geven. (En toen weende zij weder; mijne oogen druppelden.) . Verdenk haar niet; o! zij is onschuldig! gij zijt haar vriend, zegt zij, maar ik ben gerust dat zij u bemint j zij weet dit zelve nog niet; zij gelooft het ook niet. Daar valt mij iets in. (Zij schelde.) Frits, ga eens ten eersfe naar den Hortus, en vraag of daar niet een heer en eene dame is, hij gekleed in een gridelijnen rok, met zilver, en de juffrouw in 't geel taf. Zoo men ja zegt, verzoek dan, of de juffrouw ten eerste gelieft thuis te komen; zeg, dat hier iemand is om haar te spreken, die zit te wachten. — Hij vloog, doch zoo behendig, dat de meiden er niets van merkten. Wel vijftig maal keken wij op de pendule, op de horloges. Wat bleef de knecht lang uit! — Hij kan nog niet weêr zijn. — eindelijk, daar kwam hij, en binnengelaten zijnde, verhaalde hij, „dat een der 79 tuinknechts hem gèzegd had, dat zoo een heer en juffrouw reeds vóór vijf ure waren heengewandeld, en dat wel de plantage dieper in." Zeer wel, zei mevrouw; Frits; gij weet niets, belooft gij mij dit? maar ik ken u; ga maar naar achter, doch gij moet niet uitgaan, ik mocht u noodig hebben. Hij ging zeer verslagen heen. Wij zagen elkander zwijgend aan. Zij rees op, wrong hare handen, viel op een stoel neder, met hare oogen ten hemel geslagen. O genadig Wezen (smeekte zij), bewaar een kind, dat in de handen van een monster is! Ten acht ure hield er een rijtuig stil; mijn hart sloeg zoo geweldig, dat het mij pijn veroorzaakte: wij zagen elkander aan, maar 't was niet te zeggen, 't geen wij hoopten. Daarop hoorden wij de stem van juffrouw Brunier, die met haar oom van zijn buiten kwam, en ons had meenen te verrassen. Zij trad in, omhelsde mevrouw, doch terug tredende zei zij: „O God! wat is dit te zeggen? waar is mijn Burgerhartje? Is zij ziek? O ik had rust noch duur; ik vreesde, dat er iets was; ik heb ook in vier dagen geen brief gehad: ik ga bij haar..." Blijf, mijn liefde, zeide de dame: uw Burgerhartje is niet ziek; zij is wel; immers, zooveel ik weet. Juffrouw Brunier: Wat is er toch? Ik bid, ik smeek u, zeg het mij! Juffrouw Buigzaam: Juffrouw Burgerhart is niet thuis; de heer R... Letje, ik kan u niet meer zeggen. (Het goede meisje bestierf als haar linnen, en ik verhaalde haar al wat ik er van wist.) Zij weende, bad God, zei dan weêr eens: dat ,het onmogelijk waar zijn kon; dat hare vriendin zulke deugdzame begrippen had als iemand; dat zij R... in 't geheel niet beminde, enz.; kort gezegd, zij spaarde niets om hare vriendin te verschoonen. Zij zal wel gauw thuis zijn; vervolgde zij; laten wij zoo een engel niet veroordeelen. Juffrouw Buigzaam: Dat doen wij met, Letjelief ; maar R... is een der snoodste fielten: och, ik bezwijk, als ik er aan denk. " , ' 1 Juffrouw Brunier: Waar is Hartog? waar is Lotje? ht&l&JP Juffrouw Buigzaam: Hartog is op een groot 80 soupé en men moet haar opwachten. Lotje blijft van nacht bij haar oom en tante, daar zij mede naar den Hout is. Het werd negen — half tien; elke koets, ieder rijtuig, deed ons luisteren, afbreken; wij bedrogen ons! De poort was nu toe, en — geen juffrouw Burgerhart! Onze toestand gaat alle beschrijving te boven. Verbeeld u dien, zoo ge kunt. Letje ging zich van hare pelise en hoed ontdoen, kwam boven op de kamer, die deze twee engelen te zamen hebben, en riep: „mijnheer, een woord!" Ik vloog naar boven: „haal, zei ze, onze vriendin; ik vind hief brieven." Deze tijding gaf de zwakke vrouw krachts genoeg om, door mij geleid, met bevende treden de trap op te gaan. Letje sloot de deur: ik was •nooit zoo aangedaan. Ik wierp mij op den stoel neer, Waarop zij het laatst gezeten had, immers zoo ik dacht, omdat zij, totdat zij uitging, aan de bureau had zitten schrijven. De pen lag nog op 't papier: ik kuste die. De brief, zeide juffrouw Brunier^ is, zoo gij ziet, aan mij? Zij brak dien open; zij las, doch kon niet voortgaan; zij gaf hem mij om hem te lezen. Mijne oogen schemerden: mijne tranen... Och! mijn waarde broeder! maar ik schaam mij over mijn gevoelig hart niet; gij weet wel, dat ik niet licht tranen stort. Ik las dien brief, schoon ik wel twintigmaal ophield: nu bleef mijne stem steken, dan snikte de weduwe, dan schreide Letje. Eindelijk zei de eerste: „o dat oprecht, dierbaar, edel meisje; nu ontwikkelt zich een discours, waarvan ik niets begreep!" Wij lazen den brief van haren voogd, bij wien men haar belasterd had. Ik sloeg een boekje postpapier open, 'en vond er een briefje in aan hare tante... Maar ik kan u alles niet schrijven; gij kent van hare historie niet genoeg. Nu zagen wij elkander aan, en, na duizend ontwerpen gemaakt te hebben, die wij alle verwierpen, was onze droefheid onuitsprekelijk, 't Was nu één uur. Juffrouw Hartog kwam thuis, begaf zich naar hare kamer, en naar bed: wij hielden ons stil. Mevrouw Buigzaam was zoo ongesteld, en zoo vermoeid en afgemat, door hare veelvuldige, en voor haar teeder gestel ver- 81 woestende gemoedsbewegingen, dat wij haar deden besluiten om te bed te gaan: zoo ook raadde ik aan juffrouw Letje: zij zoude zien, zeide zij, wat aangekleed te gaan liggen. — Ik ging naar de kamer der weduwe; en, na eenige oogenblikken als in mij zeiven verzonken te hebben, beproefde ik, of ik zoude kunnen schrijven. Ziehier, wat ik op het papier stelde. Niemand der bedienden, dan de bedaagde trouwe huiskriecht (die reeds een der domestieken van den Heer Spilgoed was, en zich gelukkig rekende, weder bij zijne vorige meesteresse in dienst te zijn), weet, dat ik hier ben: in alle onze ontroeringen begrepen de dames zoowel ais ik, dat mén van dit geval een diep geheim moest maken. 't Is half vier ure; de dag begint aan te breken. Nog in geen uur worden de poorten geopend; daar komt iemand naar beneden... men tikt aan de kamerdeur... ik ga zien wie het is. Het waren beide de dames; zij hadden geen-oog geloken." De goede Frits, die ook op was, bracht ons theewater; wij ontnuchterden. Juffrouw Letje sloeg voor, om den knecht zachtjes uit te laten (de meidenkamer is achter, boven), en hem naar de Muiderpoort te zenden, om te zien.,. och, zei ze, wat mag ik praten! 't Is immers te beuzelachtig. Wij zwegen, en toonden dus, dat wij 't niet goed vonden. Wij waren dus niet in staat om maatregelen te nemen. Ik was ziek van angst en van mijne vermoeiende reis. Wij gingen zachtjes weêr alle drie, naar hare kamer, omdat juffrouw Hartog ons dan niet kon hooren, en zoo al, 't was, dit wist zij, de kamer der jonge juffrouwen, die mogelijk te zamen praatten. Te vijf ure hield er eéne koets stil: de koetsier schelde; de deur ging open; men gaf iets met veel haast aan den man. — Broeder! kan ik het u zeggen? — 't was mijne Burgerhart! Wij zagen alles door het glasraam, in één oogenblik. Maak u uit den weg, zei mevrouw, en dééd mij in een kabinetje gaan, mij inluisterende: sluit het van binnen. De lieve ontkomene vloog, met de handen voor de oogen, Frits voorbij, en wierp zich, op het punt van te bezwijken, in-een armstoel neder; zij zag mevrouw Buigzaam, zag Letje, schrikte, Sara Burgerhart II 6 82 deed een poging om op te staan; maar de brave vrouw kwam haar voor, sloot haar in hare armen, sprak niets. Saartje sprak niets. Letje sprak niets. Dit zag ik alles duidelijk door een schreef van 't gordijn, 't welk binnen voor een glas van het kabinetje hing, dat op de kamer licht ontvangt. Mijne beminde zeeg weder neêr; de dierbare vrouw lag mijn bemindes hoofd tegen haren boezem; Letje knielde aan haren schoot, en gaf haar een glas water met hofmansdroppels: beide deden haar alle mogelijke diensten. O! hoe moeielijk viel het mij, niet te durven naderen! Ik snikte eens, zelfs door mij te sterk te weêrhouden. Zij hoorde het, zag wild, maar vroeg niets. „Wilt gij niet naar bed, liefde," vroeg mevrouw Buigzaam, „gij zijt ziek." Saartje knikte van je en wees dat zij moest adergelaten worden, tevens te kennen gevende, dat zij hier, op de borst, zoo benauwd was. Letje zond Frits naar een Chirurgijn; en de beide dames hielpen haar uitkleeden. Vreeselijk was haar goed gehavend; hare lubben waren gescheurd, ettelijke boucles los; ik deed het gordijn toe: men moet de vrouwen eerbiedigen. Nauwelijks te bed zijnde, kwam de Chirurgijn, een oud vriendelijk man, die dit huis bedient, hij deed de lating, voelde haren pols, en zei dat hij oogenblikkelijk iets geven zou om in te nemen. Nu weende zij;, dat verlicht mij, zei de zoete dame. Och, mijne dierbare vriendinnen! Verdenk mij niet! God is mijn getuige... Ik heb u niet misleid, maar ik ben den schurk ontkomen: ongedeerd, indien deze ontsteltenis mij niet hindert. Ik kan u nu niets zeggen; wees gerust; ik dank den hemel, dat ik onbèdorven terugkom. Mevrouw Buigzaam dankte God, zoo ook juffrouw Letje; zij schoof de gordijnen toe, verzocht haar stil te liggep, en te zien, of zij in rust kon komen, haar verbiedende een woord meer te zeggen. Onder voorwendsel, dat juffrouw Letje de afgelegde kleêren in het kabinetje ophing, sloop ik voorbij. Mevrouw volgde mij. Letje bleef boven. In hare kamer gekomen zijnde, viel zij mij om den hals: geluk beste der mannen! (was hare sterke uitdrukking), de engel is behouden. Zorg nu voor u: doe u terstond aderlaten, en zie, of gij een kleine wandeling 83 doen kunt, vóór gij naar uw huis gaat •/ ik zal u tegen den avond weêr wachten. Ik volgde haren raad, en kwam tegen negen ure bij vader aan huis, die mij uitermate vriendelijk ontving, en ontstelde, dat ik er zoo aangedaan uitzag. Ik zei dat ik adergelaten en zeer onpasselijk was. Hij raadde mij naar bed te gaan, zooals ik ook deed, en nu, twaalf ure, vervolg ik den brief, in een ander huis begonnen. Vaarwel mijn beste vriend, HENDRIK EDELING P.S, Dewijl ik niet weet, waar gij u thans bevindt, zal ik dezen niet afzenden; ik hoop u alles, deze zaak betreffende, te doen weten, al ware het, dat ik u de brieven zelf overleverde. 127e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW STIJNTJE DOORZICHT Lieve Vriendinne! Ik ben te beschaamd, om je onder de oogen te komen, daarom schrijf ik u dezen brief. Och! ik ben een verloren menschje! Had ik toch naar je gehoord! maar, wat zal ik zeggen? Ik geloof, dat mijne zonden mij al deze ellenden hebben op het hoofd gehaald, och ja! ik was recht toornigjes op u, toen gij laatst' bij mij waart; want ik meende, dat je zoo niet tot het diepste van ons wegje waart doorgekropen: dat het allegaar zoo maar stukwerk was', omdat je zoo weinig zin hadt aan broeder Benjamin. Wat heb ik mij voor den Heere vernederd, omdat ik eenige achterdocht omtrent dien huichelaar plaats gaf! 't Is een Belialskind, een witgepleisterd graf, van binnen vol stank en doodsbeenderen. En zij is een Jezabel. Zij heeft mij strikken gespannen, zij_ heeft mij op mijn droggrond neêrgezet. Zij heeft mij wijsgemaakt, dat al mijne ongerustheid ingevingen des Duivels warén. Zij is eene Achitofellinne, die mij nog voor acht dagen 84 zoo een goddeloozen raad gaf, met opzicht tot, mijn nichtje Burgerhart. Maar de Heere liet zijn schepseltje niet los: en toen schreef zij mij een briefje van berouw, in zulk een gezalfde stijl, Stijntje! zij kermde daarin, dat zij nu twee dagen en drie uren in 's Duivels macht geweest was. O, 't was een zoo dierbaar briefje! En toen was het, dat zij tegen den Hypocriet zei: kom laten wij een graf graven, ende Sanneke daarin werpen; want zij liet mij belet vragen; zij had zalving voor haar verbrijzeld herte noodig, en broeder zou dan, nu des Heeren ijver hem vervulde, eens recht ziel-naderend en gemoedelijk oefenen. Wat stelde ik mij een gezegend dagje voor! ja, Stijntje, ik liet het gemeste kalfje slachten, en de zegeningen der linkerhand wdrderf niet gespaard. Och, ik ben toch altoos zoo een kruipertje op het genadenwegje, en was zeer gesticht. Benjamin was eerst een rechte Boanerges, en toen een zone der vertoosting; en Slimpslamp was geheel in een afgezakten staat, doch daarna geheel heilige vreugde, zoo zei dat ezeltje. Ik merk, zei de goddelooze man, dat hier vanavond een bizondere zegen over het werk van mijn dienst is. Uw huis is èen Bethel, zuster; een Nieuwkerk, laten wij dan blijde zijn: drink, vriendinnetje, je bent al te bedroefd geweest, en je leven is den Sionieten dierbaar. Nu moet je weten, Stijntje, dat ik niets verdragen kan; mijn hoofdje is zoo zwakjes, zoo zwakjes; och ja! en toen raadden zij mij wat te gaan liggen, en dat deed ik. O wat bezorgden zij mij! maar ik was danig bedwelmd. — 's Ochtends ontwaakte ik vrij wel, maar ik was toch bezwaard, omdat ik onder zooveel stichting mij door het schepseltje had laten vangen. Brecht was ook ziek, zei ze. 't Was laat, toen we opstonden; zij was stomdronken geweest. Daar ga ik in mijn binnenkamer, en zie mijn geldkoffertje niet, daar het plag te staan: „Brechtje," riep ik, „heb jij 't kistje verzet?" ■— „Och neen," zei ze, „is 't weg? en ook 't zou mij wat zwaar zijn alleen." Want, Stijntje, ik had veel contant geld van afgeloste obligatiën, en van een huis, dat ik verkocht had, en mijn juweelen lagen er ook allegaar in; en daar hing zoo een groen kleedje over; och ja, Stijntje. Brecht vertelde mij 85 toen, dat Keetje haar wijn had ingedrongen (maar dat zei ze ook eens van mijn nichtje), en dat zij haar toen in de keuken op kussens hadden neêrgelegd; meer wist zij niet te zeggen. Nog dacht ik geen kwaad van die hellewichten. Och, dacht ik, Brecht zal de deur hebben opengelaten, en 't*istje zal gestolen zijn! Ik zond een kruier naar Benjamins kamer, en naar die van Kee, maar de buren zeiden, dat de kamers leeg waren, dat zij voor een dag of acht wel meubeltjes hadden zien wegbrengen maar zij wisten niet waarhenen. Ik ging voort naaf dominé P., die mij raadde het in de courant te zetten, en zoo te zien, dat zij in handen der justitie kwamen. Dat zal ik doen. Nu ben ik wel twee derde deel van mijn goedje kwijt. En al mijn nichtjes goed hebben zij laten staan. Brecht, nu zij weet dat ik arm ben, bejegent mij vreeselijk en vreeselijk. Nu zal dat jonge, dartele Saartje lachen, eri mij bespotten; en de heer Blankaart, haar voogd, komt ook thuis, 't Water is aan de lippen. Ja, dietl man heb ik ook, zoo belasterd; och ja! Hij heeft het wel gezegd! Sanneke! zei hij, dat volk loopt op je zak; ze bedriegen je. Je bent een rechte Saulus, zei ik dan. En wat gaf Benjamin niet voor dat hij zoo een innerlijke dingsigheid voor mij had; hij was jong, moet je weten; hij hoopte dat wij nog eens tot éénen vleesche zouden worden, wij die twee waren van natuur. Wel heden, Stijntje, het er niet een heel praatje gegaan, dat ik één juk met den broeder zou aantrekken; en heeft de heer Blankaart, heel in dat paapsche Frankrijk, er zich niet mede bemoeid? Als ik zoo alles nadenk, zou ik men grijze haar wel uit men hoofd scheuren. Mijn geld, mijn kostelijke geldje is weg, ik ben bedrogen. Och! wat ben ik een droevig sukkeltje! En hoe zal mijne nicht nu tot opspringens toe blijde zijn! Nu, zal zij zeggen, straft onze lieve Heer mijne tante, die mij zoo kwalijk bejegend heeft. Zie, ik moest je dat zoo allegaar eens schrijven. Schrijf een lettertje aan •. . , Uw ellendig zusje, ÏKik* SUZANNA HOFLAND 86 128e BRIEF: MEJUFFROUW STIJNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Vriendinne Hofland! Ik weet nog niet, of ik mij over uw geval bedroeven of verblijden moet: maar ik ben zeer neerslachtig, als ik zie, dat er zulke goddelooze menschen in de wereld zijn, die, onder den dekmantel der godzaligheid, erger doen dan zij, die niet leven onder de indrukken van dood en eeuwigheid. Gij zijt dan het slachtoffer hunner geveinsdheid en goddeloosheid! Wat zal ik zeggen? De wegen des Heeren zijn onnaspeurbaar, en de middelen, die hij aanwendt, om verdoolde schapen tot de rechte kooi weêr te brengen, aanbiddelijk. Ik verheug mij, dat de Heere u zoo lief heeft, dat hij u juist ontneemt, daar gij uw hart op gesteld hebt, en waardoor gij altoos in 't goede teruggehouden wierdt. Ik heb u lang met meêlijden beschouwd, omdat ik zulk schuim, van oefeningsvolkje kende. — Ik weet dat men daar, met oogen vol overspel, en een hart vol boosheid, een vrijbrief naar den hemel krijgt; en ik ben in lang voor een openbaar zondig mensch zoo bang niet, als voor zulk soort. Wel, zoo de Apostel Petrus eens in uwe oefening gekomen was, dan zou hij tegen Benjamin ook gezegd hebben: o! gij kind der helle, vol van alle bedrog en godloosheid, zooals hij tegen Simon den toovenaar zei. Ik heb u, daar ik God nog voor dank, gewaarschuwd. Wat zou ik mij anders nu bezwaard gevoelen! Maar gij zaagt mij aan voor hunne vijandinne, en ik vond geen ingang tot uw verbijsterd hart. De Heere zelf moest u uwe zonden voor oogen stellen. Gij waart gierig, onrechtvaardig, boosaardig, nijdig; gij deedt uw eigen zusters dochtertje te kort. De gierigheid zou u voor altoos bedorven hebben, want gij waart gerust in uwe ongerechtigheden; men maakte u wijs, dat dit uwe koningszonde was; dat gij zooiets moest hebben, om u laagjes te houden, zoo een engel Satanas, die u sloeg. Hoe meer 87 gij afweekt van het kenmerk eens warert discipels des Heeren, hoe meer men u wijs maakte, dat gij bij Jezus waart. ffiwjm Om u tot bekeering te brengen, ontneemt de Heere u dat goed, en wel door uwe geveinsde vrienden. Gij hadt met Gods oude volk twee ongerechtigheden begaan. Hem, den springader des levendigen waters, hadt gij verlaten, en uzelf gebroken bakken uitgehouwen, die geen wateren houden. Is u de' bekeering ernst, wel ziedaar, ik geef u een zeer goed toetssteentje. Kunt gij Gode hartelijk danken, omdat hij u dat aangebeden geld ontnomen heeft? Kunt gij u in Gode verblijden, omdat gij uit zulk een geestelijk Sodom gered zijt? Kunt gij besluiten, om aan uwe nicht schuld te bekennen, haar al het hare te geven? Kunt gij den heer Blankaart om vergeving bidden, omdat gij zijn voogd-kind als gedwongen hebt om, in hare jonge jaren, de ruime wereld in te gaan? Ik vraag u niet, of gij uit waar berouw u voor den Heere kunt vernederen; als gij het eerste doet, zal dat wel volgen; en kunt gij tot het eerste niet komen, het laatste zal u weinig helpen. Ja, vriendinne, het zal danig op den ouden mensch der zonde aankomen. Maar dit is de ware zelfverloochening. Dit is de Evangelische leer; dit is het innig Christendom. Buiten dit is alles ijdelheid; dan hebt gij geen godsdienst. Doet gij dat al? dan zult gij vreugde en rust hebben, en gij zult den Heere danken, omdat hij u uwen afgod ontnomen heeft. Gij zult zien, dat uw verlies tot winst wordt. Laat Brecht gaan, zoo gij kunt; zij voegt beter bij de Benjamins en Slimpslamps, dan bij u. Ik zal u een goed mensch bezorgen, om uw werk te doen, totdat wij weten wat en hoe. Vervolg, de booze huichelaars niet; 't is geld vergeefs uitgeven, en u zelve tot bespotting maken. — Als ik weet, dat gij mijnen raad goedkeurt en opvolgt, zal ik verder met u spreken. Beproef u aan het Heilig Woord, en laat mij eens weten, hoe gij gezind zijt; want daarvan zal mijn gemoedshandel met u afhangen. Beproef ook, of mijn raad uit God is. Altijd gedenk ik u in mijne gebeden, want ik ben in waarheid, Uwe Vriendinne, STIJNTJE DOORZICHT 88 129e BRIEF: DE HEER ARNOLD HELMERS AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER Lieve Juffrouw Letje! Ik heb in lang niet aan u geschreven; en ik zie u evenwel nooit, dan met een treurig aandenken aan mijnen boezemvriend, uwen zaligen vader! Maar ik begin wat gemakkelijk te worden. Het is of ik tegen een berg opzie, als ik denk om eens in de stad te komen, het schrijven zelfs bevalt mij minder dan voorheen. Ik word'oud, juffrouw Brunier: en nu ik weet, dat gij en uw broêr Jacob wel geplaatst zijt, en gij beiden u zeer wel gedraagt, is het ook zoo gerust voor mij, dat er niet veel te schrijven is. Uwe tante heeft mij gezegd, dat gij daar gelogeerd zijt geweest, en dat Mevrouw Buigzaam de beste vrouw van de wereld is. Zij sprak ook van eene der jongejuffrouwen, daar ook inwonende, en kon er niet van uit, zooals gij in uw voordeel veranderd waart. Gij geleekt hetzelfde meisje niet meer, en hadt gezegd, dat gij dit alles aan deze twee dames -verplicht waart. Cootje past ook weêrgaloos wèl op, neemt zijne zaken wèl waar, en leest meer dan voorheen. Wel, mijn lieve Letje, mijn tranen liepen over, en sedert uws vaders dood heb ik niet geschreid, en van mijn lieve vrouw zaligers dood tot op dien tijd ook niet. Een man heeft vaste tranen, zij Vloeien zeldzaam, maar dan ook vloeien zij van zijn hart. Och, dacht ik, had mijn vriend dit mogen beleven! 'Nu, dat is niet anders! Letje, gij weet niet, hoe ik uw en Cootjes geluk behartig. Maar, Letje, ik ben er zeer voor, dat er in de wereld wat gedaan wordt. Een meisje leeft niet om een beursje te knoopen, een steekje te breien of te naaien, een mooi boekje te lezen, om eens naar de kerk, of naar de comedie te klungelen, of een pleiziertje te nemen: neen, meisje, daar zijn veel wezenlijker zaken voor die lieve kindertjes te doen. 89 •Gij weet, ik vereer het huwelijk ten hoogste: alle jonge gezonde menschen, die een goed bestaan hebben moeten trouwen, en ik heb nooit achting voor jongelieden, die met kleinachting aan dien staat denken. De jongelieden zijn eerder niet thuis. Er is geen bestendigheid in de jongens, voor zij eene vrouw en eene huishouding hebben. Hun geld druipt door de vingeren, zonder dat zij zelf weten, waaraan het besteed is: de meisjes loopen als niets'beduidende jolen uit en in, en lijden dikwijls overlast. Zij weten niet vandaag, waartoe zij morgen leven zullen; en worden zij oud, wel dan is het nog erger; dan worden zij fijn, of raken aan het spel; bemoeien zich'met alles; dollen met een aap of een kat; spreken kwaad.van zoete jonge vrouwtjes en meisjes; gluren, met den fok op den neus, door de gordijntjes, wat de eene buurvrouw toch voor groente koopt,, en wiens hond of daar toch op de stoep zit; proppen zich met lekkernijen op; en zingen dan eens met bevende stemmen,, (even of zij 't zeer bedroefd hadden): Het vleesch en kan in 't kruis niet ongevoelig wezen. Voor dit alles wil ik u bewaren kind. — O! ik vernibbel mij zoo, als ik zie, dat de jongelui tot aan de ooren in 't werk zitten, en niet weten, wat het eerste te beginnen. Niet dat ik voor dat geheibel en gesnor ben; neen, dat zijn zij ook niet altijd: ik zie op die sterke drijfveer, die jonge lieden altoos iets te doen geeft, en van allerlei beuzelingen en kwaad afhoudt. Een'meisje van uwe jaren moet ook al aan de sjouw. Zij moet stijven, rekken, vouwen, zij moet handen uit de mouwen steken; zij moet trouwen; dat is 't al! Ik heb altijd met vermaak zoo een aardig paar jonge menschen beschouwd; het jonge moedertje bij de wieg naaiende of breiende, en onderwijl eens aan de wieghand trekkende, of eens aan 't zingen, dat het klonk, terwijl man zijne affaire beijvert, en 'savonds met wijfje huiselijk en vroolijk is; haar, die onderwijl voor de huishouding zorgt en de boel opgnapt, wat goeds voorleest of vertelt, of met den kleinen jongen speelt, en zegt, nooit zoo gelukkig geweest te zijn als nu: terwijl 90 zij insgelijks de vergenoegdheid zelve is. O dat is zulk een mooi schilderijtje voor een gevoelig hart. Dan voldoet men aan de oogmerken des, Scheppers, men wordt nuttig voor zich, voor 't huishouden, en naderhand voor den burgerstaat. Men wordt Weesvaders, Diaconen, Boêlredders, Armvoogden, en men is in staat, aan onzen Hemelschen Vader rekenschap te geven van den tijd, dien Hij ons hier verleend heeft, en van de begaafdheden, die wij ontvingen; en als wij sterven, worden wij van brave lieden betreurd, zooals uw vader, en dien liep op eenmaal alles tegen. Nu moet ik nader komen. Gij kent mijn neef Pieter? 't is een brave jongen, daar ik ook veel vreugd aan beleef ; hij is mooi genoeg voor een jongen, en geen meisje behoeft zich zijner te schamen, als hij eens op zijn best is aangekleed. Hoe zit het, Pieter, zei ik, heb je nog geen zin om te trouwen? — ]a, oom, zei hij, maar ik heb geen meisje; doch ik hoop er wel een op te schommelen. — Nu jongen, zei ik, zie eens uit, ik zal ook eens uitzien voor je. Wel, dacht ik, is Letje geen goeie vrouw voor Pieter? De jongen is goed, heeft gezond verstand en een gezond gestel; hij verstaat zijn affaires, en, als zijn tijd om is, zal ik hem in stalat stellen om wat te beginnen. Komaan, ik zal Letje dat eens voorstellen. Gij zijt een zoet, aardig meisje, fraai en bevallig genoeg: zeker, al was het voor mij. Ik vertrouw, dat gij nog geen pretendenten hebt, omdat gij er nooit van meldt. Mijn hart is er op gesteld. Ik wou u ook zoo heel graag een gedeelte van mijn goed maken, zooals ook aan Cootje, als hij zoo wèl oppast; want gij zijt beiden mijn vriends brave kinderen; dat is genoeg, en buiten Pieter heb ik geen bloedvrienden. Dwingen zal ik noch u, noch hem. Ik zal den vriend eens bij u om 't een of ander zenden. Gelegenheid maakt genegenheid, en wel eens een dief (al was 't ook van een meisjeshart). Is dat zoo niet; patiëntie! Bedenk u in voorraad hier eens over. Ik herhaal het, ik wil u niet dwingen; gij zult dezelfde genegenheid van mij hebben. Ik weel nog, wat gij, ter liefde van uwen vader, in het moeielijkst Uwer jaren deedt; voor die gehoorzaamheid moet gij beloond, niet 91 gestraft worden; en ik zou u straffen, zoo gij mijne genegenheid, ten koste uwer eigene verkiezing, moest behouden. Ik denk hiertoe ook veel te ernstig over het huwelijk; en op mij kwam al de schuld. Ik ben vroeg getrouwd, doch verloor mijne vrouw binnen het jaar in de kraam. En sedert heb ik niemand gezien, die ik hare plaats kon geven, 't Was een juweel, en zoo jong, twee-en-twintig jaar; doch ik moet daar niet van spreken... Zou uw broêr geen goed man zijn voor die lieve juffrouw Burgerhart, Letje? Nu, bedenk u eens wel over dit alles, en laat mij weten, hoe 't u voorkomt. Ik ben, met vaderlijke liefde, Uw en uws Broeders Vriend, ARNOLD HELMERS 130e BRIEF: MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW STIJNTJE DOORZICHT Waarde Stijntje. Wat heb ik daar een dobbingen en een strijdje gehad! Een recht pluishaartje met den ouden mensch na het lezen van je zoet briefje. Ik stond of men hafsens niet gesloten waren. Och! ik ben maar een heilig teutelkousje, een dauweitje; ik voelde wel, dat ik er zoo over getild moest worden, wil ik spreken, en, onder veel zuchtens en hartbrekens, kwam ik er toch door, door dat enge poortje, daar vleesch en bloed wel eens aan de posten en kozijnen blijven hangen, zooals zuster Babbelia zoo fraai in haar boekje ergens zegt. Nu, daar is ook wat van de ikheid afgescheurd! Wat had de bedorven wil uw zoet verzoekje graag een procesje willen aandoen! Wat ging er al om in mij zelf! ruzietjes en geestelijke knorpartijtjes, 't Was ellendig! Wat zal je met dat eigen werk doen? riep de oude mensch. Geef je maar gevangen aan de zalige onmacht, riep de geestelijke luiheid. Wat wil je doen? schreeuwde de Satan, jou recht onhandig heilig kruipstertje, geef je aan mij; je bent mijn 92 gevangene, ik moet je hebben, mij kan je niet ontkomen, mee met mij, met mij: en me docht, dat hij me dan zoo leelijk aangrijnsde, dat ik niet durfde opzien. Maar ik volgde uw raad, en ik ging in 't Evangelie, en in de brieven van Paulus zitten lezen, en toen zei ik: Heere! hier is immers uw woord; en Stijntje heeft wel gesproken; ja, dat moet ik maar doenl het Evangelie leert een werkend, geen lijdend Christendom, en toen was 't of er tegen mij gezegd werd: volg Stijntjes raad, en daarna zal ik tot u zeggen, wat gij meerder doen moet. Och, toen stond ik op en schreef een briefje, en zie, daar krijg ik dit antwoord! Zou er nog niet wel een zaadje voor den Heere in dat hartje liggen, Stijntje? Brecht is in eene bierkroeg verhuisd, met pak en zak, en ik zit nu moedermensen alleen. Ik heb diar zoo een zoet boekje gevonden, het hiet Thomas a Kempis. Wat is er een zalving in dat boekje? het wil ook 't verloocheningswegje op. Stijntje! schrijf mij toch nog eens: och, 't is mij zoo veraangenamend. Ik ben Uwe boetvaardige Zuster, SUZANNA HOFLAND 131e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING Lieve Broeder! Ik ging volgens afspraak, dien eigen avond naar mevrouws huis. Juffrouw Rien du Tout kwam bij mij in de zijkamer, en zei mij, dat juffrouw Burgerhart een zware koorts had, en dat de twee dames bij haar zaten. Wees zoo goed, zeide ik, lieve juffrouw, en laat mij aandienen ; zij deed zoo, en men verzocht mij boven te komen. De beminde van mijn hart merkte iets: wie komt daar boven? vroeg zij, met een zwakke stem. Mevrouw Buigzaam: 't Is de heer Edeling, liefde. * Zij: O, dat's goed! welkom, mijn vriend. (Zij stak 93 hare hand uit, ik vatte die, voor haar bed geknield zijnde, en drukte die met onuitsprekelijke aandoeningen aan mijne bevende lippen. Zij ging voort:) Ik ben niet wel; de koorts, geloof ik: maar troost deze dierbare vriendinnen, ik heb zulk een hoofdpijn, dat ik niet veel spreken kan. (Ik zag haar vol ernst, vol liefde, vol mede' lijden, en teffens vol dankbaarheid aan; zij liet mij hare hand; zij zag dat ik sterk was afgenomen). Zijt gij ziek, mijnheer Edeling? vroeg zij (vol deelneming.) Ik: Niet heel wel, maar mijne reis was moeielijk; en' het verlangen oni u weder te zien, dieeft mij dag en nacht doen doorreizen, op zeer ongemakkelijke postwagens. Z ij: Gij moet iets gebruiken. I k: Ik ben adergelaten, en ik denk, dat, zoo de Hemel u herstelt, mijne gezondheid spoedig zal wederkomen. (Zij drukt mij 'zediglijk de hand). Mevrouw Buigzaam: Spreek niet zooveel, liefde; het is u nadeelig. Ik hoop wel meer het geluk te hebben, u en den heer Edeling bij elkander te zien. Zij: Ik zal al doen, wat gij goedvindt. (Zij trok hare hand terug, men deed het gordijn toe, en de dames gingen bij mij aan een tafeltje zitten. Ik durfde nergens naar vragen, juffrouw Lotje kwam ook boven; maar juffrouw Hartog zag ik niet. Mevrouw Buigzaam luisterde juffrouw Letje iets in, die knikte en wenkte mij om met haar te gaan) Ik: Hoe vaart gij, mijn lieve mevrouw? dit moet ik eerst weten, ('t Was nog al redelijk, zei zij). I k: Kunt gij mij ook eenig nader bericht geven? Z ij: Neen. Niets dan dit, dat hij haar op zijne buitenplaats heeft gebracht, zonder dat zij wist, dat het zijne" plaats was; en dat zij met behulp van des tuinbaas dochter, 't ontsnapt is. Maar zij is zoo overwonnen van droefheid en schaamte, dat zij nog geene bizonderheden kan mededeelen. Gode zij dank, dat zij ongedeerd terug is. Lk: De lieve engel schijnt zeer ziek. Zij: Dat is haar behoud: rust zal alles moeten afdoen. Zij heeft mij twee woorden gezegd, dat zij 't heele geval aan mij schrijven zal, zoodra ik haar toelaat 94 eene pen te gebruiken. Zij kan het, zelfs aan mij zegt zij (haar hoofd in mijn boezem verbergende), niet monde- • ling verhalen: zij is zoo kiesch, als ik ooit een meisje kende. Zij heeft naar u gevraagd, of gij al thuis waart, en verzocht het bewuste briefje spoedig aan hare tante te laten bezorgen. Er is een brief gekomen van hare vriendin Willis; ik zal tot morgenochtend wachten om dien aan haar te geven. (Ik boog en zeide): Is het niet de allerbeste partij, die wij kiezen kunnen, geen gerucht altoos te maken en den deugniet aan zich zeiven over te geven. Z ij: De beste, maar ook de eenigste partij. Vervolgens liet ik haar. de brieven zien, met de copyen, tusschen vader en mij, en tusschen oom Redelijk en mij; haar verzoekende, die eens te lezen. Daarna spraken wij nog wat over het geval, en ik nam afscheid, om de eer verzoekende van morgen weder mijne opwachting te komen maken. En nu, mijn broéder, barst mijn hart van verlangen, om te weten, hoe alles is toegegaan. Hemel! welke schelmen zijn dat niet, die een onnoozel meisje aan hunne beestachtige lusten kunnen opofferen! Mochten zij van den aardbodem verdreven, mochten zij met het kenmerk der schande gebrandmerkt worden! Maar, helaas! hoe velen, wisten zij dit geval, zullen dit voor een galanterie aanzien, welke honderdmalen gebeurt; ja, die mijne onschuldige Burgerhart voor eene wufte, wilde dame du ton zullen houden. Ik mag die schilderij niet voltooien. Ik ga vroeg naar bed; ik ben af van vermoeidheid en hartstochten. Mocht ik u morgen aan mijn broederlijk hart drukken! Altoos uw beste Vriend HENDRIK EDELING 95 132e BRIEF: MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER AAN DEN HEER ARNOLD HELMERS Hoogst-ge-eerde, meestgeliefde Heer! -Mijne blijdschap over het ontvangen van uwen zeer waarden brief, is onuitsprekelijk. Als ik hoor, dat gij,! mijnheer, wèl zijt, en dat gij zegt, over mijn lieven broeder en mij voldaan te zijn, dan hoor ik alles, wat mij het meest verheugt, en vereert. Ach! mijnheer, het is geene verdienste, in het huis dezer vrouw wijzer en beter te worden: mijne vriendin Burgerhart en ik aanbidden haar karakter: ik kan het niet beschrijven, 't Is, zegt mijn vriendin, mannelijke verdienste, gelenigd door vrouwelijke zachtzinnigheid. Oordeel dus zelf. Deze waarde Burgerhart heeft mij de geschiktheid gegeven, om de lessen en het voorbeeld van de beste der vrouwen mij ten nutte te maken. Immers van haar te moeten scheiden, zou mij allerbitterst bedroeven. Ik ken mij zelve niet meer. Ik was een los, nijetsbeduidend, nutteloos beuzelaarstertje, maar 't is voorbij: ik zie er op met verachting. Cootje, die altoos een goede, geschikte jongen was, maar die te veel van het jonkertje had, betert zich al zoozeer als ik, dank zij het verkeer aan dit huis, en zijne vriendschap met den oudsten heer Edeling (die op mijne vriendin verliefd is, en haar ook uit alle mannen verdient). Hij leest, hij spreekt minder, en veel beter; hij heeft een heel ander voorkomen: o mijnheer Helmers, hoe gelukkig kunnen zulke brave menschen, ons jonge onbedachte lieden toch maken! » Nu trede ik, doch met schroom, tot uw zeer gewichtig en zeer vaderlijk voorstel. Nooit heb ik mij zoo verre omtrent ü, mijn weldoener vergeten, dat ik eenige yerkeering hield met jonge heeren, die voorgaven mij te beminnen. Mijn hart is vrij; het was sedert den dood van mijn lieven van S. vrij: daar kunt gij op'.vertrouwen. Gij zijt een even redelijk als goedaardig man: 96 denk, hoe het mij smarten zal, indien ik uw edelmoedige oogmerken niet kan beantwoorden. Ik ken uw neef niet; hij kent mij niet. 't Is mogelijk, dat ommegang genegenheid maakt; 't kan ook anders zijn. Gij, mijn waarde heer, die een zoo gevoelig hart hebt, en zoo "ernstig, over het huwelijk denkt, zult mij geen romanesk meisje noemen, ofschoon ik zeg, dat mijn hart uw neef met dezelfde oogen moet aanzien als mijn verstand, indien ik mij de eere geven kan, om u mijn oom te noemen. Hoe dit zij: dat dit van hem noch mij geheel afhangt, dit is waar: dat mijne erkentenis voor uwe weldaden, en de heusche wijs, waarop gij die mededeelt, nimmer kan toenemen, dewijl zij op den hoogsten graad gestegen is, is insgelijks waar. Hoe zegen ik de dierbare nagedachtenis mijns ongelukkigen vaders, en hoe bidde ik God om alles, wat u hier het leven aangenaam, en uw onsterfelijk leven heerlijk maken kan! Mijne vriendin. Burgerhart heeft zware koortsen: ik schrijf dezen voor haar bed. De beste der vrouwen maakt u haar vriendelijkst compliment; mijn broeder neemt de vrijheid om u van zijne dankbare hoogachting te verzekeren, en ik noeme mij, Uwe hoogvereerende en dienstvaardige Dienares, ALETTA BRUNIER 133e BRIEF: MEJUFFROUW STIJNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW SUZANNA HOFLAND Lieve Vriendinne! Hartelijk wensch ik u geluk met uwen hertred van de duistere draaiwegen der huichelarij op den weg des werkzamen geloofs. Ik hoop dat gij, door de altoos onontbeerlijke genade,.bestendig zult voortwandelen.; en dan zult gij met vreugd zien die plaats waar uw geldkist plagt te staan. Daarin waren uwe afgoden, o gij dochter van Israël! Dewijl wij ons nu op het zaligend wegje der zelfverzaking bevinden, moet ik al voortwandelende, zoo eens met u keuvelen, en u nog zoowat haakjes en 97 takjes ontnemen, daar gij nog zoo hier en daar aan blijft hangen, opdat ik u geheel zuivere van den ouden zuurdeesem. Vooreerst. zal ik, u mijn weg verhalen, en hoe ik al, door veel kromtens en bijwegen, tot de zalige rust kwam, die ik nu genieten mag. Ik verloor vroeg mijne brave ouders: mijn broêr en ik waren hunne eenige kinderen. Ik was kerksch opgebracht, stichtelijk, maar niet fijn. Ik had al vroeg eenige indrukken van het goede. Als ik een ledig uurtje had, las ik, en meestal godgeleerde werken: die behaagden mij het meest. Ik was nieuwsgierig, en ging daarom bij alle Protestantsche Leeraars onder de middelen: maar den geest der onderscheiding had ik niet. Al wat mijn hart aandeed, hield ik voor waar, en zoolang, totdat andere voorstellen de laatste deden verdwijnen. De Coccejaansche Leeraars bevielén mij,het allerminst; ik bleef er zoo geesteloos onder. Hij, die mij, met ernst en nadruk het lijdelijk Christendom predikte, vermocht zooveel op mij, als hij, die mij, met ernst en nadruk de leer der zelfverzaking en de navolging van den Heiland voorhield. Dan was ik altoos gesticht. Zag ik de plechtigheid des waterdoops bij de Mennonieten, dan wenschte ik ook wel, mijn geloof dus voor God en zijne gemeente te belijden. Al wat mijn hart trof leidde mij tot gemoedelijke overwegingen, en dit. maakte, dat ik bij alle ernstige leeraars met er daad stichting ontvangen kon. Zooals ik ter kerke ging, las ik ook, en koos ik mij ook vrienden. Ik las Doddridge, Live, Terstee g, ThomasaKemp i s en D e k n a t e 1, al met dezelfde vrucht. Ik zong met dezelfde stichting uitLodensteinenBodaert, als uit Camphuizen; en ik zag, dat de Heer overal de zijnen had, die hem in waarheid dienden: dit was mij genoeg. Ondertusschen had ik voor mij zelve nog geen vasten grond voor mijn innig Christendom. Ik stemde de leer der Heidelbergsche Catechismus van harte toe, maar de toepassing daarvan op de praktijk was nog niet geregeld. En daar ik met alle godvreezenden, waar zij ook ter kerke gingen, instemde, bleef er van ieder wat in de > ziel over, en behoedde mij zulks altoos voor het Sara Burgerhart II 7 98 onchristelijke veroordeelen, waarin ik zag, dat velen maar al te veel hunne godsdienst plaatsten. Terwijl ik dus als een zoekende, in'eenvoud, mijn wegje zoo voort ging, onder een gedurig opzien, naar licht, wenschende aan iedere nadere ontdekking van 's Heeren wil trouw te mogen zijn, kreeg ik kennis aan een zuster onzer kerk, die veel lof had bij de ernstige luidjes, en die zelfs in de oefening sprak (evenzoo als de deugdzame zuster Timmerman in de Kwakersche Gemeente). Ik kan niet zeggen, dat ik iets voor haar gevoelde; zij maakte mij te veel ophefs; echter ik veroordeelde niet; rk zweeg, wachtte meer kennis, en dacht: elk brengt toch zijn eigen temperament mede op zijn wegje. Ik ging dan met haar op de oefening. Daar leerde ik Benjamins en Slimpslamps kennen en verfoeien! Ik zal u eens verhalen, wat mij den eersten keer daar al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde, jouw woord, jouw volk, jouw zoon. Als ik dat hoorde van vadertje... Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde zielen zei: Hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel; jou borg heit voor jou voldaan; eisch de genade \. jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaald. — Ik zwijge van alle lage en schandelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: Werkheiligen vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tij oproeiden: men noemde die gemoedelijke Christenen, barelijke duivels, die loon voor werk vorderden en die, zoo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak van Pelagiaans accordeer en, al was 't dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster riep: riemen binnenl laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, zondaar \ Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken? Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan de Desolatie kamer. Word een geestelijke Dunlap... Maar ik mag er niet meer van zeggen. Toen de oefening uit was, 99 bleven de aanleggers en ik als gast, op een liefdemaaltje. Toen maakte men zijn buik tot zijn God, en bemerkte ik schandelijke dingen. De wellust wérd botgevierd ; de oogen waren vol overspel, en de handen vol bedrog. Men besloot dit liefde-maaltje met een gebed, uitgestotterd door half dronken zwijnen: Heere! je knecht heit geschepseldl Heere doe verzoening over de koningzondetjes uwer dienstmaagd. Het klamme zweet brak mij uit! Ik dacht, dat de aarde zich zou openen, om al die in huis waren te verdelgen. Hoe blijde was ik, toen ik den lieven starrenhemel weer zag! ik ging zoo schielijk, alsof ik door moordenaars nagejaagd werd; ik ging, een huis of twintig van de oefeningsplaats, bij eenvoudige goede menschen in die mij kenden, dronk eens water; liet een sleê halen, maar zweeg zulke gruwelen. Eerst dacht ik in gemóede, dat ik de regeering moest waarschuwen, doch 't was of iemand tot mij zeide: dewijl dit werk niet uit God, ja zelfs niet eens uit onbedachte menschen, maar uit den booze is, zal het verbroken worden: aanbid gij in stilheidl Hoe het met dat rot is afgeloopen, is bekend; zij, de zuster, gaarde de vruchten harer onreinigheid, en vluchtte met haren mensch der zonde naar Duitschland, latende hij een brave vrouw met zes kleine schapen achter. Na dit geval voelde ik mij nog meer opgewekt, om het Woord naarstïger dan ooit te lezen, en herhaalde bij mij zelve dikwijls dit versje, dat ik als kind geleerd had: Ik en vind geen and'ren regel, Dan alleen 't onfeilbaar Woord; God die hangt daaraan zijn zegel; Dat komt uit geen menschen voort. Hier kon ik mij zoo bij neêrleggen. Hier zei mijn hart zoo amen op. Na een aandachtig en biddend lezen, dat ik toch bepaald mocht worden bij 't geen mijn bizonder wegje was, maakte ik uit de Schrift zoo een klein uittrekseltje, ten mijnen eigen gebruike om er mijne eigen practicale godsdienst naar te regelen zooals: God is liefde. — Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld 100 wordet. ■— Uw wandel zij in den Hemel. — Liefde is de vervulling der wet. — Als gij vast, toont geen droevig gelaat. — Die den arme veracht, smaadt zijn Maker. — Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?'— Zalig zijn de vreedzamen. — God heeft den blijmoedigen gever lief. — Zijt geduldig in de verdrukkingen. — Zijt langmoedig tegen allen, — Verdraag en vergeef zooals God in Christus u vergeven heeft. — Verblijd u in de hope. Dit noemde ik mijn Evangelisch toetssteentje. Door dat middel dacht ik gedurig aan den Heere, als aan mijnen Hemelschen Vader, vol eerbied en liefde. A Hierdoor bleef ik vriendelijk tegen allen, en dwong niemand om ooit mijn bizonder wegje te gaan, als'hij oprecht voor den Heere was. Ik had genoeg met mijn eigen bestaan te doen. Wèl te doen uit liefde tot den Heere en hem na te volgen, was mijn hoofdplicht; den tijd mijner ontbinding geloovig en werkzaam af te wachten, dit was mijn jagen: ook milddadig te zijn omtrent behoeftigen, minzaam, tegen mijne minderen, beleefd omtrent mijne hoogeren, en dat alles tot roem der genade, die in Christus is. Over woorden die niet oneerbiedig zijn, twist ik nimmer. Die het woord ruimte, ruime bedeeling, liever dan vrijheid en vrije genadeleer, verkiest, mag dus zeer wel spreken: zij doen niets tot het wezen des geloofs. Ieder moet, in zijn kleeding, in zijn levenswijs, christelijke vrijheid hebben; het Koninkrijk Gods is noch spijs, noch drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Blieft iemand, hetgeen ik het dadelijk betrachten van den Godsdienst noeme. Evangelische deugd te noemen, 't is mij wel. Wil hij, 't geen ik vroomheid noem, een braaf gedrag noemen, mij is 't wel; 't is al 't zelfde. Deze inschikkelijkheid behoort wel degelijk tot mijnen weg; en schoon men mij daarom wel eens een hinkend Christen noemt, en mij nageeft, dat ik op den zandgrond van eigen gerechtigheid sta, dat hindert mij geen ééne trede. De Christen moet door goed en kwaad gerucht heengaan: de Christen moet niet zijn als de baren der zee, die nu her, dan derwaarts gedreven worden. 101 Nu, zuster, nu kunt gij alles aan Gods woord beproeven. Zie, of ik wèl gesproken heb: en waar ik u van nut, dienst of stichting wezen kan, wil ik dit zijn; dit is mijn liefdeplicht. Ik heb het briefje van uw nichtje gelezen; en ik heb haar zoo lief, als onze lieve Heiland den jongeling, die niet verre was van het Koninkrijk Gods. Haar ontbreekt niets, dan den eisch op te volgen, dien Jezus den jongeling gaf: verloochend te worden aan haar al te sterke zucht voor de beuzelende wereld. Die zool verre op den weg der vergeeflijkheid en des'medelijdens is, zal niet bedroefd henengaan, zoodra zij ziet, dat de Heiland dit van haar vordert; 't mag haar eerst wat hard vallen, 't zal wel gaan; hard of niet, zij zal gehoorzamen. Ik moet de jongejuffrouw nader leeren kennen; zij zal van mijn spreken of van mijn effen kleedje niet bang zijn, dat zoete hartje! O zuster! ik zie zoo graag de eerste opengaande knopjes van dë jonge menschjes: 'r zijn de roosjes op mijn wegje; .en als ik dan zoo een knopje zie opengaan, en mij in den Heere daarover verheuge, maak ik het zoo al beuzelende ongemerkt wat vochtig, en wied zoo al onder de hand hier en daar een onkruidje uit, en weer dit en dat doorntje, opdat de groei niet vertraagd worde. Ik heb daar zulk een_Jief juffertje naast mijne deur. Gij, zuster, zoudt mogelijk zeggen: 't is al wereld; en ik vind agn het heele schaap geen zier wereld, maar wel dat hare omhangseltjes anders zijn dan de onze. Zij is zoo graag bij mij, Stijntje-buur, zeit zé dan (want ik hiet niet graag juffrouw), ik hou zooveel van u, en ik wou wel bij je wonen, als ik geen vader of moeder had. Maar mag ik zoo een sakje en zulke lintjes wel dragen? -— En dan zeg ik: wel, mijn lieve Truitje, als je 's avonds uitgekleed zijt, heb je dan den, Heere liever? ben je dan gehoorzamer tegen uwe ouders? inschikkelijker tegen je kleine zusjes en broertjes? minzamer tegen de booien? bidt jij dan aandachtiger? — Och neen, Stijntje, antwoordde zij, dat is al 't zelfde; of liever al naar dat ik er aandachtiger toe ben. — Welnu, zei ik, dan moogt gij heel wel die beuzelingetjes aandoen. — Maar waar- 102 om ga jij dan zoo heel anders gekleed, Stijntjè-lief? — Dat is hartje, omdat ik zoo gewoon ben gekleed te gaan, en ik zou immers goede reden moeten hebben, waarom ik dat nu veranderde, en die heb ik er niet toe, want ik kan God ook evengoed gehoorzamen; was dat zoo niet, ik verkleedde mij aanstonds. — Maar Stijntje, als ik dan evel zoo oud ben als gij, moet ik mij dan anders kleeden dan mijne grootmoeder van Zindelijk zich nu kleedt? — Weineen, Truitje, dat hoeft niet, gij zijt anders gewoon dan ik; maar als je wat ouder bent, hartje, zal je daar zelf zoo geen erg in hebben. Zoo praat ik met het meisje. Hare ouders zijn heele lieve Menniste menschjes, en wij komen veel bijeen: en de menschen doen mij alle vriendschap. Mijn broêr is hun boekhouder ook. Ziedaar, zusje, nu hebje wat te kauwen en te herkauwen, als het reine vee. Groet het jonge hartje, je nichtje: ïk heb haar lief om haar briefje. Gods geest zij met ons, in alle onze gebeden en betrachtingen. Amenl STIJNTJE DOORZICHT 134e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW.SARA BURGERHART Liefste Vriendinne! In zeer vele dagen (ik zou haast kunnen zeggen weken), heb ik noch van u een brief ontvangen, noch aan u geschreven: en wat is de reden? Verzuim, uitstel, morgen, morgen, en dat bleef zoo. Ik zou hier kunnen bijvoegen, dat ik zoo geheel uit mijn eigen stillen, eenzelvigen loopkring gerukt ben! O huiselijke bezigheid, wanneer zal ik weêr uw genoegen smaken? Nu voer ik niets uit, en heb altijd nog tijd te weinig. Mijne moeder is eindelijk geresolveerd om thuis te komen: deze aangename tijding verlevendigt mij ge^heel; ik zal dan u, mijne vriendin, wederzien; ik zal de waarde juffrouw Buigzaam, ik zal den braven heer 103 Edeling, de beminnelijke juffrouw Brunier, en ook uwe dochter zien. U in die laatste betrekking te beschouwen, doet mij reeds in voorraad glimlachen. Evenwel, gij weet, ik ben nog van het oud-Hollandsch geslacht der zwaarhoofden en de familietrek steekt alweêr vrij sterk door. Lieve engel! hoe gelukkig zijt gij; alles heeft bij u een helderen horizon; en bij mij, altoos zijn er leeuwen op den wegl Ja, denk ik, terwijl ik mij met het afscheid, nemen den tijd verdrijf, nu moest er iets in den weg komen, nu moest tante erger, moeder ziek, of ik door een ongeluk bezocht worden; nu moest mijne lieve Saartje ziek zijn, enz.; alles, kort gezegd, dat niet zoo volstrekt onmogelijk is, als een huichelaar te bekeeren, schildert mijne sombere verbeeldingskracht mij met donkere kleuren, en dat wel uitvoerig genoeg af. Ik verlang zoo sterk om u weder te zien, dat ik de dagen tel; ja, ik zou gaarne hebben, dat de verkiezing der Christenen was doorgegaan, en hier in onze Kerk ook aangenomen, die den Sabbath der Christenen op den Joodschen rustdag wilden stellen, want dan was mijn eerste dag der weke een geheelen dag vroeger. Ik ben met dien inval zoo ingenomen, dat ik twijfel, of de Oostersche en Westersche Kerken wel één bondiger bewijs hebben aangevoerd om dit gevoelen, of deze verkiezing door te dringen. Mij dunkt, dat ik wel duizend dingen te zeggen heb;/ dat ik een geheelen dag met u zal kunnen doorpraten, daar wij mogelijk in een half uur schoon uitgekeuveld zullen zijn. Hoe komt dit toch? Zou ook de reden daarvan hierin te zoeken zijn, dat wij ons nu eene en dezelfde zaak onder zeer verschillende gedaanten voorstellen, uit duizenderlei oogpunten zien, en dezelve door duizend bewoordingen willen mededeelen, al naar de wending onzer gedachten'ons medevoert? Mijn' waarde vriend Smit heeft mij, wel gezegd, dat hij, over dezelfde woorden twintigerlei alle uit elkander loopende Leerredenen zoude kunnen doen, op zoovele ónderscheiden tijden, in zooveel verschillende omstandigheden, al naar dat hij zelf gesteld, en de zaak, hem dan voorkomende, aannemelijkst was. Zoo gaat dit ook 104 met ons. Vandaag wil ik u van mijne vriendschap spreken, en ik ontwaar tévens al die stille, zachte aandoeningen, die ik, toen wij eerst vriendschap maakten, ondervond. Alles heeft weêr het aantrekkelijke der nieuwheid; dan denk ik aan dat uur, waarin de dood ons zal doen scheiden, dan aan ons vorig geschil, met al de gewaarwordingen van waar berouw en oprechte verzoening. Dus verhaal ik u nu ééne zaak op verscheiden wijze, verscheiden dagen achtereen. Maar als ik bij u ben, gaat dit alles in weinige oogenblikken; en wij zien met verbaasdheid, dat wij elkander 'niets meer te zeggen hebben. Mogelijk geef ik mij ook thans dit philosophisch air, in deze rapsodie, eenig en alleen om toch met u te praten: maar ik werk in de lucht; ik kan niets vinden om het aan vast te maken. — Evenwel! Hoe staat gij met den heer Edeling? Gij zult immers wijs handëlen ten zijnen opzichte, Saartjelief? Dat zal eene verandering voor ons zijn! Gij blijft tenminste bij uwe vrienden, maar ik zal mij verplichten om den Eerwaardige van standplaats tot standplaats te volgen. Trouwens, ik heb alle' mogelijke kans, dat hij op zijn eerste dorp zijn graf zal mogen koopen, of, is nu dit denkbeeld weêr te akelig, wel asperge-bedden mogen aanleggen. Zijne gematigde denkwijze zal hem zijne bevordering- moeielijk maken; en hij heeft in Amsterdam, zijne geboorteplaats, geen een bloedvriend, die in staat is om eene vrije beroeping op hem, mathematisch zeker, te doen uitdraaien. Hij kan niet kijven; ook niet op den predikstoel. Hij heeft geen grein geestelijk vernuft om rare preeken te doen, die 't volk bijeen brengen. Hij jaagt niet; hij schiet niet, hij kan geen halve flesch wijn drinken; hij spreekt geen één woord van de mode, of een eerlijk ombertje. Hij praat nooit voor 't volk van 's lands regeenngswijs, omdat hij er zelf niet veel xap weet; met één woord, er is zeer weinig van den dominé in! Hoe kan hij het dan vér brengen? Ik moet (want ik ben mijn woord kwijt) den man nemen, zooals hij (helaas) is, en mij zien te vergenoegen met zijn gezond oordeel, dooroefend verstand, goed hart, goedaardigheid van zeden en eene goede erfenis. Een voordeeltje, dat velen, die altoos van hunne 105 vreemdelingschap spreken, nogal op hunnen weg meêsleepen. Vaarwel, liefde; ik kan den netten dag niet bepalen! 'als ik bij u ben, zuip gij mij ook nog zien, hoop ik. Mijne moeder groet u met teederheid, en ik ben meer dan ooit, .' Uwe Vriendin ANNA WILLIS 135e BRIEF: MEJUFFROUW MARIA BUIGZAAM 'AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Waarde Heer! Uwe toenemende ongesteldheid, die u het huis doet houden, doet mij zeer gevoelig aanl Ik ben op een middel bedacht om u dien tijd, dat gij hier niet kunt komen, zoo aangenaam mij doenlijk zij, te helpen slijten: ik zal van mijne Burgerhart schrijven, en ik weet, dat niets u gevalliger zijn kan. Toen gij eergisteren vertrokken waart, en ik boven bij haar zat, lag ze nog in eene geweldige koorts, en zoo dikwijls hare oogen wat beschoten waren, sprong zij gedurig, zeer verschrikt, uit hare sluimering op. (Zij moet zeer ontsteld geweest zijn!) Letje zat bij mij. Een paar uren daarna liep de koorts wat af. Zij vroeg naar u: is mijnheer Edeling hier ook? I k: Neen, liefde, hij is, om u niet lastig te zijn, heengegaan. Z ij: Hij heeft zich dus uitgedrukt, dan moet ik mij wel zeer onheusch gedragen hebben; of is hij ook niet wel? Hij'zag er zeer ontvallen uit: zég mij, hoe is 't? I k: Hij is bedroefd over u; en gij weet, de liefde verteedert het aandoenlijk hart van hem, die bemint. (Zij antwoordde niets, maar zuchtte.) Gij zucht, hoe, zijt gij droefgeestig? Z ij: Dat ik zucht, is waar; maar heb ik er geen reden 106 toe? (Én toen stak zij beide hare lieve armen naar mij uit, omhelsde mij vurig, gaf Letje eene hand, noemde ons dierbare vriendinnen, en hare tranen begonnen weder te stroomen.) Ik: Mijn liefste meisje, schrei niet van droefheid, laten uwe tranen vreugde-, dankbare tranen zijn; wij beminnen u evenzeer; wij beschuldigen u nergen van, dan dat gij niet voorzichtig genoeg waart, zooals bij de uitkomst bleek; laten wij geen hartstochten opwekken! wij zullen met geduld uw verhaal afwachten. "Bekommer u nergens over. Z ij: Is er niets voor mij gekomen? Ik: Ja, een brief van juffrouw Willis. Z ij: Ik verzoek, dat gij mij dien eens voorleest, want ik heb zulk een pijn in 't hoofd. I k: Om u te vergenoegen. (Ikprak den brief open en las hem.) Deze juffrouw is uwer waardig, ik verlang om haar te zien. Z ij: Ik wensch, dat ik dit ook kon zeggen! maar helaas! O kon ik 'mij voor mijzelve verbergen! Indien de waarde vriendin eens iets gehoord heeft! Hemel! en zij heeft mij zoo dikwijls vermaand om voorzichtig te zijn (Zij weende stille tranen en lei haar hoofd, met haren zakdoek bedekt, in 't kussen.) Ik: Laat u dit niet .ontrusten; dit is hoogst onwaarschijnlijk. Gij begrijpt wel, dat wij er een diep geheim van zullen maken, om u zelfs den schijn des kwaads te dekken. (Zij snikte). Kom, wees welgemoed. Let j e: Mijn lieve Saartje, kwel u niet over iets, dat voorbij is, en, zooals ik mij wel verzekerd houde u geen oneer kan aandoen. Zij: O mijn Letje! ja, ik ben onschuldig, maar ik zal u beiden laten oordeelen, zoodra ik schrijven kan; ik kan het niet verhalen; en gij moet weten, hoe alles is toegegaan. Waar is Lotje? die zoete ziel! I k: Die is bij haar oom zoo in de gunst, dat zij er weêr naar toe is, hoe gaarne zij ook bij u gebleven ware. Ik raadde haar om uit te gaan. Zij moet niets gissen kunnen, en men zegt somwijlen in volheid des harten een woord. QgMsi 107 Z ij: En Hartog? H ij: Op hare kamer denk ik: zij heeft zich maar koeltjes op uwe ziekte geïnformeerd. Z ij: Zij is beneden mijne aandacht; de tijd zal mij rechtvaardigen. Ik: Men moet, dit leert de ondervinding, de menschen niet altoos naar'hunne leerstelsels beoordeelen: — Spinoza, zegt men, was een braaf man. Z ij: Dat doe ik niet; en zoo de proef het niet bevestigt, dan zal ik haar om vergeving vragen. De heer Brunier liet zich aandienen. Letje ging bij hem, maar zij hield zich verzekerd, dat hij (en hij komt overal) er niets van wist. Hij was zeer treurig om zijn vriends ziekelijkheid, en nu hoorende, dat juffrouw Burgerhart de koorts had, allersterkst aangedaan. Letje zeide tegen ons, toen zij weêr boven kwam, dat hij naar zijn vriend toeging, om te zien, of hij hem ook van eenigen dienst zijn kon, en zij voegde er bij, dat haar broêr zoo gehecht was aan den heer Edeling, als Saartje en zij zelve aan mij gehecht waren. Wat zal hij nu naar zijn vader gaan gelijken! I k: De heer Edeling is een menschenvriend; hij doet hetgeen best is, op de allerbeste wijs; en ik hoop, dat onze lieveling nog, vóór een jaar ten einde is, mevrouw Edeling zijn zal. Z ij: Ik? Nooit. O die waardige man moet eene vrouw hebben, op wie hij niet behoeft neêr te zien. Zoo een geval als 't mijne! Neen! ik wordt nooit zijn vrouw. Ik: Gij spreekt zeker of gij de koorts hebt. Al wat ons niet schuldig maakt, vernedert ons immers niet? Gij zijt onschuldig; gij hebt dus geen grein van uwe waarde verloren. Ik durf mij verbéélden, dat de heer Edeling op dit stuk^ niet anders denkt of kan denken; en, hoe gelukkig zult gij zijn, indien gij uit dit geval geleerd hebt om de bedachtzaamheid tot de leidsvrouw uws levens te verkiezen! Zij: Die verkies, die omhels, die eerbiedig ik in u: (mij, die voor haar bed zat, teeder als in hare armen insluitende.) 108 i Ik: Hebt gij in lang geen brief van den heer Blankaart gehad, liefde? Z ij : In lang, dat kan ik niet zeggen... Ach! vraag mij nu niets; gij zult alles weten. (Zij zag Letje zeer opmerkzaam aan: Letje knikte, en zij scheen gerust.) Wij gingen vroeg ter rust; en dezen ochtend boven komende, zei zij mij, dat zij den geheelen nacht gerust en verkwikkelijk geslapen had, en nu zou opstaan om aan haar verhaal te gaan zitten schrijven: doch ik verzocht, dat zij nog eerst een dag of twee uitrustte, dewijl ik bevreesd was, dat haar bloed te sterk aan 't gissen is om hartstochten te kunnen doorstaan, zonder haar nog meer koortsen te veroorzaken. raÉm^^ Voor een uur kwam hier de boekhouder van den heer Blankaart, een oud, eerwaardig man, die mij kwam zeggen, dat zijn heer binnen weinige dagen thuis dacht te zijn, en dat hij al op reis was, doch niet langs d^en kortsten weg, omdat hij nu Frankrijk voor altoos verliet. Ik zei, dat dit eene aangename tijding was; zoowel voor juffrouw Burgerhart, als voor mij. De oude, eerlijke man kon mij njet genoeg lof van zijnen patroon zeggen: zulke menschen, zeide hij, geeft God in zijn zegen en om het menschdom te zegenen. Hij prees de jongejuffrouw ook zeer, en hoopte, dat zij eens een gelukkig huwelijk doen zou, met een braaf man, die haar verdiende. Liefde, zei ik, toen ik boven kwam, ik geloof dar* ik u een aangenaam bericht kan geven. {Zij werd rood) Is hij gekomen? vroeg zij. I k: Neen; maar hij is op reis. Z ij: Die reis is niet groot. I k:'Voor iemand die 't reizen gewoon is, niet; maar... och! ik merk uw misvatting! gij dacht aan den heer Edeling, en ik sprak van den heer Blankaart. (Zij' was verlegen) Z ij: Wat, hoe, is mijn lieve voogd al op reis? zal hij hier in weinige dagen zijn? Ik: Ja, kindlief, en de heer Edeling ook. L e t j e: Dat hoop ik: ik wou nu, dat Edeling mijn 109 broêr was, dan kon ik hem eens gaan bezoeken. Die waarde, lieve man! Ziedaar, hetgeen ik u kon melden. — Als gij kunt, meld ons dan spoedig, hoe gij u bevindt, en i? 't mogelijk vereer met uw altoos welkom bezoek, Uwe oprechte Vriendin, MARIA BUIGZAAM Wed. P. SPILGOED 136e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WpDUWE SPILGOED Gij zijt immers niet moeilijk, omdat ik uw laatsten brief niet beantwoord heb? Hoor, mevrouw, ik ben niet al te wel tevreden op u, en knorren op eene vrouw, dat is mij onmogelijk (op een stout meisje bruit er nog zoo wat meê heen). Maar, ziet, ik kan ongelijk hebben: nu, wij zullen dat appeltje wel schillen; want ik kom thuis en 't-zal er onder én overgaan, zoo Saartje maar zie zóóveel óp haar kerfstok heeft; en als het op de ééne regent, zal het op de andere druppelen; want men heeft mij zoo wat gezegd, dat mij verdord en verdord weinig aanstaat. Jan struksje! als ik evenwel eens bedrogen was? wel, dan wierd ik averechts; en ik mocht u dan wel, met een strop om mijn hals, en eene brandende kaars in de hand, om vergeving bidden, zoals ik hier wel gezien heb, dat de papen voor de Heilige Maagd deden. Nu, dat zal zich wel redden! Ik zal u onderwijl maar eens verhalen,'dat ik met twee goeie, groote, lange Hollandsche jongens thuiskom. Ja, ik heb al rare kluchten! Daar kom ik daags voor ik uit Parijs gaan zal, in een Hollandsch logement, het eenige, dat er in de heele stad te vinden is, en daar ik meermalen naartoe ga, om eens Hollandsche knap,te eten, en een schoon servet te hebben. Ik zit vredig en wel aan mijn tafeltje, met Snap, mijn patrijshond, zoo aan mijn zij, braaf te schransen, toen er een fraai jong heer inkomt, die er uitzag als een bloeiende roos, en dat neemt mij aanstonds ten 110 voordeele van zulke jonge maats in. Hij sprak zeer goed Hollandsen: jij bent geen Fransch fatsoen dacht ik, maar wie ben je? Nu, ik kon dat zoo niet vragen: hei hoor eens hierl jij, met dien groenen rok daar, wie ben je? Nog geen half kwartier daaraan, of daar komt mijn oude kennis, mijn beste Willis. Ik stond op en gaf hem, op zijn vaderlands, de hand. Welkom, mijn jongen, zei ik: kom, zit aan, en eet wat met mij; en ik vroeg hem duizend vragen tegelijk. „O," zei de goeie jongen, „mijnbeer Blankaart, wat heb ik naar u gezocht! men zeide, dat gij vroeg waart uitgegaan, meer niet; ik heb wel in vijftig Koffiehuizen en Logementen geweest, gij waart er niet; eindelijk zei een heer, die u scheen te kennen, dat de goeie heer Blankaart zeker aan zijnen Hollandschen maaltijd zat; en hieruit besloot ik, die uwe gewoonte ken, dat gij in dit logement waart." Hij vroeg mij aanstonds naar het stoute dingetje, en ik zei, dat alles wèl was; wat zou ik gezegd hebben? Mijn mooie jongen hoorde nauwelijks, dat ik Abraham Blankaart was, of hij kwam bij mij en zei, dat hij ook verzocht om de eer van met mij te eten; „ik kan mij niet beter aanbevelen," zei hij, „dan door u te zeggen, dat Hendrik Edeling mijn eigen broeder is." Zie, mevrouw, dat was mij zoo aangenaam, zoo aangenaam, dat ik het niet zeggen kari. Komt, kinderen, zei ik, zit aan, ert weest mijne gasten. Zij aten als roovers, en de wijn, die 't hart verheugt, «maakte zoo goed, dat ik mijn flesch kraakte. Toen aan 't praten over Oost en West, over negotie, over ik weet niet al waarvan. Zie, onze jongelui Weten toch veel meer dan wij: dat is niet anders, en daar ben ik blijde om. Edeling zei, dat hij op zijn vertrek naar Holland stond. Willem zei ook zoo, doch dat' hij nog drie dagen moest vertoeven, om aan zijn patroons order te voldoen. Wel, zei Edeling, dan zal ik naar u wachten. Ja, zei ik zoo, jongelui, ik meen ook te gaan. Daar had men 't leven gaande, „dat ik hun toch medenemen wilde; dat zij toch zoo gaarne met mij wilden reizen." Wat zou ik doen? Ik ben een ouwe gek; om die twee vlasbaarden werd mijn reis nu nog drie dagen uitgesteld. Nu, wie weet, hoe wèl ik er 111 aan doe? Als 't immers mijne kinderen waren, zou ik blijde zijn, dat zij met een ordentlijk man thuiskwamen; en ook 't zijn lieve jongens! Edeling is niets dan vreugd en vernuft; en Willem, wel, dat is de beste jongen in heel Amsterdam, zeg ik u. Toen wij van tafel opstonden, zei ik: „kom, jongens, nu zullen wij eens hier en daar gaan, en het een en ander gaan zien. Die te Rome is, moet den Paus spreken," en ik sleepte hen ook braaf door den mosterd. Maar wat ben ik nu in mijn kracht! Nu hoef ik mijn schralen voorraad van Fransch niet benauwd uit te stallen. Dat koestert, dat koestert; 't is of die Edeling zijn tong voor 't Fransch gemaakt is. Tegen den avond ging ik met hen naar mijnent, en zei: „komt, haal jelui je valiezen maar; ik moet jelui bij mij houden." Wel, mijn hart springt op, als ik een Hollander zie; en geen wonder, mijn Snap is net al eens, en dat is nu maar een hond, wil ik spreken; zoodat ik hield hen beide, en dacht: ,,'t Is eene verleidelijke plaats; en als zij bij mij zijn, valt er niet op marode te gaan." De beide jongens hebben veel met elkander op; dat is braaf: men weet waar het te pas komt, en een mensch zonder vriend is een droevig schepsel. Daar was nu Saartjes vader, wel die was mij zoo een waar vriend, dat zijne plaats in mijn hart maar niet kan vervuld worden. Mogelijk als wij zoo wat oudachtig worden, wil dat zoo goed niet meer. Alles, \zegt de wijze man, heeft zijn tijd. En 't is ook zoo; ik ondervind het zelf. Ik meen mijne reis op Brussel te nemen en het heerlijk Brabantsch kwartier nog eens door te trekken; dan gaan wij op Antwerpen, daar ik ook nog iets te doen heb, en denk over Rotterdam naar Amsterdam te komen, om het overschot mijner dagen buiten beslommering door te leven, totdat de Heere God Abraham Blankaart in zijn zalig rijk zal opnemen; want dat is toch het voornaamste, en daarbij is al ons gedraaf en gewin maar fut. Ik ben nu ruim vijftig jaar, en schoon ik, Goddank! zoo gezond als een visch ben, en noch van ziekte of podagra weet, zoo denk ik, dat het best is om voor de groote reis zoo onder de hand wat klarigheid te maken, 112 want men kan toch noöit weten, wanneer het den dood gelegen komt ons te bezoeken, zoodat het beste is om altijd gereed te zijn. Wat zegt mevrouw? Als ik de stoute meid maar gelukkig in het fuikje zie, dan is alles wel. Nu, mevrouw, zooals ik zeg, „ik ben knorrig op u." Men hoort van verre dat de winter kónd is; maar als de maan vol is, schijnt zij overal. Groet mijn meisje, en geloof dat ik van harte ben, Uw misnoegde Vriend, ABRAHAM BLANKAART 137e BRIEF: DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS Teederbeminde, Hoog geëerde Moeder! Ik kan mijzelf het genoegen niet onthouden, dat er voor mij gelegen is in u mijne gedachten mede te deelen, en om u hetgeen mij, is het van eenig belang, ontmoet,, te schrijven. Uwen dierbaren brief heb ik met de oprechtste dankbaarheid en eerbièd gelezen. Ik hoop, dat ik u niet ten eenenmale zal hebben teleurgesteld omtrent uw verlangens nopens de beminnelijke juffrouw Burgerhart. Hetgeen mij hier is voorgekomen, geeft mij, ter bereiking van uw oogmerk, nieuwe vermogens, omdat ik waarlijk zóó wensch te doen, als uwe moederlijke liefde van mij vordert. Toen ik te Parijs kwam, was mijn eerste werk om den heer Blankaart óp te zoeken; dit gelukte mij, na veel loopens en dravens. Ik vond hem denzelfden man, als ik hem altoos vond. Hij was zeer verheugd mij te zien, en heeft, om met mij en nog een Amsterdamsen heer, Cornelis Edeling, te kunnen reizen, zijne reis nog drie dagen uitgesteld. Wij logeeren bij hem. Hij moet zeer rijk-zijn, want hij leeft hier net, als in zijn eigen huis. Gij kunt wel denken, lieve moeder, dat ik voort naar mijne beminde vroeg, 't Was alles wel, zei hij. Des avonds bij elkander zittende, nadat wij den maaltijd 113 gedaan hadden, zat hij in zijn praatstoel, en vroeg ons, of wij nog geen meisje hadden? Ik zuchtte. Edeling lachte. „Dat zou," zei de jonge heer, „schande zijn voor ons, geen meisje, en drie- en yier-en-twintig jaar!" — „Eer heeft uw hart," riep de goede man, en wreef in zijne handen van genoegen. „Nu Willem (tegen mij) hoe zit het bij u?" — „Hopelooze liefde, mijnheer Blankaart; ik bemin juffrouw Burgerhart} en ben overtuigd, dat zij mijne vrouw'niet worden kan." — „Wel, voor haar dan eene andere, die u beter lijkt," hervatte hij. I k: Daar kan ik niet aan denken. H ij: Nu, 't is nog vroeg, in 't gasthuis; doch op Saartje moet gij geen staat maken. Ik zal voor u ook wel een goede vrouw opschommelen, en die voor u veel beter zijn zal; want zie, Willem, al had ik eene eigen dochter, en gij kost er gelukkig meê zijn, ik gaf ze u, met de helft van mijn goed er bij: ik hou veel van u: en ook, hier onze vriends broêr verkeert naar haar, en zoo zijn vader mij maar niet te veel malens aan de kling maakt, zal ik haar geven: hij is de man, dien zij hebben moet; dat zeggen alle menschen, die hem en haar kennen. Kom, je moet niet bleek worden, Willem; ik zal u ook helpen; jij zult eene vrouw als een geschilderde parel hebben: laat'ik zelf maar te Amsterdam zijn; ik weet zooiets voor u, dunkt mij. Edeling: Lieve, goedhartige heer! mag ik mij ook wel in uwe gunst bevelen? H ij: Hoe, moet ik voor u ook zoeken?. Neen, neen! dat niet: met Willem is 't wat anders; ik moet hem schadeloos stellen. Edeling: Kom, ik zal alles maar opbiechten, op hoop van eene goede absolutie te krijgen: maar laten wij eerst uwe gezondheid eens oud vaderlands drinken. (Wij deden zoo, en de heer Blankaart gloeide van genoegen) Ik heb juist, uit vrees voor mijn vader, die de beste, de eerlijkste, maar ook in sommige opzichten de wonderlijkste man is, iets gedaan, dat mij, vrees ik, droevig zal opbreken! — Ik ben daar zoo maar op mijn eigen houtje verliefd gaan worden, toen ik te Leiden stu- Sara Burgerhart II 8 114 deerde. Het meisje is al, wat men van de Goden zou kunnen wenschen, doch zij en hare heele familie schijnen niet zeer bij de gunst van een zeker mal, blind, capricieus oud wijf te staan, en zijn daarom 'niet meer dan burgerlijk gegoed. Blankaart: En wie is die leerlijke torntoffel? de eene of andere kwezel van een tante, denk ik! (Hij lachte tegen mij, of hij zeggen wou, ik denk aan tante Hofland.) Edeling: Och! 't is een ellendig wijf; en ze leeft met de menschen, als de duivel mét de takkebossen. H ij: Is 't een Leidsch maaksel? Edeling: Neen; men zegt, dat zij van Amsterdam herkomstig is, en nu durf ik, om dat hagelsche wijf, er nog minder van kikken! want mijn vader is niet gierig, doch hij zegt altijd, men kan van een mooie tafel niet eten; en, dewijl hij mij op het advocaten besteld heeft, zal ik vooreerst mijn geld wel alleen tellen kunnen. H ij: Hoe heet dat leelijke vrouwmensch? Edeling: Mejuffrouw de Fortuin. H ij: O, gij platvisch! daar heb je een ouwe rot in den val; (en hij schaterde van lachen). Edeling: Wou je nu voor mij ook een goed woordje spreken bij papa; want het zal vreeselijk op ' mijn land waaien; en zeker, ik heb alles zoo niet bedacht. H ij: Wel, zoo 't buiten dat wel is, daar is mijn hand, jongen. Ik zal wel zien, dat je er genadiger afkomt, dan je verdient; zie, 't is uw vader; en jij hebt niet bon gedaan. (Hij trok zoo een potsig bakkes, dat ik hem niet aan kon zien zonder lacjien.) Edeling: Daar is wat aan, maar hoe zal ik hèt nu redden! Want mijn meisje is al wat ik in de wereld begeer, zooals men zegt: dit is waar, dat ik haar oprecht bemin, en dat zij mij liefheeft: zij is wèl opgevoed, en. van een oud, eerlijk gesliicht. Zooals ik zei, spreek een woordje voor mij, mijn lieve heer Blankaar't! O! hoe beminnen en achten wij dezen dierbaren man! Lieve moeder, is 't niet jammer, dat de heer Blankaart geen vader is van een talrijk huisgezin? Dat zeiden wij ook eens. „Ja jongens," zei hij, „dat spijt mij genoeg, 115 maar alle brave, nijvere, goede jonge meisjes en jongens zie ik aan vóór mijne kinderen, daar ik ook wel wat goed voor moet-zorgen. Ik zeg altijd, Abraham Blankaart, een eerlijk man heeft altoos erfgenamen, mijn vriend; en terwijl ik leef, doe ik zooveel goed, als ik maar grijpen en vangen kan. Komaan, wat had ikjiu aan al mijn geld, als ik een Nero, een niemands-vriend was? En nu, wel, ik ben overal welkom. Meisjes, jongens, jonge vrouwen, kleine springertjes, al dat goed is om mij, alsof er goud uit mij te halen is; en ik ken geen grooter werelds genoegen, dan bemind en geacht te zijn van goede menschen : al 't overige is maar waweling." Groet mijne lieve tante, waarde zuster en vriend Smit, dien ik mondeling hoop te feliciteeren en te bedanken voor zijnen broederlijken brief. Ik ben met de teederste hoogachting, Uw gehoorzame Zoon, WILLEM WILLIS 138e BRIEF: DE HEER CÖRNELIS EDELING AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Waarde Broeder! Ik vertrouw, dat gij mijnen langen brief ontvangen hebt, en mij niet schrijft, omdat gij niet weet, waar ik thans te bevragen ben. Ik zal u dezen nog zenden vóór ik thuiskom, dat in weinige dagen zijn, zal. Daar heb ik kennis gemaakt met uw meisjes voogd; ik logeer bij hem, met den heer Willis, die met ons ook thuiskomt. Nu heb ik in dit tranendal, waar ik ook ruste vond voor de holligheid mijns voets, zoo geen man gezien als dezen man! Ik word niet moede van hem te hooren, ja zelfs van hem aan te zien. Zijn geheele gelaat spreekt, en hij heeft oogen, die zoo maar alles uitrammelen, wat er in zijn goedaardig, mannelijk hart omgaat. Hij zegt, dat hij al vijftig is, maar voor veertig zou ik hem aanzien. Hij is volmaakt wèl geproportioneerd, 116 groot zonder lijvig of hobbezakkig te zijn, bruin van uitzicht, fraai van neus; heeft lippen, zoo rood als kralen, en tanden, zoo wit en vast, dat zij zijner gezondheid getuigenis geven; hij is eenvoudig, doch kostbaar, gekleed; fijn op de negotie, een beminnaar van 't vaderland en zeer gesteld op zijne eigen Kerk. Ik weet niet, hoe ik hem ooit zal kunnen verlaten! Hij is met mij ook weltevreden, en geeft mij zoo nu en dan eens een lesje toe. Hij is (zoo vader 't wel maakt) zeer genegen om u het meisje te geven; en voor mij zal hij een goed woordje doen: o die lieve man. De heer Willis is zijn gunsteling; 't is of 't zijn zoon is; potsig gaat hij met ons om. Die goede jongen is smoorlijk verliefd op uw meisje, en was 't lang vóór zij u kende: maar, hoe 't is weet ik niet, de heer Blankaart heeft er tegen, doch belooft hem eene vrouw, die voor Willis veel beter is dan voor Saartje; zij moet Hendrik hebben, zegt hij, dat is vast. Ik hoop maar, dat vader dezen man niet knorrig zal maken; ik vrees anders. Ik neem deze dagen waar, om het voornaamste der stad zoo wat te gaan zien. Ik ben te Versailles en te Fontainebleau geweest; maar het lieve gelaat der natuur, 't welk men op de eerste plaats gansch en al heeft bedorven, maakt, dat de bekoorlijke ligging, de fonteinen en bosschen, mij de laatste des te meer bekooren. Versailles is eene dame in gala, die opgeschikt is om reine du bal te zijn; Fontainebleau een aangenaam landmeisje, dat alleen door de natuur met rozentuil is opgesierd: wie denkt gij, moet mij 't meest bevallen. Amsterdam lijkt noch in grootte, noch in vroolijkheid, naar Parijs, maar de stad zelve, schoon vervuld met prachtige paleizen en kerken, bevalt mij niets ter wereld. Gij hebt ook geen denkbeeld van Fransche morsigheid; ik denk dat al mijn linnen wel een half jaar lang buiten Haarlem mag bleeken, eer zijn Hollandsche kleur weêr voor den dag komt. De Franschen zijn mijne begunstigde natie, ,,'t Zijn beuzelaars, denkt gii, en mijn broêr kan dus wel met hen terecht raken." Daar kan wel iets aan zijn, Heintje. 117 Evenwel hunne yroolijkheid maakt hen tot het gelukkigste volk van den aardbodem. Brood, wijn met water, eene vrouw, en een straatdeuntje; en ziedaar, mijn Franschjes zijn hun koning te rijk. Overal vindt men onder de gemeene burgerlieden danspartijtjes, die geheel vroolijkheid en kunsteloosheid zijn: De hemel zelf maakt het de zwartgallige Britten niet naar den zin: maar de armoede kan de Franschen niet ongelukkig maken. De stad krielt van geschilderde vrouwen en geblankette jonkers; dat's' hun zaak; geene Fransche vrouw kan mij, als vrouw, behagen, ten minste niet in de hoofdstad; en een petit-maitre is altoos een knaapje dat men verachten moet. — De brief moet weg. — Vaarwel, broêrlief. Mijn vriend Willis zal u behagen;-hij is vroom, verstandig, toegeeflijk, en heeft de houding van een fatsoenlijk heer. Adfeu. t-t- CORNELIS EDELING 139e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN- DEN HEER CORNELIS EDELING Lieve .Broeder! Willems God is uw God, zooals er in den Bijbel staat. En hij moet maar voortaan *in Amsterdam blijven en een brave vrouw zien te krijgen. Tusschen ons, jk weet net zijn slag, een mooie, lieve jongejuffrouw; en ik zal hem wel aan 't werkje helpen: 't is een aardig, schoon kind. En tante moet ook hare milde hand maar 140 operfdoen. Abraham Blankaart zal geen troef verzaken. Och heer, ik heb gelds genoeg, en alle brave jonge lieden zijn mijne kinderen; zoodat, zorg daar niet voor. Hij moet zelf koopman worden; ik zal zijn patroon eens, buiten zijn weten, gaan spreken. Maar nu moet ik u eens een kluchtje verhalen: daar is broêr Benjamin met zuster Slimpslamp met de. Noorderzon verhuisd, en zij hebben tantes geldkistje meêgenomen; (wel nu lach ik mij tot een doctor.) Die malle Sanne! Nu, zij heeft haar verdiende loon: zij zou naar mij geluisterd hebben; ik zei dikwijls: tante, tante, al dat bruine goed loopt op je zak; je zult nog eens van de huig gelicht worden: laat ik de kit er eis voor u schoonmaken, en al dat jan Rap wegjagen; maar dan was ik (dat varken!) een godloos mensch, een Saulus, die de Heiligen vervolgde; pleizierige Heiligen! zie je ze daar niet met Heintjepik, in 't huisje daarnaast? En dat het hemelsch waar is, dat zal ik eens'gaan uitcijferen. Mijn kleine meid is ziek, zooals gij weet; nu althans, tante had haar een briefje gezonden, waarin zij schreef, dat zij zoodanig bestolen was, en verzocht, of zij haar niet eens zou kunnen spreken; of zij haar alles vergeven wilde, wat zij aan haar misdaan had, en of zij bij mij een goed woord zoude willen doen, met nog meer vijven en zessen. Wat doet mijn Sarotje? Wel! dat braaf kind schreef haar aanstonds, dat zij haar alles vergaf; dat zij bij mij ten beste zou spreken en tante komen bezoeken ; maar zij krijgt daarop zulke koortsen, dat zij niet uit kon gaan; en zoodra ik in de stad kom en met haar spreek, verzoekt dat lieve schepsel mij om toch eens bij tante te willen gaan zien, hoe het toch was. Wat zou ik doen? Abraham Blankaart had er wel niet veel trek in, doch het meisje kreeg er mij echter naar toe, en ik begreep, dat ik de oude babbe niet in nood mocht laten. Ik ging er dan heen, met Snap zoo bij me. Tante deed zelve open en ontstelde. Nu, zei ik, wees maar niet ontsteld; uwe nicht heeft mij bij u gezonden, omdat zij zelve ziek is, en ik kom zien, of ik u helpen kan; en zoo ging ik met haar, die huilde en balkte, de gang door, daar ik nog iemand vond, van wie ik u dadelijk zal schrij- 141 ven, zoo 't mij niet ontschiet, want ik ben zoowat met mijne memorie gebruid. Daar hoorde ik toen van A tot Z. Tante had getracteerd: zij hadden tante, die niets verdragen kon de hoogte gegeven, en Brecht als een zwijn zoo vol gegoten. Toen het ouwe fatsoen, die zij te bed brachten, en Brecht, die zij op kussens' in de keuken gelegd hadden, sliepen, hadden zij,den aap gelicht: en daar was, zeit Sanne, wel twee derde van haar kapitaal en al hare juweelen in. Die malle weêrgaê! zij had haar huis op den Nieuwen Dijk verkocht, en wel voor twintigduizend guldens aan afgeloste obligatiën in contanten; al dat geld was in gouden rijders opgewisseld én lag in een klein kistje. Dit wisten die hagelskinderen, want Sanne had met hen overlegd, hoe zij dat geld best zou uitzetten. Hoe vindt gij die, juffrouw Willis? Met zulk bocht, zulk schuim van volk; die weten veel van geld beleggen! ja, zie, zoo zot is dat oud wijf. Had ik thuis geweest, zie, ik ben nu een man, die mijn hond geen bedroefden snoet kan zien zetten: maar of ik dat paar vromen ook reis eventjes op het schavot zou geholpen hebben! Ik zou die bedriegers zoo veel smeert hem Keesje hebben laten geven, ik zou ze eensjes zoo balsemiek nebben laten rossen, dat zij zouden geweten hebben, wat hefts den ouden mensch te kruisigen: zie ik word zoo satans nijdig, omdat zulk varkensvolk de bijbelsche woorden zoo misbruikt, jj 5* Maar nu moet ik u eens wat vragen: want zie, juffrouw. Willis, gij zijt toch maar eene moeder in Israël. Wat denkt gij? fop ik mijzelf, als ik geloof, dat eene vrouw van tantes jaren, die zoo een briefje aan Saartje kan schrijven om vergeving; die aan zoo een kleuter verzoekt om bij mij een goed woord te doen, bij mij, die, zooals ik daar ga ed sta, ook maar een arme zondaar ben, dat zoo eene vrouw, laat zij zoo fijn zijn als zij wil, geen boos hart kan hebben? 't Is een malle kwezel, en zoo gierig als het graf; maar zij kan zich nog bekeeren, en ik zal haar ook al maar helpen; zij zal in haar ouden dag geen gebrek hebben, noch in fatsoen verminderen. Haar lekkere tand zal nog niet eens uit moeten; want Abraham Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. 142 Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen, hoe of 't Christelijk of mogelijk is, dat mijn kleuter zoo pront haar geloof verstaat. Zij vergeeft hare tante alles van harte, wil haar helpen, haar bezoeken. Och! toen ik dat hoorde, scheurde ik mijn karmizool los, zoo was ik aangedaan: ik kón haast geen adem scheppen, en ik dankte God, omdat ik de voogd van zoo een meisje mocht zijn. Maar ik zou mijzelf wel uitschelden voor al wat leelijk is, omdat ik vrees, dat Saartje ziek is geworden van droefheid over een verduivelden brief, dien ik haar geschreven heb. Zij ziet er zoo naar uit: de rozenwangetjes zijn geheel weg! Hoor, zij ziet er recht droevig uit, maar wil het nog zoo niet weten, dat goede meisje. Ja, daar krijg ik heel in Parijs (een brief, vol met leugen en laster wegens Saartje en wegens mevrouw Buigzaam; en dat Saartje zoo aansprong, en dat mevrouw alles maar toeliet, en nog eene menigte leelijke dingen; zonder naam moet gij weten. Daar ga ik je, als zoo een dolle Hertog, aan 't schrijven, dat het nergens naar leek: en nu hoor ik overal, dat mevrouw Buigzaam de deugd zelve is, en mijn Sarotje, niets onbehoorlijks gedaan heeft. Zie, ik ben zoo satans nijdig, en zoo ik uitvind, wie mij zoo bij den neus gehad heeft, dan zult gij er van hooren: konkels zullen er zwaaien. Hoe ouwer ik word, hoe meer ik zie, dat men de deugd bij vrouwen moet zoeken. Ja, van die juffrouw moest ik u nog vertellen, die bij tante zat. Zij heet, zooals ik hoorde, Stijntje Doorzicht; zij was heel stemmigjes gekleed, een samaartje aan, met speldenkopjes, op een wit grondje; een zedig kuifmutsje op, daar het bakkesje van een Heilige uitkeek; net Moeder Maria, zooals ik haar in de paapsche kerken heb geschilderd gezien. Dat lieve mensch sprak zoo waarachtig vroom; zij betoonde zooveel eerbied voor God, zooveel .liefde tot den naaste; zij gaf Sanne zulk een goeden raad"en was zoo minzaam, dat ik, met mijn armen over elkander geslagen, haar aanhoorde, en dacht: ziedaar een van die vromen, zooals God maar een om de honderd jaren zendt, om ons te leeren, hoeverre wij het eyel brengen kunnen, als het 143 ons maar recht, ernst is. Ziedaar, juffrouw Willis, nu ben ik een man, die met een dominé wel eens over een kapitteltje harwar: maar ik was stom, zoo sprak dat brave Stijntje Doorzicht. Eindelijk sprak ik eens recht mijn hart uit, en ik drukte haar de hand. Mijnheer, zei ze, gij zijt een zoon van den braven aartsvader Abraham; gij 'wandelt voor Gods aangezichte en zijt oprecht; een vroom Israëliet, in wien geen bedrog is. Ach, juffrouw! zei ik, dat ik het wel meen, dat is waar, maar ik ben yan jongs af in veel slommer geweest, en heb veel gereisd en getrokken, en vele voogdijschappen gehad. Ik zeg dikwijls, Abraham Blankaart, vriend, jij zult veel vergeving noodig hebben, heb toch veel lief, man! En zoo ging ik daar vandaan, zoo gesticht, of ik in de kerk geweest was. En zou een mensch geen struiken uit den grond vloeken, als hij bedenkt, dat, om een deel huichelaars, Benjamins en Slimpslampen, zulke vrome, godsvreezende menschen beschimpt en versmaad worden. Ik geloof waarachtig, dat, als de Apostel Paulus (Paulus is mijn man, weetje, en Salomon dis van Saartje), als Paulus nu leefde en Stijntje Doorzicht gekend had, hij haar als zijn wijf zoude omleiden.-'t Is'nu zoo moeielijk niet, moet je weten, om een goed Christen te zijn, als toen dé man zei, dat niet te trouwen beter was; en ik verzoek juffrouw Willis, dat gij daar eens op let. Ja, zoo een Stijntje zou een martelares geworden zijn. Lieve God!; wat zullen toch zulke misselijke stoethaspels van mannen, zooals ik er een ben, in den Hemel bedroefd afsteken bij zoo een Stijntje, bij u, mevrouw Buigzaam en bij -Saartjes moeder! Nu-, ik meen mijne ziel eens braaf onder handen te nemen, haar eens terdeeg mores te leeren: o, mocht het onder uw oogen geschieden; gij verstaat mij immers wel! Ik wensch nog eens uw man te worden. — Nu is het er uit. Zeg nu wat gij wilt; 't is er uit. Duizend groetenissen van Saartje aan u en aan uwe dochter. Willem eet alle middagen bij mij. Ik ben Uw nederige Dienaar, ABRAHAM BLANKAART 144 147e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING Waarde Broeder! Wensch mij geluk, wensch mij geluk, mijn vriend! Vader heeft juffrouw Burgerhart voor mij aan haren voogd ten huwelijk verzocht. En nu hoop ik, dat ik door tijd en vlijt mijn schat zal verkrijgen. O! deze aandoe7 mngen zijn mij te sterk! Zij overstelpen mij. Ik zal er maar van zwijgen: ik zal u wat anders schrijven. — Welnu, ik ging den heer Blankaart verwelkomen. Hij ontving mij als een ouden vriend, en zei, dat hij zooveel achting voor mij had, dat hij zijn meisje aan niemand liever, dan aan mij wilde geven; doch met uw vader, zei hij, heb ik zoo wat haspeling: en ik ben wel goed, maar ik geef geen boon om grillen, en verdraag die, op dit stuk, ook maar niet. Hij zej mij in vertrouwen, dat hij u te Leiden gelaten had; dat uw meisje hem bijster wel aanstond; dat zij de oudste was van zeven broêrs en zusters, de aardigste, kinderen, zei hij, die men zien kan; dat zij zoo huiselijk bezig was, en een kleine of drie om haar had, die hunne boterhammetjes opaten; dat de oude juffrouw Jaantje zeer prees, en dat vader Nijverhart alles deed, om zijn huishouden te verzorgen; kort gezegd, dat gij eene goede keus hadt gedaan, en dat hij alles met vader zou zien effen te praten, Terwijl gij u nog te Leiden ophoudt, schrijf ik, als naar gewoonte, alles wat ik u zeggen zou, indien gij hier waart. Weet dan eerst, dat mijne lieve Burgerhart betert, dat de waarde mevrouw Buigzaam eene groote erfenis uit Oost-Indië heeft gekregen, en dat zij u zal qualificeeren om alles af te doen, zoodra gij in de stad zijt. Zoo wordt de deugd hier beloond ; dit zien wij in deze vrouw. Door dienzelfden man, die haar arm gemaakt, in het bitterste verdriet gedompeld heeft, wordt zij in 't bezit gesteld van eene aanzienlijke som, en dat zoo onverwacht als 't wezen kan: alles 145 mondeling. Dat het kwaad ook wel eens zijn meester, loont, blijkt uit hetgeen ik u zal melden. De heer Blankaart ontving, te Parijs zijnde, eenen naamloozen brief, opgevuld met laster en kwaadaardige aanmerkingen, zóo oVer juffrouw Burgerhart als mevrouw Buigzaam. Dit had den goeden man zoo vertoornd, dat hij aan mijn meisje dien zeer scherpen brief schreef; zooals gij uit mijn vorigen weet. Van de week komt hij mij tegen, en verzoekt mij om met hem naar mevrouw Buigzaam te gaan. Wij worden in de zijkamer ontvangen, daar waren de vier juffrouwen met mevrouw bezig om thee'te drinken. Lief meisje, zei hij tegen Saartje, ik hoop immers niet, dat gij u mijnen brief zoozeer hebt aangetrokken, dat gij er ziek van zijt. MevrouwBuigzaam: Juffrouw Burgerhart heeft juiSté denkbeelden van eer, is zeer gevoelig, en het smartte haar onuitsprekelijk, bij u, dien zij zoo hoog acht en zoo dankbaar is, verdacht te zijn. ' Ik: Dit kon niet anders dan zeer verdrietige uitwerksels hebben op eene zoo edelaardige juffer. Juffrouw Letje: O mijnheer Blankaart, hoe bedroefd was mijne vriendin! en mag ik u vragen, hoe kon zulk een goed man, op een naamloos lasterschrift, zoo maar toegaan? daar niet alleen mijne vriendin, maar ook de beste der vrouwen, daarin gehoond werden? want ik heb uw brief gezien. (Hij zweeg stil; eindelijk zeide hij:) Omdat ik niet kon begriJr,en, dat er zulke ondeugende menschen waren, die dat zoo maar zouden schrijven. MevrouwBuigzaam: Op de beleediging, daarin mij aangedaan, zie ik met verachting; doch dat de lieve Burgerhart er om heeft moeten lijden, dit treft mij. Wie of toch dit schelmstukje gespeeld heeft? Maar daar is geen naam onder, zegt gij, mijnheer. Dé tijd ontdekt alles. Juffrouw Burgerhart: Gij houdt u zoo stil, juffrouw Lotje; hebt gij mij dat kluchtje "ebakken? Juffrouw Lotje (zij begon te schreien): Och! als dat waar is, dan mag ik lijden, dat mrnheer Blankaart Sara Burgerhart II 10 146 mij bij oom Dirk aanklaagt, en dat ik nooit hier weêr in huisvmag komen; ik heb altijd juffrouw Buigzaam zoo geprezen; en u ook, en dat kun je vragen aan alle menschen, daar ik bij kom. v I k: Lieve' juffrouw Lotje, wij allen kennen uw goed hart. Juffrouw Saartje plaagt u maar: wij allen weten wel beter. Mevrouw Buigzaam: Dat verzeker ik u ook, liefde. De heer Blankaart: Wat zegt juffrouw Hartog van zulk een bedrog? J u f f r o u w Hartog: Ik moei mij niet met zaken, die mij niet aangaan. Juffrouw Burgerhart: Indien dat nu al zoo eens waar was, wat doet dit aan de vraag van den heer Blankaart. (Zij werd bleek.) Juffrouw Hartog: Gij spreekt zoo duister, dat men een huis vol werk heeft om u te verstaan. - J u f f r o uw Burgerhar t,: Zoo het u duister is, ik kan wel duidelijker spreken. Mevrouw Buigzaam: Mijnheer Blarikaart, ik verzoek u, volgens belofte, dien brief te mogen zien. (Hij gaf den brief, zij zag hem aandachtig in, en zeide:) de hand is een weinig veranderd, maar ik begrijp nu juffrouw Burgerhart ten volle. Eilieve juffrouw Lotje! w^ens hand is dat? Juffrouw Lotje: Dat is juffrouw Hartogs hand. Juffrouw Hartog: Die beleediging is te groot! schaamt gij u niet, juffrouw Lotje, te oordeelen over iets, daar gij niets van weet? Juffrouw Lotje: Wel, ik oordeel niet; ik zie, dat het uwe hand is. Ei, juffrouw Letje: ziet gij het ook eens, ik heb immers geen kousen voor mijn oogen: is dat Hartogs schrift niet? Juffrouw Letje: Ja, dat is het; en eilieve, kijk dat cachetje, is dat niet gedrukt met het signetje, dat daar aan dat horloge hangt? De heer Bla rik aart: Gij hebt schuld, juffrouw; deze zoete meisjes zouden dat niet zeggen, zoo zij 't niet wisten, en ik moet u zeggen, dat gij eene e^r- en 147 faamroofster zijt, die niet verdient in een Christenland gedoogd te worden. Hoe, .wat! mij op te zetten tegen eene brave vrouw en een braaf kind! gij moogt zoo geleerd zijn als Paus Jut, maar de duivel! dit is een slecht stuk. Verstaat gij 't madam? Juffrouw Hartog: Bewijs eerst 't geen gij stelt, en vaar dan uit, lomp mensch! Mevrouw Buigzaam: Gij, juffrouw, zijt het, die mij snoodelijk gelasterd en juffrouw Saartje in haar voogds ongunst gebracht hebt. Gij zijt een gevaarlijk mensch, en ik bedank de juffrouw met dit half jaar voor de inwoning. Juffrouw Hartog: Zeer wel, maar ik zal liever morgen een huis verlaten, daar ik beleedigd word, zonder dat men er grond toe heeft. Ik zal mijn goed laten afhalen door de bedienden mijner vriendin, de freule van Kwastama. Uw geld, juffrouw Buigzaam, ligt gereed; 't is mij lief, dat ik gelegenheid krijg om te vertrekken: u zal 't echter schade doen. Me vrouw Buigzaam: Dat geloof ik niet, omdat ik, door 'een vrij goede erfenis, mijn dierbare onafhankelijkheid weder krijg: en, hetgeen uwé mij sedert den laatsten betaaldag schuldig zijt, schenk ik u: 't komt op veertien dagen kostgeld nu niet aan; uw goed zal bezorgd worden. Zij stond op en ging heen. Blankaart zat als een beeld van verwondering. Lotje hoorde nauwelijks, dat er van eene erfenis gesproken werd, of vloog op en kuste de waarde vrouw, haar duizend zegens wenschende, doch tevens vragende: waar zal Letje en ik nu belanden? want Saartje zal wel gauw trouwen met mijnheer Edeling, en ik gun het haar ook van harte, want zij is altoos zoo goed tegen mij, en ik leer zooveel van haar. Ziedaar, broeder van alles wat. De post vertrekt. t.t. HENDRIK EDELING 148 148e BRIEF: DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS Teederbeminde Moeder! Ik heb haar dan gezien, en ondervonden, hoeveel invloed eene overtuigende rede heeft op een plichtmatig hart! Mevrouw Buigzaam ontving mij. „Mijnheer Willis?" zei de lieve dame. (Ik boog.) „Welkom, hartelijk welkom! Ik heb zooveel goed van u gehoord, dat ik u met blijdschap in mijn huis zie." (Zij schelde, en zei aan den knecht: zeg aan*juffrouw Burgerhart, dqt hier iemand is, die'haaf wenscht te spreken. Zij kwam spoedig ; ik stond op: mijn hart sloeg gelijk met elke tredè, die zij deed) Juffrouw Burgerhart: Welkom, lieve broêr. Welkom, beste Willem! Hoe vaart uw moeder,.uwe zus-, ter, uwe tante, gij, de heer Smit? Hoe varen alle de goede vrienden? (Zij gaf mij de hanfl; ik beefde, maar ik dacht aan uwe lessen en hërstelde mij) Ik: Deze brieven zullen u alles vertellen; (den brief aan mevrouw Buigzaam overgevende) x Juffrouw Burgerhart: (Zij riep dit aan den trap.) Letje, Letje, kom af; mijn broêr Willem is gekomen ; toe, je moet maar eens gauw zien, wie of mijn beste Willem is. (juffrouw Letje kwam) I k: Mejuffrouw, ik heb u het compliment te doen van mijne moeder en zuster; ik geloof, dat in den brief aan mevrouw er ook een voor u is, yan beide. Juffrouw Letje bedankte mij voor dit aangenaam bericht. Lieve moeder, mag ik u eens wat zeggen? De goede heer Blankaart hoopt, dat die juffrouw mijne vrouw zal worden: hij prijst haar zeer. 't Is eene zeer fraaie dame, die mij hoogst zou bevallen, indien ik Burgerhart kon vergeten. Mevrouw Buigzaam heeft het voorkomen van een engel, en de waardigheid eener Heilige. Me dunkt, dat, buiten uwe goedkeuring, niemands mij zooveel waardig 149 kan zijn dan de hare. Gij zult eene boezemvriendin in haar vinden; en wie weet, welke stille tooneelen van onbekende, en dus onbenijde gelukzaligheden gij hier nog te zamen zult door wandelen! Uw beider karakter, staat het mij /vrij daarover te oordeelen, is voor elkander berekend. De heer Edeling kwam in ik ontroerde! Edeling, zei juffrouw .Saartje, daar stel ik u nu mijn broêr Willis voor: o, hij is zeker nog veel beter, dan ik u gezegd heb. De heer Edeling gaf mij de hand, verwelkomde mij, en betuigde, hoe aangenaam het hem zijn zoude, indien ik zijn gezelschap voor lief wilde nemen. Ik antwoordde beleefd. Gij hebt zijn broeder, den advocaat gezien? de familietrek is in beide; doch de heer Hendrik is een veel schooner man, dan "zijn bevallige broeder. Men acht hem op 't eerste gezicht; men bemint den and'ren, vóór hij nog een woord spreekt. Hunne vriendschap is voorbeeldig. Zeker, juffrouw Letje is een engelachtig meisje; o, dat ik wijs ware! Doch met uwe hulp, zal ik mogelijk datgeen kiezen, wat best is voor mij, en mij niet kwellen om iets, dat buiten mijn bereik is. De patroon is ten hoogste voldaan. Ik hebbe de eer, om u en mijne waarde tante en zuster te groeten, mij noemende Uw gehoorzame en dankbare zoon, WILLEM WILLIS 149e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED Mevrouw, zeer waarde Vriendin! Al waart gij nu, menschelijkerwijs gesproken, zoo heilig als een engel; (en dat, geloof ik voor mij, zijt gij ook maar); en al wierdt gij ook van zevenduizend legioenen van duivelen gelasterd, dan zoudt gij evenwel nog wel zekerlijk zooveel van den mensch hebben, als moe- 150 der Eva, vóór zij zoo leelijk bedrogen werd, had: kort gezegd, gij zoudt nog wel wat nieuwsgierig vallen, want vrouwtjes zijn toch niet anders. Ik loop, en draaf, en klungel daar zoo alle daag aan uw huis, puur alsof ik naar u vrijen kwam; maar dit is zoo niet: zulk een fraaie dame kan in Abrahams pot niet. En 't is of ik nu maar te Amsterdam ben, om mijn tijd met manden uit te dragen: om fiolen te laten zorgen. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik alle dag aan uw huis kom, om met u eens alleen te spreken: maar ik heb zooveel te hooren, te kijken en te gapen, en zoo mijn spikkelatie met die drie nufjes van meisjes, die, de een voor, de andere na, in en uitkwispelen en kissebissen; en dan moet ik er de vreugd in maken, en er zoo eens wat meê dollen; en dan zit gij daar als de Roze van Sarón in 't midden, sprekende, onderrichtende, goedkeurende, minzaam ziende. O mevrouw, ik wou, dat onze schilder Troost nog leefde, ik liet die groep schilderen om er mijn familiestuk van te maken, mits dat ik er ook in mocht, met Snap zoo bij .me. En ziedaar! dan is de tijd om; en ik heb zelfs vergeten, dat ik om u te spreken gekomen ben. 't Is een regenachtige dag. Ik zei, wel, heeft Abraham Blankaart er niet den hooi van om alweêr daarheen te laveeren, en mijn tijd te vermallen met die meisjes? Ik zal thuisblijven, en schrijven 't geen ik toch aan mevrouw niet kan vertellen, en Sarot mag er niets van weten; 't is zulk een oolijk platje! Dat die zuurkijk weg is, is goed; 't is een verdord gemeen stukje voor eene fatsoenlijke juffrouw; maar ik schrijf niet graag over slechte menschen; ik word dan maar nijdig en bedroefd. Om dan mijne vertelling te beginnen; want nu weet gij nog zooveel als gisteren; zoodat ik maar alleen dit zeggen wou! Daar heb ik een bezoek gehad van den achter-achter-klein-achter-zoon van Marten Luthers ouden vriend, Casper Edeling, van Jan Edeling, en wij hebben te zaam over het geloof en de zoete meisjes, eens heldertjes gebakkeleid. Hij wachtte mij in mijne zijkamer. „Zoo Marten-broer," zei ik, „welkom." — „Uw dienaar, mijnheer < Blankaart;" en hij keek, of 151 schoppenboer ook nog van zijne familie was; zoo, dacht ik, dat zijn de oude grillen. Ik zei dus, wel fraai buigende, dat ik toch beter ken, dan zoo een ouwe podagrist: „Uw dienaar, mijnheer Edeling," en ik gaf hem een fauteuil. Dus begpn hij terwijl hij de glazen uitkeek. (Ik, niet lui, ging over 't horretje gluren; ja, zoo moet men met die wonderlijke menschen omgaan, of zij denken dat de drommel hun niet wijs genoeg is.) Edeling: Nu, daar is mijn zoon Hendrik dan verliefd op uwe pupil. Hij ziet er uit, of hij uit een belegerde stad komt; en mijmert, en zwijgt; en ik heb gister het eens op haren en snaren gezet, maar 't is of ik met mijn kop door den muur wil: en hij wist mij nog een hoope te zeggen: die eigenwijze jongens! Ik ben ook moeilijk op hem. — Gij zegt niets? I k: Wat heb ik met u en 'uw zoons gemor te doen? Ik zie niet, waarom ik iets zeggen zou. 't Raakt mij niet; en ik wil mij er niet meê bemoeièn. H ij: Wat! raakt het u niet? En dat de jonge knapen zoo met het geloof omspringen?' Ei, zeker, zou ik mijn huis tot een Noachs-ark of* een Remonstrantsche Kerk maken. Ik: Wel, hoe satan heb ik het? Heb je niet uitgeslapen? of maalt je de geest? Nog eens, wat bruit mij uw gekibbel met uw zoon? H ij: Wel, hij wil juffrouw Burgerhart hebben, al is zij gereformeerd. I k: Wel, ik wil haar niet geven in eene familie, die haar niet met liefde en achting ontvangt. H ij: Hoe moet ik dan doen? I k; Dat's uw zaak. Gij zijt vader. Uw gezag zal zeker met yerstand gepaard gaan. H ij: En daar is nu mijn zwager, de Pastoor Redelijk, die praat eveneens als gij, en zijne vrouw ook. I k: Nu, als je mij niets anders te vertellen hebt, kón je de moeite wel gespaard hebben om bij mij t'e komen. Hoe ik over den godsdienst denk, weet gij. Wilt gij geene gereformeerde vrouw aan Hendrik geven,-wat geef ik daarom? H ij: Wel, waarom laten wij onze kinderen dan ieder 152 in onze Kerk opbrengen, en hun geloof leeren bij katechizeermeésters van onze eigen Leer? i Ik: Omdat wij — laat ik zwijgen! Hoor, Paulus is mijn man. Wat zegt die? Onderzoek de schriften. Dat klinkt u wat anders voor den snoet, dan zijn geloof te laten leeren. Weet je wat, Jan Edeling? daar is nog maar te veel paperij onder de Protestantsche Christenen. Wij razen en duiveljagen. tegen den Antichrist, tegen den Gog en den Magog, tegen den Paus; en iedere Dominé wil Paus zijn in zijn Kerk, en iedere vader heilige vader in zijn huis zijn. Komaan! daar is uw zwager (ei, ik wist dat niet, is hij uw zwager!) Redelijk; wel, die vrome wijze man, zegt gij.zelf, dat net denkt als ik; zoodat, ik hoef mij dat niet te schamen. Hoor, jou geloof is een enkel toeval; want je hebt er machtig veel toe gedaan, heb je niet, om van Luthersche ouders geboren te willen worden? Wel, Jan Edeling, Jan Edeling, 't lijkt nergens naar: maar dat gij uw braven zoon, als zoo een rechte Nero, memandsvriend, van liefde kunt zien sterven, om een deugdzaam meisje — og mijn ziel (en ik sloeg op de tafel), uw geloof is 't rechte geloof niet! H ij: Hoor,, Abraham Blankaart, ik zou met al mijn hart u om het meisje voor mijn Heintje verzoeken, was zij van zijn geloof. I k: Wel, ik wed om een vischje, dat zij van zijn geloof is. H ij: Hoe? Wat? heeft zij dan haar Kerk verzaakt, en dat om een man? I k: Noch 't een, noch 't ander; en evenwel ik wed met u. Zie, zij zijn het immers daarin eens, en dat's wel een fondamenteel stuk van eenigheid, dat zij met elkander gelukkig kunnen zijn, en dat gij het hen maken kunt. (Hij gaf mij zoo een knorrigen meesmuil; en toen begon hij weer opnieuw te zagen, en van 't geloof, en van elk in zijn Kerk, dat mij 't bloed zoo al wat begon te kriewelen.) I k: Nu wil ik in mijn huis niet langer dat gegons verdragen. Gij zoudt beter doen, als gij eens een kapitteltje in Sint Jan las: die brave Apostel zal het u zoo ouwerwetsch zeggen, dat gij wel voelen zult, waar de 153 wind vandaan komt. Maar ja, de Bijbel daar leest men niet in: dat klungelt en sjouwt met huispostillen en uitleggingen, die geen pijp tabak waard zijn; en Gods heilig, dierbaar woord, dat ligt met zilveren sloten, in het beste vertrek daar braspenningen te zweeten. (Hij lachte.) H ij: Daar is mijn hand, Brammetje; jij bent toch een man, die mij lijkt. Ik moet nu mijn heele les leeren. Hoe moet ik dan met mijn jongens leven? want ik heb nog ergens zoo een suppliant in de wijde wereld. Ik: Wel, als ik zulke jongens had, en zij hadden liefde voor brave meisjes van de Protestantsche Kerk, en zij verzochten mij, om haar te mogen hebben, wel, dan zou ik zeggen: ziet, kinderen, dat staat mij bestig aan. Ik zal zien, dat ik elk zijn vrijster bezorg, en je allebei in goeden doen stellen, om wat te beginnen; en dan zou ik met mijne jongens eens op 't goed succes drinken, en door mijn gang loopen tierelieren, alsof ik zelf nog maar twintig jaar waar. Hoor, Jan Edeling, dan zult gij vreugd en genoegen hebben, en je kunt voor je dood nog wel grootvader van een kleine kabouter of acht wezen. H ij: Gij hebt gelijk! Ik verzoek u dan om het huwelijk ; en als ik het zeg, meen ik het waarachtig, 't Zal mij tot eer zijn, juffrouw Burgerhart mijne dochter te mogen noemen. Zal hij ze hebben? I k: Met al mijn hart; en ik hoop, dat, zoo uw andere zoon ook maar een braaf, deugdzaam meisje kiest, dat gij dan ook even redelijk zult zijn. H ij: Zie, Bram, zoo ben ik nu ook weêr, als ik iets doe, doe ik het terdeeg; ik hou niet van dat krummelwerkje. Hoor, als ik over den hond kan, kan ik ook over den staart. Als Cornelis het wel maakt, en hij een ordentlijk meisje wil, gierigheid, daaraan heb ik mij nooit bezondigd ; ik wil maar baas zijn, en gelijk hebben. I k: Én juist daarom hebt gij geen oogvol recht op iemands hart; alles, wat men, als men van u afhangt, doen kan, is bang voor u te zijn. H ij i Gij hebt waarlijk gelijk: maar ik zal zien, dat ik dien ouden Adam er uirramei. 154 Ik: Dan zult gij de beste man van de wereld zijn; en mijn meisje zal geen der minsten zijn, die u 't leven aangenaam zal maken. Nu zult gij eerst gaan ondervinden, hoe gelukkig men is, als men de beminde vader is van brave kinderen. H ij. Ik heb meer voor mijne kinderen gedaan, dan duizend vaders doen; ik heb nacht en dag gewerkt voor hen, ik gaf altijd in de ruimte... I k: (Hem in de rede vallende.) En met dit al, gij zijt wel gehoorzaamd, wel geëerbiedigd, maar ik vrees, dat uwe eigen kinderen u niet beminnen, zooals zij u zouden bemind hebben, als gij wat minder van het meesterachtige, en wat meer van het vaderlijke getoond -had.. Na nog wat pratens, ging Martenmeef heen, zoo weigehumeurd en zoo zacht, als hij zeker nog nooit, sedert hij alleen gaan kon, geweest .was. Waarlijk, 't is een goed, eerlijk, allerbest man; maar omtrent zijne vrouw en kinderen was hij, en dat alleen uit grilligheid, een rechte bullebak. Dat zit daar heel gek, en wel dubbel gek met tante. Dat Jan Rap heeft haar tot op 't gebeente uitgemergeld. Maar mijne kleuter spreekt zoo ten goede, en verzoekt zelfs om uit haar geld tante wat te ondersteunen, dat het een lust is om te zien. Ik ben daar eens bij die beste, vröme Stijntje geweest (ja, ik leef onder en boven den grond!) en ben met haar overeengekomen, dat zij ^tante in huis zal nemen, en onder haar bestuur vat je het? en dat ik het met haar wèl maken zou. Maar ik wil dat voor het ouwe wijf niet weten; wel, wat hoeft dat? Die allerliefste vrome ziel zal mijn Saartje eens bezoeken, zoo een zin heeft zij in 't meisje. En nu moet ik u eens aanspreken, want gij zijt het vrouwtje van Thecoa, uit den Bijbel. Ik wilde u eens vragen, of juffrouw Letje t'avond of morgen niet eene goede vrouw voor Willis zijn zoude? of zijn er al kapers op de kust? Het meisje komt mij zoo wel voor, en zie heel wel, dat zij ook bij u twee witte voetjes heeft: en mijne Saar houdt zoo krachtig veel van haar! Nu, denk er eens aan: ik zou dat graag zien. Haar bro.êr heb ik gekend als het oolijkste saletrekeltje, dat er op 155 Gods aardbodem was, maar hij wordt een heel ander mensch; ik ben ook zijn vriend; doch Edeling, die mij zegt, dat hij het beste hart van de wereld heeft, en zoo goedaardig is als een kind, heeft voor, hem een beter bestaan te bezorgen. — Ja, ik wilde wel wat zeggen, maar het wil er niet uit; evenwel, het deed mij zoo goed, toen ik het hoorde, dat mijne oogen overliepen! Ik kan 't niet zwijgen. Hij is het, die aan Edeling uwe verlegenheid, door een schatrijken schacheraar u veroorzaakt, vertrouwde, er bijvoegende: „mijnheer, ik heb geen geld, anders zou ik of Letje het al afgemaakt hebben; maar zeg het dé brave vrouw nooit, dat ik het ben, die u dit zeide:" en hij sprak van u, alsof gij zijne moeder waart. Moet zoó een jongen geen goede gronden hebben? Moet hij niet beloond worden? Wat zegt gij? Nu schei ik uit, en ben Uw oprechtste Vriend, ABRAHAM BLANKAART 150e BRIEF: DE HEER R. AAN DEN HEER G. Broeder Lichtmis! Razend, woedend, helsch kwaadaardig over mijne mislukte onderneming! In mijne eigen strikken gevangen! Maar wie kon denken dat er een burgermeisje in de wereld was, die een man, zooals ik ben, tegenstand zou bieden? Wat moet ik denken; zou er waarachtig zoo iets zijn, dat deugd genaamd wordt? Ei wissewasjes! Kinderlijke vooroordeelen; dat is 't al, en anders is 't niets. Nooit heb ik mij zoo misrekend! En niets dan schrik kan mij haar bezorgd hebben. Ziedaar! daar raken de harddravers met een poot of drie in een der leidsels, die ik bevolen had op te strikken, om toch gereed te zijn, zoodra zij besloot mij te volgen. Er was niemand op de plaats dan de tuinvent. Ik moest, helpen of mijne beste paarden verliezen. Ik sluit de schoone meid in de kamer, verzekerd, dat zij mijne gevangene moest blijven. En 156 in dien tijd, dat ik in den staj ben is zij 't ontsnapt, 't Is mij volstrekt onbegrijpelijk, want er was niemand op de plaats, dan de kerel en ik. Ik kom weêr, doe de deur open: vina naar met, sta ais een aneüubbele gek, loop het huis uit, raas, stampvoet, vlieg bij Krijn in huis: alles vergeefs; loop naar 't hek; ja, 't hek was open, en ik begreep, dat het mij niet geraden was, haar na te zetten. Waar zij beland is, weet de drommel; doch het scheen mij hoognoodig om vroeg in den morgen weg te rijden; ik ging naar Utrecht, en vandaar op Arnhem; thans ben ik op Pruisischen bodem, en laat mij licht Hofraad maken; 't kan te pas komen. Hoort gij niets? Alles zou ik nog vergeten kunnen, maar ik bemin haar tot mijn straf. Dit maakt mij dol op mijzelven, en met dit al, het is niet anders. i'-> -* Als gij niet beters te doen hebt, kom dan bij mij, en breng Philips mede, opdat ik tenminste een paar guiten heb, op wie ik al het onweêr mijner gehoonde en van liefde gemartelde ziel vrijelijk mag uitgieten. /; | R; 151e BRIEE: MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART Mijnheer, zeer ge-eerde Vriend !v Daar is' ééne periode in uwen zeer heuschen brief, die ik gevoegelijkst met de pen kan beantwoorden: zij raakt mij in eigen persoon. Indien ik nu nog neiging had om te hertrouwen, dan kan ik u verzekeren, dat mij uwe genegenheid boven die van alle mannen zou behagen. Ik ken u in al uwe waarde; ik roem op uwe vriendschap; mijn zoon Willem bemint u, of gij zijn vader waart, en hetgeen gij voor hem nog meent te doen, brengt mij onder* de grootste verplichting aan u. Maar ik heb geen schaduw van genegenheid voor een tweede huwelijk. Het komt mij voor, dat voor eene yrouw van vijftig jaar, die 157 moeder is van huwbare kinderen, de tijd der minne voorbij is, en ik geloof dit op zeer goede gronden, immers die bij mij al behoorlijk gewicht hebben, om u op het allervriendelijkst te bedanken. Laten wij dan voortaan als vrienden omgaan, en neem mij deze openhartige belijdenis ten goede. Mijne dochter zal met den heer Smit trouwen, zoodra hij eene standplaats heeft; mijn zoon, hoop ik, dat wijs genoeg zijn zal, om gelukkig te worden, met haar, die in staat zal zijn hem gelukkig te maken. Dan meen ik mij geheel af te zonderen van gezelschappen, die ik nu om mijne kinderen zie en zien moet. Is mijn goed dan toereikend, dan hoop ik op een stil, aangenaam buitentje mij dagelijks voor te bereiden voor een beter leven. Mocht het zijn in 't gezelschap der uitmuntende vrouw, die ik zoo hoog schat, en voor wie mijn hart vriendschap voelt, wat "had ik dan meer te wenschen? God beware u nog lange, om door u het menschdom te zegenen! om alles gelukkig te maken, wat gij in den ruimen kring uwer uitgebreide menschlievendhêtd bevat! Wees de vriend, de vader van mijn lieven Willem, die mij nog nimmer in eenig opzicht reden tot misnoegen, maar altoos tot vreugde gaf, en geloof dat ik ben, Uw hoogstachtende en verplichtste Vriendin, SOPHIA VAN ZON, 1 Weduwe GERRIT WILLIS 152e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijne teederbeminde! Uwe herstelling heeft mij mijne gezondheid wedergegeven! Nu lacht de hoop mij aan. Ik ben nu meerder dan een vriend: het accès, 't welk mijn vader bij uwen voogd gevraagd en gunstig verkregen heeft, hebt gij insgelijks goedgekeurd. Al onze vrienden juichen in mijne keuze, allen spreken zij bij u in mijn voordeel. 158 Vergeef aan de grootheid mijner liefde mijn ongeduld. Ach! mijne Burgerhart! zou ik u beminnen, zou ik uwe waarde kennen, indien ik met meer koelheid mijn gelukkigen dag kon tegemoet zien? Wat, mijne liefde, doet u aarzelen? Zoo ik een, éérlijk man ben (en daarvoor erkent gij mij), dan kunt gij u immers gerust in mijne macht begeven? Eene macht, die niets anders bedoelt of kan bedoelen, dan u té beveiligen voor zoovele gevaren, als u op deze wereld kunnen omringen. Verre zij het van mij, te denken, dat ik volmaakt'genoeg ben om u altoos en ten allen tijde zoo gelukkig te maken, als gij verdient te zijn; maar hierop kunt gij u verlaten, dat ik geen van die lastige gebreken heb,, die een kiesche vrouw den echt lastig maken- Ik ben nu zes-en-twintig jaar, ik heb tijd gehad om te denken aan de gewichtigste van alle verpiritenissen — aan het huwelijk: mijn hart zeide mij altoos dat het voor mij een paradijs, of een jammerpoel zijn zoude, verrukkelijk of ondragelijk. Ik heb nooit omgang gehad dan met brave meisjes, ik heb altoos de sexe met achting beschouwd maar ik heb nooit eene juffer ontmoet, die ik genoeg onderscheiden kon, om met haar anders dan als. een vriend om te gaan. Gij, mijne waardste zijt het, die mij de liefde hebt leeren kennen! Eén opslag uwer oogen drong tot in het binnenste van mijn hart; en ik voelde dat ik vatbaar was voor aandoeningen,- die bij mij in hare eigen bekleedsels lagen ingewikkeld, 't Was of mijn wezen zich uitbreidde; alles gaf mij zekere waarde, die ik nooit had opgemerkt. Indien ik, om wat reden ook, mijne liefde voor u had moeten tegengaan dan zeker zouden rede en godsdienst mij buitengemeene ondersteuningen hebben moeten verleenen, — en mogelijk zou mijne ziel onder den strijd zijn bezweken. Ik spreek! oprecht; ik acht u te hoog om te vleien. Gij zijt zoowel "mijne achtenswaardige vriendin, als de bekoorster mijner zinnen. Hoe kon ik, in zulk eene jeugd, die zoo levendig was als het licht, bij een vernuft', dat altoos uitschitterde, bij zooveel trek tot publieke vermaken, toch zooveel gezond oordeel, zooveel neiging tot waren ernst, zooveel allerzuiverste deugd gewacht hebben? Hoe kon ik mij vleien, dat zulk 159 een levendig meisje mij ooit met onderscheiding zien zou? Alles overtreft mijne wenschen. O mijn engel! „En ben ik het, die u 't liefste in de wereld is? Wenscht gij mij gelukkig te maken?" Waarom stelt gij mijn dag nog zoo, verre? Gij wildet mij iets zeggen; gij zeidet mij niets. Gij hieldt mijn hand in de uwe; uwe tranen vloeiden, ik ontroerde; ik bad, ik smeekte! Och, kij kost het mij niet zeggen. Wat, mijne liefde, kunt gij mij, uwen vriend, uw eigen Edeling, niet zeggen? Ach, wist gij, hoe dit denkbeeld mij bedroeft! Hebt gij verdriet, dat gij voor tmij ,.verbergt? Stort uw hart voor mij uit. Uw Edeling heeft geen stug karakter. Mijne ziel lijdt met den ongelukkige, totdat ik hem geholpen heb. Ik zoek geene mannelijke meerderheid in ongevoelig te zijn voor de zachte kwellingen, die men niemand dan eenen vriend toebetrouwt. Meld mij hetgeen u bedroeft, indien gij mij toonen wilt, dat gij mij bemint, en dat gij geen berouw hebt van dit gezegd te hebben. Mijn lieve broeder is gearriveerd. Hij verlangt sterk om haar te zien, die ik boven alles bemin. Ik vleie mij, dat hij u zal behagen; zijn hart is nog beter, dan zijn bevallig voorkomen. Hij is mijn boezemvriend; aan hem heb ik allés toebetrouwd. Morgen zal ik hem u aanbieden; dan hoop ik u mondeling te zeggen, hoezeer ik u bemin (neen! dat is onuitsprekelijk!) Uw U met teederheid beminnende en hoogachtende HENDRIK EDELlNG 153e BRIEF: MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING Mijn waarde Edeling! Berouw hebben, omdat ik, met welberadenheid en op de inspraak van mijn hart, u gezegd heb, dat ik u bemin! Zijt gij vatbaar voor zulke ongerijmdheden? Neen, mijn beste, ik beschouw u in een waar licht; gij zijt beminnelijk, maar gij zijt ook groot; gij zijt een 160 man, zooals ik mij altoos het ideaal heb voorgesteld; en iemand, wiens verdiensten gelijkstonden met de uwe, doch die geheel buiten uwe toon vielen, zou ik nimmer voor een vriend en leidsman op den levensweg gekozen hebben. Indien ik gélukkig kan worden in het huwelijk, dan moet het zijn met een man van uw bedaard, ernstig en tevens minzaam karakter. Ik begreep wel, dat ik het meisje niet was, die plechtig zou kunnen beloven, mijnen wettigen man te eeren en te vreezen, indien mijn wettige man een onzer opgepronkte slechthoofdjes was; een onzer snoevertjes die zich wel heel veel op hunne waardigheid boven die der vrouwen lieten voorstaart/Daar was voor mij niet aan te denken, .omdat ik zelfs geen gekskap zoude willen misleiden, en heilig voornam, nooit iets te beloven, 't geen ik wel zag, dat buiten mijn bereik was. Ik- vreesde, dat niets mij de uitvoering van dezen mijnen plicht zoude kunnen mogelijk maken, dan de bewustheid, dat mijn man wijzer en beter was, dan ik nu nog ben. Het is eene zeer ongevallige schilderij, waarin de Vrouw niet alleen grooter en forscher is, maar ook waarlijk meer verstand heeft, dan haar heer en meester. Het vrouwelijk karakter is zoo onderscheiden van het mannelijke, als een schoone vrouw van een schoon man. Ik dacht al verder: (waarom zou ik voor u iets verbergen, dat gij nu wel weten moogt?) zal ik het kunnen verantwoorden, als ik een man, die geene meerderheid van verstand boven mij heeft, aan 't hoofd plaats van een klein huisgezin, om het wèl op te' voeden? een - man, dien ik waarlijk nog wel zeiven een praeceptor zou hebben mogen geven, dewijl ik zelve niet genoeg wist .om hem wijzer te maken. Mijne besluiteloosheid, zooals mijne moederlijke vriendin dit noemt, ontstaat dus niet uit bezwarenissen aan uwen kant; neen, mijn vriend, gij zult altoos die edelmoedige neiging tot weldoen, die beredeneerde zucht tot hetgeen recht is, behouden, die den grondslag uws karakters uitmaken. Een brave zoon belooft een goed' man. Ik geloof zeer zeker, dat 'gij uw onbetwistbaar gezag als man nooit zult gebruiken, dan ten beste eener vrouw, die al haar geluk, al hare veiligheid aan u toe- 161 betrouwt: die u uit achting, zoowel als uit voorkeuze, tot echtgenoot verkiest, zonder dat uw rijkdom bij haar in 't allerminst in aanmerking komt. Wat dan, vraagt gij mij met een bekommerde liefde, die mij doet zien, hoezeer gij verlangt de mijne te zijn? ... Och, mijn waarde Edeling, ik ben zeer onvoorzichtig geweest... Daat mij den tijd om u te overtuigen, dat ik genezen ben van mijne al te groote neiging voor uithuizige vermaken; dat de kring is afgeloopen; dat ik moeds genoeg heb om mijzelve van zeer vele dwaasheden te verbeteren, vóór ik nog, eenig en alleen om mij naar u te schikken, daarvan schi/ne af te zien. Er ligt mij iets op 't hart... Kan ik u dit zeggen?... Maar ik loop mogelijk gevaar om u dan minder dierbaar te worden!.. Ik wil u echter niets verbergen. Kon ik maar besluiten om het u mede te deelen!... O die snoode R.! Kan ik, zonder afgrijzen, aan zulk een deugniet nog denken? Moet ik mijzelve niet veroordeelen als ik nadenk, dat mijne onbedachtzaamheid hem stout genoeg maakte om mij zoo verregaande te beleedigen? Hij, die mij zal oordeelen, weet, dat ik, met de zorgeloosheid yan een kind, dat het kwade niet vreest omdat het dit niet kent, in dezen ongevalligen staat ben, Ongevallige staat! zeker, het is zoo. Want is mijn droevig berouw over 't gebeurde hoe onschuldig ik ook ben, niet een bewijs, dat ik niet zoo gehandeld heb, als ik had behooren te handelen? En zal een Edeling eene vrouw krijgen, die zich voor den schijn des kwaads niet heeft weten te wachten? Dring me dus niet... Eerst moet gij alles weten; eerst moet ik toonen, dat mijne betuigingen de gevolgen zijn mijner eigen rede; vóór dit zoo is, kan ik uwe vrouw niet worden. Toen ik dezen begon, hoopte ik in staat te zijn, u alles te schrijven: de moed ontvalt mij: mogelijk zal het mondeling beter gaan! Ik ben, met liefde en achting, iffliïÊË Uwe Vriendin, SARA BURGERHART Sara Burgerhart II 11 162 154e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijne zielsbeminde Burgerhart! Spaar u zelve de ontroering, die een verhaal zoude verzeilen, dat gij mij doen wilt! Ik weet alles; ik heb uw verhaal gelezen; en.dit zelfs (zooals zeer natuurlijk was), moest mijne achting, zoowel als mijne liefde, voor u vermeerderen. - I Och, mijn beste, ik was aan uw huis, toen het geval voorviel: ik heb alles' geleden, wat liefde, vrees, droefheid, gramschap, een hart, dat bemint, immer kunnen doen lijden! Nooit, mijne liefde, zou ik u gezegd hebben, dat alles mij bekend was; ik zoude uwe kieschheid zoo gaarne geëerbiedigd hebben, wèl overtuigd, dat men u niet moest toerekenen hetgeen een snoode lichtmis durfde ondernemen. Evenwel, nu gij wilt, dat ik het weten zoude, kon ik u niet onkundig laten van iets, dat u onbekend was. Ik weet alles, mijne liefde; maar bedroef mij niet, door mij te verdenken van eene onbillijkheid, die ik mij zeiven nooit zoude kunnen vergeven! Om uwentwil, mijne waardste, maken wij een diep geheim van 't gebeurde: niemand dan mevrouw, juffrouw Letje, ik en Frits weten er iets van, en ik geloof, dat gij de wetten der vriendschap niet overtreedt, indien gij uwe vriendin Willis^ zelfs daarvan onkundig laat. Om uwentwil, mijn hartje, ik herhaal het, niet om mij, ik versmaad de zotte vooroordeelen van allerlei slag van gepeupel, waar het ook geplaatst is: ik zou roemen in mijne keuze, al had ik u, met den degen in de hand, uit den arm dezes ondeugenden mans, verlost; maar de heer Blankaart zou, en dit verdient óók overweging, zulk een schelmstuk niet ongestraft willen laten. En wat is er aan te doen? Geloof mij, niets ter wereld. Geven wij dus der kwaadsprekendheid geene stoffe tot hatelijke vertellingen, en vergeet, dat er ooit zoo een booswicht bestond. 163 Vertraag nu mijn gelukkigen dag niet langer! Ik ontvang u als het dierbaarste geschenk der Godheid. Maak hem gelukkig die is Geheel uw eigen H. EDELING 155e BRIEF: MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN DEN EERWAARDIGEN HEER B. SMIT Beste Vrieiid! j mwÊÊ Eindelijk ben ik weêr te Amsterdam: onze reis was aangenaam. "Willem kwam, met zijn patroons rijtuig, ons te Haarlem afhalen. Allen waren wij vergenoegd: waarom kost gij niet met ons gaan! Nu, plicht is de groote wet: wij wachten u met teeder verlangen. Ik ging mijn vriendin verrassen: onze ontmoeting was teeder; nooit beminde ik haar zoozeer als nu! Zij is ziek geweest: erg, vrees ik; want zij is waarlijk afgenomen, en niet zoo vroolijk als voortijds. Edeling is een vorst onder de zonen des stofs; Letje een engelachtig meisje; Saartjes dochter een goed, onnoozel, verplichtend mensch; maar mevrouw Buigzaam is boven mijne beschrijving! Edelheid van gestalte, keurlijkheid van teekening, zoo minzaam als een gezegende engel! Mijne moeder volgde mij een uur later. Twee zusters, die elkander, uit vreemde gewesten, na lang afwezens ontmoeten, zoo was de begroeting dezer waardige vrouwen. — Nooit was ik meer overtuigd, dat er eene zeilsteenige zielenkracht is, dan nu. Ik geloof, dat hare vriendschap reeds zoo volkomen is, als zij ooit worden kan. De goede heer Blankaart zag, met zijne armen over elkaar geslagen, deze begroeting. „Ziedaar, meisjes," zei hij, „zulke sieraden der sexe moet gij ook zien te worden. Dit zijn edelen in de republiek der deugd;" en toetredende, omarmde hij haar beide, er bijvoegende: „welk man heeft ooit zoo veel uitmuntendheden omvat, als ik nu met mijne vriendinnen.'v Mevrouw Buigzaam verzocht het 164 gezelschap, nevens de heeren Cornelis Edeling, Brunier en Willem, tegen den anderen avond op een eenvoudig soupeetje, bij gelegenheid, dat haar lieve kind, zei zij, twintig jaar werd: allen namen zij dit aan, en beloofden de drie afwezigen bericht te geven van dit verzoek. De heer Blankaart bedankte voor de attentie, die men voor zijn meisje had, en beloofde, het zijne tot de vreugd te doen. Des anderen-na-den-middags haalden de twee heeren Edeling mijne moeder en mij in hun eigen koets af, en voor zessen was het heele gezelschap al bijeen. Saartje zag er zoo bevallig uit, en was zoo geheel haarzelve, dat men Èdelings keuze moet goedkeuren, zoo men geen steen of blind is! Allen waren wij recht gedisponeerd om ons met elkander te vermaken, om elkander plezier te doen. Tegen den avond verzocht mevrouw Buigzaam 't gezelschap in de tuinkamer, om met elkander te musiceeren. Ons gezelschap bestond Uit elf personen: wij hadden drie clavieren, twee bassen, twee violen en twee dwarsfluiten. De Edelingen speelden heerlijk op 't clavier, Cornelis ook op de dwarsfluit en Hendrik op de bas. Mevrouw Buigzaam, mijne moeder en juffrouw Letje bespeelden beurtelings het clavier; mijn talent ligt daar niet, noch ook juffrouw Lotjes, merkte ik: ik zong echter nog al tamelijk. Mevrouw Buigzaam is geboren voor de muziek': zij voelt al wat zij speelt en zingt, en giet hare eigen aandoening in de zielen dergenen, die haar hooren, ook tevens over. Toen wij ons bereidden om aan tafel te gaan, plaatste de heer Hendrik zich nog eens voor het clavier: wij stonden stil, de heeren legden de instrumenten neder, en dus begon hij, met eene schoone mansstem, te zingen onder het spelen. AIR. Wijs: Pour un peuple aimable & sensible. Mijn Burgerhart! 'k ben opgetogen. Hoe heb ik, den voorleden nacht,' Te schielijk voor mij omgevlogen, In droomen van u doorgebracht! 165 Ja, ik hoorde u spelen, Ik zag u zitten aan 't clavier; » Uw melody kon mij mijn hart ontstelen; " 'k Greep naar mijn lier, 'k Greep naar mijn Her. (Tweemaal.) Maar ach! mijn hand begon te beven; Mijn lier bleef hangen'aan den wand; Wat heb ik niet wel willen geven, Om uwe zachte teed're hand Even aan te raken! 'k Stak. haar, schroomvallig, naar u uit; Maar liefde zelf, mijn engel, deed mij staken Dit stout besluit, Dit stout Jbesluit. (Tweemaal.) Ach! denk, Wat of mijn hart moet voelen, Daar ook een ras vervlogen droom, Die minnaars schenkt, 't geen zij bedoelen! Mijn hart vervult met teed'ren schroom! 'In het somber duister, Waarin de moed des minnaars groeit, Voelt zich mijn tong als door een sterker kluister, Nog meer geboeid, Nog meer geboeid. (Tweemaal.) Waarom heeft u natuur beschonken Met zulk een veelbeduidend oog, Is 't niet, om 't hart in min te ontvonken? Hier is dit hart, het schat u hoog. Is het u niet onwaardig? Mijn Burgerhart, mijn zielsvriendin, Hoe schoon zijt gij, hoe edelaardig! 6 Vreugd, 'k bemin! 6 Vreugd, 'k bemin! (Tweemaal.) Dees dag zal ik steeds vroolijk roemen, Waarop mijn zielsvoogdes verjaart. Haast zal ik haar de mijne noemen, Daar echte liefde ons samenpaart. 'k Heb hierom gebeden, Zoo ernstig, als ik immer bad. 'k Waardeer uw hart, ik eer' uw zeden, Mijn beste schat, Mijn beste schat. (Tweemaal.) 166 Mocht deze dag mijn heil volmaken: Voor mij een dubb'le feestdag zijn! Wie kan mijn keus, mijn wenschen wraken? Dit sterk verlangen doet mij pijn'. Ik zal dit verwachten, Al is nu nog de hoop gering, ö Zielsverrukkende gedachten, Voor Edeling! Voor Edelingl (Tweemaal.) Wij luisterden nog, toen de uitmuntende man reeds was uitgescheiden. De heer Blankaart droogde zijne oogen af, drukte Edeling in zijne armen, en zei al stootend: „God geve u zooveel geluk, als gij verdient;" (en naar Saartje omziende, die op den boezem van mevrouw Buigzaam haar blozend aangezicht verbergde), „hier mijn kind, geef ik u in tegenwoordigheid van dit eerlijk vrienden-gezelschap aan den besten der jongelingen; bemin en eer hem, zooals uw plicht eischt: en aan u, Edeling, geef ik dit lieve meisje! zorg voor haar, bewaar, gelei, leer en bestuur haar, zooals gij - verplicht zijt; en vergeet nooit, dat ik Abraham Blankaart u het grootste geschenk doe, dat gij immer krijgen kunt." Dit gezegd ■hebbende, week hij in den tuin, onuitsprekelijk aangedaan, en toen hij weêr binnenkwam, zagen zijn oogen rood. Doch hij was waarlijk de vreugd van 't gezelschap. Saartje was zeer stil, en zoo minzaam tegen Edeling als de betamelijkheid toeliet; zijne oogen volgden al hare bewegingen met een onbeschrijfelijk genoegen. Dit was zulk een alleraangenaamste avond, als ik immer passeerde. Hoe dikwijls dacht ik om u, wenschte ik u bij mij! Het soupeetje was al zoozeer onderscheiden van het Rotterdamsche, als 't Rotterdamsche gezelschap van dit. Alles was keurig, zindelijk, eenvoudig, en in eenen allergevalligsten smaak. De heer Blankaart was maitre d'hotel; zoo geheel drukte, geheel goedhartigheid. Aan 't hoogereinde der tafel, zette de knecht, op zijn order, twee fauteuils, met een ordinairen stoel tusschen beide. Hij leidde mijne moeder aan zijne rechter en mevrouw Buigzaam aan zijne linkerhand, met een bevallige, hem zoo alleen eigene houding, zeggende: „Hier plaats 'k 167 mijne dames. Waar is nu 't jonge goed? Hier; aanstaande man en vrouw, naast mevrouw Buigzaam. Mejuffrouw Willis!" mij naast mijne moeder plaatsende! „Toe, Cootje," zei Saartje, „naast juffrouw Willis, 't is nog een oude vriendin van u;" (schalkachtig tegen mij lachende:) „kom, mijn lieve Letje," zeide de heer Blankaart, „kom mijn dochtertje, hier bij mijn vriend Willem. Mijnheer Edeling bij juffrouw Lotje, 't is ook een goed lief hart, nietwaar, mijn meisje?" Ik herhaal het, nooit heb ik mij beter gediverteerd. Cornelis Edeling is een Blankaart in 'zijn soort; een alleraangenaamste, geestige, echter verstandige (jongen. Mevrouw Buigzaam en mijn moeder waren gèheel stille vergenoeging. Blankaart was derwijze aangedaan, als hij Saartje zoo minlijk met Edeling zag praten, dat hij zijn tranen moest weglachen. Hij deed haar, op het dessert, een fraai stel juweelen present, ten bewijze van zijne tevredenheid over haar in alle opzichten. Zij stond op, kwam bij hem, viel hem om den hals, en kuste zijne goedaardige oogen: maar kon niet spreken dan: och mijn lieve voogdl Edeling kwam ook bij hem, hem bedankende voor de vaderlijke zorg en' liefde, die hij haar altoos betoond had; beval hen beiden in zijne gunst, en kuste zijne hand.. Allen waren recht gelukkig. — Nog een trek uit zijn karakter! „Vrienden," zei de wonderlijke man, „ik moet mijn geliefkoosd liedje nog eens zingen; weet gij (tegen mijne moeder) nog wel, wat dat is? Toen gij met Gerrit "Willis, de bruid waart, zong ik het ook; en ik wou, dat het inplaats van die malle bruiloftsdichten overal gezongen wierd, daar wat te trouwen valt." 1 • „Luistert, jongelui, want het raakt u allemaal." — Daarop begon hij met zijne fraaie basstem — en eene houding, die alles naïf maakt, te zingen: Toen onze Grietje, dat aardige dier, Was getrouwd met Jan Palier,- enz. Wij allen bedankten hem met een glaasje, en betuigden, dat dit ons ongemeen vermaakt had. „Ja, ja, ver- 168 maakt!" zei hij, „doe er maar naar! want de moraal is excellent." Dit deed ons lachen. Wij-stonden op; en ik geloof ^niet, dat er in geheel Amsterdam nog elf zulke gelukkige menschen op dien avond waren. Mevrouw Buigzaam en mijn moeder voegden zich doorgaans bijeen, zeer vertrouwelijk sprekende, en dikwijls naar Letje ziende. — „Nu nog een eerlijk menuetje," zei Blankaart, en zond Willem om zijne viool naar de tuinkamer. De heer Hendrik en zijne beminde hadden de eerste beurt: toen Letje met mijn broêr; toen Cornelis; ik kan niet weet gij: Lotje ook niet; die stoute jongen presenteerde zijne hand aan mevrouw Buigzaam. Zij dansten samen twee fraaie; statige menuetten, en toen verzocht zij, verder geëxcuseerd te zijn. Toen moest Willem, ten pleiziere van den heer Blankaart, nog een hornpipe dansen; hij deed het met glans, hoor ik: doch zeer warm zijnde, toen hij ophield, zag, ik dat Letje hem verzocht, zich toch vooral niet uit de kamer te begeven, of te drinken! Hij drukte haar de hand; mijne moeder glimlachte tegen het lieve meisje. Brunier deed alles meê; 't is een hupsche jongen. 't Werd laat, toen wij scheidden: mevrouw Buigzaam heeft beloofd, ons te komen bezoeken. Mijne moeder zegt, dat de dag van gisteren een der aangenaamste dagen haars levens was. Dcbrief moet weg. — Kom, zoo ras gij kunt bij haar, die is Uwe ANNA WILLIS 156e BRIEF: DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Mijne teederbeminde! Ik kan mijzelve het genoegen niet onthouden, u te schrijven in die droefgeestige uren, dat ik uw gezel- 169 schap moet missen. Ik weet, mijn liefde, dat de betamelijkheid mij de wet stellen moet; dat ik mijne zaken moet beijveren, en voldoen aan de onderscheiden plichten, die ik voor mij te doen vinde: ik kan u dus maar weinige uren daags zien. Al den tijd, dien ik kan uitsparen, gebruik ik echter om aan u te schrijven. Gij hebt u dan met welberadenheid aan mij verbonden, en, schoon de gelukkige dag nog niet bepaald is, zoo hoop ik, dat hij nu haast zal aanbreken: iets waarom ik u vurig bid. Mijn waarde vader, die mij geen woord gezegd heeft van zijn voornemen om u te komen zien, verhaalde mij onder het avondeten, dat hij bij u geweest was, om u veel zegen te wenschen met uwe verjaring. „Zie; Hendrik," zei hij, ,,'t is een aardig meisje, maar 't is of zij bang voor mij is. Zij was wel beleefd en vriendelijk, maar toch zoo niet als zij tegen haren voogd (die er ook inkwam) zich gedraagt\en dat spijt mij, want ik meen het kind wèl te doen: jammer, duizend jammer! dat zij niet van ons geloof is." Ik: Juffrouw Burgerhart zal, zoodra zij weet, dat gij vriendelijke gemeenschap niet voor kleinachting in jonge menschen aanziet, u zeker zoo behandelen, als gij wenschen kunt. H ij: Wel, dat's een raar compliment, Hendrik. Ben ik dan zoo een niemandsvriend, dat de jongelieden voor mij vreezen? dat zou mij spijten! I k: Mijn waarde vader, trek er toch dit gevolg niet uit. Gij weet hoe plichtmatig ik altoos omtrent u gehandeld heb! en den Hemel dank voor den braven vader, dien hij mij gaf. H ij: Ja, ik zie zelf wel, dat ik zoo niet ben als uw oom Redelijk, of als Blankaart, maar dat is zoo mijn humeur. Nu, zal 't haast lukken? wanneer gaat het huwelijk aan? I k: Zoodra wij een huis hebben, denk ik. H ij: Wel, is dat de zwarigheid? wacht, met je vrouw, de gelegenheid hier bij mij af: of wil zij niet bij zoo een knorrig man zoolang komen inwonen? I k: Daar is geen woord over gesproken; maar ik ben 170 wel verzekerd, dat mijne aanstaande vrouw over haar mans vader dus onheusch niet zal oordeelen; en ik bedank u bij voorraad allerhartelijkst voor deze aanbieding. H ij: Waar is uw broeder Cornelis? I k: Die eet bij den heer Blankaart. Hij: Wel is 't waar! alle jongelui zijn even gaarne bij hem; maar 't is ook de beste, de braafste man van de wereld. Hij heeft mij ook al zoo eens aan 't oor geweest ovër uw broêr. Ik: Ja, mijn lieve vader! Keesje heeft, toen hij te Leiden studeerde, eene juffrouw leeren kennen, die hem boven alle behaagde; en dewijl de heer Blankaart die familie kent en roemt, zoo is 't niet vreemd, dat hij een woord voor mijn broêr gesproken heeft: zij is niet rijk... H ij (Mij in de rede vallende): Ben ik dan .een gierige schrok? Heb ik ooit op geld gezien? Als 't anders wèl is, zal dat wel gaan; maar alweêr niet van mijn geloof, denk ik? I k: Dit weet ik met geen zekerheid: de heer Blankaart zal u alles wel berichten. H ij: Nu, 't is nog verre niet. Hij moet eerst wat praktijk hebben. Ik hoop, dat hij de zaak op het OostIndische Huis, voor mevrouw Buigzaam, maar wèl en spoedig zal afdoen: zoo hij zich ooit met slechte zaken bemoeit, onterf ik hem; geen schelmen in mijne familie, zou ik hopen: dan nog liever gereformeerde meisjes tot schoondochters. Ziedaar de kaart van 't land, mijne liefde, indien gij den braven man weder mocht ontmoeten. Hij zal u zeer liefhebben, maar het u nooit zeggen; hij zal u overhoopen met presenten, en zien of hij op u keef: beter hart dan het zijne is er niet. Mijn broêr praat zooveel van u als van zijn meisje, en houdt niet op van te zeggen, dat gij, uit alle meisjes, juist diegene zijt, die mij gelukkig kan maken. Nu zal ik u verslag doen van mijn bezoek bij den warmoezier. Ik ging er dezen middag heen. De vrouw Was bezig met groenten te wasschen, geholpen door eén jongen knaap; de man was in den tuin. Ik: Goeiendag, Aaltje-buur, hoe gaat het al? 171 Z ij (Zeer verwonderd opkijkende): Heel wel, mijnheer, maar ik ken u niet! I k: Gij kent evenwel, denk ik, eene jonge juffrouw, die gij een dienst gedaan hebt, welke ik moet trachten te beloonen? Is dat uw zoon Pieter? Z ij: Ja, mijnheer, dat is Pieter; en dat is mijn man, die daar zoo druk bezig is. Ik: Mijne goede vrouw, zoo 't u gelegen komt, wilde ik u wel eens spreken. Z ij: Als 't je blieft mijnheer. (Zij ging met mij onder een zworen olmenboom op eene bank zitten, die wat van 't huis afstond.) I k: Vróuw, gij hebt, door die jonge juffrouw in huis te nemen en veilig in de stad te bezorgen, mij een dienst gedaan, die ik u niet kan beloonen; doch ik zal u echter mijne erkentenis bewijzen. Zij: Wel, mijnheer! wel, mijnheer! dat is al dubbel en dubbel wel: die zoete juffrouw heeft mij vier gouwen dukaten, en mijn zoon nog een gegeven: dat waarlijk 'veel te veel was. En wie, al was hij een Heiden of een Turk, zou zoo een allerliefst jong mensch niet in huis genomen hebben, in zoo een droevige omstandigheid? Wil ik u wat zeggen, mijnheer? al had ik geen rooie duit gekregen, ik zou 't even lief gedaan hebben; ik heb ook kinderen; en hoe blij zou ik zijn, als mijne kinderen in nood en verlegenheid brave menschen vonden! maar die. ondeugende R. zal zijn loon wel krijgen. I k: Gij spreekt wèl; gij verdient achting. Maar zou ik dat lieve Klaartje ook niet eens kunnen zien? gij ziet, ik weet van de geheimen. Z ij (Zij lachte): Pieter, toe, ga eens even bij Krijnbaas, en vraag, of Klaartje hier niet eens kan komen; maar je moet niets van dezen heer zeggen. (Pieter ging op een draf, en in een kwartier kwam hij met Klaartje terug.) I k: Wel, dag schoon kind, ik moet u de groetenis doen van zekere jonge juffrouw, die zeer verlangt om u eens bij haar te zien. Klaartje: Zoo, mijnheer; wel, ik zou gaarne eens gekomen zijn, maar ik durfde niet om mijn vader; die 172 moet er niet achter komen, of 't zou er bedroefd uitzien, 't Heerschap jaagde hem heen, en wat zouden wij dan? I k: Gij hebt gelijk. (Onderwijl was moeder haar man gaan roepen, die nu ook bij ons kwam; een ordentlijk man, dunkt mij.) Z jj: Zie, mijnheer, ik heb vader zoo eens een woord gezeid, maar hem dunkt ook, dat wij wel zesdubbel beloond zijn. , / H ij: Ja, dat denk ik, en zoo ik de zonde niet ontzag, ik zou zoo een deügeniet, zoo een verleider van jonge meisjes, kunnen kloppen, dat hij 't opstaan vergat.: dat zou ik! (Hij zette zijn hoed in de oogen.) I k: Hij en,zijn soort verdienen niet beter; maar laten wij van wat anders praten: deze jonge vrienden zijn vrijster en vrijer? Pieter: Ja, mijnheer, met God en met eere, en ik heb haar ook miserabel lief, ook Klaartje? (Klaartje kreeg een kleurtje en zweeg) I k: En waarom gaat het huwelijk "iet voort? Klaartje: Dat geloof ik, mijnheer, ik heb maar tweehonderd guldens van moeders erf, en Albert-baas, kan niet meê geven; de menschen hebben zeven kinders, en men kan zonder geld niets beginnen. I k: Wel, Albert-baas, als de jongelui nu in staat waren om zich te redden, zou het dan wèl zijn? H ij.: Dubbel wel, want wij houwen maar ellendig veul van Klaartje; ook wijf. I k: Wel komaan. Zie naar eene gelegenheid uit, en als je op slag bent, laat het mij dan weten; zie, hier is een beurs, daar genoeg in zal zijn om te beginnen: daar, moeder, doe jij uitdeeling, en geef er zooveel van als gij goedvindt: gij zijt allen hupsche menschen. De vrouw was verstomd, de man keek of Jiij zei: „droom ik, of waak ik?" en Pieter omhelsde zijn meisje, uitschreeuwende: „nou ben je evel de mijne, nou word ik jou man;" en hij kuste haar of hij haar wilde opeten. „Nou," zei hij, „ik ben op dien heer niet jaloersch, geef hem een zoen voor zijn goedigheid." Zij deed zoo, met een ware eenvoudigheid, die iriij aandeed. Na nog wat 173 pratens, ging ik terug, en kwam maar juist van pas binnen. Ik twijfel niét, mijne liefde, of gij zult tevreden zijn met mijne wijze van doen. O wat vindt men schoone karakters onder zulke gemeene lieden! Laten wij, zooveel wij kunnen, die toch wèl doen. Nu zal mijn eerste bezoek bij uwe tante zijn. En dat lieve mensch, 't welk gisteren bij u was, moet ik, nader leeren kennen. Dat is al Christelijke deugd! en hóewei 't gezond oordeel wel eens voor een weihigje te ver getrokken ijver schijnt te wijken, dit is niets, daar de meening zoo oprecht is, en het voordeel zoo uitgebreid zijn kan. ?-if?;tój En nu, mijne liefde, bid ik u, dat gij uwen Edeling niet langer laat reikhalzen naar een geluk, dat hij zoo vurig wenscht, en dat hij met zoo weinig geduld kan afwachten. Mijne zielsbeminde! gij hebt mijn koel, al te onverschillig karakter opgevijzeld tot dien graad, die mij alle mijne zedelijke en machinale verrichtingen met vuur, met deelneming, met vaardigheid en gemakkelijk doet uitoefenen. Liefde voor een waardig voorwerp veradelt den mensch; zij leidt ons daar, waar wij, in al wat goed, wat groot, wat nuttig, wat heilzaam is, voor ons en anderen, komen moeten, 't Wordt middernacht; ik moet eindigen, om u niet ongehoorzaam te zijn. Wel dan, ik ga slapen. Rust zacht, mijne beste, en ontwaak, onder de bescherming des Algoeden. Eeuwig beij ik, Uwe EDELING 157e BRIEF: DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS Ge-eerde Vriendin! Al heb ik nul op het request gekregen, daarom blijf ik evenwel dezelfde. Hoe, wat? Zoudt gij mij tegen uw zin nemen? Wel nog mooier! Neen, vriendin; ik heb u 174 van harte gevraagd, doch het stond u vrij om mij af te wijzen: nu zal ik vast als een niets beduidend oud vrijer sterven. Want trouwen zal nu wel achterblijven. Ik zal echter nog zooveel goeds in de wereld doen, als ik maar grijpen en vangen kan; want zoo maar het leven, dat God de Heer mij geeft, met geld winnen en boekhouden te verpierewaaien, dat was nooit te verantwoorden. Me dunkt, dat het er- schraaltjes moet uitzien, als een Christenmensch in den oordeelsdag evel niets kan opnoemen, dat zooiets de pijne Waard is, zooals onze meeste rijke luidjes toch doen. Neen, ik hoop te kunnen zeggen: „Heere! ik ben, en dat is niet te ontkennen, een zondig mensch; ik ben maar een oud vrijer; maar ik heb zoovele goeie menschen welgedaan, als ik maar beloopen kon; ik heb kwaden zoeken wijzer te maken; ik heb niemand ooit hard gevallen, en ik deed dit zoo alles omdat ik uw geboden liefhad, en uit dankbaarheid, omdat ik zoo gezegend-op de wereld was": zoodat ik wil maar alleen zeggen, dat gij, waarde vriendin, mij niet tegen uw zin móet nemen. Ik ben dan eergisteren bij den heer Helmers geweest, zooals ik tegen u zei, dat ik doen zou. Hij woont daar als een klein prinsje, hoor! Ik dacht: kom! mijn blesje moet ook eens met baas uit; zie, 't beest is mij zoo lief als mijn Snap, zooals het ook wel merken kan. Daar kwam ik als.een heele sinjeur de plaats oprijden, maakte mijn paard aan een boom vast, en ging met Snap naar het huis. Ik: Uw dienaar, mijnheer Helmers! doet Abraham Blankaart u ook belet? maar mogelijk ben ik niet bij u bekend, en onbekend maakt onbemind. H ij: In persoon ken ik u niet, mijnheer, maar in karakter wel; gij zijt hartelijk welkom; waaraan ben ik dit aangenaam bezoek verplicht? I k: Dat kan ik u voor de vuist en met weinige woorden zeggen. Ik kom uit vrijen om uws vriends dochter Letje: — maar, kijk niet zoo op, niet voor mij. H ij: Ik zal u met genoegen hooren. I k: Hebt gij den heer Willis gekend? Hij was niet gelukkig in zijne affaire. Wé 175 H ij: Neen, maar ik heb een vriend gehad, die dit met hem, en even onverdiend, was: Letjes vader. I k: Nu, althans, die man heeft eene vrouw en twee kinderen nagelaten; (en, toen zei ik zooveel goeds van u, dat ik het u niet zeggen mag.) Zijn zoon is mijn gunsteling, een braaf, ijverig jongeling, bij den heer * * * op 't kantoor, die hem als een vader bemint. En nu kwam ik bij u om eens te hooren, of gij iets tegen een huwelijk tusschen deze kinderen zoudt hebben? Zijne moeder zal u, zoo gij het bewilligt, nader verzoek doen: want zij bemint Letje, en zou graag zien, dat haar Willem het meisje kreeg. H ij: Heeft Letje u niets gezegd van zekeren brief? I k: Geen woord. Zij weet ook niet, dat ik naar u toe ben. Zie, ik wilde eerst weten, hoe gij er over denkt. Gij zijt haar weldoener, zegt zij. H ij: Mijnheer Blankaart, Letje (dat ondervind ik opnieuw) heeft een zeer goed, eerlijk karakter. Hare vriendschap met juffrouw Burgerhart, haar inwonen bij de brave weduwe, hebben haar in weinige maanden ongeloofelijk veel nuts gedaan. Ja, ik had een ander oogmerk met haar; doch ik zal haar mijne weldaden niet ten koste van hare vrijheid en geluk toedeelen. Indien zij mijn voorslag had kunnen aannemen, 'f zou mij lief geweest zijn; maar, zoo zij liever den heer Willis heeft, mij is 't wel: ik moet u evenwel ook voor de vuist zeggen, dat Letje niet meer dan twintigduizend guldens bezit: zoovee/ als haar broeder, daar ik zeer wel over voldaan ben : en indien Willis nu niets heeft, dan zie ik er niet door. Ik: En ik heel wel! God heeft mij gezegend, en ik ben maar een oud vrijer, die kind noch kraai* in de wereld heeft. Kom, Helmers! Letje heeft mij zooveel van u verhaald, dat ik mag veronderstellen, dat gij nog wel iets doen zult voor haar. Ik zal voor Willis ook wat doen. Ik had altijd gemeend, als ik niet trouwde, mijn pupil mijn goed te maken, met zoo wat legaten aan mijne oude bedienden; maar zij doet een rijk huwelijk, en ik zeg: zie, Abraham Blankaart, gij moet geen water in de zee dragen, mijn vriend. Nu moeten er anderen wel van 176 'varen. Och God! het moet hier immers alles blijven; en weldoen is de boodschap. Is dat zoo niet, mijn goeje vriend? H ij: Gij doet mij aan. Blankaart. Geef mij uwe vriendschap: ik denk evenals gij. I k: Met al mijn hart; nu, wat zegt gij? Hij: Ik sta de verkeering toe; ik bedank u voor de eer, die gij mij in dezen aandoet; ik zal toonen, dat ik uwe achting niet onwaardig ben, en laat voorts alles aan uwe bestiering over. Vervolgens vertelde hij mij met aandoening, dat Letje, nog zeer jong zijnde (nu, zij is nog maar drie-en-twintig jaar), eene jeugdige liefde had opgeofferd aan haar vaders redelijk bevel; en dat zij ook hiervoor moest beloond worden. Hij zei mij, dat haar broêr een goede jongen was, daar wel wat van zou te maken zijn, zoo hij in goede handen viel. Goed-zei ik, ik zal dat knaapje ook al in 't oog houden, en helpen waar ik kan en mag. Na de plaats doorgewandeld en op zijn oud vaderlands afscheid genomen te hebben, sprong ik te paard, en kwam, zoo in mij zelf tierelierende, en zoo vroolijk als een koning met Snap de stad in, at spoedig, en ging dezen zitten schrijven. Ik ben met eerbied, Uw hartvriend, ABRAHAM BLANKAART 158e BRIEF: MEJUFFROUW STIJNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART Lieve 'Vriendinne! Ik had dan het genoegen om u, en nog eenige jonge harten aan het huis van de vriendinne Buigzaam te zien! Ik was bijna niet in staat om mijne inwendige vreugd te verbergen. — 't Was of ik in eene zedelijke school was, daar men jonge menschen de eerste treden leerde zetten op den waren weg. Toen ik thuis kwam, moest ik zoo betuigen voor den Heere: Nu weet ik, 177 dat bij u geene aanneming des persoons is, maar dat ieder, in wat staat of rang, in wat kleeding (zoo die de betamelijkheid maar niet kwetst), die de gerechtigheid liefheeft, u aangenaam is? Ja, ik voel zoo eene zielenliefde voor de vriendinne Buigzaam. In haar zie ik zoo Maria en Martha vereenigd. In Letje is een getrouw zaad gevallen: de Heere geve, dat het door de wereldsche beslommeringen maar niet verstikken moge! Niet, hartje, dat met den kinderen van Jezus alle speelgoedje moet onthouden; maar 't moet binnen de palen van uitspanninkjes zoo blijven. Och, zij laten het van zelf wel varen, als zij maagden, vrouwen en moeders in den Heere worden. En daar is dat zoetaardige Lotje, die moet niet verstooten worden; zij is een kind in 't verstand, maar ook in allerlei boosheid. Ja, Stijntje, zei ik zoo in mijzelf, als ik haar zoo eenvoudig zag zitten breien, gij moet in onschuld dit kind gelijk worden, of gij kunt in 't Rijke Gods niet ingaan. Maar, gij, mijne jonge vriendinne, hebt vijf talenten ontvangen, en de Heere gaf u de gewilligheid om die tot winst uit te zetten. O mijn hartje, gij kunt nog zooveel goeds doen. En uw bruidegom is een Timotheus, die de begeerlijkheden der jonkheid vliedt, in wien het oprecht geloof woont. O! zoo de lieve Johannes eens aan hem schreef, hij zou zeggen: ik- schrijve u, jongeling, want gij hebt de wereld overwonnen. Ik spreke uit ondervinding. De godsdienstige Edeling is bij mij geweest, maar zooals hij zich omtrent uwe tante gedroeg, o vriendinne, dat was het werkend Christendom! uwe tante weende bitterlijk. Nu ziet gij wel, dat de Heere, niet woont in 't water, noch in 't vuur, gelijk er in het oude verbond staat: dat is, niet in al dat getier en gebaar van dat zoogenaamde bekeeringswerk; maar dat God woont in een ootmoedig gezuiverd, en hem geheel geheiligd hart; zoo is het ook met uwen bruidegom. « Ik ben niet onder de rijken dezer stad;'maar ik heb overvloed voor mij, en kan nog wat mededeelen; en zoo uwe tante niets had, en hij mij de vlucht nam, ik zou haar gaarne van 't mijne geven. Maar nu gij en uw vriend rijk zijt in goederen, rijk in de genade, en dus ook rijk Sara Burgerhart II 12 178 in goede werken, zou het in mij eene dwaze trotschheid zijn, geen gebruik te willen maken van 't geen uw beider liefderijke^ harten mij aanbieden: en nu kan ik mijne stille liefdadigheid blijven beoefenen. Terwijl ik dezen zoo zat te schrijven, kwam de heer Blankaart in mijn huisje. Uw tante was danig ontsteld. Hij bestrafte haar als Johannes de Dooper, en trooste haar als Johannes de lievêling des Heeren. Zij viel in de schuld, bekende dat zij u zeer onrechtvaardig behandeld had en u in gevaar gebracht om op den doolweg te 'raken. „Nu, zei hij, Santje, leer nu beter toezien; er zijn, zooals ik u duizendmaal zeide, heele ondeugende fielten onder dat fijne goedje. Jou duivel was gierigheid, kind, die moest uitgedreven worden; zooals de Schrift zegt, gierigheid is de wortel van, alle kwaad. Zie, hadt gij nu van uw geld arme sukkels meêgedeeld, maar neen, er mocht, geen duit af, zoo 't niet voor dat volk was. Nu 't schaadt je niet; zoo je jou nu nog maar bekeert, zal 't alles wel lukken: hoor, ouwe kennis, ik begrijp niet, hoe of je zoo in dien hoop verward geraakt zijt. Gij pleegt te wezen als alle andere deftige burgers; maar sedert dat je bekeert bent, zit je te zuchten en te steenen, dat de Duivel in zijn vuist lacht, omdat je het bij onzen lieven Heer zoo wel niet hebt als bij hem. Denk jij, dat onzen Hemelschen Vader, die uit liefde en met blijmoedigheid wil gediend zijn, het scheelt, of gij u als een grauwe munnik toetakelt, en er uitziet, of je uit het zöttenhuis kwaamt? dat je dat kostelijk aangezicht wegmoffelt in een malle mus? Niet dat ik wil, dat gij u optooit als een kleuter; maar kleed u zooals Stijntje; zoo een samaartje staat immers net en ordentlijk, en het kuifje zindelijk en zedig? Zij ziet er ook zoo blijmoedig uit, dat men niet behoeft te vragen, of zij zich in den dienst haars Gods wèl bevindt en vroolijk leeft in den Heere. Nu, zalig zijn zij die zich beteren. Wat uw bestaan aangaat, zorg daar niet voor. Uwe lieve, brave nicht heeft mij gebeden om u uit het hare te mogen onderhouden; en ik zou haar niet half zoo lief hebben, zoo zij niet zoowel kon goed doen, als vergeven. Zie, dat is ook een Christelijke plicht. En wij hebben allen nog zooveel te doen, 179 eer wij waarlijk Christenen zijn, ik vooral, dat het ons niet voegt onvergefelijk te zijn. En jij en ik, Santje, mogen bij Stijntje nog wel een lesje halen." Vriend Blankaart, zei ik, ik vinde gedurig stoffe, om mij te vernederen voor den Heere; laten wij liever elkander leeren en opbouwen in het goede werk. De Heere zelf moet ons leeren en zoo cjoet hij ook in het woord der waarheid. „Dat is recht," zeide hij: „maar wij doen heel anders, wij verlaten de springader des levendigen waters, en houwen ons zelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods woord, en hou mij niet op met uitleggingen, die ik niet noodig heb om het te verstaan, voor zooverre het mij raakt als een Christen-' mensch wil ik spreken. Wat kan mij 't schelen, of in zoo een tekst van den Gog en den Magog, of van Constanstijn den Grooten gesproken wordt? Ik wil Bijbels, ik wil practicaal hooren preeken. Daar liep ik voorleden Zondag zoo eens in de Meniste Kerk bij den Toren;. er werd over de bekeering gepredikt: 't was zoo fraai, dat 'ik ging zitten, en luisterde als een vink. Wel, Stijntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar waarlijk, ik kon amen op alles zeggen; en ik zei het ook in mijzelf. Sticht dat niet beter, dan dat ik hoor zagen, en kauwen en klungelen over Aarons baard? en er dan nog toepassingen bij te krijgen, die spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireërs wel achterweeg mogen laten zoo zij zielen willen winnen, en die mij danig ergeren, ^mdat zij mij doen lachen.", Toen ging de vriend Blankaart heen, en ik zei in mij zelf: dit is een Israëliet, in wien geen bedrog is. En nu, hartje, moet ik u nog zegenende zegenen: God geve u een jozua's besluit: wat ook anderen doen, wij en ons huis zullen den Heere dienen. — Groet uwen bruidegom, groet de vriendinne Buigzaam en de jonge vriendinnen, en neem mij in liefde aan. Ik ben, Uw ware Vriendinne, STIJNTJE DOORZICHT 180 159e BRIEF: MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS Hoogst-geëerde Vriendin! Nu kan^ik mijn droevige dagen vergeten: ik ben gelukkig, gelukkig in mijzelve, in mijne vrienden, én eene der waardigste vrouwen vereert mij met hare allerbizonderste vriendschap als een der kostelijkste geschenken, die ik immer van de Voorzienigheid ontvangen heb. Zij geve, dat wij nog eenigen tijd hier te zamen mogen leven om ons meer voor te bereiden voor de groote standsverwisseling, om onze jonge lieden nuttig te zijn, om alle menschen wel te doen. Uwe liefde voor Letje doet haar'zeer veel eer, maar zij is die waardig en zal die gedurig méér waardig worden. Zij bemint uw zoon, kent dus zijne waarde, dit geeft mij zeer voordeelige denkbeelden van haar verstand. Saartje had haar voorbereid, om hem met onderscheiding te beschouwen, en placht, half ernstig, half spottende, te zeggen : „mijn Willem geef ik aan niemand dan aan mijn Letje.' Ik heb met haar niets over hem gesproken; ik moet eerst zien, of uw zoons hart los genoeg is van zijne eerste beminde, om Letje met liefde te kunnen beschouwen. Indien dit zoo zij, dan is juffrouw Brunier alzoo geschikt om'uwen zoon,'als juffrouw Burgerhart om Edeling gelukkig te maken. Letje is minder levendig dan Saartje, heeft ook veel minder vernuft, maar een gezond oordeel en is met een zacht woord te leiden. Zij heeft geene heele sterke neigingen tot iets, wat ook; en zoo zij iets te doendieeft, zal zij dat eenparig volvoeren, zonder het om uitspanning neêr te jleggen. Letjes karakter is eenparig goed. Saartjes is groot, edel, wat romanesk; maar het kan zoo goed, zoo eenparig goed worden als Letjes. Beiden hebben zij den sterksten afkeer van het onbetamelijke, doch zij moeten in goede handen zijn om zoo goed te blijven als zij zijn, ja, om nog veel beter te worden. 181 Naarmate de trouwdag nadert, wordt Burgerhartje denkender: zij heeft wel eens vochtige oogen. Ik zal u een discours, met haar dezen avond gehouden, mededeelen. % I k: Zijt gij niet wel, liefde? eij zijt zoo stil, zoo statig, 't is of al de vreugd er uit is. Z ij: Ik ben zeer wel, en zeer vergenoegd, maar ik ben, 't is waar, wat peinsachtig. Hemel! nog maar weinige dagen, en — I k (Haar invallende): En gij zijt de vrouw van een onzer beste, beminnelijkste jongelieden; van een man, die u bemint als zijn eigen leven.. Ontrust u dit vooruitzicht? Z ij: Ja en neen! ik weet hét zelve niet: (zij omhelsde mij teederlijk) en u te moeten verlaten, nu ik alle oogenblikken uwe lessen zal noodig hebben, u, die ik onder alle vrouwen het meeste bemin en waardeer! och, ik kan, ik kan daar niet aan denken. Mocht ik onder uw oog den zorgelijken huwelijksheuvel opwandelen, dan zou ik meer moeds hebben! O! ik ken mijne zwakheden: ik vrees voor het vermogen,, dat ik op het hart mijns Edelings heb; ik vrees, dat mijne schertserij hem wel eens zal dringen om verkiezingen in te volgen, die ik nog geheel moet afleeren. I k: Doet gij uzelve geen ongelijk? Zoudt gij u ooit van uw invloed op uwen man willen bedienen om u vrijheden te bezorgen, die gij zelve niet goedkeurt? Z ij: Zoolang ik denk, neen; maar ik vrees, dat ik niet altijd zoo denken zal! Eén lichtzinnig oogenblik! en wie is daarvoor beveiligd? I k: Komaan, liefde, ik zal u eens eenen raad geven, dien ik u niet zoude geven, indien ik niet verzekerd ware, dat gij een edelmoedig karakter hebt. Eerst nog: trouwt gij Edeling alleen uit liefde, uit een personeel behagen in hem, of omdat gij besluit, dat dit huwelijk voor u(best is? Z ij: Ik trouw Edeling uit liefde, uit personeel behagen, uit overweging, dat dit zoo best is; en ik acht geen man in de wereld zoo hoog als hem. Met één woord, ik verkies mijn besten vriend tot mijnen man. 182 I k: Deze bekentenis doet u eer aan! Daar dit nu alles zoo is, en daar gij overtuigd zijt, dat hij u met teederheid bemint, uwe waardij kent en erkent; daar gij zulke goede beginsels hebt; daar gij uzelve, zéér verstandig wantrouwt; waarvoor zijt gij dan bekommerd? Z ij: Voor hersenbeelden, die mijne eigen dwaasheid mij aan de hand geeft. Dan denk ik eens: zal zijne liefde duurzaam, zal zijne achting bestendig zijn? Zal ik den toegevenden vriend in den ernstigen echtgenoot behouden? Zullen onze humeuren wel genoeg harmonieeren? zal hij geduld met mij hebben, als hij kan bevelen? Hoe zal die inwoning bij zijnen vader gaan? Ben ik een meisje, dat een redeloos ik wil het zoo, kan eerbiedigen? Zal ik kunnen dulden, dat mijn lieve, verstandige man begrouwd, of als een jongen behandeld wordt? Wat zal ik met zoo een vader aanvangen, die, met al zijne goede hoedanigheden^ de liefde zijner eigene kinderen nooit heeft weten te winnen? Mijn humeur, weet gij, is niet moeilijk: maar weet gij. waartoe verdriet mij zou brengen? Ik: Ja! gij zult öf ziek worden en wegkwijnen; öf gij zult gemelijk en stout worden. Z ij: Sloof ik irgj dan niet kostelijk uit? Met dit alles had ik niets te maken, zoo ik bij u bleef. Hoeveel zet ik' op de huwelijkskaart? en wat trek ik, zoo het al ten beste loopt? Eene groote drukte, beslommering, en een huis vol zorg. Ik: Gij vergeet iets, en dat is ook nog al zoo iets; veel of weinig, 't moet er toch bij opgenoemd. Z ij: En wat, zoo het u blieft? Ik: Hoeveel gij ook, om uwe uitdrukking te gebruiken, op de huwelijkskaart zet, gij doet winst, 't Is waar, gij wordt maar meesteresse van zijn hart-; gij komt maar onder de bescherming van uwen besten vriend. Evenwél, dit is nog al zoo iets, liefde. Z ij (zij glimlachte): Nu hebt gij mij aardig beet. Laat ik er u een kus voor geven. Ik: In ernst, mijn Burgerhartje, zoo gij inderdaad (en daar ben ik voor mij zeer van verzekerd), den huweHjksweg inslaat niet het zuiver voornemen om uwen 183 plicht te doen, dan zult gij zoo gelukkig zijn met uwen man, als men aan deze" zijde des grafs ooit worden kan. Gij verliest niets; al de winst is zoowel aan uwe, als aan zijne zijde, dewijl gij maar één belang^ hebt. Ik wil u niet verzekeren, dat alle uwe dagen schoone zomerdagen zijn zullen: er zijne vele, niet eens noemenswaardige, voorvallen die ongenoegen kunnen veroorzaken. Een kleine ongesteldheid, eene onaangename ontmoeting, een weinig hoofdpijn, maken de redelijkste menschen wel eens wat luimig. Hiervoor is uw Edeling zoomin beveiligd als een ander; daarbij komt nog, dat hij zeer vele affaires heeft. Zoo ik nu iets op u vermag, gebruik in alle zulke beuzelingen uw verstand. Laat uw vernuft hem dan doen lachen! Kijk niet statig, als hij al te weinig met u schijnt op te hebben; dit brengt wel eens verwijtingen en groote verdrietelijkheden voort. Begrijp, dat, als iets moet gedecideerd worden, uw man de concludeerende stem heeft. Iedere vrouw, die een man van verstand en van een gevoelig hart trouwt, begrijpt, dat zij dit recht aan hem moet afstaan; doch zij zal bij de uitkomst zien, dat in deze ook alwéér haar plicht haar geluk is. odskind", biersop met brood, morleL)ki,T Ppe k°st °pgebracht- (NederL veASte'ge^n. ^ uMki^ ver™S g geene 117e BRIEF P-7e,Sterr Va-n Boileau"- Eene toespeling op eene plaats uit le Lutnn van den Franschen dichter Boileau die aldus luidt: „Son menton sur son sein descend a" doublé etage d.i. ongeveer „Zijn kin rust op zijne borst me eene tweedubbele verdieping." De toespeling is dus niet geheel juist. Bij Voltaire, Epitre 6, vs. 2 vlg komt een priester voor met een driedubbele onderkin ton triple menton, 1'honneur de ton chapitre" (Oeuvres" ed. Delangles freres, XVII 21) , 120e BRIEF „Uw Jonathan", uw vriend. Toespeling op Jonathan oen zoon van Saul en op zijn onbaatzuchtige vriendschap' voor David, dien hij beminde als zijn ziel: (1 Sam. 18, Q 122e BRIEF „Hortus Medicus". Tusschen de Heeren-, MuiderBaan- en Rapenburgergracht was van de nieuwe vergroting der stad een groot, langwerpig stuk land overgebleven. Dit werd tot een Plantage aangelegd, waarvan de naam nog thans over is en waarop de vroeger genoemde Daniël Wilkins zijn hoogdravend lofdicht in twee boeken zong. Een gedeelte dier plantage, langs de Heerengracht, werd in 1682 tot Hortus Medicus of artsemjtuin aangelegd. Men trad er binnen door een steenen 247 poort en zag allereerst eenige gebouwen, waaronder een fraai Oranje-huis en voorts kleine musea van dieren op sterk water, mineralen, opgezette vogels en kapellen. De hortus-zelf was sierlijk aangelegd en bezat tal van vreemde gewassen uit onze- koloniën in hooge kassen en broeibakken. Wagenaar a.w. II, 388 vermeldt een Drakenbloe'dsboom, die boven 't dak uitgroeidë en om welks kruin een nette glazen koepel gezet was. De besproeiing geschiedde door Vechtwater in een schuit uit Weesp aangebracht. De toegang stond de-zes werkdagen open voor 4 stuivers voor 't publiek, voor dokters, hoogleeraren, apothekers- en chirurgijns,leerlingen golden afzonderlijke bepalingen. In dezen tuin dan zal ook Saartje door haren belager worden rondgeleid en daarna thuisgebracht ... zooals zij denkt. 126e BRIEF „gridelijn", gris de lin, vlaskleurig grijs. 127e BRIEF „Jezabel", de booze vrouw van koning Achab. „Achitofellinne", vrouwelijk van Achitofel. Verg. le aant. 4e brief. „Boanerges" hetwelk is zonen des donders, bijnaam van Jacobus en Johannes, Mare. 3, 17. „Bethel" d.i. huis Gods. Ook eene heilige stad in „Nieuwkerk". Te Nijkerk op de Veluwe had zich in 1749 en volgende jaren, onder invloed van ds. G. Kuypers, die er zelf een boek over schreef, eene godsdienstige „opleving" vertoond, zoo ongeveer als in 1905 in Wales: extatische tooneelen van genadewerking en bekeering, roepen, schreien, jammeren, boetedoeningen en wat meer de gewone openbaringen van zulk een goedbedoelde, maar toch noodlottige uitbarsting van dweperij zijn. Wolff en Deken hebben met deze „Nieuwkerksche schreeuwpartij" niet opgehad, zulk een bekeering was haar te onstuimig (Willem Leevend I, 178,391. 248 Brieven van Abraham Blankaart II, 33). Wie een kort bericht over de beweging wil lezen neme S. D. van Veen der N. H°Tlf 37*41Utr" 188?' If 1_4° °f mijn geSCh'„Saulus", naam van Paulus vóór zijn overgang tot het christendom. s 128e BRIEF „Simon de toovenaar", uit Samaria, die voor geld van de apostelen de macht om den H. Geest te geven koopen wilde en door Petrus wordt bestraft; met andere woor8 9 24) d°°r Stij'ntJ'e worden aangehaald. (Handel. „gebroken bakken enz." Aldus Jerem. 2, 13 Want een dubbel kwaad heeft mijn volk bedreven: mij de bron van levend water hebben zij verlaten, om 'zich regenbakken uit te houwen, gescheurd, die geen water houden. In de Willem Leevend II, 245 past ds Heftig dit woord toe op de lectuur van vrijzinnige Engelsche 129e BRIEF „vaste tranen,- zij vloeien zeldzaam". Zóó zegt ook de oude Mozes tot Frida von Rambow: „der alter Jud' hat fheszen lassen die Thranen über Sie, und das vergiszt er nicht, denn sie sind ihm geworden knapp, die Thranen d. ï. „de oude Jood heeft vloeien laten zijne tranen over u en dat vergeet hij nooit, want zij zijn hem geworden krap, de tranen." Fritz Reuter Ut mine Stromtid III, cap. 45. „Jolen", pretmakers. „ik vernibbel mij", ik verkneuter mij. 130e BRIEF „een zoet boekje, het hiet Thomas a Kempis" buzanna bedoelt de Navolging van Christus van onzen beroemden Thomas van Kempen, gest. 1471 Van dit 249 „gulden boekske", na den bijbel het meest gelezen boek, bestaan meer dan 2000 uitgaven in 't oorspronkelijk Latijn, en er is bijna geen taal, waarin het niet werd overgezet. Voor wie het in 't Hollandsch wil lezen, wijzen wij op de vertaling van ds. J. P. Hasebroek (Jonathan) 1858, die in de Inleiding van allerlei over dit onvolprezen boek vertelt. De Backer, Essai bibliogr. sur le livre D. I. C, Luik 1864. Is. van Dijk, De imitatie van Th. d Kempis, Baarn 1906. J. E. G. de Montmorency, Th. d Kempis, his age and his book, London 1906. Over „de Dietse vertt. der I. C." prof. De Vooys in De Katholiek CXXI 357-381. Over den Agnietenberg dr. M. van Rhijn, Wessel Gansfort, 1917, blz. 40. Over de echtheid Acquoy, Windesheim, II 326 n. 5, 200 w.z., maar ook Van Rhijn, a.w. blz. 43 n. 2. Gelukkig dat tante Suzanna het in handen kreeg: zij had er meer aan dan aan al haar oefeningboekjes. (Dit boek is ook in de W. B. opgenomen in een ni,euwe vertaling van Willem Kloos). 133e BRIEF „Coccejaansche leeraars". Zie de aant. bij den 19en brief. „Doddridge", zie de aant. bij den 37en brief. „Live", een mij onbekend schrijver. Noch de Encycl. Brittannica, noch de Lee's Dictionary of National Biography kent hem. De heer M. J. de Vrijer, predikant te Odijk, schreef mij indertijd, dat misschien Chr. Lore zqu bedoeld zijn. De heer Bloot te Gorinchem dacht aan Love, 1650 te Londen onder Cromwell onthoofd, een predikant en veel gelezen schrijver. „Tersteeg". Gerard Tersteegen, een Duitsche Mysticus (d.i. iemand bij wien het gevoelsleven overheerscht en zeer innig en diep is), dichter van geestelijke liederen en schrijver van Geestelijke Bloemhof jen en Vroome loterij. In 1770 verscheen eene Nederlandsche vertaling van sommige zijner boekjes. Door zijn evangelisch, bijbelsch christendom heeft hij grooten invloed geoefend zoodat „men van Amsterdam tot Bern zijne vele aanhangers vond". In den Vervolgbundel op de Evangelische 250 gezangen is van hem gez. 274: „Komt laat ons voortgaan kinderen..." „Deknatel". Joh. Deknatel, dichter o.a. van lijkdichten op M. Oosterbaan, 1723, op H. Schijn, 1727. „Lodesteyn". Jodocus van Lodenstein, beroemd godgeleerde, dichter en mysticus uit het midden der 17e' eeuw, predikant te Utrecht. Stijntje zong uit zijn bundel stichtelijke liederen Uitspanningen, waarover men lezen kan Dr. P. Jzn. Proost, Jodocus van Lodenstein, 1880 blz. 97 vlgg. In 1769 was er een 15e druk van verschenen „Boddaert". P. Boddaert Czn. gaf Stichtelijke gedichten, waarvan te Leiden in 1765 reeds de 5e druk verscheen. „Camphuizen". Van al de genoemden verreweg de beste Dirk Rafaëlsz. Camphuizen, als remonstrantsch predikant afgezet, rondzwervend sinds, om in Dockum te^ sterven (1627), de hoogbegaafde, zoetvloeiende, beminnelijke dichter. Stijntje bedoelt 's mans Stichtelijke tij men oni te lezen of te zingen, waarvan de le druk, met muziek bij het eerste couplet van ieder gedicht verscheen in 1624. Het boek beleefde schier tallooze uitgaven (vóór mij ligt er ééne van 1713) en verdient in zijn geheel te worden gelezen. Wie nochtans eene goedkoope bloemlezing begeert neme Uitgelezen stichtelijke rijmen van Dirck Rafaëlsz. Kamphuyzen door J. van Vloten 1861 (Klassiek letterkundig Pantheon no. 73, Schiedam, Roelants). Van zijne hand verscheen ook eene zeer dichterlijke berijming van de 150 psalmen. Prof. G. Kalff nam enkele van zijne gedichten op in zijn Dichters van den ouden tijd, 1904, blz. 23-32. Het beste boek over Camphuysen is dat van dr. L. A. Rademaker, Gouda 1898, waarvan de lezing warm mag worden aanbevolen. Wolff en Deken stelden hem hoog en zingen meermalen zijn lof bij monde van Christina de Vrij in de Willem Leevend. „Zuster Timmermans". Zij was ± 1760 eene geliefde spreekster in de kleine, afnemende Amsterdamsche gemeente der Kwakers. Verg. nog Cornelia Wildschut, VI, 170 vlg. „de Jongeling". Verg. Markus 10, 17-23. 251 Een brief als deze (behoef ik het te zeggen) is een schitterend voorbeeld van de kunst der juffrouwen Wolff en Deken. Hoe volkomen hebben zij zich ingedacht in het geestelijk leven dezer eenvoudige ziel! En welk een volmaakt schilderijtje meteen geleverd van de toenmalige kringen van den kleinen burgerstand! 134e BRIEF „Zijn er leeuwen op den weg". Verg. Spreuken 22, 13; 26, 13: „De luiaard zegt: een leeuw daarbuiten! Ik mocht eens midden op straat gedood worden?" „Zijne gematigde denkwijze" enz. Eene kostelijke parodie op wat toenmaals een predikant in trek deed zijn. 136e BRIEF „op marode gaan", op den dril gaan, aan den zwier zijn (ook „op marode loopen" in Brieven van Abraham Blankaart). Verg. Stoett, Spreekwoordenboek nr. 405. „de wijze man", Salomo. 139e BRIEF „Verhaal." Vergel. het in de inleiding gezegde over B e t j e's eigen herinneringen, in Saartjes verhaal verwerkt. ^81l3 „de Muiderpoort", de thans nog bestaande; daarbuiten alls nog natuur in Saartje's dagen. 440e BRIEF „brief van de kust van Bengalen". Brieven bleven soms al zeer lang onderweg. Eén voorbeeld uit eenè vroegere periode. Ds. Wiltens schreef 29 Juli 1612 een brief uit Ternate, die 6 Augustus 1614 aan Heeren Bewindhebbers der O. I. Compagnie te Amsterdam bezorgd werd! (Rijksarchief.) 141e BRIEF „niet bemorst met bloed en tranen", wat anders met Oost-Indisch geld maar al te vaak het geval was. 252 146e BRIEF „De ouwe babbe", vergel. de 2e aant. bij den 75en brief. 149e BRIEF „ik heb zoo mijn spikkelatie", ik heb zulk een schik. „kissebissen", nog in de dialecten voor „met veel drukte heen en weêr loopen", Ook in Willem Leevend I, 99.. De eerste helft van 't woord kan ik niet thuisbrengen; voor de tweede zie De Jager, Frequentatieven, l, 26 en Nederl. Woordenboek op bijzen, zich druk maken. „Onze schilder Troost", van wien ó.a. de illustraties zijn van de tooneelstukken van Asselijn bovengenoemd (Mauritshuis). „Nero niemands-vriend"; dezelfde uitdrukking in de Willem Leevend van den heer van Oldenburg. „huispostiljon", stichtelijke dagboeken voor de huiselijke godsdienstoefeningen. „braspenningen zweeten"; braspènning, penning om te brassen, te verteren. De uitdrukking beteekent „op zolder weggelegd zijri (van koopwaren) om later, bij hooger markt, voordeelig verkocht te worden." Nederl. Woordenboek i. v. Carolus Tuinman, Oorsprong en uytlegging van dagelijks gebruikte Nederduytsche spreekwoorden, Middelburg 1720, II, 123. „vrouwtje van Thekoa". Vergel. 2 Sam. 13, 17a, 14, 20. Als Absalom drie jaar in ballingschap geweest is, verlangt David weer naar hem. Joab, dit bemerkende, zendt tot den koning eene vrouw uit Tekoa die zich als een rouwdragende aanstelt en hem verhaalt, dat zij weduwe is en twee zonen had van wie de een den ander doodsloeg en dat nu de familie het leven van den broedermoorder eischf, waardoor zij kinderloos dreigt te worden ; de koning belooft haar zijne hulp. De vrouw vraagt dan, waarom David ook niet zoo met Absalom doet en hem terugroept? (Leidsch. Vert. v. h. Oude Testament). 155e BRIEF „bas". De violoncel heette vroeger kortweg basso. 253 156e BRIEF „kwam maar juist van pas binnen", nml. vóór poortsluiten. .158e BRIEF „niet woont in 't water noch in 't vuur". Toespeling op I Koning. 19, 11: „niet in den stormwind was de Heer", 12: „niet in de aardbeving was de Heer, niet in 't vuur was de Heer." „een Jozua's besluit," verg. Jozua 24, 15b. 159e BRIEF „Young". Edward Young (1681-1765), Engelsch geestelijke, hofkapelaan van koning George II, hééft veel geschreven, dat niemand meer kent, maar één werk heeft hem beroemd gemaakt: Nicht Thoughts on life, time, friendship, death and immortaüty (Nachtgedachten over leven, tijd, vriendschap, dood en onsterfelijkheid) door hem in dagen van diepe melancholie gedicht. Wel geeft hij daarin vele schopne, dichterlijke gedachten, wel gelooft hij in God's macht en de eindelijke overwinning der deugd, maar de doorgaande stemming is somber, dood en vergankelijkheid houden hem overal bezig en het geheel is inderdaad zwart als de nacht. De weduwe Spilgoed kan, "zoo zij geen Engelsch verstond, de Nederlandsche vertaling van 1766 nebben gebruikt Nachtgedachten over het leven, den dood en de onsterfelijkheid der ziel, Amsterdam, in 2 deelen. Er is nog eene vertaling van 1735 in 4 deelen door J. Lublink den jongen en eene van A. C. Schenk 1805, bewijs voor de belang;stelling, waarmede ook ten onzent het boek werd geI lezen. 160e BRIEF „De knoop is gelukkig gelegd". Zelfde uitdrukking als ,bij 't huwelijk van Willem Leevend en Chrisje Helder. 254 B'J,i?zen bnef 1S het noodig te herinneren, dat in Wolff s dagen de vreemde gewoonte van de huwelijksreis nog niet bestond. Het jonge paar bleef in 't huis waaruit de bruid trouwde en de feesten waren op den eigenlijken trouwdag niet afgeloopen. Het vrijen en trouwen onzer voorouders verschilde in allerlei opzicht hemelsbreed van onze manieren. Tallooze, vaak zinrijke gebruiken, toen nog daarbij in eere, zijn thans uitgestorven. De toon die er heerschte, de liedjes; die werden gezongen, waren, in onze gouden eeuw vooral, zeer openhartig en soms kortweg vies, maar in de toespelingen op toekomstig kinderbezit ligt de gezonde opvatting van het huwelijk als voortplanting van het geslacht en de overtuiging, dat kinderbezit een zegen is. En is de toon dartel men schaamde zich zijn levenslust niet. In onze periode waren gebruiken en liederen al gekunstelder geworden maar ze waren er nog talrijker dan men uit Saartje's bruiloft zou opmaken. Van de Commissarismaal (bij den ondertrouw) is sprake bij het huwelijk van Alida Leevend. Zie: Van vrijen en trouwen door mr. N. de Roever Haarlem, 1891. In de Oude Tijd vindt men voorts aardige artikelen „Van vrijen en trouwen"; zie öok in mijn artikel „Het huiselijk leven" in Brugmans' Het Maatschappelijk en huiselijk leven onzer Voorouders, Amsterdam, Elsevier 1914/1915. Overigens is de literatuur te uitgebreid om aan het opnoemen te beginnen. 166e BRIEF „Correspondenten", handelsvrienden. Bij wat mejuffrouw Willis hier zegt over 't samenwonen van twee vriendinnen, denkt men aan B e t j e en A a g j e zeiven. 168e BRIEF „onnatuurlijke schrikbeelden". Men vergete niet, dat de verloskunde in onze periode wel groote vorderingen had gemaakt, dat het gebruik van de tang, na lang als geheim middel slechts om hoogen prijs te zijn medege- 255 deeld, thans na de vernieuwde ontdekking van den Gentenaar Pal fijn (1723) ook ten onzent algemeen werd gebruikt, dat het vroedvrouwenonderricht zeer verbeterd was, dat in het land van onzen grooten Van Deventer de overtuiging zich gevestigd had, dat de kunst slechts daar is om de natuur te hulp te komen — maar dat men tegenover de zware gevallen toch nog al te machteloos stond en het gevaar voor besmetting groot was, omdat men de „kraamvrouwenkoorts" als door onreinheid veroorzaakt, nog niet in haar juist karakter kende. En de schrijfster van dezen brief telt bovendien nog allerlei oorzaken op, voor het „sterven en deerlijk mishandelen van jonge vrouwen," waartegenover zij enkele goede raadgevingen stelt. 171e BRIEF „hij lei met den vroedmeester zijne vrouw in 't ledikant". Saartje was nml., naar de gewoonte dier dagen, in den kraamstoel bevallen, waarvan er verscheidene soorten bestonden, een door onzen Van Deventer uitgevonden, een andere door onzen Solingen. Bij enkele oude families vindt men ze soms nog op zolder terug. Afbeeldingen, behalve in de boeken over de geschiedenis der verloskunde, ook in de toenmalige handboekjes voor vroedvrouwen (uit Saartje's tijd b.v. in 't Boeck van de vroet-wijfs, Amsterdam, 3e druk, 1770 op blz. 37). Dat Hendrik Edeling zijne vrouw „in 't ledikant legde" zou ook aldus kunnen worden verklaard, dat zij in plaats van in den kraamstoel bevallen was op den schoot eener vrouw. Zulke „schootsters" komen, behalve in de 16e eeuw, voor in latere boeken (Solingen, Embryulcia, 1698 op blz. 369 en le druk van 1673 op blz. 157) en nog uit het jaar 1835 is er een curieus verhaal, waarin van deze „schootsters" melding wordt gemaakt (Witkowski, Histoire des accouchements, 1887, p. 383). Ik noemde in de voorlaatste aanteekening bij den 44en brief het Museum van de Mij. der Geneeskunde. Daar bevindt zich ook een geheel en op 't prachtigst ingerichte kraamkamer, waarin niets ontbreekt, wat er in behoorde, ge- 256 volgd naar een plaat van Troost, ongeveer een halve eeuw vóór onzen roman. Een gids door dit hoogst belangwekkend museum verscheen van de hand van den ijverigen bibliothecaris van genoemde maatschappij, dr. C. E. Daniëls. „aan huis gedoopt", wat in tegenstelling van den kerkdoop, soms geschiedde. „en in allen opzichte moeder", zij zoogde zelve haar kind. Verg. de 4e aant. bij den 44en brief. 173e BRIEF „Jan Luykens liedje op den Morgenstond". Een van de allerschoonste gedichten van dezen zanger (1648-1712) „O welkom schoone dageraad die uit een gulde kamer gaat met glans van held're stralen.. enz." Vergel. dr. C. B. Hylkema, Stichtelijke verzen van Luyken, 1904, blz. 57. Het vers is ook-opgenomen in prof. Kalff's bovengenoemde Bloemlezing blz. 182 en in Levenslicht, verzameld door P. H. Hugenholtz, Amsterdam 1901, blz. 397. „het gebed des goeden mans vermag veel", vergel. Jacobus 5, 16i>. NAREDEN „bestelt zes weken aan zijn collega's", vraagt hun zijne beurten waar te nemen. Mij rest ten slotte nog de aangename taak mijnen dank te betuigen aan den heeren prof. dr. J. Verdam, J. de Josselin de Jong en prof. dr. J. J. Salverda de Grave voor enkele vriendelijke inlichtingen die zij mij wel hebben willen verschaffen. L. Knappert